TIEN JAREN UIT DEN TACHTIGJARIGEN OORLOG TIEF JAREN DIT DEN TACHTIGJARIGEN OORLOG 1588-1598 DOOR DR. R. FRUIN ZESDE UITGAAF 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1904 TYP. ZUID HOLL. BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ. VOORREDE DER TWEEDE UITGAAF. Ik kan deze nieuwe uitgaaf niet in het licht zenden, zolder mijn dank te betuigen voor de welwillendheid, waarmee de eerste ontvangen is. Het goede onthaal, dat haar te beurt viel, overtrof verre mijn verwachting, en verraste mij te meer, omdat ik mij de velt gebreken, die mijn werk ontsierden, bewust was. Ik aarzelde daarom ook, gehoor te geven aan het vleiend# aanzoek, dat mij van verschillende kanten gedaan werd, om het boek, dat iveldra niet meer te bekomen was, in behagelijker vorm te herdrukken en algemeen verkrijgbaar te stellen. Ik hoop later lust en tijd te vinden om het zorgvuldig te herzien, nog eens met de bronnen te vergelijken, en verder aan te vullen uit de bouwstof, die nog in buitenlandsche archieven ongebruikt ligt. Tot zoolang wenschte ik den herdruk uit te stellen. Doch ik heb dit plan moeten opgeven. De Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen heeft mij de eer aangedaan, mij voor mijn boek haar gouden eereprijs toe te wijzen, en mij tevens uitgenoodigd het opnieuw uit te geven en in den handel te brengen. Een zoo ver eerend verzoek mocht ik niet afslaan. Zoodra ik mij overtuigd had, dat de Curatoren van het Gymnasium te Leiden, op wier kosten de eerste uitgaaf geschied was, geen bezwaar hadden tegen den herdruk, ging ik daartoe over. Oroote veranderingen kon en wilde ik in mijn werk niet brengen: de inhoud is dezelfde gebleven, alleen de vorm is, waar het noodig scheen, gewijzigd en, zoo ik hoop, verbeterd. Augustus 1861. Bij het herlezen van mijn boek, ten behoeve dezer derde uitgaaf, vind ik er veel in wat ik thans anders zou zeggen, maar weinig wat ik noodig acht te veranderen. Het is een werk van voor jaren, en ik wensch het zijn oorspronkelijk karakter te laten. De wijzigingen, die ik in den tekst breng, hebben dan ook niet veel te beteekenen; in de noten voeg ik een en ander bij, dat ik, sedert ik schreef, tot nadere bevestiging of verklaring, op den kant van mijn exemplaar had aangeteekend. Alles te zamen genomen verschilt deze uitgaaf alleen daarin van de vorige, dat zij voor een nog wijderen kring van lezers bestemd is. Moge zij in dezen een even gunstig onthaal vinden als tot nog toe in den meer beperkten. Aügüstbs 1882. Van dezen vierden druk heb ik slechts te herhalen, wat ik van den vorigen getuigde. Ook hij is nagenoeg onveranderd en onvermeerderd. Dezelfde reden toch, die mij reeds voor zeven jaren van elke ingrijpende verandering in het werk mijner jeugd had doen afzien, geldt thans, bij het vorderen van mijn leeftijd, nog des te meer. Men gelieve dan ook steeds bi) het beoordeelen van myn boek de dagteekening van zijn eerste verschijnen in aanmerking te nemen. October 1889. „ Ook bij dezen herdruk, den laatsten, dien ik beleven, althans dien ik bezorgen zal, heb ik weinig aan den tekst veranderd, niets meer dan bij voortgaande studie gebleken was noodzakelijk te zi/n . Die woorden, vermoedelijk nog in Januari nedergeschreven, vond ik op een los papiertje bij de Voorrede van den vierden druk in het exemplaar der eerste drukproeven voor dezen vijfden. De verwachting van mijn diep betreurden vriend, dat hij dezen arbeid zou kunnen voltooien, is, helaas, niet in vervulling gekomen: nog in Januari 1899 is hij gestorven, terwijl slechts 11 vel van den nieuwen druk waren afgewerkt. Maar het overige stond reeds geheel in proef en met de pen in de hand had hij de proefvellen tot de laatste bladzijde toe doorgezien, hier en daar een kleine verandering makend, een woord of uitdrukking wijzigend, een zin omzettend, een opmerking aan de noten toevoegend. Slechts de correctie der drukfouten en de eindrevisie bleven over. Deze heb ik bezorgd — een droevige, weemoedige taak, die mij voortdurend herinnerde aan het groote verlies, dat de vaderlandsche wetenschap door den dood van mijn hoog vereerden leermeester heeft geleden. Moge zijn hoek in den definitieven vorm, dien hij er aan tvilde schenken, steeds meerderen inzicht geven in het daarin zoo voortreffelijk beschreven tijdperk van den grooten oorlog en steeds een eereplaats blijven innemen onder de klassieke werken, die de Nederlandsche letteren der 19d'' eeuw hebben aan te ivijzen. P. J. BLOK. Maart 1899. De tachtigjarige oorlog is het best gekende deel onzer geschiedenis. De onkundige, die van de zeventiende en van de achttiende eeuw geen voorstelling heeft, weet toch van Prins Willem, van Alva, van het lijden en strijden der Hollandsche burgerijen te verhalen. Maar zelfs van dit tijdvak is alleen het begin algemeen bekend; met den dood van prins Willem eindigt bij de meesten de samenhangende kennis; wat daarna gebeurd is, staat hun slechts in enkele losse feiten voor den geest. Het is, alsof bij het sterven van den Prins de vrijheidsoorlog zijn belang verliest. Het is waar, hij verliest dan grootendeels het tragische, dat hem bij den aanvang zoo bijzonder onderscheidt, maar daarom is hij in het vervolg niet minder belangwekkend. Ook de geschiedschrijvers bepalen zich te zeer bij het eerste tijdperk. De krijg, die voor de volharding van het voorgeslacht niet te veel was, wordt voor hen te lang om te verhalen. Zij haken' naar het Bestand, dat zij reeds in de verte voor zich zien, en loopen al te vluchtig heen over hetgeen daaraan voorafgaat. En juist in dien tusschentijd is het groote pleit beslist, en ons volksbestaan gevestigd. Het was er ver van af, dat bij het sterven van Willem van Oranje de strijd gewonnen zou zijn. Integendeel, de laatste jaren van zijn leven waren door ramp op ramp al te treurig gekenmerkt. De vrijheid, die bij de pacificatie van Gent voor al de zeventien gewesten verzekerd scheen, was sedert voor de meeste weer verloren gegaan. De uiterste inspanning werd vereischt, om het gestadige verval der gemeene zaak tegen te houden, het te keeren ging onze krachten te boven. Langzaam maar onafgebroken werd de opstand teruggedrongen. En hoe klom nog de nood toen Oranje aan het vaderland ontviel. Wel mocht hij stervend Gods medelijden inroepen voor het arme Nederlandsche volk. De tweedracht 1 der gewesten, der steden, der invloedrijke personen, door zijn gezag bezwaarlijk in toom gehouden, ging nu onbeteugeld voort; de moed, door hem ook aan de kleinmoedigen ingeboezemd, ontzonk hun weder; wanhopend greep men het laatste redmiddel aan, en zocht aan Frankrijk of aan Engeland de regeering, maar dan tevens de verdediging tegen Spanje, op te dringen. Doch ook dezen durfden een zoo onzeker bezit niet aanvaarden. Alleen het belang, dat Engeland, tot zelfverdediging, bij het voortduren van den oorlog in de Nederlanden had, deed Elisabeth ten laatste een aanzienlijke macht, met Leicester aan het hoofd, den benauwden gewesten te hulp zenden. Dat gaf redding voor het oogenblik, want het verlevendigde den bijna uitgedoofden moed. Maar alras bleek het, dat Leicester de man niet was, om Oranje te vervangen. Zijn gebrekkige krijgskunst vermocht den loop der Spaansche overwinningen niet te stuiten; hij wist het vertrouwen van prins Willem's oude medehelpers niet te winnen; hij maakte zich verdacht van bijoogmerken; achterdochtig bewaakt door de Staten zocht hij steun bij de opgeruide burgerij en de heftige Ylaamsche ballingen. De schromelijkste verdeeldheid en verwarring nam hand over hand toe en het waggelende staatsgebouw dreigde ieder oogenblik in te storten. Toen hij na twee rampspoedige jaren, diep gekrenkt, de ondankbare kudde, zooals hij het uitdrukte, aan haar zelve overliet, vertoonde zich de toekomst nog dreigender dan toen hij de regeering aanvaard had. In geen twintig jaar had de kans ooit hachelijker gestaan. Minachting voor de regeering bij het volk, tweedracht der regenten onderling, verwarring en uitputting der financiën, muiterij onder het krijgsvolk, volslagen gemis aan beproefde veldheeren: zoo was de toestand der republiek bij het begin van het jaar 1588. En tien jaren later? Hoe is alles veranderd! De noordelijke gewesten, de roemrijke Zeven, zijn voor goed bevrijd, voorspoedig te land en ter zee; de regeering is eensgezind en door het volk geëerbiedigd ; het leger volgzaam en uitmuntend aangevoerd; de schatkist voortdurend gevuld door gewillig opgebrachte belasting. Spanje daarentegen, dat zich reeds meester had gewaand van de muitende gewesten, is moe gestreden en uitgeput, en weet. geen ander middel, om niet al de Nederlanden te verliezen, dan, ze als zelfstandigen staat af te scheiden van de Spaansche, monarchie. Die tien jaren, 1588—1598, zijn misschien de gewichtigste uit. onze geheele geschiedenis. Niet alleen, dat zij door een reeks van gelukkige krijgsbedrijven onzen bodem aan den vijand hebben zien ontweldigen, zij zijn getuigen geweest van het vaststellen van de staatsregeering, waaronder de republiek twee eeuwen heeft gebloeid; zij hebben handel en nijverheid voorbeeldeloos zien ontwikkelen en den grond zien leggen van onze macht in Indië. Het kan geen onbelangrijk schouwspel zijn, dat de geschiedenis van dien tijd ons aanbiedt. I. DE OORLOGSKANS IN 1588. Wij zagen het reeds, bij den aanvang van het jaar 1588 scheen de zaak van den Nederlandschen opstand zoo goed als verloren. Inwendig verdeeld en afgestreden, hadden de Vereenigde Gewesten van niemand hulp te verwachten. Leicester had zoo even het landsbestuur in arren moede van zich geworpen, en zijn meesteres, gekrenkt door de beleediging haren gunsteling aangedaan, toonde zich ongenegen de ondankbaren nog langer'te ondersteunen. Veeleer neigde zij tot verzoening met Philips. In Frankrijk woedde de partijschap niet minder hevig dan bij ons, maar de Spaanschgezinde partij had er verre de bovenhand: Guise was de lieveling des volks, de vermoedelijke opvolger van den kinderloozen Hendrik III, en Guise was een man naar het hart van den Spaanschen Koning. Tegen hem vermocht zich Hendrik van Navarre, de vriend der Vereenigde Nederlanden, ternauwernood staande te houden. Dus van buiten was niets te hopen, van binnen geen zelfvertrouwen, geen kracht. En, daarentegen, in de zuidelijke provinciën stond een man aan het hoofd der regeering, die alles in zich vereenigde wat noodig was om de onderworpen gewesten te bevredigen en de nog afvallige met geweld van wapenen of met lokkende woorden van verzoening te winnen. Alexander Farnese, hertog van Parma, was, nu tien jaren geleden, in de Nederlanden gekomen, toen zij alle, Luxemburg alleen uitgezonderd, door de pacificatie van Gent vereenigd tegen de Spaansche overheersching samenspanden, toen bijna al de edelen, daaronder ijverige Katholieken, de wapenen droegen tegen den landvoogd, Don Juan, den broeder des Konings. De eerste overwinning op de opstandelingen, bij Gemblours, had hij helpen bevechten; en kort daarop, na Don Juan's overlijden, zelf landvoogd geworden, had hij eerst de Waalsche gewesten onder 'sKonings gezag teruggeleid; toen, op deze steunende, het eene gewest voor, het andere na, door staatkunst of door krijgsgeweld aan den opstand ontwrongen. Terwijl de Staten-Generaal van Brussel naar Antwerpen, van Antwerpen naar Middelburg, naar Dordrecht, naar Delft moesten wijken, bracht hij, onder een onafgebroken reeks van zegepralen, den zetel zijner regeering van Namen naar Bergen, naar Doornik, eindelijk weer naar de hoofdstad Brussel over. Na den moord op Willem van Oranje gepleegd, en eer nog Leicester was overgekomen, had hij het machtige Antwerpen veroverd, een wapenfeit door gansch Europa vermaard, en daarmee had hij de geldmarkt van het land, de rijkste stad van het geheele Noorden, in handen gekregen; een dubbele winst, omdat zij de opstandelingen in gelijke mate verarmde.)In de volgende jaren, tijdens het beheer van den Engelschen landvoogd, had hij met de wapenen de Maas-steden Yenlo en Grave, en door het verraad der bezetting de schans van Zutphen en de stad Deventer bemachtigd; en Deventer was toen, na Antwerpen en Amsterdam, een eerste koopstad van de Vereenigde Gewesten. Nog onlangs, in den zomer van .het vorige jaar, had hij Sluis, de beste haven van Vlaanderen, na een roemrijke belegering ingenomen. En hetgeen zijn krijgskunst veroverde, wist zijn sluwe staatkunst te behouden en te verzekeren. Wie met genade en gunstbetoon te winnen waren, won hij: Aerschot, in 1576 opperbevelhebber van het Staatsche leger, diens zoon Chimay, eens Calvinist en medehelper van Oranje, de jonge Egmont, die den moord zijns vaders te wreken had, zoo velen, door allerlei banden aan den opstand gehecht, ijverden thans tegen hun vroegere bondgenooten. En die geweten en vrijheid hooger hadden gesteld dan gunst en beloften reiken konden, zij leéfden, uitgestooten, in ballingschap, ten waarschuwend voorbeeld voor de heimelijk misnoegden, die gebleven waren. Van de zeventien gewesten waren Zeeland, Holland, Utrecht en Friesland de eenige, die zich nog geheel in de macht der opstandelingen bevonden. Groningen was koningsgezind, en Groningen bedwong de Ommelanden en bedreigde het platte land van Friesland. De beide versterkte passen over het moeras, dat, van de Zuiderzee tot de Eems doorloopend, de noordelijke provinciën van hetgeen zuidelijker ligt afzonderde, Steenwijk en Koevorden, waren in de handen der Spanjaards; Zutphen, Deventer, Nijmegen en al het land ten oosten van den IJsel gehoorzaamde den Koning. Ten zniden van Maas en Waal was bijna alles in zijn macht. En wat mocht men niet van een nieuwen veldtocht hopen t De krijgsmacht, waarover Parma beschikken kon, was toereikend om, met de beste kans van slagen, Vlissingen aan te tasten, dat door de Engelschen bezet werd gehonden; en gelukte die onderneming, dan werd de Schelde voor den handel van Antwerpen geopend; dan was de beste haven van Nederland voor diepgaande schepen gewonnen: een onschatbaar gewin, zoowel voor de verdere onderwerping van Zeeland en Holland, als voor den aanslag op Engeland, waartoe de Koning toch eenmaal zou moeten komen '). Of, achtte men Vlissingen nog te sterk, uit Zutphen en Deventer was een aanslag op Utrecht te wagen, waar vrienden en vijanden van Leicester elkander tegenwerkten, waar de talrijke katholieken en Spaanschgezinden hunne medewerking aan den Spaanschen veldheer hadden toegezegd 2). En Utrecht veroverd opende den toegang tot het hart van Holland. 4 Doodelijk werd de opstand getroffen, als de koopvaardij der Hollanders en Zeeuwen, die alleen in staat was de onmetelijke oorlogskosten te bestrijden, verhinderd werd. En dat het mogelijk was, die althans geducht te belemmeren, bewees de schade door de kapers uit Duinkerken aan de Hollandsche handelsvloten gestadig toegebracht. Veel geschikter nog voor die kaapvaart dan Duinkerken was het pas bemachtigde Sluis. Een goed getal lichte oorlogsschepen, daar op post gesteld, zou op de in- en uitloopende koopvaarders van Holland een vernielende jacht kunnen maken. Even doeltreffend was de vaart op de Oostzee uit Delfzijl te verontrusten, waar Verdugo, de opvolger van Rennenberg in het stadhouderschap over Friesland, vaartuigen ten oorlog uitrustte. Niet zonder reden dus hoopte Parma binnen korten tijd al de afvallige gewesten voor den Koning en de Kerk te herwinnen. Met zelfgevoel mocht hij die uitkomst tegemoet zien: immers grooter dienst dan de bevrediging der Nederlanden was aan Spanje en aan de Kerk niet te bewijzen. De krachten van Spanje, jaren 1) Strada, 1. IX, t. II, p. 535 (edit. 1648). 2) Coloma, „Las guerras de los Estados Baxos, 1588—1599". (Amberes 1625, p. 34. Coloma is een wel onderricht en geloofwaardig schrijver; hij was, gedurende het tijdvak dat hij beschrijft, in de Nederlanden in krijgsdienst, getuige van vele gebeurtenissen, van andere verwittigd door zijn vrienden, waaronder invloedrijke mannen, als Diego de Ibarra, aan wien hij zijn werk heeft opgedragen. Ik maak veel gebruik van zijn verhaal, zonder het telkens te noemen. lang in het bedwingen van den opstand verspild, werden dan weer voor de uitbreiding van het ware geloof beschikbaar. De krachten der Nederlanden, te lang helaas voor de zaak der ketterij misbruikt, werden dienstbaar aan de belangen der Kerk en aan de grootheid der Spaansche monarchie. En niet gering waren de krachten der Nederlanden. Rijk aan bevolking en hulpmiddelen, konden de zeventien gewesten, zonder overspanning, dertig duizend voetknechten, twee duizend ruiters en honderd oorlogsschepen ter beschikking van den landsheer stellen 1); en met die macht versterkt was Spanje meester van Europa. Het zou dan niet moeielijk vallen in Frankrijk de nederlaag der Hugenoten te voltooien en aan de vrienden der Ligue de heerschappij te verzekeren. Dan was het tijd om met vereende krachten het gehate Engeland aan te grijpen, dat Philips en de Kerk bij iedere gelegenheid in den weg trad, maar waar het getal van rechtgeloovigen nog aanzienlijk genoeg was, om, bij krachtigen stoot buiten, de kettersche regeering omver te werpen. En begon dan eindelijk in Duitschland de laatste beslissende worsteling, die zich dagelijks duidelijker en van naderbij aankondigde, dan zou Spanje zich niet te vergeefs in dien strijd mengen; de katholieke Kerk zou even onverdeeld over Europa gaan heerschen als over Spanje zelf. Om dit grootsche doel te bereiken werd volharding gevorderd, maar ook matiging. Niet te veel op eens moest er ondernomen worden. Eerst de opstand in 's Konings landen bedwongen, eer men de ketters in het buitenland aantastte. De belèediging en de schade, door Elisabeth jaren lang aan Spanje aangedaan, en nog onlangs door den moord van Maria Stuart verzwaard, moest, hoe ondragelijk het scheen, nog een poos worden verdragen: de wraak zou te schitterender zijn, naarmate zij langer was uitbleven. Zoo het mogelijk was, diende men zelfs Elisabeth door vredesaanbiedingen van de zaak der Nederlanden af te trekken, om deze, aan zich zelve overgelaten, des te zekerder ten onder te brengen. En het geluk wilde, dat juist nu het getwist der Staten met Leicester de Koningin van de Hollanders afkeerig had gemaakt. De vredehandel, reeds voor twee jaren aangeknoopt, werd thans ijveriger dan ooit door haar gedreven. Nu zocht zij de Staten daarin te betrekken, maar het was te voorzien, dat, die 1) Zoo rekende Oldenbarnevelt, in 1598, aan Hendrik IV de oorlogsmiddelen der Nederlanden voor, naar luid van het door hem zeiven opgestelde Verhaal zijner ambassade. thans dc Nederlanden regeerden van geen onderwerping aan den Spaanschen Koning zouden willen weten; en weigerden zij, dan scheen het niet onmogelijk de Koningin tot een afzonderlijken vrede over te halen, j De Engelsche gezanten kwamen in Maart naar Vlaanderen over, en Parma beijverde zich aan de onderhandelingen den schijn althans van oprechtheid te geven. Zoo gunstig stonden in het begin van 1588, de kansen voor de Spaansche overheerschfng. Sterrewichelaars en waarzeggers hadden sedert lang tegen dat jaar het vergaan der wereld, of althans groote wonderen en de omkeering van machtige rijken aangekondigd 1). Het zag de fortuin van Spanje keeren, zijn eeuwenlang verval een aanvang nemen. II. PHILIPS' AANSLAG OP ENGELAND. De tegenspoed, door Philips van nu aan bijna onafgebroken geleden, is meer aan zijn eigen misslagen dan aan het overleg zijner vijanden toe te schrijyen. Hij verloor de matiging uit het oog, die de voorwaarde is van duurzaam slagen. Hij ondernam meer op eens dan zijn krachten hem toelieten, de eene onderneming verhinderde de andere, zonder daarom zelve te gelukken. De aanslag op Engeland, roekeloos gewaagd, liep te niet, en belette de onderwerping der Nederlanden. En die eerste misgreep werd door meer andere gevolgd. Vreemd, dat hij, die door overdreven omzichtigheid, door weifelen placht te falen, in zijn ouderdom tot roekeloosheid vervalt. Misschien heeft men aan de nieuwe raadslieden, die thans de plaats van Eboli en Granvelle bekleedden, aan Idiaquez en meer nog aan Christophoro de Moura dien ommekeer te wijten 2). Het kan zijn, dat de gelukkig volbrachte verovering van Portugal en van Portugeesch Indië lust en moed had ingeboezemd tot uitgebreider en meer gewaagde krijgsbedrijven. 1) Die voorspellingen moeten een diepen indruk op de bevolking gemaakt hebben. De geschiedschrijvers gewagen ervan; het uitvoerigst Pasquier, 1. XII des lettres, p. 781 de honderd. Uit een onbepaald getal vaandels, doorgaans tien o£ twaalf, vormden zich regimenten, overeenkomstig de tercio's der Spanjaarden. Het voorname wapen was nog steeds de piek, een onontbeerlijk wapen, zoolang de bajonet nog niet was uitgevonden, waardoor het geweer, wanneer het noodig is, als piek kan dienen. Bij den aanvang van den oorlog had als regel gegolden: één vuurwapen tegen drie pieken '); allengs nam het getal vuurwapens toe; aan het eind van ons tijdvak vinden wij reeds twee vuurroeren tegen ééne piek 2). Het vuurroer was eene zware lompe haakbus, waarmee kogels werden geschoten, die een goed harnas niet eens doorboorden. Een nieuwere uitvinding was het musket, nog zwaarder dan de -haakbus, maar verder en met meer kracht dragend. De eerste van deze soort had Alva uitgedeeld onder zijn krijgsvolk, dat hij met zich naar de Nederlanden bracht 8). Maurits voerde ze in goeden getale bij zijn soldaten in. De soldaat had zich zijn wapenen en krijgsbehoeften zelf aan te schaffen; van daar dat niet zelden te midden van den slag de voorraad ongenoegzaam bevonden werd, en soms zelfs het wapen onbruikbaar bleek te zijn. Eveneens had hij zelf voor zijn leeftocht te zorgen; meestal deed hij zich bij een zoetelaar in den kost. Van wanbetaling der soldij leed hij dus veel gevoeliger dan onder ons tegenwoordig beheer het geval zou zijn; hij werd er bijna door gedwongen te rooven om te leven. Voor zijn oefening in den wapenhandel werd evenmin door de oversten zorg gedragen; hij had zich zelf, zoo hij wilde, te oefenen, en verder leerde hij zijn handwerk al doende; vandaar de hooge prijs, waarop oud krijgsvolk gesteld werd: de nieuw geworven manschap, daarbij ingelijfd, moest er den krijgskunst gaandeweg van leeren. Yan exerceeren kwam niet in; t>p het slagveld werd weinig gemanoeuvreerd: de veldheer stelde zijn troep in slagorde, meest op ééne vrij diepe lijn, soms wel twee en twintig gelederen diep; eens geschaard kon hij ze bezwaarlijk bewegen, en niet dan in massa *). 1) Badoero, Relaz., p. 192. 2) Veertig piekeniers tegen dertig musketiers en vier en dertig schutten in het vaandel: zie van Meteren, B. XIX, f. 395. 3) Brantome, Ie Duc d'Albe: Hommes illustres estrangers, V, p. 76 (Londres 1779). 4) Een merkwaardige beschrijving van het Staten-leger, xooals het ongeveer het jaar 1580 was samengesteld, levert een zeldzaam pamflet, dat ten titel draagt: „Emanuel-Erneste, dialo- gue entre deux personnages", etc. (Meulman, N*. 489). De beschrijving is te breedvoerig om ze hier in haar geheel over te nemen; ik schrijf slechts de belangrijkste zinsneden af: „(Erneste) Mais voyons ce qui concerne le maniement des armes. Premierement, on a peu de chiefz Zoodanig was het leger tot op den tijd van Maurits. Hij en zijn neef Willem Lodewijk hebben het in velerlei opzicht hervormd en verbeterd. Willem Lodewijk was een zoon van Jan van Nassan, den eenigen toen nog overgebleven broeder van Prins Willem. Als plaatsvervanger van den Prins was hij, op nog zeer jeugdigen leeftijd, stadhouder van Friesland geworden, en na 'sPrinsen dood in deze betrekking gehandhaafd. Zooals de meesten van zijn doorluchtig geslacht was hij vaderlandlievend, moedig, bekwaam. Boven velen muntte hij uit in zedelijkheid en godsdienstigheid: zijn huiselijk leven was voorbeeldig; na een kortstondigen echt met een dochter van zijn hoogvereerden oom Willem, bleef hij weduwnaar, onbesproken van gedrag, zelfs door den laster ontzien '). Innig was hij gehecht aan de rechtzinnige leer der gereformeerde kerk: Groningerland en Drente zijn vooral door zijn bemoeiing van het katholicisme gezuiverd. Ofschoon een goed staatsman en een meer dan gewoon veldheer, was hij toch uiterst bescheiden, en hoewel ouder van jaren, gunde hij aan zijn neef Maurits de eerste plaats 2). Jegens de achterdochtige en onhandelbare Staten van Friesland, die, uit bezorgdheid voor de pas gewonnen vrijheid, den stadhouder mistrouwend gadesloegen, zijn bedoelingen miskenden en zijn daden niet zelden belemmerden, gedroeg hij zich bijzonder inschikkelijk; met onuitputtelijk geduld qui sachent bien commander, d'ou vient qu'ils sont mal obeis. La licence du soldat passé les bornes de toute honesteté. 11 y a autant de justice que de respect. Si Pon commande aux soldats chose qu'ils ne goustent pas, les voila mutinez. Mais que est celuy des capitaines que prenne la peine de monstrer 1 ses soldats comment ils se doibvent renger, serrer, eslargir, marcher, combattre, reculer en ordre de bataille?" „(Emanuel) Mais corabien trouverez-vous, Seigneur Erneste, je ne dis pas qui le sgachent, mais qui 1'ayent veu? Les soldats se portent fort bien aux escarmouches, surprises, conflicts legers, sieges de villes et semblables factions. Car ny le coeur ny la disposition du corps ne leur manquent pas. Mais en bataille rengée n'ont ils jamais fait bon devoir, et y seront tousjours frottez, quelque grand nombre qu'ils soyent. Le peuple s'en esmerveille, ne s;achant le mystère de eest ordre, dont tous les bons guerriers anciens, tant de Grece que d'Italie, surtous les Romains, ont esté soigneux, comme de chose entre les premières et les plus necessaires." [Volgt een uitvoerige beschrijving van het krijgswezen der ouden, en een opwekking om hun voorbeeld na te volgen]. „Maisqu'on parle de cecy a nos capitaines, ils s'en mocqueront comme de la vieUe guerre (ainsi que dit le proverbe). Et pour toute raison rejetteront la difference sur 1'artillerie et sur la faction de nos harquebouziers." 1) Ubbo Emmius, die een zeer lezenswaardige biographie van Willem Lodewijk geschreven heeft, geeft hem dien lof volmondig; niet zoo onbepaald 'sgraven hofmeester, van Vervou, in zyn Gedenckwêerdige Geschiedenissen, blz. 377. 2) Zie Reyd, blz. 234. 6 verdroeg hij hun beleedigende tegenwerking. Toen, in later dagen, Maurits en Oldenbarnevelt in steeds heftiger tweedracht vervielen, nam hij gedurig de rol van bemiddelaar op zich '); en, hoewel geheel met Maurits instemmende, raadde hij dezen tot matiging jegens de overwonnen partij 2). Uit zijn brieven, die wij in vrij aanzienlijken getale over hebben, leeren wij hem als een goed, vroom man kennen, op wien, in meerdere mate dan op zijn neven, de geest van Prins Willem was overgegaan. De krijgszaken leerde hij reeds vroeg door de ondervinding kennen; van het aanvaarden zijner bediening af moest hij Friesland met de wapenen verdedigen. De ernst, waarmee hij alles verrichtte wat hem te doen stond, bracht hem tot grondige studie van het krijgswezen in zijn geheelen omvang: niet tevreden met de lompe routine, die hij van zijn officieren kon afzien, ging hij te leer bij de oude Grieken en Romeinen, die ook de kunst van den oorlog beter verstaan en beschreven hadden dan de veldheeren van zijn tijd. Reeds Machiavelli 3) had zijn verwondering betuigd, dat, terwijl de moderne rechtsgeleerdheid, geneeskunde en letterkunde niets waren dan de herboren kunst en wetenschap der ouden, toch de staatkunde en de krijgskunde, waarin Grieken en Romeinen niet minder hadden uitgemunt, verzuimden partij te trekken van hun voorbeeld en onderricht. Hij zelf had een geleerde staatkunde uit de schriften vooral van Romeinsche schrijvers geput; de eer van de krijgskunst naar de voorschriften der ouden hervormd te hebben komt in de eerste plaats aan "Willem Lodewijk van Nassau toe. Er was in 1554 te Bazel een Latijnsche vertaling uitgegeven van het werk over de krijgskunst, dat aan den Byzantijnschen Keizer Leo wordt toegeschreven. Dit boek werd de dagelijksche studie van den Frieschen stadhouder 4). Met zijn vertrouwden raadsman, Everard van Reyd, — op wiens geschiedverhaal wij ons reeds herhaaldelijk beroepen hebben — vergeleek hij de voorschriften van Keizer Leo met de verspreide lessen en berichten van andere oude schrijvers; en hij rekende het niet beneden zich de daaruit geleerde manoeuvres op een groote tafel met looden 1) Uytenbogaert's Leven, blz. 157. Jeannin, passim. Carleton, p. 343. 2) Zie zijn brief bij Kluit, dl. III, blz. 499. 3) Discorsi sopra la prima Deca di T. Livio, p. 86 (Firenza 1848). Vgl. p. 256, 345. 4) Zie zyn brief aan Maurits, 8 December 1594, Archives, I, p. 364 en bij Mulder, Journaal van Duyck, I, blz. 717. i soldaten na te doen l). De overste Cornput, een kundig en bekwaam krijgsman 2), stond hem daarbij met zijn ervaring ter zijde. Zoo vormden zich die leergierige mannen een levendige en volledige voorstelling van de veldheerkunst der ouden ; en, van de theorie tot de praktijk overgaande, begonnen zij hun Friezen te exerceeren als waren het Romeinen, tot niet gering vermaak van de spotters, die in het ongewone schouwspel alleen het belachelijke opmerkten. Maar geen .«pot van vriend of vijand bracht den ernstigen veldheer van zijn opzet af. Het vreemde verdween bij de dagelijksche herhaling; spoedig onderscheidde de dus geoefende manschap zich gunstig van de ouderwetsche benden. Hij leerde haar op commando allerlei eenparige en gelijkmatige bewegingen uitvoeren, zwenken, keeren, dichten, afzonderlijk, in kleine afdeelingen, bij massa. Hij leerde haar de piek hanteeren op de manier van Grieken en Macedoniërs, het zwaard op de wijs der Romeinen, het schietgeweer naar de voorschriften, die hijzelf, overeenkomstig de methode der ouden, ontworpen had. Wat hem vooral in het Romeinsche krijgsvolk navolgenswaardig scheen, was hun veldarbeid , hun gewilligheid en handigheid in het delven, graven en verschansen: een arbeid in de toenmalige legers door boeren verricht, en verre beneden de waardigheid van krijgslieden geacht. Dien waan aan zijn manschap te ontnemen kostte hem veel moeite, maar zijn vaste wil overwon haar tegenzin; eerlang had hij haar overreed om, tegen behoorlijke betaling, al het schanswerk zelf te verrichten. In de eerstvolgende veldtochten bleek hoe doelmatig de verandering was; niet alleen dat de legerarbeid beter verricht werd, de bezigheid werkte heilzaam op de tucht der soldaten. Wie er met al die nieuwigheden spotten mocht, niet Maurits; hij was de eerste om ze na te volgen en verder te verbeteren. Een staatsman is Maurits niet geweest. Hoewel zoon van den grooten Oranje, hoewel door zijn betrekking van stadhouder tot 1) Eramius, vita G. L. comitis Nassaviae, p. p. 68. — Reyd, bh. 162. — Van Haren, aant. op zijn Willem 1, blz. 197. (Amst. 1827). — Die looden soldaten kregen Europeesche vermaardheid. ,.Un jour M. de la Nouë voiant contrefaire les controverses du comte Maurice et de son cousin Guillaume de Nassau, qui a la seconde part en la gloire que je descripts, oiant mespriser ces petites armées de plomp, par les quelles ces deux capitaines prenoient les modelles de celles que depuis ils ont affrontèes a Nieuport et allieurs, eet homme outré de collère me tira par la cappe, ne pouvant souffrir diflamer ce qu on a depuis tant estimé". — Aubigné, Appendix aux deux premiers volumes de 1'histoire universelle, p. 485 (edit. 1616). 2) „Cornput was ijverig voor de religie en het vaderland, ende geleerd, dat onder krijgslieden vreemd is," zegt Reyd, bh. 199. het staatsbestuur van der jeugd af bestemd, heeft bij nooit in de politiek bebagen geschept of bekwaamheid getoond. Het lot beschikte hem een loopbaan met zijn karakter overeenkomstig. Als jongeling door een partij aangenomen, die geen plaats had voor een staatkundig hoofd, in een tijd toen het land alleen door de wapenen te redden scheen, zag hij zich als vanzelf tot het krijgsmansleven geroepen. Aan Oldenbarnevelt en aan de Staten liet hij het staatsbestuur volgaarne over. Wat zijn vader in zich had vereenigd, de leiding der staats- en der oorlogszaken, werd thans tusschen hem en Oldenbarnevelt verdeeld 1). Het land voer wel bij die verdeeling; want Maurits werd als veldheer door niemand overtroffen, maar zou als staatsman de regeering zeker niet zoo behendig geleid hebben als Oldenbarnevelt in zijn plaats gedaan heeft. In 1598 schreef een vreemdeling, die Maurits goed kende en hem wel genegen was: „ niemand is minder staatsman dan onze held; hij is uiterst traag in het aanleeren van de kunst, waarin zijn vader zoozeer heeft uitgeblonken " 2). Inderdaad, het ontbrak hem aan die doordringende menschenkennis, aan die behendigheid om van elks eigenaardigheden partij te trekken, aan die inschikkelijkheid en buigzaamheid, aan die innemende manieren, waardoor zijn vader zich onderscheiden had. Bij al zijn goede, zelfs edele eigenschappen, miste hij dat wat bij de menigte bemind maakt: hij was niet open, niet gemeenzaam, niet mild. Ook voor het leiden van vergaderingen als die der Staten was hij weinig geschikt; eigenzinnig en stijfhoofdig wist hij niet te geven en te nemen, den schijn op te offeren om het wezen te behouden: zijn eerlijke krijgsmanstrots had een afkeer van de praktijken der staatsregeering 3). Hij vond ook geen behagen in het regeeren. 1) In 1594 schrijft Willem Lodewijk aan zijn vader: „solang s. Exc. Herr vatter gelebt, was derselbig in allen politischen und kriegssachen das haubt daran und dadurch alle fürneme wichtige sachen werden geadresziert, getriben, gefürdert und verrichtet; dieweil aber Gott der Herr die provinciën je lenger je mehr gesegnet das sie numehr in zimliche bestendige ordnung khommen, wirt hoichgemelten hernn Moritzen ein grosz theil seines Herrn vatter sorge durch die Herrn Staten abgenommen, welche alle correspondenci mit benachtbarten potentaten und herschaftten selbst zu handen nemen, also das sein Exc. desto unbekhümmerter uf kriegsanschlage gegen dem feindt practisieren khan." Archives, Ild« Série. I, p- 326. 2) „Vous scavés ce que je vous ai dict de nostre heros, quo nihil iexaKiTMÓrtpm. II est bien tard d'apprendre ceste science, en la quelle son père a tant excellé." — Buzanval è Duplessis Mornay, Mém. de D. M., VIII. p. 502. 3) Een merkwaardige karakterschets van Maurits levert De la Pise, Hist. des princes d'Orange, p. 806 suiv. Daarin lezen wij onder veel dat tot zijn lof strekt: „il vouloit estre absolu en toutes choses, il ne pouvoit souffrir une contradiction de ceux qui luy V » / Toen Oldenbarnevelt gevallen was, en zijn plaats ledig stond, zocht de Engelsche gezant Carleton den Prins te vergeefs tot het aanvaarden van het landsbestuur op te wekken; hij bleef het overlaten aan de Staten '). Alleen aan het hoofd van een leger gevoelde hij zich op zijn plaats. En voorzeker geen beter veldheer had het vaderland zich kunnen wenschen. Maurits behoort niet tot die geniale veldheeren, die, zooala Condé bij voorbeeld, in hun proefstuk reeds een meesterstuk leveren, die, zonder noemenswaardige voorbereiding, zoodra zij den veldheerstaf in handen nemen, zich oogenblikkelijk veldheer betoonen. Met hoeveel krijgstalenten door de natuur begiftigd, eerst door onverpoosde studie en oefening heeft Maurits zich tot degelijk veldheer gevormd. Maar vandaar ook, dat hij, boven meer geniale krijgslieden, voor allerlei soort van krijgsbedrijf geschikt, en in elk vak van zijn kunst bedreven werd. Op het slagveld voorzichtig en onverschrokken, bij belegeringen ervaren en vol beleid, in het aanleggen van vestingwerken buitengewoon bekwaam, muntte hij toch bovenal uit in de organisatie der legermacht. Hij vond den krijgsdienst een onordelijk, ongebonden rooversbedrijf; hij heeft door strenge maar billijke tucht, door instructiën en reglementen over elk gedeelte van den dienst, het leger tot een welgeregeld organisme herschapen. Zucht tot orde straalt in al zijn doen door. Op gevorderden leeftijd leerde hij nog het koopmansboekhouden, om het gebrekkig beheer zijner geldmiddelen te kunnen verbeteren 2); met gelijken ijver behartigde hij ook in het krijgswezen een ordelijk bestuur. Zijn invloed heeft hem dan ook meer dan een halve eeuw overleefd: zijn reglementen zijn de grondslag van alle latere regeling gebleven; zijn vestingwerken tot op den tijd van Willem III slechts weinig veranderd. Schitterende veldslagen heeft hij, als men den slag bij Nieuw- appartenoient. II a esté blasmé de trop d'espargne, et un sien subject se plaignant d'en estre mal recognu: „Regardés, dit il, ce sien pourtraict, on ne le pouvoit mieux peindre que le poing serré." — Jeannin beschrijft hem als: „soupgonneux de son naturel" (p. 213), en Villeroy (by Jeannin, p. 453) als: „ayant 1'esprit opiniatre et dur." — Buzanval als „tres sage et tres retenu," p. 53). — Bentivoglio zegt van hem: „le sue maniere non populari, come furono quelle del padre, ma piuttosto gravi e superbe; 1'aver egli atteso anzi ad accumular il danaro che a spenderlo," etc. (Relaz, I. III. c. 3. p. 100). Op de laatstgenoemde eigenschap doelt ook Du Maurier, bij Ouvré, Documents inédits, p. 243. 1) Carleton, 27 Januari 1818/19, p. 334. 2) Van Capelle, Bijdragen tot de geschiedenis der wetenschap en letteren in Nederlai.d, blz. 158. poort uitzondert, bijna niet geleverd. Zijn groote voorzichtigheid, zijn zuinigheid weerhielden hem de krachten van den staat op het spel te zetten. Hendrik IV, zegt men x), achtte hem daarom als veldheer niet hoog. En, inderdaad, tusschen het geleerde, omzichtige oorlogvoeren van Maurits en het onstuimige, ridderlijke slagleveren van den Franschen Koning is het onderscheid te wezenlijk, dan dat zij elkander met juistheid hadden kunnen waardeeren. Maurits voerde den krijg zooals hij schaak speelde, het spel waarmee hij zich bij voorkeur ontspande. Hij speelde bedaard, overlegde alle kansen, en liet zoo weinig mogelijk aan het geluk over; bovenal om te winnen was het hem te doen;hoe goed hij gespeeld had, als hij verloor was hij ontstemd en wrevelig 2). Misschien was voor den Franschen burgeroorlog, voor het bevel over een stoutmoedigen adel, een held als Hendrik geschikter dan Maurits zou geweest zijn. Zeker ware Hendrik van Navarre op een krijgstooneel, als het onze, treurig misplaatst geweest. Zoowel om de talenten die hij bezat, als om het gemis aan meer schitterende krijgsdeugd, was Maurits de man, dien de eigenaardigheid van onze vrijheidsoorlog vereischte. Maar van al zijn talenten was op dit tijdstip nog weinig gebleken. Door persoonlijken moed, die aan roekeloosheid grensde, had hij zich vooralsnog het meest doen kennen. Bij het verdedigen van den Bommelerwaard, bij het nemen der Brabantsche sterkten, had hij zijn bekwaamheid slechts ten deele kunnen toonen. Elisabeth had , nog kort geleden, spottend mogen vragen, welk beproefd veldheer men aan het hoofd van een leger dacht te stellen. Op dat oogenblik nog was Schenck de krijgsman van den meesten naam. Maar Schenck en Nieuwenaar waren intusschen gestorven, als om plaats te maken voor een jonger en waardiger geslacht. De tijd was nabij, waarop onze jeugdige veldheeren geheel Europa met den roem hunner wapenfeiten zouden vervullen. De hulde, door Willem Lodewijk aan Maurits betoond, werd door dezen met broederlijke genegenheid beantwoord; de beste samenwerking en verstandhouding heeft tusschen beide voortdurend bestaan. De Friesche stadhouder leidde ziju jongeren neef 1) „Non poche volte ebbe a dire (Enrico IV) ch' esso conté non si poteva chiamar gran soldato, perchè era avezzo a guerreggiar solamente fra i dicchi e fra le riviere, senza cercar mai gli incontri in campagna aperta." Bentivoglio, Relaz. I. III. c. 1. — Daarmede strijdt niet hetgeen Aubigné bericht, dat Hendrik IV eens verklaarde: „que nous avions plus combattu que les Hollandois, et eux rriieux. fait la guerre que nous.°' Beide oordeelen samengevat geven misschien het best 'sKonings meening terug. 2) Zie Mémoires d'Aubery du Maurier, p. 202. (edit. 1687). in de stadie zijner lievelingsschrijvers in: den Leo Imperator zond hij hem met een brief van aanprijzing J); over de krijgskunst correspondeerde hij aanhoudend met hem. Ook de Hagenaars konden zich weldra vermaken met de Romeinsche krijgsoefeningen van de Nederlandsche soldaten; Macedonische piekeniers en Romeinsche zwaardvechters, met het schild aan den arm, hielden spiegelgevechten, om Maurits de beste wapening voor verdediging en aanval te leeren kennen 2). In het veld, zoo dikwerf de gelegenheid het toeliet, werd het krijgsvolk gedrild en geëxerceerd, en op alles voorbereid wat de veldslag kon vereischen. Toen in 1595 de beroemde Lipsius zijn werk over de krijgskunst der ouden in het licht had gezonden, haastten zich de Staten een exemplaar uit Antwerpen te ontbieden en aan Maurits, die te veld lag, toe te zenden; terstond verdiepte de veldheer zich in zoo leerzame en aangename lectuur 3). Geen wonder, dat in die dagen de studie der oude letteren bloeide. Niet alleen om den vorm, ook om den inhoud lazen zelfs krijgslieden de klassieke schrijvers en de boeken der geleerden. De pas herboren wetenschap was haar Grieksche en Romeinsche meesters nog niet vooruitgestreefd. Be hoofdstudie van Maurits was evenwel de meetkunst. Zijn aanleg en de toenmalige wijze van oorlogvoeren beide brachten hem daartoe. Wie heeft niet gehoord van Maurits' omgang met Simon Stevin, den geleerden krijgskundige, dien de Prins zoo hoogachtte, en die van dezen zooveel goeds geboekt heeft? In het leger, dat de stadhouders tegen den aanstaanden veldtocht uitrustten, bevonden zich dan ook, meer dan tot nog toe gebruikelijk was, bekwame ingenieurs, artilleristen, pioniers, brugmakers en wat verder tot de genie — om een hedendaagsch woord te gebruiken — behoort 4). Reyd, die veel van den veldtocht en van de toerusting had bijgewoond, noemt de voorzorg der stadhouders voorbeeldig, en voor alle legerhoofden navolgenswaard. En wat zou er nu met die krijgsmacht worden aangevangen? Die vraag had de zelfzucht van alle provinciën gaande gemaakt; 1) Lees den begeleidenden brief van W. L. aan M., Archives, lld« Série, I, p. 334. 2) Brief van Sandelin aan Lipsius, 16 Juli 1595. (Burmanni Sylloge epistolarum, I, p. 744). 3) Brief van Raphalengius aan Lipsius, 24 Augustus 1595, bij Burman, p. 206. 4) Op aandrang van Maurits besloten Curatoren der Universiteit van Leiden, in het jaar 1600, ook de ingenieurskunst te laten doceeren. Zie de hierop betrekkelijke besluiten, in de Versl. en Mededeel, der Natuurk. Afd. van de Koninkl. Akademie, Ild« reeks' IX, blz. 825. ieder verlangde in haar bijzonder belang de gemeenschappelijke krachtsinspanning aangewend te zien. Voor Friesland was het vermeesteren van Groningen, van Koevorden en Steenwijk, waardoor zijn platte land beveiligd zou wezen, de hoofdzaak. Voor Holland en Zeeland de verovering van Geertruidenberg en van de andere riviersteden, waaruit de vijand hun binnenhandel stoorde. Voor Gelderland en Utrecht de inneming van de vestingen aan den IJsel, waarbij zijdelings ook Holland belang had. Na langdurige onderhandeling werd men het eens, dat de IJsel-steden het eerst en vervolgens Groningen of Steenwijk aangetast zouden worden. Alleen onder die voorwaarde wilden de Friezen hun compagnieën tot de belegering van Zutphen en Deventer laten meewerken. De beide stadhouders verplichtten zich wederkeerig bij geschrifte voor hun provinciën, als waren zij veldheeren van zelfstandige staten, niet van denzelfden bondstaat !). De Spanjaarden vreesden een aanval, maar niet stellig: zij achtten de geuzen nauwelijks tot een kloeke onderneming in staat. Allerminst konden zij gissen op welk punt de aanval te wachten was. Het meest vreesde Parma voor de vestingen 's Hertogenbosch en Geertruidenberg, die voor een plotselingen aanval uit Breda bloot lagen. Opzettelijk versterkte hem Maurits in dien waan , door in die streken schijnbaar toebereidselen te maken, en ruiterbenden, als op verkenning, uit te zenden; hij misleidde zoodoende de waakzaamheid van zijn vijand volkomen. Op het onverwachtst verscheen, den 15Jen Mei, de voorhoede van het Staten-leger voor Zutphen: van Utrecht over de Veluwe rukten onder Maurits de vaandels van Holland aan, van Hattem de Friesche onder Willem Lodewijk; den Rijn op en den IJsel af voerden meer dan honderd schepen geschut, krijgsvoorraad en levensbehoeften uit de Hollandsche en Zeeuwsche steden aan. In allerijl begon het schanswerk, de wakkere bootsgezellen sleepten het geschut op zijn plaats; — nauw had het driemaal gevuurd, toen de onthutste bezetting al van overgaaf begon te spreken: vijf dagen nadat Maurits voor de vesting verschenen was, had hij ze in zijn macht 2). En nog dien eigen dag brak de voorhoede op naar Beventer; tien dagen later was ook die gewichtige vesting veroverd. Zij had zich 1) Zie den brief van Maurits aan de Staten-Generaal, bij v. d. Kemp, Maurits, "dl. I, blz. 322. 3) „Tanta haec omnia celeritate gesta sunt, ut tam urbs quam propugnaculum citius occupata sint, quam fama obsidionis ad vicinos pervenerit." Janssonius (Mich. ab Isselt), Mercurius Gallo-Belgicus, p. 275. beter dan Zutphen verdedigd; Herman van den Bergh, een volle neef der beide stadhouders, een zusterszoon van Willem van Oranje, had er het bevel gevoerd, en getoond dat ook in hem het edel bloed van Nassau niet ontaard was; eerst toen hij gewond en buiten gevecht was gesteld, werd er aan overgave gedacht. Zijn neven stonden aan hem, en aan de bezetting hem ten gevalle, eervolle voorwaarden toe; met wapens, vaandels en bagage trokken de Spaanschen naar Yerdugo af, die, met vijftien honderd man bij Koevorden gelegerd, den voorspoed van de Staten werkeloos moest aanzien. Zoo (zegt de Spanjaard Coloma) gingen twee allergewichtigste sterkten verloren, die den pas over den IJsel naar de Veluwe, en verder naar Holland, beheerschten: een verlies dat wij nog heden ten dage betreuren, een eerste gevolg van 's Konings tusschenkomst in Frankrijk. — Inderdaad het aftrekken van het Spaansche leger naar Frankrijk alleen had Maurits in staat gesteld om de slecht bewaakte vestingen weg te nemen. Waar nu heen? Naar het Noorden, vorderde de afspraak met de Friezen, naar Koevorden zooals Willem Lodewijk verlangde, of, zooals de meerderheid van den krijgsraad wenschte, naar Groningen. Die stad, goed versterkt en van alles voorzien, door haar eigene burgers zorgvuldig bewaakt, was niet bij overrompeling te nemen, gelijk Zutphen en Deventer. Maar men hoopte op de verdeeldheid der ingezetenen, waarvan een aanzienlijke minderheid staatschgezind was; op de vrijheidszucht der geheele burgerij, die haar privilegiën handhaafde en geen Spaansche bezetting in de stad gedoogde. Misschien zou de minderheid, als het slagvaardige en overwinnende leger der Staten voor de poorten verscheen , voor een oogenblik bovendrijven, en de stad bij verrassing tot deelneming aan de Unie bewegen. De kans op zoo groot gewin was wel waard dat men haar waagde: naar Groningen ging dan ook te water het geschut; over het moeras, thans bij het droge zomerweer begaanbaar, het lustige leger. Maar Verdugo had dien tocht voorzien, en, beducht voor hetgeen Maurits hoopte, voor de stemming der verdeelde burgerij, was hij met weinig manschap naar Groningen vooruitgesneld, gevolgd door Frederik van den Bergh met de rest van het leger, ongeveer vijftien honderd man sterk. Juist nog bijtijds kwam hij in de stad: de regeering vond hij besluiteloos, onzeker of zij de Spanjaarden dan wel de Hollanders zou binnen laten; de staatschgezinden, op het aanrukkend leger van Maurits hopende, voerden reeds den boventoon. Maar de vaandels van van den Bergh, die intusschen voor de stad aankwamen, en de tijding door Verdugo meegebracht, dat Parmatot ontzet in aantocht was, deden nog bijtijds de schaal omslaan. Terwijl de voorhoede der Staatschen in het gezicht kwam, trokken, met toestemming der stadsregeering, de Spaansche troepen de voorstad Schnitendiep binnen. En daarmee was de zaak beslist, en de toeleg der stadhouders verijdeld !). Het zou roekeloos zijn geweest onder zulke omstandigheden de vesting te gaan belegeren; die dan licht, door den nood gedrongen, het Spaansche krijgsvolk uit de voorstad zou hebben ingehaald, en het beleg wel zoo lang uitgehouden totdat Parma haar kwam ontzetten. Zes dagen lang lag het leger zoo goed als werkeloos voor de stad in afwachting van wat er nog gebeuren kon. Toen kwam eindelijk de krijgsraad tot een besluit; hij gaf de belegering van Groningen voor het oogenblik op, maar wilde toch reeds aanstonds de omgelegen sterkten vermeesteren, waaruit de stad in haar verkeer en handel belemmerd, en zoo mettertijd tot overgaaf genoodzaakt kon worden. Dit plan werd gelukkig volvoerd. Zonder tegenstand te ontmoeten bemachtigde het leger het hoogst gewichtige Delfzijl, waarover de handel van Groningen op Emden ging, en verder nog de Opslag, Eeratil en Lettelbert. En nu, Groningerland ontruimend, rukte het voor Steenwijk, in de hoop van die nog onvoltooide en slecht voorziene vesting te bemachtigen, eer Parma met zijn leger aan de zuidelijke grens slagvaardig zou wezen. Het geschut, weer te water van Groningen teruggevoerd, kwam voor de stad; het leger begon haar te omsingelen, tóen een brief van de gecommitteerden van den Raad van State, die te Arnhem de bewegingen des vijands gade sloegen, het spijtige bericht bracht, dat Parma bezig was de Waal bij Nijmegen over te trekken, en in de Betuwe binnen te dringen. Het werd tijd tot beveiliging van eigen gebied terug te keeren; Willem Lodewijk moest achter blijven om Verdugo in het oog te houden; met de overige vaandels snelde Maurits zuidwaarts. f'"' S Parma had, zoodra hem de belegering^pfc van Zutphen ter oore gekomen was, terstond aanstalten gemaakt om de bedreigde stad te gaan ontzetten, en was begonnen daartoe troepen van allerlei 1) Deze tocht van Maurits naar Groningen, het doel ervan en de reden der mislukking zijn bij onze geschiedschrijvers onnauwkeurig beschreven. De hoofdbron van mijn verhaal is Pedro de Castro, bij Dondius, bevestigd door den onderschepten brief van Verdugo, bij Bor, dl. III, blz. 565, en door enkele plaatsen uit de brieven van den Raad van State en aan de Staten-Generaal, in het Rijks-Archief berustende. natie bijeen te trekken. Ongelukkig had hij over weinig of geen Spanjaarden te beschikken, en dezen waren verreweg zijn beste soldaten: de Spaansche regimenten stonden meest in Frankrijk; en de muiters van Yega's tercio, in Brabant, lieten zich noch door zijn bedreigingen noch door zijn beloften overhalen. Niet meer dan drie honderd Spanjaarden gelukte het hem bijeen te brengen. Zijn geheele legermacht bedroeg zeven duizend voetknechten en vijftien honderd ruiters; als hij Verdugo's troepen met de zijne vereenigen kon, was hij even sterk als Maurits. Intusschen was deze, gelijk wij zagen, naar Groningerland getrokken; daarheen wilde nu Parma hem volgen en op de heide tot een slag dwingen, dien hij, de beproefde veldheer, van den jeugdigen kapitein hoopte te winnen: dan zou niet alleen Groningen gered, maar tevens de weg tot beslissender overwinning gebaand zijn. Doch gebrek aan leeftocht en krijgsbehoeften maakte dit plan al ras onuitvoerlijk: hij moest besluiten, in plaatst van den vijand te volgen, hem tot zich te trekken, door een inval te doen in de Betuwe 1). De Nijmegenaars, door het fort Knodsenburg ondragelijk gekweld. smeekten dat hij hen van dien lastigen overbuur verlossen zou. Het was te vcorzien dat de stad, die slechts een geringe Spaansche bezetting had willen innemen 2), als hij ze aan haar lot overliet, zich tot zelfbehoud aan de Staten zou overgeven: daarom besloot hij ten laatste tot de belegering van het gehate fort, en zette zijn troepen, niet zonder moeite, over de Waal. De belegeringswerken waren nauwelijks voltooid, toen Maurits reeds met zijn zegevierend leger kwam opdagen. Aanstonds nam deze ook hier de bovenhand, een ruiterschermutseling viel in zijn voordeel uit; terwijl zijn tegenstander gebrek leed, werd hem alles te water in overvloed toegevoerd. Parma's toestand werd hachelijk: de belegering vorderde niet, de terugtocht over de rivier was gevaarlijk; na een neder- 1) Missive der gecommitteerden van den Raad van State, uit Arnhem, 28 Juni 1591: „Daer sijn velerhande advertentiën ende coudschappen, dat den vijandt voorhebbende is geweest onsen leger te volgen na Groningen. Dan komen nu de meeste deel van dien ter contrarie: dat de Prince van Parma, overwegende de swarichheid van sijnen leger, gebrek van vivres, dewelcke hij hadde, als hij soude trekken na Groningen; item, dat het schijnt dat Verdugo den Prince van Parma weder geadverteerd heeft dat hij hein met het secoureren van die stad niet en sal verhaesten; dat hij van Parma daeroin soude verandert hebben sijn voornemens, ende nu gemeent die schanse van 's Gravenweert aen te tasten en in de Betuwe te vallen De vyandt is niet meer dan tusschen de 6000 en 7000 sterek; te weten 1800 paerden en de reste voetvolck." 2) „El presidio era tan debil, que a penas podia Monsieur de Guileyn guarnecer con el las puertas." Coloma, p. 138. laag zou het hem moeilijk vallen zich in zijn schuiten te redden. Als Maurits had durven doortasten (zoo beweren althans de Spaansche krijgskundigen) zou hij Parma's macht geheel en al hebben kunnen vernielen *). Maar Maurits was te voorzichtig om een zeker voordeel tegen een onzekere kans op nog grooter gewin in de waagschaal te stellen; hij achtte genoeg gedaan te hebben als hij zijn geduchten tegenstander tot den aftocht kon nopen. En Parma zag slechts naar een voorwendsel uit, waaronder hij, zonder schande, het beleg van Knodsenburg mocht opbreken. Juist van pas kwam op dit tijdstip zijn gezant Idiaquez uit Spanje in het leger terug, met het dringend bevel van den Koning, dat Parma, zonder zich om de Nederlanden te bekommeren, zoo spoedig mogelijk opnieuw naar Frankrijk zou trekken. Een uitmuntend voorwendsel, door den landvoogd met een ontevreden gelaat, maar met een blij gemoed aangegrepen; zijn krijgsroem handhaafde hij door een meesterlijken terugtocht over de rivier, onder het oog van het leger der Staten; zonder verlies kwam hij in Brabant terug. Voorwaar, Maurits had reden om tevreden te zijn: zijn gewichtige veroveringen had hij tegen den bekwaamsten der Spaansche veldheeren behouden. En, nu deze aftrok en zich naar Frankrijk verwijderde, bleef de kans op nog grooter voorspoed open, want nog drie maanden van dit jaar waren voor den veldtocht geschikt. Natuurlijk lokte het belangrijke Nijmegen, in zijn benarden toestand en misnoegde stemming, tot belegering uit; maar de Spaansche troepen hielden zich nog bij Maastricht op; eer die vertrokken waren, scheen de aanval te gewaagd 2). Om hun vertrek te bespoedigen , besloot de krijgsraad, na langdurig beraad, den vijand door een krijgslist zorgeloos te maken, en in schijn het leger te ontbinden en naar de winterkwartieren te zenden. Die list gelukte volkomen. In den waan, dat geldgebrek de Staten tot werkeloosheid dwong, deed Parma zijn krijgsmacht naar Frankrijk wegtrekken. Doch nu had Maurits plotseling zijn vaandels weer bijeen, zijn geschut en voorraad opnieuw ingescheept, en op het onverwachtst overviel hij het onbewaakte en onverzorgde Hulst. Eer 1) Coloma, p. 132. Maurits zelf schrijft: „wir vermeinten ime (Parma) uf den rücken zu kommen, er hette sich aber zuriell geeilit." Archives, Ilde série, I, p. 172. 2) „Man hat vermuetung das Nimmegen mit ernst sol belegert und angriffen werden; so lang aber der feindt bei Mastricht ligt, kan es nit geschehen." Reyd aan Stöver, 16 Augustus 1591. Archives, IIde série, I, p. 176. het kanon nog gesproken had, gaf de bezetting, wier overste zelfs afwezig was, de vesting reeds over. Terwijl zij in allerijl versterkt en verzekerd werd, reden Maurits' ruiters brandschattend en plunderend het land van Waas rond, tot voor de poorten van Antwerpen. En toen nu de Spaansche macht van alle zijden van Brabant daarheen kwam opzetten om hen te verjagen, had Maurits zich alweer ingescheept en verwijderd, en zijn troepen opnieuw in de garnizoensplaatsen verdeeld. Maar nog had hij den veldtocht niet voor goed geëindigd: nauwelijks zag hij de bij Maastricht gelegerde benden weggetrokken , of andermaal verzamelde hij zijn strijdkrachten, vereenigde zich met de Friezen van Willem Lodewijk, en sloeg het beleg voor het thans aan zichzelf overgelaten Nijmegen. Ook hier diende hem het geluk; en, eer na de inneming van Hulst een maand verloopen was, had hij ook dien sleutel van de Waal in zijn macht, en daardoor de riviervaart naar Duitschland beveiligd. Nu eerst ontbond hij zijn leger voorgoed, en ging op de behaalde lauweren rusten. Hij had in dit ééne jaar voor altijd zijn roem gevestigd. Van nu af is hij buiten vergelijking de eerste veldheer der Republiek, naast wien zelfs Willem Lodewijk niet genoemd mag worden; buitenslands begint men hem onder de groote veldheeren der eeuw te rangschikken. Wel had hij zijn voorspoed gedeeltelijk aan het geluk te danken , aan den slechten toestand en het slechte beheer van het leger des vijands, aan de voordeelen, die de ruime voorraad van krijgsbehoeften en het gemakkelijk vervoer te water hem verschaften. Maar bewonderenswaardig was de goede orde, de snelheid van beweging, de bekwaamheid, waarmee het ingenieurs- en artilleriewerk bestuurd was. En wij gelooven Reyd gereedelijk, die den veldtocht voor een gedeelte had bijgewoond, als hij verzekert, dat de groote arbeid der stadhouders, hun onvermoeidheid, hun gestadige zorg en opzicht, hun dagelijksch beraad, vooral hun ijver, die niets aan anderen overliet wat door henzelf gedaan kon worden, het meest tot de overwinning heeft bijgedragen. Niets was hun beter te stade gekomen dan de heerschappij over de stroomen, zoo onbezonnen door de Spanjaarden aan Holland prijsgegeven 1). In dien tijd, toen goede wegen in de noordelijke ge- 1) Coloma zegt ervan, p. 180: „Desuentaja la mayor que han tenido nuestras armas en estas guerras, y causa de harer logrado con inferiores fuergas los enemigos mil buenos subcessos." westen nergens bestonden, ging het vervoer van krijgsbehoeften, en zelfs van troepen, over land uiterst moeilijk en langzaam: Parma had het in dezen veldtocht opnieuw ondervonden. Maar een waterweg was toen even goed als thans, en die stond bij uitsluiting voor Maurits open. Daarvan had hij uitmuntend partij getrokken. Door ver uiteen gelegen plaatsen achtervolgens aan te tasten was hij den vijand steeds voor geweest: terwijl hij te Geertruidenberg wordt gewacht, overvalt hij eensklaps de steden aan den IJsel; daar door Parma, maar te laat opgezocht, wendt hij zich plotseling naar Hulst; en, als de vijand hem ook daarheen volgt, staat hij weer onverwacht voor Nijmegen. Alleen de voor de Spanjaards gesloten vaart op de binnenstroomen maakt hem zoo snelle verplaatsing mogelijk. Te recht luidde de spreuk onzer wakkere voorouders: door eendracht worden kleine middelen groot; eendracht, niet onderdanigheid aan éénen, eensgezindheid, niet eenheid van bestuur, had de overwinning bezorgd. Een vriend van de lijdelijke onderworpenheid der alleenheersching zou zich vermaakt en geërgerd tevens hebben, bij het zien van al de onderhandeling en beraadslaging, die gedurende den veldtocht plaats had. De Raad van State heette de leiding der krijgszaken te hebben, de stadhouders de uitvoering. Maar ook de Staten-Generaal en Oldenbarnevelt, die hen leidde, gaven raad en zelfs bevel. Bovendien, de afzonderlijke provinciën, die het meest in den veldtocht betrokken waren, hadden haar bijzondere vertegenwoordigers bij het leger, en uitten haar wenschen, met den aandrang waarop elks gewicht in de Unie haar recht gaf. Overleg, schikking, wederzijdsche toegeeflijkheid waren onmisbaar om iets uit te richten en gelukkig, zij ontbraken niet. Toch was het waar, wat Willem Lodewijk opmerkte, dat één onverstandige meer kon tegenhouden dan vier verstandigen doorzetten 1). Niemands bevoegdheid was juist omschreven of werd stipt ontzien; de invloed, dien ieder uitoefende, was minder geëvenredigd aan de rechten van zijn ambt dan aan zijn karakter en verdiensten. Spoedig kreeg het krijgstalent van Maurits op de onervarendheid der Staten overwicht; wat hij noodig keurde en aanbeval, hielpen zij hem meestal ten uitvoer brengen. Maar hij moest overreden, gebieden mocht hij niet. Het stelsel der Statenregeering had inderdaad groote gebreken; maar het had tevens de eigenaardige deugden der zelfregeering, en werd in de praktijk 1) Archives, IIde série, I, p. 222. doeltreffender bevonden dan de alleenheersching bij de tegenpartij. Onberekenbaar was het voordeel, in dit eene jaar behaald. Door het bemachtigen van de IJsel-linie en van Nijmegen aan de Waal waren Utrecht en Holland volkomen beveiligd J). Hulst was in de handen der Hollanders een gedurige bedreiging voor Brabant: uit Hulst, Breda, Bergen op Zoom en Ostende konden de Staten 's vijands landen onophoudelijk teisteren, en zij verzuimden die gelegenheid niet. De verovering van Delfzijl, behalve dat zij Groningen den handel op Emden belette, bevrijdde onze vaart op Bremen en de Oostzee van de kaperij, die uit die haven vroeger gedreven was 2). Ook voor de veroverde steden was het een geluk door de Staten veroverd te wezen. Onder de overheersching van den vijand waren Deventer, Zutphen, Nijmegen, tot ontvolkte puinhoopen vervallen. De meeste burgers waren voor den moedwil van het krijgsvolk gevlucht, hun achtergelaten have was door de bezetting opgeteerd, de woningen zelfs tot brandhout of afbraak gesloopt. Yan Zutphen was slechts een derde, van Deventer twee derden blijven staan. Nijmegen, met een katholieke bevolking, die dus niet zoo sterk was uitgeweken, en met een geringe bezetting, had minder geleden: toch was ook daar de nering verloopen, en de armoede met de Spanjaarden binnengekomen. Niet minder dan drie duizend bedden waren indertijd uit Nijmegen naar elders verkocht, en het bed zal wel het laatste huisraad geweest zijn, waarvan de verarmden zich ontdeden. Maar met de overwinning der Staten keerden bedrijvigheid en welvaart terug, en ras herstelden zich de steden uit haar diep verval. Hoe moet Parma, die, na zijn terugtocht over de Waal, ziek naar Spa was gegaan, om vandaar de toebereidselen tot den nieuwen tocht naar Frankrijk te besturen, hoe moet hij te moede geweest zijn bij het vernemen van Maurits' snel opeenvolgende veroveringen? Hij had ze voorzien en voorspeld, hij had de middelen aangewezen om ze te voorkomen; toch zouden zij hem worden geweten. En onder zulke omstandigheden moest hij zijn landvoogdij verlaten en zijn ontoereikende middelen elders gaan verspillen. Hoe zouden zich intusschen Groningen en Overijsel, nu van Brabant afgesneden, kunnen staande houden? Yerdugo, 1) Van de IJsel-linie oordeelde later Sully, dat zonder haar Holland niet te houden was. Jeannin, p. 480. 