Electrische Drukkerij 5. V15KOPER. - Kasuariestraat 2, Den haag. VERZAMELING van EENIGE BELANGRIJKE GRONDWETS-ONTWERPEN, bijeengebracht door Mr- I. J. M. LAURILLARD. 1908. ///' c /y VERZAMELING VAN EENIGE BELANGRIJKE GRONDWETSONTWERPEN, BIJEENGEBRACHT DOOR MR. I. J. M. LAURILLARD. ELECTRISCHE DRUKKERIJ S. VISKOPER. - DEN HAAQ. INHOUD. G. K. van Hoqendorp, Schets van eene Grondwet voor de Vereenigde Nederlanden ...... Pag. 1 Proeve van Herziening der Grondwet door Mr. J. R. THORBECKE 15 Schets der Grondwet volgens het voorstel in de Tweede Kamer gedaan, den 9 Dec. 1844. . . „ 52 Zeven en Twintig Ontwerpen van Wet, aangeboden in de vergadering der Tweede Kamer der StatenGeneraal van 9 Maart 1848 tt 87 Verslag van de Commissie van Rapporteurs der Tweede Kamer van den 16en Maart 1848 101 Ontwerp der Gewijzigde Grondwet van het Koninkrijk der Nederlanden, opgesteld door de Staats-Commissie benoemd bij Koninklijk Besluit van 17 Maart 1848 108 Ontwerp der Gewijzigde Grondwet van het Koninkrijk der Nederlanden, opgesteld door de Staats-Commissie benoemd bij Koninklijk Besluit van 11 Mei 1883 143 Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden, zooals deze zou luiden na aanneming der voorstellen van de Staats-Commissie benoemd bij Koninklijk Besluit van 23 October 1905 185 Q. K. VAN HOGENDORP, SCHETS VAN EENE GRONDWET VOOR DE VEREENlQDE NEDERLANDEN. EERSTE HOOFDSTUK. Van den Soevereinen Vorst. Art. 1. De Souvereine Vorst bezit de Souvereiniteit erfelijk, voor Hem en zijne wettige mannelijke nakomelingen. Wettig, en bijgevolg bekwaam ter opvolging, zijn alle de zoodanige mannelijke nakomelingen, welke gesproten zijn uit een huwelijk, ingegaan met onderling goedvinden van den Souvereinen Vorst en de Staten Generaal. Art. 2. Indien de wettige mannelijke nakomelingschap ooit kwame te ontbreken, zal het erfregt overgaan op de wettige mannelijke nakomelingen van de Prinses Carolina van Oranje, Zuster van Prins Willem den V, en echtgenoote van den Prins van Nassau-Weilburg, bij representatie, en wanneer ook deze kwamen te ontbreken, zal de Souvereine V orst, als dan regerende, eenen opvolger voordragen aan de Staten Generaal; en, indien deze de voordragt goedkeuren, zal de Opvolger den volke worden bekend gemaakt. Bij overlijden van den Souvereinen Vorst zonder Opvolger, zullen de Staten Generaal eenen Souvereinen Vorst uitroepen Art. 3. De Souvereine Vorst legt, bij het aannemen der Regering, in de Vergadering der Staten Generaal, den volgenden eed af: „Ik zweer, dat ik eerst en bovenal de Grondwet van de Vereenig,,de Nederlanden zal onderhouden en handhaven, en dat ik wijders „de onafhankelijkheid van den Staat, en het geluk van deszelfs ,.ingezetenen altijd uit alle mijne krachten bevorderen zal.'" „Zoo waar helpe mij God Almagtig." Daarna wordt Hij ingehuldigd door de Staten Generaal en Provintiaal. Art. 4. De Souvereine Vorst verklaart oorlog en maakt vrede. Hij sluit Verbonden, alsmede verdragen van vrede en koophandel, en anderen. Hij bekrachtigt dezelve, Hij draagt vervolgens aan de Staten Generaal voor de middelen, om de ingegane voorwaarden te vervullen. Art. 5. De Souvereine Vorst pleegt alle de daden van de Souvereine waardigheid in den Raad van Staten. Aan het hoofd van de stukken wordt gesteld: De Souvereine Vorst in den Raad van Staten. De Raad adviseert, en de Souvereine Vorst alleen besluit. De Souvereine Vorst stelt de leden van den Raad van Staten, twaalf in getal, naar zijn goedvinden aan en af. De Staatsraden staan te regt in hunne amptsverrigtingen voor den Hoogen Raad der Vereenigde Nederlanden, op de aanklagt van de Staten Generaal. De Erfprins is geboren lid van den Raad van Staten, en neemt zitting in denzelven, wanneer zijn achttiende jaar vervuld is. Het staat den Souvereinen Vorst vrij om zitting in den Raad aan Prinsen van den bloede te verlenen. De Souvereine Vorst benoemt buitengewone Staatsraden in gelijken getale met de gewone, zonder tractement, en roept dezelven na zijn goedvinden in den Raad of neemt hunne gedagten in, hoofd voor hoofd en buiten den Raad. Art. 6. De Souvereine Vorst stelt de ministeriële departementen en derzelver hoofden aan, onder zoodanige namen als hij goedvindt. De Souvereine Vorst vermag ten allen tijde een Raad van Koophandel en Koloniën van de beide lndiën aan te stellen. * welke Raad gepresideerd wordt door het hoofd van het Departement van Koophandel en Koloniën, De Souvereine Vorst geeft, aan welke hoofden van departementen hij wil, zitting in den Raad van Staten. De hoofden van Departementen worden ontslagen door den Souvereinen Vorst naar goedvinden : zij staan te regt in hunne amptsverrigtingen voor den Hoogen Raad der Vereenigde Nederlanden, op aanklagtvan de Staten Generaal. Art. 7. De Souvereine Vorst gebiedt over de vloot en het leger, en bestuurt de diplomatie. Alle de militaire Officieren worden door den Souvereinen Vorst aangesteld, en op pensioen gesteld ; doch slechts op hun verzoek, of bij een regterlijk vonnis ontslagen. De diplomaten worden door den Souvereinen Vorst aangesteld en ontslagen, naar goedvinden. Art 8. De Souvereine Vorst stelt aan, alle de Leden en Ministers van de Hooge en Provintiale Qeregtshoven, uit nominatien van drieën, door de Staten Generaal en Provintiaal respective gemaakt, om te dienen voor hun leven, en niet ontslagen te worden dan op hun eigen verzoek, of bij vonnis van den Hoogen Raad der Nederlanden, onder hetwelk alleen zij in hunne amptsverrigtingen te regt staan. Art. 9. Aan den Souvereinen Vorst worden terug gegeven als een eigendom van het huis van Oranje, om bij fidei-commis over te gaan tot zijne Opvolgers in de Souvereiniteit, alle de onvervreemde goederen van het huis van Oranje, en bij onverhoopt uitsterven van het mannelijk oir, blijven dezelve in vrijen eigendom aan de vrouwelijke erfgenamen. Wijders wordt tot ophouding van den luister der Souvereiniteit aan Zijne Koninklijke Hoogheid toegelegd het vruchtgebruik van de domeinen van den Staat, die noch vervreemd, noch tot verkoop reeds bestemd zijn, en inzonderheid wordt eene behoorlijke zomer- en winterwoning voor Hoogstdenzelven in gereedheid gebragt en onderhouden. Eindelijk geniet de Souvereine Vorst een inkomen van zes tonnen gouds uit de gereedste penningen van de thesaurie. De Souvereine Vorst draagt mede in alle de gewone lasten. Hij kan voor particuliere zaken, op dezelfde wijze, als voorheen het gemeene land, in burgerlijke regtsgedingen betrokken worden. Art. 10. De Souvereine Vorst rigt zijn eigen huis in naar zijn goedvinden. Art. 11. De oudste zoon van den Souvereinen Vorst draagt den naam van Erfprins, wiens titel is Zijne Doorluchtige Hoogheid, en ontvangt in deze hoedanigheid uit 's Lands kas, van zijn vervulde achttiende jaar af, eene som van honderd duizend gulden 's jaars. Hij is de eerste onderdaan van zijnen Vader. Art. 12. De Souvereine Vorst heeft het bestuur over de koloniën en bezittingen van den Staat in andere werelddeelen. Art. 13. De Souvereine Vorst heeft het regt om wetten voor te dragen aan de Staten Generaal, als mede om de wetten, hem door de Staten Generaal voorgedragen, goed of af te keuren. Art. 14. De Souvereine Vorst kondigt de wetten af, volgens een vast formulier, waarin de goedkeuring van den Souvereinen Vorst en de Staten Generaal wordt uitgedrukt, als zonder welke er geen wetten bestaan. Art. 15. De Souvereine Vorst verheft in den adelstand. Gebruik makende van dit regt, geeft hij er telken reize kennis van aan de Staten van die Provintie, welke het aangaat. De edellieden in het algemeen dragen den titel van Baron. De Souvereine Vorst kan uit dezelve wien hij wil verheffen tol Graven of Burggraven. De oudste zoon van een Graaf draagt gedurende het lever van zijn Vader den titel van Baron, met alle de voorregten bij deze Grondwet aan denzelven gehecht. Al wie door den Souvereinen Vorst in den adelstand verhever wordt, deelt aanstonds in al de voorregten van den adel var zijne Provintie, zoo als de bevoegdheid om beschreven te worden in de ridderschap. Alle adel, door den Souvereinen Vorst verleend, is slechts erfelijk op den oudsten zoon, of bij ontstentenis van zonen, op den oudsten mannelijken nakomeling bij vertegenwoordiging, mits dezelve zij of worde een ingezeten van de Provintie. De Souvereine Vorst een ridderorde willende instellen, doet eene voordragt daar omtrent aan de Staten Generaal, ten einde daarin voorzien worde door eene wet. Vreemde orden mogen slechts aangenomen worden door den Souvereinen Vorst en de Prinsen van Zijn huis, zonder eenige verbintenis. De ingezetenen mogen geen vreemde orden, noch adel, noch waardigheden, noch titels, noch charges van vreemden aannemen, zonder een bijzonder verlof van den Souvereinen Vorst. Art 16. De Souvereine Vorst is meerderjarig als zijn achttiende jaar vervuld is; minderjarig zijnde staat hij onder eene Voogdij van aanzienlijke personen uit het vorstelijk huis en anderen. Deze Voogdij wordt vooruit beraamd door zijnen voorganger en de Staten Generaal gezamentlijk. Is deze voorafgegane schikking door zijnen voorganger verzuimd, zoo stellen de Staten Generaal de voogden aan op het oogenblik van deszelfs overlijden. Bij het overlijden van den Souvereinen Vorst vergaderen de Staten Generaal onmiddellijk en zonder eenige oproeping. Die leden van de Vergadering, welke zich in de Residentie bevinden, acht dagen na den sterfdag, openen deze buitengewone vergadering. Art. 17. Onder de minderjarigheid van den Souvereinen Vorst wordt het regt der Souvereiniteit waargenomen door eenen Regent. De Souvereine Vorst en de Staten Generaal benoemen gezamentlijk een Regent op het mogelijk geval van minderjarigheid. Zij mogen de opvolging in het Regentschap vaststellen tot de meerderjarigheid van den Erfprins toe. Art. 18. Indien er geen voorafgaande schikking op de opvolging in het regentschap gemaakt is, zullen de Regent en de Staten Generaal gezamentlijk eenen opvolger benoemen. Art. 19. De gemelde schikkingen omtrent een regentschap bij minderjarigheid, zullen mede plaats hebben ingeval de Souvereine Vorst buiten staat geraakte om de regering waar te nemen. Is dan de Erpiins meerderjarig, zoo is hij geboren Regent, Het voormelde geval wordt door den Raad van Staten tot zekerheid gebragt, en als dan roept dezelve de Staten Generaal bijeen. Art. 20, Indien de Souvereine Vorst geen van de gemelde schikkingen met de Staten Generaal beraamd had, zullen de Staten Generaal plegtiglijk verklaren, welk geval er bestaat, dat er geen voorafgaande schikking gemaakt is, en op de gelegde gronden daarin voorzien. TWEEDE HOOFDSTUK. Van de Staten-Generaal. Art. 21. De Staten Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk. Art. 22. Zij bestaan uit Afgevaardigden van alle de Provintien en Landschappen van de Vereenigde Nederlanden, voor elke vijf en twintig duizend zielen één Afgevaardigde. Art. 23. Zij worden benoemd door de Staten der Provintien en Landschappen, naar de evengemelde reden van bevolking, om elk drie jaren te dienen, en volgens een rooster, zoodat een derde van hun getal jaarlijks uitvalt. De uitvallende kunnen aanstonds weder benoemd worden. Art. 24. Het blijft aan den Souvereinen Vorst voorbehouden, om in het vervolg eene wet voor te dragen, ten einde een vierde van de afgevaardigden of erfelijk te maken of voor hun leven aan te stellen, ter benoeming van Hoogstdenzelven. Art. 25. Alle de Afgevaardigden tot de Staten Generaal moeten zijn ingezetenen elk van zijne Provintie, en volle dertig jaren oud. Art. 26. Al de leden van de Vergadering der Staten Generaal stemmen voor zich zeiven, en zonder last van hunne committenten, op den volgenden eed: „Wij zweren, dat wij eerst en boven al de Grondwet van „de Vereenigde Nederlanden zullen onderhouden en handhaven, „en dat wij wijders de onafhankelijkheid van den Staat en het „geluk van deszelfs ingezetenen, altijd uit alle onze krachten „bevorderen zullen: zonder eenig aanzien van Provintiale of „andere belangen." „Zoo waar helpe ons God Almagtig." Alsmede den gewonen eed van zuivering. Deze eeden worden afgelegd in den Raad van Staten, welke dezelven uit naam van den Souvereinen Vorst ontvangt. Vervolgens doen zij alle zaken af bij meerderheid van stemmen. Art. 27. Zij staan in hunne amptsverrigtingen alleen te regt voor den Hoogen Raad der Nederlanden, op een aanklagt der Vergadering. Art. 28. De Staten Generaal vergaderen ten minsten eens in het jaar, op den eersten November, en wijders op beschrijving van den Souvereinen Vorst, zoo menigmaal als Hij noodig oordeelt. Art. 29. De Staten Generaal geven hunne toestemming tot alle de uitgaven op een voordragt van den Souvereinen Vorst. Zij wijzen vervolgens de middelen aan, waaruit die uitgaven moeten gevonden worden. De voordragt van den Souvereinen Vorst in de eerste Vergaderingen van de Staten Generaal is gesplitst in twee hoofddeelen, behelzende het eerste, hetgeen onder ons bekend is bij den naam van ordinairen Staat van oorlog, en het tweede een extra-ordinairen Staat van oorlog. Het eerste hoofddeel wordt toegestaan door de Staten Generaal, eens voor al, en om slechts dan verandering te ondergaan, naarmate de een of ander post van uitgaaf komt te vervallen. Het tweede hoofddeel wordt slechts toegestemd voor een jaar. T Alle toegestemde penningen worden gebruikt tot de vastgestelde posten en geene anderen. Art. 30. Het hoofd van het departement van finantien doet jaarlijks aan de Staten Generaal een uitvoerig verslag van het gebruik der aangewezen middelen van het vorige jaar. Dit verslag wordt door den druk publiek gemaakt. Art. 31. De Staten Generaal raadplegen over alle wetten, hun door den Souvereinen Vorst voorgedragen, en zenden Hem hnn besluit door eene Commissie toe. Art. 32. De Staten Generaal hebben het regt om wetten aan den Souvereinen Vorst voor te dragen, en zenden Hem hunne voordragten door eene Commissie toe. Art. 33. De vergadering der Staten Generaal wordt door den Souvereinen Vorst of door Hoogstdeszelfs Commissaris geopend en op dezelfde wijze, met onderling goedvinden, gesloten. Art. 34. De Staten Generaal mogen, op verzoek van de Staten van twee of meer Provintien, in geschil met eikanderen zijnde, eene Commissie benoemen, ten einde het geschil in der minne bij te leggen, en de wegen van regten voor te komen. Art. 35. Het beleid van de Vergadering der Staten Generaal geschiedt door den Raadpensionaris. Art. 36. De Staten Generaal maken eene nominatie van drie personen, tot het ampt van Raadpensionaris, waaruit de Souvereine Vorst er eenen verkiest. Art. 37. De Raadpensionaris wordt aangesteld voor den tijd van vijf jaren, op dezelfde jaarwedde en met denzelfden rang als de hoofden der ministeriele departementen. Hij staat te regt op dezelfde wijze als de leden der Vergadering. Hij is geboren buitengewoon Staatsraad. Hij kan tot een buitengewoon gezantschap benoemd worden. Art. 38. Al de leden van de Vergadering der Staten Generaal kunnen teffens Raadpensionaris, hoofd van een ministerieel Departement, Staatsraad, Gezant buiten 's lands. Groot officier van het huis van den Vorst, Lid van eene Provinciale Staatsvergadering. Lid of Minister van een der hooge Geregtshoven, Lid van een Provintiaal Geregtshof, en Stafofficier op de vloot en in de armee zijn. DERDE HOOFDSTUK. Van de Staten der Provintien. Art. 39. De Staten der Provintien en Landschappen blijven op den ouden voet, in zoo verre geene verandering daarin gebragt is bij deze Grondwet. Zij behouden teffens de volkomen vrijheid om zoodanige veranderingen in hunne Constitutien en Reglementen, als zij goedvinden, met overleg van den Souvereinen Vorst te maken, behoudens alleen deze Grondwet. De regten van de Stadhouderlijke waardigheid vervallen van zeiven aan den Souvereinen Vorst. De Souvereine Vorst vermag in elke Provincie naar de oude gewoonte van de Nederlanden, een Stadhouder aan te stellen, in Holland des noods twee, om zoowel in de Vergadering der Staten als in de Gecommitteerde Raden of Gedeputeerde Staten voor te zitten. Art. 40. De Adel en de Ridderschappen in de Provintien blijven op den ouden voet, in zoo verre geen verandering daarin gebragt is bij deze Grondwet. Zij behouden teffens de vrijheid, om alle zoodanige veranderingen in hunne Constitutien en Reglementen, als zij goedvinden, met overleg van den Souvereinen Vorst te maken, behoudens alleen deze Grondwet. De Stedelijke Regeringen blijven mede op den ouden voet, op dezelfde wijze en met dezelfde vrijheid als boven gemeld. Tevens worden in alle steden weer ingevoerd de aloude Neder- landsche Kiezers collegiën. ten einde eens in het jaar te vergaderen, en bij meerderheid van stemmen de opengevallen plaatsen in den Raad of Vroedschap door bevoegde personen te vervullen, zonder meer. De openvallende plaatsen in het Kiezers-collegie worden vervuld bij meerderheid van stemmen der gezeten burgeren, een zekere, in elke stad te bepalen, som betalende in de beschreven middelen. Deze stemming geschiedt eens in het jaar, bij behoorlijk geteekende en gesloten briefjes, die aan de huizen opgehaald worden van wege de Regering. Art. 41. De Staten der Provintien verkiezen de Afgevaardigden tot de Staten Generaal, naar de gestelde rede van de volkrijkheid; aan dezelve wordt opgedragen de uitvoering der wetten omtrent de aanmoediging van den Landbouw, de Industrie, en den Koophandel, omtrent het onderhoud en de verbetering van Wegen en Kanalen, omtrent de Scholen, het Armbestuur en de bevordering in het algemeen van Godsdienst en goede Zeden ; zij bevlijtigen zich de geschillen tusschen Steden, Heerlijkheden, Geregten, Collegien, kan het zijn, in der minne bij te leggen, zonder den weg van regten in te slaan; zij mogen de belangen van alle dezelven, en die van hare Provintie in het bijzonder, bij den Souvereinen Vorst, en bij de Staten Generaal voorstaan; zij verlenen appointement op verzoeken aangaande testamenten, Fdeicommisen, veniam aetatis en naturalisatie; zij maken nominatien tot ambten, en stellen ambtenaars aan; alles naar ouder gewoonte, in zoo verre geen verandering daarin gebragt is bij deze Grondwet. Art. 42. De Staten der Provintien vergaderen ten minste eens in het jaar, en vervolgens zoo menigmalen als zij goedvinden. De Afgevaardigden genieten een daggeld hun toegelegd door hunne committenten naar ouder gewoonte. De verdere kosten van hun bestuur geven zij op aan het hoofd van het Departement van Finantiën, om dezelve ter goedkeuring voor te dragen aan de Staten Generaal. Zij doen den volgenden eed, en nemen denzelven af van de nieuwe leden: „Ik zweer, dat ik eerst en boven al de Grondwet van „de Vereenigde Nederlanden zal onderhouden, en dat ik „wijders de welvaart van deze Provintie uit alle mijne „krachten bevorderen zal." „Zoo waar helpe mij God Almagtig." Alsmede den gewonen eed van zuivering. De afgevaardigden staan in hunne amptsverrigtingen te regt voor het Hof Provintiaal op eene aanklagt van de Vergadering. Art. 43. De Staten der Provintien noemen een vast Collegie, onder den naam van Gecommitteerden Raden of andere namen, indien zij dit noodig oordeelen, voor het beleid van zaken. De kosten van zoodanige Collegien zullen gedragen worden door de Provintien, en de middelen daartoe aangewezen worden door eene wet. VIERDE HOOFDSTUK. Van de Rechterlijke Maqt. Art. 44. In alle de Steden blijven het ampt van Hoofdschout en de schepensbanken, hoe dezelve ook in de onderscheidene Steden heten mogen, op den ouden voet. Art. 45. Ten platte lande worden alle de Ambagtsheerlijkheden en andere geregten, hoe dezelve in de ondersoheidene Provintien ook heten mogen, hersteld op den ouden voet, behalven alleen dat geen van dezelve eenige crminele jurisdictie behoudt. Art. 46. Voor de criminele justitie blijven de oude vierscharen ten platten lande; doch zal eene meer gelijke verdeeling voor het regtsgebied van elke vierschaar gemaakt worden door de Staten van de Provincie. Art. 47. De Hoven Provintiaal blijven op den ouden voet. Het Hof van Brabant zit in de zelfde stad waar de Staten van Braband verkiezen te vergaderen. De Hooge Raad van Holland en Zeeland wordt vervangen door een Hoogen Raad van de Nederlanden, welke beroep ontvangt van alle de Hoven Provintiaal. De Souvereine Vorst heeft het regt van gratie bij den Hoogen Raad zoo als bij alle andere regtbanken. Art. 48. De Hooge Raad der Nederlanden is de bevoegde regter van alle de zoodanigen, welke hier boven en beneden, in hunne amptsverrigtingen, onder hetzelve gesteld zijn, en waarbij meer andere kunnen gevoegd worden door bijzondere wetten. Art. 49. De Hoven Provintiaal zijn de bevoegde regters over al de zoodanigen, welke in hunne amptsverrigtingen bij deze Grondwet onder dezelve gesteld zijn, en waarbij meer anderen kunnen gevoegd worden door bijzondere wetten. Art. 50. Voor de militaire misdaden wordt eene hooge militaire Vierschaar opgerigt. Art 51 Voor de fraudes en sluikerijen wordt een Raad van gemeene middelen, zoo te water als te lande, opgerigt, tot beroep van gewijsden in zaken van gewigt. Art. 52. Er wordt een algemeen wetboek ingevoerd voor het burgerlijk regt, het lijfstraffelijk regt, den koophandel, en de manier van procederen. VIJFDE HOOFDSTUK. Van de Finantien. Art. 53. De belastingen zijn algemeen voor de geheele Vereenigde Nederlanden, zij blijven op den tegenwoordigen voet, tot dat er anders over beschikt wordt bij de wetten; en er wordt geen penning geheven buiten eene wet. Art. 54. De schuld wordt jaarlijks in overweging genomen, ten einde dezelve zoo veel mogelijk te verminderen, en alle verzekering te geven aan de schuldeischers van den Staat. Art. 55. De Munt als een Regaal, staat onder den Souvereinen Vorst. Art. 56. De bank van Amsterdam en de verdere stedelijke banken worden bestuurd door de stedelijke regeringen onder het opzigt van den Souvereinen Vorst en van de Staten Generaal. Art, 57. De hooge ambtenaren in de finantien staan in hunne amptsverrigtingen te regt voor den Hoogen Raad der Nederlanden, en de mindere ambtenaren voor de Hoven Provintiaal. Art. 58. Fraudes en sluikerijen van alle middelen, zoo te water als te lande, worden gestraft bij vonnis van Commissarissen uit de schepensbanken, daartoe aangesteld, naar het oude gebruik, en valt beroep van dezelve aan den Raad van gemeene middelen in zaken van gewigt. ZESDE HOOFDSTUK. Van den Waterstaat. Art. 59. In zoo verre betreft het beteugelen van de overstroomingen der Rivieren en van de woede der Zee, alsmede het vereffenen der strijdige belangen daar omtrent, blijft de Waterstaat een der eerste nationale belangen, en wordt bestuurd door den Souvereinen Vorst in het departement van het inwendig bestuur, behoudens dat de plaatshebbende inrigtingen mogen veranderd worden door de wetten. ZEVENDE HOOFDSTUK. Van de Godsdienst en goede Zeden. Art 60. Het onderhoud van de Christelijke hervormde Godsdienst, in zoo verre de geestelijke en kerkelijke goederen niet toereiken, blijft als van ouds tot last van het Gemeene Land. Art. 61. Alle andere Godsdiensten genieten de bescherming der Regering, en in zoodanige Provintie of Provintien, waar de roomsch-catholijken de meerderheid der ingezetenen uitmaken, wordt ook het onderhoud van die Godsdienst door het Gemeene Land gedragen, in zoo verre de geestelijke en kerkelijke goederen aldaar niet toereiken. Art. 62. Alle kerkelijke vergaderingen zijn wettig, mits dezelve verzoeken om commissarissen politiek, door den Souvereinen Vorst aan te stellen, ten einde toe te zien, dat er niets strijdigs met de wetten en de algemeene rust voorgenomen worde. Art. 63. Ter bevordering van de Godsdienst en goede Zeden, wordt er jaarlijks geraadpleegd bij de Staten Genereal en de Staten der Provintien over het onderhoud en de verbetering van de volksscholen en het armen-bestuur. Art. 64. Ten zelfden einde wordt de publieke opvoeding als een vaste steun van den Staat door eene wet geregeld, en de zelve jaarlijks in overweging genomen. ACHTSTE HOOFDSTUK. Van Bijvoegslen en Veranderingen. Art. 65. Alzoo andere tijden en omstandigheden veranderingen en nieuwe instellingen kunnen vereischen. zoo zal ten alle tijde door eene wet mogen verklaard worden, dat zoodanig geval voor handen is. De zaak zelve zal duidelijk moeten aangewezen en uitgedrukt worden, en de wet op de gewone wijze toegezonden aan de Staten der Provintien. Art. 66, Vervolgens voegen de Staten der Provintien, binnen den tijd, door de wet telkens bepaald, aan huune afgevaardigden in de Staten Qeneraal een gelijk getal nieuwe afgevaardigden toe, op dezelfden voet als de anderen benoemd zijn. Art, 67. De dubbele Vergadering van de Staten Generaal doet eindelijk de zaak met den Souvereinen Vorst af, op dezelfde wijze als de gewone wetten gemaakt worden. Art 68. De veranderde of nieuwe Grondwet wordt op dezelfde wijze afgekondigd, als de gewone wetten, en plegtiglijk gevoegd bij de algemeene Grondwet. PROEVE van HERZIENING DER GRONDWET. door Mr J. R. THORBECKE. EERSTE HOOFDSTUK. Van het Rijk en de Inwoners. Art. 1. Het grondgebied van het Koningrijk der Nederlanden in Europa bestaat uit de provinciën : Noord-Brabant, Gelderland, Holland, Zeeland, Utrecht, Vriesland, Overijsel, Groningen, Drenthe en het Hertogdom Limburg. Op het Hertogdom Limburg is de grondwet toepasselijk behoudens de regten van het Duitsche Verbond. Art. 2. De negen eerstgenoemde provinciën behouden hare tegenwoordige grenzen ; het Hertogdom Limburg bestaat uit dat gedeelte der voormalige provincie van dien naam, hetwelk daarvan bij de verdragen van den 19 April 1839 niet is afgescheiden. Art. 3. De wederzijdsche grenzen der provinciën kunnen echter, zoo verbetering noodig of nuttig wordt geoordeeld, worden gewijzigd door eene wet, met inachtneming zoowel van de belangen der ingezetenen, als van het gerief van het algemeen bestuur. Art. 4. Allen, die zich op het grondgebied van het rijk bevinden, hetzij ingezetenen of vreemdelingen, hebben gelijke aanspraak op bescherming vanvpersoon en goederen. De werking van dezen regel kan, met opzigt tot vreemdelingen, in buitengewone omstandigheden voor zekeren tijd worden geschorst door eene wet, die den Koning met zulk eene magt over de vreemdelingen bekleedt, als noodig schijnt. De Koning kan verdragen met vreemde Mogendheden sluiten over uitlevering van vreemdelingen, opgeeischt van wege geregtelijke vervolging. De wet bepaalt echter de algemeene voorwaarden, op welke dergelijke verdragen mogen worden aangegaan, en inzonderheid de misdrijven, uit hoofde van wier vervolging de Koning zich tot uitlevering kan verbinden. Art. 5. De oefening der burgerlijke regten wordt bij de wet bepaald. Art. 6. Het stemregt in de steden en ten platten lande, zoowel als de bevoegdheid om deel te nemen aan de provinciale en plaatselijke besturen, wordt door de wet geregeld. Art. 7. Tot leden der Staten Oeneraal, hoofden of leden van de departementen van algemeen bestuur, leden van den Raad van State, commissarissen des Konings in de provinciën, en leden van den Hoogen Raad, kunnen alleenlijk worden benoemd Nederlanders, gedurende de laatste vijftien jaren vóór de benoeming hier te lande woonachtig, en geboren binnen het rijk of deszelfs overzeesche bezittingen, uit ouders aldaar gevestigd. Die uit zoodanige ouders, ter oorzake van 's Lands dienst afwezig, of anderzins op reis zijnde, buiten het rijk zijn geboren, worden met de vorigen gelijk gesteld. Hun schaadt ook niet afwezigheid, ter oorzake van 's Lands dienst, invallende in de laatste vijftien jaren vóór de benoeming. Art. 8. Tot alle andere publieke bedieningen zijn alle Nederlanders, zonder onderscheid, benoembaar. Eene bijzondere wet verklaart, wie Nederlanders zijn, welke vreemdelingen als ingezetenen, of in het rijk gevestigd, worden beschouwd, en regelt de naturalisatie. TWEEDE HOOFDSTUK. Van den Koning. EERSTE AFDEEL1NG. Van de Troonopvolging. Art. 9. De kroon der Nederlanden is en blijft opgedragen aan Zijne Majesteit Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau. om door hem en zijne wettige nakomelingen te worden bezeten erfelijk, overeenkomstig met de volgende bepalingen. Art. 10. De wettige nakomelingen van den regerenden Koning zijn de kinderen, geboren uit zijn huwelijk met wijlen Hare Majesteit Frederika Louisa Wilhelmina, Prinses van Pruissen; en voorts, in het algemeen, alle afstammelingen, welke geboren zullen worden uit een huwelijk, door den Koning, met gemeen overleg der Staten Generaal, aangegaan of toegestemd. Art. 11. De kroon gaat over bij recht van eerstgeboorte, des dat de oudste zoon van den Koning, of wel het mannelijk oir van den oudsten zoon, bij representatie, opvolgt. Art. 12. Bij ontstentenis van mannelijk oir uit den oudsten zoon gesproten, gaat de kroon over aan diens broeder of hun mannelijk oir, insgelijks bij regt van eerstgeboorte en representatie. Art. 13. Bij geheele ontstentenis van mannelijk oir uit het huis van Oranje-Nassau, gaat de kroon over op de dochters van den Koning, bij regt van eerstgeboorte. Art. 14. Ook dochters van den Koning ontbrekende, brengt de oudste dochter van de oudste nedergaande mannelijke lijn uit den laatsten Koning de koninklijke waardigheid in haar huis over, en wordt, bij vóóroverlijden, door hare afstammelingen gerepresenteerd. Art. 15. Zoo er geene mannelijke nedergaande lijn uit den Grondwet 7, laatste» Koning bestaat, erft de laatste nedergaande vrouwelijke lijn, des dat de mannelijke tak vóór den vrouwelijken tak, en de oudste vóór den jongeren, en in ieder tak mannen vóór vrouwen, en ouder vóór jonger den voorrang hebben. Art. 16. Wanneer de Koning zonder nakomelingschap sterft, en er geen mannelijk oir uit het huis van Oranje-Nassau overig is, volt hem zijne naaste bloedverwante, mits van den koninklijken huize zijnde, op, en wordt mede, bij vóóroverlijden, door hare afstammelingen gerepresenteerd. Art. 17. Wanneer eene vrouw de kroon in een ander huis heeft overgebragt, treedt dit huis in alle de regten van het oorspronkelijk stamhuis, en de vorige artikelen zijn op hetzelve toepasselijk, met dat gevolg, dat haar mannelijk oir vóór alle vrouwen of vrouwelijke afstammelingen erft, en geene andere lijn geroepen wordt, zoo lang iemand van hare nakomelingen in leven is. Art. 18. Eene Prinses, buiten toestemming der Staten Generaal een huwelijk aangaande, heeft geen regt op de kroon. Eene Koningin, buiten toestemming een huwelijk aangaande, doet afstand van de kroon. Art. 19. Bij ontstentenis van nakomelingschap uit den tegenwoordigen Koning, Willem Frederik van Oranje-Nassau, gaat de kroon over op de wettige nakomelingen van Prinses Carolina van Oranje, zuster van wijlen Prins Willem den Vijfden, en gemalin van wijlen den Prins van Nassau-Weilburg, insgelijks bij regt van eerstgeboorte en representatie. Art. 20. Wanneer bijzondere omstandighedeu eenige verandering in de opvolging van den troon mogten noodzakelijk maken, wordt het voorstel, daartoe strekkende, behandeld op de wijze, ten aanzien van verandering in de Grondwet bij art. 195, 196 en 197 voorgeschreven. Art. 21. Hetzelfde vindt plaats, wanneer er geen bevoegde opvolger, naar deze Grondwet, mogt bestaan. In beide gevallen wordt het besluit der Staten Generaal tot benoeming van den opvolger genomen in eene vereenigde zitting der beide Kamers. Art. 22. In de gevallen, bij art. 19, 20 en 21 omschreven, wordt de troon opvolging geregeld naar de bepalingen van art. 1°. 11. 12, 13, 14, 15, 16 en 17. Art. 23. De Koning der Nederlanden kan geene vreemde kroon dragen, met uitzondering van die van Luxemburg. In geen geval kan de zetel der regeering buiten het rijk worden verplaatst. TWEEDE AFDEELING. Van het Inkomen der Kroon. Art 24. De Koning geniet uit 's Lands kas een jaarlijksch inkomen van f Art. 25. Tot gebruik des Konings wordt een zomer- en winterverblijf onderhouden, waarvoor echter niet meer dan jaarlijks ten laste van den Lande kunnen worden gebragt. Art. 26. Deze gebouwen zijn van de verponding ontheven. De Koning is vrij van alle personele lasten. Art. 27. De Koning rigt zijn huis naar eigen goedvinden in. Art. 28. Eene Koningin weduwe geniet, gedurende haren weduwelijken staat, uit 's Lands kas een jaarlijksch inkomen van f Art. 29. De vermoedelijke erfgenaam van de kroon die den titel voert van Prins van Oranje, geniet als zoodanig uit 's Lands kas een jaarlijksch inkomen van f te rekenen van den tijd dat hij den ouderdom van achttien jaren zal hebben vervuld; dit inkomen wordt gebragt op f na het voltrekken van een huwelijk, overeenkomstig met art. 10 DERDE AFDEELING Van de Voogdij des Konings. Art. 30. De Koning is meerderjarig, als zijn achttiende jaar vervuld is. Art. 31. In gevalle van minderjarigheid staat de Koning onder de voogdij van eenige leden van het koninklijk huis en eenige aanzienlijke inboorlingen van het rijk. Art. 32. Deze voogdij wordt ingesteld bij eene wet. Over het ontwerp dier wet nemen de Staten Generaal hun besluit in eene vereenigde zitting der beide Kamers. Art. 33. De wet wordt, zoo mogelijk, nog bij het leven van den Koning, die een minderjarigen opvolger nalaat, gemaakt. Mocht dit niet zijn geschied, zoo worden, is het doenlijk, eenige der naaste bloedverwanten van den minderjarigen Koning over de beraming der voogdij gehoord. Art. 34. Alvorens de voogdij te aanvaarden, legt elk der voogden, in eene vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten Generaal, in handen van den voorzitter den volgenden eed af: „Ik zweer trouw aan den Koning; ik zweer dat ik alle de ;,pligten. welke de voogdij mij oplegt, heilig zal vervullen, en „mij bijzonderlijk zal toeleggen om den Koning gehechtheid aan „de grondwet en liefde voor zijn volk in te boezemen.' „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig." Art. 35. In geval de Koning buiten staat geraakt de regeering waar te nemen, wordt in het noodig toezigt over zijn persoon voorzien naar de beginselen, omtrent de voogdij van eenen minderjarigen Koning, bij art. 31, 32 en 33 bepaald. VIERDE AFDEED1NQ. Van het Regentschap. Art 36. Gedurende de minderjarigheid van den Koning wordt het koninklijk gezag waargenomen door een regent. Art. 37. De regent wordt benoemd bij eene wet, die tevens de opvolging in het regentschap, tot 's Konings meerderjarigheid toe, kan regelen Over het ontwerp dier wet nemen de Staten Generaal hun besluit in eene vereenigde zitting der beide Kamers. De wet wordt, zoo mogelijk, nog bij het leven van den Koning, die een minderjarigen opvolger nalaat, gemaakt. Art. 38. Het koninklijk gezag wordt mede waargenomen door een regent, in gevalle de Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen. Wanneer aan den Raad van State, zamengesteld uit de leden, daarin gewone zitting hebbende, en de hoofden der ministeriële departementen, na een naauwkeurig onderzoek is gebleken, dat zulk een geval bestaat, roept hij de Staten Generaal, en wel de Tweede Kamer in dubbelen getale, onverwijld bijeen, om hun het bestaande geval voor te dragen. Art. 39. De Staten Generaal de voordragt onderzocht, en er zich bij een besluit, in eene vereenigde zitting der beide Kamers genomen, mede vereenigd hebbende, wordt de ongeschiktheid van den Koning, om de regering waar te nemen, in den vorm eener wet verklaard. Art. 40. Wanneer de Prins van Oranje alsdan zijn achttiende jaar heeft vervuld, is hij van regtswege regent. Art. 41. Wanneer de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet heeft vervuld, wordt in het regentschap gelijk boven (art. 37) is bepaald, voorzien, voor zoo lang als de ongeschiktheid des Konings duurt, en de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet heeft vervuld. Art. 42. De regent legt, in eene vereenigde zitting van de beide Kamers der Statengeneraal, in handen van den voorzitter den volgenden eed af: „Ik zweer trouw aan den Koning; ik zweer, dat ik „in de waarneming van het koninklijk gezag, zoo lang „de Koning minderjarig is (zoo lang de Koning buiten staat „blijft de regeering waar te nemen), de grondwet van het „rijk steeds zal onderhouden en handhaven, en dat ik daar„van bij geene gelegenheid, onder geen voorwendsel hoegenaamd, zal afwijken of gedoogen, dat daarvan afgeweken „worde'*. „Ik zweer, dat ik de onafhankelijkheid en het grondgebied des rijks met al mijn vermogen zal verdedigen en „bewaren; dat ik de algemeene en bijzondere vrijheid, en „de regten van alle des Konings onderdanen, en van elk „hunner zal beschermen, en tot instandhouding en bevordering van de algemeene en bijzondere welvaart alle middelen „aanwenden, welke de wetten ter mijner beschikking stellen, „gelijk een goed en getrouw regent schuldig is en behoort „te doen." .Zoo waarlijk helpe mij God almagtig." Art. 43. Tot dat in het geval, bij art. 38—41 aangewezen, de Prins van Oranje of de benoemde regent het regentschap heeft aanvaard, wordt het koninklijk gezag door den Raad van State, zamengesteld als in art. 38 is voorgeschreven, uitgeoefend. Hetzelfde vindt plaats, zoo, bij overlijden des Konings, een regent voor den minderjarigen opvolger (art. 37), of ook een bevoegde opvolger ("art. 21), ontbreekt, tot dat de benoemde regent of opvolger de regeering heeft aanvaard De leden van den Raad leggen in handen van den voorzitter, en deze in eene vereenigde zitting van de beide Kamers der Statengeneraal, den volgenden eed af: „lk zweer, dat ik, als lid (voorzitter) van den Raad „van State, in de waarneming van het koninklijk gezag „de grondwet zal helpen onderhouden en handhaven. