Reis naar Oberammergau 1900. 11 si ,■ PRIJS 75 CENT. i» HET LIJDEN ! VAN ONZEN GODDELIJKEN ZALIGMAKER jJezus (Christus, DE PASSIESPELEN TF. \\ OBERAMMERGAU. . _ — —— KERKELIJK GOEDGEKEURD. ^ ' UTRECHT, WED. J. R. VAN ROSSUM. 1900. I.) HET LIJDEN VAN ONZEN GODDELIJKEN ZALIGMAKER Jezus Phristus. DE PASSIESPELEN te OBERAMMERGAU. kerkelijk goedgekeurd. utrech t, WED. J. R. VAN ROSSUM. igoo. VERKLARING. Vo. zoover dit geschrift ouder het bekend Decreet valt van us VIII> verklaar ik bij deze, dat ik De Passiespeler, jeiut^TTr T,RaarUe °ndenVerp aan het oorr'eel van den Heiligen Apostolischen Stoel. De Schrijver, P. N. KOOLEN, Pz. IMPRIMATUR. Ultrajecti, i Martii 1900. J. G. H. C ESSINK, Libr. Cens. INLEIDING. Den 23 Juli 1890, bevond ik mij te Oberammergau. Vóór mijn afreis, had ik meer dan één voor- maar ook tegenstander van de Passiespelen gesproken. Onder de laatsten waren er, die het ten hoogste afkeurden, dat al wat ons het heiligste is, op een tooneel aanschouwelijk werd voorgesteld. Het is zeer waarschijnlijk dat er, nu in dit jaar de Passiespelen weder zullen worden vertoond, nog zulke personen zullen worden gevonden. Voor de zoodanigen veroorloof ik mij uit de Studicn XXII" Jaarg. Deel 34 blz. 356 vv. over te schrijven, wat de zeer geleerde pater S. van den Anker s. j. indertijd naar aanleiding van de Passiespelen schreef: »Het tooneelspel maakte deel uit van de openbare »Godsvereering, zijn inhoud was godsdienstig. Het »moest den mensch in beelden en symbolen voorstellen »het bestuur en de daden der goden, zijn eigen >raadselachtig wezen en de zichtbare en onzichtbare » geheimen der natuur. En alhoewel het spel ont»aardde en alle zin voor het hoogere verloren ging, »z00 behield toch het tooneel altijd nog den oor»spronkelijken samenhang met den godsdienst, zelfs »nog gedeeltelijk ten tijde der oplossing van de oude > wereld. »Het Christendom gaf aan de vroegere heidensche «spelen en feestvieringen slechts christelijke denkbeelden tot voorwerp en zocht tevens in de wijze »van voorstelling en uitvoering zelve, de wilde plant «der uitgelaten zinnelijkheid te snoeien en in de goede «richting te leiden. De heidensche kunst werd niet «met fariseesche hardheid buiten de deur van den «nieuwen tempel gesloten, doch zij had zich te bekeeren. »Zij had een beteekenisvol voorbeeld in Magdalena, »deze moest eerst met boetetranen van een bekeerd »hart de voeten des Zaligmakers besproeien, alvorens »het haar geoorloofd was haar welriekenden balsem »daarover uit te storten.« En nog verder zegt de Eerw. pater Van den Anker : »Hoe dramatisch is niet het middelpunt van den «Katholieken godsdienst het Heilig Misoffer «geregeld? Het is in zijn geheel eene dramatische «gedachtenisviering en eene onbloedige herhaling van «het groote en hoogste werelddrama, van het lijden «en offer des Heeren. De afzonderlijke deelen stellen «den geloovigen den gang en de handeling van dat «offer voor, dat, om zoo te spreken, in vijf tafereelen «voltrokken wordt. Vooreerst van den Introïtus tot «aan de Credo, de voorbereiding des Offeraars, die den «heiligen berg bestijgt; vervolgens de Offerande of «de Oblatie tot aan den Canon; dan in de Consecratie «de onbloedige viering des Offers; daarna de graflegging in de Communie en eindelijk als slot de «dankzegging en de zegen. Indien men vervolgens «de handelende personen beschouwt als daar zijn: «de priester die het Offer opdraagt, en bij eene «plechtige Hoogmis de priesters die hem bijstaan, de «misdienaars en het volk, elkander beurtelings toe«sprekend en beantwoordend; dan de ceremoniën, de «priestergewaden met hunne rijke kleuren, de altaarsversiering en nog zooveel meer — dit alles biedt «een heerlijk geestelijk schouwspel aan. Zoo werd «dus het verlossingstreurspel in de II. Mis aan het «altaar, van de eerste tijden van het Christendom af, -> dagelijks herhaald. Weldra werden op groote feesten »de voornaamste feiten uit de gewijde geschiedenis »in den vorm van levende beelden vertoond. Zoo zag "men in de Kerstdagen bij de kribbe van Jezus, 'behalve Maria en Jozef, den os en den ezel, de >herders en de drie Koningen. Reeds in de eerste »eeuwen werden in de kerken geestelijke spelen, »vooral door priesters, opgevoerd. Zoo ontstonden de «geestelijke drama's der middeleeuwen, die onder den »meer algemeen bekenden naam van » Mysteriën « in »de kerken, op de kerkhoven of in de kloosters tot »stichting en leering der Christenen werden opgevoerd.« Waar zoodanige overtuigende verklaring, door zulk bevoegden schrijver als pater Van den Anker z. g. gegeven werd, behoef ik den tegenstanders der Passiespelen eigenlijk niets meer te zeggen. Immers niet alleen in de eerste eeuwen maar ook in de middeleeuwen werden die Mysteriën opgevoerd. In de 13 eeuw werd te Friaul in Oostenrijk gedurende de Pinksterdagen eene voorstelling van het Christusspel gegeven. In Rome zelfs werden jaarlijks in de Goede Week, voorstellingen van het lijden des Heeren opgevoerd en wel in het Coliseum. Omstreeks de helft der 160 eeuw werden door Paus I aulus III deze voorstellingen in het Coliseum verboden, op andere plaatsen werden zij echter voortgezet. Karei VI, koning van Frankrijk, verleende in 1404 aan de Confrérie de la Passion het uitsluitend recht tot opvoering van Passiespelen. In België maar ook vooral in ons land werden die geestelijke spelen vooral door priesters en kloosterlingen opgevoerd. De tekst was gewoonlijk latijn. Toen zij later in de a olkstaal door leeken op het tooneel werden gebracht, begonnen zij spoedig te verbasteren, ongeloovige personen gebruikten ze zelfs om al wat heilig is, te bespotten. Die ontaarding der Mysteriën bewerkte hun val. In Oberammergau herleefde echter het Passiespel in 1634. In het onheiljaar 1633 lieerschte in het Ammerdal eene vreeselijke ziekte, waarschijnlijk de pest. Toen deze ook in Oberammergau haar intrede had gedaan en in drie weken tijds 84 inwoners wegmaaide, namen de Oberammergauers hunne toevlucht tot Hem van wien alleen hulp en ontferming te wachten is. Onder meer deden zij de belofte aan God, dat mocht de vreeselijke ziekte wijken, zij tot stichting en leering om de tien jaar het bittere lijden van Jezus openlijk zouden voorstellen, als een bewijs van dankbaarheid voor den genadig afgewenden ramp en tot hun eigen zielenheil. Hoogstwaarschijnlijk werden in dat eenvoudige dorp eeuwen achtereen geestelijke spelen vertoond en was de overlevering, hoe die godsdienstige tafereelen daar tot stichting van allen werden opgevoerd, oorzaak van deze hunne belofte. Reeds in 1634 werd, zooals hierboven gezegd, de lijdensgeschiedenis voor het eerst voorgesteld. Regelmatig volgden de vertooningen in 1644, 1654, 1664 en 1674. Toen werd bepaald, dat de eerste uitvoering zoude plaats hebben in 1680 en verder weêr om de tien jaar. In 1740 werden als voorspel de levende beelden bij de Passiespelen gevoeg'd. In 1770 werden de voorstellingen verboden, omdat zij begonnen te ontaarden. In de bul van den Aartsbisschop van Salzburg, waarin de opvoeringen verboden werden, zegt deze kerkvorst: »De kerken blijven ledig, de herbergen zijn van boven tot beneden gevuld, de drankgelagen duren tot laat in den nacht, dronken lieden vullen straten en wegen.« Ook in de Passiespelen waren misbruiken voorgekomen. Alles werd nauwkeurig herzien en Oberammergau behield alleen het recht om ze te blijven opvoeren. In 1800 was geheel de streek door Oostenrijksche soldaten bezet, de Passiespelen vonden toch plaats. Tot 1830 werden nu en dan nog eenige hinderpalen aan de vertooningen in den weg gelegd, maar van toen af begon een ware bloeitijd. Had men zich tot nu toe op het kerkhof beholpen, nu werd een groot tooneel gebouwd en voor de toeschouwers een afgesloten ruimte met zitplaatsen gemaakt. Koninklijke hoogheden en ministers kwamen de voorstellingen bijwonen. Engelsche en Amerikaansche grooten kwamen naar Oberammergau. Ook de beroemde tooneelspeler Eduard Devrient woonde in 1850 de Passiespelen bij. Den lof, dien deze, hoewel protestant, verkondigde, over hetgeen hij gezien had, deed in heel Europa de aandacht op Oberammergau vestigen. In 1870 werden de voorstellingen, ten gevolge van den oorlog geschorst. Na den vrede in 1871 werd in de maand Juli de eerste voorstelling weer gegeven. De laatste in dat jaar werd door den Koning van Beieren bijgewoond. Als aandenken aan dat bezoek heeft hij een kruisigingsgroep van zeer groote afmetingen aan Oberammergau ten geschenke gegeven. Eere aan Koning Lodewijk II van Beieren, die de Passiespelen der Oberammergauers zoo wist te vereeuwigen. Zoolang de stervende Christus, van den Kruisheuvel op Oberammergau neerziet, zullen de dorpsbewoners niet vergeten aan wien zij dat kostbare geschenk te danken hebben. Hoofdzaak bij de Passiespelen is, dat de gewijde geschiedverhalen zooals de H. Evangelisten ze ons geven, zoo getrouw mogelijk worden gevolgd. Geen enkel woord in de lijdensgeschiedenis gesproken of ge zult het in de gewijde schriften terugvinden en ge ontvangt den indruk of ge in het jaar 33 onzer jaartelling leefde, ge maakt den geheelen lijdensweg mede. Hier en daar hebben er aanvullingen plaats, het ge- sprokene wordt uitvoeriger medegedeeld, maar op eene wijze dat men onwillekeurig zegt, ja, zoo moet het hebben plaats gehad. Gij zult de beraadslagingen bijwonen in den Hoogen Raad, en het zal niet bij u opkomen te denken, dat dit voor de eerste maal is, dat gij die beraadslagingen zoo hoort. De H. Evangelisten hebben slechts de hoofdzaak opgeteekend, de een is zelfs uitvoeriger dan de andere, om een geheel te krijgen moet men ze allen lezen, zoo is bij de Passiespelen, wat er bijgevoegd is, er een noodzakelijk deel van. Ge zoudt geen woord willen missen, niets is er overtollig. Daarom juist boeit deze voorstelling zoovelen duizenden, uren achtereen, men leeft en lijdt met den lijdenden Christus mede. Geen van de duizenden, van welken godsdienst ook, of hij zit daar in den heiligsten ernst en in de grootste stilte, opdat toch niets aan zijn aandacht zou ontgaan. De decoratiën en kleeding, alles verplaatst u in het begin onzer jaartelling. Aan alles is de meeste zorg, de grootste nauwkeurigheid gewijd. Geen vermomming, geen grime (beschilderen van gelaat), geen valsche baarden, niets van dat alles wat ons hedendaagsch tooneel tot louter schijn maakt, dat alles is hier streng verboden, hier is alles werkelijkheid. Die lange haren der vertooners! Men heeft ze jaren achtereen laten groeien, om nu te kunnen dienen. De plaats waar de voorstellingen gegeven worden is een reusachtig langwerpig rechthoekig gebouw. De zitplaatsen loopen dus in rechte lijnen en naar gelang de prijs der plaatsen, zijn zij in vakken afgedeeld. In i8qo nog, was slechts een klein gedeelte overdekt, men deelde mij onlangs mede, dat men nu geheel onderdak zal zitten. Dat dit eene groote verbetering zal zijn zullen allen bekennen, die in den regenachtigen zomer van 1890 geheel doornat van de spelen in hunne logementen terugkeerden. De voorstellingen duren onafgebroken van 8 uur 's morgens tot 12 uur 's middags en van 1 uur 's middags tot circa 6 uur des avonds. Tooneelkijkers mogen worden gebruikt en bewijzen, vooral bij de beeldengroepen, goede diensten. Het lijden des Zaligmakers wordt bij bijna elk tafereel voorafgegaan door zoogenaamde levende beelden, groepen bijna allen genomen uit het oude testament. Tot goed begrip diene hier dat het lijden des Heeren niet aan één stuk, maar in afdeelingen wordt voorgesteld. Elke afdeeling wordt voorafgegaan door een levend beeld. Die beeldengroepen zijn verrukkelijk schoon en dienen als voorafbeelding van het lijdenstafereel dat volgen zal. Op het voortooneel scharen zich telkenmale bij zulk een beeldengroep rechts een koor van zangeressen, links een van zangers met een hoofd- of voorzanger. Deze laatste leidt den zang in. Met helderen, duidelijken stem draagt hij eenige verzen voor, met nadruk wijzende op hetgeen zal worden voorgesteld en daarbij uit het levend beeld de overeenstemming aanduidend met het lijdenstafereel dat nu volgen zal. Daarop valt het koor in en zet in eenvoudige, zinrijke woorden voort wat de voorzanger inleidde. Het orchest dat de zang begeleidt is voor de toeschouwers niet zichtbaar. Muziek en zang hebben iets eigenaardig droefgeestig en brengen den toeschouwers als van zelf in de stemming, die alleen bij de passiespelen past, eene stemming om mede te lijden. Bij het voorstellen der beeldengroepen blijft alles op het tooneel onbewegelijk stil, het is als een groote schilderij, dat voor u staat. De nauwkeurigheid van onderdeelen en van het geheel, de schilderachtige kleeding, de fraaie decoratiën, de nette en onbewegelijke standen, het groot aantal medewerkenden, zoo jong als oud, het scherpzienst oog en de lastigste bediller kan hier hoegenaamd niets vinden voor afkeuring of bemerking. Ik laat hier de beteekenis der verschillende beeldengroepen volgen: 1. De verdrijving van Adam en Eva uit het Paradijs. 2. De aanbidding van het Kruis. 3. De zonen van Jacob besluiten, om hun broeder Jozef uit den weg te ruimen. 4. De jonge Tobias neemt afscheid van zijne ouders. 5. Het hooglied van Salomo. 6. Koning Assuëms verstoot Vasthi en verheft Esther. 7. God geeft manna aan het volk in de woestijn. De drui¬ ventrossen van Canaan. 8. Jacob's zonen verkoopen hun broeder Jozef voor 30 zilverlingen. 9. Adam moet in het zweet zijns aanschijns zijn brood eten. 10. Joab, onder den schijn van Amassa eeu vriendschapskus te geven, stoot hem een dolk in het lijf. 11. Micliaeüs, de profeet, krijgt een kaakslag omdat hij koning Achab de waarheid zeide. 12. De onschuldige Naboth wordt door valsche getuigen ter dood veroordeeld. 13. Job op den mesthoop, door vrienden, bedienden en zelfs door zijn vrouw bespot. 14. De broedermoorder Kaïn, door gewetensangst voort¬ gedreven, dwaalt rond. 15. Daniël, bij koning Darius aangeklaagd, wordt veroor¬ deeld om in den leeuwenkuil te worden geworpen. 16. De gevangene Samson dient ten spot der Philistijnen. 17. De rok van Jozef niet bloed bevlekt. 18. De offerande van Abraham. 19. Jozef wordt als onderkoning van Egypte aan het volk voorgesteld. 20. Keuze der bokken. De een wordt vrijgelaten, de andere voor de zonden der menschen geslachtofferd. Isaak als offer bestemd beklimt met hout beladen den berg. 21. Mozes houdt de koperen slang in de hoogte, opdat allen die door vergiftige slangen gebeten er naar zien genezen kunnen. 22. De Hemelvaart van Jezus. Waarom gaf ik mij de moeite deze vertaling te bezorgen ? Te Oberammergau zag ik Duitsche en Engelsche tekstboeken, Hollandsche zag ik er niet. Onder de vele Nederlanders, die ter bedevaart optrekken naar Rome, Lourdes of andere buitenlandsche genade-oorden, maar ook naar Oberammergau, trof ik steeds velen bejaarden of van rijperen leeftijd. In hunne jeugd was het aanleeren van vreemde talen niet zoo algemeen in gebruik als tegenwoordig. Den meesten hunner kan dus een Hollandsche vertaling aangenaam zijn. Maar ook voor hen, die niet in de gelegenheid zullen zijn naar Oberammergau op te gaan, kan een overzicht van de Passiespelen in onze moedertaal leerzaam zijn. Ziedaar met een enkel woord de reden van deze uitgave. Dat zij velen tot stichting diene. P. N. KOOLEN, Pz. 's Gravcnhage, 24 Februari 1900. Het lijden van onzen Goddelijken Zaligmaker Jezus Christus. Koorzanger (recitatief). Werpt U in aanbiddende liefde neder, door God vervloekt geslacht. God toornt niet eeuwig. Vrede zij met U. Hoewel Zijn gramschap rechtvaardig was spreekt de Heer: »Ik wil den dood des zondaars niet, Ik wil hem vergeven, dat hij leve!« En Hij gaf Zijn Zoon, die voor de zonden der wereld zou voldoen. Lof en dank brengen wij U Eeuwige! Eerste Beeld (De verdrijving uit het Paradijs). Adam en Eva, zeer zedig in beestenvellen gekleed, vluchten uit het Paradijs. Men ziet den boom met de verboden vrucht, en de slang aan de takken hangen. Een engel met een vlammend zwaard, verbiedt den vluchtelingen het terugkeeren. Gezang (Solo). De menschheid is uit Eden's dreven verbannen, Door zonden neergedrukt, door de schaduw van den [dood omringd. De weg naar den boom des levens is hem versperd. In Cherubs hand flikkert het vlammende zwaard. Maar van verre, van Calvaries hoogte, Schijnt door den nacht heen een morgenstraal. Van het Kruis, de boom van liefde, Zal de vrede over heel de wereld afstralen. i Het Koor. God! Barmhartige! Genade voor de zondaars, die Uwe wetten overtraden. Geef Uw eenigen Zoon aan den dood over, om ons van den vloek der zonden te ontlasten. Tweede Beeld (De aanbidding van het Kruis). Een houten kruis op een rots staat midden op het tooneel. Een meisje staat aan den voet van het kruis, dat zij met den eenen arm omvat, in de hand draagt zij een palmtak. Veertien cherubijntjes omringen het kruis, dat zij vol aanbidding aanstaren. Koorzanger (recitatief). Eeuwige! Hoor hoe Uwe kinderen stamelen! Zij verzamelen zich om Uwe offerande en heffen de handen vol aanbidding tot U op. Het Koor. Volgt den Verlosser nu van verre, Over Zijn moeilijk doornenpad, Tot Hij, na heeten strijd, De hoogste overwinning heeft behaald. EERSTE TAFEREEL. De intocht in üeruzalem. Jezus doet Zijn intocht iii Jeruzalem onder het gejubel van et volk en verdrijft de koopers en verkoopers uit den tempel. Mannen, vrouwen, kinderen. Dan Christus gevolgd door Ziine leerlingen. Daarna weder velen uit het volk. Het Koor. Heil U, heil U, O, Davids Zoon! Heil U, Heil U! De troon van Uw Vader, behoort aan U. Gij, die in den hoogsten Naam komt, U loven wij! [Hosanna! Hij, die in den hemel woont, laat al zijn' zegeningen Over U afdalen. Hosanna! Hij, die daar boven troont, Beware U eeuwig voor ons. Heil U, heil U, O Davids [Zoon! Gezegend zij het volk van David, Uw volk, O Heer! Prijst Hem, Gij die de volken redt, Verheft Hem op [Vaders troon. Heil U, heil U, O Davids Zoon, Hosanna onze [Koningszoon! Ons Hosanna klinke wijd in de lucht, Hij regeere vol [heerlijkheid! Op des Vaders troon! Heil U, heil U, o Davids Zoon! Terwijl het koor dien jubelzang zingt, verdringt het volk zich van alle zijden om den Goddelijken Zaligmaker, zingende, juichende, zijn pad niet bloemen bestrooiende en toch blijven zij op een' eerbiedigen afstand. Ook uit de straat, grenzende aan het rechthuis van Pilatus nadert eene jubelende menigte. Kinderen en grijsaards niet palmtakken in de handen, allen uitziende en juichende naar de zijde, vanwaar de Zaligmaker komt. Alles stroomt in de richting naar den tempel. Jezus, gehuld in een lang parelgrijs kleed, waarover een roodbruin overkleed, komt nader. Zijne houding is statig en diepdenkend. Zijn lang haar en baard omsluiten Zijn gelaat, door de zonnehitte eenigszins donker gekleurd. De ezel, op wiens zijde Hij gezeten is, schijnt Hem nauwelijks te kunnen dragen. De geliefde leerling Joannes leidt den ezel. Het volk verdringt zich langs alle zijden, luid het Hosanna jubelende. Jezus zegent hen, terwijl Hij hen voorbij rijdt. Bij het huis van Pilatus stijgt Hij af en gaat daarop naar den tempel. Het groote tooneel stelt het inwendige van den tempel voor. In het voorste gedeelte ziet men de woekeraars en handelaars, de priesters met de geldwisselaars handel drijvende. Nathanael, de hoofdredenaar van het Sanhedrin, staat in het oog vallende onder de schaggerende menigte. Men ziet manden met duiven te koop. Het geheel heeft het aanzien van een marktdag. Voor een oogenblik staat Jezus stil verbaasd en verontwaardig ~CJ:.