HOI Waarom ik niet geloof DOOR Een gewezen Katholiek Onderzoekt alle dingen en behoudt het goede. Paulas BA ARM — IIOLLANDIA-DRUKKERIJ I' v - •. ' i ' 'Êgi ' 11 fZ6), om op die mogelijk totVeer?n, geVraf.gdelicht te verkrijgen of het geschrevene En daar ik ; J g\ Voorullchting voor anderen te doen strekken. Von hI k , C,he° het werk van den gewezen pater Jezuïet Irken een.Jel , ï gelezen' nam * daaruit, en uit Liere erken eenige aanteekeningen, die ik hier bijvoeg. K»tU w eeDS aanhalingen aantreffen uit een of ander teekenend voo H ° VOOrname Katholieke courant; ze zijn soms bevn^el^Ti i W1J.Z! waaroP de betreffende onderwerpen van voegde Katholieke zijde worden toegelicht2). *) De redenen bleef dit voornemen zeer lang onuitgevoerd heei ï.'r' "uk-,a"d" ™ Onnoodig te zeggen, dat ik niet de pretentie heb een geleerd betoog te leveren wat inhoud en evenmin wat den vorm betreft. Het boekje — door een niet-geleerde voor niet-geleerden geschreven — is, naar ik meen, de vrucht van nadenken en oprecht de waarheid zoeken door iemand met alledaagsch gezond verstand, die, eerst nog aan de gegrondheid van zijn geloof twijfelend, zich thans gelukkig gevoelt, van zijn twijfel geheel genezen te zijn en dat geluk gaarne anderen gunt, ook in het algemeen belang. Mocht de toon van het schrijven niet altijd zoo bezadigd zijn als voor zulk betoog passend is, dan verontschuldige men deswege een onervaren schrijver. Verder meen ik, om schijnheilige verontwaardiging te voorkomen, er op te moeten wijzen, dat, waar ik met betrekking tot God of goddelijke attributen spottenderwijs spreek, mijn spot natuurlijk alleen tegen hen gericht is, die God door hun leer in een m.i. onwaardig daglicht stellen. Mogelijk volgt nu wel de te vergeefs gevraagde weerlegging, in welk geval eerlijke critiek zorgvuldig overwogen en bij eventueelen herdruk ter harte genomen zal worden. De Katholieke lezer zij er echter op bedacht, dat, al zou er tegen de door mij geopperde bezwaren en beschuldigingen niet veel zijn aan te voeren, men het van Katholieke zijde toch wel zal doen voorkomen als ware het boekje van begin tot einde onzinnig of onwaar; maar daarbij, wees daarvan verzekerd, het lezen en verspreiden verbieden. Dit is nu eenmaal de beproefde Katholieke taktiek. Bij het einde van het boekje vindt men een uittreksel uit den catechismus, die hier vroeger algemeen in gebruik was, en mogelijk ook nu nog is. De samensteller er van was geen gewoon bisschop, maar een aartsbisschop en kardinaal; wij hebben dus alle waarborgen, dat hij de Katholieke leer getrouw zal weergeven. De aanhalingen hebben betrekking op de in dit boekje behandelde onderwerpen; zij zijn veelal verkort weergegeven, maar zonder dat de zin daardoor in 't allerminst vervalscht is. X. INHOUD I. Het Geloof 1 II. Het Doopsel 12 III. De Erfzonde en het Vagevuur . . . . '4 IV. De Hel i 7 V. Het H. Sacrament des Altaars 21 VI. Over Mirakelen 27 VII. Over de Heilige Schrift 34 VIII. Leo Taxil 72 IX. De Heilige Inquisitie 7$ X. Galilei 86 XI. Over Duivelskunsten en Heksen . . • 91 XII. Naschrift 112 XIII. Slot 118 HET GELOOF Reeds bij een oppervlakkig nadenken dringt zich de onwaarschijnlijkheid van sommige dogma's der katholieke leer geweldig aan den geest op; zelfs eenvoudige, goedgeloovige lieden worden niet zelden getroffen door de stuitende consequenties van hun geloof. Buiten machte zich beter te doen voorlichten, aan hun twijfel zelfs geen uiting durvende geven, schikken de meesten zich echter gemakkelijk in het schier onvermijdelijke en onderwerpen blindelings hun verstand aan het hun gesuggereerd geloof. Voor hen, die aan rede en gezond verstand toch eenige voldoening willen geven en twijfel opperen, houdt de Kerk er een zonderlinge redeneering op na. Behalve door Gods genade, welke geloofsoorzaak ik een paar bladzijde verder zal behandelen, kan men volgens de Kerk ook met behulp van rede en verstand door onderzoek tot de erkenning der goddelijke openbaring komen; want God heeft zijn Kerk teekenen en eigenschappen gegeven waaraan zij gemakkelijk te herkennen is. De onbegrijpelijkheid — zoo noemt de Kerk het blijkbaar onzinnige van sommige dogma's — mag echter geen reden zijn om aan de waarheid van eenig geloofspunt te twijfelen; men behoort de geloofwaardigheid op zich zelf der dogma's zelfs met in overweging te nemen of te onderzoeken; eens tot de erkenning der openbaring gekomen, moeten wij onvoorwaardelijk verwerpen alles, wat met die openbaring in strijd is; zelfs al zou naderhand een of andere stelling in strijd schijnen met de gezonde rede, mogen wij toch niet meer aan de juistheid er van twijfelen. Het is echter duidelijk, dat, als men de feilbaarheid der rede aanneemt, nadat men er toe gekomen is de openbaring als zoodanig te erkennen, men dan ook moet toegeven, dat die rede feilbaar was, toen zij ons tot die erkenning bracht. Indien me door onderzoek en gebruik der rede (hoe gebrekkig Deiden dan ook) tot de erkenning der revelatie komt, zooals alle geloovige er toe gekomen zijn, kan niet de rede ondergeschikt zijn aan de openbaring, maar omgekeerd: ons geloof aan de openbaring e eevolg der rede en aan deze ondergeschikt. Twijfel aan de waarheid van een dogma is altijd twijfel het feit zelf der revelatie. Immers God is voor een ieder e Oneindige Waarheid en voor een reoelijk wezen is twijfel aan Gods erkend woord onmogelijk. Te zeggen: Gij moogt niet a Gods woord twijfelen, staat gelijk met te zeggen: Gij moet ge- looven, dat een cirkel rond is. , Als God iets bekend maakte zóo, dat geen twijfel overbleef o de openbaring van Hem kwam, wie zou dan nog kunnen twijfelen. Zou iemand met gezonde zinnen God, de Waarheid zelve, voo een leugenaar kunnen houden? Indien men dus, na ee™ openbaring te hebben erkend, door welke oorzaak ook omtrent eenig punt aan het twijfelen geraakt, dan is zulks een bewijs, dat me? eertijds verzuimd heeft grondig te onderzoeken, een bewijs dat de revelatie niet met volstrekt zekere bewijzen gestaafd werd en men heeft weder te onderzoeken de bewijzen voor het fel revelatie, ook in verband met het betwiste punt. Kn wijl de mensch op lateren leeftijd, bij meer ondervinding en nadenke beter kan oordeelen dan op jeugdigen leeftijd, daarom is het al edwaast juist op dien rijperen leeftijd de rede en het g^nd verstand het zwiieen op te leggen, in plaats van zich steeds bereid te houden vroeger getrokken c^nclusiëï met oprechtheid te herzien. Doet men dit niet, dan onderwerpt men rede en verstand van dien rijperen leeftijd aan rede en verstand van het kind Beter toeg"us om te oordeelen, zal men bij elk later onderzoek den grondslag van het geloof nog vaster zien staan, tenzij er inderdaad iets aan deEnCbf1Ïóodanfg onderzoek moet wel degelijk ook in aanmerking komen de voor onze rede meerdere of mindere aannemelijkhe van het geopenbaarde op zich zelf; want als het te gelooven voor gehoudene ons als bepaald onzinnig zou voorkomen, dan kunnen wii de openbaring a priori verwerpen. Immers, hebben wij volstrekt geen oordeel des onderscheids omtrent het ai of met °n^nl§e ^a het geopenbaarde, dan zijn wij ook zeker onbevoegd om eenig zins de waarde te bepalen der argumenten, die vóór of tegen het feit der revelatie zouden pleiten, welk feit trouwens ook vo gens katholieke opvatting, niet met wiskundige zekerheid valt te bewijzen. De onbegrijpelijkheid van het geopenbaarde mag zeker geen beletsel zijn om het te gelooven, (men gelooft iml»er^ea"ne bijster veel onbegrijpelijks) wel het onzinnige, en men zal ook voor het feit der revelatie meer door klaarheid uitblinkende argumenten eischen, als het geopenbaarde ons onwaarschijnlijk, ongoddelijk toeschijnt, dan wanneer het ons zou voorkomen als vanzelf voort te vloeien uit het ons door natuur en rede geopenbaarde, of althans als daarmede volstrekt niet — ook niet schijnbaar — in strijd. Een der grootste geleerden uit de eerste eeuwen der Kerk heeft geschreven: „Het is geloofwaardig, omdat het ongerijmd is, zeker, omdat het onmogelijk is; ik geioof, omdat het dwaas is". Nu zegt men wel, dat dit vermaarde gezegde niet letterlijk moet verstaan worden, en de verwaterde zin zou dan zijn: Ik geloof, ook waar mijn rede een schijnbare onmogelijkheid ziet; in het feit dat het geloof boven mijn rede is, vind ik zelfs een nieuwe beweegreden om te gelooven. Maar als ik zie, dat de onmogelijkheid slechts schijnbaar is, dan zie ik ook geen onmogelijkheid meer. En als ik dat niet zie, als na behoorlijk onderzoek iets mij onmogelijk blijft schijnen, dan is het voor mijn rede en verstand onmogelijk, en mag ik het dus vooreerst niet meer gelooven. God heeft mij rede en verstand gegeven om ze te gebruiken, om te oordeelen. Onze ziel is naar Gods evenbeeld geschapen. God kan mij dus niets te gelooven stellen, dat volgens de rede onmogelijk zou zijn. Onze God, naar christelijke opvatting, kan niet anders zijn dan een almachtig wezen met alle goede eigenschappen in oneindige mate. Wat volgens gezonde menschelijke rede grillig, onrechtvaardig, wreed toeschijnt — dus is — kan niet goddelijk zijn. Bij de betrachting ook van goddelijke verhoudingen hebben wij geen anderen maatstaf dan onze menschelijke rede en verstand. Die verhoudingen kunnen ver boven ons begrip zijn, maar dan vallen ze van zelf buiten de sfeer onzer betrachting, en kunnen dus ook niet met onze rede in strijd schijnen. In zoover ze begrijpelijk zijn, moeten ze voor ons redelijk schijnen. In zoover we ze niet begrijpen, kunnen ze noch redelijk noch onredelijk schijnen en hebben ze dan ook geen zin meer voor ons. Als ik een stuk zeer diepzinnige philosophie — bijv. van Hegel — lees, dan is dat volstrekt niet tegen mijn rede en verstand, maar ik begrijp het niet; het is — althans vooralsnog — boven mijn rede, en voor mij is het volstrekt geen (natuurlijke) openbaring; het is zinloos voor mij, even als een goddelijke openbaring over onderwerpen geheel boven mijn rede en verstand voor mij zinloos zou zijn. Dat een godsspraak in strijd zou wezen met onze gezonde rede, is dus onmogelijk. Is er nu, naar onze opvatting, strijd tusschen den inhoud en het feit eener beweerde godsspraak, dan moet ofwel de strijdigheid, ofwel het feit der godsspraak worden losgelaten, en daarbij zal onze rede en verstand, na onbevooroordeeld onderzoek, te beslissen hebben. En dat het feit der godsspraak voor den redelijken mensch een axioma nabijkomt, zal wel niemand willen beweren. De uitspraak van Tertuliaan: „Ik geloof omdat het ongerijmd is" komt mij, ook in haar verzachte beteekenis, niet redelijk voor. Voor een eerlijke revisie van besluiten uit de kinderjaren missen vooral de Katholieken echter veelal den moed ; de suggestie van twintig, dertig jaren verdwijnt niet bij tooverslag, en met de meeste zorg is den Katholiek ingeprent, dat hij niet twijfelen en onderzoeken mag. Wil hij meer licht, dan moet hij beginnen met zijn geweten geweld aan te doen, want hen, die beweren beter licht te kunnen ontsteken, mag hij niet hooren. Indien God wil, dat het ware Geloof en zijne Kerk te onderscheiden zijn, dan zullen voor ieder, die van goeden wil oprecht de waarheid zoekt, de kenmerken overduidelijk zijn, want halfwerk maakt God niet. De Kerk beweert de kenmerken te dragen, die dan zouden zijn: haar apostolische leer, haar eenheid, haar heiligheid en haar mirakelen. En nu blijken die kenmerken geheel onvoldoende, zelfs nutteloos te zijn; want zonder voorafgaande langdurige suggestie worden ze zelfs niet gezien door de meest geleerde en meest deugdzame buiten de Kerk staande menschen. Zeker, de Katholieken leeren geleidelijk de kenteekenen der waarheid in hun Kerk zien; maar Protestanten, Mohamedanen, Boedhisten, enz. zien eveneens, ieder in zijn godsdienst, de bewijzen zijner goddelijkheid. Alleen door suggestie — de Kerk noemt dit genade — is het ware geloof kenbaar; maar dan zijn kenteekenen ook geheel overbodig ; elke godsdienst bezit eigenschappen, die voor zijn aanhangers als voldoende bewijzen van superioriteit gelden, en die der Katholieke Kerk zijn, voor anderen dan haar reeds geloovige Kinderen, ook zoo goed als zonder eenige uitwerking. En dat de Kerk zelf aan de overredende kracht harer kenteekenen volstrekt geen waarde hecht, bewijst overduidelijk haar angst voor voorlichting door niet-Katholieken. De verhouding tusschen geloof en rede besprekend, zei de H. Augustinus, dat het geloof voornamelijk gemotiveerd was door het schouwspel van de macht en het aanzien der Kerk en van haar heiligheid. Wellicht heeft hij zich verbeeld, dat destijds reeds het grootste deel der wereld voor de Kerk gewonnen was en dat het wel spoedig één schaapstal zou wezen en één herder, zooals voorspeld was. Het was in de eerste eeuwen van de opkomst van 't Christendom, dat toen in de beschaafde wereld oppermachtig begon te worden. Als Augustinus eens een goede duizend jaren later de onheiligheid der Kerk had aanschouwd en enkele eeuwen daarna het verval harer macht en aanzien, dan zou voor hem dat bewijs voor de revelatie veel van zijn kracht hebben verloren : Uit Palestina, haar bakermat, de Kerk geheel verdrongen, en Jerusalem, de stad van David, waar Jezus zijn leer predikte, waar hij stierf en heet verrezen te zijn, sedert veel eeuwen in handen van — en bewoond door ongeloovigen. In Noord-Afrika, het vaderland van den heilige en eveneens in het tegenwoordige Turksche rijk in Europa en Azië, waar de meeste steden zijn gelegen die de evangeliën vermelden, en waar eertijds de Kerk bloeide, heeft zij voor andere godsdiensten moeten plaats maken; en in de meest welvarende landen van Europa zijn de „ware geloovigen" doorgaans ver in de minderheid. Frankrijk, de oudste dochter der Kerk, is haar moeder grootendeels ontrouw geworden, terwijl Italië, met Rome, den Paus, ondanks diens ban-bliksems, de wereldlijke macht heeft ontnomen, die hem volgens eigen verklaring door God zelf bij bizondere beschikking in het belang der Kerk was toegedacht. In het Britsche rijk, het grootste en machtigste der wereld, zijn van de 400 millioen inwoners geen 60 millioen Christenen, en dezen zijn nog voor drie vierden Ketters. Alleen landen van den tweeden of nog lageren rang zijn in hun geheel de Kerk nog trouw gebleven en varen er doorgaans blijkbaar niet beter om. En als gaandeweg bij de cultuurvolken het katholiek geloof afneemt, wordt het, met opoffering van veel geld en menschen, langzaam verbreid bij volksstammen, veelal zóó achterlijk, dat ze niet eens geschikt zijn zelf hun priesters voort te brengen. Vijftien eeuwen na Augustinus een zevende deel der wereld katholiek, althans in naam ! waarlijk de „Auctoritas Sanctorum" zou op den grooten kerkvader geen overweldigenden indruk meer maken. Ook hem zou het thans wellicht onverklaarbaar schijnen, dat God, wilde Hij den mensch ook buiten natuur en rede iets bekend maken, zulke onverstaanbare taal zou hebben gesproken, zulk half werk (of nog niet eens) zou hebben geleverd. Mogelijk zou dan het vermoeden bij hem zijn opgekomen, dat de begrijpelijke menschelijke zucht naar kennis van het zoo geheimzinnig onbekende als zooveel anderen ook hem zelf er toe gebracht had, van de vele openbaringen diegene als de ware aan te nemen, die hem de schoonste toescheen. In negentien eeuwen bracht het Katholicisme het tot ongeveer 200 millioen volgelingen, terwijl de Islam in dertien eeuwen méér geloovigen tot zich trok, die wellicht ook nu nog sterker in aantal toenemen dan de Katholieken. En toch zal buiten de Mohamedanen niemand daarin het bewijs zien, dat de Koran goddelijke openbaring bevat. Zelfs geloovige Katholieken nemen thans de mogelijkheid aan, dat de Kerk, wat uiterlijk aanzien en aantal geloovigen betreft, nog meer tot verval kan komen, wat volgens hen dan echter nog niets tegen hare goddelijkheid zou getuigen. Het geloof is taai; vandaag beweren de eenige duizenden Jansenisten nog, dat eigenlijk zij het juiste ware geloof belijden. De Christenen meenen, dat het redelijkerwijze niet is aan te nemen, dat God den mensch zonder bovennatuurlijke openbaring zou laten. Maar hoe verklaren zij het dan toch, dat Hij schier de heele menschheid duizende jaren lang zonder openbaring liet, en ook nu nog de overgroote meerderheid? Wat voorheen niet ongoddelijk was, zal het toch ook nu nog niet zijn ; wat gebleken is door God verordend te zijn voor negen tienden van de menschen, zal toch door Hem ook wel voor het overige tiende kunnen worden bepaald. Als er zelfs maar één persoon op de wereld zonder bovennatuurlijke openbaring wordt gelaten, zou daaruit reeds blijken, dat voor den mensch de noodzakelijkheid van die openbaring niet bestaat. Ik meen te hebben bewezen, dat, in zooverre het geloof wordt geacht te zijn verkregen langs den natuurlijken weg door rede en onderzoek, het geheel ongerijmd is twijfel en voortdurend onderzoek te verbieden. Laten wij thans zien, of de bewering ook steekhoudend is, dat het geloof is een licht en gave, verkregen door directe ingeving Gods. Want om aan de logica der gehouden redeneering te ontkomen en de verhouding tusschen