2) Reyd aan Stöver, Archives, IId« série, I, p. 177. &,a,n wien zij waren toevertrouwd, beklaagde zich dat men hem verloren land te bewaren gaf. In de zuidelijke Nederlanden was het misnoegen algemeen over de regeering, die, om vreemden te believen, haar eigen onderdanen aan hun lot overliet ')• In Frankrijk nam de burgeroorlog meer en meer het karakter van een algemeen Europeeschen oorlog aan: het waren niet meer twee partijen die daar om de heerschappij streden, protestantisme en katholicisme hadden het zich tot kampplaats gekozen. De Paus, die thans na den dood van Sixtus, de Kerk regeerde, Gregorius XIV, was één met Philips en de Ligue; een leger van Italianen en Zwitsers, op zijn kosten uitgerust, en door een zijner neven aangevoerd, had zich met de Lotharingsche troepen vereenigd, en wachtte, aan de oostelijke grens van Frankrijk, slechts op Parma's komst, om, met hem en Mayenne samenwerkend, den ketterschen Koning te gaan bestrijden. Maar Parma kwam nog niet opdagen; eerst moest hij met het door Idiaquez meegebrachte geld zijn muitende Spanjaarden weer dienstwillig maken, nieuwe troepen aanwerven, en krijgs- en mondbehoeften bijeenbrengen. Terwijl aldus de katholieke wereld samenspande om den ketter te onttroonen, snelden dezen van oost en west zijn geloofsgenooten te hulp: niet tevergeefs had Tnrenne Engeland, Nederland, en Duitschland rondgereisd, in naam zijns Konings hulp vragend voor de zaak, die alleen protestanten aanging. Uit Engeland kwamen vier duizend beproefde soldaten, onder bevel van den ridderlijken Essex. Uit Duitschland daagde Christiaan van Anholt, de onvermoeide kampioen van het protestantisme, op met een statig leger van zes duizend ruiters en tien duizend voetknechten, grootendeels door den keurvorst van Saksen en Elisabeth van Engeland betaald 2). Eer nog de katholieken gereed waren, had Koning Hendrik die gansche macht bijeen, en voerde haar, bij het 1) Ant. de Sailly schreef uit Calais 27 Juli 1591, aan de Staten-Generaal: „II est vrai que les villes et Etats son fort scandalisés que le Roi d'Espagne mande que, quand bien le pays se perdroit, qu'il veut que le duc de Panne et les gens de guerre s'acheminent en France; si bien que plusieurs particuliere des compagnies d'hommes d'armes et autres ont dit resolument, qu'ils n'iront faire la guerre en pays étranger, quand il y a cependant danger de perdre de leur." 2) Er was plan geweest de Duitsche scharen door Nederland naar Frankrijk te voeren, en ze in het voorbijgaan tot het uitvoeren van eenige gewichtige onderneming te gebruiken. Daarop doelt een brief van Marnix, in de Archives, Hd* série, I, p. 158. Zie verder Bor, III, blz. 566, 599. Nadere inlichtingen geven eenige brieven, op het Rijks-Archief. Het is bij het plan gebleven. naderen van den winter, voor Rouaan, welks verovering hem geheel het rijke Normandië verzekeren, en zelfs waarschijnlijk de overgaaf van Parijs ten gevolge hebben zou 1). De belegering, met kracht aangevangen, vorderde goed; in December scheen de Koning op het punt, van het voornaamste fort, waaraan het lot der stad hing, te vermeesteren. Maar eindelijk was ook Parma gereed, en in aantocht; hij trok het leger van Mayenne en de andere katholieke troepen tot zich, en kwam op Rouaan af, zooals in het vorig jaar op Parijs, juist bijtijds. De Koning, zoo na bij zijn doel, spande alle krachten in om het nog te bereiken, en smeekte dringend zijn bondgenooten, Elizabeth in het bijzonder, om meerderen bijstand. Aan ruiters had hij geen gebrek: bij honderden snelden de strijdlustige edelen toe, om aan den grooten slag, dien ieder verwachtte, deel te nemen. Maar bezoldigd voetvolk ontbrak hem. Elizabeth, wier belang de verwijdering der Spanjaarden van de zeekust vorderde, hielp wat zij kon. En, niet minder dan zij, beijverden zich onze Staten. Reeds hadden zij geschut en buskruit voor het beleg gezonden, en gewapende schepen, die op de Seine uitmuntend dienst deden. Zij hadden toegestaan, dat van het Engelsche hulpleger een groot gedeelte naar Frankrijk werd weggevoerd. Nu ten laatste, bemoedigd door den voorspoed van den afgeloopen zomer, zonden zij van hun eigen krijgsvolk twintig vaandels, drie duizend man ongeveer, onder Philips van Nassau, een van Willem Lodewijk's broeders, over zee den Franschen Koning te hulp. Aan de oevers van de Seine zetten zij den strijd tegen Parma voort, dien zij in de lente aan den IJsel begonnen hadden. En nieuwen roem oogstte er hun krijgsmacht in; de vijand zoowel als hun bondgenoot erkende het gewicht hunner medewerking 2). Zoo aanzienlijk ver- 1) Reeds den 4den Mei 1591 schreef Saldaigne aan de Staten-Generaal: „La Royne d'Angleterre conseille fort le Roy n'attaquer Rouen: lui remonstre et avecque verité le grand fruict de la prinse d'une telle ville, et oiTre assister S. M. pour eet effect de 4000 Anglois, et davantage s'il est besoin, outre ce qu'elle envoye en Bretagne. Je ne sgai si S. M. s'y resoudra, avant la venue de 1'armée Allemande, car 1'entreprise n'est pas de petite consequence, d'autant que, si sur ce siège survenoit le duc de Parma, nous serions engagés 4 une bataille, qu'il ne faut pas donner mal & propos." 2) De Koning, aan de Staten-Generaal over den staat zijner zaken bericht gevende, schrijft, 6 Mei 1592: „en quoi nostre dict cousin (Ph. de Nassau) ensemble les autres chefs, et tout ce qui est de vos diets troupes, ne secondent seulement vos bonnes intentions, mais aussi monstrent tant de courage et valeur,_qu'ils augmentent de jour a autre la bonne reputation, qu'ils ont acquis de longue main." (Kron. Hist. Gen. XIX, blz. 226.) 7 sterkt scheen het, dat de Koning nog slagen zou. Zonder het beleg op te breken, hield hij met zijn ruiters den vijand in ontzag; een poging om hem uit zijn belegeringswerken te verdrijven wist hij te verijdelen. Weldra zag Parma zich door gebrek en door de strengheid van het winterweder genoodzaakt de verwoeste omstreken van Rouaan te verlaten, en zich te verwijden. Niettemin bleef de stad het den geheelen winter uithouden; en met het voorjaar kwam Parma, uitgerust en versterkt, weer terug; en na eenige vruchtelooze bewegingen gelukte het hem ten laatste het Fransche leger in zijn werken zoo te bedreigen, dat het zich tot zelfverdediging te zamen moest trekken: de stad was ontzet. Een bittere teleurstelling voor den Koning! Maar weldra beloofde weer een misslag, waartoe Parma zich door zijn Fransche legerhoofden verleiden liet, een dubbele vergoeding. Parma had Caudebec, dat den loop der Seine beheerschte, belegerd en ook genomen, maar zich zoodoende in een stelling geplaatst, die het onmogelijk scheen te verlaten, zonder slag te leveren. En naar een slag hunkerde Hendrik als naar een zekere en beslissende overwinning: het Spaansche leger, zoover van de grenzen verslagen, zou niet te redden zijn en geheel vernietigd worden. In dezen nood toonde Parma op nieuw hoe groot een veldheer hij was. Hoewel gewond, zoodat hij zich op een draagbaar moest laten rondvoeren, bestuurde hij de bewegingen zijner troepen zoo behendig, dat hij, bijna ongedeerd, zonder slag te leveren, uit zijn valsche stelling ontsnapte, en den Franschen adel geen anderen troost liet, dan te schimpen op de lafhartigheid van den Spanjaard, die den slag had ontweken. Maar nu was het ook hoog tijd dat hij zich uit Frankrijk wegmaakte: tegen het Fransche leger, dat sedert het ontzet bijeengetrokken en slagvaardig was, was hij niet bestand: zijn troepen hadden ontzettend geleden, de dood had ze deerlijk gedund, en ziekte stelde een nog veel grooter aantal buiten gevecht. Hijzelf, gewond en krank, verlangde naar de Nederlanden, waaruit reeds kwade tijding tot hem overkwam. In snelle marschen trok hij naar de grenzen van Artois en Henegonwen terug; het leger liet hij grootendeels tot bijstand der Ligue in Frankrijk achter; zelf begaf hij zich naar Spa, tot herstel zijner geschokte gezondheid. Tegelijkertijd ontbonden zich de groote legermachten in Frankrijk, waarvan men zoo veel gehoopt en gevreesd had. Gebrek en wanbetaling hadden de katholieke en pauselijke troepen tot niets doen versmelten. Hendrik's edelen keerden, nu de kans op een veldslag verdwenen was, weer naar huis; geldgebrek deed de Duitsche hulptroepen afdanken. Ook Philips van Nassau, door de Staten opontboden, keerde terug; zijn volk was tot op negen honderd man verloopen. Het was September eer hij in het land terugkwam. Reeds lang te voren had Maurits den nieuwen veldlocht begonnen. Veel was er weer te doen geweest, voordat men zich had kunnen verstaan, waar dit jaar de krijg zou gevoerd worden; Holland en Zeeland wenschten Geertruidenberg te belegeren; Gelderland en Overijsel verlangden met de steden van Zutphen en Twente bepaaldelijk met Groenlo,te beginnen; Friesland vorderde, op grond van het vroeger gesloten verdrag, dat allereerst Steenwijk en Koevorden, zouden worden aangetast. Reeds in den vorigen veldtocht, nadat Parma van voor Knodsenburg was opgebroken, hadden de Friesche Staten erop aangedrongen, dat men het gestaakte beleg van Steenwijk hervatten zou; en toen, niettegenstaande hun vertoogen, tot de verovering van Hulst was besloten, hadden zij, gebelgd, hun buitengewone bijdrage ingehouden. Nu beloofden zij, als men aan haar verlangen voldeed, extra-oorlogsgeld, krijgsbehoeften, karren en paarden, en wat niet al. Het gelukte hun ten laatste de meerderheid in hun belang te winnen. Maar nu betoonde zich weer Zeeland ontevreden over dit besluit, nalatig in het opbrengen van zijn aandeel, en deed daardoor het leger veertien dagen later dan Maurits gehoopt had in het veld komen. Gelukkig schaadde dit oponthoud niet. Verdugo had voorzien, dat het dit jaar zijn provinciën gelden zou; bijtijds had hij den grijzen Mansfeit, die de plaats van den in Frankrijk afwezenden Parma bekleedde, gewaarschuwd, en om de zoo hoog noodige ondersteuning verzocht. Doch Mansfeit achtte het gewaagd de Brabantsche grenzen van troepen te ontblooten; immers de waterweg stelde Maurits in staat om, terwijl men hem in het noorden verwachtte, ten zuiden van de stroomen plotseling eenige vesting te overvallen. Daarom wilde hij geen troepen tot hulp van Verdugo afzenden, eer Maurits werkelijk tegen dezen in het veld zou verschenen zijn. Voor de versterking van Steenwijk was inmiddels gezorgd, sinds de aanslag van het vorige jaar op het gevaar dier vesting dé aandacht gevestigd had. Zij was thans bijna onneembaar gemaakt, ruimschoots van al het noodige voorzien, en bezet met duizend uitgelezen Walen en Bourgondiërs onder een vermaard overste, Antonio Coquel. Aan die middelen van tegenweer beantwoordden de middelen van aanval, waarmee Maurits, tegen het eind van Mei, het beleg opende: zijn machtig leger verschanste zich dubbel, tegen de stad en tegen het veld r om van geen ontzet gevaar te loopen. Vijftig stukken geschut, voor dien tijd een ongehoord aantal, lagen spoedig in batterij, en begonnen hun vernielingswerk. Men kan bij Reyd de breede beschrijving dezer belegering lezen, een der merkwaardigste van den langen oorlog. Hardnekkig werd de vesting verdedigd; bij den hevigentegenstand, dien de belegeraars ontmoetten, lieten velen den moed zakken en wanhoopten aan den uitslag. De naijverige Hohenlo, die in Holland was achtergebleven, verklaarde aan wie het hooren wilde, dat de vesting onneembaar was, dat Maurits den aanslag roekeloos had gewaagd. De Fransche Koning, zelf in het belegeren niet gelukkig, beklaagde de verloren moeite die Maurits zich gaf. Maar Maurits en "Willem Lodewijk bleven hopen en volhouden. Ontzet was vooreerst nog niet te duchten; met graven en spitten en ingenieurswerk vorderde onderwijl de belegering gestadig. Vier en veertig dagen hield de vesting het uit: van weerszijden sneuvelden daarbij drie honderd soldaten 1). Eindelijk, toen zij niet langer te honden was, gaf zij zich op eervolle voorwaarden over. De dappere Coquel, die van zulk belegeringswerk geen voorbeeld had gezien, klaagde dat hij met de schoppen, niet met de wapenen van Maurits, overwonnen was, dat hij als een vos uit zijn schuilhoek was opgedolven. Zijn klacht was een onwillekeurige hulde aan Maurits' krijgstalent. Voor het eerst had deze hier zijn geleerde belegeringskunst beproefd, en hij mocht met den uitslag tevreden wezen. Voor ruw geweld zou de vesting niet, of althans zeker niet zoo tijdig, bezweken zijn. — Groot was ook het voordeel, in deze overwinning behaald. Steenwijk was een waar roofnest geweest, voor den omtrek, zelfs voor de vaart der Hollanders op de Zuiderzee, geducht. Bijna geen stedelingen woonden er, slechts veertig of vijftig, en die even roofzuchtig waren als de bezetting. Een tijdgenoot, die den Frieschen stadhouder de eer van de verovering geeft, beschrijft de vesting als een roovershol, bezet met het uitvaagsel van het Spaansche leger, waarvan Friesland meer te lijden had gehad dan het oude Troje van de Grieken 2). Maar 1) Zoo schrijft uit het kamp voor Steenwijk Jan de Jongere van Nassau, Archives, Ilde série, I, p. 194, 198. De Spanjaards troostten lich met den waan, dat de verovering den Nederlanders wel dertien honderd dooden gekost had. Coloma, p. 178. 2) „Erat illud non oppidum, sed ferarum potius et latronum provinciae nostrae devastandae latibulum ...., ex que provincia nostra plus malorum quam ipsum Ilium perpessum est". Siccama, oratio panegyrica in W. L. in provinciam reditum. (Leovardiae, 1610)-. thans was door het beleid der stadhouders dit vreeselijke roofslot een bolwerk van Friesland geworden. De vreugde der Friezen over de verovering was aitbnndig. Het kon niet anders of het langdurige beleg had de krachten van het leger uitgeput, talrijke zieken en gekwetsten ontbraken onder de vaandels. Daarentegen verzamelde zich aan de Maas een aanzienlijke Spaansche krijgsmacht, die de landvoogd nu eerst, nu het te laat was, aan Yerdugo te hulp wilde zenden. Om beide redenen drongen de Staten-Generaal, en de Staten van Holland in het bijzonder, bij de stadhouders op het eindigen van den veldtocht aan. Maar Friesland ijverde voor de voortzetting van het zoo gelukkig begonnen werk, en dreef tot het belegeren van Koevorden. Viel ook deze sterkte hun in handen, dan zou Groningen van rondom afgesloten, zich wel moeten overgeven en in de Unie terugkeeren; en daarmee ware Friesland van alle gevaren voor goed bevrijd; doch niet alleen voor Friesland, ook voor de Generaliteit zou de aanwinst allergewenscht zijn. De beide stadhouders en de Raad van State ondersteunden het voorstel van Friesland: het Spaansche leger was nog niet gereed, en het hunne stond aanzienlijk vermeerderd te worden, want op aandrang van Maurits hadden de Staten voor eenige weken commmissie gegeven tot het aanwerven van een nieuw regiment Duitschers, ten getale van twee duizend man dat nog wel niet voltallig, maar toch gedeeltelijk reeds beschikbaar was. Uit de garnizoenen waren ook nog enkele vaandels, ter versterking van het leger te velde, te lichten. Bovendien werd Philips van Nassau dagelijks uit Frankrijk terug gewacht. Er bestond dus geen noodzaak om een zoo goed begonnen veldtocht reeds zoo vroegtijdig te staken. Hoe overtuigend die redeneeringen waren, toch overtuigden zij de Staten niet; wel was het gezag van Maurits te groot dan dat zij hem ronduit konden bevelen, maar vermanen bleven zij hem toch, dat hij het leger niet wagen zou. Gelukkig liet Maurits zich niet licht van zijn voornemen afbrengen; tegen den zin der Staten dreef hij zijn toeleg door, en de uitkomst rechtvaardigde dit. Ware hij minder gelukkig geweest, dan hadden de Staten voorzeker zijn halsstarrigheid de schuld gegeven. Zoo werd er tot het belegeren van Koevorden besloten. Maar toen het leger zich daarheen in beweging ging stellen, deed zich een nieuw bezwaar op: Elizabeth riep haar hulptroepen uit Nederland terug; zij wilde ze in Frankrijk gebruiken. Het was niet onverwachts, dat zij dit besluit nam; reeds bij het belegeren van Steenwijk had zij het aangekondigd, en het toen, alleen om die belegering niet te storen, voor het oogenblik opgegeven. Maar nu, eer men een nieuw werk ondernam, herhaalde zij haar bevel. Het belang van Engeland eischte, dat zij zonder uitstel de Spanjaarden in Bretagne te keer ging, die daar als bondgenooten van den Liguistischen hertog de Mercoeur waren geland, doch er zich, bepaaldelijk te Blavet, hoe langer hoe vaster nestelden, en het geheele hertogdom voor de Infante, als wettige landsvrouw, in beslag namen. Er was Engeland vooral, maar Nederland toch ook, aan gelegen, dat men hun geen tijd liet om zich aan den ingang van het Kanaal een tweede Duinkerken te stichten, waaruit zij de scheepvaart van Hollanders en Engelschen konden fnuiken. Tot hun verdrijving had Hendrik geen krachten over, en Elisabeth geen troepen uit haar rijk te missen; dus zag zij zich genoopt die uit Holland daartoe weg te nemen. "Wel was dit in lijnrechten strijd met het verdrag van 1585; maar hoe konden de Staten hun recht tegen de Koningin handhaven, en haar troepen tegen haar zin in dienst houden ? Gelukkig ontdekten zij een uitvlucht in een dubbelzinnige uitdrukking van het bevelschrift, die zij gevoegelijk in hun voordeel konden uitleggen. Elizabeth ontbood namelijk haar troepen, „mits het leger der Staten zonder gevaar uiteen kon gaan, en de Engelschen bij het scheiden evenmin gevaar liepen" 1). Over het al of niet bestaan van dit gevaar kon men zich beraden, en zoodoende tijd winnen. Fran^ois Vere, de overste der Engelschen, die gaarne de gevaren met Maurits gedeeld had, maar het gebod der Koningin niet durfde overtreden, voerde, in afwachting van haar nadere bevelen, zijn vaandels voorloopig in de kwartieren, doch beloofde, ingeval de vijand over den Rijn kwam en het Statenleger in den rug bedreigde, zijn hulp om dien aanval af te weren. Daarop vertrouwend, durfde Maurits, ofschoon de Staten hem waarschuwden, zijn voornemen uitvoeren. t Om de handelwijze van Elisabeth in dit geval juist te beoordeelen, dienen wij op de onderlinge verhouding tusschen haar, de Vereenigde Nederlanden en Frankrijk te letten. In den uitersten nood, waarin in 1585 de opgestane provinciën verkeerden, had de Engelsche Koningin, hoewel zij de aangeboden 1) „Pourveu que votre armée se puisse bonnement dissoudre, et que nos gens, qui vous y ont servi (voor Steenwijk), s'en puissent librement retourner". Brief van Elisabeth aan de Staten-Generaal, 1 Juli 1592. r souvereiniteit van de hand wees, haar hulp verleend, in de verwachting van toch inderdaad als meesteres over de Staten te heerschen. Haar misnoegen op Leicester, den tnsschenpersoon, die zich zelf te veel gezag liet opdragen, was meer geweest dan voorgewend. Maar noch de landvoogd noch de Koningin had bij de Staten de gehoorzaamheid gevonden, die zij wenschten en verwachtten. Na langdurig getwist was Leicester uit Holland teruggekeerd, en Elisabeth was gaan handelen over vrede met Spanje. De armade had dien vredehandel al te ruw afgebroken, de oorlog moest worden voortgezet. Samenwerking met de Vereenigde gewesten werd nu door het belang van Elisabeth zelf gevorderd: het verdrag van 1585 werd in wezen gehouden, doch onder de veranderde omstandigheden geheel anders, dan het bedoeld was, uitgevoerd. De onafhankelijkheid der Staten was na Leicester's vertrek gevestigd; wat de Koningin klagen en verwijten mocht, de Staten richtten zich uit hun ondergeschiktheid al hooger en hooger op. Geen wonder, dat Elisabeth, van haar zijde, de verplichtingen, die het verdrag haar oplegde, zooveel mogelijk zocht te ontduiken, en het getal harer hulptroepen verminderde , naarmate de eigen macht der Staten toenam. In plaats der vierduizend man, die, als het tractaat stipt werd uitgevoerd, ter beschikking der Staten zouden gestaan hebben, waren er ter nauwernood vijftienhonderd in het veld te brengen '). En toch verzuimde de inhalige vorstin niet, op de rekening harer voorschotten aan de Staten het onderhoud van het voltallige hulpleger aan te teekenen; als onderpand van eindelijke betaling had zij de sleutels van Holland en Zeeland in bezit. Buitendien gebruikte zij de Nederlanden als oefenschool voor haar krijgsvolk: telkens nieuwe, ongeoefende manschap kwam hier de oude beproefde troepen vervangen, die zij elders ging gebruiken. Klagen hierover kon niet baten, het ontbrak aan elk middel van dwang. Intusschen was Hendrik van Navarre Koning van Frankrijk geworden, en om dezelfde redenen als de Nederlanden, door Elisabeth in bescherming genomen. Hoe spaarzaam aangelegd, kostte zijn ondersteuning haar alweer schatten; natuurlijk wenschte zij de nieuwe uitgaaf door besparing op de aan Nederland verleende hulp goed te maken, en Frankrijk bij voorkeur bij te staan met 1) De Staten-Generaal schrijven, 8 December 1592, aan de Koningin: „en lieu d'environ qnattre mille hommes du secours de V. M., s'il eust été complet, que 1'on eust peu employer en campaigne, malaisement on s'en ayt peu servir de quinze eens". troepen, die zij aan de Vereenigde Gewesten onttrok. Dat de Staten ze missen konden, bleek uit de hulptroepen, door hen onder Philips van Nassau aan den Franschen Koning voor Rouaan toegezonden. Eer deze nog waren teruggekeerd, kwam de Engelsche gezant de vaandels opvorderen, die thans bij het beleg van Koevorden zoo bezwaarlijk te missen waren. Nog een andere reden bewoog Elisabeth dus te handelen. Er was haar aan gelegen, dat tusschen haar beide beschermelingen geen al te nauwe vriendschap ontstond. Zij vermoedde, waarom de Staten zich jegens den Franschen Koning zoo hulpvaardig betoonden en hem met de hulp, die zij uit Engeland trokken, op hun eigen naam ten dienst stonden; zij begreep dat zij nu reeds in Frankrijk een tegenwicht zochten tegen den al te overwegenden invloed van Engeland. En tot zulk een doel voelde natuurlijk de Koningin zich niet geroepen mee te werken. Zij wenschte integendeel al de hulp aan de Staten te onttrekken, die deze maar eenigszins konden missen, om die zelf aan Frankrijk te verleenen, ten einde zoowel den Staten de middelen te ontnemen, waarmee zij zich bij Hendrik IV verdienstelijk konden maken, als dezen aan haarzelf en aan Engeland te verplichten. Van daar een jaar lang getwist tusschen de Koningin en de Staten over het naleven van het verdrag, waarbij ieder zoo weinig mogelijk toegaf, maar Elisabeth, die het hecht in handen had, doorgaans haar zin kreeg. Door het wegtrekken van Vere met de Engelschen werd de beraamde belegering vertraagd; drie weken waren sedert de overgaaf van Steenwijk verloopen, eer het Statenleger voor Koevorden verscheen. Koevorden kon met minder macht dan Steenwijk worden ingesloten: het was een vesting van geringen omvang, maar sterk door haar ligging en door de kunst nog versterkt, en, sedert Verdugo er eenige nieuwe werken bij gebouwd had, zelfs onneembaar geacht. Een toereikende en uitgelezen bezetting, onder Frederik van den Bergh, den neef der stadhouders die haar kwamen belegeren, had de vesting betrokken. In de nabijheid, bij Groenlo, was Verdugo gelegerd, in afwachting van de troepen, die de zooeven uit Frankrijk teruggekeerde landvoogd hem tot ontzet zou bijzetten. — Maar ook van deze gedenkwaardige belegering willen wij de bijzonderheden niet nagaan; zij behooren in de] krijgsgeschiedenis te huis. Een maand reeds had het beleg geduurd, het vlek was al genomen, en tegen het fort vorderden de werken ge- regeld, toen eindelijk Verdugo troepen genoeg verzameld had, om een poging tot ontzet te kunnen wagen. Doch Manrits had insgelijks ter zelfder tijd versterking gekregen, en was nog meerdere wachtende, onder andere Yere met zijn Engelschen, die, volgens belofte, het Staten-leger, nn het gevaar begon te loopen, te hulp kwam. In twee legerplaatsen, een mijl ongeveer van elkaar, had hij zijn volk verdeeld: het dichtst bij Koevorden het gros van het leger, iets verder af de ruiterij en eenige nieuw geworven vaandels. Op de laatsten beproefde Verdugo, bij het aanbreken van den dag, een onverhoedschen aanval. Hij hoopte ze verslagen te hebben eer hun het andere leger te hulp kon komen, en dat dan in de verwarring van den aantocht te overvallen en insgelijks te slaan, en zoo bij gedeelten de geheele macht van Maurits te vernielen. Zijn welberaamd plan scheen aanvankelijk te gelukken: de legerplaats werd verrast, en alleen aan de onverschrokkenheid van Willem Lodewijk was het te danken, dat de verbijsterde manschap tegenstand bood, en den ongelijken strijd volhield totdat Maurits, omzichtig aanrukkend, het gevecht besliste. De vijand deinsde af, en had op den aftocht nog veel van het welbediende geschut van Maurits te lijden. Waren niet de Nederlandsche ruiters door den moerassigen grond verhinderd geworden hem te vervolgen, dan zou hij er slecht zijn afgekomen *): toch was het een gevoelige neerlaag die hij leed. Een half uur na den afloop van het gevecht kwam Vere met zijn Engelschen in het kamp, verdrietig dat hij niet in het gevaar en in den roem der Hollanders had mogen deelen. Het was de eerste maal, sedert de pacificatie van Gent, dat een leger der Staten in het open veld den Spanjaard geslagen had: een niet geringe roem voor de beide stadhouders, die dit leger hadden gevormd en aangevoerd. Verdugo's neerlaag besliste tevens het lot van Koevorden: zonder hoop op ontzet, gaf het zich veertien dagen later aan Maurits over. De uitkomst van den veldtocht was dus niet minder roemrijk en niet minder voordeelig dan die van den vorigen: op Groningen na, welks overgaaf men nu overmijdelijk achtte, was het geheele Noorden bevrijd; de grenzen van Friesland waren licht te verdedigen; door de verovering van Steen wijk was de Zuiderzee, „van het stadig rooven en struyffen bevrijd", 2) zoo veilig als een binnenmeer. En de overwinning had zelfvertrouwen en moed ingeboezemd. 1) Johan de jongere aan lijn vader, Archives, IId« serie, I, p. 208. 2) Zoo zeggen de Staten van Friesland in een brief aan de Staten-Generaal. Op Maurits krijgskunde en belegeringskunst vertrouwde men voortaan onbepaald. Na de inneming van Koevorden scheen voor hem geen vesting meer onneembaar. IX. PARMA'S EINDE. Terwijl de roem van Maurits dus gestadig klom, gingParma's tanende glorie onder. Diep ongelukkig was hij van zijn Franschen tocht teruggekomen, ziek en gewond, maar nog meer aan hartzeer lijdende. Hij wist al te wel, dat zijn Koning, voor wien hij zooveel gedaan had, hem verdacht hield, dat de woorden van gunst en vertrouwen, die hij van hem vernam, misnoegen en achterdocht bewimpelden. En hoe zou hij zonder smart den achteruitgang der Nederlandsche zaken aanschouwd kunnen hebben? Zoodra hij te Spa was aangekomen, schreef hij den Koning breedvoerig over den slechten staat van zaken in Nederland en in Frankrijk, en over zijn eigen toestand. Hij beklaagde zich bitter over de miskenning die hem geschiedde, rechtvaardigde zijn gedrag in het algemeen, en zijn laatsten snellen terugtocht uit Frankrijk in het bijzonder; hij gewaagde van zijn voortdurende ongesteldheid en eindigde met zijn ontslag als landvoogd en veldheer te verzoeken. Verlangde hij inderdaad ontslagen te worden? Men mag er aan twijfelen; tot op het laatste oogenblik zijns levens zien wij hem door eerzucht voortgejaagd; bijna stervend vreesde hij nog dat een ander hem uit zijn grootheid verdringen zou. Ook geloofde Philips niet aan zulk een verlangen. In antwoord schreef hij, niet minder geveinsd, een brief vol erkenning van de diensten door Parma bewezen, vol betuiging van vertrouwen; in plaats van hem ontslag te verleenen, droeg hij hem nogmaals de leiding van een tocht naar Frankrijk op. Eindelijk zou daar, te Parijs een groote rijksdag gehouden worden; de drie Staten zouden vergaderen om een katholieken Koning te kiezen; op die vergadering dacht Philips de aanspraak zijner dochter te doen gelden, en aan het hoofd eener ontzagwekkende krijgsmacht moest Parma er verschijnen om kracht bij te zetten aan de voorstellen des Konings. De landvoogd, misschien heimelijk gestreeld door wat hij een blijk van vertrouwen moest achten, maakte zich gereed om den hem opgedragen last uit te voeren: hij huurde zich te Parijs een prachtig hotel, wierf, gedeeltelijk uit eigen voorschot, troepen aan, en zond ze naar de Fransche grenzen vooruit; hijzelf werd door ziekte nog verhinderd met hen mee te trekken. Intusschen verbreidde zich een vreemd gerucht, in strijd met 's Eonings goedgunstige brieven. Men fluisterde elkander toe, dat Parma in ongenade gevallen was. Een lid van de Raad van State te Brussel liet zich ontvallen, dat er groote veranderingen op handen waren, dat men den landvoogd eerlang dood of in 'hechtenis zou zien. Zooveel was zeker, en Parma wist het zelf, dat reeds voor eenigen tijd de markies de Cerralvo met een geheimen last naar de Nederlanden op reis was gegaan; hij was onderweg overleden; in zijn plaats kwam thans de graaf de Fuentes ') over, met een zending waarvan niemand het rechte wist; men geloofde om, als Parma te ziek of onwillig mocht wezen om zonder verder verwijl naar Parijs te vertrekken, hem dan te vervangen. Maar zou zijn lastbrief misschien niet verder reiken? In geen geval wilde Parma den graaf de Fuentes, dien hij als streng en hard kende, te Brussel afwachten. Zoo ziek als hij was , begaf hij zich op weg, zijn vaste wil hield hem staande; die hem zagen, waanden den bedrijvigen veldheer, die zich in niets ontzag, welvarend. Maar de overspanning was van korten duur; terwijl Fè\mtes te Brussel van de vermoeienis zijner reis een paar dagen uitrustte, bezweek Parma te Atrecht, den 2den December 1592, — juist van pas, door Gods liefderijk beleid (zegt een wel onderricht schrijver), eer het harde bevelschrift, dat Fuentes meebracht, de stormen van tweedracht, die zich reeds dreigend aankondigden, had doen losbarsten 2). 1) Don Pedro Enriquez de Acevedo, conde de Fuentes. Een levensbeschrijving van hem door C. F. Duro komt voor in het Xd« dl. der Memorias de la Real Academia de de la Historia, 1884. 2) „Factum id divina providentia: ne, si Comes coram minus placitura Duci renunciasset, quod vitari non poterat, magnae dissensionum procellae excitarentur, quas praesens rerum omnium perturbatio minitabatur." Historia Belgica, sive Commentarius brevis rerum in Belgio geslarum, sub tribus eiusdem gubernatoribus, Comité Mansfeldio, Serenissimo Archiduce Ernesto et praecipue sub Comité de Fuentes, 1592—96, auctore Kolando Mirteo Onatino, Madriti, 1610, p. 4. — Onder dezen pseudoniem verbergt zich Martinus Antonius Delrio, eens raadsheer in het hof van Brabant en auditeur-generaal van Don Juan's krijgsvolk, later Jesuïet en hoogleeraar te Leuven: zie Miraei Elogia (Antv. 1609), p. 70. — Het boekje is zeldzaam, maar niet zoo zeldzaam of onze geschiedschrijvers hadden het kunnen vinden en gebruiken. Te Water en De Wind, die het Wat kwam dan eigenlijk Fuentes doen? Het bleef een geheim totdat, voor weinige jaren, Grachard in de archieven van Simancas de waarheid ontdekte. Fuentes bracht een brief van Philips over, waarin Parma gelast werd oogenblikkelijk naar Madrid te komen, om over belangrijke zaken te raadplegen. Weigerde hij te gehoorzamen, dan had Fuentes brieven bij zich, die hij aan de hoofden van het staats- en krijgsbestuur moest rondzenden, waarin werd aangekondigd, dat Parma van de landvoogdij ontslagen, en een ander (Fuentes naar het schijnt) in zijn plaats gesteld was x). Voor zulk een vernedering werd Parma door zijn tijdig sterven bewaard; de Koning werd er door bewaard voor een daad, waaruit zijn achterdochtig en valsch karakter opnieuw zou gebleken zijn. Liefkoozend had hij Parma bedrogen; terwijl hij weigerde hem te ontslaan en hem met de zending naar Parijs belastte, was Fuentes in aantocht: de lastbrief, die Parma smadelijk-ontzette, was geteekend, terwijl deze in Frankrijk in 's Konings dienst zijn bloed vergoot en zijn gezondheid verwoestte 2). Maar, hoe verachtelijk het verraad van Philips ook zij, ik kan niet instemmen met hen, die het den Koning reeds ten kwade duiden, dat hij zijn landvoogd begeerde te vervangen. Daarin zie ik niets te misprijzen. Voorzeker, de diensten, door Parma aan Spanje bewezen, waren groot en vorderden erkentelijkheid. Maar hem daarom aan het bewind te laten, ook nadat hij zich minder geschikt betoond had voor zijn taak, zou onverstandig zijn geweest. Dat Philips ontevreden was over den uitslag van Parma's bestuur in de laatste vijf jaren, is niet te verwonderen. Parma had niet dan schoorvoetend de plannen des Konings ten opzichte van Frankrijk uitgevoerd: tweeërlei belang behartigend, had hij beide benadeeld: eerst om Groningen en Nijmegen bij te staan, het jaar aanhalen, geven zelfs den inhoud onjuist op, misleid door een drukfout op den titel. — Het is niet onbelangrijk, ik heb er herhaaldelijk uit geput. 1) Corresp. de Philippe II, n, p. LXXXI. 2) Uit het voorafgestelde blijkt, dat Gachard zich vergist, als hij zegt dat geen geschiedschrijver, Nederlander noch Spanjaard, iets van het geheim vermoed had. Reyd verhaalt ons dat, naar sommigen geloofden, Fuentes kwam om gouverneur-generaal in Parma's plaats te worden (blz. 195); en Carnero, (I, IX, c. 25) verwijt aan de Hollanders, dat zij, om den Spaanschen Koning te belasteren, uitstrooiden dat Fuentes Parma kwam vervangen. Algemeen liep het gerucht, dat Parma vergiftigd was. Na zijn dood schreef TaflGn, de agent der Staten, hun uit Frankrijk, 20 December 1592: „Beaucoup croyent qne le Roy d'Espaigne s'en resjouyra (over Parma's dood) pour avoir maintenant le moyen d'y avoir un autre en sa place, qui sera plus affectioné de faire la guerre en France." (Kron. Histor. Gen. XIX, blz. 534.) daarop om Koevorden te ontzetten, had hij tweemaal den voorgeschreven tocht naar Frankrijk uitgesteld, zonder toch Nijmegen en Koevorden te redden, en zeker tot nadeel van de Ligue en van 'sKonings invloed in Frankrijk »). Hij leefde in tweedracht met de Spaansche gezanten te Parijs; hij lag overhoop met Mansvelt en met de meeste zijner krijgsoversten. De raadslieden, waarmee hij zich omringd had, genoten 's Konings vertrouwen niet. Het beheer, vooral dat der geldmiddelen, was schromelijk in de war; het verslond, door allerlei misbruik, de schatten van Indië. Buitendien, zijn slepende ziekte stelde hem buiten staat om zich in te spannen, zooals vereischt werd. Wat was natuurlijker, wat billijker dan dat Philips hem door een geschikter man vervangen wilde: aan dankbaarheid voor bewezen diensten mag immers de vorst het belang van den staat niet opofferen. Maar de onervarene en onhandige opvolgers, die Philips hem gaf, hebben Parma nog lang in Nederland doen betreuren. Onder hun bewind is niet hersteld wat bedorven was, integendeel het kwaad zou zich nu eerst krachtig ontwikkelen. t. .1 V / « f DE STATENVERGADERING TE PARIJS. — GEERTRUIDENBERG VEROVERD. Toen Parma zijn laatsten tocht ging aanvangen, had hij weer, als vroeger, Mansfeit tot zijn plaatsvervanger benoemd, met medeweten van den Raad van State. Nu hij gestorven was, ontstond er verschil tusschen Mansfeit, die aan het bestuur wilde blijven, en den Raad, die begreep dat, naar oud gebruik, door den dood des landvoogds de regeering aan hemzelf vervallen was. Fuentes had zijn eigene aanstelling tot landvoogd, in Parma's plaats, uit Spanje meegebracht 2); hij had die maar te vertoonen om den twist te beslechten, maar hij hield ze terug, begrijpende, naar het 1) In hun brieven aan Elisabeth beroemen zich de Staten, dat hun krijgsbedrijven van 1591 en 1592, door den vijand in Nederland bezig te houden, Frankrijk hebben gebaat. 2) Dit zegt Tassis uitdrukkelijk, p. 555: „Comes Fontanus secreto secum attulerat exemplar unum commissionis, a rege dari consuetum illis quos ad gubernandum Belgium committit. schijnt, dat nu Parma zoo juist van pas was gestorven, het doel zijner zending liefst geheim moest blijven. Hij vertoonde alleen den geloofsbrief, waarin aan de Nederlandsche bewindslieden gelast werd zich te voegen naar al wat hun Fuentes uit 's Konings naam bevelen zou. Krachtens die volmacht bevestigde hij Mansfeit voorloopig in de landvoogdij 1). Maar naar zijn bedoeling zou de nieuwe landvoogd niet meer dan het werktuig wezen, waardoor hijzelf, in schijn slechts de tweede persoon, inderdaad regeeren zou. Een andere Spanjaard, Estevan de Ibarra, tegelijkertijd met Fuentes te Brussel aangekomen, nam het beheer der financiën op zich. Zonder deze twee vertrouwelingen van Phillips mocht voortaan niets geschieden. De vrienden van Parma werden verwijderd, de Italianen over het algemeen teruggeschoven, de Nederlanders wel met meer onderscheiding behandeld, doch eveneens buiten de regeering gehouden. Achter den Nederlandschen naam van Mansfeit verborg zich een zuiver Spaansch bestuur. Een aantal hervormingen werd ras ontworpen en gedeeltelijk ingevoerd; over haar waarde te oordeelen, verbiedt ons de onvolledige kennis die wij ervan bezitten 2). Als wij op de uitwerking letten, kunnen wij er geen hoogen dunk van hebben: na als voor heerschten te Brussel verwarring en misbruik. Om te toonen,dat de oorlog voortaan met verdubbelde strengheid zou worden gevoerd, begon de nieuwe regeering met het, allengs ingevoerde, kwartier-geven te verbieden: alle gevangenen moesten zonder genade worden opgehangen; rantsoen of contributie, als afkoop van plundering, aan de rebellen te betalen werd op lijfstraf verboden: geen middel van beveiliging dan strijd op leven en dood werd de bevolking gelaten. Een ijdele bedreiging, die nutteloos aan Alva's schrikbewind herinnerde, dubbel hatelijk sinds Maurits het voorbeeld gegeven had van menschelijker en ridderlijker oorlogvoeren 3). De Staten beantwoordden haar natuurlijk met de be- 1) Delrio, p. 4. — Vgl. de Corresp. du Corate de Mansfeit, in den Messager des Sciences Historiques, 1877, p. 420. c 2) Een menigte brieven, door Gachard uit de archieven vanTïimancas afgeschreven, en in de voorrede van het tweede deel der Correspondance de Philippe II aangekondigd (en nog altijd niet uitgegeven), zullen ons zonder twijfel daaromtrent veel wetenswaardigs openbaren. 3) Bongars schrijft, in 1592, aan Camerarius „magnum Mauritio laudem oppugnatio Stenovici peperit, majorem humanitas, qua deditos habuit". Lettres de J. de Bongars, II, p. 207. — Reyd, blz. 315: , Onder die ghemeenten door het gheheele landt hoorde men veel onghedults, dat Prins Maurits al te barinhertich was, ende alle mael hebbende den vijandt in sijn ghewelt, denselven eerlijck accoordt gunde". dreiging van eveneens te zullen handelen; de Spaansche soldaten hadden geen lust zich hieraan bloot te stellen, en, nauwelijks uitgevaardigd, viel Mansfelt's verordering weer in onbruik. Aan Alva herinnerde Fuentes maar al te zeer: hij was hem na in den bloede verwant, en in zijn school gevormd1). In den krijgsdienst al hooger en hooger opgeklommen, was hij het laatst luitenant-generaal van Portugal geweest, onder den onderkoning Albrecht van Oostenrijk. Door hoogmoed, strengheid en hardvochtigheid , gepaard aan buitengewone krijgstalenten, had hij zich een gevreesden naam gemaakt, die hem naar de Nederlanden was vooruitgegaan. Zulk een man, aan het hoofd des bestuurs geplaatst zou algemeene ontevredenheid hebben veroorzaakt; verborgen als hij was achter Mansfeit, wekte hij toch den haat van het volk en de ijverzucht der grooten, die minder de overheersching van den Koning dan den invloed der Spanjaarden duchtten. De groote gebeurtenis van het oogenblik, waaraan de nieuwe regeering al haar aandacht en haar zorg te wijden had, was de bijeenkomst der Staten van Frankrijk te Parijs, tot verkiezing van een katholieken Koning. Op aandrang der Spaansche gezanten was Mayenne, de luitenantgeneraal des rijks, er ten laatste schoorvoetend toe overgegaan de Staten tegen bet begin van 1593 bijeen te roepen; hij had weinig hoop zelf tot Koning gekozen te worden, en aan geen zijner mededingers gunde hij de kroon; daarom had hij geen haast gemaakt met het groote pleit door de Staten te laten beslechten. Philips daarentegen begreep, dat hij bij langer verwijl slechts verliezen kon, dat nu of nooit de aanspraak der Infante erkend moest worden, en daarom drong hij op het bijeenroepen der Staten aan. Het plan der Spaansche bewindslieden was goed aangelegd , maar het werd slecht ten uitvoer gebracht. Dat de vergadering te Parijs gehouden werd, streed reeds tegen hun plan:zij hadden Kheims of Soissons of eenige andere stad van het noorden voorgeslagen, waar een Spaansch leger de vergadering had kunnen beschermen, en beheerschen tevens; te Parijs stonden de Staten onder den invloed der voorname Liguisten en van het volk, dat, hoe fanatiek ook, toch te nationaal-gezind was om naar een Spaansche regeering te verlangen. Maar juist om Philips' over- 1) Contarini, bij Gachard, Relations, p. 213: „il quale (Fuentes) riuscira molto odioso a quei popoli per essere stretto parente del gia duca d'Alva, per essersi allerato sotto la sua disciplina, et per sussiego et altezza sua". — Vgl. Bentivoglio, Memorie, p. 317 (Milano 1807). wicht te breken had Mayenne daar de vergadering belegd. De kans van de infante was dus verminderd, maar nog stond zij gunstig genoeg. Veel zou er afhangen van den man, die Spanje op den rijksdag vertegenwoordigen zou. De allerbekwaamste staatsman, door afkomst en rang zoowel als door groote daden uitstekend , was niet te goed voor die zending; een schat, toereikend om allen die te koop waren te koopen, een leger machtig genoeg om aan allen ontzag in te boezemen, moesten te zijner beschikking staan. Door goud en staal te gelijk moest Spanje zijn aanspraken doen gelden. Misschien zou Parma juist de man geweest zijn voor dien post: edel en bekwaam , staatsman en veldheer, had hij zich jegens Frankrijk en inzonderheid jegens Parijs verdienstelijk gemaakt. Zeker is het dat zij, die hem vervingen, te eenenmale onberekend waren voor zoo moeilijk een taak. Feria, die op den rijksdag den Koning vertegenwoordigen moest, was een der edelsten van Spanje, maar van niet meer dan middelmatige bekwaamheid; het leger, dat aan zijn woorden klem moest bijzetten, bedroeg nauwelijks zesduizend voetknechten en duizend ruiters, onbetaald en muitziek volk J); de bevelhebber was de onbedreven zoon van den landvoogd, Karei van Mansfelt. Een ongeschikt veldheer en een ontoereikend leger om ontzag in te boezemen voor een onhandigen gezant! De uitkomst liet zich nu reeds voorzien. Dat het in alle geval zaak was het Spaansche leger zoo dicht mogelijk bij de hoofdstad te brengen, begreep ieder, behalve juist de veldheer; de gezanten drongen er tevergeefs bij hem op aan. Met Mayenne en de andere katholieke troepen vereenigd, zou hij, hoe zwak zijn eigen macht mocht zijn, toch de bovenhand hebben gehad; het kon hem dan niet moeilijk zijn gevallen Hendrik IVuit den omtrek van Parijs te verdrijven en St. Denis te bemachtigen, waar de kleinoodiën der kroon berustten, en vanwaar de Statenvergadering althans eenigermate beheerscht kon worden 2). Maar Mansfeit verkoos Noyon te gaan belegeren, en toen hij dit ten laatste genomen had, vond hij zijn krijgsvolk zoo versmolten en uitgeput en muitziek, dat hij het naar de grenzen terug moest voeren. Bij dit vertoon van onmacht werden de hooge woorden van Feria en zijn medegezanten te Parijs belachelijk 3). 1) Carnero, p. 282. 2) Coloma, p. 200. 3) Inigo Mendoca, een uit het gevolg van Feria, schrijft: „ne ay quien ne nos eche en rostro nostra desnudezza en armas y dineros, otros nos predican por impotentes y desconfian de lo que promitimos"; bij Ranke, Franz. Gesch. I, S. 563. En hoeveel tegenstand ontmoetten buitendien op den rijksdag de voorstellen der Spaansche regeering. De zelfzucht van zooveel hoofden der Ligue als zelf op de kroon gevlamd hadden, het nationaal gevoel, dat lang voor den geloofsijver had gezwegen maar geenszins versmoord was, deden zich telkens luider hooren. Feria was niet in staat om ze weer tot zwijgen te brengen. Toen hij met de aanspraak der Infante te voorschijn kwam, en door een rechtsgeleerde, dien hij uit Spanje had meegebracht, de nietigheid van de Salische wet, en dus de onwettigheid van al de Koningen uit het huis van Yalois, uren lang liet bepleiten, wekte hij den weerzin van velen; de weifelende meerderheid, zonder tot beslissing te komen, hield zijn voorstel aan. Buiten de vergadering nam de afkeer van vreemde, van Spaansche overheersching gestadig toe. Toch durfde Feria niet op zich nemen te beloven, dat de Infante, zoo haar de kroon werd toegewezen, een Franschen prins tot gemaal zou kiezen. Het werd duidelijk dat, als Philips' plannen gelukten, een vreemde vorst naast de Infante op den troon van Frankrijk plaats zou nemen. Toen, juist op het beslissende oogenblik, nam het Parijzer parlement de leiding van den tegenstand op zich: als hoogste gerechtshof van het rijk verklaarde het de Salische wet voor een grondwet van den staat, die niet zonder majesteitsschennis kon worden afgeschaft. Die uitspraak, hoewel door de Staten vernietigd, besliste het geding. Haar voorziende, had Feria weinige dagen te voren aan de Staten voorgesteld, dat zij, ten einde de Salische wet te handhaven en tevens den Koning te believen, diens neef Ernst van Oostenrijk tot hun Koning zouden verkiezen, die dan de Infante ten huwelijk zou krijgen. Als wilde hij het buiten allen twijfel stellen, dat geen Franschman, hoe edel ook, waardig was met de hand der Spaansche koningsdochter vereerd te worden. Het voorstel was gevallen, zoodra het was uitgesproken. Eindelijk, toen er geen hoop meer bestond om den wensch des Konings geheel vervuld te krijgen, beloofde Feria dat, ingeval de Infante tot Koningin werd uitgeroepen, haar vader haar een gemaal zou kiezen uit den Franschen adel. Maar die toezegging kwam te laat, de tijd was voor Spanje voorbij; een beter en bekwamer man dan Philips had den prijs weggedragen. Slechts één bezwaar had tot nog toe de meerderheid van het Fransche volk weerhouden van den afstammeling van Lodewijk den heilige, den wettigen erfgenaam der kroon, als Koning te erkennen: hij beleed den godsdienst der verafschuwde Hugenoten; 8 met hem zou de ketterij den troon bestijgen. Overigens sprak alles in zijn voordeel: zijn belangen waren geen andere dan die der natie; eeuwen lang hadden Koning en volk samengespannen tot vernedering van een overmoedigen adel, tot verheffing der eenheid van den staat boven de verscheidenheid der provinciën. Werd Hendrik Koning, dan bleef die natuurlijke samenwerking voortduren; in hem zou het volk een beschermer vinden van zijn rechten tegen de grooten, van zijn onafhankelijkheid tegen de naijverige buren. Won daarentegen de Ligue, in verbond met Spanje, den strijd, dan werd Frankrijk naar buiten machteloos en ondergeschikt, inwendig verscheurd en onder het beheer der gevreesde grooten verdeeld. Kon de natie blijven weifelen voor wien zij partij zou kiezen? + En kon aan den anderen kant de Koning in een godsdienst volharden, die hem van zijn volk vervreemdde ? Daartoe was zijn overtuiging niet vast genoeg: de herinnering zijner jeugd, het eergevoel, dat hem verbood zijn trouwen geloofsgenooten ontrouw te worden, meer dan inzicht in de dwalingen van het katholicisme, hielden hem nog bij zijn belijdenis. Maar reeds had hij beloofd zich in de katholieke leer te laten onderrichten, en daardoor te kennen gegeven, dat zijn bekeering niet onmogelijk was. Thans dreef hem zoowel eigenbelang als belangstelling in het lot van Frankrijk tot „den gevaarlijken sprong". Door roomsch te worden kon hij de kroon bemachtigen en tevens het vaderland redden; terwijl de Staten te Parijs de anti-nationale plannen der Ligue overwogen, besloot hij zijn zwakke overtuiging aan het staatsbelang op te offeren. In ééne zitting hadden de bisschoppen, die hij raadpleegde, hem van de waarheid der roomsche kerkleer overtuigd. Reeds den volgenden Zondag werd hij in de kerk van St. Denis, waar zoovele allerchristelijkste Koningen, zijn voorgangers , begraven lagen, door den aartsbisschop van Bourges met de Kerk verzoend, en door de tallooze menigte met blij gejuich als haar Koning begroet. De Ligue, die thans geen algemeen erkende reden van uitsluiting tegen Hendrik meer kon aanvoeren, sloot wapenstilstand voor drie maanden met hem: zij zou intusschen den Paus raadplegen; bezegelde die de absolutie, door de Fransche geestelijkheid verleend, dan zou de verzoening van vorst en volk niet lang meer uitblijven. De eenige kans, die aan Philips overschoot, was de mogelijkheid dat hij den Paus bewoog de absolutie te weigeren. Maar zelfs in dat geval was het twijfelachtig, of Frankrijk meer naar Rome dan naar zijn Koning zou hooren. Het is ons niet ontgaan dat deze, voor de Vereenigde Nederlanden zoo gelukkige, wending der Fransehe zaken niet weinig bevorderd was door de onmacht en de werkeloosheid van het Spaansche leger. De Staten mochten zich beroemen daartoe het hunne te hebben bijgedragen: op aansporing van de Engelsche Koningin, maar ook uit welbegrepen eigenbelang, hadden zij met alle macht den nieuwen landvoogd bezig gehouden en hem buiten staat gesteld om het leger van zijn zoon in Frankrijk te versterken. Begrijpende dat een aanval op Luxemburg, waar Mansfeit zelf stadhouder was, hem het naast aan het hart zou gaan 1), zonden zij nog in den winter, den steeds krijgslustigen Philips van Nassau met 3000 man, voetvolk en ruiters, van Nijmegen door het Limburgsche naar Luxemburg, om daar te plunderen en te branden, eenige versterkte plaatsen, kon het zijn, te bemachtigen, en zoo doende den vijand naar die zijde te lokken en van Frankrijk af te trekken. Maar er was nog een andere reden, waarom de Staten juist naar Luxemburg den oorlog wilden verplaatsen. Aan de zuidelijke grenzen van dit hertogdom lagen de souvereine heerlijkheden van het huis van Bouillon en de vesting Sedan, waar dit huis tevens regeerde. De erfgename dier rijke bezittingen, Charlotte de la Marck, had, een jaar geleden, door toedoen van HendrikIV, haar hand geschonken aan een eerzuchtigen Hugenoot, Vicomte de Turenne, die, niet tevreden met zijn nieuwe macht, ze slechts als middel aanwendde tot het verkrijgen van nog veel grooter gebied. Nauwelijks was hij gehuwd en hertog van Bouillon, of hij zond een vertrouwd persoon naar Den Haag om de oude vriendschap, die hij met de Staten onderhield, te verlevendigen, maar tevens om aan dezen voor te houden, welk een geschikte gelegenheid zich thans aanbood, om in Luxemburg tegen de Spanjaarden samen te spannen. Over Luxemburg kwamen de troepen uit Italië en Duitschland naar België; kon men die poort versperren, dan zou het 1) De Staten-Generaal schrijven aan Elisabeth, 28 Juni 1593: „1'hyver estant survenu, qui empesche en ces pays tous les faicts de guerre qui doibvent estre exploictés par force, estans par la contraincts laisser la campagne et mettre nos gens de guerre en garnison; et, préparant 1'ennemi avecq ceste occasion une nouvelle armée en pays bas, pour 1'envoyer contre ledict Roy et son royaulme, avoit icy esté trouvé bon, affin d'y donner empeschement ou du raoings retardement, ou bien pouvoir amoindrir lesdictes forces, de faire une invasion au duché de Luxembourg, au plain coeur d'hyver, pour ce regard que icelluy estoit du commandement particulier du comte de Mansfeit, gouverneurgeneral du pays bas, par le deces du ducq de Parme". — Een gelijkluidenden brief zonden zjj aan Hendrik IV. den landvoogd bijna onmogelijk vallen, zijn snel versmeltende strijdkrachten gedurig aan te vullen; Maurits zou steeds zwakker vijanden te bestrijden hebben. Geen beter middel tevens om de flauwhartige Duitsche vorsten, die Spanje niet minder verafschuwden dan duchtfen, tot deelneming aan den strijd te bewegen, dan aan hun grenzen een oorlog te beginnen, waarin zij zich zonder groot gevaar konden mengen 1). Die voorstelling, later, naar het schijnt nog herhaaldelijk aangedrongen, maakte indruk; en, nu er eens besloten was Mansfeit bezig te houden, richtten de Staten den aanval het liefst naar de zijde, waar Bouillon hun kon bijstaan. Toen Philips van Nassau in het Luxemburgsche verscheen, was Bouillon, die intusschen tot maarschalk van Frankrijk verheven was, er reeds in het veld, en had zelfs eenige goed gelegen plaatsen ingenomen. Volgaarne zou Philips zich met hem tot meer beslissende ondernemingen vereenigd hebben; hij schreef aan Oldenbarnevelt om daartoe gemachtigd te worden, maar hij erkende tevens eerlijk, dat de Fransche Koning voor het oogenblik niet bij machte scheen om zijn veldheer te ondersteunen, en dat deze alleen zich bezwaarlijk zou kunnen staande houden 2). Hij had bij die bekentenis het bericht te voegen, dat reeds een aanslag, door hem op St. Vyt gewaagd, mislukt was. Geen wonder, dat de van aagstukken afkeerige advokaat zich voor zulke plannen niet liet winnen, en' dat Philips, zoodra de grijze Mansfeit in persoon zijn benauwde provincie te hulp kwam, bevel ontving om met den behaalden buit huiswaarts tc keeren. Bouillon moest nu ook wel veld ruimen. Zoo van beide tegenstanders ontslagen, kon Mansfeit, gelijk wij gezien hebben, zijn zoon met een leger naar Frankrijk sturen om Feria's voorstellen kracht bij te zetten. Inmiddels had Maurits iets van meer belang op het oog: hij zou trachten Geertruidenberg, de eenige stad van Holland, die de vijand in zijn macht had, te verrassen 8), of, zoo dit mislukte haar door belegering meester te worden. Behalve de groote voordeden , die uit deze verovering zouden voortvloeien, zou men zoodoende tevens den vijand bezig houden en hem verhinderen in Frankrijk met aanzienlijker krijgsmacht op te treden *). De 1) Bor, dl. III, blz. 589. 2) Zijn brief bij Bor, dl. UI, blz. 678. 3) Coloma, p. 211. Reyd, blz. 211. 