GESCHIEDENIS VAN MN UBLincp HANDEL sedert 1795, DOOR D. WAN JON. H A A KLEM. I)E ERVEN F. BOHN. 1900. //é 3 £ zs\ GESCHIEDENIS VAN DEN NEDERLANDSOHEN HANDEL sedert 1795. GESCHIEDENIS VAN den nedeglandscheh handel sedert 1795, DOOR D. WAN JON. HAARLEM. DE ERVEN F. BOHN. 19ÜÜ. VOORREDE. In April 1898 loofde het Nederlandsch Instituut van Accountants een prijs uit voor het schrijven van een Geschiedenis van den Nederlandschen handel over de laatste honderd jaar. Hoewel ik me de moeilijkheden niet ontveinsde, aan het schrjjven van zulk een geschiedenis verbonden, vooral voor iemand, die buiten den handel staat, moeilijkheden, nog te grooter, daar het «antwoord slechts van beperkten omvang mocht zjjn, waardoor dus eene eigenlijke geschiedenis uitgesloten werd en slechts hier en daar grepen moesten gedaan worden, toch achtte ik het onderwerp te aanlokkeljjk, om er niet mijn krachten aan te beproeven. De jury, bestaande uit de Heeren Mr. M. Mees, lid der bekende Rotterdainsche firma „R. Mees & Zoonen" en een der leden van de redactie van „de Economist", Dr. J. H. H. H ü 1 s m a n n, directeur der Ainsterdamsche Handelsschool, en C. Knapper, oud-leeraar aan laatstgenoemde inrichting en schrijver van tal van leerboeken, keurden injjn antwoord, ingezonden onder het motto: „De vrijheid is de ziel van alle koopmanschap", der bekroning waardig, na eenige bij- en omwerking. Bij dit laatste had ik het groote voorrecht, dat Mr. M. Mees met zjjn uitgebreide theoretische zoowel als practische handelskennis mjj op de meest welwillende wijze bijstond, waarvoor hem hier mijn oprechte dank gebracht zij. En hiermee zend ik mijn boekje de wereld in, mij voor welwillende op- en aanmerkingen van deskundigen ten zeerste aanbevolen houdende. Rotterdam, Juni 1900. D. WANJON. INHOUDSOPGAVE. pag- Voorrede. Inleiding 1 ' Uedwongen belemmering van den handel (1795—1813) 8—31 a. 1795-1806 8-24 b. 1806 — 1813 (Het Continentaal-Stelsel) 24—31 Vrijwillige belemmering van den handel (1813—1850) 32—70 a. 1813—1816 (kortstondige vrijheid) 32—33 b. 1816—1850 33—70 de Ned. Bank 36-38 de N. H. Maatschappij 38—46 het Cultuurstelsel 46—55 Alg. handel en scheepvaart. .. 55—58 de nijverheid 58—61 de effectenhandel 62 64 de assurantiën 64 65 de visscherij 77 de wetgeving ®7 het muntstelsel 67 70 Vrijheid (1850—heden) 71—140 a. 1850—1872 71—95 Alg. handel en scheepvaart 71—77 handel met verschillende rijken 78—81 de industrie 81—85 de Ned. H. Maatschappij 85—86 de Ned. Bank en de geldhandel 87—88 assurantiën 88 89 crises 89 92 landbouw en veeteelt 92 de visscherijen 93 tentoonstellingen 93—94 het zeerecht 94—95 b. 1872—heden 95-140 wijziging van den handel 95 — 101 algemeene handel 101—104 P»g- handel met de verschillende landen 104—ll(i scheepvaart 116—120 de nijverheid 120—123 de Ned. H. Maatschappij 124—125 de Ned. Bank en de geldhandel 125—132 assurantiën 132—133 de crisis van 1873 133—135 landbouw en veeteelt 135 de visscherijën 135—136 tentoonstellingen 136—137 onze verhouding tot het buitenland 137 — 138 wetgeving 138—139 ons muntstelsel 139—140 BIJVOEGINGEN EN VERBETERINGEN. pag. 32, staat: 1830—1850, lees: 1813—1850. „ 33, noot 3, bijvoegen: 2e druk, 2e band, pag. 166. „ 80, lees: Zweden zond ons in 1871 voor anderhalf millioen gulden graan. „ 81, staat: gedisteleerd, lees: gedistilleerd. „ 99, regel 18, staat: oefenen, lees: uitoefenen. INLEIDING. De gunstige ligging van ons land tusschen de nooidelijke en de~zuidelijke stateu van Europa, tusschen Engeland en Duitschland; de godsdienstige verdraagzaamheid, groot in vergelijking met andere landen, waardoor duizenden onderdrukten hier een schuilplaats kwamen zoeken; de rechtszekerheid, die den handelaar zjjn winsten veilig stelde; de rust binnenslands, niettegenstaande tachtigjarige en andere oorlogen, in tegenstelling met de beroeringen in andere landen; een goed geregelde makelaardij in ons eigen land en een krachtig consulaatwezen in den vreemde; een lage stand der rente, waardoor gemakkelijk crediet gegeven kon worden aan het buitenland; goede landwegen, maar vooral een voortreftelijk net van natuurlijke en kunstmatige waterwegen, waardoor het vervoer goedkoop kón zijn; goede assurantie-maatschappijen tegen de door natuurverschijnselen ontstane schade; ten slotte een vertrouwdheid met de zee door de vischvangst, — dat alles had de Republiek tot een trap van welvaart en bloei gebracht, die de verbazing en de bewondering, maar ook den nijd wekte van den vreemdeling. In ons land waren de stapelplaatsen voor gansch Europa; alle mogelijke goederen konden van hier betrokken worden. In de 18e eeuw kwam daarin door verschillende oorzaken verandering. De herhaalde oorlogen (van de 61 jaar tusschen 1652 en 1713 waren niet minder dan 36 oorlogsjaren) hadden ons land een zwareu schuldenlast opgelegd. Een gevolg daarvan was een drukkende belasting der ingezetenen. De werklieden in de t verschillende takken van nijverheid konden van de toenmaals geldende loouen niet langer bestaan, daar de zware accijnsen de levensmiddelen duurder maakten; de loonsverhooging deed de producten in prijs stijgen, waardoor de concurrentie met andere landen bezwaarlijk vol te houden was. Daarbjj namen die landen maatregelen ter bescherming van hun opkomende njjverheid en ten nadeeïe van de onze, die dus niet op dezelfde hoogte kon blijven ') Om slechts enkele voorbeelden te noemen van onzen achteruitgang: de saaiproductie te Leiden bedroeg in 1714 een derde, in 1730 een tiende van hetgeen ze was tegen het eind der 17e eeuw ; de lakenweverjj in die stad leverde tot in het begin der 18e eeuw jaarlijks ruim 20000 stukken laken, na 1730 slechts 11000; na 1750 6 a3000. In 1794 waren slechts 10 van de 30 fabrieken van Delftsch aardewerk over; in 1763 waren de vroeger zoo talrijke wolweverijen te Amsterdam verdwenen. En zoo ging het met de andere takken van industrie: bijna geen enkele, die niet kwijnde, gedeeltelijk ook ten gevolge van gemis van grondstoffen. Engeland verbood herhaaldelijk den uitvoer van wol, welk voorbeeld gevolgd werd door andere staten; Frankrijk en eenige Italiaansche rijkjes verboden den uitvoer van ruwe zijde; de Oostenrijksche Nederlanden deden herhaaldeljjk hetzelfde ten opzichte van lompen, waardoor onze papierindustrie snel achteruitging. Nog was het mogelijk geweest, onze nijverheid te behouden, wanneer onze regeeringsvorm minder slecht, de landsregeering minder kortzichtig, het bestuur der stemhebbende steden minder oppermachtig waren geweest. Indien de nijverheid verplaatst was naar het platteland, waar de levensmiddelen goedkooper en de huishuren lager waren, had men de concurrentie waarschijnlijk met goed gevolg het hoofd kunnen bieden; maar eeuwen lang hadden de steden het platteland verdrukt, was op dorpen en in vlekken het uitoefenen van verschillende bedrijven verboden. Zelfs toen het verval der nijverheid iedereen duidelijk was, ') Pringetieim, Beitrage zur wirtschaftlichen Entwicklungsgeschichte der Vereinigten Niederlande, pag. 35. ■ en terwijl men de oorzaak daarvan kende, werden nog verbodsbepalingen uitgevaardigd, om verschillende takken van industrie buiten de stad uit te oefenen '). En die snelle achteruitgang, vooral sedert het jaar 1730, begon aan den vooravond der industrieele revolutie! Terwijl Engeland zijn nijverheid slechts verder had te ontwikkelen in de lijn van de aanzienlijke technische verbeteringen van het einde der 18e eeuw, stond ons land weerloos tegenover den met zulke geduchte wapenen kampenden concurrent. Wat den handel betreft, geheel ontkomen aan de gevolgen ! van den achteruitgang van onze industrie en van dien van de Oost-Indische Compagnie, kon hij niet, maar toch is die achteruitgang van niet veel beteekenis geweest. Toen in 1751 aan Willem IV een verhandeling over den koophandel van den Staat der V*e/eenigde Nederlanden werd ter hand gesteld, waarin luide klachten werden aangeheven, was nog slechts korten tijd geleden een ongelukkig gevoerde oorlog geeindigd. Gedurende de jaren 1756 tot 1763, toen Frankrijk en Engeland in oorlog waren en wij neutraal bleven, schijnt een groot deel van het verloren terrein herwonnen, terwijl de jaren 1763 tot 1780 door Kluit gerekend worden tot de schitterendste en gelukkigste in de geschiedenis der Republiek. Eerst de 4e Engelsche oorlog (1780—1784) heeft onzen handel zware verliezen berokkend. Vóór dien oorlog schijnt de handel van evenveel beteekenis geweest te zijn als in den voorspoedigsten tijd der 17e eeuw !). Het is waar, andere Staten waren op handelsgebied nevens ons opgetreden, maar als altijd heeft ook in die periode van opkomenden bloei in verscheidene Europeesche landen een gemakkelijker en uitgebreider verkeer een grooter consumtie ten gevolge gehad. Met zekerheid is intusschen van onzen handel in de 18e eeuw niet te spreken: een doorloopende statistiek van den in- en uitvoer is niet voorhanden; slechts de ontvangsten der Admiraliteitscolleges (zonder de inkomende rechten, betaald door ') Pringsheim, Beitrïge zur wirtschaftlichen Entwicklungsgeschichte der Vereinigten Niedcrlande, pag. 36. !) Pringsheim, pag. 11. I de Oost-Indische Compagnie) kunnen een min of meer nauwkeurig beeld geven van den handel in verschillende jaren. Die ontvangsten bedroegen: in 1660 f 3.427.190 (een zeer gunstig jaar). „ 1668 , 3.295.539 . , 1687 „ 3.848.383 „ , „ 1771 „ 4 500.000 (de O.I. inkomende rechten meegerekend) „ 1781—1785 gemiddeld 2.195.588'). Ook het aantal schepen, dat ons land bezocht, was niet verminderd, zelfs niet na den 4en Engelschen oorlog. In 1778, 1779 en 1780 liepen respectievelijk 3966, 4031 en 4253 schepen in Texel, het Vlie en de Maas binnen; in 1792. 1793 en 1794 bedroegen die cijfers 4740, 4456 en 4290 :). In plaats van handelshuizen te vestigen in den vreemde, begon men in de 18e eeuw zijn orders te geven aan commissionairs, die zich in de verschillende handelsplaatsen gevestigd hadden, terwijl ook in ons land tal van dergelijke personen de orders uitvoerden van vreemde kooplieden „Onze handel voor eigen rekening is voor het grootste gedeelte in commissiehandel veranderd", getuigde Me teler kamp ®) in het begin dezer eeuw. Verder was van groote beteekenis geworden de effectenhandel. Ons volk had, volgens K e u c h e n i u s 4), in buitenlandsche fondsen herhaaldelijk een kapitaal van meer dan duizend millioen. Van groot belang was verder de wisselhandel, vooral door de oprichting van de wisselbank van Amsterdam. „De handel in verscheidene artikelen, b. v. in Spaansche wollen en in het bjjzonder alle handel met de Oost-Indische Compagnie geschiedde in bankgeld, maar het hoofdzakelijk gebruik van het bankgeld had in den wisselhandel plaats" 4). Amsterdam was het middelpunt van dien handel voor gansch Europa, daar de stad in vele opzichten het middelpunt was van den handel in het algemeen. „Alle wisselbrieven uit de ') Pringsheirn, Beitrage, pag 12. s) R. Metelerkamp, Toestand van Nederland, pag. 122 en 123. ') R. Metelerkamp, pag. 106. 4) Keuclienius, Nationale Balans, pag. 11. *) Mees, Geschiedenis van het Bankwezen, pag. 112. Middcllandsche Zee, Spanje, Portugal, Frankrijk en Engeland getrokken, waren betaalbaar in bankgeld, terwijl hetzelfde plaats had omtrent een aanmerkeljjk gedeelte van den Duitschen, Oostzeeschen en Noordschen wissel"'). „Wanneer men nu nagaat, dat een wissel zelden langer dan twee maanden liep en de provisie een half percent bedroeg, dan komt men voor een bedrag van twee honderd inillioen, dat een geheel jaar in omloop bleef, tot een winst van zes niillioen gulden" '). En het bedrag van 200 millioen „is een zeer matige berekening voor dien tijd, waarin de handel zoo bloeiend was"'). De haringvangst was na den vrede van Utrecht geknakt door de lange reeks van oorlogen, gedurende welke de visscherjj herhaaldelijk jaren achtereen volkomen stilstand, of wel, slechts uitgeoefend werd onder bescherming van een kostbaar convooi, dat toch niet altijd in staat was, zware verliezen te verhoeden. De verloren markten te herwinnen na den vrede was onmogelijk door de belemmerende voorschriften van den wetgever, die onbegrijpelijk kortzichtig was. De mededinging, vooral van Engelschen en Schotten, nam allengs reusachtige afmetingen aan en wel motst dat het geval zijn, als men in aanmerking neemt, dat in 1736 de regeering der Oostenrjjksche Nederlanden overwoog, de Nieuwpoortsche visscherij krachtiger te steunen, daar de aanvoer van Hollandsche haring niet voldoende was, om in de behoefte der Rooinsche bevolking te voorzien. Zoo diep was door den oorlog en den protectiegeest der regenten het bedrijf gezonken, en dat nog wel na een twintigjarig tijdperk van vrede, waarin er gelegenheid geweest was, het verloren terrein te herwinnen. Zelfs toen er premiën van 500 gulden voor iedere haringbuis uitgeloofd werden, nam het aantal dier vaartuigen zoo weinig toe, dat het cijfer van 200 niet bereikt werd. De walvischvangst schijnt in de 18e eeuw meestal verlies te ') Zie noot 5 vorige blz. s) Luzac, Hollands rijkdom, deel IV, pag. 113 en 114. 3) Van den Bogaerde van Terbrugge, Proeve over de belangrijkheid van den handel, de scheepvaart en de nijverheid, deel I, pag. 311. hebben gegeven, dat echter gedekt werd, door iinpostvrij uitgevoerde goederen van allerlei aard aan de „naturellen" der poolgewesten te leveren. Natuurlijk verleenden de Staten-Generaal ook aan dezen tak van nijverheid premiën met even ongunstig gevolg als aan de haringvisschers. Evenzoo liep nog vóór het einde der 18e eeuw de IJslandsche kabeljauwvisscherij te niet; van de „Doggevaart" in de Laatste jaren der Republiek zijn geen gegevens bekend '). Ook de Oost-Indische Compagnie ging achteruit: „krijgvoerende kooplieden, die de winst tot noordster, en de begeerlijkheid tot kompas hadden", bleken niet in staat, het ware belang der Compagnie te beoordeelen. Deze voldeed bovendien niet aan twee hoofdvereischten voor de goede administratie eener naamlooze vennootschap: verplichting tot volledige rekening en verantwoording aan alle deelhebbers en afzetbaarheid der bestuurders. Door het gemis van het eerste hoofdvereischte kon niemand, tenzij een bewindhebber, zich met redenen er tegen verzetten, dat er hooge dividenden werden uitgekeerd, in geval van verlies, wijl men niet wist, dat er verlies was. Deze verkeerde inrichting is mede een der hoofdoorzaken van den val der Compagnie. Toen in de 18e eeuw Groot-Brittanje langzamerhand de eerste koloniale mogendheid werd, had men moeten zorgen voor goede weermiddelen, eerlijke en bekwame ambtenaren, voor bevordering van de welvaart der inboorlingen , waardoor dezen meer behoefte gekregen hadden aan Nederlandsche producten. Niets werd er gedaan. De oorlogen , waarin de Compagnie bijna voortdurend gewikkeld was ter handhaving van haar monopolie, verslonden een steeds grooter deel harer handelswinsten, zoodat aan een buitenlandschen vijand niet gedacht werd. Wat de ambtenaren betreft, nog in het laatst der 18e eeuw werd het voor een strafbedreiging gehouden, iemand naar O.I. te zullen zenden, terwijl ook reeds in 1622 geklaagd werd, l) Alles, hier en later, is ontleend aan Mr. A. Beaujon, Overzicht der ge schiedenis van de Nederl. Zeevisscherijen. dat „Oost-Indiën nu bij al deWerelt voor een eerlijck Tuchthuys gherekent word" '). Oneerlijkheid der ambtenaren, van de hoogste tot de laagste, was regel en het kon bijna niet anders, daar de tractementen uiterst gering waren en er geen pensioen werd verleend, terwijl bekend was, dat participanten en bewindhebbers ruime winsten maakten, zoodat men geen kwaad zag in slinksche middelen, om zich te verrijken: de Compagnie was rjjk genoeg. De mededinging der Engelschen, Franschen en Denen deden de prijzen der koloniale waren dalen, terwjjl de Compagnie als alle monopolisten, liever een groot bedrag won op weinig goederen, dan een klein bedrag op veel, hoewel in het laatste geval de winst grooter was geweest. Op de welvaart der inboorlingen werd niet gelet. „Goedkoop inkoopen, duur verkoopen, weren van mededingers", zoo luidde het in de „generale instructie" van den Gouverneur-Generaal Reyniersz (1650—1653). De vierde Engelsche oorlog berokkende onherstelbare verliezen tijdens den oorlog en afstand van Negapatnam bjj den vrede; verder voortdurend geldgebrek, waarin de Staat, daar de Compagnie haar crediet verloren had, moest voorzien en dat dan ook herhaaldelijk deed, na onderzoek en op zekere voorwaarden. In 1791 werd de handel van particulieren op de Kaap de Goede Hoop, de West van Indië en Batavia toegestaan en werd er besloten, commissarissen-generaal naar Oost-Indië te zenden, om aldaar de voorgenomen hervormingen tot stand te brengen. Deze zending leverde geen resultaat op, daar de komst der Franschen een geheele omwenteling veroorzaakte, die de opheffing der O.-I. C. ten gevolge had. De West-Indische Compagnie, die nooit gebloeid had, werd met ingang van 1 Jan. 1792 opgeheven door de Staten-Generaal, die onophoudelijk lastig gevallen werden door ongeduldige schuldeischers. Slechts Suriname en Berbice behielden hun eigenaardig bestuur tot 1795, toen ook zij als bezittingen van den Staat geplaatst werden onder een Commissie tot de zaken van de koloniën en bezittingen op de kust van Guinea en in Amerika. ') v. Rees, Geschiedenis der kol. politiek, pag. 292, noot 4. Gedwongen belemmering van den handel (1795 - 1813). a. 1795—1806. In Januari van het jaar 1795 trokken de Franschen over de bevroren rivieren ons land binnen, ingehaald als broeders en bevrijders van het juk der aristocratie. Mag de oude Staatsregeling haar verdienste gehad hebben, wijl ontegenzeggelijk onder haar ons land een tijd van ongekenden bloei beleefde, vooral in de 18e eeuw, toen het egoisme der regenten zijn schoonste triomfen vierde, was ze onhoudbaar geworden en moest de Republiek wel ondergaan. De Franschen kwamen en bevrijdden ons van den stadhouder en de regenten, maar het was een hooge prijs, dien ze voor hun „vrijheid, gelijkheid en broederschap" en waardelooze assignaten eischten. Niet alleen 100 millioen gulden oorlogskosten , maar ook afstand van grondgebied, (Staats-Ylaanderen, Venlo en Maastricht), alsof we een overwonnen volk waren; openstelling van Maas, Rijn . en Schelde voor de Franschen; en wat ons vooral duur te staan kwam, een of- en defensief verbond met Frankrijk, vooral tegen Engeland, dat waren de voornaamste vergoedingen voor den broederdienst. Juichte een groot deel des volks ook met zijn verlossers om den vrijheidsboom, die op ieder marktplein verrees, scheen het verschil in stand daar voor een oogenblik vergeten, weldra zouden de Bataven er aan herinnerd worden, dat de gouden eeuw voor hen nog niet aangebroken was. Evenmin als in 1787 hadden in 1795 de tegenstanders van den ouden regeeringsvorm een program, dat zij zich voorstelden uit te voeren, leiders, die zich wisten te doen gehoorzamen. Zijn daardoor de misdaden der Fransche revolutie ons bespaard, aan den anderen kant had dat gemis een steeds toenemenden invloed van Frankrijk ten gevolge. Eindelijk, in 1796, kwam do eerste Nationale Vergadering bijeen, maar het duurde nog tot Mei 1798, eer het vaderland een staatsregeling had. Een tweede ramp was de oorlog met Engeland en de vernietiging van onzen handel, als gevolg van dien oorlog. In de laatste jaren vóór 1795 werd door den bewindhebber der Oost-Indische Compagnie Van der Oudermeulen onze handel geschat op de volgende sommen: naar en van het Noorden 55 millioen. „ . „ Engeland .... 42—44 „ » * * Frankrijk .... 36—38 „ „ „ „ Portugal 16—18 „ d » » Spanje 26—30 „ B „ de Middell. Zee . . 12—13 „ n n y> v Levant ...... 5 „ . . - iMogador (Marocco) ... »/. . „Deze uitrekening is gegrond op de aangegeven en gegiste waarde van 3000 schepen, in Texel, het Ylie en de Maas jaarlijks binnengevallen en buiten de schepen in Zeeland, zoo rechtstreeks als door de Maas, ingekomen"'). Bij een tweede berekening, met den Oost- en West-Indischen handel er bjjgevoegd, geeft genoemde schrjjver de volgende p.iifïprs ! Zeehandel 200 millioen. West-Indische koloniën. . . . 18 a 19 „ St. Eustatius en CuraQao .... 9 „ Noord-Amerika 2'/ * u 14 Ji Verdere West-Indische eilanden . . */4 „ Oost-Indië 35 n waaroij nog moeten gevoegd worrien de kapitalen, gebruikt voor den handel op Ostende, Duinkerken, Brabant, Vlaanderen, Luikerland, Zwitserland en Duitschland en ten slotte die voor de visscherjjen. Alles te zamen genomen, schat Van der Oudermeulen de bedoelde kapitalen op een som van f 300 millioen, wat zeker ')G. K. van Hogendorp, Bijdragen tot de huishouding vau Staat, 2e druk, le band, pag. 205. niet te hoog is, daar door verschillende schrijvers de Rijnhandel alleen op ƒ 100 millioen geschat werd. „Hierbij zijn niet gerekend de bedragen, omgezet in goud, zilver, gemunte speciën, in den wisselhandel, in vreemde effecten en assurantiën, daar deze niet voor zulk een uitrekening vatbaar zijn" '). Nauwelijks waren de Franschen hier, of Engeland legde (Januari 1795) zoogenaamd ter bewaring, embargo op 150 Nederlandsche schepen, waaronder eenige rijkgeladen OostIndievaarders, die na de oorlogsverklaring verbeurd verklaard en verkocht werden 3). Een schriftelijke blokkade (blocus sur papier) werd datzelfde jaar door Engeland uitgevaardigd, evenals in den 4en Engelschen oorlog. Vóór dien tijd was de algemeen erkende regel, dat de blokkade moest worden gehandhaafd door een voldoende scheepsmacht. Thans opnieuw beweerde Engeland, dat het voldoende was, een haven en zelfs gansche kusten voor geblokkeerd te verklaren , zonder dat een enkel schip die blokkade handhaafde J). Ieder vaartuig, dat koers zette naar een aldus geblokkeerde haven en dat een oorlogsschip ontmoette, werd voor goeden prijs verklaard. In 1797 werd de schade der Hollandsche kooplieden, wegens opgebrachte schepen, reeds op ƒ 120 millioen begroot. Wissels op de Bataafsche Republiek mochten in Engeland niet gehonoreerd worden. Ook in de Republiek handelde men op dezelfde wijs '). Tegelijk echter werd, naar aanleiding van een verbod der Franschen, om wisselbrieven te betalen, ronduit verklaard, dat ons land bij geen mogelijkheid zonder handelsbetrekkingen, zoowel met Engeland en Spanje als met andere landen, kon bestaan J). Het bondgenootschap met Frankrijk veroorzaakte ons nog ') Zie noot 1 vorige blz. ') Wagenaar, Vaderlandsche historie, deel XXX pag. 129. M Van Ouwerkerk De Vries, Verhandeling over de oorzaken van het verval des Nederland3chen handeb, pag. 39. 4) Wagen aar, XXX pag. 122. *) Wagenaar, Vaderlandsche historie, deel XXX, pag. 124. andere verliezen: Niet alleen Groot-Brittanje, maar ook Spanje, Oostenrijk en Pruisen betaalden geen rente aan de Bataafsche Obligatiehouders, terwijl de oorlog den koers van de andere effecten buiten alle verhouding deed dalen '). Onze schuldenlast daarentegen vermeerderde op onrustbarende wjjze. Toen de Franschen de Republiek binnen trokken, bedroegen de schulden van de Vereenigde Provinciën f 787 millioen. „Sedert dien tijd," schrijft R. J. Schimmelpenninck in 1804 den Eersten Consul, „zijn ze met 339 millioen vermeerderd, hetgeen dezelve thans tot 1126 millioen opvoert. Een schuld van 1126 millioen voor een land, welks bevolking nauweljjks l 800.000 inwoners telt! Sedert 1795 tot het einde van 1803, dat is te zeggen, gedurende het verloop der laatste acht jaar, heeft men van de bewoners van Nederland 651 millioen getrokken, waarvan 276 millioen in gewone belasting en 339 millioen op de kapitalen en in buitengewone en gedwongen heffingen" l). Zulke bedragen zouden de krachten te boven gegaan zijn van de Republiek in haar bloeitijd, hoe moet de druk niet gevoeld zijn, nu de handel bijna stilstond! Liepen in 1794 nog 1811 schepen in de Maas en Goeree binnen, in 1795 bedroeg dat aantal slechts 366; in 1794 vertrokken van daar 1829 schepen, in 1795 maar 406 '). In 1794 werd alleen Rusland nog door 340 Hollandsche schepen bebezocht; in het volgend jaar verminderde dat getal op 16, die nog in beslag werden genomen; in 1796 bezocht geen enkel Hollandsch schip het Czarenrjjk. Ook eenige der volgende jaren was er geen sprake van handel of scheepvaart op het Noorden onder onze vlag. In 1798 bezochten slechts vier onzer schepen de Middellandsche zee. Door de kaperij was voor ons geen scheepvaart mogelijk dan onder vreemde vlag, een middel, ook reeds door onze kooplieden aangewend in den Vierden Engelschen oorlog, ') Sickenga, Gesch. der Ned. belastingen, Tijdvak der Omwenteling pag. -0. :) „R. J. Schimmelpenninck en eenige gebeurtenissen van zijn tijd", door G. graaf Schimmelpenninck, deel II, pag. 67. ') Groen v. Prinsterer, Gesch. van het Vaderland, 5e druk, pag. 67. maar waardoor alle beroepsgeheimen moesten blootgelegd worden aan vreemden, die daarmee hun voordeel deden, en menigen tak van handel voor zich wisten te winnen, o. a. den handel in granen. Vroeger was ook reeds beproefd, graan rechtstreeks naar sommige markten te zenden, maar men was niet geslaagd, omdat men de vereischte kennis miste. Nu wij echter zelf de noodige inlichtingen verschaften, was het den vreemdeling niet langer onmogelijk, met ons te concurreeren '). Uit Wyburg, Pernau en andere plaatsen werden delen, uit Riga scheepsmasten gehaald, om ze regelrecht naar de Fransclie en Spaansche plaatsen, tot zelfs naar de oorlogshavens in de Middellandsche Zee te vervoeren. Een lading voor Hollandsche rekening werd op naam van een vreemde, wiens land buiten oorlog was, overgebracht. Zoo noodig transporteerde men de goederen door kanalen naar de neutrale woonplaats van den correspondent, of, waar dit niet niogcljjk was, werd het onzijdig huis zelf de bezorging opgedragen. In beide gevallen leerde men aan vreemdelingen den handel niet volken, waarmee zij nooit in betrekking hadden gestaan. „De correspondentie zelfs werd hun voorgeschreven; de wissel en specierekeningen naar de voor-of nadeeliger koersen op de onderscheidene wisselplaatsen bij uitgewerkte tafels behandigd" *). Dat alles was noodig, om den vijand te misleiden en 0111, meestal in Engeland zelf, de schepen voor neutmie rekening te kunnen assureeren. Deed men dit laatste niet, maar voor onbepaalde rekening, dan was de expeditie terstond verdacht en deed men het wel, en wist de Engelsche prijsraad, ondanks de valsche, beeedigde certificaten, den schipper en het scheepsvolk de waarheid te ontlokken, dan werd schip of lading, soms beide, verbeurd verklaard en achtte de assuradeur, die voor neutrale rekening verzekerd had, zich niet verplicht te betalen 3). Het onzijdige huis, dat zijn commissie verdiend en zijn kennis van den Hollandschen handel verrjjkt had, trok zich den nadeeligen loop der zaken volstrekt niet aan, maar kreeg bij giinstigen afloop de geheele balans der onderneming in handen, ') J. v. O. de Vries. Verhandeling, pag. 106. 2) J. v. O. de Vries, pag. 95. 3) J. v. O. de Vries, pag. 96. wat al spoedig het denkbeeld deed rij pen, te trachten een deel der groote winsten voor zich zelf machtig te worden. Eerst werd aangeboden, hetzij door bjjlading van producten van landbouw of industrie, hetzjj inet geld, aandeel te nemen in de expeditie. Menig Hollandsch koopman, die meer geld voor zijn zaken gebruiken kon, maar dit niet wilde vragen aan handelsvrienden in het vaderland, hetzij uit naijver, hetzij uit vrees, om zijn plannen mee te deelen, gaf gehoor aan die voorslagen. Weldra gebruikten de Nederlanders inplaats van Nederlandsche schepen onder vreemde vlag, onzjjdige schepen tot nadeel van onze zeelieden en van onze scheepstimmerwerven. Tal van schepen moesten gebouwd worden, maar .... in den vreemde. Ook de carga kon geen Nederlander zijn; hij moest tot een neutrale natie behooren en zoo waren weldra onze voormalige commissionairs kooplieden voor eigen rekening. De waren uit hun land, vroeger door de Hollanders naar verre gewesten vervoerd, werden thans daarheen gezonden uit de landen van oorsprong. Niet langer werden hier de stapelplaatsen gevonden van gansch Europa, waarheen ieder, die iets behoefde, zich wendde. Onze industrie kwijnde, vooral ook. daar gemis aan energie had doen verzuimen, een betere wjjze van bewerking in te voeren, waardoor het product tot lageren prijs kon geleverd worden, terwijl bovendien de grondstoffen goedkooper waren in andere landen '). Toen door de Nationale Vergadering besloten was, alle ambtenaren, het leger en de bemanning der vloot met inlandsche stoffen te kleeden, kon het gebeuren, zooals dat in 1799 gebeurd is, dat het Uitvoerend Bewind machtiging moest verzoeken, om 16000 el blauw, 11000 el groen en 14000 el wit laken in te voeren, daar de vereischte hoeveelheid in ons land niet voorhanden was. Na lange discussies gaven de beide Kamers toe, nadat echter in de Tweede Kamer de opmerking gemaakt was, dat de vereischte hoeveelheid op het ooyenblik wel niet in het land gevonden werd, doch dat zulks wel het geval zou zijn, indien men aan de fabrikanten slechts den noodigen tijd gunde. De prijs van het buiteulaudsche laken zou ') Van den Bogaerde, Proeve, deel 1 pag. 362. ongeveer f 250.000 bedragen, dat van het inlandsche 20 a 25 pCt. meer '). Niet noodzakelijk maar wel hoogst nadeelig was het, dat tal van besluiten genomen werden, den uitvoer van producten der industrie verbiedende. lieeds in Maart 1795 hadden de Algemeene Staten op raad van het Comité tot de zaken der Marine verboden, schepen en scheepsmaterialen uit te voeren, behoudens toestemming dier Staten in bijzondere gevallen !). De uitvoer van zeildoek werd toegestaan naar Zweden en Denemarken, maar oud jjzer naar Hamburg, Einden en andere plaatsen te zenden, vanwaar het vermoedelijk naar Engeland zou gevoerd worden, was niet geoorloofd. Intusschen werd slecht de hand gehouden aan al die besluiten. Vele burgers mochten aandringen op bevordering der binnenlaudsche nijverheid door verbod van Engelsche waren, de representant Van lloyen moest er bij het indienen van een dergelijk voorstel op wijzen, dat in enkele weken 30 tot 40 schepen in een der havens van Holland waren binnengeloopen en toen door de beide Kamers der Volksvertegenwoordiging vastgesteld werd, „dat na 31 October 1798 geen Britsche manufacturen, koopwaren en voortbrengselen, hoe ook genoemd, in de Bataafsche Republiek , hetzij te land , hetzij te water, hetzij rechtstreeks uit Groot-Brittanje, hetzij door een omweg zouden mogen worden ingevoerd, op straffe dat dezelve ten behoeve van den lande zouden worden verbeurd verklaard, en dat zij die deel hadden aan het rechtstreekseh of zijdelingsch invoeren der Engelsche goederen, voor vijanden des vaderlands zouden gehouden en als zoodanig gestraft worden," toen was ook dit besluit slechts bestemd, om veelvuldig te worden overtreden. Hoewel artikel 53 der Staatregeling van 1798 bepaalde, dat alle gilden, corporatiën of broederschappen van neringen, ambachten of fabrieken vervallen verklaard werden, was er toch geen werk genoeg, zoodat vele handwerkslieden zich naar den vreemde begaven, waar zij met open armen ontvangen ') Wagenaar, deel XLII, pag. 59 en 60. 