rede en openbaring naar de katholieke opvatting goed te praten, hinken de geloofsverdedigers op twee gedachten en brengen, als het noodig wordt, de goddelijke genade in het spel, die den mensch innerlijk op bovennatuurlijke wijze heet te verlichten, terwijl het verstand der ongeloovigen is verduisterd. En als men dan aanneemt, dat voor het bestaan van die goddelijke verlichting geen begin van bewijs behoeft te worden bijgebracht, en dat het voldoende is op de doorslaande bewijzen, dat zelfs alles tegen dat bestaan pleit, te beweren, dat ze toch bestaat, dan, maar ook alleen dan, kan inderdaad het katholieke geloof, even goed als elk ander, van uit een onneembare stelling worden verdedigd. II. Op de vraag: „Wat is het Geloof?" antwoordt de Katholiek: „Een deugd, een gave Gods en een licht, door hetwelk de mensch geloolt hetgeen God veropenbaard heeft en de Kerk hem voorhoudt om te gelooven". Mij dunkt, het antwoord zou ongeveer moeten luiden: Het geloof is een overtuiging omtrent godsdienstige, bovennatuurlijke dingen, die niet is ontstaan door ervaring, waarneming of degelijk onderzoek omtrent hetgeen men gelooft, maar die den geloovige is ingeprent, door hem — in den regel van zijn kindsheid af — op het punt van godsdienst zekere stellingen en verhalen als heilige waarheid voor te houden, het hem als een ondeugd te doen beschouwen, daaraan te twijfelen, en zooveel mogelijk alle invloeden van hem verwijderd te houden, die tot twijfel of ernstig onderzoek zouden kunnen aanleiding geven. In 't kort: Het geloof is een langzaam gesuggereerde overtuiging, met meer of minder daaraan beantwoordende gemoedsstemming, voor welke dan volstrekt geen voldoende redelijke grond behoeft aanwezig te zijn. En die zoogenaamde overtuiging is te gemakkelijker te suggereeren, naar mate de onderhavige personen minder gevoelig zijn voor — minder letten op het al of niet logische der bijgebrachte argumenten: gemakkelijk bij kinderen en bij zeer achterlijke volken, minder gemakkelijk bij volwassenen en bij in ontwikkeling hooger staande volken; waarom de missionarissen dan ook bij voorkeur naar halfwilden worden gezonden, al zou de bekeering van beschaafde landen voor de verbreiding der Kerk van heel wat meer belang zijn. De Kerk beweert, dat het geloof een zaak is niet alleen van het verstand, maar ook van den wil, dat er verdienste in gelegen is katholiek te gelooven, en dat bij opkomenden twijfel de geloovige dan ook den vasten wil moet behouden te blijven gelooven, wat zij te gelooven voorhoudt. Dit is m.i. toch onjuist; er moet alleen, ook bij den geloovige, het oprecht verlangen bestaan de waarheid te huldigen, en dan is twijfel altijd geoorloofd, want twijfel is altijd te goeder trouw, hoe hij ook moge ontstaan zijn. Er kan geen verdienste in gelegen zijn iets te gelooven; men gelooft, hetgeen men, hoe dan ook — ook door suggestie — door voldoende bewijzen, als bijvoorbeeld de geleerdheid en goede trouw van den verhaler, gestaafd acht, en men kan niet anders dan zulks gelooven; het zou voor een goed geloovig mensch met den besten en ook met den slechtsten wil onmogelijk zijn, plotseling niet meer te gelooven. En naar gelang, volgens het gesuggereerde of volgens het meer redelijke oordeel van den betrokkene, de aangevoerde bewijzen meer of minder afdoende, de betrouwbaarheid van den verhaler meer of minder groot zijn, zal hij meer of minder vast gelooven. En voor zoover het geloof zou verkregen zijn door bovennatuurlijke verlichting van den geest, ligt er toch zeker ook geen verdienste in. Verdienste zou m.i. alleen daarin gelegen kunnen zijn, dat men zijn daartoe van God verkregen verstandelijke vermogens vlijtig gebruikt, om tot de kennis der waarheid te komen. In plaats dan ook, zooals vaak gebeurt, te zeggen: ik wil bepaald gelooven, wat mij eenmaal als goddelijke waarheid is voorgehouden, ik weiger er aan te twijfelen, zou men groot wantrouwen behooren te koesteren tegen elke overtuiging, waarvan men weet, dat ze hoofdzakelijk of alleen aan suggestie haar be- staan dankt: en men zou, naarmate het verstand zich ontwikkelt en de middelen tot onderzoek toenemen, zich moeten beijveren te zien of het gesuggereerde ook bij zorgvuldiger beschouwing nog blijkt juist te zijn. En zulks geschiedt toch zeker allerminst door 99 % der geloovige Katholieken. De pogingen, door dezen aangewend, om tot de waarheid te komen, zijn geheel van negatieven en passieven aard. Hun wordt, nog kind zijnde, het geloof gesuggereerd en alle twijfel, dus ook elk ernstig onderzoek, verboden. Hun geloof is dan ook niet redelijk: zij zouden even goed elke andere dwaling geloovig hebben aangenomen, ware die hun even vlijtig te gelooven voorgehouden. En dan zou toch zeker de verdienste van te gelooven even groot zijn geweest. Het geloof is ook geen gave Gods, noch bovennatuurlijke verlichting. Hoe zou het toch redelijker wijze te verklaren zijn, dat die gave altijd geschonken wordt aan de kinderen van katholieke ouders en dat er zooveel landen zijn, aan wier bewoners ze nooit ten goede komt? Hoe te verklaren, dat God, die op de wereld zou zijn komen lijden om den weg ten Hemel te toonen, nu al zooveel eeuwen aan het overgroot gedeelte der wereld zijn licht onhoudt, en aan slechts ongeveer een tiende deel der menschheid die gave schenkt? En dan nog bijna altijd aan dezulken, die het geloof overerven, evenals dit bij alle andere godsdiensten geschiedt. Met evenveel recht kan men dan ook van eiken anderen godsdienst beweren, dat hij is een gave Gods en een bovennatuurlijk licht; even weinig als voor de andere godsdiensten bestaat er voor het katholieke geloof een schijn van bewijs van goddelijke gave of verlichting. Dat het geloof in plaats van een licht en een gave Gods een overtuiging is, die den mensch door de opvoeders schier naar willekeur wordt ingeprent, daarvoor is m.i. het doorslaande bewijs niet ver te zoeken. Immers, zooals wij reeds zeiden en dagelijks en overal zien, nemen de kinderen het geloof aan hunner ouders: Katholieken hebben roomsche kinderen, Turken mohammedaansche, enz., tenzij men b.v. aan katholieke ouders de kinderen van Turken geve en omgekeerd, dan nemen die kinderen den godsdienst aan hunner opvoeders. Nog nooit is het voorgekomen, dat iemand een bepaald geloof had, zonder met aanhangers van dat geloof in aanraking te zijn geweest. Uit alles blijkt dus zonneklaar, dat elk geloof een ingeprente overtuiging is, het gevolg van het onder langzame suggestie, met of zonder goede redenen, als waarheden aanvaarden van een reeks stellingen en beweerde feiten. Geen zweem van bewijs kan worden bijgebracht, dat het katholieke of eenig ander geloof aan bovennatuurlijke gave of licht zijn ontstaan zou danken. En waar nu een zóó vast gelooven wordt geëischt, dat het als het ware met weten gelijk moet staan, daar zullen ook de bewijzen voor de gegrondheid van dat geloof zóó overstelpend zijn, dat niets die bewijzen ernstig kan ontzenuwen, dat geen tegenbewijzen blijvend indruk kunnen maken, zou men meenen; maar juist het tegendeel is het geval; die katholieke waarheid is zoo onwaar-schijnend, dat bijna niemand ze kan blijven aannemen, die in vrijheid de hem door God geschonken rede en verstand gebruikt om te onderzoeken; schier niemand herkent die waarheid, niemand ziet die bewijzen — zelfs de uitstekendste geleerde niet — dan alleen hij, die zorgvuldig suggestief in die leer wordt opgevoed. Misschien zal een Katholiek mij toevoegen, dat toch zeker de priesters, die zoo lang gestudeerd hebben, ook de beweegredenen voor hun geloof aan de rede hebben getoetst; dat hun geloof toch wel op goede gronden zal rusten. Het zou een veel meer bevoegden schrijver vereischen, om dit punt naar behooren te behandelen. Alleen wil ik hier opmerken, dat de studie van onze pastoors en kapelaans geen ernstige studie kan genoemd worden, aangezien zij, door een jarenlange, zorgvuldige suggestie daarop voorbereid, zich geen ander doel stellen dan zich te sterken in hun overtuiging, door alle mogelijke argumenten of schijn-argumenten voor hun leer op te zoeken bij geleerden, van wie zij weten, dat die dezelfde richting zijn toegedaan ; in wier studeervertrek men zelfs in den regel de werken der voornaamste moderne philosophen en andere ongeloovigen en ketters niet vinden zal, en die eiken twijfel met een gebed onderdrukken. Immers, twijfelen is zonde, en dus moet ook elke aanleiding daartoe vermeden worden. Hoe kan men echter een zaak grondig bestudeeren, indien men vooraf vaststelt het resultaat, dat moet verkregen worden, de voorstanders eener andere meening zelf niet durft hooren, en bij opkomenden twijfel zijn verstand het zwijgen oplegt? Zoo groot is de vrees voor onderzoek, dat, behoudens zeldzame uitzonderingen, de priesters, die het volk in geloof en godsdienst moeten onderwijzen, zelf geen boeken mogen lezen, die het Katholiek geloof bestrijden. Zelfs een boekje als dit, door een niet geleerden leek geschreven, zullen pastoor en kapelaan niet rustig mogen lezen en in hun bibliotheek bergen. Onderzoekt alle dingen en behoudt het goede, schreef Paulus immers voor alle geloovigen, en nu mogen zelfs de voorlichters der geloovigen niet onderzoeken. Ik schrijf hier over, wat een zeer geleerd Katholiek over protestantengeloof schrijft: „Wij, Katholieken, zijn van de waarheid „van ons heilig geloof zóó innig overtuigd; wij hebben de beweegredenen, welke die waarheid voor ons absoluut zeker, boven allen twijfel verheven en klaarblijkelijk maken, zoo van jongs af ",voor oogen gehad, dat wij ons, geloof ik, niet genoeg kunnen verplaatsen in den toestand van hen, die buiten onze Kerk zijn ' opgevoed, en ons niet verbeelden, hoe moeilijk het voor hen is, "de waarheid, welke voor ons zoo overduidelijk is, te erkennen. "Vandaar, dat wij geneigd zijn onze tegenstanders al spoedig te verdenken van kwade trouw; wij verliezen te veel uit het oog, "hoe diep een overtuiging ten gevolge van opvoeding, omgeving, eenzijdige beschouwing, enz., kan wortel schieten, en welke ontvettende vastheid die overtuiging verkrijgt, wanneer men daarvoor „daarenboven zijn geheele leven gewerkt en gestreden heeft ja, haar de glorie achtte van zijn geslacht. Zulk een meening voo "oniuist te erkennen en haar te verwisselen tegen een overtuiging, "die men immers heeft hooren voorstellen als de summa van de grootste ongerijmdheden en schandelijkste leeringen, a s e "dekmantel van de afschuwelijkste boosheid, het is menschelijker „wijze gesproken, zoo goed als onmogelijk. Mij dunkt, het vereischt in zulke omstandigheden reeds heldenmoed, om de bedenkingen, welke tegen zijn overtuiging oprijzen, onbevooroordeeld '.onder de oogen te zien. Men zal vanzelf geneigd zijn, ze min "of meer oppervlakkig te beschouwen, meer met de hoop om in "de tegenovergestelde meening iets lakenswaardig te vinden en ''aldus zijn tegenstand voor zijn geweten te verontschuldigen, dan ' met een rustig verlangen naar de kennis der volle waarheid. Het "kan niet anders, of de waarheid zal zich doen gelden en van ' tijd tot tijd aan de wettigheid van onze overtuiging doen twijfelen. "Maar juist dit zal dan in ons oog het gevaar, om genoodzaakt "te zijn onze geliefde overtuiging prijs te geven, nog grooter "maken en er ons nog met meer kracht aan doen vastklemmen. "Als men zich hier goed indenkt, kan men zeer goed begrijpen, "hoe onze tegenstanders, al meenen zij het goed, en al raken zij ' van tijd tot tijd onder den indruk van het licht der waarheid, dat de Katholieke Kerk voor ieder ernstig onderzoeker zeer "overvloedig uitstraalt, zich toch niet zoo voetstoots gewonnen ' geven, maar zich integendeel krampachtig blijven vastklampen aan hun oude opiniën, en de bedenkingen, die zich hiertegen "opdoen, met kracht van redenen trachten uit den weg te ruimen. '„Ziedaar, dunkt mij, althans één verklaring voor het feit, dat 'mannen van zóó hooge geestesgaven en zoo eerlijk van gemoed, „daarenboven betrekkelijk zóó bekend met onze theologie als „Dr. K.. zich niettemin door de kracht van de waarheid niet laten „overheerschen '). , 'v 黫 7pVpr tnenasselnk op elk geloot. />cci 5LHUUU S o vu j * Maar O i) „De Tijd". — No. 16343. hoe juist toepasselijk vooral op de kinderen der Katholieke Kerk, die alleen van alle godsdiensten de vrijheid van geweten, van gedachte, van onderzoek verdoemd heeft! Het vereischt heldenmoed, zegt de geleerde schrijver, om de bedenkingen tegen zijn geloof onder de oogen te zien. Welken heldenmoed moet zulks dan niet vorderen bij den zeer geloovigen Katholiek, die de vrijheid van denken verafschuwt, bij wien, veel meer nog dan bij andere geloovigen, de gesuggereerde overtuiging met de meeste zorg beschermd wordt, een overtuiging, waarop het heele leven en streven gegrond werd? Van hem mocht de geleerde schrijver zeker zeggen, dat het schier onmogelijk is van overtuiging te veranderen, en zulks te meer, omdat elke opkomende twijfel moet worden onderdrukt. Immers, in het oog van den Katholiek zal verandering van opinie hoogstwaarschijnlijk ter helle voeren. En vooral bij den priester, die twaalf jaren lang door opvoeding, omgeving, eenzijdige studie en afzondering stelselmatig in zijn geloof gehard is; bij wien meestal die overtuiging zelfs nooit ernstig werd of wordt aangevallen; bij den priester vooral, die eiken dag de z.i. ontzagwekkende altaargeheimen moet bedienen, moet de geloofsovertuiging wel met ontzettende vastheid wortel hebben geschoten. En wat baten toch die stralen van licht, die de Katholtekc Kerk zoo overvloedig uitschiet, als zelfs de mannen van hooge geestesgaven, zeer geleerd en eerlijk van gemoed, daarenboven voor ongeloovigen buitengewooti bekend met de theologie, er niet door verlicht worden! Stralen van licht, alleen waarneembaar door suggestie; evenals het licht der goddelijke openbaringen door Boeddha en Mohammed alleen hen bestraalt, wien de waarheid dier godsdiensten wordt gesuggereerd. Voor de aanhangers van al die godsdiensten ligt de toekomst der menschheid niet hier, maar in een hiernamaals. Allen hebben een zoogenaamde bovennatuurlijke openbaring tot richtsnoer, aan welke de natuurlijke openbaring ondergeschikt is. Zij zoeken dan ook niet, zooals de rationalisten, door ervaring, door rede en verstand te komen tot geleidelijken vooruitgang der menschheid, tot verbetering op geestelijk en stoffelijk gebied; hun zorg geldt in de allereerste plaats de eeuwige zaligheid, waarvoor elke godsdienst met uitsluiting van anderen het ware recept bezit. En voor niet weinigen is zelfs lijden en ontbering daartoe de veiligste weg, al is ook in deze de natuur doorgaans sterker dan de leer. Ook de Katholieken beweren, dat Kerk en bijbel den weg hebben aan te wijzen, die tot heil der menschheid onder leiding van Paus en verdere geestelijkheid dient bewandeld te worden. Dit noemen zij godsdienst, en zij, die God, dat is Waarheid, Wijsheid en Goedheid, meenen te moeten dienen door daden, volgens de ware openbaring in de natuur, zijn ongodsdienstig. Volgens veel menschen zelfs, die van de gegrondheid van hun eigen kerkgeloof niet zoo heel vast overtuigd zijn, behoort iedereen toch een der zoogenaamde godsdiensten er op na te houden, dus een of andere dwaling aan te hangen; dit hoort nu eenmaal zoo. Niemand zal voorzeker het vele goede ontkennen waarvan de godsdiensten, vooral de christelijke godsdiensten, de dragers zijn, maar dat goede behoeft niet verloren te gaan. Ook de natuur hjke openbaring leert, dat deugd en wijsheid leiden tot eigen geluk en tot dat van anderen. En als dan eenmaal, na zeer langen strijd, de macht van al die valsche openbaringen voor goed zal gebroken zijn, zal zeker een oorzaak van voortdurende oneenigheid en strijd tusschen de menschen zijn verdwenen, dan zal, wellicht met nog beter gevolg, door de goede elementen uit alle volkeren de strijd kunnen worden aangebonden, voor wat volgens natuurlijke openbaring wijs en goed en schoon is, zonder daarbij telkens op gezag van goddelijke openbaring te worden gedwarsboomd door de aanhangers van al die godsdiensten; hier door Gereformeerden en Roomschen, elders door Mohammedanen, Boeddhisten en Orthodoxen ; en dan zal daarom niet de hoop op een beter hiernamaa s behoeven opgegeven te worden, al zal men zich zeer waarschijnlij met hopen of vertrouwen hebben tevreden te stellen ; want zei s de diepste voor den mensch bereikbare kennis van het heelal za wellicht, ook in de verste toekomst, hem niet brengen tot kennis van iets buiten en boven de natuurlijke dingen; waaruit dan m.i. echter nog niet volgen zal, dat daarboven en daarbuiten me s zou bestaan. HET DOOPSEL Volgens den Catechismus kan geen ongedoopte in den hemel komen; en daar buiten den hemel alleen de hel zal overblijven gaan dus de ongedoopten naar de hel. Ik zeg, volgens den Catechismus, want volgens sommige kerkleeraren zullen ongedoopte kinderen niet ongelukkig zijn buiten den hemel, welk gevoe en echter ook weer door anderen, waaronder de groote H. Augustinus, wordt bestreden. Aangenomen, dat deze laatsten en de