™™™derde ~ - Jezus. Wat zie ik hier? Moet mijns Vaders huis dus ontheiligd worden? Is dit het huis van God of js dit een marktplein? Hoe kunnen de vreemdelingen, die uit het land der heidenen komen hier bij dezen woekerhandel, hunnen God komen aanbidden? En gij (tot de priesters naderende), gij, priesters, bewaarders van den tempel, kunt gij deze ontheiliging aanzien en toestaan? Wee . "1J' die de harten doorziet, Hij weet waarom gij dezen handel toelaat. (De menigte wachtte in doodsche stilte af wat volgen zoude.) De handelaars riepen: »Wie is dip „„ > , ., ,, , 1 wle ls aie man?* waarop het volk als n eGalilë° ItWO°rddr: ^ ^ ^ Pr°feet ™ N-areth Llt'. NU 81118 JeZUS tot (le bandelaars en zeide: „Weg »van hier, dienaars van den Mammon. Ik gebied het U neem Zt&rir W verlaat deze heilige plaats-« Hier°P -in,, e priesters uit. «Waarom stoort gij die lieden? Dat alles is voor »de offeranden bestemd. Hoe kunt gij verbieden, wat Z Hooi »Raad heeft toegestaan ?« ^ De handelaars. Mag men geen Offeranden meer opdragen ? 1 Jezus. .Buiten den tempel zijn er plaatsen genoeg »om uwe zaken te drijven. Mijn huis, zoo spreekt »de Heer, 2al voor alle volken een huis des »gebeds genoemd worden. Gij echter hebt het >>tot een roovershol gemaakt.« (Jezus werpt de tafels omver.) »Weg met dat alles « Dehandelaars. Mijn geld, ach mijn geld! Mijn duiven! (Men ziet de duiven wegvliegen.) Wie vergoedt ons onze schade! Jezus. (Een streng touw nemende.) «Weg van hier! »Ik wil dat deze ontwijde plaats aan de aanbidding van Mijn Vader wedergegeven worde!« De priesters. Door welke wonderteekenen kunt gij bewijzen de macht te hebben om dit te doen? Jezus. »Gij verlangt wonderen? Één zal ik er U »geven. Breekt dien tempel (op zijn lichaam »wijzende) af en in drie dagen zal ik dien wêer » opbouwen.« Depriesters. Welke pochende woorden! Onze vaderen hebben 46 jaar aan dezen tempel gebouwd en gij zoudt hem in drie dagen weêr opbouwen? Het volk. Geprezen is Hij, die komt in naam des Heeren! De priesters tot Jezus. Hoort gij dat, verbiedt het hen! Jezus. »Ik zeg U, als dezen (op het volk wijzende) »zouden zwijgen, dan zouden de steenen spreken!« De kinderen. Hosanna Davids Zoon, Hosanna! De phariseërs. Wilt ge zwijgen, gij hulpeloozen! Jezus. Hebt ge niet gelezen: «Uit den mond der «kinderen en zuigelingen hebt Gij uw lof bereid. »Wat aan de hoogmoedigen verborgen is, is aan »de kleinen geopenbaard. Want wat geschreven »staat, moet vervuld worden. De steen, dien de «bouwmeesters verworpen hebben, is een hoek« steen geworden. Het rijk Gods zal U afge«nomen en aan een volk gegeven worden, «waarbij het vruchten zal voortbrengen. (En zich "tot zijne discipelen keerende.) »Komt mijne «leerlingen, laat ons gaan. Ik heb gedaan, wat «Mijn Vader mij geboden heeft. Ik heb de eer «Zijns huis verdedigd. De duisternis blijft duisternis, maar in vele harten zal de dag spoedig «aanbreken. Laat ons het binnenste van den »den tempel ingaan, om daar den Vader te aan»bidden.« (Jezus gevolgd door zijne leerlingen gaat achter het voorhang in den tempel.) Het volk. Geprezen zij de Gezalfde! De priesters (vertoornd). Zwijgt nietswaardigen! De phariseërs. Gij zult allen met hem ten gronde gaan. Het volk. Gezegend zij het rijk van David, dat weder verschijnt. Nathanael. Allen, die het nog met onze vaderen Abraham, Isaak, Jacob houden, die blijven bij ons. Over alle anderen dale de vloek van Mozes neêr. Reu rabbi. De Nazarener is een bedrieger, een vijand van Mozes. Een vijand van onze heilige wet! Het volk. Waarom hebt gij Hem niet gevat? Is hij geen profeet? (Een gedeelte van het volk volgt Jezus en gaat dieper den tempel in.) Een priester. Hij is een valsche leeraar. Nathanael. O, gij verblind volk. Gij wilt een valsch profeet aanhangen, terwijl gij Mozes, de profeten en uwe priesters gaat afvallen. Zijt gij niet bevreesd voor den vloek, die afvalligen zal treffen? Wilt ge ophouden het uitverkoren volk te zijn? Het volk. Dat willen wij niet. Nathanael. Wie hebben over de zuiverheid van de leer te waken? Is dat niet het heilige Sanhedrin van het volk Israël? Naar wien wilt ge luisteren, naar ons of naar dien Nazarener, die zich als verkondiger van een nieuwe leer heeft opgeworpen ? Het volk. Wij hooren naar U, wij volgen U! Nathanael. Welaan dan, dat dan die man vol bedrog en dwaling ten gronde ga. Het volk. Ja wij blijven U ter zijde staan, wij zijn volgelingen van Mozes. Sadok. De God onzer vaderen zal U daarvoor zegenen. Op dit oogenblik hoort men in de smalle straat, die naar het huis van Annas leidt een luid en boosaardig geschreeuw. De priesters en phariseën luisteren gretig. Toen deze de woorden: »Wraak, wraak,« opvangen, keerden zij zich naar de straat vanwaar het geschreeuw kwam. Op dat oogenblik komt Dathan, een koopman in rood met wit gestreept kleed, den tulband op het hoofd, als aanvoerder van de kooplieden, die uit den tempel verdreven waren. Met de handen ten hemel schreeuwen allen om wraak. Dathan. De beleediging moet gestraft worden. Wraak, wraak! Hij zal zijne onbeschaamdheid boeten. Goud, olie, zout, duiven, alles ging verloren, alles zal hij vergoeden. Waar is hij, dat hij onze wraak kan ondervinden. De priesters. Hij heeft zich verwijderd. De handelaars. Dan gaan wij hem opzoeken. Nathanael. Blijft vrienden. De aanhang van dien man is nog te groot, er kon een gevaarlijk straatgevecht ontstaan, waaraan de Romeinen met het zwaard een einde zouden maken. Vertrouwt op ons. Hij zal zijn straf niet ontgaan. De priesters. Met ons, voor ons, dat zal uw heil zijn. Allen. Onze overwinning is nabij. Nathanael. Wij gaan naar den Hoogen Raad, om mede te deelen, wat heden gebeurd is. De handelaars. Wij gaan met u, wij eischen voldoening. Nathanael. Komt gijlieden over een uur in den voorhof van den Hoogen priester. Ik zal zelf in den Raad uwe bezwaren voordragen en uwe zaken bepleiten. De priesters vertrekken, ook de kooplieden en het volk verwijderen zich onder het geroep van: ,Wij hebben Mozes! Weg met ieder ander. Voor de leer van Mozes gaan wij den dood in. Geloofd en geprezen zij onze vaderen. Geloofd zij de God onzer Vaderen!. TWEEDE TAFEREEL. De |4ooge Raad. Koorzanger (recitatief). »Zijt gij allen gegroet, die hier in liefde vergaderd zijt rond den Heiland, om Hem treurende, op Zijn lijdensweg te volgen. Gij, die van heinde en verre hier gekomen zijt, gij allen gevoelt u hier, één in broederzin. Gij allen, leerlingen van dien Ecnen, die voor allen geleden heeft, Die voor ons uit medelijden den bittersten dood inging. Laat ons nu onze oogen en harten eenstemmig vol dankbaarheid tot Hem keeren. Ziet, de lijdenskelk is nu voor Hem gevuld, want de diepste haat van het venijnige slangengebroed, heeft tot zijn ondergang besloten. Wat het hart verborg, heeft de mond nu uitgesproken; zij hebben het masker afgeworpen. Het Koor. Wraak, wraak, zoo schreeuwen zij in het wilde. Laat ons het lang beraamde plan uitvoeren! Derde Beeld. De zonen van den aartsvader Jacob besluiten om hunnen jongsten broeder Jozef uit den weg te ruimen. Jozef is in dit beeld de afbeelding van de vernedering en verheffing van Christus. Hij is, zooals Jezus, de geliefde zoon zijns vaders. Zooals Jezus, werd hij tot zijne broeders gezonden, door zijne broeders gehaat, beschimpt, van zijne kleederen beroofd en daarna voor eenige zilverlingen aan vreemden verkocht. Solo. Open God ons het heiligdom. De dagen der voorvaderen kunnen ons als een voorafbeelding, het boos- aardige plan toonen. Zooals Jacobs zonen tegen Jozef samenzweeren, zoo zult gij het wraakgeschreeuw van dat slangengebroed, om het bloed van Jezus hooren. Het Sanhedrin. Laat in den avond waren de hoogepriesters, de wetgevers en de ouderen tezamen gekomen. Caiphas zat op den zetel van den voorzitter. Hij droeg een borstplaat vol edelgesteenten en was in het wit met goud omboord, gekleed. Een korte mantel van groen met goud, bedekte zijne schouders. Op het hoofd droeg hij een myter met gouden bellen. Annas, de vorige hoogepriester, zat aan zijne linkerzijde, Nathanael aan zijne rechterzijde. Meer naar voren zaten de rabbies in blauw fluweel, en deze waren weder omringd door de phariseën, schriftgeleerden en wetgevers. Caiphas, wiens grijze haren en baard hem een eerwaardig voorkomen gaven, was toch nog in de kracht van zijn leven. Als voorzitter van den Hoogen Raad opende hij met enkele woorden de vergadering. Caiphas. «Eerwaarde broeders, vaders en leeraars van het volk. Een buitengewoon geval is de oorzaak van deze buitengewone vergadering. Ge zult die vernemen uit den mond van onzen waarden broeder Nathanael. Nathanael. Is het mij toegestaan, O Vaderen, een woord te spreken? Allen. Ja spreek, waardige priester. Nathanael. Verwondert u niet, vaderen, dat ge heden nog zoo laat ter vergadering opgeroepen zijt. Het is u bekend, wat wij heden, tot onze schande, met eigen oogen hebben moeten aanschouwen. Ge hebt den zegetocht van den Galileër door heel de heilige stad gezien. Gij hebt het Hosanna gehoord van het dwaze volk. Gij hebt gezien, hoe de hoogmoedige man zich den rang van Hoogepriester aanmatigt. Wat ontbreekt er nog aan, om onze burgerlijke en geestelijke wetten omver te zien werpen? Nog een stap verder en de heilige wetten van Mozes zijn door de nieuwe leer van dezen dwaalleeraar verdrongen. De wetten onzer voorvaderen worden veracht, de vastendagen en reinigingsdagen afgeschaft, de Sabbath ontheiligd, de priesters van hun ambt ontzet, de heilige offeranden opgeheven. Allen. Dat is waar, zeer waar. Caiphas. Ja, maar nog meer. Deze mensch door het welslagen van zijne pogingen aangemoedigd, zal zich als koning van Israël laten uitroepen. Dan zal het land met burgeroorlog en opstand worden bedreigd en de Romeinen zullen met hunne legers komen, om verwoesting over land en volk te brengen. Wee dan over de kinderen Jacobs. Wee over de heilige stad. Wee over Jehova's tempel, wanneer dat kwaad, nu het nog tijd is, niet met kracht gekeerd wordt. Het is meer dan tijd. Nog heden moet een krachtig besluit genomen worden, en wat besloten wordt moet ten spoedigste worden uitgevoerd. Wilt gij, O vaderen, mij hierin behulpzaam zijn? Allen. Ja wij willen! Er moet een einde komen aan het streven van dezen misleider. Caiphas. Spreekt onverholen uwe meening uit, hoe dit moet geschieden. Een rabbi. Wij zeiven dragen de schuld, dat het zoover gekomen is. Wat hebben onze twistredenen met hem in den tempel geholpen? Wat heeft het gebaat, dat wij getracht hebben hem door vragen in verlegenheid te brengen? Wat heeft zelfs de banvloek uitgewerkt, die wij uitgesproken hebben over ieder die hem als de Messias zoude erkennen? Willen wij rust hebben, dan moeten wij ons van zijn persoon meester maken en hem in de gevangenis werpen. Allen. Ja, dat moeten wij doen! Een priester. Is hij eenmaal in de gevangenis, dan wordt het volk niet meer aangetrokken door zijn innemende gestalte en de bekoring van zijne gesprekken. Als het volk van hem geen wonderen meer te zien krijgt, zal het hem spoedig vergeten. Een tweede priester. In de donkere gevangenis kan hij dan licht laten schijnen en zijn Messiasschap aan de kerkermuren verkondigen. Een phariseër. Lang genoeg heeft hij het volk misleid en de heilige regelen van onze orden als schijnheiligheid gebrandmerkt. Hij boete daarvoor in ketenen gekluisterd. Een tweede phariseër. Dat zal de geestdrift zijner aanhangers afkoelen wanneer hij, die hen de vrijheid beloofde, zelf in den kerker zit. Annas. Op dit oogenblik, eerwaardige priesters, daalt er weder een straal van troost en vreugde in mijn hart, daar ik uw eenstemmig besluit verneem. Ach, een onuitsprekelijke smart drukte mijne ziel ter neder, bij het zien van den voortgang, die de leer van dezen Galileër bij het volk maakte. Zoudt gij, ongelukkige grijsaard, zoo riep ik in vertwijfeling uit, alleen nog daarom zoo lang hebben geleefd, om den ondergang van onze heilige wetten te aanschouwen? Maar nu wil ik niet meer wanhopen. Onzer vaderen (Tod leeft nog en is met ons. Wanneer gij, broeders, den moed hebt om nu krachtig te handelen, dan is de redding nabij. Wij zullen dan de redders van Israël zijn. Allen. Wij zijn eensgezind. Israël moet gered worden! Een priester. Israël moet gered worden! Caiphas. Waarde broeders, hebt dank voor uwe eenstemmigheid, maar geeft mij nu uwen wijzen raad, hoe wij het moeten aanleggen, om dien bedrieger in onze macht te krijgen. Een rabbi. Om hem nu tijdens het feest te vangen, zou gevaarlijk kunnen zijn. Op de straat en in den tempel, overal wordt hij gevolgd door eene schare begeesterde aanhangers. Het zou licht tot een oproer kunnen leiden. Ezechiel. En toch moet het nu geschieden, de zaak duldt geen uitstel meer. Misschien verwekt hij met de feestdagen zooveel beroering onder zijne aanhangers, dat wij wel eens in de gevangenis, die wij voor hem bestemmen, zouden kunnen komen, Andere priesters. Geen uitstel! Geen uitstel meer! Jozua. Het staat echter vast, dat wij hem niet in het openbaar en met geweld kunnen vatten. Wij moeten hem in alle stilte en met list in handen trachten te krijgen. Wij moeten onderzoeken, waar hij gewoonlijk den nacht doorbrengt, daar kan hij worden overvallen en dan zonder opschudding te wekken, in bewaring worden gebracht. Natlianael. Wanneer de Hooge Raad eene gepaste belooning wil vaststellen, dan zullen er spoedig menschen gevonden worden, die den vos in zijn hol zullen gaan opsporen. Caiphas. Wanneer de vergadering het goedkeuren wil, dan zal ik, in naam van den Hoogen Raad laten bekend maken, dat ieder die weet, waar hij zich des nachts ophoudt, dat aangeven moet. De aangever zal daarvoor eene belooning ontvangen. Allen. Dat keuren wij goed! Natlianael. Wij zouden goed handelen, als wij de kooplui, die heden door den Galileër zoo zwaar beleedigd zijn, hier lieten komen en hen aanspoorden, om Jezus in onze handen te voeren. Die mannen waren altijd ijverige aanhangers van de wet, en nu dorsten zij naar wraak, nu zulk een ongehoorde aanval op hunne voorrechten, door dien onruststoker werd gedaan. Caiphas. Waar zullen wij die handelaars vinden? Nathanael. Zij bevinden zich reeds beneden in den Voorhof. Ik had hen beloofd in deze hooge vergadering, hunne rechten te zullen gaan verdedigen en nu wachten zij op uw besluit. Caiphas. Waardige priester, ga hen dan zeggen, dat de Hooge Raad bereid is, om hunne bezwaren te hooren en breng ze hier. Hierop verwijdert zich Nathanael. Caiphas staat op en zegt op plechtigen toon: Caiphas. Nog heeft de God onzer Vaderen zijne handen niet van ons afgetrokken. Nog waakt Mozes over ons. Gelukt het ons, een kern van mannen om ons te verzamelen, dan ben ik niet meer beangst. Vrienden, broeders! Laat ons moed houden! Uit Abraham's schoot zien onze Vaderen op ons neder. De priesters (zich eerbiedig buigende als tot gebed). God zegene onzen Hoogepriester! Op dit oogenblik komt Nathanael, gevolgd door eenige kooplieden, binnen. Hij plaatst zich voor zijn zetel en zegt: Nathanael. Hoogepriesters en leeraars door het volk uitgekozen. Deze mannen, die onze hulp waardig zijn, verschijnen in deze vergadering, om tegen den bekenden Jezus van Nazareth klachten in te brengen. Zij zijn heden in den tempel op ongehoorde wijze beleedigd en hun is schade toegebracht. Datlian (koopman). Wij verzoeken den Hoogen Raad ons genoegdoening te verschaffen. De Hooge Raad moet onze rechtvaardige eischen toestaan. De priesters en phariseërs. Gij zult voldoening hebben, wij staan u daarvoor borg. De handelaars. Heeft de Hooge Raad ons niet toegestaan, alles wat voor de offeranden noodig is, in de tempelzalen te verkoopen ? Depriesters. Ja, dat hebben wij toegestaan. Wee hem, die u dat durft beletten. De handelaars. En die Galileër heeft er ons met slagen uitgedreven. De wisseltafels heeft hij omgeworpen en de duiven laten wegvliegen. Wij eischen schadevergoeding. Caiphas De wet wil dat u voldoening worde gegeven. Uw verlies zal u intusschen door de ternpelkas vergoed worden. Maar om den beleediger te straffen, daartoe hebben wij uwe hulp noodig. Zoolang hij niet in onze macht is, kunnen wij hem niets doen. De handelaars. Hij komt dagelijks in den tempel, daar kan hij gemakkelijk gevangen en dan weggevoerd worden Caiphas. Neen, dat gaat niet. Gij weet dat hij eene menigte verblinde aanhangers heeft, daar kon gevaarlijk oproer uit voortkomen. Het moet in stilte geschieden. De handelaars. Dan zou het goed zijn, dit des nachts te doen. Caiphas. Wanneer gij te weten kunt komen, waar hij zich des nachts ophoudt, dan zou hij zonder opschudding in onze handen kunnen komen. Gij zoudt dan niet alleen het genoegen hebben, hem gestraft te zien, maar ge zoudt daarvoor nog eene aanzienlijke belooning ontvangen Nathanael. En ge zoudt een' goeden dienst bewijzen aan de wetten van Mozes. De handelaars. Gij kunt op ons rekenen. Wij zullen geene moeite sparen. Dathan. Ik ken een zijner aanhangers, door wien ik wel iets te weten zal komen, als ik hem maar eene goede som gelds kan aanbieden. Caiphas. Indien gij zoo iemand vinden kunt, belooft hem dan in onzen naam een goede som. Maar talmt niet, gaat snel te werk, opdat wij vóór het feest nog, ons doel bereiken. Annas. En bewaart het diepste stilzwijgen. De handelaars. Dat beloven wij. Caiplias. Wilt gij echter, lieve broeders, dat het gevoel om wraak bij u bevredigd wordt, zorgt dan dat de heibge gloed, die u bezielt, nog bij vele anderen wordt opgewekt. De handelaars. Wij hebben sedert de beleediging, geen oogenblik laten verloren gaan en reeds velen aan onze zijde gebracht. Wij zullen niet rusten, voordat al het volk tegen hem opstaat. Annas. Daardoor zult gij den dank van den Hoogen Raad verdienen. Caiphas. Dan zult ge voor het volk in eere hersteld worden, zooals ge heden in hun bijzijn beleedigd zijt. De handelaars. Ons leven geven wij voor de wet van Mozes en voor den Hoogen Raad. Caiphas. De God van Abraham zal u beschermen. De handelaars. Leve Mozes, leve de Hoogepriester, leve de Hooge Raad! Een handelaar Heden nog zal de Galileër zijn rol afgespeeld hebben. (De handelaars vertrekken.) Caiphas. Als door een zachten slaap versterkt, herleef ik weder. Met zulke mannen kan men alles tot stand brengen. Nu zullen wij zien wie het zal winnen. Hij met zijn aanhang, die alleen van liefde spreekt, eene liefde die zelfs zondaars en tollenaars, straks zelfs de heidenen opneemt, of wij met die schaar van haatdragers