4) In een brief aan Elisabeth, van 28 Juni 1593, noemen de Staten het beleg van Geertruidenberg: „le meilleur moyen d'empescher 1'ennemi en son desseing contre ledict Roy (de France), et de le contraindre de retenir en ses pays ses plus grandes forces, beraamde verrassing is mislukt, gelukkig voor den krijgsroem van Maurits, want het daarop ondernomen beleg van Geertruidenberg is een zijner beroemdste wapenfeiten, door de krijgsgeschiedenis uitvoerig geboekt. De Friezen, die, zoolang Groningen Spaansch bleef, van niets dan van de verovering dier stad wilden hooren, waren misnoegd nu men een andere onderneming ging aanvangen, en zonden geen enkel vaandel aan hun bondgenooten te hulp. Maar dit kwaad werkte ten goede: de vijand zag wel te Dordrecht krijgsvoorraad inschepen, maar langs de stroomen was die snel noordwaarts op te voeren; geen Friezen waren in aantocht, hun stadhouder bleef in zijn provincie: de aanslag scheen dus op Groningen gemunt. In dien waan zond Mansfeit nog twee regimenten, een Spaansch en een Iersch, naar Yerdugo, die dringend om ondersteuning had aangehouden. Hij verzwakte daardoor de macht, die hij in Brabant beschikbaar had, al te zeer, en toen nu Geertruidenberg plotseling werd aangetast, bevond hij zich niet in staat om die vesting intijds te helpen, hoewel haar anders in vier dagen een leger van Brussel bereiken kon. Aan deze omstandigheid had Maurits het te danken, dat hij, vijf dagen na den aanvang van het beleg, reeds meester was van het sterke fort Steelhoven, dat den eenigen weg naar de stad beheerschte, en aan welks bezit het lot der vesting hing. Toen kwam het erop aan, het leger zoo sterk te verschansen, dat het niet van buiten kon worden opgejaagd, want het was niet meer dan juist toereikend voor het belegeringswerk, slechts ongeveer vijf duizend man sterk, en de vijand, die reeds veel volk voor de versterking van Mansfelt's leger in Frankrijk had aangeworven, kon binnen weinige weken met veel aanzienlijker macht te veld komen. Wat de verschansing moeilijk maakte was de groote omvang, die aan de werken moest gegeven worden, daar het welbediende geschut der vesting de belegeraars op een afstand hield en hen noodzaakte den kring ruim te nemen. Nog meer werd zij belemmerd door de waterige en moerassige gesteldheid van den grond: allerlei waterwering, molens, dijken, dammen, sterk genoeg om de kracht van den vloed te weerstaan, moesten eerst worden aangelegd. Met bewonderingswaardig beleid en vol- tant vieilles que celles qu'il avoit nouvelleraent levées". — En Elisabeth, in haar antwoord van 6 Juli, erkent dat de Staten zich ook jegens Frankrijk verdienstelijk hebben gemaakt, „en destournant par ainsi une bonne partie des forces ennemies, les rendant inntiles a ofTenser ledict Roy tres Chrestien". (Kron. Hist. Gen., XX, blz. 62). harding werd al dit werk, onder aanhoudenden regen — het was nog April — in betrekkelijk korten tijd volbracht. Toen de vijand ten laatste tot ontzet kwam opdagen, was de legerplaats reeds in uitmuntenden staat van tegenweer, van bolwerken, schansen, ravelijnen en wijde grachten voorzien, en sterker dan menige stad; de waterzijde der vesting, ruim twee derden van den geheelen omvang, was ingesloten met een linie van vaartuigen, aan ankers vastgelegd en door kabels aan elkander verbonden. Zoo nauw was de vesting omsingeld, dat geen bode uit 's vijands leger er kon binnen sluipen, en dat de briefwisseling door middel van duiven moest worden gevoerd. Eerst nu, na het voltooien der verschansing, begon het eigenlijke belegeringswerk; het delven der loopgraven in den drassigen grond, waarin men geen voet diep kon graven zonder in het water te geraken, het maken van de galerijen naar de vesten, het planten van het geschut. Al ging het langzaam, de belegeraars vorderden gestadig; zij waren zeker van de stad te bemachtigen, tenzij het den vijand nog gelukte haar te ontzetten. In het leger heerschte een orde en tucht, zooals in de Nederlanden nog nooit gezien was *); de heilrijke gevolgen daarvan werden dagelijks ondervonden: de boeren van den omtrek, verzekerd van goed onthaal en eerlijken handel, kwamen met hun vee, hun koren en allerlei waren in de legerplaats ter markt; het was er beterkoop dan in menige stad, zes maal goedkooper dan in het leger, dat de vijand tot ontzet deed aanrukken. Zoodra Mansfeit in het zekere onderricht was, dat Maurits het op Geertruidenberg had gemunt, had hij in aller ijl de troepen, die krijgsvaardig waren, tot ontzet verzameld; in het begin van Mei had hij reeds achtduizend man te voet en vijftienhonderd te paard bijeen, en nog aanhoudend vermeerderde hij die macht; zijn zoon riep hij zelfs tot zijn bijstand uit Frankrijk terug 2). Zoo hooge waarde hechtte hij aan het behoud der bedreigde vesting. Maar de maand Mei was reeds half verloopen eer hij in het veld verscheen, en toen was het geschikte oogenblik lang voorbij. Eerst kwam hij zich met zijne geheele krijgsmacht op den weg naar Breda, ten oosten van het kamp van Maurits, legeren. Tien 1) Bongars aan Camerarius: „Scribit ad me e castris amicus, quem eo videndi studium traxit, nihil a se visum aut auditum illis castris fortius, nihil modestius. Propugnacula tantae molis esse, ut veterum Romanorum opera referant; sed eo ordine et silentio administrari cuncta, ut urbem et civiura obedientia tranquillam, non militum turbam patés". 2) Coloma, p. 209. dagen lag hij daar de belegeraars te bespieden, of zij zich ergens zonden bloot geven, of er zich eenige gelegenheid tot ontzet zou aanbieden; te vergeefs. Zonder gunstiger uitzicht verplaatste hij zich daarop naar de andere zijde, dreigde van tijd tot tijd de belegeraars aan te vallen, maar ondernam niets tegen hen: hun leger lag te stevig verschanst en was nog kort te voren met eenige Friesche vaandels en meer ander krijgsvolk versterkt. Werkeloos moest hij het aanzien, hoe het beleg steeds vorderde, hoe de dappere bezetting, tot het uiterste gebracht, aan het onderhandelen ging, en zich eindelijk na een moedig uitgestaan beleg van drie maanden, den 28sten Juni, aan Maurits overgaf. Voordeelig, buiten twijfel, was deze verovering van Geertruidenberg voor de Staten, maar in nog veel hooger mate roemrijk voor Maurits. Sedert zijn bedrijven van het vorige jaar door heel Europa als een veldheer van den eersten rang vermaard, bevestigde hij door dit nieuwe wapenfeit zijn krijgsroem voor altoos. De belegering van Geertruidenberg opende een nieuw tijdvak voor de belegeringskunst; geheel Europa dacht als Willem Lodewijk, die, Maurits gelukwenschend, schreef: „Gij hebt in een merkwaardig voorbeeld bewezen, dat methode en arbeid in den oorlog het ruwe geweld te boven gaan; uwe belegering brengt de oude krijgskunde en krijgskunst weer in eere, die tot nog toe in minachting en door onkundigen bespot, zelfs door uitstekende veldheeren van den nieuweren tijd niet begrepen, althans niet beoefend waren " !). Ook het leger had den roem, in het vorige jaar behaald, waardiglijk gehandhaafd; wat voor weinige jaren niemand mogelijk geacht zou hebben: de Hollandsche soldaten hadden zich naast het beste krijgsvolk van Europa een eervolle plaats verworven. Geen ander feit van belang leverde de oorlog dit jaar verder op. De Friezen hadden gaarne het zegevierende leger onverwijld voor Groningen gevoerd; maar, zoolang in Frankrijk de wapenstilstand duurde, beschikte Mansfeit in Nederland over een hoogst aanzienlijke macht, die Maurits noodzaakte aan de zuidelijke grens te blijven. Verschillende aanslagen, van weerszijden beproefd, mislukten. In Groningerland bleef de krijg tusschen Yerdugo en Willem Lodewijk onbeslist voortduren. Hét was alweer van haar eigen soldaten, dat de Spaansche regeering dit jaar het meest te lijden had. Het leger, dat Karei van Mansfeit uit Frankrijk had teruggevoerd, bleef onbetaald, 1) Archives, IId« série, I, p. 245. ontevreden en muitziek. De lichte ruiterij, reeds sedert lang oproerig, kwam het eerst in openlijken opstand. Juist toen haar dienst tot ontzet van Geertruidenberg gevorderd werd, in het begin van Mei, verliet zij eigendunkelijk haar kwartieren, verraste St. Pol in Artois, koos zich een raad van bestuur, en begon in de stad en omstreken zware contributiën te heffen. De ruiters waren in den beginne slechts driehonderd vijftig man sterk; vijf honderd voetknechten voegden zich weldra bij hen. En zoo slecht was de geest der overige troepen, dat Mansfeit ze niet tegen de muiters durfde aanvoeren, maar ze integendeel uit de nabijheid verwijderde om hun het kwade voorbeeld niet voor oogen te stellen. Alleen door betaling hoopte hij de opstandelingen te bevredigen en tot hun plicht te brengen. Onder deze omstandigheden verliep de zomer; in het najaar ontving hij van zijn vader een aanzienlijke som, en begon, zoover die strekte, de achterstallige soldij af te doen. De muiters, die zich gevreesd hadden gemaakt, kregen aanzienlijk meer da'n de regimenten, die gehoorzaam waren gebleven. Het kon niet anders of dit moest dezen verdrieten. Indien muiterij inderdaad aanspraak gaf op hooger loon, wilden allen dit verdienen. De Italianen, sedert Parma's dood teruggezet en wrevelig, volgden het gegeven voorbeeld, en kwamen insgelijks in opstand: een regiment van negen honderd man te voet en vierhonderd ruiters rukten plotseling naar Henegouwen, namen bij Port sur Sambre een vaste stelling in en begonnen het omliggende land te brandschatten, zooals in Artois de Spanjaarden deden; van alle kanten, tot zelfs uit Friesland stroomden hun overloopers in menigte toe; in tien dagen waren zij reeds tot duizend ruiters en twee duizend voetknechten aangegroeid. Er was geen geld voorhanden om hen te betalen en aan andere middelen van bedwang werd zelfs niet meer gedacht. Dus bleven zij een jaar lang de ongelukkige bevolking uitplunderen, zonder tot eenig krijgsbedrijf mee te werken. En eer zij door afbetaling weer tot hun plicht waren gebracht, was er alweer elders een nieuwe muiterij ontstaan '). Was het te verwonderen, dat onder zulke wanorde 's Konings zaken teruggingen ? 1) Coloma, p. -209, 220, 267. — Carnero, p. 301. — Vgl. den brief uit Wesel bii Bor, dl. UI, blz. 718. ' J XI. HET GOUVERNEMENT VAN ERNST VAN OOSTENRIJK. — VEROVERING VAN GRONINGEN. In die dagen landvoogd der Nederlanden te zijn was voorzeker geen benijdbaar lot. En toch had onlangs een man van de edelste geboorte, in een veel begeerlijker werkkring geplaatst, de landvoogdij op zich genomen: Ernst, aartshertog van Oostenrijk, broeder van den Duitschen Keizer en neef van Philips, dezelfde die door Feria aan de Staten te Parijs voor de kroon van Frankrijk was aanbevolen !). Om de bedoeling van Philips met deze aanstellling te begrijpen moeten wij eenige jaren teruggaan. Het is bekend, dat de burgeroorlog in Duitschland, die Karei V tot den afstand van de keizerlijke waardigheid had bewogen, ook tusschen de Oostenrijksche en Spaansche takken van het huis van Habsburg tweedracht had gewekt. Om andere redenen buitendien waren Philips en Keizer Maximiliaan van elkander vervreemd 2). Maar een onverwachte gebeurtenis bracht hen, na langdurige verwijdering, weer tot elkander: de eenige zoon, dien Philips uit drie huwelijken had overgehouden, de ongelukkige Don Carlos, stierf; door zijn dood werd de Infante Isabella vermoedelijke erfgename der kroon, en door haar hand zou die in een ander koningshuis worden overgebracht. Niet smartelijker kon de familietrots van Philips gegriefd worden 3); om de Spaansche erfenis althans in het huis van Habsburg te houden, wendde hij zich tot zijn neef, den Keizer, en stelde hem een huwelijk voor tusschen de Infante en een der aartshertogen. Reeds in 1568 werd tusschen beide hoven over deze verbintenis onderhandeld *). Maar nog was Philips niet te afgeleefd voor een vierde huwelijk; hij koos zich een zuster van den neef, dien hij zich tot 1) Als ik Gachard wel begrepen heb, was Ernst reeds bij het leven van Parma tot diens opvolger benoemd, en Fuentes slechts als voorloopig waarnemer der landvoogdij vooruitgezonden. Zie Corresp. de Philippe II, t. II, p. lxxxix. 2) Tiepolo, Relaz. degli A. V., Serie I, vol. III, p. 169. Vgl. Corresp. de Philippe II, t. III, p. 430. 3) „E stato in continuo timore di non veder posteriti di flgluoli maschi", zegt van hem Fr. Soranzo, Relaz. di Spagna, I, p. 149. 4) Ranke, Hist. polit. Zeitschr. I, S. 310. (Sammtl. Werke, VII, S. 73.) — Vgl. Corresp. de Philippe II, t. I, p. 68. schoonzoon bestemd had, Anna van Oostenrijk, tot gemalin, en verwekte bij haar vijf zonen, van welke echter alleen de jongste, Philips geheeten, in leven bleef. Op dezen gingen natuurlijk de erfrechten, die de Infante een poos bezeten had, over. Haar hand werd dns voor de aartshertogen weer minder begeerlijk, en de huwelijksplannen bleven een tijdlang rusten. In dien stand van zaken stierf Maximiliaan, en werd door zijn zoon Rudolf opgevolgd !); zijn weduwe Maria, een eigen zuster van Philips, en aan dezen door innige liefde gehecht, wenschte niets vuriger dan het beraamde huwelijk tusschen een harer zonen en de dochter van den geliefden broeder tot stand te zien komen. Zij vestigde haar verblijf te Madrid, en hield niet op aan de vervulling van haar wensch te arbeiden. Wat kon daaraan in den weg staan? Zij had haar zoon Rudolf overgehaald de hand der Infante aan Philips te vragen, en deze had beloofd, dat, als die vraag in den gebruikelijken vorm werd herhaald, zijn toestemming terstond volgen zou. Maar juist thans, nu Rudolf verzekerd was van in zijn aanzoek te zullen slagen, begon hij te weifelen; hij zocht uitstel en verschoof van jaar tot jaar den beslissenden stap. Te vergeefs bad hem zijn moeder, dat hij toch een besluit nemen, de Infante voor zichzelf vragen, of anders vergunnen zou dat een zijner broeders, Ernst bij voorkeur, haar vroeg. Tot geen van beide kon hij echter besluiten; waarschijnlijk wilde hij het sterven van den ziekelijken Infant afwachten; misschien ook hoopte hij door te talmen voordeeliger voorwaarden te bedingen, hij vlamde op een aanzienlijk huwelijksgoed. Zoo ging jaar op jaar met plannen maken en onderhandelen voorbij, totdat de dood van Hendrik III aan Isabella aanspraak gaf op de Fransche kroon. Nu was langer verwijl niet mogelijk, het was meer dan tijdvoor de pretendente op den Franschen troon om een gemaal te kiezen. Op het laatst van 1591 zond Philips den Oostenrijkschen gezant, graaf Khevenhiller, in persoon naar het keizerlijk hof, om nogmaals aan Rudolf de hand der Infante aan te bieden, en daarbij uitzichtte geven op de Nederlanden als huwelijksgift 2). Bleef Rudolf zwarig- 1) Hetgeen volgt ontleen ik aan Khevenhiller's „Annales Ferdinandei", een werk ook voor onze geschiedenis belangrijk. De bijzonderheden van het huwelijksplan had de schrijver geput uit de gedenkschriften van zijn neef, Johan Khevenhiller, destijds gezant des Keizers te Madrid, en zelf in de zaak betrokken. Zie het „Bericht an den Leser", voor het eerste deel. 2) Het vooruitzicht, dat Rudolf had, van eens heer der Nederlanden te worden, verklaart het doel, waarmee hij, in 1591, een gezantschap hierheen had gezonden om den heid maken en nitstel vragen, dan moest de gezant hem nit 's Konings naam dringend verzoeken, dat hij eindelijk voorgoed afstand wilde doen van zijn eigen aanspraak, en erin toestemmen dat zijn broeder Ernst de door hem versmade bruid ten huwelijk kreeg, en zich dan tevens verbinden mee te werken om Ernst tot Roomsch Koning te doen verkiezen. Maar de Keizer kon evenmin besluiten zijn plannen op te geven als ze uit te voeren. Te vergeefs beijverde zich Khevenhiller om den besluitelooze tot het nemen van eenig besluit te bewegen. De toezegging der Nederlanden als bruidschat was hem, naar het schijnt, te voorwaardelijk en te onzeker, en buitendien wenschte hij nog Milaan daarbij voor huwelijksgoed 1). Terwijl hij zich bedacht, was Parma in ongenade gevallen, en in diens plaats bood thans Philips aan Ernst de lood voogdij der Nederlanden aan. Het was te voorzien, dat de nieuwe landvoogd, als Rudolf bleef aarzelen, met de hand van Isabella en met haar huwelijksgoed begunstigd zou worden. Volgaarne nam Ernst 'sKonings aanbood, onder zoo schitterende vooruitzichten, aan. Schoonzoon van Philips, koning van Frankrijk, althans heer der Nederlanden hoopte hij te worden, Roomsch Koning en later Keizer in zijns broeders plaats, misschien nog Koning van Spanje daarenboven: de kroon van Karei den Groote scheen binnen zijn bereik! De Keizer, toen hij vernam wat er, buiten hem om, tusschen Philips en zijn broeder besloten was, gevoelde zich bedrogen en in zijn eer getast, en hij ontstak in zoo hevigen toorn, als zijn hartstochteloos gemoed slechts zelden beroerde: de bruid, die hij aan niemand gunde, al begeerde hij ze niet voor zichzelf, zou aan een ander macht en eere aanbrengen: misschien zou de invloed van Philips hem nog ten behoeve van dien schoonzoon van de keizerlijke waardigheid zelf berooven. — Had hij in de toekomst vooruit kunnen zien, hij zou geen reden gevonden hebben om zijn broeder te benijden: een jaar van zorgen en hartzeer en een vroegtijdige dood was al wat deze tegemoet ging. vrede te bemiddelen. Dat van hem, en niet van Philips, die zending uitging, blijkt uit Khevenhiller, III, S. 850. Waarschijnlijk dacht hij aoor het bevredigen der Nederlanden zijn eigen belangen te bevorderen. Zijn gezanten, die in 1600 in Oen Haag vertoefden, deelden aan de Buzanval mede: „que 1'empereur estoit peu content que son frere luy eust arraché ces provinces des raains, les quelles si on eut laissé tomber aux siennes, il y mettoit la paix infailliblement par la règle de vie qu'il y eust pu imposer, conforme a celle de 1'Empire". Corresp. de Buzanval, tweede gedeelte, p. 230. 1) Toen later Albrecht de Infante gehuwd, en als huwelijksgoed de Nederlanden gekregen had, beklaagde zich de Keizer, dat hem omtrent de Nederlanden nooit een eigenlijke toezegging gedaan, en op zijn verzoek om Milaan zelfs niet geantwoord was. Khevenhiller, IV, S. 1845. Gedurende de laatste twee jaren had Ernst, voor zijn minderjarigen neef, den later als Keizer van Duitschland zoo bekenden Ferdinand II, diens erflanden Stiermarken en Illyrië bestuurd. Hij had zich in die betrekking alleen als een goedhartig en zwak man doen kennen; hoezeer ijverig katholiek, had hij door zijn slapheid het onder zijn voorganger snel vooruitstrevend katholicisme weer terug laten dringen. Maar zelfs die nalatigheid kon Phüips niet weerhouden van hem de gewichtige landvoogdij der Nederlanden toe te vertrouwen: integendeel, zijn zwakheid maakte hem eerst recht geschikt voor zijn post, want evenals Mansfeit moest hij slechts voor scherm dienen, waarachter, in het verborgen, de Spanjaarden Fuentes en Ibarra het bewind zouden voeren. In Juni kwam het bericht zijner aanstelling te Brussel; het werd Januari eer hij er zijn intocht deed. Tweeërlei tegenstrijdig gerucht ging voor hem uit: volgens sommigen kwam hij om vrede te maken en had hij volmacht van den Koning om, op de voorwaarden die hijzelf goed vond, met de Yereenigde Provinciën te onderhandelen; volgens anderen daarentegen bracht hij aanzienlijke geldsommen mede, en werden overal nieuwe regimenten voor hem aangeworven; krachtiger dan ooit zou hij den oorlog tegen de opstandelingen voortzetten *). Aan beide geruchten was iets waars: Ernst verlangde niets vuriger dan vredemaker te zijn, maar de voorwaarden, die alleen aannemelijk waren voor de Staten, mocht hij hun in geen geval toestaan: wat baatte dus zijn vredelievendheid? Wat de nieuwe strijdkrachten betreft, aan soldaten was geen gebrek, maar wel aan soldij: de schat, dien hij meebracht, was aanzienlijk, maar er was veel oude schuld af te doen; wat er overschoot zou spoedig zijn opgeteerd, en zonder geregelde betaling was vermeerdering der krijgsmacht vruchtelooze verzwaring van den druk, waaronder de bevolking zuchtte. Op onze Staten daarentegen werkte het vooruitzicht van verdubbeld krijgsgeweld en verraderlijken vredehandel gunstig; alleen door krachtig en gelukkig oorlogvoeren, zli zagen het in, konden zij het volk den angst voor 's vijands overmacht en den lust tot vrede benemen. Er werd besloten, nog 1) Elisabeth deelde, in November, aan onzen gezant, Caron, mede: „dat men haer een lijste ghethonnt hadde van de forcen, die hij (Ernst) met hem brochte, die in effecte wel vier duysent paerden waren en vijfftien off sestien duysent voetvolck. Dat sij ghemeent hadde, dat hij hadde laten uitgaen, dat hg den peys brochte, maer dat dit doorloghe was; dat hij 't proverb wilde volghen: „si vis pacem, para bellum." Missive van Caron, Rijks-Archief. vierduizend Duitsche voetknechten en driehonderd ruiters in dienst te nemen; van Elisabeth kreeg men verlof om voor eigen rekening nog vijftienhonderd man in Engeland aan te werven. Zoo versterkt, zou het leger in staat zijn om in den aanstaanden zomer iets gewichtigs uit te voeren. Wat dit wezen zou, was niet twijfelachtig: vriend en vijand hadden het oog op Groningen gericht; het lot dier stad stond beslist te worden. In de Ommelanden was den geheelen zomer tusschen Yerdugo en Willem Lodewijk onafgebroken geoorloogd; de een trachtte de insluiting der stad te voltooien, de ander haar te beletten. De toestand van de stad was op den duur onhoudbaar; zij was van allen handel verstoken, sedert de verovering van Koevorden door de Staten haar ook de gemeenschap met het zuiden ontnomen had; van de zee sloten haar al vroeger Soltkamp en Delfzijl af, en eenige naderbij gelegen forten maakten zelfs het verkeer met de Ommelanden onveilig. Slechts één weg naar Duitschland stond nog open '), waarlangs de koopman zijn goederen met groot gevaar en kosten op karren vervoerde; het was niet meer dan een onzeker pad, door de kunst in het diepe moer der Bourtagne aangelegd 2). Ook dien eenigen uitweg wilde nu de Friesche stadhouder versperren; hij riep daartoe de medewerking van Maurits in, juist toen deze Geertruidenberg had veroverd. Maar Maurits werd, zooals wij zagen, aan de zuidergrens bezig gehouden; al wat hij doen kon was het leger van Willem Lodewijk met twintig vaandels voetvolk en tien vaandels ruiterij te versterken. Aan den anderen kant trokken nog talrijker Spaansche benden Verdugo te hulp, gelukkig evenwel niet zoo tijdig en niet zoo snel. Dus had het Friesche leger een poos de overhand, en van die gelegenheid maakte Willem Lodewijk uitmuntend gebruik. Zijn eigenlijk doel verbergend, rukte hij onverwachts over het moeras, dat bij het buitengewoon droog weder begaanbaar was geworden, legerde zich op het harde pad, en begon in aller ijl op den eenigen zandheuvel, waarover het liep, een sterkte op te 1) „Le passage de la Bourtange, le seul qui restoit a ceux de Groningue", zeggen de Staten-Generaal aan Elisabeth, inj een brief van 6 November 1593. (Kron. Hist. Gen., XX, blz. 75.) 2) „Den pas van Wedden over den Bourtange is onsecker, ende dikwils bij regen, winter ende vloeityden onbequaem". Memoriën van Fresinga (Dumbar, Analecta, III, blz. 275. — Die aangehaalde plaats geeft de nauwkeurigste beschrijving van het breed uitgestrekte moeras en van de passen erover. werpen, die den geheelen weg beheerschen zou. Eer hij nog met dit werk gereed was, kwam Van den Bergh met de verwachte versterking voor Verdugo aan; te vergeefs trachtte Willem Lodewijk hnn vereeniging te beletten; vereenigd waren zij machtiger dan hij. Al zijn beleid werd van du af vereischt om, terwijl de sterkte van Bourtange voltooid werd, den vijand bezig te honden, zonder een slag te wagen, dien hij weinig kans had te winnen. Hij slaagde hierin volkomen: tot zijn geluk was het jaargetij reeds verloopen en het weder niet meer te vertrouwen, zoodat Verdugo geen ernstigen aanslag over het moeras op het pas voltooide fort durven ondernemen; het bleef, in handen der Friezen, aan de Groningers den laatsten uitweg afsluiten. Als dat zoo duren moest, was Groningen verloren; Verdugo begreep het, en niet wetende wat anders te doen, begon, nu de winter reeds naderde, het sterke Koevorden in te sluiten, in de hoop van het misschien door gebrek tot overgaaf te dwingen. De onderneming was wanhopig: Koevorden was, juist toen de insluiting begon, ruim van leeftocht voorzien; en vanwaar zou Verdugo zelf, den langen winter door, zijn levensmiddelen bekomen? Maar, aan den anderen kant, goede kwartieren voor zijn leger waren er niet in de nabijheid van Groningen, en als hij zich verwijderde van de stad, was zij zoo goed als aan den vijand prijs gegeven. Om die reden besloot hij tot het beleg van Koevorden, hoe weinig kans hij had van daarin te slagen. Toch was de uitkomst nog veel nadeeliger dan hij had kunnen voorzien; terwijl den belegerden niets ontbrak, zoodat zij aan ziekte maar één man verloren, en 's vijands wapenen hen zoo weinig deerden, dat slechts een enkel soldaat sneuvelde, vergingen de belegeraars van koude en gebrek: een tijdlang stierven er dagelijks dertig tot veertig. Met honderden verliep hun manschap ; nieuwe regimenten kwamen gedurig uit Brabant aan, maar even onverzorgd en onbetaald, en even snel versmolten ook deze. Toen de muiters zich in Henegouwen en Artois hadden genesteld, ontliepen de soldaten van voor Koevorden zelfs daarheen. Wat er van de ongelukkige streek werd, waarin dit krijgsvolk huisde, kunnen wij ons voorstellen: de ziekte en de sterfte sloegen van de soldaten op het landvolk over; zonder bloedstorting verwekte de oorlog hier zijn vreeselijkste rampen. Geen wonder, dat, toen Maurits, in het laatst van April, met een goed toegerust leger van tienduizend voetknechten en tweeduizend ruiters van Zwolle tegen de belegeraars optrok, dezen hem niet afwachtten, maar het beleg, dat eenenveertig weken geduurd had, vanzelf opbraken. En daarop, zooals te wachten was, trok Maurits voort naar Groningen. De stad was sterk, van alles ruimschoots voorzien, met e<;n ontzaggelijk geschut op haar wallen, met een bezetting van drieduizend bezoldigde burgers en met negenhonderd oude Spaansche soldaten in de voorstad, die slechts op de toestemming der regeering wachtten om terstond binnen te trekken. Maurits had dus op langdurigen en hardnekkigen tegenstand te rekenen. Toch waren er in de Statenvergadering en in den krijgsraad, die meenden, dat het leger zich maar te vertoonen had, om Groningen tot overgaaf te bewegen. Want het was bekend, dat een aanzienlijk deel der burgerij vurig naar verzoening met de Vereenigde Provinciën verlangde, waardoor de stad uit haar gestadig verval kon worden opgebeurd. Het liet zich niet aanzien, alsof de oorlogskans binnen kort ten voordeele van de Spanjaarden zou keeren; als de stad hun partij bleef aanhangen, ging zij met hen te gronde. En geen Spaanschgezindheid had haar indertijd tot afval van de Unie bewogen, maar naijver op de Ommelanden, die zij in het overoude geschil, boven zich door de Generale Staten begunstigd achtte: geen genoegzame reden, voorwaar, om thans nog langer in een staat van afzondering te volharden, die alle welvaren moest vernietigen. — Maar de lagere volksklasse r bij den dag leeft en niet op de toekomst let, bekreunde zi minder om den tegenspoed van de gezeten burgerij; zij was katholiek en koningsgezind, en werd door de geestelijkheid in haar geloofsijver en strijdlust aangevuurd. Sedert een paar jaren bestond er een Jesuïeten-college in de stad *): als overal warende Jesnïeten ook hier de volksleiders en de heftigste voorstanders van de Spaansche regeering. Zij begrepen, hoeveel er aan gelegen was de stad voor den Koning te behouden: ging zij verloren, dan verdween alle hoop om het noorden te herwinnen. Voordat hij Weenen verliet, had Ernst aan de Groningers reedsgescheven: zij zouden zich toch niet in onderhandeling met 's Konings vijanden inlaten; hij hoopte hun nog bij tijds te hulp te komen 2). En nu 1) Zoo bericht de Tegenwoordige Staat van Stad en Lande, I, blz. 519, volgens de ongedrukte kroniek van den Raadsheer Eggens Phebens; en Emmius, Vita Guilieltni Ludovici, p. 115, stemt ermee overeen. 2) Deze en andere brieven van aartshertog Ernst heeft Dr. Coremans in uittreksel en vertaald meegedeeld in de „Bulletins de la Commission Royale d'Histoire", t. XIII. Ernst schreef waarschijnlijk om de onderhandeling tegen te werken, die gedurende het jaar 1593 tusschen de Groningers en Staatschen gevoerd werd; zie Vervou, blz. 51. — hij de regeering aanvaard had, wilde hij zijn woord gestand doen; aan Fuentes droeg hij op de stad te gaan ontzetten. Het was half Mei toen Maurits en Willem Lodewijk voor Groningen verschenen; de hoop om de stad bij verdrag te winnen werd dadelijk verijdeld: de gematigde regeering zag zich door de iSpaanschgezinde menigte tot krachtdadige verdediging genoodzaakt. I)e belegering, waartoe dus de stadhouders moesten overgaan, was uiterst moeilijk en vorderde langzaam; de zestig zware stukken, die tegen de stad in batterij gesteld werden, beschadigden haar slechts weinig. Maar minder dan van de uitwerking van Maurits' geschut hing het lot van Groningen af van den uitslag der maatregelen , die Ernst en Fuentes tot haar ontzet zouden aanwenden. Gezanten, door de burgerij naar Brussel gezonden, hielden bij den landvoogd onophoudelijk op het afzenden van een machtig ontzettingsleger aan; zij ontvingen dagelijks de stelligste beloften; Fuentes in persoon was steeds op het punt van den tocht te aanvaarden. Maar meer dan belofte verwierven zij niet1). De landvoogd, van wiens strijdkrachten en geldmiddelen zoo hoog was opgegeven, was niet in staat om een genoegzaam leger bijeen te brengen. De muiters van Pont sur Sambre en van St. Pol bleven onbetaald en in opstand; andere troepen even slecht bezoldigd, werden tot het ontzet bijeengetrokken, maar nauwelijks vereenigd, durfden ook zij de vaan der muiterij opsteken; zij kozen Sichem tot hoofdkwartier, en noodigden al hun krijgsmakkers uit zich met hen te vereenigen, om de regeering tot het voldoen der verschuldigde soldij te dwingen. In veertien dagen waren zij van vijfhonderd tot vijftienhonderd man te voet en achthonderd ruiters aangegroeid. Zij kozen zich een overste, een életto, zooals zij , meerendeels Italianen, hem noemden, hielden behoorlijke krijgstucht en hieven tot hun onderhoud vaste contributiën over een wijden omtrek, tot in de nabijheid van Brussel toe. Hoe pijnlijk deed zich thans het geldgebrek gevoelen: zonder geld was geen bevrediging der muiters, zonder medewerking van dezen geen ontzet van Groningen mogelijk. Doch de Antwerpsche kooplieden, tot wie de landvoogd zich om eenig Van een plan om de stad onder Brunswijk te brengen gewaagt Reyd, blz. 233. Het heeft geen gevolg gehad. 1) Bor, III, blz. 855. Carnero, p. 307. — Het „Verbael W. Hamconii, syndici van Groningen, van sijne en des Abts van Hottum ende burgemeesters Wbena besogne te Brussel, in den somer van 1594", op het Rijks-Archief. — Tassis, die het niet op Fuentes begrepen had, zegt, p. 554: „Voluisset Ernestus quod comes Fontanus Groningam iret cum exercitu ad subveniendum obsessis, sed non potuit aut potius noluit". Van opzettelijke nalatigheid is mij echter niets gebleken. voorschot wendde, stelden geen vertrouwen in de Spaansche financiën, en weigerden 1). Onderwijl ging het beleg van Groningen voort. Het grof geschut, zonder juist groote schade aan te richten, vuurde geweldig; gloeiende kogels vlogen over de stad, en stichtten meermalen brand. In het bijzonder hadden de stadhouders het op een groot en sterk ravelijn, voor de Oosterpoort, waar de muur het zwakst was, gemunt; aan de inneming van dit punt scheen de verovering der stad te hangen. Terwijl het uit een zware batterij hevig beschoten werd, was onder den grond de mijngraver bezig, ten einde het in de lucht te doen springen. De regeering begon te vreezen, dat de stad, lang voordat er ontzet te wachten was, stormenderhand veroverd zou worden: en, om haar de gruwelen te sparen, die daaraan gepaard gingen, besloot zij te capituleeren. Eeeds waren de onderhandelaars benoemd, en de gijzelaars, die in hun plaats door de stadhouders zouden gesteld worden, aangewezen: een ieder vleide zich dat een schikking nabij was, toen plotseling het gemeen in oproer kwam, dreigend het raadhuis bezette, en op hoogen toon het afbreken der onderhandelingen vorderde. Jarges, de eenige ijverige Spaanschgezinde onder de burgemeesters, had dien oploop uitgelokt. Het gepeupel, om aan zijn woorden kracht bij te zetten, plunderde de huizen van bekende Staatschgezinden, en bedreigde zelfs hun leven. Van de opschudding, hierdoor veroorzaakt, maakten intusschen de schippers, een onrustig en ijverig roomschgezind slag van volk, gebruik en haalden de Spaansche vaandels uit het Schuitendiep in de stad 2). Nu was het uit met de pas begonnen 1) Haraeus, III, p. 487. 2) De aanschouwelijkste voorstelling van dit oproer geeft een missive van den Raad van State aan de Staten-Generaal, van 26 Juni 1594: „Tsedert onse laatsten, die U. L. nu al sullen ontfangen hebben, sijn wij noch verwachtende de wederkomste van onsen trompetter, niet geweeten hebbende waeraen sijn lang uytblijven mach gehouden hebben. Dan gisteren omtrent den noen hebben de soldaten in de trancheën op de grachten van de stad vernomen, dat binnen dezelve stad groot oproer was, hoörende dat de trommel geroerd werd, en veel mitsgaders geschoten, met oock groot geroep ende gekrijt der borgeren. Ter welker tijt sig uit de stad heeft weten te begeven een borgerssoone, jonkman van omtrent ..jaeren; die eerst op den avont in 't kwartier van S. Exc. is aengekomen, verhaelende hoe dat omtrent 6 uuren de borgerij vergadert te wesen omtrent het stadhuys, daer gehandelt werd van de saecken van 't accoord, de compagnieën soldaten, die tot nog toe sijn binnen Schuytendiep, door behulp van haere geaffectionneerden sijn uit het Schuytendiep in de stad gekomen^ ende van eenige andere vendels der borgeren, hun partie houdende, op de borgerijen ende op het bovengemelde (?) vendel, als doen de wacht houdende in de weg onder het stadhuys, ende alsoo diversche omgebracht hebbende, ende namentlijck die sy wisten onse saecken meest toeghedaen te sijn, hebben sig der stad en borgerije meester gemaeckt, enz." v 9 onderhandeling; de gematigden verloren hun invloed; Jarges, gesteund door de bezetting en het gemeen, kreeg het bewind in handen. De wapenen moesten dus beslissen: het ravelijn bij de Oosterpoort werd met vernieuwde hevigheid beschoten, om des te beter het mijnwerk verborgen te houden, waarvan men het meeste verwachtte. Eindelijk was de mijn gereed, een vreeselijke ontploffing deed de stad tot in haar grondvesten daveren, het ravelijn met al wat er op en nabij was werd in puinhoop uiteengeslagen, honderdvijftig lijken lagen er onder bedolven *). In den eersten schrik maakten zich de Staatschen van het gewichtige punt meester, waaruit zij voortaan van naderbij de wallen bedreigden. Den belegerden ontzonk de moed; en hoewel de vesting nog in staat was om een langdurig beleg uit te staan, mits zij goed en vastberaden verdedigd werd, durfde zelfs Jarges niet langer op het ontzet wachten, dat steeds niet nader kwam: de onderhandeling werd weer aangeknoopt, wel nog eens afgebroken, maar toch ten laatste tot een gewenscht einde gebracht. Na ruim twee maanden belegerd te zijn, ging Groningen den 24s,en Juli aan de Staten over. Niet als overwonnen vijand maar als herwonnen vriend werd het door dezen behandeld: met de Ommelanden onder het stadhouderschap van Willem Lodewijk hereenigd 2), werd het met gelijke rechten als de overige provinciën in de Unie opgenomen ; de beslissing van het oude geschil tusschen Stad en Landen bleef echter aan de Staten-Generaal voorbehouden. De Spanjaarden en Spaanschgezinden, de Jesuïeten en hun aanhang verlieten de stad, de ballingen keerden terug; in de plaats van de katholieke regeering kwam een gereformeerde oligarchie aan het bewind; de vroeger niet gedulde gereformeerde godsdienst werd de alleen geoorloofde. Tot verzekering van dien nieuwen toestand bleef een talrijke bezetting achter; nog jaren moesten er verloopen, eer men dit jongste lid der Unie door een hechter band dan dien van den dwang aan de overige bondgenooten verbonden kon achten. Groot was door het geheele land de vreugde over de roemrijke 1) Zie den brief van Maurits, van 16 Juli, bij Van der Kemp, I, blz. 393. 2) Het is bekend, dat de tweedracht tusschen de Stad en de Ommelanden onafgebroken is blijven voortduren. Jammer dat de Staten-Generaal het plan door De Groot (zie Brandts „Leven van H. De Groot", vervolg, blz. 259) aan de hand gedaan, niet beproefd, en bij Stad en Lande als derde lid het landschap Drente gevoegd hebben. Zoo zou het verongelijkte Drente in zijn recht hersteld, en tevens de onderlinge verhouding van de stad Groningen en de Ommelanden beter geregeld zijn geworden. overwinning; zij vertoonde zich, naar den vromen aard onzer vaderen, in dankzegging aan den Heer der Heerscharen, en in uitdeelingen aan de armen, opdat ook dezen deelen mochten in de algemeene blijdschap. Nn eerst was Friesland beveiligd en de gansche noorderstreek van vijanden gezuiverd; het krijgsvolk, vroeger noodig om het platte land te beschermen, werd beschikbaar aan de zuidergrens; wat de vijand nog boven den Rijn in Twente en Zutphen bezat, kon hem in dit of in het volgende jaar gemakkelijk ontweldigd worden. De held, aan wiens beleid en volharding in de eerste plaats die voorspoed te danken was, werd op zijn terugreis naar Den Haag overal, zooals hij verdiende, met gejuich en allerlei eerbetoon door de bevolking ontvangen. Elisabeth en Hendrik IV betuigden hun ongeveinsde vreugde over den voorspoed der Staten en hun ongeveinsde bewondering voor Maurits' krijgsbeleid. Terwijl aldus de Vereenigde Gewesten over een behaald voordeel juichten, verblijdden zich de zuidelijke provinciën in het vooruitzicht op een betere regeering onder Ernst, al beantwoordde de nieuwe landvoogd aanvankelijk weinig aan de hooggespannen verwachting. Men had zijn komst als die van een tweeden Messias te gemoet gezien 1). Men had zooveel van zijn bekende rechtvaardigheid en zachtheid gehoopt, dat verstandigen tegen de overdrijving waarschuwden en zich op teleurstelling voorbereidden. Van hem verwachtte Nederland een nationale regeering, waaronder de hooghartige Spanjaarden bij de inlandsche grooten zouden achterstaan, een terugkeer van de dagen van Karei V en diens landvoogdes, Koningin Maria. Toen hij te Brussel zijn intocht hield, vertoonde men, hem ter eere, de rij der Oostenrijksche vorsten, die over Nederland geregeerd hadden; meer als landsheer dan als landvoogd werd hij ingehaald en gehuldigd. En landsheer gevoelde hij zich ook zelf; de hoop op de Fransche kroon was zoo goed als vervlogen, maar toekomstig gemaal der Infante en souvereinvan de zeventien provinciën mocht hij zich nog gelooven. Hij had meer hart voor de landen, die hij de zijne achtte, dan de meeste zijner voorgangers 2). 1) Uitdrukking van onzen gezant Caron, in een gesprek met Elisabeth. 2) Hij beschrijft de wederzijdsche verhouding van hem en de bevolking, in een brief aan den Keizer aldus: „tout était (bij zijn intocht te Brussel) en si bon ordre qu'on pouvait en conclure que non seulement la ville mais tout le pais se réjouissait grandement de mon arrivée, et qu'il espère réellement être délivré par mon intervention des Maar bij haar vreugde gaf de natie even duidelijk haar vurig verlangen naar vrede te kennen. Bij zijn intrede te Antwerpen wachtten den landvoogd, aan een eerepoort, twee groepen van nimfen op, de eene de zeven afvallige provinciën voorstellend, de andere de tien, die den Koning gehoorzaam waren gebleven; toen hij haar genaderd was, trad de Nympha Belgica te voorschijn en geleidde beide groepen in vrede en vreugde vereenigd tot hem. En diezelfde zucht naar vrede openbaarde zich bij elke gelegenheid, bij vertooningen en optochten, in prenten en libellen l). Men geloofde algemeen, dat ook in de noordelijke provinciën, zoo al niet bij de regeering, althans bij de bevolking de zucht naar vrede en verzoening toenam; en Ernst, die van Philips gemachtigd was om een billijken vrede te sluiten 2), verlangde niets vuriger en geloofde zich bestemd om den langen krijg te eindigen. Gedurende het beleg van Groningen en terwijl tot ontzet dier stad Spaansche troepen verzameld werden, kwamen, onder voorwendsel van bijzondere aangelegenheid, twee Belgische rechtsgeleerden in Den Haag, en dienden bij de Staten een brief van Ernst in, die, zoo de opstandelingen een vrede op den voet der Gentsche pacificatie begeerden, tot onderhandeling leiden kon 3). Maar de Staten duchtten juist niets meer dan een vredehandel, die zij begrepen dat tot niets anders dan tot opruiing der bevolking kon dienen. Want een vrede, zooals Philips verlangde, waarbij de afgezworen tiran weer als landsheer erkend werd, en de gereformeerde religie gevaar zou loopen, verafschuwden Maurits en Oldenbamevelt en nagenoeg allen die in de regeering zaten; en een andere vrede op den grondslag der onafhankelijkheid en onder aannemelijke voorwaarden, was van Philips niet te hopen. Noodeloos zou dus de onderhandeling de burgerij in spanning brengen; misschien zouden enkele steden en provinciën op 's Konings voorstellen willen ingaan en zoo verdeeldheid onder de bondgenooten teweegbrengen, waarvan dan de vijand, sluw en verraderlijk, partij zou weten te trekken *). maux et peines, que pesèrent si longtemps sur lui." Bulletins de la Commission Royale d'Histoire, XIII, p. 136. 1) Van Meteren, B, XVII, f. 339. 2) „Der König hat wann er (Ernst) ein guten Friden oder Anstandt machen könt, das er thun soll, befohlen." Khevenhiller, IV, S. 1342. 3) Borgnet, De Nederlanden onder koning Philips II, blz. 217. 4) Ik wil hier uit het, toen ik schreef nog ongedrukte, doch sedert in de Gedenkst. van Oldenb. II, blz. 176 uitgegeven, Verbael der ambassade, in 1598 naar Frankrijk en Engeland gezonden, meedeelen, hoe zich Oldenbamevelt over de onmogelijkheid om met Philips vrede te sluiten aan Elisabeth verklaarde: „soo veel mijn Heeren de Staten Uit dien hoofde zochten de Staten een voorwendsel, om alle toenadering af te wijzen; en het verraad van de Spanjaarden hielp hun jnist van pas aan hetgeen zij zochten. Er werd een aanslag ontdekt op het leven van Maurits en van andere invloedrijke staatslieden; de gevatte moordenaar beschuldigde in zijn bekentenis verschillende ministers van Ernst, en eenigermate dezen zelf. Misschien was zijn aantijging lasterlijk, in alle geval kwam zij den Staten goed te pas. In een voortreffelijk staatsstuk, door Oldenbarnevelt opgesteld ') en als antwoord op den vredelievenden brief van Ernst uitgegeven, verklaarden zij, dat met een regeering die zich tot sluipmoord verlaagde niet gehandeld kon worden; dat 's vijands wapenen minder te duchten waren dan zijn zoete woorden van vrede; dat elke onderhandeling hem tot nog toe slechts een middel was geweest om tweedracht onder de bondgenooten te zaaien; dat zijn beloften ook geenszins te vertrouwen waren, omdat hij, volgens den pauselijken stelregel, aan ketters geen woord had te houden. Alle onderhandeling werd daarom voorgoed afgeslagen. Zoo was de sluwe staatkunde van Philips en van de school, waartoe hij behoorde, gewogen en te licht bevonden; zijn loosheid bleek dwaasheid te zijn. Hij had de spreuk van Lodewijk XI: „ die niet veinzen kan, kan niet regeeren", nageleefd zoolang hij op den troon zat, nu bleek het dat de volksspreuk: „ eerlijkheid duurt het langst", wijzer was dan de slotsom van de oneerlijke staatkunde der eeuw. De katholieke geestelijkheid, sedert zij Huss, niettegenstaande zijn vrijgeleide, ter dood bracht, leerde aenginck, dat het beginnen der handelinge eerst die swaricheyt hadde dat, de resolutie van niet te handelen eens gebroocken sijnde, een yegelicke provincie, jae steden, souden trachten tot particuliere tractaten, gelijk gebeurt was in den handel tot Ceulen; ten tweede, dat de gemeente deur praktijken der vianden den vrede souden willen hebben, sulcke als sq souden mogen crijgen, gelijck mitte handelinge van vele afgewekene steden was gebleken; ende ten derde dat het volck van oorloge daerdeur jegens de Staten gestelt soude werden in alteratie ofte mutinerie, omme steden en plaetsen den vianden over te geven, gelyck mede voorgaende exempelen in onsen stael hadden geleert. Dat gheen besluit en konde vallen, sonder hem voor prince aen te nemen, ende consequentelick de twee questieuse poincten, dat is die gehoorsaemheyt aen Godt, wesende, nae sijn eigen oordeel in 't stuk van de religie, die wille van den pause; ende die gehoorsaamheyt aen den Coninck, dat is, hem in absolute macht onderworpen te sijn, dat 't zelve de Christelijcke religie in de landen soude ruineren, ende die Landen maecken tot bruggen ende ladders voor de Spaensche ambitie." (blz. 235). 1) Oldenbarnevelt schrijft in zijn Remonstrantie aan de Staten van Holland, van April 1618: „Sy brengen in haer libel een antwoordt, aen den Eertshertogh Ernst bij de Heeren Staten-Generaal anno 1594 gegeven; maer sy en segghen niet, dat die bij mij inghestelt is." blz. 46. den vorsten, dat men den ketters geen woord moest honden, als de Kerk daardoor benadeeld werd; nu weigerden de ketters alle geloof aan de verzekering der vorsten: niemand zag zich meer bedrogen dan de bedrieger zelf '). Er schoot den teleurgestelden landvoogd niets over dan den oorlog voort te zetten. Maar hoe zou hij dien voeren? Zijn schatkist was ledig, zijn crediet uitgeput. De zilvervloot, die ieder jaar de schatten der Indien naar Spanje overbracht, bleef juist dit jaar langer dan gewoonlijk uit; de onderwerping van Arragon, dat zijn geschonden privilegiën te vergeefs tegen den Koning had trachten te verdedigen, en in het vorige jaar met geweld van zijn overoude vrijheid was beroofd, had het geld dat voorhanden was, en nog meer daarenboven verslonden 2); en geldgebrek te Madrid had voor België verwarring, muiterij en nederlagen ten onvermijdelijken gevolge. De kooplieden, die hun geld tegen hooge rente aan de Brusselsche regeering hadden voorgeschoten, konden geen terugbetaling op den bepaalden tijd erlangen, en moesten zich tevreden stellen met een plakkaat, dat hun toestond hun betalingen insgelijks uit te stellen, tegen vergoeding van een half percent 's maands aan de schuldeischers. De verwarring en de ontevredenheid daalden door deze vergunning tot in de laagste klasse des volks neder. Wie zich lieten uitstellen, de soldaten niet; heviger dan ooit heerschte onder hen de geest der muiterij. De eerste gelden die Ernst beschikbaar had gehad, waren aan de oproerigen van St. Pol en Pont sur Sambre uitgegeven; de muiters te Sichem vorderden zoo buitensporig veel, dat aan hun eischen niet te voldoen was; tegen hen besloot de anders zachtmoedige Ernst, waarschijnlijk op aansporen van Fnentes en Ibarra, geweld te gebruiken; hij liet met dat doel Spaansche soldaten oprukken. Maar op het eerste bericht van die toebereidselen trokken de be- 1) Over de eigenlijke beteekenis der spreuk van Lodewijk XI, zie mijn opmerking in de „Spectator" van 1890, blz. 105. — Telkens, als de Staten vredehandel met den Spanjaard weigeren, beroepen zij zich op de roomsche spreuk: „haereticis non esse servandam fidem." Men zou kunnen meenen, dat de vrees voor de toepassing van dien regel slechts voorgewend, of althans ongegrond was. Doch bij nader inzien vinden wij hun bezorgdheid maar al te zeer gereohtvaardigd. De toenmalige Paus, Clemens VIII, durfde aan den Franschen gezant, Kardinaal d'Ossat, verklaren, dat Hendrik IV den eed, aan Elisabeth en de Vereenigde Nederlanden gezworen, niet een gerust geweten breken kon: „que ce serment avoit été fait a une hérétique, et que S. M. avoit fait un autre premier serment a Dieu et a lui, Pape." Zie Lettres du Cardinal d'Ossat, II, p. 861. 2) Ik behoef wel niet te herinneren aan het leerrijke werk, waarin Mignet dien vrijheidskamp der Arragoneezen beschreven heeft: Anionio Perez et Philippe II. dreigden naar de Hollandsche grenzen en begonnen met Maurits te onderhandelen; het was te vreezen, dat zij desnoods met dezen gemeene zaak zouden maken. Om het ergste te voorkomen moest de landvoogd zich voor de muiters vernederen en met hen in schikking treden; hij ruimde hun Tienen als kwartier in, zorgde voor hun onderhoud, en gedoogde dat zij buiten dienst bleven zoo lang de achterstallige soldij niet geheel was aangezuiverd. Dus voorkwam hij het overloopen tot Maurits, maar hij moest aanzien hoe zij een rond jaar op kosten van het land teerden, zonder eenig aandeel te nemen aan de gewichtige krijgsbedrijven, die intusschen plaats hadden. Eerst zijn tweede opvolger, Albrecht, werd, niet vroeger dan het jaar 1596, in staat gesteld om hen af te betalen. Wat van hen en huns gelijken het arme land te lijden had, laat zich niet beschrijven: de vroeger hoogst welvarende gewesten geraakten ontvolkt en woest. De natie, die bij den intocht van Ernst nog vol hoop was geweest, werd wanhopig, nu alle uitzicht op vrede, zoowel als op doortastend oorlogvoeren, verdwenen was. Niet minder dan het volk waren de edelen misnoegd en weerbarstig. Hun hoop op een nationaal bestuur onder Ernst was teleurgesteld: meer dan ooit waren het Spanjaarden die regeerden. En met wat recht ? Had het verdrag van Atrecht niet bepaald, dat alleen inboorlingen in den Raad van State zitten zouden ? In stelligen strijd met den geest dier bepaling zag men, onder den naam van Raad van Oorlog en Raad van Financiën, twee staatslichamen, grootendeels uit Spanjaarden samengesteld, met het bestuur van alle gewichtige aangelegenheden belast 1). In den eenen Raad was Fuentes, in den anderen Ibarra de hoofdpersoon. De trots van die lieden was onuitstaanbaar; zij hadden voor niemand ontzag, die niet van hun bloed en hun natie was. Daartegen verhief zich het eergevoel der Nederlandsche grooten, die in geboorte en aanzien voor niemand behoefden onder te doen, van Aerschot, uit het doorluchtige huis van Croy gesproten, wiens inkomsten en hofhouding vorstelijk waren, van Chimay, zijn zoon, die, toen hij Ernst in Brussel binnenleidde, tweehonderd edellieden in zijn gevolg had 2), van den ouden Mansfeit, die zelf de t) Vgl. Van Meteren, B. XX, f. 422. 2) Vgl. zijn „Mémoires autographes, publiés par M. de Reiffenberg." Bruxelles 1846, p. 65. — Deze overigens onbeduidende Mémoires geven een juiste voorstelling van het huishouden van een Belgischen groote uit dien tijd. landvoogdij had bekleed, van Karei van Mansfeit, die opperbevelhebber van aanzienlijke legers was geweest, en van een aantal anderen, die zich minstens aan Fuentes gelijk gevoelden ,). Niet beter waren Fuentes en de Spanjaarden, van hun kant, met de nieuwe regeering tevreden. De zwakke, door de jicht gefolterde, dikwijls bedlegerige landvoogd wilde niemand voor het hoofd stooten, en slingerde tusschen beide partijen; zijn rechtvaardig gemoed neigde meest tot de inheemsche edelen en ergerde de Spanjaarden, die gedacht hadden in hem een buigzaam werktuig te vinden. Brieven vol klachten gingen er aanhoudend van hen naar Madrid: zij verschoonden Ernst zelf, maar zijn bestuur keurden zij ten sterkste af: hij was een best man, een engel 2), maar de raadslieden, dien hij ongelukkig gehoor gaf, bedierven alles; zijn ziekelijkheid stelde hem buiten staat om krachtig door te tasten, en dat toch was het eenige wat baten kon; met inschikkelijkheid was niets te winnen. Strenge rechtvaardigheid jegens de gehoorzame gewesten en oorlog met alle macht tegen de afvallige: dat was het stelsel, door de partij van Fuentes aanbevolen 3). Beviel de landvoogd niet aan zijn raadslieden, niet minder mismoedig was hijzelf. Hij had gehoopt, dat zijn bemiddeling vrede en welvaart zou stichten, en hij zag onder zijn bestuur de scheuring wijder en den toestand ondragelijker worden. Van het huwelijk met de Infante scheen niets te komen, evenmin van den afstand der 1) De haat tegen de Spanjaarden duurde by den Belgischen adel sinds den oorsprong der troebelen onafgebroken voort. Daarop rekende in het bijzonder Elisabeth. Bjj het vernemen van Parma's dood verhaalde zij aan Caron, onzen gezant: „dat haer wel indachtig was, doen zy haer ambassadeurs tot Ostende ende in Vlaenderen hadde gesonden, dat diversche Heeren, de partije van den Spaignaert houdende, wel hadden sooverre henluyden laten verluyden, dat zij allezints moede waren van het Spaensche gouvernement; dat Milard Cobham haer verzekert hadde, dat Champaigni ende la Motte aan hem particulierlijk verzocht hadden, dat immers hare Majt. in haer tractaet soude willen persisteeren, dat die Spaignaerden uit de Nederlanden souden moeten trecken, dat sij anders nyet en begeerden dan gemainteneerd te mogen worden in haerluyder religie; 't welk haere Maj1., soo sij seyde, allesints billick vont, ende voorts alleenlycke den titel van Coninck van Spaignen in 't gouvernement gebruicken: dat deselve Champaigni, ende la Motte oock aen milord Cobham gewaarschouwt hadden, dat op den Hertoge van Aerschot niet te betrouwen en was, dat hg allesints de partye van den Spaignairt was voortdrijvende, omme de groote pensionen ende traictementen, die hij van den Coninck van Spaignen was treckende." Sinds dien tijd was de wufte Aerschot opnieuw omgeslagen, hij betoonde zich thans van alle vijanden der Spaansche regeering den hevigsten. ,2) Zoo noemt hem Diego de Ibarra. Met fijner spot zegt Tassis, p. 555: „nil nisi virtutem sapiebat." 3) Zie de onderschepte brieven, bij Bor, III, blz. 859 en vlg. Nederlanden. Een landvoogd zonder gezag, meer was hij niet. Het geldgebrek, waarin de Spaansche regeering hem liet, belemmerde al zijn daden. Gezant op gezant trok van zijnentwege naar Madrid, eerst Molar, zijn kamerheer, toen de heer van Dietrichstein, zijn vertrouweling, eindelijk zijn secretaris Westernach 1), allen met dezelfde boodschap, dringend verzoek om meer geld, en betoog dat vrede met de noordelijke gewesten, hoe dan ook, noodzakelijk was. Daarbij werd het huwelijksplan niet vergeten; de nog steeds besluitelooze Keizer ergerde zich over de eerzucht van zijn broeder, die niet wachten kon totdat hij zelf eindelijk een besluit zou genomen hebben 2). Het jaar 1594 liep ten einde; tegen het volgend voorjaar dreigde nog grooter gevaar. Tot nog toe was de oorlog tegen Hendrik IV uitsluitend op Fransch grondgebied gevoerd, maar het liet zich aanzien, dat de Franschen dien thans naar België zouden overbrengen. De Waalsche gewesten dien dit in de eerste plaats aanging , sidderden op het vooruitzicht en morden tegen de onbezonnen regeering, die hen aan nieuwe jammeren bloot stelde. Zij, tot nog toe de beat gezinde, de minst met ketterij besmette, de eerste, die zich na de pacificatie van Gent met den Koning verzoend hadden, zij lieten zich thans het vinnigst tegen de regeering uit; zij hadden reeds geklaagd, toen Parma zijn losbandige en roofzuchtige benden, ter hulp van de Ligue, door hun gebied heen en weer voerde, en er zelfs in kwartier legde; nog meer werden zij verbitterd, toen hen de muiters van St. Pol en Pont sur Sambre maanden lang straffeloos uitplunderden en brandschatten; nu bracht hen het uitzicht op een gevaarlijken, en in hun oog nutteloozen, oorlog met Frankrijk, waarvan hun grondgebied het tooneel stond te worden, tot vertwijfeling. Reeds was Baligni, die zich tot heer van Kamerijk had opgeworpen, in verbond getreden met Hendrik IV, en plunderde uit zijn vesting, die de sleutel was van Artois en Henegouwen, al het omgelegen land af. Wat nog erger was: de Fransche Koning zelf kondigde hun thans plechtig aan, dat hij, zoo zij Philips niet wisten te bewegen om de Ligue voortaan aan haar lot over te laten, zich genoodzaakt zou zien, uit weerwraak, in hun landen te vallen. Dat hij die bedreiging 1) Meerbeeck, Chroniicke, blz. 791. — Dit langdradige boek, hoewel grootendeels compilatie, bevat toch enkele goede berichten, elders niet te vinden; het geeft ons in het algemeen de geschiedenis van dezen tijd, zooals een Belg ze beschouwde. 2) Khevenhiller, IV, S. 1342. zou nakomen, was even zeker als het onmogelijk was, Philips van het ondersteunen der Ligue af te brengen. Zoo ondragelijk werd de toestand der zuidelijke gewesten, zoo hevig het misnoegen tegen de Spaansche bewindslieden, dat een algemeene uitbarsting op handen scheen. De Spanjaarden schreven uit België naar Madrid, dat alleen ijver voor het roomsche geloof de edelen en de gemeente nog weerhield van tegen den Koning op te staan. Hoe lang zou die geloofsijver meer bij hen vermogen dan verontwaardiging en wanhoop ? De Staten-Greneraal, die dergelijke ontboezeming in onderschepte brieven te lezen kregen '), voelden zich des te meer tot volharden bemoedigd; de hoop scheen niet ijdel van binnenkort al de zeventien gewesten aan den vijand te ontweldigen en in ééne Unie samen te vatten. Everard van Reyd, de vertrouweling van Willem Lodewijk, die , zeker beter dan wij thans , in staat was de kansen van het oogenblik te berekenen, is van oordeel, dat, indien de veelhoofdige regeering geen geheime onderhandeling verhinderd had, de republiek onder deze omstandigheden van de gezindheid der Belgische provinciën inderdaad partij had kunnen trekken. Zooals gewoonlijk, deed ook nu de nood van het land op het bijeenroepen der Staten-Generaal aandringen; van deze alleen wachtte men nog heil. De landvoogd durfde den algemeen geuiten wensch niet ronduit weigeren, en riep de beide eerste standen der provinciën, geestelijkheid en adel, tegen kerstmis naar Brussel op; de steden liet hij te huis, om niet te moeten hooren wat hij wel voorzien kon dat deze hem te zeggen zouden hebben. Maar zelfs in de vergadering, zooals zij nu bijeenkwam, waren de vrienden der regeering weinig in getal, en de meerderheid geheel doordrongen van den invloed der volksmeening. Ibarra was tegenwoordig, Fuentes niet, want deze maakte op de eerste plaats naast den landvoogd aanspraak, en Aarschot had stellig verklaard, dat hij hem die niet zou afstaan2). Diezelfde Aarschot, de eerste def Belgische edelen, voerde het woord uit naam der tegenstanders van de regeering; zijn taal was allerhevigst, en toonde niet alleen hoe verbolgen de adel was, maar ook hoe weinig hij de regeering ontzag. Hartstochtelijk beschreef hij de ellende van het 1) Zie, bij Bor, III, blz. 860, 862, de brieven van Mattez Pino en Innoiro MalvasiaeO 2) Al eeu oud verschil; in den eersten brief, dien Ernst uit Brussel aan den Keizer schreef, zegt hij: „je voulais surtout m'entretenir d'une querelle de préséance élevée entre le duc d'Arschot et le cointe de Fuentes." Bulletins de la Commission Royale d'Hist., t XIII. land, de jammeren van den krijg, den overmoed der vreemde, inzonderheid der Spaansche, benden, die in haar moedwil nog gestijfd werden door de partijdigheid der oversten. Aan de Spanjaarden in de eerste plaats weet hij het ongeluk van België; als redmiddel eischte hij dat zij, naar luid van het verdrag van Atrecht, van het bestuur verwijderd zouden worden. Alleen de Nederlandsche adel had hart voor het land en kennis van zijn behoeften, hem alleen kwam het toe den landvoogd voor te lichten en hem raad te geven: hij zou, als de vreemdelingen het land hadden geruimd, wel middel vinden om met de Vereenigde Gewesten een goeden vrede te treffen, zonder welken''s Konings gehoorzame onderdanen niet langer konden bestaan. Verkoos de regeering geen vrede te sluiten, volhardde zij bij het noodlottige stelsel, tot nu toe gevolgd, werd het land, in plaats van bevredigd, aan een nieuwen oorlog, met Frankrijk, prijs gegeven — dan bleef er voor de Nederlanders niets over dan zichzelf te helpen, en te toonen dat zij althans niet mindei waren dan het kruipende gedierte, dat, als het vertrapt wordt, den kop verheft en op den verdrukker aanschiet. — Die woorden waren zoo goed als een oorlogsverklaring aan de Spaansche raadslieden van den landvoogd, en wat hun gewicht bijzette was de onverholen goedkeuring , die de meerderheid der aanwezigen hun schonk 1). Zelfs Ernst nam het voor de Spanjaarden niet op, hij schaarde zich veeleer aan de zijde der Staten 2), wier advies hij vroeg omtrent zaken van godsdienst, rechtspraak, financiën en oorlog. Het uitvoerige rapport, dat zij na eenig beraad hem voorlegden, ademde denzelfden geest van onwil als de redevoering van Aarschot; met gelijken aandrang werd tot vrede met Frankrijk, nog stelliger tot verzoening met de Vereenigde Provinciën, geraden. Als toonbeeld van een goede regeering werd het gouvernement der Koningin van Hongarije aangeprezen, van die tante van Philips II, die zoo weinig met hem overeenstemde, dat zij het bewind had nedergelegd, zoodra hij zijn vader was opgevolgd 3). Dit stuk, van blijkbaar vijandige strekking tegen Spanje, beloofde toch Ernst 1) Van Meteren, B. XVII, f. 349. 2) Aubigné zegt van Ernst: „il prestoit l'aureille aux desirs du peuple et au changement de leur condition." 