Catechismus ongelijk hebben, zullen dus die kinderen niet bepaald Een vrouw brengt twee kinderen ter wereld; beiden zijn zwak en men spoedt zich ter kerk, om ze te laten doopen. Daar aangekomen bemerkt men, dat het jongske overleden is; het meisje wordt gedoopt, en terwijl men huiswaarts keert, sterft ook dit kind. Nu is het ééne kind voor eeuwig onuitsprekelijk gelukkig, en het andere voor altijd ongelukkig, of althans niet zeer gelukkig: in de mate van hun geluk is een onmetelijk verschil. En zoo iets wijt men aan den Oneindig Rechtvaardige en het wordt door alle Katholieken geloofd! Veronderstel, dat er twee behoeftigen, beiden even hulpbehoevend en even hulpwaardig, zich tot u wenden. Gij kunt beiden goed helpen maar geeft den een dubbel genoeg om verder zonder zorg in weelde te kunnen leven, en den ander geeft gij een stuk brood. Zoudt gij u zeiven of een ander gewoon mensch in staat achten tot zulk een handelwijze, die wij, op zijn zachtst genomen, erg grillig zouden noemen? En zulk een handelwijze schrijft men toe aan den Oneindig Goede, die toch ook het andere kind gelukkig kon maken; aan den Oneindig Rechtvaardige, die toch verschil in behandeling alleen kan gronden op verschil in verdienste, en de behandeling niet zal laten afhangen van het al of niet geheel bewusteloos ondergaan van eenige manipulatie. Ik veronderstel nog, dat die ongedoopte kinderen niet ongelukkig zijn ; maar veel kerkvaders en de Catechismus zeggen, dat ze voor eeuwig rampzalig zijn, en veel Katholieken deelen die meening en gelooven daarom niet minder vast. Er wordt beweerd, dat God toch het recht heeft, den een zeer veel en den ander niets te geven, mits dezen laatste geen onrecht geschiede. God is echter m.i. wel almachtig om te doen wat wijs en goed is, maar niet om te doen wat slecht of grillig zou wezen naar onze opvatting, in zooverre wij de strekking zijner daden kunnen begrijpen, zooals hier. Geruimen tijd geleden las ik in een Katholiek tijdschrift in een critiek op moderne theologie: „Of is de God van deze moderne „christenen alleen voor de geleerden een toegankelijk en genaak"baar God en is die God zóó wreed, dat Hij er behagen in schept ^schier geheel het menschdom in volslagen onwetendheid en ".duisternis te laten wroeten en tobben en lijden, van hun oorsprong "en levensdoel en lotsbestemming onbewust? Verschrikkelijke '^eigenwaan en verblindheid des geestes, welke ondanks dat alles "degenen, die in de bewustheid van hun kleinheid en onmacht ,,zich in de armen werpen van de onfeilbare Kerk, durft minachten „en beklagen". ... Met een kleine wijziging ware deze ontboezeming hier zeer toepasselijk en vrij wat beter gerechtvaardigd dan waar de schrijver die plaatst: „Of is de goede God alleen toegankelijk en genaakbaar voor de gedoopten, en is Hij zoo wreed, dat Hij er behagen in schept het overgroot deel van het menschdom te laten wroeten en tobben en lijden met een eeuwige hel als schier onvermijdelijk einddoel? Verschrikkelijke eigenwaan en verblindheid des geestes, welke ondanks dat alles hen durft minachten en beklagen, die zich een meer liefderijken God voorstellen". Hoogmoedigen noemt boven aangehaalde schrijver dezulken. Welk een verheven godsdienstige handeling toch dat doopen 1 Noch bij den doopeling, noch bij den dooper wordt eenige godsdienstige gemoedsstemming bepaald vereischt, mits de bedoeling om te doopen maar aanwezig zij. Zelfs een ongeloovige kan het doopsel toedienen; en dan hangt van het juist uitspreken van eenige woorden en van het vallen van eenige druppels water op het kind diens geluk of ongeluk af; door de welgelukte operatie wordt de zuigeling van een kind van gramschap tot Kind Gods. Tot zulke aberraties brengt de geloofssuggestie den mensch. Het is niet te verwonderen, dat de godgeleerden die leer omtrent het doopsel toch wel wat vreemd vinden; zij moeten wel gevoelen, dat het geloof aan dat dogma bij velen niet zal bestand zijn tegen het ernstig [daarover nadenken. Al zeer vroeg hebben zij dan ook, ik weet niet op welken bijbelschen grond, het doopsel des bloeds en het doopsel van begeerte uitgevonden. Het eerste komt natuurlijk bijna nooit voor, en is trouwens onnoodig, want waar het aanwezig is, zal doorgaans van zelf het doopsel van begeerte zijn. Maar dit laatste willen sommigen zeer ruim opgevat hebben, zóó, dat men het aan de omschrijving in den catechismus niet meer herkennen zou. En toch schiet ook de meest vrijgevige opvatting te kort. Door velen wordt vandaag aangenomen dat de wil om Gods wtl te doen het doopsel van begeerte inhoudt. Maar de ongelukkige stumpers dan, die in de eerste levensjaren sterven, die nog nooit ernstig hebben kunnen denken ? Verbeeld u zoo'n zwarte dreumis van zes jaar, die den wil heeft Gods wil te doen! Zouden zelfs bij diens ouders al ooit zulke wijsgeerig-theologische gedachten zijn opgekomen, zouden zelfs die zich wel ooit een eenigszins juist begrip omtrent God hebben gevormd ? DE ERFZONDE EN HET VAGEVUUR De leer omtrent het Doopsel is gegrond op die der „Erfzonde". Wij waren namelijk reeds strafwaardig vóór wij bestonden, tengevolge der zonde van den eersten mensch. God heeft toen onzen wil gesteld in dien van Adam, onzen wil, die nog niet bestond 1 Hij heeft dus een soort loterij er van gemaakt en bepaald, dat de goede of de slechte uitval allen zou ten goede of ten kwade komen? Zoo legt de Catechismus het uit en zulke godslasterende onzin wordt algemeen geloofd. En zoo heeft de Oneindig Goede, de Oneindig Rechtvaardige ons ter wereld doen komen als zondaars, als strafwaardige wezens 1 Het is waarlijk niet te verwonderen, dat dezelfde Catechismus ons aanraadt bij twijfel omtrent eenig geloofspunt aan iets anders te denken. Wat zonderlinge opvatting toch van Gods wijsheid, goedheid en rechtvaardigheid: God schiep den mensch overgelukkig en kon hem zóó laten. Maar hij onderwerpt hem aan een blijkbaar gevaarlijke proef; zal Adam's deugd blijken daartegen niet bestand te zijn (laten wij over het hoofd zien, dat die mensch, en de kracht van diens wil, waren, zooals God ze gemaakt had), dan zal hij diep ongelukkig worden. En dit is nog niet genoeg: Als hij zondigt, dan zal ook geheel zijn geslacht uit Gods gratie zijn en ongelukkig, even als bij een aardsch potentaat, die om eenige goede daad niet alleen den dader beloont, maar ook diens verre nakomelingen; die niet alleen den gevallen gunsteling bestraft, maar het ook diens nakomelingen doet ontgelden veel geslachten door. Zoo durft men God afmalen! Maar als in den beginne de individuën niet ieder alleen voor zich verantwoordelijk waren voor hun doen en laten, als hun afstammelingen met de zonden van Adam en Eva werden belast, wat onrechtvaardigs zou er dan in te zien zijn, dat ook verder kinderen of volkeren door God worden gestraft en beloond voor de daden hunner stamvaders? Veronderstel dat God nu nog een bestaand menschenpaar op een andere planeet plaatst en hun een gebod geeft van welks opvolging of overtreding het geluk of ongeluk zou afhangen ook van hun nakomelingen; of dat Hij van nu af hetzelfde bepaalde voor elk menschenpaar op deze wereld; het zou niet meer ongoddelijk zijn dan het dwaze vertelsel van den val van het eerste menschenpaar met de gevolgen daarvan. Het sprookje past echter ontegenzeggelijk in de lijst van oude sagen waarbij het voor komt. Even als de mensch zonder zijn schuld straf heeft beloopen, kan hij ook zonder zijn medewerking van straf ontheven worden. Twee menschen sterven; de een is rijk en heeft vrome bloedverwanten, de ander is arm en laat familie noch vrienden na. Beiden gaan naar het verschrikkelijke vagevuur, waar zij nog lang voor zondenschuld zullen te boeten hebben. Voor den eerste echter worden veel missen opgedragen en aflaten verdiend, en zeer spoedig verlaat hij den kerker, terwijl zijn lotgenoot, voor wien niets wordt afgedaan, nog geruimen tijd daar zal verwijlen, waar een oogenblik vreeselijker is dan een leven vol ellende. Eerst hebben wij gezien, dat de Oneindig Rechtvaardige 's menschen lot afhankelijk s"We"°df'° "ó^de "aa/van onzen mensch opgelegde proef en onstfrafte voo^ ^ ^ de Sra'maaï,'"lS eeï sJht'aardsch vorst, op verzoek va. v„end«n enHTSPvee™ak«liik om te geloovigen dat vagevuur vee a p liefde hebben de kinderen of moeder komt te sterven; dierbaren zieke te al het mogelijke gedaan om het lijden va^ ^ ^ ^ ^ verzachten; moeite noc torvene wellicht plotseling in een de dood, en valt dus g aardsche pijnen terug¬ poel van folteringen, vanwaair j J Men bidt dan gewoonlijk verlangt als naar de grootste gen g f dagen later een rozenhoedje, laat den voIgeni e dan meestal 0m de een mis doen, soms eenig > rampzaligen vagevuur- maand en later elk jaa ® kkgn men zoo zorgvuldig met bewoner, wiens kle'ne trachtte te verzachten, laat men heel opoffering van rust en g afgrijselijkste folteringen, m het kalm zich, misschien onter jaar wat vuur wentelen, hem van maand tot maand, vooruithelpend met zoogen oorai door het koopen van missen Want door goede werken en de va„evuurbewoners ter hulp kan men, zooals we g"ie" , m'enschen kunnen gewennen aan komen. Het is vreemd, hoe de J"ensc^tende van dien missen- het voor een o^evooroordedde zoo^srtuite^ maar heel weinig handel. Voor parochie of ge g ^ megr dan eeQ tiende diensten kosteloos gedaan, wel i h of VOOr een deel. Wie een mis wil j^^^ bS-lden minimumprij. ander, moet daarvoor-eenu» meer of minder betalen, hooger of lager naa i g g priesters die veel aalmoezen plechtigheid zal riest^ niet te bederven, geven zullen in den r eg ' Ni t iang geleden werd ook nog Lh geen mis voor «ete do«L NgHlangg^ wieQ meer missen een soort handel er m g ^ bijv. een gulden per mis werden besteld dan ij ^ priester overdoen tegen lageren ontving, kon die aan ^ ^ schijnt nu niet meer geoor- prijs, en de winst behou , ^ bestelde mis niet doet loofd te zijn: de priester d voluit aan den officiant moet het er voor ontvangen bed g uitbetalen. herhaling van Christus' Kruisoffer. De mis heet een onbloed g schreeuwend stuitende van dat En als iemand nu wijst op men het woord verkoopen verkoopeo van het J [e ^houwen als een verontwaardigd af: de bettlde PJ aalmoes aan den priester, aie uc Een aalmoes, voor welke men altijd iets terugkrijgt van veel hooger waarde. Een aalmoes, die geregeld gevorderd wordt voor het presteeren van den dienst. Een aalmoes, gewoonlijk door mingegoeden aan meergegoeden gegeven. Wat huichelachtig geknoei met woorden 1 Het spreekt van zelf, dat ook hier weer de godgeleerden, vooral die van den lateren tijd, allerlei uitvluchten zoeken, om de dwaasheid der leer wat minder in 't oog te doen vallen. Zij wijken dan natuurlijk ver af van de algemeen gangbare opvatting. De mis van een rijke — zoo zeggen zij dan — sorteert minder effect, dan die van den arme; en hij, voor wien niets wordt gedaan, profiteert meer van de algemeene missen en gebeden; en dergelijke flauwe uitvluchten meer, die niet noodig zouden zijn, indien het principieele der kwestie — het afhankelijk zijn der mate van straf van handelingen van derden — niet op zichzelf een dwaasheid ware. En aan dit principieel dwaze kunnen zij met al hun spitsvondigheden toch niet ontkomen, zoolang zij het dogma niet geheel verwerpen. Ik heb altijd heel wat meer eerbied voor de eenvoudige geloovige priesters, die, zonder zich heel diep in al die kwesties in te denken, nog gelooven wat in de Kerk al sedert lang werd geloofd; het valt althans minder moeilijk, bij hen goede trouw aan te nemen, dan bij die spitsvondige geleerde heeren, die niet eens den moed hunner overtuiging hebben, en niet vlakweg durven zeggen : De bewoners van 't vagevuur lijden hun gerechte straf, en het staat God vrij, het verleenen van onverdiende gunsten afhankelijk te stellen van wat Hij verkiest, dus ook van het getal of van de mate van plechtigheid der voor ieder hunner opgedragen missen. DE HEL De redding van Noach en de zijnen uit den zondvloed, die van Lot met zijn gezin uit Sodoma, worden aangehaald als een gedachte gevend van het kleine getal uitverkorenen. Anderen geven even welsprekende voorbeelden, zooals een heilige, die den gedurigen aanvoer van verdoemden in de hel vergelijkt bij het vallen van sneeuwvlokken in den winter. Paus Eugenius IV heeft geleerd: „De allerheiligste Roomsche Kerk gelooft vastelijk, dat niemand dergenen, die niet leven binnen de Katholieke Kerk, niet alleen de Heidenen, maar ook de Joden en Ketters of scheurmakers, het eeuwig leven deelachtig kunnen worden, maar het eeuwig vuur zullen ingaan, tenzij zij voor het eind huns levens in dezelve zijn opgenomen". De groote kerkleeraar, de H. Alphonsus, meent dat zelfs van de Christenen het meerendeel zal verdoemd zijn. Het staat trouwens geschreven: „Velen geroepen, weinigen uitverkoren". En ter andere plaatse: „Breed de weg, die ten verderve leidt, en smal de weg, die ten leven voert, en weinigen zijn er, die hem vinden". En als men den Catechismus naleest, dan blijft daaromtrent ook niet de minste twijfel; het zal dan al wèl gaan, als van de tien menschen één goed terecht komt. Nadat Christus negentien eeuwen geleden reeds zou beproefd hebben de wereld te redden, ziet het er altijd nog treurig uit met het verlossingswerk, en wat hier en daar bij halfwilde volken wordt gewonnen, wordt in meer beschaafde streken vaak weer verloren. En in de voorgaande veertig eeuwen was de zaligheid nog moeilijker te bewerken. Dagelijks, neen elk uur, vallen honderden in dien verschrikkelijken poel, waarbij vergeleken de grootste folteringen, die zijn uit te denken, verlustigingen zouden zijn. En dat duurt schier sedert het begin der wereld en tot in de eeuwigheid zal het voortgaan. En dat laat Hij toe, de Algoede en Almachtige, die den mensch uit liefde schiep 1 Men beweert, dat God het recht daartoe heeft, mits Hij de middelen geeft om zalig te worden. Maar God is oneindig goed, en als de meeste menschen verloren gaan, dan blijkt daaruit toch zeker, dat de gesteldheid van den mensch, in verband met de omstandigheden waarin hij geplaatst wordt, van dien aard is, dat eeuwige verdoemenis waarschijnlijk is. En men noemt het leven een weldaad, terwijl toch verreweg de meesten, die. geboren worden, ontzettend rampzalig zullen zijn. En God is de goedheid zelf, en de menschen zijn zijn kinderen, die Hij bovenmate liefheeft! Ik kan mij geen verschrikkelijker godslastering verbeelden, dan zich zeiven en anderen God aldus voor te stellen. De menschen, althans de goede menschen, straffen voornamelijk om den zondaar te verbeteren; niet aldus de goede God. Deze gedenkt zich noch zijn wijsheid, noch zijn rechtvaardigheid, noch zijn liefde, maar blijft slechts de wraakzuchtige Almacht, of almachtige Wraakzucht. Die millioenen en millioenen, welke sedert eeuwen in de niet-katholieke landen, dus in bijna de heele wereld, sterven, vallen grootendeels als een aanhoudende regen in dien vreeselijken afgrond, om daar hun eindeloos gejammer te doen hooren 1 En nog noemt men God een Goeden Vader 1 O, kracht der suggestie, toppunt van onzin En hoe lang zullen die rampzalige doemelingen daar blijven? Een uur? — Het zou al verschrikkelijk zijn. — Een jaar f Duizend jaren ? Neen eeuwig. De neger, welke, onder zijns gelijken opgevoed, zich ook de ondeugden der zijnen eigen maakte, en, na een veelal ellendig leven, ellendig sterft; de Indiër, welke even vast als een Katholiek aan zijn goden en hun dienst gelooft; de Protestant, die de katholieke leer als doemwaardig bijgeloof verfoeit; de vrijdenker, die elk kerkgeloof voor dwaling houdt; zij, evenals de Katholieken, menschelijke wezens met menschelijke zwakheden en ondeugden, zij zullen meest allen, bij hun ontwaken uit dit leven, voor eeuwig in die afgrijselijke folteringen blijven, en God heeft hun een levenstaaiheid gegeven, die alle tormenten trotseert. En het regent aanhoudend menschen in dien poell Terwijl gij deze bladzijden leest, zijn er weer honderde nieuwe slachtoffers gevallen, en voor de eeuwigheid heeft de goede God voor die legioenen van wezens folteringen uitgedacht, oneindig afgrijselijker dan al de on menschelijke wreedaards te zamen ze ooit konden bedenken. Hoe is het mogelijk zich een God aldus voor te stellen! En zou de mensch niet te laken zijn, die opzettelijk zijn rede het zwijgen oplegt, om aan zulken godslasterenden onzin niet te twijfelen ; die moedwillig de oogen sluit, omdat hij den moed mist zijn dwaling te erkennen, te erkennen, dat zijn levensopvatting op valsche gronden steunde? Wat den mensch het meest tot mensch, tot Gods evenbeeld stempelt is, dunkt mij, wel de liefde, het medelijden bij het zien lijden van anderen, zelfs van dieren. En toch zijn er ook menschen geweest, die meenden, dat het aanschouwen van die eeuwig gefolterden hun geluk zal kunnen verhoogen. De zoo beroemde heilige Thomas van Aquino heeft geschreven: „Opdat de zaligheid der heiligen hun te meer genoegen geve, en zij er God te overvloediger dank voor zeggen, wordt het hun gegeven, dat zij de straffen der boozen volmaaktelijk aanschouwen". Als Thomas