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig " Art. 44. Eene wet bepaalt, bij de benoeming van den regent of bij de aanvaarding van het regentschap door den Prins van Oranje, de som, die op het jaarlijksch inkomen van de kroon zal worden genomen voor de kosten van het regentschap. Deze bepaling kan gedurende het regentschap niet worden veranderd. VIJFDE AFDEEL1NG. Van de Inhuldiging des Konings. Art. 45. De Koning wordt, bij het aanvaarden der regering, plegtiglijk beëedigd en ingehuldigd in eene openbare en vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten Generaal, te dien einde in de hoofdstad Amsterdam te houden. Art. 46. In deze vergadering wordt door den Koning de volgende eed op de grondwet afgelegd: „Ik zweer aan het Nederlandsche volk, dat ik de „grondwet van het rijk steeds zal onderhouden en hand„haven, en dat ik daarvan bij geene gelegenheid, onder „geen voorwendsel hoegenaamd, zal afwijken of gedoogen, „dat daarvan afgeweken worde." „Ik zweer, dat ik de onafhankelijkheid van het grondgebied des rijks met al mijn vermogen zal verdedigen „en bewaren ; dat ik de algemeene en bijzondere vrijheid „en de regten van alle mijne onderdanen en van elk „hunner zal beschermen, en tot instandhouding en bevordering van de algemeene en bijzondere welvaart alle „middelen zal aanwenden, welke de wetten ter mijner „beschikking stellen, zoo als een goed Koning schuldig „is en behoort te doen." „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig.' Art. 47. Na het doen van dezen eed wordt de Koning in dezelfde vergadering ingehuldigd door de Staten Generaal, wier voorzitter de volgende plegtige verklaring uitspreekt, die vervolgens door hem en elk der leden, hoofd voor hoofd, beëedigd wordt: „Wij ontvangen en huldigen, in den naam van het „volk der Nederlanden, en krachtens de grondwet, u als „Koning ; wij zweren, dat wij de onschendbaarheid van uw „persoon en de regten uwer kroon zullen handhaven; wij „zweren, alles te zullen doen wat goede en getrouwe „Staten Generaal schuldig zijn en behooren te doen.'' ,,Zoo waarlijk helpe ons God almagtig." Art. 48. Nadat deze beëediging en inhuldiging door den Koning zijn gebragt ter kennisse van de Staten der provinciën, brengen deze hem hunne hulde toe, in maniere als volgt: „Wij zweren, dat wij u, den wettigen Koning der „Nederlanden, steeds gehouw en getrouw zullen zijn in „de bescherming van uw persoon en van uwe koninklijke „waardigheid; dat wij, volgens de verpligtingen ons bij „de grondwet opgelegd, de bevelen, door u of van „uwentwege ons gegeven, zullen gehoorzamen; alle uwe ,.dienaren en raden in de nakoming er van zullen helpen ,.en bijstaan; dat wij alles zullen doen wat getrouwe „provinciale Staten schuldig zijn en behooren te doen." ,.Zoo waarlijk helpe ons God almagtig." De Staten der provinciën doen deze schriftelijke verklaring, door eene plegtige bezending van eenige leden uit hun midden, aan den Koning overbrengen. ZESDE AFDEELING. Van de Magt des Konings. Art. 49. De persoon van den Koning is boven alle verantwoordelijkheid voor de daden zijner regering. Art. 50. De Koning heeft het opperbestuur der buitenlandsche betrekkingen Hij benoemt en herroept de gezanten en consuls. Art. 51. De Koning verklaart oorlog. Hij geeft daarvan onmiddellijk kennis aan de beide Kamers der Staten Generaal, met bijvoeging van al de openingen, welke hij met het belang en de zekerheid van het rijk bestaanbaar acht. Art. 52. De Koning maakt en bekrachtigt vrede, en alle andere verdragen met vreemde Mogendheden. Hij geeft daarvan kennis aan de beide Kamers der Staten Generaal, zoodra hij oordeelt, dat het belang en de zekerheid van het rijk zulks toelaten. Verdragen, die afstand of ruiling van eenig grondgebied des rijks in Europa of in andere werelddeelen of eenige andere verandering van wettige regten inhouden, worden door den Koning niet bekrachtigd, dan nadat de Staten Generaal er hunne goedkeuring op hebben gegeven. Art. 53. De Koning heeft het oppergezag over de vloten en legers. De militaire officieren worden door hem benoemd en ontslagen, of, daartoe termen zijnde, op pensioen gesteld. Art. 54. De Koning heeft het opperbestuur over de koloniën of bezittingen van het rijk in andere werelddeelen. Art. 55. De Koning heeft het opperbestuur van de algemeene geldmiddelen. Hij regelt de bezoldiging van alle collegien en ambtenaren, die uit 's Lands kas worden betaald. Hij brengt die op de begrooting der Staatsbehoeften. De pensioenen dier ambtenaren worden door de wet geregeld. De wet regelt ook de bezoldiging van de ambtenaren der regterlijke magt. Art. 56. De Koning heeft het regt van de munt. Hij vermag zijne beeltenis op de muntspecien te doen stellen. Art 57. De Koning verheft in den adelstand. Art. 58. Ridderorden worden door eene wet, op voorstel des Konings, ingesteld. Art. 59. Vreemde orden, die geenerlei verbindtenis opleggen, mogen worden aangenomen door de Prinsen van zijn huis. In het algemeen mogen de onderdanen des Konings geene vreemde orden, titels, rang of waardigheid aannemen zonder zijn bijzonder verlof. Geen Nederlander kan vreemden adeldom aannemen. Art. 60 De Koning heeft het regt van gratie van straffen, bij regterlijke vonnissen opgelegd, en oefent het na gehoord advijs van den Hoogen Raad. Art. 61. De Koning beslist alle geschillen van bestuur, welke tusschen twee of meer provinciën mogten ontstaan, wanneer hij die niet in der minne kan bijleggen. Art. 62, De Koning draagt aan de Staten Generaal ontwerpen van wetten voor, en doet zoodanig andere voorstellen, als hij noodig oordeelt. Hij heeft het regt om de voordrachten, aan hem door de Staten Generaal gedaan, al of niet goed te keuren. ZEVENDE AFDEEL1NG Van den Raad van State en de Ministeriele Departementen Er is een Raad van State. De Koning benoemt deszelfs leden, ten getale van niet meer dan twaalf, zooveel mogelijk uit de verschillende provinciën van het rijk. Hij ontslaat hen naar welgevallen. De Koning zelf is voorzitter van den Raad; hij stelt, zoo hij het noodig oordeelt, een onder-voorzitter aan. Art. 64. De Prins van Oranje is van regtswege lid van den Raad van State, en neemt fitting wanneer zijn achttiende jaar is vervuld. Het staat den Koning vrij, aan de Prinsen van den huize, die tot meerderjarigheid zijn gekomen, zitting in den Raad van State te verleenen. Het getal der gewone leden ondergaat daardoor geene vermindering, Art. 65. De Koning brengt ter overweging bij den Raad van State alle voorstellen, door hem aan de Staten Generaal te doen, of door deze aan hem gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat in Europa en van deszelfs bezittingen in andere werelddeelen. Aan het hoofd der uit te vaardigen wetten en bevelen wordt melding gemaakt, dat de Raad van State deswege is gehoord. De Koning hoort wijders de gedachten van den Raad van State over alle zaken van algemeen en bijzonder belang, waarin hij het noodig oordeelt. De Koning alleen beslist, en geeft telkens van zijn genomen besluit kennis aan den Raad. Art. 66. De Koning kan buitengewone staatsraden benoemen; zij genieten geene bezoldiging. Hij roept hen in den Raad, wanneer hij het noodig acht. Art. 67. De Koning stelt ministeriële departementen in, benoemt er de hoofden van, en ontslaat die naar welgevallen. Hij roept, dit geraden oordeelende, een of meer van hen, tot bijwoning der raadplegingen, in den Raad van State. De hoofden der ministeriële departementen zijn voor de uit- voering der grondwet en andere wetten, zooverre die van de kroon afhangt, verantwoordelijk. Art. 68. Onverminderd den verderen inhoud van den eed, dien de Koning goedvindt aan de hoofden van ministeriële departementen en gewone of buitengewone staatsraden voor te schrijven, wordt hun daarbij opgelegd getrouwheid aan de grondwet te zweren. DERDE HOOFDSTUK. Van de Staten Generaal. EERSTE AFDEELING. Van de Zamenstelling der Staten Generaal. Art. 69. De Staten Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk. Art. 70. De Staten Generaal bestaan uit twee Kamers Art. 71. Eene dier Kamers bestaat uit acht en vijftig leden, benoemd door de Staten der provinciën, te weten voor Noord-Braband 8 Gelderland 7 Holland 20 Zeeland 3 Utrecht 3 Vriesland 5 Overijsel 4 Groningen 4 Drenthe 1 Limburg 3 Art. 72. De andere Kamer, welke den naam van Eerste draagt, is zamengesteld uit niet minder dan twintig en niet meer dan dertig leden, den vollen ouderdom van veertig jaren bereikt hebbende, welke door den Koning voor hun leven worden benoemd, en gekozen uit hen, die door diensten aan den Staat bewezen, door hune geboorte of gegoedheid, onder de aanzienlijksten van den Lande behooren. TWEEDE AFDEEL1NG. Van de Tweede Kamer der Staten Generaal. Art. 73. Om tot lid der Tweede Kamer verkiesbaar te zijn, moet men den ouderdom van dertig jaren hebben vervuld. Leden der provinciale Staten, of die het nog binnen de laatste drie jaren vóór de verkiezing waren, mogen niet worden gekozen door het collegie, waarvan zij leden zijn of waren. Art. 74. Hij, op wien de keus van meer dan ééne provincie mogt zijn gevallen, verklaart welke dier benoemingen hij aanvaardt. Art. 75. De leden der Tweede Kamer hebben zitting gedurende drie jaren. Een derde van hen valt jaarlijks uit, volgens een daarvan te maken rooster. De uitvallenden zijn dadelijk weder verkiesbaar. Art. 76. De leden stemmen, elk louter volgens zijn eed en geweten, zonder last van of ruggespraak met de vergadering, door welke zij benoemd zijn. Art. 77. Bij het aanvaarden hunner bediening doen zij, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid den volgenden eed: „Ik zweer (belove), dat ik de grondwet der Nederlanden „zal onderhouden en handhaven ; dat ik bij geene gelegenheid, „onder geen voorwendsel hoe ook genaamd, daarvan zal afwijken, „of toestemmen, dat daarvan afgeweken worde; ik zweer (belove), „dat ik de onafhankelijkheid van den Staat, de algemeene en „bijzondere vrijheid der ingezetenen bewaren en beschermen, en het „algemeen belang met al mijn vermogen bevorderen zal, zonder „mij daarvan door eenige provinciale of andere belangen te laten „aftrekken. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig." Zij zullen, alvorens tot dien eed te worden toegelaten, den volgenden eed van zuivering doen: „Ik zweer (verklare). dat ik, om tot lid van de Tweede Kamer „der "staten Generaal te worden benoemd, aan geene personen, "hetzij in of buiten het bestuur, regtstreeks of middellijk, onder "„wat naam of voorwendsel ook, eenige giften of gaven beloofd „of gegeven heb, noch te beloven of geven zal. „Ik zweer (belove), dat ik, om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige "„beloften of geschenken aannemen zal, regtstreeks of middellijk. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig . Deze eeden worden afgelegd in handen van den Koning, ofte wel, in de vergadering der Tweede Kamer, in handen van den voorzitter, daartoe door den Koning gemagtigd. Art. 78. De Koning benoemt uit eene opgave van drie leden, hem door de Kamer aangeboden, een om het voorzitterschap. gedurende den tijd van het openen tot het sluiten der zitting waar te nemen. Art. 79. De leden genieten, tot vergoeding der reiskosten, eens. heen en terug, voor elke zitting, zoodanige som, als haar de afstanden bij de wet zal worden geregeld. Tot goedmaking der verblijfkosten in de plaats der bijeenkomst wordt aan hen, welke buiten die plaats woonachtig zijn, en er gedurende de zitting hun verblijf werkelijk vestigen, toegelegd eene som van f s jaars. DERDE AFDEELING. Van de Eerste Kamer der Staten Generaal. Art. 80. De leden der Eerste Kamer doen, bij het aan vaarden hunner waardigheid, in handen van den Koning dezelfde eeden, als voor de leden der Tweede Kamer zijn bepaald, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid. Art. 81. De voorzitter der Eerste Kamer wordt door den Koning benoemd, voor den tijd van het openen tot het sluiten der zitting, uit eene opgave van drie leden, hem door de Kamer aangeboden. VIERDE AFDEELING. Beschikkingen aan beide Kamen gemeen. Art. 82. Niemand kan te gelijk lid der beide Kamers zijn. Art. 83 De hoofden der departementen van algemeen bestuur hebben zitting in de beide Kamers. Zij hebben eene raadgevende stem. Zij geven aan de beide Kamers, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, de verlangde inlichtingen, waarvan het verleenen niet, ingevolge van art. 51 en 52. strijdig kan worden geoordeeld met het belang en de zekerheid van het rijk. i Art. 84. De leden der Staten Generaal kunnen niet te gelijk zijn hoofden der departementen van algemeen bestuur, noch leden van de rekenkamer, noch van het collegie van raden en generaalmeesters van de munt. Art. 85. Leden van provinciale Staten, in eene der Kamers van de Staten Generaal zitting nemende, houden op tot de provinciale Staten te behooren. Art 86. In ieder Kamer mogen de leden elkander niet nader, dan in den derden graad van bloedverwantschap of zwagerschap, bestaan. Worden vader en zoon of broeders gelijktijdig benoemd, zoo gaat, tenzij vrijwillige overeenkomst beslisse, de vader den zoon, en de oudere broeder den jongere voor. Art. 87. De leden der Kamers zijn uit hoofde van de adviezen. in de vergadering door hen uitgebragt, niet geregtelijk vervolgbaar, tenzij in de gevallen bij eene bijzondere wet te omschrijven. Art. 88. Ieder Kamer onderzoekt de geloofsbrieven harer nieuw benoemde leden, en beslist de geschillen, welke dienaangaande mogten oprijzen. Art. 89. Elke Kamer benoemt haren griffier buiten haar midden. Art, 90. De beide Kamers der Staten Generaal voeren den titel van Edel Mogende Heeren. Art. 91. De Staten Generaal vergaderen ten minste eenmaal 's jaars. Hunne gewone vergadering wordt geopend op den derden Maandag in October. De Koning roept de buitengewone vergadering bijeen, zoo dikwijls hij het noodig oordeelt. Art. 92. De zittingen van de beide Kamers worden, zoowel als de vereenigde zittingen, in het openbaar gehouden. Ieder Kamer, of de Staten Generaal in eene vereenigde zitting, raadplegen met gesloten deuren, wanneer een tiende gedeelte der tegenwoordige leden het vordert of de voorzitter het noodig keurt. Over de punten, die in de gesloten Kamer zijn behandeld, kan in haar ook een besluit worden genomen. Art. 93. De Staten Generaal, bij overlijden des Konings niet vergaderd zijnde, vergaderen zonder voorafgaande oproeping. Deze buitengewone vergadering wordt op den vijftienden dag na het overlijden geopend. Art. 94. De vergadering der Staten Generaal wordt, in eene vereenigde zitting der beide Kamers, door den Koning, ofte wel door eene commissie van zijnentwege, geopend, en op dezelfde wijze gesloten, wanneer hij oordeelt, dat het belang van het rijk niet vordert de vergadering langer bijeen te houden. De gewone jaarlijksche vergadering blijft ten minste twintig dagen bijeen. Art 95. Geene der beide Kamers, noch de Staten Generaal in eene vereenigde zitting, mogen raadplegen of een besluit nemen, zoo niet meer dan de helft der leden tegenwoordig is. Art. 96. Alle besluiten worden bij volstrekte meerderheid van stemmen opgemaakt. Bij staken der stemmen wordt het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld. Art. 97. Over alle zaken wordt mondeling en bij hoofdelijke oproeping gestemd, doch bij het doen van keuzen of voordragten van personen bij gesloten en ongeteekende briefjes. Art. 98. Wanneer, volgens de grondwet, de beide Kamers eene vereenigde zitting houden, hetzij de Tweede Kamer in enkelen of in dubbelen getale zij, zitten de leden zonder onderscheid tot welke Kamer zij behooren. De voorzitter der eerste Kamer heeft het beleid der vergadering. VIJFDE AFDEEL1NG. Van de Wetgevende Magt. Art. 99. De wetgevende magt wordt gezamenlijk door den Koning en de Staten Generaal nitgeoefend. Art. 100. De Koning zendt zijne voorstellen, hetzij van wet, hetzij andere, aan de Tweede Kamer, bij eene schriftelijke boodschap, welke de redenen van het voorstel inhoudt, of door eene commissie. Art. 101. Over eenig ingekomen voorstel des Konings Grondwet , wordt bij de volle Kamer niet geraadpleegd, dan nadat het is overwogen in de onderscheidene afdeelingen, waarin al de leden der Kamer zich verdeelen, en welke op gezette tijden bij loting worden vernieuwd. Art. 102. Wanneer de Tweede Kamer, na geraadpleegd te hebben over het algemeen verslag, door de voorzitters der onderscheidene afdeelingen uitgebragt, tot het aannemen van het voorstel, hetzij zoo als het werd gedaan, hetzij gewijzigd, besluit, zendt zij het aan de Eerste Kamer met het volgende formulier: „De Tweede Kamer der Statengeneraal zendt aan „de Eerste Kamer het nevengaande, (door haar gewijzigde) „voorstel des Konings. en is van oordeel, dat de Statengeneraal er zich mede behooren te vereenigen". Art. 103. Zoo de Tweede Kamer vermeent het gedane voorstel niet te moeten aannemen, geeft zij daarvan kennis aan den Koning, in de volgende bewoordingen : „De Tweede Kamer van de Statengeneraal betuigt „den Koning haren dank voor zijn ijver in het bevorderen „van 's rijks belangen, en verzoekt hem eerbiedig het „gedane voorstel in nadere overweging te nemen." Art. 104. Zoo de Eerste Kamer eenig voorstel des Konings, door de Tweede Kamer met of zonder wijziging aangenomen, ontvangt, verzendt zij het naar de verschillende afdeelingen, waarin zij is verdeeld. Is het voorstel door de Tweede Kamer gewijzigd, zoo komt het slechts aldus gewijzigd bij de Eerste Kamer in overweging. Zoo deze, na geraadpleegd te hebben over het algemeene verslag, door de voorzitters der onderscheidene afdeelingen uitgebragt, het voorstel aanneemt, geeft zij daarvan kennis aan den Koning in de volgende bewoordingen : „De Staten Generaal betuigen den Koning hunnen „dank voor zijn ijver in het bevorderen van 's rijks be- langen, en vereenigen zich, (terwijl zij op de gemaakte „wijziging eerbiedig 's Konings bewilliging verzoeken) met het voorstel." Mitgaders aan de Tweede Kamer, in de volgende bewoordingen : „De Eerste kamer der Statengeneraal geeft aan de „Tweede Kamer kennis, dat zij zich met het voorstel, haar „door de Tweede Kamer op den toege- ,zonden, betreffende heeft vereenigd." Art. 105. Zoo de Eerste Kamer vermeent, het voorstel niet te moeten aannemen, drukt zij zich aldus uit: „De Eerste Kamer van de Statengeneraal betuigt den .Koning haren dank voor zijnen ijver in het bevorderen „van 's rijks belangen, en verzoekt hem eerbiedig het voor„stel, haar door de Tweede Kamer toegezonden, in nadere „overweging te nemen." Zij geeft daarvan kennis aan de Tweede Kamer, in de volgende bewoordingen: „De Eerste Kamer van de Statengeneraal geeft aan „de Tweede Kamer kennis, dat zij den Koning eerbiedig „heeft verzocht het voorstel haar op den „door de Tweede Kamer toegezonden, betreffende . . . in nadere overweging te nemen." Art. 106. De Statengeneraal hebben het regt, om aan den Koning voorstellen van wet of andere te doen, met inachtneming der volgende voorschriften. Art. 107. De voordragt daartoe behoort uitsluitend aan de Tweede Kamer, welke die overweegt op gelijke wijze, als ten aanzien van des Konings voorstellen is bepaald. Art. 108. Zoo zij het gedane voorstel goedkeurt, zendt zij het aan de Eerste Kamer, bij het volgende formulier: „De Tweede Kamer der Statengeneraal zendt aan „de Eerste Kamer het nevensgaande voorstel, en is van „oordeel, dat het aan den Koning zoude behooren te worden „aangeboden." Art. 109. Wanneer de Eerste Kamer, na daarover op de gewone wijze te hebben geraadpleegd, het voorstel goedkeurt, zendt zij het aan den Koning in dezer voege : „De Statengeneraal, oordeelende dat het nevensgaande voorstel tot bevordering van 's Lands belangen „zoude kunnen strekken, verzoeken eerbiedig 's Konings „inwilliging (gunstige beschikking) op hetzelve." Zij geeft daarvan kennis aan de Tweede Kamer, op deze wijze: „De Eerste Kamer der Staten Generaal geeft kennis „aan de Tweede Kamer, dat zij zich met haar voorstel „van den betreffende „vereenigd, en het, namens de Statengeneraal, aan den „Koning gezonden heeft." Art. 110. In geval van afkeuring geeft zij daarvan aan de Tweede Kamer kennis, in deze woorden: „De Eerste Kamer der Statengeneraal heeft geene „genoegzame reden gevonden, om het hiernevens teruggaande voorstel den Koning aan te bieden." Art. 111. Wanneer de Koning een voorstel van wet, door de Statengeneraal gedaan of gewijzigd, aanneemt, wordt zulks aldus uitgedrukt: „De Koning bewilligt in het voorstel.'1 Zoo de Koning het niet aanneemt, wordt zulks op deze wijze te kennen gegeven: «De Koning houdt het voorstel in overweging.'" Art. 112. Alle voorstellen van wet, door den Koning en de beide Kamers der Statengeneraal aangenomen, verkrijgen kracht van wet, en worden door den Koning afgekondigd, Art. 113. De tijd, binnen welken de afkondiging der wetten moet geschieden, de wijze van afkondiging, en de tijd wanneer zij verbindende zijn, worden door de wet geregeld. Het formulier van afkondiging is het volgende : „Wij Koning der Nederlanden „enz allen, die deze zullen zien of hooren „lezen, salut! doen te weten: „Alzoo wij in overweging hebben genomen, dat enz." (De beweegredenen der wet) .Zoo is het, dat wij den Raad van State gehoord, „en met gemeen overleg der Statengeneraal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk wij goedvinden en verstaan „bij deze, enz.'*' (De inhoud der wet) «Gegeven, enz,'' Art. 114. Ten aanzien van de algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat in Europa en deszelfs bezittingen in andere werelddeelen, bepaalt de wet insgelijks de wijze van afkondiging, en het tijdstip, waarna zij kunnen werken. Art. 115. Eene wet, die niet uitdrukkelijk zegt, dat zij ook op de overzeesche bezittingen toepasselijk is, wordt geacht enkel voor het rijk in Europa te zijn gemaakt De overzeesche bezittingen worden door bijzondere wetten geregeld. ZESDE AFDEEL1NG. Van de Begrooting der Uitgaven en Ontvangsten van het Rijk. Art. 116. De begrootingen van alle uitgaven zoowel als ontvangsten van het rijk, hetzij in Europa, hetzij in de overzeesche bezittingen, worden vastgesteld bij de wet. Art. 117. De Tweede Kamer ontvangt het ontwerp dezer begrootingen van wege den Koning jaarlijks in de gewone vergadering, althans twaalf maanden vóór den aanvang van het jaar, waarvoor zij moeten dienen. Art. 118. De uitgaven voor ieder departement van algemeen bestuur maken een afzonderlijk hoofdstuk der begrooting uit. Ieder hoofdstuk wordt bij een afzonderlijk ontwerp van wet voorgedragen. Art. 119. De Koning doet jaarlijks aan de Statengeneraal een uitvoerig verslag geven van het gebruik der geldmiddelen van het laatst gesloten finantiële jaar. Dit verslag, bevattende zoowel de ontvangsten als de uitgaven, wordt, als elk ander ontwerp van wet, door de Kamers onderzocht, en goedgekeurd, den Koning ter bekrachtiging aangeboden. VIERDE HOOFDSTUK. Van de Staten der Provinciën. EERSTE AFDEELING. Van de samenstelling der Staten van de Provinciën. Art 120. De Staten der provinciën zijn zamengesteld uit leden, gekozen door de volgende drie standen, namelijk: Door de edelen of ridderschappen. Door de steden Door den landelijken stand. Art. 121. Het getal van de leden der provinciale Statenvergaderingen, het getal door ieder stand te kiezen, en de wijze der verkiezing worden geregeld door de wet. Art. 122. Niemand kan tegelijk lid zijn der Staten van meer dan ééne provincie. Art. 123. De leden der provinciale Staten doen, bij het aanvaarden hunner bediening, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, den volgenden eed: Ik zweer (belove) trouw aan de grondwet, aan de „wetten des rijks en aan de reglementen dezer provincie; ik zweer (belove), hare welvaart met al mijne krachten „te zullen bevorderen." Zoo waarlijk helpe mij God almagtig . Zij worden tot dien eed toegelaten, na alvorens te hebben afgelegd den eed van zuivering en tegen verboden giften en gaven, hier boven. art. 77. voor de leden der Statengeneraal bepaald. Art. 124. De Staten der provinciën vergaderen ten minste viermaal in het jaar, en voorts zoo dikwerf als zij door den Koning worden bijeengeroepen. De vergaderingen zijn openbaar, met hetzelfde voorbehoud, ten aanzien van de vergadering der Kamers van de Sta.engeneraa., in ,rt. « gesteid. Art i '5. De leden der Staten stemmen, elk louter volgens zijn eed en'geweten, zonder last van of ruggespraak met de vergadering, die hen heeft benoemd. Art. 126. Omtrent het raadplegen en stemmen gelden de regels, in "art. 95, 96 en 97 ten aanzien van de Kamers der Statengeneraal voorgeschreven. TWEEDE AFDEELING. Van de Magt der Provinciale Staten. Art. 127. De Staten dragen de kosten van hun bestuur voor aan den Koning, die ze, in gevalle van goedkeuring, op de begrooting der Staatsbehoeften brengt. De rekening, door de Staten van hunne uitgaven en ontvangsten af te leggen, wordt ingelijfd in het verslag, door art 119 geboden. Art. 128. De Staten worden belast met de uitvoering der wetten en koninklijke bevelen, betrekkelijk tot die takken van algemeen binnenlandsch bestuur, welke de de wet zal aanwijzen, en zoodanige andere bovendien, welke de Koning goedvindt hun op te dragen. Art. 129. Aan de Staten wordt de regeling en het bestuur van het bijzonder provinciaal huishouden geheel en al overgelaten. Alle zoodanige reglementen en verordeningen, als zij voor het algemeen provinciaal belang noodig oordeelen te maken moeten alvorens hun beslag te hebben, aan de goedkeuring'van den Koning worden onderworpen. Art. 130. Zij trachten alle geschillen tusschen plaatselijke besturen in der minne bij te leggen. Indien zij daarin niet kunnen slagen, dragen zij het geval, zoo het een geschil van bestuur is, ter beslissing voor aan den Koning. Art. 131. De Koning heeft het vermogen, de besluiten der Staten, die met de algemeene wetten of het algemeene belang strijdig mogten zijn, te schorsen en buiten werking te stellen. Art. 132. De Staten dragen aan den Koning voor het onderhouden en aanleggen van zoodanige werken, als zij voor het belang van hunne provincie nuttig oordeelen. Zij kunnen de middelen daarbij voordragen, om daarin geheel of ten deeie ten koste der provincie te voorzien. In geval van goedkeuring, wordt hun het bestuur der werken en de beheering der penningen opgedragen, onder de verpligting tot rekening en verantwoording. Art. 133. Zij mogen de belangen van hunne provinciën en harer ingezetenen bij den Koning en de Statengeneraal voorstaan. Art. 134. De wijze van oefening der magt, aan de provinciale Staten bij en ten gevolge van de grondwet gegeven, wordt geregeld bij zoodanige reglementen, als door hen zeiven gemaakt en door den Koning goedgekeurd worden. Art. 135. De Staten benoemen uit hun midden een collegie van gedeputeerde Staten, waaraan het dagelijksch beleid der zaken en de uitvoering der algemeene wetten wordt opgedragen, en zulks hetzij de Staten zijn vergaderd of niet. ln de provincie Holland kunnen, wegens hare uitgestrektheid en volkrijkheid, twee collegien van gedeputeerde Staten worden aangesteld. Art. 136. De Koning stelt in alle provinciën, onder zulke benaming als hij goedvindt, commissarissen aan, belast met het toezigt over de verrigtingen der Staten, en met de uitvoering der verdere koninklijke bevelen. Deze commissarissen zitten voor in de vergaderingen der Staten en in die der gedeputeerde Staten. Zij doen, bij hunne aanstelling, den eed van getrouwheid aan de grondwet. DERDE AFDEELING Van de Plaatselijke Besturen. Art. 137. De gemeentebesturen, in de steden en ten platten lande, worden, nadat de provinciale Staten zijn gehoord, bij de wet geregeld. Art. 138. De plaatselijke besturen hebben, overeenkomstig met de wet, de vrije beschikking over hunne huishoudelijke belangen, en maken daaromtrent de vereischte plaatselijke verordeningen, welke echter met de algemeene wetten of het algemeen belang niet strijdig mogen zijn. Zij zenden afschriften van die verordeningen aan de Staten der provincie. De Koning vordert, des goedvindende, inzage, en schorst of stelt buiten werking de verordeningen, welke met het algemeen belang mogten strijden. Art. 139. De plaatselijke besturen leggen de begrootingen hunner inkomsten en uitgaven over aan de provinciale Staten ter bekrachtiging. De Koning kan de inzage dier stukken vóór de bekrachtiging eischen. Art. 140. Voor zooverre tot goedmaking der plaatselijke uitgaven eenige belastingen mogten noodig zijn, dragen de plaatselijke besturen de ontwerpen dier belastingen, met een juister» staat hunner behoeften, voor aan de provinciale Staten. Bij het onderzoek daarvan houden de Staten ook bijzonderlijk in het oog, dat de voorgedragene belastingen niet mogen bezwaren den vrijen invoer en doorvoer van voortbrengselen van den grond of van nijverheid van andere provinciën, steden of plaatsen, boven die van de plaats zelve waar de belasting wordt gelegd. De provinciale Staten doen verslag van hun onderzoek aan den Koning, zonder wiens goedkeuring geene plaatselijke belasting kan worden ingevoerd. Art. 141. Het opnemen en sluiten der plaatselijke rekeningen wordt door de wet geregeld. Art. 142. De plaatselijke besturen mogen de belangen hunner gemeenten en harer ingezetenen bij den Koning en de Staten der provincie voorstaan. Algemeene beschikking. Art. 143. Ieder ingezeten heeft het regt, om verzoeken aan de bevoegde magt schriftelijk in te dienen, mits die persoonlijk en niet uit naam van meerderen worden onderteekend, welk laatste alleen zal kunnen geschieden door of van wege ligchamen, wettiglijk zamengesteld en als zoodanig erkend, en, in dat geval, niet anders dan over onderwerpen, tot hunne bepaalde werkzaamheden behoorende. VIJFDE HOOFDSTUK. Van de Justitie. Algemeene Beschikkingen. Art. 144. Er wordt alomme in de Nederlanden regt gesproken in naam en van wege den Koning. Art. 145. Er is een algemeen wetboek van burgerlijk regt, van Koophandel, van lijfstraffelijk regt, van de zamenstelling der regterlijke magt, en van regtsvordering. Omtrent de overzeesche bezittingen geldt, ook met name ten aanzien dezer deelen van wetgeving, art. 115. Art. 146. Ieder ingezeten wordt gehandhaafd bij het vreedzaam bezit en genot zijner eigendommen Niemand kan van eenig gedeelte derzelve worden ontzet, dan ten algemeenen nutte, in de gevallen en op de wijze, bij de wet te bepalen, en tegen behoorlijke schadeloosstelling. Art. 147. Alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende regten, over schuldvordering en andere burgerlijke regten, behooren bij uitsluiting tot de kennis van de regterlijke magt. Art. 148. De regterlijke magt wordt alleen geoefend door regtbanken, welke bij of ten gevolge der grondwet worden ingesteld. Art. 149. Niemand kan tegen zijnen wil worden afgetrokken van den regter, dien de wet hem toekent. Art 150 Behalve het geval, dat iemand op heeter daad wordt betrapt, mag niemand in hechtenis worden genomen dan op een bevel van den regter, dat de redenen der aanhouding verklaart, en bij of onmiddellijk na de aanhouding moet wor en beteekend aan dengenen, tegen wien het is gengt. De wet bepaald den vorm van dit bevel en den tijd, binnen welken alle aangeklaagden moeten worden verhoord. Art. 151. Niemand mag in de woning van een ingezeten zijns ondanks treden, dan op last van eene magt, daartoe bi,I de wet bevoegd verklaard, en volgens de vormen, daarbij bepaald. Art. 152. Op geene misdaad mag de verbeurdverklaring der goederen, den schuldige toebehoorende, tot straf worden gesteld. Art. 153. In alle criminele vonnissen, ten laste van eenen beschuldigde gewezen, moet de misdaad worden uitgedrukt en omschreven, met aanhaling van de artikelen der wet, waarop de uitspraak is gegrond. Art. 154. Alle civiele vonnissen moeten de gronden inhouden, waarop zij zijn gewezen. Art. 155. Alle vonnissen worden met opene deuren uitgesproken. TWEEDE AFDEEL1NG. Van den Hoogen Raad, de Hoven en Regtbanlcen. Art. 156. Er bestaat voor het geheele rijk een opperste geregtshof, onder den naam van Hoogen Raad der Nederlanden. De leden van den Hoogen Raad worden, zooveel mogelijk, uit alle de provinciën genomen. Art. 157. Van eene voorgevallen vacature wordt door den Hoogen Raad kennis gegeven aan de Tweede Kamer der Statengeneraal, die, ter vervulling, eene lijst van drie personen aan den Koning zal aanbieden, ten einde hij er eene keuze uit doe. De Koning benoemt den voorzitter uit de leden van den Hoogen Raad, en heeft de vrije aanstelling van den procureurgeneraal. Art. 158. De leden van de Statengeneraal, de hoofden der departementen van algemeen bestuur, de leden van den Raad van State, de commissarissen van den Koning in de provinciën, staan te regt voor den hoogen Raad wegens de misdrijven, door hen ten aanzien hunner bedieningen gepleegd. Art 159. Bij de wet wordt nader bepaald, welke andere ambtenaren en leden van hooge collegien wegens de misdrijven, door hen ten aanzien hunner bedieningen gepleegd, voor den Hoogen Raad te regt staan. Art. 160. De Hooge Raad oordeelt over alle regtsvorderingen, waarin de Koning, de leden van het koninklijk huis, of de Staat als gedaagden worden aangesproken, met uitzondering der zakelijke regtsvorderingen, die voor den gewonen regter worden behandeld. Art. 161. De Hooge Raad heeft het toezigt op den geregelden loop en de afdoening der regtsgedingen, mitsgaders op de nakoming der wetten, bij alle hoven en regtbanken, en kan derzelver handelingen, dispositien en vonnissen, daarmede strijdig, vernietigen en buiten werking stellen, volgens de bepalingen, door de wet te maken. Art. 162. Aan den Hoogen Raad valt beroep van alle gewijsden in zaken, welke bij eersten aanleg hebben gediend voor de provinciale hoven, naar de bepalingen, door de wet te maken. Art. 163. Er zijn, voor de criminele regtspleging, zooveel provinciale geregtshoven, als de wet zal instellen. Art. 164. De burgerlijke regtspleging wordt uitgeoefend door de provinciale hoven en burgerlijke regtbanken. Art. 165- De zamenstelling der provinciale geregtshoven en burgerlijke regtbanken. derzelver benaming en regtsgebied, zoowel als de ambten der procureurs-generaal, officieren en andere ambtenaren van het publiek ministerie, worden door de wet geregeld. Art. 166. De leden en ministers van den Hoogen Raad en van de provinciale geregtshoven, benevens de procureurs-generaal en officieren bij dezelve, worden voor hun leven aangesteld. De wet regelt den tijd der bediening van andere regters en regterlijk e ambtenaren Geen regter mag, gedurende den wettigen tijd zijner bediening, van zijn post worden ontslagen, dan op eigen verzoek of bij regterlijk vonnis. Art. 167. De wet regelt de regtspleging wegens geschillen en overtredingen op het stuk van alle belastingen zonder onderscheid. Art. 168. Het krijgsvolk te water en te lande wordt wegens alle misdrijven, door hen gepleegd, te regt gesteld voor krijgsraden en een hoog militair geregtshof, volgens de bepalingen, bij de wet vast te stellen. Dit geregtshof zal uit een gelijk aantal regtsgeleerden, zeeofficieren en landofficieren bestaan, die voor hun leven door den Koning worden benoemd. De voorzitter zal altijd regtsgeleerde zijn. Art. 169. Het krijgsvolk te water en te lande is, met betrekking tot alle burgerlijke zaken, aan den burgerlijken regter onderworpen. ZESDE HOOFDSTUK. Van de Godsdienst Art. 170. leder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid. Art. 171. Aan alle kerkgenootschappen in het rijk wordt gelijke bescherming verleend. Art. 172. Alle kerkelijke oefening van godsdienst wordt toegelaten, voor zoo verre die niet kan worden geacht eenige stoornis aan de publieke orde en rust te zullen toebrengen. Art. 173. De Koning zorgt, dat de toegestane penningen voor de kerkelijke godsdienst uit 's Lands kas betaald, tot geene andere einden worden besteed, dan waartoe zij bestemd zijn. Art. 174. De Koning zorgt, dat geen godsdienst worde gestoord in de vrijheid van uitoefening, die de grondwet waarborgt. Hij zorgt tevens, dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat ZEVENDE HOOFDSTUK. Van de Financien. Art. 175. Geene belasting kan ten behoeve van 's Lands kas worden geheven, dan uit krachte van eene wet. Art. 176. Geene voorregten kunnen in het stuk van belastingen worden verleend. Art. 177. Het gewigt en gehalte der muntspecien, zoowel als hare waarde, worden door de wet geregeld. Art. 178. Het toezigt en de zorg over de zaken van de munt, met den aankleve van dien, en de beslissing der geschillen over het allooi, essai en wat dies meer is, worden opgedragen aan een collegie, onder den titel van raden en generaalmeesters van de munt, volgens instructien, bij de wet vast te stellen. Bij vacature zendt de Tweede Kamer van de Statengeneraal eene opgave van drie personen aan den Koning, welke daaruit de verkiezing doet. Art. 179. Er zal eene algemeene rekenkamer zijn, welker taak door de wet wordt geregeld. Zij zal inzonderheid worden belast met de staving van het verslag, dat, volgens art. 119, jaarlijks aan de Statengeneraal moet worden voorgelegd De leden der rekenkamer worden, zooveel mogelijk, uit alle de provinciën genomen. Bij vacature zendt de Tweede Kamer der Statengeneraal eene opgave van drie personen aan den Koning, welke daaruit de verkiezing doet. ACHTSTE HOOFDSTUK. Van de Defensie. Art. 180 Het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat en beveiliging van zijn grondgebied blijft een der eerste pligten van alle ingezetenen. Art. 181. Vreemde troepen worden niet dan met gemeen overleg des Konings en der Statengeneraal in dienst genomen Art. 182. Er is steeds eene nationale militie, zooveel mogelijk zamen te stellen uit vrijwilligers, op de wijze als bij de wet wordt bepaald. Art. 183. Bij gebrek van genoegzame vrijwilligers wordt de militie voltallig gemaakt bij loting uit de ingezetenen, die op den eersten Januari van elk jaar ongehuwd, en in hun twintigste jaar zijn. Zij, die aldus in de militie zijn ingelijfd, worden, in vredestijd, na eene vijfjarige dienst ontslagen. Is de Staat in oorlog, zoo kan eene wet, jaarlijks te vernieuwen, hen tot een langere dienst verpligten. Art. 184. De militie komt, in gewone tijden, jaarlijks eenmaal te zamen, om gedurende eene maand of daaromtrent in den wapenhandel te worden geoefend. De Koning kan een vierde van het geheele getal doen zamenblijven. Art. 185. In geval van oorlog of andere buitengewone omstandigheden kan de Koning de geheele militie buiiengewoon bijeenroepen. Ten zelfden tijde roept de Koning de Statengeneraal bijeen, opdat eene wet het zamenblijven der geheele militie, zooveel noodig bepale. Art. 186. De militie mag in geen geval naar de overzeesche bezittingen worden gezonden. Art. 187. Alle kosten voor de legers van het rijk worden uit 's Lands kas voldaan. De inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk, de transporten en leverantien, van welken aard ook, aan 's Konings legers of vestingen kunnen niet ten laste van een of meer inwoners of gemeenten worden gebragt Zoo door onvoorziene omstandigheden zoodanige transporten of leverantien van bijzondere personen of gemeenten worden gevorderd, zal het rijk dezelve te gemoet komen, en op den voet, bij de wet bepaald, schadeloos stellen. Art. 188. In alle gemeenten worden schutterijen opgerigt, tot behoud der inwendige rust. Zij dienen, in tijd van oorlog, tot verdediging des vaderlands tegen de aanvallen van den vijand. Art. 189. Het getal en de inrigting der militie zoowel, als der schutterijen, worden geregeld bij de wet. NEGENDE HOOFDSTUK. Van den Waterstaat Art. 190. De Koning heeft het oppertoezicht over alles wat den waterstaat van het rijk betreft, de wegen en bruggen daaronder begrepen, zonder onderscheid of de kosten daarvan worden betaald uit 's Lands kas of op eene andere wijze gevonden. Art. 191. De wet regelt het algemeene en het bijzondere bestuur van den waterstaat, in den bovengemelden omvang. TIENDE HOOFDSTUK. Van het Onderwijs en het Armbestuur. Art. 192. De inrigting van het publiek onderwijs wordt door de wet geregeld. Grondwet. 4 De Koning doet van den staat, der hooge, middelbare en lagere scholen aan de Statengeneraal jaarlijks een uitvoerig verslag geven. Art. 193. Het is aan elk geoorloofd, zijne gedachten en gevoelens door de drukpers, als een doelmatig middel tot uitbreiding van kennis en voortgang van verlichting, te openbaren, zonder eenig voorafgaand verlof daartoe noodig te hebben, blijvende nogtans elk voor hetgeen hij schrijft, drukt, uitgeeft of verspreidt verantwoordelijk aan de maatschappij of bijzondere personen, voor zooverre dezer regten mogten zijn beleedigd. Art 194. Het Armbestuur is een onderwerp van aanhoudende zorg der regering. De Koning doet van de inrigtingen dienaangaande jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Statengeneraal geven. ELFDE HOOFDSTUK. Van de Veranderingen en Bijvoegselen. Art. 195. In geval eenige verandering of bijvoeging in de grondwet noodig mogte zijn, moet deze noodzakelijkheid bij eene wet verklaard, en de verandering of bijvoeging zelve duidelijk aangewezen en uitgedrukt worden. Art. 196. Deze wet wordt aan de Staten der provinciën gezonden, welke binnen den tijd, daartoe telkens bij de wet bepaald. aan de gewone leden van de Tweede Kamer der Statengeneraal een gelijk getal buitengewone toevoegen, die op dezelfde wijze, als de gewone, worden benoemd. Art. 197. De Tweede Kamer der Statengeneraal, in dubbelen getale vergaderd, mag over geene voorstellen tot verandering of bijvoeging in de grondwet eenig besluit nemen, tenzij twee derde der leden, die de vergadering uitmaken, tegenwoordig zijn. De besluiten worden bij eene meerderheid van twee derde der tegenwoordige leden opgemaakt. Voor het overige wordt in alles gevolgd hetgeen over het maken der wetten is bepaald. Art. 198. Geene verandering in de grondwet of in de erfopvolging mag gedurende een regentschap worden gemaakt. Art 199. De veranderingen of bijvoegselen in de grondwet, door den Koning en de Statengeneraal vastgesteld, worden plegtig afgekondigd, en ter behoorlijke plaatse in de grondwet gevoegd. Additioneel Artikel. Alle bestaande autoriteiten blijven voortduren, en alle thans in werking zijnde wetten behouden kracht, totdat daarin op eene andere wijze zal zijn voorzien. SCHETS DER GRONDWET volgens het voorstel in de Tweede Kamer gedaan, den 9 Dec. 1844. EERSTE HOOFDSTUK. Van het Rijk en deszeifs Inwoners. Art 1. Het grondgebied van het Koningrijk der Nederlanden in Europa bestaat uit de provinciën: Noord-Braband, Gelderland, Zuid-Holland, Noord-Holland, Zeeland, Utrecht, Vriesland, Overijssel, Groningen, Drenthe en het Hertogdom Limburg. Op het Hertogdom Limburg is de Grondwet toepasselijk, behoudens de regten van het Duitsche Verbond. Art. 2. De tegenwoordige grenzen der provinciën onderling kunnen door de wet worden gewijzigd. De omschrijving der plaatselijke gemeenten kan slechts worden veranderd, gelijk ook eene gemeente opgerigt of ontbonden, naar de regels, door de wet te stellen. Art. 3. Allen, die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, het zij ingezetenen of vreemdelingen, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen. De werking van dezen regel kan, met opzigt tot vreemdelingen, in buitengewone omstandigheden, voor zekeren tijd worden geschorst door eene wet, die den Koning met zulk eene magt over de vreemdelingen bekleedt, als noodig schijnt. De Koning kan verdragen met vreemde mogendheden sluiten, over uitlevering van vreemdelingen, opgeëischt van wege geregtelijke vervolging. De wet bepaalt echter de algemeene voorwaarden, op welke dergelijke verdragen mogen worden aangegaan, en inzonderheid de misdrijven, uit hoofde van wier vervolging de Koning zich tot uitlevering kan verbinden. Art. 4. De oefening der burgerlijke regten wordt bij de wet bepaald. Art. 5. Om staatsburgerlijke en andere burgerschapsregten te hebben moet men Nederlander zijn. Art. 6. Tot leden der Staten-Generaal, hoofden of leden van de Departementen van Algemeen Bestuur, leden van den Raad van State, Commissarissen des Konings in de Provinciën, en leden van den Hoogen Raad, kunnen alleenlijk worden benoemd Nederlanders, gedurende de laatste .... jaren vóór de benoeming hier te lande woonachtig en geboren binnen het Rijk in Europa of zijne Overzeesche bezittingen, uit ouders aldaar gevestigd. Die uit zoodanige ouders, ter oorzake van s lands dienst afwezig, of anderzins op reis, buiten het Rijksgebied zijn geboren, worden met de vorigen gelijk gesteld. Hun schaadt ook niet afwezigheid ter oorzake van s lands dienst of op reis, invallende in de laatste . . . jaren vóór de benoeming. Art. 7. Tot alle andere landsbedieningen zijn alle Nederlanders, zonder onderscheid, benoembaar. Eene bijzondere wet verklaart, wie Nederlanders zijn, welke vreemdelingen als ingezetenen, of in het Rijk gevestigd, worden beschouwd, en regelt de naturalisatie. Art, 8. Niemand heeft voorafgaand verlof noodig, om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren. De verantwoordelijkheid voor een, de regten der maatschappij of harer leden krenkend, gebruik dezer vrijheid, wordt door de wet geregeld. Art. 9. Ieder ingezeten heeft het regt om verzoeken aan de bevoegde magt schriftelijk in te dienen, mits die persoonlijk en niet uit naam van meerderen worden onderteekend, welk laatste alleen zal kunnen geschieden door of van wege ligchamen, wettiglijk zamengesteld en als zoodanig erkend, en in dat geval niet anders dan over onderwerpen tot derzelver bepaalde werkzaamheden behoorende. TWEEDE HOOFDSTUK. Vati den Koning. EERSTE AFDEELING. Van de Troonopvolging. Art. 10. De Kroon der Nederlanden is en blijft opgedragen aan Zijne Majesteit Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau, om door Hem en Zijne wettige nakomelingen te worden bezeten erfelijk, overeenkomstig de navolgende bepalingen. Art. 11. De wettige nakomelingen van den regerenden Koning, zijn de kinderen reeds geboren, of die mogten geboren worden, uit Zijn tegenwoordig huwelijk, met Hare Majesteit Frederika Louisa Wilhelmina, Prinses van Pruissen; en voorts in het algemeen alle afstammelingen, welke geboren zullen worden uit een huwelijk, door den Koning, met gemeen overleg der Staten-Generaal, aangegaan of toegestemd. Art. 12. De Kroon gaat over bij regt van eerstgeboorte, des dat de oudste zoon van den Koning, of wel het mannelijk oir van den oudsten zoon. bij representatie opvolgt. Art. 13 Bij ontstentenis van mannelijk oir uit den oudsten zoon gesproten, gaat de Kroon over aan diens broeders of hun mannelijk oir, insgelijks bij regt van eerstgeboorte en representatie. Art. 14- Bij geheele ontstentenis van mannelijk oir uit het Huis van Oranje-Nassau, gaat de Kroon over op de dochters van den Koning, bij regt van eerstgeboorte. Art. 15- Ook dochters van den Koning ontbrekende, brengt de oudste dochter van de oudste nedergaande mannelijke lijn uit den laatsten Koning, de Koninklijke waardigheid in Haar Huis over, en wordt bij vooroverlijden door Hare afstammelingen gerepresenteerd. Art. 16. Zoo er geene mannelijke nedergaande lijn uit den laatsten Koning bestaat, erft de oudste nedergaande vrouwelijke lijn, des dat de mannelijke tak vóór den vrouwelijken tak, en de' oudste vóór den jongeren, en in iederen tak mannen voor vrouwen, en ouder vóór jonger den voorrang hebben. Art 17. Wanneer de Koning zonder nakomelingschap sterft, en er geen mannelijk oir uit het Huis van Oranje-Nassau overig, is volgt Hem Zijne naaste bloedverwante, mits van den Koninklijken Huize zijnde, op, en wordt mede bij vooroverlijden, door Hare afstammelingen gerepresenteerd. Art. 18. Wanneer eene vrouw de Kroon in een ander Huis heeft overgebragt, treedt dit Huis in alle de regten van het oorspronkelijke Stamhuis, en de vorige artikelen zijn op hetzelve toepasselijk, met dat gevolg, dat haar mannelijk oir voor alle vrouwen of vrouwelijke afstammelingen erft, en geene andere lijn geroepen wordt, zoo lang iemand van hare nakomelingen in leven is. Art. 19. Eene Prinses, buiten toestemming der StatenGeneraal, een huwelijk hebbende aangegaan, heeft geen regt tot de Kroon. Eene Koningin, buiten die toestemming een huwelijk aangaande, doet afstand van de Kroon Art. 20. Bij ontstentenis van nakomelingschap uit den tegenwoordigen Koning Willem Frederik van Oranje-Nassau, gaat de Kroon over aan deszelfs zuster, Prinses Frederika Louisa Wilhelmina van Oranje, Douairière van wijlen Carel George August, Erfprins van Brunswijk-Lunenburg, of Hare wettige nakomelingen, uit zoodanig nader huwelijk, als door dezelve, overeenkomstig art 11, mogt worden aangegaan. Art. 21. Indien ook de wettige nakomelingschap van deze Vorstin ontbreekt, gaat het erfregt over op het wettig mannelijk oir van Prinses Carolina van Oranje, zuster van wijlen Prins Willem den Vijfden, en gemalin van wijlen den Prins van Nassau-\\ eilburg, insgelijks bij regt van eerstgeboorte en representatie. Art. 22. Wanneer bijzondere omstandigheden eenige verandering in de opvolging van den Troon mogten noodzakelijk maken, wordt het voorstel, daartoe strekkende behandeld, op de wijze, ten aanzien van verandering in de Grondwet, bij art. 186, 187, 188 en 190 voorgeschreven. Art. 23. Hetzelfde vindt plaats, wanneer er geen bevoegde opvolger, naar deze Grondwet, mogt bestaan. In beide gevallen wordt het besluit der Staten-Generaal tot benoeming van den opvolger genomen in eene vereenigde zitting der beide Kamers Art. 24. In de gevallen bij art. 20, 21, 22 en 23 omschreven, wordt de Troonopvolging geregeld naar de bepalingen van art. 