5) Wagenaar, deel XXXIII, pag. 130. werden, in de houtzaag- en oliemolens aan de Oostzee, en de jeneverstokerijen aan de oevers van Weser en Elbe. Uit Holland werden ledige kelders en flesschen, van de merken der beroemde Hollandsche stokers voorzien, betrokken en aldus de buitenlandsche consument misleid. Onze touwslagerijen verkeerden in treurigen toestand. Portugal o. a. was steeds een onzer beste afnemers, niet alleen voor de handels- maar ook voor de oorlogsmarine; in de moeilijke tijden van de Fransche overheersching werd het gedwongen, zelf lijnbanen aan te leggen, waardoor ons land niet alleen den uitvoer van touw miste, maar ook de gunstige gelegenheid, om de aanzienljjke orders van kaas, welk artikel zoo licht tot bederf overgaat, door alle tijden heen ten spoedigste uit te voeren '). Spanje ontving de waren, die het vroeger uit ons land betrok, uit Engeland, Frankrijk en Hamburg, of wel, ze werden uit het land van oorsprong regelrecht naar Cadiz gezonden *). Met de zeevisscherij was het in den Franschen tjjd treurig gesteld. Het „Collegie" werd in 1795 vervangen door een „Comité tot de zaken der Groote Visscherij", benoemd bij decreet van het provisioneel Wetgevend Lichaam d.d. 12 Mei. Volgens Mr. Beaujon onderscheidde het Comité zich niet van het Collegie door een vrijzinniger geest, maar slechts door gemis aan zaak- en vakkennis 3). Veel kwaad kon het echter niet doen, daar er bjjna niet gevischt werd. In 1794 was een groot deel der haringvloot genoodzaakt, reeds in de eerste dagen van Juli een veilige haven te zoeken, terwijl in September d.a. v. de Franschen de heele vloot der kabeljauwvaart namen. Ook in de volgende jaren was alle visscherij ter zee bjjna onmogelijk. Visschersschepen en matrozen werden niet zelden in 'slands dienst geprest. De exporthandel in haring werd — op hoe geringe schaal valt licht te gissen — destijds gaande gehouden door vreemden haring te herpakken in Hollandsche fusten en door /uiderzee- ») J. v. O. de Vries, pag. 100 en 103. ■) van den Bogaerde, deel 1 pag. 378 s) Beaujon, pag. 211. haring te kaken. Bij publicatie van den 30«n Mei 1800 werden deze beide zaken verboden. Diepe armoede heerschte in de visschersdorpen: de municipaliteit van Katwijk wendde zich in 1799 tot 's lands regcering niet verzoek om subsidie voor de armen, „omdat de tijdsomstandigheden elke visscherij iu de Noordzee onmogelijk maakten" '). Het jaar 1802 schonk een oogenblik verademing. Alleen ter pekelharingvisscherij zeilden 168 buizen uit, terwijl het volgend jaar met het oog op de aanzienlijke premiën voor buizen en hoekers (respectievelijk 700 en 500 gulden) aanzienlijke kapitalen daarin gestoken werden; doch het weer uitbreken van den oorlog vernietigde alle vooruitzichten. Het „Comité der Groote Visscherij" trachtte het Staatsbewind te bewegen, aan Engeland paspoorten voor de visschers te vragen, doch dit verzoek werd geweigerd, terwijl den 6ei> Juni liet Comité den uitdrukkelijken last ontving, te zorgen, dat geen enkele buis uitzeilde. Aan etteljjke reeders werd het verzoek, onder Pruisische vlag te mogen uitvaren , geweigerd ; de kustvaart werd even streng behandeld, daar Engeland met het oog op Napoleon's voornemen , om een landing te doen in Groot-Brittan je, alle platboomde vaartuigen vernielde, waar het slechts kon. In Juni van hetzelfde jaar moesten zelfs al de schuiten over de duinen gesleept worden , om ze aan 's vjjands brandkogels te onttrekken. Dus opnieuw volkomen stilstand! Eerst de afschudding van het Fransche juk zou een beter tijdperk doen aanbreken voor de verarmde kustbewoners. Ook voor de bezittingen in Oost-Indië werd in 1795 een Comité benoemd, „tot de zaken van den Oost-Indischen handel en bezittingen", bestaande uit 28 personen. Dit Comité was echter niet in staat, de oude Compagnie nieuw leven in te blazen. De Staatsregeling van 1798 stelde in art. 232 vast, dat het Bestuur over de Bezittingen in Azië zou worden opgedragen aan den „Raad van Asiatische Bezittingen en etablissementen", die in 1800 in functie trad. Verder bepaalde art. 247, dat ') Beaujon, pag. 214. de Bataafsche Republiek overnam alle bezittingen en eigendommen der gewezen Oost-Indische Compagnie, benevens al haar schulden, die door de Regeering van 1836 op ruim 82 millioen gulden benevens ƒ 6.440.000 in aandeelen werden begroot, doch die door anderen veel hooger zijn geschat. Dat was het treurige einde dier vermaarde Compagnie, die gedurende een tijdvak van 150 jaar ongeveer 2000 millioen gulden voordeel aan het vaderland geschonken en het een voornamen rang onder de mogendheden van Europa verschaft had. Een groot deel dier koloniën viel weldra in handen van den vijand. Willen V ontzag zich niet, aan de ambtenaren te bevelen, het hun toevertrouwde onder bescherming van Engeland te stellen. De Kaap de Goede Hoop ging op die wijze voor ons land verloren. Een eskader in 1796 onder Lukas daarheen gezonden, had slechts het verlies dier schepen tengevolge. Spoedig bezat Engeland ook Ceylon benevens de Molukken, zoodat in 1801 Java onze eenige bezitting vormde. Wat we van Java ontvingen, gewerd ons door bemiddeling van Amerikaansche schepen. De handel met onze West-Indische bezittingen op het vasteland van Zuid-Amerika was gestaakt; de in ons land wouende eigenaars van plantages ontvingen, schoon niet zonder moeite en door tusschenkomst van Engeland, hun inkomen1). Natuurlijk werd door sommigen veel verdiend. Oin niet te spreken van de smokkelaars, kunnen we wijzen op de toename van onzen handel met Frankrijk. In 1800 werd de in-en uitvoer op ƒ50 milloen geschat2). Vooral was het een goede tijd voor den tabaksplanter. Een H.A. met tabak beplant land te Wageningen bracht een waarde op van ƒ350 per jaar van 1779 —1794. ƒ730 „ „ „ 1795—1798. ƒ1085 „ „ in 1798 ') 4). Trouwens, de sluiting der zee in den Franschen tijd heeft de landgewesten tot een vroeger ongekenden trap van welvaart ') De Rooy, 3e deel, pag. 876. !) Van den Bogaerde, deel 1 pag. 291. s) Koenen, Geschiedenis van den Nederlandschen handel, pag. 137. *) van den Bogaerde, pag. 374. 2 opgevoerd. Daartoe heeft ook bijgedragen, dat de oogsten gedurende de jaren 1795—1802 bijzonder ruim waren, terwijl de runderpest geen verwoestingen aanrichtte onder den veestapel '). Toch was, als van ouds, de graanoogst voor de consumtie in ons land onvoldoende, vooral daar voor verschillende takken van industrie groote hoeveelheden benoodigd waren : Dr. Keuchenius schatte de hoeveelheid, vereischt voor de branderijen, de brouwerijen, de azijn-, stijfsel- en poeiermakerijen op 80000 last 's jaars, Mr. Meteier kamp op 94000, zoodat meer dan 800 schepen van 25 tot 100 last uit het Noorden het ontbrekende aanvulden. Over het volkomen gemis aan economische kennis bij onze toenmalige volksrepresentanten is herhaaldelijk geklaagd: ook bij de betaling van het ingevoerde koren zou dat gemis blijken. De uitvoer van geld was verboden, maar hoe de ingevoerde tarwe te betalen? Onze uitvoer naar het Noorden compenseerde den invoer niet van de ƒ1.200.000 aan tarwe, die van den 14en Aug. 1795 tot den 13en Juli 1796 alleen te Amsterdam ontvangen was :), terwijl men rekende, dat de gansche Republiek tweemaal die som te betalen had. Bij een onderzoek, of die invoer van granen niet kon plaats hebben, zonder een dadelijken uitvoer van specie, was de volstrekte onmogelijkheid daarvan gebleken. „Ja, eens mogelijk gesteld, dan zou zulks den reeds nadeeligen wisselkoers nog meer doen steigeren, ja, wellicht tot zulk een hoogte, dat zij werkelijk allen invoer van granen moest beletten, en gelijk zou staan met een volstrekt verbod van invoer dier hoogstnoodzakelijke behoefte" '). Weigeren was hier niet mogelijk en zoo werd uitvoer van geld toegestaan, inits onder waarborg, dat het niet diende ter betaling van andere zaken. R. J. Schimmelpenninck verdedigde bij een andere gelegenheid een volkomen vrijheid op dat punt1), een verbod van specie- en metaaluitvoer gelijk staande met een „decreet, hetwelk onzen koophandel in effecte tot aan den vrede zoude adjourneeren!" 4) Te vergeefs. ') Dr. W. M. Keuchenius, Nat. Balans, pag. 25. s) Wagenaar, XXXVII, pag. 23. ») W., XXXVII, pag. 21. «) W , XXXVII, pag. 29. ') G. Schimmelpenninck, pag. 135. In bloeienden staat verkeerde ook in de eerste jaren na 1795 de Rjjnhandel. In 1795 was de vrije vaart op den Rjjn zoowel voor Pranschen als Bataven vastgesteld. Ze werd bevestigd bij de additioneele overeenkomst van het verdrag van CampoFormio (17 Oct. 1797). Op het congres te Rastadt, in 1797 gehouden, werd door de Fransche afgevaardigden voorgesteld, dat de vaart op den Rijn en al zijn nevenrivieren geheel vrij zou zijn en dat er jaagpaden zouden aangelegd worden langs den geheelen conventioneelen Rijn; verder, dat geen doorvoerrechten zouden worden geheven en slechts een invoerrecht bij de lossing. Met deze voorstellen vereenigden zich de Duitsche afgevaardigden in 1798 '). In 1797, toen de oevers van den Rijn door de Franschen bezet waren, werden er wijzigingen ingevoerd, betreffende de rechten, die sedert dat jaar werden ingevorderd volgens het Fransche tarief, dat in de vier nieuwe departementen van den Linker Rijnoever gold. Omstreeks dien tijd werd de handel van Duitschland met ons land op 100 millioen Duitsche guldens geschat'). Uit Duitschland ontvingen we floretzjjde, Neurenburgerwaren, ijzer, koper, tabak, wijn en hout. De beide laatstgenoemde artikelen kochten onze kooplieden persoonlijk, terwijl de andere waren door de tweede hand of door den commissiehandel geleverd werden 3). De invoer van Rijnwijn werd geschat op 1000 vaten, ter waarde van ƒ 300.000 Ons land voorzag Duitschland van koffie, suiker, specerijen, haring, droge visch en een groote hoeveelheid geweven stoffen. In 1798 schijnt ook de handel op Noord-Amerika van zooveel beteekenis geweest te zijn, dat de benoeming van een agent van commercie noodig geoordeeld werd 4). Hoewel er dus lichtpunten waren, was, alles te zamen genomen, de toestand van ons land toch treurig. In 1801 schreef Appelius: „De Bataafsche vlag, die weleer in alle werelddeelen en in ') E. W. d e B o o y, Geschiedenis van den Nederlandschen handel, 3e deel, pag. 788. s) Van den Bogaerde, Proeve, pag 377, s) de Booy, 3. pag. 775. 4) de Booy, pag. 810. alle zeeën wapperde, en die meermalen de machtigste mogendheden deed sidderen, zag men niet meer, of, zoo men ze zag, was het niet anders dan op binnenwateren en reeden, van welke de voorzichtigheid verbood, het droevig overschot onzer zeemacht te doen vertrekken. Neutrale vlaggen, het droevig middel, dat de nood in den vorigen oorlog met Engeland onze handelaren deed bezigen, werden door kapers en commissievaarders der oorlogvoerende mogendheden meer dan ooit te voren ontrust. In bijna alle zeesteden zag men de werven gesloten , de pakhuizen buiten gebruik, de straten ledig, den handel geheel vernietigd of kwijnend, terwijl menig eerlijk en arbeidzaam huisvader bij gebrek aan werk ten laste der armenkas kwam, die onder het getal der bedeelden te gronde ging. De welvarendste zeedorpen leverden het droevig tafereel op van nijpend gebrek onder de geringste klassen der ingezetenen, en van onvermogen bij den middenstand, om onder zooveel eigen druk, der noodlijdende inenschheid te hulp te komen; vele fabrieken en trafieken moesten bij gebrek aan een behoorlijk geregeld buitenlandsch verkeer of geheel stilstaan of kwijnen ... Met één woord, waar men zijn oogen ook slaan mocht, vertoonde dit Gemeenebest het treurig schouwspel van uitputting, ververarming en ellende" '). In 1801 herleefde de hoop in de harten der verslagen Bataven. Den len October van dat jaar werden de vredespreliniinairen door Engeland geteekend. Tot het sluiten van den vrede zelf begaven zich Lord Cornwallis en Jozef Bonaparte naar Amiens, waar den 27en Maart 1802 aan den oorlog een einde gemaakt werd op voor Frankrijk zeer voordeelige voorwaarden. Yoor ons waren de bepalingen minder gunstig, daar we Ccylon moesten afstaan. Reeds in November 1801 werden „alle plakkaten, decreten en besluiten, uitgevaardigd en vastgesteld gedurende den oorlog, ingetrokken, met name het plakkaat houdende verbod tegen den uitvoer van scheepsbouwmaterialen en het vervoeren van volbouwde schepen naar vreemde landen; dat geen schepen, ') In Dr. D. C. Nijhoff, Staatkundige geschiedenis van Nederland, pag. 302. uit Britsche havens komende, of zijdelings daar geladen hebbende , binnen deze landen of in derzelver havens zouden worden toegelaten, op verbeurte van de ingeladene goederen, ten behoeve der Bataafsche natie; alsmede de plakkaten tegen den uitvoer van oorlogsamunitie, wapenen, buskruit, standpenningen , gouden en zilveren muntmateriaal, geld, geldspeciën, oud-ijzer, spek, en de proclamatie , het accepteeren van eenigen wissel, uit Groot-Brittanje getrokken, verbiedende."1). Uit alle havens stroomden vloten van gereedliggende schepen , om de opgestapelde producten van Java te halen; de vaart op West-Indië werd weer geopend; de overvloed der korenschuren aan de Oostzee in de lang gesloten pakhuizen overgestort; houtnegotie, visscherijen, bijkans elke tak van handel bloeide weer: in het jaar 1803 liepen 3548 schepen te Amsterdam, 1786 de Maas binnen. In oorlogsschepen, daarvoor ingericht, zond men allerlei goederen naar de koloniën, die aan alles gebrek leden, terwijl Indische producten als retourlading ingenomen werden. Was er dus voor het oogenblik weer leven in handel en scheepvaart, ook voor de belangen der nijverheid zou de regeering zorg dragen. In het reglement op den doorvoer van goederen door deze landen, in Februari 1802 uitgevaardigd, werd iedere invoer en verkoop van buitenslands gefabriceerde wollen manufacturen verboden. Na verloop van twaalf maanden mochten geen kooplieden of winkeliers de bedoelde goederen verkoopen of in hun huizen, pakhuizen of winkels hebben ■). De lang gekwijnd hebbende fabriekssteden ontvingen dit reglement met gejuich, terwijl op de vertoogen van handelshuizen te Amsterdam en Rotterdam door het Staatsbewind niet gelet werd. Even nadeelig inoest het verbod werken van geldnegotiatien ten behoeve van vreemden, die geen vaste goederen hier te lande bezaten, tenzij met verlof van het Staatsbewind of het ') Wagenaar, XLIV, pag. 177. 3) Wagenaar, XLV, pag. 91. Wetgevend Lichaam. Vreemdelingen met vaste goederen hier te lande mochten evenmin geldnegotiatien openen als met vergunning van het Staatsbewind, 't welk onderzoek zou doen naaide waarde der bezittingen, als onderpand gesteld. Het Staatsbewind zou geen vergunning geven, tenzij de geldopnemer de dubbele waarde der op te nemen som bezate aan vaste en onbezwaarde goederen in de Republiek en die daarvoor gerechtelijk verpandde. Verder werd verboden geld te leenen aan houders van plantages, onder verband dier bezittingen, dan na verzochte en verkregen toestemming van het Staatsbewind, dat zich omtrent de waarde dier plantages moest laten inlichten door de Raad der Amerikaansche koloniën en bezittingen. De geldopneming mocht */s der onbezwaarde waarde dier plantages niet te boven gaan '). De vreugde wegens den gesloten vrede was van korten duur, daar Frankrijk en Engeland niet het minste vertrouwen stelden in elkanders oprechtheid. Het laatste bleef onwillig, om, zooals bij den vrede van Amiens bepaald was, Malta en Egypte te ontruimen, uit vrees van over Egypte heen in zijn rjjke koloniën te worden verontrust; Frankrijk kon niet dulden, dat ze in Engelands macht bleven , daar de heerschappij over de Middellandsohe Zee aan het bezit er van verbonden was. „De kogel is door de kerk! Wat er van ons land moet worden, weet de goede hemel. Hij schikke het ten beste!" Met deze woorden deelde Schimmelpenninck, die, na het sluiten van den vrede, te Londen als gezant vertoefde, den 17en Mei 1803 het weder uitbreken van den oorlog mee. Engeland zou ons als onzijdig beschouwen, als het Fransche krijgsvolk ons land verliet en wij geen hulp aan Frankrijk verleenden'). De schepen, die reeds genomen mochten zijn, zouden terstond vrijgelaten worden. Deze voorwaarden konden wij natuurlijk niet aannemen , zoodat Engeland het uitklaren naar de Republiek verbood en voortging met beslag te leggen op onze schepen. Reeds in dezelfde maand volgden wij het gegeven voorbeeld; slechts voor de pakketboot uit Hellevoetsluis naar Harwich werd een uitzondering gemaakt. ') Wagenaar, XLIV, pag. 325 en 326. ') W., XLV, pag. 190. De Fransche afgezant verzocht vanwege Napoleon afbreking van alle gemeenschap, zoowel als verbod van invoer van alle koopwaren uit Engeland, verbod van allen uitvoer van monden krijgsbehoeften en scheepsmaterialen, aan welk verzoek onmiddellijk werd voldaan. Bij gelegenheid dat Napoleon zich te Brussel bevond, werd gehandeld over het verbod van uitvoer van verscheidene onzer voortbrengselen. Het gevolg van die samensprekingen was, dat de export van boter, meer een weeldeartikel dan een eerste levensbehoefte, werd toegestaan, evenals van gezouten vleesch, wijl Engeland een voldoende hoeveelheid daarvan uit Duitschland kon betrekken. Kaas mocht niet uitgevoerd worden, daar dit product onzer nationale nijverheid op 't einde van den zomer en in het begin van den herfst een plaats innam onder de wekelijksche uitdeelingen aan het Engelsche scheepsvolk. Aanzienlijke bestellingen waren door het buitenland gedaan en er moest voor gezorgd worden, dat ze niet in handen van den vijand kwamen. Derhalve verbod van uitvoer tot April 1804, zelfs voor neutrale havens en schepen, Fransche uitgezonderd. Gelukkisr kochten met Napoleon's goedvinden Brabant en Duitschland ons groote hoeveelheden kaas af'). De uitvoer gedurende de jaren 1802. 1803, 1804 en 1805 werd geschat op 20 millioen pond per jaar '). Daar in dienzelfden tijd gemiddeld 6 millioen pond boter voor uitvoer aangegeven werd, terwijl men, volgens de meening van het Staatsbewind, nog wel twee millioen zonder aangifte uitvoerde, behoeft het belang van dien handel geen betoog. Overigens was de toestand in de meeste opzichten treurig. Men mocht den handel op Oost-Indië voor alle Nederlanders openen, den Levantschen handel begunstigen door van vreemde schepen niet langer te eischen 5 pCt. van de waarde der goederen, tot tijd en wijle de scheepvaart weer met Bataafsche schepen zou kunnen plaats hebben, den kaneelhandel vrij stellen (een gevolg van het verlies van Ceylon) en kaneel tegen een recht van één pCt. laten invoeren; onzijdige schepen, met ') Wagenaar, XLV, pag. 317 en 319. !) Van Hogendorp, Bijdragen, le band, pag. 211, thee, die rechtstreeks uit China en met ongebroken lading aankwamen, ontvangen, er was armoede bij den werkman, achteruitgang bij den middenstand. Al beweerde Napoleon in een gesprek met Schimmelpenninck, dat er overvloed van geld was te Amsterdam, wat bleek uit de groote deelname in de Louisiana-leening van Hope & Cie., tegen het argument van dezen, dat het aanwezige geld geen plaatsing vond wegens den bijna volkomen stilstand van den handel, wist ook de Eerste Consul niets in te brengen '). Het is waar, dat veel gespeculeerd werd in de effecten, die zeer talrijk waren door de herhaalde leeningen, en dat eenigen hiermee groote rijkdommen verwierven, maar het is niet minder waar, dat velen, verreweg de meesten, schatten verloren, terwijl sommigen, die niets bezaten, eveneens de kans waagden en bij slot van rekening bankroet gingen, anderen de gevolgen latende dragen van hun lichtzinnigheid. b. 1806—1813. Het Continentaal-Stelsel. De winterzon van den 2en December 1805 bescheen het slagveld van Austerlitz, waar keizer Napoleon op zijn beide vijanden, de keizers van Rusland en Oostenrijk, een schitterende overwinning behaalde. Toch was Napoleon's geluk niet volkomen: den 21en October van hetzelfde jaar had de beroemde Nelson bij kaap Trafalgar de zeemacht van Frankrijk vernietigd , waardoor Engeland meester bleef van de zee en dus onbereikbaar voor Napoleon. Toch moest het trotsche Albion onderworpen zijn, vóór 's keizers droombeeld van een wereldmonarchie voor verwezenlijking vatbaar was. Kon het niet door het zwaard bedwongen , dan zou het door vernietiging van zjjn handel machteloos gemaakt worden. Den 21en November 1806 decreteerde Napoleon, die toen te Berlijn vertoefde, hetgeen volgt: Art. 1. De Britsche eilanden worden verklaard in staat van blokkade. ') G. Schimmelpenninck, deel II, pag. 52. Art. 2. Alle handel en correspondentie naar de Britsche eilanden zjjn verboden. De brieven en pakketten, die naar Engeland of aan een Engelschman geadresseerd of in de Engelsche taal geschreven zjjn, zullen derhalve door de posten niet verzonden, maar weggenomen worden. Art. 3. Elk persoon, die Engelsch onderdaan is, van welken stand hjj ook zij, dien men in de landen vinden zal door onze troepen of de troepen onzer bondgenooten bezet, zal krijgsgevangen gemaakt worden. Art. 4. Elk magazijn, waren, eigendommen, hoe ook genaamd, aan een Engelsch onderdaan behoorende, moet voor goeden prijs verklaard worden. Art. 5. De handel met Engelsche waren wordt verboden en alle waren, aan Engelschen behoorende, of uit deszelfs fabrieken en koloniën afkomstig, worden voor goeden prijs verklaard. Art. 6. De helft van de opbrengst der verbeurdverklaring over de waren en eigendommen, in de vorige artikelen voor goeden prijs verklaard, zal besteed worden, om de kooplieden schadeloos te stellen wegens het verlies, 't welk zij geleden hebben door het nemen hunner koopvaardijschepen, waarvan de Engelsche kapers zich hebben meester gemaakt. Art. 7. Geen schip, 't welk regelrecht uit Engeland of uit de Engelsche koloniën komt, of sedert de afkondiging van het tegenwoordig decreet aldaar geweest is, mag in eenige haven toegelaten worden. Art. 8. Elk schip, 't welk door een valsche verklaring tegen bovenstaande bepalingen handelt, zal genomen en de lading, als ware zij Engelsch eigendom, verbeurd verklaard worden. Hoewel het decreet van Berlijn onzen Koning Lodewjjk (1806—1810) tegen de borst stuitte, wist hij, „de koninkljjke zetbaas", zeer goed, dat weigeren onmogelijk zou zijn en dus werd het den len December van hetzelfde jaar voor ons land van kracht verklaard. Den 15en December 1806 werd door Lodewijk zelfs een besluit uitgevaardigd, waarbij bepaald werd, dat de havens van het Koninkrijk voor alle schepen zonder onderscheid gesloten werden. Slechts met speciale autorisatie des konings, door hem zelf geteekend, was het een schip geoorloofd te vertrekken. De schippers der vispchersvaartuigen mochten eerst in zee steken, nadat zjj bij eede beloofd hadden , geen vrijwillige verstandhouding hoegenaamd met eenig schip te zullen houden, terwijl brieven uit of naar Engeland door de postambtenaren den minister van Justitie en Politie moesten toegezonden worden. Lodewijk had deze maatregelen, die meineed en sluikerij in de hand werkten, genomen, na herhaalde verwijten van Napoleon verduurd te hebben, dat hij het blokkadestelsel niet krachtig handhaafde en den smokkelhandel niet met voldoende energie tegenging. Of het continentaal stelsel, onder welken naam Napoleon's besluiten ten opzichte van Engeland's handel bekend zijn, in de eerste jaren een grooten invloed uitgeoefend heeft op den toestand van ons land, schijnt niet zeker. Volgens Sautijn Kluit') lieten de gevolgen van het decreet van Berlijn zich krachtig gevoelen, wat echter niet door de cijfers wordt bevestigd. Gogel geeft in zijn algemcene Staten van den aangegeven in-, uit- en doorvoer de volgende bedragen: waarde van den invoer van den uitvoer van den doorvoer 1804 22.063.382 20.047.71» 5.484.360 1805 23.692 010 17.887.900 3.842.871 1806 17.932.299 15.320.475 1.121.910 1807 21.367.120 18.485.480 848.760 1808 21.623.246 13.986.975 1.647.512 1809 26.807.380 22.919.896 2.337.957 Veel trouwens kon onze handel, na de vroeger genomen besluiten, niet meer achteruitgaan. Onze koloniën vielen, na het weder uitbreken van den oorlog tusschen Napoleon en Engeland, achtereenvolgens opnieuw in handen van de Engelschen, het laatst Java (1811). Hier had van 1808 tot 1811 Mr. W. H. Daendels het bestuur gevoerd, de man, die zich zulk een vermaardheid verworven heeft vóór, maar vooral tijdens de Fransche overheersching. ') Geschiedenis en iuvloed van het Continentaalst«lsel, pag. 217. Met het oog op de buitengewone tjjdsomstandigheden was hem een buitengewone macht geschonken , waarvan hij gebruik maakte om tal van verbeteringen in te voeren, maar dikwijls op een wijze, die tot gegronde critiek aanleiding gaf. Van blijvende waarde zijn geweest zijn hervormingen in het binnenlandsch bestuur en het rechtswezen; de aanleg van den grooten weg op Java, waardoor de reis van het eene einde van het eiland naar het andere van 40 op 6 a 7 dagen werd teruggebracht; het verbeteren van den gezondheidstoestand te Batavia. Verder werd een begin gemaakt met de afschaffing van de contingenten en verplichte leverantiën, die vroeger door de regenten moesten worden opgebracht. Daarentegen werd aan de koffiekultuur een groote uitbreiding gegeven en de bevolking verplicht, het product onmiddellijk aan de regeeringsambtenaren te leveren. Ook het beheer der bosschen werd door hem gereorganiseerd. Het vernederend ceremonieel voor de residenten aan de Javaansche vorstenhoven schafte hij af; aan de ambtenaren, die tijdens de Compagnie geringe bezoldigingen genoten en grootendeels van bijverdiensten moesten leven , legde hij een behoorlijke bezoldiging toe, maar iedere oneerlijkheid werd dan ook streng door hem gestraft. Den 16en Mei 1811 werd hij, na door Napoleon op een vroeger gedaan verzoek, eervol ontslagen te zijn, opgevolgd door Janssens, onder wiens bestuur Java korten tijd daarna den Engelschen in handen viel. Daarom ontving men in Holland de koloniale waren over Amerika, de producten onzer West-Indische bezittingen over Engeland, evenals de inkomsten der plantages. Toen echter de inkoopsprjjs der prodi»cten op Java in geen verhouding stond tot den lagen prijs, waarop diezelfde producten op andere markten genoteerd werden, kwamen de Amerikanen niet langer, zoodat te Batavia 9 cent per pond een tijd lang een zeer gewilde prijs was voor de koffie. „Onze geheele Rijnhandel stond stil; eensdeels door de onveiligheid . veroorzaakt door de gedurige oorlogen ; ten andere wijl in 1809 de invoer in Frankrijk van de landzijde verboden was" '). • l) De Eooy, deel 3, pap. 881. Engeland, Frankrijk en Hamburg voorzagen Spanje en Portugal nog altijd van hetgeen ze vroeger uit Nederland betrokken. Haniburgs handel vooral was ten koste van dien van Amsterdam vooruitgegaan. In 1809 werd de toestand iets beter. Den 31 en Maart verscheen er een decreet, waarin wel alle gemeenschap met Engeland verboden bleef, maar toch de uitvoer van 52 verschillende handelsartikelen naar onzijdige landen met Hollandsche of onzijdige schepen, terwijl in Mei van datzelfde jaar de invoer van 32 artikelen werd toegestaan. De handel met Frankrijk, die geheel opgehouden had door Napoleon's besluit van den 16«n September 1808, den invoer van koloniale waren uit