zich kon verbeelden eenmaal bij die aanschouwing te zullen genieten, dan laat het zich eenigszins begrijpen, dat hij ook in eeuwige rampzaligheid van het meerendeel der schepselen niets ongoddelijks heeft gezien. Toch dunkt mij, dat hij reeds nu, na nog slechts zeven eeuwen van het schouwspel genoten te hebben, er al van geblaseerd moet zijn. Of zou onze Lieve Heer aan zijn gelukzaligen dagelijks nieuwe tormenten der verdoemden te aanschouwen geven; of zou de voortdurende aanvoer van nieuwe slachtoffers van Gods wraak voldoende afwisseling schenken? Men noemt vaak het ongeloof troosteloos. Alleen voor een egoïst zou het R. C. geloof troostvol kunnen zijn, bij logisch nadenken. Vaak hoort men zoogenaamde materialisten en onge- loovigen pessimisten noemen; maar kan er vreeselijker pessimisme bedacht worden dan de katholieke leer, indien althans de Katholiek nog iets voor zijn medemenschen gevoelt? Maar gelukkig is de natuur sterker dan de leer, en veel Katholieken gaan evenals andere menschen opgeruimd door het leven. En al heeft de Katholiek geleerd en geloofd, dat de meesten zijner medemenschen later voor eeuwig naar de hel gaan, toch zal hij eventueel met ontzetting vernemen, dat eenige duizenden menschen, hun afschuwelijke beulen verwenschende, zouden doodgemarteld zijn, en zal hij met hen diep medelijden gevoelen. Aan de hel denkt hij daarbij maar niet, waarin zij na hun dood wellicht vielen. Hij gevoelt zelfs verlichting bij de gedachte, dat de dood aan die marteling een einde maakt. Om deze leer omtrent de hel een minder gedrochtelijk aanzien te geven, trachten sommigen in strijd met den Catechismus en met de duidelijke teksten van kerkelijke en pauselijke vervloekingen, de heele wereld te doen beschouwen als behoorend tot de ware Kerk. Buiten de Kerk kan wel niemand zalig worden (dit staat er nu eenmaal), maar er gaat ook niemand zonder zijn schuld verloren. Die dus te goeder trouw ongeloovig zijn — en dat zijn toch minstens 999 van de 1000 — maken eigenlijk ook deel uit van de Kerk en zoo behoort dus zoo goed als de geheele wereld — ook schrijver dezes — tot de ware Kerk, en kan dus ook de heele wereld op die wijze zalig worden. Men tracht ons dus heel wat op de mouw te spelden met die leer omtrent openbaring, ketterij, erfzonde, doopsel, doodzonde, noodzakelijkheid des middels, enz. Om de eeuwigheid — dus de oneindigheid — der helsche straf goed te praten, zegt men, dat de zonde is bedreven tegen God, die in zijn wezen en eigenschappen oneindig is. Maar om dan het kwaad oneindig boosaardig te doen zijn, zou het toch wel minstens noodig zijn, dat de zondaar begrip had van de oneindige eigenschappen Gods (wat natuurlijk niet kan) en dat hij dan nog zondigde, niet verblind door hartstochten, maar als het ware om God te beleedigen, wat nooit het geval kan wezen, want zoo iemand zou krankzinnig zijn. En dan de dagelijksche zonden, die zijn toch ook tegen God bedreven? Ik geloof, dat het zelfs niet te ontkennen valt, dat het verschil in deugd bij de menschen grootendeels afhangt van omstandigheden buiten hun wil. Neem een jongen met een gelukkigen natuurlijken aanleg, met zorg opgevoed in een verstandig, braaf gezin; nooit heeft hij honger gekend langer dan een uur voor den maaltijd; nooit heeft hem iets ontbroken, ook niet toen hij later zelf een gezin had. Daarentegen het kind van een dievenfamilie, in domheid en schelmerij grootgebracht, en dat niet anders dan gebrek en ellende heeft gekend; dat reeds, nog kind zijnde, als een dief wordt geminacht en verstooten, ook op lateren leeftijd, en dan ook de menschen slechts leert haten. Vrij zeker blijft de eerste een eerlijk mensch, en wordt de tweede een dief. En zoo is het in meerdere of mindere mate met alle deugden en ondeugden het geval, al neemt men aan, dat ook de wil van den mensch daarbij een rol speelt. En dan acht men zulke menschen oneindig strafwaardig, schuldig aan de straffen van een eeuwige hel, indien zij aldus sterven. Het is mij opgevallen, dat men zich in de laatste jaren bij preeken over de hel niet meer zoo erg als vroeger afslooft, om maar te doen begrijpen, dat zelfs de vreeselijkste schildering der helsche pijnen en ellende maar een flauw schijnsel is van de werkelijkheid. Vooral parochie-geestelijken van meer beschaafde centra schromen blijkbaar die oude schilderijen nog op te hangen, waaraan ze wellicht zelf niet al te vast meer gelooven, en laten dat werk dan liever over aan ambulante missiegevers. Trouwens omtrent menig geloofspunt zou men gaarne wat ruimer opvatting huldigen, als men dan maar niet zoo telkens in conflict kwam met de altijd door iedereen in de Kerk beleden meeningen. Men kan nu toch niet gaan zeggen, dat de overgroote meerderheid der Kerk met haar heiligen en leeraren eeuwenlang eenparig het volk gefopt of zichzelf vergist heeft, want dan zou men tevens moeten erkennen, dat dit mogelijk ook nu nog gebeurt. Het valt intusschen niet te ontkennen, dat de raad van De Génestet: „Zet liever uw Kerk wat uit, dan de menschen er uit te zetten", door de Katholieken meer dan voorheen wordt opgevolgd. Taine zegt ergens, dat het beeld van het godsdienstig geloof immer meer beperkt wordt door bijvoeging van nieuwe dogma's. Maar het schijnt mij toe, dat men tegenwoordig integendeel eerder tracht de draagwijdte van vroegere uitspraken zooveel mogelijk te verkleinen. HET H. SACRAMENT DES ALTAARS Onder de Consecratie wordt, volgens den Catechismus, brood veranderd in het lichaam en wijn in het bloed van Christus. Na de Consecratie echter bestaan het brood en de wijn uit juist dezelfde stoffen als te voren; zij hebben geen enkele eigenschap verloren noch gewonnen. Het brood bezit geen enkele speciale eigenschap van vleesch en de wijn geen speciale eigenschap van bloed. Brood en wijn zijn na de Consecratie niet meer aanwezig, zegt de Catechismus; en toch blijven de eigenschappen van hetgeen er niet meer is zoo deugdelijk aanwezig, dat wij ze niet alleen met al onze zintuigen en door scheikundige analyse kunnen waarnemen, maar die niet aanwezige wijn, waarvan dan zelfs vorm en schijn onzichtbaar zullen zijn geworden, werkt nog in het menschelijk lichaam, en zelfs door het lichaam nog op den geest, als wijn; want wie er veel van drinkt zou dronken worden. Met evenveel recht als men dus van dien wijn zegt, dat het bloed is, kan men een boom een paard noemen. Niet alleen de uiterlijke gedaante, maar alle bestanddeelen en alle eigenschappen van brood en wijn zijn aanwezig. Christus is onder elk der gedaanten van brood en wijn lichamelijk tegenwoordig, zegt men. Maar niets kan zijn zonder zijn kenmerkende eigenschappen, en de eigenschappen van wat wij onder lichaam en bloed verstaan, zijn er niet; dus zijn de zaken er ook niet. Hoe kan toch iets een bepaalde zelfstandigheid zijn, als dat iets alles mist, wat de zelfstandigheid daarstelt. Christus is onzichtbaar en ontastbaar tegenwoordig, zegt men. Dit zou misschien mogelijk kunnen zijn; doch dan is het niet lichamelijk, maar alleen geestelijk en geestelijk is God immers alom tegenwoordig? En ook die geestelijke, onzichtbare tegenwoordigheid heeft zich nooit op eenigerlei wijze geopenbaard, dan alleen in vroegere eeuwen, met bloedende hosties, roodgeworden doeken en dergelijke. Het is overduidelijk: In het H. Sacrament is geen menschelijk lichaam, is geen vleesch, is geen bloed; er is althans zeker niet wat wij onder die benamingen verstaan. En als het iets geheel anders is dan datgene wat wij onder vleesch en bloed verstaan, en wij weten volstrekt niet wat dat andere is, dan hebben de woorden vleesch en bloed voor ons ook volstrekt geen zin meer. Dat vleesch en bloed in minimaal kleine hoeveelheid zouden aanwezig zijn tusschen dat brood en dien wijn, is op zich zelf zeker best mogelijk; ook is het zelfs denkbaar dat een menschelijk lichaam ter grootte van eenige atomen met al deszelfs verkleinde ledematen daaronder zou schuilen — en tot zulke belachelijke veronderstellingen nemen sommigen zelfs hun toevlucht ter verklaring der mogelijkheid — maar dat is geen transsubstantiatie, want dan blijft er nog evengoed brood en wijn. En Christus heeft immers ook niet gezegd: Hierin schuilt mijn lichaam; maar: Dit is mijn lichaam, dit is mijn bloed. Niet een gedeelte er van, maar geheel het brood, geheel de wijn. De gedachte zelf van het zoogenaamd H. Sacrament vind ik ook allesbehalve verheffend, al laten de geloovigen daardoor, en door de er bij behoorende biecht, zich nog zoo zeer meesleepen tot dweperij of devotie. Vleesch en bloed, stoffelijke spijs en drank, om den geest te voeden, den Godmensch eten, lijkt mij onzin. Men zegt dan ook: Christus in het hart ontvangen. Alsof de heeren niet wisten, dat men Hem dan in de maag zou ontvangen, vanwaar Hij door een zieke ook wel eens weer wordt uitgebraakt. Men tracht zich ook hier, als bij andere onzinnige dogma s, te redden met te zeggen: het is een mysterie, dat wij niet begrijpen kunnen; en daarbij af te geven op de hoovaardij der ongeloovigen, die zouden beweren, alles te moeten kunnen begrijpen. Maar die ongeloovigen weten zeer goed, dat er nog zoo ontzaglijk veel onbegrijpelijks is, zelfs wat de natuur betreft, en dat zij van het bovennatuurlijke nog veel minder weten of begrijpen. Doch die onbegrijpelijke dingen worden bij nadere betrachting niet meer en meer onzinnig, noch zelfs onwaarschijnlijk, en niemand ontraadt dan ook onderzoek daarnaar. En de ongeloovigen meenen, dat zij sommige eenvoudige dingen wel kunnen vatten. Zij meenen te weten, dat een geel of rood vocht uit druiven geperst en daarna gegist — dat dronken maakt — wijn is, en geen bloed, dat een van tarwemeel gebakken koek brood is, en geen vleesch, al is de priester nog zoo vast in de meening met bloed en vleesch te doen te hebben. Zij meenen, dat het onzinnig is een voorwerp te denken zonder diens kenmerkende eigenschappen en bestand- deelen. , Het is, als hadde men door dit dogma willen aantoonen, noever men het met religieuse suggestie brengen kan. Veronderstel een godsdienst, wiens priesters zouden beweren, een paard te kunnen veranderen in een kip. De priester komt bij een boer, raakt diens paard even aan en het is geschied. De boer gaat als voorheen door met zijn paard als trekdier te gebruiken, maar gelooft toch vast met een kip te doen te hebben Dit denkbeeld leent zich natuurlijk veel minder dan het andere tot religieuse suggestie, maar in werkelijkheid is het niet ongerijmder dan dat gele dronkenmakende bloed. Indien dan ook was voorgeschreven, dat bij een of andere gelegenheid veel van dien wijn moest worden gedronken, en de geloovigen zagen dientengevolge den gebruiker in kennelijken staat, dan zouden ze wellicht ook in hun geloof geschokt worden; en toch is dat bedwelmende maar één van de waarneembare eigenschappen van wijn. Of nu de katholieke geleerden dat toch kunnen goedpraten 1 la, die kunnen alles goedpraten, als het noodig is. Gij, ongeloovigen, wilt niet begrijpen, zeggen zij, dat hoewel die boer een paard meent te zien, het toch wel een kip kan zijn, waarmee hij ploegt en egt. Van het paard zijn alleen de toevalligheden, de eigenschappen aanwezig, maar van de kip de substantie, de zelfstandigheid, „das Ding an sich". Zoo ook met den wijn in het H' Sacrament. Wel geeft de analyse dezelfde uitkomsten als bij onder zoek van wijn, wel kan men door gebruik van dat bloed dronken worden, en zeer zwakke priestermagen kunnen er ongesteld van worden als het bloed van zuren wijn is gemaakt; maar dat zijn alle slechts de toevalligheden, de eigenschappen van wijn, die wij gewaar worden; de substantie is wel degelijk bloed. En het verwonderlijkste is, dat er zooveel geleerde menschen gevonden worden, die dien onzin ook gelooven, hoewel onder hen, die zulks voorgeven, wellicht meer laaghartige of laffe ongeloovigen schuilen dan men gewoonlijk meent. En diezelfde geleerden zeggen, waar sprake is van bijbelverklaring: „Het is een algemeen aangenomen regel, dat men de „woorden der H. Schrift niet in een letterlijken zin kan opvatten, „wanneer zoodanige opvatting in strijd is met een door de rede „klaarblijkelijk geleerde waarheid. De woorden, waarvan God zich „bedient, om ons iets mede te deelen, kunnen dikwerf op meer „dan één wijze worden verstaan. Wanneer Hij derhalve in de „natuur over hetzelfde onderwerp op een klaarblijkelijke wijze tot „ons spreekt, dan is het niet dan redelijk, dat wij de woorden „der H. Schrift uitleggen naar Gods uitspraken in de natuur" 1). Is grooter contrast denkbaar dan tusschen deze theorie en haar practijkï En een figuurlijke opvatting lag zoo voor de hand, zij blijkt overal zoo duidelijk uit de H. Schriften, en was van Christelijk standpunt zoo veel schooner dan dat werkelijk vleescheten en bloeddrinken. De Eerwaarde Heer J. F. de Groot S.J., die kort geleden een catechismus voor meer ontwikkelde leerlingen heeft geschreven, acht zich bij de verdediging van het H. Sacrament ook onoverwinnelijk met een beroep op den tekst der H. Schrift. En diezelfde geleerde zegt op een andere plaats van den catechismus, dat volgens een geslachtslijst uit de H. Schrift de ouderdom van het menschelijk geslacht zes a zeven duizend jaren zqu zijn. Maar, voegt hij er aan toe, niets waarborgt ons, dat de H. Schrift ons volledige geslachttafels heeft willen geven. Als dus de gewijde schrijver een geslachtslijst geeft met de namen van alle afstammelingen van Adam tot Christus, dan waarborgt niets ons, dat de schrijver dat ook bedoelt heeft!! Zoo verloochent men, als de nood het vereischt, de meest duidelijke en ondubbelzinnnige uitspraak, terwijl de meest raadselachtige en blijkbaar beeldsprakige tekst wordt aangehaald als onomstootelijk bewijs, door geen andere feiten of teksten te ontzenuwen. Mij werd eens de mogelijkheid der transsubstantiatie ongeveer i) Studiën op wetenschappelijk en letterkundig gebied. — 5e jaarg. — IV. als volgt verklaard: „De verandering heeft wel degelijk plaats, „maar God, die onze zintuigen beheerscht, maakt, dat die zintuigen „toch steeds het vroeger aanwezend voorwerp gewaar worden en „niet de hoedanigheden van het in de plaats getredene . Het is m. i. echter niet aannemelijk, dat God, die ons de zintuigen gaf om de stoffelijke dingen te kennen, die zintuigen zou vervalschen, zoodat die ons noodzakelijk in dwaling moeten brengen. . Maar ook het wezen eener stoffelijke zaak is voor ons gelegen in de eigenschappen welke ze voor ons heeft. Bestaan voor ons de eigenschappen niet, dan bestaat voor ons de zaak ook niet. Naar geleerden van naam vermoeden, zou alle stof wel kunnen bestaan uit onder-atomen van eenzelfde substantie, die door eigenaardige schikking wat plaats en getal betreft verschillende stoffelijke elementen zouden doen ontstaan. Maar al zou zulks inderdaad het geval zijn, dan zullen toch de eigenschappen en verschijnselen, welke de dingen onder verschillende omstandigheden aan onze zintuigen en voor ons verstand vertoonen, moeten bepalen wat ze zijn ; dan zou toch zelfs de Goddelijke almacht niet kunnen uitwerken, dat een wezen met de vormen, de bestanddeelen en de eigenschappen van een paard, van een dier dat zware lasten trekt en jaarlijks een veulen voortbrengt, toch een kip zou zijn al zou men dan met recht kunnen zeggen, dat de substantie van het trekdier ten slotte toch dezelfde is als die van de kip. En bij het H. Sacrament zijn het ook niet alleen de zintuigen, die vervalscht zouden moeten zijn; want dat een geheel menschelijk lichaam door een menschelijk keelgat gaat en in de maag verteerd wordt, kan ook al niet. Of moet hier dan toch iets anders worden verstaan dan het lichaam van Jezus? En als er bijv. te Amsterdam op twee plaatsen een lichaam van Christus is en eveneens te Rotterdam, dan zijn er toch noodzakelijk meerdere lichamen van Christus; want 2 X 2 = 4. al zegt de catechismus, dat zulks dan niet het geval is. En bij het Laatste Avondmaal aten de leerlingen het lichaam en dronken zij het bloed van Christus, die met hen aan tafel zat. En toch was er ook toen maar één lichaam. Maar laat ik al die onmogelijkheden en ongerijmdheden eens een oogenblik toegeven en aannemen dat het door Gods almacht eigenlijk wel zou kunnen. Al onze zintuigen en ervaringen zeggen ons met absolute zekerheid en zonder dat twijfel mogelijk is, dat een stof wijn is, even zeker als de stelling 2 X 2 — 4- , Nu kan deze absoluut zekere uitspraak worden te niet gedaan door het woord van den Almachtige, door den Gever, den Beheerscher onzer zintuigen; maar dan zal toch die goddelijke uitspraak even vast moeten staan, even absoluut zeker als voor onze zintuigen dat gele vocht wijn is. God gaf ons immers de zin tuigen, om stoffelijke zaken te kennen. De zekerheid omtrent die goddelijke uitspraak zal zoo groot moeten zijn, dat alleen dit dilemma overblijft: God heeft mij belogen, of het is bloed. En dat dit ook maar in de verste verte het geval zou zijn, kan geen redelijk mensch beweren. Gelooven wij nu, zooals door de Katholieken gedaan wor , op grond van menschelijke beweringen, dat