3) Dit belangrijke advies staat verscholen in Gachard's „Actes des États Généraui de 1600," p. 415 —450. Het werd namelijk in 1600 aan de Staten overgelegd. Nergens kan men beter en omstandiger den toenmaligen staat des lands en de wenschen van de natie zien uitgedrukt. aan den Koning op te zenden. Hoe zon aan Philips znlk een handelwijs van zijn landvoogd behagen ? Maar Ernst had zich niet lang meer om het oordeel van menschen te bekommeren. Een maand nadat hij het advies der Staten ontvangen had, stierf hij te Brussel den 20sten Februari 1595 '). XII. FRANKRIJK IN OORLOG MET SPANJE. Nog had Ernst moeten beleven, dat Hendrik IV aan den Spaanschen Koning, die zijn weerbarstige onderdanen tegen hem ondersteunde, openlijk den oorlog verklaarde. Een gewichtige gebeurtenis, ook voor de VereenigdeGrewesten. Wat Prins Willem steeds had beoogd: Frankrijk in strijd te brengen met Spanje, was eindelijk gelukt 2); voor de Nederlandsche vrijheid mocht men daarvan de heilrijkste gevolgen verwachten. De Staten hadden dan ook naar hun vermogen meegewerkt om die oorlogsverklaring uit te lokken. Voor Frankrijk opende Hendrik door zijn stoute daad een nieuw tijdvak; hij wilde toonen dat hij zich Koning gevoelde, dat hij geen tegenpartij, alleen rebellen tegenover zich zag, dat de vriend der Ligue de vijand van Frankrijk was. Zijn bekeering had uitgewerkt wat hij ervan verwachtte: de Ligue, inwendig verdeeld, zonder gemeenschappelijk plan, door Spanje niet genoegzaam geholpen, en niet langer voortgedreven door den geest des volks, die haar in beweging had gebracht, moest te niet loopen, nu de overgang van den ketter tot de ware Kerk de gemoedelijken gerust gesteld, en aan allen die 1) Zie het omstandige verhaal van zijn sterven van Alex. de Groote, meegedeeld door Gachard, les Archives Farnésiennes (Bullet. de la Comm. royale d'hist. 3"» série 1.111, p. 74. 2) „Monseigneur vostre pêre (schrgft Willem Lodewijk aan Maurits, 17 Januari 1593) comme le premier et plus sage Prince de son temps, a jugé nul moyen plus propre pour faire un vray contrepoix contre un ennemiz, le plus puissant de 1'Europe, que de mettre la France en picque contre 1'Espaigne, et faire une alliance estroicte avecq tous les Princes réformez." Archives, II» série, I, p. 213. — Tot zulk een verbond baande de oorlogsverklaring van Hendrik den weg. de wanhopige zaak verlaten wilden, een goed voorwendsel verschaft had. De eerste, die den afval begon, was de gouverneur van Meaux, over welke vesting de Spanjaarden hun gemeenschap met Parijs onderhielden. Hij had den weg gebaand; wedijverend haastten zich nu grooten en steden hun verdrag met den Koning te treffen: Lyon, Orleans, Bourges, vervolgens Parijs zelf en Rouaan, met zooveel moeite door Parma bewaard, gaven zich zonder slag of stoot in 's Konings handen over; de jonge Guise, die eens gehoopt had zelf Koning te worden, verklaarde zich gehoorzaam onderdaan van Hendrik van Bourbon. Geen opofferingen waren dezen te groot om de partijhoofden te winnen; met goud en met eer, met macht zelfs voldeed hij hun hebzucht; hij kocht hen voor den prijs dien Philips te hoog had geacht. Mayenne, eerzuchtiger dan de meesten, hield nog vol, maar niet langer in samenspanning met Philips, die aan zijn tegenwerking voornamelijk de schipbreuk der Spaansche plannen toeschreef; toen hij, in September, Ernst te Brussel kwam raadplegen, drong Diego de Ibarra er op aan, dat men hem, als een gevaarlijken vijand van Spanje in hechtenis zou nemen '). Nog ééne hoop bleef Philips over: de Paus kon de absolutie weigeren, waarom Hendrik hem bad. En inderdaad de Heilige Stoel — het was Clemens VIII die hem, na den dood van Gregorius XIV sedert Januari 15^2 bekleedde — mistrouwde de oprechtheid van den bekeerde, en liet zijn gezanten onvoldaan weer vertrekken. Maar nu verhief zich de nationale geest van Frankrijk met kracht tegen de aanmatiging van den Paus; den Koning, wien de Fransche bisschoppen absolutie hadden geschonken, dien het volk dagelijks inniger aanhing, zou men dien weer afvallen, omdat de Spanjaarden en deSpaanschgezindegeestelijkheid van Rome het wilden? Het was niet onmogelijk, dat Frankrijk, als de Paus in zijn weigering bleef volharden en het volk dwong tusschen hem en den Koning te kiezen, het voorbeeld volgde van Engeland, en zich een nationale kerk liet welgevallen zonder Paus. Het werd dus raadzaam toe te geven. Nog werd de absolutie niet verleend, maar uitzicht op haar verleening geopend, genoeg om de onderhandeling weer te doen aanknoopen. Dus van den Paus verzekerd, en ook met Lotharingen bevredigd, had Hendrik voortaan alleen met Philips en diens bondgenoot Savoye te doen. Beiden beoorloogden hem niet als Koning van 1) Zie den brief van Ibarra, bij Bor, III, blz. 862. Frankrijk, maar als overweldiger van den troon, tegen wien zij de natie te hulp kwamen. Aan die voorstelling wilde Hendrik een eind maken: zijn oorlogsverklaring veranderde den burgerkrijg in een buitenlandschen oorlog; de Franschen, die met Philips bleven heiden werden verraders van het vaderland. Hoe juist zijn maatregel doel trof, bleek uit de moeite, die Philips zich gaf, om zijn oude stelling van beschermer der katholieke natie tegen den ketterschen tiran te handhaven: in een tegenverklaring verzekerde hij in vrede met Frankrijk te willen blijven, al mocht Hendrik van Navarra hem den oorlog aandoen; alleen om het heil der Kerk had hij zich met de zaken van Frankrijk bemoeid, maar tot een oorlog tusschen beide rijken zag hij geen aanleiding. Zijn manifest was sluw gesteld, doch woorden konden den indruk niet wegnemen, dien Hendrik's daad gemaakt had. Nog een andere reden buitendien had Koning Hendrik tot het verklaren van den oorlog bewogen: hij wilde aan de wereld toonen dat zijn bekeering hem niet van partij had doen veranderen, dat hij nog aan het hoofd van Spanje 's tegenstanders het evenwicht van Europa dacht te handhaven. Zijn verklaring was gericht tot de Staten van Italië, die onder de overmacht van Spanje gebukt gingen, tot Venetië en Toscane, de eerste katholieke mogendheden die hem hadden erkend, zelf*,tot den Paus, wien hij als Italiaansch vorst vrees voor Spanje trachtte aan te jagen. Bovenal was zij gericht tot Engeland en de Nederlanden, die het gedrag van den bekeerden Koning met mistrouwen gade sloegen *). De brief is bekend, dien Elizabeth aan haar afvalligen geloofsgenoot schreef, een brief waardig geschreven te zijn door een oprechter protestant dan de schrijfster. Ook bij de Staten en het volk van de Vereenigde Provinciën verwekte het bericht van Hendrik's afval verontwaardiging en diepe verslagenheid. Er was sprake van een zending van predikanten en theologen aan den 1) Er staat in de aanteekening op „The Life and Character of Th. Egerton (Paris 1812, fol.) een belangrijk rapport van den minister Villeroy afgedrukt, dat in zjjn Mémoires niet is opgenomen, „sur le Traité de Vervins." Daarin worden de redenen, waarom de Koning den oorlog aan Spanje verklaard had, hoofdzakelijk tot drie teruggebracht: de twee eerste betreffen de Liguisten, die hij zoodoende tot landverraders en handlangers van den vijand wilde maken; de derde gaat meer bepaaldelijk ons aan: „Mais S. M. fut conseillé d'avancer ladicte declaration principalement pour asseurer ses alliés et voisins de sa volonté a la continuation de la guerre contre ledict Boy d'Espagne; a raison que plusieurs doubtoient et parloient diversement d'icelle, depuis sadicte conversion, comme si le pape 1'eust obligé non seulement & s'accorder avec ledict Roy mais de persecuter ceux de contraire religion." (p. 32). Koning af te vaardigen, om hem van de uitsluitende waarheid der gereformeerde religie en van het misdadige van zijn afval te overtuigen. De predikanten, zooals zich denken laat, spraken van den kansel over zijn bekeering in de forsche bewoordingen van dien tijd. Maar Oldenbarnevelt en de Staten, die het belang des lands hooger stelden dan de zelfvoldoening van hun oordeel over 's Konings daad hartstochtelijk uit te spreken, en die begrepen dat het er bovenal op aankwam Frankrijk tot bondgenoot te behouden, welke belijdenis de Koning ook mocht omhelzen, vermaanden de predikanten zich te matigen, en geboden hun het bidden voor den Koning, zooals het tot nog toe gebruikelijk was geweest, te blijven volhouden. Door dien welbegrepen maatregel bleef de goede verstandhouding met Frankrijk ongestoord voortduren '). Kort voordat Hendrik van godsdienst veranderde, hadden de Staten een poging aangewend om hem tot oorlogvoeren meer in hun nabijheid en zoo mogelijk in samenwerking met hen, te bewegen. Hun agent in Frankrijk, Taffin, was overleden: in diens plaats zonden zij thans Levin Calvart 2) met een zeer uitvoerige instructie: hij moest den Koning onder het oog brengen, hoe voordeelig het voor Frankrijk wezen zou, zoo het krijgstooneel naar de nog welvarende provinciën van Henegouwen en Artois werd overgebracht; daar konden hem de Staten uit het pas veroverde Geertruidenberg en uit hun andere vestingen bezuiden de stroomen de hand te reiken *). Toen Calvart met dit voorstel bij den Koning aankwam, had deze juist wapenstilstand met de Ligue en met 1) Bor, III, blz. 704, IV, blz. 415. Resol. der St. v. HolL, 1593, blz. 123, 139. 2) Calvart was reeds in 1585 aan de ambassade naar Hendrik III toegevoegd geweest. Hij was waarschijnlijk de Antwerpsche geus, die op de lijst der verbannenen van 1567 voorkomt, bij Rahlenbeck, „1'Inquisition et la Réforme en Belgique," p. 259. 3) De hoofdinhoud van Calvart's instructie is te vinden bij Bor, III, blz. 710. Zij berust op het Rijks Archief, gedateerd 12 Juillet 1593. De twee belangrijkste zinsneden laat ik hier volgen: ,,3. Et d'aultant qu'il est tout evident, que ledict Roy ne pourra posseder son Royaulme en paix et repos, tandis que 1'estat du pays-bas sera gouverné par les ministres du Roy d'Espagne, et quils auront le raoien d'y former des armées et d'en tirer les commoditez pour l'entretenement et conduite d'icelles en Grance, fera ledict Calvart tout debvoir possible pour induire sadicte Maj. a croire, qu'il ny a meilleur rooien pour s'assurer en sondict Estat, et destourner le sondict Royaulme, de ce costé la, les q/Torts, contreraines et factions de ses ennemiz, que en faisant la guerre en Hainault et Artois, d'ou il est Ie plus aidé et sub-ministré d'homraes et d'aultres commoditez et necessitez, ainsi qu'il est apparu par les expeditions dernières, qui ont été faictes en France de sa part." „4. Remonstrera a ceste fin les grands moiens et commoditez, que lesdicts Etats ont de seconder le Roy, de leur part, en ceste entreprinse par les pays de Brabant, Flandres et aultres." haar bondgenooten, de Spanjaarden, gesloten: het plan der Staten kon dus vooralsnog niet in aanmerking komen. Maar toen, tegen het einde des jaars, de krijg op nieuw beginnen zou, luisterde de Koning gretig naar hetgeen Calvart te zeggen had, en spoedig was hij voor het plan der Staten gewonnen. Calvart kwam met goede berichten terug, en kort daarop deed Buzanval, de gewone gezant van Hendrik in den Haag, een uitgewerkt voorstel aan de Staten 1), dat hoofdzakelijk hierop neerkwam: van de drie legers, waarmee de Koning den oorlog tegen Spanje beginnen wilde, zou er een, onder den Hertog van Bouillon, zooals de Staten begeerden, in Artois en Henegouwen vallen, mits de Vereenigde Gewesten drieduizend man te voet en vijfhonderd te paard, liefst Zwitsers, op hun kosten te werven en te onderhouden, daarbij voegden. Tot het aannemen van dit voorstel dreef Holland vooral 2); maar alle provinciën gevoelden, hoe wenschelijk het was den Koning in verklaarden oorlog met Spanje te betrekken, en de Staten-Generaal beloofden de gevorderde medewerking. Tegelijkertijd onderhandelde Hendrik met Baligni, den beheerscher van Kamerijk, die zich voor zeventigduizend kronen bereid verklaarde den oorlog tegen de Waalsche gewesten te beginnen. Dus mochten de Staten zich vleien den vijand eerlang in het hart van zijn gebied te zien aantasten , en de vrije hand tegen zijn noordelijke vestingen te krijgen. Maar onverhoopt werd de uitvoering van het verdrag vertraagd: geldgebrek deed de overeenkomst met Baligni voor het oogenblik afspringen 3), en Hendrik had het den geheelen zomer te druk met het bevredigen van de Liguisten, om aan den oorlog in België te kunnen denken 4). Intusschen ontzette Maurits, gelijk wij zagen, Koevorden en veroverde Groningen. Na de overgaaf dezer stad was er nog tijd genoeg over voor een veldtocht; velen verwachtten ditzelfde jaargetij gansch Twente 1) Vertaald bij Bor, III, blz. 763; in het oorspronkelijk op het Rijks-Archief. 2) Vgl. de Resol. der St. Gen., 24 September 1594 (bij ». d. Kemp, Maurits, I, blz. 401), waar die van Holland verklaren: „dat zij altijd geacht hebben, naar menschen oordeel, dat aan de oorloge van Frankrijk op Henegouwen en Artois de verlossing van den krijg gelegen is." — Naar mijn inzien is Oldenbarnevelt de man, die het plan, door Calvart in het vorige jaar den Koning overgebracht, ontworpen had. 3) Zie Mémoires de Duplessis Mornay, VI, p. 4, 33. 4) In den brief van 17 September, — aan de Staten-Generaal, den 4den October overhandigd — schrijft Hendrik IV: „Nous desirons vous faire entendre nostre resolution sur le secours, que vous nous avez volu promectre, la quelle nous n'avons peu prendre plustost que maintenant, n'aians eu le loisir de nous arrester en aucune place, pour en deliberer, depuis la prise de Laon." en Zutphen bevrijd te zien. Maar het buitengewoon groote en kostbare leger, voor de belegering van Groningen in dienst genomen , had al het geld verslonden, dat door de provinciën was toegestaan, en dat zij slechts voor eens en met inspanning van alle krachten konden opbrengen: het was dus onvermijdelijk eenig krijgsvolk af te danken, en zich voor dit jaar van verdere ondernemingen te onthouden. Maurits was daar eerst stellig tegen, maar bij nader inzien hechtte hij er toch zijn goedkeuring aan, vooral omdat het verdrag met Frankrijk vorderde, dat een vrij aanzienlijk aantal soldaten gereed werd gehouden, om, op de eerste aanvraag, naar het leger van Bouillon op weg te gaan. Want terwijl Groningen belegerd werd, had Buzanval den Staten uit naam des Konings verzocht, in plaats der nog aan te werven Zwitsers, liever troepen, die reeds in hun dienst stonden, te leveren 1). lederen dag verwachtte men, dat de troepen zouden opgevorderd worden, maar er kwam geen aanvraag. Met ongeduld zag Maurits den tijd nutteloos voorbijgaan, en toen het jaargetij zoogoed als verstreken was, en er nog altijd niets uit Frankrijk vernomen werd, dreef hij bij de Staten door, dat hij met het dus beschikbaar gelaten leger nog iets tegen de vestingen van Twente, met Groenlo te beginnen, ondernemen mocht. Reeds was alles gereed, de vaandels op hun vergaderplaatsen bescheiden, Maurits op het punt van Den Haag voor het kamp te verlaten, toen eindelijk onverwachts Buzanval de hulptroepen voor Bouillon kwam opvorderen 2). Maurits en zijn krijgsraad waren over dit ontijdig aanzoek, dat hun beste plannen verijdelde, ten hoogste verstoord; zij hadden gaarne gezien, dat de Staten uitstel verzochten, totdat de veldtocht zou zijn afgeloopen; wat toch kon Bouillon bij het naderen van den winter met het krijgsvolk aanvangen, dat daarentegen in Twente nog zulke goede diensten bewijzen kon? Maar de Staten, zonder zelfs den Raad van State erin te kennen 3), stonden het verzoek van Buzanval onverwijld en onvoorwaardelijk toe, en gaven last dat de aangewezen manschap hoe eer hoe liever naar Bouillon zou aftrekken. Maurits gehoorzaamde, hoewel onwillig; doch standvastig bleef hij weigeren met het overschot van het leger verder iets te ondernemen j de Staten drongen daartoe tevergeefs bij hem aan; hij begreep, dat het roekeloos zou zijn met zoo luttel volks 1) Bor, UI, blz. 844. 2) Zie Maurits' brief van 9 October, Archives, II» série, I, p. 328. 3) Zie de klacht daarover van den Raad van State, bij v. d. Kemp, Maurits, I, blz. 407. 10 goed versterkte vestingen, als die van Twente, aan te tasten. De vaandels trokken onverrichter zake naar hun kwartieren terug. De teleurstelling was dubbel groot, omdat ook, zooals Maurits voorzien had, de afgezondene hulptroepen in Frankrijk niets uit- / richtten. . • Hadden de Staten dan een misslag begaan met zoo vaardig aan de eerste opvordering van Hendrik gehoor te geven? Het is beweerd, maar ten onrechte. Zij hadden zich beijverd Frankrijk tot het verklaren van den oorlog aan Spanje over te halen; een rond jaar had de Koning geaarzeld en den voorgenomen aanval telkens verschoven. Nu scheen hij gezind den beslissenden stap te wagen, men moest hem daarom geen aanleiding geven tot nieuw uitstel, men moest, om hem te bemoedigen, zich getrouwe en ijverige bondgenooten betoonen: meer dan aan het bemachtigen van een paar vestingen hing er aan de oorlogsverklaring van Frankrijk. En, al verloren de Staten door hun bereidvaardig hulpbetoon een goede krijgskans, zij behaalden het voordeel dat zij beoogden: zoodra Bouillon, door de vaandels der Staten versterkt , de vijandelijkheden begon, verklaarde Hendrik aan Spanje den oorlog x). Buitendien, van een oorlog in het Luxemburgsche en in de aangrenzende Waalsche gewesten, waartoe de afgezonden troepen moesten meewerken, mocht men zich met grond veel goeds beloven. Wij herinneren ons, dat reeds voor eenige jaren Bouillon de Staten op het doeltreffende van het oorlogvoeren in die streken opmerkzaam gemaakt, en daartoe zijn medewerking aangeboden had. Sedert had hij zich nog nauwer aan Nederland verbonden: weduwnaar geworden, was hij met een dochter van Prins Willem hertrouwd, in de hoop van zich door die huwelijksverbintenis de ondersteuning te verzekeren van Maurits en van den keurvorst van de Paltz, die kort te voren insgelijks een dochter van den Prins gehuwd had. Hij was het, die, tegen den raad van Sully, den Franschen Koning het meest tot den oorlog met Spanje had 1) Buzanval herinnerde later zeer juist wat de Staten bedoeld hadden met de voorstellen, die zij Calvart aan den Koning hadden laten doen: „Vos fins et intentions principales ont esté, a raon adris, d'affaiblir votre ennemi en ses pays propres, qui vous sont si prejndiciables a cause de leur voisinage, en y jettant la guerre et 1'esloignant tellement de vous, qu'eussiez moien de vivre en paix par un bon et ferme etablissement de votre Estat au dedans d'icelluy; puis de vous joindre si particulierement les moyens de la France et vous concilier la bonne affection du Roy (que vous avez toujours trouvé tres enclin a vous bien vouloir), qu'eussiez a tous besoings de quoi vous maintenir par le dehors contre la puissance d'Espagne." aangespoord. Hij gaf hoog op van de krijgskans in Luxemburg, evenals hij Hendrik daardoor had overgehaald 1), heeft hij er zeker onze Staten door misleid: hij maakte zich sterk binnen kort den vijand den pas af te snijden, waarvoor hij uit Italië en Duitschland zijn onontbeerlijke versterkingen en allerlei voorraad trok 2). En terwijl in het Luxemburgsche de krijg werd geopend, beoorloogde reeds Baligni Artois en Henegouwen; hoe de kans ook mocht uitvallen, altoos zou de vijand de handen vol genoeg hebben aan de zuidelijke grenzen, en niets kunnen ondernemen tegen de noordelijke provinciën. Deze waren de redenen, en ik acht ze voldoende, waarom de Staten aanstonds de gevorderde hulp verleenden. Zij konden het niet helpen, dat de onderneming kwalijk werd uitgevoerd en slecht afliep. Alles werkte samen om haar te doen mislukken. De vaandels, door Philips van Nassau aangevoerd, hadden op den langen weg van Nijmegen naar Luxemburg met groote bezwaren te kampen; de vijand, verwittigd van den toeleg, trachtte hen, vóór hun vereeniging met Bouillon, tot een slag te noodzaken; het werd noodig de geheele ruiterij, onder Frangois Vere, te hunner beveiliging mee te zenden. Toen zij eindelijk, vermoeid en door veelvuldige desertie gedund, bij Bouillon aankwamen, vonden zij dezen nog niet gereed, en zijn macht verre van toereikend voor het oogmerk. Ondertusschen had een felle vorst onverwachts de stroomen tot begaanbaren weg gemaakt, en Gelderland en Holland, door de afwezigheid der ruiterij zonder bescherming, aan de rooftochten van den vijand blootgesteld. Gelukkig dat diens middelen van aanval in niet gereeder staat waren dan die van verdediging bij ons; eer hij iets ondernomen had, was de ruiterij in het land terug, deerlijk verzwakt en vermoeid, maar toch bij machte om de grenzen te beveiligen. Dezelfde vorst, die ons van de bescherming der rivieren beroofde, 1) Le Roy, contre ses propres sentimens, se laissa emporter a faire cette déclaration de guerre: . . . principalement sur les esperances que donnerent M. de Bouillon, d'une part, de faire des merveilles dans le Luxembourg, ayant, comme il disoit, des entreprises infaillibles sur les principales villes de cette province et les voisines, et M. de Sancy, de 1'autre, de faire le semblable dans Ie Franche-Comté." Sully, Oeconomies, II, p. 358, 400, edit. Petitot. 2) Coloma, p. 284, zegt van Gouillon's onderneming: „Yva esta negociacion mas bien fundada de lo que se creyo al principio, persuadiendose los unos y los otros, a que era possible darse la mano, y mancomunar sus fuerfas, de manera que pudiessen cortar el passo a los socorros, que por via de Italia y Borgona quisiessen entrar en los Payses Baios." verhinderde Bouillon zijn eerste voordeelen te vervolgen ')• Met Philips van Nassau vereenigd, had hij een paar sterkten aan de Maas bemachtigd, maar het strenge winterweer Verbood het leger in het veld te houden; een maand nadat het was uitgetrokken bevond het zich alweer in de kwartieren, en in dit korte tijdsverloop was het toch reeds gebleken, dat er van de Nederlandsche vaandels niet veel te hopen was: de misnoegde manschap was in menigte ontloopen, het overschot was slechts door de belofte van eerlang naar huis te keeren bijeen te houden 2). Daarom besloot Bouillon, toen hij zich, bij het aankomen van de lente, tot een nieuwen veldtocht begon toe te rusten, de Nederlanders naar huis te zenden, en liever geld van de Staten te verzoeken, om in hun plaats Zwitsers of Gasconjers aan te werven. Maar Yerdugo, die sedert Groningen verloren was, naar België was teruggekeerd, en thans den oorlog tegen Bouillon te voeren kreeg, liet dezen geen tijd tot nieuwe toerusting; met overmacht viel hij hem aan, en dreef hem uit het veld; tegen half Mei had hij Luxemburg van de Fransche troepen gezuiverd; wat er van het volk der Staten nog bijeen was, keerde ter zelfder tijd naar Holland terug, het voetvolk door Frankrijk naar Dieppe en vandaar over zee, de ruiterij, langs verren omweg, door Nassau en Westfalen, om den overmachtigen vijand, die haar opwachtte, te ontgaan. Zoo liep de onderneming, waarvan men zooveel gehoopt had, op niets uit. Geheel anders zou zij zijn afgeloopen, als Maurits geslaagd was in zijn poging, om zich langs korter en veiliger weg in voortdurende verbinding met Bouillon en Frankrijk te stellen. De weg over Duitschland of over zee naar Frankrijk was op den duur te ver en te moeilijk; er liep een nadere weg over het bisdom Luik, dat wel onzijdig heette, maar inderdaad den Spanjaard begunstigde 3). Daarom zag Maurits er geen bezwaar in, in 1) Brief van Bouillon aan de Staten Generaal, 7 Maart 1595: „J'ay esté forcé de me resouldre a mettre 1'armée dans les garnisons, a cause de 1'extreme rigueur de 1'hyver, qui estoit telle que, si j'eusse volu m'opiniastrer a tenir la campaigne, au lieu d'advancer les affaires, ladicte arraée se fust entierement ruynée." (Kron. Hist. Gen., XXI, blz. 136). 2) Instructie van kapitein Bouchoult, door Ph. v. Nassau aan de Staten-Generaal gezonden: „que M. de Bouillon a bien cogneu par la consideration de plusieurs occasions, qu'il est impossible de continuer en ces pays avec fruict trouppes du Pays Bas, et que pour ce regard il a trouvé necessaire de leur oster le desespoir du retour, pour les tenir un temps en devotion de satisfaire a leur honneur et au service du pays, leur promettant de les laisser reconduire a la fin du mois d'Avril." (Kron. Hist. Gen., XXI, blz. 118). 3) De geschiedenis van den aanslag op de Luiksche sterkten wordt bij onze geschied- het Laiksche eenige vaste punten aan de Maas bij overrompeling te nemen, om daardoor den tocht van zijn Brabantsche vestingen naar Luxemburg zeker te maken. Op drie plaatsen te gelijk, op Maaseyk, Hasselt en Hny had hij het gemunt: op denzelfden dag zouden alle drie verrast worden; hij rekende daarbij op de medewerking van de talrijke protestanten en van de nog veel talrijker vijanden der rijke geestelijkheid; zelfs in de hoofdstad had hij een partij, die zijn plannen begunstigde '). Uit wat oorzaak weten wij niet recht, maar van al deze aanslagen is er slechts een beproefd , en die is dan ook gelukt: Heraugière, dezelfde die indertijd Breda verrast had, en die thans gouverneur van die vesting was, overrompelde met zijn oude behendigheid het kasteel van Huy. Er was aan het behoud van die sterke, bijna onneembare vesting veel gelegen 2). Zij lag juist halverwege tusschen Luik en Namen aan de Maas, zij had een steenen brug over de rivier, op het juiste punt van verbinding tusschen Luxemburg en Breda, zij was dus voor de samenwerking met Bouillon en Hendrik 1Y van het hoogste belang. Maar buitendien was zij bijzonder gunstig gelegen, om van daaruit Brabant en de Waalsche gewesten af te loopenen in hun verkeer te belemmeren. Maurits was van plan de muiters van Sichem, die, voor een aanval der Spanjaarden beducht, bij hem steun gezocht hadden, in de stad te vestigen — van het kasteel dacht hij zich door Hollandsche bezetting te verzekeren — en door hen het omgelegen land in onrust te houden 8); de oorlog zou op die wijs naar 't hart van 's vijands gebied verplaatst zijn. Maar de vrees voor zoo dringend gevaar wekte de Belgische regeering tot ongewone werkzaamheden op: de muiters werden door teegeeflijkheid van het voorgenomen overloopen teruggebracht ; met den bisschop van Luik, dien Hendrik IV tevergeefs tot berusting in den aanslag der Staten had zoeken te stemmen 4), schrijvers gebrekkig en oppervlakkig verhaald. Alleen Delrio kent den omvang van Maurits' plannen en de toedracht der zaak in de hoofdstad van het bisdom. Bij hem kan men de bijzonderheden nalezen. Meerbeecke heeft ze van hem in zijn Chroniick overgenomen. 1) In 1586 waren al de protestanten, die zich niet bekeeren wilden, uit het bisdom verbannen; natuurlijk was er een aantal in naam tot de Kerk teruggekeerd, inderdaad haar vijandig gebleven, en geneigd tot omwenteling met behulp der protestantsche Nederlanden, als het kon. — In 1619 werden nog Luiksche burgers terecht gesteld, verdacht van „met raalcanderen te practiseren, met hulpe der Staten haer meysters te maken van de stad van Luyck," Baudartius, B. XI, blz. 8. 2) Zie Maurits' brief, b\j v. d. Kemp, II, blz. 132. 3) Journaal van Duyck, I, blz. 572. Van Meteren, B. XVIII. f. 351. Bor. IV. blz. 36. 4) Coloma, p. 288. spande de landvoogd samen om Huy met geweld van wapenen te hernemen. Een vreeselijke overstrooming, zooals er slechts zelden een aan Nederland overkomen is, brak terzelfder tijd dijken en dammen, vernielde de have van duizenden ingezetenen, en verhinderde in het bijzonder, dat Maarits het bedreigde Huy te hulp kwam. Heraugiére, koener in het wagen dan volhardend in den nood, gaf zich, veel eer dan men het verwacht had, over 1). Zoo werd Bouillon van de krijgsmacht der Staten afgesneden, en gedwongen den ongelijken strijd tegen Yerdugo op te geven. Het is niet te ontkennen, dat bij deze gelegenheid het hof van Brussel zich kloeker betoonde dan de Staten-Generaal. Inderdaad, de trage Ernst was opgevolgd door een voortvarend, doortastend veldheer: sedert zijn dood was Fuentes landvoogd. Zoodra de aartshertog overleden was, was Fuentes in den Raad van State verschenen, hij had er den lastbrief, waarbij hij tot landvoogd benoemd werd, vertoond, en, niettegenstaande de tegenspraak van velen, oogenblikkelijk het bestuur in handen genomen. Het is te begrijpen hoe de partij der edelen hem ontving; woedend, maar niet zonder vrees voor zijn bekende gestrengheid, onttrokken zij zich aan den Raad; Aarschot verliet het land, en stierf nog ditzelfde jaar te Venetië; Karei van Mansfeit nam bet krijgsbevel tegen de Turken, dat Keizer Rudolf hem aanbood, gretig aan, en ook hij vond eerlang buitenslands den dood; de overigen vergenoegden zich met heimelijk morren op hun landgoederen of in hun paleizen te Brussel 2). Fuentes liet hen begaan; hij was geen man om zich verzoenend tot zijn vijanden neer te buigen. Hij was zoo hooghartig, dat zelfs 's Konings ministers tegen hem opzagen. De gunst des Konings was het eenige wat hij begeerde. Zonder vermogen, behoefde hij een hoogen post om te leven; de krijg was zijn middel van bestaan, en zijn lust tevens: hij wilde (zoo placht hij te zeggen) met den degen in de vuist het paradijs binnen treden 3). Zulk een man, hoe ongeschikt om de Nederlanden te bevredi- 1) „Ac forte evenerat ut, quo die mox amissae arcis nuntius, nemine exspectante, advenit, Ordines, freti firmitate loei, legatis Episcopi ferocius responderent: Hoiam se reddituros ubi Bercam hostis reddidisset." Grotius, Hist. 1. IV. p. 292. 2) Nog in Juni van dit jaar spreekt Ossat van „le malagréable gouvernement du comte de Fuentes." Lettres, I, p. 459. Vgl. Tassis, p. 555. 3) Zie KhevenhiUer, XIV, S. 417; Contarini bij Ranke, Verschwörung gegen Venedig, S. 70; Bentivoglio, Memorie, p. 317; Lettres du Card1. d'Ossèt, IV, p. 313, 347, 488. gen, was toch juist op dit oogenblik voor den post, dien hij aanvaardde , berekend;■ want vooreerst kwam alles op het voeren van den krijg aan, en geen stouter krijgsman dan hij had Spanje aan te wijzen. Hoewel reeds bejaard — hij was thans vijfenzestig jaar oud — paarde hij aan de ervarenheid van den ouderdom nog den vurigen ijver der jeugd. De snelle herovering van Huy was het proefstuk, waaruit hij zich deed kennen: het eerste uit een reeks van schitterende krijgsbedrijven. Het trof gelukkig dat, op het aanhouden van Ernst, juist nu een hoogst aanzienlijke geldsom naar Brussel werd overgemaakt. Zij stelde Fuentes in staat om den muiters, ook dien van Sichem, te voldoen, en zoodoende weer dienstvaardig te maken, en om ook aan het gehoorzame krijgsvolk twee maanden soldij uit te deelen. Die mildheid, aan zijn strengheid gepaard, herstelde als bij tooverslag de tucht in het leger: de Hollanders erkennen zelf, dat gedurende den veldtocht van dit jaar de krijgstucht bij de Spanjaarden beter gehandhaafd werd dan bij hen '). Frankrijk, in de eerste plaats, ondervond tot zijn schade in hoeveel krachtiger handen het bestuur der Spaansche krijgsmacht thans berustte. Terwijl hij door een zijner onderbevelhebbers Huy heroveren, en door een ander Bouillon uit Luxemburg verdrijven liet, zond Fuentes een derde leger Frankrijk binnen, en zoodra de staatszaken zijn tegenwoordigheid te Brussel niet zoo dringend meer vereischten, kwam hij het bevel daarover zelf op zich nemen. De eenige Fransche veldheer, die hem het hoofd had kunnen bieden, de Koning, was ver weg in Bourgondië, waar hij met voorspoed de Liguisten en de Spanjaarden uit Milaan bestreed; zijn overwinning bij Fontaine Franpoise was even roemrijk en van weinig minder gevolgen dan die bij Ivry. Maar waar Hendrik niet zelf den krijg bestuurde, liep alles hem tegen. De veldheeren, die hij ter bescherming van de noordelijke grenzen had achtergelaten, Villars en Bouillon, waren niet opgewassen tegen hun Spaansche tegenpartij. Zij moesten toezien, hoe Fuentes de vestingen , die gedurende den langen burgeroorlog vervallen en buitendien nog naar het verouderde stelsel aangelegd waren, de eene voor, de andere na, bemachtigde, waaronder het gewichtige Catelet en Doullens 2). Een poging tot ontzet van deze laatste kostte 1) Coloma, p. 290. Reyd, blz. 272. 2) „Namque per civilia nostra bella quae ad extrema regni sant neglecta, media munita et contra vim aedificata." — Bongars ad Camerarium, p. 468. — Zie ook den brief, waarin Fuentes zelf aan den Raad van State van zijn overwinning bij Doullens, Villars zijn leger en zijn leven. Door zooveel voorspoed tot telkens grooter ondernemingen aangespoord, durfde nu de Spanjaard zelfs Kamerijk aantasten, een vesting van den eersten rang, in uitmuntenden staat van verdediging, van een uitgelezen Fransche bezetting onder Baligni voorzien. Vooral Henegouwen en Artois hadden belang bij de verovering van die plaats, want daaruit plunderde en brandschatte Baligni hun platte land verschrikkelijk. Met alle macht 4 hielpen zij dan ook Fuentes bij deze gelegenheid; zij stelden hem in staat om met twaalfduizend voetknechten en drieduizend ruiters de stad te omsingelen. Toch zou waarschijnlijk het lange beleg vergeefsch zijn geweest: reeds kwam Koning Hendrik in aller ijl tot het ontzet aanrukken; maar de burgerij, door den Koning aan Baligni prijsgegeven en door dezen schandelijk mishandeld, haakte naar verlossing, op wat wijs dan ook. Terwijl de bezetting, door het voorbeeld van Baligni's heldhaftige echtgenoot aangemoedigd, het tot het uiterste dacht vol te houden, en moedig op de wallen streed, bemachtigden de opgestane burgers de poorten en lieten den vijand binnen; het kasteel, waarheen de soldaten de wijk namen, moest een paar dagen later worden overgegeven. In handen der Spanjaarden werd nu de vesting even geducht voor de Fransche grensprovinciën, als zij vroeger voor de Nederlandsche geweest was. Met diepe smart vernam Hendrik de onverwachte overgaaf; hij was reeds nabij en had gehoopt nog intijds tot ontzet aan te komen. Maar al kwam hij te laat om Kamerijk te behouden, toch deed zijn tegenwoordigheid in Picardië onberekenbaar veel goed; want de ontsteltenis was er zoo groot en de verwarring zoo algemeen, dat zonder '« Konings tijdige aankomst nog veel meer verloren zou gegaan zijn. Daarom besloot Hendrik vooreerst aan de Nederlandsche grenzen te blijven: en, niet tevreden met te beveiligen wat de vijanden bedreigden, zocht hij vergoeding voor het verlorene en begon La Fère te belegeren, de sterke wapenplaats der Spanjaarden in Frankrijk, hun door de Ligue ingeruimd, van weinig minder beteekenis dan Kamerijk zelf. Deze belegering hield hem den geheelen winter bezig, en intusschen ondernamen de v Spanjaarden niets van belang. De Koning was zeer verstoord op zijn bondgenooten; al zijn tegenspoed weet hij aan hen. Hij had erop gerekend, dat zij hem, zoodra zijn oorlogsverklaring hun wantrouwen had beschaamd, 24 Juli 1495, kennis geeft, in de Bullet. de la Coram. royale d'hist., 2« série, t. V, p. 224. met alle macht zouden bijstaan: nu bleek het dat zij den oorlog op hem alleen lieten aankomen, gerust dat hij den vijand wel bezig zou houden. Vooral Elisabeth had hem teleurgesteld. Zij had hem terstond met zijn oorlogsverklaring geluk doen wenschen, maar, nu tengevolge daarvan de vijand met verdubbelde woede op hem aanviel, trok zij, in plaats van hulp te zenden, zelfs haar hnlptroepen uit Bretagne terug, en verschoof daardoor de reeds ver gevorderde onderwerping van dat gewest weer onbepaald. Zij behoefde haar soldaten zelf, gaf zij voor, in Ierland, waar de ondankbare Tyrone, door haar weldaden groot gemaakt, gansch Ulster tegen de Engelschen in de wapenen had gebracht. En toen daarop Fuentes door zijn eerste veroveringen geheel het noorden van Frankrijk in ontsteltenis bracht, en de Koning dringend om vierduizend Engelschen verzocht, die de stad Parijs onderhouden zou, schaamde de zelfzuchtige regeering van Engeland zich niet van den nood van haar bondgenoot partij te trekken: in plaats van hulptroepen te zenden, bood zij aan, Dieppe, Boulogne en Calais in bewaring te nemen, — Calais, waaruit de Engelschen Frankrijk twee eeuwen lang hadden geteisterd, en dat zij niet licht terug zouden geven, als het hun ooit weer in handen kwam. Voor zoo gevaarlijke hulp bedankte Hendrik, gelijk te voorzien was: hij herhaalde zijn eerste verzoek om hulptroepen, en drong het aan door vertrouwelijk mee te deelen, hoezeer de Paus zich beijverde om hem met Spanje te verzoenen. Dien aandrang vatte Elisabeth als bedreiging op, en antwoordde hem op hoogen toon; zij kon zich nog niet gewennen haar ouden beschermeling als overmachtigen bondgenoot naast zich te zien. Nu Hendrik hoe langer hoe meer zich Koning van Frankrijk betoonde, herleefde bij de Koningin van Engeland de oude naijver, die op eeuwenlange vijandelijkheid tusschen beide rijken berustte '). Ook over de Staten was de Koning aanvankelijk ontevreden. Hij had gerekend op krachtig samenwerken van dezen met Bouillon; wij zagen hoe het spoedig verloren gaan van Huy dit belet had. Hij had verder gedacht, dat een aanzienlijk Hollandsch leger den vijand in Brabant of Vlaanderen bezig zou hebben gehouden: de Friezen hadden hem indertijd beloofd dat, als eens Groningen genomen was, drieduizend man van hun repartitie het Staten-leger zouden versterken. En nu was ten slotte de krijgsmacht der Staten nog geringer dan in de laatste vier jaren, te gering om er iets 1) Flassan, Diplomatie Frangaise, II, p. 104; Mignet, Antonio Perez, p. 351. belangrijks mee uit te richten. Heftig was de taal, waarin Buzanval zich over deze handelwijs bij de Staten beklaagde: zij hadden den Koning in oorlog met Spanje gewikkeld; nu mochten zij door trouw en ijverig hulpbetoon bewijzen, dat het hun niet maar te doen was geweest om Frankrijk in een zwaren oorlog te betrekken , en dien van hun schouders op de zijne te schuiven. Want, mocht dat hun toeleg zijn, dan zou het den Koning niet moeilijker vallen vrede te sluiten, dan het hem gevallen was oorlog te verklaren: hij had geen plan zich en zijn rijk ten behoeve van anderen op te offeren 1). — Die bedreiging was niet in den wind te slaan: de Staten wisten dat de Paus zich werkelijk beijverde om den vrede tusschen Frankrijk en Spanje te bemiddelen, en dat die vrede tegen de ketters van alle landen, ook tegen hen, gericht zon wezen. Zij spanden daarom al hun krachten in om Hendrik te voldoen: in plaats der uit Luxemburg teruggekeerde vaandels, namen zij het onderhoud van twee regimenten Gasconjers voor hun rekening, die hun twintigduizend gulden 's maands kostten 2). Verder, toen de voorspoed der Spaansche wapenen in Picardië de zeesteden van dat gewest in gevaar bracht, versterkten zij het garnizoen van Calais met eenige vaandels 3); en kort daarop, bij de belegering van Kamerijk, lieten zij zich door hun eigen behoefte aan krijgsvolk niet weerhouden van nog twintig vaandels, onder Justinus van Nassau, den bastaard van Prins Willem, daarheen te zenden, die wel het verlies van die vesting niet beletten konden , maar aan wier tijdige overkomst de Koning zelf het behoud der zeesteden dank weet4). Hoe bezwaarlijk het hun ook viel een zoo aanzienlijk deel van hun leger te missen, toch lieten zij het gedurende den geheelen winter tot het belegeren van La Fère in Frankrijk blijven. Zoo ijverige hulp, aan Frankrijk betoond, werd ons door de Koningin van Engeland ten kwade geduid: het ergerde haar dat wij, terwijl zij ons met geld en manschap helpen moest, als van onzen overvloed aan Frankrijk mededeelden. Hadden wij genoeg om er zelfs nog van weg te schenken , wat behoefde zij zich dan te onzen bate uit te putten? Wij oogstten den dank van Hendrik in, op haar kosten, daar moest een eind aan komen. Het verdrag van 1585 op te zeggen of in zijn hoofdbepalingen te herzien ver- 1) Propositie van Buzanval, 17 Januari 1595. 2) Reyd, blz. 259. Resol. d. St. v. Holl. 1595, blz. 443. 3) Van Meteren, B. XVIII, f. 363. Archives II» Série, I, p. 342. 4) Zie de propositie van Buzanval, bij Bor, IV, blz. 148. langde zij niet; zoo zon zij haar eigen werk vernietigd en haar invloed op de Nederlanden verbeurd hebben. Maar, zonder het verdrag te veranderen, wilde zij het in de uitvoering wijzigen, en zorgen dat het haar voortaan niet op kosten zou jagen. Reeds was het getal der hulptroepen verre beneden het bepaalde verminderd ; nu vorderde zij, dat voortaan de Staten in het onderhoud der overgeblevene voorzien zouden, en dat zij bovendien met het terugbetalen harer voorschotten nu reeds een begin zouden maken, hoewel het verdrag eerst terugbetaling voorschreef na het sluiten van den vrede. Want, zoo redeneerde zij, een dragelijke vrede was nu al te treffen, maar de Staten wezen dien van de hand ; zou het nu niet tegen den geest van het verdrag strijden, als zij op haar geld wachten moest totdat de Staten eindelijk goed konden vinden den oorlog te staken? Ook was haar toegezegd, zij beweerde het althans, dat, als maar eens Groningen voor de Unie gewonnen was, het terugbetalen aanstonds beginnen zou. Op hoogen toon, gelijk zij gewoon was, drong zij op het voldoen van haareischen aan. Maar de Staten, overvloedig in erkentenis hunner verplichting en in verontschuldiging van hun onvermogen, lieten zich tot geen onvoorzichtige beloften verleiden. Na lange onderhandeling, waarbij zij menig hard woord moesten hooren, werd ten laatste een schikking getroffen: de Koningin verschoof haar vordering onbepaald , tot gelegener tijd, en stelde zich voor het oogenblik tevreden met de toezegging van een goed getal oorlogschepen tot versterking harer vloot tegen een nieuwe armade, die in Spanje werd uitgerust. De Staten schenen het geding gewonnen te hebben. Maar de Koningin, nu zij eens begonnen was, liet van haar vordering niet meer af; bij iedere gelegenheid maant zij voortaan de Staten, telkens op barscher en dreigender toon, om de verschuldigde gelden; zij houdt vol totdat zij eindelijk haar zin krijgt ')• Het was niet, zooals de Engelsche regeering het voorstelde, met onze overdaad, dat wij Frankrijk te hulp kwamen; de ondersteuning , aan Hendrik verleend, maakte de Staten in dezen zomer onmachtig om den loop der overwinningen van de vorige jaren te vervolgen. De schade, door de overstroomingen aan duizenden burgers toegebracht, en de duurte, door het misgewas veroorzaakt, 1) De bijzonderheden dezer onderhandeling tusschen Elisabeth en de Staten zijn ontleend aan de „Dépêches d'Angleterre" in het Rijks-Archief, die sedert ik schreefgrootendeels zijn uitgegeven in de Gedenkst. v. Oldenb., II, blz. 33 vlg. ■ verminderden hun middelen beneden het gewone; daarbij aarzelden zij, niet zonder reden, den vijand, die zich in Frankrijk zoo gedacht toonde, naar hun zijde te lokken. Alleen om aan de dringende eischen van Buzanval en zijn Koning te voldoen, verscheen Maurits in Juli in het veld; nog waren de twintig vaandels, die later tot ontzet van Kamerijk aan Hendrik werden toegezonden, bij het leger; maar zelfs met deze was het niet sterker dan zesduizend vijfhonderd man te voet en duizend ruiters. Met die macht wilde Maurits beproeven of hij de sterke vesting Grroenlo bij overrompeling nemen kon; immers, als het beleg lang moest duren, en er ontzet kwam opdagen, zou hij, met zoo weinig troepen, genoodzaakt wezen op te breken. Wat hij gevreesd had, gebeurde; Groenlo bood tegenstand; Mondragon, een grijs maar nog voortvarend veldheer uit Alva's school, snelde de vesting te hulp, en het beleg moest worden opgebroken. Den verderen zomer lagen beide legers, even sterk ongeveer, werkeloos tegenover elkander, het een het ander bespiedend of het zich misschien bloot zou geven. Een poging van Maurits om een Spaansche krijgsbende, die op fourageeren was uitgegaan te onderscheppen, mislukte en had droevige gevolgen; de ruiterschaar, die hij ermede belast had, werd door den vijand met overmacht aangevallen en verslagen; de aanvoerders, Philips van Nassau en Ernst van Solms, sneuvelden; een broeder van Philips, Ernst van Nassau, raakte gevangen en moest voor een groot losgeld worden vrijgekocht. De slag trof gevoelig; vooral Philips van Nassau werd betreurd en gemist; hij was een ondernemend overste geweest, die zijn aangenomen vaderland reeds gewichtige diensten had bewezen, en nog meer dienst beloofde. Vriend en vijand roemden zijn krijgsdeugd: den naam van Nassau droeg hij met eere in het graf 1). Het was alsof den Staten dit jaar niets mocht gelukken. Heraugière overrompelde Lier, een belangrijke, sterk gelegene stad, halverwege tusschen Mechelen en Antwerpen; maar nog korter dan hij Huy gehouden had, behield hij deze plaats. De plunderzucht zijner soldaten maakte het den ijlings toegeschoten vijand gemakkelijk haar te hernemen. Driehonderd oude beproefde krijgslieden kwamen bij den aanslag om het leven. Onderwijl was er, het geheele jaar door, tusschen Zuid- en Noord-Nederland over vrede gehandeld. Fuentes zag daarin terecht 1) Woorden van Philips' broeder, den Frieschen stadhouder: Archives, II® série, I, p. 346. — Vervou, blz. 66, noemt hem „een wildt en roeckeloos Heer." - volstrekt geen heil; hij begreep dat Spanje den vrede met de wapenen veroveren moest; dat, zoolang de Yereenigde Provinciën voorspoedig bleven in den oorlog, de vrede, op voor zijn Koning aannemelijke voorwaarden, onmogelijk was. Maar de Staten te Brussel hadden zich, nog bij het leven van Ernst, zoo bepaald voor den vredehandel verklaard, dat hij dien niet wilde beletten; hij liet de leiding ervan aan den markies de Havré over, den broeder van Aarschot, en den eersten in den Raad van State, die ook den landvoogd bij zijn afwezen verving. Havré had in de hofhouding van Maurits een ouden bekende, die vroeger bij hem hoveling geweest was; aan dezen schreef hij, en liet door hem aan Maurits en de Staten het hervatten van den vredehandel voorstellen. Om te beter te slagen nam hij den schijn aan alsof hij, buiten de Spanjaarden om, uit naam der Belgische grooten onderhandelen wilde. Het antwoord was, dat de Vereenigde Gewesten allen vredehandel met de Spaansche regeering moesten afslaan, maar met de zuidelijke provinciën gaarne overleggen wilden, hoe de Spanjaarden uit de Nederlanden en Bourgondië te verwijderen en een nationaal bestuur te vestigen zou zijn. Havré had, als hij oprecht te werk was gegaan, na dit antwoord de onderhandelingen terstond moeten afbreken; want wat hij tot nog toe gedaan had, was met medeweten van Fuentes geschied. Maar hij hield zich als waren de gestelde voorwaarden niet onmogelijk. Van weerszijden kwamen te Middelburg afgevaardigden te zamen, van onzen kant was Maurits de hoofdpersoon: van hem had men niet te vreezen, dat hij tot een vrede zou meewerken, die s lands vrijheid en den gereformeerden godsdienst schaden kon. Natuurlijk leidde de samenkomst tot niets, want het kon niet lang verborgen blijven, dat achter de Nederlandsche onderhandelaars de Spaansche regeering verscholen zat. Wel waren er te Brussel in den Raad van State die terstond, en zonder de Spanjaarden, op den voet der pacificatie van Gent met de Vereenigde Provinciën onderhandelen wilden, maar de meerderheid was den Koning gehoorzaam, en staakte den handel totdat men eerst zijn goeddunken zou vernomen hebben. Wat onze Staten erbij wonnen, was, dat zij nu aan de geheele wereld hun bedoelingen hadden kunnen openbaren: geen vrede begeerden zij, die Philips weer meester van het land zou hebben gemaakt, geen vreemdelingen wilden zij in de regeering, en geen vreemde troepen in het land gedoogen;zij verlangden de zeventien gewesten tot een vrijen onafhankelijken bondstaat te hereenigen, waarin elke provincie in ruime mate haar zelfstandigheid behouden zou, waarin zelfs de regeling der gods- dienstzaken aan de bijzondere gewesten bleef voorbehouden. Het hing nu van de zuidelijke gewesten zelf af, of zij op zulke voorwaarden in de Unie komen en de Spaansche troepen en de Spaansche regenten uitdrijven wilden; in dat geval konden zij zeker zijn van de reeds bevrijde provinciën bereid te vinden om hun daartoe met alle macht te helpen. Tegen de oprechtheid der Staten stak in dit geval de veinzerij der Spanjaarden ongunstig af. Niet slechts werd het bekend, dat Havré in al zijn doen de Spaansche regeering geraadpleegd had; het bleek verder met hoe verraderlijke bedoelingen de geheele handel was aangelegd. Er werden brieven onderschept, waarin die bedoelingen, als een zaak die men zich niet behoefde te schamen, koel en kalm beredeneerd werden. De vredehandel was een geschikt oorlogsmiddel, waardoor de zuidelijke gewesten gepaaid , en de noordelijke misleid en in oneenigheid gebracht konden worden; het doel, dat men ermee voor had, zou bereikt wezen, als de oorlog maar een poos stil stond, lang genoeg om Fuentes te vergunnen met onverdeelde macht Frankrijk ten onder te brengen; na Frankrijk zou de beurt weer aan de Nederlanden komen, die dan, van Frankrijk's hulp verstoken, en misschien wel onderling verdeeld, des te gemakkelijker te overwinnen zouden zijn. Dat was de korte inhoud van een uitvoerigen brief van Tassis, tijdens de onderhandeling naar Madrid aan 's Konings raad gezonden, maar onderschept. Dezelfde strekking had een brief van den gèleerden, doch weinig achtenswaardigen, Lipsius, die, eveneens tegen de bedoeling van den schrijver, werd uitgegeven 1). Lipsius was eenige jaren lang het sieraad geweest van de jeugdige hoogeschool van Leiden, maar uit kwalijk begrepen eigenbelang vandaar weggegaan, of liever weggeloopen, naar Leuven, waar nu zijn beroemde naam aan de diep vervallen akademie eenigen luister bijzette. Hij had van nabij de schaduwzijde der Statenregeering bespied; hij kende de uiteenloopende inzichten der regenten, de onzuivere bedoelingen van sommigen, de zelfzucht van velen. Hij bespeurde de nog verborgen kiemen van godsdienstige en staatkundige tweedracht, die in een later tijdvak zoo bittere vruchten hebben voortgebracht. Hij begreep, dat, om die te doen ontkiemen, niets noodig was, dan het ophouden van het gevaar, dat tot nog toe allen tot eendraehtig samenwerken 1) In Holl. vertaling bij Muller n*. 380. In de latijnsche uitg. bij Eiserier van 1633 (Dissertaiiones de Induciis Belli Belgici) heet de brief „nunc primum edita." had genoopt; tegen Spanje beveiligd, zouden de rebellen aanstonds in oneenigheid, misschien wel in strijd geraken. Hij voorzag het met boosaardig genoegen. Daarom raadde hij de Brusselsche regeering het sluiten van een bestand met de Vereenigde Provinciën aan, al moest zij haar ook te voordeelige voorwaarden inwilligen, en zelfs haar republikeinsche regeering voorloopig in wezen laten. De verdeeldheid, die men nu reeds zag smeulen, zou dan weldra ontvlammen, en vanzelf tot onderwerping aan den Koning nopen. — Hoe juist Lipsius geoordeeld had, hebben de gebeurtenissen gedurende het twaalfjarig Bestand geleerd. Maar zijn sluwheid benadeelde voor het oogenblik alleen hen, die hij dacht te dienen; want zijn brief, die toen eens ruchtbaar geworden was, deed meer dan iets anders de oogen open gaan voor het verraad, dat in den vredehandel verscholen lag. De lust tot vrede, die de natie een poos bevangen had, verging haar weder. Toen in het najaar een Belgisch edelman, onder voorwendsel van de bijzondere belangen van het huis van Croy waar te nemen, in Den Haag kwam *), en niet alleen den afgebroken vredehandel weer zocht aan te knoopen, maar zelfs al te openlijk de burgerij tegen den oorlog en voor den vrede trachtte op te ruien, gevoelden de Staten zich zeker genoeg van de gezindheid der natie, om dien gevaarlijken persoon het land uit te wijzen. Inderdaad, de trek naar vrede was over: de Leidsche Kamer van Rhetorica, die dit jaar een prijsvers had uit te schrijven, koos tot refrein den veel beteekenenden regel: „Voor een beveynsde peys een rechte krijgh te prijsen is;" en al de rederijkers yan Nederland betoogden om strijd, in hun kreupele rijmen, de gulden waarheid van die spreuk 2). Hun verzen werkten zeer krachtig mee om de meening des volks ten goede te wijzigen. De bedriegelijke vredehandel was dus ontmaskerd en kon niet baten; het krijgsgeweld zou moeten beslissen. En aan wien beter dan aan Fuentes kon de Koning de leiding van den oorlog toeVertrouwen? Geen bekwamer krijgsman had Spanje aan te wijzen; in het ééne jaar zijner landvoogdij had hij meer voordeelen behaald, dan zijn voorgangers in al de jaren sedert de nederlaag der armade. En zijn krijgsgeluk had hem ook bij de bevolking in 1) Zie den brief van Havré, bij Bor, IV, blz. 134. 2) Bor, IV, blr. 202. — Van Vloten, Nederl. Geschiedzangen, II, blz. 335. Het refrein was slechts de vrije vertaling van het opschrift, dat op de munt, ter gedachtenis van den Keulschen vredehandel geslagen, te lezen stond: „praestat pugnare pro patria, quam simulata pace decipi." aanzien gebracht; geen Spanjaard was in Nederland zoo geëerd en gevierd geworden als hij, na de inneming van Eamerijk, door de steden van Artois en Henegouwen. Eerewapens, geschenken van allerlei aard werden hem dankbaar aangeboden; als verlosser werd hij op zijn terugtocht overal ingehaald 1). Zelfs voorname edelen, zooals Havré, spraken gunstig over hem 2). De Koning mocht zich gelukwenschen den geschikten man voor Nederland gevonden te hebben. Maar reeds was zijn opvolger onder weg; hij was eervol en met dankbetuiging ontslagen, en naar Madrid teruggeroepen. De broeder van Ernst, de kardinaal-aartshertog Albrecht van Oostenrijk , kwam hem vervangen 3). Deze stond als een niet onbekwaam staatsman bekend, maar zijn stand bracht mee dat hij van krijgszaken geen ervaring had. Het scheen, dat de Koning een goed veldheer in Nederland ontbeerlijk achtte. En, alsof het lot den misslag des Konings volmaken wilde, den zelfden winter stierven de twee eenige bekwame onderbevelhebbers vanFuentes, Verdugo en Mondragon. De nieuwe landvoogd vond niemand in de Nederlanden, die waardig was tegen Hendrik IV en Maurits in het strijdperk te treden. Maar Albrecht werd ook meer tot bevrediging der Nederlanden dan tot het voeren van den oorlog gezonden. Hij moest den weg bewandelen, waarop hem zijn broeder Ernst was voorgegaan, niét dien Fuentes hem gebaand had. Ook de vooruitzichten, waarin zijn broeder geleefd had, werden hem geopend. Hoewel tot nog toe kardinaal, kwam hij te Brussel als de aanstaande gemaal der Infante. Niet zonder tweestrijd had Philips het van zich verkregen hem uit Madrid te verwijderen. De Koning had Albrecht, die onder zijn oog was opgevoed, lief als zijn eigen zoon; hij had zijn aanleg om te regeeren in het onderkoningschap van Portugal beproefd, en zoo uitmuntend bevonden, dat hij hem, een paar jaar geleden, naar Madrid terug ontboden, en als raadsman aan den jeugdigen kroonprins ter zijde gesteld had, om dezen in de moeilijke kunst van regeeren te onderrichten, en hem later, als hij Koning 1) Delrio, p. 38. Coloma, p. 357. 2) Zie den brief van Havré, Nov. 1595, bij Bor, IV, blz. 134. 3) Albrecht was reeds in 1576 in aanmerking gekomen om Requesens op te volgen: zie Corresp. de Philippe II, t. IV, p. 26, 145. Thans werd hij in de maand April benoemd; zie Khevenhiller, IV, S. 1478. Het bericht van zijn benoeming kwam eerst half November te Brussel, volgens Coloma, p. 358. zou geworden zijn, te blijven voorlichten en leiden !). De onervarene behoefde zulk een beproefden leidsman al te zeer. Doch, als Albrecht nu naar Brussel vertrok, bleef de Prins weer overgelaten aan zichzelf en aan zijn vertrouwelingen, die den Koning weinig behaagden. Daarom waren er in 's Konings raad, die liever een Spaanschen grande, Fuentes bijvoorbeeld aan het hoofd der Nederlandsche regeering geplaatst, en Albrecht voor de toekomst van Spanje te Madrid bewaard wilden hebben. Maar Albrecht zelf verlangde naar de landvoogdij en zijn moeder ondersteunde hem in zijn aanzoek; zij hoopte nog te beleven, dat hij het door baar zoo vurig gewenschte huwelijk met Isabella zou sluiten. Wel werkte Keizer Rudolf — die het nog altijd met zichzelf oneens was, of hij de hand der Infante voor zich zou vragen, maar die haar in geen geval aan iemand anders gunde — de bedoeling van Philips tegen; maar zwaarder dan zijn tegenspraak woog de voorspraak zijner moeder, en Albrecht werd benoemd 2). Met hem kwam het stelsel van genade en verzoening weer in eere: de strengheid van Fuentes, al had zij goed gewerkt, zou niet worden nagevolgd; diens roemrijk gouvernement was een tusschenspel geweest, buiten samenhang met de overige bedrijven. Een eerste daad van verzoening, die het volk voor den nieuwen landvoogd gunstig moest stemmen, betrof den oudsten zoon van Prins Willem. Achtentwintig jaren had deze in Spanje doorgebracht, goed behandeld, maar toch als gevangene. Thans werd hij, naar het heette, op verzoek van Albrecht en van de Infante, ontslagen 3); hij ging in het gevolg van den nieuwen landvoogd naar Nederland, van de goederen zijns vaders leven. Door hem hoopte de Spaansche regeering op de vrienden zijns vaders te werken, vooral op Maurits, dien zij reeds, langs andere wegen, door schitterende aanbiedingen voor de bevrediging der Nederlanden met den Koning had zoeken te winnen 4). Dien toeleg doorziende, verzochten de Staten den Prins, in gepaste en vriendelijke bewoordingen, dat hij zijn verblijf onder hen tot gelegener tijd wilde uitstellen; zij ontvingen van hem daarop een waardig 1) Khevenhiller, IV, S. 1180. — Vgl. Ossat, I, p. 459. 2) Khevenhiller, IV, S. 1478. 3) Reeds bij het aanvaarden van het gouvernement door Ernst was van zijn vrijlating sprake geweest. Zie Coremans, in de „Bulletins de la Cotnm. R. d'Histoire". t. XUI. 4) Coloma, p. 361. — In 1598 betuigen de Staten aan Elisabeth, dat de vijand niets onbeproefd laat om hen te "verdeelen, „faisant aussy soubs main beaucoup d'offres a M. Ie prince Maurice et la Maison de Nassau." Verbael der ambassade naar Engeland, Rijks-Archief. » 11 antwoord, waarin hij zijn vnrig verlangen betuigde om het vaderland nuttig te zijn. Inderdaad, nooit heeft Philips Willem iets gedaan, dat met die betuiging in strijd was. Waardiger dan de zonen van Egmont en van andere slachtoffers der Spaansche dwingelandij, heeft hij nooit voor de vijanden zijns vaders gestreden oi geijverd. Aangetrokken door zijn liefde tot de katholieke Kerk maar weerhouden door eerbied voor zijn vermoorden vader en door gehechtheid aan zijn roemrijk stamhuis, heeft hij zich ziin geheele leven lang, tusschen beide partijen onzijdig gehouden, alleen bereid om als haar bemiddelaar op te treden '). Grroote talenten heeft hij niet aan den dag gelegd: zijn rampspoedig lot liet hem met toe den naam van Oranje eer aan te doen; maar schande heeft hij dien evenmin aangedaan. Hij verdient ons medelijden, niet de minachting, die hem te dikwerf betoond is 2). Een ander blijk van de goedgunstigheid van Albrecht ondervond de handelsstand. In het begin van dit jaar had de Spaansche regeering op één dag in de havens van Spanje en Portugal al de Hollandsche en Zeeuwsche schepen, die tot nog toe bij ooguikmg waren toegelaten, in beslag doen nemen. Er waren er naar men berekende, wel vier- of vijfhonderd; de schade, door de reeders geleden, ging alle berekening te boven; men voorzag bankroeten van de aanzienlijkste handelshuizen 3). De ontsteltenis was algemeen; natuurlijk rees de vraag: waartoe, na zoo langdurige toelating, thans weer die aanhouding? Men sprak van een nieuwe armade, die tegen Engeland en de Republiek werd uitgerust; daarbij zouden waarschijnlijk de aangehouden Hollandsche schippers en Hollandsche schepen moeten dienen. Maar op het onverwachtst verbreidde zich de heuglijke tijding, dat het beslag was opgeheven, dat de schippers zelfs vergunning hadden gekregen om voortaan ongemoeid op Spanje te varen, en 1) Hij had zich tot zinnebeeld gekozen een schip te midden van tegenstrijdige winden onbewogen voor anker hggende. Zie v. Capellen, Filips Willem, blz. 59. 