en wraakzuchtigen, die wij tegen hem zullen uitzenden. Annas. De God onzer Vaderen, zal ons de overwinning schenken. Hoe zal de vreugde mij op mijne hooge jaren nog verjongen! Caiphas. Laat ons nu de bijeenkomst sluiten en met vertrouwen de zegepraal te gemoet zien. Gezegend zijt gij allen, Vaderen. Allen. En geprezen zij de God Abrahams, Isaaks en Jacobs. DERDE TAFEREEL. Het afseheid te Bethanië. Koorzanger (recitatief). Hij, die met helderen blik de toekomst doorziet, ziet het onweder naderen, dat zich dreigend ophoopt, om zich boven Jezus hoofd te ontladen. Terwijl Hij zich op het oogenblik nog te midden zijner jongeren bevindt, heeft Hij zijne vrienden reeds een woord van afscheid toegesproken, een woord dat de trouwe Moeder in de ziel wondde. Zie, hoe diep bedroefd de Moeder van Tobias haren geliefden Zoon blijft nablikken en hare tranen laat vloeien. Zoo ook weent de Moeder van Gods Zoon over den Geliefden, die daar heen gaat om de zonden der menschen, door Zijn dood vrij te koopen. Het Koor. Ziet het uur van scheiden is gekomen. Dat uur van smart slaat in uw hart, o Maria! de diepste wonden. Uw Zoon moest u verlaten, om op het kruis te gaan boeten. Wie kan uwe moedersmart beseffen ? Vierde Beeld. Het vertrek van Tobias, begeleid door den engel Raphaël, hoewel niet als engel bekend, zonder vleugels, met een staf in de hand en met een kleinen hond. Het geheel is eene voorafbeelding van het afscheid van Jezus van Zijne Moeder, toen de Heiland naar Jeruzalem ging. Solo. Vrienden, welke vreeselijke smart folterde dat moederhart, toen Tobias op bevel van zijn vader door Raphaël begeleid, naar verre landen heentrok. Onder het smartelijkste snikken roept zij den geliefden zoon na, vooral spoedig terug te komen. Laat mij niet te lang klagen, keer spoedig en gelukkig terug. Ach Tobias, liefste zoon, kom spoedig in mijn armen terug. Het Koor. Zoo treurt zij nu, getroost wil zij niet worden. Zij kan geen vreugde meer beleven, vóór haar geliefde zoon weder in hare armen teruggevoerd is. Vijfde Beeld. Dit stelt voor de bruid uit het hooglied van Salomo; zij treurt over den verloren en afwezigen bruidegom. Wij zien de bruid, in een wonderlijk prachtigen tuin, omgeven door hare vriendinnen in sneeuwwit gewaad, met bloemen opgesierd, eene afspiegeling van de Kerk als jeugdige bruid. Ook als afspiegeling van het afscheid dat Jezus van de Zijnen nam, of wel, Maria betreurt het vertrek van haar geliefden Zoon, haar eenige vreugde. Solo. Waar is Hij heen, waar is Hij heen? De schoonste onder de schoonen. Mijn vermoeide oogen weenen heete tranen over Hem. Ziet gij Hem niet, die mij zegent, Hij is de uitverkorene. Onder tien duizenden gekroond, Hem helaas heb ik verloren. O kom tot mij, mijn ziel smacht naar U, om Uw gekat te aanschouwen. Mijn oog-en zoeken nr> -,n„ TT ^ ^ / zoeken op alle wegen naar U. Met de eerste morgenstralen ijlt mijn hart U reeds te gemoet. Geliefde, wat is het dat ik gevoel, wat is het, dat mijn hart ter nêer drukt? Het Koor. Geliefde vriendin, troost U, uw Vriend zal weder omTaan 7WaCht-rendin" SP°e(% k°mt HiJ wed^ aan Zijne zijde te nemen; dan zal geen wolk uw geluk meer verduisteren, wanneer Hij zijne bruid zal ontmoeten. O, kom in mijne armen, o, blijf aa„ mijne zijde dan zal mets onze vreugde meer verstoren wanneer gij uw Bruidegom zult ontmoeten. Bethaniê. Chréiu* Gij weet, geliefde leerlingen ,zoo sprak Jezus tot zijne apostelen,, dat het over twee dagen Paschen ,s. Laat „ns daarom voof d(j maal b,, onze vnenden te Bethaniê gaan en dan naar Jeruzalem, waar in deze dagen alles vervuld ^ worden wat door de profeten van 's Menschen Zoon geschreven staat. Philippus. Is dan eindelijk de dag gekomen, Heer waarop Gij het Koninkrijk Israël herstellen JEZUS (Philippus medelijdend aanziende). Dan Zal 's Menschen Zoon aan de Heidenen worden overgeleverd, espo en geslagen worden en zij zullen Hem ruisigen. Hij zal echter den derden dag weder opstaan. ® Jc^i l ieve Meester, welke duistere en verschrikkeljke woorden spreekt Gij daarl Hoe moeten wij die verstaan? Verklaar ze ons Jezus. Het uur is gekomen, (lat de Zoon des Menschen verheerlijkt zal worden. Voorwaar! Voorwaar, ik zeg het U. Wanneer een graankorrel niet in de aarde valt en sterft, dan blijft zij alleen; wanneer zij wel in de aarde valt, brengt zij vele vruchten voort. Nu komt het gerecht der wereld, nu wordt de Vorst der wereld uitgeworpen. En wanneer ik van de wereld weggenomen zal zijn, zal ik alle menschen tot mij trekken. Thaddaeüs (tot de andere leerlingen). Wat meent Hij wel met deze woorden? Simon. Waarom vergelijkt Hij zich met een graankorrel ? Andreas. Heer, Ge spreekt te gelijk van schande en van overwinning, ik kan deze dingen niet in overeenstemming brengen. Jezus. Wat u nog duister is als de nacht, zal u zoo helder worden als de dag. Ik heb u dat vooruit gezegd, opdat ge den moed niet zoudt verliezen, bij wat er ook nog gebeuren moge. Gelooft en hoopt. Wanneer deze beproeving voorbijgegaan zal zijn, dan zult ge zien en begrijpen. Thomas. Wat ik maar niet begrijpen kan, dat is, dat Ge spreekt van lijden en sterven. Wat kunnen Uwe vijanden U maken ? Een enkel woord van U en ze zijn allen vernietigd! Jezus. Stelt vertrouwen in Gods raadsbesluiten, die ge niet doorgronden kunt. Nog een korten tijd en het zal u allen klaar zijn. Wandelt, zoolang gij dat licht zult hebben, opdat de duisternis u niet overvalle. Imiddels zijn zij te Bethanië gekomen, in de nabijheid van het huis zijner vrienden. Deze komen buiten en gaan Jezus te gemoet. Het zijn Simeon, Lazarus, Martha en Maria Magdalena. Simeon. Mijn leeraar zijt gegroet. O, welke vreugde dat Gij bij mij komt. Waarde vrienden, zijt gij ook allen welkom. Christus. Simeon, het is voor de laatste maal, dat ik met mijne leerlingen bij u gastvrijheid kom vragen. Simeon. Spreek niet zoo Heer! Nog dikwijls zal Bethanië U een korte rustplaats zijn. Jezus. En daar is onze vriend Lazarus! Lazarus. Mijn Heer, Overwinnaar van den dood. Ik zie U dan weder en hoor weer die stem, die mij uit het graf riep. (Lazarus verbergt zijn aangezicht tegen de borst des Hccren.) Magdaleua. Heere! Martha. Heere zijt gegroet van mij. Jezus. Gods zegen dale over u allen neder. Martha. Heere, mag ik U bedienen. Magdalena. Heer, zoudt Gij een teeken mijner liefde niet versmaden? Jezus. Doet, goede lieden, wat gij voornemens zijt te doen. Simeon. Komt in mijne woning en verkwikt U en Uwe leerlingen. (Het volgende tooneel is de eetzaal in het huis van Simeon.) Jezus. Vrede over dit huis. De leerlingen. En vrede over allen, die hier inwonen. Simeon. Heer, alles is gereed, zet U aan tafel en zeg dat ook Uwe leerlingen zitten gaan. Jezus. Laat ons dan, geliefde leerlingen, met dankbaarheid de gaven genieten, die de Hemelsche Vader ons door Simeon, zijn dienaar, laat aanbieden. Ach Jeruzalem! Mocht mijn komst u zoo lief zijn, als die hier aan mijn' vrienden is. Maar gij zijt door blindheid geslagen. Lazarus. Ja Heer, daar dreigen U gevaren. De Phariseërs zien vol verlangen Uwe komst met het Paaschfeest te gemoet. Zij verlangen Uwen ondergang. Simeon. Blijf hier, Heer, hier zijt Gij veilig! Petrus. Heer, hier is het goed te zijn. Blijf hier in dit huis verborgen tot de storm, die tegen U opkomt, voorbij is. Jezus. Ga van mij verzoekers. Gij hebt geen zin voor wat van God is, maar wat des Menschen is. Kan de maaier gaan rusten, als de oogst rijp is? De Zoon des Menschen is niet gekomen om zich te laten bedienen, maar om zelf te dienen en zijn leven te geven als losgeld voor velen. Judas. Maar Meester, wat moet er van ons geworden, wanneer Gij ons verlaten gaat? Eenige leerlingen. Ach, al onze verwachtingen liggen dan in duigen. Jezus. Bekommert u niet! Ik heb de macht mijn leven te geven, maar ik heb ook de macht het wéér terug te nemen. Deze opdracht heb ik van mijn Vader ontvangen. Op dat oogenblik komt Magdalena en terwijl zij balsem over Jezus hoofd uitstort zegt zij: Magdalena. Rabbi! Heer! Jezus. Maria. Thomas. Welk kostelijke geur! Bartholomeüs. Dat is kostbare echte Nardenolie. Judas. Waarom zoodanige verkwisting? Het geld daar aan besteed, had men beter kunnen gebruiken. Thomas. Ja, dat geloof ik ook. (Magdalena knielt en zalft ook Jezus voeten.) Jezus. Wat spreekt gij onder elkander? Waaromveroordeelt gij, wat alleen uit dankbare liefde gedaan wordt? Judas. Zulke kostbare balsem uit te gieten, is dat geen verkwisting ? Jezus. Vriend Judas, zie mij aan en zeg of wat voor mij, uw Meester, gedaan wordt, verkwisting is? Judas. Ik weet, dat Gij niet van nuttelooze uitgaven houdt, men had den balsem kunnen verkoopen en het geld aan de armen geven. Jezus. Judas, leg uw hand op het hart en zeg mij of het nu juist wel liefde voor de armen is, die u zoo doet spreken? Judas. Minstens 300 denariën had men er voor kunnen krijgen, welk verlies voor de armen en voor ons. Jezus. De armen hebt gij altijd bij u, maar mij hebt ge niet altijd. Voorwaar ik zeg u, zij heeft een goed werk verricht, zij heeft mij reeds voor mijne begrafenis gebalsemd. Ik zeg u, dat waar in de wereld men ooit dit evangelie zal verkondigen, daar zal men ook Maria voor deze handeling prijzen. Jezus tot Simeon. Ik dank u, weldadige man, voor uwe gastvrijheid. Mijn Vader zal het u beloonen. Simeon. Dank niet, Meester, ik weet wat ik U schuldig ben. Jezus. Nu is het tijd om te vertrekken. Gij allen, die dit gastvrije huis bewoont, leeft allen wel. Mijne leerlingen, volgt mij! Petrus. Heer, waarheen Gij wilt, maar niet naar Jeruzalem. Jezus. Ik ga, waar mijn Vader mij roept. Wilt gij hier blijven Petrus, blijf dan. Petrus. Heer, waar Gij gaat, daar ga ik ook, waar Gij blijft, daar blijft ik ook. Jezus. Zoo laat ons dan gaan. (Hij keert zich tot Magdalena en Maria en zegt:) Jezus. Blijft geliefden. Nogmaals leeft wel. Geliefd stil Bethanië, ik zal niet meer in uwe rustige dreven verwijlen. Simeon. Wilt Gij dan werkelijk van ons afscheid nemen ? Magdalena. Ach ik voorzie schrikkelijke dagen. Jezus. Sta op Magdalena. De nacht breekt aan. De winterstormen steken op. Maar zijt getroost. In den vroegen morgen zult gij mij in den hof wederzien. Martha. Ach Gij vertrekt en komt nooit meer terug. Jezus. Mijn Vader wil het, geliefden. Waar ik zal zijn, zal ik aan u denken en waar gij zult zijn, zal mijn zegen u volgen. Leeft wel! Op het oogenblik dat Hij gaan wil, komt Zijne moeder Maria met hare gezellinnen. Maria. Jezus, liefste Zoon, met verlangen snelde ik U met mijne vriendinnen na, om U nogmaals te zien, voor Ge heengaat. Jezus. Moeder, ik ben op weg naar Jeruzalem. Maria. Naar Jeruzalem. Daar is de tempel van Jehova, waar ik U eens op mijn armen droeg, om U aan God op te offeren. Jezus. Moeder, nu is de tijd gekomen, dat ik mij volgens den wil mijns Vaders ga opofferen. Ik ben bereid het offer te volbrengen, dat mijn Vader van mij vraagt. Maria. Ach, ik voorzie, welk offer dit zijn zal. Magdalena. O! hoezeer zouden wij den Meester hier willen houden. Simeon. Het is vruchteloos, zijn besluit is genomen. Jezus. Mijn uur is gekomen! De leerlingen. Bid toch Uw Vader, dan zal Hij het voorbij laten gaan. De vrouwen. Uw Vader zal U, zooals altijd, verhooren. Jezus. Mijn ziel is nu bedroefd en wat zal ik zeggen: »Vader, red mij om dit uur!« Maar om dit uur ben ik in de wereld gekomen! Maria. O Simeon, eerbiedwaardige grijsaard. Nu zal vervuld worden, wat gij mij eenmaal hebt voorspeld: »Een zwaard zal uw ziel doordringen!« Jezus. Moeder! De wil mijns Vaders was ook U steeds heilig! Maria. Dat is zoo. Ik ben een dienstmaagd des Heeren, maar om eene zaak bid ik U toch mijn Zoon! Jezus. Wat wenscht gij, Moeder! Maria. Laat mij met U den dood ingaan. Joannes. Welke liefde! Jezus. Gij zult, liefste Moeder, met mij lijden, mijn doodstrijd medestrijden, maar ook de overwinning medevieren, daarom troost u. Maria. O mijn God, geef mij sterkte. De vrouwen. Beste Moeder, wij allen weenen met u. Maria. Dan ga ik, mijn Zoon, met U naar Jeruzalem. De wouwen. Beste Moeder, dan gaan wij met u. Jezus. Gij kunt later komen, blijft nu hier bij onze vrienden in Bethanië. U, trouwe zielen beveel ik haar en hare vriendinnen aan. Magdalena. Na U is ons niets dierbaarder dan Uwe Moeder. Lazarus. Als Gij Meester, maar hier konde blijven. Jezus. Troost elkander. Na twee dagen kunt ge te zamen naar Jeruzalem gaan, om daar op den Paaschdag te zijn. Maria. Zooals Gij wilt, mijn Zoon. De vrouwen. Hoe treurig zullen de uren voorbijgaan, die ons scheiden zullen. Jezus. Moeder, Moeder voor de teedere liefde en moederlijke zorg, die gij mij 33 jaar lang hebt bewezen, ontvang den warmen dank van uw zoon. De Vader roept mij. Leef wel beste Moeder. Maria (Jezus omhelzende en warme tranen schreiende). Mijn Zoon, waar zal ik U wederzien? Jezus. Daar lieve Moeder, waar de woorden van de Schrift vervuld zullen worden: »Hij werd als een lam ter slachtbank geleid en Hij opende Zijn mond tot klagen niet.« Maria. Jezus .... Uwe Moeder. Ach God, mijn Zoon! De vrouwen snellen toe, om Maria te ondersteunen, die in hare armen valt en roepen: O lieve, trouwe Moeder! De leerlingen gaan langzaam heen. Men hoort hen zeggen: »Wij kunnen het niet langer aanzien. Wat zal hiervan het einde zijn. Welke rampen hangen ons allen boven het hoofd ?« Jezus. Bezwijkt nu niet reeds bij den aanvang. Blijft mij volgen. Lazarus (terwijl hij Jezus nastaart). O OllZe beste leeraar! Simeon. Hij bracht het geluk in mijn huis. Kom Maria, verwaardig u in mijn' woning te komen. Magdalena. Een troost is ons nog overgebleven. Martlia. De Moeder onzes Heeren bij ons te hebben. Lazarus (tot de andere vrouwen). Ook gij geliefden, komt bij ons, wij zullen vreugde en droefheid samen deelen. VIERDE TAFEREEL. De laatste gang naar Jeruzalem. Koorzanger (recitatief). Volk van God! Zie uw Verlosser nadert! Hij, die u lang beloofd was, is gekomen. O hoor naar Hem, volgt Zijne raadgevingen, Hiji'zal zegen en leven over u brengen. Maar Jeruzalem heeft zich blind en doof getoond, het heeft de hand, die haar in liefde werd aangeboden, afgestooten. Daarom heeft zich ook de Allerhoogste van u afgewend en zal u in verderf laten zinken. De hoogmoed van Vasthi verachtte het feest van den koning. Deze vertoornd, heeft haar verbannen en een edeler ziel voor zijne gemalin uitverkoren. Zoo zal ook de synagoge verstooten worden en het koninkrijk Gods van haar worden weggenomen en aan andere volken worden gegeven, die vruchten van rechtvaardigheid zullen voortbrengen. Jeruzalem, Jeruzalem! Ontwaakt! Erkent wat u nog tot vrede kan strekken, maar stelt ge uit, ongelukkige, dan zal Gods wraak met vreeselijke slagen op u' neervallen. Het Koor. Jeruzalem, Jeruzalem! Bekeert u tot uwen God. Spot niet met Zijne vermaningen, laat de wraak van den Almachtige niet in volle kracht op u neervallen. Maar ach, ach, die moordenaars der profeten, gaan voort met Hem te beleedigen. Daarom spreekt de Heer, dat volk heb ik verworpen. Zesde Beeld. Koning Assuërus verstoot Vasthi en verheft Esther op den troon. De trotsche Koningin verbeeldt Jeruzalem en het jodendom, terwijl Esther het christendom voorstelt. Zooals Vasthi door den Koning verstooten werd, zoo keerde Jezus zich van de joden af naar de heidenen en liet deze door Zijne apostelen de zegeningen des geloofs, welke de joden verworpen hadden, verkondigen. Voorzanger. Zie Vasthi, zie! De hoogmoedige wordt verworpen eene afbeelding van wat de Heer met de Synagoge besloten had. Vertrek van voor mijn troon, o hoog- moedige vrouw. Onwaardige, zoo sprak de Koning in woede. Gij Esther, komt gij aan mijne zijde, deze troon is voor u, mijn uitgekozen bruid, wees mijne geleidster door dit leven. Evenzoo is de tijd van genade vervlogen, zoo spreekt de Heer. Ik zal dat trotsclie volk verstooten, ik zal een beter volk uitkiezen. Het Koor. Jeruzalem, Jeruzalem! O zondaarsvolk, hoort Gods woord, wilt gij nog genade vinden, zoo rukt de kiem der zonden uit uw hart. Christus gaat met zijne leerlingen naar Jeruzalem. Hij weent °P het gezicht van de zondige stad. Hij zendt twee der leerlingen vooruit om het paaschlatn te bereiden. Judas vat intusschen het voornemen op, om zijn Meester te verraden. Christus en de leerlingen naderen langzaam de stad. Joannes. Meester, zie welk een heerlijk gezicht van hier op Jeruzalem. Matthaeüs. En op den statigen tempel, welk prachtig gebouw! Christus. Jeruzalem, Jeruzalem! Dat gij het toch nog nog op dezen dag erkennen mocht, wat u tot vrede dient. Maar het is voor uwe oogen verborgen. (Jezus weent.) Petrus. Meester, waarom bedroeft Gij U zoozeer? Jezus. Mijn Petrus, het lot van deze ongelukkige stad gaat mij zoo ter harte. Joannes. Heer, zeg ons welk lot zal dat zijn! Jezus. De dagen zullen komen, dat de vijanden de stad zullen insluiten en haar tot den grond zullen verwoesten. Vrouwen en kinderen zullen er onder bedolven worden en geen steen zal op den anderen blijven. Andreas. Waarom zal de stad dat treurige lot ondergaan? Jezus. Omdat zij den tijd harer bezoeking niet heeft gekend. Helaas, zij die de profeten vermoord heeft, zal ook den Messias dooden. Allen. Welke schrikkelijke daad? Jacobus de oudere. God verhoede, dat de stad Gods, vloek op zich laadde. Joannes. Meester! Om den wil van de heilige stad, om den wil van den tempel, bid ik U, ga er niet in, opdat de hoozen de gelegenheid niet zullen hebben, om die schrikkelijke daad uit te voeren. Petrus. Of ga er wel heen, maar openbaar er U in al Uwe heerlijkheid, opdat de goeden juichen en de boozen sidderen. Allen. Ja, doe dat Meester! Philippus. Werpt uwe vijanden neder. Allen. En richt Gods rijk onder de mensclien op. Jezus. Kinderen, wat gij wenscht, zal ter zijner tijd geschieden. Maar mijn weg is mij door mijn Vader voorgeschreven en zoo spreekt de Heer: »Mijne gedachten zijn niet uwe gedachten en uwe wegen zijn niet mijne wegen.« Petrus. Meester! Jezus. Het is heden de eerste dag der ongedesemde brooden waarop de wet beveelt het paaschmaal te houden. Gij beiden Petrus en Joannes gaat vooruit en bereidt ons het Paaschlam, opdat wij het van avond eten kunnen. Petrus en Joannes. Waar wilt Gij, Heer, dat wij het gereed maken? Jezus. Wanneer gij in de stad komt, dan zult gij iemand ontmoeten, die een kruik water draagt. Volgt dezen in het huis, waarin hij gaat en zegt tegen zijnen meester: »Onze Meester laat u vragen, waar de kamer is, waarin Hij met zijne leerlingen het Paaschmaal wil vieren. Hij zal u dan een goed ingerichte eetzaal toonen, maakt daar het Paaschmaal gereed.