het bedoelde vocht bloed is, dan stellen wij die menschelijke boodschap boven de natuurlijke, goddelijke openbaring onzer zintuigen. God gaf ons de zintuigen om stoffelijke zaken te onderkennen; door die zintuigen zegt God ons met zekerheid, dat het wijn is, maar de menschen bewerende in zijn naam te spreken, zeggen dat het bloed is,, en men gelooft de menschen. Dat die menschen beweren, dat God zelf het heeft gezegd en dat ze te goeder trouw zijn, verandert niets aan de zaak. Zij erkennen trouwens, dat zij het slechts weten langs den weg van eeuwenoude overleveringen, die door een nog veel grooter getal menschen gewraakt worden. En wisten zij het zelfs met volkomen zekerheid onmiddellijk van God, dan kon die wetenschap nog alleen bindend zijn voor hen zelf, want voor de andere menschen is er reeds geen zekerheid meer en dan moeten zij de goddelijke openbaring door de zintuigen stellen boven de menschelijke bewering; een mensch kan zich vergissen, kan zelfs liegen. Het geloof aan de transsubstantiatie berust, zoo als men weet, op de onafwijsbare getuigenis van Jezus: Dit is mijn lichaam en dit andere is mijn bloed. Hij zou hier in eigenlijken, niet in figuurlijken zin gesproken hebben. Jezus maakt dus wel zeer duidelijk onderscheid tusschen brood en wijn: Het een is zijn lichaam, het ander zijn bloed. En nu leert men ons, dat onder den geconsacreerden wijn Christus tegenwoordig is met ziel en lichaam (vleesch en bloed) en eveneens zoo onder de H. Hostie. Want, zegt men, het lichaam is onafscheidelijk vereenigd ook met het bloed (wat van zelf spreekt) en met de ziel. Maar dan heeft Jezus zich blijkbaar ook vergist, door zoo uitdrukkelijk onderscheid te maken tusschen brood en wijn, door van het eerste te zeggen: het is mijn lichaam, van het tweede: het is mijn bloed. f Op de duidelijke verklaring van Jezus berust ons geloof, zegt men. En dan moet men zien hoe geloovige geleerde Lutheranen, Hervormden en Katholieken over den zin dier woorden boekdeelen schrijven, en ondanks goede trouw en jarenlange studie niet tot overeenstemming kunnen komen. . , , . Volgens de meeste protestanten heeft Christus in het laatste avondmaal zijnen discipelen geboden te zijner gedachtenis ge- „„«„lijk een bete broods te eten, e„ dit te besehou,,e„, als ee» teeken van zijn lichaam, dat voor hen zou geofferd worden, en een teu<* wijn te drinken, en dien te beschouwen als teeken van zijn bloed, dat voor hen zou vergoten worden. (Bij de Israelieten was het gebruikelijk dat het volk werd besprengd met het bloed der offerdieren, die Gode werden geofferd). Waar dan op andere plaatsen gesproken wordt van het i/eesc/i van lezus eten en diens bloed drinken, is volgens hen geen sprake van het Laatste Avondmaal, maar van het zich e.gen maken van Tezus' geest, van hem als 't ware geheel in zich op te nemen, zich hem gelijkvormig te maken. Als men weet dat destijds veel beeldspraak werd gebruikt, schijnt er in d,e hefS mii'heeTwat nies of onwaarschijnlijks meer te liggen; het Ijkt mij heel wa begrijpelijker en schooner dan de Katholieke verklaring. OVER MIRAKELEN Een middel, dat de kerk met allen ijver en met het meeste succes aanwendt om twijfelzuchtigen in het geloof te versterken, is de verbreiding van het geloof aan mirakelen e°.dulv®1®ku"S Men kan den indruk nauwelijks overschatten, dien het verhaa van zoo'n mirakel op geloovigen en halfgeloovigen maakt Een mirakel is een gebeurtenis in str.jd met de secundaire ^Daa^wij11 nu de natuurwetten slechts zeer onvolkomen kennen en steeds onvolkomen kennen zullen, kunnen wij ook nooit met zekerheid bepalen, wat al of niet met die wetten in strijd . Veronderstel, dat vijf eeuwen geleden, iemand w.st te verte le ^ wat op datzelfde uur op zeer grooten afstand plaats h^> z° iemand zou, naar omstandigheden, als een wonderdoener vereerd of als een toovenaar verbrand zijn geworden. En dusdanige w deren zou men, met de kennis der hedendaagsche wetenschap, bij tientallen hebben kunnen doen. Hoeveel duizendtallen menschen zijn er nog slechts enkele eeuwen geleden, niet wettig overtuig van hekserl... en verbrand! Men kan dan ook op bovengenoemden grond miraken altijd voor onbewijsbaar houden. Ik wil nu echter eens aannemen, dat een wonder wel zou te constateeren zijn, en dan kan ik voorzeggen, met vrij groote zekerheid van niet weersproken te zullen worden, dat van allen, in Er zj;n volgens de godgeleerden velschillende graden of soorten van woideren, maar deze definitie fal voor dit doel wel voldoende zijn. die deze regelen ooit zullen lezen, niet één een mirakel gezien heeft; maar de katholieke lezer heeft zeker van honderden gehoord of gelezen; gewoonlijk gebeuren ze ver van hier, en als er hier ook eens een verrassende genezing plaats heeft, dan wordt het natuurlijk door alle goede kranten, van de grootste tot de kleinste, vermeld. Blijkt later het zoogenaamde mirake geen verrassende genezing te zijn, dan is gewoonlijk geen enkel onzer Katholieke bladen zoo eerlijk de vergissing bekend te m Ongeveer 35 jaar geleden verscheen Onze Lieve Vrouw, evenals te Lourdes had plaats gehad, ook te Marpingen in Pruisen. Bij duizenden gingen de menschen op naar het genadeoord niet alleen uit Duitschland, maar zelfs uit naburige vreemde streken, ook uit ons land, en onze kranten vulden kolommen om den roem van O.L.V. van Marpingen bekend te maken. Mirakelen schenen er ook al veel te gebeuren. Waar vandaan trouwens anders die verbazende toeloop, die weldra Marpingen zou verheffen tot het Lourdes van het Noorden? Maar het mocht niet zijn: de Pruisische Regeering komt een spaak in het wiel steken. Zii zendt eenige dragonders, die den toegang tot het bosch beletten, en voor wie ook O.L.V. op de vlucht slaat. De justitie stelt daarbij een vervolging in tegen enkele personen, zoodat de zaak onderzocht wordt en er een einde aan komt. Voor wie belang er in stelt, hoe zelfs nog in onzen tijd genadeoorden als Lourdes, Kevelaar, Scherpenheuvel enz. kunnen ontstaan, is die Marpinger historie uiterst leerrijk. Een duitsch priester heeft destijds, toen men — al ol niet te goeder trouw — de zaak nog ernstig opnam, een boekje geschreven over de verbreiding der vereering van O.L.V. van Marpingen. De eerw Heer B. H. Klönne >), een Amsterdamsch priester die destijds ook het genadeoord bezocht, heeft toen de zesde druk van dat boekje voor de Nederlandsche Katholieken vertaald en van een voorrede voorzien s). Het spreekt van zelf, dat de eerwaarde schrijvers van hun Katholieke lezers geen onvoorwaardelijk geloof eischen, en verklaren zich eventueel te onderwerpen aan de beslissing der hoogere geestelijkheid. Maar hun schrijven is zoo gloedvol, de bewijzen, die zij aanvoeren voor de echtheid der verschijningen, zijn zoo overtuigend, dat zelfs een maar half geloovige er niet meer aan twi'felen kon: er waren trouwens reeds zelfs ongeloovigen door de' mirakelen bekeerd. De goede trouw en de voorzichtigheid i) Onlangs benoemd tot officier in de orde van Oranje Nassau. ') Met kerkelijke goedkeuring uitgegeven te Amsterdam bij F. H. J. Bekker, 1877. van den toentnaligen pastoor van Mar pin gen waren boven alen twijfel verheven, en de drie genadekinderen, slechts negen jaar oud, waren zoo naïef en braaf, hunne verklaringen zoo ongekunsteld en elkander nooit weersprekend, dat ook omtrent hen a twijfel kwaadaardig moest heeten „De verschijningen^ te Marpingen zijn zoo talrijk, zoo aanhoudend, zoo grootsch \ - schrijver — dat men moet zeggen: Hiermede heeft de Almachtige eei^bijzonckreb^j^g^ ^ bijzondere bedoeling, zij het ook niet bij den Almachtige: O.L.V. had gezegd op die plek een kapel te bouwen, en dat de zieken water moesten drinken uit een daar aanwezige bron. (Juist als te Lourdes). En het waren niet alleen de drie jonge kinderen, die d schijningen zagen; verscheidene volwassen en als braaf en godsdienstig bekend staande personen hebben ze ook gezien. Zoo als ik boven zei, was het reeds de zesde druk van het bovenvermelde boekje, dien de eerw. Heer Klonne veelde d betrokken geestelijkheid zal dus toen de zaak, die z j onbelem merd tot zoo machtige beweging liet aangroeien, wel reeds ter dege onderzocht en die brave godsdienstige menschen herhaaldelijk ondervraagd hebben. Nadat de toeloop reeds vele manden geduurd had, was men dus nog vol vertrouwen, al bemoeide de justitie zich toen al met de aangelegenheid. Ziehier wat waarom iaa. de A.macMge toe da, de wereldlijke arm op zoo ongehoorde wijze ingrijpt: Daarop diene o.a. het volgende tot antwoord: de in Marpingen p aas gehad hebbende verschijningen moeten zooveel mogelijk beken en openbaar gemaakt worden. Ware er geen politie of militaire macht te Marpingen, dan zou misschien niemand meer spreken over de gebeurtenissen, die daar hebben plaats geha . De schrijver zag geheel over het hoofd, dat de politie ge ome was juist om te trachten den verbazenden toeloop vanpegnms, die toen al geruimen tijd duurde en nog wassende bleef, te stuiten zij verbood daarom streng den toegang tot het bosch, welk verbod voorzichtigheidshalve nog van tijd tot tijdwordt vernieuwd al laat men nu enkele personen ongehinderd de plaats der ver- SCDen,neeerw.eHelr Klönn^schat het aantal pelgrims, dat bij^jne en^nge^e^Too^per^ne^^aclfte^den^daarcfpvolgenckn "acht onder den blootenPiemel door. Voor een anderen dagworfhet getal vreemdelingen, die door het dorpje trokken op twintig duizend begroot. De hoogstaangeschreven katholieke dagbladen zorgden dan ook volijverig voor bekendmaking der wonderen, die zoo talrijk waren, dat den pastoor van Marpingen niet minder dan 400 genezingen ter kennis kwamen; ook deden de kinderen voorspellingen, die in vervulling gingen. De schrijver van het meergenoemde boekje geeft daarin ook het fac-simile eener korte schriftelijke verklaring met onderteekening der drie kinderen en een aanwijzing voor het gebruik van het water uit de genadebron. En nu is, tot groot nadeel der neringdoenden aldaar, al die glorie van Marpingen voorbij. Justitie en politie hebben het O.L.V. zoo lastig gemaakt, dat zij het heeft moeten opgeven, wellicht voor altijd; want de hoogere geestelijkheid heeft sedert lang bevolen de bijzondere vereering te staken, en, naar ik uit zeer betrouwbare bron vernam, verklaart zij ook volstrekt niet meer aan de zoogenaamde verschijningen te gelooven. Maar hoe het verloopen zou zijn, als de justitie zich niet op zoo ongehoorde wijze met de zaak hadde ingelaten, heeft men te Lourdes kunnen zien. Van de drie bewuste meisjes is één als kind gestorven; de twee anderen zijn ook reeds overleden, naar men mij zeide, ergens in een klooster als geestelijk zuster. Dat de heldinnen van zulke avonturen toch nog non werden, zal menigeen verwonderen, maar is zeer begrijpelijk, daar die meisjes toch wel zeer godsdienstig zullen geweest en met veel zorg geloovig zullen gehouden zijn. Van Katholieke zijde neemt men thans aan, dat de verbeelding in die aangelegenheid ook een groote rol heeft gespeeld. De bevolking van Marpingen was zeer devoot, en maakte vooral veel werk van de vereering van O.L.V.; daarbij wakkerde de toenmalige pastoor die devotie, naar het schijnt, buitengewoon aan door zijne preeken, wat althans den bodem voor zulke onderneming zeker moet hebben geschikt gemaakt. Zeer interessant zou het zijn te weten wat het justitieel onderzoek aan het licht heeft gebracht; mij is daarvan niets bekend; wat ik van de zaak weet heb ik hoofdzakelijk ervaren van onverdacht Katholieke zijde. Het zal wel altijd moeilijk blijven uit te maken of en waar in deze zelfbegoocheling eindigde en welbewuste bedriegerij begon, omdat zij, die het weten, het juiste er wel niet van zullen vertellen 1). }) Ook te Eindhoven heeft men eenige jaren geleden gedurende weken op kleinere schaal iets dergelijks beleefd. Een pater uit het Klooster der Augustijnen aldaar genas zieken door over het zieke lichaamsdeel of eventueel over het lichaam, te blazen en daarbij 'gebeden af te lezen. Het gebeden lezen nu kon wel elk priester, maar dat blazen maakte indruk en veroorzaakte dan ook spoedig wonderbare genezingen en een groote toeloop van volk. Ook daar zal de Almachtige wel een bizondere bedoeling hebben gehad; de paters moesten een nieuwe kerk bouwen. Maar de seculiere geestelijkheid, die toch met de paters niet op bizonder vriendschappelijken voet stond, vond terecht Zooals te Marpingen had het ook te Lourdes kunnen gaan, als de bevoegde Overheid krachtig den zwendel of de zelfbegoocheling had bestreden. Zulks ware zeker ten nadeele van Lourdes en zijn aanhang geweest, maar tot voordeel van zooveel arme sukkelaars, die nu lange, vermoeiende en kostbare reizen doen, om zich, evenals de Mohammedanen te Mekka, door de geestdrift en de plechtigheden, die zij te Lourdes aanschouwen, tot nog grooter bijgeloof en dweperij te laten vervoeren. Het spreekt van zelf, dat er onder de duizende kranken, die daar komen, nu en dan onverwachte genezingen plaats hebben. Men behoeft daarbij niet eens te denken aan suggestie. Veronderstel, dat naar welke plaats ook, jaarlijks duizende zieken reizen, behept met verschillende kwalen, zou het ons dan niet ten zeerste moeten verbazen, als er van elke honderd zieken niet een paar genazen of veel beter werden na zulk een reis; en zulks te meer, wijl er vaak menschen bij zijn, die niet konden gaan, ofwel meenden dit niet te kunnen, en die dan een paar dagen in rijtuig en spoorwagen en in een hun geheel vreemde omgeving in beweging en in spanning worden gehouden? En als er zoo maar eens één zieke geneest of beter wordt op honderd, wat moeten er dan te Lourdes wel veel wonderen gebeuren, want het komt voor dat er op één dag duizend zieken komen. Daartegenover staat misschien een even groot getal patiënten, wier toestand door de reis verergert, maar waarvan natuurlijk geen notitie wordt genomen. Bij het artikel over het geloof hebben wij gezien welke verbazende macht suggestie op den menschelijken geest kan uitoefenen ; is het dan ook nog maar eenigszins vreemd, dat ze zoo verwonderlijk kan werken op het zenuwstelsel, dat met het zieleleven in zoo nauw verband staat? In eigen kring heb ik wel eens een geval gezien van zoogenaamde mirakuleuze genezing (door O.L.V. van Den Bosch). Nadat de jonge patiënte echter weer in haar eigen stille omgeving, die zij eenige weken verlaten had, terug was, kwam ook de kwaal weer terug, die haar bijbleef haar leven lang. Zooals ik zei, komt het meest genezing voor bij lammen en halflammen, voorts bij verschillende inwendige kwalen, die, zooals het dan heet, voor ongeneeslijk waren verklaard. Trouwens, die ongeneeslijkverklaring zal dikwijls ook wel zijn afgelegd; men weet toch, dat ook geneesheeren verre van onfeilbaar zijn. Maar, zal men zeggen, men verhaalt ook van geheel onverklaarbare genezingen. Dit is volkomen waar; maar deze gevallen aanstoot in de onderneming, en de wonderdoende pater werd, blijkbaar op aandringen der hoogere geestelijkheid, verplaatst, men zegt naar het buitenland. Het blazen werd toen gestaakt, en daarmede hield ook de groote toeloop van menschen op. zijn zoo uiterst ^ldzaarn^ Art : rmersdr0menangeeft zoo hoog op^an de Lourdes, en bijna nooit hebben^ wetenschapi langs natuurlijken zelfs bij den huldigen s worden • zoo weinig, dat men z.ch weg onmogelijk moeten ge allen zoo zelden quasi gecon- moet verwonderen dat zullce g stateerd zijn geworden en aan wonderdadige werking hoe*m tsaren, dat*^ °°0i' 0VÓ° God "Ïloudéf ze «e v«l -druk maken op de mil>.o«n«n uiterst zelden voor, dat er een Dan behoeft men toch wordt betrapt op grove onze J veronderstellen, dat het SÏÏijk ook geen lasteraar te "g- ^urd ïal zijn, en da. hel i„ den loop der schijnbaar vroom leek of ^-rJÏÏT-"* "e^&„,e»ze beeldjes. Voorheen gebeurden de : wond ^ afsclluwelijk leeltjke Het is vermakelijk te leze , haar verwijdering uit een P°ppe\fia»a«.e aSe-rplaats, of hoe ze, «y^Vawfn geweest, wonderdadig "efd" |"ëtk"eeVva'r. een mirakuleus beeld, veroorzaakten; want al is het nicht ook volgens roomsch- zeker volgens christelijke, maa ketterij dit verhinderde de katholieke opvatting, elge^J t ergerlijke daarvan te hebben mirakelen niet. Toch schqnt men net boeg d> ingezien, en heeft men het _ ^ Lourdes uitstekend slaagde, r« 1 zonder mirakuleus beeld, Uo^wel de mogelijkheid niet maar te Marpingen fallkan* „unTtiger omstandigheden, te: Maris uitgesloten, dat later, on g be\anghebbenden de zaak nog pingen door belangstellenden en. « t men het dan nog eens wordt ter hand g^om^v™ ondanks alle tegenwerking, Ü, ""sluit*om^daar te worden vereerd tooh heef. doorgevoerd .... wordt verhaald, is het sedert eeuwen Pj bewaard, gedroogde worden van het te Napels in ee 3 Katholiek geworden £loed van den HL 3— Eenjel^ ^ ^ ook heeft Protestant der vorige eeuw v*' gezien, zegt daaromtrent, dat het een groot mirakel zou zijn, als met dat wonder zooveel eeuwen bedrog kon gepleegd zijn, zonder dat er iets van uitlekte. Dit is inderdaad om er van verbaasd te staan; maar men weet, dat het wonder plaats heeft in Italië, waar men zich op dat gebied heel wat durft en kan veroorloven. De bovenaangehaalde schrijver zegt ook, dat aan ongeloovigen en ketters steeds zonder eenige beperking werd vergund de omstandigheden waaronder het wonder zich voordoet, nauwkeurig na te gaan. Ik betwijfel dit wel eenigszins; hij zelf heeft van die vergunning geen gebruik gemaakt. Ik weet ook dat er eens aan verdedigers van het mirakel een bedrag van eenige duizende francs werd aangeboden, om het wonder — ook voor en na het vloeibaar worden van het bloed — streng te mogen controleeren ; het aanbod werd echter niet ter bestemde plaatse overgebracht, of het werd daar niet aangenomen. Het ware m. i. toch een gelegenheid geweest, om den vromen tot stichting en den ongeloovigen tot beschaming en leering te zijn; doch men zoekt in zulk geval wellicht maar liever eenig voorwendsel, om het onbescheiden aanbod van de hand te wijzen. Het verhaal der omstandigheden, waaronder het wonder zich voordoet !), wekt vooral niet het vermoeden, dat men met een goddelijke manifestatie te doen heeft; eerder zou men daarbij denken aan menschelijk geknoei, en het is waarschijnlijk een vrome fopperij. Dit verondersteld, zou de toer met dat eerst droge en daarna vloeibaar wordende bloed zelfs geen sterke goocheltoer kunnen heeten. Blijkbaar begint men toch ook in te zien, dat men het vroeger soms al te bar heeft gemaakt met wonderen, die, zooals „De Tijd" zelfs ergens zegt, het kenmerk hunner onwaarachtigheid op het voorhoofd dragen. Het blad had er bij kunnen voegen, dat voorheen schier iedereen en vandaag het overgroote deel der geloovigen nog vast en heilig ook aan die wonderen gelooft, welk geloof men nu echter voorzichtigheidshalve overal wat tracht te temperen. Vreezende, dat de grofheid van het boerenbedrog, met de wonderen sedert eeuwen gepleegd, toch niet meer zal bestand zijn tegen de helaas onvermijdelijke meerdere ontwikkeling van een deel van het volk, tracht men nu blijkbaar nog den spot der ongeloovigen eenigszins te voorkomen, en noemt men die wonderverhalen van vroeger dagen: „Bloemen, die de vrome volksverbeelding en het „kinderlijke volksgeloof op den weg van Gods Heiligen en in den „tuin van Gods Kerk deden ontluiken" 2). Heel dichterlijk gezegd. Minder schoon, maar meer overeenkomstig de waarheid, zou het luiden: Verzinsels, uitgestrooid door J) Studiën. 