2) Billijker dan de meesten beoordeelde Oldenbarnevelt den Prins; hij getuigde: r'onl J H VOrSt<:"J .f m°et Va" den Heer gesondeert ende van sufken rïr 6nde O""* !8 6ld 'e00rdeeId haJ' dat> nietteSenstaende hij van de roomsche VerT r„ "°g • V0°u dJ berekenen, dat er in hun Compagnie twintigduizend personen betrokken zijn; Jeanmn schijnlijk niet zulke aanzienlijke winsten opgeleverd, en niet zoo veel burgers verrijkt hebben. — Doch hoe voordeelig ook, de OostIndievaart blijft slechts bijzaak; de hoofdbron van het welvaren van Holland is steeds de visscherij met de daaraan verbonden nering en hanteering en de vrachtvaart op Oost- en West-Europa 1). Welk een schouwspel vertoonde in deze dagen onze republiek aan Europa! De Engelschen hebben op het graf van William Pitt geschreven, dat hij den krijg aan de belangen van den handel had weten dienstbaar te maken. Doch hoeverre wordt zijn staatkunst overtroffen door hetgeen de Hollandsche staatslieden van dezen tijd hebben uitgericht 2). Tegen den machtigsten Koning, dien de schatten van beide Indien ten dienste staan, oorloogt een klein gewest, door dijken en molens bezwaarlijk boven water gehouden, zonder andere middelen dan die eigen naarstigheid en beleid verschaffen; en die krijg wordt een bron van welvaren. Het is een lust in de levendige schildering van Van Meteren en van Hugo de Groot den voorbeeldeloos bloeienden toestand te aanschouwen, waarvan zij^lf ooggetuigen zijn: de steden en dorpen met talrijker bevolking dan de grond kan voeden, doch die in allerlei bedrijf een ruim bestaan vindt; de tallooze schepen, die de voortbrengsels van het land en van de volksvlijt overal heen brengen, die voor half Europa vracht varen, en uit Oost en West de Indische schatten aanvoeren. Op alle zeeën wappert de vlag van Holland; er zijn plaatsen in Holland die meer schepen bezitten dan woningen. De Koning van Spanje, meent Van Meteren, als hij al dat welvaren aanschouwt, mag wel wanhopen aan de onderwerping van zoo machtige gewesten. Maar nog liever dan in het opgesierde tafereel van Van Meteren , slaan wij den voortgang der algemeene welvaart, inzonderheid van Westfriesland, in het eenvoudige Kroniekje van Leeghwater gade. Daar zien wij jaar aan jaar meren en poelen droog gemaakt, molens, fabrieken, gemeentehuizen gebouwd, havens aangelegd, nieuwe takken van nijverheid gekweekt. De godsdienstige dankbaarheid van den schrijver heiligt zijn verhaal van al dien voor¬ had van tienduizend gehoord, Négoc, p. 291. — Over de uitgedeelde percenten zie Mr. de Bosch Kemper, in het Staathuish. Jaarb. voor 1855, blz. 328. 1) Reyd, blz. 435. 2) „Al de werelt is bekent dat, in plaetse daer de nature vant oorlogh doorgaens is landen ende luyden te verderven, dese landen ter contrarie daerbij merckelijck sijn verbetert." Zoo schrijft, tijdens het Bestand, C. Pzn. Hooft, Memoriën en Adviezen,, blz. 316. spoed naar de wereld; hij vree3t maar, dat de rijkdom weelde, de weelde overmoed en zedeloosheid baren zal. Niet minder dan de billijke trots der Hollanders getnigt de naijver van den vreemdeling van hun voorspoed. Walter Raleigh, wiens vertoog aan Koning Jacobus wij reeds meermalen aanhaalden , is uitbundig in den lof van het doorzicht der Staten, van den omvang des handels, van den bloei der nijverheid in Holland. Om het voorbeeld voor zijn landgenooten nog aantrekkelijker te maken, overdrijft hij blijkbaar; zijn beschrijving kan niet dienen om de mate van onzen rijkdom aan te wijzen, wel om de voorstelling te doen kennen, die de vreemdelingen er zich van vormden. De winsten van de haringnei'ing alleen schat hij ver boven het millioen ponden sterling. Op Engeland handelen vijfhonderd Hollandsche schepen, op Holland niet meer dan vijftig Engelsche. Uit de Hollandsche havens varen noordwaarts naar de Oostzee over de drieduizend vaartuigen; tweeduizend andere zuidwaarts naar Frankrijk, Spanje en de Middellandsche zee. Vijfhonderd Hollandsche schepen drijven den houthandel van geheel Europa. Is er hongersnood, niet aan de Oostzee maar in Holland vindt men de korenschuren, die in aller nood voorzien. De stapel van het zout en van de Fransche en Spaansche wijnen is in Holland. De Engelsche lakens ontvangt Europa voor Hollandsche, omdat zij eerst in Holland zijn geverfd en toebereid. Amsterdam bovenal wekt de bewondering van den reiziger. De Hertog de Rohan, de beroemde Hugenoot, die, na Italië en Duitschland doorreisd te hebben, in 1600 Nederland bezocht, was door geen andere stad zoo aan Venetië herinnerd als door Amsterdam. Het is ongelooflijk voor die het niet gezien heeft, zegt hij: drie tot vierduizend vaartuigen liggen er tegelijker tijd op de reede; tweemaal 's jaars komen er vloten aan van tusschen de vier- en vijfhonderd schepen, deels met koren bevracht van Dantzig, deels met wijn en zout van Frankrijk en Spanje; buitendien nog een aantal andere uit Indië en de nieuw ontdekte landen, rijk beladen met specerijen en kostbaarheden. Ook Rotterdam, Dordrecht en Middelburg heeft hij bezocht: het zijn bloeiende steden, die bij den dag vooruitgaan. Zijn gansche reis heeft hem niet meer wonderen getoond dan zijn verblijf in dit kleine Holland alleen *). De vijand zelf, als hij van de welvaart der afvallige gewesten gaat gewagen, vergeet hun afval en hun schuld, en slaat den 1) Voyage du Duc de Rohan'fai|t en 1'an 1600. Elzevier 1600. loftoon aan. Bentivoglio staat verbaasd, als hij ziet, hoe Holland overvloeit van allerlei waren, die het toch zelf niet voortbrengt: het heeft bijna geen graan, maar Europa heeft geen beter voorziene korenschuren; het kweekt geen vlas, maar verwerkt het in menigte tot lijnwaad ; het heeft geen kudden, maar verweeft een overvloed van wol tot laken; het heeft geen wijnbergen, maar het bezit den stapel der Duitsche en Fransche wijnen; het heeft geen bosschen, maar timmert meer schepen dan al het overige Europa te zamen '). Hoe scherp steekt bij die bedrijvigheid en welvaart de doodsche stilte en armoede der gehoorzame Nederlanden af! Treurig inderdaad zag het er in Vlaanderen en Brabant uit: het oproer was gedempt, maar het leven tevens uitgedoofd; de wakkerste burgers waren uit het land geweken; die gebleven waren hadden den lust tot nijverheid en de gelegenheid tot handel drijven verloren; de weverijen van de Vlaamsche steden hadden voor haar voortbrengsels geen uitweg dan over land naar Frankrijk en naar Duitschland, over zee nergens heen. Hoe diep was Antwerpen gezonken! Het wezenlijke Antwerpen had zich met de kern zijner burgers naar Amsterdam verplaatst; wat Parma gewonnen had, was een dood lichaam in staat van ontbinding. Zoo sterk was de ontvolking , dat de huizen leeg stonden, en dat er geld werd toegegeven aan die ze bewonen en bewaren wilden2). In zijn derde uitgaaf, die in I088 verscheen, herhaalt Guicciardini de beschrijving van het bloeiende Antwerpen van weleer, die hij in de uitgaaf van 1567 gegeven had, maar hij voegt er de treurige aanmerking aan toe: „zoo voorspoedig en gelukkig waren Antwerpen en de Nederlanden voorheen, maar tusschen toen en nu is het verschil zoo groot als tusschen dag en nacht" 3). En, sinds hij zoo schreef, was het verval nog gedurig voortgegaan. Meermalen was het gebrek, door de verwoesting van den oorlog of door misgewas veroorzaakt en door geen toevoer van buiten gematigd, tot hongers- 1) Relaz, I. I, c. 7. — Die tegenstellingen, zoo vaak uit Bentivoglio overgeschreven, zijn door dezen weer aan Guicciardini (p. 255) ontleend. 2) . ick sal alleenlyck de stadt Antwerpen tot exempel nemen, daer men, sints het overgaen, heeft moeten ghelt toegheven, omdat de huysen souden bewoont worden." (Wsselincx) Naerder Bedenckingen over de Zeevaerdt enz. dezer Vereenichde Landen (1608). 3) „E veramente che nel tempo della prima impressione dell' Opera, questo era lo stato delle cose d'Anversa et del paese al avvenante, ma pervenuti poi all' anno presente dell' ultima stampa si trovan piu membri scambiati circa prosperita et felicita, quant» è dal di alle notte." — p. 172. nood gestegen. In het jammervolle jaar 1587 vooral woedden hongersnood, pest en dood; de groote steden raakten ontvolkt; dorpen van twee- en driehonderd huizen waren als uitgestorven. Hongerige wolven zwierven door het land, legerden zich in de verlaten woningen, verscheurden het vee, en vielen zelfs menschen aan; in de vrijheid van Lokeren alleen werden zeventien personen door wolven aangerand J). Het is opmerkelijk, dat het anders zoo licht bewogen Ylaamsche volk dien rampspoed lijdelijk droeg en zelfs geen zweem van oproerigheid vertoonde. Maar was dit, zooals Meeibeeck meent, een blijk van Gods bijzondere genade, of veeleer een bewijs dat de al te zware verdrukking ten laatste de veerkracht der natie gebroken had? Het volgende vruchtbare jaar lenigde wel den jammer, maar de nering bleef stilstaan en de verarming ging voort. Green sprekender teeken der algemeene ellende dan het plakkaat van 1591, waarbij Parma aan een ieder die wil vergunning geeft om de woest liggende gronden in Vlaanderen, zonder huur of pacht, voor eigen rekening te bebouwen, zoolang de eigenaar niet opkomt en zich bereid toont weer zelf de hand aan het werk te slaan 2). Dat was dat bloeiende, volkrijke Vlaanderen van weleer, dat nog in Keizer Karel's tijd van overvloed brooddronken en niet te regeeren was geweest! Naar de diepte van zijn val kan men den ramspoed der overige gewesten afmeten. Weer nieuwe ellende bracht het jaar 1594, een jaar van jammerlijk misgewas; de prijzen der levensbehoeften stegen bovenmatig; de rijken putten zich uit om in hun nooddruft te voorzien, den armen schoot niets over dan te hongeren en te lijden. Een machtige omwenteling, waarop onze geschiedschrijvers te weinig gelet hebben, werkte mee om den teruggang van België, en den vooruitgang van Noord-Nederland in gelijke mate, te verhaasten: ik bedoel den plotselingen toevoer van edele metalen uit Amerika, die de verhouding van het geld tot alle koopwaren in weinige jaren aanmerkelijk wijzigde. De onderzoekingen van Alexander von Humboldt 3) hebben geleerd. dat eerst na het uitvinden der amalgamatie en na het ontdekken der rijke kwikzilver-mijnen van Huancavelica, omstreeks 1570, de toevloed van zilver naar Europa belangrijk is geworden, 1) Van Meteren, B. XIV, f. 270. Bor, II, blz. 285. Meerbeeck, blz. 569. 2) Van Meteren, B. XVI, f. 316. 3) Essai politique sur la nouvelle Espagne, I. IV, chap. 11. en op de prijzen een krachtigen invloed is gaan uitoefenen. Zolder ons in bijzonderheden te verdiepen, kunnen wij als tamelijk juist stellen, dat gedurende de regeering van Philips II de prijzen in Europa ongeveer verdubbeld zijn. Hier te lande grijpt die prijsverhooging vrij plotseling plaats, juist in het tijdvak, dat wij ons ter beschouwing hebben afgebakend. Algemeen hooren wij dan klagen over „de groote rijzing en verdiering van hetgeen tot huishouding noodig is." Alle bezoldigingen moeten om die reden verhoogd worden, die van de hellebardiers zoowel als die der Raadsheeren van het Hof. De advocaat-fiskaal verzoekt, in 1595, om verhooging van salaris, op grond „ dat de tijd zoo is verduurd, dat hetgeen in den jare '88 een eerlijk tractement was, tegenwoordig zeer klein is geworden" '). Het best kan men de toenemende duurte waarnemen in de rijzing van den prijs der granen, waarnaar alle andere prijzen zich noodzakelijk richten. In April 1588, juist na een jaar van groot gebrek, kochten de Staten van Holland een voorraad rogge nog tegen 52 en 53 goudguldens het last, in 1598 betalen zij het last met 146 goudguldens 2). En hoewel die buitensporige rijzing — 200 pCt. nagenoeg! — gedeeltelijk aan het gebrek der voorgaande jaren te wijten is, toch bleven de prijzen, nu zij eens zoo hoog geklommen waren, voortaan ver boven hun vorige peil. Hoe noodlottig de prijsverhooging voor de Zuidelijke Nederlanden was, hoeveel sneller dientengevolge de spaarpenningen van het voorspoedig verleden versmolten, valt in het oog. Wat met stuivers was opgelegd, werd met schellingen en guldens verteerd. Maar voor de Noordelijke gewesten was de toeneming van het ruilmiddel in gelijke mate voordeelig. Zij wakkerde onze industrie en onzen handel in hun opkomst krachtig aan. Wat wij thans beleven, dat het overvloediger geworden edel metaal den arbeid allerwege verlevendigt, dat geschiedde eveneens in dit tijdperk. De prikkel was toen zooveel te scherper, naarmate de toenmalige verandering de tegenwoordige te boven gaat. In sommige oorden 1) Resol. St. v. Holl. 1592, blz. 80; 1593, blz. 23; 1594, blz. 210 en elders. Brieven van diverse plaatsen ingekomen in 1595, Rijks-Archief. 2) Resol. St. v. Holl. 1588, blz. 139; 1598, blz. 26. — Andere berichten, niet juist met die der Resolutiën overeenstemmende, bij Bor en Van Meteren; daarmede strijdende bij Mr. de Meester, „Opgave van eenige prijzen enz.," in hetStaath. Jaarb. voor 1856.— Ik houd mij aan de Resolutiën, als aan de geloofwaardigste bescheiden. — Over de rijzing der graanprijzen in Engeland gedurende dit tijdvak, zie Stirling „De la découverte des Mines d'Or," p. 118. Daar had die rijzing ook, maar niet zoo snel, plaats. van ons land was, nog onder de regeering van Keizer Karei bijna geen geld in omloop *). In Westfriesland, bij voorbeeld, had men op het platte land volslagen gebrek aan pasmunt. Het kleine kroniekje van Leeghwater, reeds vroeger aangehaald, geeft ook hieromtrent wetenswaardige bijzonderheden. In de eerste jaren van Karei V stond er op het eiland, dat zich tusschen de beide, later drooggemaakte, wateren van de Schermer en Purmer uitstrekte , maar een enkele molen, waar alle boeren hun graan moesten laten malen voor een oortje den zak; doch dikwerf konden zij dat maalloon niet bijeen brengen, en betaalden met eieren. Eieren waren er, naar het schijnt, de gewone pasmunt. De eenige waschvrouw, die de deftige hoofddoeken der boerinnen met zeep, in plaats van met den gewonen duivendrek, wiesch, een Brabantsche van afkomst, ontving een ei voor haar moeite; en tweeendertig eieren golden een stuiver 2). Welk een oorspronkelijke toestand! Hij is nauwelijks veranderd sedert den aanvang van het graafschap Holland, toen de West-Friesche boeren aan de abdij van Egmond als tiende betaalden: van een kalf vier eieren, van een schaap drie eieren, van een doode een penning 3). En thans, welk een plotselinge ommekeer. Het zilver stroomde het land binnen, het overvloedige ruilmiddel bracht tot ruilen, tot handelen, tot nijverheid. Nergens misschien neemt de welvaart zoo snel toe als in Westfriesland. In de streek, waar kort geleden zeep om te wasschen weelde was, wordt nu het kostelijke graan tot stijfsel verwerkt. De eerzame Reyd zucht als hij ziet, hoe te Wormer alleen dertig last tarwe aan zulk een fabrikaat verdaan wordt. r Men placht nog voor korte jaren, zegt hij 4), het stijfsel alleen uit de zemelen, die in het bakken overschieten, te maken. Maar nu er zooveel lange lobben, vrouwen-hoofddoeken en ander goed te stijven valt, wordt de geheele bloem van tarwe genomen, en zooveel verdaan, dat men er groote steden mee zou kunnen spijzigen. God wil ons behoeden voor verdere weelde en misbruik van zijn zegen en gaven, opdat de straffen van Jerobam, die 1) Broer Cornelis Adriaensz., den tijd van zijn jeugd, met dien der troebelen, waaronder hij predikte, vergelijkend, zegt in een zijner sermoenen: „Wat geit ginck hier in deze landen oock om ? Men sach hier naauwelijks een stuck gouts" (I, blz. 295; uitgaaf van 1698). 2) Kroniekje, blz. 8, 9. ( ISH ) 3) Hecmundensia, in het Nederl. Rijks-Archief, le jaarg., blz. 209. 4) Blz. 351. kort op Salomo's gelukkig rijk en op de goudschepen van Ophir volgden, ons niet overkomen." Het kon niet anders of het volkskarakter moest, bij zulk een verandering van toestand, insgelijks veranderen — ontaarden, vreesden de vrienden van het oude. Die rijk wil worden, valt in vele verzoekingen: en rijk te worden was het streven van den tijd. Geen volk verstond die kunst beter dan de Hollanders. „Wij, (zeggen de bewindhebbers der O. Ind. Compagnie) J) wij, die de beste handelaars en de kloekste zeelieden van de geheele wereld zijn." — „De ervaring leert (merkt Wsselincx op), dat de Nederlanders, waar zij komen, hetzij in Spanje, in Guinea, in Oost-of West-Indië, overal de lieden van den lande overtreffen in arbeidzaamheid ®). „ Om winst zou de Hollandsche koopman door de hel varen, op gevaar af van er zijn zeilen te zengen" s),zoo pochte de koopman zelf. Maar de stille burgers der landprovinciën voegden er bij: „voor geld heeft de Hollandsche koopman alles veil, hij zou zijn God verkoopen, zoo hij hem maar kon leveren " 4). Is het vreemd, dat er waren, die zich over zulk een handelsgeest verontrustten en bedroefden, die den ouden tijd gelukkig prezen, „toen men nog grof watmer droeg, toen men alleen den ploeg en de melkkoe in waarde hield, voordat handel, woeker en zorg de overhand namen" 5). Zulk een man van den ouden stempel was Spieghel, de bekende dichter, een verklaard vijand van de nieuwigheden, die hij zag opkomen, van den weetlust, die de pest der 1) Remonstrantie der Bewindhebbers van de O. I. Corap., bij Van Meteren, B XXIX f. 588. ' ' 2) Vertoogen van Wsselincx, bij Van Meteren, f. 593. — De Engelschen zelf erkennen de meerderheid der Hollanders in zaken van handel en nijverheid. In 1610, toen er sprake was van een vereeniging der Engelsche en Nederlandsche Compagnieën, schreef Mr. John More aan Sr. Ralph Winwood: „Sir Noell (Caron) has also made a motion to joyn their East India Trade with ours; but we fear that in case of joyning, if it be upon equall terms, the Art and Industry of their People will wear out ours." WinwoodPapers, III, p. 239. 3) „Pour lui, il veut bien leur déclarer, que si pour gagner dans le commerce il failloit passer par 1'Enfer, il hasarderoit de bruler ses voiles." Verslag van het verhoor van een koopman voor de regeering van Amsterdam, (a. 1638) bij d'Estrades, Négociations I, p. 29. — De uitdrukking is niet oorspronkelijk. Aubery had al voor 1624 van den Prins van Oranje gehoord, dat een koopman, die tijdens het beleg van Ostende den Aartshertog kruit en lood geleverd had, tot zijn verontschuldiging „ne dist autre chose, sinon que, s'il scavoit cinq sols a gagner en enfer, il iroit avec son navire, s'il n'avoit peur d'y brusler ses voiles." — Bijdr. v. h. Histor. Gen. II. blz. 402. 4) Remonstrantie van de burger-hoplieden van Utrecht, 1588, bij Bor, II, blz. 653. 5) Zie het gemoedelijke „Liedeken" van Spieghel, in de uitgaaf van Vlaming, blz. 228. 14 ketterij en der onverdraagzame rechtzinnigheid gekweekt liad van den rusteloozen arbeid, die alleen in rijk worden geluk ziet.Het smartte hem, de scheepvaart, vroeger zoo vreedzaam,in denlangdurigen oorlog tot vrijbuiterij te zien verwilderen; hij oordeelde, dat dit bedrijf, waartoe zich het zeevarende volk hoe langer hoe meer begaf, krachtiger dan al het andere, de oud-Hollandsche zachtaardigheid bedierf. Met al zijn hart wenschte hij den gruwehjken oorlog geëindigd M- - Hoe gansch anders beschouwde de dichter van den nieuwen tijd diezelfde vrijbuiterij. Matroos gingh wacker aen, en nam, met groot vermaeck, Of hier een Spaensche berck, of daer een rijcke kraeck. Om dan naar rechten eysch den buyt te mogen deelen Ontstont er hart geschil en veelderley krackeelen. Het is Cats, die ons in zijn „ twee-en-tachtighjarigh leven " dus welgemoed het voordeelige handwerk van Jan Rap beschrijft, waarbii hij zelf, als advokaat, een aardige som verdiende. In hem, in Cats, zien wij, beter dan in eenig ander schrijver, het karakter van het nieuwe, protestantscbe Holland uitgedrukt; in Spieg e daarentegen den weerzin van het gematigd-katholieke, oud-Ho landsche geslacht tegen kerkhervorming en handelsgeest Gelukkig dat ook de echte godsdienstzin, door de Reformatie verlevendigd, het zoeken van de dingen die boven zijn met minder dan het jagen naar wereldsch gewin m den geest des tijds en des volks lag. Bij velen althans temperde de godsvrucht de hebzucht; en de spaarzaamheid, aan onzen landaard eigen,hield de weelde in toom. Niet alleen over de schatten van Nederland heeft de vreemdeling zich te verwonderen. Scultetus die in het gevolg van den jongen Frederik van de Paltz, in het jaar 1612 , over Holland naar Engeland reisde, zegt, na over de handelsgrootheid van Amsterdam te hebben uitgeweid: „ Mij, als ik het zeggen zal, heeft het meest in die stad getroffen, dat er voor ziekenen armen, voor grijzen en weezen zoo voorbeeldig wordt gezorgd m gebouwen zoo grootsch, dat ik aarzel of ik ze godshuxzen of palei^zen noemen moet" »). Het geld, met gierigheid gewonnen, werd slechts bij uitzondering in weelde verkwist, en. voor de armen was de beurs nooit gesloten; de Hollandsche milddadigheid was even beroemd als de Hollandsche winzucht. Bovendien, de gegoed- 1) Zie lijn brief aan Lipsius, medegedeeld in zijn „Leven'' door Vlaming. 2) Abr. Sculteti vita, ab ipso consignita, in Gerdesn Scnmo Antiq. VI. p. heid van burger en boer gaf hun een onafhankelijkheid van karakter, een gevoel van eigenwaarde, zooals in dien tijd misschien nergens elders, dan tusschen de bergen van Zwitserland, bestond. Dezelfde Frederik van de Paltz, dien wij zooeven noemden, ondervond in later dagen, toen hij als verjaagd Koning van Boheme de gastvrijheid der Staten genoot, hoezeer de Hollandsche boer van den Duitschen verschilde. Eens op de jacht vergat hij, in de drift van het vermaak, waar hij was, en ging een vluchtenden haas op het knollenveld van een boer vervolgen; maar oogenblikkelijk schoten de huisman en zijn knecht, met de hooivork in de hand, op hem toe: de Koning moest zich verontschuldigen en heengaan '). Welk een staat, waar een Koning voor een gemeenen landman moet ajken, en het edel jachtvermaak een boeren-knollentuin ontzien? Men moet de slaafsche vernedering kennen, waarin toen en nog veel later de Duitsche en vooral de Fransche boer verkeerde, om te begrijpen, hoe eenFranscheambassadeur het avontuur van den Koning van Boheme belangrijk genoeg keurde om het te vermelden; het bewees hoe benijdenswaardig boven zijns gelijken de Hollandsche huisman was, die in rechten gelijk stond met de grootsten van het land. Dat was de deugd van het geld, het gaf den geringen zelfgevoel en fierheid. Doch al te uitsluitend als maat van alle dingen aangenomen, werkte het ook ten kwade. Geboorte zonder vermogen was in Holland niet geacht. Wat was een edelman zonder geld? Met al zijn adel toch maar „een kale jonker"; en niets belachelijker dan zoo een. Hoe dikwerf heeft zich de Amsterdamsche burgerij vroolijk gemaakt met de opgeblazenheid en de armoede tevens van den Drentschen of Overijselschen jonker, zooals hij op het tooneel vertoond werd. — „Die goed heeft, die heeft eer, en dat heb je, zoo heb je van beyds," voegen de vrienden in de klucht elkander half spottend toe; maar dikwerf handelde men in de maatschappij, als ging die regel in ernst door. Onze voorouders, wij zijn er hun dankbaar voor, hebben zich hoogst zelden aan de hersenschimmen overgegeven, die hartstochtelijker volken vaak tot buitensporigheid en misdaad hebben vervoerd; maar, al te degelijk, zagen zij te weinig op naar die idealen van eer, van ridderlijke onbaatzuchtigheid en zelfverloochening, die een volk, 1) Aubery du Maurier, Mémoires, p. 209. — Een soortgelijke anekdote van een boer, die met zijn wagen niet wilde uitwijken voor 'sKonings karos, en zich niet ontzag den verontwaardigden koetsier met zijn zweep af te rossen, verhaalt ons Aitzeraa II, bl. 531. zoomin als eenig mensch, uit het oog kan verliezen zonder te verdwalen op zijn weg. Met de voorvaderlijke eenvoudigheid verdwijnt ook de stompzinnigheid, die van ouda aan den Hollander werd toegedicht. In de oude kluchtspelen was de Zeeuw bij de hand en slim, op bedriegen af; de Hollander goedig, onnoozel — bot is het gebruikelijke woord 1). Maar wie durft hem, na al wat hij sedert den opstand heeft uitgericht, nog bot schelden? Wat gaat het den Hollanders aan, zegt Coster in de klucht: al souwen de Belgen er zeer grof Bespotten, jae bot noemen, en dat bij haer oude naem: Maer se hebben 't al wel ghebot, de "nderen tot een schaem. Laten sij der de Spagniaerts eens uyt batten—ick geef 't haer in drien. Dat was een woord waarop niet te antwoorden viel: de botte had het van den snedige gewonnen. De oude verhouding was omgekeerd. Het Noorden, dat eeuwen lang had achtergestaan, ging voortaan het Zuiden verre yooruit, ook in verstandsontwikkeling en beschaving. Toen na twee eeuwen het thans geopende tijdvak door de Revolutie gesloten werd, bereisde de scherpzinnige George Forster de Oostenrijksche en de Vrije Nederlanden; hij werd getroffen door het scherpe verschil tusschen het Hollandsche volk, dat, van slechts middelmatigen aanleg, door vrijheid en verlichting tot zedelijkheid en beschaving was opgevoed, en de van nature veel begaafder Belgen, thans, helaas, door geestdoodenden priesterdwang en gedwongen werkeloosheid verslapt en verstompt. Het had hem goed gedaan na de ergernis, op zijn reis door België ondervonden ,' het bevredigende schouwspel te genieten, dat Holland hem te zien gaf 2). Zoo werd na een wasdom van twee eeuwen de boom aan zijn vruchten gekend, het regeeringsstelsel van Philips en dat der 1) Laevinus Lemnius, bij Scriverius, Batav. III, p. 152. Hij schreef kort na Philips' komst aan de regeering. In de Twee-spraack van de Nederd. Letterkunst (Leyden, Christ. Plantyn, 1581) wordt de vraag gesteld, of men den Hollanders de kunst der redekaveling wel leeren kan, „daerze botte Hollanders worden genoemt1; waarop een uitbundige lofspraak der dus miskende landgenooten volgt. Ook Jan van Hout, in zijn vermaarde redevoering bij het oprichten van het collegium theologicum gehouden,, gewaagt: „van de botticheyt, die men ons Hollanders, 't sij in schimp, 't sij in ernst, telckens innewreef ende voor de schenen wierp." Bor, III, blz. 646. 2) Ansichten vom Niederrhein, xxvil. (Sammtl. Schr. III, S. 356). Staten naar hun uitwerking op de verlichting en de zedelijkheid der onderzaten beoordeeld. Behoeft de opstand tegen den Spaanschen Koning een andere rechtvaardiging? XIV. DE KERK, DE GODSDIENST EN DE LETTERKUNDIGE BESCHAVING IN DE VEREENIGDE NEDERLANDEN. Over de beschaving van Nederland te handelen, en niet aan te vangen met den godsdienst en de Kerk, zou een onverschoonbare miskenning van den geest des tijds en van den volksaard wezen. Alle maatschappelijke instellingen en toestanden werden door den godsdienst beheerscht. Kerk en Staat vormden een onafscheidelijk geheel. Het was er ver van af, dat alle burgers der Vereenigde Nederlanden, gedurende ons tijdvak, lidmaten der staatskerk zouden geweest zijn, of zelfs dat allen den hervormden godsdienst beleden zouden hebben. Integendeel — hoe vreemd het schijnen mag — de meerderheid der bevolking was nog katholiek. De geheele geschiedenis der republiek door hooren wij zonder ophouden klagen over den gestadigen aanwas en den steeds klimmenden overmoed der roomschen 1). Indien wij aan die klachten geloof hechten, en dus, van onze dagen beginnende, in elk voorafgaand tijdperk het aantal roomschen gedurig geringer stelden, dan zouden wij voor het tijdvak, dat ons bezig houdt, er al zeer weinig overhouden. Maar het omgekeerde is waar: toen waren er naar verhouding meer dan nu; in plaats van op de protestanten te winnen, zijn de roomschen hier te lande betrekkelijk achteruitgeraakt. Het gejammer der ergdenkende protestanten over het vermeerderen der katholieken is, als het gejammer over de verbastering van het menschelijke geslacht, niet op waarneming gegrond, maar op vooroordeel 2). 1) Reeds in 1636; zie Aitzema, II, blz. 392. Veel algemeener en luider in 1651; dezelfde, III, blz. 509. 2) Voortgezette studie in bescheiden, sedert ik schreef, meestal van roomsche zijde uitgegeven, heeft mij tot een gewijzigd inzicht in de onderlinge verhouding van roomsch Dat de roomschen, tijdens het bewind van Oldenbarnevelt T inderdaad de meerderheid uitmaakten, blijkt uit een aantal geloofwaardige bescheiden. In 1587 verklaren de Hooge Raad en andereStaats-collegiën aan Leicester: «dat het een iegelijk, die eenige wetenschap van deze landen heeft, kennelijk en notoir is, dat het meerendeel de roomsche religie nog van harte is toegedaan" 1). Er wordt hier bepaaldelijk van Holland gesproken: maar dat het in andere provinciën niet gunstiger gesteld was, blijkt uit een brief van Maurits, in 1608 aan Hendrik IY geschreven, waarin hij beweert, dat de bevolking van Gelderland, Friesland, Overijsel r Groningen en Utrecht grootendeels katholiek is 2). Geheel in overeenstemming daarmee is hetgeen Oldenbarnevelt, tien jaren later T den Engelschen gezant Carleton verzekerde, dat de roomschen het rijkste en deftigste deel der natie uitmaakten '). Ook Bentivoglio, de pauselijke nuntius, die de Nederlandsche Kerk onder zijn opzicht had, bevestigt ons die getuigenissen, en verklaart dat tijdens het Bestand van de beschaafde klasse het meerendeel nog aan het oude geloof getrouw was gebleven 4). Bij den eersten aanblik verbaast ons zeker deze verhouding van roomschen en onroomschen. De roomschen hebben de meerderheid en zijn het rijkst, en toch worden zij van hun godsdienstoefening verstoken, tot staatsbediening onbevoegd verklaard, door de minderheid overheerscht. Maar als wij bedenken, dat vele roomschen hun Kerk wel getrouw waren gebleven maar toch den opstand begunstigden, die van het protestantisme onafscheidelijk scheen B), dan begrijpen wij, hoe de lijdelijkheid van dezen den ijver der en onroomsch gedurende dit tijdvak gebracht. Men vergelijke daarom met hetgeen hier volgt mijn verhandeling over „de wederopluiking van het katholicisme in Noord-Nederland omstreeks den aanvang der XVIIe eeuw," in de Gids van 1894, blz. 1 vlg. 4) Bor, III, blz. 50. 2) Jeannin, Négociations, p. 434. 3) „That these United Provinces, and this of Holland in particular, had in them many sects and religions; that of these la plus saine (as he said) et plus riche p a r t i e was the papists; that the protestant was not the third of the inhabitants." Carleton 18/28 Feb. 1617/18, p. 98. 4) „La quantita maggiore de Cattolici in quelle parti è in Olanda, e della gente piu civile di quella provincia quasi la piu gran parte ritiene 1'antica fede." Relaz. delle Prov. Ubb. di Fiandra, cap. II. 5) Terecht zegt de onbekende schrijver van het Avis au Comte de Leicester (Archives II* série, I, p. 61): „desquelz (droictz, libertez et privileges) les Hollandois sont si jaloux et chatouilleux, que mesmes les Papistes n'ont fait difficulté de les préférer a leur religion et a la conscience." minder talrijke Spaanschgezinde roomschen verlamde en aan de krachtige protestantsche minderheid het overwicht verschafte. Zooals de protestanten boven de roomschen, zoo muntten weder boven alle andere protestanten de gereformeerden uit in geloofsijver en geestkracht. In aantal waren zij tot nog toe slechts een kleine minderheid; zonder al te blijkbare overdrijving kon men in 1587 beweren, dat de gereformeerden niet meer dan een tiende deel der bevolking van Nederland uitmaakten '). Maar de vastheid van hun overtuiging, hun onwankelbaar vertrouwen in de goddelijkheid hunner zaak, hun onbedwingbare moed en volharding verzekerden aan hun Kerk den voorrang en de heerschappij. Daar de begrippen van den tijd een staatskerk vorderden, kon dus geen andere dan de gereformeerde de Kerk wezen van den Nederlandschen staat, dien de Calvinisten hadden gesticht. Een hedendaagsch schrijver, die juister dan iemand anders het godsdienstige karakter van onzen opstand begrepen heeft, zegt naar waarheid: „het Calvinisme was de hoogste ontwikkelingsvorm van het godsdienstigstaatkundig beginsel der zestiende eeuw. Een hervormingskamp, die zoo laat na het ontstaan der hervorming kwam, als dat bij ons plaats had, kon niet anders dan Calvinistisch, en ten voordeel van het Calvinisme zijn" 2). Wel was de hervorming van Nederland lang voor het uitbreken van dien kampstrijd, voor het opkomen zelfs van het Calvinisme, ontstaan; de eerste belijders, die aan de vervolging ten doel stonden , waren Lutheranen of Zwinglianen: althans zij werden onder dien naam begrepen. Want nog voordat Luther het sein tot den afval gegeven had, waren er ook bij ons een aantal geestelijken van de verouderde kerkleer afgeweken, en hadden zich te midden der algemeene onverschilligheid een eigene overtuiging gevormd, die, toen eens Luther als voorvechter was opgetreden, voortaan Martinisme en Lutheranisme genoemd werd. Met protestanten van deze soort vangt de lange reeks der Nederlandsche martelaren aan 3). 1) In een conferentie van predikanten en gedeputeerden der Staten zegt de president, dat „in Hollant geene openbare exercitie van eenige andere religie toegelaten wordt dan van de Gereformeerde alleen, 't welck te rekenen is voor een grote weldaed, in aensien van de menigerley en verscheiden opiniën die daer zijn, sodat het tiende deel van de ingesetenen van den lande niet is van de Gereformeerde Religie." Bor, II, blz. 970. 2) Bakhuizen van den Brink, „Het huwelijk van Willem van Oranje met Anna van Saxen," blz. 123. 3) In het academisch proefschrift van Dr. Roodhuyzen, „Het leven van Guilhelmus Gnapheus, blz. 82, wordt een merkwaardige sententie van den Hove van Holland van Maar de eerste beweging, die door Luther opgewekt en naar hem genoemd is, duurde niet lang. Hijzelf, verschrikt door den storm, dien hij verwekt had, stiet de geestdrijvers van zich af, en zocht tegen hun bandeloosheid, niet minder dan tegen de overheersching van Rome, een schuilplaats bij de wereldlijke overheid; zijn medehelpers werden hofpredikers; hun geloof verstijfde tot rechtzinnigheid, hun godsdienst verstierf tot godgeleerdheid. Doch daarmee was de godsdienstige beweging niet afgeloopen. Naast Luther was Thomas Müntzer opgestaan; naast de kalme Lutheranen kwamen de geestdrijvende Wederdoopers op. In hen herleefden de veelvormige ketterij der middeneeuwen en de weerzin tegen de geestelijkheid , die eens de Albigenzen en de Hussieten bezield had; zij voerden hun stamboom tot in de eerste middeneeuwen op. De beroering, door Luther verwekt, riep hen niet in het leven, maar te voorschijn; als een loopend vuur breidden zij zich ook over Nederland uit, en namen weldra de ijverigste protestanten, die in het Lutheranisme geen bevrediging voor hun geestdrift vonden, in hun midden op >). Een tijdlang dreigden zij de overhand te krijgen; maar zij waren niet berekend om een duurzame Kerk te stichten; eensgezind in hun afkeer, in hun vernielingszucht, maar van velerlei leering en uiteenloopende bedoelingen, waren zij slechts machtig om af te breken. Toen kwam ten laatste uit Frankrijk het Calvinisme naar Nederland over, even scherp gekant tegen de oude leer en de oude kerkregeering als de Wederdooperij, maar met een eigen welsluitend stelsel van godgeleerdheid, met een eigen plan van democratische kerkorde, doordrongen van een streng zedelijken zin, en evenzeer voor de zedelijke als voor de godsdienstige hervorming der menschheid ijverend. Zooals de Wederdooperij bandeloosheid had gepredikt, zoo verkondigde het Calvinisme vrijheid, nevens onderwerping aan den wil van Grod. Tegen het roomsche levensbeginsel, dat de Wederdooperij slechts ontkend had, stelde het Calvinisme een ander eigen beginsel over. In de den jare 1512 medegedeeld, waarbij zekere „meester Herman van Rijswyck" ten vure gedoemd wordt wegens „ketterie ende ongeloovicheyt." Het komt mij waarschijnlijk voor dat deze meester eer een humanist dan een reformator geweest zal zijn. De beruchte kettermeester Jacob Hoichstraet van Keulen, de type „obscurorum virorum", speelt hierbij, zooals te wachten was, de hoofdrol. 1) Blaupot ten Cate, „Gesch. der Doopsgez. in Friesland," blz. 49, heeft opgemerkt, dat omstreeks het jaar 1534 plotseling in de plakkaten de vroeger bedreigde Lutheranen door de Wederdoopers vervangen worden. Wat hij van Friesland in het bijzonder aantoont, is in het algemeen van al de Nederlanden waar. godsdienst-oorlogen, die volgden, was het alleen krachtig genoeg om den gemeenen vijand te weerstaan; in Zwitserland, in Frankrijk, in Nederland, in Schotland, in Engeland, overal waar het Protestantisme zich door het zwaard moest vestigen, is het het Calvinisme geweest dat den strijd gewonnen heeft. Nauwelijks heeft het zich in ons land vertoond, of het neemt er den voorgrond in. De "Wederdooperij wijkt even snel ervoor terug, als zij vroeger het Lutheranisme verdrongen had. Voor een goed gedeelte zelfs gaat zij tot het Calvinisme over. Dezelfde schrijver, op wiens gezag wij ons zoo even beriepen, heeft erop gewezen: „tusschen Calvinisme en Wederdooperij was meer verwantschap dan men gewoonlijk erkent. Het Calvinisme heeft zich gerecruteerd uit Wederdoopers " '). Dus toen, bij den aanvang van Philips' regeering, de behoefte aan eenigheid en eendracht zich bij de Nederlandsche protestanten gevoelen deed, toen het noodig werd door een belijdenis des gegeloofs zich van de velerlei dwaalleer, die verkondigd werd, te onderscheiden, en aan de regeering kenbaar te maken voor welke religie de gereformeerden hun leven veil hadden, werd de Nederlandsche Confessie, overeenkomstig de leer der Fransche Calvinisten, opgesteld 2). Een enkele leeraar, ongeroepen, ongemachtigd, had haar ontworpen, maar in den geest der groote meerderheid; terstond omhelsden haar een aantal invloedrijke predikanten. Uit naam van honderdduizend geloofsgenooten, boden zij haar aan den Koning ter onderzoeking aan 3); honderdduizenden zeiden er amen op. Terwijl dat moedig beleden geloof hier te lande door Alva te vuur en te zwaard vervolgd werd, kwam te Emden, in ballingschap, een Nederlandsche Synode bijeen, en erkende de Geloofsbelijdenis en den Heidelbergschen Catechismus als grondregels der Nederlandsche Kerk. En toen zich in het volgende jaar Holland en Zeeland op het voorbeeld van Den Briel, van den Spanjaard vrij maakten, was het deze gereformeerde Kerk, die zich naast de roomsche kwam vestigen, al mocht in den beginne de naam van Evangelisch-gereformeerd, dien zij zich gaf, aan een minder bepaald kerkgeloof doen denken 4). 1) Rakhuizen van den Brink, aanteekening van Motley, I, blz. 153. 2) Vgl. Trigland, Kerck. Gesch., blz. 154. 3) Zie den brief, waarmee zij de Confessie aan den Koning opdragen, overgedrukt bij Trigland, blz. 147. 4) Vgl. mijn opstel in het „Archief v. Nederl. Kerkgeschied." V, 1895, I, „de voorbereiding van de ballingschap van de Geref. Kerk in Holl." De Staten des Lands en Prins Willem, de stadhouder, hadden gaarne aan alle ingezetenen gelijkelijk vrijheid van geloofsbelijdenis en van godsdienstoefening verzekerd. Op de eerste Statenvergadering te Dordrecht werd besloten: „dat gehouden zal worden vrijheid van religie, en dat een iegelijk de zijne in het openbaar, in kerk of kapel, naar het de overheid zal goeddunken, vrij oefenen zal, zonder dat daarin iemand overlast mag lijden; verder, dat de geestelijken in hun staat onbekommerd zullen blijven" 1). — Welk Nederlander, die met de kerkgeschiedenis van zijn vaderland eenigszins bekend is, kan deze resolutie lezen zonder van ganscher harte te wenschen, dat zij steeds als grondwet van den staat gehandhaafd ware geworden! Hoeveel jammeren en misdaden waren dan voorkomen, hoe diepe tweespalt, die nog niet geheeld is! Maar de drang der omstandigheden was sterker dan de toeleg der edelste mannen; de volksdriften duldden geen bescherming van wat zij als afgoderij verfoeiden. Het is bekend, hoe de graaf van der Marck in het schenden van de resolutie der Staten en in het vervolgen van de roomschen is voorgegaan. De Staten wilden hem terecht stellen maar het volk was blijkbaar op zijn hand; om erger voor te komen moesten zij hem wel ontslaan. Het verweerschrift, waarin hij zijn gedrag niet slechts verschoont maar rechtvaardigt en roemt, toont ons, beter dan iets anders, den geest, die de natie bezielde; want uit den stouten toon, waarin het geschreven is, blijkt dat het inderdaad de volksmeening uitdrukte: „Zoo deleer van den Antichrist van Rome recht is, waarom zou men dan de daarmede strijdende leer der hervormden toelaten? Maar is de Evangelische leer der hervormden daarentegen de rechte, wordt dan Gods naam wel vermeerderd en gevorderd, als men openlijk den afgodendienst van Rome toelaat? Geen twee heeren, God en den duivel, kan men te gelijk dienen" 2). Dat was de hoofdinhoud zijner verdediging, en, zonder twijfel, zij drukte de overtuiging der protestantsche menigte uit. Door dien luid uitgesproken afkeer verschrikt, zagen vele roomschen, vele geestelijken vooral, om bescherming naar de Spaansche regeering uit, en toonden hun sympathie voor haar, bij gelegenheid der belegeringen van Haarlem en Alkmaar en doorgaans. Wij kunnen hun gedrag licht begrijpen en wel verschoonen. Maar het maakte, dat de verdraagzame Staten hoe langer hoe moeilijker weerstand konden bieden aan de eischen 1) Nederl. Rijks-Archief, I, blz. 41. 2) Bor, I, blz. 425, vlg. der onverdraagzame meerderheid, die de paapsche afgoderij en de papen zelf geweerd wilde hebben. Hoe langer hoe meer werd Roomschgezindheid en Spaanschgezindheid één; het heil des lands scheen te vorderen, dat men de kracht der roomsche Kerk, die voor Spanje misbruikt werd, verbrak. Daarom namen de Staten in 1573 hun zachtmoedige resolutie van het vorige jaar terug; de oefening van den roomschen godsdienst werd verboden *). Wie zal na een zoo lang tijdsverloop, beslissen, of het onvermijdelijk noodig was de godsdienstvrijheid, in wier naam de opstand was begonnen, al zoo spoedig te schenden? De Staten, die er toe overgingen, dedeq het waarschijnlijk tegen hun wensch, zeker tegen het verlangen van Prins Willem. Ook hadden zij in den nood van het land een beweegreden en een verontschuldiging, die aan latere wetgevers ontbroken heeft. Maar treurig heeft het voorbeeld, dat zij stelden, gewerkt: twee eeuwen lang zijn de Nederlandsche katholieken dientengevolge van hun rechten verstoken gebleven. Toen de Staten, in 1575, de hooge overheid aan Prins Willem opdroegen, vorderden zij van hem, dat hij de gereformeerde religie handhaven, de oefening der roomsche weren zou; gelukkig voeg- t) Het juiste tijdstip, waarop de roomsche eeredienst verboden is, is mij nog niet bekend. Zeker vóór Juni 1574; de kerkorde, in die maand op de synode te Dordrecht ontworpen, onderstelt reeds dat de roomsche religie geschorst is. De Prins in zijn Apologie (uitg. Lacroix, p. 107, en bij Bor, Authcnt. st. II, blz. 83) zegt, dat het geschied is „in de vergadering van de Staten binnen Leiden;" en nu vernemen wij uit de Thesauriersrekeningen dier stad, dat daar in het St. Catharina's Zusterhuis in de allerlaatste dagen van Februari en de allereerste van Maart „sijn furstl. Gen. en de Staten 'slants" vergaderd zijn geweest. Kan deze vergadering het zijn, die de Prins bedoelt? Wij weten van hetgeen daar is voorgevallen en besloten volstrekt niets. Misschien bedoelt hij een latere, van welke wij dan zelfs de samenkomst niet weten. Uit een bericht van Tassis (bij Gachard, Corresp. de Guillaume le Taciturne, VI, p. 302) en uit een brief van een onbekende (Arch. de Ia Maison d'Orange-Nassau, IV p. 61) zien wij, dat in de eerste maanden van 1573, te Delft, en in de meeste steden van Holland, de roomsche religie eerst door het gemeen gestoord en dan door de regenten verboden werd. Denkelijk is daarop in den loop van het jaar door de Staten een algemeen verbod uitgevaardigd. Ongelukkig ontbreken, zooals bekend is, de notulen der Staten van den aanvang van 1572 af tot op 25 Aug. 1574 toe, en ook het notulenboek der Leidsche vroedschap mist juist het verhandelde van 1572 tot 15 Juli 1577. Met zekerheid kunnen wij dus noch den juisten tijd bepalen noch de toedracht dezer zoo hoogst gewichtigste resolutie beschrijven. Wat ik van de beweegredenen zeg, ontleen ik hoofdzakelijk aan de „Vriendelijke Vermaning aan de HH. Staten van Vlaanderen en Brabant" (bij Bor, Authent. st. I, blz. 150), aan de Apologie van Prins Willem (t. z. pl. II, blz. 83) en aan een Memorie door Marnix, Villiers en Taffin aan Jan van Nassau gericht, en gedrukt in het Scrinium Antiquarium van Gerdes, I, p. 103 sq. Zie inzonderheid p. 119 en vgl. daarmee Groen van Prinsterer, Archives, VI, p. 494. den zij er bij dat niemand om zijn geloof vervolgd mocht worden '). En hiermede was voor goed de regel gesteld, dien de Staten, zoolang de republiek bestaan heeft, meer of min nauwlettend naar den geest.der tijden, zijn blijven volgen *). Zeeland nam, toen het zich door de Unie van 1576 op het nauwst aan Holland verbond, dezelfde staatkunde ten opzichte van den godsdienst aan 3). Daar was zelfs de weerzin tegen de papisten nog heviger dan onder de Hollanders. , De pacificatie van Gent bracht kort daarop de beide gewesten in gevaarlijke verbintenis met de nog roomsche provinciën, maar voorbedachtelijk liet zij hun hun eigene godsdienstregeling behouden; van den godsdienstvrede van Matthias, die op wederzijdsche gelijkstelling der oude en nieuwe religiën berustte, wilden Holland en Zeeland zelfs niet hooren. Wel namen zij de steden, die binnen hun grenzen de partij van den Spanjaard nog hielden, op bijzondere satisfactiën, waarbij de vrije, soms zelfs de uitsluitende oefening van den roomschen godsdienst gewaarborgd werd, in de pacificatie op; maar een oploop der bevolking was toereikend om ook daar den gereformeerden godsdienst tot den heerschenden en alleen geoorloofden te maken. Weinige maanden na het sluiten der pacificatie werd nergens in Holland en Zeeland de openlijke eeredienst der roomschen meer geduld. De Unie van Utrecht hield dien toestand onveranderd in wezen, en liet den overigen bondgenooten vrij, den vrede van Matthias, dien zij omhelsd hadden, te blijven behouden, of anders te handelen zooals hun goeddocht — mits zonder gewetensdwang. Wat te voorzien was, gebeurde: allen volgden vroeger of later het voorbeeld van Holland, en verboden elke godsdienstoefening behalve 1) „En aengaende de religie sal sijn Exc. admitteren ende handhouden d'oeffeninge van de gereformeerde evangelische religie, doende surcheren ende ophouden d'exercitie van de roomsche religie... Sonder dat sijn Exc. sal toelaten dat men op yemants geloof of consciente sal inquireren, of dat yemant ter cause van dien eenige moeyenisse, injurie of letsel aengedaen sal worden." (15 Juli 1875). Hor, I, blz. 643. 2) Aanvankelijk vleide men zich dat het verbieden van den roomschen eerediensteen tijdelijke maatregel zou kunnen zijn. „Den Catholijcken (schrijft Van Meteren omstreeks 1599, in den aanhef van zijn xvi« B) en wert geen opentlijcke exercitie vergunt, politische wijse, om de oorloghe, bij provisie die schorssende voor eenen tijdt, totdat op deselfde vorder zoude mogen worden geresolveert bij de Landen of de Staten-Generael, nae een welghefondeerden ende versekerden vrede." Merkwaardig genoeg wordt die uitspraak in alle volgende uitgaven herhaald, ook in die van 1614, die namens deSt. v. Holl. door een commissie herzien is. 3) Bor, I, blz. 671. de gereformeerde. Immers, de vrede van Matthias had niets dan burgeroorlog voortgebracht; vrede, helaas, was niet van gelijkstelling der religiën, maar alleen van overheersching der zwakkere door de sterkere te verwachten Reeds in 1583 kon men overwegen, of het dertiende artikel der Unie, dat van den godsdienst handelt, niet zoo behoorde gewijzigd te worden, dat de gereformeerde religie als staatsreligie der Vereenigde Nederlanden voor altijd werd verordend '). En ofschoon dit overwegen tot geen besluit leidde, toch werd er bij het veroveren van steden op den vijand gehandeld als ware de gereformeerde godsdienst de godsdienst van den staat: de katholieke meerderheid te Groningen, bij voorbeeld, zag haar kerken aan de gereformeerde minderheid toewijzen. Er werd niet aan gedacht, de Staten van Stad en Lande en van Drente vrij te laten bepalen, hoe zij, overeenkomstig artikel XIII der Unie, ten opzichte van den godsdienst handelen wilden; de Generaliteit had daarop voor hen orde gesteld. Het platte land werd stelselmatig bekeerd, de pastoors werden uitgenoodigd zich van de waarheid der nieuwe kerkleer te overtuigen, en dan als predikant aan te blijven, of anders hun bediening neer te leggen en aan rechtzinniger opvolgers af te staan. Het aantal, dat op deze wijs door den nood bekeerd werd, was aanzienlijk 2). Yan de leeken bleef een gedeelte even regelmatig als voorheen naar het oude kerkgebouw, maar thans ter nieuwe godsdienstoefening, opkomen; dezen hechtten meer aan het algemeen Christelijke dan aan het kenmerkende van de beide gezindheden. Maar niet minder was het getal dergenen die aan het geloof, waarin zij waren opgegroeid , getrouw bleven, en liever niet ter kerk kwamen dan ter geuzen-kerk; langs de Duitsche grenzen vinden wij de bevolking voortdurend roomsch, zoo zelfs dat er niet zelden roomsche drosten, als bij vergissing, werden aangesteld. Gewichtig voorzeker was de bepaling, bij de Unie van Utrecht 1) Bor, II, blz. 404. — Bor, en die hem naschrijven, zeggen dat het artikel inderdaad veranderd is, maar het tegendeel heeft Van Wijn bewezen, in de Bijvoegsels op Wagenaar, X, blz. 72. 2) Willem Lodewijk heeft daartoe in zijn provinciën van Stad en Lande en Drente ijverig meegewerkt; zie zijn briefwisseling met den predikant Menso Alting, in Gerdesii Scrin. Antiq. VIII, p. 672 sq., en zijn brief aan de predikanten van Franeker, meegedeeld door Dr. Van Vloten, in de Konst- en Letterbode van 1853, n». 9. ►— Over de invoering der gereformeerde religie ten platten lande van Overijsel heeft Ds. Molhuysen een lezenswaardig stuk geschreven, in den Overijs. Alman. van 1841, blz. 42 vlg. — Over de hervorming van het Sticht zie de Visitatie der kerken ten plattenlande, in de Bijdr. v. h. Histor. Genootsch. VII, blz. 186 vlg. uitdrukkelijk tot grondwet van den staat der Vereenigde Provinciën aangenomen: dat een iegelijk bij zijn godsdienst ongemoeid zal mogen blijven, dat niemand wegens zijn geloof onderzocht of gestraft zal worden 1). Daarmee werd al wat naar inquisitie zweemt voor eeuwig uit Nederland verbannen. En nooit, zoover ik weet, is zelfs door de Zeeuwsche predikanten, de onverdraagzaamste van allen, op schennis van dezen grondregel aangedrongen. Integendeel, in 1651 erkennen de Staten van Zeeland, die steeds de eischen hunner geestelijken aandringen, dat de roomschen recht hebben om niet in hun geweten en in hun geloof onderzocht of eenigszins bemoeilijkt te worden 2). Het geweten is steeds door allen als een ontoegankelijk heiligdom ontzien. Het voortplanten van hetgeen in de oogen der heerschende partij dwaling was, werd belet, maar het geloof eraan werd niet tot misdaad gerekend; zelfs liet men doorgaans in den huiselijken kring de andersdenkenden vrijelijk hun godsdienst oefenen. Dat was geheel in overeenstemming met het volkskarakter: ongemoeid te blijven in eigen woning en gezin was de vrijheid, die de Hollander bovenal lief had; in het openbaar schikte hij zich allicht naar de gewoonten en wetten des lands. De Staten waren dan ook in gemoede overtuigd, dat onder hun bestuur niemand in zijn vrijheid gekrenkt werd, dat een ieder vrijheid van godsdienst genoot, zooveel hij in billijkheid wenschen kon. Maar wat is godsdienst zonder gemeenschappelijke oefening? Als er in vroeger tijd sprake van was, dat de Spanjaard den gereformeerden wel gewetensvrijheid zou kunnen toestaan, maar geen eeredienst, verklaarden de predikanten „dat de conscientie, zal zij vrij zijn, de openbare oefening niet mag derven" s). En was voor de protestanten de godsdienstoefening behoefte, hoe onontbeerlijk moest zij dan voor de katholieken wezen! Immers dezen hechten aan het bijwonen van den kerkdienst en aan het gebruik der sacramenten een waarde, die de protestanten aan geen ceremoniën toekennen. Geen wonder dus, dat de roomschen niet tevreden waren met de gewetensvrijheid, die men hun liet, en zich beklaagden, dat de gereformeerden, nu zij de overhand hadden ge- 1) ... „mits dat een yder particulier in zijn religie vrij sal mogen blijven, ende dat men niemant ter cause van de religie sal mogen achterhalen of ondersoecken." 2) Aitzema, III, blz. 504. 3) Zoo spraken rij in 1588 tot Elisabeth van Engeland, om haar te bewijzen dat vrede met Spanje onmogelijk was. Bor, III, blz. 261. nomen, hun onthielden, wat zij voorheen voor zich zelf als een heilig recht van den Koning gevorderd hadden. Treurig inderdaad was gedurende ons tijdvak de toestand der katholieke Kerk in Nederland. Sedert de aartsbisschop van Utrecht, Fredericus Schenk, in 1580 gestorven was, was geen ander in zijn plaats gekozen: de hierarchie, in 1559 ingevoerd was tijdelijk ter zijde gesteld, en de diocese van wege den Paus onder het bestuur van een Vikaris apostoliek geplaatst. Deze, Sasbout Vosmeer, had alles in de jammerlijkste verwarring gevonden: het kerkbestuur verbroken, de geestelijken gevlucht, de leeken verstrooid en zonder herderlijk opzicht. Zoo diep was de verslagenheid, dat hij in 1602, toen het raadzaam scheen hem ook met bisschoppelijk gezag te bekleeden, de waardigheid van aartsbisschop van Philippi, in partibus, niet van Utrecht, ontving, ten einde de kettersche regeering geen aanstoot te geven. Toch kreeg deze hem in het oog, en bande hem; hij moest zijn zetel naar Keulen verplaatsen, en vandaar, zoo goed het gaan wilde, zijn Kerk besturen '). Langzamerhand en ter sluiks werd de verstrooide kudde weer verzameld, onder het opzicht van herders gesteld, en tegen verdere afdwaling beveiligd ; behoedzaam werd de kerkelijke regeering hersteld, in het geheim, opdat de ergdenkende predikanten het niet bespeuren en bij de Staten aanbrengen zouden. De Jesuïeten, die onder Parma's bescherming de katholieke Kerk in de heroverde gewesten met zoo gezegenden uitslag weer opbouwden 2), waren ook in de Vereenigde Nederlanden het ijverigst werkzaam om te behouden en te herstellen wat mogelijk was. Hun ijver hinderde niet zelden de angstvallige lijdzaamheid der gevestigde roomsche geestelijken, die, afgesneden van de algemeene Kerk, in mindere mate dan zij doordrongen werden van den nieuwen geest, waardoor het katholicisme sedert de kerkvergadering van Trente bezield en verlevendigd was. Natuurlijk werd den Jezuïeten in het bijzonder het land ontzegd; maar hun geloofsijver ontzag geen gevaar, en dreef hen overal rond, om de gemeenten te bezoeken en op te wekken, en tot volharding aan te moedigen. 1) Men zie over deze diep ingrijpende verandering, die tot op onzen tijd heeft voortgeduurd, mijn, op blz. 237, aant. 1, genoemd opstel in Gids. 2) „Alexandro et privati eius consilii viris ea stabat sententia, ut quaeque recipiebatur ex haereticis civitas, continuo fere in eam immitti Societatem debere: valere id tum ad pietatem privatam civium, tum ad pacem tranquillitatemque intelligebant." Sacchinus, aangehaald door Ranke, Papste, II, S. 108. Vgl. Bentivogolio, Relaz. parte n, cap. 1.— In 1605 schrijft Lipsius uit Leuven aan Delrio: „hic Societas diffiinditur et floret". Burma, Syll. Epist. I, p. 552. Zulke toespraak behoefden dezen maar al te zeer; alles scheen er op aangelegd om haar af te trekken van het geloof der vaderen 1). Om dat geloof werden de katholieken van alle openbare bediening uitgesloten. De oude geslachten, die sedert onheugelijke tijden in de regeering der steden gezeten hadden, waren sedert de omwenteling daaruit gezet, en mochten toezien, „hoe in hun plaats geuzen en ketters zich indrongen, van welke velen te voren niet waardig waren geweest hun dienstboden te zijn, schoenlappers en oudkleerkoopers en andere geringe gezellen, die zich nu op hun kosten verrijkten, en daarin schandelijk triumpheerden." Zoo liet zich soms de lang verbeten woede uit. Even diep als de protestanten gingen de roomschen onder de zware belasting gebukt, maar hoeveel zwaarder moest hun die vallen, als zij bedachten dat hun geld dienen moest om de tegenpartij te stijven, en den wettigen landsheer, van wien alleen zij redding verwachten konden , te bestrijden. En dan nog, wat beteekende die tijdelijke druk bij het gevaar, dat de ziel van den geloovige bedreigde? Niet zonder mededoogen kunnen wij nu nog, na derde halve eeuw, de klachten hooren, door de katholieken in hun verdrukking geslaakt. „Merkt wat een groote pijne en marteling het voor onze arme zielen is, dat benemen van al de middelen onzer zaligheid, het derven der waarachtige leering van het katholieke geloof, de uitreiking der H. Sacramenten. Wij weten, dat wij een onsterfelijke ziel hebben, en dat, die verloren, al verloren is: wij weten dat die niet zalig kan worden zonder het waarachtige geloof en het gebruik der H. Sacramenten. Wat hartzeer en marteling denkt gij dan wel dat wij dag en nacht lijden, die zoo gaarne onze en onzer kinderen zielen zouden zalig maken, en dien de middelen ontbreken!" Dat griefde het ouderhart het meest, dat zij hun kinderen in onwetendheid en ongodsdienstigheid zagen opgroeien. „Het gebod des Heeren belast ons zorg te dragen voor goede onderwijzing onzer kinderen, en de natuurlijke liefde dringt ons daartoe; wat pijn en marteling meent gij dan wel dat wij lijden, als wij zien dat wij het niet kunnen, dat onze kinderen verwilderen, opwassen als wilde wouters zonder eenige goede leering en oefening, zoodat zij van God niet weten en nooit den katholieken kerkdienst gezien hebben. Willem wij ze ter school laten 1) Zeer belangrijk in dit oplicht lijn de „Annales Francisci Dusseldorpii, 1566—1616", waarvan ik in 1893 een breed uittreksel heb uitgegeven in de Werken van het Historisch Genootschap. Zij bevestigen in hoofdzaak hetgeen ik hier ontvouw. gaan, zoo zien wij dat zij van hun meesters verleid worden; want er geen katholieke scholen of schoolmeesters mogen zijn, noch eenige katholieke boeken gedrukt worden." Slechts één uitweg bleef over, en die nog maar alleen voor de gegoeden: zij konden hun kinderen buitenslands naar de scholen der Jesuïeten en naar de katholieke universiteiten zenden. Maar ook dien uitweg sloot thans de voorzichtigheid der Staten hun af, want van de Belgische Jesuïeten had men nog anti-nationaler opleiding dan van de Hollandsche geestelijkheid te vreezen. Bij een plakkaat van 4 April 1596 ') werd bepaald, dat al wie op de Jesuïetenscholen of aan de Belgische universiteiten zijn opvoeding ontving, daardoor voor altijd onbevoegd werd tot eenig ambt, en dat hij buitendien voor elke maand die hij er vertoefde, honderd gulden, te verhalen op zijn bezittingen en op die zijner ouders of voogden, verbeurde. „Hoe zouden wij arme katholieken (zoo jammert een hunner) meer getiranniseerd kunnen worden? "Wat hebben wij naast ons zeiven liever dan onze kinderen, hoe lijden wij als zij ziek of gekwetst zijn, als zij sterven! En wat denkt gij dan, dat wij lijden, als wij hen ziek zien naar de ziel, ongeleerd in godsdienst en godsvrucht, in gevaar van verleiding en afval; als wij vreezen moeten ze voor eeuwig te verliezen? Wij zien dagelijks hoe menige katholiek er sterft, wiens weezen terstond, bij gebrek aan goed onderwijs, van ketters verleid worden; en, ziende op onze eigene kinderen, hebben wij dag en nacht grootelijks te vreezen dat, als wij het hoofd eens neergelegd zullen hebben, onze kinderen of kindskinderen zullen doen gelijk vele andere, afvallen van de katholieke religie, en zich zeiven met hun nakomelingen eeuwiglijk verdoemen. — Is dit vrijheid van godsdienst en conscientie ? " 2) Ik heb de klachten van dien roomsch-katholiek, die zich in zijn schrijven een man van geestbeschaving en gemoedelijkheid betoont, uitvoerig meegedeeld, omdat wij protestanten ons niet altijd juist voorstellen, hoe smartelijk het gemis der openlijke godsvereering den roomschen vallen moest. De voorstelling van onzen schrijver is niet overdreven. Zoolang de genademiddelen der Kerk aan de 1) Bor, blz. 188. 