« Petrus en Joannes {knielende). Uw zegen, beste Meester! Jezus. Gods zegen zij met u. (De beide apostelen gaan nu heen.) Gij (zoo zegt Hij tot dc overigen) vergezelt gij mij voor de laatste maal in het huis mijns Vaders. Heden gaat gij er nog met mij in. Morgen .... Judas. Maar Meester, als gij ons wezenlijk verlaten wilt, neem dan ten minste voorzorgen voor onze toekomst. En op zijn geldbuidel wijzende, hier is nog slechts voor een dag in. Jezus. Zijt niet meer bezorgd, dan noodig is. Judas. Wat had de opbrengst van den balsem nu te pas gekomen. Driehonderd denariën, hoe lang hadden wij niet zonder zorg kunnen leven! Jezus. liet heeft u nog nooit aan iets ontbroken, en geloof mij, het zal u ook nooit aan iets ontbreken. Judas. Ja, Meester, wanneer Gij niet meer bij ons zult zijn, dan zullen de goede vrienden zich spoedig terugtrekken en dan .... Jezus. Vriend Judas. Zie gij toe, dat de verleider u niet overvalle. Allen. Judas, valt toch den Meester niet zoo lastig! Judas. Wie zorgt, als ik niet zorg? Ben ik door den Meester niet belast, om voor de uitgaven en inkomsten te zorgen ? Jezus. Dat zijt gij, maar ik vrees .... Judas. Ook ik vrees, dat het hier (op den geldbuidel wijzende) spoedig leeg zal zijn en blijven zal. Jezus. Judas, vergeet mijne vermaning niet. Laat ons voortgaan, ik verlang in het huis mijns Vaders te zijn. (Hij gaat voort door zijne leerlingen gevolgd, alleen Judas blijft achter.) Judas (alleen). Wat zou ik nog bij Hem blijven? Daar heb ik geen lust in. Dat voornemen van den Meester is mij niet duidelijk. Zijne groote daden lieten hopen, dat Hij het rijk Israëls zou hebben hersteld. Maar Hij grijpt de gelegenheden niet aan, die zich daartoe aanbieden en nu spreekt Hij van scheiden en sterven, en vertroost ons met geheimzinnige woorden over eene donkere toekomst. Ik ben het gelooven en hopen moede. Niets is bij Hem te verwachten dan voortdurende armoede en nederigheid en in plaats van de gehoopte deelname in Zijn Koninkrijk, wachten mij vervolging en de gevangenis. Ik trek mij terug. Gelukkig ben ik voorzichtig geweest en heb van tijd tot tijd eene kleinigheid uit den geldbuidel achtergehouden. Had die vrouw de waarde van dien balsem in dezen buidel gelegd, dan zouden nu die driehonderd denariën in mijne handen zijn. Dan was ik voor lang geholpen. Ik moet echter een middel zoeken. (Op (lat oogenblik nadert hem de koopman Dathan.) Dathan (terzijde). Daar is Judas. De kans is gunstig. Hij schijnt verward. Ik moet trachten hem over te halen. Vriend Judas! Judas. Wie roept mij ? Dathan. Een vriend. Is u iets droevigs overkomen? Gij ziet er zoo neerslachtig uit! Judas. Wie zijt gij? Dathan. Uw vriend, uw broeder. Judas- Gij mijn vriend! Mijn broeder! Dathan. Ik wil althans trachten het te worden. Hoe gaat het met uwen Meester? Ik wil ook onder zijne leerlingen komen. Judas. Onder zijne leerlingen? Dathan. Hebt gij Hem dan verlaten? Gaat het niet goed met Hem? Zeg het mij, opdat ik mij daar naar richte. Judas. Als gij zwijgen kunt? Dathan. Daarop geef ik u mijn woord. Judas. liet gaat niet goed meer met Hem. Hij zegt zelf, dat zijn laatste uur is gekomen. Ik ga Hem verlaten. Ik bewaar de kas. Ziehier hoe het er mede staat. (Hij toont den buidel.) Dathan. Vriend dan blijf ik, wie ik ben. Hierop komen de andere kooplieden, die bij Dathan hooren. Judas. Wie zijn dat? Ik zeg niets meer. I)e kooplui. Blijf vriend, het zal u niet berouwen. Judas. Waarom komt gij tot mij? I)e kooplui. Wij gaan naar Jeruzalem en willen u gezelschap houden. Judas. Wilt ge misschien den Meester nagaan? De kooplui. Is Hij naar Jeruzalem ? Judas. Voor de laatste maal, zooals Hij heeft gezegd. De kooplui. Wil Hij dan het land verlaten? Judas. W aarom vraagt gij dat alles zoo nauwkeurig ? Wilt gij zijne aanhangers worden? De kooplui. Waarom niet, als de vooruitzichten goed zijn ? Judas. Dat zie ik juist niet in. Hij zegt ons immer, zorgt niet voor morgen. — maar als ons vandaag iets overkomt, staan wij als bedelaars. Moet een Meester zoo voor zijne leerlingen zorgen? De kooplui. Dan ziet het er waarlijk donker uit. Hierop verhaalt Judas de geschiedenis van de zalving met den kostbaren balsem, waarop de kooplui hem vragen: De kooplui. En kunt gij dan nog bij Hem blijven ? Het is meer dan tijd, dat gij voor uw toekomst gaat zorgen. Judas. Daar begin ik ook aan te denken. Maar waar zoo spoedig goed heen te komen? Dathan. Daar behoef je niet lang naar te zoeken, de schoonste gelegenheid is er nu reeds. Judas. Hoe dat? De kooplui. Hebt ge dan niets gehoord van de oproeping van den Hoogen Raad? Schooner gelegenheid vindt gij uw geheele leven niet. Judas. Welke oproeping? De kooplui. Hij, die aanwijst waar Jezus van Nazareth zich des nachts ophoudt, zal eene groote belooning ontvangen. Judas. Een groote belooning? De kooplui. Wie kan die nu gemakkelijker verdienen dan gij ? Laat dat kansje niet loopen. Judas. Eene goede gelegenheid? Zal ik mij die laten ontgaan ? Dathan. En bedenk, bij deze belooning zal het nog niet blijven. De Hooge Raad zal verder voor u zorgen. Wie weet wat ge nog worden kunt! De kooplui. Sla toe, vriend! Judas. Welnu het zij zoo. Dathan. Kom dan Judas, wij zullen u dadelijk voor den Hoogen Raad brengen. Judas. Op dit oogenblik kan ik niet, ik moet mijn Meester nog achterna. Ik wil eerst goed onderzoeken, waar Hij den volgenden nacht zal zijn, om zeker te gaan. Meldt mijn komst voorloopig maar aan den Hoogen Raad. Binnen drie uren vindt gij mij in de Tempelstraat. Dathan. Broeder, een man, een woord. Judas. Zooals gij zegt. (De kooplui vertrekken, Judas blijft alleen.) Mijn woord is gegeven. Ik zal er geen berouw over hebben. Zou ik het geluk, dat mij te gemoet komt, niet met beide handen aangrijpen? Ja, mijn geluk is nu zeker. Ik doe wat ik beloofd heb, maar ik laat mij vooruitbetalen. Laten de priesters Hem dan gevangen nemen. Als zij er niet in slagen Hem ten onder te brengen en de Meester zegeviert, dan ga ik mij voor Zijne voeten werpen, want Hij is goed en zal mij vergeven. Ik geloof dat ik wijs en voorzichtig handel. Dit plan is goed bedacht. Judas, gij zijt een voorzichtig man. Ik ben nu wel een weinig bang om voor Hem te verschijnen. Zijn doordringende blik zal mijn ziel doorboren en alles op mijn gelaat kunnen lezen en zien dat ik een verrader ben. Neen, een verrader wil ik niet zijn. Maar als ik den priesters zeg, waar de Meester te vinden is, is dat dan verraad? Welneen, tot verraad is meer noodig*. Weg- met die grillen, moed Judas! Gij hebt nu voor uwe toekomst te zorgen. Judas besluit Jezus te gaan opzoeken en vertrekt. Verplaatsen wij ons nu in de eerste straat van Jeruzalem. Petrus en Joannes, die vooruit zijn gezonden, komen daar aan. Al dadelijk zien zij een man met een waterkruik bij een bron. Zijn naam is Baruch. Baruch. Het is vandaag druk. Bij dit Paaschfeest zal ik niet behoeven stil te zitten, er komen buitengewoon veel vreemdelingen naar de stad. Het schijnt dat mijn meester ook op vele gasten rekent, daar hij alles in huis zoo gereed hebben wil. (Hij schept water.) Joannes. Zie een jongeling met een kruik! Petrus. Die is het. Hij draagt een waterkruik, zooals de Meester ons als een teeken aangaf. Joannes (tot den knecht). Wij wenschen gaarne uwen meester te spreken. De knecht. Daar komt hij juist aan. De Meester. Welkom vreemdelingen, waarmede kan ik u dienen? 3 Petrus. Onze Leeraar laat u vragen, waar de zaal is, waarin Hij met zijne leerlingen het Paaschlam eten kan, want Zijn tijd nadert. Bij u wil Hij met de zijnen Paschen houden. De meester (eigenaar van het huis). O, welke vreugde! Nu erken ik u. Gij zijt leerlingen van den wonderdoener, die mij het gezicht weer gaf. Waaraan heb ik dat verdiend, dat Hij mijn huis in Jeruzalem boven anderen uitkiest? Komt, goede vrienden, ik zal u de zaal wijzen. VIJFDE TAFEREEL. Het J-leilig Avondmaal. Koorzanger (recitatief). Vóór de Goddelijke Vriend zijn lijdensweg begon, gaf Hij zich zelf als spijs der zielen op hun pelgrimstocht hier op aarde. Gereed om zich zelf te offeren, stelt Hij hier een offerande in, die tot het eind der eeuwen aan de geredde menschheid Zijne liefde verkondigen zal. In den woestijn voedde God op wonderdadige wijze Israöls kinderen, met het manna, dat uit den hemel viel en verheugde hen met de druiventrossen uit Canaan. Maar een beter maal, waarlijk hemelsch brood biedt ons Jezus aan. Uit het geheim van Zijn lichaam en bloed vloeien voor ons genade en zaligheid. Voorzanger. Nu nadert het uur, dat alles zal worden vervuld wat God door zijne profeten heeft laten verkondigen. In dit volk, zoo spreekt de Heer, heb ik geen welbehagen. Ik wil uit zijn' handen geen offers meer. Ik wijdde een nieuw offermaal, dat over geheel de aarde in mijn nieuw verbond een feestmaal zal zijn. Zevende Beeld. (De Heer geeft Manna aan het volk). Deze groep is buitengewoon schilderachtig en vol kunstzin. Honderden personen zijn op het betrekkelijk klein tooneel geplaatst. Op den voorgrond ziet men het inzamelen van de manna, dat uit den hemel regent. Op zijde ziet men de terugkomst van de spionnen uit het beloofde land. Twee mannen dragen een groote druiventros aan een stok. Verder is het geheele tooneel bezet. Vier honderd personen, waaronder 150 kinderen, staan, liggen of zitten zoo onbewegelijk en in de schilderachtigste kleeding en houding, alsof het een groote schilderij ware. De voorstelling van het manna en het land dat overvloeide van melk en honig is eene zinspeling op het laatste avondmaal. Het Koor. De Heer is goed, de Heer is groot. Hij verzadigt het hongerige volk, wonderdadig met een nieuwe spijze. En toch allen, die in den woestijn bleven, werden door den dood weggemaaid. Maar het gewijde brood van het Nieuwe Testament bewaart, wanneer waardig ontvangen, de ziel die anders dood zou zijn. De Heer is goed, de Heer is groot. Toen zijn volk door dorst werd gekweld, gaf Hij het sap der druiven, die Canailn voortbracht. Maar de Heilige Wijn van het nieuwe verbond, zal het bloed van Gods Zoon zelf zijn, om den dorst van de ziel te laven. De Heer is goed, de Heer is groot. Hij geeft bij den laatsten maaltijd Zijn vleesch en bloed tot zielespijze. Het tooneel geeft de zaal te zien, waarin het laatste avondmaal gereed is gemaakt. Jezus staat in het midden achter de tafel, Petrus aan zijn rechter, Joannes aan zijn linkerzijde. Judas naast Petrus en de overige leerlingen verder rond de tafel, het voorste gedeelte blijft onbezet. De tafel is bedekt met een wit laken met geborduurde randen. Verder een beker met wijn en 12 kleinere bekers, een voor elk der leerlingen geplaatst. In liet midden een schotel waarop een stuk brood. Jezus. Vurig heb ik verlangd, dit Paaschlam met u te eten, voor ik ga lijden. Want ik zeg u, van nu af zal ik het niet meer eten, vóór alles vervuld zal zijn. Dan neemt Jezus den beker, heft dien met beide handen op, ziet ten hemel en zegt: Jezus. »Ik dank U voor deze vrucht van den wijngaard. (Jezus drinkt en reikt den beker aan Petrus zeggende:) Neem hem en verdeel het onder u, want ik zeg u, van nu af zal ik van het gewas der wijnstok niet meer drinken, tot het Rijk Gods komt. De leerlingen. Heer! Is dit dan het laatste Paaschfeest? Jezus. In het Rijk mijns Vaders zal ik met u een drank drinken, zooals er geschreven staat: Uit den stroom der zaligheid zult gij met hen drinken! Petrus. Meester, wanneer dat Rijk gekomen zal zijn, hoe zullen dan de ambten verdeeld worden ? Jacobus de oudere. Wie van ons zal den voorrang hebben ? Thomas. Ontvangt ieder een bijzonder gewest om te besturen ? Bartholomeüs. Dat zou wel het beste zijn, dan zou er onder ons geen strijd meer zijn. Jezus. Reeds zoolang verkeer ik onder u en nog zijt ge aan die aardsche dingen gehecht. Zeker ik bereid u, die met mij mijne beproevingen zullen uithouden, het Koninkrijk, dat Mijn Vader voor mij bestemd heeft. Maar let wel op, de koningen der aarde heerschen over u en zij worden weldoeners genoemd. Met u zal het anders zijn. Hij, die de hoogste onder u is, laat hem de geringste zijn, laat de voornaamste de dienaar zijn. Want wie is grooter, die aanzit of hij die dient. Ik ben echter midden onder u, als een die dient. (Jezus doet zijn overkleed af, doet een witte doek voor, giet "vater in een bekken en zegt:) Jezus. Zet u nu neder, lieve leerlingen! De Apostelen. Wat wil de Heer nu doen? Jezus. Petrus, reik mij uw voet. Petrus. Heer, wilt ge mij de voeten wasschen? Jezus. Wat ik doe, verstaat ge nu nog niet, gij zult het daarna begrijpen. Petrus. Neen, Heer! In eeuwigheid zult gij mij de voeten niet wasschen. Jezus. Als ik u niet wasch, zult gij geen deel aan ► mij hebben. Petrus. In dat geval, Heer, wasch dan ook mijn handen en mijn hoofd. Jezus. Die gewasschen is, heeft niet meer noodig dan de voeten en is rein. Jezus wascht nu de voeten van al de leerlingen. Nadat Hij zijn overkleed weer heeft aangedaan en in het midden van de tafel is gaan staan zegt Hij: Jezus. Gij zijt nu rein .... maar niet allen. Weet gij wat ik nu gedaan heb? Gij noemt mij Meester en Heer en gij spreekt goed, want dat ben ik. Wanneer ik u nu de voeten gewasschen heb, ik uw Heer en Meester, zoo moet ook gij elkander de voeten wasschen. Want ik heb u een voorbeeld gegeven, dat gij ook zoo doet, als ik gedaan heb. Voorwaar! Voorwaar! De dienaar is niet hooger, dan degene die hem gezonden heeft. Zoo gij dit weet, zalig zijt gij, zoo gij zulks doet. Kinderen niet lang zal ik bij u zijn. Opdat mijn aandenken echter onder u zal blijven leven, zal ik u een eeuwige gedachtenis achterlaten en zoo altijd onder u en bij u blijven wonen. De oude bond, die mijn Vader met Abraham, Isaak en Jacob gesloten had, loopt ten einde. En ik zeg u, een nieuwe bond vangt aan, welken ik heden plechtig met mijn bloed bevestig, zooals de Vader mij opgedragen heeft, en deze zal duren tot aan het einde der eeuwen. Jezus neemt het brood, zegent het, breekt het en zegt: Jezus. Neemt en eet, dit is mijn lichaam, dat ik voor U gegeven heb. (Jezus geeft ieder een gedeelte.) Doe dit ter mijner gedachtenis. Jezus neemt den kelk, vult dien met wijn en zegent dien. Jezus. Neemt dezen en drinkt allen er uit, want deze is de kelk des Nieuwen Verbonds in mijn bloed, hetwelk voor u en voor velen vergoten zal worden tot vergeving der zonden, (flij reikt den kelk over.) Zoo dikwerf gij dit doet, doet dit ter mijner gedachtenis. Joannes. Beste leeraar, nimmer zal ik uwe liefde vergeten. Gij weet het, dat ik u lief heb. (Hij laat zijn hoofd op Jezus' borst zakken.) De leerlingen. Geliefde Heer, wij willen eeuwig met u blijven. Petrus. Dit heilige maal van het Nieuwe Verbond zal volgens uw wil altijd zoo onder ons worden gevierd. Allen. Geliefde leeraar! O Goddelijk beste Vriend! Jezus. Mijne kinderen blijft in mij en ik blijf in u. Zooals de Vader mij heeft lief gehad, zoo ook heb ik u lief gehad. Blijft in mijne liefde. Wanneer gij mijne geboden houdt, zoo blijft gij in mijne liefde. Maar ach! Moet ik het zeggen ? De hand van mijn verrader zit met ons aan tafel. Verschillende leerlingen. Wat! Een verrader onder ons! Petrus. Is dat mogelijk? Jezus. Waarlijk, ik zeg het u. Een uwer zal mij verraden. Andreas. Een van ons twaalven? Jezus. Ja, een van uw twaalven. Een, die met mij de hand in den schotel doopt, zal mij verraden. Zoo zal de schrift vervuld worden: »Die het brood met mij eet, zal zijn voet tegen mij opheffen.« Thomas eu Simon. Wie zou die trouwelooze zijn? De beide jacobussen. Noem Heer openlijk dien verrader. judas. Heer, ben ik het? Thaddaüs. Ik geef liever mijn leven voor u, dan zulk een daad te doen. jezus tot Judas. Gij heb het gezegd. De Zoon des Menschen gaat wel heen, zooals het besloten is, wee echter over hem, die mij verraden zal. Het ware beter voor hem, zoo hij niet geboren ware. Petrus (zacht tot Joannes). Van wien spreekt Hij toch? Joaunes (zacht tot Jezus). lieer, wie is het? Jezus (zacht tot Joannes). Hij is het, aan wien ik dit ingedoopte brood zal geven. Jezus (geeft aan Judas het brood en zegt:) Wat gij doen wilt, doe het dan spoedig. Judas verlaat de zaal. Thomas tot Simon. Waar g*aat Judas heen? Simon. Ik denk dat de Heer hem wegzendt om inkoopen te doen. Thaddaüs. Of om aalmoezen aan de armen uit te deelen. jezus. Nu wordt de Zoon des Menschen verheerlijkt en God wordt door hem verheerlijkt. Wanneer God door Hem verheerlijkt is, zoo zal God Hem ook verheerlijken en spoedig zult ook gij verheerlijkt worden. Kinderen, nog maar een korten tijd ben ik bij u. Gij zult mij zoeken, maar zooals ik tot de joden heb gezegd: »Waar ik heenga, daar kunt gij niet komen," dat zeg ik ook tot u. Petrus. Heer, waar gaat Gij heen? Jezus. Waar ik heenga, kunt gij mij niet volgen. Petrus. Waarom kan ik U niet volgen, ik geef voor U mijn leven. Jezus. Gij wilt uw leven voor mij geven Simon! Satan heeft u willen hebben, dat hij u als meel kon ziften, maar ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet zou vallen. Daarom, wanneer gij eenmaal bekeerd zult zijn, versterk dan uwe broederen. In dezen nacht zult gij u allen aan mij ergeren, want er staat geschreven: »Ik zal den Herder verslaan, en de schapen des Heeren zullen verstrooid worden.