1902 — Afl. 2. *) „De Tijd" No. 17241. 3 de schraap- en heerschzucht van dezen of door vrome lichtgelovigheid van genen, en die welig tierden in het brein der menigte uit die duistere tijden. Die bedriegerij der menigte beschrijft „De Tijd" als volgt: „De vrome hagiografen van vroegere eeuwen „schreven veelal meer om te stichten dan om aan het nageslacht „een alleszins betrouwbare geschiedenis na te laten". Wel, wel! — Die vrome hagiografen, die dikwijls ook de getuigenissen en bewijzen der wonderen verhaalden, wisten dus vaak wel beter, doch deden dat maar om door die leugens de menigte te stichten, zooals men ook nog in deze tijden de menigte tracht te stichten met Marpingen, Lourdes, Napels, enz. Op die manier brengt men toch de vrome lui nog in den waan, dat ze eigenlijk volstrekt niet zijn bedrogen, maar in hun welbegrepen eigenbelang zijn bedot geworden, en dat die fopperij heden ten dage ook niet meer plaats heeft. De hedendaagsche hagiografen zijn blijkbaar niet zoo heel vroom meer; ze hebben althans voorzichtiger te zijn en rekening er mede te houden, dat de mist wat begint op te trekken; maar toch zal men van die oude wonderverhalen voor de geloovigen nog wel laten gelden alles, wat niet al te erg het kenmerk zijner onwaarachtigheid op het voorhoofd draagt, en waarvan de onwaarheid niet kan worden bewezen. OVER DE HEILIGE SCHRIFTEN Ten allen tijde is de Biibel, het Oude en het Nieuwe Testament, de hoeksteen geweest van het katholiek geloof. Wat er in de Heilige Schrift staat geldt, of liever gold, als goddelijke waarheid. Indien er in de Kerk ooit een eenstemmige meening heeft geheerscht, een meening die ook de Protestanten aanvankelijk nog onverzwakt hebben overgenomen, dan is het wel deze, dat de Bijbel geen onwaarheden bevat, en dat de bijbelsche verhalen even ernstig moeten worden geloofd als ze worden voorgedragen. Nooit is er in de Kerk aan de uitspraak der gewijde schrijvers getwijfeld; de leer van kerkvaders en conciliën van alle eeuwen was daaromtrent eensluidend. Alleen, waar de gekozen woorden dubbelzinnig waren, geen zeer duidelijke meening weergaven, kon verschil van opvatting bestaan. Zoo sterk was die overtuiging, dat, toen een Galileï de meening verkondigde, dat de aarde om de zon draait, hem door de H. Inquisitie gelast werd, die meening te herroepen, o. a. ook omdat in de H. Schrift staat, dat Jozua de zon deed stilstaan aan den hemel; en zulks hoewel er toen al lang sprake was geweest van het draaien der aarde en er inderdaad veel te zeggen valt voor de meening, dat de gewijde schrijver hier door dat gezegde alleen wilde te kennen geven, dat het dien dag langer licht bleef. In 1864 verklaarde Pius IX ex cathedra dat de Bijbel geen fabelachtige verzinsels inhoudt: en Leo XIII zegt nog in 1893 in zijne encycliek „Providentissimus" omtrent bijbelverklaring: „Zeker is het mogelijk, dat afschrijvers bij het overschrijven der handschriften menige fout maakten; maar zulks ergens aannemen kan men niet dan na deugdelijk onderzoek en alleen voor zulke schriftuurplaatsen, waarvan de onjuistheid behoorlijk bewezen is. Ook kan het voorkomen, dat de ware zin eener schriftuurplaats twijfelachtig blijkt; voor opheldering zullen dan echter de juiste regelen voor bijbelverklaring van groot nut blijken. Maar bij dit alles ware het door en door misdadig de inspiratie slechts voor enkele deelen der Schrift aan te nemen, of toe te geven dat de gewijde schrijver zelf zou gedwaald hebben. Want ook de handelwijze van zulke mannen is niet goed te keuren, die de moeilijkheden trachten te overwinnen door toe te geven, dat de geestelijke inspiratie beperkt is tot zaken, die geloofs- en zedeleer betreffen, omdat zij uitgaan van de valsche stelling, dat, als het te doen is om de waarheid der leer, het niet zoozeer noodig is na te gaan wat God zou gezegd hebben, dan wel waarom Hij het gezegd heeft. Want al de Schriften te zamen en in hun geheel, die de Kerk als heilig en kanoniek erkent, met al hun onderdeelen, zijn onder de ingeving van den H. Geest geschreven. Wel verre, dat de goddelijke inspiratie een dwaling zou kunnen inhouden, sluit zij reeds uit en door zichzelve elke dwaling uit, even noodzakelijk als noodzakelijk is, dat God, de hoogste Waarheid, geen leeraar van dwaling kan zijn. Dit is het oude en bestendig geloof der Kerk, zooals het ook door de plechtige verklaringen der conciliën van Florence en Trente en onlangs nog duidelijk op het Vaticaansch concilie bevestigd werd". Zooals men ziet laat de uitspraak aan duidelijkheid niets te wenschen over; de geheele Schrift is ingegeven, en elke ingegeven zin is onvoorwaardelijk waar. En nu zal men toch al deze uitspraken weer moeten doen rijmen met het feit, dat in de H. Schrift zeer veel grove dwalingen voorkomen op wetenschappelijk, bijv. historisch, nauurkundig en geografisch gebied; en niet alleen waar die onjuistheden geheel als bijzaak ter aanduiding van een ander feit worden gezegd, zooals bijv. het doen stilstaan der zon door Jozua, maar ook waar onwaarheden, zooals in de paradijssprookjes en op tal van andere plaatsen, om haarzelven worden verkondigd. Vooral in de vorige eeuw begonnen de ongeloovige geleerden den Bijbel tot voorwerp hunner studie te nemen, en zij konden alras bewijzen, dat, wat zij trouwens wel zeer vast zullen vermoed hebben, een groot deel van het Oude Testament op één lijn staat met andere legenden uit overoude tijden ; dat namelijk zelfs hoofdverhalen als die omtrent schepping en zondvloed sprookjes zijn ontleend aan de mythen van nog oudere volken dan het Israëlitische, door de joodsche schrijvers naar eigen opvatting en behoefte gewijzigd. Zulke vertelsels, met of zonder historischen achtergrond, worden door de zoogenaamde gewijde schrijvers als ware geschiedenis opgedischt. Ook bleek het den geleerden duidelijk, dat die geschriften niet afkomstig konden zijn van de personen aan wie, noch uit den tijd aan welken ze worden toegeschreven. In 't eerst verwekte die critiek bij Katholieken en Protestanten natuurlijk hevige tegenspraak. En niet zonder redenen; want als waar was, wat die profane schrijvers beweerden, dan was het ook zonneklaar bewezen, dat de joodsche en christelijke godsdiensten wat hun afkomst betreft niet hooger staan dan andere godsdiensten, dat de bovennatuurlijke hoeksteen, waarop zij steunen, wegvalt en daarmede op den duur het heele gebouw moet ineenstorten. Bij eene verhandeling over die nieuwe bijbelcritiek schreef een Fransch katholiek priester nog niet lang geleden: „Als de Katholieke overlevering geen hersenschim is en de eenstemmige leer der heilige Vaders geen ijdele klank, als de standvastige bestendigheid en algemeenheid eener leer een geloofsregel stelt, dan is er geen dogma dat op vasteren voet steunt dan juist de onfeilbare waarheid der H. Schrift". Welnu, op die onfeilbare waarheid valt heel wat af te dingen; de geleerde katholieke bijbelverklaarders erkennen het nu, soms schoorvoetend, soms volmondig, dat de ongeloovige critiek niet zonder zeer goeden grond is; zoover ze Katholiek willen blijven trachten zij natuurlijk de vroegere leer der Kerk als niet in volslagen tegenspraak met de hedendaagsche opvatting voor te stellen; een ij del pogen, waarbij de toeschouwer bezwaarlijk altijd goede trouw zal kunnen veronderstellen: iets kan toch niet tegelijkertijd heilige waarheid en hoogstbespottelijk verzinsel zijn. Voor wie, als niet-geleerde, belang stelt in de kwestie is zeer interessant de brochure „Het Katholiek Bijbelvraagstuk" van den Duitschen pater Jezuïet Chr. Pesch, vertaald uitgegeven door de Drukkerij de Spaarnestad te Haarlem, of beter nog „De RoomschKatholieke Kerk en de Bijbelcritiek" uitgegeven bij C. L. van Langenhuizen te Amsterdam. Daar zal men zien in wat vreemde bochten men zich wringt om de oude en de nieuwe leer weer met elkander te doen rijmen; de boekjes, die voornamelijk voor priesters zullen geschreven zijn, geven een kort overzicht van den stand der kwestie. Ik kan er niet over oordeelen of de schrijvers de volle waarheid verkondigen; de vertaler van eerstgenoemd werkje doet het in de voorrede echter voorkomen, alsof de katholieke geleerden zelf wel begonnen waren met den Bijbel af te breken, wat toch zeer onjuist is. Intusschen blijkt het duidelijk dat geestelijkheid en geloovigen moeten worden voorbereid op geleidelijke vermindering van de autoriteit des Bijbels, om nog meer dan tot heden de autoriteit van Kerk en Paus daar boven te stellen. In de plaats van het onfeilbare Woord Gods zal het moeten worden een boek, waarin onder kaf ook veel zuivere tarwe, goddelijke openbaring, voorkomt, die niemand anders dan Kerk of Paus van het kaf kan scheiden; en daarbij moet dan toch waar blijven, dat de H. Schrift geen fabelachtige verzinsels bevat en dat elk woord door God geïnspireerd en elke zin onvoorwaardelijk waar is. Het is hinderlijk te lezen met wat spitsvondigheden en onzinnige argumenten dat door geleerde menschen wordt goedgepraat; wat duidelijk door de geïnspireerde schrijvers bedoeld is, moet worden verdraaid, evenals de duidelijke zin van kerkelijke en pauselijke uitspraken. Inplaats van den Bijbel zal dus voortaan de overlevering meer op den voorgrond worden gedrongen; maar daarbij zal juist de meest eenstemmige en meest vaststaande overlevering omtrent de Heilige Schriften van meer dan duizend jaren, met voeten moeten worden getreden. De schrijver van het bovengenoemde werk over bijbelcritiek zegt dan ook reeds, dat de Katholieken het overleveringsbeginsel vroeger overdreven hebben. De pausen en de conciliën dus, die zullen ten slotte moeten uitmaken, wat van de H. Schrift waarheid, wat dwaling is; wat van de overlevering moet behouden, wat verworpen worden; en dan moeten zij daarbij ook weer beginnen met de onfeilbare uitspraken hunner voorgangers te verloochenen of te verdraaien. Het is om wanhopig te worden; en toch zullen de Katholieken, nadat de groote zwenking, die nu wordt uitgevoerd, zal volbracht zijn ; nadat ze weer vertrouwd zijn geraakt met de nieuwe meening en de oude vergeten hebben; nadat men zal hebben aangetoond, dat al die vroegere uitspraken ongeveer het tegendeel bedoelden te leeren van wat de menschen, tot wien ze gericht werden, er steeds in gelezen hebben, er toch nog beter voorstaan dan de Protestanten, die met hun gehavenden Bijbel geheel onbeschut in de kou komen te staan. Of zullen dezen nu voortaan misschien ook te Rome gaan vragen naar den zin van zooveel duisters en onbegrijpelijks in Gods Woord, naar wat waarheid is en wat legende? Bij den vriendschappelijken toon, dien het gemeenschappelijk gevaar heeft doen ontstaan, zou zeker een onheusch bescheid niet te vreezen zijn. De nieuwere critiek treft voornamelijk het Oude Testament; het is dan ook onbegrijpelijk hoe de kerkelijke geleerden niet vroeger bij eenvoudig doorlezen ervan hebben ingezien, dat de inhoud van dat boek toch niet door God kan zijn ingegeven. Voor den lezer, die nog nooit den Bijbel in handen kreeg, dat is voor eiken katholieken leek, laat ik hier eenige aanhalingen volgen: HET BOEK GENESIS HOOFDSTUK I. 1. In het begin heeft God geschapen hemel en aerde. 2. Maer de aerde was ijdel en ledig, en de duisternissen waren op het platte des afgronds: en de Geest Gods dreef op de wateren. 3. En god heeft gezeid: Dat het licht worde: en het licht is geworden. 4- En God heeft het licht gezien dat het goed was: en hij heeft het licht van de duisternissen gescheiden. 5. En Hij heeft het licht genoemd Dag, en de duisternissen Nacht: en het is geworden avond en morgen, eenen dag. 6. En God heeft gezeid: Daer worde een firmament in het midden der wateren: en het scheide de wateren van de wateren. 7. En God heeft het firmament gemaekt, en heeft de wateren die onder het firmament waren, gescheiden van de wateren, die boven het firmament waren. En het is alzoo geschied. 8. En God heeft het firmament genoemd Hemel: en het is geworden avond en morgen, den tweeden dag. 9. En God heeft gezeid: Dat de wateren die onder den Hemel zijn vergaderd woroen op eene plaets: dat het drooge gezien worde. En het is alzoo geschied. 10. En God heeft het drooge genoemd Aerde, en de vergadering der wateren heeft Hij genoemd Zee. En God heeft gezien dat het goed was. 11. En hij heeft gezeid: Dat de aerde voortspruite groeijend en bezaeijend kruid, en fruithout, vruchtbarende naer zijnen aerd, wiens zaed in zich zelve zij op de aerde. En het is alzoo geschied. 12. En de aerde heeft groeijend kruid voortgebracht, en zaaijend naer zijnen aerd, en vruchtbaer hout, hebbende elk zijn zaedsel op zijnen aard. En God heeft gezien dat het goed was. 13. En het is geworden avond en morgen, den derden dag. 14. En God heeft gezeid: Dat worden lichten in het firmament des hemels, en dat die scheiden den dag en den nacht, en dat zij zijn tot teekenen en tijden, en dagen en jaren: 15- Opdat zij schijnen in het firmament des hemels, en de aerde verlichten. En het is alzoo geschied. 16. En God heeft twee groote lichten gemaekt: het meerdere licht, om dat het over den dag zijn zoude: en het mindere licht, dat het over den nacht zijn zoude: en sterren. 17. En hij heeft die gezet in het firmament des hemels, dat zij op de aerde zouden lichten. 18. En dat zij zouden over den dag en nacht zijn, en dat zij het licht en de duisternissen scheiden zouden. En God heeft gezien dat het goed was. 19. En het is geworden avond en morgen, den vierden dag. 20. En God heeft ook gezeid: Dat de wateren voortbrengen het gewemelte der levende ziel, en het gevogelte boven de aerde onder het firmament des hemels. 21. En God heeft groote walvisschen geschapen, en allerhande levende en roerende zielen, welke de wateren voortgebracht hadden naer een iegelijks aerd, en alle gevogelte naer zijnen aerd. En God heeft gezien dat het goed was. 22. En hij heeft die gezegend, zeggende: Wast en vermeerdert u, en vervult de wateren der zee: en de vogelen vermeerderen zich op de aerde. 23. En het is geworden avond eu morgen den vijfden dag. 24. En God heeft ook gezeid : De aerde brenge voort levende zielen naer haren aerdzoene, jokvee en kruipelingen, en beesten der aerde naer hunnen aerd. En het is alzoo geschied. 25. En God heeft gemaekt de beesten der aerde naer haeren bijzonderen aerd, en het jokvee, en alle kruipeling naer zijnen aerd. En God heeft gezien dat het goed was. 26. En heeft gezeid: Laat ons den mensch maken naer ons beeld en gelijkenis: en dat hij overhoofd zij den visschen der zee, en het gevogelte des hemels, en de beesten, en alle de aerde, en alle kruipeling, welk op de aerde geroerd wordt. 27. En God heeft den mensch geschapen naer zijn beeld: naar Gods beeld heeft hij hem geschapen, man en vrouw heeft hij ze geschapen. 