2) Beclach van een treffelycke persoone, beminder van de welvaart ende ruste des gemeenen vaderlands, over de tyrannie ende gewelt der Generale Staten van de Ver. Nederlanden, claerlijck blijkende by hunne placcaeten, ende namentlijck by 'd leste van den 4 Aprilis 1596. Gesonden wt 's Gravenhage in Hollant aen eenen goeden vriendt tot Antwerpen, 1596. (Meulman, pamflet n° 819). 15 katholieken onthouden werden, moesten de nadenkenden onder hen hun ziel in gevaar achten. Zij hadden recht met bitteren spot te vragen, of dat de gewetensvrijheid was, waarvoor immers Nederland de wapenen had opgevat. Maar onze schrijver vergist zich als hij den Staten de schuld geeft van het onrecht, dat zijn geloofsgenooten leden. De Staten verordenden tegen hun wil wat hun door de volksdriften werd voorgeschreven, en zij bleven verre beneden hetgeen de menigte wenschte. Hoe dreigend hun plakkaten ons voorkomen, toch werd hun voortdurend verweten, dat zij flauw en onverschillig waren. Leicester was de eenige onder al de opvolgende regenten, wiens geloofsijver bij de predikanten en bij de menigte, die hun aanhing, niet verdacht was. Prins Willem in zijn tijd, en zelfs zijn broer Jan van Nassau hadden hun niet kunnen voldoen 1). Thans schoten de Staten nog meer te kort, en zij moesten er menig hard woord over hooren. Staken zijn zij, geen Staten; staken, die aan de uitbreiding van het Evangelie in den weg staan; libertijnen, die alle godsdiensten geoefend willen hebben of alle verboden, zooals het best schikt: neutralisten, die tusschen Grod en den duivel niet weten te kiezen. Hoe is Oldenbarnevelt verfoeid om zijn onverschilligheid in godsdienstzaken. Het is een der volmaaktheden, die de „Gulden legende'' spottend in den nieuwen St. Jan prijst, dat, „daar de Heiligen Gods maar een eenige religie bemind hebben, en alle andere verworpen, deze ze alle bemint en ze gaarne ineen zou smelten." Het werd hem zelfs tot misdaad door de menigte aangerekend, dat hij zich, bij de onderhandelingen over het Bestand, niet geheel afkeerig betoonde van het voorwaardelijk vergunnen der vrije godsdienstoefening aan de roomschen. Het zou onbillijk zijn hem en den Staten de schuld te geven van de verdrukking, die zij niet uit eigen beweging, maar op aandrang des volks, en zoomin mogelijk, hebben gepleegd. Nu echter de regeering zich eens gedwongen zag den roomschen eeredienst te weren, zocht zij de haar afgevergde maatregelen dienstbaar te maken aan een doel, dat met haar geheele stelsel overeenkwam: zij trachtte de roomsche gezindheid geheel te vernietigen. Althans zoo bericht, iets later, Jeannin aan het Fransche hof; de Staten, zegt hij, koesteren de hoop van met het thans levende geslacht het oude geloof te zien uitsterven 2). En inder- 1) Reyd, blz. 18. 8) Négociations, p. 445. / daad, waarom kon Nederland niet evenzeer als de Scandinavische rijken tot een uitsluitend protestantschen staat hervormd worden ? Hoe krachtig zou het zich dan tegenover den Spanjaard gevoelen! De middelen, daartoe aangewend, waren doeltreffend: door het verbannen der geestelijken beroofde men de leeken van opzicht en gemeenschap; door het verhinderen van den kerkdienst deed men dien in onbruik geraken; door het verbieden van katholiek onderwijs bracht men de kerkleer in vergetelheid. De opleiding van het aankomende geslacht viel in protestantsche handen. De bevoegdheid tot staatsambten werd verbonden aan het belijden van het protestantsche geloof. Hoe is het mogelijk, mag men vragen, dat, in weerwil van zooveel bedreiging en verleiding, de roomsche Kerk toch zoo weinig afbreuk geleden heeft? Het antwoord op die vraag strekt onzen landaard tot eere. De zachtheid en gematigdheid, waarmee de scherpe plakkaten tegen de roomschen werden uitgevoerd, heeft gemaakt dat zij geen doel konden treffen. Want alleen de lagere volksklasse was onverdraagzaam. De hoogere standen waren, in het algemeen genomen, even wars van vervolging als de regeering, en zij waren het, die op de regeering blijvenden invloed uitoefenden. De heftige menigte, de woelige ballingen van Vlaanderen en Brabant, konden door hun getier tot het uitvaardigen van scherpe plakkaten, niet tot strenge toepassing ervan, nopen '). En bij de gematigdheid, die aanhetNederlandsche volkskarakter eigen is, kwamen ook nog andere redenen de stelselmatige verdrukking der roomschgezinden ontraden. Men moest zorgen hen, die nog zoo talrijk waren, niet tot wanhoop te drijven, tot openlijk partij trekken voor hun Spaansche geloofsgenooten. Ook het handelsbelang bracht den geloofsijver tot zwijgen. De cynische Aitzema, die er genoegen in schept van 'amenschen betere daden de onedele drijfveeren bloot te leggen, laat geen gelegenheid voorbijgaan om aan te toonen, hoe de verdraagzaamheid door den koopmansgeest der Hollanders werd aanbevolen 2). Het is ook niet te ontkennen, dat de regenten der groote koopsteden steeds de krachtigste voorstanders der godsdienst- 1) Bentivoglio, Relaz. p. II, c. 2. Vgl. De Groot, Verantwoordingh, blz. 94, 89. 2) Zie bij v. I. blz. 703, III, 509, IV, 1009. — Vondel, in zijn „Haec libertatis ergo' {Hekeldichten, blz. 199), drukt dezelfde gedachte dus uit Godt, Godt (zeidt d'Amstelheer) zal elx geweten peilen, De vrijdom ga zijn gang.. Zoo tast de koopman tot den elleboogh in 't goud. vrijheid geweest zijn. Eigenbelang werkte ook hier uit, waartoe rechtvaardigheid alleen wellicht niet in staat zou geweest zijn. Een nog veel schandelijker drijfveer bewoog bovendien tot inschikkelijkheid jegens de roomschen; de hebzucht van schouten en baljuwen zag daarin een middel om zich te verrijken. Yan den aanvang der republiek af waren er, die zich het oogluikend toelaten van den roomschen kerkdienst lieten afkoopen. Reeds in 1594 werd de baljuw van Grootebroek beschuldigd — en naar het schijnt terecht — dat hij voor tachtig gulden in het jaar aan de papisten de exercitie hunner religie had veroorloofd !). Dat was toen nog iets ongehoords, maar spoedig werd het misbruik een soort van gewoonterecht, waarvan de katholieken gedurig openlijker partij trokken *). Onze Aitzema gewaagt herhaaldelijk van dit schandaal, en hij ergert zich vooral daaraan, dat het niet onaanzienlijke voordeel door de ambtenaars, in plaats van door het land, getrokken werd. Hij, voor zich, zou er wel voor zijn, de roomsche godsdienstoefening overal toe te laten „tegen genot van een goed stuk gelds voor de armen." Dat de roomschen als burgers recht hadden op even vrije godsdienstoefening als de protestanten, komt bij hem en bij zijn tijdgenooten niet op. In onzen tijd behoeven wij gelukkig niet te betoogen, hoe onverantwoordelijk het was, onder de toenmalige omstandigheden, een zoo aanzienlijk deel der bevolking van een zijner heiligste rechten verstoken te houden. Zonder het minste gevaar had men toen ter tijd den roomschen de openlijke godsvereering kunnen veroorloven. Ja, door die te vergunnen, had men hen nauwer aan het vaderland verknocht, en voorkomen dat zij zich tot op den vrede van Munster Spaanschgezind, en vervolgens Franschgezind betoonden, steeds vijandig jegens het vaderland, dat hen niet met de overige burgers gelijkstelde 3). Ook in dit opzicht acht ik onze voorouders niet zoozeer 1) Resol. St. v. Holl. 1594, blz. 569. 2) In een resolutie van 1666 verklaren H. H. M. „dat, gelijk door het niet executeren der plakkaten de oefening van de roomsche religie meer en meer openlijk heeft beginnen door te breken, zoo ook metter tijd door de officieren weinig mysterie heeft beginnen gemaakt te worden om te erkennen, dat by hen recognitiën van de priesters en roomsche ingezetenen getrokken worden, hoewel die zoogenaamde recognitiën in haar oorsprong en effecten niets anders zijn dan gelden, die gegeven worden tot een einde, waartegen bij de plakkaten voorzien was." Zie De Post van den Nederrhijn, IV, blz. 321. 3) De Groot schrijft in 1643 aan zijn broeder: „Romanensium apud vos vicem doleo. s male ,ractationibus contra fidem, ut ipsi dicunt, publicam saepe interpositam, ' PIMiiv. At non tales erant cum Principem Arausionem in Brabantiam et Flandriam vocavere." Epist. 646. p. 951. — Vgi. nog Wagenaar, De Patriot, XlXe vertoog. te laken om hetgeen zij in hachelijke omstandigheden hebben ingevoerd, als wel omdat zij niet tijdig hebben afgeschaft wat door de eischen des tijds niet langer gewettigd werd. Alles te zamen genomen was het lot der roomschen hier te lande, hoe hard het zijn mocht, toch dragelijk. Slechts een korte poos en op weinige plaatsen was hun de eeredienst belet: meestal konden zij dien uitoefenen tegen het betalen eener geringe recognitie , die het vernederender was te ontvangen dan te betalen. En konden zij in hun eigen woonplaats de hoogtijden niet voegzaam honden, zij werden toch niet verhinderd, als de krijg het toeliet, ze over de grenzen, in België of in Duitschland, te gaan vieren. „Dan komen er naar Vlaanderen en Brabant," zeggen de Waalsche bedelaars in de klucht van Teeuwis den Boer '). Dan komen de goê Hollanders daer met hoopen, Om teghen Paesschen te biechten en de vormdoeck te laten knoopen. Het ware zeker beter geweest, als de hoogtijd tehuis gevierd had kunnen worden, maar de regeering, die het ten hoogtijd gaan niet verhindert, betoont zich althans niet zeer vervolgziek. Bentivoglio getuigt dan ook, en hij is een onwraakbaar getuige, dat de roomschen in Holland er veel beter aan toe zijn dan in Engeland en elders 2). Vergeleken met thans, was het toenmalige lot der katholieken zeker beklagenswaardig; vergeleken met wat zij elders te lijden hadden, was het dragelijk, en vergeleken met hetgeen in roomsche landen de protestanten verduurden, was het zelfs te benijden. Wij stemmen van ganscher harte met onze katholieke medeburgers in, als zij het onrecht, hun voorouders aangedaan, verfoeien en bejammeren, maar wij wenschen dat zij dan ook afschuw en mededoogen hebben en betoonen voor hetgeen hier en elders door protestanten geleden is. Wij kunnen daarentegen onze verontwaardiging moeilijk bedwingen, als wij sommigen over de matige verdrukking hunner geloofsgenooten onder de republiek hartstochtelijk hooren jammeren, en terstond daarop kalm redeneeren over de inquisitie en de bloedplakkaten, als over zaken waar wel wat tegen, maar ook veel voor te zeggen is. De 1) Deze klucht werd tijdens het Bestand ten tooneele gevoerd. 2) „Ma (le persecuzioni) non sono state peró, nè sono a gran pezzo si rigorose come nell' Inghilterre e in altri paesi.... e per queste vie la religion Cattolica ha trovato qualche tollerabile connivenza nell' occulto esercizio e quasi rubato, dentro il quale è stato necessario in quelle parti che si ritenga." Relaz. p. II. c. 2. katholiek, wiens „Beklach" wij met deernis vernamen, verbeurt alle aanspraak op ons medelijden, als hij tegenover de vervolging zijner geloofsgenooten de inquisitie van Spanje prijst, „die zeer redelijk is, en niet dan de misdadigen naar recht en justitie straft." Wij hebben een afschuw van het wegen met ongelijke gewichten: die den ketter uit geloofsijver verbranden wil, moet erop bedacht zijn dat de ketter hem op zijn beurt als afgodendienaar zal straffen. Alleen hij, die noch ketter noch afgodendienaar vervolgd wil zien, heeft recht te vorderen dat men ook hem ongemoeid late. Evenals de katholieken het onder de regeering der Staten beter hadden dan onder eenige andere protestantsche regeering, zoo vonden ook de joden hier een schuilplaats voor de onverdraagzaamheid, die hen uit andere, en bepaaldelijk uit de roomsche landen van het Zuiden, verdreef. Er waren van ouds in deze gewesten slechts weinig Joden geweest, en wettelijk werden zij er niet geduld; bij meer dan één plakkaat heeft hun Karei V het verblijf in zijn Nederlanden ontzegd. Want juist in zijn tijd begon de godsdiensthaat, die gedurende de latere middeneeuwen allengs verflauwd was, opnieuw aan te wakkeren; de vervolging, tegen de protestanten aangericht trof spoedig ook de Joden weer met de oude hevigheid. De inquisitie verbrandde met dezelfde voldoening ketters en ongedoopten '). Dat gemeenschappelijk lijden stemde tot onderling medelijden, bijna tot vriendschap. De kerkhervormers bejegenen de Joden met een welwillendheid, die sterk afsteekt bij den afschuw, door de roomschen tegen hen aan den dag gelegd. Zelfs Calvin is zachtmoediger jegens de verachten gestemd dan men van hem zou verwachten; en Franciscus Junius, zijn leerling, die op de Nederlandsche predikanten een blijvenden invloed heeft uitgeoefend leerde bepaaldelijk, dat men de Joden dulden moest, „dewijl zij onze broeders zijn van nature" 2). Vooralsnog was die leer voor Nederland van geen dadelijk belang: er waren nog zoo goed als geen Joden in het land; de vraag of men ze dulden zou, was nog voorbarig. Eerst in 1595 kwam verdraagzaamheid te pas. Toen in dat jaar de onderschout van Amsterdam met zijn dienaars de stad doortrok, zoekende naar heimelijke bijeenkomsten van roomschen, 1) Zie Henne, Règne de Charles V en Belgique, IX, p. 104 suir. 2) „Ongedrukt antwoordt op zekere vraag," bij Brandt, Hist. d. Reform. II, blz. 34. ontdekte hij toevallig een vergadering van Joden, die den Grooten Verzoendag naar voorvaderlijk gebruik vierden. Zij waren eerst sedert weinige jaren uit het Pyreneesche schiereiland geweken naar deze gelukkige gewesten, die de Spaansche inquisitie hadden afgeweerd. Zij durfden hopen, dat zij hier, althans betrekkelijk, in vrede en veiligheid zouden leven. En hun hoop werd niet teleurgesteld. De doodvijanden van Spanje verdienden door de Nederlanders als vrienden behandeld te worden; zij, die door Spanje als verdachten waren uitgestooten moesten juist daarom in Nederland welkom zijn; de regeering besloot hen ongemoeid te laten, en legde hun alleen de verplichting op om voor het land en de regeering te bidden. In stilte en zonder aanstoot te geven mochten zij zich naar de oud-vaderlijke zeden gedragen en hun godsdienst onderhouden. Welk een uitkomst voor de diepverdrukten! Zij waren nog maar weinigen in getal, doch het goede onthaal, dat hun te beurt viel, trok spoedig een aantal geloofsgenooten herwaarts. Eerlang vormden zij een gemeente; hun eerste synagoge te Amsterdam is in 1598 gesticht. — Terzelfder tijd kwam uit Duitschland een andere natie van Joden over. Ook dezen werden toegelaten. Doch de diepe vernedering, waarin zij waren opgegroeid, had hen armer, onkundiger, slaafscher gemaakt dan hun broederen van het Zuiden. Daarom werden zij in den beginne nog minder geacht dan dezen, en nog minder begunstigd. Evenwel, vergeleken met hun vroeger lot, was ook hun tegenwoordige toestand gezegend en geschikt om telkens nieuwe scharen herwaarts te lokken. Hoe smadelijk de ongelukkige Joden over gansch Europa behandeld werden, begrijpen wij eerst recht, als wij zien onder hoeveel minachting zij zich in Holland nog gelukkig rekenden. Wie met welwillendheid van hen spreekt acht zich als het ware verplicht, door eenige barsche woorden zijn zacht oordeel goed te maken: al wenscht hij hen menschelijk behandeld te zien, hij spreekt met afkeer van hen, als van gezworen vijanden des Heeren Jezus Christus. Wsselincx, de koopman van wien wij herhaaldelijk gewaagden, beschrijft hen als „ een trouwloos, bloedig volk, aller Christenen vijand, dat liever honderdduizend Christenen zou zien omkomen, dan honderd dukaten schade aan zijn goederen lijden" *). En wat hij uitsprak, dacht de groote meerderheid zijner tijdgenooten. Men mocht de Joden dulden, maar meer dan dulden kon men ze niet. Gelukkig dat het handelsbelang met het gevoel van mensche- 1) „Octrooi aan de Zuider Compagnie in Zweden." lijkheid overeenstemde en mishandeling ontraadde. De Joden, over geheel Europa, bepaaldelijk over al de kasten van de Middellandsche zee verspreid, hadden uitgebreide handelsbetrekkingen; in het bijzonder waren zij met den handel op den Levant vertrouwd. Hoe zou Amsterdam zulke lieden hebben kunnen uitwijzen? Zij vergolden de gastvrijheid, hun gegund, door ijverig mee te werken tot den bloei der stad. Door hun toedoen vooral werd Amsterdam de zetel van den Levantschen handel !). Niet aan roomschen en joden alleen was de openbare godsdienstoefening verboden, ook de afwijkende protestantsche gezindheden waren daarvan wettelijk verstoken. Alleen de Waalsche gemeente, die sedert 1577 een afzonderlijk genootschap vormde 2) maar toch in leer en eeredienst met de Nederlandsche gereformeerden bleef overeenstemmen, was met deze gelijkgesteld. De Zwinglianen, Lutheranen, Wederdoopers en welke dwaalgeesten er meer mochten wezen, waren als de roomschen vrij van geweten, maar verstoken van openbaren kerkdienst. Zij werden, met meer welwillendheid dan de papisten behandeld, omdat hun dwaalleer minder aanstootelijk was; maar het voortplanten hunner ketterij werd ook hun belet; men hoopte die, zoodoende, te laten uitsterven, en alle protestanten in de ééne ware Kerk te verzamelen. Dat doel beoogden de Staten zoowel als de geestelijken, en met reden. Eens een staatskerk hebbende aangenomen, moesten zij trachten alle burgers tot leden dier Kerk te maken. De roomsche gemeente, wij zagen het reeds, werd verstrooid gehouden, en voor zoover het zonder gewetensdwang kon geschieden tot afval bewogen. Met veel minder bezwaar kon men de toch niet wezenlijk onderscheiden protestantsche gezindheden tot vereeniging met de staatskerk dwingen. De geest des tijds werkte daartoe mee. Hij dreef tot hereeniging. Oorspronkelijk had de Reformatie in elk Christen een eigen overtuiging gevorderd, en dus verscheidenheid van meeningen,zonder het te willen, veroorzaakt. Thans van de velerlei dwaalleer, die zij verrijzen zag, gruwende, eischte zij, dat een ieder de alleen ware Evangelieleer zou belijden. Inderdaad, op tweeërlei beginsel kan de godsdienst berusten: 1) Men leze over de lotgevallen der Joden in Nederland het volledige werk van Mr. H. J. Koenen, Geschiedenis der Joden. 2) Zie 's Gravezande, Gedachtenis van het Synode te Wesel, blz. 84. op eigen overtuiging of op het gezag der overlevering en der gewoonte. De godsdienst is een zaak van ieders gemoed, maar tevens de eerste der volkszeden, de hechtste band die een natie aaneensluit. Het laatste karakter vertoonde hij vooral in de middeneeuwen; vandaar dat toen als onzedelijk gestraft werd wie een eigen overtuiging, afwijkende van die des volks, durfde belijden. Maar ten laatste tot uiterlijk vertoon ontaard, vervreemd van het gemoed der menschen, krachteloos geworden en zonder invloed op hart en wandel, moest zich de Christelijke godsdienst, zou hij niet wegsterven, aan de bronnen, waaruit hij ontsprongen was, aan de Heilige Schriften en aan het hart der Europeesche menschheid, vernieuwen. Dat was de strekking der Hervorming, onder de leus van vrij onderzoek en eigen overtuiging begonnen. Bij den aanvang was men zich niet bewnst, dat uit die vrijheid en uit dat eigen onderzoek verscheidenheid van meeningen en velerlei dwaling ontstaan zouden; evenmin als men in later tijd, bij het begin der Fransche revolutie, voorzag, dat de vrijheid tot losbandigheid en misdaad zou vervoeren. Beide omwentelingen werden aangevangen in hetzelfde edele vertrouwen op den goeden aard der menschheid; het kwaad openbaarde zich in beide onverwachts. Was niet de waarheid één — vroeg men zichzelf af — en die haar van ganscher harte zocht, zou die haar niet vinden? Alleen priesterbedrog en priesterdwang hadden tot nog toe het allerheiligste achter den voorhang verborgen gehouden; nu de priesterschaar verdreven en de voorhang opengescheurd was, zou een ieder de waarheid aanschouwen gelijk zij is, en allen zouden haar belijden en aanbidden in één geest en uit één mond. Mocht er onder de geloovigen nog eenig verschil blijven bestaan, dan zou dit slechts twijfelachtige punten, van ondergeschikt belang, betreffen; in het noodige zou de eenheid niet langer door dwang maar door overeenstemming van allen heerschen. Die blijde hoop leefde in de edelste der kerkhervormers, die denzelfden dorst naar waarheid en gerechtigheid, waarnaar zij smachtten, in hun medechristenen onderstelden. Hoe treurig werd hun verwachting teleurgesteld! Tot geheel andere uitkomsten leidde de voor allen gevorderde vrijheid van onderzoek. Wat toch is vrijheid voor hem, die geen zelfstandigheid bezit dan het recht om hem aan te hangen tot wien hij zich het machtigst voelt aangetrokken ? De menigte was niet verstandig, niet gemoedelijk genoeg om zichzelf een overtuiging te vormen; aan haar eigen keus overgelaten nam zij aan wat haar het heftigst werd aangepredikt. De valsche profeten, de wederdoopers en de geestdrijvers trokken den grooten hoop. Het bleek dat slechts enkelen de waarheid in het oog hielden; de meesten dwaalden, door den wind van allerlei leering gedreven, doelloos rond. Toen kwam van zelf het andere, even onmisbare beginsel weer in eere: het beginsel van het gezag der kundigen over de menigte die onderricht behoeft. Naast den bijbel, dien iedeu onderzoeken zon, werd een geloofsbelijdenis gesteld, die de slotsom bevatte, waartoe ieder onderzoeker behoorde te komen. Wij merkten reeds op, hoe dringend de behoefte aan znlke formnlieren van eenigheid zich gevoelen deed en hoe bereidwillig een aantal Nederlandsche protestanten zich aan de confessie en den catechismus onderwierpen. Maar naast de gereformeerde Kerk bleef toch nog een Luthersche met de geloofsbelijdenis van Augsburg als geloofsregel voortbestaan; tevergeefs poogde men in 1566 en later de beide gemeenten ineen te smelten; tot een schikking kon men niet geraken. Eenheid kon alleen van de overmacht van een van beide en van de werking van den tijd verwacht worden. Zoo beginnen de predikanten en de regeering de Lutheranen al meer en meer te bemoeilijken, en ze met vriendelijken dwang de gereformeerde Kerk binnen te drijven '). Op dezelfde wijs wordt er met de 1) Van welk beginsel de steden en de stedelijke magistraten daarbij uitgingen, blijkt uit het opmerkelijke geval, dat te Amsterdam in het voorjaar van 1588 plaats had. De Lutherschen hadden daar ter stede van de regeering vrije godsdienstoefening verzocht er. kregen ten antwoord: „dat hetgunt binnen de voorn, stadt uyt Godes heilig woord openlyck wordt gepredickt niet en is contrarierende met de (door supplianten overgelegde) confessie van Augsburgh; dat de Heeren daerom niet konnen toelaten, dat by iemant anders, als die daertoe wettelyck sijn beroepen ende geadmitteert, het Woort Godts binnen de voorn, stadt sal werden gepredikt: te meer overmits dat, volgende de Unie ende verbintenissen van de Landen van Hollandt ende Zeelandt opgerecht ende besworen, ezpressolyck gestatueert is, dat binnen deselve Landen ende Steden geene andere religie openlijk mag werden verkondight ende geëxerceerd als de tegenwoordige Evangelische Gereformeerde Religie; dat daerom de verthoonders, om me geene scheuring nochte beroerte te wercken (als voorleden eenige jaren in andere steden is geschiet), hen van het predicken onthouden sullen. Doch soo verre de verthoonders hen willen vermeten met Gods Woord te bewijsen, dat de religie, die binnen de Landen van Hollandt ende Zeelandt openlyk wordt gepredikt, met de Heylige Bybelsche Schrift in eenige poincten niet en soude overeenkomen, de supplianten hen souden addresseeren aan de Heeren Staten, dien de dispositie toestaet." De Staten van Holland, tot wie de requestranten zich nu werkelijk wendden, ontkenden de juistheid van het door de Amsterdamsche Heeren gestelde beginsel volstrekt niet, maar verklaarden, „dat de tegenwoordige gelegenheyt des tijds ende staet van den Lande geensints mogten lijden om thans te doen komen in colloquiën ende conferentie met de supplianten op 't stuck van de wederdoopers en met de andere protestanten gehandeld. Uit alle protestantsche gezindheden zoekt men ééne groote staatskerk te vormen, machtig genoeg om de roomsche Kerk te weerstaan, machtig zelfs om ook haar in zich op te nemen en met zich te vereenzelvigen. Reeds in Prins Willem's tijd was die half gedwongen vereeniging der gezindheden begonnen. Leicester, zooals te verwachten was, ijverde ervoor; hij vereenigde te Utrecht de St. Jacobs Kerk door Duifhuis gesticht, niet zonder ergerlijk geweld '), met de rechtzinnige Kerk van het Consistorie. De Staten, die hem in de regeering opvolgden, bleven dezelfde staatkunde getrouw; Oldenbarneveldt heeft steeds de uitwendige eenheid der gereformeerde Kerk stelselmatig bevorderd 2). Toen in 1589 de voormalige volgers van Duifhuis verlof verzochten om zich weer als voorheen tot een eigen gemeente af te zonderen, werd hun dit, niet zonder medeweten en goedkeuring der Staten van Holland, ontzegd, doch werden tevens om hun te gemoet te komen en den vrede der Kerk te herstellen, in de plaats der gehate ijveraars, zachtmoediger en welgevalliger leeraars aangesteld. — Hoe ernstig de Staten er op uit waren om de eenigheid der Kerk te bevorderen, toont vooral hnn handelwijs ten opzichte der Luthersche gemeente te Woerden. Sedert 1558 was die stad door Philips II aan den Lutherschen Hertog Erik van Brunswijk in pandschap gegeven, en te midden der algemeene geloofsvervolging had zij den geloofsgenooten van den pandhouder tot schuilplaats verstrekt; vandaar dat er, na het verdrijven der Spanjaarden uit Holland, de Luthersche godsdienst alleen geoefend was. Maar nog bij het leven van Prins Willem namen de Staten uit het oproerige gepreek van den predikant, Jan Saliger, aanleiding, om het eenige kerkgebouw der stad aan de Lutheranen te ontnemen en aan de gereformeerden, die er zich religie," en dat dezen daarom gelieven zich stil te houden en de bevelen van den magistraat van Amsterdam na te leven „ter tijdt ende wijze toe, dat de Staten op der supplianten verzoeck sullen mogen doen letten, ende daerna sulcx daerop voorsien als naer behooren." Resol. d. St. v. Holl. 1588, 6 April, blz. 109. 1) „Bij subreptie ende obreptie,'' zeggen zij later zelf, in hun request aan den magistraat, bij Uytenbogaert, Kerkel. Hist., blz. 271. 2) Verhooren van Oldenbarnevelt, blz. 32: „Segt, dat.... hij altoos geweest is jegens de scheuringe onder de religionsver wan ten, overmits hij geoordeelt heeft 't selve de religie ende religionsverwanten nyet alleen, maer ook de staat van de landen in 't stuck van de verseeckeringe van dyen schadelick zoude moeten weesen, deur het verdeelen van de gereformeerde religionsverwanten, die de beste ende seekerste partije voor de defensie des vaderlands altijds gemaekt hebben." allengs gevestigd hadden, toe te wijzen. Wel werd de godsdienstoefening den Lutherschen niet verboden, zij mochten vooralsnog in een tot kerk vertimmerden stal openlijk vergaderen. Maar in de twisten, die tusschen hen en hun gereformeerde stadgenooten gednrig uitbarsten, toonen de Staten telkens hun partijdigheid, en beslissen steeds in hun nadeel. Gedurig wordt hun bescheidenheid aanbevolen, en hun herinnerd, dat zij niet op bescherming, slechts op verdraagzaamheid aanspraak kunnen maken. Ten laatste, in 1603, wordt hun, na een nieuw twistgeding, bevolen hun godsdienst voortaan bescheidenlijk „met de minste schandale en ergernisse van de lidmaten der gereformeerde Kerk," en op andere tijden dan dezen, uit te oefenen '). Met zulke middelen werd het beoogde doel althans gedeeltelijk bereikt. De nog ronddolende protestantsche menigte begaf zich meest naar de Kerk, waarheen zij van alle kanten gedrongen werd. Van de Luthersche gemeente te Woerden, bij voorbeeld, scheidde zich in 1594, ten gevolge van haar vernedering, een aanzienlijk getal personen, met de stadsregeering aan het hoofd af, en verklaarde zich gereformeerd. Zoo ging het overal; de onverschilligen uit alle gezindheden liepen tot de staatskerk over. Het getal van hen, die een vaste overtuiging koesterden, en daarbij niettegenstaande hun terugzetting volhardden, was niet groot. Om ook dezen te trekken zouden straffere middelen dan de regeering bezigen wilde, vervolging , verdrukking, noodig geweest zijn. Onder het verdraagzame bestuur der Staten bleven er naast de staatskerk kleine afgeschei- 1) Zie Resol. v. Holl. 1590, blz. 493, 504; 1594, blz. 125 en passim; 1595, blz. 505; verder Brandt, Hist. der Reform. II, blz. 27. — Merkwaardig is het, te hooren, hoe een ijverig gereformeerde over deze zaak oordeelt: „Zoo veel die van Woerden aengaet, het wijst hem zelve wat men daervan behoort te oordeelen. Zoo de Heeren Staten wel ghedaen hebben datse de ghereformeerde Religie hebben aenghenomen, zoo moet de magistraet qualijk ghedaen hebben datse een andere hebben gheaccepteert, want van de aenneminghe van een Religie, oft se goed ofte quaet is, moet wt de Religie self werden gheoordeelt" enz. Antw. op de Justificatie van Leyden (1598), blz. 92. — Dit zeldzame pamflet, in de bibliotheek der Remonstrantsche Broederschap te Rotterdam voorhanden, behoort tot een belangrijke reeks van twistgeschriften, waarvan ik de titels hier bij elkander wil opgeven: 1. Remonstrantie bij die van Leyden, enz. — Overgedrukt bij Bor, Auth. St. IL blz. 115. 2. Antw. der dienaren des Woorts van Holl. op de Remonstrantie van Leyden. — Overgedrukt bij Trigland, blz. 197. 3. Justificatie des Magistraets van Leyden (door Coomhert). — Overgedrukt in diens werken, II. blz. 189. 4. Antwoord op de.... Justificatie van Leyden, nu door eenige wederdooperen van nieus uitghegeven, Rott. 1598. den gemeenten voortbestaan. De doopsgezinden, hoewel zij sterk afnamen, hielden zich staande; de regeering duldde hen, en was hun zelfs goedgunstig: hun gewetensbezwaar omtrent den eed en hun afkeer van den wapenhandel werden ontzien 1). Zonder twijfel kwam de welwillendheid, hun voor jaren door Prins Willem betoond, nog lang na diens dood hun te stade. Hoe dragelijk aan het eind van ons tijdvak hun lot was, blijkt uit de klacht van een rechtzinnig gereformeerde: „dat de vergaderingen der wederdoopers, die dikwijls uit eenige honderden menschen bestaan, over dag, zoo goed als ten aanzien van allen, gehouden worden" 2). Ook de Lutherschen, hoewel nog dieper dan de doopsgezinden vernederd, hielden te Woerden, en overal waar zij nog een gemeente vormden, hun bijeenkomsten ongestoord. In 1602 heeft de Noord-Hollandsche synode reeds te klagen, dat de Martinisten en de Flaccianen, Luthersche sekten, in den lande zeer toenemen, en zich met lastering en bitterheid tegen de gereformeerden gedragen 3). — Bentivoglio beweert dan ook, met het volste recht, dat hier te lande wederdoopers en Lutheranen, in naam onder oogluiking der regeering, maar inderdaad zoo goed als openlijk, hun godsdienst mogen oefenen *). 1) In 1588 wendden zich eenige ingezetenen van Bodegraven en Waarder, die tot het houden der wacht op hun dorpen waren opgeroepen, tot de St. v. Holl. met verzoek „om ongemoeyt te mogen blijven van het gebruick der wapenen." Daarop wordt besloten „dat de supplianten tegen haer gemoedt ende gesintheyt tot het gebruick van de wapenen niet en sullen gedwongen worden," maar, op hun beurt om te waken, een plaatsvervanger zullen stellen, betalende het geweer, dat zij zich anders toch zelf hadden moeten aanschaffen (Resol. St. v. Holl. 1588, blz. 445). Dat deze vergunning niets bijzonders inhield, blijkt uit wat er bijgevoegd wordt, dat zij geschiedt, „achtervolgende de generale resolutiën van de Staten." Wat den eed betreft: in de plakkaten op het stuk der convoyen en licenten van 1586, '97 en '98 wordt van de schippers een verklaring gevorderd, „by eede ofte by haer mannen-waerheyt, die in plaetse van eed aengenomen ende voor sulcx, indien daer foute inne gevonden werdt, gestraft sal worden." (Gr. Plakkaatbk. I. f. 2278, 2285, 2321). Opmerkelijk is het, dat bij deze gunstige beschikkingen de doopsgezinden, die door den Staat niet erkend waren als kerkgenootschap, nooit bij name worden genoemd; toch spreekt het vanzelf, dat zij hun ten gevalle werden genomen. Wij zagen reeds i.blz. 180) dat onder de schippers vooral de Mennonieten, toen en nog later, talrijk waren. 2) Voorrede van een herdruk van 1597 van het „Antwoord der Dienaren desWoorts op de Rem. van Leyden." — De schrijver van het „Antw. op de Justif. van Leyden" zegt hetzelfde, maar bitser: „Daerentusschen soo worde den Wederdoopers de volkomene oefeninghe ghepermitteert van hunne valsche Religie, datse bannen en afsnijden soo sij goet vinden.... datse trouwen in hunne vergaderinghen tegen de publycke ordonnantiën ende placcaten,... soodat se nerghens in van yemanden worden verhindert, ende slachten daeromme den Leeu, die vrij ende vranck is, onghebonden ende onbedwonghen." 3) Brandt, Rist. d. Reform. II, blz. 23. 4) Relaz. p. II, c. 2. Die verdraagzaamheid der Staten ergerde vele geestelijken, inzonderheid hen, die om hun geloofsijver en hun rechtzinnigheid het hoogst bij de gemeente stonden aangeschreven. Zij wezen op het navolgenswaardige voorbeeld der Koningen van Juda, die alle valsche godvereerders hadden tegengegaan. „Alleen aan de waarachtige Religie komt vrijheid toe, aan geen andere. De Christelijke overheid behoort de valsche religiën, als dingen, die Grode op het hoogste mishagen, en waardoor zijn rechtvaardige straf over het land gebracht kan worden, te weren." Als men hun tegenwerpt, dat toch om godsdienstvrijheid de oorlog tegen Spanje ondernomen is, ontkennen zij dit ten stelligste: „Zooveel de gereformeerden belangt, die hebben gewenscht naar de vrijheid van hun religie, maar niet van eenige andere." Voor een algemeene godsdienstvrijheid zijn alleen zij, „die zelf geen religie hebben, die van alle religiën evenveel houden, en daarom wel mogen lijden, dat ze altezaam geëxerceerd worden, gelijk zij ook wel zouden mogen lijden dat ze altezamen verboden waren" 1). Merkwaardige uitspraak! Wat anders hadden voorheen de vervolgzieke katholieke geestelijken verkondigd ? Bijna woordelijk hetzelfde, dat thans voor de alleenheersching der gereformeerde Kerk werd gezegd, was, een twintig jaar vroeger, voor de alleenheersching der katholieke Kerk aangevoerd. In een brief, door Viglius in 1567 aan Hopperus geschreven, lezen wij: „ik heb de leer der gewetensvrijheid steeds voor verderfelijk gehouden, en gemeend dat die haar aankleven allen godsdienst moeten verachten, en niet ver van atheïsme verwijderd kunnen zijn. Grod heeft over de kudde herders gesteld om haar voor afdwaling te behoeden. Buitendien (zoo gaat hij voort) mannen van gezag hebben ons gewaarschuwd, dat de Calvinisten en de andere scheurmakers die gewetensvrijheid slechts prediken, zoolang zij ze voor zichzelf behoeven, maar, als zij eens de meerderheid hebben gewonnen, geen anderen godsdienst zullen gedoogen dan den hunnen" 2). Die voorspelling zou thans, helaas, bewaarheid zijn, indien de gereformeerde geestelijkheid naar goedvinden over de wereldlijke regeering had kunnen beschikken. Maar de regeering, uit zichzelf afkeerig van alle geloofsvervolging, was buitendien beducht voor den toenemenden invloed der predikanten, dié als volksleiders gevaarlijk dreigden te worden voor de rust en veiligheid van den Staat. Zij was niet genegen mee te werken om dien invloed onweerstaanbaar te maken. 1) Antwoord op de Justificatie van Leyden, blz. 149, 151. 9) Hoynck van Papendrecht, Analecta, 1, ii, p. 421. Inderdaad, hoewel de Staten en de geestelijken samenwerkten, om de weifelende menigte de staatskerk binnen te drijven, ieder had daarbij een eigene bedoeling. De Staten verlangden een algemeene Nederlandsche Kerk, met een algemeen-Christelijke geloofsbelijdenis, niet al te streng op ondergeschikte leerstukken, onbepaald genoeg om door de veelheid der protestanten, Calvinisten, Zwinglianen, Lutheranen, Melanchthonianen, Flaccianen en de veelsoortige wederdoopers en doopsgezinden te worden aangenomen, die dan, behoudens elks bijzondere meening omtrent twijfelachtige geloofspunten, in het noodige eensgezind en liefderijk onder elkander, ééne gemeente zouden uitmaken. Dat was voortdurend het streven van Oldenbamevelt *), en daarom hield hij, in 1597 en later, het bijeenroepen van elke nationale synode tegen, waarop de confessie niet opnieuw overwogen en herzien, en de middelen beraamd zouden worden, om de verschillen der protestantsche sekten te vereffenen 2). Maar de geloofsbelijdenis opnieuw in overweging te nemen zou twijfel verraden hebben aan de volkomen juistheid van haar inhoud, en geen zweem van zulken twijfel bestond bij de ijveraars. „De confessie en de catechismus zijn de som der ware en zuivere leer onzer Kerk, en met het verstand niet van eenige synode, maar van de Heilige Schrift overeenkomstig." Zoo spraken in 1582 de Hollandsche predikanten in hun antwoord op de remonstrantie van de regeering van Leiden 3). En op de nationale synode van het vorige jaar hadden zij besloten, dat de predikanten, de ouderlingen en diakenen, de professoren in de theologie, de schoolmeesters zelfs, van hun volkomen instemming met de geloofsbelijdenis en catechismus door hun handteekening zouden doen blijken *). Waartoe zou men dan die symbolische boeken gaan herzien? Om libertijnen of geestdrijvers te believen? Wie zou hun ten gevalle de waarheid te kort willen doen ? Een iegelijk had zich te voegen onder de confessie en in de ware Kerk, omdat zij alleen met Gods woord en wet overeenkwamen. De overheid, als zij haar plicht deed, moest overeen- 1) De Groot verzekerde nog in later tijd, dat Oldenbamevelt gehoopt had, „dat men, in de leere der praedestinatie eenige zachtigheid gebruikende, daardoor vele Lutherschen, Menisten en goede Catholijken zou kunnen winnen." Brandt, Leven van H. de Groot, blz. 356. 2) Verhooren van Oldenbamevelt, blz. 32, 56. De Groot, Verantwoordingh, blz. 50. Documenten van de Justificatie der scherpe resolutie, blz. 75. 3) Bjj Trigland, blz. 206. 4) Vgl. Dr. J. Borsius, „Het toegenomen gezag der formulieren van eenigheid," Kerk. Archief, IX, blz. 284. komstig art. 36 dier confessie, alle afgoderij en valschen godsdienst weren en uitroeien: dan zou het gezag der waarheid zich vanzelf over allen doen gelden. — Kortom, zooals De Groot het uitdrukt: „de kerkelijken trachtten tot decisie en definitie, de overheden tot accomodatie; de kerkelijken wilden den ingang der Kerk eng maken door bepaling van vele disputabele punten, de overheden haar openzetten, zooveel doenlijk was, voor alle Christenen van een onbesproken leven" 1). Dat uit die uiteenloopende inzichten ten laatste tweedracht tusschen Staat en Kerk zou voortkomen was te voorzien; heftiger dan iemand had kunnen vermoeden is zij gedurende het Bestand uitgebroken. Maar in ons tijdvak bleef de kiem nog onontwikkeld; het gevaar van buiten noopte tot weerzijdsche inschikkelijkheid. Het spreekt vanzelf, dat er in dien stand van zaken beiden partijen ten hoogste aan gelegen lag, hoe de Kerk bestuurd zou worden, of zij zichzelf vrij zou regeeren, dan of de overheid een overwegenden invloed op haar zou uitoefenen. Zoo gewichtig was dit geschil, dat het tot op de Dortsche synode van 1618 onbeslist is gebleven. Tot zoolang heeft willekeur, in plaats van orde, in de Kerk van Holland geheerscht. Niet, dat er geen ernstige pogingen zijn aangewend om een ordening vast te stellen, maar beide partijen hielden haar eigen meening staande, en lieten niets tot stand brengen, wat daarmee streed. Het verschil tusschen beider verlangen was ook niet te vereffenen. De Staten, bevreesd voor de bemoeizucht der geestelijken, wilden het kerkbestuur, zooveel mogelijk onder zich houden. — Het is bekend, hoe, bij het grondvesten onzer vrijheid, Adriaan Pauw en andere ballingen, die van Hamburg naar Amsterdam terugkeerden, door een regeeringslid gewaarschuwd werden: „zich te wachten voor de klip, waarop de Oostersche steden zich verzeild hadden, en niet te gedoogen dat de predikanten zich verder dan met hun predikambt zouden bemoeien" 2). Men kan de Staten van Holland waarlijk niet beschuldigen, dat zij dien raad in den wind hebben geslagen. Integendeel, al te mistrouwend hebben zij in de eerste dagen der onafhankelijkheid de geestelijken bewaakt, en ze daardoor van zich vervreemd. Toen na 1572, de 1) Verantwoordingh, blz. 35. Vgl. Verhooren van Oldenbarnevelt, bh. 241. 1) Uit aanteekcningen van burgemeester Hooft, bij Brandt, Hist. d. Reform. I, blz. 593. — Vgl. Mr. H. J. Koenen, Adriaan Pauw, blz. 84. gereformeerde Kerk zich in Holland ging vestigen, schroomden de Staten haar de vrije ordening, die zij verlangde, toe te staan. Zij wilden de Kerk als een staatsinstelling onder hun eigen bestuur houden, en over de predikanten als staatsdienaars bevelen. Ik geloof niet, dat de synode buiten de waarheid gaat, als zij, in 1582, openlijk in een gedrukt vertoog, aan een machtige staatspartij de bedoeling toeschrijft: „dat de predikanten alleen prediken en de sacramenten bedienen zouden, en dat de magistraten de predikanten aan- en afstellen, en voorts de Kerk regeeren zouden, zooals zij dat het best en bekwaamst zouden oordeelen" J). Inderdaad, geheel in dien geest ontworpen zijn de kerkelijke wetten van 1576, op naam van Prins Willem gesteld, die wel nooit haar beslag gekregen hebben, maar wier ontwerp genoegzaam aantoont wat beoogd werd 2). Volgens deze wetsontwerpen zouden de stadsregeeringen zelf predikanten, ouderlingen en diakenen benoemen en de censuur in het laatste ressort uitoefenen; de predikanten mochten in geen algemeener vergadering bijeenkomen dan van wat wij den ring zouden noemen; geen onderteekening van de formulieren van eenigheid werd bij het aanvaarden van eenig ambt gevorderd. Waren die wetten ooit ingevoerd, dan was elke gemeente een bijzondere stadsinstelling geworden, aan de luimen van een soms nog roomschen of althans niet-gereformeerden magistraat overgeleverd; den naam van Kerk verdiende een reeks van zulke, niet eens onderling verbonden, gemeenten nauwlijks te dragen. Green wonder, dat de predikanten zulk een wanorde verfoeiden. Zij hadden van hun meester Calvin geleerd, hoe een Kerk behoort ingericht te wezen; en het pleit voor de vastheid hunner overtuiging in dit opzicht, dat zij, van hun eerste synode, in 1568, nog in ballingschap gehouden, tot op die van 1618, steeds, wat de hoofdzaak, betreft, dezelfde ordening hebben gewild en van de regeering verzocht. Vrije benoeming van predikanten, ouderlingen en diakenen door den kerkeraad, onder goedkeuring van de gemeente en van de overheid; vrije vergadering van kerkeraad, van classis, van provinciale en nationale synode op gezette tijden; handhaving van de eenigheid van het geloof en van de eenvormigheid der bediening door examinatie, door verplichte onderteekening der formulieren en, desnoods, door censuur en afsnijding 1) Verhaal der predikanten van Hol), tegen Coolhaes, ook bij Trigland, blz. 164. 2) Eerst in 1617 zijn deze wetsontwerpen aan het licht gekomen, achter de „Justificatie van de Resolutie der Staten van Holland, genomen 4 Aug. 1617," bli. 19 vlg. Zij zijn overgedrukt bij Brandt, Hist. d. Reform. I, blz. 567. 16 der afvalligen: ziedaar de hoofdtrekken, die elk ontwerp van kerkordening , van iedere Hollandsche of nationale synode, kenmerken. Het komt mij voor, dat er in liet vorderen van zoo groote zelfstandigheid voor de Kerk niets onredelijks of aanmatigends gelegen was. Een Kerk, die zichzelf niet regeert maar aan den leiband der wereldlijke overheid loopen moet, kan zich niet ontwikkelen, kan niet leven en werken gelijk het haar betaamt. Maar de regeering, van haar zijde, zag, hoeverre de invloed der geestelijken op de gemeente haar eigen macht te boven ging. Als zij de Kerk zelfstandig maakte, vreesde zij met reden, dat de Kerk spoedig over den Staat zou gaan heerschen; dat de overheid weldra genoopt zou worden met haar sterken arm de besluiten der synode uit te voeren. En welke macht geeft zich dus vrijwillig aan een andere over? Buitendien, welk gebruik zou de Kerk van haar overmacht maken? Dat was waarlijk niet twijfelachtig; men behoefde haar niet, naar het voorbeeld van eenige uitheemsche geestelijkheid, plannen toe te dichten; zij verborg haar oogmerken geenszins. Zij wilde vrij censureeren en afsnijden al wie zij onrechtzinnig keurde; en, daar alleen haar lidmaten tot staatsbedieningen bevoegd waren, zou het dus aan haar staan, te beslissen of iemand al dan niet een ambt verwerven, of hij het verkregen ambt al dan niet behouden zou. Zij wilde gevaarlijke boeken weren, het drukken en uitgeven ervan verbieden; de regeering zou haar daartoe de hand moeten leenen. En ware het daarbij nog maar gebleven. Maar de kerk rekende zich gerechtigd, „alle ketters, tegen de ware leer van Christus strijdende", te dagvaarden voor haar synode, en na gehouden onderzoek te vonnissen 1); zij achtte dan de regeering verplicht, de godsdienstoefening der veroordeelden te verbieden en te verhinderen. Tegen zulk een gevaarlijke aanmatiging kwam de libertijnsche regeering natuurlijk op: niet om dus onder de heerschappij van predikanten te raken had Nederland het juk van Rome afgeschud. In 1582 diende Jan van Hout, de beroemde secretaris van Leiden gedurende het beleg, uit naam zijner regeering een remonstrantie bij de Staten van Holland in tegen de 1) Zie vraag 62 en 42, door de nationale synode van Middelburg ui 1581 gesteld en beantwoord, bij Bor, II, blz. 567. - Vgl. de „Vriendelijke vermaning van de H. H. St. van Brab, Vlaand. enz. (Bor, authent. st. I, blz. 150): om eenigheri van geloof m Nederland te weeg te brengen zou maar noodig zijn, „dat in de vergadennge der Gemeener Staten beide de partijen gehoord souden worden: alwaer welke hare metten woorde Godts beweeren en bekrachtigen soude, de selve men behooren soude gelijk te geven, te vorderen en aenhangig te wesen." blijkbare heerschzucht eener, kort te voren te Middelburg gehouden, nationale synode, en hij kon, zoodoende, op den bijval van de groote meerderheid der vroedschappen rekenen '). Zelf Prins Willem, ziende hoe aanmatigend de geestelijkheid was, en hoe sterken weerzin zij bij de regenten verwekte, begon bevreesd te worden voor de toekomst der Kerk, en aan te dringen op betamelijke ordening, dewijl „het anders geschapen stond dat de gereformeerde religie en daarenboven de landen in geheele ruïne zouden komen" 2). En was de vrees, in de remonstrantie van Leiden uitgedrukt, ongegrond ? Helaas, de ondervinding heeft geleerd, dat zij op maar al te goede gronden berustte. De Kerk heeft in 1618, toen zij de overhand genomen had, getoond, tegen welk gevaar de Staten van Holland jaren lang de onrechtzinnigen beveiligd hadden. De vervolging, toen tegen de remonstranten aangericht, zou nu reeds de Lutheranen en wederdoopers, en vooral de roomschen, getroffen hebben, als niet de Staten de kerkelijken in bedwang hadden gehouden. Want de vrijheid, die de gereformeerde Kerk voor zichzelf verlangde, wilde zij niet aan de andere gezindheden hebben meegedeeld; zij wilde vrij zijn, ook om de overige te beheerschen. Een kerkorde, zooals de Staten er een wenschten, zooals er in de wetten van 1576 een ontworpen was, is nooit ingevoerd; tegen den vasten wil der geestelijken durfde de regeering haar niet doordrijven. Een orde daarentegen, gelijk de Kerk zelf ze begeerde, heeft een korten tijd wettig bestaan. Leicester hechtte aan het ontwerp, door de nationale synode van 1586 hem aangeboden, zijn goedkeuring, en hij bewoog zelfs de Staten van Holland daarin te berusten. Maar met Leicester's gouvernement viel ook zijn kerkewet weer; de Staten achtten zich er niet aan gebonden; zij schoven haar, zonder reden te geven, ter zijde, en besloten een nieuwe te ontwerpen overeenkomstig de beginselen, die zij in alle takken van bestuur wilden toepassen. Natuurlijk openbaarde zich ook hier het provincialisme, dat wij overal te voorschijn zagen komen. In plaats van naar een nationale kerkorde te streven, zooals het belang van Kerk en van Staat beide meebracht, bepaalden zich de Staten der afzonderlijke provinciën tot het afzonderlijk ordenen der kerken binnen hun bij- 1) Oldenbarnevelt, toen hij voor zijn rechters stond, beriep zich nog op .le remonstrantie van Leiden (Verhooren, blz. 239): een bewijs welk een indruk dat stuk indertijd gemaakt had. 2) De Groot, Verantwoordingh, blz. 31. Verhooren van Oldenbarnevelt, blz. 194,195,240. zonder gebied. De Staten van Holland trachtten zelfs niet eens zich in dit opzicht met de Staten van het overigens zoo nanw met hen verbonden Zeeland te verstaan. Zij beschouwden de regeling der Kerk als een zuivere staatzaak, die elk gewest voor zichzelf kon en moest afdoen; zij hielden zich aan de Unie van Utrecht, die inderdaad, overeenkomstig de voorwaarden van den Augsburger godsdienstvrede, aan elke regeering de vrije regeling der godsdienstige aangelegenheden harer onderzaten had voorbehouden. Een der eerste bemoeiingen van de Staten van Holland, zoodra ervoor de verdediging des lands en voor het vestigen hunner regeering gezorgd was, was het benoemen eener commissie, uit acht wereldlijke en acht kerkelijke personen van aanzien gevormd, waaraan zij het ontwerpen van een meer aannemelijke kerkorde opdroegen. Oldenbarnevelt was van dit alles de aanlegger en drijver ; hij werd lid der commissie, en, eer die nog bijeenkwam, was het ontwerp reeds in de hoofdtrekken overeenkomstig zijn gevoelen vastgesteld; immers er was besloten een vroeger plan, van het jaar 1583, dat toen niet in behandeling gekomen was, ten grondslag te nemen, en slechts in zoover te wijzigen als blijken zou noodig te zijn. Dit oude plan was indertijd met medewerking van Oldenbarnevelt, die toen juist zijn politieke loopbaan begon, opgesteld, en het behaagde hem thans nog zoo, dat hij het bijna onveranderd wilde behouden hebben. Als wij de beide ontwerpen, dat van 1583 en dat van 1591, vergelijken, zien wij dan ook dat zij slechts weinig van elkander verschillen !). De kerkewet van Oldenbarnevelt berust op een transactie tusschen de eischen der Kerk en die van den Staat. De beroeping van predikanten, ouderlingen en diakenen staat aan een commissie van vier wereldlijken, door de stadsregeering aan te wijzen, en van vier kerkeraadsleden, natuurlijk onder nadere approbatie van de overheid. De vergaderingen van den kerkeraad, van de classis, van de provinciale synode zijn geoorloofd, mits er alleen kerkelijke zaken behandeld worden; van een nationale synode wordt niet gesproken, zij kwam in het aangenomen stelsel ook niet te pas. Van den beroepen leeraar zal geen onderteekening van formulieren gevergd worden, maar hij moet verklaren, dat hij de Bijbelleer, sommierlijk vervat in den catechismus, zuiver zal ver- 1) De kerkorde, in 1583 ontworpen, is het eerst aan het licht gebracht door prof. H. J. Royaards, in het Neder], Archief voor kerk. gesch. III, blz. 336. Die van 1591 is te vinden onder anderen bij Bor, III, blz. 557. — Vgl. de Verhooren van Oldenbarnevelt, blz. 191. kondigen. De censuur berust in het laatste ressort bij de provinciale synode, maar aangevuld met zooveel gedeputeerden als de Staten goed zullen vinden uit hun midden af te vaardigen; de meerderheid der stemmen beslist. Bedriegen wij ons niet, dan was dit plan uitmuntend voor de tijdsomstandigheden geschikt. De vrijheid, die daarbij aan de Kerk verzekerd werd, hoewel minder dan zij vorderen mocht, was grooter dan zij nog genoten had, misschien zoo groot als zij vooralsnog kon verdragen. De invloed, aan de overheid toegekend, zou aan den anderen kant voldoende zijn geweest om de aanmatiging en den geloofsijver der predikanten te beteugelen. Als overgang tot een volkomener vrijheid, gepaard aan een verdere afscheiding van Kerk en Staat, komt ons daarom deze regeling hoogst gepast voor. Oldenbarnevelt deed wat hij kon om haar door de Staten te doen aannemen; maar tevergeefs, zijn gezag schoot te kort om de twee ijverzuchtige mogendheden, de kerkelijke en de wereldlijke, tot wederzijdsche inschikkelijkheid te stemmen. Zooals zooveel transactiën, zoo voldeed ook deze aan geen van beide partijen. De predikanten achtten zich te zeer onder den invloed der regeering gesteld; zij waren zoo ontevreden, dat er zelfs sprake was om de acht geestelijken , die in de commissie gezeten hadden, te censureeren. Doch hun misnoegen was machteloos, want de Staten begrepen, dat zij ook buiten de synode om en tegen haar wensch, aan de Kerk de wet mochten stellen, en zij zouden zich aan de ontevredenheid der kerkelijken weinig hebben gestoord. Maar niet zoo licht te achten was het misnoegen van sommige vroedschappen, die het récht der overheid nog niet sterk genoeg in het ontwerp vonden uitgedrukt, en die verlangden, dat de geest derkerkewetten van 1576 zonder eenige verzachting zou worden gehandhaafd. Op haar tegenstand leed het voorstel der commissie schipbreuk; na een langdurige bespreking werd het onafgedaan ter zijde gelegd. De Kerk bleef wetteloos, aan de willekeur van regenten of geestelijken, wie van beiden voor het oogenblik het meest te zeggen hadden, overgelaten x); een rijke bron van geschillen tusschen beide bleef open. Het gunstige oogenblik ging ongebruikt voorbij; de tijd is 1) De KeVk had meer over de aanmatiging van den Staat te klagen dan omgekeerd Een resolutie der Staten van 16 Maart 1598 gebood, dat te Beierland, waar de gemeente in hevige oneenigheid leefde, het avondmaal des Heeren voorloopig niet zou worden gehouden I Zie Kist, in het Kerkel. archief, V, blz. 487. - Niet geheel zonder reden zegt het Antwoord op de Justificatie van Leiden: „wij zijn als de hont, die den halsband moet draghen, ende daerdoor vast geleyt wordt, als men wil." gekopien, dat de weerbarstige vroedschappen reden hadden om berouw te gevoelen over haar onbezonnen tegenstreven. In andere provinciën, in Zeeland, in Utrecht, later in Groningen en Drente, was de regeering gelukkiger dan in Holland, en slaagde er in een betamelijke kerkorde te vestigen. Aan de goede inrichting der Kerk in Zeeland schrijft Trigland het toe, dat deze onbesmet is gebleven van de Arminiaansche geschillen, die Holland weldra zoo deerlijk hebben beroerd '). De zorg der regeering voor de Kerk had, vele jaren geleden, de Hoogeschool te Leiden gesticht. Niet zoozeer om de wetenschap te bevorderen, als wel om aan de Kerk een seminarie van kundige en waardige leeraars te bezorgen, had haar Prins Willem, bij de grondlegging van den onafhankelijken staat, opgericht. Zij moest voor het protestantsche Holland worden, wat voorheen voor het katholieke Nederland de Universiteit van Leuven geweest was; naar het voorbeeld van deze werd te Leiden het onderwijs in rechten en in geneeskunst aan dat der godgeleerdheid toegevoegd. Doch de hoofdzaak bleef niettemin de vorming van gereformeerde predikanten 2). Maar dan had ook de Kerk invloed behooren te oefenen op het aanstellen der hoogleeraren en op den aard van het onderwijs. Zoo ongepast als het thans wezen zou het onderricht in de vrije godgeleerdheid aan 's rijks Universiteiten onder de voogdij van een der door den staat erkende kerkgenootschappen te stellen, even redelijk zou het toen geweest zijn de kweekschool, uitsluitend ten dienste der ééne staatskerk opgericht, onder het toezicht van de synode dier Kerk te plaatsen. Maar wij weten het reeds, in den tijd der stichting van de Hoogeschool wilden de Staten en de Prins geen Kerk, die zichzelf regeeren zou; zij trachtten het bestuur der Kerk aan zich te houden, en bij gevolg behielden zij zich ook het bestuur der Universiteit, het regelen van het onderricht en het aanstellen der hoogleeraren voor s). Dat mishaagde 1) Kerckelijke geschiedenissen, blz. 171. — Over de kerkorde van Zeeland leze men de uitmuntende verhandeling van Te Water, Reform, v. Zeeland, bh. 444 volg. 2) Terecht zegt Grotius: ,,Praeeipue movebat religio, columen partium, cuius explicandae munus opifices hactenus, aut e rudi plebe literarum inexerciti sibi sumserant." Hist. 1. V, p. 377. Vgl. den brief van Prins Willem van 10 Maart 1582 aan den acad. senaat, in het Kerkel. Archief, IX, blz. 523. — Hoe Jan van Hout in 1592 aan zijn verklaring: „de voornaamste bewegende oorzaak van de stichting dezer Universiteit was de theolugie," kan toevoegen: „hetzij mij geoorloofd het geheim te openbaren," begrijp ik niet; het geheim was algemeen bekend. 3) „Terwijl hedendaegs de Professoren van de Theologie in der Doctoren plaetsen sijn, so hebben wij deselve gelijck als de Professoren van de andere kunsten ende natuurlijk den geestelijken; reeds gedurende ons tijdvak beklagen zij zich, „dat zij van de Academie te Leiden meer schade in de kerken-dienst dan voordeel zien kunnen" !). Omgekeerd, meent de regeering reden te hebben om over de tegenwerking, die haar Universiteit van de kerkelijken ondervindt, te klagen 2). En nog erger gevolgen zou in een later tijdperk die bemoeiing der Staten met de vorming der kerkdienaars voortbrengen; aan hun Universiteit is de twist van Arminius en Gomarus uitgebarsten; hun aanstelling van Yorstius tot hoogleeraar heeft hen in eindelooze moeilijkheid gebracht. Maar wij willen niet vooruitloopen. Reeds nu bleek het in mindere mate, dat de Kerk de te haren behoeve, maar buiten haar invloed, gevormde leeraars met wantrouwen ontving. Naar het voorbeeld van Holland richtten de Staten van Friesland in 1585, „niettegenstaande de hachelijke omstandigheden der tijden," een Hooge School te Franeker op, met het oogmerk, zooals zij zich in hun publicatie van 15 Juli 1585 uitdrukken, „om het vaderland te maken tot een kweekschool voor Gods Kerk en een zetel van kunsten en wetenschappen." Ook zij hielden de Kerk van allen rechtstreekschen invloed op de richting van het godgeleerde onderwijs verstoken, en benoemden eigenmachtig de hoogleeraren , van wier wetenschap en geloof het lot der Kerk grootendeels afhing. De Leidsche Academie beantwoordde in den beginne niet aan de bedoeling, waarmee zij was opgericht. Voor de godgeleerdheid gesticht, werd zij maar schaars door theologanten bezocht. In de rechten kwamen genoeg aanzienlijke jongelingen studeeren, in het vooruitzicht op een voordeeligen post in lands- of stadsdienst; ook aan studenten in de geneeskunde was geen gebrek; maar van hen, die een geleerde opvoeding bekostigen konden, hadden slechts weinigen lust in het predikambt. De betrekking van leeraar toch was toen, en nog lang daarna, bij den deftigen burgerstand niet in eere 3). Zelden werd een zoon van goeden huize wetenschappen in onser nieuwer Universiteit van Leyden ghestelt, ende sullen sorge draghen dat deselve, volgens de wetten hunluyden voorgheschreven, met de heilige Schrift suiverlyck uit te leggen, geleerde ende' waerdige Herders formeren." Art. 36 der Kerkel. wetten van 1576. 