Holland verbiedende, herleefde, toen de keizer den 4en Juni 1809 dat besluit introk. Ook door middel van licences was eenige meerdere handel mogelijk. In November 1808 had Engeland, gebrek aan levensmiddelen hebbende, zijn Acte van Navigatie verzacht en voor een jaar aan vreemde schepen, Fransche uitgezonderd, toegestaan, graan in te voeren. „Toen dat jaar verloopen was, veranderden de licences van aard, daar aan hen , die ze nog verkregen, de verplichting werd opgelegd, Engelsche goederen of koloniale waren uit te voeren. In vervolg van tijd verschilden de voorwaarden, waaronder ze uitgereikt werden naar gelang der omstandigheden, maar altijd was de grondslag een werkelijke en voordeelige uitvoer van Engelsche fabrieksgoederen, en daarin lag juist het verschil met de latere Fransche licences, die slechts verdicht en denkbeeldig waren, uitgezonderd de rechten, die betaald werden" '). In 1810 bedroeg het aantal licences, door de Engelsche regeering uitgegeven, 16000, in 1811, 8000. Napoleon volgde het gegeven voorbeeld. Weldra werden die vrijbrieven, waarmee kapiteins van vaartuigen inbreuk konden maken op de blokkade en uitzeilen en binnenkomen met anders verboden waren, voorwerpen van een schandelijken handel. Koloniale goederen, uitgezonderd koffie en suiker, mochten ') Mr. Sautijn Kluit, Geschiedenis en invloed van het Cont. Htels.pag.72. door de houders der licences in Frankrijk en de daarvan afhankelijke landen ingevoerd worden, op voorwaarde, dat zij een gelijke hoeveelheid manufacturen, voor een derde uit zij de bestaande, uit Frankrijk uitvoerden. Deze handel heeft op een treurige wijze aan leugen, bedrog, meineed en omkooping gewend. De Franschen. verplicht met hun koren zijden stoffen in Engeland in te voeren, vertrouwden die aan den mond van de Theems aan sluikers toe, die zich belastten, de waren binnen te smokkelen. De Engelschen op hun beurt, verplicht om, ten einde vrij uit te zeilen, katoen uit te voeren, die in Frankrijk niet toegelaten werd, deden hun lading over aan smokkelaars, en kwamen in de Fransche havens slechts met de toegestane waren '). Menig schipper, geen kans ziende zich door bemiddeling der smokkelaars van zijn goederen te ontdoen, wierp zijn Fransche manufacturen in volle zee overboord, of gaf ze aan de Engelsche tolbeambten prijs tot het bedrag der inkomende rechten :). Ook werden te Lyon stoffen van geringe waarde geweven, die zwaar ingepakt, het schip weldra voor een derde vulden, zoodat aan de voorschriften voldaan was. De waardelooze stoffen werden natuurlijk over boord geworpen. In ons land schijnen gansche ladingen preeken tot hetzelfde doel gediend te hebben '). Hoe weinig die artikelen ook kostten, ze deden de prijzen van de ingevoerde waren toch stijgen ten nadeele der consumenten. Voor ons land werd de lijdensbeker ten rande toe gevuld, door de inlijving bij Frankrijk (1810—1813), waardoor aan den reeds vroeger geuiten wensch van Napoleon, om slechts een gedeelte van de rente onzer staatsschuld te betalen, moest voldaan worden. Zij, wier inkomsten duizenden bedroegen, hadden zich slechts te spenen van overtollige weelde, maar voor de talrijke kleine renteniers, die zich door onvermoeide vlijt en nauwgezette zuinigheid een onbezorgden ouden dag hadden willen verschaffen, voor de weeshuizen en audere instellingen van liefdadigheid, was het verlies van twee derde van hun inkomen een i) a. Thiers, Histoire du Consulat et de 1'Empire, tome 3, page 305. s) Sautijn Kluit, pag 133. ®) S. K., pag. 223. ware ramp, te grooter daar de stilstand van den handel en het faillissement van vele kantoren, mede ten gevolge der tierceering, de bronnen der liefdadigheid verstopten. Verder door het continentaalstelsel zoo streng mogelijk te handhaven met behulp van een groot aantal tolbeambten, mannen, die, aan militaire tucht gewend, de taal des lands niet verstaande, bij hun onderzoekingen ruw en onbeschoft te werk gingen'); ten slotte door het decreet van Fontainebleau, (19 0ct. 1810) waarbij bevolen werd, alle Engelsche fabrikaten te vernielen. Men volbracht dat bevel, „portant le cachet du délire"1), met de ineest mogelijke plechtigheid. Op de markt, waar de in beslag genomen artikelen opeengestapeld lagen, werd een groote brandstapel aangelegd. Dan kwam het garnizoen om carré te vormen rondom den brandstapel, benevens de burgerljjke en militaire autoriteiten, die op een estrade plaats namen. Op een signaal, door de trommels gegeven, vielen de douaniers op de kisten en balen aan, lieten het volk de veroordeelde artikelen zien, en wierpen ze daarna in de vlammen. De onbrandbare voorwerpen werden met knotsen verbrijzeld. Dergelijke tooneelen hadden gedurende bijna vier jaren plaats, vooral in de handelssteden bij de zee en het was Holland, dat ook hierbij het mee9t te lijden had *). „De vrjje handel, van Amsterdam tot Rome beloofd, bleef achterwege; nog bestond de tollinie in Brabant en zonder paspoort kon men niet van de eene stad naar de andere reizen; zonder passavent (geleibiljet) geen goederen zenden van het eene gewest naar het andere; de binnenlandsche handel tusschen Frankrijk en Holland stond dan ook bijna stil" 4). Wat Napoleon voornemens was, ten opzichte van Amsterdam, werd niet ten uitvoer gebracht. Hij wilde, om Engeland te benadeelen, die oude stad weer het middelpunt van den handel maken, maar het eenige, wat ze inderdaad verkreeg, was dit, dat zjj tot derde hoofdstad des rijks verklaard werd. Evenmin werd het plan van den geweldenaar om Antwerpen met den ') Sautijn Kluit, pag. 120. !) l)e Garden, tome 10, page 315. 3) Dictionnaire général de la politique, de M. Block, page 983. «) S. K., pag. 222. Rijn te verbinden door een kanaal langs de Kempen, verw ezenlijkt. Op ieder visschersvaartuig, dat bovendien slechts enkele uren in zee mocht blijven, werd een Fransch soldaat geplaatst, voor wiens behouden terugkomst liet gansche dorp aansprakelijk was. De koloniale waren, van welker waarde reeds dadelijk na de inlijving 50 pCt. geheven was, stegen tot ongehoorde prijzen, de koffie b.v. in 1812 tot ƒ5.40 per Kilo'); de handel in tabak werd een staatsmonopolie; surrogaten moesten de voor het gros der bevolking onbereikbare koloniale waren vervangen; in 1811 werd een begin gemaakt in ons land met het fabriceeren van suiker uit beetwortels; gebrande cichorei, erwten en aardamandelen vervingen de koffie. Thans kon men met het volste recht zeggen, dat onze handel vernietigd was; in 1812 en 1813 vielen te Amsterdam jaarlijks ter nauwernoodnood 40, in de Maas hoogstens 10 zeeschepen binnen 5). In Amsterdam werd reeds in 1805 meer dan der helft der bevolking bedeeld '), in twee jaar verloor de stad een zevende harer bevolking; in den Haag werden 644, in Haarlem meer dan 500 huizen voor afbraak verkocht; tal van buitenverblijven werden gesloopt. Alleen de jeneverstokerijen, de suikerraffinaderijen en de tabaksfabrieken schijnen zoozeer aan beteekenis gewonnen te hebben, dat Metelerkamp aanleiding vindt tot de veronderstelling, dat die drie takken van nijverheid meer werk verschaften, dan al de vroegere fabrieken te zamen. Toch verkeerde ons land, dat vooral van den handel leeft, door den stilstand van dien voornaainsten tak van bestaan in treurige omstandigheden, gelukkig slechts gedurende korte jaren. De weigering van Rusland, om langer het ContinentaalStelsel te handhaven, was de aanleiding tot den tocht naar Moskou, „het begin van het einde". ') Sautijn Kluit, pag. 223. s) De Rooy, pag. 883. s) De Bosch Kemper, Geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons vaderland, pag. 116. '9 Vrijwillige belemmering van den handel (189^—1850). a. 1813-1816. Kortstondige Vrijheid. In 1813 verklaarde ons land zich vrij. Een der eerste maatregelen, door de Regeering genomen, betrof de staatsschuld. In weerwil van de tierceering stonden alle effecten voor de volle waarde op het Grootboek, d. i. op het erkende register der staatsschuld, maar van den intrest werd niet meer dan een derde betaald. Bjj besluit van 16 Mei 1814 werd vastgesteld , dat slecht één derde van de oude schuld op het Grootboek der „Werkelijke Schuld" zou komen, terwijl twee derde zou worden overgeschreven op het boek der doode of uitgestelde schuld. In dit besluit heeft men den oorsprong te zoeken van den zonderlingen naam: „Nederl. Werkelijke Schuld". „Werkelijke schuld" staat dus tegenover „uitgestelde". Tegelijk werd bepaald, dat jaarlijks vier millioen Ned. Werk. Schuld zou worden geamortiseerd en vervangen door een even groot bedrag aan aandeelen van de uitgestelde schuld, door loting aan te wijzen. Door verschillende omstandigheden is niet altijd die belofte nagekomen. Nog vroeger, reeds bjj besluit van den 7en December van dat jaar werd, met afschaffing van het beginsel der Fransche douanes, het plakkaat van 31 Juli 1725, met de daarbij gevoegde lijst, weer van kracht verklaard, behoudens eenige wijzigingen en uitzonderingen. Dit plakkaat stoorde zoo weinig mogelijk de vrije beweging van den handel. De Oost- en West-Indische bezittingen, die weden len Jan. 1803 hadden bezeten, kregen we op de Kaap de Goede Hoop, Demerary, Essequebo en Berbice na. De vaart daarheen werd voor alle Nederlanders opengesteld. Weldra liepen zooveel schepen de Maas binnen, (de Helder was nog bezet door de Franschen) dat de havens te Rotterdam te klein waren en de schepen in dubbele rijen voor de stad moesten blijven liggen '). Ze brachten een overvloed van producten, die tegen snel dalende prijzen spoedig verkocht waren aan kooplieden, die niet bedachten, dat ze hun vroegere débouchés verloren hadden , vooral ook door de concurrentie van vreemden; niet bedachten , dat de drukkende heerschappij van Napoleon en de onophoudelijke oorlogen de volken in diepe armoede gedompeld en dus hun koopkracht verminderd hadden; niet bedachten, dat het Continentaal stelsel gedwongen had, de toevlucht te nemen tot en te gewennen aan het gebruik van surrogaten, waardoor vele vroeger gezochte artikelen niet langer te plaatsen waren. Er werden dus zware verliezen geleden, ook door hen, die nog groote voorraden bezaten, aangekocht tot de vroegere hooge prijzen. De eigenaaars van schepen bedachten niet, dat in den vreemde zeer sterk was toegenomen het aantal schepen, die eveneens bevrachting zochten '). Ook door hen werd dus veel verloren. Toch schijnen de voordeelen de nadeelen overtroffen te hebben, althans van Hogendorp zegt van die jaren: „Ik heb de gelukkige uitwerkselen van den vrjjen koophandel in de jaren 1814 en 1815 gezien. Alles herleefde, alles bloeide." Jammer maar, dat hij er bijvoegde; „Ik heb dien voorspoed zien stilstaan in 1816 en achteruitgaan in de volgende jaren" !). b. 1816—1850. Wat was van dien achteruitgang de oorzaak? Gemis aan vrijheid, in de eerste plaats door onze vereeniging met België (1815—1830). Hoeveel er ook mocht geleden zijn door handel- *) V. O. de Vries, Verhandeling, pag. 03. ') V. O. de Vries, pag. 112. . , . / J) v. Hogendorp, Bijdragen. S'.fl " / 3 drijvende landen, voor België was Napoleon's overheersching in vele opzichten weldadig. De landbouw bloeide daar, evenals het mijnwezen; de industrie was, tengevolge van de uitsluiting der Engelschen van het vasteland, tot groote ontwikkeling gekomen; bijna het gansche continent was immers voor de producten der Belgische fabrieken geopend! Nauwelijks was de oude orde van zaken hersteld, of Engeland bond met gunstig gevolg den strijd aan met de Belgische nijverheid, waarvan het gevolg was, een ernstige aandrang om bescherming van de zijde onzer zuidelijke broeders, terwijl de fabrikanten uit het Noorden, die in de vorige eeuw reeds over verongelijking geklaagd hadden, zich niet zelden niet hen vereenigden. In de tweede plaats kwam de behoefte der schatkist, voortspruitende uit de met ieder jaar toenemende schuld, het onderhoud van een groot leger, en meer omstandigheden. Al was de regeering overtuigd geweest, dat lage belastingen de welvaart en dus de draagkracht van het volk zouden bevorderen, hiervoor was tijd noodig, terwijl de liooge inkomende rechten een dadelijke bate beloofden. Eu zoo was de regeering des te eerder geneigd tot het protectiestelsel, dat door alle Europeesche staten gehuldigd werd, de toevlucht te nemen, daar de nijverheid als het ware een verkregen recht daarop had, althans zich terecht kon beklagen over het verval, waarin de kolenindustrie, de lakenfabrieken, de linnenweverijen, enz. zich bevonden. De wet van 15 Sept. 1816, waarbij de indirecte belastingen werden geregeld, verscheen als eerste uitvloeisel der veranderde gezindheid. Alle indirecte belastingen en dus ook die op de buitenlandsche producten'), werden vervangen door die op liet zout, de zeep, de wijnen, het buiten-en binnenlandsch gedistilleerd, de bieren, de azijnen, de turf, de steenkolen, het binnenlandsch lastgeld l), de waag 5) en de rondemaat'), ') Men zou thans zeggen: alle accijnsen en invoerrechten. *) Belasting op de binnenlandsche schepen, schuiten en vaartuigen 3) Invoerrecht, geheven van verschillende buitenlandsche voortbrengselen naar het gewicht. 4) Invoerrecht, geheven van verschillende buitenlandsche producten, die met de ronde maat gemeten of verkocht werden. geheven bij de fabricage, bij den invoer, bij de aflevering, bij het gebruik of op zoodanige andere wijze en tot zulk een hoogte, als nader bij bijzondere wetten zou worden bepaald (Art. 1.). Tegelijkerheid verschenen de bjjzondere wetten, op dezelfde leest geschoeid en van hetzelfde beginsel uitgaande; hooge rechten of verbod van invoer van buitenlandsche producten, die ook bij ons te lande vervaardigd werden; lage rechten, ja, zelfs pretniën op den uitvoer van binnenlandsche fabrikaten; daarentegen weder verbod om de grondstoffen van onze nijverheid uit te voeren. Een aantal hoogst belemmerende formaliteiten en een afsluiting van het grondgebied van den staat door invoering van één of twee liniën aan de zee- en de landzijde en langs de rivieren, waarbjj een strook lands van 700 Rjjnlandsche roeden (2637.6 M., dus bijna een half uur gaans) aan den zeekant en ongeveer een uur gaans aan de landzijde als onvrjj territoir werden beschouwd, waren de gevolgen van deze wetgeving. Verder ook een uitgebreide, goed georganiseerde sluikhandel, met al de demoralisatie, daarmee noodwendig gepaard gaande. Te vergeefs voorspelden G. K. van Hogendorp en van Alphen achteruitgang van den handel, voortdurend toenemende klachten, zoo van de beschermde als van de onbeschermde nijverheid, een deficit in de schatkist, tengevolge van de meest onbeschaamde smokkelarij '). In 1819 werd de proefneming van 1816 bekrachtigd, maar nu steeg ook de ontevredenheid in verscheidene handelssteden zoo hoog, (in Rotterdam werd zelfs de directeur-generaal Appelius, de bewerker van het stelsel, die zich gedurende de kermis in die stad bevond, aangerand, zoodat zijn leven gevaar liep) dat de regeering begreep, niet langer de belangen van het Zuiden aan die van het Noorden te mogen opofferen. Een nieuw 'stelsel, veel minder bezwarend voor den handel, werd voorgedragen. Intusschen verklaarde de Koning, dat dit niet zoo zeer het gevolg was van het erkende nadeel van het tot nog toe gevolgde systeem, als wel van de onvoldoende ') Mr. J. G. Sillem, Het leven van (logel, pag. 261. opbrengst der geheven rechten en van de talrijke verklaringen , dat vele takken des handels er door kwijnden '). En dat die klachten niet ongegrond waren, blijkt uit het afnemen van onzen handel. In 1814, het eerste jaar van ons herwonnen volksbestaan, waren 1454 schepen te Amsterdam binnengeloopen, in 1815 2293, in het jaar 1816, dat begon met ongerustheid over het tarief, in October van dat jaar tot stand gekomen, 2563, zoodat de koophandel nog toegenomen was. In 1817 was het aantal schepen, ten gevolge van een buitengewoon vervoer van granen, 3077, „maar welk een geweldige vermindering in 1818," zegt van Hogendorp1), „slechts 1795 schepen. Wjj zijn bjjna weer tot de laagte van 1814 gezonken." De wet van 12 Juli 1821 onderscheidde zich gunstig van die van 1816 en 1819, maar juist daarom verzetten de Belgische afgevaardigden er zich ten hevigste tegen en naar het schijnt, is het aan hun invloed te wijten, dat de bijzondere wetten, waarbij het stelsel van 1821 is uitgewerkt, weer gegeheel in den geest van die van 1816 en 1819 terugvielen. Heeft de Regeering dus eenerzjjds de welvaart van het land door een slechte wetgeving benadeeld, wat bij gemis aan kennis van de wetten der staathuishoudkunde geen verbazing kan wekken, aan den anderen kant heeft ze getracht het goede te doen, waar zij daartoe gelegenheid vond; de waterwegen werden verbeterd, o. a. de havens van Middelburg en Goes; het Noord-Hollandsche Kanaal (1819—1825) werd gegraven, waardoor in 1850 4000 zeeschepen en 2400 binnenvaartuigen passeerden; het Zederik-kanaal, het kanaal van Voorne, de Zuid-Willemsvaart, het Apeldoornsch kanaal, enz. Ook werd den 25en Mei 1814 door den souvereinen vorst der Yereenigde Nederlanden uitgevaardigd een besluit, houdende het octrooi en reglement der Nederlandse he Bank. Het werd in het pas opgerichte staatsblad afgekondigd onder nu. 40. l) Van Ree8, G. K. van Hogendorp, pag. 154. s) v. Hogendorp. Bijdragen, 2e band, pag. 235. Yan beteekenis is die instelling in de eerste jaren niet geweest: in den beginne was ze niet veel meer dan de kassier van het gouvernement. „De handel versmaadde haar hulp voor zijn beleeningen en eseompto's, ja, langen tjjd daarna gold nog ter beurze van Amsterdam de meening, dat de hulp der Bank niet anders was dan een laatste redmiddel in den nood, alleen bestemd voor hen, die op 't punt stonden te springen en nergens elders meer terecht konden" '). De bankbiljetten werden zelfs door de ontwikkelde kooplieden met huivering ontvangen, hoewel men ze de schatkist in betaling mocht geven; in het gewone leven bedong men betaling in contanten. Het gemis aan vertrouwen en belangstelling bleek bjj haar oprichting: het primitief kapitaal bedroeg vijf millioen gulden; de souvereine vorst nam voor rekening van den lande deel voor 500 actiën van 1000 gulden, onder voorbehoud dit getal te verdubbelen. Een jaar na de oprichting was er nog maar voor f 2,400 000 geteekend, waarvan een millioen door den Staat. Eerst bij sluiting van het tweede boekjaar (31 Maart 1816) was het kapitaal volteekend. Zoo kwijnde de bank de eerste jaren van haar leven door. In 1819 werd besloten het kapitaal op tien millioen te brengen, welk bedrag onmiddelljjk geplaatst werd, daar de dividenden, ondanks de onbeduidendheid der operatiën, vrij hoog geweest waren. Bij koninklijk besluit van den 19en December 1819 werd daarop de oude Amsterdamsche Wisselbank, die men nog door allerlei hulpmiddelen in het leven had trachten te houden, opgeheven. Als het tweede tijdperk der Bank zou men kunnen beschouwen de jaren van 1820 tot 1840, in welk laatste jaar het kapitaal gebracht werd op 15 millioen. De volstrekte geheimhouding, aan de directie door het octrooi opgelegd, heeft belet, dat van haar verrichtingen veel ter kennis van het algemeen gekomen is. Dit weten we, dat na 1830 het gebruik van haar betaalmiddel in de noordelijke gewesten snel toenam. Bij K. B. van 21 Aug. 1838 werd het bestaan der Bank ') S. Vissering, Geschiedenis der Ned. Bank, Gids 1863, 2e deel. voor 25 jaar, te beginnen met 1 April 1839, verlengd en bevestigd. De belangrijkste verandering in het eenigszins gewijzigde octrooi was zeker wel de uitbreiding der operaties, aan de Bank toegestaan Zij mocht nu ook ander handelspapier, mits op naam en aan order, dan wissels disconteeren en op schuldbrieven van vreemde mogendheden, mits hier te lande genegocieerd en gedomicilieerd en ter beurze van Amsterdam koers hebbende, geld voorschieten. Verder was de verplichting opgelegd, te Rotterdam een bijbank te vestigen. In 1843 kreeg zij het privilege van vrijdom van zegel en registratie, zoodat zij sedert dat jaar feitelijk het monopolie had der uitgifte van bankbiljetten. Een tweede blijk van belangstelling was de oprichting van de Ned erlandsche Handelmaatschappij. Gedurende de Fransche overheersching was er geen sprake van handel tusschen ons land en onze Oost-Indische bezitttingen. Onmiddellijk na onze bevrijding van het Fransche juk werd de vaart op Oost-Indië voor iedereen opengesteld, een zaak, reeds lang door van II ogen dorp gewenscht en verdedigd, doch door anderen, die op den bloeitijd der Oost-Indische Compagnie zagen, en haar val alleen aan buitengewone oorzaken toeschreven, bestreden. Deze laatsten verwachtten nos ' o steeds groote voordeelen van het stelsel van monopolie. Het stelsel van vrijen handel bleek weldra niet voordeelig voor de Nederlanders, die in vele opzichten bij de Eugelschen achterstonden. Gedurende den tijd van het Britsch tusschenbestuur op Java hadden dezen de zeden der inboorlingen bestudeerd, hun smaak leeren kennen en bevredigen. Hun invoeren bestonden dan ook bijna uitsluitend uit die goederen, waaraan de inlanders behoefte hadden, vooral uit lijnwaden. Onze nijverheid kon slechts diezelfde stoffen leveren van veel minder qualiteit, zoodat de Engelschen meester bleven van den invoer en daarop zooveel wonnen, dat zij voor hun retourlading hoogere prijzen konden besteden, dan zij zelf op de Enropeesche markt konden bedingen en toch nog hun winst- en verliesrekening van de geheele reis met een batig saldo konden sluiten. Men was namelijk genoodzaakt, koffie of andere producten in ruil te nemen, daar het onmogelijk was, ten gevolge van den slechten toestand van Ifet muntwezen, geld naar Europa te zenden. Door de buitensporige uitgifte van papier was het goud en zilver langzamerhand uit de circulatie verdrongen, terwjjl daarentegen alleen van 1816—1825 voor ongeveer negen millioen gulden aan koperen duiten was aangevoerd. Daar nu door die omstandigheid de koffie bijzonder hoog in prijs steeg, werden de Amerikanen, die bij voorkeur geld invoerden, daardoor en ook door de onevenredige tarifeering der geldspeciën afgeschrikt en lieten ze den handel op Java meer en meer varen. Ook de Nederlanders verloren langzamerhand den moed. Ze beschouwden het als een gunst, goederen op vracht voor rekening van het Gouvernement naar Indië mee te nemen. Maar ook daarop werd dikwijls verloren, wijl degene, die dergelijke diensten het gouvernement bewees, de waarde van het vervoerde hier te lande aan het ministerie van koloniën moest storten, tegen terugbetaling dier som op Java, met een premie van 12 pet, die echter diende voor vracht, interesten, assurantiën, enz. Daar nu de Nederlandsche gulden met den Indisclien geljjk gesteld was en de Indische, die geen hoogere innerlijke waarde had dan 25 Indische stuivers, op 30 werd gerekend, kreeg men op Java in werkelijkheid veel minder terug dan men hier had betaald en kon men dus minder voor de retourlading besteden, dan de vreemden, die voor eigen rekening handel dreven. Dat de regeering onze fabrikanten op de hoogte trachtte te brengen van den smaak der Javanen, was prijzenswaardig; doch dat zij meer en meer het stelsel van bescherming huldigde, was minder geschikt om de welvaart te vermeerderen. In Januari 1815 werd bepaald, dat alle bevriende natiën tot den handel op Nederlandsch-Indië toegelaten zouden worden en dat voorloopig dezelfde tarieven zouden gelden als onder het Engelsch bestuur, totdat daarin door CommissarissenGeneraal zou voorzien zijn. Aan dezen was echter voorgeschreven, dat ze als grondslagen der door hen te nemen maatregelen moesten beschouwen : 1°. dat de Nederlandsche schepen en goederen minder aan in- en uitgaande rechten zouden betalen dan de uitheemsche; 2° dat in het vervolg deze vermindering alleen zou worden toegestaan aan schepen, in Nederlandsch-Indië gebouwd; 3°. dat zoowel uitheemsche als Nederlandsche schepen uit de Oost-Indische bezittingen van dezen staat in het Moederland aankomende, vrij zouden zjjn van inkomende rechten, mits onder bewijs, dat in die bezittingen de vastgestelde uitgaande rechten voldaan zjjn. Van de derde alinea is, wat de uitheemsche schepen betreft, herhaaldelijk afgeweken. In afwachting van algemeene tarieven voor den in- en uitvoer op Java en Madura, die eerst in 1837 totstandkwamen, werd in 1818 door Commissarissen-Generaal bepaald, dat inlandsche vaartuigen in alle havens van Java en Madura mochten binnenloopen, schepen van andere mogendheden slechts te Batavia (art. 5). Alle schepen naar Europa, Amerika of naar eenige bezitting van Europeesche mogendheden in Azië of Afrika vertrekkende, mochten te Batavia, Samarang, of Soerabaja uitklaren, mits zij, (en dit werd bepaald ter voorkoming van sluikerij) hun geheele lading innamen op de plaats, vanwaar zij uitklaarden, (art. 12.) Verder stelden Commissarissen-Generaal in hun publicatie vast, dat het bedrag der inkomende rechten 6, 9 of 12 pet. der factuurwaarde der goederen zou bedragen, naar gelang zij door Nederlandsche schepen of door vreemde, in Nederland uitgeklaard, of door vreemde schepen uit vreemde havens werden aangebracht, de verschillende percenten verhoogd met 30 pet. De uitvoerrechten bedroegen 6, 9 of 12°/0 van de waarde der goederen tijdens de aangifte, weer naar gelang de uitvoer plaats had met Nederlandsche schepen, of door vreemde schepen naar Nederland of door vreemde schepen naar vreemde landen. Van sommige goederen werden intusschen bij den uitvoer bepaalde rechten naar een afzonderlijk tarief geheven. Bjj K. B. van 26 April 1819 werden alle voortbrengselen van Nederlandschen grond en nijverheid, behalve mondbehoeften , met Nederlandsche schepen in de Oost-Indische bezittingen ingevoerd, vrijgesteld van de betaling van inkomende rechten. Hieruit bljjkt, hoe langzamerhand het beginsel van bescherming meer en meer door de regeering werd voorgestaan. In 1823 werden alle wollen en katoenen goederen, in Amerika of Europa gefabriceerd, komende van een vreemde bezitting beoosten de Kaap de Goede Hoop gelegen, onderworpen aan een inkomend recht van 15 pet. bij aanvoer met Nederlandsche schepen en van 25 pet. als de invoer met vreemde schepen plaats had. Bij publicatie van 4 Februari 1824 werd bepaald , dat van alle wollen en katoenen goederen, in vreemde landen bewesten de Kaap de Goede Hoop vervaardigd en met Nederlandsche of vreemde schepen aangevoerd, zou betaald worden 25 pet. der getaxeerde waarde, en wanneer zij werden aangevoerd uit een vreemde bezitting, beoosten de Kaap, 35 pet. Volgens het tractaat, den 17en Maart 1824, te Londen tusschen Engeland en Nederland gesloten, waarbij het grondgebied der beide mogendheden in Indië werd bepaald, en wederkeerig vrije vaart en handel in de wederzijdsche bezittingen werd toegekend op den voet der meest begunstigde natie, zouden de onderdanen en schepen van de eene natie bij den in- en uitvoer in en van de havens der andere in de Oostersche zeeën geen rechten betalen, hooger dan ten bedrage van het dubbele van die, waarmee de onderdanen en schepen der natie , aan welke de haven toebehoorde, belast waren. (art. 2.) Dan, alles was te vergeefs. De Engelschen bleven de baas, niettegenstaande de protectionistische maatregelen der Regeering. Volgens het oordeel van vele kooplieden was de voornaamste oorzaak der verliezen, die door hen geleden werden, te zoeken in de uitermate hooge prijzen in Indië, veroorzaakt door de mededinging, voornamelijk der Engelschen en moest er een prijsverlaging bewerkt worden door uitsluiting, althans door doelmatige beperking van den vreemden handel, terwijl den nationalen handel en de scheepvaart een nieuw leven moest ingeblazen worden, om te kunnen voldoen aan de behoeften der Indische bevolking. Een algemeene maatschappij, zonder monopolie of invloed op het politiek bestuur, maar toch zoo ingericht en van zulke voorrechten voorzien, dat ze de belangen van den handel krachtig zou kunnen bevorderen, achtten de meeste deskundigen gewenscht, en zoo ontstond met medewerking en onder garantie van koning "Willem I de Nederlandsche Handelmaatschappij. Het Besluit van 29 Maart 1824, no. 163, wordt voorafgegaan door de volgende considerans: Overwegende dat sedert onze komst tot de regeering dezer landen, niet al de takken van den grooten handel de uitbreiding en kracht hebben verkregen, op welke het herstel van algemeene vrede- en vriendschapsbetrekkingen met alle volkeren het uitzicht hadden geopend; dat, als een onmiddellijk gevolg daarvan, ook de scheepsbouw en reederjjen, fabrieken en trafieken, niet dien trap van voorspoed bereikt hebben, waarvoor dezelve vatbaar zijn; dat als een der groote oorzaken van dezen stand van zaken moet worden aangemerkt de min gelukkige wending, welke de vaart en handel met onze overzeesche bezittingen, vooral in Nederlandsch-Indië, genomen hebben; dat deze toch aan de verwachting van de handelaren niet geheellijk en op den duur hebben voldaan, en nog grootendeels zijn levendig gehouden door den bijstand en de hulp van de Regeering in het verschaffen van transporten en vrachten; terwijl deze hulp zelfs, in de laatste tjjden, door