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17 en 18. Art. 25. De Koning der Nederlanden kan geen vreemde Kroon dragen, met uitzondering van die van Luxemburg. In geen geval kan de zetel der regeering buiten het Rijk worden verplaatst. Art. 26. De Koning, afstand willende doen van de Kroon, geeft hiervan kennis aan de beide Kamers der Staten-Generaal. De afstand geschiedt in dezelfde vereenigde zitting der beide Kamers, waarin de opvolger wordt gehuldigd. TWEEDE AFDEELING. Van het Inkomen der Kroon. Art. 27. Het jaarlijksch inkomen des Konings uit 's lands kas is f . . . . Art. 28. Bij de wet kan worden bepaald, dat aan den tegenwoordigen Koning Willem Frederik van Oranje-Nassau, des verkiezende, tot gedeeltelijke voldoening van het gemelde jaarlijksche inkomen, in vollen eigendom als patrimonieel goed zullen worden overgegeven zooveel domeinen, als een zuiver inkomen van vijf tonnen gouds opbrengen. Art. 29. De landsgebouwen, ten gebruike des Konings te bestemmen, worden bij eene wet aangewezen Art. 30. De Koning is vrij van alle personele lasten. Art. 31. Het jaarlijksch inkomen eener Koningin-weduwe, gedurende haren weduwlijken staat, uit 's lands kas, is f . . . Art. 32. De vermoedelijke erfgenaam van de Kroon, die den titel voert van Prins van Oranje, geniet als zoodanig uit 's Lands kas een jaarlijksch inkomen van f . . ., te rekenen van den tijd dat hij den ouderdom van achttien jaren zal hebben vervuld; dit inkomen wordt gebragt op f na het voltrekken van een huwelijk, overeenkomstig met art 11 DERDE AFDEELING. Van de Voogdij des Konings. Art. 33. De koning is meerderjarig als Zijn achttiende jaar vervuld is. Art. 34. In gevalle van minderjarigheid staat de Koning onder de voogdij van eenige leden van het Koninklijk Huis, en eenige aanzienlijke inboorlingen van het Rijk. Art. 35 Deze voogden worden benoemd bij eene wet. Over het ontwerp dier wet nemen de Staten-Generaal hun besluit in eene vereenigde zitting der beide Kamers. Art. 36. Deze wet wordt, zoo mogelijk, nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid zijns opvolgers, gemaakt. Mogt dit niet zijn geschied, zoo worden, is het doenlijk, eenige der naaste bloedverwanten van den minderjarigen Koning over de regeling der voogdij gehoord Art. 37. Alvorens de voogdij te aanvaarden, legt elk der voogden, in eene vereenigde zitting der beide Kamers van de Staten-Generaal, in handen van den President, af den volgenden eed : „Ik zweer trouw aan den Koning, en dat ik wijders „alle de pligten, welke de voogdij mij oplegt, heiliglijk „zal vervullen, en mij bijzonderlijk zal toeleggen, om den „Koning gehechtheid aan de Grondwet en liefde voor zijn „Volk in te boezemen." „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" Art. 38. Ingeval de Koning buiten staat geraakt, de regering waar te nemen, wordt in het noodig toezigt over zijn persoon voorzien naar de beginselen, omtrent de voogdij van eenen minderjarigen Koning, bij art. 34, 35, 36 en 37 bepaald. VIERDE AFDEELING. Van het Regentschap. Art. 39. Gedurende de minderjarigheid van den Koning, wordt het Koninklijk gezag waargenomen door eenen Regent. Art. 40. De Regent wordt benoemd bij eene wet, die tevens de opvolging in het Regentschap, tot 's Konings meerderjarigheid toe, kan regelen. Over het ontwerp dier wet nemen de Staten-Generaal hun besluit in eene vereenigde zitting der beide Kamers. De wet wordt, zoo mogelijk, nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid Zijns opvolgers, gemaakt. ft Art. 41. Het Koninklijk gezag wordt mede waargenomen door een Regent, in geval de Koning buiten staat geraakt de regering uit te oefenen. Wanneer dit aan den Raad van State, zamengesteld uit de leden daarin gewone zitting hebbende, en de Hoofden der Ministeriële Departementen, na een naauwkeurig onderzoek, is gebleken, roept hij de Staten-Generaal, en wel de Tweede Kamer in dubbelen getale, onverwijld bijeen, om hun van het voorhanden geval verslag te doen. Art. 42. De Staten-Generaal onderzoeken het verslag, en zoo zij er de juistheid van, bij een besluit, in vereenigde zitting der beide Kamers genomen, erkennen, wordt in den vorm eener plegtig af te kondigen wet verklaard, dat het geval, bij het vorig artikel bedoeld, aanwezig is. Art. 43. Wanneer de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet heeft vervuld, wordt in het Regentschap, gelijk boven in art. 40 is bepaald, voorzien, voor zoo lang de Koning tot uitoefening der regering buiten staat blijft en de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet heeft vervuld. Art. 44 De Regent legt, in eene vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten Generaal, in handen van den Voorzitter, den volgenden eed af: „Ik zweer, dat ik in de waarneming van het Koninklijk .gezag, zoo lang de Koning minderjarig is (zoo lang de „Koning buiten staat blijft de regering waar te nemen) „de Grondwet van het Rijk steeds zal onderhouden en „handhaven. „Ik zweer, dat ik de onafhankelijkheid en het grond„gebied des Rijks met al mijn vermogen zal verdedigen „en bewaren; dat ik de algemeene en bijzondere vrijheid, „en de regten van alle des Konings onderdanen, en van „elk hunner zal beschermen, en tot instandhouding en „bevordering van de algemeene en bijzondere welvaart, „alle middelen aanwenden, welke de wetten ter mijner „beschikking stellen, gelijk een goed en getrouw Regent „schuldig is en behoort te doen. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig !" Art. 45. Wanneer de Prins van Oranje in dat geval Zijn achttiende jaar vervuld heeft, is Hij van regtswege Regent. Art. 46 Tot dat in het geval, bij art. 41 aangewezen, de Prins van Oranje of de benoemde Regent het Regentschap heeft aanvaard, wordt het Koninklijk gezag door den Raad van State, zamengesteld als in art. 41 is voorgeschreven, uitgeoefend. Hetzelfde vindt plaats, zoo bij overlijden des Konings, een Regent voor den minderjarigen opvolger (art. 40), of ook een bevoegde opvolger (art. 23) ontbreekt, tot dat de benoemde Regent of opvolger de regering heeft aanvaard. De leden van den Raad leggen in handen van den Voorzitter, en deze in eene vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten-Generaal, den volgenden eed af: „Ik zweer, dat ik, als lid (voorzitter) van den Raad „van State, in de waarneming van het Koninklijk gezag „de Grondwet zal helpen onderhouden en handhaven." „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!'' Art. 47. Eene wet bepaalt, bij de benoeming van den Regent of bij de aanvaarding van het Regentschap door den Prins van Oranje, de som, die op het jaarlijksch inkomen van de Kroon zal worden genomen voor de kosten van het Regentschap. Deze bepaling kan gedurende het Regentschap niet worden veranderd. VIJFDE AFDEELING Van de Inhuldiging des Konings. Art. 48. De Koning wordt bij het aanvaarden der Regering plegtiglijk beëedigd en ingehuldigd binnen de stad Amsterdam, in eene openbare en vereenigde zitting der beide Kamers van de Staten-Generaal. Art. 49. In deze vergadering wordt door den Koning de volgende eed op de Grondwet afgelegd: „Ik zweer aan het Nederlandsche Volk, dat ik de „Grondwet van het Rijk steeds zal onderhouden en „handhaven. „Ik zweer, dat ik de onafhankelijkheid en het grondgebied des Rijks, met al mijn vermogen zal verdedigen „en bewaren ; dat ik de algemeene en bijzondere vrijheid „en de regten van alle mijne onderdanen en van elk „hunner zal beschermen, en tot instandhouding en bevordering van de algemeene en bijzondere welvaart alle „middelen zal aanwenden, welke de wetten ter mijner „beschikking stellen, zoo als een goed Koning schuldig is en behoort te doen. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig !" Art. 50. Na het doen van dezen eed wordt de Koning in dezelfde vergadering gehuldigd door de Staten-Generaal. wier Voorzitter de volgende plegtige verklaring uitspreekt, die vervolgens door hem en elk der leden, hoofd voor hoofd, beëedigd wordt; „Wij ontvangen en huldigen, in naam van het Volk „der Nederlanden en krachtens de Grondwet, U als Ko„ning; wij zweren, dat wij de onschendbaarheid van Uw persoon en de regten Uwer Kroon zullen handhaven; wij „zweren alles te zullen doen, wat goede en getrouwe „Staten-Generaal schuldig zijn en behooren te doen. „Zoo waarlijk helpe ons God almagtig!" ZESDE AFDEELING Van de Magt des Konings. Art. 51. De persoon van den Koning is niet verantwoordelijk voor de daden Zijner regering. Art. 52. De Koning heeft het opperbestuur der buitenlandsche betrekkingen. Art. 53. De Koning verklaart oorlog. Hij geeft daarvan onmiddellijk kennis aan de beide Kamers der Staten-Generaal, met bijvoeging van al de openingen, welke hij met het belang en de zekerheid van het Rijk bestaanbaar acht. Art. 54. De Koning maakt en bekrachtigt vredes- en alle andere verdragen met vreemde mogendheden. Hij geeft daarvan kennis aan de beide Kamers der StatenGeneraal, zoodra hij oordeelt, dat het belang en de zekerheid van het Rijk zulks toelaten. Verdragen die afstand of ruiling van eenig grondgebied des Rijks in Europa of in andere werelddeelen, of eenige andere verandering van wettelijke regten inhouden, worden door den Koning niet bekrachtigd, dan nadat de Staten-Generaal er hunne goedkeuring op hebben gegeven. Art. 55. De Koning heeft het oppergezag over de vloten en legers. De officieren worden door Hem benoemd, ontslagen of op pensioen gesteld. De regels voor de pensioenen bepaalt de wet. Art. 56. De Koning heeft het opperbestuur van de koloniën of bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen. Art. 57. De Koning heeft het opperbestuur van de algemeene geldmiddelen. Hij regelt de bezoldiging van alle collegiën en ambtenaren, die uit 's lands kas worden betaald. Hij brengt die op de begrooting der staatsbehoeften. De pensioenen dier ambtenaren worden door de wet geregeld. De wet regelt ook de bezoldiging van de ambtenaren der regterlijke magt. Art. 58. De Koning heeft het regt van de munt. Hij vermag zijne beeldtenis op de muntspeciën te doen stellen. Art. 59. De Koning verleent adeldom. Vreemde adeldom kan door geen Nederlander worden aangenomen. Art. 60 Ridderorden worden door eene wet, op het voorstel des Konings, ingesteld. Art. 61. Vreemde orden, die geenerlei verbindtenis opleggen, mogen worden aangenomen door den Koning en, met Zijne toestemming, door de Prinsen van Zijn Huis. In het algemeen mogen de onderdanen des Konings geen vreemde orden, titels, rang of waardigheid aannemen, zonder zijn bijzonder verlof. Art. 62. De Koning heeft het regt van gratie van straffen bij regterlijke vonnissen opgelegd, en oefent het na gehoord advijs van den Hoogen Raad. Art. 63. Dispensatie wordt door den Kouing slechts verleend in de gevallen door de wet omschreven. Art. 64. De Koning beslist alle geschillen van bestuur, welke tusschen twee of meer Provinciën mogten ontstaan, wanneer Hij die niet in der minne kan bijleggen. Art. 65. De Koning draagt aan de Staten-Generaal ontwerpen van wetten voor. en doet zoodanige andere voorstellen, als Hij noodig oordeelt. Hij heeft het regt, om de voordragten, Hem door de Staten- Generaal gedaan, al of niet goed te keuren. Art. 66. De Koning heeft het regt om de Tweede Kamer der Staten-Generaal te ontbinden. ZEVENDE AFDEEL1NG. Van den Raad van State en de Ministeriële Departementen. Art. 67. Er is een Raad van State, welks zamenstelling en bevoegdheid worden geregeld bij de wet. De Koning is Voorzitter van den Raad, en benoemt de leden. De Prins van Oranje heeft echter, nadat zijn achttiende jaar is vervuld, zitting van regtswege en eene raadgevende stem Art. 68. De Koning brengt ter overweging bij den Raad van State alle voorstellen, door Hem aan de Staten-Generaal te doen, of door deze aan Hem gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat en van deszelfs bezittingen in andere werelddeelen. Aan het hoofd der uit te vaardigen wetten en bevelen wordt melding gemaakt, dat de Raad van State deswege gehoord is. De Koning neemt wijders de gedachten van den Raad van State in over alle zaken van algemeen of bijzonder belang, waarin Hij zulks noodig oordeelt. De Koning alleen besluit, en geeft telkens van Zijn genomen besluit kennis aan den Raad. Art. 69. De Koning stelt Ministriële Departementen in, benoemt er de hoofden van, en ontslaat die naar welgevallen. De hoofden der Ministriële Departementen zijn voor de uitvoering der Grondwet en der andere wetten, zoo verre die van de Kroon afhangt, gelijk voor alle handelingen van hun bestuur, verantwoordelijk. Alle Koninklijke besluiten en beschikkingen worden door het hoofd van het Ministriëel Departement, met de uitvoering belast, mede onderteekend. DERDE HOOFDSTUK. Van de Stoten-Generaal. EERSTE AFDEELING. Van de zaruemtelling der Staten-Generaal. Art. 70. De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche Volk. Art. 71. De Staten-Generaal bestaan uit twee Kamers. Art. 72. De leden der Tweede Kamer worden gekozen in kiesdistricten, waarin elke Provincie wordt verdeeld, door de Grondwet 5 meerderjarige ingezetenen, Nederlanders, in het volle genot der burgerlijke en burgerschaps-regten, en betalende in de directe belastingen eene som, die, overeenkomstig met de plaatselijke gesteldheid, doch niet beneden f . . . noch boven f . . . bij de kieswet zal worden vereischt. Zij. die den graad van docter bij eene nederlandsche liooge school verkregen, zijn aan de laatste voorwaarde niet onderworpen. Art. 73. Het getal van de leden der Tweede Kamer wordt bepaald naar de bevolking, voor ieder . . . • een. De verdere regels ten aanzien van dit kiesregt stelt de kieswet. Art. 74. De andere Kamer, welke den naam van Eerste draagt, is zamengesteld uit niet minder dan vijf en twintig, en niet meer leden, dan de helft van het getal van die der Tweede Kamer. Zij moeten den ouderdom van veertig jaren hebben vervuld. Zij worden door den Koning voor hun leven benoemd, uit hen, die door diensten aan den Staat bewezen, door hunne geboorte of gegoedheid, onder de aanzienlijksten van den lande behooren. TWEEDE AFDEELING. Van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Art. 75. Om tot lid der Tweede Kamer verkiesbaar te zijn, wordt, behalve het vereischte in art. 72, geene andere voorwaarde gevorderd, dan dat men in het volle genot der burgerlijke en burgerschaps-regten zij, en den ouderdom van dertig jaren hebbe vervuld. Art. 76. Hij, op wien de keus in meer dan één kiesdistrict mogt zijn gevallen, verklaart welke dier benoemingen hij aanvaardt. Art. 77. De leden dezer Kamer hebben zitting gedurende drie jaren. Een derde van hen valt jaarlijks uit, volgens een daarvan te maken rooster. De uitvallenden zijn dadelijk weder herkiesbaar. Art. 78. De leden stemmen, elk volgens eed en geweten, zonder last van of ruggespraak met hen die benoemen. Art. 79. Bij het aanvaarden hunner betrekking doen zij. ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, den volgenden eed: .Ik zweer (belove), dat ik de Grondwet der Nederlanden zal onderhouden en handhaven; ik zweer (belove), „dat ik de onafhankelijkheid van den Staat, de algemeene „en bijzondere vrijheid der ingezetenen bewaren en beschermen, en het algemeen belang met al mijn vermogen „bevorderen zal, zonder mij daarvan door eenige provinciale „of andere bijzondere belangen te laten aftrekken. ;,Zoo waarlijk helpe mij God almagtig !" Zij zullen, alvorens tot dien eed te worden toegelaten, den volgenden eed van zuivering doen : „Ik zweer (verklare), dat ik. om tot lid van de Tweede „Kamer der Staten-Generaal te worden benoemd, aan geene „personen, het zij in of buiten het bestuur, regtstreeks of „middellijk, onder wat naam of voorwendsel ook, eenige „giften of gaven beloofd of gegeven heb, noch te beloven „of geven zal. „Ik zweer (verklare), dat ik, om iets hoegenaamd in deze „betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige „beloften of geschenken aannemen zal, regtstreeks of middellijk. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" Art. 80. De Koning benoemt uit eene opgave van drie leden, Hem door de Kamer aangeboden, één om het Voorzitterschap, gedurende den tijd van het openen tot het sluiten der zitting, waar te nemen. Art. 81. De leden genieten, tot vergoeding der reiskosten, eens, heen en terug, voor elke zitting, zoodanige som als naar de afstanden, bij de wet zal worden geregeld. Als verdere schadeloosstelling wordt hun toegelegd eene som van f 'sjaars. DERDE AFDEEL1NG. Van de Eerste Kamer der Staten-Geveraal. Art. 82. De leden der Eerste Kamer doen, bij het aanvaarden hunner betrekking, in handen van den Koning gelijke eeden, als voor de leden der Tweede Kamer zijn bepaald, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid. Art. 83. De Voorzitter der Eerste Kamer wordt door den Koning benoemd, voor den tijd van het openen tot het sluiten der zitting, uit eene opgave van drie leden. Hem door de Kamer aangeboden. VIERDE AFDEEL1NG. Beschikkingen aan beide Kamers gemeen. Art. 84. Niemand kan tegelijk lid der beide Kamers zijn. Art. 85. De Hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur hebben zitting in de beide Kamers, en eene raadgevende stem. Zij geven aan de beide Kamers, het zij mondeling, het zij schriftelijk, de verlangde inlichtingen, waarvan het verleenen niet, ingevolge van art. 53 en 54, strijdig kan worden geoordeeld met het belang en de zekerheid van het Rijk. Art. 86. De leden der Staten Generaal kunnen niet te gelijk zijn Hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur, noch leden van den Hoogen Raad, noch van de Rekenkamer, noch van het Collegie van Raden en Generaalmeesters van de Munt, noch Commissarissen des Konings in de Provinciën, noch Krijgslieden in werkelijken dienst. Geestelijken zijn niet benoembaar tot leden der StatenGeneraal. Tot leden der Tweede Kamer zijn de ambtenaren, die bij de verkiezing voorzitten, binnen het district, waar zij voorzitten, niet verkiesbaar. Art. 87. In iedere Kamer mogen de leden elkander niet nader dan in den derden graad van bloedverwantschap of zwagerschap bestaan. Worden vader en zoon of broeders gelijktijdig benoemd, zoo gaat, ten zij vrijwillige overeenkomst beslisse, de vader den zoon en de oudere broeder den jongeren voor. Art. 88. De leden der Kamers zijn, uit hoofde van de adviezen, in de vergadering door hen uitgebragt, niet geregtelijk vervolgbaar, ten zij in de gevallen, bij eene bijzondere wet te omschrijven- Art 89. Iedere Kamer in den hare, onderzoekt de geloofsbrieven der nieuw inkomende leden, en beslist de geschillen welke dienaangaande mogten oprijzen. Art. 90. Elke Kamer benoemt haren Griffier buiten haar midden. Art. 91. De beide Kamers der Staten-Generaal voeren den titel van Edel Mogende Heeren. Art. 92. De Staten-Generaal vergaderen ten minste eenmaal 's jaars. Hunne gewone vergadering wordt geopend op den derden Maandag in October. De Koning roept de buitengewone vergadering bijeen, zoo dikwijls Hij zulks noodig oordeelt. Art. 93. De zittingen van de beide Kamers worden, zoowel als de vereenigde zittingen, in het openbaar gehouden. De deuren worden gesloten, wanneer een tiende gedeelte der tegenwoordige leden het vordert of de Voorzitter het noodig keurt. Of bij gesloten deuren zal worden geraadpleegd, beslist de vergadering. Over de punten, die in de geslotene vergadering zijn behandeld, kan in haar ook een besluit worden genomen. Art 94. De Staten-Generaal, bij overlijden des Konings niet vergaderd zijnde, vergaderen zonder voorafgaande oproeping. Deze buitengewone vergadering Wordt op den vijftienden dag na het overlijden geopend. Art. 95. De vergadering der Staten-Generaal wordt, in vereenigde zitting der beide Kamers, door den Koning, ofte wel door eene commissie van Zijnentwege, geopend, en op dezelfde wijze gesloten, wanneer Hij oordeelt, dat het belang van het Rijk niet vordert, de vergadering langer bijeen te houden. De gewone jaarlijksche vergadering blijft ten minste twintig dagen bijeen, ten zij de Koning gebruik make van het regt, in art. 66 beschreven. Bij ontbinding der Tweede Kamer sluit de Koning tevens de vergadering der Staten-Generaal, en roept die tegen den . . . dag na de sluiting weder op. Art. 96. De Kamers mogen noch afzonderlijk, noch in vereenigde zitting, raadplegen of besluiten, zoo niet meer dan de helft der leden tegenwoordig is. Art. 97. Alle besluiten worden bij volstrekte meerderheid der in de vergadering aanwezige leden opgemaakt. Bij staken van stemmen wordt het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld. In eene voltallige vergadering wordt, bij staken der stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. Art. 98. Over alle zaken wordt mondeling en bij hoofdelijke oproeping gestemd; doch bij het doen van keuzen of voordragten van personen, bij besloten en ongeteekende briefjes. Art 99. Wanneer volgens deze Grondwet, de beide Kamers eene vereenigde zitting houden, het zij de Tweede Kamer in enkelen of dubbelen getale zij, zitten de leden zonder onderscheid, tot welke Kamer zij behooren. De Voorzitter der Eerste Kamer heeft het beleid der vergadering. VIJFDE AFDEELING. Van de Wetgevende Magt. Art. 100. De wetgevende magt wordt gezamenlijk door den Koning en de Staten-Generaaal uitgeoefend. Art. 101. De Koning zendt Zijne voorstellen, het zij van wet, het zij andere, aan de Tweede Kamer, bij eene schriftelijke boodschap, welke de redenen van het voorstel inhoudt, of door eene commissie. Art. 102. Over eenig ingekomen voorstel des Konings, wordt bij de volle Kamer niet geraadpleegd, dan na dat hetzelve is overwogen in de onderscheidene afdeelingen, waarin al de leden der Kamer zich verdeelen, en welke op gezette tijden bij loting vernieuwd worden. Art. 103. Wanneer de Tweede Kamer tot aanneming van het voorstel, het zij zoo als het werd gedaan, het zij gewijzigd, besluit, zendt zij het aan de Eerste Kamer. Art. 104. De Eerste Kamer overweegt, met inachtneming van art. 102, het voorstel zoodanig als het door de Tweede Kamer is aangenomen. De Eerste Kamer geeft van haar besluit kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer» die, wanneer zij een Koninklijk voorstel niet aanneemt, gelijke kennisgeving aan den Koning doet. Art 105. De Staten-Generaal hebben het regt om voorstellen van wet aan den Koning te doen. Art. 106. De voordragt daarvan behoort uitsluitend aan de Tweede Kamer, welke het voorstel overweegt, op gelijke wijze als ten aanzien van 's Konings voorstellen is bepaald, en na aanneming, aan de Eerste Kamer verzendt. Art. 107. Wanneer de Eerste Kamer, na daarover op de gewone wijze te hebben geraadpleegd, het voorstel goedkeurt, zendt zij het van wege de Staten-Generaal aan den Koning, met verzoek dat de Koning er in bewillige. Keurt zij het voorstel af, zoo geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer. Art. 108. Andere voordragten, dan voorstellen van wet, kunnen door elke Kamer afzonderlijk aan den Koning worden gedaan. Art. 109. Wanneer de Koning een voorstel van wet, door de Staten-Generaal gedaan of gewijzigd, aanneemt, wordt zulks aldus uitgedrukt: „De Koning bewilligt in het voorstel". Zoo de Koning het niet aanneemt, wordt zulks op deze wijze te kennen gegeven : „De Koning houdt het voorstel in overweging''. Art. 110. Alle voorstellen van wet, door den Koning en de beide Kamers der Staten-Generaal aangenomen, verkrijgen kracht van wet, en worden door den Koning afgekondigd. Art. lil. De tijd, binnen welken de afkondiging, der wetten moet geschieden, de wijze van afkondiging, en de tijd, wanneer zij verbindende zijn, worden door de wet geregeld. In het insgelijks bij wet te bepalen formulier van afkondiging. Art. 112. Ten aanzien van de algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat in Europa en zijne bezittingen in andere werelddeelen, wordt het gemeen overleg met de StatenGeneraal vermeld, bepaalt de wet insgelijks de wijze van afkondiging en het tijdstip, waarna zij kunnen werken. Art 113. Eene wet, die niet uitdrukkelijk zegt, dat zij ook op de Overzeesche bezittingen toepasselijk is, wordt geacht enkel voor het Rijk in Europa te zijn gemaakt. De Overzeesche bezittingen worden door bijzondere wetten geregeld. ZESDE AFDEELING. Van de Begroeiing der Uitgaven van het Rijk. Art. 114. De begrootingen van alle uitgaven, zoo wel als van alle ontvangsten des Rijks, het zij in Europa, hetzij in de Overzeesche bezittingen, worden vastgesteld bij de wet. Art. 115. De Tweede Kamer ontvangt het ontwerp dezer begrootingen van wege den Koning jaarlijks, in de gewone vergadering, althans twaalf maanden vóór den aanvang van het jaar, waarvoor zij moeten dienen. Art. 116. Geen hoofdstuk der begrooting van uitgaven kan meer dan die voor één Departement van Algemeen Bestuur behelzen. Ieder hoofdstuk wordt in één of meer ontwerpen van wet vervat. Art. 117. Eene begrootingswet van uitgaven werkt eerst, nadat de middelen tot hare dekking zijn vastgesteld. Art. 118. De Koning doet jaarlijks aan de Staten-Generaal een uitvoerig verslag geven der uitgaven en ontvangsten van het laatst gesloten finantiële jaar, en stelt hun de goedkeuring bij wet voor. VIERDE HOOFDSTUK. Van de Staten der Provinciën. EERSTE AFDEEL ING. Van de samenstelling der Staten van de Provinciën. Art. 119. De leden der Provinciale Staten vergaderingen worden, naar de bepalingen der wet, telkens voor drie jaren door de ingezetenen gekozen. Een derde treedt jaarlijks af. i Art. 120. Niemand kan te gelijk lid zijn der Staten van meer dan ééne Provincie. Art. 121. De leden der Provinciale Staten doen, bij het aanvaarden hunner betrekking, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, den volgenden eed : „Ik zweer (belove) trouw aan de Grondwet, aan de „wetten des Rijks en aan de reglementen dezer Provincie; „ik zweer (belove) hare welvaart met alle mijne krachten „te zullen bevorderen." „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig 1" Zij worden tot dien eed toegelaten, na alvorens te hebben afgelegd den eed van zuivering en tegen verboden giften en gaven, hierboven, art. 79, voor de leden der Staten-Generaal bepaald. Art. 122. De Staten der Provinciën vergaderen zoo dikwerf in het jaar, als de wet zal bepalen, en bovendien wanneer zij door den Koning buitengewoon worden bijeengeroepen. De vergaderingen zijn openbaar, met hetzelfde voorbehoud als ten aanzien van de vergaderingen der Kamers van de StatenGeneraal is bepaald in art. 93. Art. 123. De leden der Staten stemmen, elk volgens eed en geweten, zonder last van of ruggespraak met hen die benoemen. Art. 124. Omtrent het raadplegen en stemmen gelden de regels in art. 97, ten aanzien van de Kamers der Staten-Generaal voorgeschreven. TWEEDE AFDEEL1NG. Van de Maat der Staten Provinciaal. Art. 125. De Staten dragen de kosten van hun bestuur, zooveel het Rijks-bestuur is. voor aan den Koning, die ze, in geval van goedkeuring, op de begrooting der Staatsbehoeften brengt. De begrooting der enkel Provinciale of huishoudelijke uitgaven, door de Staten opgemaakt, behoeft 's Konings goedkeuring. Provinciale belastingen tot dekking dezer uitgaven, door de Staten aan den Koning voorgedragen, vereischen bekrachtiging door de wet. Art 126. De Staten worden belast met de uitvoering der wetten en koninklijke bevelen, betrekkelijk tot die takken van algemeen binnenlandsch bestuur, welke de wet zal aanwijzen, en zoodanige andere bovendien, welke dc Koning goedvindt hun op te dragen. Art. 127. Aan de Staten wordt de regeling en het bestuur van het Provinciaal huishouden door de wet overgelaten. Behoudens de voorschriften in art. 125, moeten alle zoodanige reglementen en verordeningen, als zij voor het algemeen Provinciaal belang noodig oordeelen te maken, aan de goedkeuring van den Koning worden onderworpen. Art. 128. Zij trachten alle geschillen tusschen plaatselijke besturen in der minne bij te leggen. Indien zij daarin niet kunnen slagen, dragen zij het geval, zoo het een geschil van bestuur is, ter beslissing voor aan den Koning. Art. 129. De magt des Konings, om de besluiten der Staten, die met de algemeene wetten of het algemeen belartg strijdig mogten zijn, te schorsen of te vernietigen, wordt bij de wet geregeld. Art. 130- Zij mogen de belangen van hunne Provinciën en derzelver ingezetenen bij den Koning en de Staten-Generaal voorstaan. Art. 131. De Staten benoemen uit hun midden een collegie van Gedeputeerde Staten, waaraan, volgens de regels door de wet te stellen, het dagelijksch beleid der zaken en de uitvoering der algemeene wetten wordt opgedragen, en zulks het zij de Staten zijn vergaderd of niet. Art. 132. De Koning stelt in alle Provinciën Commissarissen aan, belast met het toezigt over de verrigtingen der Staten, en met de uitvoering der verdere Koninklijke bevelen. Deze Commissarissen zitten voor in de vergadering der Staten, en in die der Gedeputeerde Staten. DERDE AFDEELING. Van de Plaatselijke Besturen Art. 133. De samenstelling, inrigting en bevoegdheid der plaatselijke gemeente-besturen worden, nadat de Provinciale Staten zijn gehoord, bij de wet geregeld, met inachtneming der volgende voorschriften. Art. 134. Aan het hoofd der gemeente staat een raad, welks leden door de ingezetenen voor een bepaald aantal van jaren worden verkozen. De wet kan verordenen, dat de voorzitter door den Koning worde benoemd. Art. 1 35. Aan den Raad wordt de regeling en het bestuur van het gemeentelijk huishouden overgelaten. Op de verordeningen, welke hij te dien aanzien maakt en aan de Provinciale Staten moet mededeelen, is de bepaling van art. 127 toepasselijk. Art. 136. De besluiten der plaatselijke besturen, rakende beschikking over gemeente-eigendom en zoodanige andere burgerlijke regtshandelingen, welke de wet aanwijst, alsmede de begrootingen van inkomsten en uitgaven, worden aan de goedkeuring der Provinciale Staten onderworpen. Art. 137. Het besluit van een gemeentebestuur tot oplegging eener belasting wordt voorgedragen aan de Provinciale Staten, die van hun onderzoek verslag doen aan den Koning, zonder Wiens goedkeuring geene plaatselijke belasting kan worden ingevoerd. De wet geeft algemeene regels ten aanzien der plaatselijke belastingen. Art. 138. Zij regelt ook het opnemen en sluiten der plaatselijke rekeningen. Art 139. De gemelde besturen mogen de belangen van hunne plaatsen en derzelver ingezetenen bij den Koning en de Staten hunner Provinciën voorstaan. vijfde hoofdstuk. Van de Justitie eerste afdeeling. Alaemeene J3p,8c7iifcïcificf€Ti. Art. 140. Er wordt alomme in de Nederlanden regt gesproken in naam en van wege den Koning. Art 141 Er is een algemeen wetboek van Burgerlijk Regt, van Koophandel, van Strafrecht, van Burgerlijke Regts-^en van Strafvordering, en van de Zamenstelling der Regterh,ke Magt. Omtrent de Overzeesche bezittingen geldt, ook ten aanz.en dezer deelen van wetgeving, art. 113. Art 142. Niemand kan van ziin eigendom worden ontzet, dan ten algemeenen nntte. in elk geval door eene wel te verklaren en tegen voorafgaande schadeloostelling. Art 143- Alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende regten, over schuldvordering en andere burgerlijke regten behooren bij uitsluiting tot de kennis van de regterhjke magt. Art. 144- De regterlijke magt wordt alleen geoefend door regtbanken, welke de wet instelt Art. 145. Niemand kan tegen zijnen wil worden afgetrokken van den regter, dien de wet hem toekent. Art 146. Behalve het geval, dat iemand op heeterdaad wordt betrapt, en de gevallen bij de wet voor het krijgsvolk bepaald. mag niemand in hechtenis worden genomen, dan op een bevel van den regter, dat de redenen der aanhouding vermeldt, en bij of onmiddellijk na de aanhouding moet worden beteekend aan dengenen, tegen wien het is gerigt. De wet bepaalt den vorm van dit bevel en den tijd, binnen welken alle aangeklaagden moeten worden verhoord. Art 147. Niemand mag in de woning van eenen ingezetenen zijns ondanks treden, dan op last van eene magt, daartoe bij de wet bevoegd verklaard, en volgens de vormen daarbij bepaald. Art. 148. Het geheim der aan de post of andere openbare instelling van vervoer toevertrouwde brieven is onschendbaar, ten zij in de gevallen bij de wet omschreven. Art. 149. Op geene misdaad mag ten straf gesteld worden de verbeurd-verklaring der goederen, den schuldigen toebehoorende. Art. 150. Alle vonnissen moeten de gronden, waarop zij rusten, vermelden, en met open deuren worden uitgesproken. TWEEDE AFDEEL1NG. Van den Hoogen Raad, de Hoven en Rechtbanken. Art. 151. Er bestaat voor het geheele Rijk een Opperste Geregtshof, onder den naam van Hoogen Raad der Nederlanden. Art. 152. De leden van den Raad van State en de Commissarissen des Konings in de Provinciën staan, wegens ambtsmisdrijven, te regt voor den Hoogen Raad. Art. 153. Bij de wet wordt bepaald, welke andere ambtenaren en leden van hooge collegiën, wegens ambtsmisdrijven voor den Hoogen Raad te regt staan. Art. 154. De leden de Staten-Generaal en de Hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur staan, uit hoofde van ambtsmisdrijven, ter vervolging, het zij van Koningswege, het zij van wege de Tweede Kamer, te regt voor een Hof van Staat, telkens ten behoeve van zoodanige vervolging bijeen te roepen. Het wordt, naar de bepalingen der wet, zamengesteld uit vijf leden van den Hoogen Raad, twee van de Eerste Kamer en twee van den Raad van State. Zij benoemen den Voorzitter uit hun midden. Art. 155. De Hooge Raad oordeelt over alle actiën, waarin de Koning, de leden van het Koninklijk Huis, of de Staat als gedaagden worden aangesproken, met uitzondering der reële actiën, die voor den gewonen regter worden behandeld. Art. 156. De Hooge Raad heeft het toezigt op den geregelden loop en de afdoening van regtsgedingen, mitsgaders op de nakoming der wetten bij alle Hoven en Regtbanken, en kan derzelver handelingen, dispositiën en vonnissen, daarmede strijdig, vernietigen en buiten effect stellen, volgen de bepaling door de wet daaromtrent te maken. Art. 157. Geen regter of ambtenaar van het Openbaaar Ministerie kan, binnen den tijd, waarvoor hij volgens de wet is aangesteld, door den Koning worden ontslagen, dan op eigen verzoek. Zij kunnen worden afgezet of ontslagen bij regterlijke uitspraak, in de gevallen bij de wet te bepalen. Art. 158. De wet regelt de judicature wegens verschillen en overtredingen op het stuk van alle belastingen, zonder onderscheid. ZESDE HOOFDSTUK. Van de Godsdiettst. Art. 159. De volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen wordt aan elk gewaarborgd. Art. 160. Aan alle Kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke bescherming verleend. Art. 161, De belijders der onderscheiden Godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en politieke voorregten, en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen. Art. 162. Alle openbare oefening van Godsdienst wordt toegelaten, voor zooverre die niet kan worden geacht eenige stoornis aan de publieke orde en rust te zullen toebrengen. Art. 163. De traktementen, pensioenen en andere inkomsten van welken aard ook, thans door de onderscheiden godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd. Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's Lands kas geen, of een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toegelegd, of het bestaande vermeerderd worden. Art. 164. De Koning waakt, dat alle Kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat. ZEVENDE HOOFDSTUK. Van de Financiën. Art. 165. Geene belastingen kunnen ten behoeve van 's Lands kas worden geheven, dan uit krachte van eene wet. Art. 166. Geene privilegiën kunnen in het stuk van belastingen worden verleend. Art. 167. De nakoming der verbindtenissen van den Staat jegens zijne schuldeischers wordt gewaarborgd. Grondwet. 