1) Bor, D, blz. 978. 2) Jan van Hout, bij Bor, III, blz. 647. 3) Grotius schrijft in 1639: „functio theologi, hominum vitio, minus honorata." Epist. 1214. Veel krasser laat zich omstreeks 1625 een oud-burgemeesler van Haarlem, Van tot predikant opgeleid. Aan den anderen kant waren de jongelieden , die tot den kerkdienst lust en roeping gevoelden, meestal niet bemiddeld genoeg om op eigen kosten te gaan studeeren. Dus stonden de gehoorzalen der professoren ledig, en de Kerk bleef gebrek lijden aan welopgevoede en geleerde predikanten. Algemeen was de klacht over „het schraal gewas van den soberen oogst" !). Om den wasdom te bevorderen was het noodig aan hen, die roeping gevoelden tot de bediening des Woords, de middelen te verschaffen om zich daartoe aan de Academie te vormen; men moest jongelieden van aanleg op 's lands kosten in de theologie laten studeeren. Reeds de Synode van 1581, van welke wij meermalen gewaagden, had de gemeenten aangespoord, „te arbeiden dat er studenten in de theologie zouden wezen, die ex bonis publicis onderhouden werden" 2). In de ontworpen kerkorde van 1583 en in die van 1591 werd, overeenkomstig dit verlangen der synode, bepaald, dat voortaan aan de Leidsche Universiteit op 's lands kosten zes en dertig uitgelezen jongelieden tot den kerkdienst zouden worden opgeleid. En hoewel die kerkorde, gelijk wij zagen, niet tot stand kwam, besloten de Staten althans deze eene bepaling ten uitvoer te leggen. In October 1592 werd, op hun last, het Collegium Theologicum geopend, waar op kosten des lands behoeftige theologanten geherbergd en opgevoed zouden worden. De Secretaris van Leiden, de bekende Jan van Hout, hield bij die gelegenheid een over-sierlijke, hoogdravende redevoering, in den smaak der rederijkers 8). De eerwaarde Cuchlinus aanvaardde den gewichtigen post van regent. Men heeft te weinig acht geslagen op de berkelijk-staatkundige strekking, die het oprichten van dit college noodzakelijk hebben moest. Daardoor maakten zich de Staten van Holland meester van de toekomst hunner Kerk, al stelden zij het zich ook niet bepaaldelijk ten doel. Uit bet college immers zou na weinige jaren de groote meerderheid der predikanten voortkomen; van hun opleiding zou het afhangen, welke geest in de Kerk zou heerschen. Gedurende der Laen, uit: ,,meestal sijn sij gesproten uittet schuim ende gespuis van hetgemeene, onbesnoeide en onwetende volck," bij Brandt, Reform. IV, blz. 639. Met hem stemt in 1663 Aitzema overeen: „Men siet dat niet als de geringhste en armste studeren om predikant te worden. Een geleert en welspreeckend predikant is wat gheacht om syne personeele gaven. Maar aan de ordre in het generael wat werter gedefereert ï" IV, blz. 1008. 1) Uitdrukking van Jan van Hout. 2) Art. 14 harer besluiten. 3) Uit een pamflet van'dien tijd, overgedrukt bij Bor, III, blz. 645. hun studietijd stonden zij onder het opzicht van den regent, dien de Staten over het college stellen zouden; op den aard hunner studie, op de vorming van hun karakter, kon deze een overwegenden invloed uitoefenen. Buitendien, na het eindigen van hun studietijd konden zij niet dan met goedkeuring der overheid door een gemeente beroepen worden; zij waren door hun verblijf in het college bij de regeering bekend geraakt, en de weerbarstigen en onhandelbaren onder hen waren wel op een of andere wijs van den kerkdienst uit te sluiten *). Zoo kon dus door deze inrichting van onderwijs, beter dan zelfs door de strengste kerkorde, de wereldlijke regeering de kerkelijke aan haar voogdij ondergeschikt houden. Het was geen grootspraak, toen De Groot, in 1615, aan Gerardus Joannes Vossius, die tot regent van het Staten-college benoemd was, schreef: „naast God hebt gij het in uw hand, hoedanig na tien of twintig jaren de toestand der Kerk hier te lande wezen zal" 2). Maar toen was het reeds te laat, de Kerk liet den Staat den tijd niet, om haar een nieuwen geest in te boezemen. Zooals in andere opzichten, zoo had ook hier de overheid verzuimd tijdig partij te trekken van haar doelmatige instellingen; zij lette doorgaans niet genoeg op de keus der bursalen, niet genoeg op de keus der regenten: onder anderen invloed dan den haren groeiden de aanstaande leeraren op. Zoo trok zij uit haar college de voordeelen niet, die zij er zich van had mogen beloven. Aan de Academie te Franeker besloten de Staten van Friesland een soortgelijk college op te richten, doch daar kwam niet van. Zij verkozen ten laatste, aan behoeftige theologanten beurzen te geven, en het aan hen over te laten, hoe zij daarvan leven en studeeren wilden. Zoo dringend was in Friesland en in de aangrenzende gewesten de behoefte aan wetenschappelijk gevormde predikanten, dat er een tijd lang niet minder dan honderd zulke beurzen werden uitgegeven 8). Dat de Staten door dezen maatregel geen invloed konden oefenen op den geest, waarin de begunstigden zich ontwikkelden , spreekt vanzelf. Hier zoowel als te Leiden bleven verschillende stelsels van godgeleerdheid en kerkelijk recht zich vrij naast elkander ontwikkelen en voortplanten. Gelukkig voor de weten- 1) Wel erkent Van Hout, dat onder andere het oogmerk der Staten met het collegium is „de overdragende heftichheyt van sommigen wat te connen wederstaen." 2) ita ut post Deum immortalem tua potissimum in manu sit futurum, qualis post annos decem aut viginti futura sit his in terris Ecclesia.'' Epist. 55, p. 18. 3) Tegenw. staat van Friesland, II, blz. 533. schap belette de libertijnsche onverschilligheid der Staten, dat dezen op de godgeleerde studiën een zoo overwegenden invloed hadden, als zij anders wel zonden hebben willen en kunnen uitoefenen. Slechts bij bijzondere gelegenheden en voor een korte poos bemoeiden zij zich met het onderwijs en met de stelsels der hoogleeraren. Doorgaans heerschte aan de Nederlandsche Academiën volstrekte vrijheid van onderzoek. Wij komen terug tot de opmerking, waarvan wij zijn uitgegaan; N de gereformeerde Kerk, die alle andere protestantsche kerkgenootschappen in zich wilde oplossen, nam de meest ongelijksoortige bestanddeelen in zich op, zonder ze met haar eigen wezen te vereenzelvigen. De middelen, aangewend om eenigheid en eenvormigheid te weeg te brengen, schoten te kort. In die streken, die, na op den vijand veroverd te zijn, stelselmatig tot de Kerk ^ werden bekeerd, vond de rechtzinnige leer geen tegenstand en heerschte zij onverdeeld. Maar in Holland en Utrecht bleef, nevens de leer van den catechismus en de confessie, allerlei afwijkende leering voortduren, van het Martinisme af tot de geestdrijverij van David Jorisz. toe. In sommige steden werd de onrechtzinnigheid zelfs door de vroedschap beschermd. Te Gouda, bij voorbeeld, konden de rechtzinnige predikanten van Holland den Heidelbergschen catechismus, die overal elders was aangenomen, maar niet ingevoerd krijgen. Eerlang werd er zelfs een soort van eigen catechismus ten dienste der gemeente van Gouda, in vrijzinnigen geest gesteld in het licht gegeven 1). Op meer andere plaatsen handhaafde de plaatselijke overheid een leeraar, dien de Kerk als onrechtzinnig gecensureerd had. Wat is er al niet, gedurende ons tijdvak, te doen geweest om een Herman Herbertz. van Gouda, een Tako Sybrantsz van Medemblik, een Cornelis Wiggertsz. van Hoorn van den kansel te stooten! De kerk was in haar recht, zoolang zij, om de zuiverheid der leer te bewaren, de dwaalleeraars trachtte af te zetten, maar als zij vervolgens aan dezen het oprichten eener afgescheiden gemeente door de regeering wilde doen beletten, werd zij onredelijk. De verdraagzame Staten verkozen zich daartoe natuurlijk niet te leenen, maar, in plaats van den laatsten onbillijken eisch der geestelijken te weigeren, trachtten zij de rechtmatige cenèuur voor te komen, en den ketter het leeraarsambt in de rechtzinnige Kerk te laten behouden. Zoo be- 1) Zie Donteclcck, Proeve des Gouschen Catechismy," (1607) blz. 2. ducht waren zij voor het vermeerderen der scheurkerken, zoo angstvallig zochten zij het onvereenigbare bijeen te houden. Om die uitwendige eenheid is het hun in de eerste plaats te doen; zij hopen dat de eenigheid van gevoelen dan later wel vanzelf zal komen. Hoe deerlijk hebben zij zich bedrogen! Door den oneenigen het uiteengaan te beletten, hebben zij den wederzijdschen haat aanhoudend versterkt, totdat die ten laatste in 1618 met onbedwingbare hevigheid is uitgebarsten, toen de zwakkere partij in de Kerk door de sterkere niet slechts uitgestooten, maar ter neer geworpen en vertreden is. Eén leerstuk staat bij bijna alle kerkgeschillen van dezen tijd op den voorgrond, het leerstuk der voorbeschikking. Een hoogst gewichtig stuk voorwaar, een waardiger onderwerp van geschil dan de transsubstantiatie, waarover de Duitsche protestanten zoo hevig getwist hebben. Maar hoe zullen nadenkende Christenen het er ooit over eens worden? Het hangt vooral van ieders bijzonder karakter af, of hij de zedelijke vrijheid van den mensch dan wel het albestuur van God het diepst gevoelt; geen Christen toch, die een van beide geloofsartikelen ontkennen kan: de remonstranten en contraremonstranten verschillen slechts in de verhouding, waarin zij ze vereenigen en in overeenstemming brengen. De libertijnen, en dus de meerderheid der Hollandsche regenten, gevoelden hun vrijen wil het sterkst, en dachten zich daarom den invloed van Gods albestuur op de daden der menschen niet onwederstaanbaar. De gemeente gevoelde zich vooral door Gods geest gedreven, en achtte haar wilskracht geringer. Geen van beide partijen dreef haar opvatting tot die uiterste gevolgen, die de tegenpartij haar toedichtte. De voorstanders van den vrijen wil hielden niet op aan Gods voorzienigheid te gelooven. De predikers der voorbeschikking leerden geen fatalisme. Slechts zelden lieten zij het Mohammedaansche „God heeft het gewild" ter verontschuldiging van hun zonden hooren. Maar uit hun geloof putten zij een onwankelbaar vertrouwen op de goddelijkheid van hun zaak. Zij gevoelden zich de uitverkorenen, die dagelijks in velen konden struikelen, maar die toch den eenigen weg ten leven bewandelden. De leer der remonstranten was geschikt voor menschen, die zich van hun wil en zijn bewegingen rekenschap pogen te geven; de leer der contraremonstranten paste aan de menigte, die haar wil bepaald gevoelt, zonder zich bewust te zijn door welke redenen hij geleid wordt. De verschillende richtingen, die zich gedurende ons tijdvak in de Kerk vertoonen, worden door merkwaardige mannen vertegenwoordigd. Dirck Volckertszen Coornhert en Marnix van St. Aldegonde sterven beiden binnen den tijdkring dien wij beschouwen ; wel behoort hun levensloop grootendeels tot een vroegeren tijd, maar als vertegenwoordigers van de partijen in de Kerk, en tevens als beoefenaars der Nederlandsche letterkunst, verdienen zij dat wij een woord aan hun nagedachtenis wijden. Twee menschen in aanleg en karakter meer van elkander verschillend kunnen wij ons nauwelijks denken. De één een moedig, ernstig, streng edelman, die geleerd heeft in den strijd des levens niet op menschen-krachten, maar op Gods hulp te steunen, doch die dan ook, in het vaste geloof, dat God hem bijstaat, zich sterk gevoelt; een man van een vaste, lang beproefde overtuiging, bij wien nooit een zweem van twijfel opkomt, onverdraagzaam jegens andersdenkenden, zelfs overhellend tot ketter-vervolging, maar tevens bereid om zelf voor zijn geloof vervolging te lijden en zijn leven te geven. De ander, een burgerman, die met handenarbeid of met zijn pen den kost verdient; die het gevaar schuwt'), die geen martelaar zal worden, maar die ook niemand om het geloof wil gemarteld hebben; verdraagzaam voor die hem verdragen en tegen niets vooringenomen dan tegen een vervolgzieke rechtzinnigheid; welgemoed, met zichzelf voldaan, overtuigd, dat die het goede ernstig wil, het ook tot stand kan brengen. — Men behoeft beider portret maar aan te zien, om te begrijpen hoe weinig zij met elkander gemeen kunnen hebben: de gulle, open, breede tronie van Coornhert, zijn plompe, welgedane gestalte, en de achtbare houding en het koude, gesloten gelaat van Marnix. Slaat men hun boeken op, dan spreekt hun verschillend karakter nog duidelijker uit hun stijl. Bij Marnix wordt de hooge ernst slechts afgewisseld met snijdende ironie; zijn lach is een bespotting zijner tegenpartij, die hij als tegenstander van Gods heilige waarheid veracht, met wie hij niet kan redetwisten, maar wier redeneering hij als logen en dwaasheid ten toon moet stellen. In Coornhert daarentegen zien wij een liefhebber van disputeeren, een breedsprakig, uitvoerig twistschrijver, die alles wil beproeven en het goede behouden, die meer in het zoeken der waarheid dan in haar bezit zijn roem stelt. 1) De schrijver van het „Antwoord op de Justificatie van Leyden" verwijt aan Coornhert, wel niet zonder reden, dat hij in 1572 het vaderland als verloren had opgegeven, en voor zichzelf was gaan zorgen. „Door al te groote voorzichtigheid/* zegt hij, „vertrouwde Coornhert te min op de voorzienigheid Gods." Blz. 146. Die zoo uiteenloopende karakters, wij kunnen ze beide waardeeren en achten. Als wij de levensgeschiedenis van Coornhert en die van Marnix nagaan, hun daden vergelijken met hun woorden , dan krijgen wij hen beiden lief. Beiden hebben geijverd voor hetgeen zij goed en waar keurden, elk op zijn wijze. Maar hoe onbillijk zijn zij beiden door hun tijdgenooten beoordeeld: de vrienden van den een verfoeien en verguizen den ander. Trigland, de partijgenoot van Marnix, ziet in den godsdienstigen, protestantschen Coornhert „een van de grootste vijanden, die de gereformeerde leer en kerk ooit gehad hebben; die de Christelijke religie op het hoogste gehaat en op het gemeenste gelasterd heeft" !). En de vrienden van Coornhert spreken niet veel gunstiger over Marnix, dien zij uit partijdigheid bijna van landverraad betichten 2). Het is het voorrecht van den lateren geschiedschrijver, dat hij de bedoelingen der groote mannen van beide partijen, zonder vrees voor de strekking hunner daden, onpartijdig beoordeelen, en, als zij het verdienen, den een zoowel als den anderen bewonderen kan. De tijdgenoot, betrokken in den strijd der meeningen, weet de goede bedoeling in de tegenpartij maar zelden op te merken, hij let te veel op de in zijn oog verderfelijke gevolgen, die haar daden na zich sleepen, en hij bestrijdt haar daarom met de scherpste wapenen die hij vindt. In zooverre hebben vermaarde mannen slechts van de nakomelingen een billijk oordeel te wachten. Buiten de partijen te staan is alleen aan onverschilligen gegeven, of aan mannen van buitengewoon doorzicht. Een Willem van Oranje kan Coornhert en Marnix beiden recht doen, en beider krachten aanwenden tot een hooger doel, dan zich een van beiden gesteld had. Coornhert was, bij den aanvang van ons tijdvak, een oud man van zesenzestig jaren, maar nog steeds rusteloos — ik zou haast zeggen onrustig — werkzaam. De laatste jaren had hij buiten alle staatsbediening te Haarlem als notaris doorgebracht, maar voor zijn beroepswerk had hij nooit hart gehad. Zijn lust was redetwisten over godgeleerdheid, mondeling, schriftelijk, op alle wijzen. De drie lijvige folio-deelen, waarin zijn werken verzameld zijn, behelzen voor verreweg het grootste gedeelte niets dan zulk twistgeschrijf. Nog in het laatste jaar zijns levens verklaarde hij zich bereid om zijn disputatie over de dwalingen van 1) Kerck. Gesch. blz. 197. 2) Men leze b.v. het „Antidote," waarover straks nader. den Heidelbergsclien catechismus, waaraan geen eind gekomen was, tegen een commissie van predikanten te hervatten. Op zijn sterfbed was hij bezig zijn derde vertoog tegen Lipsins over het ketterdooden te schrijven. Menige moeilijkheid heeft hij zich door zijn ijveren berokkend. Toen hij in 1588 uit Haarlem naar Delft verhuisde, om daar ambteloos ten huize van een goed vriend zijn laatste dagen aan het ordenen zijner menigvuldige aanteekeningen op den Bijbel te wijden, ontzegde de regeering der stad, wier predikanten hij aangetast en verbitterd had, hem het verblijf binnen haar muren. Met zijn boek tegen Lipsius aan de regeering van Leiden op te dragen dacht hij dank te behalen: hij oogstte niets dan ondank in, want de Leidsche overheid wilde Lipsius, het sieraad der Universiteit, niet vertoornen; zij wees openlijk de opdracht van de hand, en stelde Coornhert in het ongelijk. Maar tot zwijgen was de waarheidlievende man niet te brengen, hij hield vol, totdat de dood hem rust bracht. Geheel anders eindigde Marnix zijn leven. Na het verlies van Antwerpen, waar hij het bevel had gevoerd, beticht en onverhoord veroordeeld en tot ambteloos leven gedoemd, trok hij zich waardiglijk terug, en ging op zijn heerlijkheid Westsouburg deletteroefeningen van zijn vroegere ballingschap hervatten. Wanneer hij later, nadat de eerste opgewondenheid bedaard is, door de Staten of Prins Maurits met eenige zending naar Engeland of Frankrijk wordt belast, aanvaardt hij die, zonder betoon van gekrenkt eergevoel. Ten laatste ziet hij zich door de hooge regeering een werk opgedragen, voor zijn talenten juist berekend en geheel naar den lust van zijn hart, het vertalen van den Bijbel uit den grondtekst in het Hollandsch. Aan dien arbeid bezig, sterft hij in 1598 1). Ook hij had in zijn laatste levensjaar nog een pennestrijd te voeren; ook hij behandelde het vraagstuk, waarmee Coornhert zich stervend had bezig gehouden: wat de wereldlijke overheid behoort te doen om de ware leer tegen de ketterijen te beschermen. Maar Marnix raadde tot het vervolgen der ketters; Coornhert wilde alleen met de pen, niet met het zwaard de dwaling bestreden zien. In de beantwoording van deze — helaas, in die eeuw zoo belangrijke — vraag, toont Coornhert zich een man van den nieuweren tijd; hij is, onbewust, doordrongen van de noodzakelijkheid om 1) Men vergelijke hiermee mijn „Herinnering aan Marnix van Sint Aldegonde" in de Gids van December 1898. Kerk en Staat vaneen te scheiden. Hij wil niet, dat de overheid het ware geloof beschermen zal, omdat hij haar de bevoegdheid ontzegt van uit de velerlei leeringen de ware te kiezen. Overtuigd, dat de Heilige Schrift ontwijfelbaar waar is, zou hij verlangen, dat de overheid den leeraars van alle gezindheden beval alleen het Oude en Nieuwe Testament te prediken, zonder eenige verklaring of toevoegsels van menschen 1). Maar vergunt men den een zijn uitlegging der Schrift, zijn stelsel van godgeleerdheid, te verkondigen , dan mag men niemand verhinderen een andere Schriftverklaring , een ander theologisch stelsel te prediken; want het komt niemand toe aan een der meeningen boven de andere de kroon der waarheid op te zetten: de waarheid is zoo veel sterker dan de logen, dat zij geen bescherming van menschen behoeft. Men late waarheid en dwaalleer vrij en openlijk kampen, het is niet twijfelachtig wie van beide dan overwinnen zal. Van Coornhert's standpunt gezien schijnt zijn redeneering onweerlegbaar. Maar Marnix gaat van een ander beginsel uit. Hij ontkent niet, dat menige regeering, bedrogen en verleid, een valschen godsdienst gehandhaafd, een beteren vervolgd heeft. De roomsche Keizers, die de eerste Christenen, de roomsche vorsten, die de protestanten verdrukt hebben, hebben ontegenzeggelijk gedoold en misdaan. Doch wat bewijst dit? Heeft geen rechter ooit een onschuldige ter dood veroordeeld, en een misdadiger vrij gesproken? Maar zou men daarom het straffen van boosdoeners afkeuren en afschaffen? Neen, als de protestanten geweest waren zooals Karei V ze in het eerste bloedplakkaat beschrijft, dan moet ieder erkennen, dat zij niet één, maar honderd dooden verdiend hadden 2). Het is voor een Christen-regeering ook zoo moeielijk niet als men wel meent, de waarheid te erkennen. 1) Zie Coornhert's „Middel tot mindering der Secten," in het III® deel zijner Werken, f. 395. 2) „Et qui est celui d'entre nous, lequel ne confesse volontiers, que si a la verité nous estions tels que 1'Empereur Charles le quint nous a depeints en 1'Edict de la Religion faict a Worms en 1'an xxii, sar le quel tous les autres ensuivans et mesmes ceux du Roy Philippe son fils se trouvent fondés, nous aurions merité non pas une seule mort, ains cent, s'il estoit possible de les souffrir 1'une après 1'autre." Reponse Apologetique. — Tot dit twistgeschrijf behooren vier stukken: 1. Marnix v. St. Aldegonde, Ondersoeckinge ende grondelijcke wederlegginge der Geestdrijverische leere enz. 1595.]; 2. Antidote ou contrepoison contre les conseils sanguinaires de Ph. de Marnix. 3. Reponse Apologetique de Ph. de M. k un libelle fameux etc. 1598. 4. Wederwoord van Emmery van Lyer (bij Bor, IV, blz. 589). — Uit deze boeken heb ik de redeneerig van Marnix samengetrokken. Aan het ware geloof hangt 'smenschen zaligheid, en dns kan (rod de waarheid, voor hem die haar van ganscher harte zoekt, niet verborgen gehouden hebben: niet minder dan ieder heilbegeerig mensch is de regeering in staat om het ware geloof te onderkennen, en dat heeft zij dan ook tegen de aanslagen van duivel en hel te verdedigen met de wapenen, die God ter harer beschikking gesteld heeft. — Met volle vertrouwen roept dus Marnix de overheid op om de geestdrijvers J), die door het beleid des duivels dagelijks toenemen, te keer te gaan, en des noods te verdelgen. Wij hebben niet te oordeelen, slechts te beschrijven; tusschen Marnix en Coornhert heeft de tijd beslist. Merkwaardig voor de geschiedenis is de strijd, waarin wij hen betrokken zien; hij is als het voorspel van de treurige tooneelen gedurende het Bestand. In Coornhert zien wij den voorlooper der remontstrantsche regeering, die over de betwiste geloofsartikels het zwijgen oplegt; in Marnix den voorlooper der contraremonstranten, die, verzekerd, dat hun meening ontwijfelbaar waar is, de tegenpartij tot zwijgen willen veroordeeld hebben, en voor zichzelf alleen de vrije prediking vorderen. Een derde, niet groote maar invloedrijke partij vormden de libertijnen, ook wel neutralisten geheeten, omdat zij in den strijd tusschen roomsch en onroomsch niet zoo stellig partij hadden getrokken, als de menigte plichtmatig achtte. Inderdaad, zij stammen eer van de humanisten dan van de kerkhervormers af; zij stellen als dezen het algemeen Christelijke hooger dan het eigenaardige, dat het protestantisme van het katholicisme onderscheidt. Zij begeeren verdraagzaamheid en gewetensvrijheid voor allen. Zij hebben een afkeer van het theologisch getwist, van het zoeken naar een waarheid, die niet te vinden is; zij zijn vijanden van priesterdwang zoowel als van predikanten-regeering, van bijgeloof en van geestdrijverij onder iederen vorm. Aan hen is het inzonderheid te danken, dat hier te lande ten minste een eeuw vroeger dan elders de gruwzame heksenprocessen hebben opgehouden 2). Hun invloed heeft op het bedwingen van een onredelijken geloofsijver en op de verzachting der zeden allergunstigst gewerkt. Zij zijn van tweeërlei geloofsbelijdenis, roomsche en protestantsche, maar aan elkander nader 1) Geestdrijvers heeten de navolgers van David Jorisz, Hendrik Nielaasz, Sebastiaan Franck en diergelijken, de heffe der wederdoopers, die aan den Bijbel een allegorischen zin gaven, en hun dweperijen met de Schrift vermengden. 2) Zie mijn opstel: „Het geloof aan wonderen," in De Gids van 1866, II® deel. verwant dan aan de ij veraars onder hen, die zij hun geloofsgenooten noemen. Tot de protestantsche behooren velen der regenten en staatslieden, die zich in een later tijdvak bij de remonstranten hebben aangesloten, Oldenbarnevelt in het bijzonder, wiens spreuk: „niets te weten geeft het zekerste geloof" als het kort begrip van alle libertijnsche geloofsbelijdenis mag gelden. Onder de katholieke noemen wij eershalve in de eerste plaats Elbertus Leoninus, den kanselier van Gelderland, in wien Marnix niets te berispen vond, dan dat hij te afkeerig van alle godgeleerdheid was 1). Doch nog meer dan Leoninus verdient de dichter Spieghel, van wien wij reeds gewaagden, als vertegenwoordiger van deze partij genoemd te worden. Hij is getrouw gebleven aan de moederkerk, maar even afkeerig van de inquisiteurs, als Oldenbarnevelt van de beeldstormers. Een zijner lievelingsschrijvers is Montaigne, de aartstwijfelaar, die geschreven had, dat wij Christenen zijn om dezelfde reden waarom wij Franschen of Duitschers zijn 2). Evenals deze haat hij de weetgierigheid der nieuwerwetsche theologen: De weetzucht, als de eetzucht, quest u door onmaet, Ziet hoe dat s'ons nu rolt en solt met ketterijen, 't Is weetzucht die nu godvrucht vinnigh leert partijen, En sluyt u uyt den hemel hier, ook mê hierna. Gelukkig daarentegen de oude vervlogen tijd: Ons kindsheids kerke-kinder-leer Die hield alleen van noden Het Yader-ons, 't Grheloof, niet meer, Beendijst, en Tien gheboden. 1) Marnix schrijft aan Leoninus: „Nihil est in te quod non sit suavissimum, si hoe unum demas, quod nimium es atheologus." (Oeuvres de Marnix, Corresp. p. 245). — De geloofsbelijdenis vap deien en van alle libertijnen ligt in de volgende woorden opgesloten: „Ego siraplicem religionem amplectendam semper praedicavi, et etiam nunc praedico, prorsus divina et humani ingenii captura excedentia divinitati et secreto Dei et Angelorum iudicio relinquens, honorandam potius et admirandam divinitatem quam definiendam iudicavi." Zie van Cappelle, Elb. Leoninus, in Bijdr. tot de Gesch. d. Nederl., blz. 11*, 115. 2) „Nous sommes chrestiens, a mesine tiltre que nous sommes ou perigordins ou allemans." Essais L. II. ch. 12, p. 536. — Spieghel haalt dit zelfde hoofdstuk aan, blz. 254 (uitgaaf van Vlaming); zie verder blz. 129, v. 557. — De invloed der „Essais" van Montaigne is al vroeg groot geweest, ook bij ons. De schrijver van het „Antidote" toont dat hij ze goed kent, en Marnix kent ze ook, want hij beschuldigt zijn tegenpartij van allerlei sceptische opmerkingen nageschreven te hebben uit de geschriften van Michel de Montaigne. En toch is de eerste volledige editie der Essais eerst van 1588. 17 Och laat ons noch hier blijven bij, En 's duivels list verfoeijen! Grod is de liefd; dit is het slot: Wie in de liefd blijft, blijft in God; Laat ons in liefde bloeijen. Maar Spieghel moge den ouden tijd verkiezen, hij is in den tegenwoordigen niet misplaatst. Hij geniet voor zijn vrijzinnige denkwijs van de protestantsche regeering een vrijheid, die hem de inquisitie wel niet gelaten zou hebben. Zijn handel bloeit; al haat hij den opkomenden koopmansgeest, met eerlijkheid wint hij zich schatten. Hij gaat om met geestverwanten van alle gezindheden : Roemer Visscher, de vader van Anna en Tesselschade, burgemeester Hooft, de vader van den beroemden drossaart, Coornhert, en een aantal der aanzienlijkste Amsterdammers behooren tot zijn vriendenkring. En die kring is de school onzer nieuwere letterkunde, te roemen om hetgeen zijzelf heeft voortgebracht, maar nog meer om de leerlingen die zij gevormd heeft. De drie mannen, die wij aan het hoofd der kerkelijke partijen ontmoeten, Marnix, Coornhert en Spieghel, zijn tevens leidslieden op het gebied der letterkunde; Marnix, de edelman, gaat ook hier alleen zijn eigen weg; Spieghel en Coornhert houden zich dichter bijeen, en sluiten zich aan bij de burger-dichtkunst van hun tijd. Tot het middeneeuwsche stadswezen, met zijn gilden en schutterijen, behoorde ook „de Rketorijke". In Brabant en Vlaanderen reeds van den aanvang der veertiende eeuw in zwang, kwam zij vandaar naar Noord-Nederland over; bij het uitbarsten der onlusten was zij in Holland reeds ingeburgerd, en de ballingen uit het Zuiden brachten haar nog meer in den smaak; thans was het geheele land, steden en dorpen, met rederijkerskamers als overgoten. Tweeërlei oefening hield haar bezig: het vertoonen van zinnespelen en kluchten voor het volk, en het rijmelen van de kameristen onderling. Soms, zooals in 1596 te Leiden, kwamen meerdere kamers uit verschillende plaatsen plechtstatig bijeen, met optochten en vertooningen, en dongen met haar beste dichtstukken naar de uitgeschreven prijzen. Haar uitspanning was niet zelden aanstootelijk; door haar vrijgeesterij en ongebondenheid haalden zij zich eerst den haat der roomsche, later der protestantsche geestelijken op den hals. Zij gaven den vromen ergernis en baatten de letteren weinig. Niet dat het in haar dichtwarande aan groeikracht ontbroken. zou hebben, integendeel het gewas tierde welig — maar het was meestal onkruid. Men moet de prijsverzen, de beste natuurlijk, van ons tijdvak maar inzien om te weten, wat ongenietbare vruchten de edele konst der rederijkers thans voortbracht; zij paste ook niet meer voor dezen tijd van vrije, individueele ontwikkeling, zij had den toestand, waaronder zij bloeien kon, overleefd; eerlang begint zij in steden te vervallen, en houdt zich slechts op de dorpen staande, als een waardig toevoegsel tot de boerenkermisvreugde. Een uitzondering op de algemeene nietsbeduidendheid maakte echter de oude Amsterdamsche kamer: „In liefd bloeyende". Daar ontwikkelde zich gedurende ons tijdvak de nieuwe litteratuur uit de oude vormen, waarin zij nog besloten lag: uit (le zinnespelen en de kluchten kwam de tooneelkunst voort, uit de rijmelarij der prijs-verzen de taalkunde en de dichtkunst. Het zijn Spieghel en Coornhert alweder, die deze betere toekomst hebben voorbereid. Hun grootste verdienste is de zorg, die zij droegen voor de zuiverheid der taal. Onder hun opzicht, bepaaldelijk onder dat van Spieghel, gaf de kamer, in 1584 en 1585, een Nederduitscheletterkunst en een Nederduitsche dialectiek uit, die door de mannen van het vak als zeer verdienstelijk geprezen worden !). Aan hun pogingen, en aan die van eenige minder beroemde medewerkers, hebben wij het te danken, dat de Nederlandsche taal van tallooze vreemde woorden en vormen, die haar van den tijd der Bourgondische Hertogen af besmetten, gezuiverd werd, juist op het oogenblik toen de invloed van vreemdelingen en de veelvuldige betrekkingen, door den handel met de naburen aangeknoopt, haar met nog erger vervalsching bedreigden. Hoe gunstig steekt het zuivere Hollandsch van het toen opkomende geslacht af bij die mengelmoes uit alle talen, waarin de Vlamingen en Brabanders zich terzelfder tijd uitdrukken: Dattet Hof te Brussel eens bande al de uytheemsche woorden, Dat een yegelick most gaen daer sy eygen sijn of daerse thuys [hoorden, "Wat souwer een goetje vertrekken; gantsch lijden, hoe kael Souwen de Brabbelaers staen kijcken met haer arme jottoose tael: 1) „Twe-spraeck vande Nederduitsche Letterkunst ofte vant spellen ende eygenscap des Nederduitschen taais, ... tot Leyden 158i. — Ruygh-bewerp vande Redenkaveling, ofte Nederduitsche Dialectike, ... tot Leyden 1585." — Volgens G. Brandt, in zijn „Inleidinge tot de beschrivinge der ses Vertoningen," was Spieghel de schrijver dezer boekjes, en waren Coornhert en Roemer Visscher de toenmalige bestuurders van de kamer, die ze uitgaf. Maar non sijnse hier so vérmaegschapt, dat men se niet zou [kunnen scheijen, Al had je al de geleerde Professoren en Doctooren van Leuven [en van, Leyen En niet alleen voor de zuivering, ook voor de verrijking der taal zorgden onze kameristen, door het weer invoeren van vergeten uitdrukkingen, en door het vormen van nieuwe samenstellingen. Dat zij daarin niet zelden te ver gingen, kan ons niet verwonderen: de meeste nieuwigheden worden overdreven. Maar het misbruik is weer in onbruik geraakt, het gebruik, door hen ingevoerd, heeft voortgeduurd. Het Hollandsch van onzen Staten-Bijbel, van zoo onberekenbaren invloed op de latere taal, heeft zelf den invloed van Spieghel's hervormingen ondervonden. En met Spieghel en Coornhert werkte in dit opzicht Marnix eendrachtig mede. Het doet ons goed hen, die op het kerkelijk gebied zoover uiteenliepen, op het gebied der letterkunde in denzelfden geest, en met hetzelfde doel voor oogen, te zien samengaan. Hoewel een Brabander van geboorte, en in zijn hart een voorstander van de hereeniging der zeventien Nederlanden, de Waalsche met de Duitsche, was Marnix, niet minder dan de Hollandsche taalkundigen, een vijand van het vermengen van het Vlaamsch met Waalsch. Hij, die, naar het oordeel van bevoegde rechters, zoo voortreffelijk Fransch schrijft, schreef het Hollandsch even zuiver als Spieghel, zuiverder zelfs, in zooverre hij zich niet tot die onnatuurlijke woordverbindingen en afleidingen verlokken liet, waarin Spieghel behagen schept. Hij begreep, dat een schrijver «zoo veel mogelijk de gemeene en gebruikelijke wijs van spreken volgen moet, maar alle geschuimde en vreemde woorden moet vermijden" 2). Een navolgenswaardig voorbeeld stelde hij zelf in zijn vertaling der psalmen, voor het eerst in 1580 verschenen, maar thans, in 1591, veel verbeterd en in haar blijvenden vorm opnieuw uitgegeven. Hij trachtte'in dit boek, dat zoo waardig was een volksboek te worden, de nog niet lang in onbruik geraakte enkelvoudige voornaamwoorden van den tweeden persoon, , »du" en „dijn", weer in eer te brengen. Hij achtte het nuttig voor het enkelvoud en voor het meervoud verschillende vormen te gebruiken; maar vooral achtte de vrome man het plichtmatig 1) Bredero, Spaansche Brabander. 2) Voorrede voor de psalmbereiding, uitgaaf van 1591 (bij Van Toorenenbergen, I„ blz. 198). * ' * „Grodes eenige en onvergezelschapte Hooge Majesteit en eenvoudig •enkel wezen" niet in het meervoud aan te spreken; Hij zag daarin laster en verloochening van Gods eenheid. Zoo was in dezen tijd de godsdienst aan geen onderwerp van 's menschen nadenken vreemd. Doch de poging van Marnix mislukte, ten nadeele, zoo ik meen, van ons taaleigen. De bijbelvertalers, in later tijd, moesten eveneens, na eenige aarzeling, het geliefde „du" en „ dijn" voorgóed verloren geven. Minder dan in taal en stijl zijn de dichters van ons tijdvak in de dicht- of versbouwkunst bedreven. Eerst Hooft heeft deze uit Italië in Nederland ingeburgerd. Al te dikwerf zondigen Spieghel en Coornhert en Marnix zelfs tegen haar regels. Dat bederft ons het genot van hun gedichten; telkens stooten wij op onregelmatigheden, op een te onpas verlengde of verkorte lettergreep. Evenwel, vergeleken met de rijmelarij der rederijkers, verdienen ook in dit opzicht hun verzen geprezen te worden. En al doende leeren zij; tusschen hun vroegere en hun latere gedichten is het verschil aanmerkelijk. Coornhert's „Recht gebruyck ende misbruyck van tijtelijcke have" steekt bij zijn eerste gedichten gunstig af. Wat Marnix betreft, zijn psalmen zijn soms vloeiend en zonder gebreken. En dan behagen zij ons zeer. Men behoeft ze niet naast de berijming van Datheen te stellen, om te zien hoe bevallig zij gedicht zijn; ook buiten alle vergelijking treft ons hun schoonheid. Het vroom gemoed van Marnix, zoo gelukkig met dat van den psalmdichter in overeenstemming, doet hem den juisten toon aanslaan. De klaagliederen vooral, zeker meest alle in verdrukking en benauwdheid overgezet, getuigen dat de dichter gevoelde, wat hij nazong; wij hooren de klachten van den Nederlandschen balling met die van den Hebreër ineensmelten. Het lot van Israël is het niet alleen, waarover de dichter verzucht: Maer nu verstootstu ons heel wijt, En laetst ons worden, Heer, tot schanden; Du trecktst met ons niet in den strijt, Du helpst ons niet uyt 'svijants handen. Och, Heere God! ontwaeck, 't is tijt, Hoe blijfstu slapen doch so lange? Waeckt op, verstoot ons niet so wijt In eeuwicheyt, want ons is bange. Dat geeft aan de psalmen van Mamix voor ons Nederlanders znlk eene bijzondere waarde, het diep gevoel, dat den dichter bezielt, van de overeenkomst tusschen Israëls ellende en verlossing en de uitredding van Nederland uit de Spaansche diensthuizen. In zijn voorrede voor het „Boeck der H. Schriftuerlycke Lofsangen een aanhangsel van zijn boek der psalmen, wijst hij opzettelijk op die gelijkheid van de weldaden, door God aan Israël en aan Nederland bewezen: Dies hy oock nu de selve wercken doet. Gelijck 't wel blijckt aen 't geen hij heeft begonnen, Daer hij onlancxs des Pharohs vreeslyck heyr Heeft sonder stock geer heerlyck overwonnen, End omgestort int diepste van het meyr. Hij heeft ons oock een Deborah verwecket, De Coningin, die aen de Britsche kust Sijn heylge kerck als met haer vleugelen decket. End Godes volck beschermt in vreed en rust. En heeft hij niet nu tot de Fransche kroone Seer wonderlyck geroepen eene heldt, Verjaegt, verbant: dien hij op Saul's throone Met eygen hand, als David, heeft gestelt? Geeft hij ons niet alhier, in Davids stede, Den Salomon, die sijnen tempel sticht In sijne jeugt? End Ezechias mede, Die tot Gods dienst sijn leven encklyk richt? Wij kunnen Marnix's psalmen niet lezen zonder het Nederland van zijn tijd, evengoed als het oude Israël, voor onze oogen te zien verrijzen, en dit kenmerkt zijn overzetting onder alle latere. Als hij van Israëls zegepralen de eer alleen aan Jehova geeft: Dus heeft's haer eygen erm end kracht Noyt uyt des vyandts noot gebracht; Maer dijne handt end erm seer sterck End dijnes aanschijns heylsaem claerheyt Heeft hun geholpen; 't was dijn werck, Mits du se lief hadst in der waerheyt, is het ons dan niet, als hoorden wij het geloovige Nederland der zestiende eeuw God verheerlijken voor zijn wonderlijke verlossing en verhooging? De geheele vierenveertigste psalm, waaraan ik deze verzen ontleen, en vele andere evenzeer, behoeven de vergelijking met geen latere overzetting te schromen. Zij mogen in vorm, in versbouw tekortschieten, zij vergoeden dit gebrek ten volle door het gevoel , dat erin spreekt. Van al de dichtwerken, die ik uit dezen tijd heb leeren kennen, acht ik de psalmvertaling van Maraix het waardigst om nog gelezen te worden. Verre boven de poezig van dit tijdvak verdient het proza de voorkeur; en onder de beste proza-schrijvers bekleedt Mamix alweer de eerste plaats. Zijn „Byen-corf der H. Roomscher Kercke" behoort eigenlijk tot een vroeger tijdperk, maar den vorm waarin wij hem tegenwoordig lezen, heeft hij eerst in dezen tijd gekregen ; de laatste bewerking die sedert uitsluitend nagedrukt is, is eerst na den dood des schrijvers in het licht verschenen '). Wie kent het vermaarde boek niet, en bewondert niet, afgezien van den inhoud en de strekking, waarover het oordeel natuurlijk verschillen moet, den juisten, krachtigen stijl, de keurige bewoording en de onnavolgbare geestigheid? Ook van dit boek geldt de oude spreuk: het is het hart dat welsprekend maakt. Uit hoe onwankelbare overtuiging ontspringt de bittere spot, waarmee de roomsche kerkleer en kerkgebruiken ten toon worden gesteld. Men heeft hem zeer te onpas vergeleken bij het schaterend lachen van Rabelais, nog onjuister bij het kinderlijk spelen met het heilige, dat de oudheid en de middeneeuwen zich veroorloofden. Marnix speelt niet met wat hem heilig is, noch maakt zich vroolijk over de dwaasheden der menschen; hij is zelfs in het spotten ernstig en godsdienstig. Hij spot met de afgoderij der roomsche Kerk, als Elias weleer op den Carmel met die der Baaipriesters; zijn gelach gaat over in een vurig gebed, en eindigt in vervloeking van den afgod en zijn dienaars. Niets heeft Marnix later geschreven, dat met dit zijnmeester- 1) „Alsoo ons nae het droevelycke overlijden des Heere van S. A. ter handt gekomen is sijn Byen-corf, over langhe jaren uytgegheven, den welcken hij met sijn eygen handt deurgaens oversien ende alsoo verrijckt ende verbetert heeft, dat het genoechsaem een nieu werck schijnt te wesen, alomme bijnae overeencomende met den nieuwen Franschen Byencorf, ghenaemt „Tableau etc." int jaer 1590 ter baen ghebracht, soo — enz." Voorrede der latere uitgaven. Het verschil tusschen de vroegere en deie latere bewerking wordt hier wel wat overdreven voorgesteld. stak gelijk te stellen is. Zijn „Onderzoekinghe der geestdrijverische leere" is een welgeschreven, bondig betoog, maar zonder groote kunstwaarde; het blaakt niet van dat vuur der overtuiging, dat in den Byen-corf de dwaling verteert. Marnix zelf gaf aan zijn eerste werk de voorkeur; aanhoudend verbeterde hij het, zoolang hij leefde. Zijn laatste jaren besteedde hij om het in het Fransch om te werken en uit te breiden; hij wilde aan geheel Europa in handen geven wat zijn landgenooten met zoo onuitputtelijk genoegen lazen. Alleen het eerste deel van dit „Tafereel der religionsverschillen" is voltooid en uitgegeven 1). Het heeft, naar het mij voorkomt, niet dien opgang gemaakt, die in Nederland aan den Byen-corf was te beurt gevallen. Ook zou ik de Fransche omwerking ver beneden het oorspronkelijke stellen, hoewel anderen aan de navolging de voorkeur geven 2); het is hier de plaats niet in een beoordeelende vergelijking te treden. De bijbelvertaling, waaraan Marnix zijn laatste krachten besteed heeft, is niet meer dan aangevangen. Zijn psalmberijming en zijn Byen-corf zijn de ware gedenkteekenen van zijn letterkunst. Daarmee acht ik dan ook de werken van geen zijner tijdgenooten, ook die van Coornhert niet, gelijk te stellen. Meest alle zijn van godgeleerden of staatkundigen inhoud, of loopen althans over kerkelijke en staats-aangelegenheden. Zij staan in vorm en taal niet beneden soortgelijke geschriften van latere of zelfs van onze dagen. Tusschen toen en nu kan ik in de kunst van schrijven geen grooten vooruitgang bespeuren. Nog meer dan om haar eigene lettervruchten, wij zeiden het reeds, is de school van Coornhert en Spieghel te roemen om de dichters, die zij gevormd heeft. Bredero en Coster, Hooft en Vondel zijn onder den invloed der Kamer „In liefd bloeyende" opgegroeid. Wat de Leidsche Hooge Schopl voor de wetenschappen in Nederland geweest is, was de Amsterdamsche Rederijkerskamer voor de Nederlandsche letterkunde. Nog een verdienste van Spieghel en zijn vrienden mogen wij niet onvermeld laten: aan hen zijn wij de eerste uitgaaf van de rijmkroniek van Melis Stoke verschuldigd 8). Spieghel had een der 1) Premier torae du tableau des difierens de la Religion, 1599. 2) Quinet, „Marnix de St. Aldegonde." — Vgl. ook hetgeen over de verhouding, waarin de Bijencorf en het Tableau des diflerens de la Religion tot elkander staan, prof. Van Toorenenbergen betoogt, in het „Aanhangsel" op zjjn uitgaaf, blz. XXVIII vlg. 3) Zij verscheen in 1591. zeldzame handschriften van dit onschatbare geschiedwerk in zijn bezit gekregen, en, meer nog om de taal dan om den inhoad, wilde hij het door den druk gemeen maken: Geen bastert-duyts hier speurt, Deur welcke huydendaechs ons spraeck so werdt besmeurt, Dat sij hairs selves schaemt, ja qualic kan bekinnen, zegt Jan van der Does in de aanbevelende voorrede, die hij, op .verzoek van den uitgever, voor de rijmkroniek schreef. Doch al was het bevorderen der geschiedenis maar bijzaak, toch mogen wij Spieghel, die zulk een oorkonde op zijn kosten uitgaf, en Dousa, die ze verklaarde, onder de grondleggers onzer historie een eereplaats aanwijzen. Vooral Dousa heeft zich omtrent de geschiedenis des vaderlands verdienstelijk gemaakt. Aangesteld tot bibliothecaris der Leidsche Hooge School, op voorwaarde dat hij in het Latijn de historiën van Holland beschrijven zou, maakte hij een grondige studie van de grafelijke regeering, en leverde ten laatste een werk, dat boven al het vorige geschrijf niet minder uitmunt dan de verzen van Coornhert en Spieghel boven de rijmelarij der rederijkers. Hij is de eerste, die den oorsprong van ons graafschap en de giftbrieven, waaruit wij dien leeren kennen, kritisch onderzocht heeft; en de slotsom van zijn onderzoek is in de hoofdzaak door alle lateren overgenomen 1). Hij is de meester onzer geschiedkundige school, van wien Scriverius en Boxhoorn en zoovelen geleerd hebben. Zijn bits en barsch bestrijden van zijn voorgangers, van Jan van Leyden, van Snoy, van Boekenberg, hoewel niet altijd billijk, heeft toch het lichtgeloovige napraten van de oude overlevering doen ophouden. Denzelfden dienst, dien hij aan de geschiedenis van Holland bewees, deed tegelijkertijd aan die van Friesland.de uitstekende Ubbo Emmius, die de Friesche fabelschrijvers, Occo Scarlensis en diens gelijken, even hard en nog meer naar verdiensten dan Dousa de Hollandsche kronieken, tot zwijgen bracht, en in zijn beroemde historie van Friesland een nieuw tijdvak voor de Nederlandsche geschiedschrijving opende. Doch bij het roemen der schrijvers mogen wij niet verzuimen ook den Staten de eer te geven, die hun toekomt. Te midden van een kostbaren oorlog hebben zij toch altijd nog geld over om de geschiedschrijvers in het uitgeven hunner werken te ondersteunen: 1) Bataviae Hollandiaeque Annales (1601) p. 186 sq. — Hoe gunstig Kluit over Dousa's arbeid oordeelde, meldt ons De Wind, Biblioth. d. Nederl. Geschiedschr. blz. 266. Le Petit, Boekenberg, Coninxbergen, Merula hebben het ondervonden. Even mild dragen zij bij tot het uitgeven van de boeken over natuur- of zeevaartkunde van Twisck en Van der Eyk, en van het kaartenboek van Wagenaer. En wij zagen reeds hoe zij, als beschermheeren der gereformeerde Kerk, aan Marnix van St. Aldegonde het opnieuw vertalen van den Bijbel opdroegen; zij legden hem daarvoor een jaarlijksch eeregeld van achtentwintig honderd gulden toe '). Maar het is meer dan tijd dat wij deze lange uitweiding eindigen, en den draad van ons verhaal weer opvatten. Genoeg,zoo dit vluchtige overzicht een voorstelling geeft van de rustelooze werkzaamheid, die het Nederlandsche volk in dit tijdvak op elk gebied, van wetenschap en kunst, van handel en nijverheid, aan den dag legde. XV. HET EERSTE REGEERINGSJAAR VAN ALBRECHT VAN OOSTENRIJK. In Januari 1596 deed de Kardinaal Albrecht van Oostenrijk zijn intrede in Brussel. De bevolking ontving hem niet met zoo luid gejuich en zoo uitbundige vreugde als zijnen broeder voorheen. Maar hij betoonde zich aanstonds een veel ijveriger en bekwamer regent dan deze geweest was. In zijn manieren was hij vorstelijk hoog, maar beleefd, vrij van die stootende aanmatiging, waardoor zich de meeste Spaansche grooten gehaat hadden gemaakt 2). De Nederlandsche heeren nam hij door betoon van achting voor zich in; de hoedanigheid, die het hun moeilijk gevallen was tegen- 1) De Staten hadden echter dit hooge jaargeld aan Marnix minder tot belooning van zijn geleerden arbeid, dan uit erkentelijkheid voor zijn diensten den lande bewezen, toegelegd; zoo getuigde althans Oldenbarnevelt na Marnix's overlijden. Zie mijn opstel ,.De aanstelling van Marnix tot Bijbelvertaler, in de Handelingen van de Maatsch. d. Nederl. Letterk. van 1867. 2) De Spanjaarden verwaten hem, dat hij een te groot gedeelte van het Spaansche oorlogsgeld voor zijn hofhouding afzonderde. Franc. Soranzo, Relaz. di Spagna (1602); Relaz. degli Stati Europei nel secoio xvn, Serie I. rol. I. p. 169. — Vervou, die in 1597 te Brussel vertoefde, zag hem aan tafel zitten, „ende werde hem seer groote eere gedaen; want wanneer hij de wijn ofte handtwaeter ontfinge, geschiede alsulckes op de knyen, met vele andere ceremoniën, te lang om hier te verhalen," blz. 69. over een Spaanschen grande te veinzen, kwam vanzelf jegens den neef des Konings, den broeder des Keizers. De bij zoovelen verafschuwde en geduchte Fuentes en Ibarra verlieten het land en keerden naar Madrid terug. Men zag in hun verwijdering het voorteeken van een meer nationaal bestuur. De nieuwe landvoogd begon zijn regeering met dezelfde hopelooze vredesvoorstellen als zijn voorgangers, en met den zelfden uitslag *). Maar hij besefte reeds van tevoren, dat de vrede slechts door een voorspoedig oorlogvoeren te winnen was, en hij maakte terstond de noodige toebereidselen tot den aanstaanden veldtocht. Het kwam hem te stade, dat een krijgsman als Fuentes hem was voorgegaan; het leger was goed in orde, de krijgstucht tamelijk gehandhaafd, de geest der soldaten hoog gestemd door de overwinningen van het afgeloopen jaar. Hij zelf bracht nog vierduizend man van het leger, dat in Franche Comté gestaan had, met zich 2), en, hetgeen nog noodiger was dan manschap, een aanzienlijke som gelds. Doch het ontbrak hem aan goede veldheeren: Mondragon en Verdugo waren beiden juist gestorven, en Fuentes, de eenige goede veldheer, dien Spanje had overgehouden, vertrok 3). De landvoogd moest, bij gebrek aan Spanjaarden, een vreemdeling aan het hoofd zijns legers stellen, Savigny, heer van Rosne, een Fransch edelman en ijverig Liguist, die, nu de Ligue teniet was geloopen, in Spaanschen dienst den gehaten Hendrik van Navarre kwam bestrijden. De keus was gelukkig; Rosne betoonde zich een degelijk veldheer, trouw aan Philips als ware hij diens onderdaan , en hij verwierf zich ook bij de Spanjaarden een achting zooals geen ander vreemdeling. Terwijl Albrecht den langen weg naar Nederland aflegde, en te Brussel het bewind aanvaardde, was Hendrik IV nog steeds voor La Fère gelegerd. Wij zagen vroeger hoe hij, te laat gekomen om Kamerijk te ontzetten, voor die kleine maar sterke vesting, indertijd door de Liguisten aan de Spanjaarden tot wapenplaats ingeruimd en sedert den voorpost van dezen in Frankrijk, het beleg had geslagen. De belegering viel den ridderlijken Koning zwaar; boven de vermoeienissen van het langwijlige beleg zou hij het gevaar van een ongelijken veldslag verre verkozen hebben. Gebrek aan grof geschut en aan allerlei belegeringstuig noodzaakte 1) Haraeus, p. 514. 2) Coloma, p. 365. — Haraeus, p. 5t3. 3) Ook Franc. Soranzo zegt: „Ha gran mancamento il re di soggetti per capitani per condurre eserciti e per guidar imprese grandi." p. 131. hem om zich tot het insluiten en uithongeren der plaats te bepalen, en ongelukkig belette haar ligging de insluiting volkomen temaken. Zoo lag hij, moedig en trouw bijgestaan door de Hollandsche vaandels, reeds acht maanden voor de kleine vesting *). Nog hield zij het uit. De vraag was thans, wat Albrecht zou ondernemen om haar te ontzetten. De Koning lag zoo sterk verschanst, dat geen ontzettingsleger, hoe groot de Kardinaal er een in het veld kon brengen, in staat zou zijn om hem op te jagen. Hij verlangde niets liever dan dat de vijand het beproeven, en zich onder zijn bereik wagen mocht: dan hoopte hij hem met zijn ijlings saamgetrokken macht in het open veld te verslaan. Maar de Kardinaal was te voorzichtig om zich das bloot te geven en zijn leger te wagen, dat, eens uiteengeslagen, niet licht opnieuw te verzamelen of aan te vullen zou zijn. Veel aannemelijker was het plan, dat Rosnehem voorstelde; men zou een andere, gewichtige maar slecht voorziene, Fransche vesting aangrijpen, en daardoor óf den Koning noodzaken het beleg van La Fère op te breken, öf anders voor het verlies dezer plaats vergoeding vinden in de bemachtiging van die andere. Hij had bepaaldelijk het oog op Calais, het bruggehoofd in Frankrijk zoolang door Engeland bezeten en nog vurig door Elisabeth begeerd, een welgelegen vesting en een rijke handelsstad tevens. Rosne kende haar goed, hij was er nog niet langgeleden geweest, en wist dat zij meer den naam had van sterk te wezen dan werkelijk sterk was 2). De gouverneur, De Bidossan, aan wien Hendrik onbepaalde macht over de stad en het kasteel had moeten geven, had zich slecht van zijn plicht gekweten en de vestingwerken laten vervallen. Een overrompeling scheen dus niet onmogelijk. Albrecht hechtte aan het veelbelovende plan zijn goedkeuring , en liet alles tot de uitvoering voorbereiden; het geheim werd zorgvuldig bewaard. In het begin van April zette zich het Spaansche leger, 16,000 man voetvolk en 2000 ruiters, in beweging, naar het scheen tegen de Fransche krijgsmacht voor La Fère. Koning Hendrik en zijn ridders maakten zich reeds tot een veldslag gereed 3). Daar keerde zich de Spanjaard plotseling van hen af, en rukte in allerijl voor 1) „S. M. fut tres bien assistée des gens de guerre de M. M. les Estatz Généraux des Provinces Unies, soubz la conduicte de M. 1'Admiral de Nassau." Villerov, Rapport sur le traité de Vervins (Life of Th. Egerton, p. 32). 2) Thuanus, 1. Cxvi. c. 6. 3) Haraeus, p. 515. Calais. Toen de Koning den toeleg bemerkte, verheugde hij zich over de vermeende roekeloosheid zijner vijanden: zij gingen, dacht hij, het hoofd stooten tegen een onneembare vesting; eer zij de belegering goed hadden aangevangen, zou hij La Fère hebben genomen, en hen in de vlakte van Picardië komen opzoeken en verslaan. Zonder het beleg op te breken reed hij met zijn ruiters naar Boulogne, om 's vijands bewegingen te verkennen; den gouverneur van Picardië gelastte hij meer bezetting en meer voorraad in de bedreigde stad te werpen. Maar de vijand was hem voor geweest; toen de bedoelde versterking voor Calais verscheen, waren de toegangen reeds afgesloten; van de landzijde was de stad niet meer te naderen. De Hollandsche wachtschepen, die langs de kust kruisten, kwamen, zoodra zij merkten wat er gaande was, voor de haven, en boden aan, de versterking van de zeezijde in de stad te brengen, maar, onbegrijpelijk, de gouverneur durfde hun aanbod niet aannemen. De Hollanders, wetende hoeveel er aan het behoud van Calais gelegen was, lieten het bij geen bloote aanbiedingen blijven: Maurits snelde op de eerste tijding van het gevaar in persoon naar Zeeland, scheepte in allerijl eenige troepen in, en zond ze onverwijld af; hijzelf zou met talrijker hulpbenden volgen. Ongelukkig kwam ook deze hulp te laat !). De stad had zich reeds overgegeven. Maar het kasteel verdedigde zich nog. Het verlies scheen nog niet onherstelbaar; Hendrik stond met weinig voetvolk maar met een talrijke, uitmuntende ruiterij in de nabijheid. Te Plymouth lag een machtige Engelsche vloot, met eenige duizenden soldaten aan boord onder bevel van den strijdlustigen Essex, zeilree naar Spanje. Die vloot had zich slechts voor Calais te vertoonen, hoogstens haar manschap aan wal te zetten en met de ruiterscharen van den Koning te vereenigen om den vijand tot den aftocht te noodzaken 2). Maar er was geen tijd te verliezen. Zonder verwijl zond Hendrik een gezant naar het Engelsche hof, 1) De Koning was den Staten voor hun hulpvaardigheid zeer dankbaar: Justinus van Nassau schreef, 7 Mei, uit het kamp voor La Fère : „ick en kan U. E. M. niet verswijgen het groot contentement, dat de Koning gehad heeft van die seer groote naerstigheid, die U. E. M. getoont hebben in het senden van haer crijgsvolk naer Calais. Indien de heere van Vidousan (de Gouverneur) saligher het courgain in tijds behoorlijok had doen fortificeren, sijne Excel, soude sonder twijfel in tijds gekomen hebben om het gedestineert crijgsvolck met die amunitiën van oorlog daer binnen te senden; hetwelck sonder eenige twijfel het behoud van die stad sou sijn geweest, gelijck S. M. hetselve oock wel bekent." (Rijks-Archief.) 2) „La Reine d'Anglettere avoit une armée toute prête et embarquée, la quelle pouvoit en six heures passer audit Calais, et en autres six heures s'en retourner, et om dien bijstand van Elisabeth af te smeken; dringend, dreigend bijna, hield hij er om aan, maar tevergeefs. De naijverige Koningin achtte de gelegenheid gunstig om te krijgen wat zij sinds lang beoogde, en zij wa3 vast besloten die gelegenheid niet ongebruikt voorbij te laten gaan. Zij vroeg tot loon voor de hulp, die Hendrik van haar vergde, dat zelfde Calais, dat zij zou helpen behouden. Hoe stak haar zelfzucht af bij de voorkomende hulpvaardigheid van Maurits en de Staten! Zij miste haar doel buitendien. De Koning, over de kwade trouw van zijn bondgenoot verontwaardigheid, wilde van zulk een schandelijke voorwaarde niet hooren. Zoo hij Calais verliezen moest, verkoos hij het nog liever aan den vijand dan aan zulk een vriend te verliezen !). Hij bleef op onvoorwaardelijken bijstand aandringen. Maar weldra was alle onderhandeling overbodig. Het kasteel moest zich weinige dagen later overgeven, na een wanhopige verdediging, waaraan een zestigtal Nederlanders, het overschot van twee vaandels, reeds voor eenigen tijd uit voorzorg door de Staten er in bezetting gelegd, wakker deelgenomen hadden 2). Het verlies van Calais was voor Frankrijk gevoelig, en niet minder voor de Staten, die van het eene Duinkerken reeds genoeg te lijden hadden, en nu van Calais nog veel grooter schade moesten vreezen. "Wel gaf zich thans eindelijk La Fère aan den Koning over, maar die winst woog niet op tegen het geleden verlies, te minder daar na Calais ook Ardres, insgelijks onneembaar geacht, den vijand in handen viel. Gelukkig, dat althans door de inneming van La Fère het Fransche leger opnieuw in beweging kwam:zoo de Spanjaard zich in Picardië wilde staande houden, moest hij zich tot een veldslag gereed maken 3). Om dien te vermijden ruimde hij voorzichtig het veld, en trok binnen zijn eigene grenzen terug; liever dan de behaalde voordeelen en zijn overwinnend leger aan een onzekeren veldslag te wagen, zag hij toe, hoe het avcc la seule contenance, sans combattre, conserver a Ia Franco uiie place si importante non seuieinent a nous, mais aussi a ladite Reine méme." — Lettres du Cardl. d'Ossat, III, p. 26. 1) De geheele onderhandeling heeft Thuanus nauwkeurig beschreven: 1. CXVI, c. 10, waarschijnlijk uit aanteekeningen van Du Vair, die daarin zelf betrokken was. Vgl. ook den brief van Calvart aan de St. Gen. in de Gcdenkst. v. Oldenb. II, Llz. 104. 2) Reyd, blz. 276. 3) Fuentes, die toen te Milaan was, pochte dat de Kardinaal nog een aantal plaatsen aan de noordelijke grenzen van Frankrijk, die alle vervallen en verwaarloosd waren, in weinig tijds zou wegnemen. Lettres d'Ossat, II, p. 102, 106. arme Artois, door de Franschen, uit weerwraak over de verwoesting van Picardië, jammerlijk werd uitgeplunderd 1). De Kardinaal had alle reden om met den uitslag van zijn eersten veldtocht tevreden te zijn. Uit Calais bedreigde hij zijn drie vijanden, Frankrijk, Engeland en de Nederlanden tegelijk. De gehoorzame provinciën, die door de Hollanders van de zee werden afgesloten, konden voortaan over Calais den noodigen toevoer ontvangen. De versterkingen voor het leger en de krijgsvoorraad, die tot nog toe met groot gevaar te land werden aangebracht 2), konden voortaan insgelijks ter zee naar Calais worden overgevoerd. Calais had een goede haven, die nog veel te verbeteren was, oneindig geschikter voor de kaapvaart dan de haven van Duinkerken. Calais maakte een aanslag op Engeland gemakkelijk en bijna veilig 3); het gemis van zulk een wijkplaats had weleer de armade doen verongelukken; de nieuwe armade, die juist thans in de arsenalen van Spanje werd uitgerust, zou Calais tot steunpunt van haar aanval kunnen gebruiken. Calais verzekerde aan die het bezat de heerschappij over het Kanaal; en het Kanaal en de Sont te beheerschen was het voortdurend streven van Spanje 4). Het gerucht wilde, dat op ditzelfde oogenblik een onderhandeling gevoerd werd met Denemarken, om den Sont-tol tegen dubbele betaling van de gewone opbrengst voor drie jaren in pacht te nemen 5). De Spaansche ministers begonnen in te zien, dat de heerschappij over Europa zonder zeemacht niet te winnen was 6); en betere steunpunten voor een zeemogendheid waren niet te vinden dan de engten, die tot de Oost- en de Noordzee den toegang verleenen. Terstond besloot dan ook de Kardinaal de vervallen werken van Calais te herstellen en uit te breiden, en de haven te verbeteren. Ten bewijze dat hij den behaalden buit nooit dacht terug te geven, lijfde hij de stad en de omstreken bij Vlaanderen in '). Doch om al het 1) Haraeus, p. 420. 