« Petrus. Als ook allen zich aan U zouden ergeren, ik zou het niet doen. Heer, ik ben bereid met U den kerker en den dood in te gaan. Jezus. Voorwaar, voorwaar, ik zeg u Petrus, nog heden, in dezen nacht, nog vóór de haan tweemaal gekraaid zal hebben, zult gij mij driemaal verloochend hebben. Petrus. Al moest ik sterven Heer, ik zou U niet verloochenen. Allen. Meester, ook wij blijven U getrouw. Niemand onzer zal U verloochenen. jezus. Heeft u ooit iets ontbroken, als ik u zonder beurs of tasch uitzond? Allen. Neen, niets! Jezus. Nu echter neme ieder zijn beurs of tasch. En die geen zwaard heeft, die verkoopt zijn rok en koopt er een, want nu begint de tijd der beproeving en Ik zeg u, er moet aan mij vervuld worden, wat geschreven staat: »Hij is onder de overtreders gerekend geworden." Petrus en Philippus. Heer, ziedaar twee zwaarden. Jezus. Genoeg. — Laat ons opstaan en het dankgebed uitspreken. Allen te zamen. Looft den Heer, alle volken, looft Hem. Want Zijne barmhartige goedheid is eeuwig; de waarheid des Heeren duurt in eeuwigheid. Jezus gaat eenige stappen vooruit, de leerlingen blijven achter staan, bedroefd naar Hem ziende. Jezus met de oogen een hemel gericht, schijnt kracht in het gebed te zoeken. Daarna keert hij zich tot zijne leerlingen en zegt: Jezus. Kinderen, waarom zijt gij zoo treurig en ziet mij zoo bedroefd aan. Laat uw hart niet verontrust zijn. Gij gelooft in God, gelooft ook in mij. In het huis van mijn Vader zijn vele woningen en ik gaan heen, om er een voor u te bereiden en dan zal ik komen, om u bij mij te nemen, opdat ook gij zijt, waar ik ben. Ik laat u niet als weezen alleen. Ik laat u den vrede achter. Mijn vrede geef ik u, niet zooals de wereld dien geeft, geef ik ze u. Houdt mijne geboden. Dat is mijn gebod, dat gij elkander liefhebt, zooals ik u lief heb. Daaraan zullen allen zien, dat gij mijne leerlingen zijt, wanneer gij elkander liefhebt. Nu zal ik niet veel meer met u spreken, want de vorst dezer wereld komt nader, ofschoon hij niets in mij vinden kan. Maar opdat de wereld erkennen zou, dat ik den Vader liefheb en doe zooals de Vader mij bevolen heeft, zoo laat ons van hier gaan. ZESDE TAFEREEL. De Verrader. Koorzanger (recitatief). Ach, de valsche vriend heeft zich nu bij de vijanden gaan voegen. Eenige zilverlingen verdrijven uit het hart van den dwaze elk spoor van liefde en trouw. De ondankbare gaat zijn ziel verkoopen, gaat een schandelijken handel drijven. Voor eene lage belooning stemt hij toe om den edelste der leeraars te verraden. Ook zulk een geest bezielde de harten van Jacobs zonen. Ook zij verkochten zonder medelijden hun eigen broeder aan vreemdelingen. Waar het hart voor den afgod Mammon knielt, daar is alle gevoel dood. De eer wordt gekocht en verkocht, evenals het woord, de liefde en de vriendschap. Voorzanger. Zijt gij, o Judas dan gansch verblind? Wilt gij voor geld uw dierbaren Meester verkoopen ? Beeft uw ziel niet? Uw lot past in den nacht, reeds daagt het strafgericht voor u op. »Een uwer zal mij verraden", zoo sprak de Heer Judas aanziende. Judas overlegt de slechtste der daden, zijn geweten hoort hij niet meer, de satan is meester van zijn hart. Zijn hartstocht is de geldzucht. O Judas, Judas, welke zonde! Voleindig die snoode daad niet. Het Koor. Maar neen, doof en verblind ijlt Judas naar den Hoogen Raad en herhaalt den koop, dien Jacobs zonen ook eens gesloten hebben. Achste Beeld. De zonen van Jacob verkoopen hun broeder Jozef voor 30 zilverlingen. Dit beeld zinspeelt op het verraad van Judas, die zijn Heer aan de Phariseërs voor 30 zilverlingen overleverde. Het Koor. Wat biedt gij voor dezen knaap, zoo spraken de broeders, wanneer wij u dien jongen verkoopen willen ? Zij gaven hun broeder Jozef, zijn leven en zijn bloed voor twintig zilverlingen en vervolgden hun weg". Voorzanger. Wat wilt ge mij geven, hoe zult gij mij beloonen, vroeg Judas Iscariot, wanneer ik U mijn Heer in handen lever? Voor dertig zilverlingen heeft hij den koop gesloten en Christus in de handen van den Hoogen Raad overgeleverd. Het Koor. Wat wij hier zien, is eene getrouwe afbeelding van de wereld. Hoe dikwerf hebt gij door uwe daden, uw getrouwen God verkocht en verraden ? Gij vloekt hier op de broeders van Jozef en op Judas en toch bewandelt gij dezelfde wegen. Want nijd, begeerigheid en haat verstoren zonder tusschenpoozen den vrede, het geluk en den zegen onder de menschen. Judas komt in den Hoogen Raad en besluit voor 30 zilverlingen zijn Meester in handen der I'liariseërs te leveren. De Raad besluit tot Jezus dood. Caïphas. Achtenswaardige vaderen! Eene blijde boodschap heb ik u mede te deelen. De gewaande profeet uit Galilea zal waarschijnlijk weldra in onze handen zijn. Dathan de ijverige Israëliet heeft een der leerlingen van den Galileër overgehaald om aanstaanden nacht als wegwijzer te dienen. Beiden zijn reeds hier en wachten toestemming om hier binnen te komen. (Hij geeft een priester last om Dathan en Judas binnen te brengen). Nu moet ik u nog vragen, welken prijs wij daarvoor betalen zullen. NathanaëL De wet van Mozes wijst ons den weg. Op 30 zilveringen wordt daarin een slaaf geschat. De Priesters. Ja! Ja! De valsche Messias is die slavenprijs waard. Op dit oogenblik komen Dathan en Judas binnen. Dathan. Hoogwijze Raad! Hier is de man, die besloten heeft tegen eene passende belooning uwen en onzen vijand in uwe macht te brengen. Caïphas tot Judas. Kent gij den man, dien wij zoeken 5 Judas. Ik ben sedert lang onder zijne volgelingen en weet waar hij gewoon is, zich op te houden. Caïphas. Hoe is uw naam? Judas. Ik heet Judas en ben een der twaalven. De Priesters. Ja. Ja, wij hebben hem dikwijls bij den Galileër gezien. Gaïphas. Zijt gij vast besloten volgens onzen wil te handelen ? Judas. Daarop geef ik mijn woord. Caïphas. Zult ge er geen berouw over hebben? Judas. De vriendschap tusschen Hem en mij is sedert eenigen tijd verkoeld en nu heb ik geheel van hem afgezien. Caïphas. Wat is de oorzaak daarvan? Judas. Er IS bij Hem niets meer te winnen en ik ben besloten mij aan mijne wettige overheden, de Priesters en den Hoogen Raad, te houden, dat is nog maar het beste. Wat zult ge mij geven, wanneer ik u Hem overlever? Caïphas. Dertig zilveringen en die zullen u onmiddellijk uitbetaald worden. Dathan. Hoort ge het wel Judas? Welke som! Nathanaël. En bedenk wel Judas, dat is nog niet alles. Wanneer gij uw werk goed uitvoert, dan zullen wij verder voor u zorgen. Een priester. Gij kunt nog een rijk en aanzienlijk man worden. Judas. Ik ben tevreden. Nu is mijn fortuin gemaakt. Caïphas (tot een Rabbi). Haal de 30 zilveringen uit de tempelkas en betaal ze in tegenwoordigheid van den Hoogen Raad, uit. Nicodemus. Hoe kunt gij zulken goddeloozen handel sluiten? (en tot Judas zegt hij) »En gij ellendeling, bloost gij niet, om uwen Heer en Meester te verkoopen! Gij Godvergeten verrader, gij zult door de aarde verzwolgen worden. Uw liefhebhebbenden vriend en Weldoener wilt gij voor 30 zilverstukken verkoopen. Pas op, dat bloedgeld zal bij den Hemel om wraak roepen en zal op uw geldzuchtige ziel als kokend lood branden. Judas stond als verpletterd. J07.ua. Bekommer u niet Judas, over wat die ij veraar zegt. Laat hem een volgeling van der. valschen profeet blijven. Doe gij uw plicht als een nieuwe Mozes, door uwe wettige overheden te gehoorzamen. (De Rabbi, die liet geld gehaald heeft komt biuuen). Kom Judas neem het geld en hou je goed. Het geld wordt hem op een steenen tafel voorgeteld, zoodat het klinkt. Judas strijkt het gretig op. Judas. Gij kunt u op mijn woord verlaten. Saras. Maar vóór het feest begint, moet gij het nog uitvoeren. Judas. Daartoe biedt zich thans de schoonste gelegenheid aan. Nog in dezen nacht zal Hij in uwe handen zijn. Geef mij gewapende mannen mede, opdat wij Hem kunnen omsingelen. Annas. Laten wij de tempelwacht meegeven. De priesters. Ja dat is goed, geef het bevel daartoe. Caïphas. Het is ook wenschelijk eenige leden van dezen Raad aan te wijzen, om er bij tegenwoordig te zijn. Een priester. Wij zijn bereid. Caïphas kiest er daarop vier uit en zegt: Caïphas. Maar Judas, hoe zal de wacht den Galileër in het donker van den nacht herkennen? Judas. Zij moeten fakkels en lantaarns medenemen en ik zal ze een teeken geven. En nu ga ik vooruit, om alles voor te bereiden en daarna kom ik de gewapende macht afhalen. Dathau. Ik ga met u Judas en blijf bij u tot het werk volbracht is. Judas. Bij den toren van Bethphage zal ik u wachten. Hij vertrekt met Dathan en de uit den Raad gekozenen. Caïphas. Alles gaat voortreffelijk, eerwaarde vaders. Nu komt het er echter op aan, de hoofdvraag goed in de oogen te zien. Wat zullen wij met den man doen, als God hem in onze handen zal hebben gegeven. Sadok. Men werpe hem in den diepsten en donkersten kerker, goed bewaakt, worde hij daar levend begraven. Caïphas. Wie van u blijft er borg voor, dat zijn vrienden geen oproer verwekken en hem bevrijden zullen, of dat de wakers ter eeniger tijd zullen worden omgekocht? Of zou hij door zijne verfoeilijke tooverkunst zijne boeien niet kunnen laten springen. (Allen zwijgen.) Ik zie wel (zoo gaat Caïphas voort) dat gij geen uitweg weet. Hoort dan naar uw hoogepriester. Het is beter dat één mensch sterft, dan dat een heel volk ten gronde gaat. Hij moetsterven! Zoo lang hij niet dood is, zal er geen vrede zijn in Israël. Er zal geen zekerheid bestaan voor de uitvoering van Mozes' wetten, geen rustig uur zal er voor ons zijn. Ren Rabbi. God heeft door den mond van zijn hoogepriester gesproken. Alleen door den dood van den Galileër kan en moet het volk Israël gered worden. Nathanaël. Dat woord lag ook mij op de tong. Nu is het uitgesproken. Hij sterve, de vijand onzer vaderen. Vele stemmen. Ja hij sterve! In zijn dood ligt ons geluk. Annas. Ik zweer bij mijne grijze haren, dat ik niet zal rusten, voor onze schande uitgewischt zal zijn, door het bloed van dezen verleider. Nicodemus. Vaders, is het mij toegestaan een woord te spreken ? Allen. Ja, spreek. Nicodemus. Alzoo is over dezen man het vonnis reeds uitgesproken, voordat er een onderzoek of een getuigenverhoor heeft plaats gehad. Is dat eene handeling den Hoogen Raad waardig? Nathanaël. Wilt gij den Hoogen Raad van onrechtvaardigheid beschuldigen? Sadok. Kent gij de heilige wet? Vergelijk dan. Nicodemus. Ik ken de heilige wet, daarom weet ik ook, dat de rechter geen vonnis vellen mag, zonder getuigen te hebben gehoord. Jozua. Wat, hebben wij hier nog getuigen noodig? Wij zijn zelf dikwijls genoeg getuigen geweest van zijn leer en van zijne daden, waardoor hij onze wetten schond en beleedigde. Nicodemus. Gij zijt alles te gelijk. Aanklagers, getuigen en rechters. Ik heb zijn verheven leer gehoord, ik heb zijne machtige daden gezien. Zij verdienen geloof en bewondering en geen verachting en straf. Caïphas. Wat, verdient deze booswicht nog bewondering! Gij wilt Mozes aanhangen en toch nog verdedigen wat onze wet veroordeelt. Vaders van Israël! Die goddelooze woorden roepen om wraak! De priesters. Weg met hem uit deze vergadering. Joseph van Arimathea. Ik stem in met wat Nicodemus heeft gezegd. Men kan Jezus niets verwijten, dat des doods schuldig zoude zijn. Hij heeft niets dan goed gedaan. Caïphas. Ook gij spreekt zoo! Is het niet overal bekend, dat hij den Sabbath schendt? Hoe hij het volk door zijne oproerige redevoeringen verleidt? Heeft hij zijne voorgewende wonderen niet als een bedrieger door de macht van Belzebub gedaan ? Heeft hij zich zelfs niet voor een God uitgegeven ? De priesters. Hoort gij wel ? joseph van Arimathea. Nijd en boosheid hebben zijne leer verdraaid en booze beweegredenen aan zijne edelste handelingen toegeschreven. Dat Hij uit God voorkomt, hebben zijne goddelijke daden bewezen. Nathanaël (met een grijnslach). Ja wij kennen u. Sedert lang zijt gij een geheime aanhanger van den Galileër, ge hebt u nu in uwe ware gedaante vertoond. Annas. Zoo hebben wij dan zelfs in ons midden verraders van de heilige wet. Zelfs in ons midden heeft de verleider zijn net gespannen. Caïphas. Wat doet gij hier, afvalligen. Loopt je profeet na, om hem nog eens te zien, voor zijn uur zal slaan. Want dat hij sterven zal, is onherroepelijk besloten. De priesters. Ja sterven zal hij, dat is ons besluit. Nicodemus. Dat besluit vervloek ik. Ik wil aan dat schandelijk bloedgericht geen deel hebben. Joseph van Arimathea. Ook ik verlaat de plaats, waar de onschuld vermoord wordt. Ik zweer het bij God, mijn hart is rein. Nicodemus en Joseph van Arimathea verlaten den Raad. jozua. Eindelijk zijn wij van die verraders ontslagen. Nu kunnen wij vrijelijk spreken. Caïphas. Broeders! Het zal echter volstrekt noodig zijn, dat wij het gericht houden, geheel in den vorm, dat wij hem verhooren en getuigen bijbrengen, anders zou het volk kunnen zeggen, dat wij hem uit nijd en haat vervolgd hebben. 49 Jacob. De wet eischt minstens twee getuigen. Samuel. Voor de getuigen zal ik wel zorgen, die zijn genoeg te vinden. Dariabbas. Het vonnis staat vast. Wij moeten echter, opdat de zwakken zich niet ergeren, de wettelijke vormen in acht nemen. Ezechiël. En als die vormen niet voldoende zijn, dan stellen wij onzen vasten wil in de plaats. Rabbi. Op wat meer of minder schuldig komt het niet aan, het algemeen welzijn eischt zijn dood. Caïphas. Wat echter de uitvoering van het vonnis betreft zou het echter het zekerste zijn, wanneer wij dat door den stadhouder Pilatus lieten doen, dan zijn wij van alle verantwoordelijkheid af. Nathanaël. Dat kunnen wij beproeven. Lukt het niet, dan kunnen wij in een volksoploop door onze getrouwe volgelingen laten uitvoeren wat wij wenschen, zonder dat wij er deel aannemen. Rabbi. En in het uiterste geval zullen wij wel iemand vinden, die bereid is in de donkere gevangenis, den Hoogen Raad van zijn vijand te verlossen. Caïphas. Laat ons nu uiteengaan, de omstandigheden zullen ons den weg wel wijzen. Maar houdt u den heelen nacht gereed, het is mogelijk dat ik u roepen laat. Er is geen tijd te verliezen. Ons besluit is, hij moet sterven. Allen. Hij moet sterven, de vijand van onze heilige wet. ZEVENDE TAFEREEL. Jezus in den Olijfberg. Koorzanger, (recitatief). Zooals Adam moet gaan strijden tegen den last en de moeiten van het leven en in het zweet zijns aan- 4 schijns zijn brood moet gaan winnen, om voor zijn eigen zonden te voldoen, zoo gaat Jezus gedrukt onder de zonden van anderen. Door dien zwaren zondenlast ter neêr gedrukt, zweet hij water en bloed op den Olijfberg. Reeds nadert de trouwelooze Iscariot door de soldaten gevolgd, om met het zegel der liefde zijn verraad uit te voeren. Zoo deed ook Joab bij Amassa, terwijl hij den kus der liefde op diens lippen drukte, stootte hij den verraderlijken dolk in zijn hart. Voorzanger. Judas at het gewijde brood aan de heilige tafel, met een bezwaard geweten en de satan nam bezit van hem. Wat gij doen wilt, zoo sprak de Heer, doe dat spoedig en Judas spoedde zich naar den Hoogen Raad en verkocht zijn Meester. De vuile daad zal spoedig volbracht worden en vóór de nacht verloopen zal zijn, heeft Judas zijn heer verraden. Het Koor. O, komt gij allen getrouwe zielen, getuigen zijn van dit lijden. Wij zullen te zamen de droevige geschiedenis van Gethsemani zien. Negende Beeld. Adam in het zweet zijns aanschijns werkende. Voorzanger. O, hoe zwaar valt Adam het werken. Een stroom van zweet loopt hem langs het aangezicht. Dit is de vrucht der zonde. Koor. Deze is de strijd der zonde. De Heer strijdt hier voor ons, strijdt met Zijn heilig bloed. Met moed drinkt Hij den kelk des lijdens. Tiende Beeld. Joab onder den schijn van aan Aniassa een vriendschapskus te willen geven stoot hem den dolk in het lijf. Dit beeld is dus eene zinspeling op den verraderskus door Judas aan Jezus gegeven. Het Koor. Wat bij de rotsen van Gibeon geschiedde, wordt door Judas herhaald. Rotsen van Gibeon waarom staat ge daar te treuren ? Gij die eens vreugde aan heel het land verkonde, staat in duisternis gehuld. Vertelt mij bid ik u, wat overkwam u? Vlucht van hier, voorbijganger, vlucht snel van hier! Deze plek met bloed bevlekt is in heel het land vervloekt. Hier viel Amassa door de hand des moordenaars doorboord. Joab gaf hem een verraderlijken kus en doorstak hem. O, ween nu zooals wij weenen, de vloek kome over u. De rotsen klagen over u, de aarde met bloed doorweekt roept den hemel om wraak. Verstomt rotsen van Gibeon en verneemt met afgrijzen, wat wij daar op den olijfberg aanschouwen zullen, rotsen van Gibeon! Judas gaf onder de geveinsde woorden van, »wees gegroet Meester?, een grooter man dan Amassa, een verraderlijken kus, uit snoode geldzucht. Het Passiespel wordt voortgezet. Men ziet de omgeving van den olijfhof. Judas met zijn aanhang en soldaten. Judas. Geeft nu acht, wij naderen de plaats, waar de Meester zich ophoudt. Salomon. Ik veronderstel, dat zijn leerlingen ons nog niet ontdekt zullen hebben. Judas. Deze slapen onbezorgd en vermoeden geen overval. Aan tegenweer valt niet te denken. De soldaten. En als zij het wagen, dan zulllen wij er door onze wapenen spoedig een einde aan maken. Judas. Gij zult hem vangen, zonder een zwaard te hebben getrokken. Josaphat. Maar hoe zullen wij hem in den donker herkennen, zoodat wij niet een ander, dan den gewenschte, vangen? Judas. Ik zal u een teeken geven. Als wij in den hof zijn, geeft dan acht. Ik ga naar hem toe en hij, wien ik kus, die is het, vat dien. Allen. Goed, door dat teeken zullen wij niet kunnen dwalen. Ptolomaüs. Hebt gij het gehoord. Aan den kus zult gij den Galileër herkennen. De soldaten. Ja, ja, wij zullen ons niet in hem bedriegen. judas. Komt dan vooruit, het is tijd, wij zijn niet ver meer van de plaats. Josaphat. Judas, gij zult de vruchten van uw werk plukken, als het ons dezen nacht gelukt hem in handen te krijgen. Handelaars. Wij zullen u ook nog eene goede belooning geven. De soldaten. Pas nu op, gij verleider des volks, gij zult spoedig uwe belooning hebben. Judas met al de zijnen dringen in het duister den hof in en verschuilen zich daar. Op den voorgrond Jezus, achter hem de leerlingen. Jezus. Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, gij zult ween en en weeklagen, maar de wereld zal zich verheugen. Gij zult treurig zijn, maar uwe droefheid zal in vreugde veranderd worden, want ik zal u wederzien en uw hart zal zich verheugen en niemand zal u die vreugde weer ontnemen. Ik ben van den Vader voortgekomen en in de wereld gegaan. Ik verlaat weêr de wereld en keer tot mijn Vader terug. Petrus. Zie Heer, nu spreekt ge duidelijk en niet meer in gelijkenissen. Tacobus. Nu zien wij dat gij alles weet! Thomas. Daarom gelooven wij dat Gij door God gezonden zijt. Jezus. Gelooft gij nu? Maar ziet, het uur komt en is daar, waarop gij allen mij verlaten zult. Maar ik ben niet alleen, want de Vader is bij mij. En zijn oogen ten hemel slaande: Ja Vader, het uur is gekomen. Verheerlijk Uwen Zoon, opdat ook Uw Zoon U verheerlijke. Ik heb mijn taak volbracht, die Gij mij opgedragen hadt. Ik heb uwen Naam aan de menschen geopenbaard. Heilige Vader! Houd hen bijeen door Uw Naam. Heilig hen in de waarheid. Maar ik bid niet voor hen alleen, maar voor allen, die door Uw woord in mij zullen gelooven. Dat zij allen één mogen zijn, zooals Gij Vader in mij zijt en ik in U ben Vader! Ik wil dat, waar ik ben, ook Gij bij mij zijt, opdat zij mijne heerlijkheid zien, die Gij mij gegeven hebt. Want Gij hebt mij lief gehad, vóór de wereld geschapen was. Zich tot zijne leerlingen keerende: Kinderen! Zet u hier neder, ik ga daar bidden. Bidt ook gij, opdat gij niet in verzoeking valt. Gij echter Petrus, Jacobus en Joannes gaat gij met mij mede. (Jezus gaat met deze drie leerlingen.) Bartholomeüs. Zoo bedroefd heb ik Hem nog nooit gezien. Jacobus de jongere. Mijn hart is ook met droefheid vervuld. Mattheüs. Ach, dat deze nacht met zijn donkere uren voorbij ware. Philippus. Lieve broeders, wij willen hier gaan rusten, tot Hij terugkomt. Thomas. Ja dat zullen wij doen. Ik ben geheel vermoeid en ter neer geslagen. (Zij gaan allen op den grond zitten.) / Jezus tot zijne drie leerlingen. O, lieve kinderen! Mijn ziel is bedroefd tot den dood toe. Blijft hier en wacht hier. Ik wil mij een oogenblik met den Vader bezig houden om mij te versterken. (Jezus beklimt langzaam een gedeelte van den berg.) Petrus hem naziende. O lieve, goede Meester! Joannes. Mijn ziel lijdt met de ziel des Meesters. Petrus. Het is mij zoo bang om het harte. Wij hebben Zijne verheerlijking op den berg gezien, maar wat zullen wij nu moeten zien. (De drie leerlingen gaan op den grond zitten te rusten.) Jezus (knielende). Zoo zal dan het uur der duisternis over mij komen. Maar daartoe kwam ik in de wereld. Vader, mijn vader, als het mogelijk is en bij U is alles mogelijk, laat dan den kelk voorbijgaan. (Jezus valt op zijn aangezicht ter aarde. Na een oogenblik zich weder oprichtende vervolgt Hij:) Doch Vader, niet mijn wil, maar Uw wil geschiede. (Jezus staat op, ziet ten hemel en gaat dan naar zijn drie leerlingen). Jezus. Simon! Petrus (als in een droom). Ach mijn meester! Jesus. Simon, gij slaapt. Petrus. Heer hier ben ik. Jezus. Kunt