6. Art. 168. Het gewigt en gehalte der muntspeciën, zóówel als derzelver waarde, wordt door de wet geregeld. Art. 169. Het toezigt en de zorg over de zaken van de Munt, met den aankleve van dien, en de beslissing der questien over het allooi, essai en wat dies meer zij, worden opgedragen aan een Collegie, onder den titel van Raden en Generaal-meesters van de Munt, achtervolgens zoodanige instructiën als bij de wet zullen worden vastgesteld. Bij vacature zendt de Tweede Kamer van de Staten-Generaal eene nominatie van drie personen aan den Koning, welke daaruit de verkiezing doet. Art. 170. Er zal eene Algemeene Rekenkamer zijn, welker taak door de wet wordt geregeld. Zij zal inzonderheid worden belast met de staving van het verslag, dat, volgens art. 118, jaarlijks aan de Staten-Generaal moet worden voorgelegd. Bij vacature zendt de Tweede Kamer der Staten-Generaal eene opgave van drie personen aan den Koning, welke daaruit kiest. Op de leden der Rekenkamer is art. 157 toepasselijk. ACHTSTE HOOFDSTUK. Van de Defensie. Art. 171. Het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat, en tot beveiliging van zijn grondgebied, zoowel te land als ter zee, blijft een der eerste pligten van alle ingezetenen. Art. 172. Vreemde troepen worden niet dan met gemeen overleg des Konings en der Staten-Generaal in dienst genomen Art. 173. Er is steeds eene nationale militie, zooveel mogelijk, zamen te stellen uit vrijwilligers, op de wijze als bij de wet wordt bepaald, om te dienen, het zij te land, het zij ter zee. Art. 174. Bij gebrek aan genoegzame vrijwilligers, wordt de militie voltallig gemaakt door loting uit de ingezetenen, die op den eersten Januarij van elk jaar in hun twintigste jaar zijn. Zij, die aldus in de militie te land zijn ingelijfd, worden in vredestijd, na eene vijfjarige dienst, ontslagen. Is de Staat in oorlog, zoo kan eene wet, jaarlijks te vernieuwen, hen tot langere dienst verplichten. Art. 175. De militie te land komt, in gewone tijden, jaarlijks eenmaal te zamen, om gedurende eene maand of daaromtrent in den wapenhandel te worden geoefend. De Koning kan een deel, door de wet te bepalen, doen zamenblijven. Art. 176. In geval van oorlog of andere buitengewone omstandigheden kan de Koning de geheele militie te land buitengewoon bijeenroepen. Ten zelfden tijde roept de Koning de StatenGeneraal bijeen, opdat eene wet het zamenblijven der geheele militie, zoo veel noodig, bepale. Art. 177. De militie te land mag in geen geval naar de Overzeesche bezittingen worden gezonden. Art. 178. De verpligte dienst ter zee wordt door de wet op de militie geregeld. Art. 179. Alle de kosten voor de legers van het Rijk worden uit 's Lands kas voldaan. De inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk, de transporten en leveranciën, van welken aard ook, aan 's Konings legers of vestingen, kunnen niet ten laste van één of meerdere inwoners of gemeenten worden gebragt. Zoo door onvoorziene omstandigheden zoodanige transporten of leveranciën van bijzondere personen of gemeenten worden gevorderd, zal het Rijk dezelve te gemoet komen en, op den voet bij de reglementen bepaald, schadeloos stellen. Art. 180. In de plaatselijke gemeenten worden schutterijen opgerigt, tot behoud der inwendige rust. Zij dienen in tijd van oorlog tot verdediging des Vaderlands tegen de aanvallen van den vijand. Art. 181. Het getal en de inrigting der militie, zoo wel als der schutterijen, worden geregeld bij de wet. NEGENDE HOOFDSTUK. Van den Waterstaat. Art. 182. De Koning heeft het oppertoezigt over alles wat betreft den waterstaat van het Koningrijk, de wegen en bruggen daaronder begrepen, zonder onderscheid of de kosten daarvan worden betaald uit 's Lands kas. of op eene andere wijze gevonden. Art. 183. De wet regelt het algemeene en het bijzondere bestuur van den waterstaat in den bovengemelden omvang. TIENDE HOOFDSTUK. Van liet Onderwijs en het Armbestuur. Art. 184. De inrigting van het publiek onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld. De Koning doet van den staat der hooge middelbare en lagere scholen aan de Staten-Generaal jaarlijks een uitvoerig verslag geven. Art. 185. Het armbestuur is een onderwerp van aanhoudende zorg der Regering. De Koning doet van de verrigtingen dienaangaande, jaarlijks een uitvoerig verslag aan de StatenGeneraal geven. ELFDE HOOFDSTUK. Van veranderingen en bijvoegselen. Art 186. In geval in het vervolg eenige verandering of bijvoeging in de Grondwet noodig mogte zijn, moet deze noodzakelijkheid bij eene wet verklaard, en de verandering of bijvoeging zelve duidelijk aangewezen en uitgedrukt worden. Art. 187. Deze wet bepaalt tevens den tijd, binnen welken in de kiesdistricten wordt overgegaan tot de verkiezing, waardoor aan de gewone leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal een gelijk aantal buitengewone wordt toegevoegd, op dezelfde wijze als de gewone te benoemen. Art. 188. Tot overweging der voorgestelde veranderingen of bijvoegingen in de Grondwet, komt de Tweede Kamer in dubbelen getale met de Eerste zatnen in vereenigde zittingen. De vergadering mag over die voorstellen geen besluit nemen, ten zij twee derden harer leden tegenwoordig zijn. De besluiten worden bij eene meerderheid van twee derden der tegenwoordige leden opgemaakt. Voor het overige wordt gevolgd hetgeen over het maken der wetten is bepaald, met dien verstande, dat op de vereenigde vergadering toepasselijk is hetgeen art. 102 en volgende ten aanzien der beide Kamers afzonderlijk voorschrijven. Art. 189. Geene verandering in de Grondwet of in de erf-opvolging mag gedurende een Regentschap worden gemaakt. Art. 190. De veranderingen of bijvoegselen in de Grondwet, door den Koning en de Staten-Generaal vastgesteld, worden plegtig afgekondigd, en bij de algemeene Grondwet gevoegd Additionele Artikelen. Art. 1. Alle bestaande autoriteiten blijven voortduren, en alle thans in werking zijnde wetten behouden kracht, tot dat daarin op eene andere wijze zal zijn voorzien. Art. 2. De eerste aftreding der leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal zal plaats hebben met den derden Maandag in October van het jaar 1817. ZEVEN EN TWINTIG ONTWERPEN VAN WET aangeboden in de vergadering der Tweede Kamer der Staten Generaal van 9 Maart 1848 Nr. I. Art. 1 Er bestaat noodzakelijkheid tot verandering van het 4de artikel der Grondwet. Art. 2. Bij het 4de artikel der Grondwet wordt een 2de lid gevoegd van den volgenden inhoud: „De wet regelt de toelating en de wijze van uitzetting van vreemdelingen, mitsgaders de algemeene voorwaarden, op welke ten aanzien van hunne uitlevering verdragen met vreemde mogendheden kunnen worden gesloten". Nr. II. Art. 1. Enz. Art. 2. Het 7de artikel der Grondwet wordt veranderd als volgt: „Tot leden der Staten-Generaal, hoofden van departementen van algemeen bestuur, leden van den Raad van State, Commissarissen des Konings in de provinciën, en leden van den Hoogen Raad, kunnen alleen benoemd worden Nederlanders, ingezetenen van het Rijk, geboren binnen hetzelve of deszelfs volkplantingen en bezittingen in andere werelddeelen, uit ouders aldaar gevestigd". „Die uit zoodanige ouders, ter oorzake van 's Lands dienst of slechts tijdelijk afwezend of anderzins op reis zijnde, buiten het Rijk geboren zijn, worden met de vorigen gelijk gesteld" Art. 3. Na het 7de artikel der Grondwet wordt een nieuw artikel ingevoegd van den volgenden inhoud : „Die, eenmaal tot de in het vorige artikel vermelde bedienigen benoembaar geweest zijnde, hunne hoedanigheid van Nederlander hebben behouden, blijven daartoe benoembaar, niettegenstaande de grond, waarop zij geboren zijn, of waarop hunne ouders tijdens die geboorte gevestigd waren, heeft opgehouden tot het Rijk of deszelfs volkplantingen en bezittingen in andere werelddeelen te behooren1'. Nr. 111. Art. 1 Enz Art. 2. Het 3de lid van het 57ste artikel wordt veranderd als volgt: „Ingeval de verbonden of verdragen, in tijd van vrede gesloten, inhouden bepalingen, in strijd met de voorschriften van eenige bestaande wet, of ook eenigen afstand of ruiling van een gedeelte van het grondgebied des Rijks of van deszelfs bezittingen in andere werelddeelen, worden die verbonden en verdragen door den Koning niet bekrachtigd, dan nadat die bij de wet zijn I goedgekeurd". Nr IV. Art. 1. Enz. Art. 2. De 2de en 3de zinsneden van het 59ste artikel der Grondwet worden vervangen door de volgende bepalingen: „Veranderingen in de thans aldaar bestaande reglementen op het beleid der regering worden, op voorstel des Konings, door de wet vastgesteld." „De goedgekeurde koloniale begrootingen van ontvangsten en uitgaven worden jaarlijks aan de Staten-Generaal medegedeeld, met bijvoeging der laatste in de koloniën afgesloten rekeningen van ontvangsten en uitgaven " „De koloniale overmakingen en het gebruik derzelven worden jaarlijks aangewezen in eene algemeene rekening; zij wordt telkens door eene Staats-Commissie van negen leden onderzocht, met het doel om zich te vergewissen, dat die overmakingen behoorlijk zijn verantwoord, en dat daaruit geene uitgaven zijn gedaan, niet strekkende ten dienste der koloniën. Die Staatscommissie is te zamengesteld uit eenen door den Koning te benoemen voorzitter en twee leden uit elke der beide Kamers van de StatenGeneraal, uit den Raad van State en uit de Algemeene Rekenkamer, door die collegiën aan te wijzen. De secretaris der commissie wordt door den Koning benoemd.*' "'De door den Koning goedgekeurde rekening wordt, met het Hem aangeboden verslag, aan de Staten-Generaal medegedeeld. Het gebruik van het batig slot, beschikbaar ten behoeve van het moederland, wordt bij de wet geregeld. Nr. V. Art. 1. Enz Art. 2. Het 66ste artikel der Grondwet wordt veranderd als volgt: "De Koning heeft het regt van gratie. Wanneer het veroordeelingen betreft tot eene zwaardere straf dan van drie jaren gevangenis, oefent Hij dat regt uit, na ingewonnen advies van den Hoogen Raad der Nederlanden." Art. 3. Het 67ste artikel der Grondwet wordt veranderd als volgt; „De Koning verleent dispensatie in de gevallen, bij de wetten bepaald." Art. 4. Na het 67ste artikel der Grondwet wordt een nieuw artikel ingevoegd van den volgenden inhoud : „De Koning heeft het regt, om de werking eener wet te schorsen of te wijzigen, in de gevallen, op de wijze en voor den tijd, bij de wetten te bepalen." Nr. VI. Art. 1, Enz. Art. 2. Na het 72ste artikel der Grondwet wordt ingevoegd een nieuw artikel van den volgenden inhoud: „De Raad van State doet uitspraak in administrative regtszaken. Bij de wet worden de gevallen, waarin, en de wijze, waarop dit plaats heeft, bepaald." Nr. VII. Art. 1. Enz. Art. 2. Bij het 82ste artikel der Grondwet wordt een 2de lid gevoegd van den navolgenden inhoud : „De wet regelt de wijze, waarop een lid der Eerste Kamer van de Staten-Generaal van zijne waardigheid kan worden ontheven, wanneer hij, wegens ouderdom, ziels- of ligchaamsgebreken, daartoe ongeschikt is geworden." Nr. VIII. Art. 1. Enz. Art 2. Na het 82ste artikel der Grondwet wordt ingevoegd een nieuw artikel van den volgenden inhoud : »Het getal leden van de beide Kamers der Staten-Generaal kan bij de wet worden vermeerderd.'' Nr. IX. Art. 1. Enz. Art. 2. Bij het 108ste artikel der Grondwet wordt een 2de lid gevoegd van den volgenden inhoud : „Er kunnen veranderingen in een voorstel des Konings worden voorgedragen, op de wijze, bij de wet te bepalen. Over dezelve wordt bij de volle Kamer niet geraadpleegd, dan nadat zij, met toestemming des Konings, in de afdeelingen zijn overwogen." Nr. X. Art. 1. Enz. Art. 2. Het 126ste artikel wordt veranderd als volgt: „De Koning doet jaarlijks aan de Staten-Generaal een uitvoerig verslag geven van het gebruik der geldmiddelen. „Jaarlijks worden door den Koning aan de Staten-Generaal medegedeeld de door de Algemeene Rekenkamer afgeslotene rekeningen, bevattende de goedgekeurde ontvangsten en de verevende uitgaven, tot een afgeloopen begrootingsdienstjaar of tot de bij de wet vastgestelde fondsen belioorende, met bijvoeging van staten der bij de Algemeene Rekenkamer niet goedgekeurde ontvangsten en onverevend geblevene uitgaven; de posten, op die staten vermeld, worden bij de wet geregeld'" Nr. XI. Art. 1. Enz. Art. 2. Artikelen 6, 128, 130, 131, 132 en 133 worden vervallen verklaard en vervangen door het navolgende nieuwe artikel : Het getal leden van de Provinciale Staten, door eiken stand te benoemen, de wijze, waarop die benoemingen geschieden, mitsgaders de vereischten en bevoegdheid, om deel te nemen aan de provinciale besturen, worden bij de wet geregeld.'' Art. 3. Het 129ste artikel der Grondwet wordt veranderd als volgt: „In elke provincie maken de Edelen eene Ridderschap uit," „De vereischten, om lid eener Ridderschap te zijn, worden door de wet bepaald. „De Ridderschappen ontwerpen overigens zoodanige reglementen, als zij noodig oordeelen, en zenden die aan den Koning ter bekrachtiging.'' Art. 4. Aan het 2de lid van het 135ste artikel der Grondwet wordt toegevoegd: „Zij onthouden zich van medestemming bij het doen van keuzen of voordragten van personen, waartoe de Staten bij de Grondwet geroepen worden." Art. 5. De 150ste en 151ste artikelen der Grondwet worden veranderd als volgt: „Art. 150. De Provinciale Staten benoemen uit hun midden een colle^ie van Gedeputeerde Staten, aan hetwelk alles wat tot het dagelijksch beleid van zaken en de uitvoering der wetten betrekking heeft, moet worden opgedragen, en zulks hetzij de Provinciale Staten vergaderd zijn of niet.'' „De zamenstelling van de collegiën van Gedeputeerde Staten, alsmede de bevoegdheid, om aan die collegiën deel te nemen, worden bij de wet geregeld.' Art. 151. De wijze, waarop het gezag en de magt der Staten wordt uitgeoefend, wordt bij de wet geregeld." Nr. XII. Art. 1. Enz. Art 2. Het 144ste artikel der Grondwet wordt veranderd als volgt: „Aan de Staten wordt de beschikking gelaten over de huishoudelijke belangen der provincie. De reglementen en verordeningen, welke zij daaromtrent noodig oordeelen te maken, moeten, alvorens ten uitvoer te worden gelegd, door den Koning zijn goedgekeurd.'' Art. 3. Het 148ste artikel der Grondwet wordt vervallen verklaard en vervangen door de twee volgende : a. „De Staten dragen aan den Koning voor het onderhouden en aanleggen van zoodanige werken, en het doen van zoodanige uitgaven, als zij voor het belang hunner provincie nuttig oordeelen, mitsgaders de middelen, om daarin geheel of ten deele ten koste van de provincie of van de belanghebbenden te voorzien. b. „De Staten zijn verpligt de jaarlijksche begrootingen der provinciale middelen en inkomsten, en van de daaruit te doene uitgaven, aan den Koning voor te dragen, en gedragen zich, behoudens de bepalingen der wet, naar hetgeen ten opzigte van de provinciale geldmiddelen en de daarvan te doene verantwoording door den Koning wordt voorgeschreven."' Nr. XIII. Art. 1. Enz. Art. 2. Het 152ste artikel der Grondwet wordt veranderd als volgt: „De wet bepaalt de zamenstelling, de bevoegdheid en de verpligtingen van de besturen in de steden en ten platten lande, de gemeentelijke indeeling van iedere provincie, mitsgaders welke plaatsen tot de steden, en welke tot het platteland behooren." „De bevoegdheid, om deel te nemen aan de plaatselijke besturen, alsmede de wijze, waarop de leden van die besturen worden gekozen of benoemd, worden geregeld bij de wet." Art. 3 Het 153ste artikel der Grondwet wordt veranderd als volgt: „De plaatselijke besturen hebben, overeenkomstig de bepalingen der wet, de beschikking over hunne huishoudelijke belangen, en maken daaromtrent de vereischte plaatselijke verordeningen.1' „Zij zenden afschriften daarvan aan de Staten, die bevoegd zijn "die verordeningen en alle beschikkingen der plaatselijke besturen, wanneer zij met de wetten of bestaande voorschriften of met het algemeen belang strijdig zijn, tijdelijk te schorsen, onverminderd het regt des Konings om die buiten effect te stellen.'' Nr. XIV. Art. 1. Enz. Art. 2. Het 155ste artikel der Grondwet wordt veranderd als volgt: „De plaatselijke besturen zijn bevoegd tot bestrijding der plaatselijke uitgaven de noodige belastingen te heffen'. Behoudens de algemeene voorschriften der wet, mogen geene plaatselijke belastingen worden ingevoerd, gewijzigd o afgeschaft, dan op voordragt van het plaatselijk bestuur en me goedkeuring des Konings, onverminderd zijne bevoegdheid, om in het algemeen belang de bestaande plaatselijke belastingen verminderen of de heffing daarvan te doen ophouden Art. 3. Het 156ste artikel der Grondwet wordt veranderd als volgt •• De reglementen omtrent de wijze van invordering plaatselijke belastingen worden vastgesteld door de plaatselijke besturen, onder goedkeuring der Staten." Bij het onderzoek daarvan zien de Staten toe, dat d voorkomende bepalingen niet in strijd zijn met de wetten en algemeene verordeningen en dat door de voorgedragen belastingen de in- uit- en doorvoer van voortbrengselen van den grond o t * nijverheid ,an .„toe plaatsen niet bezwaardworden boven die van de plaats zelve, waar de belasting gelegd wordt. Nr. XV. Art. 1. Enz. Art. 2. Na het 164ste artikel der Grondwet wordt ingevoerd een nieuw artikel van den volgenden inhoud: .De wet regelt dc wijze, waarop geschillen over bevoegdheid, tusschen de administratieve en de regterlijke magt ontstaan, worden beslist." Nr. XVI. Art. 1. Enz. Art. 2. Het 1ste lid van het 166ste artikel der Grondwet wordt veranderd als volgt: „Behalve in de gevallen, bij de wet bepaald, mag niemand in hechtenis worden genomen, dan op een bevel van den regter, inhoudende de redenen der gedane aanhouding, en welk bevel bij of onmiddellijk na de aanhouding moet beteekend worden aan dengene, tegen wien het is gerigt.1' Nr. XVII. Art. 1. Enz. Art. 2. Het 1ste lid van het 180ste artikel der Grondwet wordt veranderd als volgt: »Er is een gerechtshof voor eene of meer provinciën.'" „Bij eene voorgevallene vacature wordt door de Provinciale Staten eene nominatie van drie personen, ter vervulling van dezelve, den Koning aangeboden, ten einde daaruit eene keuze te doen. Ten aanzien der geregtshoven over meer dan ééne provincie, wordt de wijze van zamenstelling en aanbieding van dit drietal bij de wet geregeld.'" Art. 3. Het 181ste artikel der Grondwet wordt veranderd als volgt: „Het beleid der criminele justitie wordt aan de Provinciale Geregtshoven, of aan de daartoe bij de wet aan te wijzen Regtbanken, toevertrouwd."' Nr. XVIII. Art. 1. Enz. Art. 2. Het 184ste artikel der Grondwet wordt vervangen door de drie navolgende artikelen : Art. a. „De leden van en de procureur-generaal bij den Hoogen Raad, de leden van de Provinciale Geregtshoven en van de Regtbanken worden voor hun leven aangesteld.'' „De overige ambtenaren van het Openbaar Ministerie en de griffiers bij deze collegiën worden benoemd tot wederopzeggens toe." „Voor die regters en regterlijke ambtenaren, welke voor eenen bepaalden tijd worden aangesteld, regelt de wet den tijd hunner bediening". Art. b. „Geen regter of regterlijk ambtenaar mag, gedurende den tijd zijner bediening, van zijnen post worden ontslagen dan op eigen verzoek of bij regterlijk vonnis"'. Art. c. „De wet regelt de wijze, waarop zij, die voor hun leven of voor eenen bepaalden tijd zijn aangesteld, van hunne ambtsbediening kunnen worden ontslagen, wanneer zij, wegens ouderdom, ziels- of ligchaamsgebreken, daartoe ongeschikt zijn geworden". Nr. XIX. Art. 1. Enz. Art. 2. Aan het 186ste artikel der Grondwet wordt een 4de lid toegevoegd: .Op den president en de leden van dit Geregtshof is toepasselijk wat ten aanzien van de regterlijke ambtenaren, die voor hun leven worden aangesteld, is bepaald". Nr. XX. Art. 1. Enz. Art. 2. Tusschen het 2de en 3de lid van art. 200 der Grondwet wordt de volgende bepaling ingelascht: .De wet regelt de wijze, waarop zij van de waarneming hunner ambtsbediening kunnen worden ontslagen, wanneer zij. wegens ouderdom, ziels- of ligchaamsgebreken, daartoe ongeschikt zijn geworden." Nr. XXI. Art. 1. Enz. Art. 2. Het 2de lid van het 205de artikel wordt veranderd als volgt: .Bij gebrek aan genoegzame vrijwilligers, wordt de militie voltallig gemaakt bij loting uit de ingezetenen, die op den lsten Januarij van elk jaar ongehuwd zijn, hun 19de jaar ingetreden zijn en hun 23ste jaar nog niet hebben volbragt; zij, die hun ontslag bekomen hebben, kunnen onder geen voorwendsel tot eenige andere krijgsdienst, dan die der hierna te melden schutterijen en landstorm, worden opgeroepen.1' Art. 3. Het 206de artikel der Grondwet wordt veranderd als volgt: „De militie komt in gewone tijden, jaarlijks, geheel of gedeeltelijk, eenmaal te zamen, om, gedurende eene maand of daaromtrent, in den wapenhandel te worden geoefend; blijvende het nogtans aan den Koning voorbehouden, om, wanneer hij zulks voor 's Rijks belangen mogt geraden oordeelen, de helft van het geheel getal te doen zamenblijven." Grondwet. 1 Nr. XXII. Art. 1. Enz. Art. 2. Na het 209de artikel der Grondwet wordt ingevoegd een nieuw artikel van den volgenden inhoud: „Een gedeelte der dienstpligtigen kan voor de dienst ter zee worden bestemd, op de wijze, bij speciale wetten te bepalen." „Op dat gedeelte der dienstpligtigen zijn de artikelen 204, 206, 208 en 209 niet van toepassing.'' Nr. XXIII. Art. 1. Enz. Art. 2. Het 2de lid van artikel 210 der Grondwet wordt veranderd als volgt: „De ingezetenen en gemeenten zijn, volgens de bij de wet vast te stellen bepalingen en behoudens schadeloosstelling, verpligt tot het ontvangen van inkwartiering, het verstrekken van onderhoud aan krijgsvolk te water en te land, en het doen van transporten en leverantiën, van welken aard ook, ten behoeve van de legers en de vestingen." „De hoegrootheid der schadeloossteling wordt bij de reglementen geregeld.'' Nr. XXIV. Art. 1. Enz. Art. 2 Het 211 de artikel der Grondwet wordt veranderd als volgt: „Er bestaan schutterijen, welke in tijd van vrede kunnen gebezigd worden tot het behoud der inwendige rust, en, in tijden van oorlog en gevaar, met den landstorm, dienen tot verdediging des Vaderlands." Nr. XXV. Art. I. Enz. Art. 2. Het 220ste artikel der Grondwet wordt vervallen verklaard en vervangen door de twee volgende : Art. a. „De Staten hebben het toezigt en gezag over alle binnen hunne provinciën bestaande en met 's Konings goedkeuring op te rigten besturen van hooge en andere heemraadschappen, wateringen, waterschappen, dijken, polders, kanalen en alle waterkeerende werken, hoe ook genaamd, onverminderd nogtans hetgeen in art. 218 omtrent het onmiddellijk toezigt van de algemeene directie van den waterstaat, over de daarbij genoemde werken, is bepaald". .De wijze van benoeming van gemelde besturen en de bevoegdheid om tot die benoeming voordragten te doen, wordt door den Koning op voorstel der Staten bepaald". Art. b. „ Behoudens de algemeene voorschriften der wet, worden de. voor die besturen, bestaande provinciale of bijzondere reglementen en politie-verordeningen in stand gehouden, onverminderd het regt der Staten, om, onder goedkeuring des Konings, op voordragt van of na verhoor der betrokken besturen of ingelanden, in de reglementen veranderingen te maken, of nieuwe vast te stellen". .Nieuwe politie-verordeningen of wijzigingen in de bestaande worden, op de wijze, bij de opgemelde reglementen bepaald, vastgesteld en door tusschenkomst der Staten aan de goedkeuring des Konings onderworpen". Nr. XXVI. Art. 1. Enz. Art. 2. Het 223ste artikel der Grondwet wordt vervallen verklaard. Nr. XXV11. Art. 1. Enz. Art. 2. Na de additionele artikelen van de Grondwet wordt gevoegd een artikel van dezen inhoud: „Zoo lang de wetten niet zijn in werking gebragt, welke vereischt worden tot uitvoering der gemaakte veranderingen in de Grondwet, blijven de bestaande bepalingen van kracht. Deze wetten moeten worden voorgedragen uiterlijk in de tweede zitting der Staten-Generaal, volgende op de buitengewone zitting, waarin zoodanige veranderingen zijn vastgesteld". VERSLAG VAN DE COMMISSIE van RAPPORTEURS der TWEEDE KAMER, van den 16en Maart 1848. Met hartelijke blijdschap werd, bij de opening van de tegenwoordige zitting van de Staten-Generaal, de mededeeling in de Troonrede vernomen, dat de Koning tot de overtuiging gekomen was, dat er noodzakelijkheid tot wijziging van eenige bepalingen der Grondwet bestond, en dat Z. M. geene veranderingen schroomde, welke geacht konden worden tot werkelijke, door de ondervinding aangewezen, verbeteringen in het Staatsbestuur te zullen leiden. Met klimmende belangstelling werdt sedert de vervulling der te gelijk met die verklaring gedane toezegging van de voorstellen, die tot deze wijziging en verandering moesten strekken, verbeid. Werkelijk werden, bij eene Koninklijke boodschap van den 8 Maart j.1., aan de Tweede Kamer zeven en twintig ontwerpen van wet aangeboden, die moesten strekken tot verduidelijking van de bepalingen der Grondwet wegens het stem- en kiesregt, en van eenige andere dier bepalingen, welker wijziging terzelfder gelegenheid door de Regering noodig werd geacht. Deze wets-voordragten waren wel aan de leden der Tweede Kamer ten volle bekend, maar nog niet op de voorgeschrevene wijze aan de overweging harer afdeelingen onderworpen, toen eene voor de toekomst des Vaderlands hoogst gewigtige mededeeling werd ontvangen, door welke het uitzigt op eene ruime herziening der Grondwet geopend werd, waarvan het initiatief van de Kroon zou uitgaan, nadat deze met de tegenwoordige denkwijze van de leden der Kamer omtrent zulk eene herziening nader bekend zou zijn geworden. Dien ten gevolge hebben thans te dezer zake overwegingen in de aideelingen der Kamer plaats gevonden, waarbij door de 54 leden, die daaraan hebben deel genomen, algemeen de overtuiging is uitgesproken, dat, alvorens tot de opzettelijke behandeling der straks vermelde zeven en twintig wets-ontwerpen over te gaan, de hoofdpunten behoorden te worden bepaald, welke de Kamer meende, dat, ook met het oog op hetgeen in den laatsten tijd in Europa is gebeurd, de grondslagen eener zeer ruime Grondwets-herziening zouden behooren uit te maken. Terwijl de commissie van rapporteurs de taak vervult, om- met afwijking van den anders bij het onderzoek van voorgedragen wets-ontwerpen gevolgden weg, in dit verslag den uitslag dier overwegingen in korte trekken ter neder te stellen, worden hier, ter voorkoming van alle misverstand, uit naam van alle de afdeelingen de beide volgende verklaringen vooropgesteld. In de eerste plaats, dat de leden der Kamer door het opgeven dezer hoofdpunten niet willen geacht worden alle de verbeteringen te hebben doen kennen, die zij in de beslaande Grondwet wenschelijk en noodzakelijk achten, maar integendeel hun gevoelen omtrent andere punten van ondergeschikt, of zelfs zeer wezenlijk belang, die hier niet op den voorgrond behoefden te worden gesteld, voorbehouden. In de tweede plaats, dat dit voorbehoud ook toepasselijk is op de zeven en twintig reeds ingediende wets-ontwerpen, welker gewigtigen aard in onderscheidene opzigten men verre af is van te ontkennen, maar bij welker bepaald onderzoek, hetwelk de afdeelingen, in den geest der ontvangene mededeeling, vermeenen nog niet te moeten aanvangen, zich als van zeiven de wenschen zullen openbaren, die meer onmiddellijk met sommige der daarin behandelde onderwerpen in verband kunnen gebragt worden. Met de aangeduide bedoeling en onder inroeping van het gestelde voorbehoud, worden alzoo de navolgende hoofdpunten in dit verslag opgenomen, welke, om het overzigt daarvan gemakkelijk te maken, onder vijftien afzonderlijke hoofden zijn gerangschikt. 1. Nagenoeg algemeen hebben in de afdeelingen de leden der Kamer zich tegen het behoud der standen verklaard, voor zooverre die, volgens de bestaande Grondwet, als staatkundige ligchamen, politieke regten uitoefenen. II. Slechts door zeer weinige leden der Kamer is het verlangen geuit, dat de regeling der verkiezingen geheel mogt worden overgelaten aan de wet. De zeer groote meerderheid, die de hoofdbeginselen omtrent dit aangelegen punt voortdurend in de Grondwet zelve wensclit opgenomen te zien, heeft zich tegen het invoeren van regtstreeksche verkiezingen voor het benoemen van de leden der Tweede Kamer, der Provinciale Staten en der gemeente-raden verklaard Van de weinige leden, die dit anders algemeene gevoelen niet deelden, ontkenden enkelen de bezwaren niet, die ook hunnes inziens welligt aan regtstreeksche verkiezingen verbonden waren; meenende zij echter, dat die bezwaren onder anderen door de bepalingen bij de wet omtrent den census der kiezers konden worden weggenomen. Bijna dezelfde overgroote meerderheid heeft het gevoelen voorgestaan, dat de verkiezingen voor de plaatselijke en provinciale vertegenwoordiging en voor de Tweede Kamer der StatenGeneraal behoorden plaats te hebben door kies-collegiën, dadelijk door stemgeregtigden, wier bevoegdheid uit de wet zou voortvloeien, te benoemen; zoodat voortaan alleen van verkiezingen met éénen trap de rede zou kunnen zijn. Enkele leden, die zich vóór regtstreeksche verkiezingen gestemd toonden, hebben te kennen gegeven, zich, wanneer hun gevoelen geen genoegzamen weerklank vond, wel met zoodanige verkiezingen met éénen trap te kunnen vereenigen. Eindelijk is, mede met eene overgroote meerderheid, het gevoelen voorgestaan, dat, als kies-collegiën voor de benoeming van de leden der Tweede Kamer van de Staten-Generaal, de Provinciale Staten niet behouden kunnen blijven. UI. Nagenoeg eenstemmig is het verlangen geuit, dat de Eerste Kamer der Staten-Generaal in stand blijve, mits in de zamenstelling / ty /n inrigting van dit deel der wetgevende magt afdoende verbeteringen worden gebragt, en bij de wet bepalingen worden l/f - Ju. $ vastgesteld, die nog veel meer, dan bij twee der reeds ingediende wets-ontwerpen tot wijziging der Grondwet het geval is, de strekking kunnen hebben, om die Kamer aan hare bestemming te doen beantwoorden. IV. De groote meerderheid wenscht, dat het regt der leden van de Tweede Kamer tot het voorstellen van amendementen op door den Koning aan de overweging der Staten-Generaal onderworpene wetsvoordragten op ruimeren voet geregeld worde dan bij de lXde der aanhangige wetsontwerpen het geval is. Zij wenscht in de Grondwet uitgedrukt te zien, dat dit regt alleen beperkt zal zijn door de verpligting, dat over geen amendement zal mogen worden beraadslaagd, dan nadat eene overweging daaromtrent in de afdeelingen heeft plaats gehad. V. Bijna al de leden achten het noodzakelijk, dat aan beide Kamers der Staten-Generaal bij de Grondwet het regt worde toegekend, om zich afzonderlijk bij adressen aan den Koning te wenden. VI. Niet langer mag, naar het algemeen gevoelen, in onze Grondwet de uitdrukking van eene der hoofdvoorwaarden van het constitutionnele regeringsstelsel ontbreken: „De Koning is onschendbaar ; de ministers zijn verantwoordelijk.'' Door de opneming in de Grondwet van die beginselen wordt van zelf het bestaan van een eigenlijk gezegd ministerie gewaarborgd, zoodat alsdan daarover geene verdere bepalingen in die Grondwet gevorderd worden. VII. Afgescheiden van de zoo even bedoelde algemcene staatkundige verantwoordelijkheid, die voor eene regeling bij de wet minder vatbaar schijnt, heeft men nagenoeg eenstemmig eene regeling der ministeriële verantwoordelijkheid bij de wet verlangd, beter en vollediger dan thans, volgens de artt. 75 en 76 der Grondwet en volgens andere wetten, bestaat. VIII. Op zeer weinige uitzonderingen na. wenschen de leden aan den Koning het regt toegekend te zien, om de Tweede Kamer der Staten-Generaal te ontbinden. IX. Algemeen heeft men de overtuiging uitgesproken, dat de Staten Generaal op de wetgeving voor de koloniën niet denzelfden invloed behooren uit te oefenen, als op die voor het moederland. Daarentegen kan de groote meerderheid der leden geen genoegen nemen met hetgeen omtrent dit aangelegen punt bij het IVde der aanhangige wets-ontwerpen tot wijziging der Grondwet wordt voorgesteld. Diezelfde meerderheid verlangt, dat de reglementen op het beleid der regering voor de overzeesche bezittingen bij de wet worden vastgesteld. Sommige leden waren daarenboven van gevoelen, dat nog meerdere waarborgen dan thans bestaan of bij het reeds aangehaalde wets-ontwerp zijn voorgesteld, voor het rigtig geldelijk beheer in de koloniën, en met opzigt tot het batig slot, dat de Oost-Indische bezittingen opleveren, behooren verleend te worden. De groote meerderheid echter was van meening, dat juist de behandeling van het bedoelde wets-ontwerp de meest geschikte gelegenheid aanbiedt, om dit alles meer gezet in overweging te nemen, en behoudt zich dan ook voor, om hare wenschen en inzigten te dezen aanzien nader en bepaald bloot te leggen. X. Eene aanzienlijke meerderheid heeft zich voor zoodanig eene verandering in de Grondwet verklaard, volgens de begrootingen van ontvangsten en uitgaven des Rijks voortaan telkens voor den tijd van één jaar zouden worden vastgesteld. XI. De meerderheid wenscht in de Grondwet het beginsel uitgedrukt te zien. dat, op de wijze, bij de wet te bepalen, aan de wetgevende magt rekening en verantwoording van de Staatsinkomsten en uitgaven worden gedaan. XII. De zeer groote meerderheid verlangt openbare beraadslagingen van de Eerste Kamer, als eene voorwaarde van haar voortdurend bestaan. Evenzoo wenscht die meerderheid openbaarheid voor de Provinciale Staten en gemeenteraden, op eenen door de wet te regelen voet. XIII. Met uitzondering van zeer weinige leden, heeft men zich vóór de regeling van het militair regtswezen bij de wet verklaard. XIV. Men wenscht nagenoeg algemeen in de Grondwet gezuiverde voorschriften opgenomen te zien omtrent de wijze, waarop daarin voortaan veranderingen en wijzigingen zullen kunnen worden gebragt. Daarbij heeft men het oog op zoodanige voorschriften, die zonder de zaak te gemakkelijk te maken, den loop daarvan vereenvoudigen en alle thans bestaande onzekerheid omtrent sommige punten doen ophouden. XV. Algemeen is de wensch uitgedrukt, dat althans al de wetten, die tot het nieuw in te voeren kiesstelsel betrekking hebben, bij de Tweede Kamer worden ingediend in de zitting der StatenGeneraal, onmiddellijk volgende op die, waarin de thans behandelde herziening der Grondwet zal zijn tot stand gebragt. Na het behandelen dezer hoofdpunten, is nog door cenige weinige leden de meening geuit, dat de vrijheid van godsdienst niet genoegzaam bij de bestaande Grondwet gewaarborgd was; dringende zij dien ten gevolge er op aan, dat van dit hun gevoelen bepaaldelijk in het tegenwoordig verslag zou blijken. De commissie van rapporteurs heeft bij deze beknopte opsomming van hetgeen nopens het allergewigtigste onderwerp, waarover dit verslag loopt, tot nu toe in de afdeelingen der Kanier is verhandeld, niets meer te voegen, dan dat zij de tolk is der geheele Vergadering, wanneer zij, in het welbegrepen belang des Vaderlands, op eene zoo spoedig mogelijke inzending der voorstellen tot Grondwets-herziening, die het uitvloeisel kunnen zijn van de in het hoofd dezes vermelde Koninklijke mededeeling, aandringt. Zij voegt er de uitdrukking bij der verwachting, dat langs dien weg aan het Staatsverdrag bestendigheid, aan den Troon onwankelbaarheid, aan het volk tevredenheid en aan deii Staat veerkracht zal kunnen worden verzekerd. Aldus vastgesteld bij de genoemde commissie, den 16 Maart 1848. DUYMAER VAN TWIST. CORVER HOOFT. VAN PANHUYS. VAN GOLTSTEIN VERWEY MEJAN. ONTWERP DER GEWIJZIGDE GRONDWET van het KONINKRIJK der NEDERLANDEN Opgesteld door de Staatscommissie benoemd bij Koninklijk Besluit van 17 Maart 1848. EERSTE HOOFDSTUK Van het Rijk en deszclfs Iniooncrs. Art. 1. Het Grondgebied van het koningrijk derNederlanden in Europa bestaat uit de provinciën Noordbraband, Gelderland, Zuidholland, Noordholland, Zeeland. Utrecht, Vriesland, Overijssel, Groningen, Drenthe en het hertogdom Limburg. Op het hertogdom Limburg is de Grondwet toepasselijk, behoudens de rechten van het Duitsche verbond. Art 2. De wet kan het getal der provinciën, gelijk der plaatselijke gemeenten, verminderen of vermeerderen. De grenzen van den Staat, van de provinciën en gemeenten kunnen door de wet worden veranderd. Art. 3. Allen, die zich op het grondgebied van het rijk bevinden, hetzij ingezetenen of vreemdelingen, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen. De werking van dezen regel kan, met opzigt tot vreemdelingen, in buitengewone omstandigheden, voor zekeren tijd worden geschorst door eene wet, die den Koning met zulk eene magt over de vreemdelingen bekleedt, als noodig schijnt. De Koning kan verdragen met vreemde Mogendheden sluiten over uitlevering van vreemdelingen, opgeëischt van wege gerechtelijke vervolging. De wet bepaalt echter de algemeene voorwaarden, op welke dergelijke verdragen mogen worden aangegaan, en inzonderheid de misdrijven, uit hoofde van wier vervolging de Koning zich tot uitlevering kan verbinden. Art. 4. De oefening der burgerlijke regten wordt bij de wet bepaald. Art. 5. Om staatsburgerlijke en andere burgerschapsregten te hebben, moet men nederlander zijn. Art. 6. Alle nederlanders zijn gelijkelijk tot alle landsbedieningen benoembaar. Vreemdelingen zijn niet benoembaar, dan volgens de bepalingen der wet. Art. 7. De wet verklaart, wie nederlanders zijn. De vreemdeling wordt niet dan bij eene wet genaturaliseerd. Art. 8. Niemand heeft voorafgaand verlof noodig, om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren. Art. 9. leder ingezeten heeft het regt, om verzoeken aan de bevoegde magt schriftelijk in te dienen, mits die persoonlijk en niet uit naam van meerderen worden onderteekend, welk laatste alleen zal kunnen geschieden door of van wege ligchamen, wettiglijk zamengesteld en als zoodanig erkend, en in dat geval niet anders dan over onderwerpen, tot derzelver bepaalde werkzaamheden behoorende. Art. 10. Het regt der ingezetenen, om zich te vereenigen, wordt erkend, en door de wet aan geene bepalingen, dan tot verzekering der publieke orde, onderworpen. TWEEDE HOOFDSTUK. Van den Koning. EERSTE AFDEELINO. Van de troonopvolging. Art. 11. De kroon der Nederlanden is en blijft opgedragen aan Zijne Majesteit Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau, om door hem en zijne wettige nakomelingen te worden bezeten erfelijk, overeenkomstig de navolgende bepalingen. Art. 12. De wettige nakomelingen van den regerenden Koning zijn de kinderen, reeds geboren, of die nog mogten geboren worden, uit zijn tegenwoordig huwelijk met Hare Majesteit Frederika Louisa Wilhelmina, Prinses van Pruissen; en voorts in het algemeen alle afstammelingen, welke geboren zullen worden uit een huwelijk, door den Koning, met gemeen overleg der Staten-Generaal, aangegaan of toegestemd. Art. 13. De kroon gaat over bij regt van eerstgeboorte, des dat de oudste zoon van den Koning, of wel het mannelijk oir van den oudsten zoon, bij representatie opvolgt. Art. 14. Bij ontstentenis van mannelijk oir, uit den oudsten zoon gesproten, gaat de kroon over aan diens broeders of hun mannelijk oir, insgelijks bij regt van eerstgeboorte en representatie. Art. 15. Bij geheele ontstentenis van mannelijk oir uit het huis van Oranje-Nassau, gaat de kroon over op de dochters van den Koning, bij regt van eerstgeboorte. Art. 16. Ook dochters van den Koning ontbrekende, brengt de oudste dochter van de oudste nedergaande mannelijke lijn uit den laatsten Koning de koninklijke waardigheid in haar huis over, en wordt bij vóóroverlijden door hare afstammelingen gerepresenteerd. Art. 17. Zoo er geene mannelijke nedergaande lijn uit den laatsten Koning bestaat, erft de oudste nedergaande vrouwelijke lijn, des dat de mannelijke tak vóór den vrouwelijken tak, en de oudste vóór den jongeren, en in iederen tak mannen vóór vrouwen en ouder vóór jonger den voorrang hebben. Art. 18. Wanneer de Koning zonder nakomelingschap sterft en er geen mannelijk oir uit het huis van Oranje-Nassau overig is. volgt hem zijne naaste bloedverwante, mits van den koninklijken huize zijnde, op, en wordt mede, bij vóóroverlijden, door hare afstammelingen gerepresenteerd. Art. 19. Wanneer eene vrouw de kroon in een ander huis heeft overgebragt, treedt dit huis in alle regten van het oorspronkelijk stamhuis, en de vorige artikelen zijn op hetzelve toepasselijk, met dat gevolg, dat haar mannelijk oir vóór alle vrouwen of vrouwelijke afstammelingen erft, en geene andere lijn geroepen wordt, zoolang iemand van hare nakomelingen in leven is. Art. 20. Eene Prinses, buiten toestemming der StatenGeneraal een huwelijk hebbende aangegaan, heeft geen regt tot de kroon. Eene Koningin, buiten die toestemming een huwelijk aangaande, doet afstand van de kroon. Art. 21. Bij ontstentenis van nakomelingschap uit den tegenwoordigen Koning Willem Frederik van Oranje-Nassau, gaat de kroon over aan deszelfs zuster. Prinses Frederika Louisa Wilhelmina van Oranje, douairière van wijlen Carel Qeorge August, Erfprins van Brunswijk-Luneburg, of hare wettige nakomelingen, uit zoodanig nader huwelijk, als door dezelve, overeenkomstig art. 12, mogt worden aangegaan. Art. 22. Indien ook de wettige nakomelingschap van deze vorstin ontbreekt, gaat het erfregt over op het wettig mannelijk oir van Prinses Caroiina van Oranje, zuster van wijlen Prins Willem den Vijfden, en gemalin van wijlen Prins van Nassau-Weilburg insgelijks bij regt van eerstgeboorte en representatie. Art. 23. Wanneer bijzondere omstandigheden eenige veranderingen in de opvolging van den troon mogten noodzakelijk maken, wordt het voorstel, daartoe strekkende, behandeld op de wijze, ten aanzien van verandering in de Grondwet bij artt. 185, 186 en 187 voorgeschreven. Art. 24. Hetzelfde vindt plaats, wanneer er geen bevoegde opvolger, naar deze Grondwet, mogt bestaan. Mogt de opvolger niet zijn benoemd of ontbreken bij overlijden des Konings, dan benoemen de Staten-Generaal, zamengesteld als bij het vorig artikel is aangewezen, alléén. Art. 25. In de gevallen, bij artt. 21, 22, 23 en 24 omschreven, wordt de troonopvolging geregeld naar de bepalingen van artt. 12. 13, 14, 15, 16, 17, 18 en 19. Art. 26. De Koning der Nederlanden kan geene vreemde kroon dragen, met uitzondering van die van Luxemburg. In geen geval kan de zetel der regering buiten het rijk worden verplaatst. TWEEDE AFDEELING Van liet Inkomen der Kroon Art. 27. Behalve het inkomen uit de domeinen, bij de wet van 26 Augustus 1822 afgestaan, geniet de Koning een jaarlijksch inkomen van één millioen gulden uit de landskas. Art. 28. De landsgebouwen, ten gebruike des Konings of der Prinsen en Prinsessen van zijn huis bestemd, worden bij eene wet aangewezen, en zijn van de grondbelasting ontheven. Art. 29. De Koning, alsmede de Prinsen en Prinsessen van zijn huis, zijn vrij van alle personele lasten. Geen vrijdom van eenige andere belasting wordt door hen genoten. Art. 30. Het jaarlijksch inkomen eener Koningin-weduwe, gedurende haren weduwelijken staat, uit 's lands kas is f 150 000 Art. 31 De vermoedelijk erfgenaam van de kroon, die den titel voert van Prins van Oranje, geniet als zoodanig uit 's lands kas een jaarlijksch inkomen van f 100.000, te rekenen van den tijd, dat hij den ouderdom van achttien jaren zal hebben vervuld ; dit inkomen wordt gebragt op f 200.000 na het voltrekken van een huwelijk, overeenkomstig met art. 12. DERDE AFDEELING. Van de Voogdij de» Konings. Art. 32. De Koning is meerderjarig, als zijn achttiende jaar vervuld is. Art. 33. Ingeval van minderjarigheid staat de Koning onder de voogdij van eenige leden van het koninklijk huis, en eenige aanzienlijke Nederlanders. Art. 34. De voogdij wordt geregeld en de voogden worden benoemd bij eene wet. Over het ontwerp dier wet nemen de Staten-Generaal hun besluit in eene vereenigde zitting der beide Kamers. Art. 35. Deze wet wordt, nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid zijns opvolgers, gemaakt. Grondwet » Mogt dit niet zijn geschied, zoo worden, is het doenlijk, éenige der naaste bloedverwanten van den minderjarigen Koning over de regeling der voordij gehoord Art. 36. Alvorens de voogdij te aanvaarden, legt elk der voogden, in eene vereenigde zitting der beide Kamers van de Staten-Generaal, in handen van den voorzitter, af den volgenden eed : „Ik zweer trouw aan den Koning, en dat ik wijders alle de „pligten, welke de voogdij mij oplegt, heiliglijk zal vervullen, en „mij bijzonderlijk zal toeleggen, om den Koning gehechtheid aan „de Grondwet en liefde voor zijn volk in te boezemen. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtigr' Art. 37. Ingeval de Koning buiten staat geraakt, de regering waar te nemen, wordt in het noodig toezigt over zijn persoon voorzien naar de beginselen, omtrent de voogdij van eenen minderjarigen Koning, bij art 34 en volgende bepaald. VIERDE AFDEELING, Van liet regentschap. Art. 38. Gedurende de minderjarigheid van den Koning wordt het koninklijk gezag waargenomen door eenen Regent. Art. 39. De Regent wordt benoemd bij eene wet, die tevens de opvolging in het regentschap, tot 's Konings meerderjarigheid toe, kan regelen. Over het ontwerp dier wet nemen de StatenGeneraal hun besluit in eene vereenigde zitting der beide Kamers. De wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid zijns opvolgers, gemaakt. Art. 40. Het koninklijk gezag wordt mede waargenomen door een Regent, ingeval de Koning buiten staat geraakt de regering uit te oefenen. Wanneer dit aan den Raad van State, zamengesteld uit de leden, daarin gewone zitting hebbende, en de hoofden der ministeriële departementen, na een naauwkeurig onderzoek, is gebleken, roept hij de Staten-Ger.eraal, en wel de Tweede Kamer in dubbelen getale, onverwijld bijeen, om hun van het voorhanden geval verslag te doen. Art. 41. De Staten-Generaal onderzoeken het verslag, en zoo zij er de juistheid van, bij een besluit, in vereenigde zitting der beide Kamers genomen, erkennen, wordt in den vorm eener plegtig af te kondigen wet verklaard, dat het geval, bij het vorig artikel bedoeld, aanwezig is. Art. 42. Wanneer de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet heeft vervuld, wordt in het regentschap, gelijk boven in art. 39 is bepaald, voorzien, voor zoo lang de Koning tot uitoefening der regering buiten staat blijft en de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet heeft vervuld. Art. 43. De Regent legt, in eene vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten-Generaal, in handen van den voorzitter den volgende eed af: „Ik zweer, dat ik in de waarneming van het koninklijk gezag, zoo lang de Koning minderjarig is (zoo lang „de Koning buiten staat blijft de regeering waar te nemen), „de Grondwet van het rijk steeds zal onderhouden en „handhaven. „Ik zweer, dat ik de onafhankelijkheid en het grond„gebied des rijks met al mijn vermogen zal verdedigen en „bewaren : dat ik de algemeene en bijzondere vrijheid, en „de regten van alle des Konings onderdanen, en van elk „hunner, zal beschermen, en, tot instandhouding en bevordering van de algemeene en bijzondere welvaart, alle middelen „aanwenden welke de wetten ter mijner beschikking stellen, „gelijk een goed en getrouw Regent schuldig is en behoort „te doen. ' „Zoo waarlijk helpe mij God alinagtig !" Art. 44. Wanneer de Prins van Oranje, in het geval van art. 40, zijn achttiende jaar vervuld heeft, is hij van regtswege Regent. Art. 45. Totdat in het geval, bij art. 40 aangewezen, de Prins van Oranje of de benoemde Hegent het regentschap heeft aanvaard, wordt het koninklijk gezag door den Raad van State, zamengesteld als in art. 40 is voorgeschreven, uitgeoefend. Hetzelfde vindt plaats, zoo bij overlijden des Konings een Regent voor den minderjarigen opvolger of ook de bevoegde opvolger ontbreekt, totdat de benoemde Regent of opvolger de regering heeft aanvaard. De leden van den Raad leggen in handen van den voorzitter, en deze in eene vereenigde zitting van de beide Kamers der StatenGeneraal, den volgenden eed af: „Ik zweer, dat ik, als lid (voorzitter) van den Raad „van State, in de waarneming van het koninklijk gezag „de Grondwet zal helpen onderhouden en handhaven. „Zoo waarlijk helpe mij God ahnagtig 1" Art. 46. Eene wet bepaalt, bij de benoeming van den Regent of bij de aanvaarding van het regentschap door den Prins van Oranje, de som, die op het jaarlijksch inkomen van de kroon zal worden genomen voor de kosten van het regentschap. Deze bepaling kan gedurende het regentschap niet worden veranderd. Art. 47. De persoon des Konings, op wien art. 41 is toegepast, herneemt zoodra mogelijk de uitoefening der regering, krachtens eene wet, waarbij die, welke in het genoemde artikel is bedoeld, wordt afgeschaft. Tot aan deze afschaffing zijn de hoofden der departementen van algemeen bestuur, gelijk de voogden, persoonlijk gehouden, aan de Kamers der Staten-Generaal, zoo dikwerf het wordt gevraagd, van den toestand des Konings verslag te doen. VIJFDE AFDEEUNG. Van de inhuldiging des Konings. Art. 48. De Koning wordt bij het aanvaarden der regering plegtiglijk beëedigd en ingehuldigd binnen de stad Amsterdam, in eene openbare en vereenigde zitting der beide Kamers van de Staten-Generaal. Art. 49. In deze vergadering wordt door den Koning de volgende eed op de Grondwet afgelegd: „Ik zweer aan het nederlandsche volk. dat ik de „Grondwet van het rijk steeds zal onderhouden en handhaven. „Ik zweer, dat ik de onafhankelijkheid en het grondgebied des rijks, met al mijn vermogen zal verdedigen „en bewaren ; dat ik de algemeene en bijzondere vrijheid „en de regten van alle mijne onderdanen en van elk „hunner zal beschermen, en tot instandhouding en bevordering van de algemeene en bijzondere welvaart alle „middelen zal aanwenden, welke de wetten ter mijner „beschikking stellen, zooals een goed Koning schuldig is „en behoort te doen „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!"' Art. 50. Na het doen van dezen eed wordt de Koning in dezelfde vergadering gehuldigd door de Staten-Generaal, wier voorzitter de volgende plegtige verklaring uitspreekt, die vervolgens door hem en elk der leden, hoofd voor hoofd, beëedigd wordt: „Wij ontvangen en huldigen, in naam van het volk „der Nederlanden en krachtens de Grondwet, u als Koning; „wij zweren, dat wij de onschendbaarheid van uw persoon „en de regten uwer kroon zullen handhaven; wij zweren, „alles te zullen doen, wat goede en getrouwe StatenGeneraal schuldig zijn en behooren te doen. „Zoo waarlijk helpe ons God almagtig 1" ZESDE AFDEEL1NG. Van de magt des Konings. Art. 51. De persoon van den Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk. Art. 52. De Koning heeft het opperbestuur der buitenlandsche betrekkingen. Art. 53. De Koning verklaart oorlog. Hij geeft daarvan onmiddellijk kennis aan de beide Kamers der Staten-Generaal, met bijvoeging van al de openingen, welke hij met het belang en de zekerheid van het rijk bestaanbaar acht. Art. 54. De Koning maakt en bekrachtigt vredes- en alle andere verdragen met vreemde Mogendheden. Hij geeft daarvan kennis aan de beide Kamers der StatenGeneraal, zoodra hij oordeelt, dat het belang en de zekerheid van het rijk zulks toelaten. Verdragen, welke, hetzij afstand of ruiling van eenig grondgebied des rijks in Europa of andere werelddeelen, hetzij eenige andere bepaling of verandering, wettelijk regten betreffende, inhouden, worden door den Koning niet bekrachtigd, dan nadat de Staten-Generaal die bepaling of verandering hebben goedgekeurd. Art 55, De Koning heeft het oppergezag over de vloten en legers. De militaire officieren worden door hem benoemd, ontslagen of op pensioen gesteld, volgens de regels, bij de wet te bepalen. De pensioenen worden door de wet geregeld. Art 56. De Koning heeft het opperbestuur van de koloniën of bezittingen van het rijk in andere werelddeelen. De reglementen op het beleid der regering in de overzeesche bezittingen worden bij de wet vastgesteld. De wet regelt ook de regterlijke inrigting, het burgerlijke en strafregt, zooverre deze onderwerpen vatbaar zijn in wetboeken voor de koloniën te worden geregeld. De Koning doet jaarlijks aan de Staten-Generaal een omstandig verslag geven van het beheer der koloniën en van den staat, waarin dezelve zich bevinden. De minister van koloniën is verpligt alle openingen en verantwoording te geven, welke door de Staten-Generaal ten opzigte van de koloniën zullen worden verlangd; ten einde, naar de behoefte, zoodanige wettelijke verordeningen kunnen worden vastgesteld, als doelmatig zullen worden bevonden. Art. 57. De Koning heeft het opperbestuur van de algemeene geldmiddelen. Hij regelt de bezoldiging van alle collegiën en ambtenaren, die uit 's lands kas worden betaald. Hij brengt die op de begrooting der staatsbehoeften. De pensioenen dier ambtenaren worden door de wet geregeld. De wet regelt ook de bezoldiging van de ambtenaren der regterlijke magt. Art. 58. De Koning heeft regt van de munt. Hij vermag zijne beeldtenis op de muntspeciën te doen stellen. Art. 59. De Koning verleent adeldom. Vreemde adeldom kan door geen nederlander worden aangenomen. Art. 60. Ridderorden worden door eene wet, op het voorstel des Konings, ingesteld. Art. 61. Vreemde orden, die geenerlei verbindtenis opleggen, mogen worden aangenomen door den Koning, en, met zijne toestemming, door de Prinsen van zijn huis. In het algemeen mogen de onderdanen des Konings geene vreemde orden, titels, rang of waardigheid aannemen, zonder zijn bijzonder verlof. Art, 62. De Koning heeft het regt van gratie van straffen, bij regterlijke vonnissen opgelegd. Wanneer het veroordeelingen betreft tot drie jaren gevangenis en daar beneden, oefent de Koning dat regt uit na gehoord a vijs van den regter, die het vonnis streek; in de overige zaken na gehoord advijs van den Hoogen Raad Amnestie en absolitie worden niet dan bij eene wet toegestaan. Art. 63. Dispensatie wordt door den Koning slechts verleend van eene bepaalde wet, in de gevallen, door de wet omschreven. Art. 64. De Koning beslist alle geschillen van bestuur, we e tusschen twee of meer provinciën mogten ontstaan, wanneer hij die niet in der minne kan bijleggen. Art 65. De Koning draagt aan de Staten-Generaal ontwerpen van wet voor, en doet zoodanige andere voorstellen, als hij noodig oordeelt. Hij heeft het regt. om de voorstellen, hem door de StatenGeneraal gedaan, al of niet goed te keuren. Art. 66. De Koning heeft het regt, om de Kamers der Staten-Generaal elk afzonderlijk of beide te zamen te ontbinden. ZEVENDE AFDEELING. VaU den Raad van State en de ministeriële departementen. Art. 67. Er is een Raad van State, welks zamenstelling en bevoegdheid worden geregeld bij de wet. De Koning is voorzitter van den Raad. en benoemt de leden. De Prins van Oranje heeft echter, nadat zijn achttiende jaar is vervuld, zitting van regtswege en eene raadgevende stem. trt: 68n °e KoninS ter overweging bij den Raad n State alle voorstellen, door hem aan de Staten-Generaal te oen, of door deze aan hem gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat en vandeszelfs bezittingen in andere werelddeelen. Aan het hoofd der uit te vaardigen wetten en bevelen wordt melding gemaakt, dat de Raad van State deswege gehoord is. De Koning neemt wijders de gedachten van den Raad van State in over alle zaken van algemeen of bijzonder belang, waarin hij zulks noodig oordeelt. De Koning alleen besluit, en geeft telkens van zijn genomen besluit kennis aan den Raad. Art. 69. De Koning stelt ministeriële departementen in, benoemt er de hoofden van en ontslaat die naar welgevallen. De hoofden der ministeriële departementen zorgen voor de uitvoering der Grondwet en der andere wetten, zooverre die van de kroon afhangt. De verantwoordelijkheid deswege wordt geregeld door de wet. Alle koninklijke besluiten en beschikkingen worden door het hoofd van het ministeriëel departement, met de uitvoering belast, mede onderteekend. DERDE HOOFDSTUK. Van de Staten-Generaal. EERSTE AFDEELING. Van de zamenstelling der Staten-Generaal. Art. 70. De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele nederlandsche volk Art. 71. De Staten-Generaal bestaan uit twee Kamers Art. 72. De leden der Tweede Kamer worden gekozen in de kiesdistricten, waarin elke provincie wordt verdeeld, door de meerderjarige ingezetenen, nederlanders, in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten, en betalende in de directe belastingen eene som, die overeenkomstig met de plaatselijke gesteldheid, doch niet beneden f20, noch boven f225, bij de kieswet zal worden vereischt. Zij, die den graad van doctor bij eene nederlandsche hoogeschool verkregen, zijn aan de laatste voorwaarde niet onderworpen. Art. 73. Het getal der leden van de Tweede Kamer wordt bepaald naar de bevolking, voor ieder 45,000 één. De verdere regels ten aanzien van dit kiesregt stelt de kieswet. Art. 74 De andere Kamer, welke den naam van Eerste draagt, telt niet meer leden, dan de helft van het getal van die der Tweede Kamer bedraagt Zij moeten den ouderdom van veertig jaren hebben vervuld, en in de directe belastingen, met uitzondering van het patentregt, dragen ten minste f800 of f 1200 naar de plaatselijke gesteldheid. Zij worden gekozen door dezelfde kiezers, als de leden van de Tweede Kamer. TWEEDE AFDEELINQ. Van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Art. 75. Om tot lid der Tweede Kamer verkiesbaar te zijn, wordt geene andere voorwaarde gevorderd, dan dat men nederlander, ingezeten in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten zij, en den ouderdom van dertig jaren hebbe vervuld. De schatpligtigheid van den kiezer wordt tot de verkiesbaarheid niet gevorderd. Art. .76. Hij, op wien de keus in meer dan één kiesdistrict mogt zijn gevallen, of die te gelijk voor de Tweede en de Eerste Kamer mogt zijn gekozen, verklaart, welke dier benoemingen hij aanvaardt. Art. 77. De leden dezer Kamer hebben zitting gedurende drie jaren. Een derde van hen valt jaarlijks uit, volgens een daarvan te maken rooster. De uitvallende zijn dadelijk weder verkiesbaar. Art. 78. De leden stemmen, elk volgens eed en geweten, zonder last van of ruggespraak met hen, die benoemen. Art. 79. Bij het aanvaarden hunner betrekking doen zij, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, den volgenden eed: „Ik zweer (beloof) getrouwheid aan de Grondwet. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" Art 80. De Koning benoemt uit eene opgave van drie leden, hem door de Kamer aangeboden, één om het voorzitterschap, gedurende den tijd van het openen tot het sluiten der zitting, waar te nemen. Art. 81. De leden genieten, tot vergoeding der reiskosten, eens, heen en terug, voor elke zitting, zoodanige som, als naar de afstanden bij de wet zal worden geregeld. Als verdere schadeloosstelling wordt hun toegelegd eene som van f 2000 's jaars. Deze schadeloosstelling wordt, voor den tijd der zitting, niet genoten door hen, die gedurende de geheele zitting afwezig bleven. DERDE AFDEEL1NG. Van de Eerste Kamer der Staten Generaal. Art. 82. De leden der Eerste Kamer worden, gelijk die der Tweede, voor drie jaren gekozen. Art. 77 is op hen toepasselijk. Zij doen, bij het aanvaarden hunner betreking, in handen van den Koning, gelijken eed, als voor de leden der Tweede Kamer is bepaald. Zij genieten reiskosten volgens de wet. Art. 83. De voorzitter der Eerste Kamer wordt door den Koning benoemd, voor den tijd van het openen tot het sluiten der ziting, uit eene opgave van drie leden, hem door de Kamer aangeboden. VIERDE AFDEELING. Beschikkingen, aan beide kamers gemeen. Art. 84. Niemand kan tegelijk lid der beide Kamers zijn. Art. 85. De hoofden der departementen van algemeen bestuur hebben zitting in de beide Kamers, en eene raadgevende stem. Zij geven aan de Kamers, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, de verlangde inlichtingen, waarvan het verleenen niet, ingevolge artt. 53 en 54, strijdig kan worden geoordeeld met het belang en de zekerheid van het rijk. Zij kunnen door elke der Kamers worden uitgenoodigd, om te dien einde ter vergadering tegenwoordig te zijn. Art. 86. De leden der Staten-Generaal kunnen niet te gelijk zijn hoofden der departementen van algemeen bestuur, noch leden of procureur-generaal van den Hoogen Raad, noch leden van de Rekenkamer, noch commissarissen des Konings in de provinciën, noch krijgslieden in werkelijke dienst beneden den rang van hoofdofficier. Geestelijken zijn niet benoembaar tot leden van de StatenGeneraal. De ambtenaren, die bij de verkiezing voorzitten, zijn binnen het district, waar zij voorzitten, niet verkiesbaar. Art. 87 De leden der Kamers zijn, uit hoofde van de advijzen, niet geregtelijk vervolgbaar, Art. 88. Iedere Kamer in den haren onderzoekt de geloofsbrieven der nieuw inkomende leden, en beslist de geschillen, welke dienaangaande mogten oprijzen. Art. 89. Elke Kamer benoemt haren griffier buiten haar midden. Art. 90. De Staten Generaal vergaderen ten minste eenmaal 's jaars Hunne gewone vergadering wordt geopend op den derden Maandag in October. De Koning roept de buitengewone vergadering bijeen, zoo dikwijls hij zulks noodig oordeelt. Art. 91. De zittingen van de beide Kamers worden, zoowel als de vereenigde zittingen, in het openbaar gehouden. De deuren worden gesloten, wanneer een tiende gedeelte der tegenwoordige leden het vordert of de voorzitter het noodig keurt. De vergadering beslist, of bij gesloten deuren zal worden geraadpleegd. Over de punten, die in de gesloten vergadering zijn behandeld, kan in haar ook een besluit worden genomen. Art. 92. De Staten-Generaal, bij overlijden des Konings niet vergaderd zijnde, vergaderen zonder voorafgaande oproeping. Deze buitengewone vergadering wordt op den vijftienden dag na het overlijden geopend. Art. 93. De vergadering der Staten-Generaal wordt in vereenigde zitting der beide Kamers door den Koning, ofte wel door eene commissie van zijnentwege, geopend, en op dezelfde wijze gesloten, wanneer hij oordeelt, dat het belang van het rijk niet vordert, de vergadering langer bijeen te houden. De gewone jaarlijksche vergadering blijft ten minste twintig dagen bijeen, tenzij de Koning gebruik make van het regt, in art. 66 beschreven. % Art. 94. Bij ontbinding eener of beider Kamers sluit de Koning tevens de vergadering der Staten-Generaal, en roept die binnen twee maanden weder bijeen. Art. 95. De Kamers mogen noch afzonderlijk, noch in vereenigde zitting, raadplegen of besluiten, zoo niet meer dan de helft der leden tegenwoordig is. Art. 96. Alle besluiten worden bij volstrekte meerderheid der in de vergadering aanwezige leden opgemaakt. Bij staken van stemmen wordt het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld. In die, gelijk in eene voltallige vergadering, wordt, bij staken der stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. Art. 97. Over alle zaken wordt mondeling en bij hoofdelijke oproeping gestemd, doch bij het doen van keuzen of voordragten van personen bij besloten en ongeteekende briefjes. VIJFDE AFDEELING. Van. de wetgevende rnagt. Art. 98. De wetgevende magt wordt gezamenlijk door den Koning en de Staten-Generaal uitgeoefend. Art. 99. De Koning zendt zijne voorstellen, hetzij van wet hetzij andere, aan de Tweede Kamer, bij eene schriftelijke boodschap, welke de redenen van het voorstel inhoudt, of door eene commissie. Art. 100. Over eenig ingekomen voorstel des Konings wordt bij de volle Kamer niet geraadpleegd, dan nadat hetzelve is overwogen in de onderscheidene afdeelingen, waarin al de leden der Kamer zich verdeelen en welke op gezette tijden bij loting vernieuwd worden. Art. 101. Wanneer de Tweede Kamer tot aanneming van het voorstel, hetzij zoo als het werd gedaan, hetzij gewijzigd, besluit, zendt zij het aan de Eerste Kamer. Art. 102. De Eerste Kamer overweegt, met inachtneming van art. 100, het voorstel, zoodanig als het door de Tweede Kamer is aangenomen. De Eerste Kamer geeft van haar besluit kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer, die, wanneer zij een koninklijk voorstel niet aanneemt, gelijke kennisgeving aan den Koning doet. Art. 103. De Staten-Generaal hebben het regt, om voorstellen van wet aan den Koning te doen. Art. 104. De voordragt daarvan behoort uitsluitend aan de Tweede Kamer, welke het voorstel overweegt, op gelijke wijze als ten aanzien van 's Konings voorstellen is bepaald, en na aanneming aan de Eerste Kamer verzendt. Art. 105. Wanneer de Eerste Kamer, na daarover op de gewone wijze te hebben geraadpleegd, het voorstel goedkeurt, zendt zij het van wege de Staten-Generaal aan den Koning, met verzoek, dat de Koning er in bewillige. Keurt zij het voorstel af, zoo geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer. Art. 106. Andere voordragten, dan voorstellen van wet, kunnen door elke Kamer afzonderlijk aan den Koning worden gedaan. Art. 107. De Koning doet de Staten-Generaal zoo spoedig mogelijk kennis dragen, of hij een voorstel van wet. door hen aangenomen, al dan niet goedkeurt Art. 108. Alle voorstellen van wet, door den Koning en de beide Kamers der Staten-Generaal aangenomen, verkrijgen kracht van wet en worden door den Koning afgekondigd. Art. 109. De tijd, binnen welken de afkondiging der wetten moet geschieden, de wijze van afkondiging en de tijd, waneer zij verbindende zijn, worden door de wet geregeld. In het insgelijks bij de wet te bepalen formulier van afkondiging wordt het gemeen overleg met de Staten-Generaal vermeld. Art. 1 10. Ten aanzien van de algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat in Europa en zijne bezittingen in andere werelddeelen, bepaalt de wet insgelijks de wijze van afkondiging en het tijdstip, waarna zij kunnen werken. Art. 111. Eene wet, die niet uitdrukkelijk zegt, dat zij ook op de overzeesche bezittingen toepasselijk is, wordt geacht enkel voor het rijk in Europa te zijn gemaakt ZESDE AFDEELING. Van de Begrooting. Art. 112. De begroetingen van alle uitgaven, zoowel als van alle inkomsten des rijks, worden vastgesteld bij de wet. Art. 113. De Tweede Kamer ontvangt het ontwerp .dezer begrootingen van wege den Koning jaarlijks, in de gewone vergadering, althans twaalf maanden vóór den aanvang van het jaar waarvoor zij moeten dienen. Art. 114. Geen hoofdstuk der begrooting van uitgaven kan meer dan die voor één departement van algemeen bestuur behelzen Ieder hoofdstuk wordt in een of meer ontwerpen van wet vervat. 1 Art. 115. Eene begrootingswet van uitgaven werkt eerst, nadat de middelen tot hare dekking zijn vastgesteld. Art. 116. Aan de Staten-Generaal wordt, op de wijze, door de wet te bepalen, rekening en verantwoording van de Staatsinkomsten en uitgaven gedaan, VIERDE HOOFDSTUK. Van de Staten der Provinciën en de plaatselijke Gemeente-Besturen. EERSTE AFDEELING. Van de samenstelling der Staten van de provinciën. Art 117. De leden der proviciale Staten-vergaderingen worden, naar de bepalingen der wet, telkens voor drie jaren door de ingezetenen, bij die wet aan te wijzen, gekozen. Een derde treedt jaarlijks af. Art. 118. Niemand kan te gelijk lid zijn der Staten van meer dan ééne provincie. Art. 119. De leden der Provinciale Staten doen, hij het aanvaarden hunner betrekking, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, den volgenden eed: „Ik zweer (beloof) trouw aan de Grondwet en aan „de wetten des rijks. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" Art. 120. De Staten der provinciën vergaderen zoo dikwerf in het jaar, als de wet zal bepalen, en bovendien wanneer zij door den Koning buitengewoon worden bijeengeroepen. De vergaderingen zijn openbaar, met hetzelfde voorbehoud als ten aanzien van de vergadering der Kamers aan de StatenGeneraal is bepaald in art. 91. Grondwet. 9 Art. 121. De leden der Staten stemmen, elk volgens eed en geweten, zonder last van of ruggespraak met hen, die benoemen Art. 122. Omtrent het raadplegen en stemmen gelden de regels, in artt. 95-97 ten aanzien van de Kamers der StatenGeneraal voorgeschreven. TWEEDE AFDEEL1NG. Van de magt der Staten-provinciaal. Art. 123. De Staten dragen de kosten van hun bestuur, zooveel het rijks-bestuur is, voor aan den Koning, die ze, ingeval van goedkeuring, op de begrooting der staatsbehoeften brengt. De begrooting der enkel provinciale of huishoudelijke uitgaven, door de Staten opgemaakt, behoeft 's Konings goedkeuring. Provinciale belastingen tot dekking dezer uitgaven, door de Staten aan den Koning voorgedragen, vereischen bekrachtiging door de wet. Art. 124. De Staten worden belast met de uitvoering der wetten en koninklijke bevelen, betrekkelijk tot die takken van algemeen binnenlandsch bestuur, welke de wet zal aanwijzen, en zoodanige andere bovendien, welke de Koning goedvindt hun op te dragen. Art. 125. Aan de Staten wordt de regeling en het bestuur van het provinciaal huishouden door de wet overgelaten. Behoudens de voorschriften in art 123, moeten alle zoodanige reglementen en verordeningen, als zij voor het algemeen provinciaal belang noodig oordeelen te maken, aan de goedkeuring van den Koning worden onderworpen. Art. 126. Zij trachten alle geschillen tusschen plaatselijke besturen in der minne bij te leggen. Indien zij daarin niet kunnen slagen, dragen zij het geval, zoo het een geschil van bestuur is, ter beslissing voor aan den Koning. Art 127. De magt des Konings, om de besluiten der Staten, die met de algemeene wetten of het algemeen belang strijdig mogten zijn, te schorsen of te vernietigen, wordt bij de wet geregeld. Art. 128. De Staten mogen de belangen van hunne provinciën en derzelver ingezetenen bij den Koning en de StatenGeneraal voorstaan Art. 129. De Staten benoemen uit hun midden een collegie van Gedeputeerde Staten, waaraan, volgens de regels, door de wetten te stellen, het dagelijksch beleid der zaken en de uitvoering der algemeene wetten wordt opgedragen, en zulks hetzij de Staten zijn vergaderd of niet. Art. 130. De Koning stelt in alle provinciën commissarissen aan, belast niet het toezigt over de verrigtingen der Staten, en met de uitvoering der verdere koninklijke bevelen. Deze commissarissen zitten voor in de vergadering der Staten, en in die der Gedeputeerde Staten, en hebben eene raadgevende stem. DERDE AFDEEL1NG. Van de plaatselijke gemeentebesturen. Art. 131. De zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der ' plaatselijke gemeente-besturen worden, nadat de provinciale Staten zijn gehoord, bij de wet geregeld, met inachtneming der volgende voorschriften. Art. 132. Aan het hoofd der gemeente staat een raad, welks leden door de ingezetenen, bij de wet aan te wijzen, voor een bepaald aantal jaren worden verkozen. De wet kan verordenen, dat de voorzitter door den Koning worde benoemd. Art. 133. Aan den raad wordt de regeling en het bestuur van het gemeentelijk huishouden overgelaten. Op de verordeningen, welke hij te dien aanzien maakt, en aan de provinciale Staten moet mededeelen, is de bepaling van art. 127 toepasselijk. Art. 134. De besluiten der plaatselijke besturen, rakende de beschikking over gemeente-eigendom en zoodanige andere burgerlilke regtshandelingen, welke de wet aanwijst, alsmede de begrootingen van inkomsten en uitgaven, worden aan de goedkeuring der provinciale Staten onderworpen. Art. 135. Het besluit van een gemeente-bestuur tot op egging eener belasting wordt voorgedragen aan de provinciale Staten, die van hun onderzoek verslag doen aan den Koning, zonder wiens goedkeuring geene plaatselijke belasting kan worden De wet geeft algemeene regels ten aanzien der plaatselijke belastingen. Art. 136. Zij regelt ook het opnemen en sluiten der plaatselijke rekeningen. Art. 137. De gemelde besturen mogen de belangen van hunne plaatsen en derzelver ingezetenen bij den Koning en de Staten hunner provinciën voorstaan. VIJFDE HOOFDSTUK. Van de Justitie. EERSTE AFDEELING. Algemeene beschikkingen. Art. 138. Er wordt alomme in de Nederlanden regt gesproken in naam des Konings. Art. 139. Er is een algemeen wetboek van burgerlijk regt, van koophandel, van strafregt, van burgerlijke regts- en strafvordering en van de zamenstelling der regterlijke magt. De wet regelt insgelijks het regtsgebied over het krijgsvolk. Zij regelt ook de regtspraak over verschillen en overtredingen in zake aller belastingen. Art 140. Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet, dan ten algemeenen nutte, in elk geval door eene wet te verklaren, en tegen voorafgaande schadeloosstelling. De uitzonderingen op het vereischte der verklaring in elk geval door eene wet, ten behoeve van vestingbouw, en den aanleg, het herstel of onderhoud van dijken, worden door eene algemeene wet geregeld. Noch het vereischte der voorafgaande verklaring door eene wet, noch dat van voorafgaande schadeloosstelling kan worden ingeroepen in de gevallen van oorlog, brand of watersnood, die onverwijlde inbezitneming mogten vorderen, onverminderd het regt op schadeloosstelling. Art. 141. Alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende regten, over schuldvordering en andere burgerlijke regten, behooren bij uitsluiting tot de kennis van de regterlijke magt. Aan haar behoort insgelijks, behoudens de uitzonderingen, door de wet te bepalen, de beslissing over politische regten. Art. 142. De regterlijke magt wordt alleen uitgeoefend door regtbanken, welke de wet instelt. Art. 143. Niemand kan tegen zijnen wil worden afgetrokken van den regter, dien de wet hem toekent. De wet regelt de wijze, waarop geschillen over bevoegdheid, tusschen administrative en regterlijke magt ontstaan, worden beslist Art. 144. Behalve het geval, dat iemand op heeter daad wordt betrapt, en de gevallen, bij de wet voor het krijgsvolk b»rimlnie7d,in hecl"enl5 worden <- °p evel van den regter, dat de redenen der aanhouding vermeldt -xrr Jiva■— w« J„e r:~;zer irti'r *binnen dJ;l 'l5or y-r 'nSeze'en, in buitengewone omstanengheden, door het polit.ek gezag mogt worden gearresteerd is hu, op wiens bevel zoodanige arrestatie g eeseae;d' «en daarvan terstond ke„„is „ gtïenP aan dc„ £*£ dril li ,00"S "e" Wonen den tijd van ane dagen over te leveren. De criminele regtbanken zijn verpligt, elk in haar ressort gen, dat zulks stiptelijk worde nagekomen. Art 146. Niemand mag i„ de woning van een ingezeten zijns ondanks treden dan nn r,cf ingezeten wet bevoegd verklaard en JT " n",gt' dM"°e "" de olgens de vormen, daarbij bepaald. instelhne 1 " g! ^ de post of andere openbare 7 I L7?' ,0eVe"rou»de ""«en is onschendbaar, ten *1 op last des regters, t„ de gevallen, bij de wet omsehreven. Art. U8. Op geene misdaad mag ten straf gesteld worden e ver. eur_verklaring der goederen, den sehuldige toebehoorende. -Ti-'t stik::rar:r d:rndcn war2,1 rit8 *■*ve,meiden- - - - £.*zlz TWEEDE AFDEEL1NG. VaH dtn Ho°9en en de regtbanken. gerestsho|l5o„def T** SeheeIe "'ik °PP"5'e g gtrtol, onder den naam van Hooge Raad der Nederlanden, waarvan de leden door den Koning, zooveel mogelijk uit de verschillende provinciën, worden benoemd. Art. 151. De leden der Staten-Generaal, de hoofden der departementen van algemeen bestuur, de gouverneurs-generaal of de hooge ambtenaren onder een anderen naam, met gelijke magt bekleed in de koloniën of bezittingen des rijks in andere werelddeelen, de leden van den Raad van State en de commissarissen des Konings in de provinciën staan, wegens ambtmisdrijven, ter vervolging, hetzij van 's koningswege, hetzij van wege de Tweede Kamer, te regt voor den Hoogen Raad. Art. 152 Bij de wet wordt bepaald, welke andere ambtenaren en leden van hooge collegiën, wegens ambts-misdrijven, voor den Hoogen Raad te regt staan. Art. 153 De Hooge Raad oordeelt over alle actiën, waarin de Koning, de leden van het koninklijke huis of de Staat als gedaagden worden aangesproken, met uitzondering der reële actiën, die voor den gewonen regter worden behandeld. Art. 154. De Hooge Raad heeft het toezigt op den geregelden loop en de afdoening van regtsgedingen, mitsgaders de nakoming der wetten bij de instellingen der regterlijke magt, en kan derzelver handelingen, dispositiën en vonnissen, daarmede strijdig, vernietigen en buiten effect stellen, volgens de bepaling, door de wet daaromtrent te maken. Art. 155. De leden van den Hoogen Raad, van de hoven, zoo er zijn, van de regtbanken van eersten aanleg en de hoofden van het openbaar ministerie bij die collegiën worden voor hun leven aangesteld. Al deze en de zoodanige, die voor een bepaalden tijd zijn aangesteld, kunnen worden afgezet of ontslagen bij regterlijke uitspraak, in de gevallen, bij de wet te bepalen. Zij kunnen, op eigen verzoek, door den Koning worden ontslagen. ZESDE HOOFDSTUK. Van de Godsdienst. Art 156. Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid. Art. 157. Aan alle kerkgenootschappen in het rijk wordt gelijke bescherming verleend. Art. 158. De belijders der onderscheidene godsdiensten genieten alle dezelfde burgerlijke en politische voorregten, en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen. Art. 159. Alle openbare oefening van godsdienst wordt toegelaten, voor zooverre die niet kan worden geacht eenige stoornis aan de publieke orde en rust te zullen toebrengen. Art. 160. De tractementen, pensioenen en andere inkomsten van welken aard ook, die in 1814 door de onderscheiden godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten werden, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd. nan ue leeraars, welke tot nog toe uit 's lands kas geen, of een niet toereikend, tractement genieten, kan een tractement toegelegd of het bestaande vermeerderd worden. Art. 161. De Koning waakt, dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat. Art. 162, De kerkgemeenten hebben de vrije keus harer leeraren en het regt van briefwisseling met hare hoofden, gelijk dat, om hunne kerkelijke voorschriften af te kondigen, behoudens de verantwoordelijkheid volgens de strafwet. ZEVENDE HOOFDSTUK. Van de Finantiën Art. 163. Qeene belastingen kunnen ten behoeve van's lands kas worden geheven, dan uit kracht van eene wet. Art. 164- Geene privilegiën kunnen in het stuk van belastingen worden verleend Art. 165. De nakoming der verbindtenissen van den Staat jegens zijne schuldeischers wordt gewaarborgd, Art. 166. Het gewigt en gehalte der muntspeciën, zoowel als derzelver waarde, wordt door de wet geregeld. Art. 167. Het toezigt en de zorg over de zaken van de munt, met den aankleve van dien, en de beslissing der quaestiën over het allooi, essai en wat dies meer zij, worden opgedragen aan een collegie, onder den titel van Raden en Generaalmeesters van de Munt, achtervolgens zoodanige instructiën, als bij de wet zullen worden vastgesteld. Art. 168. Er zal eene Algemeene Rekenkamer zijn, welker taak door de wet wordt geregeld. Zij zal inzonderheid worden belast met het staven van de cijfers der rekening, die volgens art. 116 aan de Staten-Generaal moet worden gedaan. Bij vacature zendt de Tweede Kamer der Staten-Generaal eene opgave van drie personen aan den Koning, welke daaruit kiest Op de leden der Rekenkamer, wier bezoldiging wordt geregeld door de wet, is art. 154 toepasselijk. ACHTSTE HOOFDSTUK. Van de Defensie. Art. 169 Het dragen ner wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat en tot beveiliging van zijn grondgebied zoowel te land als ter zee, blijft een der eerste pligten van alle ingezetenen. Art. 170. Vreemde troepen worden niet dan met gemeen overleg des Konings en der Staten-Generaal in dienst genomen. Art 171. Er is steeds eene nationale militie, zooveel mogelijk zamen te stellen uit vrijwilligers, op de wijze, als bij de wet wordt bepaald, om te dienen, hetzij te land, hetzij ter zee. Art. 172. Bij gebrek aan genoegzame vrijwilligers wordt de militie voltallig gemaakt door loting uit de ingezetenen, die op den eersten Januarij van elk jaar in hun twintigste jaar zijn. Art. 173. Zij, die aldus in de militie te land zijn ingelijfd, worden, in vredestijd, na eene vijfjarige dienst, ontslagen. Is de Staat in oorlog, zoo kan eene wet, jaarlijks te vernieuwen, hen tot langere dienst verpligten. Art. ! 74. De militie te land komt, in gewone tijden, jaarlijks eenmaal te zamen, om, gedurende niet langer dan zes weken, in den wapenhandel te worden geoefend. De Koning kan een deel, door de wet te bepalen, doen zamenblijven. Art. 175. Ingeval van oorlog of andere buitengewone omstandigheden, kan de Koning de geheele militie te land buitengewoon bijeenroepen. Tenzelfden tijd roept de Koning de Statcn-Generaal bijeen, opdat eene wet het zamenblijven der geheele militie, zoo veel noodig, bepale. Art. 176. De lotelingen bij de militie te land mogen niet dan met hunne toestemming naar de overzeesche bezittingen worden gezonden. Art. 177. De verpligte dienst ter zee wordt door de wet op de militie geregeld. Art. 178. Alle de kosten voor de legers van het rijk worden uit 's lands kas voldaan. De inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk, de transporten en leveranciën, van welken aard ook, aan s Konings legers of vestingen, kunnen niet ten laste van één of meerdere inwoners of gemeenten worden gebragt Zoo door onvoorziene omstandigheden zoodanige transporten of leveranciën van bijzondere personen of gemeenten worden gevorderd, zal het rijk dezelve te gemoet komen en, op den voet, bij de reglementen bepaald, schadeloos stellen De uitzonderingen voor tijden van oorlog regelt de wet. Art. 179. In de plaatselijke gemeenten worden schutterijen opgerigt, tot behoud der inwendige rust. Zij dienen in tijd van gevaar en oorlog tot verdediging des vade'rlands. Art. i80. liet getal er. de inrigting der militie, zoowel als der schutterijen, worden geregeld bij de wet. NEGENDE HOOFDSTUK. Van den Waterstaat. Art. 181. De Koning heeft het oppertoezigt over alles wat betreft den waterstaat van het koningrijk, de wegen en bruggen daaronder begrepen, zonder onderscheid of de kosten daarvan worden betaald uit 's lands kas, dan op eene andere wijze gevonden. Art. 182. De wet regelt het algemeene en het bijzondere bestuur van den waterstaat in den bovengemelden omvang. TIENDE HOOFDSTUK. Van het Onderwijs en het Armbestuur. Art. 183. De inrigting van het publiek onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid des onderwijzers en het toezigt der overheid, beide door de wet te regelen. De Koning doet van den staat der hooge, middelbare en lagere scholen aan de Staten-Generaal jaarlijks een uitvoerig verslag geven. Art. 184. Het armbestuur is een onderwerp van aanhoudende zorg der Regering en wordt door de wet geregeld. De Koning doet van de verrigtingen dienaangaande jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven. ELFDE HOOFDSTUK. Van veranderingen en bijvoegselen. Art. 185. Ingeval in het vervolg eenige verandering of bijvoeging in de Grondwet noodig mogte zijn, moet deze noodzakelijkheid bij eene wet verklaard, en de verandering of bijvoeging zelve duidelijk aangewezen en uitgedrukt worden. Art. 186. Bij afkondiging dier wet, welke tevens den tijd der nieuwe verkiezingen, voor de Tweede Kamer in dubbelen getale, bepaalt, worden beide Kamers ontbonden. Art. 187. Tot overweging der bij die wet voorgestelde veranderingen komen de nieuwe Kamers zamen in vereenigde zittingen. De vergadering mag over die voorstellen geen besluit nemen, ten zij twee derden harer leden tegenwoordig zijn. De besluiten worden bij eene meerderheid van twee derde der tegenwoordige leden opgemaakt. Zij strekken, om de voorgestelde veranderingen, zoo als zij zijn voorgesteld, geheel of ten deele aan te nemen of af te keuren. Voor het overige wordt gevolgd hetgeen over het maken der wetten is bepaald, met dien verstande, dat op de vereenigde vergadering toepasselijk is hetgeen art. 100 ten aanzien der beide Kamers afzonderlijk voorschrijft. Art. 188. Na aanneming of afkeuring der veranderingen in de Grondwet worden de Kamers ontbonden, en aanstonds nieuwe verkiezingen bevolen. Art. 189. Geene verandering in de Grondwet of in de erfopvolging mag gedurende een regentschap worden gemaakt. Art. 190. De veranderingen of bijvoegselen in de Grondwet door den Koning en de Staten-Generaal vastgesteld, worden plegtig afgekondigd, en bij de Grondwet gevoegd. Additionnele Bepalingen. Art 1. Alle bestaande autoriteiten blijven voortduren, totdat zij door andere, volgens deze Gronwet, zijn vervangen. Alle wetten en naar de Grondwet van 1815 en 1840 verbindende reglementen en besluiten, thans in werking, blijven tot aan de invoering der nieuwe grondwettige orde gehandhaafd. Art. 2. De heerlijke regten, betreffende voordragt of aanstelling van personen, worden zonder schadeloosstelling afgeschaft De afschaffing der overige heerlijke regten wordt door de wet geregeld. Art. 3. De voorstellen, lo. der wet, regelende het kiesregt en de benoeming van afgevaardigden ter Eerste en Tweede Kamer; 2o. van provinciale en plaatselijke gemeentewet; 3o. tot afschaffing der heerlijke regten; worden voorgedragen in de eerste zitting der Staten-Generaal, volgende op de afkondiging in de Grondwet. De ontwerpen van wet, betreffende de verantwoordelijkheid der ministers, de nieuwe regterlijke inrigting. het onderwijs en armbestuur, worden zoo mogelijk in diezelfde zitting, en in allen geval niet later dan in de daarop volgende, voorgesteld. Art. 4. Bevat het voorloopig kiesreglement. ONTWERP DER GEWIJZIGDE GRONDWET VAN HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN, opgesteld door de STAATS-C0MM1SSIE benoemd bij Koninklijk Besluit van 11 Mei 1883. EERSTE HOOFDSTUK Van het Rijk en zijn Inwoner*. Art 1. Het grondgebied van het Koningrijk der Nederlanden bestaat uit het Rijk in Europa en zijne koloniën en beztttingen in andere werelddeelen. Art. 2. De Grondwet is alleen voor het Rijk in Europa verbindende, voor zoover niet het tegendeel daaruit blijkt. Waar in de volgende artikelen het Rijk wordt genoemd, wordt alleen het Rijk in Europa bedoeld Art. 3. De wet kan provinciën en gemeenten vereenigen en splitsen, en nieuwe vormen. De grenzen van het Rijk, van de provinciën en van de gemeenten kunnen door de wet worden veranderd. Art. 4. Allen die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden hebben aanspraak op bescherming van persoon en goederen. De wet regelt de toelating en de uitzetting van vreemdelingen, en de algemeene voorwaarden, op welke ten aanzien van hunne uitlevering verdragen met vreemde mogendheden worden gesloten. Art 5. Alle Nederlanders zijn gelijkelijk benoembaar tot openbare betrekkingen, behoudens de eischen van bekwaamheid en geschiktheid. Vreemdelingen zijn tot geen andere openbare betrekkingen benoembaar dan tot die, welke de wet aanwijst. Art, 6. De wet verklaart wie Nederlanders en wie ingezetenen zijn. De voorwaarden voor de naturalisatie van vreemdelingen worden door de wet bepaald. Art. 7. Niemand heeft voorafgaand verlof noodig, om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Art 8. Ieder heeft het regt om verzoeken, mits schriftelijk, aan de bevoegde magt in te dienen. Elk verzoek moet door den verzoeker onderteekend zijn. Onderteekening uit naam van anderen kan alleen geschieden krachtens schriftelijke in het verzoek omschreven volmagt. Wettig bestaande lichamen kunnen aan de bevoegde magt verzoekschriften indienen, doch alleen over onderwerpen tot hunnen bepaalden werkkring behoorende. Art. 9. Het regt der ingezetenen tot vereeniging en vergadering wordt erkend. De wet regelt en beperkt de uitoefening van dat regt in het belang der openbare orde. TWEEDE HOOFDSTUK. Van den Koning. EERSTE AFDEELING. Van de Troonopvolging. Art, 10, De Kroon der Nederlanden is en blijft opgedragen aan Zijne Majesteit Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau, om door Hem en Zijne wettige afstammelingen te worden bezeten erfelijk, overeenkomstig de navolgende bepalingen. Art. 11. De Kroon gaat bij erfopvolging over op zijne zonen en verdere mannelijke uit mannen gekomen afstammelingen bij regt van eerstgeboorte, met dien verstande dat bij vooroverlijden van een regthebbende diens zonen of verdere mannelijke uit mannen gekomen afstammelingen op gelijke wijze in zijne plaats treden en de Kroon nooit in eene jongere lijn of jongeren tak overgaat, zoolang er in de oudere lijn of den ouderen tak zoodanige afstammeling wordt gevonden- Art. 12. Bij ontstentenis van opvolgers in art. 11 aangewezen gaat de Kroon over op de nog in leven zijnde dochters van den overleden Koning bij regt van eerstgeboorte. Art. 13. Bij ontstentenis ook van de dochters, in het voorgaand artikel bedoeld, gaat de Kroon over op de dochters van de nedergaande mannelijke lijnen uit den overleden Koning en bij gebreke ook daaarvan, in de nedergaande vrouwelijke lijnen. In dat geval heeft steeds de oudere liin voor de jongere, de mannelijke tak voor den vrouwelijken, de oudere voor den jongeren, en hebben in iederen tak mannen voor vrouwen en ouder voor jonger den voorrang. Art. 14. Bij ontstentenis van een opvolger, krachtens de artt. 11-13 tot de Kroon geregtigd, gaat deze over op de Prinses, door geboorte tot het huis van Oranje-Nassau behoorende, die den overleden Koning in de lijn der afstamming van wijlen Zijne Majesteit Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau, het naast bestaat. Bij gelijken graad van verwantschap heeft de eerstgeborene den voorrang. Art. 15. Bij ontstentenis van een opvolger, krachtens de artt. 11-14 tot de kroon geregtigd, gaat deze