vele handelaren niet als genoegzaam geoordeeld is; dat alzoo in den schoot van he*; moederland niet al de voordeelen zijn uitgestort, welke een wel aangelegde vaart en handel kunnen aanbrengen, terwijl onze buitenlandsclie bezittingen daardoor schadelijke gevolgen te wachten hebben; dat het derhalve noodzakelijk is, gelijk wij zulks tot een ernstig en bestendig onderwerp van onze zorgen en overdenkingen gemaakt hebben, om middelen op te sporen, geschikt, om dien kwijnenden stand van zaken te doen ophouden, den landbouw en de verschillende takken van nijverheid, daarmede in verband etaande, aan te moedigen en alzoo, onder den goddelijken zegen, aan de natie de voordeelen te verzekeren, waarop haar rang onder de volken, de ligging van haar grondgebied en de belangrijkheid van haar volkplantingen haar aanspraak geven; dat deze middelen evenwel niet, op het voorbeeld van sommige andere volken, behooren gezocht te worden in uitsluitende verbodsstelsels, maar, met behoud van vrjje vaart voor elke Nederlandsche vlag en alle andere met Nederland bevriend, in een krachtige en wel bestuurde vereeniging van toereikend vermogen en gemeenschappeljjken arbeid, waardoor een nieuw leven aan alles kan worden aangebracht; dat een maatschappij, waarin elk, hij zij Nederlander of vreemde, zijn bijdragen storten en alzoo tot den bloei en welvaart van Nederland medewerken kan, bij uitnemendheid geschikt is, al die voordeelen teweeg te brengen; dat deze maatschappij zich tot den handel en de vrachtvaart , hetzij voor eigen rekening of in commissie voor anderen , behoort te bepalen, zonder ooit in zaken van bestuur, öf hier, öf in de overzeesche bezittingen, eenig deel te verkrijgen en zonder dat zij, omtrent het voeren van haren handel, aan eenige bemoeienis, of inzage van wege den Staat, onderworpen worde, of tot den staat in eenige andere verhouding sta, dan waarin elke naamlooze maatschappij, volgens de wet geplaatst is, willende tot het in stand brengen van zulk een maatschappij naar ons vermogen medewerken en de deelneming daarin voor elk openstellen; Hebben besloten en besluiten; enz. Besloten werd tot oprichting eener naamlooze vennootschap, wier doel was de bevordering van handel, scheepvaart, scheepsbouw, visscherij, landbouw, fabrieken en trafieken in Nederland en de overzeesche bezitting en zulks door het uitbreiden der bestaande handelsbetrekkingen, door het openen van nieuwe wegen voor den Nederlandschen handel en door alle zulke ondernemingen, welke het vertier der voortbrengselen van de Nederlandsche nijverheid konden bevorderen. Het kapitaal zou minstens 12, hoogstens 24 millioen bedragen, in aandeelen van 1000 gulden, splitsbaar in halve en vierdedeelen. De Koning waarborgde 4'/.7o interest van de ingelegde gelden en zoo is het niet te verwonderen, dat voor een bedrag van ƒ69,565.250 werd ingeschreven1); Willem I ') „Er is wel beweerd, dat de zoo aanzienlijke inschrijvingen meer het gevolg liad voor 4 millioen deelgenomen. In plaats van op 24 werd het kapitaal der N. II. M. vastgesteld op 37 millioen, doch reeds in 1827 teruggebracht tot het eerstgenoemde bedrag, daar omstandigheden van verschillenden aard de pogingen der Directie hadden tegengewerkt, om het zoo veel grouter kapitaal tot nuttige operatiën aan te wenden. Wegens den naijver tusschen Antwerpen, Rotterdam en Amsterdam had men den zetel der Maatschappij gevestigd te 's Gravenhage, doch reeds in 1831 werd die verplaatst naar Amsterdam, dat bijna de helft van het kapitaal verschaft had. In datzelfde jaar 1831 werd ook bepaald, dat te Rotterdam een agentschap zou gevestigd zijn, geheel en uitsluitend aan den dienst der Maatschappij gewijd; de inrichting der factorij te Batavia werd vereenvoudigd. Belangrijk was de bepaling, aan artikel 87 toegevoegd. Zij was van den volgenden inhoud : Ten einde aan die steden, welke het voornaamste belang bij handel en scheepvaart hebben, de zekerheid te verschaffen, dat zij een billijk aandeel in de voordeelen, welke de Maatschappij afwerpt, zullen genieten, wordt het volgende aandeel in ag. 69. ') H Muller, de Ned. katoennijverheid, pap. 26. bedongene leverden, zoolang op Java geen inkomend recht van 50 a 70 pCt. geeischt werd van iedere mogendheid, waarmee wij niet in vriendschappelijke betrekking stonden. Toen dit geschiedde, was de Belgische nijverheid haar débouchéin Nederlandsch-Indië kwijt, wat ten voordeele kwam van Zwitserland , Duitschland en Engeland, daar wij niet in staat waren, om het benoodigde te leveren. Verscheidene buitenlandsche, vooral Belgische fabrikanten, met welke de N. H. M. contracten gesloten had, werden hierheen gelokt. Aan vele industrieelen werden belangrijke voorschotten verleend uit een speciaal daartoe bestemd regeeringsfonds. Bovendien werd aan de Maatschappij , bij de zoogenaamde „lijnwaadcontracten", de verplichting opgelegd, om de producten der nieuwe katoennijverheid voor Oost-Indië aan te koopen. Jaarljjks werd dientengevolge voor ƒ11 millioen daaraan besteed, waarop althans in de jaren 1835, 1836 en 1837 circa 20 pCt. verloren werd, welk bedrag dus door het land aan de Maatschappij moest vergoed worden. Die onnatuurlijke toestand heeft tot 1854 geduurd. Het is te begrijpen, dat spoedig een nieuwe industrie ontstond , in de eerste plaats in Twente, waar men nog het oude weefgetouw vond, dat een grof weefsel produceerde, ongeschikt voor Indië. Te Goor werd een weefschool opgericht door den Engelschman Thomas Ainsworth, die in België werkzaam geweest was; haar kweekelingen verspreidden zich na het einde van den leertijd en weldra waren 45 weefinrichtingen in werking. Te Diepenheim, Holten en Enter verrezen dergelijke scholen, terwijl binnenshuis weefgetouwen opgericht werden. Te Haarlem, Beverwijk, Leiden, Rotterdam, enz. richtte men, deels door tijdelijke voorschotten der N. H. M., deels door de zekerheid van een geregelden afzet, fabrieken op tot het spinnen van katoenen garens, tot het maken van gekleurde weefgoederen, tot het verven en drukken, of tot het bleeken en glanzen van katoenen goederen. Spoedig ontstond er overproductie op de Indische markten, zoodat de N. H. M. eerst haar bestellingen verminderde en later den laagsten inschrijver de leverantie guude. Vele fabrikanten begonnen voor eigen rekening uittezenden, en con- signeerden hun producten aan handelshuizen, veelal ook aan de N. H. M. tegen rentelooze voorschotten. De Regeering stelde eenigen tijd de goederen, voorzien van een certificaat van Nederlandschen oorsprong, op Java vrij van rechten, tot eindelijk, ten gevolge van het protest van Engeland, dat in die vrijstelling terecht een schending zag van art. 2. van het tractaat van 17 Maart 1824, met 1 Juni 1836 de Nederlandsche katoenen en wollen stoffen aan een inkomend recht van 12'/. pet. onderworpen werden. Welke gevolgen heeft nu die hulp van de N. H. M. voor de katoenindustrie gehad? Dezelfde, die we bij het protectionisme steeds ontmoeten: achteloosheid, onkunde, sleur. Geen opvoedende kracht gaat er van het protectionisme uit; een beschermde industrie is een achterljjke industrie. Tot 1836 had men in Twente slechts twee groote' katoenspinnerijen, de in 1829 door den heer Hofkes opgerichte en die van 1833, gedreven door een naamlooze vennootschap „de Enschedesche Katoenspinnerij". Omstreeks dien tijd werd de stoombleekerjj te Goor opgericht en de sterken] voor katoenen garens te Nij verdal, maar over het algemeen ontwikkelde de industrie zich langzaam, vooral van 1836 tot 1844. Steunend op de N. H. M., verzuimden de fabrikanten zich beter te doen inlichten omtrent den smaak der Javaansche afnemers, en verwaarloosden zij de productie van fijnere artikelen voor die markt. In Nederland, waar de bescherming gering was, wisten zij te concurreeren. Eerst toen het stelsel van vrijheid ook in ons land zegevierde, is de katoennijverheid met reuzenschreden vooruitgegaan, en konden we ook in Indië den strijd niet Engeland op industrieel gebied volhouden. Yele fabrikanten weigerden, zich naar de eischen van den nieuwen tjjd te voegen, zoodat zij hun kapitalen liever in effecten dan in fabrieken belegden; vele kooplieden werden afkeerig van den handel met al zijn moeiten en teleurstellingen en vonden het gemakkelijker zonder arbeid een zeker inkomen te genieten, zoodat enorme bedragen belegd werden in de leeningen, die vooral in deze eeuw door verschillende landen, gewesten en steden gesloten werden. De Effeotenhandel. Groote winsten zijn met den effectenhandel behaald, maar ook groote verliezen werden geleden door de houders van schuldbrieven van Spanje, Griekenland en van Amerikaansche Staten, terwijl ook de politieke gebeurtenissen groote verplaatsingen van kapitaal ten gevolge hadden. Men herinnere zich slechts de Februari-omwenteling van 1848, waardoor ook in ons land een geweldige ontsteltenis ontstond onder de bezittters van effecten. Reeds op Maandag, den 28®n Februari, werd door de besturen der te Amsterdam gevestigde Effecten-societeiten het besluit genomen, dien en den volgenden dag geen zaken te doen, terwjjl te Rotterdam op een vergadering van effectenhandelaars besloten werd, zich te gedragen naar het voorbeeld van Amsterdam. Dinsdag, den 29en Februari, vergaderden de Besturen der beide Effecten-societeiten te Amsterdam weer met eenige voorname handelaars, om te beraadslagen over het vaststellen van een algemeenen compensatiekoers; voorloopig werd toen besloten, geen handel te drijven vóór Vrijdag 3 Maart en vóór 13 Maart geen surplus van prolongatie te vragen. Ons land, van ouds een der grootste houders van staatsfondsen, heeft deatjjds geweldige verliezen geleden. De volgende noteeringen van de Ainsterdamsche beurs mogen tot toelichting strekken: 25 Febr. 6 Maart. 10 Maart. 15 Maart. 10 April. Ned. Werk. Schuld 21°/0 53 42 39 42 34 „ 3 °/0 64 51 46 49 38 „ 4«/. 83 71 60 64 49 Aandeelen N. H. M. 4£°/0 161 151 Rusland bij Hope 5°/0 103 94 84 88 6ü Portugal 4 °/0 26 19 15 Oostenr. metall. 5°/0 91 64 41 2 V/0 46 30 33 21 Hoe groot de verliezen ook mogen geweest zijn, de om¬ wenteling van 1848 heeft een weldadigen invloed geoefend op den toestand van Europa In het nauwste verband met den effectenhandel staat de handel in wissels. Door onzen aanzienlijken handel in koloniale producten en door het uitzenden onzer fabrikaten en inlandsche voortbrengselen was die handel nog van groote beteekenis, hoewel met het afnemen van onzen handel op Spanje, Portugal, Napels en de Zuid-Fransche havens ook onze wisselbetrekkingen minder belangrijk geworden waren. Daar wij intusschen handelsrelaties onderhielden met de meeste landen, werd dikwijls door vreemden gebruik gemaakt van een geconfirmeerd crediet op Amsterdam; o. a. deden dit de Belgische huizen, die graan uit de Oostzee ontvingen. Yoor de invoerartikelen liet men zich grootendeels van elders betrekken. De handel in edele metalen en speciën, vroeger een der grondslagen van den wisselhandel, was in het thans behandelde tijdperk door verschillende omstandigheden bijna verloopen. Wat den financieelen toestand van den Staat betrof, die liet, vooral door het langdurige geschil met Belgie, (1830 tot 1839), waardoor onze schulden aanzienlijk toenamen, veel te wenschen over. Vroeger is reeds gesproken van het besluit van 16 Mei 1814, waarbij o. a. bepaald werd, dat van de Ned. Werk. Schuld jaarljjks ƒ 4 millioen zou worden geamortiseerd en vervangen door uitgestelde schuld. Nadat de onmogelijkheid gebleken was, om dat besluit uit te voeren, is in 1841 de maatregel genomen, de uitgestelde schuld tegen den loopenden koers te erkennen als Werkelijke Schuld (iedere ƒ 1000 nominaal kon verwisseld worden tegen een inschrijving van ƒ 68 op het 2'/, pct's Grootboek) zoodat na dien tijd slechts sprake is van Ned. Werk. Schuld. Natuurlijk bleef daardoor de toestand der financiën even treurig: de jaarlijksche rente bedroeg bijna ƒ 35 millioen; er was een achterstand van ongeveer ƒ35 millioen, terwijl op de koloniën een schuld drukte van / 184 millioen. Om in dien grooten nood te voorzien, stelde vjin Hall voor een buitengewone belasting op de bezittingen en de inkomsten, waarvan het bedrag op f 35 millioen werd geschat, of wel, een vrijwillige leening van ƒ127 millioen, rentende 3 pet. Woedende verwijten werden den Minister naar het hoofd geslingerd, maar toen de keuze gedaan moest worden, bleek het, dat de Volksvertegenwoordiging geen buitengewone belasting wilde, waardoor ieder kon genoodzaakt worden, zijn financieelen toestand bloot te leggen. Zoo werd in 1844 de vrijwillige leening uitgeschreven, die bijna volteekend werd. Het eene millioen, dat er aan ontbrak, werd door de verhoogde bijdrage van Willem II gevonden. Nu konden de vroegere 5 en 4'/. pct's leeningen geconverteerd worden in een 4 pct's schuld. Van het jaar 1844 dagteekenen orde en regelmaat in onze financiën, terwijl de meer dan ƒ700 millioen, aan Java ontnomen, de gelegenheid opende, niet alleen om onze schulden te verminderen maar bovendien om terzelfder tijd ons land met een uitgebreid spoorwegnet te bedekken. Assurantie. Vooral van 1840—1850 heeft het assurantiewezen zich mogen verheugen in een grooten bloei, vooral ook door den uitgebreiden kolonialen handel. Alleen toch de verzekering der gouvernementsproducten heeft in de jaren 1839—1848 aan de assuradeurs een winst bezorgd van ƒ4.715.902.79. Die gunstige resultaten waren in de eerste plaats te danken aan de hooge premies; verder aan de zorgvuldige uitrusting der schepen, wat mogelijk was door de hooge vrachten en ten derde, wijl men in die dagen zich er nog niet op toelegde den duur der reis te bekorten, door veel zeil bij te zetten. Dat de schepen bijzonder gelukkig voeren, blijkt uit het verslag van den president der N. H. M. over 1834, waarin geconstateerd werd, dat van de 86 uitgezeilde schepen slechts één verloren gegaan was, zoodat van de door de Maatschappij betaalde ƒ627.123.99 slechts een klein bedrag wegens schade uitgekeerd moest worden. In 1839 werd daarom besloten, op iedere lading voor gouvernementsrisico een deel onverzekerd te laten. Dat deel bedroeg: van 1839—1845 ƒ 40000. „ 1845—1847 „ 50000. 1848 „ 60000. later „ 100000 en meer. Er bestonden destijds nog: maar weinig; assurantiemaatschappijen, maar daarentegen had men veel particuliere assuradeurs, zooals thans nog in Engeland Lloyd's. De makelaars wendden zich tot die personen en ieder hunner teekende dan voor een klein bedrag. De Yisscherij. Bij geen tak van industrie misschien heeft zich het gemis aan heldere begrippen op economisch gebied meer doen gevoelen dan hier. Het oude stelsel van bescherming en weldra ook van reglementeering van overheidswege heeft belet, dat de visscherij weer de goudmijn werd van vroeger. Omdat verschillende bepalingen in vroeger eeuwen goed werkten, toen wij de markt beheerschten, moesten dadeljjk na 1813 die oude bepalingen weer ingevoerd worden, zonder dat men lette op de veranderde omstandigheden. In de eerste plaats werden weer premiën uitgeloofd: f 500 voor een haringbuis, voor een hoeker, ter winterbeugvisscherij in de Noordzee, en voor elke reis naar IJsland ter kabeljauwvangst ; f 200 voor een bomschip ter steur- of verschharingvangst; ƒ4000 voor elk der 12 eerste walvischvaarders, die zouden uitzeilen. Kwam een walvischvaarder terug, zonder iets gevangen te hebben , dan beliep de premie niet minder dan f 9000; desniettemin is het bedrijf der walvischvangst geheel te gronde gegaan. Ook werd sedert 1815 weer toegelaten, doch slechts voor één jaar tegelijk, dat enkele haringjagers zich rechtstreeks van de vloot naar Duitschland zouden begeven. Verder werd het zout, noodig voor de haring- en kabeljauw visscherij, vrijgesteld van accijns; ook de steurvisscherij genoot hetzelfde voorrecht voor het benoodigde ruwe zout. Ten slotte werd een premie van f 3.— uitgeloofd voor elk aan te brengen last zoutevisch, benevens een uitvoerpreinie voor gezouten kabeljauw en haring. Door die aanmoediging bereikten de verschillende Noordzeevisscherijen spoedig een dergelijke hoogte, als waarop zij in de laatste jaren der Republiek hadden gestaan. In 1814 zeilden ongeveer 100 buizen uit; dank zij de hooge premiën 5 en een gelukkige vangst werden groote sommen verdiend. In één seizoen besomde een buis soms ƒ 10000 buiten de premie. Die voorspoed duurde tot 1817, waarop eenige ongunstige jaren volgden. In 1821 was de vangst weer zeer rijk, maar de prijzen bleven laag ten gevolge van de concurrentie van den Schotschen haring. Nu kwamen de voornaamste reeders in 1822 overeen , vóór 15 October geen haring beneden ƒ17.— per ton te verkoopen, terwijl de prijs het vorige jaar slechts ƒ 10.— bedroeg. Later heeft de in 1824 opgerichte „Amsterdamsclie haringreederij" hetzelfde doel trachten te bereiken. In 1828 n.1. diende de jonge vereeniging een petitie in bij den Koning, waarin verzocht werd, vrijheid voor elke buis, om gedurende de geheele teelt, haring in elkanders vaartuig over te laden, gedwongen toetreding van alle reeders tot een groote vereeniging, welker bestuur ten allen tijde den minimumprijs van haring zou bepalen, en tevens de te verkoopen hoeveelheden. Men moet zich verwonderen over het stellen van de beide laatste eischen: in 1823 toch, toen krachtens het besluit der voornaamste reeders de prijs op ƒ17.— bepaald was, bleef een hoeveelheid van niet minder dan 300 last onverkocht, die later, vóór de teelt van 1824, gemiddeld tegen 8 gulden moest van de hand gedaan worden. Inderdaad trad de „Vereeniging der zoutharingreederijen" in 't leven, waartoe ieder reeder moest toetreden. „Geen spoor van vrijheid was er meer in het heele bedrijf te vinden. De visscher was — trouwens reeds voorheen — tot een werktuig verlaagd; hem was voorgeschreven met welke schepen en welke netten, op welk tijdstip, hoe en waar hij moest visschen; hoe hij zijn haring behandelen moest, wanneer en in welke schepen hij hem moest aanvoeren. Kennis van zijn i bedrijf, ijver om het te verbeteren, was voor hem niet alleen onnoodig, maar zelfs gevaarlijk, want elke poging tot het invoeren van de geringste nieuwigheid zou hem aan zware boeten hebben blootgesteld. Om als haringreeder op te treden, behoefde men eigenlijk reeds sedert lang niets anders meer dan kennis van de wetten en de reglementen" '). ') Beaujon, Ned zeevisscherijen, pag. 248. Slechts enkele opgelegde beperkingen zijn hier genoemd, maar uit de aanhaling van mr. Beaujon blijkt voldoende, hoe het met de gansche visscherij gesteld was. Het 2® deel der 19e eeuw zou ook dezen tak van industrie de vrijheid en daarmee een krachtig bestaan schenken. Wetgeving. In deze periode dienen we nog melding te maken van het Wetboek van Koophandel, dat in 1838 tot stand kwam en behoudens eenige, later te vermelden, wijzigingen nog van kracht is. Tot op het tijdstip onzer inlijving bij Frankrijk golden als bronnen voor het burgerlijk- en handelsrecht: 1°. het oude recht der Romeinen, voor zoover dit nog op nieuwere toestanden kon toegepast worden; 2U. allerlei wetten en verordeningen , door den souverein of wel door een provinciaal of stedelijk bestuur vastgesteld; 3°. de uitspraken van rechtbanken en de leer der wetenschappelijke schrijvers; 4°. de gewoonte. In 1809 werd de eerste proeve van een algemeen wetboek voor ons land geleverd door de heeren: A. van Gennep, lid van den Raad van State, M. S. Asser, procureur, en J. van der Linden, advocaat. Door onze spoedig daarop gevolgde inlijving werd het echter niet ingevoerd, maar kregen we met 'de andere Fransche wetboeken ook den Code de Commerce, die eerst in 1838 vervangen werd door de thans vigeerende Nederlandsche wet. Van beteekenis in het nieuwe wetboek was vooral de regeling der naamlooze vennootschappen, die, door de beperkte aansprakelijkheid der vennooten in te voeren, tal van personen hun geld heeft doen beschikbaar stellen voor ondernemingen van handel of nijverheid, waardoor de welvaart krachtig bevorderd werd. Het Muntstelsel. Bjj de vereeniging van Nederland en België achtte men algemeen wenschelijk, dat beide deeleu hetzelfde muntstelsel zouden bezitten. Wat zou echter de eenheid zijn, de franc of de gulden? De Belgen wilden den franc, ot', indien dit woord niet nationaal genoeg klonk , liet tweefrancstuk, dat dan den naam van gulden zou dragen. De Regeering wenschte als eenheid aan te nemen den gulden, die sedert 1694 geen verandering had ondergaan en 9.61 gr. zilver bevatte. Naast dit laatstgenoemde stuk werd een gouden tienguldenstuk van 6.056 gr. fijn ingevoerd, dat in den beginne slechts niet bijzondere toestemming der Regeering mocht aangemunt worden, doch later in onbeperkte hoeveelheid, zoodat in 1836 reeds meer dan voor f 133 millioen was geslagen '). Verder werd de franc van 4'/. gr., die sedert 1792 in België in omloop was, op 47'/4 cent Ned. gesteld en dat, terwijl de innerlijke waarde slechts 46.8 ct. bedroeg. Bedenkt men daarbij, dat de meeste Nederlandsche munten versleten en besnoeid waren, dan is licht te begrjjpen, dat van de stukken, door de wet van 1816 geschapen, het goedkoopste zou worden aangemunt, om naast den franc, dien ze niet ingevoerd, maar ten onrechte in omloop gelaten had, dienst te doen. Immers, de toenmalige verhouding tusschen ongemunt zilver en goud was als 1: 15'/4'), terwijl de oude generaliteitsgulden en het nieuwe tienguldenstuk die verhouding brachten op 1: 15.87. Het goud was dus overschat, en moest, volgens de wet van Gresham, het zilver verdrjjven, wat ook gebeurd is: in 1820 trof men bjjna geen gulden van 9.61 gr. meer aan s). Overschat was ook het besnoeide en versleten zilver, zoodat het de gave stukken verdreef (hetgeen bovendien geschiedde door de te hooge tarifeering van den franc) wat ten gevolge had, dat ons metalen ruilmiddel een tijdlang alleen bestaan heeft uit tien- en vijfguldenstukken en min wichtig zilvergeld, waardoor feitelijk goud onze standaard was. Het lag echter niet in de bedoeling van den wetgever, den zilveren standaard prijs te geven, en oi» nu den uitvoer ') Mr. W. T. Schimmel, Geschiedkundig Overzicht van het muntwezen in Nederland, pag. 111. s) Schimmel, pag. 110. 3) Schimmel, pag. 98. van de zilveren stukken te voorkomen, werd de gulden bij de wet van 22 Maart 1839 van 9.61 op 9.45 gram gebracht. Ondanks dezen maatregel werd de toestand van ons ruilmiddel slechter en slechter, daar het besnoeien, vooral in de groote steden, onbeschaamd werd voortgezet'). Na de aanneming van de voorstellen van den minister van "Hall, ter verbetering van onzen financieelen toestand, werd bij de wet van den 22en Mei 1845 besloten, om het oude zilvergeld in te trekken, en te vervangen door nieuwe stukken en daardoor „een einde te maken aan de steeds klimmende schade voor het Rijk, aan liet misdrijf, dat, bij den slechten toestand der oude munten, niet te weren was^ en aan het gevaar, dat bij verder verval der munten ten aanzien van binnen- en buitenlandsche geldelijke betrekkingen, eindelijk zou kunnen geboren worden" '). Te dien einde werd een crediet van ruim f 6 millioen toegestaan voor de verbetering van liet muntwezen. Bovengenoemde wet van 22 Mei 1845 werd niet groote meerderheid van stemmen aangenomen, waardoor de weg werd gebaand, die leidde tot de wet van 26 Nov. 1847. Intusschen werd bij de wet van den 18enDec. 1845 bepaald, dat tijdelijk papiergeld zou uitgegeven worden, ten einde in de behoefte aan ruilmiddelen te voorzien. In het geheel zijn 1703500 muntbiljetten ter waarde van f 30 millioen uitgegeven 3). Het vervaardigen, nummeren, registreeren en onderteekenen van al die stukken is een arbeid geweest, zoo omvangrijk, dat men er zich inoeielijk een denkbeeld van maken kan. Tot de hervorming van ons muntwezen heeft de uitgifte van muntbiljetten krachtig bijgedragen. Daardoor kon een spoed betracht worden, die anders niet mogelijk ware geweest. Ook bleek dit fiduciaire betaalmiddel in een behoefte te voorzien, zoodat de Regeering den 26en April 1852 machtiging ') Dr. A. Vrolik, Verslag van al het verrichte tot herstel van het Nederl. muntwezen, pag. 8. *) Vrolik, pag. 9. s) Vrolik, pag. 25. erlangde tot het uitgeven van nieuwe muntbiljetten van ƒ10. ƒ50 en ƒ100 tot een maximaal bedrag van ƒ10 millioen. Eindelijk werd bij de wet van 26 Nov. 1847 de enkele zilveren standaard in ons muntwezen ingevoerd, waaraan in Juni 1850 door de ontmunting van het goud volledig uitvoering gegeven is. Tegenover degenen, die hun stem verhieven ten gunste van den gouden standaard, waren er velen en onder hen de president en directeuren der Ned. Bank. die zich daartegen verzetten. Ook de Regeering gaf te kennen, dat, zoo er tot den enkelen standaard besloten werd, men zich tot den zilveren moest bepalen. Bjj de wet van 1854 werd het muntwezen in N. Indië op dezelfde grondslagen gevestigd, een groot voordeel voor den handel tusschen het moederland en de koloniën. Ook tegenover vreemde landen voldeed ons nieuw muntstelsel zeer goed, tot verschillende landen den gouden standaard invoerden, waardoor wjj verplicht waren, wijziging te brengen in den bestaanden toestand. Vrijheid (1850 - heden). a 1850—1872. Langzaam, heel langzaam werkten de denkbeelden, door Adam Smith in zijn Wealth of nations ontwikkeld, voort, maar hoe langzaam ook, ze wonnen veld, ze werden eindelijk door de invloedrijkste mannen beschouwd als de voor dien tijd eenig ware, wier verwezenlijking noodzakelijk was voor de welvaart van den Staat. Engeland was het eerste land, dat de leer van Smith in toepassing bracht. Reeds Huskisson had in die richting gewerkt, Richard Cobden had door de oprichting der anticorn-law-league, welke vereeniging met onvermoeiden ijver duizenden en duizenden vlugschriften verspreidde, het volk de oogen geopend voor de voordeelen van den vrijen handel, en Robert Peel was het, die door de afschaffing der graanrechten (1846) en een wijziging der tarieven het vrijhandelsstelsel de overwinning verschafte. De Acte van Navigatie werd in 1849 ingetrokken en dus een volkomen vrijheid toegestaan aan alle natiën, om op Engeland te varen, alleen met uitzondering van die, welke aan de Engelsche schepen niet gelijke rechten zouden toekennen als aan hun eigen. Ook in ons land begon de morgen van een nieuwen dag te gloren. „De opheffing der Acte van Navigatie heeft nieuw leven aan de beide bronnen van ons volksbestaan (handel en scheepvaart) gegeven, toen vrijheid van verkeer de plaats heeft ingenomen van een stelsel van uitsluitiug, dat maar al te lang de krachtige ontwikkeling onzer natie belemmerd had. De knellende banden, waarin handel en scheepvaart geklui- sterd waren door een staatkunde, even nadeelig in haar uitkomsten voor Engeland zelf als voor ons, werden eindelijk losgemaakt en nauwelijks had ook onze Regeering het voorbeeld van Groot Brittanje gevolgd, of een nieuw leven ontwaakte in ons Vaderland" '). Reeds in 1845 had Van Hall een wet tot stand gebracht^ waarbjj verschillende verbodsbepalingen door in- en uitgaande rechten werden vervangen, waarbij vrijstelling van vele inkomende rechten werd verleend, wanneer de daaraan onderhevige goederen met Nederlandsche of daarmee gelijk gestelde schepen werden ingevoerd; waarbij de rechten op den uitvoer, verminderd werden, evenals die op den doorvoer, en de koloniale waren vrijstelling erlangden zoowel van inkomende als van uitgaande rechten. Intusschen was deze maatregel van van Hall slechts een zeer bescheiden stap op den goeden weg: van de ongeveer 400 artikelen toch waren slechts 34 vrij, betaalden 36 minder dan 1 ü/0, 68 tot 2, 46, 2 a 3, vele 6 a 7, 60 artikelen 10 a 75°/0, ruw zout, met vreemde schepen aangevoerd, 150, geraffineerd, 300u/0. De meeste leden der Staten-Generaal hadden hun stem uitgebracht ten gunste dier wet, omdat die eenige verbetering aanbracht, maar niet, omdat ze voldaan waren dooide wijziging. In 1847 was het schaalrecht van 1835, dat onzen graanhandel grootendeels verdreven had naar Hamburg, afgeschaft en vervangen door een vast inkomend recht van f 8.50 per last voor tarwe, voor andere granen naar evenredigheid, terwijl bepaald was, dat in de zitting van 1850/51 dat bedrag aan een herziening zou worden onderworpen. Ook door de handelstractaten met verschillende mogendheden gesloten, waarin men elkander allerlei voordeelen verzekerde, was een bres geschoten in het oude stelsel. Toch waren de concessies aan de nieuwe denkbeelden niet van dien aard, dat Engeland ons zou verschoonen van retorsiemaatregelen, wanneer we niet verder gingen op den ingeslagen weg. ') P. N. Muller, De Zondache Tol, Gids 1855, I pag. 445. Den 10en Aug. 1849 gaf de Engelsche gezant Disbrowe onze Regeering kennis van de aanneming der Scheepvaartwetten en gaf hij daarbij te kennen, dat het recht van retorsie aan de Regeering was gelaten, zoodat aan het gouvernement van ons land stond te beslissen, of dit de voordeelen, in die wetten toegekend, zou kunnen genieten. Nadat het ministerie-Thorbecke was opgetreden, antwoordde de minister van buitenlandsche zaken, Van Sonsbeeck, dat ook in Nederland een nieuwe scheepvaartwetgeving werd