gij niet een oogenblik met mij waken? Petrus. Meester, vergeef mij. De leerlingen. De slaap, Meester heeft ons overvallen. Jezus. O, waakt en bidt, opdat gij niet in bekoring valt. De leerlingen. Ja Heer, wij zullen waken en bidden. jezus. De geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak. Hij gaat weder den berg op, knielt en bidt. Jezus. Mijn Vader! De taak is rechtvaardig, Uwe besluiten zijn heilig, gij eischt dit offer. Vader, de strijd is heet. Als deze kelk niet van mij voorbij kan gaan, zonder dat ik dien drink, dat dan Uw wil geschiede! Hij staat op en gaat weder tot zijne leerlingen, die slapen. Jezus. Zijn dan uwe oogen nog zoo zwaar, dat gij niet waken kunt? O, mijn vertrouwde leerlingen, ook bij u kan ik geen troost vinden. Hij laat hen slapen en keert tot den berg terug. Jezus. Ach, wat is alles donker om mij heen. De doodsangst kwelt mij. De last van het goddelijk vonnis drukt mij ter neêr. O, zonden, zonden der menschheid! Gij drukt mij ter neder. O, wat zware last! O, bittere kelk! Mijn Vader! Als het niet mogelijk is, dat dit uur voorbij ga, dat Uw wil geschiede. Uw heilige wil Vader! Uw Zoon! Hoor hem! Op dit oogenblik verschijnt een engel in schel wit gewaad en spreekt: De engel. O, Menschenzoon! Heilig den naam Uws Vaders! Zie, al de zegeningen, die uit uw offer zullen voortkomen. De Vader heeft het U opgedragen, Gij hebt het vrijwillig op U genomen. Gij hebt het offer willen zijn voor de zonden der menschen. Volbreng het, Uw Vader zal U verheerlijken. Jezus. Ja Heilige Vader. Ik aanbid uwe voorzienigheid. Ik zal het werk volbrengen, om te verzoenen, te redden, te zegenen (Hij staat op). Gesterkt door Uw woord o Vader, ga ik met vreugde te gemoet, wat Gij mij opgelegd hebt, om voor de menschen te voldoen. Hij gaat tot de drie leerlingen. Slaapt nu en rust uit. Petrus. Wat is het Meester? De drie leerlingen. Zie, wij zijn bereid. Jezus. Het uur is gekomen. De Zoon des Menschen wordt in de handen der zondaars overgeleverd. Staat op en laat ons gaan. I)e leerlingen. Wat is dat voor een gedruisch? Philippus. Komt laat ons rond den Meester gaan staan. Jezus. Ziet, hij die mij verraden zal, komt nader. (Judas nadert met de bende). Andreas. Wat wil die menigte? Allen. Ach wij zijn machteloos! Joannes. Zie, Judas is aan het hoofd! Judas. Meester, wees gegroet. (Hij kust Jezus). Jezus. Vriend, waartoe zijt gij gekomen? Verraadt gij zoo den Zoon des Menschen door een kus? (Jezus gaat tot de bende en zegt) Wien zoekt gij ? De bende. Jezus van Nazareth. Jezus. Ik ben het. De bende. Wee ons! Wat is dat? (Zij vallen op den grond). De leerlingen. Een enkel woord van Hem, doet ze neerstorten. Jezus (tot de bende). Vreest niet! Staat op! De leerlingen. Heer, werpt hen neder, zoodat zij nooit meer opstaan. Jezus (tot de bende). Wien zoekt gij ? De bende. Jezus van Nazareth. Jezus. Ik heb u reeds gezegd, dat ik het ben. Zoo gij mij dus zoekt, laat dezen gaan. Een der bende. Grijpt hem. (De soldaten naderen Jezus.) Petrus. Heer zullen wij er met het zwaard onder slaan ? (Petrus slaat het oor van Malchus aj.) Malchus. O wee, ik ben gewond, mijn oor gekwetst. Jezus tot de leerlingen. Laat staan niet verder. (Hij raakte het oor van Malchus aan). Gij zijt genezen. En gij Petrus steekt uw zwaard in de schede, want allen, die met het zwaard omgaan, zullen door het zwaard omkomen. Zou ik den kelk niet drinken, dien mijn Vader mij aangeboden heeft? Of gelooft gij niet, dat ik Mijn Vader bidden kan en dat hij meer dan 12 legioenen engelen zou kunnen zenden, om mij ter hulpe te komen ? Maar hoe zou dan de schrift vervuld worden, die zegt, dat het zoo geschieden moet? Jezns tot de bende. Gij zijt tot mij gekomen, als tot een roover met zwaarden en stokken gewapend, om mij gevangen te nemen. Ik was dagelijks in den tempel en predikte en gij strektet uwe handen niet naar mij uit en vattet mij niet. Maar dit is uw uur, dit is de macht der duisternis. Zie hier ben ik! Een der priesters. Omsingelt hem, bindt hem, opdat hij niet ontkome! De leerlingen nemen de vlucht. De bende. Hij zal niet meer uit onze handen ontkomen. De handelaars. Nu zullen wij onze wraak bekoelen. Nathanaël. Eerst gaan wij naar den hoogepriester Annas. De handelaars tot Judas. Judas gij zijt een man. Gij hebt woord gehouden. Judas. Had ik u niet gezegd, dat Hij nog heden in uwe handen zoude zijn? Phariseër. Gij hebt u bij den Hoogen Raad verdienstelijk gemaakt. De bende (Jezus voortduwende). Nu voort! In Jeruzalem zal men over U rechten. Loopt nu, zooals ge in het Jodenland hebt rondgeloopen. Een der priesters. Spaart hem niet. Drijft hem voort. De bende. Voorwaarts of wij zullen onze stokken gebruiken. De handelaars. Helpt Beëlzebub je nu niet meer? (Allen raken uit het gezicht.) ACHTSTE TAFEREEL. Jezus Voor Annas. Koorzanger (recitatief). O, die schandelijke nacht! Zie den Heiland! Hij wordt van rechtbank tot rechtbank gesleurd, door allen mishandeld. Een vrijmoedig woord door Hem tot Annas gesproken, wordt met een kaakslag beloond, om door den hoogepriester geprezen te worden. Zulke schandelijke bejegening onderging ook Michaëus, omdat hij koning Achab de waarheid zeide. Waarheid wekt dikwijls den haat en vervolging op, maar in het einde zal zij zegevieren. Het Koor. De strijd is aangevangen, aangevangen in Gethsemani. O, zondaars, laat dezen nacht nooit door u vergeten worden. Dit geschiedt voor ons heil. Voor u is Hij den dood ingegaan. Elfde Beei.d. Dit stelt voor hoe de profeet Mieliaëus, ouidat hij tegen koning Achab de waarheid zeide, van een der Baals priesters een kaakslag kreeg. Dus eene afbeelding van hetgeen met Jezus bij Annas plaats had. Voorzanger. Hij, die de waarheid spreekt, ontvangt een kaakslag. Koning, zoo sprak Michaëus, als ge Ramoth wilt gaan bevechten, dan zult gij omkomen. Al gelooven de leugenachtige profeten van Baal het niet. de stem van den Godsgezant verzwijgt het voor Achab niet en een leugenaar slaat den Godsgezant in het aangezicht. Het Koor. Die vrij de waarheid spreekt, slaat men in het gelaat. Michaëus sprak: Koning als gij Ramoth wilt beoorlogen, dan zult gij niet winnen. Baals profeten moet gij niet gelooven als gij u voor ondergang wilt bewaren. Maar de stem van Gods eigen profeet kan den trotschen Achab niet behagen en een leugenachtige hoveling stond op en sloeg Michaëus in het gelaat. Annas. Ik kan dezen nacht geen rust vinden, voordat ik weet, dat de rustverstoorder in onze handen is. Ik wacht verlangend naar hetgeen mijn dienaars, die ik uitzond, mij zullen komen berichten. Esdras. Ze kunnen niet lang meer wegblijven. Annas. Te vergeefs zie ik in de Kidronstraat uit. Ik zie of hoor nog niets. Ga, Esdras, ga gij de Kidronstraat in, om te zien of zij nog niet naderen. Esdras. Ik spoed mij daarheen. Annas. Dat zou toch voor den Hoogen Raad een ramp zijn, als hij ons dezen keer ontsnapte. Sidrach. Heb daar geen zorg voor Hoogepriester! Annas. Waarschijnlijk zijn ze een anderen weg uitgegaan en komen door de poort Siloah binnen. Ik moet ook naar die zijde eens laten uitzien. Sidrach. Als de Hoogepriester het wil, dan zal ik wel naar dien kant uitgaan. Annas. Ja, doe dat, maar zie eerst of niemand door de Synedriumstraat aankomt. (Sidrach gaat). Annas. De nacht verloopt en altijd nog die onzekerheid luister Er komt iemand aange- loopen. Ja! Ja! Men komt. Het zal wel eene goede tijding zijn. Esdras. Heil den Hoogepriester! Alles is naar wensch, Ik heb den Galileër gebonden gezien. Ik heb mij hierheen gespoed om het u te melden. Annas. Hemelsche boodschap! Gelukkig oogenblik! Er is mij een steen van het hart gevallen en ik gevoel mij verjeugdigd. Nu eerst ben ik er trotsch op, hoogepriester van het uitverkoren volk te zijn. Op dit oogenblik naderen de afgezanten van den Hoogen Raad, die bij de gevangenneming tegenwoordig waren met Judas. Bij het zien van Annas, die voor den ingang van zijn paleis staat, roepen zij: Leve de hoogepriester! Nathanaël. De wensch van den Hoogen Raad is vervuld. Annas. O, ik druk u vol vreugde de hand. Judas in onze geschiedboeken zal uw naam met lof genoemd worden. De Galileër zal nog vóór het feest sterven. Judas (verschrikt). Sterven! Annas. Tot zijn dood is besloten. Judas. Ik wil voor zijn dood niet verantwoordelijk zijn. Annas. Dat is niet noodig. Hij is in onze macht. Judas. Daarvoor heb ik hem niet in uwe handen geleverd. Een Phariseër. Gij hebt hem overgeleverd, het overige is onze zaak. Judas. Wee mij! Wat heb ik gedaan? Sterven zal hij! Neen dat wil ik niet. Dat wil ik niet! (Hij loopt ijlings heen.) De Phariseërs (hem lachend naziende). Of gij het wilt of niet, hij zal sterven. Op dat oogenblik komt de bende met Jezus aan voor het huis van Annas. De priesters. Hoogepriester, hier brengen wij den gevangene. Annas. Brengt hem nader. Hebt gij alleen hem gevangen genomen? Balbus. Zijne aanhangers zijn als makke schapen op den loop gegaan en wij vonden het de moeite niet waard hen te achtervolgen. Maar toch Malchus was bijna om het leven gekomen. Annas. Wat is er dan gebeurd? Selpha. Een zijner aanhangers sloeg met zijn zwaard en het oor van Malchus viel af. Annas. Men kan er toch niets van zien bij Malchus? Balbus (lachend.) De wonderman heeft het weer genezen. Annas. Wat antwoordt gij daarop Malchus? Malchus (ernstig.) Ik kan het niet verklaren. Er is met mij iets wonderlijks gebeurd. Annas. Heeft de bedrieger u ook betooverd? (tot Jezus). Spreek, door welke macht hebt gij dat gedaan? (Jezus zwijgt). Selpha. Spreek, als uw overheid u wat vraagt! Annas. Geef rekenschap over uwe leerlingen, uwe leer, die ge in gansch Judea verbreid hebt. Jezus. Ik heb in het openbaar gesproken. Ik heb immer in de Synagogen en in den tempel gepredikt en niets in het verborgen gedaan. Wat vraagt gij mij? Vraag hen die mij gehoord hebben, wat ik hen leerde. Zie, zij weten, wat ik gezegd heb. Balbus (Hij geeft Jezus een kaakslagen zegt:) Antwoordt gij ZOO den Hoogepriester ? Jezus. Heb ik niet goed gesproken, bewijs mij dat. Maar heb ik wel goed gesproken, waarom slaat gij mij? Annas. Wilt gij ons nu nog uitdagen, terwijl uw leven en dood in onze macht is ? Ik ben dien booswicht moede. Balbus (terwijl Jezus wordt -weggevoerd). Wacht maar, UW trots zal wel gebroken worden. Annas. Ik ga nog wat rusten, of wel eens kalm nadenken hoe wij dat gelukkig begonnen werk, tot een goed einde zullen brengen. In elk geval zullen wij morgen heel vroeg vergaderen. Hij en de zijnen gaan binnen het huis. Jezus wordt weggevoerd te midden der bende naar Caïphas, onder schimp en spotternij. Petrus en Joannes naderen het huis van Annas. Petrus. Hoe zou het onzen goeden Meester gaan? O, Joannes ik ben zoo angstig om Hem. Joaunes. Hij zal zeker spot en mishandelingen moeten ondergaan, ik ben bang om dat huis te naderen. Petrus. Het is hier echter alles zoo stil. joannes. Het is zoo stil in het paleis, zouden ze hem weer weggevoerd hebben? Er komt een priester buiten het paleis die hen aanspreekt en zegt: Een priester. Wat doet gij hier in den nacht bij dit paleis? Joannes. Wij zagen door de Kindronpoort eene menigte volks naar dit paleis gaan, wij gingen ze na, om te zien, wat hier gaande was. De priester. Men heeft hier een gevangene gebracht, hij is echter nu naar Caïphas gezonden. joannes. Naar Caïphas! Dan gaan wij heen. De priester. Dat is u ook aan te raden, anders laat ik u nog als rustverstoorders gevangen nemen. Petrus. Wij zullen stil heengaan. (Zij gaan weg.) De priester (terwijl hij hen naziet). Misschien zijn het wel leerlingen van den Galileër. Als ik het zeker wist? Maar ze zullen onze mannen wel in de handen vallen als zij naar het paleis van Caïphas gaan. De geheele aanhang moet verdelgd worden, zonder dat, kan het volk niet tot gehoorzaamheid worden gebracht. (Hij gaat binnen). NEGENDE TAFEREEL. Jezus i/oor Caïphas. Voorzanger. De Heer staat voor zijn verbitterde vijanden, niet voor zijne rechters, geduldig en zwijgend luisterende naar de valsche beschuldigingen en het doodvonnis. Zooals een Naboth onschuldig vervolgd en veroordeeld werd, zoo wordt ook Hij vervolgd, wiens eenige schuld is: Waarheid, Liefde, Weldoen. Spoedig zult gij Hem omringd zien van onmenschelijke soldaten ten prooi van hunne wreedheid; onder woest gelach en gespot, wordt Hij mishandeld. In Job op den mesthoop, die van ieder, zelfs van zijn vrienden verlaten was en door ieder bespot werd, kunt gij eene voorafbeelding zien van het hemelsche geduld van den Verlosser. Het Koor. Hoe bloedt ons het hart! De Heilige staat voor het gerecht. Hij moet de boosheid der zondaars dragen. Verraden, bespot, gebonden, geslagen, waarom glinstert er geen traan in uwe oogen? Van Annas naar Caïphas voortgedreven, wat zal hij daar moeten lijden! Twaafde Beeld. De onschuldige Naboth wordt door valsche getuigen ter dood veroordeeld. Dertiende Beeld. Job op den mesthoop. De lijdende Job verdraagt van zijne vrouw en zijne vrienden vele beschuldigingen. Koorzanger. Naboth moet sterven. Hij heeft God gelasterd zoo schreeuwen leugentongen, door geld omgekocht om valsch te zweeren voor Jezabel. Het Koor. Als Naboth ter dood gebracht zal zijn, dan kan de wijnberg door schurken in de handen van den koning worden gebracht. Solo. Tegen Christus, die voor de rechtbank staat, heeft haat en nijd samengespannen. De boosheid zal het vonnis uitspreken en de onschuld veroordeelen. Het Koor. Gij machtigen der aarde, door God aangesteld om recht te spreken, vergeet nooit uw plicht. Voor den Rechter daarboven, zijn alle menschen gelijk, of zij rijk of arm zijn, of zij van adel zijn of van nederige afkomst. Gerechtigheid en rechtvaardigheid geldt allen. Toen Jezus van het huis van Annas was weggevoerd, werd Hij door de straten van Jeruzalem geleid, gevolgd door een luid schreeuwende bende. Spotternij hoort men van alle kanten zooals: »Haast U, uwe leerlingen wachten U, om U tot koning van Jeruzalem uit te roepen! Je hebt dikwijls gedroomd koning te worden, Caïphas zal je dien droom wel uitleggen! Versta je wel, Caïphas zal je wel tot koning uitroepen. Verplaatsen wij ons nu in het huis van Caïphas. Hij is door priesters en phariseërs omringd. Caïphas. Het gelukkig begin voorspelt ons een goed einde. Hebt dank leden van den Hoogen Raad, voor uwe ijverige en krachtige medewerking. Een priester. De hoogste dank komt onzen Hoogepriester toe, Caïphas. Laat ons nu alles voorbereiden. De Raad zal spoedig bijeen zijn, de noodige getuigen zullen komen. Ik zal onmiddellijk den gevangene in verhoor nemen. Daarna moet het vonnis worden uitgesproken en voor de uitvoering worden gezorgd. Stelt uw vertrouwen in mij, vrienden. Ik heb een plan ontworpen, dat ik hoop uit te voeren. Allen. De God onzer Vaderen zegene alle stappen van onzen Hoogepriester. Selpha. Eerwaarde Hoogepriester, hier is de gevangene. Caïphas. Voer hem nader, dat ik hem in het gelaat kan zien. Selplia. Treed nader en eer hier het huis van den Hoogen Raad. Caïphas. Gij zijt dus degene, die voornemens waart om onze Synagoge en de wet van Mozes omver te werpen. Gij wordt aangeklaagd, dat gij het volk tot ongehoorzaamheid aanspoort, dat gij de heilige leer onzer vaderen veracht, dat gij het Goddelijk gebod van de Sabbatsheiliging dikwijls geschonden hebt, dat gij vele godslasterende handelingen gepleegd hebt. Hier staan eerwaardige mannen, die bereid zijn, de waarheid dezer aanklachten te bevestigen. Hoor hen aan en daarna kunt gij u verdedigen, zoo gij wilt. I« Getuige. Ik kan voor God getuigen, dat deze mensch het land afgereisd heeft en daarbij dikwijls de leden van den Hoogen Raad en schriftgeleerden, huichelaars, brieschende wolven in scliaapskleeren, blinde leidslieden der blinden genoemd heeft en er op aangedrongen heeft, dat men u niet moest gehoorzamen. 2" Getuige. Ook ik kan dat getuigen en er nog bijvoegen dat hij het volk verboden heeft den keizer schatting te betalen. I<- Getuige. Ja hij heeft daarover ten minste heel dubbelzinnig gesproken. Caïphas. Wat antwoordt gij daarop? Gij zwijgt! 3* Getuige. Ik heb dikwijls gezien hoe hij met zijne leerlingen, in strijd met onze wetten, met ongewasschen handen aan tafel ging, hoe hij met tollenaars en zondaars vriendschappelijk omging en zelfs in hunne huizen trad, om met hen te eten. Ik heb van geloofwaardige personen gehoord, dat hij zelfs met Samantaansche vrouwen gesproken heeft, ja zelfs dagen lang bij haar gewoond heeft. 5 ifl Getuige. Ik ben er bij gij geweest, dat hij den Sabbath heeft geschonden, door een zieke te genezen. Hij heeft anderen tot het schenden van den Sabbath verleid. Zoo heeft hij iemand geboden, zijn bed naar huis te dragen. Caïphas. Wat hebt gij hiertegen in te brengen? Kunt gij daarop niet antwoorden? 3e Getuige. Gij hebt, ik ben er bij geweest, u aangematigd zonden te vergeven, wat alleen God vermag. Gij hebt dus God gelasterd. ie Getuige. Gij hebt (tod uw vader genoemd en gezegd dat gij één met Hem zijt. 2e Getuige. Gij hebt u boven vader Abraham verheven, door te zeggen, vóór dat Abraham er was, was ik er. 4° Getuige. Gij hebt gezegd, ik kan den tempel Gods omverwerpen en in drie dagen weder opbouwen. 5° Getuige. Ik heb u hooren zeggen: »Ik zal dezen door menschen gebouwden tempel omverwerpen en in drie dagen een tempel bouwen, die niet door menschenhanden gesticht is.