2) Jeannin, p. 415. 3) Reyd, blz. 277. 4) Khevenhiiler, vermeldende wat men in Spanje van de onoverwinnelijke \loot gehoopt had, zegt o. a.: „dann wann er die Pass im Baltischen Meer in Dennemarck, und zwischen Engeland und Niderland zu sein Diensten gebracht hette, wer er Herr des Meers und, per consequens, der Welt worden." III, S. 639. 5) Reyd, blz. 289. Bongars ad Camer., p. 410. 6) Bongars schrijft, na de inneming van Calais: „Imperium maris istius Hispanus cogitat, utinam frustra, unicum ad Monarchiam et compendiosum iter." 1) Bor, IV, blz. 191. — Toen later, bij den vrede, Calais toch teruggegeven werd, erkenden de Spaansche onderhandelaars dat zij gehoopt hadden die vesting te be- voordeel van Calais te trekken, dat er van te trekken was, had Spanje zelf krachtiger moeten zijn, en met meer doorzicht bestuurd moeten worden. Zooals Koning Philips afgeleefd ten grave daalde, zoo neigde ook Spanje langzaam ten ondergang. Enkele voordeelen r hoe belangrijk op zichzelf, konden het niet meer opbeuren. Toen het Spaansche leger het Fransche grondgebied ontruimd had, was het jaargetij nog niet ver genoeg verloopen om reeds aan het betrekken der winterkwartieren te denken. Daar Hendrik IV met zijn slagvaardig leger het aantasten van Fransche grensvestingen belette, wendde de Kardinaal het oog naar de Nederlanden. Wat de Staten en Maurits een jaar lang met angst voorzien hadden, stond te gebeuren: het zegevierende Spaansche leger kwam op hun grenzen af. De vijand, die, helaas, weer den voorsprong had, kon zelf het zwakke punt uitkiezen, waartegen hij zijn wapenen richten wilde. Geen krijgsbedrijf, dat hem zoo groote voordeelen beloofde als het veroveren van Ostende. Uit die vesting verontrustten de Hollanders en de Engelschen een wijden omtrek; mijlen ver in het rond had men opgehouden het land te bebouwen, en het handelsverkeer vermeed de gevaarlijke nabuurschap, waar niet alleen de goederen onveilig waren, maar zelfs de koopman niet zelden werd opgelicht en op rantsoen gesteld. Wel vierduizend man werden vereischt om dien vijand eenigermate in bedwang te houden '). Niet minder dus dan de Waalsche gewesten door de inneming van Kamerijk, zou Vlaanderen door de vermeestering van Ostende gebaat zijn. Terstond na de terugkomst van het leger verschenen dan ook afgevaardigden van Vlaanderen bij den Kardinaal, en baden hem dat hij zijn wapenen tegen dat geduchte Ostende keeren wilde. Zij verklaarden zich in dat geval tot aanzienlijke bijdragen in de belegeringskosten bereid. Een oogenblik gaf Albrecht aan hun bede gehoor. Maar Maurits, voorziende wat de Spanjaard bedoelen moest, had zich beijverd om de bedreigde vesting van alles ruim te voorzien; de som, door de Staten tot ontzet van Calais toegestaan, had hij aan de versterking van Ostende besteed. Onder zulke omstandigheden begreep Albrecht, dat een aanslag op de stad ongeraden was; hij stelde hem tot gunstiger gelegenheid uit. Meer kans van slagen beloofde het beleg van houden; „étant bien a croire qu'ils n'eussent fait la depense de 160,000 écus a fortifier Calais, s'ils eussent eu quelque opinion de le devoir rendre." Mém. de Bellièvre et de Sillery, p. 71. 1) Coloma, p. 479. — Walsingham, bij Bor, III, blz. 474. eenige vesting bezuiden de stroomen, van Breda, van Geertruidenberg of van Holst. Na rijp beraad besloot hij de laatstgenoemde plaats aan te grijpen, hoewel zij van de waterzijde niet ingesloten, en dus van den bijstand van Holland niet volkomen afgesneden worden kon. De Staten ondervonden dit jaar opnieuw de nadeelen van het verdedigend oorlog voeren. Zij waren te zwak om aan te vallen; een deel van hun krijgsmacht stond, voor La Fère, Koning Hendrik ten dienst; het beste gedeelte van de Engelsche hulptroepen was aan boord van de vloot, die wij te Plymouth zeilree naar Spanje zagen liggen; met hetgeen overschoot kon men niets ondernemen. Dus, toen de Kardinaal zijn troepen, van de Fransche grenzen af, noordwaarts deed optrekken, had men angstig toe te zien, welk kwetsbaar punt van onze verdedigingslijn hij goed zou vinden aan te tasten l). Achtervolgens bedreigde hij al onze grensplaatsen, en dwong Maurits ze van meer dan de gewone bezetting te voorzien, zoodat het leger te velde ten laatste niet meer dan 2000 man sterk bleef. Gelukkig kwamen toen, juist van pas, de vaandels van Justinus van Nassau uit Frankrijk terug. Maar zelfs met deze versterkt bleef het Staten-leger zwak. Maurits kon niet meer dan den vijand in het oog houden, en iedere plaats, die bedreigd werd, bewaken. Bevreesd voor Breda, wendde hij zich naar die zijde, naar Bergen op Zoom. Maar nauwelijks was hij derwaarts afgetrokken, of de Spaansche voorhoede rukte over de Schelde, voor Hulst; het gros des legers volgde haar op den voet. Hulst, voor weinige jaren, zooals wij ons herinneren, door Maurits op Parma veroverd, was geen sterke vesting; maar door graven en onder water zetten was zij tamelijk gedekt; het ommeland of Hulster-ambacht was ter beveiliging der stad tot een eiland gemaakt. Zoolang de Staten meester bleven van de stroomen, kon de vesting niet worden ingesloten, en dus uit Holland gedurig van leeftocht en krijgsbehoeften en versche troepen worden voorzien. Het garnizoen was allengs tot drieduizend man vermeerderd. Met een zoo talrijke bezetting, en onder zulke omstandigheden achtten de onervarenen in krijgszaken de vesting onneembaar; zij hadden hoop, dat het beleg lang duren, en ten laatste met schande opgebroken zou worden. Hoe teleurgesteld en verontwaardigd moesten zij dus zijn, toen de kommandant, de graaf van Solms, al spoedig van overgave begon te spreken. Naar het schijnt, 1) Reyd, blz. 282. 18 waren er onder de officieren der bezetting lafaards, die hun manschap ontmoedigden en Solms zelf van zijn stuk brachten. En deze wist buitendien, dat Maurits te zwak was om een krachtige poging tot ontzet te wagen, en dat het verzoek der Staten aan Llisabeth om hulptroepen weinig kans had van ingewilligd te worden Ook werd het belegeringswerk door den Kardinaal met ongehoorde voortvarendheid gedreven; het was als wilde hij Fuentes in krachtsinspanning nog overtreffen. Onmeedoogend offerde hij zijn krijgsvolk op: „hun zielen zijn voor (xod, en hun lichamen voor den Koning," had hij gedurig in den mond, en, overeenkomstig die spreuk, spaarde hij hen niet. Snel vorderden dan ook de belegeringswerken. Toch was hij aangenaam verrast, toen hij vernam dat de bezetting reeds over de overgave onderhandelen wilde. Naar ons Spaansche ooggetuigen verzekeren, waren er bij de bestorming nog zooveel zwarigheden te voorzien, dat de belegeraars zelfs wanhoopten de stad met geweld te bemachtigen. Naar hun zeggen te oordeelen, was de overgaaf, waartoe het werkelijk kwam, nog niet door den nood gewettigd '). Ook waren de Staten van Zeeland zoo gramstorig op den graaf van Solms, dien zij er de schuld van gaven, dat zij hem uit hun dienst ontsloegen; maar de StatenGreneraal, die hem gunstiger oordeelden, trokken zich zijner aan en gaven hem tot vergoeding een regiment in hun eigen soldij. Ons is het niet wel mogelijk te beslissen, in hoever Solms en de bezetting hun plicht deden. Maar zeker is het, dat zij den vijand zijn overwinning veel duurder lieten betalen dan zij waard was. Terwijl zij vijfhonderd man verloren hadden, lagen er van hem vijfduizend dooden, waaronder zestig kapiteins, voor de stad 2); en, wat meer te bejammeren was dan het verlies van gansche regimenten, ook de heer Van Rosne, de eenige bekwame generaal, 1) Coloma, p. 411. — Hetzelfde getuigt Don Oiego de ViUalobos y Benavides, uit wiens zeldzame, voor eenige jaren herdrukte, „Comentarios" (Madrid 1615), die meestal uitsluitend krijgszaken behandelen, het volgende bericht, als van een ooggetuige, opmerkelijk is: „El Conde Salma, que tenia avisos ordinarios de Olanda, supo como la gente, que tenia Inglaterra y las Islas junta, se avia divertido y baxado k Cadiz en EspaBa, y que su socorro que le tenia puesto en ella se le dilatava, y que los que ^apavan por momentos se hazian seüores de las murallas con riesgo de perder su persona y la mejor gente gue tenian los Estados en su servicio, con este temor hizo el Conde etc." — Op een andere plaats: „Ocupó la gente Espafiola y las naciones la ciudad,con sumo contento de todos, porque avian conseguido la vitoria quando menos esperan^as avia en los soldados del campo de tornar la tierra." p. 79. 2) Ik volg de opgaaf van Reyd, Van Meteren zegt: 3000 doodeu en wel 100 officieren: Bor 1300 dooden, 800 gekwetsten en daaronder vele officieren. was gesneuveld. Voor zulke offers had Albrecht het bezit eener plaats gekocht, waaruit hij zijn vijand niet veel schade kon toebrengen, en waartegen het omliggende land reeds tamelijk beschermd was, en zonder moeite nog beter beschermd had kunnen worden. Zooals een tijdgenoot het uitdrukt, de Kardinaal had zijn kracht dolzinnig op het onaanzienlijke Hulst gebroken, en zich buiten staat gesteld om verder iets van belang uit te richten !). De korte voorspoed der Spaansche wapenen, door Fuentes voorbereid en begonnen, eindigde met deze verkwistende onderneming. Het ontbrak bovendien aan de krachten om de behaalde voordeelen te vervolgen. De Staten waren aanvankelijk voor Axel en Biervliet en de omliggende plaatsen bezorgd, maar de uitputting van den vijand behoedde hen tegen verdere verliezen 2). In een brief, die hun aan het einde des jaars in handen viel, mochten zij tot hun geruststelling lezen, hoe de Kardinaal den Koning van Spanje dringend om nieuwe troepen smeekte, zonder welke hij verklaarde buiten staat te zijn om iets aan te vangen, en nauwelijks in staat om zich te verdedigen 3). Maar minder dan ooit was thans de Spaansche Koning bij machte om zijn landvoogd toereikende hulp te verleenen. Voor het eerst toch hadden dit jaar de ketters het gewaagd hem op zijn eigen grond te bestoken, zijn schepen onder het geschut zijner forten te vernielen, en de oproervaan op zijn vestingen te planten. Onmiddellijk na de nederlaag der onoverwinnelijke vloot was de Koningin van Engeland er op bedacht geweest, den Spanjaard zijn aanslag op haar rijk met een aanval op zijn eigen kusten te vergelden. Zoo als hij de. aanspraak van Maria Stuart op den troon van Engeland ondersteund had, zoo trok zij zich thans de rechten 1) „. • . . il se rua sur la ville de Hulst, contre laquelle il brisa son armée avec son audace, par la brave résistance qu'il y trouva, si bien que la place luy fut a ia fin rendue, rnais se fat sy chèrement, qne depuis il n'a peu rien entreprendre a force ouverte." Villeroy, Rapport sur le traité de Vervins. 2) In een brief van 17 Juli gebieden de Staten hun gezant Caron, bij de Koningin dringend om hulptroepen tot ontzet van Hulst aan te houden: „ook omdat de consequentie van het verlies ofte behoudenisse van 't voorz. landt ende stadt van Hulst importeert de conversatie ofte 't verlies van het landt en de steden van Axel, Biervliet ende Neusen, mitsgaders van het eylandt van Zuytbevelandt." (Rijks-Archief). 3) De brief is voorhanden op het Rijks-Archief. Hij is gedagteekend van„Nov. 1596." — Vgl. den brief van Willem Lodewijk aan zijn vader Jan van Nassau, Archives, 11® série, I, p. 374. van Don Antonio op de kroon van Portugal aan. Don Antonio gaf hoog op van de liefde der Portugeesche natie voor zijn persoon en voor zijn zaak. Als hij, aan het hoofd van een klein geregeld leger, in haar midden verscheen, zonden hem aanstonds, zooverzekerde hij, vrijwilligers in menigte toestroomen. Op die verzekering vertrouwende, stelde hem Elisabeth, in 1589, zes schepen, goed toegerust en bemand, ten dienst, en zij bezorgde hem bovendien nog eenige ondersteuning van de Staten; wat er tekortschoot voegde de ondernemingszucht van Engelsche particulieren erbij : alles te zamen kreeg de pretendent over honderd en twintig vaartuigen, met zesduizend man, onder Norris als veldheer en Drake als Admiraal te beschikken. De aanslag, dien hij met die macht op Lissabon waagde, begon voorspoedig genoeg. Waren zijn onderhoorigen allen eendrachtig te werk gegaan, misschien zou de uitslag bevredigend zijn geweest: het Portugeesche volk, afkeerig van de Spaansche overheersching, toonde zich den pretendent niet ongenegen, en wachtte maar op een beslissend voordeel om zich in menigte voor hem te verklaren. Albrecht van Oostenrijk, die toen onderkoning van Portugal was, liep in zijn hoofdstad persoonlijk gevaar. Maar den avonturiers, die het gros van Don Antonio's leger uitmaakten, was het minder om hem op den troon te plaatsen, dan om buit voor zichzelf te doen. Zij zorgde wel, dat zij die overvloedig behaalden, maar vervreemdden zoodoende het volk, welks medewerking zij behoefden, van hun onderneming; eerlang moesten zij zich onverrichter zake weer inschepen, en naar huis keeren. Don Antonio raakte door zijn mislukte poging in minachting. De Spanjaard mocht zich beroemen overwinnaar gebleven, en in zijn heerschappij over Portugal bevestigd te zijn. De Engelschen daarentegen, door den kwaden uitslag dezer eerste onderneming afgeschrikt, bepaalden zich weer gedurende eenige jaren tot de kaapvaart, die zekerder winsten aanbood. De West-Indische bezittingen en de zilvervloten, die haar kostbaarheden naar Spanje voerden, bleven onophoudelijk ten doel staan aan de aanslagen der Engelsche zeelieden, die, half koopman half vrijbuiter, onder toelating der regeering, voor eigen rekening zoowel kaapvaart als handel dreven. Mannen van ongemeene verdiensten, van fijne beschaving zelfs, die zich een plaats in de geschiedenis verworven hebben, Drake, Raleigh, Hawkins, Fosbisher, schaamden zich niet op hun ontdekkingstochten zulken zeeroof te plegen. De Spanjaarden leden daardoor ontzaglijke schade; de onveiligheid van den Oceaan maakte de geregelde vaart der zilvervloten onmogelijk, en het uitblijven van deze bracht de Spaansche financiën in verwarring. Maar thans was de Koningin op iets grootschers bedacht. Het was zeker, dat in de Spaansche haven een nieuwe armade werd uitgerust. Zij wilde deze niet werkeloos afwachten gelijk de vorige; op de kusten, in de havens van Spanje zelf, wilde zij ze opzoeken, en ze vernielen voordat zij nog was uitgeloopen *). Met dit doel werd het geheele jaar door een talrijke vloot aan de Engelsche werven uitgerust; van de Staten der Yereenigde Provinciën, wij zagen het, werd medewerking naar hun vermogen bedongen. In het vroege voorjaar van 1596 lagen op de reede van Plymouth zeventien groote en honderdenvijftig kleinere Engelsche vaartuigen, en achttien Hollandsche oorlogs- en zes transportschepen bijeen. Meer dan 6000 man landingstroepen werden aan boord genomen, daaronder 2200 oude beproefde soldaten, met Fran$ois Vere aan het hoofd, die Elisabeth, niettegenstaande de dringende vertoogen der Staten, uit de Nederlanden opontboden had, en wier gemis, zooals wij zagen, daar deerlijk gevoeld werd. Lodewijk Gunther van Nassau, een broeder van den Frieschen stadhouder, sloot zich bij hen aan met een keurbende van wel duizend adellijke vrijwilligers, waarin de zoon van Don Antonio, Don Christoval, zelf diende. Het opperbevel over de gezamenlijke krijgsmacht voerde Essex, sedert Leicester's dood de bijzondere gunsteling van Elisabeth, die aan de hoofdsche vormen een ontembaren moed en een onverzadelijke eerzucht paarde. De vlootvoogd was Charles Howard, een bedaagd en omzichtig man; hij was gekozen om de onstuimigheid zijner jeugdige tochtgenooten te temperen. In het bevel waren hij en Essex onafhankelijk van elkander, de een even oppermachtig te land als de ander ter zee: een beschikking waarvan de ondoelmatigheid spoedig blijken zou. Deze vloot was het, waarvan Hendrik IV het ontzet van Calais had gehoopt. Toen Calais gevallen, en verder verwijl doelloos geworden was, ging zij den 13en Juni onder zeil, en kwam twee weken later behouden voor de baai van Cadix, het doel waarop het gemunt was, aan. De baai, door het vuur der omringende forten aan alle zijden 1) De kloeke Koningin verklaarde aan onzen gezant Caron aldus het doel van haar onderneming: „dat sij niet geern van yemanden gedreycht en was, dat sij daeromme selve hadde moeten gaen sien ende vernemen wat de Spaigniaert op hacr meende te seggen ofte te senden; ende oock wel te meenen dat hij hem een jaer of twee thuys soude moeten houden." Gedenkst. v. Oldenb. II, blz. 123. beveiligd '), en sinds menschengeheugenis door geen vijand verontrust, was opgevuld met schepen: juist lag er een koopvaardijvloot zeilree naar West-Indië, rijk bevracht met wijn, olie, zijden stoffen en allerlei kostelijke waren, ten bedrage van wel elf millioen dukaten. Een uitlokkende buit voor de roofzieke Engelschen. Maar, als om haar te beschermen, lag daar naast een oorlogsvloot van twintig groote schepen, waaronder drie geweldige galjoenen en het ontzaglijkste van alle, de S. Phelippo, het grootste schip misschien, dat op dien tijd bestond, althans het grootste dat de Spaansche marine bezat, van wel 1000 last, met 1200 man aan boord, en met 82 metalen stukken gewapend 2). Doch ook hier zou weer blijken, dat de grootte der schepen den strijd niet beslist. Zonder aarzelen tastte de Engelsch-Hollandsche vloot den overmachtigen vijand aan. De lichtere Spaansche vaartuigen, die den mond van de baai bezetten, verdedigden dien een oogenblik tegen den eersten aanval der verbondenen, maar niet moedig, met geen zelfvertrouwen; wakker aangegrepen, zochten zij weldra bij de galjoenen en onder het geschut der forten een wijkplaats. De Engelschen volgden hen onverschrokken binnen de baai, en openden hun vuur op de logge galjoenen en den S. Phelippo, die het niet beter uithielden noch beantwoordden dan de lichtere schepen; na een gevecht van weinige uren waren zij alle genomen of verbrand. Daarmee was de zeestrijd geëindigd. Even voorspoedig landden de troepen, met Vere en Lodewijk Gunther aan het hoofd, en veroverden, na een ongeregeld en kort gevecht met de Spaansche soldaten, de forten, de stad en het kasteel. Op de veroverde veste plantten de geuzen hun vanen; de kleuren van den vermoorden Oranje wapperden over de eerste der Spaansche krijgshavens 3). De koopvaardijvloot, 1) Een goede kaart van Cadix en zijn omstreken is te vinden in het kaartenboek van Ortelius. Met behulp daarvan kunnen wij de bewegingen der Engelsch-Hollandsche vloot gemakkelijk nagaan en begrijpen. 2) De opgaven verschillen : Khevenhiller, IV, S. 1679, zegt 1500 last; het geuzenlied, bij Van Vloten, Geschied zangen, II, blz. 333, gewaagt van „seven hondert man." 3) „. . . . und liesz der Hollandish Admiral sein Fandel aufstecken, dasz in der Statt grossen Schrecken verursacht," zegt Khevenhiller. „Wij planten, t'onser baten: Oraenge, Blanche, Blou," zingt het flinke geuzenlied. — Dat de Nederlandsche driekleur oorspronkelijk de livrei van Oranje geweest is, heeft De Jonge voor jaren voldingend bewezen, al wordt het tegenwoordig door sommigen weer betwijfeld. Voor zijn gevoelen zijn nog andere bewijzen, dan die hij bijbrengt, aan te voeren: reeds in het eerste jaar onzer vrijheid, in 1572, toen Heer Adriaan van Swieten de stad Gouda voor den Prins kwam bezetten, riep zijn volk „met luyder stemme: Vive le prince d'Orangien, vertoonende thans een wisse buit, kocht zich van de overwinnaars voor twee millioen dukaten los; maar de Spaansche commandant, eigen schade boven 's vijands voordeel verkiezende, brak het verdrag, en liet de vloot, hoewel zij veel meer waard was, verbranden. Toch was de buit, die in de stad gevonden werd, onmetelijk groot: voor de gevangenen werd een hoog losgeld bedongen; de stad zelf werd leeg geplunderd en plat gebrand; menige gruweldaad werd er door het losbandige krijgsvolk gepleegd. De Spanjaard beleefde thans op eigen grond de oorlogsrampen, waarmee hij Nederland zoo meedoogenloos bezocht had. En hoeveel partij viel er van deze verovering te trekken! Cadix met zijn naasten omtrek was een eiland, door een brug aan het vaste land verbonden; geringe vergravingen konden het bijna onneembaar maken: een bezetting van drieduizend man was voldoende om het tegen den geduchtsten aanval van de landzijde te verdedigen. En geheel westelijk Andalusië lag van daaruit voor rooftochten open. Het scheen niet onmogelijk, den krijg uit Nederland en Frankrijk derwaarts over te brengen. Toen de tijding van de inneming van Cadix zich het eerst in Italië verbreidde, voorspelden de talrijke vijanden van den Spaanschen koning hem daarvan de rampspoedigste gevolgen: de stad Sevilla, schatrijk en zonder verdediging, zou ongetwijfeld den Engelschen in handen vallen; de Morisken van Andalusië zouden van de gelegenheid gebruik maken, om zich, met hulp der ketters, vrij te vechten, hun broeders uit Afrika tot zich te roepen, en het koninkrijk Granada te herstellen. Zou Philips, te midden van zooveel tegenspoed, op het onlangs met verraad en geweld van zijn vrijheid beroofde Arragon kunnen rekenen ')? Het scheelde weinig of zij voorspelden reeds den ondergang van Spanje. — Maar nog waren zij niet ten einde met het opsommen van al de jammeren, die hun vijand boven het hoofd hingen, of reeds kwam de tijding tot hen, dat Cadix weer ontruimd, en de Engelsche vloot naar huis gekeerd was. Die ontruiming was een onvergeeflijke fout van Howard, wien de Koningin bij het uitzeilen zeker al te dringend omzichtigheid had aanbevolen 2). Al geloofden de Italiaansche ongeluks-profeten vendelen, orangien, wit ende blau." Oud Handschrift, bij Griffioen, „Nalezing mijner herinneringen van Gouda," blz. 52. 1) Lett. du Cardl. d'Ossat, II, p. 192. 2) Gedurende de afwezigheid der vloot liet zich de Koningin tegen Caron aldus uit: „sij wenschte dat haer volck niet te gyrich en soude wesen, ende vreesde dat sy altijts meer ende meer souden willen exploicteren, ende sich in 't eynde wel ongeluck souden ook al te licht wat zij zoo vurig hoopten, toch was hun verwachting niet geheel ongegrond geweest. Als wij bedenken hoe, twee eenwen later, in dat zelfde Cadix een Engelsche legerafdeeling twee jaren lang alle aanvallen van Napoleon's beste maarschalken afsloeg, dan moeten wij wel tot de overtuiging komen, dat ook de Spaansche monarchie, in den staat waarin zij thans verkeerde, onmachtig zon bevonden zijn om de vesting te hernemen, zoolang de verdedigers zich in de heerschappij ter zee konden handhaven. Ook drongen de overige bevelhebbers, Essex en Vere en de Hollandsche admiraal, de Heer van Warmond, om het zeerst bij Howard aan op het behouden van de stad, die in alle geval een uitstekend pand zou wezen om tegen Calais uit te wisselen; maar Howard begreep, dat zijn meesteres hem wel een te ver gedreven voorzichtigheid, maar niet de minste roekeloosheid vergeven zou, en hij bleef weigeren zich in Cadix te laten opsluiten, waar de voorraad van levensmiddelen bij de plundering balddadig vernield, en de aanvoer van elders niet verzekerd was. Hij werd in zijn tegenstand gestijfd door allen die in de eerste plaats hun buit in veiligheid begeerden te brengen; en van zijn beslissing hing het af, want zonder de vloot was de vesting niet te houden. Dus werd Cadix, zeer tegen den zin van de Hollandsche generaals, vernield en verlaten; in Augustus was de vloot in Engeland terug !). De Spaansche hoogmoed verhief zich op den spoedigen aftocht der verbondenen als op een overwinning. Maar hij had weinig reden tot zelfverheffing, de schade der kooplieden was onberekenbaar; niet minder het nadeel, dat de Koning geleden had: een rijke voorraad van scheepstimmerhout en krijgsgereedschap was vernield; de kanonnen, voor het eskader te Lissabon bestemd, 1200 stukken, lagen, aan boord van de fregatten die ze overgebracht zouden hebben, in de baai van Cadix bedolven. Nu de goederen, tot ruiling tegen de schatten van 'Amerika bestemd, verloren waren, bleef vandaar de betaling uit, en ontstond er geldgebrek en verwarring in Spanje. De slag, door Elisabeth toegebracht, werd nog lang en diep gevoeld. En nog nadeeliger misschien was de vernedering, die de macht van Philips in de meening van Europa ondergaan had. Al hadden de Engelschen mogen crijgen." Gedenkst. v. Oldenb. II, blz. 123. Uit dit gezegde kunnen wij opmaken, in welken geest de commissie aan Howard gesteld zal geweest zijn. 1) Over de expeditie naar Cadix vergelijke men het verhaal van Regemorter, in de Resol. St. v. Holl., 1596, blz. 346. verzuimd de geslagen wond te verpdjden, het was toch voor het oog van heel de wereld gebleken, hoe kwetsbaar het hart der Spaansche monarchie was. En Spanje had zich bij alle volken zoo geducht en gehaat gemaakt, dat zijn vernedering overal met blijdschap gezien werd; zelfs aan het hof van den Paus verheugde men zich heimelijk in de overwinning der ketters op den voorvechter van het katholicisme !). Nog een nieuwe ramp trof Philips in hetzelfde jaar. Een aanzienlijke scheepsmacht, grootendeels aangehouden koopvaarders van de Hansa en van Nederland, versterkt met wat er, na de nederlaag bij Cadix, van galjoenen en andere oorlogsschepen overig was, meer dan zestig zeilen te zamen 2), met achtduizend soldaten aan boord, voor wier aantocht Holland gesidderd had, doch die waarschijnlijk naar Ierland ter ondersteuning der opstandelingen tegen Elisabeth bestemd was, werd, kort na het uitzeilen, bij kaap Finisterre door een zwaren storm beloopen, en grootendeels verbrijzeld of verstrooid. In één nacht, zegt men, vergingen veertig schepen en verdronken vijfduizend menschen 3); twee-en-een half millioen dukaten werd door de zee verslonden. Maar nog meer dan de zee en de stormen hadden de onkunde en de zorgeloosheid der Spaansche zeelieden aan dit ongeval schuld. Nog grooter schade berokkende zich terzelfder tijd de Koning, door zijn kwade trouw. Door geldgebrek gedrongen, kondigde hij een staatsbesluit af, waarbij hij zich en zijn rijk zoo goed als bankroet verklaarde. Nooit waren de Spaansche financiën ordelijk en zuinig beheeid. Soriano berichtte reeds in 1559 aan den Venetiaanschen senaat, dat alle ondernemingen aan de Spaansche regeering een derde meer kostten dan aan de Fransche 4). Sedert dien tijd was de verkwisting steeds toegenomen, en waren de hulpbronnen verminderd. In plaats van zooals voorheen het grootste deel der belasting op te brengen, verslonden de Nederlanden gedurende den opstand de schatten van Indië 6). Natuurlijk werden de belastingen, die Spanje zelf moest dragen, gedurig zwaarder 6), en het 1) Lett. du Cardl. d'Ossat. II, p. 198. 2) Van Meteren, B. XVIII. f. 374. Bor, IV, blz. 2*9. 3) Bor zegt 4000 menschen en veertien galjoenen; natuurlijk lijn al zulke getallen onzeker. 4) Relaz. p. 375. 5) Vendramino, bij Gachard, Relaz. p. 239. 6) Ranke, Fürsten u. Völker von Süd-Europa, S. 381. nationaal vermogen nam toch eer af dan toe. Een Venetiaansch ambassadeur, die in dezen tijd Spanje bezocht, vat den toestand, dien hij als hoogst ongunstig geschetst had, dus te zamen: „kortom, over geheel Spanje heerscht het grootste gebrek aan alle dingen *). Het kon ook niet anders; want," voegt hij er bij, „de Spanjaarden haten den arbeid." Wat konden aan zulk een volk, zonder nijverheid, zonder kunstmatigen landbouw, zelfs de rijkste zilvervloten baten? Het had niets, om voor het zilver terug te zenden. Het moest de waren, die het naar Amerika uitvoerde, bij zijn naburen, bij zijn vijanden, koopen. Bij dezen bleef tenslotte het goud, dat Spanje slechts voorbij trok. Dezelfde Yenetiaan drukt het treffend uit: zooals een land door de zon slechts tijdelijk verlicht wordt, maar weer in de duisternis verzinkt als deze het is voorbijgegaan, zoo beschijnt en verrijkt het goud van Amerika Spanje slechts voor een poos, en laat het weldra, zijn gewonen loop naar Nederland en andere landen vervolgend, in de duisternis der armoede achter" 2). — Sedert lang was de Spaansche schatkist, door de onzekerheid harer inkomsten, ten achteren geraakt; elk jaar verslond bij voorbaat de verwachte opbrengsten van het volgende. Al de geldhandelaars van Europa werden achtervolgens te hulp geroepen, om tegen hooge renten hun kapitalen voor te schieten. Als onderpand werd hun allengs iedere bron van inkomst overgeleverd, de opbrengst der domeinen en der tollen, de lading van nog te wachten zilvervloten, de toegestane beden. En naarmate de schuldenlast ophoopte, ging het leenen bezwaarlijker en tegen hoogere interest. De schatkist verarmde gestadig, de inkomsten vloeiden er doorheen den geldschieters in handen, die rijk werden van de armoede van den staat. Met het onverstand, dat in zake van het geldwezen vorsten en volken zoolang bevangen heeft gehouden, kon de Spaansche regeering niet begrijpen, dat de hooge renten, door de geldschieters bedongen, een noodzakelijk gevolg was van 's Konings gezonken krediet, en van de onzekere kans op terugbetaling der hoofdsom; zij zag 1) Franc. Soranzo, Relaz. p. 59: „Odiano la fatica e per fuggir le azioni laboriose tralasciano anco di lavorar la terra. Peró, si trova in tutta la Spagna grandissimo mancamento ed indicibile carestia di tutte le cose." 2) Relaz. p. 351. „Di maniera che si puó dire, che le flotte facciano con la Spagna come il sole con la terra, che apparendo sopra d'essa la fa risplendere, ma tramontando la rende oscura, perchè giungendo 1'oro in quei regni, ciascheduno si rallegra, ma continuando egli il solito suo corso verso la Fiandra e altre parti, la lascia in breve spazio nelle tenebre della poverta, non inferendo altro utile che quello, che la forza di si potente materiale apporta nel suo veloce passaggio." er veeleer een strafwaardig misbruik in, dat de geldhandelaars van de tijdelijke verlegenheid des Konings maakten !). En daarom meende zij recht te hebben om zich, door een eenvondig koninklijk besluit, van de aangegane verplichting te ontslaan, en eigendunkelijk de rente te verlagen, naarmate zij billijk keurde. Zulk een besluit werd thans, in 1596, afgekondigd: elk toegewezen onderpand werd ten bate van de schatkist teruggenomen; een onbepaald vooruitzicht op afbetaling der schulden en op een zeer lage rente was al de troost die den schuldeischer gegeven werd. Het was de tweede keer, dat Philips tot zulk een bankroet zijn toevlucht nam. In 1B75 had hij eveneens zijn woord aan zijn schuldeischers gebroken; de ervaring, toen opgedaan, had hem moeten leeren, dat hij door zijn oneerlijkheid zichzelf nog meer dan de geldschieters benadeelde. De muiterij van de troepen van Requesens was het gevolg van dien heilloozen maatregel geweest, en had den algemeenen afval der Nederlanden en de pacificatie van Gent ten gevolge gehad. Ongelukkig was hij die harde les weer vergeten. Tot zijn schande moest hij opnieuw ondervinden, dat eerlijkheid de beste staatkunde is. Natuurlijk vond hij, zoodra zijn trouweloos besluit bekend was geworden, bij niemand meer krediet. In Italië voorzagen de financiers terstond, dat de Koning zich voortaan het gemak der wisselbrieven zou moeten ontzeggen, en in specie de noodige geldsommen naar Nederland overmaken 2). En dit bezwaar had nog weinig te beduiden, vergeleken met den weerzin dien Spanje door zijn kwade trouw niet alleen aan de kooplieden, maar aan de geheele klasse der renteniers, die hun spaarpenningen aan de bankiers hadden toevertrouwd, en nu met dezen schade leden, tegen zich inboezemde. Geen der Spaansche ministers wilde dan ook de verantwoordelijkheid van het noodlottige besluit op zich nemen. Christophore de Moura inzonderheid gaf openlijk te kennen, dat het zonder zijn voorkennis genomen was, en dat hij het ten sterkste afkeurde. De Koning zelf begreep weldra hoezeer hij zich benadeeld had: een jaar later moest hij op zijn besluit terugkomen, de geldschieters, die hij, om zijn onrecht te vergoelijken, van oneerlijke inhaligheid beticht had, in hun eer herstellen, en hun nieuwe waarborgen geven, voordat hij een nieuwe leening, die hij dringend behoefde, van hen kon verwerven. Maar intusschen ondervond Albrecht in de Nederlanden 1) Zeer juist daarentegen beoordeelt Van Meteren het geval, B. XVIII. f. 375b. 2) Lett. du Cardl. d'Ossat. II, p. 312. É de gevolgen van 's Konings kwade trouw. De laatste wisselbrieven, die hij naar Spanje had opgezonden, ten bedrage van drie en een half millioen, waren onbetaald gebleven »): dus vond hij bij de bankiers geen krediet meer. Specie kwam er bijna niet tot hem. Hij wist niet wat aan te vangen. Het geldgebrek en de wanbetaling der soldaten brachten de gewone gevolgen voort: muiterij, afpersing en balddadigheid jegens de burgers en onwilligheid om dienst te doen. De nieuwe lichtingen, die reeds begonnen waren, moesten gestaakt worden *). De aanstaande veldtocht, aldus met een leege schatkist en een verzwakt, misnoegd leger te beginnen, beloofde niets dan tegenspoed en ongeluk. XVI. DRIEVOUDIG VERBOND TEGEN SPANJE. Juist op dit oogenblik, nu Spanje, afgemat en uitgeput, ternauwernood in staat was om den oorlog voort te zetten, zooals het dien tot nog toe gevoerd had, naakte een nieuw, een groot gevaar: een verbond tusschen Frankrijk, Engeland en de Nederlanden was zoo even tot stand gekomen, en de overige protestantsche vorsten van Europa werden thans door de rondreizende Fransche gezanten uitgenoodigd om er deel aan te nemen. Dat zulk een verbond niet reeds voorlang gesloten was, was te verwonderen. De Ligue der Guises, met den Paus, met Spanje, met Savoye en Lotharingen in verbond, had de vorsten van het protestantsche Noorden van hun kant tot onderlinge aaneensluiting moeten bewegen. Maar hun toenadering, door de gemeenschappelijke belangen van den godsdienst gevorderd, werd verhinderd door hun uiteenloopende staatsbelangen en door hun onderlingen naijver. Elisabeth, die met de vloten en subsidie-gelden van Engeland de ziel van zulk een verbond tegen Spanje had moeten zijn — gelijk de Engelsche regeering in later tijd de coalitiën tegen het revolutionnaire Frankrijk bijeengehouden heeft — was daartoe te zelfzuchtig, te lauw in godsdienstzaken, te karig met haar geld, 1) Van Meteren, B. XVIII, f. 376. 2) Coloma, p. 421. Lett. du Cardl. d'Ossat. II, p. 413. te afgunstig op de Nederlanden, in wie zij de aanstaande mededingers van Engeland naar de heerschappij ter zee voorzag, en te naijverig op Frankrijk, haar erfvijand, dien zij wel van den ondergang had willen redden, maar niet wilde groot maken. De Doitsche vorsten, die, arm aan geld maar rijk aan krijgshaftige manschap, de legers hadden moeten leveren, slechts gedeeltelijk met Engelsch geld te bezoldigen, waren te baatzuchtig om zich voor het algemeen belang van Europa eenige opoffering te getroosten, te kortzichtig om het gevaar te bespeuren, dat ook hen van het herlevend katholicisme bedreigde, te oneenig buitendien om zelfs tot het meest gewenschte doel samen te spannen. Twee mogendheden alleen begrepen wat er gedaan moest worden , en waren tevens bereid om dat met al hun macht te doen: de Staten der Yereenigde Nederlanden en Hendrik IV, van Frankrijk. De Staten-Generaal hadden nooit uit het oog verloren, dat zij tegen Spanje de voorvechters waren van Europa, dat van den uitslag van hun worsteling de vrijheid of de slavernij van Europa afhing. In alle staatsstukken, waarin zij hun opstand voor de koningen en volken bepleiten, spreken zij het uitdrukkelijk uit, dat hun zaak de zaak is van de geheele protestantsche Christenheid , dat hun onderwerping de Spanjaarden leiden zal tot de heerschappij over de geheele wereld. Op dezen grond vragen zij, vorderen zij bijstand. En getrouw aan hun woord, toonen zij zich te allen tijde bereid om alle vijanden van Spanje, naar hun beste vermogen, te ondersteunen, Frankrijk en Engeland niet alleen, maar ook Genève, en zelfs de vorsten en republieken van Italië. Ook Koning Hendrik was diep doordrongen van het gevaar, dat Europa uit Spanje en Oostenrijk bedreigde. De staatkunde, door Richelieu, door Mazarin en door Lodewijk XIV gevolgd, die de vernedering van het huis van Habsburg door het verheffen der kleinere vorsten van Duitschland en van Zuid-Europa bedoelde, heeft hij ontworpen en aangevangen. Zoodra hij den troon bestegen had, werd het zijn streven niet slechts zichzelf staande te houden tegenover zijn vijand, maar tevens het overwicht, waarmee Spanje geheel Europa verdrukte, in samenwerking met alle Europeesche staten te vernietigen. Geen wonder, dat hij daartoe met de Staten van Nederland eendrachtig samenspande, dat hij nauwelijks den oorlog aan Spanje verklaard had, of reeds over Luik en langs de Maas de hand zocht te reiken aan Maurits. Eenheid van bedoeling bracht vanzelf samenwerking voort. Maar er was meer te doen. Een verbond van Frankrijk met de Nederlanden was niet machtig, niet aanzienlijk genoeg in de oogen van koningen en vorsten, om hen tot deelneming uit te lokken. Eerst als men Engeland in het verbond trekken, en tot het verleenen van een, aan zijn middelen geëvenredigde, hulp verplichten kon, kreeg de alliantie niet slechts een innerlijke kracht, waartegen de vijand moeilijk bestand zou wezen, maar tevens aanzien bij Europa, zoodat men hopen mocht meer andere bondgenooten in Duitschland en in het Noorden te winnen. De Hollandsche gezant aan het Fransche hof, Calvart, hield niet op den Koning tot het vormen van zulk eeu verbond aan te sporen '). Hendrik echter was huiverig om hierover met Elisabeth, die elk voorstel van dien aard als een bede om hulp met hoogheid zou opnemen, onderhandelingen aan te knoopen. Evenmin was Jacobus van Schotland te bewegen om den eersten stap te doen; ook hij werd teruggehouden door schroom voor de trotschheid en achterdocht der Engelsche vorstin '). Ten laatste stelde Koning Hendrik aan de Staten voor, dan maar zonder Engeland een verbond te sluiten, en vervolgens tot deelneming daaraan alle protestantsche mogendheden, en dus ook Elisabeth, uit te noodigen. Doch de Staten wezen dit voorstel eerbiedig af; zij kenden den lichtgeraakten hoogmoed van Elisabeth te wel, dan dat zij haar in een zoo gewichtige aangelegenheid voorbij durfden gaan; zij wisten, dat hun zulk een majesteitsschennis nooit zou vergeven worden, en dat Engeland, om deze reden alleen, nooit tot het bondgenootschap zou toetreden 3). Dus liet het zich aanzien, dat een plan, dat voor het protestantisme zoo- 1) Zoo verzekert Calvart zelf, Gedenkst. v. Oldenb. II, bli. 112. 2) Brief van Damman aan de Staten, 17 Juni 1595: „Quant a ce que vos Seigneuries exhortent S. M. a fortifler 1'estat de Ia vraie religion Chrestienne par quelque ferme et bien conditionnée correspondance avec le roy de France, la royne d'Angleterre, le roy de Danemarck, et. . . ., a quoi vos Seigneuries s'offrent trés volontiers de Iesir (prendreï) part, il y trouve bon gout et en est fort desireux, mais il ne scait encore commander & son coeur d'en parler a la royne d'Angleterre; mémement il est persuadé que c'est elte qui luy faict ces traverses, afin qu'il vienne a elle, et il y veut bien difficilement entendre." (Rijks-Archief.) 3) Zie de propositie van Buzanval van 18 Dec. 1595, bij Bor, IV, blz. 148. — Vgl. den brief van Bongars, 26 Maart 1598: „Interim deprecari Ordines ne primum ad se Dominus de Sancy veniret. Ipsorum perspectum esse Regiae Majestati animura, cui defuturi nunquam sint. Sed abripi aemulatione Angliae reginam, quae, si legationem ab ipsis Dominus de Sancy inciperet, honori ipsius et amicitiae datum interpretaretur, non captatam conventus ipsorum, qui tum habeatur, occasionem." p. 54. — Willem Lodewijk schrijft hetzelfde aan zijn vader: „hir zu landt alltzeit daruf gesehen ist, das diese zwey * potentaten (Frankr. en Engel.) müsten vorgehn." Archives II« série, I, p. 369. veel beloofde, op de onredelijkheid van haar, die men voor den hechtsten steun van het protestantisme aanzag, zou schipbreuk lijden. Inderdaad Engeland zag alleen naar zijn eigen belang, en bevorderde de belangen van Europa slechts in zoover, als die met de zijne overeenkwamen. Het had Nederland en Frankrijk voor de overheersching van Spanje bewaard, omdat het de overmacht van Spanje duchtte; maar thans tot de verdere nederlaag van dien vijand mee te werken, en op zijn vernedering de grootheid van Frankrijk en van de Republiek te helpen grondvesten — daartoe gevoelde het zich niet geroepen, zelfs niet in het belang van het protestantisme, dat het omhelsd had1)- Voortaan voerde het den strijd tegen Spanje uitsluitend tot zijn eigen verdediging. Bedreigde een armade, die in de Spaansche havens werd uitgerust, zijn kusten, het zond zijn vloten naar Spanje, en vernielde haar voordat zij nog was uitgeloopen. Op de Indische bezittingen en op de zilvervloten van Spanje maakten zijn kapers rusteloos jacht: de buit, dien zij behaalden, bekostigde rijkelijk de toerusting. Maar op het vasteland werd zijn legermacht steeds geringer: Hendrik van Frankrijk werd niet zoo ijverig meer bijgestaan als vroeger Hendrik van Navarre. Hij kon den bijstand van Engeland koopen als hij wilde, hij wist den prijs die gevorderd werd: voor den afstand van Calais was hulp te bekomen; om niet werd zij niet langer verleend. Om terugbetaling der oude voorschotten werd telkens dringender aangehouden. — Op gelijke wijs werden de Nederlanden behandeld. Het secours, dat nooit voltallig verleend was, gelijk het bij het verdrag van 1585 was toegezegd, werd nog gestadig verminderd. De krijgstochten in Frankrijk en naar Spanje werden gedeeltelijk met de troepen, die in Nederlandschen dienst stonden, ondernomen. In den winter, als er niet te varen of te vechten viel, zond de Engelsche regeering ze bij de Staten in kwartier, om ze weer weg te roepen als ze hun te pas hadden kunnen komen. Misschien ware Hulst behouden, indien Vere met zijn tweeëntwintig honderd Engelschen in het land was geweest. Met toenemende hevigheid werd tevens op de teruggave van wat 1) Zeer juist beweerde Jeannin in 1598: „La Reine d'Angleterre ne désire non plus notre accroissement que celui de 1'Espagnol même dans les Pais-Bas, ainsi elle balancera toujours son interêt avec le notre, quand il faudra nous assister, et sera plus ou moins affectionnée, non selon qu'il nous sera besoin et qu'elle eii sera requise, mais selon qu'il lui sera plus utile et convenable a ses affaires." Avis sur la paix de Vervins. Mém. de Bellièvre, p. 522. het secours reeds gekost had aangedrongen, in strijd met de voorwaarden van het verdrag, waarbij eerst na het sluiten van den vrede en het bevredigen der Nederlanden terugbetaling was bedongen. Ëlisabeth gaf voor, dat de Staten een goeden vrede konden sluiten, zoo zij wilden, en dat zij den oorlog slechts voortzetten om een onafhankelijkheid te verwerven, die bij het verdrag van 1585 niet beoogd was. Daarom was thans de tijd gekomen, waarop, niet naar de letter, maar naar den geest van het verdrag, de terugbetaling moest aanvangen. Het pandschap, waarin zij Den Briel en Ylissingen hield, gaf klem aan haar eischen: in beide plaatsen had zij een veel talrijker garnizoen gelegd dan bepaald was, 1950 in plaats van 1150 man 1), niet zoozeer tegen den vijand als tegen de burgers en tegen de Staten, zoo die misschien te eeniger tijd zich bij verrassing in het bezit dezer sleutels van Holland en Zeeland mochten willen stellen. Er was geen twijfel aan, of bij een vrede met Spanje kon zij, voor het overleveren dezer vestingen, volkomen voldoening van haar schuldvordering bekomen. Door die bedreiging had zij de Staten in haar macht; men moest haar ontzien en nederig uitstel verzoeken, niet, zooals recht zou geweest zijn, op grond van het verdrag uitstel vorderen. In het vorige jaar had men haar op die wijs met moeite tevreden gesteld, en, tot loon voor een hulpvloot naar Caclix, uitstel verkregen. Maar thans, bij den aanvang van 1596, was de taal, die zij haar gezant liet voeren, weer zoo dreigend 2), dat er een gezantschap naar haar hof moest worden afgevaardigd met voorstellen van aanvankelijke terugbetaling, die hoogst bezwaarlijk voor 's lands uitgeputte schatkist waren, en toch niet eens voldoende bleken te zijn om baar volkomen tevreden te stellen. Maar inmiddels waren de algemeene toestand en de verhouding van Engeland tot Frankrijk en Nederland onverwachts veranderd. De voordeelen door Albrecht behaald, de inneming van Hulst, de verovering van Calais vooral, moesten Ëlisabeth weer williger maken om haar oude bondgenooten te ondersteunen. Haar belang gedoogde niet, dat de Spanjaard op nieuw de bovenhand kreeg. Zij kon niet toelaten, dat hij zich zoo nabij haar kust ging nestelen. Was het reeds wenschelijk, dat Calais niet in handen der Franschen bleef, het was van oneindig meer belang te verhoeden, 1) Bor, IV, blz. 244. 2) Zie zijn rede, vertaald bij Bor, IV, blz. 184 (in het oorspronkelijk op het RijksArchief) en vgl. de brieven van Caron, in Gedenkst. v. Oldenb. dat Spanje, een zeemogendheid van den eersten rang, het tot een krijgshaven maakte. Dat had het Londensche volk gevoeld, toen het, op het vernemen van den val van Calais, van schrik bijna in oproer kwam, en in hevige taal tegen de al te bedachtzame en zelfzuchtige raadslieden der Koningin nitvoer, die niet tijdig voor het ontzet gezorgd hadden '). Wat men bovenal te dachten had was, dat Hendrik, ontmoedigd door zijn tegenspoed en verontwaardigd over de onedelmoedigheid van zijn bondgenoot, die hem in den nood had verlaten, zich tot een vrede met den Spanjaard liet bewegen, waarbij deze Calais behield. Dat zulk een vrede niet onmogelijk was, dat er zelfs onder de raadslieden van den Koning velen waren. die er hem toe aanspoorden, was bekend 2). De Paus, het was even zeker, ijverde voor een bevrediging der beide katholieke mogendheden, die hij zoo gaarne tegen het kettersche Engeland eendrachtig zou zien samenspannen. Wel , mocht men verwachten, dat Hendrik de hulp, die hij in zijn tegenspoed van Elisabeth ondervonden had, niet met ondank vergelden, dat hij zich nooit tegen haar met Spanje verbinden zou; maar dat hij niet zou trachten, wegens de uitputting van zijn land, een dragelijken vrede te sluiten, kon de Engelsche regeering zich toch niet inbeelden. De Koning verborg het ook volstrekt niet; hij had geen lust, verklaarde hij, den strijd, die allen aanging, alleen te strijden; liet men hem tegenover den vijand alleen, hij zou den vrede aannemen, die hem sedert lang werd aangeboden; hij zou zijn zelfzuchtige bondgenooten behandelen, zooals zij hem van hun kant behandeld hadden. Daarom, toen Hendrik, na het verlies van Calais, zijn aanzoeken om meerdere hulp en nauwere aaneensluiting bleef herhalen, en twee zijner vertrouwdste raadslieden, den heer van Sancy en den hertog van Bouillon, naar Engeland afvaardigde, begreep de Koningin dat zij zijn voorstellen niet langer kortaf en uit de hoogte kon afslaan. Het was thans de beurt van Hendrik om zonder omwegen te spreken: „Of uw hulp om ons te verdedigen, of de vrede met Spanje om ons te redden," dat was de korte 1) „Verum interim amissa Caleti arce Londinensis plebs, periculum suum verita, tam vicinis Hispanis, paulum a tumultu abfuit, eorum qui circa reginam erant palam seu segnitiein seu tergiversationem increpans, qui in tempore auxilia obsessis non summisissent." Thuanus, 1. CXVI. c. U. — Bor, IV. blz.253, schrijft, zooals wel meer, Thuanus na, zonder hem te noemen. 2) Zie wat Elisabeth daarover aan Caron mededeelde, bij Bor, IV. blz. 181. 19 inhoud van de boodschap zijner gezanten '). De Engelsche regeering gevoelde, dat zij voor het oogenblik niets dringenders te doen had dan te zorgen dat de Koning dit laatste redmiddel niet aangreep; zij besloot hem aan een verdrag te binden, waardoor hij, zonder haar toestemming, geen afzonderlijken vrede met den gemeenen vijand zou mogen sluiten; natuurlijk zou zij zich wederkeerig tot het verleenen van bijstand moeten verbinden: zij was daartoe des noods bereid, maar met haar gewone karigheid er tevens op bedacht om de zwaarste lasten aan den Franschen Koning op te leggen, tegen de minst mogelijke opoffering van haar zijde. Een maand lang duurde het loven en bieden; meer dan eens waren de onderhandelingen op het punt om af te springen: ten laatste werden de partijen het eens. Geen van beide zou zonder de andere vrede sluiten; Engeland zou Frankrijk met vierduizend man bijstaan, maar wat dezen kostten slechts voorschieten ; tot verzekering der terugbetaling zouden vier Fransche edellieden te Londen als gijzelaars blijven. Dat was de hoofdbepaling van het verdrag, zooals het bekend werd gemaakt. Maar inderdaad had Elisabeth nog meer afgedongen: in het echte stuk, dat geheim werd gehouden, bedroeg het getal der hulptroepen, door Engeland te leveren, slechts de helft, slechts tweeduizend, en die zouden nog maar uitsluitend in Picardië, de kust-provincie, die Engeland niet in handen der Spanjaarden wilde zien vallen, gebruikt mogen worden 2). Alleen om de Nederlanden en de andere staten, die men tot deelneming aan het verbond zou uitnoodigen, te misleiden, hadden Engeland en Frankrijk besloten het ware getal der hulptroepen te verbergen. 1) Zoo schreef Sancy, gedurende de onderhandeling, aan Elisabeth: zie Prevost1'aradol, „Elisabeth et Henri IV," p. 28. 2) Geen onzer geschiedschrijvers heeft van dit staatsbedrog kennis genomen, hoewel onze Staten zelf er in later tijd de lucht van gekregen hebben door een indiscretie van Buzanval; zie Bor, IV, blz. 325, Reyd, blz. 336. Zelfs Vreede, aan wiens vlijtige nasporing anders niet licht iets ontging, schijnt het bestaan van het geheime verdrag niet vermoed te hebben. Zie zijn Inleiding tot eene Geschied, d. Nederl. Diplom. I. i. blz. 300. — Ik wil uit het reeds meermalen aangehaalde rapport van Villeroy mededeelen, wat er van de zaak is : „II fut faict deux contractz, 1'ung public, pour donner crédit et réputation a ladicte Ligue, et 1'autre secret, lequel detruisoit les effectz et promesses du premier. — Par le premier S. M. devoit estre secourue de quatre mille hommes de pied, lesquelz furent restrainctz par le dernier a deux mille, pour demeurer et servir seulement aux villes de Uoulogne et de Monstreuil, assistez encore de pareil nombre de Frangois, et non aultrement, et a la charge de ne s'éloigner desdictes villes, sy S. M. n'estoit en personne en Picardie avec une armée, auquel cas ilz pouvoient servir audict pays de Picardie, mais'non ailleurs, etc." Het was Hendrik vooral om den naam te doen van met Engeland in een vast en nauw verbond te zijn, ten einde daardoor andere, ijveriger bondgenooten te winnen. Anders had de bijstand, waartoe Elizabetb zicb verplichtte, al zeer weinig te beteekenen. Maar hij hoopte vooreerst op de Staten, die, door het hooge cijfer der Engelsche hnlpbenden bedrogen, hun uiterste best zouden doen om een daaraan evenredige macht ten dienste van het verbond te stellen; verder op Denemarken en Schotland, op eenige Duitsche en zelfs op eenige Italiaansche staten, die, de overheersching van Spanje moede waren, en gaarne deel zouden nemen aan zijn bestrijding, als het zonder gevaar voor henzelf kon geschieden '). En werd ook die hoop teleurgesteld, in alle geval zou Frankrijk door den schijn van zijn machtig bondgenootschap een voordeeliger vrede kunnen bedingen, dan wanneer het tegenover zijn voorspoedigen vijand alleen bleef staan. Want dat de plechtig aangegane verplichting, om geen afzonderlijken vrede te sluiten, hem niet verhinderen zou dien te sluiten, zoodra zijn eigen belang het vorderde, had Hendrik zich vast voorgenomen, en hadden de raadslieden van Elizabeth ook wel voorzien. Nog nooit, zoo redeneerden de Fransche gezanten onderling, terwijl zij zich gereedmaakten om het verdrag te teekenen, nog nooit had een verbintenis, in hoe stellige bewoording vervat, hen die haar aangingen verhinderd om, als de nood dwong, hun heil te zoeken waar het te vinden was 2). Dat was de staatkundige eerlijkheid van den tijd! De grijze Cecil, Elizabeth's vertrouwde raadsman, voelde zich zelf naderhand verplicht den Franschen Koning, toen hij zijn belofte ontdoken had, te verontschuldigen en bijna te prijzen: verdragen van vorsten, zeide hij, moest men zoo nauw niet nemen; vorsten hadden vooral te letten op hetgeen voor hun rijk het beste was. Dus was de belofte van Hendrik niet meer waard dan Elisabeth ervoor gaf: beide partijen trachten elkander te bedriegen, en beide zagen in dat zvj bedrogen werden; te zamen bedrogen zij met het valsche tractaat hun bondgenooten, en in de eerste plaats de Staten-G-eneraal. Om dezen te beter te misleiden hadden zij Calvart voor de leus naar Enge- 1) Zie het verslag van Calvart aan de St.-Gen., in Gedenkst. v. Oldenb. II, blz. 216, en vgl. wat Bor, IV, blï. 207 daaruit meedeelt. 2) „II ne s'est jamais faict ligue qui ait empêché les confédérés, quelques clauses qu'il y ait écrit, de pourvoir a leur salut quand la nécessité les y a conviés; n'estant les confédérations faictes pour ruyner, ains pour sauver les Estats qui y entrent, et nul prince estimé pouvoir légitimement obliger son Estat 4 sa ruine." Du Vair, aangehaald bij Prevost-Paradol, p. 27. land ontboden, en bij de onderhandeling toegelaten. Zoodra het verdrag gesloten was noodigden zij de Republiek uit om tot het verbond toe te treden. In de wijs, waarop elk hunner zich bij deze gelegenheid jegens de Staten gedroeg, kwam het verschil hunner betrekking tot dezen duidelijk uit. Hendrik, edelmoedig en vriendschappelijk, wilde hen aanstonds, als eigenmachtige heeren, op gelijken voet met anderen, in het verbond hebben opgenomen. Elizabeth, trotsch op haar hoogheid, achtte het vernederend zich met een koopmansregeering, als met baars gelijke, te verbinden. Haar minister, Cecil, verklaarde dat de Staten, als onder haar bescherming staande, niet afzonderlijk handelen konden '). Maar Bouillon bestreed, uit naam van Koning Hendrik, die aanmatiging; hij rekende het een voordeel voor de Fransche staatkunde, dat de Nederlanden, hoewel onder Engelands bescherming, in verbond met Frankrijk zouden treden 2). Elizabeth zag dat zij moest toegeven, en haastte zich nu om Frankrijk voor te zijn; zij gaf het eerst aan de Staten kennis van het gesloten verbond, en noodigde hen vriendelijk uit er aan deel te nemen. Natuurlijk waren de Staten hiertoe bereid: eenstemmig namen zij de resolutie om tot het bondgenootschap toe te treden 3). Het was een uitstekende eer, die hun te beurt viel. De eereplaats naast Engeland en Frankrijk in een verbond, waartoe eerst na hen andere mogendheden werden uitgenoodigd, verhief hen tot den rang van zelfstandigen, vrijen staat. Het was, als het ware, de erkenning hunner onafhankelijkheid door al de vorsten en republieken, die het verdrag zouden teekenen. Het onthief hen, al- 1) Prevost-Paradol, p. '23. — Reyd kende de toedracht der zaak zeer juist. „Engelandt (zegt hij) meende de Nederlanden te vervangen, ende onder hare vleughelen te bedecken, veellicht om een deur open te houden van de souverayniteit aen sich te brenghen, die sv voor acht jaren afgheslaghen hadde, ende nu van sinnen verandert was, ghelijck sij teghens Caron, den Nederlandschen agent, sich eens liet verluyden. Maer de meeninghe des Conincks van Franckrijk behieldt plaets." blz. 289. 2) „C'est un avantage (zegt Du Vair, aangehaald bij Prevost-Paradol) que d'avoir fait consentir que les Estats, qui sont sous la protection de la reine, traitent avec la France." — Bouillon maakte er zich bij Caron een. verdienste van, „dat 's coninx meninge is de Staten in de Ligue zoo geauthoriseert te bekennen, als eenen Staet absolut ofte Prince souverain soude mogen wesen; soo hij (Bouillon) mij oock segt wel gelast te zijn haere Maj. alhier vooral tot sulx te begeeren ende t' induceeren." Depêche van 22 Augustus. Rijks-Archief. 3) Wel hadden de Staten sommige punten anders gewenscht, bepaaldelijk hadden zij gewild dat ook zonder hun toestemming geen afzonderlijke vrede door Frankrijk of Engeland mocht worden aangegaan, maar zij moesten het verdrag aannegien, zooals het hun werd voorgelegd. Zie Bor, IV, blz. 267. thans gedeeltelijk, van de uitsluitende bescherming van Engeland, die meer begon te hinderen dan te baten. En bovendien hoeveel goeds mocht men zich van de samenwerking met zoovele en zoo aanzienlijke bondgenooten niet beloven ? Zoo ooit, dan bonden thans met de vereende krachten van Engeland en Frankrijk, alle zeventien provinciën aan den Spanjaard ontweldigd worden. Het kwam er maar op aan, dat de verbondenen aan hun verplichting trouw voldeden. De Staten van hun kant gaven een voortreffelijk voorbeeld. Zij beloofden evenveel hulptroepen te leveren als Elisabeth in het valsche tractaat beloofd had, en, edelmoediger dan zij, gewaagden zij van geen terugbetaling der sommen, die zulk een aanzienlijke krijgsmacht hun kosten zou. Buitendien verbonden zij zich om afzonderlijk met een leger van achtduizend man in het veld te komen, en den vijand aan hun grenzen bezig te houden. Had Engeland even ijverig zijn plicht gedaan, Spanje zou tegen de verbondenen niet bestand zijn geweest. Een ander offer, dat de Staten, hoezeer onwillig, aan het bondgenootschap brachten, was het verbod van den handel op Spanje en Portugal. Wij hebben reeds gezien, hoe onophoudelijk Elisabeth op het staken van dien handel aandrong, maar tevens hoe de Staten dien aandrang weerstonden. Thanj evenwel, nu ook Hendrik IV haar eisch ondersteunde, moesten zij wel toegeven. Bouillon, onwetend in handelszaken, zag Spanje reeds van uitputting bezwijken, zoo de Hollandsche kooplieden hun gewonen toevoer terughielden. Cecil, beter ingelicht, had voorspeld, dat de Hollanders, die van den vrijen handel moesten bestaan, de vaart naar Spanje nooit zouden opgeven !). Het kostte dan ook veel moeite hen daartoe over te halen. Amsterdam vooral verzette zich tegen den onverstandigen maatregel, en leverde bij deze gelegenheid een betoog in, dat de behoeften van den handel en de nadeelen van zijn beperking en verstoring zoo uitstekend ontvouwt, als wij het in die dagen niet zouden verwacht hebben 2). Maar het handelsbelang moest, althans tijdelijk, onderdoen voor hooger staats- 1) Hij zeiie aan de Engelsche ministers: „quod si regina, pro ea qua apud foederatos Ordines valet auctoritate, ab iis impetret ut libertas commeroiorum tollatur, de Philippi in Belgio rebus actura esse." Cecil antwoordde: „id ab Ordinibus impetrari non posse, quippe quorum vires libertate commercii constent." Thuanus, 1. CXVI, c. 11. — Thuanus had voor zich het „Disc