voorbereid, die de vreemde vlag met de onze zou gelijkstellen bij den handel op ons land en bij wederkeerigheid ook bij dien op de koloniën. Inderdaad waren den 3en December 1849 bij de Tweede Kamer drie wetsvoorstellen ingediend tot regeling van de belangen der Nederlandsche scheepvaart, drie ontwerpen, doch van eenzelfde strekking: „bevordering van de belangen des handels door een zoo volkomen mogelijke bevrijding der scheepvaart van alle belemmeringen, welke haar ontwikkeling in onderscheidene bepalingen der bestaande wetgeving ontmoet". Het eerste wijzigde de wet van 1845 en die van 1822 met betrekking tot de tonnengelden, en stelde de vreemde vlag, met enkele uitzonderingen ten opzichte van de invoerrechten, geheel ten opzichte van de tonnengelden, gelijk met de Nederlandsche vlag; evenzoo in de koloniën de vlaggen van die Staten, welke onze schepen met de hunne bij de vaart op hun koloniën gelijkstelden. Verder behield de Regeering zich het recht voor, zoo noodig retorsiemaatregelen te nemen, terwijl een reeks veranderingen in het tarief van 1845 werden voorgesteld, die o. a. ten doel hadden, de invoerrechten op scheepsmaterialen te verminderen. Het tweede wetsontwerp schafte de scheepvaartrechten op den Rijn en de watertollen op den IJsel en alle doorvoerrechten af, met uitzondering van dat op zout, in het belang van den zoutaccijns. Aanleiding hiertoe was de vrees, dat de doorvoerhandel zich zou verplaatsen naar Antwerpen, vanwaar de goederen per spoor naar Duitschland konden geëxpedieerd worden. Het derde ontwerp tot wijziging der wet van 14 Maart 1819 kende den reeders het recht toe, schepen te laten naturaliseeren, tegen betaling van een registratierecht van één pCt. Het laatste recht werd als overgangsmaatregel gesteld op 4 pCt., (in 1862 op 2, in 1869 werd die belasting afgeschaft) doch overigens werden de drie ontwerpen onveranderd met groote meerderheid van stemmen in beide Kamers goedgekeurd, en den 8en Augustus 1850 in het Staatsblad onder de n«s 47, 48 en 49 opgenomen. Ook de scheepvaartrechten op de Maas werden afgeschaft door de wet van 2 September 1851. In 1862 vervielen de uitvoerrechten, uitgezonderd die op lompen, terwijl ook bij het nieuwe tarief van dat jaar bepaald werd, dat grondstoffen vrij mochten ingevoerd worden, halve grondstoffen tegen een recht van 3 a 3°/0, terwijl afgewerkte fabrikaten 5u/0 betaalden. Een tweede belangrijke wet werd tijdens het ministerie-Thorbecke tot stand gebracht door den minister van financiën, die nl. tot vaststelling van het briefport en tot regeling der aangelegenheden van de brievenposterij (12 Maart 1850). Krachtens de wet van 17 April 1807 werd 5 cent per brief geheven binnen het gebied van hetzelfde postkantoor, maar verder 10 cent en hooger tot een maximum van 40 cent boven de 70 uur gaans. Bjj de nieuwe wet werd het minimum van het briefport bepaald op 5 cent per 15 gram; op 10 cent voor een afstand van 30 tot 100 mijlen, terwijl het voor grootere afstanden 15 cent zou bedragen. Ten gevolge van .de aanneming van het amendement-Godefroi werd met ingang van den len Januari 1851 ook het frankeeren toegelaten. Verder werd een wet aangenomen in 1852, waarbij bepaald werd, dat van staatswege een net van telegraaflijnen zou aangelegd en onderhouden worden tusschen 's Gravenhage en de voornaamste plaatsen van het Kijk, met het doel tot een aansluiting te komen met België, Pruisen en Hannover. Van hoeveel beteekenis de telegraaf ook was in later tijd, in de eerste jaren, toen het tarief van 1 tot 20 woorden ƒ 1.20, f 2.40 en f 3.60 bedroeg naar gelang van den afstand, kon liet niet anders, of er moest een zeer spaarzaam gebruik ge- maakt worden van die instelling. Dat werd ook ingezien door de Regeering, die bij de aanneming der wet de bevoegdheid erlangd had, om bij K. B. dat tarief te wijzigen, van welke bevoegdheid ze spoedig gebruik maakte, zoodat een enkelvoudig telegram voor 50 cent behandeld werd. Tot dien prijs werd het volgend aantal verzonden : in 1853 45674 in 1867 1113037 „ 1856 190447 „ 1868 1496554 „ 1860 413445 „ 1872 2018673 „ 1864 801863 De inkomsten overtroffen in den beginne de uitgaven. Daar echter het doel altijd geweest was, om den handel te gerieven en de middelen van gemeenschap mee te doen werken tot vermeerdering der algemeene welvaart, werd met 1° Januari 1868 het tarief verlaagd op 30 cent. Sedert dien tijd bedragen de uitgaven steeds meer dan de inkomsten, maar de sterke toename van het aantal telegrammen bewijst, dat die prijsvermindering door de belanghebbenden gewaardeerd wordt. Van de spoorwegen spreken we later. De opheffing der Acte van Navigatie en de vrijheid, die ook in ons land genoten werd, deden den handel en de scheepvaart herleven. Onze schepen, die vroeger na een tocht voor de N. H. M. in de havens bleven liggen, wachtende, tot ze weer aan de beurt kwamen, voeren na 1850 naar Engeland, waar tal van vaartuigen een uitvracht wisten te krijgen. In 1850 vertrokken uit laatstgenoemd land niet minder dan 202 Nederlandsche schepen direct en 49 via Europeesche * havens naar Indië; in 1851 216 direct, 84 over Europeesche havens naar Indië, waaronder 62 naar Engelsch-Indië. Zoo ging het ook de eerstvolgende jaren: in 1853 en 1854 werden respectievelijk 144 en 145 Ned. schepen naar Australië gezonden, waar de ontdekking van het goud behoefte deed ontstaan aan tal van producten, zoodat, daar Engeland in die jaren bovendien nog 332 en 330 van onze schepen bevrachtte, behalve die naar Australië, hier te lande voor de uitvrachten zelfs f 50.— per last moest betaald worden. Intu8schen vermeerderde onze koopvaardijvloot te snel voor de behoefte, te meer daar ook door Hamburg, Bremen , Noorwegen en Denemarken vele nieuwe schepen in de vaart gebracht werden, schepen van grootere capaciteit, goedkooper gebouwd, sneller zeilers, waartegen de onze op den duur de concurrentie niet konden volhouden , breed en log als zij waren, van hoogstens 399 last, bestemd voor het vervoer van koloniale waren voor de N. H. M., die op geen snelheid lette. Men berekent, dat het getal onzer zeilschepen van 1850— 1860 met 27°/ft, dat onzer stoomschepen met 282°/n is toegenomen, wat niet wegneemt, dat er van de laatste in 1860 toch nog slechts 38 in ons land gevonden werden. Natuurljjk heerschte er de eerste jaren na 1850 een gtoote bedrjjvigheid op de talrijke werven tusschen Rotterdam en Dordrecht, aan Maas en Noord en bloeiden alle bedrijven, die met den scheepsbouw in betrekking stonden. Doch weldra werden aanzienlijke kapitalen verloren, dikwijls door menschen, wier blik niet verder reikte dan de grenzen van hun dorp of hun provinciestadje, maar die, verlokt dooide gouden bergen, hun voorgespiegeld, hun kapitalen in reederijen tiadden gestoken. Jn October 1858 lagen ter reede van Batavia 80 schepen, metende 25000 last, in afwachting van de producten van den nieuwen oogst. Verscheidene vaartuigen waren daarheen nog onderweg. De vrachten daalden van ƒ 50 tot / 18 per last en zeker zouden ze nog lager geloopen zijn, indien niet het gouvernement 22 schepen had gehuurd voor een militaire expeditie. Nadat de oogst van het najaar van 1858 verscheept was, bleven er nog 43 Nederlandsche en 16 vreemde schepen over, die op den volgenden oogst wilden wachten '). Van 1860 —1873 verminderde dan ook het aantal zeilschepen van 1985 tot 1295, zonder dat het aantal stoomschepen naar verhouding toenam. In 1873 telde onze koopvaardijvloot nog slechts 61 stoomschepen, nagenoeg alle in het buitenland gebouwd l). ') J J. de Lange, l'roeve eener handelsgeschiedenis, pag. 56. 3) Enquête omtrent den toestand der Ned. koopvaardijvloot, pag. 5. Van een capaciteit van 399758 registertonnen in 1860, kwam onze vloot in 1873 op 326000 ton. Intusschen houde men in het oog, dat een stoomboot van gelijken inhoud als een zeilschip ongeveer drie maal zooveel per jaar vervoeren kan, daar liet zeilschip gemiddeld slechts één reis maakt tegen het stoomschip drie. Met den handel was het beter gesteld: weinig schokken, maar geregelde toename, bljjkend uit de volgende cijfers, die zeker wel onjuistheden bevatten, daar de koopman zich doorgaans weinig om nauwkeurige opgaven bekommert, maar die toch een algemeenen indruk kunnen geven. Volgens de opgaven van het ministerie van financiën over de jaren 1847—1871 bedroegen in millioenen guldens de algemeene de invoer tot de algeraeene de uitvoer uit de door- invoer verbruik uitvoer liet vrije verkeer voer 1850 284 188 230 138 92 1851 304 200 243 144 98 1857 414 300 343 231 112 1858 417 313 331 243 100 1861 469 335 401 274 128 1866 529 425 437 339 98 1867 552 439 449 340 109 1871 785 587 649 460 189 Dit is de laatste staat, opgemaakt met uitkomsten in geldswaarde. Bjj K. B. van 26 Maart 1872 is bepaald, dat de goederen bij invoer eenvoudig bjj de hoofdbenaming kunnen aangegeven worden, onder voorbehoud van juiste omschrijving bij den invoer tot verbruik. Daardoor is het onmogelijk, zelfs bij de meest globale berekening, de waarde op te geven; alleen het gewicht is daarvoor vatbaar. Het gunstig gevolg der hervormingen van 1850 blijkt uit de volgende cijfers: Van 1847 —1852 steeg de alg. inv. van f 261 mill. tot 323; „ 1857—1862 „ „ n , , » 414 , „ 446; „ 1867-1871 „ „ v , « * 552 „ „ 785. . 1847—1852 „ , „ uitv. „ „ 209 „ „ 272; „ 1857—1862 „ n v) » » v 343 „ „ 481; „ 1867—1871 449 « . 649. Binnen een vierde eeuw alzoo een vermeerdering van. den algemeenen invoer van f 525 millioen! Beschouwen we thans den handel met de verschillende rijken in het jaar 1871: rang alg. rang inv. tot rang alg. rang uitv. rang door- inv. verbr. uitv. v. v. voer Gr. Britt. 1 247 1 195 2 162 2 112 2 50 Pruisen 2 170 2 104 1 271 1 183 1 88 Java 3 101 3 80 4 41 4 31 4 10 België 4 97 4 79 3 82 3 65 3 17 Rusland 5 47 5 33 89 8563 Amerika 6 34 6 26 9 6 10 4 10 2 Frankrijk 7 19 811 6 13 611 8 2 Eng. O.-Indië 8 11 7 11 20 1 17 | Italië 9 10 12 5 5 22 5 20 9 2 Hamburg 10 7 10 5 7 13 7 10 7 3 Peru 11 6 9 6 — _ _ Zweden 12 5 11 5 10 6 17 1 5 5 Noorwegen 13 5 13 4 14 2 12 2 18 4- Donau Vorst. 14 3 15 2 — _ Bremen 15 3 14 3 15 2 15 112 1 Turkije 16 3 18 2 11 5 9 5 16 1 W. Afrika 17 2 16 2 16 2 19 1 13 1 China 182172 — Denemarken 19 2 19 2 13 3 13 2 11 1 Suriname 20 2 — 18 1 14 l 19 1 Portugal — 20 2 17 1 16 1 14 1 Rio de la Plata — — 12 3 1 j 315 1 Gibraltar — — 19 1 18 1 20 J- Griekenland — — — 20 ^ Bovenstaande cijfers betreffen slechts het rechtstreeksch verkeer. Veel handel werd ook in dien tijd indirect gedreven, soms van het eene vreemde laud naar het andere, zoodat de Nederlandsche koopman alleen het financieele gedeelte zelf behandelde. Yeel ook werd naar Engeland en Frankrijk uitgevoerd, om van daar verzonden te worden naar landen, die niet op onze tabel voorkomen, b. v. naar Australië. 79 Engeland ontving van ons boter, kaas, slachtvee, vlas, wol en geraffineerde suiker. Onze handel met Duitschland stond in het nauwst verband met onzen handel op Indië. Veel, van hetgeen we van daar ontvingen, ging naar Duitschland, terwijl wij voor millioenen steenkolen, ijzer, hout, aardewerk, wjjn en wol kregen. Uit België ontvingen we granen, ijzer, katoen, kolen, suiker, talk en meel, grootendeels tot verbruik, maar toch ook ter verzending naar transatlantische havens, terwijl manufacturen een verre van onbelangrijk cjjfer voor den invoer tot verbruik leverden. Bij den uitvoer naar België speelden de granen weer een groote rol; verder koffie (± ƒ 5 millioen), slachtvee (f 6 millioen), vlas (ƒ9 millioen) en wol (f 4 millioen). „Een echt buurschappelijk verkeer. Ruilen over en weer, van 't geen de een heden en de ander morgen goedkooper kan leveren of gebruiken , een handel, die niets nieuws levert, maar die weldadig is voor het gansche land, omdat hij aan dringende behoeften voldoet, op snelle en goedkoope wijze tevens" '). De cijfers van onzen handel op Java in dit tijdperk waren niet bepaald schitterend, dank zij de tegenwerking van de vrjje nijverheid door de Regeering. Intusschen, het zijn cijfers van den werkelijken groothandel. de alg. de inv. de alg. de uitv. uit inv. totverbr. uitv. het v. v. Van 1847—1856 was gemiddeld ƒ 69 mill. /57mill. ƒ 18 mill. /15mill. „ 1857—1866 85 „ „73 „ „41 „ „32 „ In 1871 „101 „ „80 „ „41 „ „32 „ Door den toenemenden uitvoer van Java-koffie, suiker en huiden was de invoer tot verbruik op het eind van het behandelde tijdperk aanzienlijk grooter dan in het begin, maar zondert men die drie artikelen uit, dan was de vooruitgang uiterst gering. Onze handel met Rusland tusschen de jaren 1850—1872 was, vergeleken met. vroeger, van geen groote beteekenis en vooral niet veelzijdig. De meerdere of mindere hoeveelheid graan, die naar ons land uitgevoerd werd, beheerschte het cijfer van ons verkeer met dat land. l) P. N. Muller, de Ned. handel van 1847—1871, Economist 1875. Uit Amerika ontvingen we 13 millioen gulden katoen en 4 millioen petroleum; overigens was die handel de laatste 25 jaar stationnair gebleven. I)e uitvoer uit Frankrijk naar ons land bedroeg in 1871 ƒ19 millioen, waarvan f 3'/. millioen aan wjjn de voornaamste post was, terwijl de 11 /„ millioen aan kaas, zoowel als aan stearine, die wij er heen zonden, de voornaamste bedragen vormden. Uit Engelsch-Indië betrokken we rjjst, katoen en huiden. Onze uitvoeren daarheen waren, rechtstreeks althans, van weinig beteekenis. Terwijl wij uit Italië grootendeels luxe-artikelen ontvingen, zonden wij bijna uitsluitend geraffineerde suiker daarheen; verder kaas en tabak. De toevallige verhouding der koffieprijzen te Hamburg en hier besliste over de uit- en invoeren tot een aanzienlijk bedrag soms; onze uitvoeren van kaas, kaarsen en suiker naar die plaats waren geheel doorvoerartikelen. Sedert 1859 ongeveer zendt Peru ons guano en salpeter, in 1871 van het eerste artikel voor 4'/„, van het tweede voor 1'/; millioen gulden. Noorwegen en Zweden leverden ons jaarlijks voor een paar millioen gulden hout, wat zeker een half millioen meer had kunnen zijn, indien wjj het gezaagd hout niet door een beschermend recht getroffen hadden. Noorwegen zond nog voor een millioen gulden traan en een half millioen visch; Zweden graan, in 1871 voor!'/. millioen; verder ijzer, zink en teer. Uit de Donau-Vorstendommen ontvingen we eveneens graan. Bremen voorzag vooral onze noordelijke provinciën van rijst en met name van afval van rijst, soms ten bedrage van l'/„ millioen gulden 'sjaars. Verder ontvingen en zonden we veel tabak. Van onzen bloeienden handel op de Levant is niet veel over gebleven. Tot 1850 ongeveer waren er geachte Grieksche firma's in ons land ') en staken er aanzienlijke kapitalen in den handel in zuidvruchten, wol en olie. ') I'. N. Muller, Economist 1875, pag. 28. Onze achterlijkheid in de stoomvaart heeft alle uitvoeren van vruchten na dien tijd naar Londen doen plaats hebben; slechts graan wordt ons nog toegevoerd, terwjjl wij in 1871 voor 4 millioen gulden suiker en een half millioen stearine kaarsen daarheen zonden. Onze handel op de Westkust van Afrika nam in die jaren toe. Uit China ontvingen we 1 '/„ millioen gulden thee, terwjjl we in 1871 rechtstreeks goederen voor een waarde van vier ton daarheen zonden, maar veel meer, vooral manufacturen, over Engeland. In het tijdperk van 1850—1872, waarin de handel over het algemeen zoo snel toenam , is achteruitgang waar te nemen, waar het de zoo vruchtbare kolonie Suriname betreft; volgens veler bewering, wjjl de regeering na de afschaffing der slavernij niet gezorgd heeft voor den aanvoer van werkkrachten. De volgende cijfers schetsen het treurig beeld: Gemiddeld was van 1847 —1856, van 1857—1866, in 1871 de algemeene invoer 4'/4 mill. 2'/, mill. 1 '/2 mill. de invoer tot verbruik 3'/, „ 2 „ 1 „ de algemeene uitvoer l'/3 n 2 n l'/2 „ de uitv. uit het vrije verk. 1 „ 11 / w 1 M De opbrengst van cacao was in 1871 gestegen t(ot ƒ127600. Naar Rio de la Plata zonden we suiker, gedisf^lcerd, tabak en rijst, naar Gibraltar en Griekenland 1 en l'/s millioen gulden geraffineerde suiker en tabak. Tot bevordering van onzen handel heeft ongetwijfeld bijgedragen de afkoop van den Sondtol in het jaar 1857. Tengevolge van den eisch der Yereenigde Staten, dat de Deensche regeering het recht zou erkennen der schepen van die natie, om zonder betaling van tol door de Sond te varen, verklaarde Denemarken zich bereid, over een afkoop te onderhandelen, die dan ook tot stand kwam tegen betaling van 47 '/4 millioen gulden. Wij droegen daartoe ƒ 1.900.000 bij. De Industrie. Dat de T .ventsehe industrie in de jaren vóór 1860 niet sneller uitbreiding verkreeg, ondanks de energie van de Salomouson's, 6 de Stroink's, de Stork's e. a. lag aan de bescherming , die het land, aan de hulp, die de N. H. M. verleende, aan ons slecht belastingstelsel, aan gebrek aan samenwerking tusschen handel en nijverheid, maar ook aan het gemis van goede communicatiemiddelen. Hooren we slechts, wat wjjlen C. F. Stork in „de Twentsche Katoennijverheid" omtrent dit laatste meedeelt. „Ik haalde de garens met een vrachtwagen van Almelo, waar ik het geweven goed afleverde. Zulk een reisje was ver van vroolijk; de tocht begon 's ochtends circa 4 uur, om 's avonds laat te eindigen. Als wij om 4 uur van huis vertrokken, waren wij tegen 10 uur te Almelo; dan werden de goederen afgeleverd, gewogen, nagezien, het loon betaald, de garens werden gewogen, en op den wagen geladen, en zoo sukkelde ik met mijn voerman tegen 4 uur weer uit Almelo , om 's avonds laat te Oldenzaal terug te keeren Toen ik eenige jaren later begreep, dat „time money" is, ging ik met een rijtuigje, terwijl mijn voerman alleen ging." In 1858 was een eerste stap gedaan op den goeden weg, die Twente uit zijn isolement zou opheffen. In dat jaar werden de kanalen Zwolle—Raalte en Deventer—Raalte—Almelo geopend , waardoor de onkosten der fabrikanten aanmerkelijk daalden. Vóór dien tijd moesten de weefgarens uit Engeland per vrachtwagen van Zwolle of Deventer, 12 a 14 uur gaans van de fabrieksplaatsen in Twente, worden gehaald, terwijl de gefabriceerde goederen daarheen werden gebracht. Thans konden de Enschedésche, Oldenzaalsche en Hengelosche fabrikanten alles halen en leveren te Almelo, ook de steenkolen, die daar per schip werden aangevoerd. Na de opening van den spoorweg, die de steenkolen, het brood der nijverheid, tegen een prijs, 50 a 60 pet. minder dan voorheen, aanvoerde, was er geen beletsel meer voor de katoennijverheid, om met Engeland te concurreeren. Een groote weldaad, vooral voor de Twentsche industrie, was ook de afschaffing van verschillende accijnzen, vooral die op brandstoffen. (1863). In 1852 werd de eerste stoomweverij van 360 powerlooms (weefgetouwen) te Njjverdal door de firma G. en H. Salomonson opgericht, in 1853 te Enschedé die van de heeren Stroink. In de volgende jaren had een groote uitbreiding plaats, zooals het volgend staatje, een vergelijking tusschen 1861 en 1867 aantoont: Stoomspinnerijen. 1861. Stad en Ambt Almelo 2 met 18500 spindels Enschedé en Lonneker 8 „ 22600 „ 10 met 41100 spindels 1867. Almelo 4 met 53900 spindels Enschedé en Lonneker 11 n 63350 „ Hengelo 1 „ 23000 „ Oldenzaal 1 „ 20000 „ Borne 1 „ 1900 „ 18 met 162150 spindels Stoomweverijen 1861. Almelo 4 met 770 looms Enschedé en Lonneker 6 „ 868 „ Goor en Wierden. 1 „ 88 „ Hengelo 1 „ 60 „ Hellendoorn-Nijverdal 1 „ 500 „ 13 met 2286 looms 1867 Almelo 6 met 2040 looms Borne 1 „ 190 „ Delden 1 „ 100 „ Enschedé en Lonneker 13 „ 2659 „ Goor en Wierden. . 3 , 336 „ Haaksbergen . . . 1 v 116 „ Hengelo 3 „ 235 „ Njjverdal 1 „ 977 „ Oldenzaal . ... 2 v 810 „ Ootmar8um .... 2 n 272 „ Friezenveen.... 1 B 225 „ 34 met 7960 looms Naar mate de N. H. M. minder manufacturen uitzond, vermeerderden de uitzendingen van fabrikanten en particulieren. In de Economist van 1870 vindt men een opgave van het totaal der madapollams, calicots, drillings, shirtings en canibric8 van 1860 tot 1869 naar Java verzonden. N. M. H. Part. totaal 1860 ƒ624.650 ƒ 939.433 ƒ1.564.083 1862 „ 199.750 „ 1.328969 „ 1.528.719 1864 „ 44.350 „ 500.155 „ 544.505 1869 „112.195 „1.182.711 „1 294.906 Met 1° Jan. 1866 werd het inkomend recht op lijnwaden verminderd tot 20 pet voor vreemde goederen, en 10 pet. voor goederen met certificaat van Nederlandschen oorsprong; met lu. Jan. 1868 tot 16 en 10 pet. De protectie, die in het differentieel recht school, werd dus van 12'/, op 6 pet. gebracht , wat meer krachtsinspanning der Twensche fabrikanten ten gevolge had. Moeiljjke tijden heeft dat nijvere deel van ons land natuurljjk ook beleefd: de crisis van 1848, die de prijzen der katoen jiO a 40 pet., der garens en geweven goederen in verhouding deed dalen, berokkende groote verliezen, maar veroorzaakte geen faillissementen; in 1857 ging het eveneens, maar daar stond tegenover, dat door den Noord-Amerikaanschen Secessie-oorlog (1861—1865), die binnen een jaar de prijzen 100 a 200ü/o opdreef, schatten gewonnen werden op de vele onverkochte manufacturen, die zich óf in Indië, óf onderweg daarheen óf in de magazijnen der fabrikanten bevonden. De grootere vrijheid heeft ook gunstig gewerkt te Tilburg, waar na het jaar 1862 het fabriekswezen een hooge vlucht heeft genomen. Vóór dien tijd werd aldaar door hoogstens vijf fabrieken een kleine hoeveelheid zwart laken, tricot, coteline en satijn gemaakt. Na 1864 hebben eenige jongelieden de fabricatie van buckskin te Verviers, Aken, enz. geleerd, en daarna fabrieken voor die stof opgericht, die tot grooten bloei gekomen zijn. Van veel belang ook was de ontwikkeling der linnenindustrie in Boxtel en omstreken, van de leerindustrie in de Langstraat, van de dekenfabricage te Leiden, van de aardappel- meelfabrieken te Groningen en, voor de eigenaars, van de branderijen en distilleerderijen te Schiedam. Van 1854 tot 1864 steeg het aantal branderijen aldaar aanzienlijk. In die dagen bloeiden ook de garancinefabrieken: de uitvoer van garancine steeg van ƒ6000 in 1850 tot f 2.540.000 in 1860 en ƒ3.655.672 in 1870. Hoogst belangrijk was ook de uitbreiding, die onze suikerindustrie, vooral te Rotterdam en Amsterdam, erlangde. Door de z.g overponden wou de raffinadeur schatten, terwijl de schatkist slechts een gering bedrag ontving, niettegenstaande den zwaren accijns, dien de Nederlanders betaalden. Daar de raffinadeurs bij voorkeur prima kwaliteit suiker kochten, omdat zij er dezelfde belasting voor betaalden, als voor de mindere soorten, maar meer overponden maakten, die zjj zonder belasting in den handel konden brengen, legden de Javasche suikerfabrikanten er zich vooral op toe, droge, witte suiker te fabriceeren, wat althans één gunstig gevolg was van dien accijns. De Nederlandsche Handelmaatschappij'). Den len Jan. 1850 trad de N. H. M. haar tweede vijf en twintigjarig tijdvak in. Tot de voortzetting der vennootschap was besloten, nadat van de Regeering de verzekering ontvangen was, dat zij haar betrekking tot en overeenkomsten met de Maatschappjj wilde vernieuwen. Er werd bepaald, dat ingeval de Staat bleef consigneeren, al de koffie, suiker, indigo en specerijen door de N. H. M. naar Nederland vervoerd zou worden en door haar tusschenkoni8t verkocht. In 1853 kwam men bij een gedeeltelijk nieuwe regeling overeen, dat de Staat 150.000 pikols suikeren 200.000 pikols koffie in Indië mocht ter markt brengen. De Maatschappij zou na 1854 2°/0 genieten voor het te gelde maken der producten , het delcredere daaronder begrepen; voor de bestelling en verzending van goederen l°/0. Naast den commissiehandel voor het Gouvernement heeft ') Mr. H. W. Tijdeman, De Ned. Handelmaatschappij. de N. H. M. tot 1854 zeer weinig eigen handel gedreven; na dien tijd meer, vooral in koffie, suiker, huiden, zijde^ thee, tabak (vooral Amerikaansche) wol en katoen , voor welke beide laatste artikelen ze hier een markt wilde vestigen op groote schaal A wat haar op den duur niet gelukt is. Weliswaar was de gemiddelde invoer, die gedurende de jaren 1847—1856 ƒ7.876.000 bedroeg, van 1857 —1866 gestegen tot f 14.345,000 en van 1867—1876 tot ƒ 27.417.000 jaarlijks, maar later is er regelmatig achteruitgang geweest. Vooral door de enorme winsten, die door den secessieoorlog (1861 —1865) gemaakt zijn, legden velen zich toe op den handel in katoen, welk artikel weldra zijn weg vond naar Duitschland en Zwitserland, aangezien de prijzen, ten einde koopers te lokken, hier iets lager waren dan te Liverpool. Thans zij nog melding gemaakt van een paar groote verbeteringen, die aan een onnatuurljjken toestand een einde maakten. Gedurende de eerste jaren van het bestaan der Maatschappij werden jaarlijks veilingen gehouden, in Maart, Juni en September. Daar de voor- en najaarsveiling altijd coulanter afliep, dan de zomerveiling, ging men tot de afschaffing van deze laatste over. Gedurende ruim 30 jaar bleef dat stelsel van kracht tot dat in 1_863, ten gevolge van de groote nadeelen, er aan verbonden, besloten werd, jaarlijks neyen veilingen te houden. "Werden vroeger binnen weinige uren honderdduizenden balen koffie, in kavelingen van 60000 balen en meer, voor millioenen verkocht, waarvan een makelaarscombinatie vooral veel voordeel wist te trekken, te beginnen met 1864 werden de kavelingen gebracht op ongeveer 100 balen . zoodat meer personen in de gelegenheid gesteld werden om te koopen, de concurrentie toenam en betere prijzen bedongen werden. De tweede verbetering werd ingevoerd met den aanvang van het jaar 1868, toen de uitbesteding der gouvernementsvrachten bij inschrjjving in de plaats kwam van de bevrachtingen bij toerbeurt. Ruim een millioen gulden werd daardoor voor den Staat gewonnen, daar de concurrentie de vracht met circa 20u/„ verlaagde '). ') J. BoiBsevain, Economist 1869, 2e deel, pag. 684. De Nederlandsche Bank en de geldhandel. Overeenkomstig de beginselen der grondwet van 1848 was het niet langer de koning, niaar de wetgever, die over de toekomst der Nederlandsche Bank te beslissen had, toen in 1864 het tweede octrooi ten einde liep. In 1852 was nog bij K. B. op verzoek van President, Directeuren en Commissarissen toegestaan, ten eerste: uitbreiding van haar bevoegdheid, om beleeningen te sluiten op alle buitenlandsche staatsobligatiën zonder onderscheid, en ten tweede, openbaarmaking van haar operatiën. Bovendien werd ze verplicht, den len van elke maand in de Staatscourant opgave te doen van de biljetten, de saldo's en den voorraad munt en muntmateriaal. Er is destijds een bankquaestie ontstaan; met nadruk en talent is aangedrongen op de niet hernieuwing van liet monopolie der Ned. Bank, o. a. door mr. N G.Pierson. Volgens hem moest aan ieder, behoudens zekere door de wet te stellen voorwaarden, de uitgifte van biljetten toegestaan worden. Door degenen, die van een tegenovergestelde meening waren, werd beweerd, dat weinigen de soliditeit van een bank konden beoordeelen, het allerminst kleine burgers en boeren, zoodat liet stelsel van centralisatie voordeelen aanbood, die het bedenkelijk zou zijn, buiten volstrekte noodzakelijkheid prijs te geven. De minister Betz, van oordeel, dat een bankbiljet een munt was, die naast de rijksmunt moest gesteld worden, wilde eenheid van circulatie, wijl in dat geval de Staat kan zorgen voor een behoorlijke uitgifte van biljetten. De wet van 22 Dec 1863 verklaarde de Ned. Bank gerechtigd, gedurende 25 jaar als circulatiebank werkzaam te zjjn, onder voorbehoud, dat hetzelfde recht aan andere vennootschappen door de wet zou kunnen worden toegestaan. In elke provincie moest ten minste één agentschap gevestigd worden en voorts correspondentschappen naar de bestaande behoeften. „De stelsels van eenheid en veelheid van banken staan niet tegenover elkander als licht en schaduw of als schaduw en licht; zoowel aan het eene als aan het andere zijn voordeelen en nadeelen verbonden en of de eerste dan wel de tweede overwegend zijn te achten, hangt af van omstandigheden", was in 1884 de meening van mr. Pierson1). Sedert 1864 is het opereerend kapitaal der Bank voortdurend grooter geworden, en nam het aantal der bankbiljetten steeds toe. Yeel hebben de agentschappen daartoe bijdragen. Ze hebben de Bank meer in alle deelen des lands bekend gemaakt, en daardoor het algemeen vertrouwen in die instelling versterkt, maar vooral heeft daartoe ook bjjgedragen de groote omvang, dien de fondsen- en goederenhandel genomen heeft. De handel in edele metalen is sedert 1847 een niet onbelangrjjke branche geweest der Nederlandsche Bank. Zooals de Engelsche Bank voor het goud, dat uit alle deelen der wereld samenvloeit, was zij tot 1872 de verzamelplaats van het zilver. Het vermogen in portefeuille is tusschen de jaren 1850 en 1870 hier te lande ontzaglijk vermeerderd, zoodat een sterke daling der fondsen, zooals die in 1866 heeft plaats gehad, aan de houders millioenen heeft gekost. Toch schrikt zulk een verlies niet af; vooral was dat niet het geval in die dagen, toen de rente zeer hoog was. De Vereenigde Staten boden 6 è, 7 pet. rente, Rusland 5'/- a 6, zoodat Nederland in 1869 een fiasco leed, toen het de Nederlandsch-Indische 4'/. pct's