« Caïphas (zich tot Jezus wendende zegt op driftigen toon). Gij hebt U dus een bovenmenschelijke, goddelijke kracht toegekend. Dat zijn zware beschuldigingen en ze zijn volgens onze wetten door getuigen bevestigd. Spreek ze tegen, als gij kunt. Gij denkt u te kunnen redden, door te zwijgen. Gij verwaardigt u niet eens om voor de vaderen van het volk te bekennen, wat gij geleerd hebt. Hoor dus. Ik de Hoogepriester, ik bezweer u in naam van den levenden God, zeg mij, zijt gij de Messias, de veel geliefde Zoon van God? Jezus. Gij zegt het en ik ben het. Ik zeg u echter, hierna zult gij den Zoon des Menschen aan de rechterhand zijns Vaders op de wolken des hemels zien zitten. Caiphas. Hij heeft God gelasterd! Wat hebben wij nog getuigen noodig. Gij hebt allen de lastertaal gehoord! Wat zegt gij? Allen. Hij is des doods schuldig. Caïphas. Gij zijt alzoo met alle stemmen ter dood veroordeeld. Maar niet ik, niet de Hooge Raad, maar de Goddelijke wet zelf spreekt het doodvonnis over u uit. Gij wetgever, ik verzoek u hierop te antwoorden. Wat zegt de heilige wet, van hem die de door God aangestelde overheid ongehoorzaam is. 1° Wetgever (Deze leest uit het wetboek). » Die hoovaardig is en het gebod der priesters niet wil gehoorzamen, die mensch zal sterven en gij zult dat kwaad uit Israël uitroeien". Caïphas. Wat zegt de wet over hen die den Sabbath schenden, 2'' Wetgever (leest uit het wetboek). »Houdt mijn Sabbath, want hij moet u heilig zijn. Die den Sabbath ontheiligt, moet sterven. Die op dien dag werkt, die moet uit het volk verdreven worden". Caïphas. En hoe straft de wet den Godslasteraar? Nathanaël (leest voor). »Zeg aan de kinderen Israëls, een mensch die zijn God vervloekt, zal zijn misdaad dragen en die den naam des Heeren lastert, zal den dood sterven. De gemeente zal hem steenigen, of hij een inboorling of een vreemdeling is". Caïphas. Zoo is dan het vonnis over dezen Jezus, krachtens de wet uitgesproken en het zal zoo spoedig mogelijk voltrokken worden. Ik zal zoolang den veroordeelde doen bewaken. Voert hem weg. Bewaakt hem en brengt hem in den vroegen morgen in den Hoogen Raad. Selpha. Kom Messias, wij zullen u uw paleis aanwijzen, daar zullen wij u hulde komen bewijzen. (Zij voeren Jezus weg.) Caïplias. Wij naderen ons doel. Nu echter niet gedraald. Alleu. Wij gaan niet rusten voor hij ter dood gebracht is. Caïphas. Met het aanbreken van den dag komen wij weêr bijeen. Dan moet het vonnis door den vollen Hoogen Raad bekrachtigd worden, daarna moet de gevangene naar Pilatus worden gebracht, opdat deze het laat uitvoeren. De priesters. God bevrijde ons spoedig van onzen vijand. Allen vertrekken. Op den achtergrond naast het tooneel ziet men Judas aankomen. Hij blijft een oogenblik staan en zegt: Judas. Een droevig voorgevoel laat mij geen rust. Annas zeide: Hij zal sterven ! Sterven! Dat woord vervolgt mij overal. Neen! Zoo ver zullen zij toch niet gaan. Dat zou afschuwelijk zijn. Neen en ik ik zou de oorzaak zijn? Neen! Ik ga naar het paleis van Caïphas om te vernemen wat er omgaat. Ik kan die onzekerheid niet langer uitstaan, ik wil zekerheid hebben (Hij gaat het palcis binnen.) TIENDE TAFEREEL. Dit tafereel stelt ons Jezus voor in handen der soldaten in den voorhof van het paleis van Caïphas. Een der soldaten spreekt. Wij moeten immer buiten staan en bevriezen van de koude van den nacht. Wie haalt ons vuur? Een ander soldaat. Sara! Haal ons vuur en hout om vuur aan te leggen. Sara gaat heen en komt met hout en vuur terug. Het vuur wordt aangelegd. Eenige wachters gaan bij het vuur zitten, anderen blijven in groepen staan. Sara haalt ook brood en drank. Hagar die tot de familie van Joannes behoort komt met dezen binnen en zegt: Hagar. Komt gij hier midden in den nacht, kom gaat dan bij het vuur om u te verwarmen. Niet waar mannen, gij gunt ook dezen jongeling hier een plaatsje. De wachters. Ja wel, kom maar hier. Joannes. Goede Hagar, ik heb nog een vriend bij mij, kan die ook binnen komen? Hagar. Waar is hij, waarom zou hij in de koude blijven staan, laat hem binnen komen. Kom binnen goede vriend, wees zonder angst. Petrus komt binnen en gaat zich bij het vuur verwarmen. Een soldaat. Men ziet noch hoort iets van den gevangene. Een ander. Hoe lang zouden wij hier nog moeten wachten? Als hij hier komt, zal hij wel ter dood veroordeeld zijn. De eerste soldaat. Zouden wij ook zijn leerlingen niet moeten opsporen? De tweede soldaat (lachende). Dat zou heerlijk zijn, als we die allen in handen kregen. Een ander soldaat. Het zou de moeitê niet waard zijn. Als de meester eenmaal weg is, dan zullen zij zich in Jeruzalem niet meer durven vertoonen. Maar die een, die Malchus gewond heeft, dien moeten wij toch in handen zien te krijgen. Hagar tot Petrus. Ik heb je reeds lang aangezien. Als ik mij niet vergis, dan zijt gij een van de leerlingen van den Galileër. Ja, ja zoo is het, ik vergis mij niet. Petrus. Ik! Neen! Ik ben het niet, Vrouw ik ken hem niet, ik begrijp niet wat gij zegt. {Hij wil opstaan en ongemerkt heengaan. Sara dit ziende zegt-) Sara. Zie deze was bij Jezus van Nazareth. De soldaten. Behoort gij tot zijne leerlingen ? Petrus. Ik ben het niet, bij mijn ziel. Neen! Ik ken dien man niet. Op dit oogenblik kraait de haan. Een soldaat. Zie dien man goed aan, waarlijk hij was bij den gevangene in den hof. Petrus. Ik weet niet, wat je met mij te maken hebt. Wat gaat mij dien gevangene aan? Velen te gelijk. Ja, ja, gij zijt een der zijnen. Gij zijt ook een Galileër, uw uitspraak verraadt u. Petrus. God is mijn getuige, dat ik den man, waarover gij spreekt, niet ken. De haan kraait voor de tweede maal. Een knecht Wat! Heb ik u niet in den hof gezien, toen Malchus het oor afgeslagen werd? De soldaten. Laten wij ons gereed, maken, daar komt de gevangene. Selpha komt met Jezus in den voorhof. Een knecht. Wel hoe is het afgeloopen? Selpha. Hij is ter dood veroordeeld. De soldaten (honendj. Arme koning! Jezus ziet op dit oogenblik Petrus met bedroefde blikken aan, waarop Petrus naar buiten gaat. Selpha. Ge moet den gevangene hier bewaken, ge kunt den tijd met hem korten. Petrus {buiten). Petrus. Mijn Meester! Ach hoe diep ben ik gevallen! O wee! Ik zwakke, ongelukkige man. Ik heb U verloochend. Hoe is dat mogelijk! Driemaal verloochend. Ik! — O, Heer! Gij weet het! Ik was besloten met U den dood in te gaan! En nu! O schande over mij. Lafhartig heb ik mij van Hem losgescheurd. Als een lafhartige vluch- teling sta ik hier, niet waardig meer uw leerling genoemd te worden! Verachtelijk voor God en voor mij zeiven. O, Heer! O beste Heer! Hebt Gij voor mij nog genade, genade voor een' trouwelooze? O, geef mij genade! Ik vloek die verloochening! Mijn hart zal er eeuwig over treuren. Lieve, lieve Meester! Hoort voor dezen keer nog het smeeken van mijn rouwmoedig hart. Nooit zal ik U meer verlaten. Nooit! — Ach Heer! Kunt Gij mij nog vergeven! Allerbeste Meester, ik ken U, Gij zult mijn bitter berouw niet versmaden. De medelijdende, zachte oogslag waarmede Gij den diep gezonken leerling aanzaagt, verzekert het mij. Gij zult mij vergevenEn van nu af aan, beste Meester, zal mijn hart alleen aan U behooren. Niets, neen niets zal meer in staat zijn, mij van U af te te trekken. Heer! ach Heer! Vergeef mij! Petrus gaat langzaam heen, terwijl Joannes van de andere zijde aankomt en zegt: Joannes. Waar mag Petrus gebleven zijn. Te vergeefs zie ik naar hem uit. Ik zal naar Bethania gaan, misschien tref ik hem onderweg. Maar liefste Moeder des Heeren, wat zal uw hart getroffen zijn, als ik u die schrikkelijke dingen meedeel. Judas! Judas! Welke verfoeilijke daad hebt gij gedaan. Joannes verwijdert zich. De soldaten met Jezus in hun midden, spreken Jezus als volgt om beurten, spottend aan. Groote koning is deze troon niet te slecht voor u. Zijt gegroet, nieuwgeboren koning! Maar gaat vaster zitten, je mocht er eens afvallen. Ze drukken Jezus neer. Gij zijt ook een profeet. Groote Elias! Hij slaat Jezus. Zeg eens, wie heeft u geslagen? Ben ik het geweest ? Een ander slaat daarop Jezus. Versta je niet. Hij schudt Jezus geweldig met de schouders. Slaap je! Hij is doof en stom. Een mooie profeet. Hij dringt hem van den stoel af, zoodat Jezus valt. O wee, O wee! Onze koning is van zijn' troon gevallen. Wat nu aan te vangen. Wij hebben geen koning meer. Gij zijt te beklagen, gij groote wonderman! Komt laten wij hem weer op den troon plaatsen. Zij helpen hem op. Verhef u, machtige koning! Ontvang op nieuw onze huldiging. Een bode van Caïphas komt en zegt: Bode. Wel hoe staat het met den nieuwen koning. Een soldaat. Hij spreekt niet, hij voorspelt niet, wij kunnen niets met hem aanvangen. Bode. De Hoogepriester en Pilatus zullen hem wel spreken leeren. Caïphas zendt mij om hem voor te brengen. Selpha. Op kameraden, voort met hem. Uw rijk, koning loopt ten einde. (Allen vertrekken). Voorzanger (recitatief). Waarom loopt Judas zoo verward alleen? Zijn geweten kwelt hem. De misdaad drukt zwaar op zijn ziel. Beween, Judas, de door u bedreven zonde. O wasch haar uit door bittere tranen van berouw. Nog staat de poort der genade voor u open. Werp u vol berouw neder. Helaas geen straal van hoop komt in dat donkere hart. Met Kaïn, den broedermoordenaar roept hij uit: Mijn zonden zijn te groot! Zooals deze loopt hij in wanhoop zonder vergeving en zonder troost. Dat is de straf der zonde. De Heer zegt: Hij die mij verraadt, wee hem, hij is verloren, 't Ware beter voor hem geweest, als hij nimmer het levenslicht had aanschouwd. De vloek treft Judas. Het Koor. Het verkochte bloed roept om wraak. Judas door den duivel bezeten, loopt als een razende rond. Hij vindt geen rust meer, hij maakt in vertwijfeling een einde aan zijn leven. Veertiende Beeld. De broedermoord van Kaïn. Abel is de voorafspiegeling van Christus. Abel de rechtvaardige wordt door zijn broeder Kaïn gehaat, zooals Jezus door zijne broeders, de Joden. Kaïn vlucht en zwerft rond. Ook het joodsche volk zal verdreven worden en over de gansche aarde worden verstrooid. Solo. Zoo vlucht ook Kaïn. Ach waarheen! Gij kunt u zeiven niet ontvluchten. Gij draagt de pijnen der hel met u rond en zoo zwerft ge van oord tot oord. Het Koor. Dit is een spiegel voor den zondaar. Komt de wraak niet onmiddellijk, God kan uitstellen en wanneer geen waarachtig berouw volgt, zal de straf dubbel zijn. ELFDE TAFEREEL. De H°oge Raad. Caïphss. Eerwaarde Vaders, ik kon niet langer wachten, met u bijeen te roepen, om den vijand van de synagoge, ter dood te doen brengen. Annas. Ook ik kan geen oogenblik rust vinden voor het vonnis is uitgevoerd. Allen. Het is gezegd, hij zal en moet sterven. Caïphas. Ik heb in den nacht de rechters bijeen laten komen, allen hebben hem volgens de wet ter dood veroordeeld. Zij hadden uit zijn eigen mond vernomen, hoe hij zich voor Gods Zoon uitgeeft. De priesters. Ja wij hebben zelf de Godslastering uit zijn mond gehoord. Caïphas. Ik zal hem nog eens hier laten brengen, opdat gij allen zult kunnen beoordeelen, of hij des doods schuldig is. Dan kan de Hooge Raad een rechtvaardig vonnis uitspreken. Op dit oogenblik komt Judas binnen, geheel verwilderd en zegt: Judas. Is het waar, hebt gij mijn Meester ter dood veroordeeld ? Een priester. Hoe durft ge hier ongeroepen binnen komen? Ga heen! Als men u noodig heeft, zal men u laten roepen. Judas. Ik moet weten of gij hem hebt veroordeeld? Allen. Hij moet sterven. Judas. Wee! Wee! Ik heb gezondigd. Ik heb den rechtvaardige verraden. O, gij bloeddorstige rechters! Gij veroordeelt en vermoordt de onschuld! Caïphas. Bedaar Judas. Spreek met verstand. Gij staat hier voor den Hoogen Raad. Judas. Gij wilt Hem ter dood brengen, die vrij is van elke schuld ? Daar kom ik tegen op. Gij hebt mij tot een verrader gemaakt met uwe vervloekte zilveringen. Annas. Gij hebt u zelf aangeboden en den koop gesloten. Een priester. Bezin u Judas, gij hebt ontvangen, wat gij gevraagd hebt. En wanneer gij tevreden zijt, dan zult gij nog meer Judas. Ik wil niets meer. Ik verbreek de schandelijke overeenkomst. Laat den onschuldige los! Een Rabbi. Scheer je weg, waanzinnige, weg' van hier! Judas. Ik eisch de onschuld terug. Mijn handen moeten met zijn bloed niet besmet worden. Rabbi. Wat gij verachtelijke verrader, wilt gij den Hoogen Raad de wet voorschrijven? Ik zeg u, uw meester moet sterven en gij hebt hem aan den dood overgeleverd. Allen. Hij moet sterven! Judas (vol wanhoop). Sterven! En ik ben de verrader! Mogen dan ioooo duivelen uit de hel mij in stukken scheuren. Hier bloedhonden, neemt je bloedgeld terug (Hij rverpt den geldbuidel weg). Mijn ziel is vervloekt en gij allen zult ook ter helle varen. (En Judas snelt weg en de ongelukkige maakt een einde aan zijn leven) Caïphas (ontsteld). Wat een afschuwelijke man! Annas. Ik had er een voorgevoel van. Een priester. Het is toch zijn eigen schuld. Caïphas. Hij heeft zijn vriend verraden. Wij daarentegen vervolgen onzen vijand. Ik blijf bij mijn besluit en als iemand hier er anders over denkt, dat hij dan nu spreke. Allen. Neen! Wat besloten is, moet volvoerd worden. Caïphas. Wat doen wij nu met dat geld? Als bloedgeld mag het niet meer in de tempelkas gelegd worden. Een priester. Er is groote behoefte aan een kerkhof voor vreemdelingen. Men zou voor dit geld een stuk grond kunnen koopen. Er is juist zulk stuk te koop. Caïphas. Goed, daartoe besluiten wij. Laat ons nu den gevangene hier laten voorkomen. Selpha brengt Jezus binnen. Selpha. Toon nu meer eerbied voor den Hoogen Raad. Jezus gebonden en door Balbus en Malchus geleid, wordt voor Caïphas gebracht. Caïphas. Jezus van Nazareth, blijft gij bij uw woord, heden nacht voor uw' rechters gesproken? Annas. Als gij de gezalfde zijt, zegt het ons! Jezus. Als ik het zeg, zult gij mij toch niet gelooven en als ik u een vraag doe, zult gij er mij niet op antwoorden, of mij loslaten. Maar van nu af zal de Zoon des Menschen aan de rechterhand van den Almachtigen God zitten. Allen. Zijt gij dan Gods Zoon? Jezus. Gij zegt het en ik ben het. Annas. liet is genoeg wat hebben wij nog getuigenis noodig! De priesters en phariseërs, die de nachtelijke zitting niet hebben bijgewoond roepen: Wij hebben het nu ook uit zijn eigen mond gehoord. Caïphas. Vaderen van het volk Israël. Wij moeten nu tot een besluit komen hoe deze man gestraft moet worden. Allen. Hij heeft God gelasterd, hij is des doods schuldig. Caïphas. Wij zullen hem dan voor den rechterstoel van Pilatus brengen. Allen. Ja, voort met hem. Hij sterve. Caïphas. Wij moeten echter Pilatus te voren verwittigen opdat het vonnis vóór de feestdagen voltrokken zij. (ia gij Dariabbas en Rabinth vooruit om hem te waarschuwen. (Deze twee vertrekken). Wij zullen volgen. Deze dag zal den Godsdienst onzer vaderen redden en de eer der Synagoge verhoogen, zoodat onze naam door het verste nageslacht nog met eere zal worden genoemd Voert hem weg. Wij volgen. Allen. Dood aan den Gallieër. (Allen verlaten de zaal.) Intusschen zijn de twee afgezondenen van den Raad voor het paleis van Pilatus gekoineu. Een hunner. Hoe zullen wij onze boodschap aan Pilatus overbrengen. Wij kunnen vandaag het huis van een heiden niet binnen gaan, dan zouden wij onrein worden en het paaschlam niet mogen eten. Wij zullen op de deur kloppen en zien wie ons opent. [Z.ij gaan den trap op en kloppen. Quintus een dienaar van Pilatus doet open) De dienaar. Welkom Rabbi, komt binnen. Rabbi. Volgens onze wet, mogen wij dat van daag niet doen. Maar brengt gij onze boodschap over. De Hoogepriester zendt ons met het verzoek aan den doorluchtigen onderkoning van den Cesar, om hem te verzoeken of hij den Hoogen Raad wil ontvangen, die een misdadiger brengt, waarover de Raad een vonnis heeft uitgesproken. Quintus. Ik ga uw boodschap overbrengen. (Hij gaat binnen.) Een der afgevaardigde. Het is toch treurig, dat wij bij een heiden moeten aankloppen, om de uitspraken van den Hoogen Raad van kracht te doen zijn. De tweede. Zijt getroost. Als eenmaal de inwendige vijand uit den weg geruimd zal zijn, wie weet of wij dan ook niet spoedig de Romeinen verjagen zullen. De eerste. O, mocht ik den dag- nog beleven, dat Israël weder vrij en onafhankelijk zal zijn. Quintus (komt buiten). De stadhouder laat u groeten. Gij kunt den Hoogepriester melden, dat Pilatus bereid is den Hoogen Raad te ontvangen. Een der afgevaardigde. Ontvang onzen dank voor uw bericht. Zij gaan. Onder het heengaan zegt de een: Pilatus zal aan het verzoek voldoen. Hij kan niet weigeren, wat de Hooge Raad en geheel het volk eischt. De andere. Wat geeft de stadhouder om het leven van een Galileër? Al was het alleen maar om den Hoogepriester genoegen te doen, zal Pilatus het doodvonnis laten uitvoeren. Vijftiende Beeld. Daniël wordt bij koning Darius aangeklaagd en veroordeeld in den leeuwenkuil te worden geworpen. Voorzanger, (recitatief). Nauwelijks was het woord gesproken: Doodt hem, den vijand van Mozes, of de echo herhaalde het van alle zijden. Met den dorst van den tijger naar het onschuldige bloed, snellen zij naar Pilatus. Hun ongeduld hoopt beschuldiging op beschuldiging, voor den rechterstoel van Pilatus. Zoo schreeuwen ook duizenden stemmen tegen Daniël, die man heeft het beeld van onzen god Bel verbrijzeld, werpt hem den leeuwen als voedsel toe. Als de dwaling eenmaal het hart van den mensch is ingedrongen, dan kent hij zich zelf niet meer. Het kwaad wordt zijn deugd, hij haat de ware deugd en hij zoekt deze ten onder te brengen. Hij heeft God gelasterd! Wij hebben geen getuigen meer noodig. Hij is door de wet ter dood veroordeeld. Zoo schreeuwen de priesters. Voort met hem naar Pilatus. Wij zullen dezen dwingen het doodvonnis te laten uitvoeren. Het Koor. In dit beeld ziet gij Gods Zoon, valschelijk aangeklaagd, evenals Daniël te Babyion. Daniël is Gods vijand. Hoort, O Xoning! uw volk klagen. Hij heeft onzen god Bel omver geworpen en de priesters doodgeslagen. Geheel Babyion staat vol wraak voor uw troon. Wilt gij zelf niet ten onder gaan, dan moet deze vijand der goden sterven. De groote God, die hij gehoond heeft, kan alleen door zijn dood verzoend worden. Solo. Zoo nadert de Hooge Raad Pilatus en eischt het bloed van Jezus. Laat broeders toch allen nijd uw hart ontvlieden en laat dit slangenbroedsel nooit in u nestelen. TWAALFDE TAFEREEL. Het lijdenstafereel wordt voortgezet. Rechts staan de soldaten met Jezus, links de Hooge Raad. Daar achter de handelaars en de valsche getuigen. Pilatus komt buiten. Caïphas. Stadhouder van den grooten keizer te Rome! Allen. Heil en zegen over u. Caïphas. Wij hebben hier een mensch voor u gebracht Jezus genaamd, opdat gij het doodvonnis, dat door den Hoogen Raad over hem uitgesproken is, zoudt laten voltrekken. Pilatus. Brengt Jezus voor. Welke klachten hebt gij tegen dezen man? Caïphas. Als hij niet een groot boosdoener was, zouden wij hem niet voor u brengen, dan zouden wij hem gestraft hebben naar de voorschriften van onze wet. Pilatus. Aan welke euveldaden heeft hij zich dan schuldig gemaakt? Caïphas. Hij heeft verschillende keeren zwaar gezondigd tegen de heilige wet van Israël. Pilatus. Welnu straft hem dan volgens uwe wetten. Annas. De Hooge Raad heeft hem reeds gevonnisd en de straf des doods over hem uitgesproken Alle priesters. Want volgens onze wetten heeft hij den dood verdiend. Caïphas. Daar het ons echter niet toegestaan wordt iemand ter dood te brengen, zoo komen wij bij den stadhouder des keizers om hem te verzoeken, daartoe het bevel te geven. Pilatus. Hoe kan ik iemand ter dood laten brengen, zonder zijn schuld te kennen en overtuigd te zijn dat hij den dood verdient. Wat heeft hij gedaan ? Een Rabbi. De Hooge Raad heeft eenstemmig, na grondig onderzoek het vonnis uitgesproken. Het schijnt daarom niet noodig, dat onze verheven stadhouder de moeite van een onderzoek en verhoor op nieuw op zich neemt. Pilatus. Hoe durft ge mij, den vertegenwoordiger van den Keizer te verdenken, dat ik een blind werktuig zou willen zijn om uwe besluiten uit te voeren? Dat zij verre van mij! Ik moet weten welke wet hij heeft overtreden en op welke wijze. Caïphas. Wij hebben een wet en volgens die wet moet hij sterven, want hij heeft zich uitgegeven voor Gods Zoon. Annas. Daarom eischen wij, dat hij de doodstraf ondergaat, die door de wet voor dat misdrijf bepaald is. Pilatus. Om zulk eene reden, die hoogstens de vrucht kan zijn van sterke verbeelding, kan een Romein geen doodstraf laten uitvoeren. Wie weet ook, of deze man niet wezenlijk de Zoon van een of ander God is? Hebt gij niets anders tegen hem in te brengen, gelooft dan niet dat ik aan uw verlangen zal toegeven. Caïphas. Niet alleen tegen de wetten Israëls, maar ook zelfs tegen den keizer heeft deze man zich vergrepen. Wij hebben bevonden dat hij een oproermaker is en dat hij het volk opstookt. Allen. Hij is een weerspannige, hij is een oproermaker! Pilatus. Ik heb wel van een Jezus gehoord, die het land rondging om te prediken en buitengewone daden verrichtte. Maar nooit heb ik vernomen, dat hij tot oproer aanspoorde. Als zoo iets gebeurd ware, dan had ik het eer vernomen dan gij, daar ik tot de handhaving van rust in het land ben aangesteld en van het doen en laten der joden volkomen op de hoogte ben. Zegt mij dus, waar en wanneer heeft hij tot oproer opgewekt? Nathauaël. Hij verzamelde duizenden menschen om zich. Kort geleden heeft hij door eene groote menigte omringd zijn feestelijke intocht binnen Jeruzalem gehouden. Pilatus. Dat weet ik, maar daarbij is niets oproerigs voorgevallen. Caïphas. Is dat niet oproerig, als hij het volk verbiedt den keizer schatting te betalen? Pilatus. Waar is het bewijs, dat gij de waarheid spreekt ? Caïphas. Is dat geen bewijs genoeg, dat hij zich uitgeeft voor den Messias, den koning der joden! Is dat geen aansporen om van den keizer af te vallen ? 