28. En God heeft ze gezegend, en gezeid: Wast en wordt vermenigd, en vervult de aerde, en onderwerpt ze, en overheerschapt de visschen der zee, en het gevogelte des hemels, en alle gedierten die op de aerde geroerd worden. 29. En God heeft gezeid: Ziet daer, heb ik u gegeven alle kruid, zaed voortbrengende op de aerde, en alle boomen die in zich zeiven hun aerds bezaedsel hebben, dat die u zijn tot eene spijs : 30. En voor alle gedierte der aerde, en voor alle de vogelen des hemels, en voor al dat zich op de aerde roert, en daer eene levende ziel in is, dat zij te eten hebben. En het is alzoo geschied. 31. En God heeft gezien alle dingen die hij gemaekt hadt: en waren alle zeer goed. En het is geworden avond en morgen, den zesden dag. HOOFDSTUK II. 1. Zoo zijn dan volbragt hemel en aerde, en hun gansche sieraed. 2. En God heeft ten zevenden dage voldaen al zijn werk dat hij gemaekt had: en hij heeft gerust op den zevenden dag van alle werk dat hij volbragt had: 3. En hij heeft den zevenden dag gezegend: en heeft dien geheiligd : want hij in dien had opgehouden van al zijnen werke, welke God geschapen heeft om dat hij het maken zoude. 4. Dit zijn de voortkomselen van hemel en aerde, als zij ge schapen zijn geweest, in den dag als God den Heer heeft hemel en aerde gemaekt: 5. En allerlei groeispruiten des velds eer het wies op de aerde, en allerlei kruid des lands eer het groeide: want God den Heer had niet geregend op de aerde, en daer was geen mensch die het land bouwde: 6. Maer daer klom eene fontein uit de aerde op, vochtigende de geheele plein der aerde. 7. Aldus heeft dan God den Heer den mensch gemaekt van het slijm der aerde, en hij heeft in zijn aanzigt geblazen een adem des levens, en den mensch is toegemaekt tot eene levende ziel. 8. En God had van het begin geplant een lustparadijs: waarin hij gesteld heeft den mensch die hij gefatsoend had. 9. En den Heer God heeft uit de aerde voortgebragt allerlei hout, lustig om te zien, en liefelijk om te eten: en ook den boom des levens midden in het lustparadijs, en den boom der kennis des goeds en des kwaads. 10. En een vloed ging uit de plaets der lusten, om het paradijs te wateren, die van daer gedeild wordt in vier hoofden. 11. Den eenen is genoemd Phison: dezen is die vliet om het gansche land Hevilath, alwaer goud wast: 12. En het goud van dit land is het allerbeste: en aldaer vindt men bdellium, en den steen onichinus. 13. En den naem van den tweeden vloed is Gehon, dezen is het die loopt rondom het gansche Moorenland. 14. Dan den naem van den derden vloed is Tygris, dezen gaet tegen die van Assyrien. En den vierden vloed is Euphrates. 15. Aldus heeft God den Heer den mensch genomen, en heeft hem gesteld in het lustparadijs, dat hij het bouwen en bewaren zoude. 16. En hij heeft htm geboden, zeggende: Eet van alle de boomen des paradijs. 17. Maer van den boom der kennis des goeds en des kwaeds eet niet, want op wat dag dat gij daer af eet, zoo zult gij de dood sterven. 18. En God den Heer heeft ook gezeid: Het is niet goed den mensch alleen te zijn, laet ons hem eene hulp maken zijns gelijken. 19. Als dan God den Heer van de aerde gefatsoend had alle gedierte der aerde, en het gansche gevogelte des hemels, zoo heeft hij die gebragt voor Adam, dat hij zoude bezien hoe hij die noemen zoude, want alle ziels levendig zoo het Adam heeft benoemd het zelve is zijn naem. 20. En Adam heeft alle gedierten genoemd elk met zijnen naem, en alle dat gevogelte der lucht, en alle de beesten der aerde: maer men vond Adam geen helper zijns gelijken. 21. Dus heeft God den Heer eenen diepen slaep in Adam gezonden, en als hij in het slapen was, zoo heeft hij eene zijner ribben genomen, en heeft daarvoor vleesch ingevuld. 22. En God den Heer heeft de rib die hij van Adam genomen had, gesticht tot eene vrouw, en hij heeft ze Adam toegeleid. 23. En Adam heeft gezeid: Dat is nu been van mijne beenen en vleesch van mijn vleesch, men zal ze mannin heeten, om dat zij van den man genomen is. 24. Daerom zoo zal een mensch verlaten zijnen vader, en moeder, en zal zijn wijf aenhangen, en zij twee zullen wezen een vleesch. 25. En zij waren beide naekt, te weten Adam en zijn wijf, en zij schaemden zich niet. HOOFDSTUK HL 1. Voorts was ook de slang listiger dan alle dieren der aarde, die God den Heer gemaekt had, dewelke heeft gezeid tot de vrouw: Waerom heeft u God geboden, dat gij niet eten zoudt van allerlei boomen des paradijs? 2. Wien heeft de vrouw geantwoord: Van de vruchten der boomen die in het paradijs zijn, eten wij. 3. Dan van de vrucht des booms die midden in het paradijs staet, heeft ons God geboden, dat wij niet eten zouden, en dat wij dat niet zouden aenraken, opdat wij bij geval niet sterven. 4. Maer de slang heeft gezeid tot de vrouw: Gij zult geenszins de dood sterven. 5. Want God weet, dat, in wat dag gij daar af eet, zoo zullen uwe oogen geopend worden, en gij zult wezen als goden, wetende goed en kwaad. 6. Dus zoo heeft de vrouw gezien dat dezen boom goed was om te eten, en schoon den oogen, en lustig te aenzien, en heeft van zijne vrucht genomen, en die geëten, en haren man gegeven. 7. En hunner beider oogen zijn geopend, en als zij gewaer werden dat zij naekt waren, zoo naeiden zij te zamen vijgebladeren en hebben zichzelven gemaekt schorten. 8. En als zij gehoord hadden de stem Gods des Heeren, wandelende in het paradijs ter namiddag lucht, zoo heeft zich Adam met zijn wijf verborgen van het aenzigt Gods des Heeren, in het midden van het hout des paradijs. 9. En God de Heer heeft Adam geroepen en hem gezeid: Waer zijt gij ? 10. Denwelken antwoordde: Ik heb uwe stem gehoord in het paradijs, en gevreesd, om dat ik naekt was, en ik heb mij geborgen. 11. Tot wien den Heer zeide: Maer wie heeft u te kennen gegeven dat gij naekt waert, anders dan dat gii hebt geëten van den boom, daer ik u af bevolen had dat gij daer af niet eten zoudt? 12. En Adam heeft gezeid: Dat wijf hetwelk gij mij tot eene gezellin hebt gegeven, die heeft mij van den boom gegeven, en ik heb het geëten. 13. En toen zeide God den Heer tot de vrouw: Waerom hebt gij dit gedaen? Dewelke heeft geantwoord: De slang heeft mij bedrogen en ik heb geëten. 14. En God den Heer heeft gezeid tot de slang: Want gij dat gedaen hebt, zoo zijt gij vervloekt onder alle gedierten, en beesten der aerde: op uwe borst zult gij gaen, en gij zult aerde eten alle de dagen uws levens. 15. Ik zal vijandschap stellen tusschen u en de vrouw, en tusschen uw zaed en haer zaed, zij zal u den kop verpletten, en gij zult hare verzenen belistigen. 16. En tot de vrouw heeft hij ook gezeid: Ik zal uwe ellendigheden en uwe zwakheden vermenigvuldigen, met pijnen zult gij uwe kinderen baren, en gij zult onder de macht des mans wezen, en hij zal uw heer zijn. 17. Maer tot Adam heeft hij gezeid: Om dat gij gehoord hebt de stem uws wijfs, en geëten van den boom, daer ik u geboden had dat gij niet af eten zoudt, vervloekt zij de aerde in uw werk: in arbeiden zult gij daer af eten al uwe leefdagen. 18. Doornen en distelen zal zij u voortbrengen, ea gij zult eten het kruid der aarde. 19. In het zweet uws aenzigts zult gij uw brood eten, tot dat gij wederkeert in de aerde daer gij af genomen zijt: want gij zijt stof der aarde, en zult wederkeeren tot het stof. 20. En Adam heeft genoemd den naem zijner huisvrouw Eva, om dat zij eene moeder was aller levend igen. 21. God den Heer heeft ook Adam en zijne huisvrouw gemaekt pelsrokken, en trok ze hen aan. 22. En hij zeide: Ziet Adam is geworden als onzer een, wetende "goed en kwaed: nu dan, dat hij bij avonturen zijne hand niet strekke, en neme ook van den boom des levens en ete, en leve in eeuwigheid. 23. En God den Heer heeft hem uitgezonden van het lustparadijs, dat hij de aarde zoude bouwen, daer hij van genomen is. 24. En hij heeft Adam uitgeworpen: en heeft voor het lustparadijs gesteld Cherubim, en een vlammig zweerd lichtkeerbaar, te bewaren den weg tot den boom des levens l). Dit is wel de voornaamste openbaring van het Oude Testament. En die zotternijen hebben eeuwenlang gegolden en gelden voor millioenen nog als goddelijke openbaring. Als men een verstandigen schooljongen een beeld liet ontwerpen van de schepping des heelals door den almachtigen God, ik geloof, hij zou het er beter afbrengen dan de schrijver van Genesis. Zeer waarschijnlijk zou hij wel eerst de hemellichamen laten maken, dan had hij vanzelf het licht; en zoo dom zou hij ook wel niet zijn om boomen en planten te laten groeien vóór de zon er was, om niet te spreken van andere dwaasheden die er in voorkomen. Geheel het verhaal is trouwens kinderachtig naief; het lijkt wel of de schrijver het zoo heeft willen inkleeden, dat de menschen het toch niet als ernstig bedoeld zouden opnemen. Zie bijv. ook die slang, eerst blijkbaar op de punt van haar staart zich bewegend, en na haar valschen raad veroordeeld om voortaan te kruipen en aarde te eten, zooals de ouden meenden dat slangen deden. En het zal toch wel een slang van bepaalde soort zijn geweest, en nu moeten alle soorten van slangen voortaan kruipen en aarde eten. Het gaat die arme dieren nog erger dan den mensch: voor één moeten ook allen boeten, maar bij hen ook die, welke den schuldige niet tot stamvader hebben. En veelal wordt nog aangenomen dat het niet een echte slang was, maar de duivel in de gedaante van een slang, die het eerste menschenpaar verleidde. Maar dat klopt dan nog minder met de veroordeeling der arme slang. Voor het verpletteren van den kop heeft men — met heel veel goeden wil en een beetje vervalsching — er wat op gevonden. Dat wordt dan als beeldspraak verklaard. Maar waar blijft men dan met het op den buik kruipen en aarde eten? Of heeft de duivel dat sedert ook gedaan? Ik geloof het niet, want volgens Pausen en heiligen komt hij gewoonlijk op hooge pooten voor den dag. ') „Het Oude Testament" gedrukt te Antwerpen bij Jan Moerentorf, 1599. Welk een onhandige dwaze zotternijen toch, die heilige sprookjes» Ik sprak boven van een beetje vervalsching; die is gepleegd aan vers 15 van het 3e hoofdstuk, dat daardoor eenigszins geschikt is geworden om dienst te doen als voorzegging van de Onbevlekte Ontvangenis 1). Thans geeft men schoorvoetend toe, dat de profane geleerden geen ongelijk hebben, die beweren, dat soortgelijke mythen bij oudere volken reeds vroeger bestonden en dat het verhaal in zijne geografische beschrijving dezelfde dwalingen verkondigt, die toen heerschend waren; men ziet trouwens nu toch ook in, dat het niet meer aangaat al die kinderachtige verzinsels als waarheid te verkondigen, en men tracht nu een kern, een klein overblijfsel ervan te redden, dat dan toch nog openbaring zal moeten heeten. Als in den Bijbel op wetenschappelijk gebied dwalingen worden verkondigd, dan heet het nu, dat de Bijbel niet bedoelt op dat gebied iets te leeren; maar is het daarom noodig, dat het Woord Gods zotte dwalingen verspreidt en die zoo ernstig voordraagt, dat het meerendeel der menschen, voor wie het geschreven werd, eeuwen door er geloof aan sloegen, dat zelfs de onfeilbare plaatsbekleeder van God er door misleid werd ? Of men zegt, dat de gewijde schrijver moest spreken in voor zijn tijd verstaanbare taal. Als bijv. verhaald wordt, dat Jozua de zon deed stilstaan, dan was het noodig aldus te schrijven, zegt men, omdat de menschen toen nog niet wisten, dat het de aarde is, die zich beweegt. Wat povere uitvlucht 1 Alsof de geïnspireerde schrijver die kwestie en alle dergelijke niet in 't midden had kunnen laten door bijv. in dit geval te zeggen, dat het dien dag een paar uur langer licht bleef. Dan zou althans later Gods plaatsvervanger en diens Heilige Inquisitie tegenover Galileï misschien niet tot zoo'n flater verleid zijn geworden door die goddelijke openbaring. Nu, voortaan zal ongeveer alles wat niet direct met geloof en zedeleer in verband staat verdicht of onjuist mogen heeten; wie zien wil, hoe dit wordt goedgepraat kan het eenigszins ervaren in bovengenoemde katholieke brochures. Hoe een waarheidlievend mensch die boekjes zonder weerzin lezen kan is mij een raadsel. Als toch eens een ongeloovige geleerde zulke onzinnigheden tegen de Kerk te berde bracht, wat zouden haar woordvoerders zich er vroolijk om maken, want het maakt l) Toen paus Pius IX het dogma der Onbevlekte Ontvangenis plechtig proclameerde, beriep hij zich daarbij o.a. op dat vervalscht vers uit den Bijbel; dit wordt thans door niemand meer ontkend. Het komt u misschien vreemd voor, lezer, dat de onfeilbare Paus, ex cathedra sprekend, en dus ook nog eens bijgestaan door den H. Geest, gebruik maakt van een valschen tekst uit Gods woord, dat hij zelf op onfeilbaar zekere wijze te verklaren heeft. Mij komt dat ook wel ietwat zonderling voor. T waarlijk soms den indruk of de schrijver wat hij zegt ironisch bedoelt. Maar laat ons nu eens zien wat de Heilige Boeken van het Oude Verbond ons o.a. leeren op het gebied van zedeleer. In het boek Exodus, hoofdstuk XXI, gelast God het volgende aan zijn uitverkoren volk: Als iemand zijn knecht of dienstvrouw zóó slaat, dat hij of zij onder zijn handen dood blijft, dan zal hij gestraft worden: maar blijft knecht of dienstvrouw nog een paar dagen in leven, dan beloopt de dader geen straf, want, zegt God, het was zijn eigendom. Als een stier iemand zal hebben doodgestooten, dan zal de stier niet gewoonweg worden afgemaakt, maar hij zal moeten gesteenigd worden (een pijnlijke dood) en zijn vleesch mag niet worden gegeten (waarom de stier zich echter wel minder zou bekommeren). Wanneer een stier, die stootig was, en wiens eigenaar deswege werd gewaarschuwd, iemand doodt, dan moet de stier gedood worden en ook de eigenaar is des doods schuldig, tenzij hij de schuld afkoope met geld; is de gedoode maar een knecht of dienstvrouw, dan komt de eigenaar vrij met een boete van 30 sikkelen (= 50 gulden), maar de os moet gesteenigd worden. Als iemand een slaaf koopt uit eigen volk, dan zal hij dien na zeven jaren vrij laten. Kwam de slaaf zonder vrouw, dan zal hij ook zonder vrouw weggaan. Maar heeft de eigenaar zelf hem een vrouw gegeven, dan blijft, na de zeven jaar, die vrouw en eventueele kinderen het eigendom van den heer. Wil de slaaf bij vrouw en kinderen blijven, wat hem vrij staat, dan wordt zijn oor met een priem doorstoken, en hij blijft voor altijd eigendom van den heer. Dunkt u niet, lezer, dat het maar goed is, dat de menschen er toe overgegaan zijn, die goddelijke wetten wat te verbeteren? Het volgende leeren wij uit Het Boek Jozuë. Nadat Mozes overleden was, werd Jozuë door God aangesteld als zijn opvolger en met den Geest der wijsheid vervuld. Niemand — zei de Heer — zal u mogen weerstaan; gelijk ik met Mozes geweest ben zal ik ook met u zijn. Ik zal u niet verlaten noch van u scheiden. Wilt niet vreezen, want de Heer uw God is met u in alles daar gij toe gaan zult. Toen daarop de Israëlieten over den Jordaan trokken in het Beloofde Land, zond Jozuë naar Jericho spionnen uit, die hun intrek namen bij een gemeene vrouw (publieke vrouw). Deze herbergde en beschermde de bespieders, wetende met welk doel zij kwamen en op de belofte, dat zij met hare familie zou gespaard blijven bij de verovering der stad, was zij hen behulpzaam bij hun terugkeer. Als dan Jericho was ingenomen, moesten op bevel van Jozuë mannen, vrouwen en kinderen, allen vermoord worden; alleen de hoer Rahab moest gespaard blijven, omdat zij Gods volk geholpen had door haar eigen volk te verraden. Aldus — zoo besluit het bijbelsch verhaal — is de Heer met Jozuë geweest en zijn naam is vermaard geworden in alle landen. Vandaag zou zelfs een Turksch potentaat zich zulke hulp schamen, en daarvan durft men God betichten. Hoe slecht in elkaar gezet ook die Jericho-legende: Dezelfde God, die straks, na wat dwaas vertoon, de muren der stad op het enkel geschal der ba/uinen zal doen in puin vallen, gebruikt eerst bespieders en het verraad der hoer Rahab om dat kunststuk voor te bereiden. En als Jozuë even later met Gods hulp de Amorhiters zal verslaan, zet hij het heele zonnestelsel eenige uren stop, om de moorderij te kunnen voltooien. Wat kinderachtige vertelsels toch. Die intocht van Israël in het Beloofde Land was trouwens een aaneenschakeling van allerlei listen en gruwelijke moordpartijen. God scheen geen beter middel te weten om dat land te veroveren en zijn uitverkoren volk, dat immers zoo hard van gemoed was, tot zachtere zeden te brengen. Zeer terecht wordt het onzedelijk genoemd, dat in veel landen en steden, als Parijs bijv., tal van getrouwde mannen buiten de echtelijke woning een bijzit onderhouden. Maar als de groote mannen van het Oude Verbond er een verzameling jonge meisjes op nahielden om hun lusten aan bot te vieren, dan verhindert dit den Bijbel niet, die mannen deugdzaam en wijs te heeten. Koning David is u beschreven als een heilig man, een man naar Gods hart, die wel eens zwaar heeft gezondigd, maar die zonde heeft geboet; en gij leest met vromen zin de aan