spoorwegleening tegen 93'/4 pet. wilde plaatsen. De Nederlanders zelf begeerden hooge rente, zoodat ze, in tegenstelling met andere volken, hun nationale fondsen niet steunden. Te Parjjs, te Londen, ja, overal namen de nationale fondsen destijds reeds een overwegende plaats in; de Amsterdamsche beurs maakte daarop een uitzondering, waardoor ook in Engeland een zeker wantrouwen in onze soliditeit ontstond. Assurantiën. Voor het assurantiewezen was het tijdperk van 1850—1870 niet zeer voorspoedig. Opgekomen, althans grootendeels, uit het consignatiestelsel, was het bedrag der betaalde premiën ') Leerboek der Staathuishoudkunde, le druk pag. 44r>. ruim voldoende om in geval van schade zeer coulant te werk te gaan terwijl er dan toch nog een winst overbleef, groot genoeg, om menigeen er toe te brengen, zich op het vak van zeeassurantiën te gaan toeleggen. Toen echter het Gouvernement een steeds grooter wordend deel van zjjn transporten voor eigen risico vervoerde en de meeste stoomvaartmaatschappijen haar materieel bijna geheel in het buitenland verzekerden, omdat de premiën er lager waren en men hier niet zulke groote posten kon afsluiten, terwijl ook bjj schade de afdoening daar vlugger plaats had, ging men er toe over, om ook andere verzekeringen te sluiten, maar het voordeel was bjj de scherpe concurrentie van liet buitenland gering, de schade dikwjjls groot. Yoor de kleine vaart bestonden onderlinge verzekeringsmaatschappijen of compacten, zoodat slechts de zeilschepen van de groote vaart bjj assuradeurs binnenslands zich verzekerden. Crises. Ondanks de rijke opbrengsten der goudmijnen in Australië en Californië, waardoor de jaarljjksche productie van goud van circa 40 millioen vóór 1850 tot 331 millioen per jaar van 1851—1855, tot 344 milloen van 1856—1860 steeg, is toch geen vermindering in de waarde van dat metaal waar te nemen geweest, dank zij de ongekende uitbreiding van het verkeer, waardoor een grootere hoeveelheid ruilmiddelen noodig was, en sedert 1848 een zeer sterke vermeerdering van welvaart en bevolking, waardoor een grootere hoeveelheid edel metaal voor industrieele doeleinden werd vereischt. Naar de landen, waar het goud gewonnen werd, zond men weldra groote hoeveelheden goederen, vooral uit Engeland, waardoor de bestaande fabrieken aldaar vergroot en vele nieuwe opgericht werden, wijl anders aan de dringende aanvraag niet voldaan kon worden. Die goederen moest men transporteeren; uitbreiding der handelsvloot was daarvoor en ook voor het vervoer der steeds in aantal toenemende emigranten noodzakelijk. De scheepsbouw nam dientengevolge, vooral in Groot-Brittanje, een hooge vlucht, zoodat de scheepsmaterialen in prjjs stegen: liet ijzer "van April 1852 tot Juli 1853 met 80 pet. De speculatiegeest ontwaakte, vooral na den vrede van Parijs, die een einde maakte aan den Krim-oorlog. Naar 'le goudlanden zond men niet langer de waren, om in een bestaande behoefte te voorzien, maar op speculatie en in zulke groote hoeveelheden, dat zij weldra tot iederen prjjs, hoe laag ook, van de hand gedaan moesten worden. Tal van maatschappijen werden opgericht: gedurende vijf maanden van het jaar 1852 alleen in Engeland 153 met een kapitaal van meer dan f 500 millioen; in Frankrijk het Crédit Mobilier en het Crédit Agricole, in Duitschla:id de Darmstadter Creditanstalt. In Amerika vormde men tal van maatschappijen tot aanleg van spoorwegen, dikwijls te midden van wildernissen, die in langen tijd niet in staat zouden zijn, die Tynen te voeden. In het najaar van ^856 werd het naderen van een storm te Parijs en op sommige plaatsen in Duitschland bespeurd, maar wel verre van daardoor zich te laten overtuigen, dat de grootste omzichtigheid noodzakelijk was, werden in den winter van 1856 op 1857 en in den daarop volgenden zomer de goederenprijzen sterk opgedreven, terwijl men op de lichtzinnigste wijze crediet vroeg en verleende. Toen nu in 1857 de Michigan-Southern Spoorweg en daarna de Ohio Life and Trust Company hun betalingen staakten, ontstond er een algemeene paniek, die weldra door het drukke verkeer der Vereenigde Staten met Engeland, naar dit land oversloeg. llier had men althans een Bank, die in gewone omstandigheden in staat is, krachtige hulp te verleenen, in buitengewone, wanneer de Regeering de Peel-act buiten werking stelt, maar in Amerika liet het bankwezen alles te wenschen over. In 1856 telde men in Ohio 36 banken, welker papier waardeloos was geworden, terwjjl 18 banken in staat van liquidatie verkeerden, terwijl in 1857 62 van de 63 banken in den staat New York haar betalingen staakten. Te Hamburg vielen 160 huizen, waaronder verscheidene van de voornaamste. Wisselkoersen werden er niet meer ge- noteerd, op wissels was geen geld te bekomen, goederen waren nauwelijks verkoopbaar, de verslagenheid was algemeen. Ook in Zweden en in Rusland deed zich de crisis ernstig gevoelen. In ons land, waar in 1854 reeds een partieele crisis in koloniale waren had plaats gehad, waardoor alleen te Amsterdam 14 huizen ten val gebracht werden, leed men in 1857 eveneens verliezen, grooter dan ooit te voren, door de wanbetaling van zoovele, vroeger uiterst solide huizen; maar vooral door de meesterlijke wijze, waarop de Ned. Bank zich in die moeiljjke dagen van haar taak gekweten heeft, is. wat staande verdiende te blijven, staan gebleven. In den goederenhandel is wel nooit een crisis voorgekomen, die zoo uitgebreid en zoo hevig was, verklaart Piersonvan deze calamiteit. Een tweede crisis in het tijdvak van 1850 tot 1872 is die van 1866 in Engeland, waarbij ons land slechts weinig betrokken geweest is. „Wel werden zware verliezen geleden, ten gevolge van de daling, die in alle koloniale producten plaats greep; wel wachtten velen vruchteloos op remises uit Duitschland. die niet kwamen, omdat zij niet gezonden werden, en niet gezonden werden, omdat de debiteur in het leger was, of zjjn betalingen had gestaakt, of de goederen, die hij had ingekocht, niet aan den man wist te brengen, maar faillissementen van veel belang hebben noch te Amsterdam noch te Rotterdam plaats gehad" ') In Engeland was de nawerking der crisis van 1857 nauwelijks verdwenen, of de Secessie-oorlog brak uit, waardoor Engeland de toevoer afgesneden werd van grondstof voor een der belangrijkste takken van industrie. Iii Maart 1866 had een sterke aanvoer van katoen plaats, terwijl de kortstondige rijzing van dat artikel door een nog snellere waardevermindering gevolgd werd. Bovendien bleek het meer en meer, dat, wegens het onvoldoende van den oogst, groote hoeveelheden graan uit het buitenland ontboden waren, waarvoor wellicht remises van ') Pierson, Economist 1867, pag. 67. edel metaal noodig zouden zijn. De wisselkoersen werden weer ongunstiger, het disconto der Bank steeg (3 Mei) tot 7 pet. Drie groote maatschappijen staakten haar betalingen, terwijl het gerucht liep, dat verscheidene andere dit voorbeeld zouden volgen. Het disconto der Bank werd op 8 pet. gesteld. "Vrijdag, 11 Mei, (Black Friday) vernam men opeens de verpletterende tjjding, dat Overend Gurney and Olimited hun deuren gesloten hadden met een passief van 18 millioen pond sterling; de English Joint Stock Bank werd in den val der groote maatschappij meegesleept, van nog vele andere kon men hetzelfde verwachten. De depóts werden massa'sgewijze opgeeischt; ieder wilde zijn portefeuille te gelde maken, maar niemand wilde geld geven, zelfs op het soliedste onderpand. De Bank kon nog voor 5.800.000 pond sterling biljetten uitgeven, maar hoe spoedig zou liet oogenblik daar zijn, dat zij geen verdere voorschotten mocht verleenen. Voor de derde maal moest de Peel-act buiten werking gesteld worden. Gladstone stemde er in toe, mits de Bank haar disconto op 10 pet. bracht, wat geschiedde. In zes dagen gaf ze voorschotten tot een bedrag van 10 a 11 millioen pond sterling. Toch bleven haar biljetten beneden het legale cijfer door de vele dépots, die zij van alle kanten ontving. Langzamerhand bedaarde de storm. maar nog menig wrak gebouw werd ter aarde geworpen, vóór de atmosfeer geheel in evenwicht was. Landbouw en Veeteelt. Gedurende het tijdvak van 1850 tot 1872 hebben landbouw en veeteelt een ongekenden bloei genoten. De gemiddelde prijs van tarwe was van 1861 tot 1870 ƒ10.10; de handel in boter en kaas naar Engeland en andere landen breidde zich ontzaglijk uit; de prijzen van het vette vee, toch al niet laag, stegen voortdurend. Van 1852 af werd een matig inkomend recht op tarwe geheven , ter vervanging van de schaalrechten van 1835. Na successieveljjk verminderd te zijn, is dat recht in 187.5 geheel afgeschaft. De Yi sscherij en . Langzamerhand drongen juistere economische begrippen door bij het volk, zoowel als bij zijn bestuurders en, voorgelicht door deskundigen, werd het denkbeeld algemeen, dat het dwaas was, een tak van nijverheid financieel te steunen en hem te geljjk de gelegenheid te benemen, zich zelf te ontwikkelen. Vooral in 1842 ging over het geheele onderwerp veellicht op. Toen verhoogde België het inkomend recht op visch, ten gevolge waarvan de reeders nog meer bescherming eischten, dan zjj genoten. Intusschen was algemeen bekend geworden, dat juist bjj de „beschermde" visscherijen de kwjjning het grootst was, zoodat de jniblieke opinie zich meer en meer verklaarde voor volledige vrijheid. In 1846 werd een eerste bres geschoten in de wet van 1818 door de bepaling, dat reeds den 10en Juni, in plaats van den 24en, de haringvisschers mochten uitloopen. In 1851 werden de premiën met verminderd, onder uitdrukkelijke vermelding, dat geheele afschaffing het doel was. Natuurlijk ontstond er een heftige oppositie hiertegen bij de belanghebbenden, en terecht, daar wel de premiën verminderd werden, maar de tallooze beperkingen bleven. Tot het verleenen eener volledige vrijheid durfde de regeegeering eerst voorstellen doen na een rapport van een Staatscommissie, wier secretaris mr. J. T. Buys was. In 1857 kwam een nieuwe wet tot stand, waarbjj slechts de facultatieve keur behouden werd. Een gering invoerrecht werd geheven van visch, maar slechts twee jaar daarna werd ook dat afgeschaft. Een nieuw leven was het rechtstreeksch gevolg van de in 1857 verleende vrijheid. Groote verbeteringen werden ingevoerd, de vroeger streng gescheiden pekel- en steurharingvisscherij vermengd; in 1878 de facultatieve keuring afgeschaft, zoodat de visscherij een geheel vrij en zelfstandig bedrjjf is geworden, dat een toenemenden bloei geniet. Tentoonstellingen. Hebben we vroeger reeds gesproken van tentoonstellingen, in ons land gehouden, in 1S51 werd voor de eerste maal een internationale tentoonstelling geopend en wel te Londen. Ze had een volkomen succes; niet minder dan 6 millioen personen bezochten haar. Jammer slechts, dat de aanblik van de Nederlandsche afdeeling zoo treurig was. In 1855 had te Parijs de tweede wereldtentoonstelling plaats, waar ons land een minder droevig figuur maakte. Op de derde, weer te Londen gehouden in 1862, was aan de Nederlandsche afdeeling minder zorg besteed, dan aan die van de andere staten, wat toen bijzonder te betreuren was, daar sommige takken van industrie goed vertegenwoordigd waren, o. a. Leiden met zijn wollen dekens, waartegen de Engelsche nijverheid niets vermocht te stellen, dat de vergelijking kon doorstaan. /t Eindelijk, op de vierde wereldtentoonstelling, in 1867 te Parijs gehouden en bezocht door bijna 10 millioen menschen, maakte ons land voor het eerst een aroed figuur. O O Onze wol- en katoenindustrie was er waardig vertegenwoordigd , evenals de stearinekaarsenfabrieken en vele andere takken van nijverheid. Wat het meest opviel aan de bezoekers van de vorige tentoonstellingen , was, jiat de reusachtige industrie van Engeland niet meer de overmacht bezat van vroeger '). De vergelijking had ten prikkel gestrekt aan de achterlijken en, zooals thans bleek, met succes hadden ze verbeteringen ingevoerd. Ten slotte nog een enkel woord over het zeerecht. Geen tak van het recht staat op minder vasten bodem dan het zeerecht. Dat bleek bij gelegenheid van den Krim-oorlog (1854— 1856). Engeland verklaarde destijds de regels vrij schip, vrij goed, onvrij schip, vrij goed te zullen huldigen, brieven aan den vijand en, natuurlijk, oorlogscontrabande uitgezonderd. Ook zouden verbeurd verklaard kunnen worden goederen, die men in een effectief geblokkeerde haven zou trachten in te voeren. ') J. J. de Lange, Proeve eener handelsgeschiedenis, pag. 81. Deze beginselen werden eerst op het Vredescongres te Parjjs, in 1856 gehouden, erkend als beginselen van volkenrecht, tegelijk met die, betreffende de afschaffing der kaapvaart en de uitsluitende erkenning der effectieve blokkade (Verg. pag 10). Nederland trad niet alleen toe, maar trachtte zelfs, in overeenstemming met de Vereenigde Staten, de onschendbaarheid van den bijzonderen eigendom, ook in den zeeoorlog, uitgesproken te zien '). De poging gelukte niet, maar was toch merkwaardig, omdat wij, een meestal neutrale mogendheid, het voordeel hadden van de vrachtvaart in oorlogstijd, en dat voordeel thans wilden opofferen aan het algemeen belang. Het is bjjna overbodig hier nog bjj te voegen, hoe, evenals in vele vroegere, ook in den Engelsch-Afrikaanschen oorlog (1899—1900) het woord „contrabande" weer aanleiding gegeven heeft tot moeilijkheden. Iedere mogendheid verklaart, wat ze daaronder verstaat en zoo is het mogelijk, dat paarden, zadels, schoenen, steenkolen en levensmiddelen o. a. vleesch in blikjes onder deze rubriek gebracht worden, waardoor natuurlijk de bepalingen, door het Parjjsche Congres in 1856 vastgesteld, veel van haar waarde verliezen. Om de zekerheid te erlangen, of een neutraal schip contrabande aan boord heeft, of op een andere wijze de neutraliteit schendt, hebben de bevelhebbers der oorlogsschepen het droit de visite et de recherche, d. i. het recht om aan boord van het onzijdig vaartuig een onderzoek in te stellen naar scheepspapieren, lading en passagiers, en om, bij gebleken overtreding, het vaartuig op te brengen, waarna een prijsgericht de zaak verder behandelt. b. 1872—heden. Niet juist met het jaar 1872 wordt een tijdvak geopend, waarin ons land op verschillend gebied het verloren terrein begon te herwinnen, maar het was toch in die jaren, die 1872 onmiddellijk voorafgaan of volgen, dat groote verande- ') Mr. T. M. C. Asser, De betrekkingen met het buitenland in „Een halve eeuw", pag. 104. ringen in handel, nijverheid en scheepvaart plaats vonden. Ten eerste ging de wetgevende macht voort op den eenmaal ingeslagen weg, om alle kunstmatige bescherming en bevoorrechting te doen eindigen. B{j de wet van 17 November 1872 (Staatsbl. no. 130) werden in Nederlandsch-Indië de differentieele rechten afgeschaft, welke een lager invoerrecht deden heffen van voorwerpen van Nederlandschen oorsprong dan van die, welke uit vreemde landen werden ingevoerd. In 1877 werd het tarief van 1862 verlaagd; de uitvoer werd geheel vrijgelaten, de doorvoer slechts onderworpen aan eenige formaliteiten. Verder heeft de opening van het Suez-kanaal in 1869 een grooten invloed geoefend op den handel, zoowel als op de scheepvaart. De afstand tusschen ons land en onze O.-Indische koloniën werd daardoor met ongeveer een derde verminderd; geregelde aanvoer en geregelde verkoop maken het niet langer noodzakelijk, een grooten voorraad in de pakhuizen op te stapelen: „Provisions, ruine de maisons," wordt thans algemeen geoordeeld en dikwijls wordt de koopwaar verkocht, vóór ze nog ter bestemder plaatse aangekomen is. (iroote prijsschommelingen, ze vertoonen zich minder dan vroeger. Bij vele artikelen is, ten gevolge van den aanvoer van alle kanten, een langzame, constante daling te bespeuren. De concurrentie doet een artikel in prijs verminderen, dat tientallen jaren van de grootste beteekenis geweest is. Onze Java-koftie, hoezeer gewaardeerd tot op den huidigen dag, ze is op vele markten verdrongen door de Santos-koffie en andere soorten. Onze Java suiker, ze wordt bijna niet meer naar ons land verscheept, ten gevolge van de overgroote productie van beetwortelsuiker in Duitschland. De prijzen op de verschillende markten zijn ongeveer geljjk. Zoodra er een nog slechts betrekkelijk kleine marge is, wordt per telegraaf het ontbrekende ontboden, en weldra is liet verschil verdwenen. Vaste stoombootlijnen hebben het vervoer vergemakkelijkt en enorm dan toenemen. Op Java werd in 1871 uit Amsterdam een geregelde stoonibootdienst geopend. Amsterdam heeft sedert 1876 zijn Noordzeekanaal, benevens zijn niet gewenscht, 25 millioen kostend Merwedekanaal, in plaats van het verlangde kanaal door de Geldersche vallei, waarvoor de kosten op slechts 18 millioen geraamd waren; Rotterdam zijn nieuwen Waterweg, waardoor de handel in die steden verbazend toegenomen is. Ingeklaard werden de volgende hoeveelheden tonnen netto: te Amsterdam te Rotterdam in 1880 . . . 720.000 1.681.000 „ 1885 . . . 1.015.500 2.120.500 „ 1890 . . . 1.182.500 2.918.500 a 1895 . . . 1.281.670 4.215.000 „ 1897 . . . 1.590.000 5.430.000 Amsterdam is de stapelplaats bij uitnemendheid van vele onzer koloniale producten; Rotterdam heeft, dank zijn gunstige ligging en zijn open waterweg, een uitgebreiden transitohandel, grootendeels ten nadeele van Antwerpeu, welks voorsprong op Rotterdam jaarlijks kleiner wordt. Van welke beteekenis de Rijn- en binnenvaart voor de Maasstad is, toonen de volgende cijfers: In 1886 kwamen er 75.504 binnenschepen, metende 5.235.000 ton; „ 1896 „ „ 103.848 „ „ 11.605.000 „ . Van 1892—1897 is Rotterdam's handel met 74°/0 toegenomen, die van Amsterdam met 35°/0, van Antwerpeu, met 37°/0. „Spoed" het wachtwoord van onzen tijd zijnde, moetende zeilschepen wel verdwijnen, wat dan ook het geval is. Terwijl onze handelsvloot in 1880 nog 927 zeilschepen telde, was dat getal in 1897 verminderd tot op 412. Daarentegen mogen we ons in een voortdurende toename onzer stoomschepen verheugen: in 1880 bezaten we er 79; in 1896 172, met een inhoud van 556.000 M\ Behalve door de stoomschepen wordt ons handelsverkeer ook bevorderd door de spoorwegen. In den beginne stonden we achter bij andere volken. Terwijl in September 1830 de eerste lijn in Engeland geopend werd van Liverpool naar Manchester, konden wij eerst den 20e" September 1839 van Amsterdam naar Haarlem sporen, vier maal per dag. 7 Het rollend materieel bestond uit 4 locomotieven en 36 rijtuigen, verdeeld in de lichtgroene diligences (le klasse), de gele char-a-bancs (2e klasse) met hun houten zittingen, en de bruine waggons (3e klasse), alleen met zeilen gesloten — alle ook 's winters nog onverwarmd — terwijl met een snelheid van niet meer dan 38 K.M. in het uur gereden werd. Den 3en Juni 1847 was de lijn gereed tot Rotterdam. Uit een financieel oogpunt beschouwd, voldeed de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij niet aan de verwachting. In 1848 werd l'/,°/0 uitgedeeld, en stonden de aandeelen op 60°/o. Dat werkte niet bemoedigend en zoo is het te verklaren, dat den len Januari 1850 nog geen andere lijnen geopend waren dan die van Amsterdam naar Rotterdam en van Amsterdam naar Arnhem. Bjj Kon. Besluit van 30 April 1838 was besloten tot den aanleg van een lijn van Amsterdam over Utrecht naar Arnhem , welke later uitgebreid zou kunnen worden door eèn zjjtak van Rotterdam naar Utrecht en een verlenging van Arnhem tot de Pruisische grens. Ter bestrijding der kosten werd een leening van f 9 millioen uitgeschreven, die voor het volle bedrag tot den koers van gedeeltelijk 108, gedeeltelijk 112®/10 pet. werd toegewezen (4'/s pct's. leening 1838) nadat de Koning zich daarvoor garant gesteld had. In 1845 werd de Rijnspoorweg met alle baten en lasten, uitbreidingen en vertakkingen bjj concessie voor 50 jaar, eindigend 31 Dec. 1898 overgedragen aan L. J. Enthoven & C'e c. s., waardoor ontstaan is de Nederlandsche Rijnspoorwegmaatschappij, den 3en Juli 1845 te Amsterdam opgericht. Bij den aanvang van 1860 telde ons gansche spoorwegnet slechts 335 K.M. In dat jaar gelukte het van Hall de wet tot stand te brengen, waarbij besloten werd tot den aanleg van staatswege van een net van spoorwegen over het gansche land. In 1872 waren de lijnen voltooid en ter beschikking gesteld van het publiek. Aan de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen, den 21eri September 1863 opgericht, werd de exploitatie toevertrouwd. De eerste overeenkomst werd spoedig herzien, daar zij geen van beide partijen voldeed. In 187 - 35 Q „ 2 O -§ 25 - r X * 9 X j X XX __ ■ j j 1872—76 totaal 33.964 3.403 16.347 2.580 2.912 3.001 gemiddeld 6.793 681 3.269 516 582 600 77—81 totaal 45.468 4.168 20.271 3.007 1.323 5.616 gemiddeld 9.094 834 4.054 601 265 1.123 82—86 totaal 58.003 5 386 29.085 4.117 1.496 8.901 gemiddeld 11.601 1.077 5.817 823 299 1.780 87—91 totaal 70.381 6.310 38.764 5.429 2.167 11.016 gemiddeld 14.076 1.262 7.753 1.086 433 2.203 92—96 totaal 88.078 7.321 52.557 5.884 3.667 14.859 gemiddeld 17.616 . 1.446 , 10.511 1.177 733 2.972 Yan den invoer tot verbruik maakten de granen in 1896 22.44°/# uit, de drogerijen 12.96°/0. ') P. N. Muller, Economist 1875, pag. 11. Van den uitvoer uit het vrije verkeer dezelfde artikelen 16.22"/0 en 14.65°/0. Zien we thans, hoe onze handel over de verschillendelanden verdeeld is. In liet jaar 1898 liep onze handel met de twintig voornaamste staten over de volgende sommen: de invoer tot verbruik uit rang in 1898 rang in 1871 uitvoer uit het vrije verkeer naar rang in 1898 1 Groot Brittanje 3 269 mill. 2 337.8 mill. 2 Pruisen 1 313.3 „ 1 787.6 „ 3 Ned. O.-Indië 4 260 8 „ 4 63.7 „ 4 België 5 209.4 „ 3 160.9 „ 5 Rusland 6 164.1 „ 9 7.5 „ 6 Vereen. St. v. N.-A. 2 279.3 „ 5 43.5 „ 7 Frankrijk 11 21.5 „ 6 32.2 „ 8 Eng. Indië 7 52.6 „ 16 1.8 „ 9 Italië 17 6.4 „ 8 8.8 „ 10 Hamburg 9 26.2 * 7 25. „ 11 Peru en Bolivia 13 20.8 „ — 12 Zweden 14 19.3 n 12 4.2 „ 13 Noorwegen 15 12.2 „ 11 6. „ 14 Oonau-Vorst. (Rum.) 10 25.4 „ 13 3.8 15 Bremen 18 2.5 „ 18 1.5 „ 16 Turkije 16 7.9 „ 10 6.2 l 17 West-Afrika 17 4.1 „ 15 2.6 „ 1.7 18 China 19 Denemarken 20 Suriname 21 Portugal 17 22 La Plata 23 Gibraltar 24 Griekenland Ter vergelijking zijn de landen genomen in dezelfde volgorde als op pagina 78. De handel heeft zich intusschen in enkele gevallen verplaatst, zoodat onder de 20 voornaamste staten, waarmee we handel drjjven, thans voorkomen: Brazilië, als no. 12 met ƒ21.3 mill. Spanje v B 8 „ v 37.7 „ 14 ƒ3.— mill. Zooals blijkt uit een vergelijking tusschen den in- en uitvoer van 1871 en 1898 is Pruisen het land geworden, waarmee we den meesten handel drjjven. In het eerstgenoemde jaar voerde Engeland meer bij ons in dan Pruisen, thans neemt dit laatste land, zoowel wat den in- als wat den uitvoer betreft, den eersten rang in. Eén artikel maakt voor ons geen artikel van uitvoer meer uit, naar onzen oostelijken nabuur, n.1 de suiker. Door de enorme productie van beetwortelsuiker in Duitschland, waardoor het land zelf uitvoert, hebben we ons débouché van koloniale suiker daar verloren, tegelijk met de rietsuikermarkt hier. Thans gaat de Oost-Indische suiker naar Engeland, de landen aan de Middellandsche Zee, Amerika of China, maar slechts in uiterst kleine hoeveelheden (in 1896 van de bijna 10 millioen pikols slechts 14444) naar ons land, ook omdat men ze in de raffinaderijen liever niet heeft. Onze uitvoer van versche zeevisch naar Duitschland is in de laatste jaren belangrijk toegenomen en bedraagt thans meer dan een millioen gulden. Engeland. Naar Engeland zonden we in 1898 ruim 115 millioen K.G. geraffineerde suiker en verder vooral voedingsmiddelen kaas margarine, in 1898 ± 43 millioen K.G. en natuurboter± 12 millioen K.G. Een groot aantal weekbooten uit Rotterdam en Amsterdam, Delfzijl en Harlingen onderhouden een geregelde gemeenschap, terwijl de maatschappij Zeeland dagelijks niet alleen passagiers, maar ook goederen vervoert. Uit Engeland ontvangen we in de eerste plaats steenkolen, verder huiden, garens, enz. Oost-Indië. Neerlands handel met zijn Oost-Indische bezittingen is belangrijk toegenomen. Sedert de invoering van het Regeeringsreglement van 1854 werd er meer gelet op de belangen der Indische bevolking, zoodat vooral in de jaren 186B—1866 een einde gemaakt werd aan menige gouvernementscultuur, terwijl de Europeesche nijverheid zich beter ontwikkelen kon. De gouvernements suikercultuur heeft met het jaar 1891 opgehouden, zoodat alleen de gedwongen koffiecultuur met de daaraan verbonden verplichte levering van alle door inlanders geteelde koffie op Java, ter Westkust van Sumatra en tot in 1898 in de Minahassa gehandhaafd bleef, maar in een milderen vorm, met vermijding van arbeid op verren afstand en met betere betaling. Eerst door de wet van 9 April 1870, bepalende dat woeste gronden voor niet langer dan 75 jaar in erfpacht zouden kunnen worden afgestaan, volgens regels bij algemeene verordening te stellen, kon de particuliere landbouwindustrie een hoogere vlucht nemen. Ter wegneming van belemmeringen werden door de tariefwet van 3 Juli 1865 alle vlaggen gelijkgesteld, maar bleef niettemin gehandhaafd het stelsel van differentieele rechten, totdat den 17en November 1872 een zuiver fiscaal tarief ingevoerd werd van 6 °/0 voor de meeste artikelen, welk tarief in 1886, toen versterking der Indische middelen noodig was, tot 10°/0 voor verschillende waren verhoogd werd. De vrees, dat de Nederlanders door die gelijkstelling van de Indische markten zouden verdrongen worden, is ten volle beschaamd. De invoer van katoenen stoffen berust voor circa 50 pet. in handen van onze landgenooten, zoodat Oost-Indie, hetwelk in 1897 voor ongeveer f 35 millioen van die manufacturen gebruikte, een belangrijk débouché vormt voor onze katoenfabrikanten. Met enkele artikelen verkeeren we in een gunstiger, met andere in een minder gunstige conditie. Verschillende producten voor de Europeesche markt hebben een groote uitbreiding erlangd: verscheidene naamlooze vennootschappen zijn in 1884, het rampspoedige jaar voor de landbouwindustrie op Java, ontstaan, met het doel ondernemingen te redden, die niet langer op de hulp der banken konden rekenen. Sedert is er van dien vorm gebruik gemaakt, om bestaande ondernemingen uit te breiden of nieuwe in het leven te roepen en hebben tal van personen hun kapitaal belegd in Indische zaken, waardoor de belangstelling in ons heerlijk Insulinde meer algemeen geworden is. Bijna overbodig is het, te zeggen, dat niet alle vennootschappen de groote winsten gebracht hebben, die er van verwacht werden. De laatste 15 jaar leverden wegens lage prjjzen van bijna alle producten, door ziekte van het suikerriet en den koffieboom weinig gunstige resultaten op. De Regeering heeft, ten einde de suikerindustrie te steunen, bjj de wet van 1° Febr. 1898 het uitvoerrecht op suiker definitief afgeschaft, nadat het reeds meermalen geschorst was. De productie is intusschen, hetzij er dan met winst of met verlies gewerkt wordt, verbazend toegenomen. Zoo produceerden particulieren in 1897 niet minder dan 660.000 pikols koffie '); ruim 9.000.000 pikols suiker; ruim 4 millioen K.G. thee, ongeveer 750.000 K.G. cacao, 800.000 K.G. indigo, ± 3.000.000 K.G. kinabast (de Regeering 325.000 K.G., doch in vrijen arbeid) 16 millioen KG. Java- en 17 millioen K G. Sumatra-tabak. Een enkel woord over deze laatste cultuur: Op Java werden tal van tabaksplantages aangelegd in Kediri, de Vorstenlanden, Probolingo, Bezoeki en in andere residentiën. Het product veroverde zich een positie op de wereldmarkt, en werd niet slechts voor pijptabak, maar ook voor sigaren en voor dekblad gebruikt. Later is de Javatabak overvleugeld door die van Sumatra. In 1862 werd n 1. de aandacht gevestigd op Deli, waar de heer J. Nienhuys, een tabaksplanter van Java, weldra vasten voet wist te verkrijgen. In 1865 kon hij, daartoe in staat gesteld door een Rotterdainsche firma, zijn eerste 50 pakken tabak, het volgend jaar reeds 189, naar Europa zenden. De qualiteit was van dieii aard, dat de heer P. W. Janssen besloot, den heer Nienhuys, die zeer voordeelige contract-aanbiedingen van den Sultan van Deli ontvangen had, financieel te steunen en toen in 1868 de Deli-tabak f 2.25 per half K.G. bedong, ging men over ') Jaarcijfers, Koloniën 1897, pag. 56. tot de oprichting van een maatschappij. Deze, de Deli-maatschappjj, de eerste naamlooze vennootschap in Indië, dateert van 1 November 1869. De gemiddelde prijs van het product was gedurende de jaren 1869—1893 138 cent per '/« K.G. In laatstgenoemd jaar werd er voor f 12.800.000 geproduceerd. Acht jaar lang werd er 100 of meer dan 100 pet. dividend uitgekeerd. Andere ondernemingen zjjn weldra verrezen op Sumatra's Oostkust, zonder dat echter de resultaten der Deli-maatschappij werden bereikt, behalve door de te Rotterdam gevestigde maatschappij Arendsburg. Van Borneo werden in 1896 17952 pakken tabak verzonden, die gemiddeld 86'/s cent per '/, K.G. en in het geheel /'2282000 opbracht '). Wijl bijna alles naar Amsterdam gevoerd wordt, viudt men daar de bloeiendste tabaksmarkt van Europa, met een jaarljjkschen omzet van 40 a 50 millioen gulden. Sedert in de Preanger-Regentschappen op verschillende particuliere ondernemingen thee aangeplant wordt, is te Amsterdam ook een theemarkt ontstaan. De aanvoer in onze hoofdstad bedroeg in het jaar 1897 4.871.000 halve Kilo's, die tegen den gemiddelden prijs van 32 cent per half Kilo verkocht werden Niet alleen de cultuur van tropische gewassen voor de Europeesche markt vormt tegenwoordig een bron van inkomsten voor Oost-Indië, maar ook het mijnwezen, dat liet laatst bij de wet van 23 Mei 1899 (St. 124) geregeld is. Reeds in de 18« eeuw was Banka bekend om zijn tinrjjkdom, en begon de Compagnie de exploitatie dier injjnen. In 1897/1898 telde men er 280 mjjnen met ongeveer 15000 arbeiders "), die 163541 pikols produceerden1). Een schuitje, d. i. een halve pikol, kost het gouvernement ƒ13.50 en brengt het ongeveer f 50.