6 Pilatus (spottende). Ik sta verbaasd over uwen plotseling opgekomen ijver voor het gezag van den keizer. (Hij wendt zich tot Jezus en zegt.) Hoort gij, welke beschuldigingen zij tegen u uitbrengen. Wat antwoordt gij daarop? (Jezus zwijgt.) Caïphas. Ziet gij wel, hij durft het niet tegen te spreken. Een priester. Zijn zwijgen is eene volledige bekentenis. Allen (schreeuwende). Veroordeelt hem dan! Pilatus. Geduld. Dat is nog tijds genoeg. Ik zal hem in een afzonderlijk gehoor nemen. (Hij zegt tot zijn gevolg:) Als hij niet meer omringd is door dat geschreeuw van zijn aanklagers, zal hij mij wel antwoorden. Men brenge hem in den voorhof. (En tot Caïphas en de anderen zegt hij:) En gij overweegt nogmaals over het al of niet gegronde van uwe beschuldigingen en of deze niet uit een onzuivere bron voortkomen. Pilatus met zijn gevolg en Jezus alleen. Pilatus. Gij hebt al de beschuldigingen tegen u gehoord. Antwoord mij daarop. Gij hebt, zeggen zij, u Gods Zoon genoemd. Van waar zijt gij? (Jezus zwijgt.) Ook mij antwoordt gij niet! Weet gij dan niet, dat ik de macht heb u te laten kruisigen, maar ook om u los te laten? Jezus. Gij zoudt over mij geene macht hebben, als u die niet van boven gegeven was. Daarom deed hij, die mij overleverde, de grootste zonde. Pilatus. Zijt gij de koning der joden? Jezus. Vraagt gij dit uit u zeiven, of omdat anderen dat van mij gezegd hebben? Pilatus. Ben ik dan een jood? Uw volk en uwe priesters hebben u overgeleverd. Zij beschuldigen u, dat gij de koning van Israël zijn wilt. Wat is waar? Jezus. Mijn rijk is niet van deze wereld. Als mijn rijk van deze wereld was, dan zouden toch mijne dienaars voor mij gestreden hebben, zoodat ik niet in de handen der joden gevallen zou zijn. Maar mijn rijk is niet van hier. Pilatus. Maar gij zijt dan toch een koning? Jezus. Gij zegt het. Ik ben een koning. Daarom ben ik geboren en in de wereld gekomen, om getuigenis der waarheid te geven. Die uit de waarheid is, luistert naar mijne woorden. Pilatus. Wat is waarheid? (Op dat oogenblik komt een bediende tot Pilatus).' Quintus. Uw dienaar Klaudius is daar en heeft u iets dringends, in naam van uwe gemalin, mede te deelen. Pilatus. Laat hem komen. Brengt dien man (op Jezus wijzende) voor een oogenblik weg. (Daarop tot Klaudius.) Welke boodschap brengt gij mij van mijne gemalin ? Klaudius. Heer, uwe gemalin groet u en laat u om haar en om uw eigen welzijn smeeken, dat gij den man die voor uw' rechterstoel is gebracht, niet veroordeelt. Zij heeft om zijnentwille in den vervlogen nacht in een vreeselijken droom, schrikkelijk geleden. Pilatus. Ga en zeg haar, dat zij niet beangst behoeft te zijn. Ik zal mij met het drijven der joden niet inlaten, maar alles beproeven om den gevangene te redden. (Klaudius gaat heen. Pilatus zegt tot zijn gevolg:) Pilatus. Ik zou wenschen, dat ik met de zaak niets te maken had. Wat gelooft gij mijne vrienden van de beschuldiging der priesters? Ken hoveling. Mij schijnt het toe, dat alleen haat en nijd in het spel zijn. De hartstochtelijkste haat spreekt duidelijk uit hunne woorden en houding. Een andere hoveling. De huichelaars doen het voorkomen! of het gezag van den keizer hun ter harte gaat, terwijl het alleen te doen is om hunne eigen p-ootheid, die zij door dezen beroemden leeraar in gevaar gebracht zien. Pilatus. Ik denk er over als gij. Ik kan niet gelooven dat deze man gevaarlijke plannen in het hoofd heeft. Hij heeft zooveels edels in zijne houding en in zijne gelaatstrekken. Ook zijne woorden getuigen van edele vrijmoedigheid en van zulke hooge beteekenis, dat hij mij veel meer een zeer wijs man toeschijnt, misschien zoo wijs, dat die domme lieden het licht zijner wijsheid niet verdragen kunnen. En dan die benauwde droom van mijne gemalin om zijnentwege! Als hij werkelijk eens van eene goddelijke afkomst was ? Neen, ik zal mij niet laten overhalen om dezen priesters hun zin te g*even. (Tot zijne dienaars zegt hij:) Laat de priesters hier weer verschijnen en brengt den beklaagde buiten voor het rechthuis. (Hij gaat op het balcon voor het rechthuis en zegt tot den hoogepnester:) 6 Pilatus. Hier is uw gevangene weder. Hij is zonder schuld. Annas. Wij hebben het woord des keizers, dat onze wetten zouden geëerbiedigd worden. Hoe kan hij zonder schuld worden bevonden, die deze zelfde wetten met voeten treedt ? Allen. Hij is den dood schuldig. Caïphas. Is hij niet voor den Cesar strafbaar, wanneer hij boosaardig schendt, wat de Cesar ons heeft gewaarborgd ? Pilatus. Ik heb u reeds gezegd, dat, heeft hij zich tegen uwe wetten bezondigd, bestraft hem dan volgens uwe wetten, in zooverre gij daartoe bevoegd zijt. Ik kan het doodvonnis niet over hem uitspreken, daar ik niets in hem vinden kan, dat volgens de wetten waarnaar ik te oordeelen heb, den dood verdient. Caïphas. Wanneer iemand zich als koning opwerpt, is dat geen oproermaker? Verdient hij de doodstraf niet die op hoogverraad staat? Pilatus. Wanneer deze man zich een koning heeft genoemd, dan is dat woord niet genoeg om hem ter dood te veroordeelen. Bij ons, Romeinen, wordt geleerd, dat elke wijze man een koning is! Daden echter, dat hij zich koninklijke macht heeft toegeëigend, hebt gij mij niet genoemd. Nathanaël. Is dat geen daad genoeg, wanneer het gansche volk door hem in gisting komt, wanneer hij gansch Juda met zijn leer vervult, van Galilea af, waar hij zich eerst aanhangers heeft geworven, tot hier in Jeruzalem? Pilatus. Is hij uit Galilea gekomen? Allen. Ja, hij is een Galileër. Een rabbi. Zijn geboorteplaats is Nazareth, dat ligt in het gebied van koning Herodes. Pilatus. Als dat zoo is, behoort hij niet tot mijn rechtsambt. Koning Herodes is wegens het feest hier gekomen, neemt den gevangene en brengt hem naar zijn eigen koning, deze kan zijn onderdaan oordeelen. Ik zal hem door mijne lijfwachten er heen laten brengen. Caïphas. Voort dan met hem naar Herodes. Wij zullen in hem, die den God onzer vaderen eert, een krachtiger beschermer onzer wetten vinden. Allen. Een uur vroeger of later schaadt niet. Hij zal toch nog heden sterven. Jezus wordt weggevoerd. DERTIENDE TAFEREEL. Christus voor flerodes. Zaal in het paleis van Herodes. Herodes op zijn' troon, omringd door hovelingen en bedienden. Voorzanger (recitatief). In tegenwoordigheid van Herodes is voor Jezus niets dan smaad te wachten, omdat Hij den hoogmoedigen vorst niet zal vleien door in zijn bijzijn wonderen te doen. Zoo wordt de allerwijste door dwazen behandeld. In een witten statiemantel wordt Hij ten toon gesteld en door de laffe hovelingen van Herodes bespot. Zoo stond Samson, de in zijn jeugd zoo krachtige jongeling, van het licht der oogen beroofd, bespot door de Philistijnen. Maar Hij, die nu zwak schijnt, zal in kracht ontwaken. Hij, die nu vernederd staat, zal in roem opstaan. De deugd zal altijd zegevieren over de woede der zondaars. Zestiende Beeld. De gevangen Samson moet den spot der Philistijnen verdragen. Het is eene voorafbeelding van de spotternij, die Jezus voor Herodes moet ondervinden. Maar Samson in den tempel, plaatst zich tusschen de twee hoofdpilaren die het dak dragen eu rukt die omver, waardoor allen verpletterd worden. Jezus echter wreekt zich niet, maar bidt voor zijne vijanden. Herodes. Wordt de beroemde man van Nazareth gevangen voor mij gebracht? Zabulon (een hoveling). Ja koning, ik heb het gezien. Herodes. Lang reeds heb ik gewenscht dien man te zien, over wiens daden het gansche land spreekt, die zich als door een toovermacht door duizenden laat volgen. Het zal toch niet Joannes zijn, die van den dood opgestaan zou moeten zijn. Een hoveling. O, neen! Joannes deed geen wonderen. Van Jezus verhaalt men echter daden, die in waarheid wonderbaar zijn. Herodes. Daar hij zoo onverwacht voor mij wordt gebracht, ben ik verlangend om zijn wonderkracht op de proef te kunnen stellen. Een hoveling. Dat zal hij zeker gaarne doen, om uwe hulp en gunst te verwerven. Herodes (tot een bediende). Zeg aan de priesters, dat zij met den gevangene kunnen binnen komen. Een hoveling. Zij zullen wel met vele klachten aankomen, daar het volk dat Jezus aanhangt, hen begint te verlaten. Herodes. Ik laat mij met hunne godsdiensttwisten niet in. Ik wil Jezus alleen wonderen laten doen. Op dat oogenblik komen Caïphas, Annas, verschillende priesters en Jezus door soldaten omringd, binnen.) Caïphas. O, machtige koning! Alle priesters. Voorspoed en zegen dale over u neder. Caïphas. De Hooge Raad laat hier een overtreder van onze joodsche wetten voor u brengen, opdat gij hem volgens onze wetten zoudet straffen. Nathanaël. Onze wetten eischen zijn dood. Annas. Het behage den koning dat vonnis van den Hoogen Raad te bekrachtigen. Herodes. Hoe kan ik in een vreemd land uw rechter zijn? Gaat naar uw' stadhouder. Hij zal recht spreken. Caïphas. Pilatus zendt hem naar u, omdat het een Galileër is, dus een uwer onderdanen. Herodes. Komt die man uit mijn land? Hoe heet hij? Priesters. Jezus van Nazareth. Caïphas. Daarom zeide Pilatus, laat de koning' van (Talilea zelf zijn eigen onderdanen oordeelen. Herodes. Zei Pilatus dat ? Zonderling, (en tot zijne hovelingen) Pilatus zendt hem tot mij, hij laat mij zelfs in zijn gebied recht spreken. Eeu hoveling. Het schijnt dat hij weer bevriend met u worden wil. Herodes. Dat zal dan als een bewijs van vriendschap moeten gelden. (Hij richt zich tot Jezus en zegt:) Zeer veel heb ik over u hooren spreken. Ik heb verlangd den man te zien, die in het land zulke ontroering verwekt. Een rabbi. Hij is een bedrieger, een vijand van onze heilige wetten. Herodes. Ik heb gehoord, dat gij de geheimste gedachten der menschen doorziet en dat gij daden verricht, die de grenzen van het natuurlijke overschrijden. Laat ons een bewijs zien, een proeve uwer wetenschap en van uwe hooge macht. Wij zullen u dan eeren zooals het volk en in u gelooven. Sadok, een der priesters (angstig). O, koning! Laat hij U niet bedriegen. Hij staat met Beëlzebub in verstandhouding. Herodes. Dat is mij om het even. Luistert Jezus: Ik heb den verloopen nacht een zonderlingen droom gehad. Kunt ge mij zeggen wat ik gedroomd heb, dan zal ik u als een eersten gedachtenlezer prijzen, i^fezus zzvtjgt.) Dat kunt gij dus niet. Misschien echter kunt gij mijn droom uitleggen, als ik u die verhaal. Ik droomde: »Ik stond op den tinne van mijn paleis te Machaërus en zag de zon ondergaan. Daar stond plotseling een man voor mij, hij strekte zijn hand uit, wees naar de ondergaande zon en zeide: Ziedaar, daar in Hesperia is uw slaapvertrek. Nauwelijks had hij dat gezegd of hij verdween in de wolken. Ik verschrok en werd wakker. Als gij begeert gelijk aan Jozef te zijn, toen deze voor den koning van Egypte stond, om diens droom uit te leggen, verklaar dan nu die droom voor uwen koning. (Jezus ziet hem zwijgend en met weemoedigen blik aan.) Herodes. Zijt gij in die soort wetenschap niet ervaren, toon ons dan uwe veel genoemde wondermacht. Maakt dat het in deze zaal plotseling donker worde, of wel stijgt omhoog en verlaat ons zonder den grond aan te raken, of laat de schrijfrol waarop uw doodvonnis geschreven is, verdwijnen. Wilt gij niet? Of kunt gij niet? Het moet voor u toch gemakkelijk zijn. Men verhaalt veel grooter wonderen van u. O, ik zie nu, dat wat men van u verhaalt, niets dan gezwets is. Gij weet niets en kunt niets. Een hoveling. Het valt gemakkelijk het domme volk wat te doen gelooven, heel anders is het wanneer men voor den wijzen, den machtigen koning staat. Een andere hoveling. Waarom toon je hier je wijsheid niet? Waarom verdwijnt je macht als een zeepbel, nu je voor den koning staat? Herodes. Er is niets merkwaardigs aan dien man. Het is een dwaas, wiens hoofd op hol is geraakt door den toeloop van het volk. Laat hem gaan. Het is de moeite niet waard, zooveel drukte voor hem te maken. Caïphas. O, koning, bedrieg u niet. Het is een slimme bedrieger. Hij stelt zich hier alleen als een dwaas aan om een genadiger vonnis van u te hooren. Annas. Als hij niet ter dood wordt gebracht, dan loopt ook het leven des konings in gevaar, want deze man heeft zich in het hoofd gezet om koning te worden. Herodes. Deze man koning! — Ja Narrenkoning! — Dat zou mogelijk zijn. Als zoodanig verdient hij gehuldigd te worden. Daarom zal ik hem een koningsmantel schenken en hem zelfs als koning der gekken uitroepen. (Hij wenkt een bediende.) De priesters. Dat niet, o koning! Hij heeft den dood verdiend! Caïphas. O koning, beschermer onzer heilige wetten. Gedenk dat het uw plicht is, de overtreders te straffen, zooals de wetten dat voorschrijven. Herodes. Wat hebt gij dan eigenlijk tegen dien man? Een rabbi. Hij heeft den Sabbathdag geschonden. Nathanaël. Hij is een Godslasteraar. De priesters. En daarover spreekt onze wet de dood* straf uit. Ezechiel. Hij heeft ook met verachting over den tempel gesproken, die uw Vader zoo schoon weer opgebouwd heeft. Hij heeft verklaard, dat hij in drie dagen een veel fraaieren zou opbouwen. Herodes (lachende). Nu dat bewijst duidelijk, dat hij een Narrenkoning is. Jozua. Hij heeft ook over u beleedigend gesproken. Hij heeft u zijn heer en meester, een vos genoemd. Herodes. Dan heeft hij mij een eigenschap toegekend, die hij zelf heeft gemist. (Een dienaar komt met een mantel.) Kleedt hem daarmee, dan kan hij zijn rol onder het volk afspelen. De bediende. (Hij doet Jezus den mantel om en zegt:) Nu groote wonderdoener, nu zult gij bij het volk opzien wekken. Een priester. Sterven zal hij! Herodes. Neen, aan het bloed van zulk verheven koning wil ik mij niet schuldig maken. Laat hem in dit prachtgewaad onder het volk rondloopen, opdat het hem naar hartelust kan bewonderen. Een soldaat. Kom dan wonderkoning en sta ons toe, dat wij uwe eerewacht zijn. Tweede soldaat. Welk geluk voor ons, znlk een hoog heer te begeleiden. (Zij gaan met Jezus heen.) Caïphas. Gij hebt u nu zelf overtuigd, o koning! dat zijn werken slechts leugen en bedrog zijn, waardoor het volk misleid wordt. Spreek daarom uw vonnis uit. De priesters. Spreek het doodvonnis over hem uit, zooals de wet dat eischt. Herodes. Mijn uitspraak is: Hij is een onnoozele bloed, onschuldig aan datgene, waarvoor gij hem aanklaagt. Heeft hij misschien iets gedaan of gesproken tegen uwe wetten, dan is dat aan zijne onnoozellieid toe te schrijven. Caïphas. O koning, wees voorzichtig, dat gij niet dwaalt. Annas. Ik vrees, dat gij er zelf berouw over zult hebben, als gij hem zoo ongestraft laat gaan. Herodes. Dat vrees ik niet. Een dwaas moet men als een dwaas behandelen. Hij heeft voor zijn dwaasheden nu al genoeg geleden en zal ze in het vervolg wel nalaten. En hiermede is de zitting gesloten. Een rabbi. Dan is het ook gedaan met onze wetten, met onzen godsdienst, met Mozes en de profeten. Herodes. Ik blijf bij mijn besluit. Ik ben vermoeid en wil er verder niets meer van hooren. Pilatus kan hem oordeelen. Biedt Pilatus de groeten en vriendschap van koning Herodes aan. De priesters gaan heen. Herodes. Wat ik gehoopt en gewacht had is niet geschied. Ik had groote wonderen en een groot redenaar verwacht en het is maar een gewoon mensch, die zelfs niet spreken kan. Deze is Joannes niet. Joannes sprak met eene wijsheid en overreding, die men achten moest, maar deze is stom als een visch. Daar ik hem nu zelf gezien heb, zal ik hem niets in den weg leggen. Pilatus zou hem ook niet naar mij gezonden hebben, wanneer hij hem aan een staatsmisdaad schuldig bevonden had. Zich aan zoo'n man te vergrijpen, zou de grootste dwaasheid zijn. Maar wij hebben ons nu lang genoeg met die zaak bezig gehouden. Wij zullen ons door eenige vermaken schadeloos gaan stellen. VEERTIENDE TAFEREEL. De geeseling en kroning. Koorzanger (recitatie/). O, welk schouwspel! Christenen blijft dit eeuwig betreuren. Het geheiligde lichaam van Jezus één wond en al, door de hevige geeselslagen. Zijn hoofd met scherpe doornen gekroond. Zijn gelaat onherkenbaar, met bloeddruppels bezaaid. Waar is het oog, dat hier geen traan van medelijden schreit? Toen vader Jacob het bebloede kleed van zijn zoon zag, hoe beefde hij toen, hoe weende hij, zijn doodsangst moest het verstokste hart doorboren. Laat ons dan weenen, als wij hier, den Godmensch, de vriend onzer zielen, zulke vreeselijke pijnen zien lijden. Helaas het zijn onze zonden, die zijn liefhebbend hart dus gewond hebben. Solo. Nog hebben zij niet uitgewoed. Nog is de dorst der woede en wraak niet gelescht. De schaar van duivelen moet doodsdranken drinken. Het Koor. Kan dan niets uwe harten vermurwen? Zelfs niet een lichaam door geeselslagen doorploegd, met tallooze wonden overdekt? Is er dan niets dat uw medelijden kan opwekken? Zeventiende Beeld. De bebloede rok van Jozef wordt aan Jacob getoond. De droefheid van Jacob wordt op voortreffelijke wijze voorgesteld. Koorzanger (recitatief). O welk schandelijk tooneel. Ziet de rok van Jozef met bloed besprenkeld en op Jacobs wangen vloeien de smartelijkste tranen. Waar is mijn Jozef, mijn lieveling, op wien ik de hoop mijns ouderdoms grondde? Ach God, er kleeft bloed van het kind, aan zijn kleed. Een wild dier heeft hem verscheurd. Geen troost kan mijn leed verzachten, zoo jammert en klaagt hij, maar Jozef is niet meer. Zoo werd ook het lichaam van Jezus door geeselslagen verscheurd, zoo zal zijn kostbaar bloed met stroomen uit zijn wonden vloeien. Achttiende Beeld. De offerande van Abraham. Deze is op het punt het hoofd van zijn zoon Isaak af te slaan, toen hij door een engel wordt tegen gehouden. Isaak is de voorafbeelding van den stervenden Messias Isaak, de zoon zoo lang afgebeden, de eenige zoon van Abraham en Sara, draagt zelf het hout voor het offer bestemd, den berg Morea op. Jezus evenzoo, de Zoon van zooveel verzuchtingen en