over op wettige Grondwet 10 mannelijke uit mannen gekomen afstammelingen van wijlen Prinses Carolina van Oranje, zuster van wijlen Prins Willem den Vijfden en gemalin van wijlen den Prins van Nassau-Weilburg, op gelijke wijze als in art. 11 ten opzigte van de afstammelingen van wijlen Zijne Majesteit Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau, is bepaald. Art. 16. Afstand van de Kroon heeft ten opzigte van de erfopvolging hetzelfde gevolg als overlijden. Art. 17. Het kind waarvan eene vrouw zwanger is op het oogenblik van het overlijden des Konings wordt ten opzigte van het regt op de Kroon als reeds geboren aangemerkt. Dood ter wereld komende wordt het geacht nooit te hebben bestaan. Art. 18. Van de erfopvolging, zoowel voor zich zelve als voor hunne afstammelingen, zijn uitgesloten alle Prinsen en Prinsessen geboren uit een huwelijk aangegaan door een Koning of eene Koningin buiten gemeen overleg met de Staten-Generaal, of door een Prins of Prinses van het regerend stamhuis buiten bij de wet verleende toestemming. Zoodanig huwelijk aangaande, doet eene Koningin afstand van, en verliest eene Prinses haar regt op de Kroon. Wanneer de Kroon, hetzij door erfopvolging, hetzij ingevolge artt. 15, 20 of 21 in een ander stamhuis is overgegaan, gelden deze bepalingen alleen voor de huwelijken, na het tijdstip van dien overgang gesloten. Art. 19. Wanneer bijzondere omstandigheden eenige verandering in of voorziening omtrent de orde van erfopvolging raadzaam maken, is de de Koning bevoegd daaromtrent eene voordragt te doen. De Staten-Generaal, daartoe in dubbelen getale zamengeroepen, beraadslagen en besluiten daarover in vereenigde vergadering. Art. 20. Wanneer geen bevoegde opvolger naar de Grondwet bestaat, wordt deze benoemd bij eene wet, waarvan het ontwerp door den Koning wordt voorgedragen. De Staten-Generaal, zamengesteld als in art 19, beraadslagen en besluiten over dit ontwerp in vereenigde vergadering Art. 21. Wanneer bij overlijden des Konings geen bevoegde opvolger naar de Grondwet bestaat, geschiedt de benoeming regtstreeks door de Staten-Geneiaal, zamengeroepen als in art. 19, in vereenigde vergadering. Zij worden daartoe binnen twee maanden na het overlijden zamengeroepen. Art. 22 Al de bepalingen omtrent de erfopvolging worden op de afstammelingen van den benoemden Koning toepasselijk, in dier voege dat het nieuwe stamhuis ten opzigte van die erfopvolging van hem zijnen oorsprong neemt op gelijke wijze en met dezelfde gevolgen als het huis van Oranje-Nassau dit volgens art. 10 doet uit wijlen Zijne Majesteit Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau. Ditzelfde geldt in het geval van art. 15 ten opzigte van de aldaar bedoelde afstammelingen van wijlen Prinses Carolina van Oranje. Het geldt eveneens ten aanzien van de vrouw en hare afstammelingen, die bij erfopvolging tot de Kroon zijn geroepen, met dien verstande, dat de Kroon eerst bij geheele ontstentenis van die afstammelingen in de volgende vrouwelijke lijn uit het huis van Oranje-Nassau overgaat. Art 23. De Koning kan geene vreemde Kroon dragen, met uitzondering van die van Luxemburg. De kroon van Luxemburg, eenmaal aan een ander dan den Koning der Nederlanden vervallen, kan niet weder gelijktijdig met die der Nederlanden worden gedragen. Art. 24. De Koning, eene vreemde Kroon aanvaardende, doet afstand van den troon. Art. 25. De zetel der regering kan in geen geval buiten het Rijk worden verplaatst. TWEEDE AFDEELING. Van het Inkomen der Kroon. Art. 26. Behalve het inkomen uit de domeinen, door de wet van den 26sten Augustus 1822 afgestaan en in 1848 door wijlen Koning Willem II tot kroondomeinen aan den Staat teruggegeven, geniet de Koning een jaarlijksch inkomen uit 's Lands kas waarvan het bedrag bij elke troonsbeklimming door de wet wordt vastgesteld. Art. 27. Den Koning worden tot zijn gebruik zomer- en winterverblijven in gereedheid gebragt. De wet, in art. 26 bedoeld, bepaalt mede voor den ganschen duur der regering van eiken Koning, de som welke voor het onderhoud van deze verblijven jaarlijks ten laste van den Lande zal worden gebragt. Art. 28. De Koning en de Prins van Oranje zijn vrij van alle personele lasten. Geen vrijdom van eenige andere belasting wordt door hen genoten. Art. 29. De Koning rigt zijn Huis naar goedvinden in. Art. 30. Het jaarlijksch inkomen eener Koningin-Weduwe, gedurende haren weduwelijken staat, uit 's Lands kas is f 150,000. Art. 31. De oudste van des Konings zonen, of verdere mannelijke afstammelingen, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, is des Konings eerste onderdaan, en voert den titel van Prins van Oranje. Art. 32. De Prins van Oranje geniet als zoodanig uit 's Lands kas een jaarlijksch inkomen van f 100,000, te rekenen van den tijd, dat hij den ouderdom van achttien jaren zal hebben vervuld; dit inkomen wordt gebragt op f 200,000, na het voltrekken van een huwelijk, waartoe bij de wet toestemming is verleend. DERDE AFDEELING. Van de Voogdij des Konings. Art. 33. De Koning is meerderjarig als zijn achttiende jaar vervuld is. Art 34 Zoolang de Koning minderjarig is, staat hij onder de voogdij van eenige leden van het Koninklijk Huis en eenige aanzienlijke Nederlanders. Art. 35. De voogdij wordt geregeld en de voogden worden benoemd bij eene wet. Over het ontwerp dier wet beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in eene vereenigde vergadering der beide Kamers. Art. 36. Deze wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid zijns opvolgers, gemaakt. Mogt dit niet zijn geschiedt, zoo worden, is het doenlijk, eenige der naaste bloedverwanten van den minderjarigen Koning over de regeling der voogdij gehoord. Art. 37. Alvorens de voogdij te aanvaarden, legt elk der voogden, in eene vereenigde vergadering van de beide Kamers der Staten-Generaal, in handen van den voorzitter, den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; ik zweer (beloof) .al de pligten, welke de voogdij mij oplegt, heilig te vervullen, en er mij bijzonder op te zullen toeleggen, om den Koning gehechtheid aan de Grondwet en liefde voor Zijn volk in te boezemen ! „Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig !" („Dat beloof ik!") Art. 38. Ingeval de Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen, wordt in het noodige toezigt over zijn persoon voorzien naar de voorschriften, omtrent de voogdij van een minderjarigen Koning in art. 35 bepaald. VIERDE AFDEELING Van het Regentschap. Art. 39. Gedurende de minderjarigheid van den Koning wordt het koninklijk gezag waargenomen door eenen Regent Art. 40. De Regent wordt benoemd door eene wet, die tevens de opvolging in het regentschap, tot 's Konings meerderjarigheid toe, kan regelen. Over het ontwerp dier wet beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in eene vereenigde vergadering der beide Kamers. De wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid zijns opvolgers, gemaakt. Art. 41. Het koninklijk gezag wordt mede aan eenen Regent opgedragen, ingeval de Koning buiten staat geraakt de regeering waar te nemen. Wanneer de hoofden der ministeriele departementen, in rade vereenigd, oordeelen dat dit geval aanwezig is, geven zij van hunne bevinding kennis aan den Raad van State met uitnoodiging om binnen een bepaalden termijn advies uit te brengen Art. 42. Blijven zij na afloop van den g«stelden termijn bij hun oordeel, dan roepen zij de Staten-Generaal in vereenigde ver- gadering bijeen, om hun. onder overlegging van het advies van den Raad van State, zoo dit is ingekomen, van het voorhanden geval verslag te doen. Art. 43. Zijn de Staten-Generaal in vereenigde vergadering van oordeel, dat het in art 41, 1ste lid, omschreven geval aanwezig is. dan verklaren zij dit bij een besluit, dat op last en ter antwoording van den in art. 109, 2de lid, aangewezen voorzitter wordt afgekondigd en dat op den dag der afkondiging in werking treedt. Bij ontstentenis van dezen voorzitter wordt door de vergadering een voorzitter benoemd. Art. 44- In het geval van Art. 43 is de Prins van Oranje, wanneer hij zijn achttiende jaar vervuld heeft, van regtswege Regent. Art 45. Ontbreekt de Prins van Oranje of heeft hij zijn achttiende jaar niet vervuld, dan wordt in het regentschap voorzien op de wijze in art. 40 bepaald; in het laatste geval tot aan het tijdstip waarop hij zijn achttiende jaar vervuld heeft. Art. 46 Bij het aanvaarden van het regentschap legt de Regent in eene vergadering van de beide Kamers der State-Generaal in handen van den voorzitter den volgenden eed of belofte af. „Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; ik zweer (beloof), dat ik in de waarneming van het koninklijk gezag, zoolang de Koning minderjarig is (zoolang de Koning buiten staat blijft de regering waar te nemen*, de Grondwet steeds zal onderhouden en handhaven''. „Ik zweer (beloof), dat ik de onafhankelijkheid en het grondgebied van den Staat met al mijn vermogen zal verdedigen en bewaren; dat ik de algemeene en bijzondere vrijheid, en de regten van alle des Konings onderdanen, en van elk hunner zal beschermen, en tot instandhouding en bevordering van de algemeene en bijzondere welvaart alle middelen aanwenden, welke de wetten ter mijner beschikking stellen, gelijk een goed en getrouw Regent schuldig is te doen. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" (.Dat beloof ik'"), Art. 47. Wanneer een Regent buiten staat geraakt het regentschap waar te nemen, zijn de artt. 41, 2de lid en 43 toepasselijk. Is de opvolging in het regentschap niet geregeld, dan wordt art. 40 toegepast. Art. 48. Het koninklijk gezag wordt waargenomen door den Raad van State: lo. Bij overlijden des Koning, zoolang niet in de troonopvolging voorzien, voor den minderjarigen troonopvolger geen Regent benoemd, of troonopvolger of Regent afwezig is. 2o. in geval van de artt. 43 en 47, zoolang de Regent ontbreekt of afwezig is. 3o. in het geval van art. 17, zoolang de troonopvolging onzeker is. Deze waarneming houdt van regtswege op, zoodra de bevoegde troonopvolger of Regent zijne waardigheid heeft aanvaard. In de gevallen, waarin in het regentschap moet worden voorzien, dient de Raad van State het daartoe strekkend wetsontwerp in binnen den tijd van twee maanden na de aanvaarding der waarneming van het koninklijk gezag. Art. 49. Eene wet bepaalt, bij de benoeming van den Regent of bij de aanvaarding van het regentschap door den Prins van Oranje, de som, die op het jaarlijksch inkomen van de Kroon zal worden genomen voor de kosten van het regentschap. Deze bepaling kan gedurende het regentschap niet worden veranderd. Art. 50. Zoodra het in art. 41 omschreven geval heeft opgehouden te bestaan, wordt dit door de Staten-Generaal in vereenigde vergadering verklaard bij een besluit, dat op last en ter verantwoording van den voorzitter in art. 43 vermeld wordt afgekondigd. Art. 51. Dit besluit wordt genomen op voorstel van den Regent of van ten minste twintig leden der Staten-Generaal. Deze leden dienen hun voorstel in bij den voorzitter der Eerste Kamer, die de beide Kamers onmiddellijk in vereenigde vergadering bijeenroept. Is de zitting der Kamers gesloten, dan zijn die leden bevoegd de oproeping zeiven te doen. Art. 52. De hoofden der ministeriele departementen en de voogden zijn persoonlijk gehouden aan de Kamers der StatenGeneraal, zoo dikwerf dit wordt gevraagd, omtrent den toestand van den Koning of van den Regent verslag te doen. Art. 95. 3de lid, is ten deze ook op de voogden toepasselijk. Art. 53. Onmiddellijk na afkondiging van het in art. 50 omschreven besluit herneemt de Koning de waarneming der regering. VIJFDE AFDEELING. Van de Inhuldiging des Konings. Art 54. De Koning, de regering aanvaard hebbende, wordt zoodra mogelijk plegtig beëdigd en ingehuldigd binnen de stad Amsterdam, in eene openbare en vereenigde vergadering der beide Kamers van de Staten-Generaal. Art. 55. In deze vergadering wordt door den Koning de volgende eed of belofte op de Grondwet afgelegd: „lk zweer (beloof) aan het Nederlandsche volk, dat „ik de Gronwet steeds zal onderhouden en handhaven. „Ik zweer (beloof), dat ik de onafhankelijkheid en het „grondgebied van den Staat met al mijn vermogen zal „verdedigen en bewaren; dat ik de algemeene en bijzondere vrijheid en de regten van al mijne onderdanen „zal beschermen, en tot instandhouding en bevordering „van de algemeene en bijzondere welvaart alle middelen „zal aanwenden, welke de wetten ter mijner beschikking „stellen, zoo als een goed Koning schuldig is te doen. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat „beloof ik.") Art. 56. Na het afleggen van dezen eed of belofte wordt de Koning in dezelfde vergadering gehuldigd door de Staten-Generaal, wier voorzitter de volgende plegtige verklaring uitspreekt, die vervolgens door hem en elk der leden, hoofd voor hoofd, beëedigd of bevestigd wordt: „Wij ontvangen en huldigen in naam van het Nederlandsche volk en krachtens de Grondwet, U als Koning; „Wij zweren (beloven), dat wij uwe onschendbaarheid en de regten uwer Kroon zullen handhaven ; wij zweren (beloven) alles te zullen doen, wat goede en getrouwe Staten-Generaal schuldig zijn te doen." „Zoo waarlijk helpe ons God almagtig!" („Dat beloven wij!") ZESDE AFDEELING Van de Magt des Koningt. Art. 57. De Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk. Art. 58. De uitvoerende magt berust bij den Koning. De algemeene maatregelen van bestuur tot uitoefening van die magt gevorderd, worden door hem vastgesteld. Bij zoodanigen maatregel worden geene voorschriften gegeven door strafbepaling of politiedwang te handhaven, dan voor zoover die maatregel steunt op eene wet. De grenzen van de te bepalen straffen worden bij die wet gesteld. Art. 59. De Koning heeft het opperbestuur der buitenlandsche betrekkingen. Art. 60. De Koning verklaart oorlog. Hij geeft daarvan onmiddellijk kennis aan de beide Kamers der Staten-Generaal, met bijvoeging van zoodanige medeelingen, als hij met het belang van den Staat bestaanbaar acht. Art. 61. De Koning sluit en bekrachtigt alle verdragen met vreemde mogendheden, Hij deelt den inhoud dier verdragen mede aan deb eide Kamers der Staten-Generaal zoodra hij oordeelt, dat het belang van den Staat het toelaat. Verdragen, die wijziging van het grondgebied des Rijks in Europa of in andere werelddeelen inhouden, die aan het Rijk geldelijke verpligtingen opleggen of die eenige andere bepaling bevatten omtrent een onderwerp, dat tot de bevoegdheid der wetgevende magt behoort, worden door den Koning niet bekrachtigd da na door de Staten-Generaal te zijn goedgekeurd. Deze goedkeuring wordt niet vereisc'ht, indien de wet den Koning tot het sluiten van het verdrag heeft gemagtigd. Art. 62. De Koning heeft het oppergezag over zee- en landmagt. De militaire officieren worden door hem benoemd Zij worden door hem bevorderd, ontslagen of op pensioen gesteld, volgens de regels door de wet te bepalen. De pensioenen worden door de wet geregeld. Art. 63. De Koning heeft het opperbestuur der koloniën en bezittingen van het RijK in andere werelddeelen. De reglementen op liet beleid der regering aldaar worden door de wet vastgesteld. Het muntstelsel wordt door de wet geregeld. Andere onderwerpen deze koloniën en bezittingen betreffende, worden door de wet geregeld, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan. Art. 64. De Koning doet jaarlijks aan de Staten-Generaal een omstandig verslag geven van het beheer dier koloniën en bezittingen en van den staat waarin zij zich bevinden. De wet regelt de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen. Art. 65. De Koning heeft het opperbestuur van de algemeene geldmiddelen. Hij regelt de bezoldiging van alle collegiën en ambtenaren, die uit 's Rijks kas worden betaald, voor zoover niet de wet die regeling bevat. De wet regelt de bezoldiging van de ambtenaren derregterlijke magt. De Koning brengt de bezoldigingen op de begrooting der Rijksuitgaven. De pensioenen der ambtenaren worden door de wet geregeld. Art. 66. De Koning heeft het regt van de munt. Hij vermag zijne beeldtenis op de muntspecien te doen stellen. Art. 67. De Koning verleent adeldom. Vreemde adeldom kan door geen Nederlander worden aangenomen. Art. 68. Ridderorden worden door eene wet, op het voorstel des Konings, ingesteld. Art. 69, Vreemde orden, waaraan geene verpligtingen verbonden zijn. mogen worden aangenomen door den Koning en, met zijne toestemming, door de Prinsen van zijn Huis, ln geen geval mogen andere Nederlanders of de vreemdelingen, die in Nederlandschen staatsdienst zijn, vreemde ordeteekenen, titels, rang of waardigheid aannemen, zonder bijzonder verlof van den Koning. Art. 70. De Koning heeft het regt van gratie van straffen, door regterlijk vonnis opgelegd. Hij oefent dat regt niet uit dan na het advies te hebben ingewonnen van den daartoe bij de wet aangewezen regter. Amnestie en absolitie worden niet dan bij eene wet toegestaan. Art. 71. Dispensatie van wetsbepalingen kan door den Koning slechts worden verleend met magtiging van de wet De wet, welke deze magtiging verleent, noemt de bepalingen, waarover de bevoegdheid tot dispensatie zich uitstrekt. Dispensatie van algemeene maatregelen van bestuur is slechts toegelaten voor zoover de Koning zich de bevoegdheid daartoe bij eenigen zoodanigen maatregel uitdrukkelijk heeft voorbehouden. Art. 72. Alle geschillen van bestuur tusschen besturen van verschillende provinciën, niet vallende onder de bepaling van art. 154, 2de lid, worden door den Koning beslist. Alle geschillen van bestuur tusschen de besturen van verschillende gemeenten, niet vallende onder de bepaling van art. 154, 2e lid, worden in hoogsten aanleg aan de beslissing des Konings onderworpen. Art. 73. De Koning draagt aan de Staten-Generaal ontwerpen van wet voor, en doet hun zoodanige andere voorstellen, als hij noodig oordeelt. Hij heeft het regt de door de Staten-Generaal aangenomen wetsontwerpen al of niet goed te keuren. Art. 74. De wijze van afkondiging der wetten en der algemeene maatregelen van bestuur en het tijdstip waarop zij aanvangen verbindende te zijn worden door de wet geregeld. Het formulier van afkondiging der wetten is het volgende: „Wij enz Koning der Nederlanden enz .allen die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: „Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat enz. (De beweegreden der wet.) „Zoo is het dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze, enz. (De inhoud der wet) „Gegeven", enz- Ingeval het koninklijk gezag door een Regent of door den Raad van State wordt waargenomen, wordt de daardoor noodige wijziging in dit formulier gebragt. In het afkondigingsfomulier der in art, 58, 3de lid. bedoelde algemeene maatregelen van bestuur, wordt de wet, waarop zij steunen, genoemd en vermeld, dat de Raad van State gehoord is. Art. 75. De Koning heeft het regt, om de Kamers der Staten-Generaal, elk afzonderlijk of beiden te zamen, te ontbinden. Het besluit, waardoor die ontbinding wordt uitgesproken, houdt tevens den last in tot het verkiezen der nieuwe Kamers binnen veertig dagen, en tot het zamenkomen der nieuw verkozen Kamers binnen twee maanden. De Raad van State, het koninklijk gezag waarnemende, oefent het regt van ontbinding niet uit. ZEVENDE AFDEELING. Van den Raad van State en de ministeriële departementen. Art. 76. Er is een Raad van State, welks zamenstelling en bevoegdheid worden geregeld door de wet. De Koning is voorzitter van den Raad en benoemt de leden. De Prins van Oranje heeft echter, nadat zijn achttiende jaar is vervuld, van regtswege zitting in den Raad. Art. 77. De Koning brengt ter overweging bij den Raad van State alle voorstellen, door hem aan de Staten-Generaal te doen, of door deze aan hem gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van bestuur van het Rijk en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen. De Koning hoort wijders den Raad van State over alle zaken, waarin hij dit noodig oordeelt. Het besluit des Konings omtrent zaken, waarover de Raad van State is gehoord, wordt aan dezen medegedeeld. Art 78. De wet die de bevoegdheid van den Raad van State regelt, kan aan dien Raad of aan eene zijner afdeelingen de beslissing opdragen van zaken bedoeld in art. 154. Art. 79. De Koning stelt ministeriele departementen in, benoemt er de hoofden van, en ontslaat die naar welgevallen. De hoofden der ministeriele departementen zorgen voor de uitvoering der Grondwet en der andere wetten, voor zooverre die van de Kroon afhangt. Alle Koninklijke besluiten en beschikkingen worden door een der hoofden van de ministeriele departementen onderteekend De regtsgevolgen van de ministeriele verantwoordelijkheid worden door de wet geregeld DERDE HOOFDSTUK. Van de Staten-Geveraal. EERSTE AFDEELING. Van de zamenxtelling der Staten-Generaal. Art. 80. De Staten-Generaal vertegenwoordigen hetgeheele Nederlandsche volk. Art. 81. De Staten-Generaal zijn verdeeld in eene Eerste en Tweede Kamer. Art. 82. De leden der Tweede Kamer worden regtstreeks gekozen door de meerderjarige mannelijke ingezetenen, Nederlanders, die niet bij regterlijke uitspraak de beschikking 0f het beheer hunner goederen hebben verloren, noch van eenige regten zijn ontzet, en die hetzij ter zake van de bewoning van een huis of een gedeelte daarvan in de belasting ten volle zijn aangeslagen en het uit dien hoofde over het laatst verloopen dienstjaar verschuldigde geheel hebben voldaan ; hetzij wonen op kamers, niet afzonderlijk in zoodanig belastingen aangeslagen, en waarvan de jaarlijksche huurwaarde ongemeubeld ten minste zooveel bedraagt als de som waarop de minste ten volle belastbare huurwaarde daar ter plaatse is gesteld Het bedrag van de minste ten volle belastbare huurwaarde wordt door de wet nergens lager dan f36 of hooger dan f 300 bepaald. Wordt ter zake van de bewoning van huizen geen Rijksbelasting geheven, dan wordt het kiesregt afhankelijk gesteld van de huurwaarde der woning of het gedeelte daarvan, hetwelk men krachtens eenige pensoonlijk of zakelijk regt in gebruik heeft De minste jaarlijksche huurwaarde die kiesregt geeft wordt dan door de wet nergens lager dan op f 52 of hooger dan op f 300 gesteld. Art. 83. De Tweede Kamer bestaat uit 90 leden. In geval van verdeeling van het Rijk in kiesdistricten wordt het getal naar de bevolking over de onderscheidene kiesdistricten verdeeld. De verdere regels omtrent het kiesregt en de wijze van verkiezing stelt de wet. Art. 84. De Eerste Kamer bestaat uit 39 leden, Zij moeten behooren tot de hoogst aangeslagenen in de rijks directe belastingen. Het getal dezer hoogst aangeslagenen, waaruit zij worden gekozen, wordt in elke provincie zóó bepaald, dat op iedere drie duizend zielen één, die tevens de overige vereischten bezit om lid dezer Kamer te zijn, verkiesbaar is. Deze overige vereischten zijn dezelfde, welke voor de leden der Tweede Kamer worden gevorderd. Zij worden verkozen door de Provinciale Staten in de vol¬ gende verhouding : Noodbrabant 5 Gelderland 5 Zuidholland 7 Noordholland 6 Zeeland 2 Utrecht 2 Friesland 3 Overijssel 3 Groningen 2 Drenthe 1 Limburg 3 39 In geval van vereeniging of splitsing der bestaande provinciën of vorming van nieuwe voorziet dezelfde wet, die dit beveelt, in de wijziging, welke daardoor in deze verhouding noodig zal worden bevonden. Art. 85. Wanneer de Staten-Generaal in dubbelen getale worden zamengeroepen, worden aan de gewone leden van elke Kamer een gelijk getal buitengewone leden toegevoegd, op dezelfde wijze als de gewone te verkiezen. Het besluit der zamenroeping wijst tevens den dag der verkiezing aan. Grondwet. li TWEEDE AFDEEL1NG. Van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Art. 86. Om lid der Tweede Kamer te kunnen zijn wordt alleen vereischt dat men mannelijk Nederlander zij, niet bij regterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijne goederen hebbe verloren, noch van eenige regten ontzet zij, en den ouderdom van dertig jaren vervuld hebbe- Art. 87. De leden der Tweede Kamer worden gekozen voor vier jaren. Zij treden tegelijk af en zijn dadelijk herkiesbaar. Art. 88. De leden stemmen, elk volgens eed en geweten, zonder last van of ruggespraak met hen, die benoemen. Art. 89. Bij het aanvaarden hunner betrekking leggen zij den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) getrouwheid aan de Grondwet. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat beloof ik !'*) Alvorens tot dien eed of belofte te worden toegelaten, leggen zij den volgenden eed (verklaring en belofte) van zuivering af : „Ik zweer (verklaar), dat ik om tot lid der StatenGeneraal te worden benoemd, directelijk of indirectelijk, aan geene personen, hetzij in of buiten het bestuur, onder wat naam of voorwendsel ook, eenige giften of gaven beloofd of gegeven heb. „Ik zweer (beloof,), dat ik, om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, directelijk of indirectelijk"! „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!'' („Dat verklaar en beloof ik!") Deze eeden (beloften en verklaring) worden afgelegd in handen van den Koning, of in de vergadering der Tweede Kamer, in handen van den voorzitter, daartoe door den Koning gemagtigd. Art. 90. De voorzitter wordt door den Koning benoemd voor het tijdperk eener zitting, uit eene door de Kamer aangeboden opgave van drie leden. Art. 91. De leden genieten reis- en verblijfkosten volgens de wet benevens eene toelage van f 1000 's jaars. Deze toelage wordt, voor den tijd der zitting, niet genoten door hen, die gedurende de geheele zitting afwezig bleven. DERDE AFDEELING. Van de Eerste Kamer der Staten Generaal. Art 92. De leden der Eerste Kamer worden gekozen voor negen jaren. Een derde gedeelte treedt om de drie jaren af, volgens een daarvan te maken rooster. De uitvallende leden zijn dadelijk weder herkiesbaar. Art. 88 is op hen van toepassing. Zij leggen bij het aanvaarden hunner betrekking gelijke eeden (beloften en verklaring) af, als voor de leden der Tweede Kamer zijn bepaald, hetzij in handen van den Koning, hetzij, in de vergadering der Eerste Kamer, in handen van den voorzitter, daartoe door den Koning gemagtigd. Zij genieten reis- en verblijfkosten volgens de wet. Art. 93. De voorzitter wordt door den Koning uit de leden benoemd, voor het tijdperk eener zitting. VIERDE AFDEELING. Beschikkingen aan beide Kamers gemeen. Art. 94. Niemand kan tegelijk lid der beide Kamers zijn. Die tegelijk of op meer dan ééne plaats tot lid van de Eerste of van de Tweede Kamer of van beide Kamers is gekozen, verklaart welke dier benoemingen hij aanneemt. Art. 95. De hoofden der ministeriële departementen hebben zitting in de beide Kamers. Zij hebben alleen een raadgevende stem, ten ware zij tot leden der vergadering mogten benoemd zijn. Zij geven aan de Kamers, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, de verlangde inlichtingen, waarvan het verleenen niet strijdig kan worden geoordeeld met het belang van den Staat. Zij kunnen door elke der Kamers worden uitgenoodigd om te dien einde ter vergadering tegenwoordig te zijn. Art. 96. Beide Kamers hebben, zoowel ieder afzonderlijk als in vereenigde vergadering, het regt van onderzoek (enquête), te regelen door de wet. Art. 97. Een lid van de Staten-Generaal kan niet tegelijk zijn lid of procureur-generaal van den Hoogen Raad. noch vicepresident of lid van den Raad van State, noch lid van de Rekenkamer. noch commissaris des Konings in eene provincie, noch geestelijke of bedienaar van de godsdienst, als zoodanig werkelijk dienst doende. De wet regelt voor zooveel noodig de gevolgen van de vereeniging van het lidmaatschap van een der beide Kamers met andere dan de in het eerste lid uitgesloten, uit 's lands kas bezoldigde ambten. Krijgslieden in werkelijke dienst, het lidmaatschap van eene der beide Kamers aanvaardende, zijn gedurende dat lidmaatschap van regtswege op non-activiteit. Ophoudende lid te zijn, keeren zij tot de werkelijke dienst terug. Zij, die op of na den dag hunner verkiezing tot lid der Staten-Generaal een bezoldigd ambt aannemen, hun door of vanwege den Koning opgedragen en dat zij niet reeds tijdens hunne verkiezing vervulden, verliezen van regtswege het hun opgedragen lidmaatschap, maar zijn terstond herkiesbaar. Art. 98. De leden der Staten-Generaal zijn niet geregtelijk vervolgbaar voor hetgeen zij in de vergadering hebben gezegd of aan haar schriftelijk hebben overgelegd. Art. 99. Elke Kamer onderzoekt de geloofsbrieven harer nieuwe inkomende leden, en beslist de geschillen, welke aangaande die geloofsbrieven of de verkiezing zelve oprijzen. Art. 100. Elke Kamer benoemd haren griffier. Deze mag niet tegelijk lid van een der beide Kamers zijn. Art. 101. De Staten-Generaal komen ten minste eenmaal 's jaars te zamen. Hunne gewone zitting wordt geopend op den derden Maandag in September. De Koning roept eene buitengewone zitting bijeen, zoo dikwijls hij zulks noodig oordeelt. Art. 102. De afzonderlijke vergaderingen der beide Kamers, en evenzoo de vereenigde vergaderingen, worden in het openbaar gehouden. De deuren worden gesloten, wanneer een tiende gedeelte der aanwezige leden het vordert of de voorzitter het noodig keurt. De vergadering beslist, of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd. Over de punten in besloten vergadering behandeld, kan daarin ook een besluit worden genomen. Art. 103. Is bij overlijden des Konings of bij afstand van de Kroon de zitting gesloten, dan komen de Staten-Generaal zonder voorafgaande oproeping te zamen. Deze buitengewone zitting wordt op den vijfden dag na het overlijden of na den afstand geopend. Bij ontbinding van eene of van beide Kamers treden deze tijdelijk weder op, tot aan de zamenkomst der nieuw verkozene, welke plaats heeft op den vijfden dag na den afloop der verkiezingen Art. 104. De zitting der Staten Generaal wordt in vereenigde vergadering der beide Kamers, door dan Koning of door eene commissie van zijnentwege geopend. Zij wordt op dezelfde wijze gesloten, wanneer hij oordeelt, dat het belang van den Staat niet vordert haar te doen voortduren. De gewone jaarlijksche zitting duurt ten minste twintig dagen, tenzij de Koning gebruik make van het regt in art. 75 omschreven. Art. 105. Bij ontbinding van eene der Kamers of van beide, sluit de Koning tevens de zitting der Staten-Generaal. Art- 106. De Kamers mogen, noch afzonderlijk, noch in vereenigde vergadering, beraadslagen over besluiten, zoo niet meer dan de helft der leden tegenwoordig is. Art. 107. Alle besluiten over zaken worden bij volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt. Bij staken van stemmen wordt het nemen van een besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld. In deze, en evenzoo in eene voltallige vergadering, wordt, bij staken der stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. De stemming moet geschieden bij hoofdelijke oproeping wanneer één der leden dit verlangt, en alsdan mondeling. Art 108. De stemming over personen voor de benoemingen of voordragten, in de Grondwet vermeld, geschiedt bij gesloten en ongeteekende briefjes. De volstrekte meerderheid der stemmende leden beslist; bij staken van stemmen beslist het lot. Art. 109. Bij eene vereenigde vergadering worden de beide amers als slechts ééne beschouwd en nemen hare leden, naar willekeur, door elkander plaats. De voorzitter der Eerste Kamer heeft de leiding der vergadering. VIJFDE AFDEELING. Van de wetgevende Magt. Art. 110. De wetgevende magt wordt gezamenlijk door den Koning en de Staten-Generaal uitgeoefend. Art 111. De Koning zendt zijne voorstellen, hetzij van wet, hetzij andere, aan de Tweede Kamer, bij eene schriftelijke boodschap. Hij kan de behandeling van die voorstellen in de StatenGeneraal aan bijzondere door hem aangewezen commissarissen opdragen. Art. 112. Aan de openbare beraadslaging over eenig ingekomen voorstel [des Konings gaat altijd een onderzoek van dat voorstel vooraf. De Kamer bepaalt in haar reglement van orde de wijze, waarop dit onderzoek zal worden ingesteld. Art. 113. De Tweede Kamer en evenzoo de vereenigde vergadering van de beide Kamers der Staten-Generaal hebben het regt wijzigingen in een voorstel des Konings te maken. Art- 114. Besluit de Tweede Kamer tot aanneming van het voorstel, hetzij onveranderd, hetzij gewijzigd, dan zendt zij het onverwijld aan de Eerste Kamer. Besiuit zij tot niet-aanneming, dan geeft zij daarvan, met terugzending van het voorstel, onverwijld schriftelijk kennis aan den Koning, zonder opgave van de redenen, welke haar daartoe hebben geleid. Art. 115. De Eerste Kamer overweegt, met inachtneming van art. 112, het voorstel zoodanig als het door de Tweede Kamer is aangenomen, zendt het daarna onverwijld aan den Koning en geeft van haar besluit schriftelijk kennis zoowel aan den Koning als aan de Tweede Kamer. De redenen, welke haar tot dit besluit hebben geleid, worden daarbij niet opgegeven. Art. 116. Zoolang de Eerste Kamer nog niet heeft beslist, blijft de Koning bevoegd het door hem gedaan voorstel weder in te trekken. Art. 117. De Staten-Generaal hebben het regt voorstellen van wet aan den Koning te doen. Art. 118. De voordragt daartoe behoort uitsluitend aan de Tweede Kamer, die het voorstel overweegt op gelijke wijze als in art. 112 ten aanzien van 's Konings voorstellen is bepaald en het na aanneming aan de Eerste Kamer verzendt. Zij is bevoegd aan een of meer van hare leden de schriftelijke en mondelinge verdediging van haar voorstel in de Eerste Kamer op te dragen. Art. 119. De Eerste Kamer, die bij de behandeling van het voorstel art 112 inachtneemt, zendt het ingeval van goedkeuring onverwijld aan den Koning, ingeval van niet-goedkeuring aan de Tweede Kamer en geeft in beide gevallen van haar besluit schriftelijk kennis zoowel aan den Koning als aan de Tweede Kamer. De tweede zinsnede van art. 115 is op deze kennisgeving van toepassing. Art. 120. Andere voordragten, dan voorstellen van wet, kunnen door elke Kamer afzonderlijk aan den Koning worden gedaan. Art. 121. De Koning doet de Staten-Generaal zoo spoedig mogelijk kennis dragen, of hij een voorstel van wet door hen aangenomen al dan niet goedkeurt. Het voorschrift van art. 115, tweede zinsnede, geldt ook voor deze kennisgeving. Art. 122. Alle voorstellen van wet, door den Koning en de beide Kamers der Staten-Generaal aangenomen, verkrijgen kracht van wet en worden door den Koning afgekondigd. De wetten zijn onschendbaar. Art. 123 De wetten zijn alleen voor het Rijk in Europa verbindende, tenzij het tegendeel daarin is uitgedrukt. ZESDE AFDEELING. Van de Begrooting en de Rekening. Art. 124 Door de wet worden de begrootingen van alle uitgaven des Rijks vastgesteld, en de middelen tot dekking aangewezen. Art. 125. De ontwerpen der algemeene begrootingswetten worden jaarlijks van wege den Koning aan de Tweede Kamer gezonden, dadelijk na het openen der gewone zitting van de Staten-Generaal, vóór den aanvang van het jaar waarvoor de begrootingen moeten dienen. Art. 126. Geen hoofdstuk der begrooting van uitgaven kan meer dan die voor één departement van algemeen bestuur behelzen. ieder hoofdstuk wordt in een of meer ontwerpen van wet vervat. Door zoodanige wet kan overschrijving worden toegestaan. Art. 127. De Algemeene Rekenkamer onderzoekt de jaarlijksche rekening der uitgaven en ontvangsten des Rijks en stelt die vast, voor zoover haar blijkt, dat deze rekening met inachtneming van alle wettelijke voorschriften is opgemaakt. De vastgestelde rekening wordt van wege den Koning onverwijld ter kennisneming aan de Staten-Generaal toegezonden. Over de door de Rekenkamer niet verevende ontvangsten en uitgaven beslist de wet. Leidt het onderzoek der rekening de Rekenkamer tot bijzondere opmerkingen, betreffende de deugdelijkheid van het geldelijk beheer of het gebruik van 's Lands gelden, dan maakt zij daar- van melding in een bijzonder verslag aan den Koning, dat gelijktijdig met de vastgestelde rekening aan de Staten-Generaal wordt overgelegd. VIERDE HOOFDSTUK. Van de Provinciale Staten en de Gemeentebesturen. EERSTE AFDEELING. Van de Zamemtelling der Provinciale Staten. De leden der Provinciale Staten worden voor zes jaren, regtstreeks door de ingezetenen, bezittende de vereischten in art. 82 vermeld, naar de bepalingen der wet gekozen. De helft dier leden treedt om de drie jaren af. Art. 129. Niemand kan tegelijk zijn lid der Eerste Kamer van de Staten-Generaal en lid der Staten eener provincie, noch ook lid der Staten van meer dan ééne provincie. Art. 130. De leden der Staten leggen bij het aanvaarden hunner betrekking den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) trouw aan de Grondwet en aan de wetten des Rijks!'' »Zoo waarlijk helpe mij God almagtig 1" („Dat beloof ik !*') Zij worden tot dien eed (belofte) toegelaten na alvorens te hebben afgelegd den eed (verklaring en belofte) van zuivering, hierboven in art. 89 voor de leden der Staten-Generaal bepaald. Art. 131. De Staten vergaderen zoo dikwerf in het jaar als de wet bepaalt; en bovendien wanneer zij door den Koning buitengewoon worden bijeengeroepen. De vergaderingen zijn openbaar, met hetzelfde voorbehoud als ten aanzien van de vergaderingen der Kamers van de StatenGeneraal is bepaald in art. 102. Ari. 132. De leden der Staten stemmen, elk volgens eed en geweten, zonder last van of ruggespraak met hen die benoemen. Art. 133. Omtrent het beraadslagen en stemmen gelden de regels in de artt. 106, 107 en 108 ten aanzien van de Kamers der Staten-Generaal voorgeschreven. TWEEDE AFDEELING Van de magt der Provinciale Stalen. Het gezag en de magt aan de Staten opgedragen worden door de wet geregeld met inachtneming van de voorschriften in de volgende artikelen vervat. Art. 135. Aan de Staten wordt de regeling en het bestuur van de huishouding der provincie overgelaten Zij maken de verordeningen die zij voor het provinciaal belang noodig oordeelen. Wanneer de wetten of de algemeene maatregelen van bestuur het vorderen, verleenen de Staten hunne medewerking tot uitvoering daarvan. Art. 136. Elk besluit der Staten tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van eene provinciale belasting wordt aan de goedkeuring des Konings onderworpen. De wet geeft algemeene regels ten aanzien van de provinciale belastingen. Deze belastingen mogen den doorvoer, den uitvoer naar en den invoer uit andere provinciën niet heiemmeren. Art. 137. De begrooting der provinciale inkomsten en uit- gaven, jaarlijks door de Stalen op te maken, vereischt 's Konings goedkeuring. De wet regelt het sluiten van de provinciale rekening. Art. 138. De magt des Konings om de besluiten der Provinciale Staten of der Gedeputeerde Staten, die met de wetten of het algemeen belang strijdig zijn of treden in hetgeen van het huishoudelijk belang der gemeenten is, te schorsen of te vernietigen wordt door de wet geregeld. Aan deze magt zijn niet onderworpen de besluiten van Gedeputeerde Staten over zaken, waarvan hun de beslissing behoudens hooger beroep is opgedragen. Art. 139 De Staten kunnen de belangen van hunne provinciën en van hare ingezetenen bij den Koning en bij de Staten-Generaal voorstaan. Art 140. De Staten benoemen uit hun midden een collegie van Gedeputeerde Staten, waaraan, volgens de regels door de wet te stellen, de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken worden opgedragen, en zulks hetzij de Staten zijn vergaderd of niet. Art. 141. De Koning stelt in elke provincie een commissaris aan, met de uitvoering zijner bevelen en met het toezigt op de verrigtingen der Staten belast. Deze commissaris zit voor in de vergadering der Provinciale Staten en in die der Gedeputeerde Staten en heeft in laatstgenoemd collegie stem. Zijn jaarwedde en de kosten zijner woning worden op de begrooting der rijksuitgaven gebragt. DERDE AFDEELING. Van de Gemeentebesturen Art. 142. De zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der gemeentebesturen worden door de wet geregeld met inachtneming der voorschriften in de volgende artikelen vervat. Art. 143. Aan het hoofd der gemeente staat een raad, welks leden regtstreeks door de ingezetenen, Nederlanders, die de door de wet te stellen vereischten bezitten, voor een bepaald aantal jaren worden verkozen. De benoeming van den voorzitter, uit of buiten de leden van den raad, wordt door de wet geregeld. Art. 144. Aan den raad wordt de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente overgelaten. Art. 145. De magt des Konings om de besluiten van ge meentebesturen die met de wetten, het algemeen of het provinciaal belang strijdig zijn, te schorsen of te vernietigen wordt door de wet geregeld Aan deze magt zijn niet onderworpen de besluiten van gemeentebesturen over zaken, waarvan hun de beslissing behoudens hooger beroep is opgedragen Art. 146. De besluiten der gemeentebesturen rakende zoodanige beschikking over gemeente-eigendom of zoodanige andere burgerlijke regtshandelingen, als de wet aanwijst, alsmede de begrootingen van inkomsten en uitgaven, worden aan de goedkeuring der Provinciale Staten onderworpen. Het opmaken der begrootingen en het opnemen en sluiten der gemeente-rekeningen regelt de wet. Art. 147. Het besluit van een gemeentebestuur tot het invoeren, wijzigen of afschaffen eener plaatselijke belasting, wordt voorgedragen aan de Staten zijner provincie, die daarvan verslag doen aan den Koning, zonder wiens goedkeuring daaraan geen gevolg mag worden gegeven. De wet geeft algemeene regels ten aanzien der plaatselijke belastingen. Zij mogen den doorvoer, en den uitvoer naar en invoer uit andere gemeenten niet belemmeren. Art. 148. De gemelde besturen kunnen de belangen van hunne gemeenten en van hare ingezetenen voorstaan bij den Koning, bij de Staten-Generaal en bij de Staten waartoe zij behooren. VIJFDE HOOFDSTUK. Van de Justitie. EERSTE AFDEEUNG. Algemeene bepalingen. Art. 149. Er wordt alom in het Rijk regt gesproken in naam des Konings Art. 150. Het burgerlijk en handelsregt, het burgerlijk en militair strafregt, de regtspleging en de inrigting der regterlijke magt worden bij de wet geregeld in algemeene wetboeken, behoudens de bevoegdheid des wetgevers om enkele onderwerpen in afzonderlijke wetten te regelen. Art. 151. Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan na voorafgaande verklaring bij de wet dat het algemeen nut de onteigening vordert en tegen vooraf genoten of vooraf verzekerde schadeloosstelling, een en ander volgens de voorschriften van eene algemeene wet. Eene bijzondere wet, verklarende dat het algemeen nut de onteigening vordert, wordt niet vereischt indien onteigening noodig is in de gevallen bij de algemeene wet te bepalen Het vereischte, dat de verschuldigde schadeloosstelling vooraf betaald of verzekerd zij, geldt niet, wanneer oorlog, oorlogsgevaar oproer, brand of watersnood eene onverwijlde inbezitneming vordert. Art 152. Waar in het algemeen belang eigendom door het openbaar gezag moet worden vernietigd of onbruikbaar gemaakt, of de uitoefening van het eigendomsregt moet worden beperkt, geschiedt dit, in de gevallen bij de wet aangewezen, niet dan tegen schadeloosstelling. Art. 153. Alle burgerlijke twistgedingen behooren bij uitsluiting tot de kennisneming van de regterlijke magt. Art. 154. Alle klagten over regtskrenking door handelingen, gepleegd ter uitvoering van wetten, algemeene maatregelen van bestuur of andere Koninklijke besluiten, worden, indien zij niet begrepen zijn onder de bij het vorig artikel bedoelde twistgedingen, in hoogsten aanleg beslist door een van de uitvoerende magt onafhankelijk gezag. Aan zoodanig gezag wordt tevens opgedragen de beslissing in hoogsten aanleg van geschillen van bestuur krachtens de wet opgeroepen, voor zoover het daarbij eene vraag van regt geldt. De wet wijst het gezag aan, waaraan de beslissing over de in dit artikel bedoelde zaken wordt opgedragen, bepaalt de regelen bij de behandeling en de beslissing daarvan in acht te nemen, en regelt de gevolgen der beslissing. Art. 155. De regterlijke magt wordt alleen uitgeoefend door regters, welke de wet aanwijst. Art. 156. Niemand kan tegen zijn wil worden afgetrokken van den regter, dien de wet hem toekent. De geschillen van bevoegdheid tusschen de regterlijke en de administratieve magt, alsmede die tusschen de regterlijke of de administratieve magt en het gezag bedoeld in art. 154, worden beslist door den Hoogen Raad der Nederlanden. Art. 157. Buiten de gevallen in de wet bepaald, mag niemand in hechtenis worden genomen zonder een bevel van den regter, inhoudende de redenen der gedane aanhouding. Dit bevel moet bij of zoo spoedig mogelijk na de aanhouding beteekend worden aan dengene, tegen wien het is gerigt. De wet bepaalt den vorm van dit bevel en den tijd binnen welken alle aangehoudenen moeten worden verhoord. Art. 158. Het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij de wet bepaald, krachtens eenen bijzonderen of algemeenen last van eene magt door de wet aangewezen. De wet regelt de vormen, waaraan de uitoefening van deze bevoegdheid gebonden is. Art. 159. Het geheim der aan de post of andere openbare instellingen van vervoer toevertrouwde brieven is onschendbaar, behalve op last des regters, in de gevallen in de wet omschreven. Art 160 Op geene misdaad mag als straf gesteld worden de verbeurdverklaring der goederen, den schuldige toebehoorende. Art. 161. Alle vonnissen moeten de gronden, waarop zij rusten, inhouden en in strafzaken de wettelijke voorschriften, waarop de veroordeeling rust, aanwijzen. De uitspraak geschiedt met open deuren,. Behoudens de uitzonderingen door de wet bepaald zijn de teregtzittingen openbaar. De regter kan in het belang der openbare orde en zedelijkheid van dezen regel afwijken. TWEEDE AFDEELING. Van de Regterlijke Magt Art. 162. Er bestaat voor het geheele Rijk een opperste geregtshof onder den naam van Hooge Raad der Nederlanden, waarvan de leden door den Koning, uit eene nominatie, volgens art. 163, worden benoemd Art. 163. Van eene voorgevallen vacature wordt door den Hoogen Raad aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal kennis gegeven, die, ter vervulling daarvan, eene nominatie van vijf personen aan den Koning aanbiedt, ten einde daaruit eene keuze te doen. De Koning benoemt den president uit de leden van den Hoogen Raad en heeft de regtstreeksche aanstelling van den procureurgeneraal. Art. 164. De leden der Staten-Generaal, de hoofden der ministeriele departementen, de gouverneurs-generaal en de hooge ambtenaren onder anderen naam met gelijke magt bekleed in de koloniën of bezittingen des Rijks in andere werelddeelen, de vice-president en de leden van den Raad van State en de commissarissen des Konings in de provinciën staan wegens ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd, ook na hunne aftreding, te regt voor den Hoogen Raad ter vervolging hetzij van 's Koningswege, hetzij van wege de Tweede Kamer. De wet kan bepalen, dat nog andere ambtenaren en leden van hooge collegien wegens ambtsmisdrijven voor den Hoogen Raad teregtstaan. Art. 165. De Hooge Raad heeft het toezigt op den geregelden loop en de afdoening van regtsgedingen, alsmede op het nakomen der wetten door de leden der regterlijke magt. In strafzaken kan hij volgens de bepalingen der wet en behoudens de door haar vast te stellen uitzonderingen hunne handelingen, beschikkingen en vonnissen vernietigen op grond van strijd met de wet. De overige bevoegdheden van den Hoogen Raad worden geregeld bij de wet. Art. 166. De leden van de regterlijke magt worden door den Koning aangesteld. De leden van de regterlijke magt, met regtspraak belast, en de procureur-generaal bij den Hoogen Raad worden voor hun leven aangesteld. Grondwet 12 Zij kunnen worden afgezet of ontslagen door regterlijke uitspraak in de gevallen bij de wet aangewezen. Op eigen verzoek kunnen zij door den Koning worden ontslagen. ZESDE HOOFDSTUK. Van de Godsdienst. Art. 167. Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid, behoudens de bescherming der maatschappij en harer leden tegen de overtreding der strafwet. Art. 168. Aan alle kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke bescherming verleend. Art. 169. De belijders der onderscheidene godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en staatkundige regten, en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van openbare betrekkingen. Art. 170. Alle openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust. Buiten de gebouwen en besloten plaatsen wordt alle openbare godsdienstoefening toegelaten, behoudens de bevoegdheid der overheid, bij de wet aan te wijzen, en in het belang der openbare orde en rust de uitoefening van dat regt te beletten, of aan beperkende bepalingen te onderwerpen. Art. 171. De tractementen, pensioenen en andere inkomsten van welken aard ook, door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of hare leeraars genoten wordende, en op de begrooting der uitgaven van het Rijk voor het dienstjaar uitgetrokken, blijven aan deze gezindheden verzekerd. Ditzelfde geldt van uitkeeringen in de vorige zinsnede omschreven, die over vermeld jaar van wege eenige gemeente als in het beheer gebleven van voormalige geestelijke goederen of fondsen hebben plaats gehad. Boven de sommen in dit artikel vermeld worden behoudens de op 1 Januari wettig bestaande verpligtingen uit geenerlei openbare kas gelden ten behoeve van de eeredienst beschikbaar gesteld. Art. 172. De Koning waakt, dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat. Art. 173. De tusschenkomst der Regering wordt niet vereischt bij de briefwisseling met de hoofden der onderscheidene kerkgenootschappen, noch, behoudens de verantwoordelijkheid volgens de wet, bij de afkondiging van kerkelijke voorschriften. ZEVENDE HOOFDSTUK. Van de Financien. Art. 17 4. Geene belastingen kunnen ten behoeve van 's Lands kas worden geheven, dan uit krachte van eene wet. Art. 175. Geene privilegien kunnen in het stuk van belastingen worden verleend. Art. 176. De verbindtenissen van den Staat jegens zijne schuldeischers worden gewaarborgd. De schuld wordt jaarlijks in overweging genomen ter bevordering der belangen van de schuldeischers van den Staat. Art. 177. Het gewigt, de gehalte en de waarde der Muntspeciën worden door de wet geregeld. Art. 178. Het toezigt en de zorg over de zaken van de Munt en de beslissing der geschillen over het allooi, essai en wat dies meer zij, worden door de wet geregeld. Art- 179. Er is een Algemeene Rekenkamer, welker zamenstelling en taak door de wet worden geregeld. Bij het openvallen eener plaats in deze Kamer zendt de Tweede Kamer der Staten-Generaal eene opgave van drie personen aan den Koning, die daaruit kiest. De leden der Rekenkamer worden voor hun leven aangesteld. Hunne bezoldiging wordt door de wet geregeld. Het 3de lid van art. 166 is op hen van toepassing. ACHTSTE HOOFDSTUK Van de Defensie. Art. 180. Alle Nederlanders, daartoe in staat, zijn verpligt mede te werken tot handhaving der onafhankelijkheid van het Rijk en tot verdediging van zijn grondgebied. Ook aan ingezetenen, die geen Nederlanders zijn, kan die pligt worden opgelegd. Art. 181. Er is eene zee- en landmagt, bestaande uit vrijwilligers en dienstpligtigen. De wet regelt de verpligte krijgsdienst. Zij regelt ook de verpligtingen op te leggen aan hen, die niet tot de zee- of landmagt behooren. Art. 182. De dienstpligtigen te land mogen niet dan met hunne toestemming buiten Europa worden gezonden. Art. 183. Voor de dienstpligtigen ter zee wordt een korter diensttijd dan voor die te land bepaald. Art. 184. In geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden kan de Koning de dienstpligtigen, die niet in werkelijke dienst zijn, geheel of ten deele buitengewoon bijeenroepen. Ter zelfden tijd roept de Koning de Staten-Generaal bijeen, opdat eene wet het zamenzijn der dienstpligtigen, zooveel noodig, bepale. Art 185. Vreemde troepen worden niet dan met gemeen overleg des Konings en der Staten-Generaal in dienst genomen. Art. 186. Al de kosten voor de legers van het Rijk worden uit 's Rijks kas voldaan. De inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk, de transporten en leverantien van welken aard ook voor de legers of verdedigingswerken van het Rijk gevorderd, kunnen niet dan volgens algemeene regels bij de wet te stellen en tegen schadeloosstelling ten laste van een of meer inwoners of gemeenten worden gebragt De uitzonderingen op die algemeene regelen, voor het geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden, worden bij de wet vastgesteld. Art. 187. Ter handhaving van de uit- en inwendige zekerheid kar. door of van wcge den Koning elk gedeelte van het grondgebied des Rijks in staat van oorlog of beleg verklaard worden. De wet bepaalt de wijze waarop, en de gevallen waarin zulks geschieden kan en regelt de gevolgen. Bij die regeling kan worden bepaald dat de grondwettelijke bevoegdheden van het burgerlijk gezag ten opzichte van de openbare orde en de politie geheel of ten deele op militair gezag overgaan, en dat de burgerlijke overheden aan de militaire ondergeschikt worden. Daarbij kan wijders afgeweken worden van de Artt. 7, 9, 156, 1ste lid, 158 en 159 der Grondwet. Van art 156, 1ste lid, kan alleen afgeweken worden voor het geval van oorlog. Het voortduren van den staat van oorlog of beleg vereischt bekrachtiging door de wet. Te dien einde roept de Koning de Staten-Generaal zoo spoedig mogelijk bijeen Art. 188. Er is eene voldoende krijgsmagt ter bescherming van de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen. NEGENDE HOOFDSTUK. Van den Waterstaat. Art. 189- De Koning heeft het oppertoezigt over alles wat betreft den waterstaat, de wegen en bruggen daaronder begrepen, zonder onderscheid of de kosten daarvan worden betaald uit s Lands kas of op eene andere wijze gevonden. Art. 190. Zoowel de omvang en werking van dat oppertoezigt als het algemeene en het bijzondere bestuur van den waterstaat, zoo als die in het voorafgaande artikel is omschreven, worden bij de wet geregeld. Art. 191. De Provinciale Staten hebben binnen hunne provincie het toezigt op alle wateren, bruggen, wegen, waterwerken en waterschappen. Zij zijn, behoudens de bepalingen der twee voorgaande artikelen, bevoegd onder goedkeuring des Konings in de bestaande inrigtingen en reglementen der waterschappen veranderingen te maken, nieuwe waterschappen op te rigten en nieuwe reglementen voor waterschappen vast te stellen. Tot verandering van de bedoelde inrigtingen of reglementen kunnen de besturen dier waterschappen aan de Staten voordragten doen. Art- 192. De Provinciale Staten hebben het toezigt op alle verveeningen, ontgrondingen, indijkingen, droogmakerijen, mijnwerken en steengroeven binnen hunne provincie, behoudens de bevoegdheid des Konings om het ommiddellijk toezigt, daarover te voeren, aan anderen op te dragen. Zij zijn, behoudens de bepalingen der artt. 189 en 190, bevoegd onder goedkeuring des Konings veenschappen en veenpolders op te rigten en hunne reglementen vast te stellen en te veranderen. TIENDE HOOFDSTUK. Ka» het Onderwijn en het Armbestuur. Art. 193. Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regering. De inrigting van het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld. Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezigt der overheid, en bovendien voor zoovel het middelbaar en lager onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers; het een en ander door de wet te regelen. De Koning doet van den staat der hooge-, middelbare- en lagere scholen jaarlijks een uitvoerig verlag aan de Staten-Generaal geven Art. 194. Het armbestuur is een onderwerp van aanhoudende zorg der Regering, en wordt door de wet geregeld. De Koning doet van de verrigtingen dienaangaande jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven. ELFDE HOOFDSTUK Van Veranderingen. Art. 195. Elk voorstel tot verandering in de Grondwet wijst de voorgestelde veranderingen uitdrukkelijk aan. De wet verklaart, dat er grond bestaat, om het voorstel, zoo als zij het vaststelt, in overweging te nemen. Art. 196. Na de afkondiging dezer wet worden de Kamers ontbonden. De nieuwe Kamers overwegen het voorstel in vereenigde vergadering. Het voorstel kan niet gewijzigd worden en wordt geacht verworpen te zijn, wanneer niet ten minste 65 leden zich daarvoor verklaren. Art. 197. Gedurende een Regentschap kan noch in de orde van erfopvolging noch in de grondwettige regelen betreffende de troonopvolging verandering worden gemaakt. Art. 198. De veranderingen in de Grondwet, door den Koning in gemeen overleg met de Staten-Generaal vastgesteld, worden afgekondigd op de wijze voor de afkondiging van wetten voorgeschreven. GRONDWET VOOR HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. Zooals deze zou luiden na aanneming der voorstellen van de Staatscommissie benoemd bij Koninklijk Besluit van 23 October 1905. EERSTE HOOFDSTUK. Van het Koninkrijk en zijne Inwoners. Art. 1. Het Koninkrijk der Nederlanden omvat het grondgebied in Europa en dat in andere werelddeelen. Art 2. In dit en in de volgende artikelen wordt, waar de Staat wordt genoemd het Koninkrijk, waar het Rijk wordt genoemd alleen het Rijk in Europa bedoeld. De Grondwet is alleen voor het Rijk verbindende, voor zoover niet het tegendeel daaruit blijkt. Art. 3. De wet kan provinciën en gemeenten vereenigen en splitsen en nieuwe vormen. De grenzen van de provinciën en van de gemeenten kunnen door de wet worden veranderd. Art. 4. Allen, die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen. De wet regelt de algemeene voorwaarden waarop ten aanzien van uitlevering verdragen met vreemde Staten kunnen worden tot stand gebracht. Art. 5. De wet verklaart wie Nederlandsche onderdanen, wie Nederlanders en wie ingezetenen zijn. De wet regelt de naturalisatie en hare gevolgen ten aanzien van de echtgenoot en minderjarige kinderen van den genaturaliseerde. Art. 6. De wet regelt de toelating en de uitzetting van vreemdelingen en de benoembaarheid van anderen dan Nederlanders tot bedieningen door het Rijksgezag opgedragen. Art. 7. Niemand heeft voorafgaand verlof noodig, om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet Art. 8. leder heeft het regt om verzoeken, mits schriftelijk, aan de bevoegde magt in te dienen Elk verzoek moet door den verzoeker onderteekend zijn. Onderteekening uit naam van anderen kan alleen geschieden krachtens schriftelijke, bij het verzoek overgelegde volmagt. Wettig bestaande ligchamen kunnen aan de bevoegde magt verzoekschriften indienen, doch alleen over onderwerpen tot hunnen bepaalden werkkring behoorende. Art. 9. Het regt der ingezetenen tot vereeniging en vergadering wordt erkend. De wet regelt en beperkt de uitoefening van dat regt in 't belang der openbare orde. TWEEDE HOOFDSTUK. Van den Koning. EERSTE AFDEEL1NG. Van de Troonopvolging Art. 10, De Kroon der Nederlanden is en blijft opgedragen aan Zijne Mejesteit Willem Frederik. Prins van Oranje-Nassau, om door Hem en zijne wettige nakomelingen te worden bezeten erfelijk, overeenkomstig de navolgende bepalingen. Art. 11. De Kroon gaat bij erfopvolging over op Zijne zonen en verdere mannelijke, uit mannen gekomen nakomeligen bij regt van eerstgeboorte, met dien verstande, dat bij vooroverlijden van een regthebbende diens zonen of verdere mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen op gelijke wijze in Zijne plaats treden en de Kroon nooit in eene jongere lijn of een jongeren tak overgaat, zoolang er in de oudere lijn of den ouderen tak zoodanige nakomeling wordt gevonden. Art. 12. Bij ontstentenis van opvolgers in het voorgaande artikel aangewezen, gaat de Kroon over op de in leven zijnde dochters van den laatstoverleden Koning, bij regt van eerstgeboorte. Art. 13. Bij ontstentenis ook van de dochters, in het voorgaand artikel bedoeld, gaat de Kroon over op de dochters van de nedergaande mannelijke lijnen uit den laatstoverleden Koning en, bij gebreke ook van dezen en van hare nakomelingen, gaat de Kroon over in de nedergaande vrouwelijke lijnen. In deze gevallen heeft steeds de oudere lijn vóór de jongere, de mannelijke tak vóór den vrouwelijken, de oudere vóór den jongeren en hebben in iederen tak mannen vóór vrouwen en ouderen vóór jongeren den voorrang. Art. 14. Bij ontstentenis van een opvolger, krachtens een der drie voorgaande artikelen tot de Kroon geregtigd, gaat deze over op de Prinses, door geboorte tot het Huis van Oranje-Nassau behoorende, die den laatstoverleden Koning, in de lijn der afstamming van wijlen Koning Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau, het naast bestaat. Bij gelijken graad van verwantschap heeft de eerstgeborene den voorrang. Is de bedoelde bloedverwante des Konings vóór Hem overleden, dan treden hare nakomelingen in hare plaats, des dat de mannelijke I«jn vóór de vrouwelijke en de oudere vóór dc jongere en in iedere lijn de mannelijke tak vóór den vrouwelijken, de oudere voor den jongeren en in iederen tak mannen vóór vrouwen en ouderen vóór jongeren gaan. Art. 15. Bij ontstentenis van een opvolger, krachtens één der vier voorgaande artikelen tot de Kroon geregtigd, gaat deze over op de wettige mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen van wijlen Prinses Carolina van Oranje, zuster van wijlen Prins illem den Vijfde en gemalin van wijlen den Prins van NassauWe.lburg, op gelijke wijze als in art. 11 ten opzigte van de nakomelingen van wijlen Koning Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau, is bepaald. Art. 16. Het kind waarvan eene vrouw zwanger is op het oogenblik van het overlijden des Konings, wordt ten opzichte van e recht op de Kroon als reeds geboren aangemerkt. Dood ter wereld komende wordt het geacht nooit te hebben bestaan. Art. 17. Afstand van de Kroon heeft ten opzichte van de opvolging hetzelfde gevolg als overlijden, met dien verstande dat a Ie na den afstand geboren kinderen zoowel voor zichzelve als k ^unne nakomelingen van de erfopvolging zijn uitgesloten, behoudens het bepaalde in art. 19. De eerste zinsnede van artikel 16 is hier niet van toepassing. Art. 18. Van de erfopvolging, zoowel voor zich zelve als voor hunne nakomelingen, zijn uitgesloten alle kinderen, geboren uit een huwelijk aangegaan door een Koning of eene Koningin buiten gemeen overleg met de Staten-Generaal, of door een Prins o Prinses van het regerend Stamhuis buiten de bij de wet verleende toestemming Zoodanig huwelijk aangaande, doet eene Koningin afstand van, en verliest eene Prinses haar regt op de Kroon. Wanneer de Kroon, hetzij door erfopvolging, hetzij ingevolge 15, 19, 20 of 21 in een ander Stamhuis is overgegaan, gelden deze bepalingen alleen voor de huwelijken, na het tijdstip van dien overgang gesloten. Art. 19. Wanneer bijzondere omstandigheden eenige verandering in of eenige voorziening omtrent de orde van erfopvolging, of geheele of gedeeltelijke opheffing van de uitsluiting krachtens artikel 17 raadzaam maken, is de Koning of zijn ten minste veertig leden der Staten-Generaal bevoegd daaromtrent een voorstel van wet te doen. De Staten-Generaal daartoe in dubbelen getale bijeengeroepen, beraadslagen en besluiten daarover in vereenigde vergadering. Art. 20. Wanneer geen bevoegde opvolger naar de grondwet bestaat, wordt deze benoemd bij eene wet, waarvan het ontwerp door den Koning wordt voorgedragen De Staten-Generaal, daartoe in dubbelen getale bijeengeroepen, beraadslagen en besluiten daarover in vereenigde vergadering. Art. 21. Wanneer bij overlijden des Konings geen bevoegde opvolger naar de Grondwet bestaat, geschiedt de benoeming regtstreeks door de Staten-Generaal in vereenigde vergadering. Zij worden daartoe in dubbelen getale binnen eene maand na het overlijden bijeengeroepen. Art. 22. Al de bepalingen omtrent de erfopvolging worden op de nakomelingen van den eersten Koning, op wien krachtens een der twee voorgaande artikelen de Kroon overgaat, toepasselijk, in dier voege dat het nieuwe Stamhuis ten opzichte van die opvolging van Hem zijnen oorsprong neemt op gelijke wijze en met dezelfde gevolgen als het Huis van Oranje-Nassau dit volgens art. 10 doet uit wijlen Koning Willem Frederik, Prins van OranjeNassau. Ditzelfde geldt in het geval van art. 15 ten opzichte van de aldaar bedoelde nakomelingen van wijlen Prinses Carolina van Oranje. Het geldt evenzeer ten aanzien van de nakomelingen der vrouw, die bij opvolging tot de Kroon is geroepen, met dien verstande, dat de Kroon eerst bij geheele ontstentenis van die nakomelingen in de volgende lijn van het Stamhuis, waartoe die vrouw door geboorde behoorde, overgaat. Art. 23. De Koning kan geene vreemde Kroon dragen. De zetel der regeering kan niet buiten het Rijk worden verplaatst. Art. 24. De opvolger, die zelf, of wiens echtgenoot eene vreemde kroon draagt op het tijdstip dat de Kroon der Nederlanden op hem overgaat, doet afstand van de Kroon op den tienden dag na dit tijdstip, indien niet hij of zijn echtgenoot binnen dit tijdsverloop afstand heeft gedaan van de vreemde kroon. TWEEDE AFDEELING. Van liet inkomen der Kroon. Art. 25, Behalve het inkomen uit de domeinen door de wet van 26 Augustus 1822 afgestaan en in 1848 door wijlen Koning Willem II tot kroondomein aan den Staat teruggegeven, geniet de Koning een jaarlijksch inkomen uit 's Rijks kas, waarvan het bedrag bij elke troonsbeklimming door de wet wordt vastgesteld. Deze wet kan gedurende de regeering van den Koning bij wiens troonsbeklimming zij is vastgesteld niet worden gewijzigd. Art. 26. Den Koning worden tot Deszelfs gebruik zomeren winterverblijven in gereedheid gebracht, voor welker onderhoud echter niet meer dan f 50.000 jaarlijks ten laste van het Rijk kunnen worden gebracht. Art. 27. De Koning en de Prins van Oranje zijn vrij van alle personeele lasten. Geen vrijdom van eenige andere belasting wordt door Hen genoten. Art. 28. De Koning rigt Zijn Huis naar eigen goedvinden in. Art. 29. Het jaarlijksch inkomen eener Koningin-Weduwe, gedurende haren weduwlijken staat, uit 's Rijks kas is f 150 000. Art. 30. De oudste van des Konings zonen of verdere mannelijke nakomelingen, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, is des Konings eerste onderdaan en voert den titel van Prins van Oranje, Art. 31. De Prins van Oranje geniet als zoodanig uit 's Rijks kas een jaarlijksch inkomen van f 100.000 te rekenen van den tijd, dat hij den ouderdom van achttien jaren zal hebben vervuld; dit inkomen wordt gebracht op f 200.000 na het voltrekken van een huwelijk, waartoe bij de wet toestemming is verleend. DERDE AFDEEL1NG. Van de voogdij des Konings. Art. 32. De Koning is meerderjarig als Zijn achttiende jaar vervuld is. Hetzelfde geldt van den Prins van Oranje, ingeval deze Regent wordt. Art. 33. De voogdij van den minderjarigen Koning wordt geregeld en de voogd of voogden worden benoemd bij eene wet. Over het ontwerp dier wet beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering. Art. 34. Deze wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid Zijns opvolgers gemaakt. Mogt dit niet zijn geschied, zoo worden, is het doenlijk, eenige der naaste bloedverwanten van den minderjarigen Koning over de regeling der voogdij gehoord. Art. 35. Alvorens de voogdij te aanvaarden, legt elke voogd in eene vereenigde vergadering van de Staten-Generaal, in handen van den Voorzitter, den volgenden eed of belofte af: „lk zweer (beloof) trouw aan den Koning ; ik zweer „(beloof) al de pligten, welke de voogdij mij oplegt, „heilig te vervullen, en er mij bijzonder op te zullen „toeleggen, om den Koning gehechtheid aan de Grondwet .en liefde voor Zijn volk in te boezemen. *Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" („Dat beloof ik!") Art. 36. Ingeval de Koning buiten staat geraakt de regeering waar te nemen, wordt in het noodige toezigt over Zijn persoon voorzien naar de voorschriften omtrent de voogdij van een minderjarigen Koning in art. 33 bepaald. De wet bepaald den eed of de belofte door de hiertoe benoemde voogd of voogden af te leggen. VIERDE AFDEEL1NG. Van het Regentschap. Art. 37. Gedurende de minderjarigheid van den Koning wordt het Koninklijk gezag waargenomen door eenen Regent. Art. 38. De Regent wordt benoemd bij eene wet, die tevens de opvolging in het Regentschap, tot 's Konings meerderjarigheid toe, kan regelen. Over het ontwerp dier wet beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering De wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid Zijns opvolgers, gemaakt. Art. 39. Het Koninklijk gezag wordt mede aan eenen Regent opgedragen, ingeval de Koning buiten staat geraakt de regeering waar te nemen. Wanneer de ministers, in rade vereenigd, oordeelen dat dit geval aanwezig is, geven zij van hunne bevinding kennis aan den Raad van State met uitnoodiging om binnen een bepaalden termijn advies uit te brengen. Art. 40, Blijven zij na afloop van den gestelden termijn bij hun oordeel, dan roepen zij de Staten-Generaal in vereenigde vergadering bijeen, om hun, onder overlegging van het advies van den Raad van State, zoo dit is ingekomen, van het voorhanden geval verslag te doen. Art. 41. Zijn de Staten-Generaal in vereenigde vergadering van oordeel, dat het in artikel 39, eerste lid, omschreven geval aanwezig is, dan verklaren zij dit bij een besluit, dat op last van den in artikel 107, zesde en zevende lid, aangewezen Voorzitter wordt afgekondigd en dat op den dag der afkondiging in werking treedt. Art, 42. In het geval van art. 41 is de Prins van Oranje, wanneer hij zijn achttiende jaar vervuld heeft, van regtswege Regent. Art. 43. Ontbreekt een Prins van Oranje of heeft de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet vervuld, dan wordt in het Regentschap voorzien op de wijze in art. 38 bepaald ; in het laatste geval tot aan het tijdstip waarop hij zijn achttiende jaar vervuld heeft. Art. 44. Bij het aanvaarden van het Regentschap legt de Regent in eene vereenigde vergadering van de Staten-Generaal in handen van den Voorzitter den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning, ik zweer „(beloof), dat ik in de waarneming van Koninklijk gezag, „zoolang de Koning minderjarig is (zoolang de Koning „buiten staat blijft de regeering waar te nemen), de Grond„wet steeds zal onderhouden en handhaven. „Ik zweer (beloof), dat ik de onafhankelijkheid en het „grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden met al „mijn vermogen zal verdedigen en bewaren; dat ik de „algemeene en bijzondere vrijheid, en de rechten van alle Grondwet. 13 „des Konings onderdanen en van elk hunner zal bescher„men en tot instandhouding en bevordering van de alge„meene en bijzondere welvaart alle middelen aanwenden, „welke de wetten te mijner beschikking stellen, gelijk een „goed en getrouw Regent schuldig is te doen" „Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig 1" („Dat be„loof ik!") Art 45. Wanneer een Regent buiten staat geraakt het Regentschap waar te nemen, zijn de artt. 39 2de lid en 41 toetoepasselijk. Is de opvolging in het Regentschap niet geregeld, dan wordt art. 37. 1ste lid toegepast. Art. 46. Het koninklijk gezag wordt waargenomen door den Raad van State: lo. bij het overlijden des Konings, zoolang niet in de troonopvolging volgens art. 21 is voorzien, voor den minderjarigen Troonopvolger geen Regent is benoemd, of de Troonopvolger of Regent afwezig is; 2o. in de gevallen van de artikelen 41 en 45, zoolang de Regent ontbreekt of afwezig is ; en bij overlijden van den Regent, zoolang zijn opvolger niet benoemd is en het Regentschap aanvaard heeft; 3o. ingeval de troonopvolging onzeker is en de Regent ontbreekt of afwezig is ; 4o. in het geval van artikel 24, gedurende de tien dagen in dat artikel vermeld. Deze waarneming houdt van rechtswege op, zoodra de bevoegde Troonopvolger of Regent zijne waardigheid heeft aanvaard of, in het geval of onder 4o. vermeld, zoodra van de vreemde kroon afstand is gedaan. Wanneer in het Regentschap moet worden voorzien, dient de Raad van State het daartoe strekkend ontwerp van wet in : in de gevallen, onder lo en 2o vermeld, binnen den tijd van eene maand na de aanvaarding der waarneming van het Koninklijk gezag; in het geval, onder 3o. vermeid, binnen den tijd van eene maand nadat de troonopvolging heeft opgehouden onzeker te zijn. Art. 47. Eene wet bepaalt, bij de benoeming van den Regent of bij de aanvaarding van het Regentschap door den Prins van Oranje, de som, die op het jaarlijksch inkomen van de Kroon zal worden genomen voor de kosten van het Regentschap. Deze bepaling kan gedurende het Regentschap niet worden veranderd. Art. 48. Zoodra het in art. 39 omschreven geval heeft opgehouden te bestaan, wordt dit door de Staten Generaal in vereenigde vergadering verklaard bij een besluit, dat op last van den voorzitter, in art. 41 vermeld, wordt afgekondigd. Art. 49. Dit besluit wordt genomen op vooorstel van den Regent of van ten minste twintig leden der Staten-Generaal. Art. 50. De ministers en de voogd of voogden zijn persoonlijk gehouden aan de Kamers der Staten-Generaal, zoo dikwerf dit wordt gevraagd, omtrent den toestand van den Koning of van den Regent verslag te doen. Art. 92, 3de lid, is ten deze ook op de voogden toepasselijk. Art. 51. Onmiddellijk na afkondiging van het in art. 48 omschreven besluit herneemt de Koning de waarneming der regering. VIJFDE AFDEELING. Van de inhuldiging des Konings. Art. 52. De Koning, de regering aanvaard hebbende, wordt zoodra mogelijk plegtig beëedigd en ingehuldigd binnen de stad Amsterdam, in eene openbare en vereenigde vergadering der Staten-Generaal. Art. 53. In deze vergadering wordt door den Koning de volgende eed of belofte op de Grondwet afgelegd. „Ik zweer (beloof) aan het Nederlandsche volk, dat „ik de Grondwet steeds zal onderhouden en handhaven. „Ik zweer (beloof), dat ik de onafhankelijkheid en het „grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden met al „mijn vermogen zal verdedigen en bewaren; dat ik de „algemeene en bijzondere vrijheid, en de rechten van alle „mijne onderdanen zal beschermen, en tot instandhouding „en bevordering van de algemeene en bijzondere welvaart „alle middelen zal aanwenden, welke de wetten te mijner „beschikking stellen, zooals een goed Koning schuldig is „te doen. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat „beloof ik!") Art. 54. Na het afleggen van dezen eed of belofte wordt de Koning in dezelfde vergadering gehuldigd door de StatenGeneraal, wier voorzitter de volgende plegtige verklaring uitspreekt, die vervolgens door hem en elk der leden, hoofd voor hoofd, beëedigd of bevestigd wordt: „Wij ontvangen en huldigen, in naam van het Neder„landsche volk en krachtens de Grondwet, U als Koning; „wij zweren (beloven), dat wij Uwe onschendbaarheid en „de rechten Uwer kroon zullen handhaven; wij zweren „(beloven) alles te zullen doen wat goede en getrouwe „Staten-Generaal schuldig zijn te doen." „Zoo waarlijk helpe ons God almagtig!" („Dat „beloven wij!"') ZESDE AFDEEL1NG. Van de magt des Koning«. Art. 55. De Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk. Art. 56. De uitvoerende magt berust bij den Koning. Art. 57. Door den Koning worden algemeene maatregelen van bestuur vastgesteld. Bepalingen, door straffen te handhaven, worden in die maatregelen niet gemaakt, dan krachtens de wet. De wet regelt de op te leggen straffen. Art. 58 De Koning heeft het opperbestuur der buitenlandsche betrekkingen. Art. 59. De Koning verklaart oorlog. Hij geeft daarvan onmiddellijk kennis aan de beide Kamers der Staten-Generaal met bijvoeging van zoodanige mededeelingen, als Hij met het belang van den Staat bestaanbaar acht. Art. 60. De Koning besluit en bekrachtigt alle verdragen met vreemde Staten. Hij deelt den inhoud der gesloten verdragen mede aan de beide Kamers der Staten-Generaal, zoodra hij oordeelt dat het belang van den Staat dit toelaat. De verdragen worden door den Koning niet bekrachtigd dan na door de Staten-Generaal te zijn goedgekeurd. Deze goedkeuring wordt niet vereischt, indien de bevoegdheid tot het totstandbrengen van het verdrag bij de wet aan den Koning is voorbehouden. Het tweede lid van artikel 122 is op bekrachtigde verdragen van toepassing. Art. 61. De Koning heeft het opergezag over zee- en landmacht. De militaire officieren worden door Hem benoemd, bevorderd, ontslagen of op pensioen gesteld, volgens de regels door de wet te bepalen. Art 62. De Koning heeft het opperbestuur der koloniën. De reglementen op het beleid der regeering aldaar worden door de wet vastgesteld. Het muntstelsel wordt door de wet geregeld. Andere onderwerpen de koloniën betreffende, worden door de wet geregeld, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan. Art. 63. De Koning doet jaarlijks aan de Staten-Generaal een omstandig verslag geven van het bestuur der koloniën, van het beheer harer huishouding en van den staat waarin zij zich bevinden. De wet regelt de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen. Art. 64. De Koning heeft het opperbestuur van de Rijksgeldmiddelen. Hij regelt, behoudens het bepaalde in het derde en het vierde lid van dit artikel, de bezoldiging van alle colleges en ambtenaren, die uit 's Rijks kas worden betaald De wet regelt de bezoldiging van den Raad van State, van de Algemeene Rekenkamer en van de rechterlijke Macht. De wet kan de bezoldiging van andere colleges en ambtenaren, die uit 's Rijks kas worden betaald, regelen. De Koning brengt de bezoldigingen op de begrooting der Rijksuitgaven. De pensioenen der ambtenaren worden door de wet geregeld. Art. 65. De Koning heeft het recht van de munt. Hij vermag Zijne beeldtenis op de muntspeciën te doen stellen. Art. 66. De Koning verleent adeldom. Vreemde adeldom kan door een Nederlandsch onderdaan niet worden aangenomen. Art. 67. Ridderorden worden door eene wet, op het voorstel des Konings ingesteld. Art. 68. Vreemde orden, waaraan geen verplichtingen verbonden zijn, mogen worden aangenomen door den Koning en, met Zijne toestemming, door de Prinsen van zijn Huis. Nederlandsche onderdanen en in Nederlandschen Staatsdienst zijnde vreemdelingen mogen geene vreemde ordeteekenen, titels, rang of waardigheid aannemen, zonder bijzonder verlof van den Koning. Art. 69. De Koning heeft het recht van gratie van straffen door regterlijk vonnis opgelegd. Hij oefent dat recht uit na het advies te hebben ingewonnen van den regter daartoe bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen. Amnestie of abolitie worden niet dan bij eene wet toegestaan. Art. 70. Dispensatie van bepalingen van wetten en van algemeene maatregelen van bestuur kan door den Koning slechts worden verleend als de wet of de algemeene maatregel dit bepaalt. Zoodanige wet of algemeene maatregel noemt de bepalingen waarover de bevoegdheid tot dispensatie zich uitstrekt. Art. 71. Tenzij eene wet de beslissing aan anderen opdraagt, worden de geschillen tusschen provinciën onderling; provinciën en gemeenten; gemeenten onderling; alsmede tusschen provinciën of gemeenten en waterschappen, veenschappen en veenpolders; niet behoorende tot die, vermeld in art. 155 of tot die, waarvan de beslissing krachtens art. 156 is opgedragen aan den gewonen rechter of aan een college, met administratieve rechtspraak belast, door den Koning beslist. De wet kan de wijze van beslissing en de gevolgen regelen. Art. 72. De Koning draagt aan de Staten-Generaal ontwerpen van wet voor en doet hun zoodanige andere voorstellen als Hij noodig acht. Zoolang de Staten-Generaal nog niet hebben beslist, blijft de Koning bevoegd het door hem gedaan voorstel in te trekken. De Koning heeft het recht de door de Staten-Generaal aangenomen wetsontwerpen al of niet te bekrachtigen. Art. 73. De wetten en de algemeene maatregelen van bestuur worden door den Koning afgekondigd, De wijze van afkondiging der wetten en der algemeene maatregelen van bestuur en het tijdstip waarop zij aanvangen verbindende te zijn, worden door de wet geregeld. Het formulier van afkondiging der wetten is het volgende: ..Wij enz. Koning der Nederlanden enz.; ,,Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: „Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat enz. (De beweegredenen der wet.) „Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze° enz. (De inhoud der wet.) „Gegeven" enz. Ingeval eene Koningin regeert of het Koninklijk gezag door een Regent of door den Raad van State wordt waargenomen, wordt de daardoor noodige wijziging in dit formulier gebracht. Art, 74. De Koning heeft het recht, om de Kamers der Staten-Generaal, elke afzonderlijk of beide tezamen, te ontbinden. Het besluit, waardoor die ontbinding wordt uitgesproken, houdt tevens den last in tot het verkiezen van nieuwe Kamers binnen veertig dagen, en tot het samenkomen der Staten-Generaal binnen twee maanden. De Raad van State, het koninklijk gezag waarnemende, oefent het recht van ontbinding niet uit. ZEVENDE AFDEEL1NG, Van den Raad van State en de Alinisteriëele Departementen. Art. 75. Er is een Raad van State, welks zamenstelling en bevoegdheid worden geregeld door de wet. Do Koning is Voorzitter van den Raad en benoemt de leden. De Prins van Oranje heeft, nadat zijn achttiende jaar is vervuld, van regtswege zitting. Art. 76. De Koning brengt ter overweging bij den Raad van State alle voorstellen, door Hem aan de Staten-Generaal te doen, of door deze aan Hem gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van bestuur van het Rijk en van de koloniën. De Koning hoort wijders den Raad van State over alle zaken, waarin Hij dat noodig oordeelt. De Koning alleen besluit en geeft telkens van Zijn genomen besluit kennis aan den Raad van State. Aan het hoofd der uit te vaardigen besluiten wordt melding gemaakt dat de Raad van State deswege gehoord is. Artt. 77. De wet kan aan den Raad van State of aan eene afdeeling van dien Raad de uitspraak over geschillen opdragen. Art. 78. De Koning stelt ministeriëele departementen in, en benoemt en ontslaat de ministers naar welgevallen. De verantwoordelijkheid der ministers wordt geregeld door de wet. Alle Koninklijke besluiten en beschikkingen worden door ten minste een der ministers mede onderteekend. DERDE HOOFDSTUK. Van de Staten-Generaal. EERSTE AFDEELING Van de zamenstelling der Staten-Generaal. Art. 79. De Staten-Generaal vertegenwoordigen hetgeheele Nederlandsche Volk. Art. 80. De staten-Generaal zijn verdeeld in eene Eerste en eene Tweede Kamer. De eerste Kamer bestaat uit vijftig, de Tweede Kamer uit honderd leden. Art. 81. De leden der Tweede Kamer worden regtstreeks gekozen door de mannelijke ingezetenen, tevens Nederlanders, die de door de kieswet te bepalen kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand bezitten en den door die wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt. De wet bepaalt, in hoeverre de uitoefening van het kiesregt wordt geschorst voor de militairen beneden den rang van officier bij de zee- en landmacht voor den tijd, gedurende welken zij zich onder de wapenen bevinden. Van de uitoefening van het kiesregt zijn uitgesloten zij, wien dat recht bij regterlijke uitspraak is ontzegd: zij die in gevangenschap of hechtenis zijn ; zij die bij regterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hune goederen hebben verloren; zij die in het burgerlijk jaar, voorafgaande aan de vaststelling der kiezerslijsten, van eene instelling van weldadigheid of van een gemeentebestuur onderstand hebben genoten en, voor zoover de kieswet, hetzij zeker bedrag van den aanslag in eene of meer Rijks directe belastingen, hetzij het bezit van een of meergrondslagen van zoodanigen aanslag als vereischte van kiesbevoegdheid stelt; zij die hun aanslag in die belasting of belastingen niet hebben voldaan. Art. 82. Alles wat de uitoefening van het kiesrecht en de wijze van verkiezing betreft, wordt door de wet geregeld. Indien de wet bepaalt, dat de leden der Tweede Kamer in kiesdistricten worden gekozen, regelt zij tevens de daarvoor noodzakelijke verdeeling van het Rijk. Art" 83. De leden der Eerste Kamer worden gekozen door de Provinciale Staten in de volgende verhouding : Noord-Brabant 6 Gelderland 6 Zuid-Holland 10 Noord-Holland 9 Zeeland 2 Utrecht 2 Friesland 4 Overijsel 3 Groningen • 3 Drenthe 2 Limburg 3 50 Ingeval van vereeniging. splitsing of grensverandering van provinciën of vorming van nieuwe, voorziet de wet in de wijziging, welke daardoor in deze verhouding noodig zal worden bevonden. Art. 84. Wanneer de Staten-Generaal in dubbelen getale worden bijeengeroepen, wordt aan de gewone leden van elke Kamer een gelijk getal buitengewone leden toegevoegd, op dezelfde wijze als de gewone te verkiezen. Het besluit der bijeenroeping wijst tevens den dag der verkiezing aan. TWEEDE AFDEELING. Van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Art. 85. Om lid der Tweede Kamer te kunnen zijn wordt alleen vereischt dat men Nederlander zij, niet bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijne goederen hebbe verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zij en den oudordom van dertig jaren vervuld hebbe. Art. 86. De leden der Tweede Kamer worden gekozen voor vier jaren. Zij treden te gelijk af en zijn dadelijk herkiesbaar. Art. 87. Bij het aanvaarden hunner betrekking leggen zij den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) getrouwheid aan de Grondwet. „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig !*' „(Dat be,loof ik!'') Alvorens tot dien eed of die belofte te worden toegelaten, leggen zij den volgenden eed (verklaring en belofte) van zuivering af: „Ik zweer (verklaar), dat ik, om tot lid der Staten„Generaal te worden benoemd, directelijk of indirectelijk, „aan geen persoon, onder wat naam of voorwendsel ook, „eenige giften of gaven beloofd of gegeven heb. .Ik zweer (beloof) dat ik om iets hoegenaamd in deze .betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd „eenige beloften of geschenken aannemen zal, directelijk „of indirectelijk. .Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat „verklaar en beloof ik!") Deze eeden (beloften en verklaring) worden afgelegd in handen van den Koning of in de vergadering der Tweede Kamer in handen van den Voorzitter, daartoe door den Koning gemagtigd. Art. 88. De leden ontvangen, tenzij zij afwezig blijven, voor elke week of gedeelte van eene week waarin de Kamer vergadert, alsmede voor het bijwonen van commissievergaderingen in weken waarin de Kamer niet vergadert, vergoeding voor reiskosten, eens heen en terug, volgens regels bij de wet te stellen. Als verdere schadeloosstelling wordt hun toegelegd eene som van f 2000 's jaars. Deze schadeloosstelling wordt niet genoten door de leden, die het ambt van Minister bekleeden, noch ook, voor den tijd der zitting door hen, die gedurende de geheele zitting afwezig bleven. DERDE AFDEELING. Van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Art. 89. Om lid der Eerste Kamer te kunnen zijn, moet men voldoen aan de vereischten voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer gesteld. Art. 90. De leden der Eerste Kamer worden gekozen voor negen jaren. Een derde gedeelte treedt om de drie jaren af volgens een daarvan te maken rooster. De uitvallende leden zijn dadelijk herkiesbaar. De leden leggen bij het aanvaarden hunner betrekking gelijke eeden (beloften en verklaring) af, als voor de leden der Tweede Kamer zijn bepaald, hetzij in handen van den Koning, hetzij in de vergadering der Eerste Kamer in handen van den Voorzitter, daartoe door den Koning gemachtigd. Zij genieten reis- en verblijfkosten volgens de wet. Op de regeling der reiskosten is het eerste lid van artikel 88 toepasselijk. VIERDE AFDEELING. Van beide Kamers en van de Vereenigde Vergadering. Art. 91. Niemand kan te gelijk lid der beide Kamers zijn. Die te gelijk of op meer dan ééne plaats tot lid van de Eerste of van de Tweede Kamer of van beide Kamers is gekozen, verklaart welke dier benoemingen hij aanneemt. Art 92. De ministers hebben zitting in de beide Kamers. Zij hebben alleen eene raadgevende stem, tenware zij tot leden der vergadering mochten benoemd zijn. Zij geven aan de Kamers, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, de verlangde inlichtingen, waarvan het verleenen niet strijdig kan worden geoordeeld met het belang van den Staat. Zij kunnen door elke der Kamers worden uitgenoodigd om te dien einde ter vergadering tegenwoordig te zijn. Art. 93. Beide Kamers hebben, zoowel ieder afzonderlijk als in vereenigde vergadering, het recht van onderzoek (enquête), te regelen door de wet. Art. 94. Een lid van de Staten-Generaal kan niet tegelijkertijd zijn vice-president of lid van den Raad van State, president, vicepresident of lid van of procureur-generaal of advocaat-generaal bij den Hoogen Raad, noch president of lid van de Algenieene Rekenkamer, noch Commissaris des Konings in eene provincie. De wet kan bepalen, dat eenig ander ambt, bezoldigd uit de kas van het Rijk of van de koloniën, onvereenigbaar is met het lidmaatschap van eene der beide of van beide Kamers der StatenGeneraal. De wet regelt voor zooveel noodig de gevolgen van de vereeniging van het lidmaatschap van eene der beide Kamers met ambten, bezoldigd uit de kas van het Rijk of van de koloniën, niet in het eerste of krachtens het tweede lid uitgesloten. Krijgslieden in werkelijken dienst, het lidmaatschap van eene der beide Kamers aanvaardende, zijn gedurende dat lidmaatschap van rechtswege op non-activiteit Ophoudende lid te zijn, keeren zij tot den werkelijken dienst terug. Zij die na hunne verkiezing tot lid van de Staten-Generaal een bezoldigd Staatambt, dat zij niet reeds tijdens die verkiezing vervulden, het ambt van minister uitgezonderd, aannemen, verliezen van rechtswege het lidmaatschap, maar zijn herkiesbaar. Art. 95. De leden der Staten-Generaal en de ministers zijn niet gerechtelijk vervolgbaar voor hetgeen zij in de vergadering der Staten-Generaal hebben gezegd of aan haar schriftelijk hebben overgelegd. Art. 96. De leden stemmen zonder last van of ruggespraak met hen, die benoemen. Art. 97. Elke Kamer beslist over de toelating harer nieuw inkomende leden, na onderzoek hunner geloofsbrieven. Kent de wet beroep tegen de verkiezing toe bij rechterlijke macht of bij een college met administratieve rechtspraak belast, dan beslist de Kamer niet dan na het verstrijken van den termijn van beroep of nadat daarop onherroepelijk is beslist; in het laatste geval met inachtneming van deze beslissing. Art. 98. Elke Kamer benoemt voor het tijdvak eener zitting haren Voorzitter en hare ondervoorzitters. Elke Kamer benoemt haren griffier en hare commiezengriffier. Deze mogen niet tegelijkertijd lid van eene der Kamers zijn. Elke Kamer stelt haar reglement van orde vast. Art. 99. De Staten-Generaal komen ten minste eemaal 's jaars te zamen. Hunne gewone zitting wordt geopend op den derden Dinsdag in September, of een dag binnen twee maanden na eene ontbinding van de Kamers der Staten-Geneeraal, of van eene van beide, indien deze ontbinding binnen twee maanden voor den derden Dinsdag in September heeft plaats gehad. De Koning roept eene buitengewone zitting bijeen, zoo dikwijls Hij zulks noodig oordeelt. Art. 100. De vergaderingen der beide Kamers worden in het openbaar gehouden. De deuren worden gesloten, wanneer een tiende gedeelte der aanwezige leden het vordert of de Voorzitter het noodig keurt. De vergadering beslist, of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd. Over de punten in besloten vergadering behandeld, kan daarin ook een besluit worden genomen en geheimhouding worden opgelegd. Art. 101. Is bij overlijden des Konings of bij afstand van de Kroon de zitting gesloten, dan vergaderen de Staten-Generaal zonder voorafgaande oproeping. Deze buitengewone zitting wordt op den vijfden dag na het overlijden of na den afstand geopend. Zijn de Kamers ontbonden dan vangt deze termijn aan van den afloop der nieuwe verkiezingen. Art. 102. De zitting der Staten-Generaal wordt in vereenigde vergadering der beide Kamers door den Koning of door eene Commissie van Zijnentwege geopend. Zij wordt op dezelfde wijze gesloten, wanneer Hij oordeelt, dat het belang van den Staat niet vordert haar te doen voortduren. De gewone jaarlijksche zitting duurt ten minste twintig dagen, tenzij de Koning gebruik make van het regt in art 74 omschreven. Art. 103. Bij ontbinding van eene der Kamers of van beide sluit de Koning tevens de zitting der Staten-Generaal. Art. 104. De Kamers mogen niet beraadslagen of besluiten, indien blijkt dat niet meer dan de helft der leden tegenwoordig is'. Art. 105. Alle besluiten over zaken worden bij volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt Bij staken van stemmen wordt het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld. In deze, en evenzoo in eene voltallige vergadering, wordt, bij staken van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. , De stemming moet geschieden bij hoofdelijke oproeping, wanneer een der leden dit verlangt en alsdan mondeling. Art. 106. De stemming over personen voor de benoemingen of voordragten in de Grondwet vermeld, geschiedt bij besloten en ongeteekende briefjes. De volstrekte meerderheid der stemmende leden beslist; bij staken van stemmen beslist het lot. Art. 107. Behoudens het bepaalde in artikel 40 en in het tweede en het derde lid van dit artikel, wordt de vereenigde vergadering der Staten-Generaal, in de gevallen waarin de Grondwet haar vordert, bijeengeroepen door den Koning. Een voorstel van leden der Staten Generaal krachtens de artikelen 19 en 49 wordt ingediend bij den Voorzitter der Eerste Kamer, die de beide Kamers onmiddellijk in vereenigde vergadering bijeenroept Is de zitting der Staten-Generaal gesloten dan zijn die leden bevoegd zelve de oproeping te doen. Op de vereenigde vergadering zijn van toepassing de artikelen 92, 100, 104, 105, en 106. In eene vereenigde vergadering worden de beide Kamers als slechts ééne beschouwd en nemen hare leden, naar willekeur, door elkander plaats. De leiding der vergadering is bij den Voorzitter der Eerste Kamer en in het geval van het derde lid van dit artikel bij het lid der Staten-Generaal daartoe aangewezen door de leden die de bijeenroeping hebben gedaan, totdat door de vergadering een Voorzitter is benoemd. De vereenigde vergadering bepaalt in haar reglement van orde wie bij afwezigheid van den Voorzitter diens plaats zal bekleeden, alsmede wie het griffierschap zal vervullen. VIJFDE AFDEELING. Van de wetgevende Macht. Art. 108. De wetgevende macht wordt gezamenlijk door den Koning en de Staten-Generaal uitgeoefend. Art. 109. De Koning zendt Zijne voorstellen, hetzij van wet hetzij andere, aan de Tweede Kamer bij eene schriftelijke boodschap of door eene Commissie Hij kan aan bijzondere door Hem aangewezen commissarissen opdragen de ministers bij het behandelen van die voorstellen in de vergaderingen der Staten-Generaal bij te staan. Art. 110. Aan de openbare beraadslaging over eenig ingekomen voorstel des Konings gaat altijd een onderzoek van dat voorstel vooraf. Grondwet. 14 De Kamer bepaalt in hare Reglement van Orde de wijze, waarop dit onderzoek zal worden ingesteld. Art. 111. Beide Kamers hebben, zoowel ieder afzonderlijk als in vereenigde vergadering, het recht wijziging in een voorstel des Konings te maken. Art. 112. Wanneer de Tweede Kamer tot aanneming van het voorstel, hetzij onveranderd, hetzij gewijzigd, besluit, zendt zij het aan de Eerste Kamer met het volgende formulier: »De Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt aan de „Eerste Kamer het hiernevens gaande voorstel des Konings „en is van oordeel, dat het door de Staten-Generaal behoort „te worden aangenomen." Wanneeer de Tweede Kamer tot het niet-aannemen van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning met het volgende formulier : „De Tweede Kamer der Staten-Generaal betuigt den „Koning haren dank voor Zijnen ijver in het bevorderen „van de belangen van den Staat en verzoekt Hem eer„biedig het gedane voorstel in nadere overweging te nemen."' Art. 113. De Eerste Kamer overweegt, met inachtneming van artikel 110 het voorstel in het vorig artikel bedoeld. Wanneer zij tot ongewijzigde aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer met de volgende formulieren : „Aan den Koning. „De Staten-Generaal betuigen den Koning hunnen „dank voor Zijnen ijver in het bevorderen van de belangen „van den Staat en vereenigen zich met het voorstel zooals „het daar ligt." „Aan de Tweede Kamer. „De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan de .Tweede Kamer kennis, dat zij zich heeft vereenigd met „het voorstel betrekkelijk op den „aan haar door de Tweede Kamer toegezonden." Wanneer de Eerste Kamer wijziging in het voorstel heeft gemaakt, zendt zij het aldus gewijzigde voorstel aan de Tweede Kamer met het volgende formulier: „De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan de „Tweede Kamer kennis, dat zij in het voorstel betrekkelijk op den .... aan haar door de „Tweede Kamer toegezonden, wijziging gemaakt heeft en „dat zij van oordeel is, dat het aldus gewijzigd door de „Staten-Generaal behoort te worden aangenomen." Wanneer de Eerste Kamer tot niet-aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer met de volgende formulieren : • „Aan den Koning. „De Eerste Kamer der Staten-Generaal betuigt den „Koning haren dank voor Zijnen ijver in het bevorderen „van de belangen van den Staat, en verzoekt Hem eerbiedig „het gedane voorstel in nadere overweging te nemen. „Aan de Tweede Kamer. „De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan de „Tweede Kamer kennis, dat zij den Koning eerbiedig heeft „verzocht het voorstel betrekkelijk .... op den „aan haar door de Tweede Kamer toegezonden in nadere „overweging te nemen.'1 Art. 114. Wanneer de Tweede Kamer het voorstel van de Eerste Kamer heeft terugontvangen, bepaalt zij een dag voor de openbare beraadslaging. i Indien dit noodig geoordeeld wordt, gaat aan de openbare beraadslaging een onderzoek van de artikelen waarin door de Eerste Kamer wijziging is gemaakt, vooraf. Het tweede lid van artikel 110 is hierop van toepassing. De openbare beraadslaging loopt eveneens uitsluitend over de artikelen waarin door de Eerste Kamer wijziging is gemaakt. Over de wijzigingen alleen, over elke wijziging afzonderlijk en daarna over de wijzigingen, voor zoover die zijn aangenomen, gezamenlijk, wordt een besluit genomen. Wanneer de Tweeee Kamer tot aanneming der gezamenlijke wijzigingen besluit, zendt zij het aldus gewijzigde voorstel aan den Koning en geeft zij daarvan kennis aan de Eerste Kamer met de volgende formulieren : „Aan den Koning. „De Staten-Generaal betuigen den Koning hunnen „dank voor Zijnen ijver in het bevorderen van de belangen „van den Staat en vereenigen zich met het voorstel, zooals „het daar ligt." „Aan de Eerste Kamer. # „De Tweede Kamer der Staten-Generaal geeft aan de „Eerste Kamer kennis, dat zij zich heeft vereenigd met „het voorstel betrekkelijk; .... op den .... aan haar „door de Eerste Kamer teruggezonden." Wanneer de Tweede Kamer niet tot aanneming der gezamenlijke wijzigingen besluit, zendt zij het voorstel wederom aan de Eerste Kamer met het volgende formulier: „De Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt aan de „Eerste Kamer het hiernevens gaande voorstel des Konings „terug en is van oordeel, dat het, zooals het daar ligt, „door de Staten-Generaal behoort te worden aangenomen.'' Wanneer de Eerste Kamer een voorstel van de Tweede Kamer heeft terugontvangen, bepaalt zij een dag voor de openbare beraadslaging. Indien dit noodig geoordeeld wordt, gaat aan de openbare beraadslaging een onderzoek van de artikelen, met welker wijziging de Tweede Kamer zich niet heeft vereenigd, vooraf. Het tweede lid van artikel 110 is hierop van toepassing. Bij aanneming of niet aanneming 'geeft zij daarvan aan den Koning en de Tweede Kamer kennis met de formulieren in het tweede en het vierde lid van art. 113 vermeld. Art. 115. Zoolang de Eerste Kamer nog niet heeft beslist, blijft de Koning bevoegd het door Hem gedaan voorstel weder in te trekken. Art. 116. De Staten-Generaal hebben het regt voorstellen van wet aan den Koning te doen. Art. 117. De voordracht daartoe behoort uitsluitend aan de Tweede Kamer, die het voorstel overweegt op gelijke wijze als zulks ten aanzien van 's Konings voorstellen is bepaald, en, na aanneming, aan de Eerste Kamer verzendt met het volgende formulier : „De Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt aan „de Eerste Kamer het hiernevens gaande voorstel, en is „van oordeel dat, zooals het daar ligt, de Staten-Generaal „daarop 's Konings bewilliging behooren te verzoeken.'' Zij draagt aan een of meer van hare leden de schriftelijke en mondelinge verdediging van haar voorstel in de Eerste Kamer op. Zoolang de Eerste Kamer, die het voorstel overweegt zoodanig als het haar door de Tweede Kamer is toegezonden, nog niet heeft beslist, is dat lid of zijn deze leden bevoegd het voorstel in te trekken Art. 118. Wanneer de Eerste Kamer het voorstel goedkeurt zendt zij het aan den Koning met het volgende formulier: „De Staten-Generaal, oordeelende dat het nevensgaande „voorstel zou kunnen strekken tot bevordering van de „belangen den Staat, verzoeken eerbiedig daarop 's Konings „bewilliging.' Voorts geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier: „De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft kennis .aan de Tweede Kamer, dat zij zich heeft vereenigd met .het van haar op den ontvangen voorstel „betrekkelijk en daarop namens de Staten- „Generaal 's Konings bewilliging heeft verzocht.'* Wanneer de Eerste Kamer het voorstel niet goedkeurt, zoo geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier : .De Eerste Kamer der Staten-Generaal heeft geene genoegzame reden gevonden om op het hiernevens terruggaande voorstel 's Konings bewilliging te verzoeken. Art. 119. Andere voordragten, dan voorstellen van wet, kunnen door elke Kamer afzonderlijk aan den Koning worden gedaan. Art. 120. De Koning zendt de voorstellen van wet, of andere, door Hem aan de vereenigde vergadering der StatenGeneraal te doen, bij eene schriftelijke boodschap of door eene commissie aan haar toe. Op deze voorstellen zijn van toepassing de artikelen 109, tweede lid en 110. De voorstellen van wet door de vereenigde vergadering aan den Koning te doen, worden door haar overwogen op gelijke wijze als zulks ten aanzien van 's Konings voorstellen is bepaald. Van de aanneming van voorstellen van wet, en voor zoover het 's Konings voorstellen betreft ook van de niet-aanneming, geeft de vereenigde vergadering kennis aan den Koning, met gebruikmaking van de, voor zooveel noodig gewijzigde, formulieren, in de artikelen 113 en 118 voor deze kennisgeving vastgesteld. Art 121. De Koning doet de Staten-Generaal zoo spoedig mogelijk kennis dragen, of Hij een voorstel van wet, door hen aangenomen, al dan niet bekrachtigt. Die kennisgeving geschiedt met een der volgende formulieren: „De Koning bewilligt in het voorstel. ' o!: „De Koning houdt het voorstel in overweging/' Art. 122. Alle voorstellen van wet, door dc Staten-Generaal aangenomen en door den Koning bekrachtigd, verkrijgen kracht van wet. De wetten zijn onschendbaar. Art. 123. De wetten zijn alleen voor het Rijk verbindende, voor zoover daarin niet is uitgedrukt dat zij voor de koloniën verbindend zijn. ZESDE AFDEEL1NG. Van de Rijks-begrooting en rekening. Art. 124. Door de wet worden de begrootingen van alle uitgaven des Rijks vastgesteld en de middelen tot dekking aangewezen. Art. 125. De ontwerpen der algemeene begrootingswetten worden jaarlijks door den Koning bij de Tweede Kamer ingediend bij het openen der gewone zitting van de Staten-Generaal, vóór den aanvang van het jaar, waarvoor de begrootingen moeten dienen. Art. 126. Geen hoofdstuk der begrooting van uitgaven kan meer dan die voor één departement van algemeen bestuur behelzen. Ieder hoofdstuk wordt in één of meer ontwerpen van wet vervat. Door zoodanige wet kan overschrijving worden toegestaan. Art. 127. Het recht om wijziging in ontwerpen van begrootingswetten te maken behoort bij uitsluiting aan de Tweede Kamer. Art. 128. Wanneer eenig hoofdstuk der algemeene begrooting van uitgaven niet vóór den aanvang van het jaar waarvoor de begrooting moet dienen, is vastgesteld, strekt de laatst vastgestelde begrootingswet voor het betrekkelijk hoofdstuk tot grondslag van het beheer, zoolang die vaststelling niet heeft plaats gehad, en voor ten hoogste de eerste zes maanden van het alsdan aangevangen dienstjaar. Art. 129. De Algemeene Rekenkamer onderzoekt volgens regels door de wet te stellen de jaarlijksche rekeningen der uitgaven en ontvangsten des Rijks en stelt die vast, voor zoover haar blijkt, dat deze rekeningen met inachtneming van alle wettelijke voorschriften zijn opgemaakt. De vastgestelde rekeningen worden door den Koning onverwijld ter kennisneming aan de Staten-Generaal toegezonden. Over de door de Algemeene Rekenkamer niet verevende uitgaven en ontvangsten beslist de wet. Leidt het onderzoek der rekeningen de Algemeene Rekenkamer tot bijzondere opmerkingen betreffende de deugdelijkheid van het geldelijk beheer of het gebruik van 's Rijks gelden, dan maakt zij daarvan melding in een afzonderlijk verslag aan den Koning, dat gelijktijdig met de vastgestelde rekeningen aan de Staten-Generaal wordt overgelegd. VIERDE HOOFDSTUK. Van de Provinciale Staten en de Gemeentebesturen. EERSTE AFDEELING. Van de samenstelling der Provinciale Staten. Art. 130. De leden der provinciale Staten worden voor zes jaren rechtstreeks gekozen door de mannelijke ingezetenen der provincie, tevens Nederlanders, die de door de wet te bepalen kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijke!! welstand be- zitten en den door die wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt. Het tweede en derde lid van art. 81 zijn hierbij van toepassing. De helft dier leden treedt om de drie jaren af. Om lid der Provinciale Staten te kunnen zijn wordt vereischt. dat men Nederlander en ingezetene der provincie zij, niet bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijne goederen hebbe verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zij en den ouderdom van vijf en twintig jaren vervuld hebbe. De verkiezing van de leden der Provinciale Staten heeft plaats op de wijze door de wet te regelen. Art. 131. De leden der Staten leggen bij het aanvaarden hunner betrekking den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) trouw aan de Grondwet en aan de wetten des Rijks „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" („Dat beloof ik!") Zij worden tot dien eed (belofte) toegelaten na alvorens te hebben afgelegd gelijken eed (verklaring en belofte) van zuivering als hierboven in art. 87 voor de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is bepaald. Art. 132. De Staten vergaderen zoo dikwerf in het jaar als de wet bepaalt, en bovendien wanneer zij door den Koning buiten gewoon worpen bijeengeroepen. De vergaderingen zijn openbaar, met hetzelfde voorbehoud als ten aanzien van de vergadering der Kamers van de StatenGeneraal is bepaald in art. 100. Art. 133. De leden der Staten stemmen zonder last van of ruggespraak met hen die benoemen. Art. 134. Omtrent het beraadslagen en stemmen gelden de regels, in de artt. 104, 105 en 106 ten aanzien van de Kamers der Staten-Generaal voorgeschreven. TWEEDE AFDEELINQ. Van de Magt der Provinciale Staten. Art. 135. Het gezag en de magt van de Staten worden door de wet geregeld met inachtneming van de voorschriften in de volgende artikelen dezer afdeeling vervat. Art. 136. Aan de Staten wordt de regeling en het bestuur van de huishouding der provincie overgelaten. Zij maken de verordeningen, die zij voor het provinciaal belang noodig oordeelen. Art. 137. Wanneer de wetten of de algemeene maatregelen van bestuur het vorderen, verleenen de Staten hunne medewerking tot uitvoering daarvan. De wet bepaalt welk gezag de Staten vervangt wanneer deze in gebreke blijven de gevorderde medewerking te verleenen. Art. 138. Elk besluit der Staten tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van eene provinciale belasting, behoeft de goedkeuring des Konings. De wet geeft algemeene regels ten aanzien van de provinciale belastingen. Deze belastingen mogen den doorvoer, den uitvoer naar en den invoer uit andere provinciën niet belemmeren. Art. 139. De begrooting der provinciale inkomsten en uitgaven. jaarlijks door de Staten op te maken, behoeft de goedkeuring des Konings. De wet regelt het vaststellen van de provinciale rekening. Art. 140. De Staten kunnen de belangen van hunne provinciën en van hare ingezetenen bij den Koning en bij de StatenGeneraal voorstaan. Art. 141. De Staten benoemen uit hun midden een college van Gedeputeerde Staten, waaraan volgens de regels door de wet te stellen, de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken worden opgedragen, en zulks hetzij de Staten zijn vergaderd of niet. Art. 142. De magt des Konings om de besluiten van Provinciale Staten of van Gedeputeerde Staten, die met de wet of het algemeen belang strijdig zijn, te schorsen en te vernietigen, wordt bij de wet geregeld. Art. 143. De Koning stelt in elke provincie een Commissaris aan met de uitvoering Zijner bevelen en met het toezicht op de verrichtingen der Staten belast. Deze Commissaris is Voorzitter van de vergadering der Provinciale Staten en van die der Gedeputeerde Staten en heeft in laatstgenoemd collegie stem. Zijne jaarwedde en de kosten zijner woning worden op de begrooting der Rijksuitgaven gebragt. De wet beslist of andere uitgaven van het provinciaal bestuur ten laste van het Rijk komen. DERDE AFDEEL1NG. Van de gemeentebesturen. Art. 144. De samenstelling, inrichting, en bevoegdheid der gemeentebesturen worden door de wet geregeld met inachtneming der voorschriften in de volgende artikelen dezer afdeeling vervat. Art. 145. Aan het hoofd der gemeente staat een raad, welks leden rechtstreeks voor een bepaald aantal jaren worden gekozen door de mannelijke ingezetenen der gemeente, tevens Nederlanders, die de door de wet te bepalen kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand bezitten en den door die wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt toepa"ilgtWeede e" hd dCrde Hd Va" art" 81 Z,'in hierbi' van. nien n"!i 'i^ I™ de" te kunnen zil'n wordt vereischt dat n Nederlander en ingezetene der gemeente zij, „iet bijrechter- 1 e uitspraak de beschikking of het beheer over zijne goederen ebbe verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zij en den derdom van drie en twintig jaren vervuld hebbe. de wet teTegele? ^ ^ °P de ^ door De voorzitter wordt door den Koning, ook buiten de leden van den raad, benoemd en door Hem ontslagen. van n l4u ,Aa" de" raad WOrdt de regeling en het bestuur an de huishouding der gemeente overgelaten. Hij maakt de verordeningen, die hij in het belang der ee. meente noodig oordeelt. Wanneer de wetten, algemeene maatregelen van bestuur of provinciale verordeningen het vorderen, verleenen de gemeentebesturen hunne medewerking tot uitvoering daarvan. De wet bepaalt, welk gezag het gemeentebestuur vervangt rZendit in gCbreke bl,ift ^ geV°rderde med-erking te' Wanneer de regeling en het bestuur van de huishouding eener gemeente door den gemeenteraad grovelijk worden verwaarloosd. kan eene wet de wijze bepalen, waarop daarin, met afwijking van het eerste en het tweede lid van dit artikel, wordt voorzien. Ul Behoudens de uitzonderingen door de wet bepaald, zijn de vergaderingen van den raad openbaar. Art. 133 is op de leden van den raad van toepassing. Art. 147. Elk besluit van een gemeentebestuur tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van eene plaatselijke belastine behoeft de goedkeuring des Konings. De wet geeft algemeene regels ten aanzien der plaatselijke belastingen. Deze belastingen mogen den doorvoer, den uitvoer naar en den invoer uit andere gemeenten niet belemmeren. Art 148. De besluiten der gemeentebesturen, rakende zoodanige beschikking over gemeente-eigendom of zoodanige andere burgerlijke rechtshandelingen als de wet aanwijst, alsmede de begrootingen van inkomsten en uitgaven, worden aan de goedkeuring der Gedeputeerde Staten onderworpen. Het opmaken der begrootingen en het vaststellen der rekeningen wordt door de wet geregeld. Art. 149. De gemeentebesturen kunnen de belangen van hunne gemeenten en van hare ingezetenen voorstaan bij den Koning, bij de Staten-Generaal en bij de Staten der provincie waartoe zij behooren. Art. 150. De macht des Konings om de besluiten van gemeentebesturen, die met de wet of het algemeen belang strijdig zijn, te schorsen en te vernietigen, wordt bij de wet geregeld. VIJFDE HOOFDSTUK. Van de Justitie. EERSTE AFDEELING. Algemeene Bepalingen. Art, 151, Er wordt alom in het Rijk regt gesproken in naam des Konings. Art. 152. Het burgerlijk en handelsregt, het burgerlijk en militair strafregt, de regtspleging en de inrichting der regterlijke magt worden bij de wet geregeld in algemeene wetboeken, behoudens de bevoegdheid der wetgevende magt om enkele onderwerpen in afzonderlijke wetten te regelen. Art. 153. Onteigening ten algemeenen nutte van eenig goed of van eenig zakelijk recht kan niet plaats hebben dan na voorafgaande verklaring bij de wet, dat het algemeen nut onteigening vordert en tegen vooraf genoten of vooraf verzekerde schadeloosstelling, een en ander volgens de voorschriften der wet Eene algemeene wet bepaalt de gevallen in welke de voorafgaande verklaring bij de wet niet wordt vereischt. Het vereischte, dat de verschuldigde schadeloosstelling vooraf betaald of verzekerd zij, geldt niet, wanneer oorlog, oorlogsgevaar, oproer, brand of watersnood eene onverwijlde inbezitneming vordert. Art. 154. Waar in het algemeen belang eigendom door het openbaar gezag moet worden vernietigd of, hetzij voortdurend, hetzij tijdelijk, moet worden onbruikbaar gemaakt, geschiedt dit tegen schadeloosstelling, behalve in de gevallen waarvoor de wet het tegendeel bepaalt. Het gebruik van eigendom tot het voorbereiden en het stellen van militaire inundatiën, wanneer dit wegens oorlog of oorlogsgevaar wordt gevorderd, wordt bij de wet geregeld. Art. 155. De beslissing van alle burgerrechtelijke twistgedingen behoort bij uitsluiting aan de rechterlijke macht. Art. 156. De wet kan de beslissing van twistgedingen, niet behoorende tot die, vermeld in art. 155, hetzij aan den gewonen regter, hetzij aan een collegie met administratieve regtspraak belast, opdragen ; zij regelt de wijze van behandeling en de gevolgen der beslissingen. Art. 157. De regterlijke macht wordt alleen uitgeoefend door regters, welke de wet aanwijst. Art 158. Niemand kan tegen zijnen wil worden afgetrokken van den regter, dien de wet hem toekent. Art. 159. Buiten de gevallen in de wet bepaald, mag niemand in hechtenis worden genomen dan op het bevel van den regter, inhoudende de redenen der gedane aanhouding. Dit bevel moet bij, of zoo spoedig mogelijk na de aanhouding beteekend worden aan dengene tegen wien het is gericht. De wet bepaalt den vorm van dit bevel en den tijd binnen welken alle aangehoudenen moeten worden verhoord. Art. 160. Het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij de wet bepaald krachtens eenen bijzonderen of algemeenen last van eene magt door de wet aangewezen. De wet regelt de vormen, waaraan de uitoefening van deze bevoegdheid gebonden is. Art. 161. Het geheim der aan de post of andere openbare instelling van verkeer toevertrouwde brieven en berichten is onschendbaar, behalve op last des rechters, in de gevallen in de wet omschreven. Art. 162. Op geen misdrijf mag als straf gesteld worden de algemeene verbeurdverklaring der goederen, den schuldige toebehoorende. Art. 163. Alle vonnissen moeten de gronden der beslissing inhouden. De vonnissen in strafzaken moeten tevens de wettelijke voorschriften aanwijzen waarop de veroordeeling rust. De uitspraak geschiedt met open deuren. In andere dan strafzaken kan de wet bepalen, dat met de uitspraak der beslissing kan worden volstaan Behoudens de uitzonderingen door de wet bepaald zijn de terechtzittingen openbaar. De rechter kan in het belang der openbare orde en zedelijkheid van dezen regel afwijken. Voor de door eene wet aan te wijzen strafzaken kan ook van het bepaalde in het eerste en het derde lid worden afgeweken. TWEEDE AFDEEL1NG. Van de Regterlijke Magt. Art. 164. Er bestaat een opperste gerechtshof onder den naam van Hooge Raad der Nederlanden. Art. 165. De leden der Staten-Generaal. de ministers, de gouverneurs-generaal en de hooge ambtenaren onder anderen naam met gelijke macht bekleed in de koloniën, de leden van den Raad van State, en de Commissarissen des Konings in de provinciën staan wegens ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd, ook na hunne aftreding, terecht voor den Hoogen Raad ter vervolging hetzij van 's Konings wege. hetzij van wege de Tweede Kamer. De wet kan bepalen, dat nog andere ambtenaren en leden van hooge collegien wegens ambtsmisdrijven voor den Hoogen Raad te regt staan Art. 166. De Hooge Raad heeft het toezigt op den geregelden loop en de afdoening van regtsgedingen, alsmede op het nakomen der wetten door de leden der regterlijke magt. Hij kan hunne handelingen, beschikkingen en vonnissen, wanneer die met de wetten strijdig zijn, vernietigen en buiten werking stellen volgens de bepaling door de wet daaromtrent te maken, en behoudens de door de wet te stellen uitzonderingen. De overige bevoegdheden van den Hoogen Raad worden geregeld bij de wet. Art 167. De leden van de rechterlijke Macht worden door den Koning benoemd. De leden van de rechterlijke Macht, met rechtspraak belast, en de procureur-generaal bij den Hoogen Raad worden voor hun leven aangesteld, tenzij de wet bepaalt, dat hun met het bereiken van een bepaalden leeftijd ontslag wordt verleend. Zij kunnen worden afgezet of ontslagen door uitspraak van den Hoogen Raad in de gevallen bij de wet aangewezen. Op eigen verzoek kunnen zij door den Koning worden ontslagen. Indien een collegie belast wordt met administratieve regtspraak in het hoogste ressort voor het Rijk, zijn de eerste, tweede en vierde zinsnede van dit artikel op de leden daarvan toepasselijk. Zij kunnen worden afgezet of ontslagen op de wijze en in de gevallen bij de wet aangewezen. Dit artikel is niet toepasselijk op hen die uitsluitend belast zijn met regtspraak over personen, behoorende tot de zee- of landmagt of tot eenige andere gewapende magt, of met de beslissing van disciplinaire zaken. ZESDE HOOFDSTUK. Van de Godsdienst. Art. 168. leder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid, behoudens de bescherming der maatschappij en harer leden tegen de overtreding der strafwet. Art. 169. Aan alle kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke bescherming verleend. Art. 170. De beleiders der onderscheidene godsdiensten genieten alle dezelfde burgerlijke en burgerschapsregten, en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen. Art. 171. Alle openbare godsdiensoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust. Onder dezelfde bepaling blijft de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen geoorloofd, waar zij thans naar de wetten en reglementen is toegelaten. Art. 172. De traktementen, pensioenen en andere inkomsten van welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd. Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's Lands kas geen, of een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toegelegd of het bestaande vermeerderd worden. Grondwet. 15 Art. 173. De Koning waakt, dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat. Art. 174. De tusschenkomst der Regeering wordt niet vereischt bij de briefwisseling met de hoofden der onderscheidene kerkgenootschappen, noch, behoudens verantwoordelijkheid volgens de wet, bij de afkondiging van kerkelijke voorschriften. ZEVENDE HOOFDSTUK. Van de financiën. Art. 175. Geene belastingen kunnen ten behoeve van's Rijks kas worden geheven, dan uit krachte van eene wet. Deze bepaling is ook toepasselijk op heffingen voor het gebruik van Rijkswerken en inrichtingen, voor zooveel de regeling van die heffingen niet bij de wet aan den Koning is voorbehouden. Art. 176. Geene privilegiën kunnen in het stuk van belastingen worden verleend Art. 177. De verbintenissen van den Staat jegens zijne schuldeischers worden gewaarborgd. Art. 178. Het gewicht, de gehalte en de waarde der muntspeciën worden door de wet geregeld Art 179. Het toezigt en de zorg over de zaken van de Munt en de beslissing der geschillen over het allooi, essai en wat dies meer zij worden door de wet geregeld. Art 180. Er is eene Algemeene Rekenkamer, welker zamenstelling en taak door de wet worden geregeld Bij het openvallen eener plaats in deze Kamer zendt de Tweede Kamer der Staten-Generaal eene voordragt van drie personen aan den Koning, die daaruit benoemt De leden der Rekenkamer worden voor hun leven aangesteld, tenzij de wet bepaalt, dat hun met het bereiken van een bepaalden leeftijd ontslag wordt verleend. Het 3de en 4de lid van art. 167 is op hen van toepassing. ACHTSTE HOOFDSTUK, Van de defensie. Art. 181. Alle Nederlanders daartoe in staat, zijn verpligt mede te werken tot handhaving der onafhankelijkheid van het Rijk en tot verdediging van zijn grondgebied. Ook aan ingezetenen die geen Nederlanders zijn, kan die pligt worden opgelegd. Art. 182. Tot bescherming der belangen van den Staat is er eene zee- en eene landmagt, bestaande uit vrijwillig dienenden en uit dienstpligtigen. De wet regelt de verpligte krijgsdienst. Zij regelt ook de verplichtingen die aan hen, die niet tot de zee- of landmacht behooren, ten aanzien van de verdediging van den Staat opgelegd kunnen worden. Art. 183. Vreemde troepen worden niet dan krachtens eene wet in dienst genomen. Art. 184. De dienstplitgigen ter zee zijn bestemd om te dienen in en buiten Europa. Aan den dienst, door hen in de koloniën te vervullen, worden door de wet voordeelen verbonden. Art. 185. De dienstpligtigen te land mogen niet dan met hunne toestemming naar de koloniën worden gezonden. Art. 186 Wanneer in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden de dienstpligtigen die niet in werkelijke dienst zijn, door den Koning geheel of ten deele buitengewoon onder de wapenen worden geroepen, wordt onverwijld een voorstel van wet aan de Staten-Generaal gedaan, om het onder de wapenen blijven der dienstpligtigen zooveel noodig te bepalen. Art. 187. Al de kosten voor de legers van het Rijk worden uit 's Rijks kas voldaan. De inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk, de transporten en de leverantiën van welken aard ook voor de legers of verdedigingswerken van het Rijk gevorderd, kunnen niet dan volgens algemeene regels bij de wet te stellen en tegen schadeloosstelling ten laste van een of meer inwoners of gemeenten worden gebragt. De uitzonderingen op die algemeene regels voor het geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden worden bij de wet vastgesteld. Art. 188. De Koning beslist of oorlogsgevaar in den zin, waarin dat woord in 's Rijks wetten voorkomt, aanwezig is. Art. 189. Ter handhaving van de uit- of inwendige veiligheid kan door of van wege den Koning elk gedeelte van het grondgebied des Rijks in staat van oorlog of in staat van beleg verklaard worden. De wet bepaalt de wijze waarop en de gevallen waarin zulks geschieden kan en regelt de gevolgen. Bij die regeling kan worden bepaald, dat de grondwettelijke bevoegdheden van het burgerlijk gezag ten opzigte van de openbare orde en de politie geheel of ten deele op het militair gezag overgaan, en dat de burgerlijke overheden aan de militaire ondergeschikt worden. Daarbij kan wijders afgeweken worden van de artt. 7, 9, 160 en 161 der Grondwet. Voor het geval van oorlog kan ook van art. 158 1ste lid worden afgeweken. Het voortduren van den staat van oorlog of den staat van beleg vereischt, behoudens uitzonderingen door de wet bepaald, bekrachtiging door de wet Te dien einde roept de Koning de Staten-Generaal onmiddellijk bijeen. NEGENDE HOOFDSTUK. Van den Waterstaat. Art 190. De wet geeft regels omtrent het waterstaatsbestuur, het oppertoezigt en toezigt daaronder begrepen, met inachtneming der voorschriften in de volgende artikelen van dit hoofdstuk vervat. Art. 191. De Koning heeft het oppertoezigt over alles wat den waterstaat betreft, zonder onderscheid of de kosten daarvan worden betaald uit 's Rijks kas of op eene andere wijze gevonden. Art. 192 De Staten der provinciën hebben liet toezicht op alle waterstaatswerken, waterschappen en veenpolders. Nogtans kan de wet het toezigt over bepaalde werken aan anderen opdragen. De Staten zijn bevoegd, met goedkeuring des Konings, in de bestaande inrigtingen en reglementen der waterschappen, veenschappen en veenpolders veranderingen te maken, waterschappen, veenschappen en veenpolders op te heffen, nieuwe op te rigten en nieuwe reglementen voor zoodanige instellingen vast te stellen. Tot verandering van de inrigtingen of reglementen kunnen de besturen van die instellingen voorstellen aan de Staten der provincie doen Art. 193. De besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders kunnen volgens regels, door de wet te stellen, in het huishoudelijk belang van die instellingen verordeningen maken. TIENDE HOOFDSTUK. Van het onderwijs en het arnibestuur. Art. 194. Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering. Dc '""gting van het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld. Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezigt der overheid, en bovendien, voor zoover het middelbaar en lager onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers; het een en ander door de wet te regelen. De Koning doet van den staat der hooge, middelbare en agere scholen jaarlijks een uitvoerig verslagaan de Staten-Generaal Art. 195. Het armbestuur is een onderwerp van aanhoudende zorg der Regeering en wordt door de wet geregeld. De omng doet van de verrigtingen dienaangaande jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven. ELFDE HOOFDSTUK. Van Veranderingen. Art. 196. Elk voorstel tot verandering in de Grondwet wijst de voorgestelde verandering uitdrukkelijk aan. De wet verklaart dat er grond bestaat om het voorstel, zoo als zij het vaststelt, in overweging te nemen. Art. 197. Na de afkondiging dezer wet worden de Kamers ontbonden. De nieuwe Kamers overwegen het voorstel in vereenigde vergadering. Het voorstel kan niet gewijzigd worden en wordt geacht verworpen te zijn, wanneer niet ten minste 76 leden zich daarvoor verklaren. Art. 198. Gedurende een Regentschap kan noch in de orde van erfopvolging noch in de troonopvolging verandering worden gemaakt. Art. 199. De veranderingen in de Grondwet, door den Koning en de Staten Generaal vastgesteld, worden afgekondigd op de wijze voor de afkondiging van wetten bepaald. Zij worden bij de Grondwet gevoegd en treden in werking op den dag harer afkondiging. ADD1TIONEELE ARTIKELEN. (Deze blijven onveranderd) //