— op per pikol. ') Over O.-I. is het meest geraadpleegd: Dr. J. H. H. Hülsmann, Handel en Nijverheid in „Een halve Eeuw". -) Koloniaal Verslag 1898, pag. 175. ;i) Jaarcijfers, Kolonieu, 18'J7, pag 11-. Ook op Billiton wordt door de bekende Billitonmaatschappij tin gewonnen. In 1852 werd aan Prins Hendrik concessie verleend voor den tijd van 40 jaar, het maximum door het K. B. van 24 Oct. 1850 toegestaan. In 1860 werd die concessie overgedragen op de BillitonMaatschappij. Waren de eerste jaren niet voorspoedig geweest, weldra veranderde de toestand: van 1853 tot 1886 werden toch niet minder dan l'/4 millioen pikols gewonnen, in 1885/1886 ruim 81000. De zuivere winst bedroeg dan ook 4 a 5, soms f 9 millioen. Het Gouvernement had van de Billiton-Maatschappij 3 pet. der bruto-opbrengst bedongen; verder ontving het ƒ150.000 'sjaars aan uitvoerrechten en de voordeelen van het zoutmonopolie. Nadat reeds vroeger een poging gedaan was, om verlenging der concessie te verkrijgen, werd vooral na 1873 in die richting gewerkt, daar een K. B. van 2 September van dat jaar den maximumduur eener concessie tot 75 jaar verlengde. Alles was echter te vergeefs, tot de gouverneur-generaal F. 's Jacob den 12en April 1881 te Batavia aankwam. Reeds den 10en Mei d.a.v. werd aan den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid opgedragen, de gevraagde verlenging gereed te maken, waarop, zonder de overige directeuren te hooren. die verlenging voor den tijd van 35 jaar bjj overeenkomst van 7 Januari 1882 gesloten werd. De Koning hechtte, op advies van den Minister van Koloniën de Brauw, zjjn goedkeuring er aan. De Tweede Kamer oordeelde anders. Zij nam met 57 tegen 20 stemmen de conclusie harer Commissie aan, dat de overeenkomst gesloten was met terzijdestelling van de bestaande wettelijke bepalingen en dat bij deze machtsoverschrjjding „het staatsbelang niet op den voorgrond getreden" was. Vooral aan de onvermoeide pogingen van mr. L. W. C. Keuchenius (f 1893) had men dit resultaat te danken. Den 4en Maart 1892 werd een nieuwe overeenkomst gesloten, volgens welke de Billiton-inaatschappjj jaarlijks aan het Gouvernement 5/a van het voordeelig saldo uitkeert, waarmee haar winst- en verliesrekening wordt afgesloten. In 1867 werd op Sumatra's Westkust een onderzoek iuge- steld, waardoor men tot de conclusie kwam, dat de bodem in de nabijheid van de Ombiliënrivier ± 200 inillioen ton zeer goede steenkolen moest bevatten. Er werd besloten tot den aanleg van een spoorweg, die in 1802 voltooid was, zoodat thans het product van het z.g. Ombiliën kolenveld op min kostbare wijze naar de Koninginnebaai vervoerd wordt, en van «iaar naar Java en de andere eilanden. De exploitatie geschiedt van Staatswege. Sumatra is gebleken ook rijk te zjjn aan petroleum; in 1883 is opgericht de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot exploitatie van petroleumbronnen met een kapitaal van 5 millioen gulden. Na dien tijd zijn nog andere maatschappijen met hetzelfde doel opgericht, die verschillende streken op Sumatra of Java tot het veld hunner werkzaamheden gekozen hebben. Rusland. Wanneer we op een land willen wijzen, waarmee de handel zeer belangrijk is toegenomen, dan mag Rusland wel in de eerste plaats genoemd worden. En het is een geleidelijke vooruitgang. Bedroeg in 1896 de invoer tot verbruik uit dat land ƒ 223.4 millioen, in 1895 was die som 198.2, in 1894 ƒ175.3, in 1893 ƒ88.8. In 1898 bedroeg onze invoer tot verbruik uit Rusland slechts 164.1 millioen, een bedrag, aanzienljjk lager dan vorige jaren; grootendeels is deze achteruitgang te verklaren door den mislukten tarweoogst, waardoor alleen te Rotterdam voor circa 34 millioen gulden minder werd aangevoerd, vergeleken bij het vorige jaar. In 1899 bedroeg die vermindering, vergeleken bij 1897, zelfs 75 millioen gulden. Nog altijd is het Czarenrijk de groote leverancier van onze granen, zoodat een mislukte tarweoogst aldaar van grooten invloed is op de cijfers van onze handelsstatistiek. Verder betrekken we uit dat rijk vlas, hennep, huiden, houtwaren, lijnkoeken en sprit. y België. Ook met België is onze handel in zeer belangrijke mate toegenomen, al moeten we er nogmaals op wijzen , dat hetgeen Frankrijk ons per spoor toezendt, door de inrichting van onze statistiek op naam gesteld wordt van België. Nog altijd is het „het buurschappelijk verkeer", waarvan de bekende schrijver in de Economist sprak '). "We zenden naar België of ontvangen van daar, naar gelang van de prijzen, tarwe, spelt, masteluin, zomer-en wintergerst, rogge, haver, boekweit en tnais. Verder importeeren we daar: margarine, vlas, oud-ijzer, aardappelen, ruw zout, terwijl wij ijzer, ruw zink, guano, ruwe suiker, oliehoudende zaden, vensterglas en natriumzouten van daar ontvangen. Yereenigde Staten van N.- Amerika. De Vereenigde Staten nemen thans de tweede plaats in onder de bij ons importeerende landen. Welk een vooruitgang in het bedrag van den invoer! In 1878 werd bij ons ingevoerd tot verbruik ƒ 26 millioen, in 1898, f 279.3 millioeu. De uitvoer naar Amerika bedroeg destijds f 4 millioen uii het vrije verkeer, in 1898 43.5 millioen. Wij ontvangen de goedkoope producten van den landbouw en de veeteelt: tarwe, havermeel, mais, tabak, katoen, gedroogde appelen, vleesch, lijnkoeken, reuzel, spek en talk; verder petroleum, gezaagd hout en koper. We zenden naar Amerika o. a. cement, haring, diamanten, koffie, specerijen, suiker, rijst, tabak (Sumatra), jenever, tiu chemicaliën, mineraalwater, enz. Rumenië. Uit dat land ontvangen we in de eerste plaats graan, verder eenig hout. Engelsch-Indië. Uit Engelsch-Indië komt raap- en lijnzaad, koren en rijst; we zenden er heen wijn en likeur, kaas, kleurstoffen manufacturen, glas- en aardewerk en spiegels. ') P. N. Muller, Economist 1875. Spanje. De handel met Spanje is thans van meer beteekenis dan in de 18e eeuw, toen van der Ouderineulen dien op 26 tot 30 millioen schatte. Het levert ons erts, wijn, vijgen, olijven en kurk en wij /enden er heen jenever, kaas, stijfsel, ijzer en leege Hesschen. Frankrij k. De statistiek wijst niet op groote uitbreiding van onzen handel met Frankrijk, maar we hebben er reeds op gewezen, dat een deel van onzen uitvoer naar België eigenlijk voor Frankrijk bestemd is, zoodat onze werkelijke handel grootere sommen betreft, dan officieel opgegeven wordt. Nog altijd is Frankrijk het eerste wijnland der wereld, en zoo is dan ook de wijn een der voornaamste artikelen, die het ons levert. Uit Bordeaux wordt jaarlijks tussehen de 60000 en 90000 H.L. naar ons land gezonden; verder krijgen we uit Frankrijk groote hoeveelheden brandewijn, geconserveerde vruchten, olijfolie, verfhout, kaas en meel. Naar Frankrijk zenden wij : koffie, rijst, melasse, kinabast, levertraan, stijfsel, grondnoten, kaarsen, huiden, boter, kaas, tabak, sigaren, likeuren, jenever, katoen, margarine en verfstoffen. Peru en Bolivia. Guano en salpeter zijn de producten, die wij van daar ontvangen. Hamburg. Voor een waarde van ongeveer 20 millioen gulden ontvangen we uit Hamburg en evenveel zenden we daarheen. Wij importeeren van daar koffie, cacao, geraffineerde en ruwe suiker, graan en meel, aluin, potasch, salpeter, asbest, huiden, superphosphaat, palmolie en papier. Wij exporteeren naar Hamburg: rijst van Java, tabak van Java en Suinatra, katoen uit Oost-Indië, koffie, cacao, meel, kaas en dakpannen. Zweden. Uit Zweden komen vooral grondstoffen: erts, hout, pulp, krijt, ijzer en staal; verder teer, papier en viseh. Wij zenden er asphalt, cokes, gedistilleerd, vooral arak, graan, haring, koffie, natron, rijst, steenkolen en zink heen. Brazilië. In Brazilië is de koffiecultuur in de laatste jaren met reuzenschreden vooruitgegaan, zoodat niet langer de Javakoffie, maar de Santos de markt beheerscht. Ten «jevolge van den termjjnhandel in koffie, die gesteund wordt door de liquidatiekassen te Amsterdam en Rotterdam, vindt men in ons land thans een hoofdmarkt voor dat artikel. In 1897 leverde dat land ons niet minder dan 615000 balen, waarvan er 569282 naar Rotterdam gevoerd werden. T u r k ij e. Van veel belang is onze handel op Turkije nog niet. De belangrijkste handelsplaats voor ons is Smyrna, waarheen we in 1894 voor ƒ653.845 waren zonden., d. i. 1.9 pCt. van den ganschen invoer in die stad. terwijl we van daar voor ƒ2.509.273, d. i. 6.1 pCt. van den ganschen uitvoer, ontvingen. De laatste jaren waren, vooral ook voor Klein-Azië, moeilijk; de phylloxera heeft er groote verwoestingen aangericht, zoodat de welvaart er jaren lang de gevolgen van ondervinden zal. W est-Afrika. De handel op West-Afrika wordt gedreven door de Nieuwe Afrikaansche-Handelsvennootschap en de Oost-Afrikaansche Compagnie, welke laatste vroeger alleen op de Oostkust, maar thans ook op de Westkust handel drijft. De uitvoerartikelen zijn: was, huiden, palmpitten, palmolie, grondnoten, koffie, sesamezaad, gomelastiek, gomcopal, katoen, verfhout, orseille, copra, colauoten, piassava, stofgoud, cacao, gember, febra en ivoor. Al die goederen worden direct te Rotterdam aangevoerd, 8 en daar verkocht > behalve het ivoor, terwijl ook een gedeelte door de koopers dier goederen van de orderhavens in eens naar naburige havens gedirigeerd wordt. Noorwegen. Uit Noorwegen ontvangen we hout, traan in soorten, en visch, terwijl wij er brandewjjn, hop, aardewerk, koffie, rogge, tarwemeel, suiker en stroop heenzenden. Italië. De weinig beteekenende handel tusschen Italië en Nederland omvat de volgende artikelen: likeur, koffie, suiker, cacao, chemische producten, geneeskrachtige kruiden en parfumerieën, artikelen voor verwerij en looierij, gedroogde en gelooide huiden, ijzer en staal, zink, zemelen en stijfsel, gom, stearine, notemuscaat, pijpaarde, kaarsen en stokvisch. Al die artikelen leveren wij, maar te zamen brengen zij toch slechts enkele millioenen op. Wij ontvangen wijn en olijfolie, hennep, gedroogde vruchten en drop. Bremen. De handel niet Bremen is ongeveer van dezelfde soort als die met Hamburg. Wij zenden tabak, rijst, afval van rijst, koffie, katoen, kaas, galanterieën, lijnolie, visch , boter, spiritualiën en thee, terwijl Bremen ons tabak, rijst, koffie, katoen, ruwe suiker, hout, veevoeder, roggemeel, honing, wijn, indigo, potasch en schapenwol zendt. De overige landen. Bjjna al de goederen, die China naar ons land zendt, worden gezonden over Antwerpen, Bremen en Hamburg, van waar zij verder vervoerd worden naar Amsterdam en Rotterdam. fhee, porselein en gember zijn de voornaamste artikelen van uitvoer naar ons land. De handel niet Denemarken, die in 1871 reeds weinig beteekende, is sedert nog achteruitgegaan. Ook niet Portugal is het verkeer niet drukker geworden, gedeeltelijk door natuurlijke oorzaken. Vroeger gingen er gansche scheepsladingen witte boonen naar dat land; thans heeft het geen behoefte meer aan dat voortbrengsel van onzen landbouw maar voert het integendeel zelf uit, evenals aardappelen. Paardeboonen, gerst, erwten, kanariezaad komen niet langer uit Nederland, meekrap wordt weinig meer gebruikt, boter uitsluitend uit Ierland betrokken; de Hollandsche is er onverkoopbaar. Kaas is een artikel van weelde geworden. Wij zenden er nog heen: jenever, kaas, kaarsen, suiker, tabak, sigaren, oleomargarine, papier, rijst, ijzer en tuinzaden , alles te zamen voor nog geen twee millioen gulden. Wij ontvangen niet langer uit Portugal sinaasappelen en citroenen, maar nog wel: vijgen, ofschoon veel minder dan vroeger; portwijn, koffie, sardines, was, huiden, gom, glycerine, cacao, amandelen, zout en palmpitten. Het grootste deel echter, zoowel van den in- als van den uitvoer, gaatöf langs indirecten weg over Frankrijk of Engeland, öf wel met vreemde schepen. De eenige havens, waar directe aanvoer uit Nederland plaats heeft, zijn Lissabon en Oporto. Onze directe handel met Argentinië is in de laatste jaren heel onbeduidend geweest. Jenever, kaas, koffie, suiker, tabak en aardewerk zonden wij er heen over België. Van den handel inet Gibraltar is niets goeds te zeggen. Met Griekenland worden onze relaties iets drukker, nadat ze jaren lang onveranderlijk op dezelfde hoogte gebleven zijn. Toch beteekenen ze nog weinig. Immers in 1898 werd door ons voor slechts ƒ 1.765.000 rijst, papier, huiden, glaswaren, bewerkt metaal, geneesmiddelen en scheikundige producten geleverd, terwijl wij voor f 5,000.000 krenten, vijgen, tabak en mangaanhoudend ijzer ontvingen. Ten slotte Suriname. Over het jaar 1871 hebben we de teruggaande cijfers meegedeeld, die den in- en uitvoer dezer kolonie betroffen. In het jaar 1895 zijn die cijfers wat minder ongunstig, ofschoon ze toch het allerminst wijzen op een snel toenemende welvaart. De invoer bedroeg toen: f 5.203.029 ') de uitvoer ƒ5.490.735. terwijl in 1897 die cijfers bijna onveranderd waren. De opbrengst der verschillende producten was als volgt: 1885 1890 1895 suiker 5.430.333 KG. 8.112.800 KG. 10.283.890 KG. melasse 941.187 L. 1.168.962 L. 1.089.758 L. rum 455.918 L. 534.239 L. 872.868 L. cacao 1.337.459 KG. 2.169.402 KG. 3.922.709 KG. Verder werden uitgevoerd, volgens het verslag van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Amsterdam :): 1895 1896 1897 koffie 45.567 KG. 101.484 KG. 160 041 KG. balata 133.081 KG. 209.511 KG. 159.253 KG. terwijl in het jaar 1895 ook nog 954 KG. goud werd gewonnen. De katoencultuur is er te niet gegaan, de goudproductie blijft stationnair. De immigratie van Javanen is regeeringszaak geworden; in 1897 begaven zich 726 Javanen langs de Kaap de Goede Hoop naar Paramaribo, terwijl twee maal 94 Javanen over Amsterdam zich naar Suriname begaven. Sedert 1884 bestaat er een geregelde stoombootdienst tusschen ons land en Suriname en Cura^ao, terwijl dit laatste sedert 1890 met het wereldtelegraafnet verbonden is. Scheepvaart. Met de scheepvaart was het in 1872 treurig gesteld. De Nederlandsche koopvaardijvloot, vroeger de aanzienlijkste van Europa, was in dat jaar tot den achtsten rang afgedaald, en dan nog bestond zij voor 85 pCt. der tonnemaat uit zeilschepen, slechts voor 15 pCt. uit stoomschepen; in 1874 waren die cijfers 80 en 20 pCt. ') Jaarcijfers 1895, Koloniën, pag. 116 en 113. s) pag. 21. Mot don scheepsbouw was het destijds even droevig gesteld; het ontbrak niet aan werven, maar aan werk. De stoomschepen werden bijna alle, evenals thans nog grootendeels, in het buitenland gebouwd, waar men goedkooper bouwen kon, omdat er voortdurend werk was. Wat echter de Nederlandsche scheepstimmerwerven afleverden, werd als deugdelijk geroemd. Het is te begrijpen, dat het aantal reederjjen aanzienlijk verminderd was; slechts 662 waren er in 1874 nog over van de 1190 in 1859. In Groningen en Friesland te zamen, maar vooral in de eerstgenoemde provincie, werden er 461 gevonden, die zich uitsluitend op de kleine vaart toelegden. In Zuid- en Noord-Holland vond men respectievelijk 90 en 96 reederjjen voor de groote vaart. De stoomschepen behoorden nagenoeg alle aan naamlooze vennootschappen en hielden zich evenals de zeilschepen bijna uitsluitend bezig met de vrachtvaart voor derden. Langzamerhand is er verbetering gekomen in dien toestand; van 1870 tot 1898 steeg het cijfer der stoomschepen met 124. Behalve de booten, voor vaste lijnen bestemd, is men ook stoomschepen voor de vrachtvaart gaan bouwen, maar evenals vroeger heeft men niet altijd de beperkte vraag naar scheepsruimte in het oog gehouden. Eerst in de allerlaatste jaren schijnt de overtuiging veld te winnen, dat ook overproductie van scheepsruimte dient verineden te worden. Steeds verandert de verhouding van zeil- tot stoomschepen ten voordeele van deze laatste. In 1897 werd van de opgenomen ruimte slechts 20 pCt. aan zeilschepen gegund, die naast de suiker en de houtvaart naar Zuid-Oost-Afrika ook nog het vervoer van petroleum van Amerika naar Java hebben. In 1898 bedroeg het aantal zeilschepen 429, metende 250000 M3. » n » « „ stoomsch. 176 „ 605000 M*. Vele vaartuigen zoeken en vinden bevrachting in het buitenland; zoo voeren in 1897 in Duitschland 323 vaartuigen, metende 88704 M3. van haven tot haven; uit Italië naar verschillende vreemde havens 56, metende 120299 M3.; verder werden uit Groot-Brittanje 366 Nederlandsehe schepen, me- tende 702827 M*. naar verschillende landen gezonden. Van dc bjj ons ingeklaarde schepen was het aandeel der Nederlanders in 1897 slechts 25.1°/0 der scheepsruimte. De meeste stoomvaartmaatschappijen, in de jaren ra 1870 opgericht, behaalden in den laatsten tijd behoorljjke winsten. 1. Den 13en Mei 1870 werd te Amsterdam met medewerking van Prins Hendrik de Stoomvaartmaatschappij Nederland opgericht met een kapitaal van f millioen. Het doel was een geregelde vaart tusschen Nederland en de Koloniën in Azië te onderhouden. In 1873 werden drie nieuwe stoomschepen gebouwd en toen in 1894 de vloot uit zes stoomschepen bestond, kon een geregelde vaart, met vaste vertrekdagen, gevestigd worden. Van 1871 tot 1894 werd gemiddeld 5pCt , in 1898 14 pCt dividend uitgekeerd. In het laatstgenoemde jaar bezat de Maatschappij 18 stoomschepen met een bruto-inhoud van 347000 ton, terwijl er 2 in aanbouw waren. 2. Te Rotterdam werd in 1883 door de aandeelhouders in de verschillende reederjjen onder directie van de firma W. Ruys en Zoon de Rotterdamsche Lloi/d opgericht, een naamlooze vennootschap met een gestort kapitaal van ƒ4 millioen. Doorsamenwerking van de stoomvaartmaatschappij Nederland met de Rott, Lloyd werd een wekeljjksche dienst geopend tusschen ons land en Oost-Indie. Beide maatschappijen hebben een veertiendaagschen dienst, maar laten hun schepen beurtelings om de week vertrekken. Tn 1898 werden 26 reizen naar Java en Sumatra gedaan door de 10 mailbooten en 4 reizen door de 3 vrachtschepen der Mij, die sedert haar bestaan gemiddeld ruim 6 pCt uitgekeerd heeft, in 1898 9*/4 pCt. Eer. mailboot en een vrachtboot waren in laatstgenoemd jaar in aanbouw. 3. De Koninklijke West-Indische Maildienst, welke maatschappij den 15en Aug. 1882 gesticht werd en in het voorjaar van 1884 de vaart opende, onderhoudt de verbinding tusschen ons land, Suriname en Cura$ao. Eerst voeren haar schepen om de maand; sedert 1890 om de drie weken van Amsterdam, eerst naar Paramaribo en vervolgens naar de Antillen. In 1898 bezat de Maatschappij 8 stoomschepen met een inhoud van 12847 ton, waarmede zij 24 reizen maakte. Gedurende de eerste tien jaar werd gemiddeld 3 pCt uitgekeerd; in 1898 6 pCt. 4. De Nerlerlandsch-Amerikaansche Stoomvaartmaatschappij werd den len Mei 1873 opgericht. In dat jaar maakte zij met 3 stoomschepen 12 reizen naar New-York en terug en vervoerde ongeveer 23700 ton aan vrachtgoederen, benevens 198 kajuits- en 2820 tusschendekspassagiers. Toen zij haar vijf en twintig jarig bestaan herdacht, kon zij wijzen op 13000 reizen, een vervoer van 90000 kajuitsen 400000 tusschendekspassagiers benevens circa 5 millioen ton lading. Hoewel de Maatschij aan de in onzen tijd gestelde eischen voldoet (haar onlangs in de vaart gekomen stoomschip „Statendam" heeft een bruto-inhoud van 10500 ton) is de gemiddeld uitgekeerde rente niet bevredigend geweest. In 1898 bedroeg het dividend 6 pCt. In dat jaar bezat de Mii 7 stoombooten, die 62 reizen maakten; 3 waren in aanbouw 5. De Koninklijke Netlerlandsche Stoombootmaatschappij, opgericht in 1856, is bestemd om de vrachtvaart tusschen Nederland en buitenlandsche Europeesche havens uit te oefenen. In 1898 bestond haar vloot uit 27 schepen, metende 29350 ton, die 290 reizen maakten. Eén schip was in aanbouw. Gemiddeld werd van 1869 tot 1897 5.4 pCt uitgekeerd, in 1898 10 pCt. 6. üe Stoomvaartmaatschappij Zeeland. Nadat in 1873 de nieuwe liaven van Ylissingen geopend was, werd op initiatief van Prins Hendrik een geregelde dienst geopend tusschen Ylissingen en Queenborough door middel van een kleine vloot van in Engeland aangekochte raderbooten. Spoedig werd beter materiaal aangeschaft, dat geheel naaide eischen des tjjds en speciaal voor dat traject ingericht was, en nog steeds gaat de Maatschappij voort in die zelfde richting, waardoor zij meer en meer het personenverkeer tot zich trekt. Behalve den nachtdienst heeft zij ook een dagdienst ingevoerd, zoodat tweemaal per dag gelegenheid tot vertrek aangeboden wordt. De lijn ontvangt van het Rijk subsidie wegens het overbrengen der mail. Ook het scheepvaartverkeer op den Rjjn nam in de laatste jaren aanzienlijk toe. Terwijl in 1887 38154 schepen werden in- en uitgeklaard, metende 7419000 M', was in 1898 het aantal schepen geklommen tot 58546, metende 21149000 M'. De N jjverheid. Beschouwen we in de eerste plaats het njjvere Twente, dan constateeren we daar niets dan vooruitgang. Men telde er: stoomspinnerijen spillen stoomweverijen looms in 1861 10 41.100 13 2.286 in 1867 18 162.150 34 7.960 in 1887 12 204.000 37 13.207 terwijl uit de verslagen der verschillende Kamers van Koophandel blijkt, dat in 1898 dat aantal weer grooter geworden was. Verder blijkt uit het verslag der Enscliedésche Kamer, dat ook zonder protectie de Nederlandsche industrie zich krachtig ontwikkeld heeft en haar standpunt tegenover buitenlandsche mededinging, op Java o. a., op een wjjze, die vertrouwen inboezemt, weet te handhaven '). In 1897 bedroeg de invoer van katoenen stoffen in Nederlandsch-Indië f 35 millioen, waarvan Nederland ongeveer de helft leverde. Een bewjjs, dat Twente in staat wil blijven, om met andere natiën te concurreeren, heeft het gegeven door de oprichting der Nederlandsche School voor Nijverheid en Handel te Enschedé. In het zuiden van ons land heerscht niet overal dezelfde tevreden stemming; althans de Eindhovensche Kamer van Koophandel, dankbaar, wijl ze in het tot stand komen deiwet van 20 April 1895, houdende nadere bepalingen omtrent de heffing van invoerrechten naar de waarde der goederen, een bewjjs ziet, dat de Regeering niet geheel en al wars is van protectie, bljjkt toch niet voldaan, daar de verl.ooging van rechten niet krachtig genoeg werkt. ') Verslag der Kamer v. K. en F. te Enschedé, 1897, pag. 3. Het verslag der Kamer van Tilburg over 1895 is heel wat opgewekter, ofschoon ook daar denkbeelden als die, welke geuit werden door Eindhoven, Yenlo e. a., niet vreemd zjjn. Na 1891 is de toestand der nijverheid te Tilburg gunstiger geworden; vandaar de opgewekte toon van het zelfvertrouwen, terwjjl anders van den Staat alle heil wordt verwacht. De leerindustrie in de Langstraat heeft in de laatste jaren met tal van moeilijkheden te kampen, terwijl ook te Schiedam de industrieele hemel niet onbewolkt is. De hoeveelheden gedistilleerd, in de branderijen geproduceerd, gaan niet vooruit. In 1890 en 1891 werden respectievelijk 679.788 HL. en 700.728 HL. k 50°/0 gefabriceerd, in 1896 675.200 HL.'). Belangrijk is nog onze suikerindustrie, vooral die van beetwortels. Te Zevenbergen werd in 1858 de eerste beetwortel-suikerfabriek opgericht, in 1860 een te Oudenbosch en te Halfweg, daarna vele in 1864 en later, zoodat erin 1870 29 bestonden. In de jaren 1898/99 werd door 31 fabrieken niet minder dan 149.764.000 K.G. geproduceerd, terwijl in 1898 de 8 suikerraffinaderijen 198.000.000 K.G. beetwortelsuiker raffineerden *). Eèn nieuwe tak van nijverheid is de margarinefabricage, die, op zich zelf hoogst nuttig, verderfeljjk geweest is voor onzen boterhandel. Velen toch onthielden zich niet, hun natuurmet kunstboter te vermengen, wat ten gevolge had het verminderen van den afzet van onze natuurboter in het buitenland. Hiertoe heeft ook meegewerkt de achterljjkheid van onzen boerenstand, die vooral in de bloeiende jaren van den landbouw van geen betere procédés weten wilde. In den laatsten tijd is er verbetering merkbaar: de roomboterfabrieken nemen toe, zoodat, wanneer de rcgcering de inmiddels tot stand gekomen wet tegen bedrog en vervalsching slechts streng uitvoert, de toestand met vertrouwen tegemoet gezien kan worden. In 1869 vond Mégé-Mouriez te Yincennes een procédé uit voor de bereiding van kunstboter als surrogaat voor natuurboter; het geheim werd in 18f5l door den heer Anton Jurgens l) Jaarcijfers, 1896, pag. 126. *) Jaarcijfers, 1896, pag. 127. te Osch gekocht en thans in die industrie een der belangrijkste van ons land, wat blijkt uit de volgende cijfers. In Engeland werden ingevoerd: in 1886 . . . 886573 hundred weights ') margarine „ 1887 . . . 1273095 „ 1897 . . . 936343 waarvan Nederland 95 pet. leverde. Ook in de Zaanstreek is de nijverheid bloeiende. In 1846 werkten daar 106 oliemolens, in 1897 56 In de plaats der 50 verdwenen windmolens zjjn 13 stoomoliemolens gebouwd. De grootste stoomoliemolen produceert ongeveer evenveel als 30 windmolens, d. i, jaarlijks ongeveer 4 millioen K.G. lijnolie en 8 millioen lijnkoeken. Ook het aantal pelmolens is van 55 in 1849 gedaald tot op 36, maar 5 stoomrijstpellerjjen, die ieder 40 windpelmolens vervangen, zijn er voor in de plaats gekomen. Van beteekenis zijn verder de zeepziederijen, waarvan er bestonden in 1875 ... 60 voor zachte, 17 voor harde zeep in 1890 ... 64 „ „ 27 „ „ „ ; de stearinekaarsenfabrieken te Amsterdam, Gouda en Schiedam, die jaarlijks ± 20 millioen K.G. vetten verwerken en in 1895 voor bjjna 10 millioen gulden kaarsen uitvoerden: de papieren chocoladefabrieken, wier productie steeds toeneemt; de bierbrouwerijen, die steeds vergroot worden. De diamantindustrie heeft donkere dagen beleefd. Na de ontdekking der diamantvelden in Zuid-Afrika werden er te Amsterdam ongekend hooge loonen verdiend. Weldra verminderden de aanvoeren, daar een maatschappij, de „Beers Consolidated" die met het oog op de behoefte beperkte en regelde. Moeilijke tijden kwamen, misschien gedeelteljjk ten gevolge van de lieerschende malaise, maar zeker gedeeltelijk ook door een hoog inkomend recht, van geslepen diamant in de Vereenigde Staten van N.-Amerika geheven. De ruwe diamanten werden in massa naar New-York gezonden, om daar door Europeesche werklieden te worden geslepen. ') Een hundred weight — + 51 K.G. De resultaten waren echter zoo ongustig, dat de Amerikanen bij het in 1897 in werking getreden Dingley-tarief het invoerrecht op geslepen diamant weer van 25 tot 10 pet. teruggebracht hebben '). Een groote verlevendiging in de diamanthandel en nijverheid in de tweede helft van 1897 was daarvan het gevolg, die echter in 1899, ten gevolge van den oorlog tusschen de Z.-Afrikaansche Zusterrepublieken en Engeland weer vervangen werd door een stilstand in de zaken, erger dan ooit te voren. Door de „Beers Consolidated" wordt jaarlijks ± f 50 millioen diamant, door andere Afrikaansche mijnen bovendien voor circa f 10 millioen geproduceerd. Yan deze f 60 millioen wordt naar schatting ongeveer de helft te Amsterdam bewerkt in 61 slijperijen, waar door ± 9000 werklieden circa ƒ15 millioen verdiend wordt. Ten slotte zij nog een tak van industrie vermeld, welks producten over do gansche beschaafde wereld gezocht zjjn: de aardewerkindustrie. Joost Thooft nam in 1876 de laatst overgeblevene echt oud-Delftsche aardewerkfabriek „de Porceleinen Fles" over van de dames Piccardt, die er gebruiksaardewerk en vuurvaste steeuen maakten. Met behulp van den laatsten oud-Delftschen plateelschilder, den bejaarden Tulk, verschenen zijn eerste proeven: „blauw en wit." Later traden Lecomte en Labouchère toe. Voortdurend breidt de onderneming zich uit; thans bestaat het personeel uit 140 man, waaronder 71 schilders, en 19 schilderessen. De Haagsche plateelbakkerij, naar de in 1884 gekochte buitenplaats, „Rozenburg" genaamd, werkte „metalle kleuren, en wist zoowel door vorm als door kleurschakeeringen aan haar producten een eigenaardig cachet te geven, dat bij het publiek niet minder bijval vond" !). In den laatsten tjjd zjjn er nog fabrieken van fijn aardewerk opgericht, o a. te Utrecht, te Purmerend en te Gouda. l) Verslag K. en F. te Amsterdam 1897, pag 240. Het overige, zooals reeds gezegd is, grootendeels ontleend aan dr. Hülsuiann in „Een halve Eeuw". 5) dr. J. H. H. Hülsmann, Een halve Eeuw, pag. 298. De Neder la ndsche Handelmaatschappij. In 1873, bij de vernieuwing der overeenkomst tusschen den Staat en de Nederlandsche Handelmaatschappij, werd deze met het agentschap van liet Gouvernement belast, zoodat de betrekking tusschen haar en den minister van koloniën die van commissionair en conimissiegever is. De Staat verbond zich, voor het afschepen, vervoeren, opslaan en verkoopen van de producten van Nederlandsch Indië, zich van geen andere personen dan van de Maatschappij te bedienen. Als waarborg werd 5 millioen gulden in geld of geldswaarde gedeponeerd. Yoor commissieloon wegens het te gelde maken der producten, het gewone delcredere daaronder begrepen, zou zjj van dien tijd af 2°/„ genieten met uitzondering van het tin, waarvoor zij 111,°/0 mocht rekenen, terwijl zjj voor aanbesteding of bestelling en verzending van goederen 1 °/0, voor de enkele verzending van goederen '/i°/o en van specie '///o in rekening mocht brengen. Behalve de bovengenoemde percenten brengt zjj nog vele onkosten in rekening, terwijl haar voor de kosten harer factorij op Java f 70.000 wordt toegelegd. Bij de wet van 12 Juni 1883 is haar commissieloon, met inbegrip van het delcredere, gesteld op ll/;°/o van de brutoopbrengst der verkochte producten. Later zjjn er geen wijzigingen van eenige beteekenis gebracht in de voorwaarden, dan alleen deze, dat het waarborgkapitaal aan de Maatschappij teruggegeven werd. Tegenwoordig schiet dat lichaam vooral geld voor aan landbouw- en nijverheidsondernemingen in Indië. „Zij is als cultuur-, als wissel-, als deposito-, en als beleen- en discontobank in Ned.-Indië van groote beteekenis geworden en een onmisbare steun voor handel- en landbouwondernemingen gelijk in het crisisjaar 1884 duidelijk gebleken is" '). In 1897 werden in Nederland aangevoerd voor rekening of aan de consignatie van de N. H. M.: koffie . . . 223304 balen en kisten. ') dr. J. H H. Hülsniann. Handel en Nijv. in „Een halve Eeuw ' pag. tin ... 241692 blokken. tabak . . . 27698 pakken. en nog; eenige andere producten van minder beteekenis. De bruto-opbrengst der in dat jaar door haar verkochte producten bedroeg ƒ 22.999.769.75, waarvan de koffie en het tin respectievelijk ƒ 10.878.822 en ƒ 7.628.084 opbrachten. Het kapitaal bedraagt ƒ35.783.000. De Nederlandsche Bank en de geldhandel. Bij de wet van 7 Augustus 1888 werd het octrooi der Nederlandsche Bank, met ingang van 1 April 1889, verlengd tot 31 Maart 1904, terwjjl het geacht zou worden stilzwjjgend telkens opnieuw voor tien jaar verlengd te zjjn, indien niet van de zjjde der Regeering of van die der Bank ten minste twee jaar van te voren „door opzegging van ongeneigdheid tot die verlenging blijk zij gegeven." Te veel was er over die verlenging geschreven, dan dat men de Bank op de oude voorwaarden zou hebben kunnen continueeren. Er werd dan ook bepaald, dat in de eerste plaats 5 pet., d. i. dus van een kapitaal van 20 millioen één millioen zou komen aan de aandeelhouders. Van hetgeen daarna overbleef, zou een tiende gestort worden in het reservefonds, zoolang dat geen ƒ5 millioen bedroeg. Van hetgeen er dan uog overbleef, zou de helft aan den Staat en de helft aan de Bank worden uitgekeerd, tot deze laatste 7 pet. kreeg, ongerekend wat het reservefonds ontving. Van het meerdere zou de Bank een derde, de Staat 'twee derde ontvangen. Behalve de Nederlandsche Bank zijn er nog een twaalftal credietinstellingen '), wier saldo's en deposito's den 31e« Dec. 1898 ± ƒ18.500.000 bedroegen, terwijl zij toen voorschotten hadden verleend ten bedrage van ƒ37 500.000. De koloniale banken verstrekten aan tal van ondernemingen de vereischte fondsen. De kapitalen, daarvoor benoodigd, werden door de aandeelhouders verschaft of door uitgifte van obligatiën verkregen. ') Jaarcijfers 1894. „Zjj werken meestal in consignatiecontract met de ondernemingen en maken, zoo noodig, gebruik van het oogstverband. De invoering hiervan staat in verband met de bekende crisis van 1884, tengevolge van welke de cultuurbanken nieuwe middelen van zekerheid en de ondernemingen nieuwe middelen van crediet trachtten te vinden" '). Terwijl men in Nederland onroerende goederen, te veld staande gewassen en dergelijke niet in pand kan geven, is voor Nederlandsch-Indië in 1886 vastgesteld, „dat men op de te velde staande, onafgeplukte of reeds geoogste landbouwproducten en op de ter bereiding daarvan bestemde ondernemingen en inrichtingen een zakeljjk recht, oogstverband, kan vestigen, tot zekerheid van de nakoming eener verbintenis, oin die producten aan een geldschieter afteleveren ten verkoop in commissie, ten einde op de opbrengst te verhalen de voorgeschoten gelden, interesten, kosten en provisie !). Door al deze ondernemingen is de interest gestegen. Eenige jaren geleden, in den tijd van grooten geldovervloed, vóór de ondernemingsgeest op industrieel gebied hier te lande en in de koloniën zich weer begon te ontwikkelen, werden de 3 pCt's leeningen, die zoovele gemeenten uitschreven, grif genomen; thans is tegen dien interest geen geld meer te krijgen. Dat de effectenhandel een beteekenis gekregen heeft, waarvan men zicli een eeuw geleden geen denkbeeld had kunnen vormen, blijkt uit een vergeljjking van een prjjscourant uit onze tegenwoordige groote bladen met de onderstaande, overgenomen uit „de Opregte Ilaarlemsche Courant" van 10 Mei 1815, van 5 Mei 1830 en van 14 Mei 1845. ') Dr. J. II. H. Hülsmann, pag. 297. !) Mr. W. Reilingh, de cultures van Oost-Indië, aangehaald door J. H. II. Hülsmann pag. 297. Prjjscourant der effecten van 16 Mei 1815. pCt. Int. . . Amst. 13 Mei. Pr. 2'/„ Holland Werkelijke Schuld 36'/, & '/« Uitgest. dito 3'/, „ '/4 Restanten . . . , l*/4 B 7/g pCt. Int. Pr. Kansbiljetten f\hlft & 16'/,, 4 ') Holland Dom-Bons 500 fr „ 5 5e serie „ 5 6e „ „ 5 7e , 5 8e „ 3 Losr. Thesaurie Amst. 1802 45 „ 46 3'/, Oblig. dito 1795 en 1796 45 , 46 4 Losrenten dito 1791 55 „ 56 4 ld. met 10 pCt. Premie 1805 .... 55 „ 56 4 Idem dito met dito 1808 55 „ 56 5 Tiers consolidé 22 Maart „ 5 Certificaten bij K. en V. c s „ 5 Idem Montc Napoleone bjj Saportas c. s. „ 5'Zj Amer. liq. debt, Staph. 1791 .... 44 „ 45 4'/j id. dito Juni en Nov. 179'/,. ... 39 „ 40 5'/, id. Fonds bjj Hope & Comp. en Consorten 1805 94 „ '/. 5'/. id- met Cert. bij Staph. 180°/0 . . . 77"/^ B 78'/. 3 id. Bewjjz. bij dito en Cons „ 5 Rusland 59'/4 a 60'/4 a 60 Russische Coupons 1813 58 k 59 5 Cert. Russ. Banks Cr. en C 36 „ 38 6 idem Metalliq. bij dito ƒ600 „ƒ610 4 Deensche tollen 41 , 42 4 op de Deensche Kroon 41 „ 42 4 ld. Leen- en Wisselbank 41 , 42 5 Aziatische Compagnie „ 5 Zweden 31 „ 32 5 Saxen, bij Braunsberg & C'e „ ö'/j Spanje, bij Hope & C'e 1805 .... 20 „ 21 5'/, idem, bij dito 1807 24 „ '/, Spaansche Coupons ƒ91/. ,10 ') In 1809 werd door koning Lodewijk een geldleening op de Domeinen opengesteld van ƒ6.000.000 tegen 4 pet.; in 1810 een door Napoleon van fr. 30.000.000, verdeeld in bons van fr. 500. pCt. Int. pr 5 Portugal bij dito 4 6 Napels bij dito 5 Cert. dito bij L. en B. c. s 30 „ '/ 6 Mecklenburg Strelitz W. König & Cie. . 91 „ 92 4 Weenerbank bij Goll & Cie 5 idem dito 2,/2Weener Certificaten dito .... l8'/4 a 19'/4 a 19 6 Sileziëen. 4 10 it 12 5 Pruis. W. Überf. en Serrur .... y> Amsterdam, 5 Mei 1830. gebl. Werk. Schuld 64'/„ a 65 64"/ Rest. Uitges. ^ Kansbiljetten 30'/4 „ 31 304/, Amort. Syn 101'/^, „ >/4 101'/„ Losrenten 99 1 ƒ 991 ƒ Handelmaats 93'/^, „ 94 93'/] Schuldbr. Maatsch. Volksvlijt . . v Fr. renten » » 83»/„ " 84 83'/, Cert. te Parijs Rusl. bij Hope 104'/ " 105 104J/„ Dito dito 1828 en 1829 104*/,, , 105'/4 105 * » Insch 74'/4 „ 75 743/s ■ Certific 74>lt , 75 74'/. » Hamb- 103 , '/. 103'/4 » Londen 104'/4 , »/4 104'/. Pools. Aand. ƒ300 116 „ 118 117 Pr. Lond 1 * V 2 Den. Lond 76'/a „ 77 76»/ SPauje 77'/, , 7Ö'/4 77'/) Den. Parijs 18'/4 „ 19'/4 18s/„ Perpet. Cert 82'/4 „ »/4 82'/! Weenerbank 100l/„ „ 101 1003) Weenerbank 95 k *j. 95'/„ v Cert „ Metalique 98'/4 » '/2 98'/, Neg. Londen 100 „ '/2 1001 /4 Dito dito 58'/t „ 59'/4 59 Bank-actiën 1655 „ 1660 1658 Aand. Roths 220 „ 222 221 Part. Loten 421 v 423 422 Ital. Mont „ Napels Cert „ dito in Napels 87'/4 n ';'2 87'/„ dito in Lond 98 „ '/2 98*/4 Eng. gecons 92'/4 „ */4 92'/2 Mexicanen. Neg. Londen „ Columbianen. Neg. Londen 24 „ */4 24 '/4 Griekenland Neg. Londen 401 /a „ 45'/2 45'/, 1845 13 Mei 14 Mei gebl. gebl. Werk. Sch. a 2'/o pet. .... 64'/„ 64 a '/4 643/„ D"\ B pet 77'/. „ 78'/4 78'/, D°, resc 78'/, 78'/4 „ '/, 78'/4 Ou, 4 pet 100'/'15 100 „ '/4 100'/„ D°, 5 pet „ Amortis synd. 4pet. . . . 99'»/„ 99'/4 , 100'/4 100 D", 3'/a pet 937/fl 93»/4 „ 94'/4 94 Handelmaatschappij. . 152'/, 1511 /2 „ 153 1513/4 O. Ind. 4 p 99;/„ 99s/4 „ 100'/4 100 H. Spoorweg .... 122 „ Arnh. Sp 111'/, lll'/4 „ 112'/4 112 Haarlemmermeer 5 pet. „ Neg. 80 m B Eng. cons „ Frank 3 pet ... . „ 9 Rusland, Hope, . . . 108'/. 108 k j 108'/4 1828/29 . . 107'/* 107'/2 „ 108 ' 1077/, 1831 . . . 100'/4 100'/4 „ »/4 100'/ 1840 4 p. . 93*/„ 93'/2 B »4'/4 94 Stiegl. . . . 92'/'„ 92>/4 „ '/« 92«/, „ Inschr. . . . 74'/4 74'/2 „ 75 74'/4 » Certific. . . 76'/, 76 „ 76'/, Hamb. . . . 106'/, „ 107 106»/4 Polen 1829 .... D°. 1835 „ Oblig. 4 p 87 86:,/4 „ 87*/. 87 Pruis 1832 Neg. 12/m Unit. Bank bij Hope . D° Roths Americ. B. bij Hope . 7•/. 7 „ '/, 7'/4 Denemarken .... 67'/ Portug. 2*/. pet. . . 72 67'/4 B 68 67'/, Binnenl. 5 . . . . 71*/, » 72 71'/4 Spanje 5 pet. . . . 27716 27 „ '/, 27'/a Onbep. . . . 25'/, „ 26'/4 26 » Conp 26'/4 , 27'/, « 3 p. 1842 . . 41:/g 41 s/4 „ 42'/4 42 „ Passive . . . 8»/,, 8 „ '/2 | 8'/4 „ Deferr. ... „ „ Uitgest. . . . 8*/4 „ "Ween. b. 5 p. . . . 106'/2 v D°. 4 p Metal. 5 p 111"/» Hl1/® " 112 1113/4 D°. 2*/, pc 64*/4 64'/4 „ J/4 64'/, Bank Act Lot. 1834 „ 1839 Napels C 97*/4 " w Parijs.... Griekenl ll'/s „ 12'/4 Braz. 1824 926/, 92'/a „ 93 92"/,„ ' 1843 92'/4 „ •/« 92'/, Peruanen 20 Columb 18"/,, 13»/4 b" 14'/4 13»/, venez Mexico 34'/2 B Louisia l Amsterdam, onze eerste effectenmarkt, geeft wel niet den toon aan op de Europeesche eu New-Yorksche beurzen, maar toch wordt met de koersnoteeringen aldaar rekening gehouden door de gansche wereld. Hoewel de Nederlanders in den regel wikken en wegen, alvorens hun kapitalen te beleggen, zijn ze toch, door niet te onderscheiden tusschen het heden en de toekomst, het slachtoffer geworden van zeer groote verliezen in NoordAmerikaansche spoorwegaandeelen. Vele nieuw aangelegde lijnen zouden rendeeren, doch eerst na verloop van jaren , wanneer de bevolking sterk toegenomen en de grond over een grootere oppervlakte bebouwd zou zijn. Vóór de toestand zoo gunstig was, waren de lijnen herhaaldelijk in andere handen overgegaan, zoodat de Nederlandsche geldschieters niet alleen geen dividend ontvingen, maar ook hun kapitaal dikwijls verloren. Voor verliezen als in Frankrijk geleden werden door toedoen van instellingen als de „Société générale du Crédit Mobilier", opgericht in 1853, wier doel was, geldvragers en geldschieters tot elkaar te brengen, bleef ons land bewaard. Genoemde maatschappij wiet duizenden en duizenden te overreden, hun geld aan haar toe te vertrouwen. Dat geld werd gebruikt tot den aankoop van aandeelen in industrieele ondernemingen, ten einde van al die kleinere een groote iustelling te maken. „Het publiek zou bezitten de titels, door de Crédit Mobilier uitgegeven in den vorm van haar eigen aandeelen of obligatiëu" '). Weldra was speculatie haar voornaamste bedrijf, tot zij iu 1871 genoodzaakt was te liquideeren Vóór de minder gunstige resultaten algemeen bekend waren, was het verlangen om dergelijke grootsche scheppingen in het leven te roepen, algemeen, o. a. ook te Rotterdam, waar in 1863 de oprichting van een dergelijke maatschappij slechts voorkomen werd door de vestiging van „de Rotterdamsche Bank" voor transatlantische bankierszaken'). Uitdrukkelijk was ') Mr. M. Mees, De Crédit Mobilier te Parijs en eenige opmerkingen over ons credietstelsel, Economist 1867. ') Mr. M. Mees, Economist 1867. van de werkzaamheden dier instelling uitgesloten het nemen van aandeelen in andere ondernemingen en maatschappijen en het drijven van handel in goederen of effecten voor eigen rekening. Later is te Amsterdam de Algemeene Maatschappij van Handel en Nijverheid als navolging van het Crédit Mobilier opgericht, waaruit vervolgens de Ned.-Jndische Handelsbank en de Banque de Paris et des Pays Bas ontstaan zijn. De Associatie Cassa te Amsterdam, de Amsterdamsche Bank, benevens de Twentsche Bank dienen hier nog genoemd. Met gunstig resultaat hebben we nagevolgd Duitschland en Frankrijk, wat betreft de oprichting van hypotheekbanken. Reeds in de vorige eeuw was men in Pruisen overgegaan tot de oprichting van dergelijke instellingen, in Frankrijk eerst in 1852, toen het Crédit Foncier ontstond; in ons land zijn de eerste van dien aard geweest: de Nationale Hypotheekbank en de Rotterdamsche Hypotheekbank, later, vooral in den laatsten tijd gevolgd door een menigte andere. Deze instellingen schieten op hypotheek geld voor, dat zij zelf krijgen door het uitgeven van pandbrieven. De winst wordt gevormd door het verschil in rente, waarvoor zij geld ontvangen en plaatsen. Assurantiën. Nog altijd verkeert het zeeassurantiewezen hier te lande in een alles behalve bloeienden toestand. De meeste verzekeringen toch worden gesloten te Londen. Bovendien doet de concurrentie tusschen Rotterdam, Antwerpen en Amsterdam, zoowel als de naijver tusschen de verschillende assuradeuren de premiën voortdurend lager worden. De makelaars in assurantiën, gedreven door de zucht hun cliënten zoo goed en goedkoop mogelijk te bedienen, trachten de assuradeurs over te halen, hetzij tegen voorwaarden, voordeeliger voor de verzekerden, hetzij tegen lager premie, de aangeboden posten te accepteeren. Tegenover dezeNederlandsche assurantiemaatschappijen staan de agenten van buitenlandsche maatschappijen, die door haar groote kapitalen en reservefondsen, bijna alles tot zich trekken cn door veelheid van zaken met lager premie meer winsten kunnen maken dan de kleinere Nederlandsche maatschappijen. Beter dan met de zeeverzekering staat het met de brandassurantie, maar het best ontegenzeggelijk met de levensverzekering, die zich in een gezonden bloei verheugen mag. De crisis van 1873. „Overvloed van ruilmiddelen, waardoor de prijzen stegen, herstel van den vrede, waardoor een geest van overmatig vertrouwen werd opgewekt, deze twee hoofdoorzaken der crisis van 1857 zijn ook de hoofdoorzaken geweest der crisis van 1873" (Pierson). De enorme oorlogsschatting van 5000 millioen francs, door Duitschland van Frankrijk geeischt, deed in dit laatste laud de ongedekte circulatie aan biljetten en saldo's der Iransche Bank van 703 millioen francs in Jan. 1870 stijgen tot 2664 millioen op 30 October 1873. Groote bedragen kwamen dus beschikbaar, terwjjl de verspreiding er van bevorderd werd door de afbetaling der oorlogsschuld. Aan verschillende banken werd dan ook een groote vermeerdering van metaalvoorraad waargenomen; door de vermeerdering van ruilmiddelen daalde de waarde van het geld, steden dus de prijzen, ontstond een overmatig vertrouwen, dat" bijna altijd tot een koortsachtige, onnatuurlijke bedrijvigheid aanleiding geeft. Ook in Oostenrijk was de ongedekte circulatie, ongerekend de saldo's, gestegen van ƒ474 millioen in 186H , tot gemiddeld ƒ 672 in 1870 tot 1873. Daarbij kwam de vermindering der Staatsschuld en de daarmee gepaard gaande uitbreiding Van spoorwegbouw in NoordAmerika. Onmiddellijk na het eindigen van den Secessie-oorlog begonnen de Vereen. Staten hun schuld te delgen: van September 1865 tot Juni 1869 268 millioen dollars, d. i. een tiende van het loopende bedrag. De beursnoteering steeg daardoor van 373/40/„ tot 90°/0 in 1869, tot 98 in 1871. Bovendien werden Amerikaansche schuldbrieven in groote hoeveelheden voor rekening van Amerikaansche kapitalisten opgekocht, zoodat in Europa aanzienlijke bedragen beschikbaar kwamen. Deze werden nu gestoken in Amerikaansche spoorwegondernemingen. In 1865 bestond het spoorwegnet der Vereenigde Staten uit 56462 K.M., in 1875 uit 119668 K.M. Weldra bleek het, dat de spoorwegbouw de behoefte aan spoorwegen vooruitliep. In 1874 betaalden 29 van de 57 aan de Amsterdainsche Beurs verhandelde spoorwegfondsen geen rente meer en werden dus groote verliezen geleden. Een andere oorzaak der crisis van 1873 moet gezocht worden in de overhaasting, waarmee de Duitsche Regeering de oorlogsschatting besteed heeft: terstond werden daarmee schulden afgelost en effecten aangekocht, ten bedrage van 187 millioen thalers ten behoeve van een rijksinvalidenfonds. Ook daar werden dus velen gedwongen, een andere geldbelegging te zoeken en bij de optimistische stemmimg, die er heerschte, leidde dat tot onvoorzichtigheden. Nooit zijn in Duitschland zooveel naamlooze vennootschappen opgericht: het dusgenaamde gründen werd in die jaren schier een bedrijf. Vóór 1 Juli 1870 waren in Pruisen 410 maatschappijen ontstaan met een kapitaal van 3078 millioen mark; van 1 Juli 1870 tot 31 Dec. 1874 ontstonden er 857 met een kapitaal van 4289 millioen. Te Weenen ging het eveneens. De meeste ondernemingen bleken niet levensvatbaar. Eerst in Weenen, daarna in gansch Oostenrijk en Hongarije, Duitschland, en Italië ontstond een crisis, die zich voortplantte tot in Amerika, waar zij met dubbele kracht zich openbaarde, en waardoor ook de Engelsche, de Fransche, de Scandinavische en de Russische geldmarkt in moeilijkheden gebracht werd. In Oostenrjjk-Hongarije Varen het vooral banken, in Duitschland naamlooze vennootschappen van allerlei soort, inzonderheid bouwmaatschappijen, in Amerika spoorwegen, in Engeland mijnen, waarvan de aandeelen en obligatiën een belangrijke waardevermindering ondergingen. Door de daling der Amerikaansche spoorwegfondsen werd vooral ons land getroffen, zoodat te Amsterdam een beurscrisis ontstond. Onze kapitalisten hadden zich ontdaan van Oostenrjjksche fondsen, om er Amerikaansche spoorwegfondsen voor in de plaats te nemen, waardoor de verliezen op honderden millioenen geschat werden en vele familiën hun veimogen geheel of gedeeltelijk verloren. „De crisis van 1873 is minder hevig en uitgebreid geweest dan die van 1857, doch haar naweeën hebben langer geduurd", oordeelt Pierson1). Jaren lang heeft men, ook in ons land, gesproken van een malaise, die, gedeeltelijk althans, haar oorsprong vond in de crisis van 1873. Landbouw en Veeteelt. Konden we van de jaren 1850—1872 verklaren, dat ze voor landbouw en veeteelt zich zeer gunstig onderscheidden van vroegere tijdperken, niet lang daarna zou een periode van verval ontstaan, zoo sterk als niemand had kunnen verwachten. De prijs der tarwe was tusschen 71 en 80 gemiddeld ƒ 10.98, in 1895 slechts ƒ4.79 ten gevolge van groote aanvoeren uit verschillende landen. Onder allerlei voorwendsels werden de grenzen onzer naburen voor ons vee gesloten, zoodat ook in dat opzicht de vei diensten gering waren. Door het geknoei en de achterlijkheid der boeren ging de botermarkt in verscheidene landen voor ons veiloren. Intusschen, onvermengd nadeel heeft die toestand niet gebracht. Meenden de boeren in de rijke jaren geen kennis te behoeven, en alles bij het oude te kunnen laten, door smartelijke ondervinding wijzer geworden, trachten ze thans hun tijd te begrijpen. Yele leden der Regeering en der Volksvertegenwoordiging, als grondbezitters zelf groote verliezen lijdende door die toestanden, passen het „dwingt ze om in te gaan" toe en helpen krachtig door land- en tuinbouw- en zuivelscholen de onwetendheid der boeren bestrijden, waardoor weer op een betere toekomst mag gehoopt worden. Zoo komt uit het kwade nog wel eens iets goeds voort. De visscherijen. Terwijl in 1856 de haringvisscherij in de Noordzee uitgeoefend werd door 82 kielschepen en 147 bomschuiten, be- *) Grondbeginselen, 2e druk, pag. 260. droeg dat getal in 1883 154 en 255 vaartuigen, in 1896 209 kielscliepen en 324 bommen. Onze heele visschersvloot telde in laatstgenoemd jaar 5211 vaartuigen met een gezamenlijken inhoud van 181953 ton en een bemanning van 17895 personen. Bijna alle vaartuigen zijn nog van hout. Moeilijkheden doen zich natuurlijk ook bij dezen oud-Hollandschen tak van industrie voor of hebben zich voorgedaan. In de eerste plaats heeft de vrees voor het „dood visschen" van sommige wateren maatregelen doen nemen, die een heftig verzet ontmoetten bij de visschers; ten tweede hebben de reeders lang te kampen gehad en kampen ze nog, hoewel in mindere mate, met contractbreuk der aangeworven manschappen; ten derde hebben de onderlinge twisten der visschers van verschillende nationaliteit groote schade veroorzaakt. Op de Haagsche conferentie, in October 1881 gehouden, is men er in geslaagd, overeenstemming te verkrijgen omtrent de beginselen eener conventie, die sedert door al de betrokken mogendheden geratificeerd is. Hierbij is bepaald, dat binnen 3 zeemijlen (5555 M.) van de kust van elk der contracteerende staten de onderdanen van dien staat het uitsluitend recht tot de zeevisscherij hebben; dat de visschersschepen onderscheidingsteekenen moeten voeren; dat geen werktuigen, uitsluitend geschikt tot het vernielen van visclituig van anderen zich aan boord mogen bevinden; dat, waar door overmacht beschadiging heeft plaats gehad, de wederzjjdsclie rechten en verplichtingen der eigenaars zullen geregeld worden. Door onze Regeering blijft er echter nog veel te doen voor de visscherjj, o. a. het graven of vergrooten van havens, die thans voor de steeds aanwassende vloot onvoldoende zijn. Scheveningen is eindelijk toegestaan, wat reeds lang door velen als een onafwijsbare eisch beschouwd werd. Tentoonstellingen. De tentoonstellingen volgen elkander met een verbazingwekkende snelheid op, wanneer ze niet tegelijk gehouden worden. Of in die omstandigheden de voordeden voor de steden, waar de tentoonstellingen plaats hebben, niet zeer problema- tiek zijn, zoowel als voor den handel en de industrie zelf, zullen we liier niet bespreken. We achten het eveneens overbodig van iedere tentoonstelling mee te deelen, welke plaats ons land er ingenomen heeft en bepalen ons er toe te vermelden, dat in 1883 een koloniale tentoonstelling gehouden is te Amsterdam en dat wereldtentoonstellingen plaats vonden in de volgende jaren : 1873 de vijfde wereldtentoonstelling, te Weenen. 1876' de zesde . te Philadelphia. 1878, de zevende „ *e Parijs. 1879, de achtste „ te Sydney. 1880, de negende „ *e Melbourne. 1885, de tiende „ te Antwerpen. 1888, de elfde , te Brussel. 1889, de twaalfde „ te Parijs. 1893, de dertiende „ te Chicago. 1894, de veertiende „ te Antwerpen. 1895, de vijftiende „ te Amsterdam. 1900, de zestiende „ te Parijs, Onze verhouding tot het Buitenland. Het voorbeeld volgende, in 1860 door Napoleon's toedoen door Frankrijk gegeven, sloten de Europeesche regeeringen een heele reeks van internationale handels-, tol- en scheepvaartverdragen, waarin zij over en weer behandeling op den voet der meest begunstigde natie beloofden. Na afloop dier tractaten (de meeste liepen in 1878 ten einde) bleek het, dat een reactie was ingetreden, dat bescherming a outrance het doel was der meeste staten, zoodat van vernieuwing der overeenkomsten geen sprake kon zijn. Ons land geniet, behoudens enkele uitzonderingen, in alle lauden, voor alles, wat betreft de heffing en betaling van invoerrechten, dezelfde behandeling als die aan de meest begunstigde natie is toegestaan. Vooral ook om het aandeel van Nederland in het tot stand komen er van, dient hier nog melding gemaakt te worden van de bepalingen omtrent de scheepvaart, voorkomende in de zoogenaamde „ Acte général de Berlin" van 28 Februari 1885 (de Congo-acte). Deze Congo-acte bevat het beginsel der handelsvrijheid voor het gansehe Congo-gebied gedurende de eerste twintig jaar. Niet alleen werd het stelsel van vrije vaart gehuldigd voor de Congo-rivier zelf en den Niger, maar ook werd, op voorstel van Nederland, „liet vrjje verkeer gewaarborgd op de wegen en spoorwegen en in de kanalen, die mochten worden aangelegd of gegraven, om te voorzien in de onbevaarbaarheid of gebreken van het vaarwater van den Congo op enkele plaatsen" '). Toen België echter, door den nood gedrongen, op het beginsel der handelsvrijheid wenschte terug te komen, en dus invoerrechten wilde heffen in den Congo-staat, verzette ons land zich daartegen zoo lang mogelijk, maar, geen steun vindende, heeft de Regeering moeten berusten in de „Acte général de Bruxelles", van 2 Juli 1890, waarbij de „Acte général de Berlin" gewijzigd werd in dien zin, dat een invoerrecht tot een maximum van 10 pCt. werd toegestaan. Wetgeving. Sedert 1838 was er geen wijziging gebracht in het faillietrecht, niettegenstaande herhaalde klachten „over de hooge kosten der faillissementen, den geringen invloed aan de schuldeischers toegekend, de vele voorgeschreven formaliteiten, het gemakkelijk tot stand komen van aceoorden en den langen duur der afwikkeling, vooral bij insolventie"1). Bij K. B. van 22 Nov. 1879 werd een staatscommissie benoemd , tot herziening van het wetboek van koophandel. Bij rapport van 28 Febr. 1887 werd een ontwerp van wet op het faillissement en de surséance van betaling den koning aangeboden. Dit ontwerp werd door de beide Kamers aangenomen en den 30en Sept. 1893 in het Staatsblad opgenomen, gewijzigd ') Mr. T. M. C. Asser, „De betrekkingen met liet buitenland" in „Een halve Eeuw", pag. 106. ■) Mr. J. D. Vee gens, de wet op het faillissement en de surséance van betaling, Inleiding, pag. 1. bij de wet van 6 Sept. 1895 en van kracht verklaard met ingang van 1 Sept. 1896. „De wet gaat uit van de grondstelling, dat het faillissement is een gerechtelijk beslag op het geheele vermogen van den schuldenaar, ten behoeve van zjjn gezamenlijke schuldeischers" '). Het faillissement betreft dus alleen de goederen, niet den persoon van den schuldenaar; het doet geen eigendomsovergang plaats hebben, en eindigt met de realisatie van het vermogen, ook van dat deel, hetwelk de schuldenaar gedurende het faillissement verworven heeft. Alleen een zekere som, noodig tot levensonderhoud van den gefailleerde en zijn gezin en waarvan het bedrag door den rechter vastgesteld wordt, maakt hierop een uitzondering. De bepaling, dat zoowel kooplieden als niet-kooplieden, in overeenstemming met het oud-vaderlaudsche recht, in staat van faillissement kunnen verklaard worden, vond veel tegenstand , hoewel het denkbeeld sedert jaren buiten en in ons land veld had gewonnen. In de Tweede Kamer werd het ontwerp aangenomen met 56 tegen 12, in de Eerste met 30 tegen 14 stemmen. Ons Muntstelsel. In 1847 was ons muntstelsel op een uitstekende wijze geregeld, doch door onvoorziene omstandigheden voldeed het niet meer, toen verscheidene Staten den gouden standaard invoerden, het zilver door een sterk toenemende productie in waarde verminderde, terwijl bovendien de zilvervraag van Britsch-lndië belangrijk afnam. Overeenkomstig het advies eener staatscommissie, in October 1872 benoemd, deed de Regeering het voorstel, over te gaan tot invoering van den gouden standaard met ontmunting van het zilver. Met kleine meerderheid werd dit voorstel den 2en Maart 1874 door de Tweede Kamer verworpen, ook om den band met Indië, tot zoo hoogen prijs verkregen, niet los te maken. De llegeering had reeds in Mei 1873 machtiging bekomen, l) Mr. J. D. Veegens, Inl. pag. 4. om de Munt tot 1 November van dat jaar voor het zilver te sluiten, welke termijn later verlengd werd tot 1 Mei 1874. Na de verwerping der bovengenoemde regeeringsvoorstellen, meende de minister, dat er geen termen aanwezig waren, om opnieuw machtiging tot schorsing te vragen. Van de aldus aangeboden gelegenheid werd gebruik gemaakt door de Ned. Bank, om een bedrag van f 25 millioen te doen aanmunten. Ze had hierop recht, wijl ze onder de' vroegere wetgeving zilver tot een vastgestelden prijs had moeten aankoopen en ze hierop een groot verlies zou geleden hebben, wanneer haar die gelegenheid niet aangeboden was. Verder werd nog ƒ 7 millioen geslagen voor rekening van particulieren. Ongetwijfeld zou dat bedrag aanzienlijk geklommen zijn, indien niet den 3e» Dec. de Munt opnieuw voor het zilver gesloten ware. Herhaaldelijk werd de termijn van sluiting verlengd en eindelijk is den 9en Dec. 1877 „de bevoegdheid tot aanmunting van zilveren standaardpenningen, anders dan voor rekening van den Staat, geschorst, totdat daaromtrent nader bij de wet zal zijn voorzien." Het zilver was dus sedert liet sluiten der Munt voor dat metaal teekengeld geworden, en den gouden standaard hadden we nog niet aangenomen. Om aan dezen onhoudbaren toestand een einde te maken, is in 1875 besloten, het gouden tienguldenstuk weer in te voeren, terwijl den 27en April 1884 de Regeering gemachtigd werd, om, zoo noodig, een bedrag van f25 millioen aan zilvergeld te ontmunten en te verkoopen. Op het oogenblik bezitten we dus den „hinkenden" standaard, en wat er ook voor den enkelen gouden standaard pleite, zooals de zakeii nu staan, zou de invoering daarvan van ons land opofferingen eischen, die zjjn krachten te boven gaan, en die zeker niet vergoed zouden worden door de voordeelen van het nieuwe stelsel.