hem (naar het schijnt ten onrechte) toegeschreven psalmen. Nu, een heel kleine zonde was het niet, die David op zijn kerfstok had. Ofschoon zelf honderde vrouwen in ziin harem hebbende, liet hij op zekeren dag zijn oog vallen op de schoone vrouw van een zeer trouw officier, die voor hem oorlog voerde, en die vrouw ook voor zich begeerende, liet hij zijn] veldheer vermoorden ; hij gaf n.1. zijn generaal het bevel dien officier hulpeloos tegen overmachtige vijanden te stellen, waar hij dan ook gedood werd. Heden ten dage zou men meenen, dat zulk een laag moordenaar maar in geen geval meer als een heilige en Profeet moest paradeeren; ook niet al kreeg hij later berouw van zijn al te groote laagheid. De overspelige vrouw behield hij trouwens, en uit de gemeenschap van die vrouw met den moordenaar is het voorgeslacht van Jezus, den Zoon van David, geboren. Voorwaar niet om zoo heel trotsch op te zijn. Meen ook niet, lezer, dat David overigens een eerzaam huis- vader was. Gedurende heel zijn leven hield hij er eenige honderde bijwijven op na, die den heilige wellicht moesten behulpzaam zijn bij het maken van zijn vrome psalmen. En toen hij 70 jaar oud was, blijkbaar afgeleefd en moedeloos, en men niet wist hoe hem wat op te beuren, zocht men nog door heel zijn koninkrijk naar het schoonste jonge meisje; en deze gevonden hebbende, lei men Abisag — zoo heette de jonge schoone, wier naam ge wellicht ooit in de getijden der onbevlekte ontvangenis hebt gelezen bij David te slapen en liet haar hem bedienen. Op ander gebied zult gij van dien man naar Gods hart staaltjes van wreedheid lezen, die in deze bedorven eeuw den meest hardvochtige met verontwaardiging zouden vervullen. Maar niet alleen David, ook de andere heilige oudvaders waren naar onze bedorven begrippen verre van heilig. Huwelijkstrouw kenden zij niet; allen hielden er tal van vrouwen op na. De wijze koning Salomo had er meer dan duizend, naar men zegt: en dit wordt hem in den Bijbel niet verweten, maar wel, dat hij andere dan Israëlitische meisjes in zijn harem opnam, welke vreemde schoonen hem ontrouw maakten aan den God van Israël. In den goeden ouden tijd schijnt de protectie den vromen dus ook reeds in het bloed te hebben gezeten. En als iemand nu zijn bevreemding te kennen geeft, dat eertijds die veelwijverij door God werd toegelaten, dan antwoordt men misschien, zooals eens aan schrijver dezes, met den pyramidalen onzin, dat zulks wellicht was, o.a. omdat de aarde toen nog weinig bevolkt was. Alsof door die veelwijverij de toeneming der bevolking niet werd tegengehouden! Mannen en vrouwen werden ook toen ongeveer in gelijk getal geboren en die koninklijke harems van David, Salomo en andere heiligen en wijzen zullen wel niet veel kinderen hebben opgeleverd. De daarin aanwezige meisjes werden bewaakt door mannen, die men voorzichtigheidshalve tot voortplanting ongeschikt had gemaakt. De heilige oudvaders vonden blijkbaar ook daarin geen bezwaar, terwijl in deze slechte tijden zulke misdaden zwaar zouden worden gestraft '). Ook zegt men wel eens dat God om de versteendheid huns harten den Joden die veelwijverij had toegelaten; maar David was toch immers een man naar Gods hart even als Abraham en andere heilige oudvaders? Ziedaar dan, Katholiek lezer, een paar staaltjes uit dat heilige boek op welks voorschriften sommigen, als zij daarbij belang hebben, zich nog gedurig beroepen om verbeteringen tegen te •) Toch hebben voorheen ook pausen zich daaraan indirect schuldig gemaakt • zij gebruikten namelijk gecastreerde jonge knapen, die dan hunne schoone stemmen behielden, voor het koor in St. Pieter. houde„ en hu. soms in den waan brengend, dat doen met dat boek te laten betracht. Zou men niet wij - eQ met tai van legenden en voor wat het is : een zeer v treschiedenis van het joodsche letterkundige producten doorJV . %Dj godsdjenst stond over volk en van zijn wetten eni godsdvan dien tijd, VOoral het algemeen hooger dan andere g°dsd'enst stQnd hij toch wijl hij maar één God eirkend.s Maarj«er S • ndacht niet, zooals u verder blijken zal, wanneer gij me | hoe "elf eens het Oude da" h.Se boekduid. het pastoor en kapelaan u e ^ meestcn hunner zijn zelf gefopten, hun echter niet ten k ' zoeken naar de waarheid, menschen die meenen me* vn^te m£enen in >t bezlt r/wa&r«e V — onSan^SS " feerir'S" nauSka zouden ^^^"Xoïïstukken uit de bevat dan de schildenng var, 'ha^~hKl£,=0^, deze vertolkt op «ene wjze als ^ ^ tijdschriften het wagen z°"- dsdienst in direct verband staat, godsdienst, of van iets dat m g ^ verbluft staan bij lezing Wat zou het kwezeUje en j ^ ^ Qok a! goddelijke openen uitleg van dat Hoogli , der wederkeerige liefde tusschen baring moet heeten en Vrome ziel tot Jezus in het God en Israël en van de lief mediteerende kloosterH. Sacrament! Het is maar joed, d« de »^gr«tieh«„orden, „ster er °,eiS0Iïijk zelfs hooger staande dweepers, de bedoelmg al kunnen mogeiijK zens ö verrukkine komen. van den schrijver ordt ingenomen door De Profeten', Een groot deel der 1H.Schntt'dsche godsd,enst- dit zijn meestal geschrifte hebben zeer veel geschreven leeraars. Me zo—,denj£b,~ r» als met de "aren er hij gesleept -- aangehaald — als v°°rzejpin°1"d gesticht moest, en moet christendom, aanvankelijk g Testament.' Maar als gij die ook nu nog, wortelen in ^ ^ voorspellingen die zij SS Cetril profetfe ePr door haalt, da» ^AlTie" m« voorheen^ den inhoud van de H. Schriftuur hooger dan thans, toch heeft ook toen de Kerk wijselijk ingezien, dat het lezen er van niet bevorderlijk kon zijn voor het geloof. Het lezen van den Bijbel is verboden, volgens den Catechismus, zonder speciale vergunning. En het is te begrijpen, dat die vergunning schier nooit wordt gevraagd; want de vraag zou eenigen geloofstwijfel doen veronderstellen, en tot zulk vermoeden durft een geIoovige geen aanleiding geven. Maar in polemiek met andersdenkenden, die niet goed op de hoogte zijn van den toestand, durven onze o! zoo waarheidlievende roomsche woordvoerders,' zelfs op dat punt, toch somtijds nog een hoogen toon aanslaan.' De Katholieke lezer oordeele. In het nummer van „De Tijd" van 14 Oct. 1902 kwam, in een artikel over bijbel-lezen, het volgende voor: „Het klinkt dan ook, op zijn zachtst gesproken, ietwat zonderling, wanneer men in onzen tijd.... aan de Katholieke Kerk hoort verwijten, dat deze eeuwenlang den Bijbel gekerkerd hield in de duffe boekerijen der kloosters, waaruit het Protestantisme en de nieuwere theologische wetenschappen hem ten laatste hebben bevrijd. Als men zoo iets hoort of leest, maakt het steeds den indruk, dat de zaak, welke aan dergelijke boutaden behoefte heeft, reeds daarom alleen van een twijfelachtige degelijkheid moet wezen". De volgende hier eenigszins verkorte passages ontleen ik aan de rubriek „Boekbeooróeeling" in het nummer van 24 Maart '08. „In andere Katholieke landen worden goedkoope uitgaven van het Nieuwe Testament in de moedertaal op aansporing der Bisschoppen reeds gretig gelezen. De lage prijs van 25 cents voor 476 bladzijden druks van het thans in ons land uitgegeven bijbeltje is op een massaverbreiding berekend. Bij het eerste verschijnen werd de uitgeversfirma als met een furia bestormd, en kon aan alle aanvragen niet voldoen; de eerste 20.000 bijbeltjes werden alras geplaatst, en gedurende eenigen tijd waren ze niet meer te krijgen; toen werden onmiddellijk nog 10.000 bijgedrukt, en nu onlangs weer 50.000". In het nummer van 10 Maart '08 luchtte „De Tijd" weer zijn verbazing over de bewering in een liberaal blad, als zou het verspreiden van bijbels onder het Katholieke volk iets nieuws zijn. Om niet langdradig te worden, zal ik uit het artikel alleen de sterkst sprekende gedeelten hier aanhalen. „Wat weten, wat kennen zelfs de meest ontwikkelden onder de niet-Katholieken toch bedroevend weinig van alles wat de leer en het godsdienstig leven aangaat van hun Katholieke medeburgers! Deze klacht, waartoe zoo dikwijls aanleiding bestaat, kwanf ons weer op de lippen, bij de lezing van een goedbedoelde Van dag tot dag in het „Handelsblad" van Zaterdag j.1. De schrijver vermeldt daarin met ingenomenheid een ontdekking, 4 onlangs door Prof. Oort te Leiden gedaan, en medegedeeld in „De Hervorming" en daardoor ter kennis gekomen van hem, redacteur van het Hbld. Met goedvinden van de Nederlandsche bisschoppen zullen de hun onderhoorige geloovigen eindelijk, eindelijk in het bezit worden gesteld van het Evangelie 1 Men luistere". Hier volgt een aanhaling uit het desbetreffende artikel van het Hbld., waarop „De Tijd" dan laat volgen: ,,'t Is alles, even als het geheele artikel, ondanks ééne enkele ergerlijke droeve bewering heel vriendelijk bedoeld; maar is het niet onnoozel (cursiveering van De Tijd) dat een hoogleeraar in de theologie en een hoofdredacteur van een groot dagblad in de verschijning van het bedoelde boekje iets geheel nieuws of bijzonders meenen te zien: .... ook vertalingen van Evangeliën en andere Bijbelboeken liggen voor iedereen te kust en te keur verkrijgbaar voor de ramen van Roomsche boekhandelaren; ze worden aangekondigd in Roomsche couranten, enz. Waaraan dat ligt; waaraan die onbegrijpelijke onwetendheid toe te schrijven? Mysterie!" Nu is het waar, dat sedert een paar jaren, zeker tot groote verwondering der betrekkelijk weinige Katholieken, die er kennis van dragen, een boekje wordt uitgegeven behelzende de vier Evangeliën en de Handelingen der Apostelen, welk zoogenaamd bijbeltje prijkt met een aanbeveling van alle bisschoppen van Nederland, die daarbij den wensch uiten, dat het boekje weldra in geen enkel gezin moge ontbreken. Zoo als men ziet, zijn de apostolische brieven uit het bijbeltje weggelaten; wellicht omdat daaruit al te zeer het onroomsche der eerste christengemeenten zou blijken. En als men dan, in verband met de uitlatingen van het Katholieke blad, daarbij overweegt: Dat de met zorg gekozen kleine stukjes uit de H. Schrift, die des Zondags in de Kerken worden voorgelezen, eeuw in eeuw uit dezelfden zijn, en dat alleen die aanhalingen ook in enkele kerkboeken voorkomen; Dat in alle r.k. kerken van Nederland, en zeker ook van andere landen, onder tienduizend Kerkboeken van allerlei slag niet één bijbel of Nieuw Testament zal gevonden worden; Dat ik, die meer dan vijftig jaar oud ben, en desgelijks elk Katholiek, (zeker tot voor zeer korten tijd) nog nooit van den kansel de allerzwakste aanbeveling tot het lezen van het Oude of Nieuwe Testament vernomen hebben (Het zou ook al te gek in de ooren der geloovigen hebben geklonken); Dat alle catechismussen het lezen van Katholieke bijbels in de levende talen verbieden, zonder speciaal verlof, welk verlof zoo goed als nooit gevraagd wordt ; Dat dan ook van duizend katholieke leken niet één ooit zelfs maar het Nieuwe Testament heeft ingezien; dan mag men toch wel veel meer dan zich verbazen bij de verbazing van „De Tijd" over de onwetendheid en onnoozelheid van niet-Katholieken. Oi zou bij geval de schrijver niet weten wat elk Katholiek weet? En als men dan daarbij overweegt, dat Pius V in 1564, op advies eener commissie uit het Concilie van Trente, nog bepaalde, dat het aan het oordeel van den Bisschop of inquisiteur was overgelaten, om in overleg met pastoor of biechtvader de lezing van Katholiek vertaalde bijbels aan bepaalde personen al of niet te veroorloven, welk verlof schriftelijk moest zijn, en dat reguliere geestelijken die zelfs niet mochten lezen zonder verlof van hun overste, dan lijkt het meer dan twijfelachtig of zelfs in de duffe boekerijen der Kloosters de bijbel zonder argwaan werd toegelaten. En wat nu betreft het te koop liggen van Bijbels in Katholieke boekwinkels en de massale verspreiding van die gekortwiekte bijbeltjes, daaromtrent het volgende, waarvan de juistheid of waarschijnlijkheid door eerlijke katholieken ook niet zal ontkend worden: Op de vraag aan mijn Katholieke kennissen, of zij de bewuste bijbeltjes ook kenden, ontving ik schier altijd een ontkennend antwoord. Ik heb vroeger veel gereisd, en bleef gaarne ook voor Katholieke oekwinkels eens staan, maar nog nooit heb ik daar een Nieuw of Oud-Testament uitgestald of aangekondigd gezien. In zeer veel Katholieke boekwinkels heb ik te vergeefs de bijbeltjes gezocht; bijv. in de hoofdplaats der provincie waar het meest Katholieken wonen, de zetel van een bisschop. Men antwoordde mij: Wij hebben ze niet; ze zijn niet in den handel, ze worden niet uitgegeven. En op de vraag hoe dit kwam, zei men gewoonlijk zulks niet te weten; men kon ze echter op verlangen wel bestellen. In twee Katholieke boekwinkels boven Moerdijk heb ik ze wel gevonden, maar ze waren niet uitgestald; wellicht waren ze daar pour faire acte de présence. Zoover ik heb te weten kunnen komen, zijn nog door geen enkel pastoor de bijbeltjes van den preekstoel ter lezing aanbevolen, en het zal ook wel zeer zelden geschied zijn. En als men nu in aanmerking neemt, dat volgens „De Tijd" einde Maart van 't vorig jaar al 80.000 bijbeltjes gedrukt waren, en er dus reeds toen voor elke 25 Katholieken, groot en klein, een voorhanden was, en sedert zeker de pers nog aanhoudend zwoegt om aan de furieuse aanvraag te kunnen voldoen, dan vraagt men zich af waar al die bijbeltjes toch wel mogen zitten. "n wellicht komt het sommigen ook onverklaarbaar voor, dat Hunne Doorluchtige Hoogwaardigheden de Bisschoppen, die ze immers tn elk gezin voorhanden wenschen, de geestelijkheid niet opdragen, ze van den preekstoel herhaaldelijk en dringend aan te bevelen, en ze op veel plaatsen verkrijgbaar te stellen f Och, de geloovigen zouden dan algemeen van het bestaan en de beteekenis dier boekjes kennis nemen, en zelfs bij verdubbelden prijs zouden ze bij tienduizenden hun weg vinden. En waarom dan dit zoo uiterst eenvoudig en voordeelig middel ter bereiking van het doel niet te baat genomen? Mysterie! zou „De Tijd" uitroepen. Ik wil trachten dit mysterie te verklaren. Aan algemeene verspreiding zelfs van die incomplete bijbeltjes zal de geestelijkheid over 't algemeen nooit van harte meewerken, en daarin heeft zij, van haar standpunt, groot gelijk. Maar andersdenkenden moet zand in d' oogen worden gestrooid. En dan maakt men op die wijze ook nog geschiedenis: ook later zal kunnen gewezen worden op die bijbeltjes met Kerkelijke aanbeveling. Nu zou men nog kunnen beweren, dat alleen de lagere geestelijkheid, ondanks den wensch der bisschoppen, tegen de verspreiding der bijbeltjes gekant is. Maar waarom heeft dan de vereeniging „Petrus Canisius" die de uitgave bezorgd heeft, de boekjes niet in alle katholieke boekwinkels verkrijgbaar gesteld? Men zegt dat het is, omdat de prijs is berekend op massaverbreiding, en de onvermijdelijke commissie voor den boekhandel zou den prijs te zeer verhoogen. Risum teneatisl Ik heb vernomen, dat de bijbeltjes hier en daar aan kinderen in de catechisatie wel eens als prijzen zijn uitgedeeld. De bijbeltjes komen dan meest terecht in gezinnen, waar men de beteekenis er van niet beseft, en waar de saaie boekjes veelal als kinderspeelgoed zullen gebruikt worden, en vrij spoedig weer verdwenen zullen zijn. En als men dan maar blijft zorgen, dat ze niet bij den Katholieken boekhandel worden uitgestald, en de geestelijkheid blijft uiterst spaarzaam met haar aanbeveling, en dulde vooral niet dat de bijbeltjes als kerkboeken dienst doen, dan behoeft men niet te vreezen, dat aan het eerlijk verlangen van uitgevers en van de bisschoppen met al te onstuimigen spoed zal worden voldaan. Schier evenzeer als voorheen zal ook nog over tien jaar de bijbel vreemdeling zijn in de Katholieke gezinnen. De geestelijkheid begrijpt zeer goed, dat het lezen zelfs van het onvolledig bijbeltje het geloof niet zal bevorderen bij het volk, dat van het evangelie een veel hoogeren dunk heeft, dan het er van krijgen zou door kennismaking met het bijbeltje. Wat zouden geloovige leeken veelal ontgoocheld worden bij het aandachtig lezen van den Bijbel, ook van het Nieuwe Testament, en verbaasd staan over die goddelijke openbaring. Wat zouden zij het bijv. al vreemd vinden, dat in al die éénentwintig brieven, die door apostelen aan de verschillende christengemeenten zouden geschreven zijn over geloof en kerkelijke zaken, dat in al die brieven, die toch zeker een beeld moeten vertoonen van de Kerk uit dien tijd, niets te herkennen valt van de hedendaagsche roomsch-katholieke Kerk. Wat zou het in die brieven koddig klinken eens te lezen: ,,Moge de H. Maagd Maria u beschermen; moogt gij in het H. Sacrament van boetvaardigheid vergeving vinden voor uwe zonden, en dat het lichaam onzes Heeren, dat gij dagelijks nuttigt, u sterke in den zwaren strijd". Wat lag zulk schrijven toch voor de hand, als men toen van die dingen al eenig vermoeden had gehad; en wat lag het voor de hand, zich bij de zich nu en dan voordoende geschillen eens te beroepen op paus Petrus; maar niets van dat alles. Maria, die toen volgens latere vrome hagiografen al ten hemel was gevaren, wordt er zelfs niet éénmaal in genoemd, en den lezer zal het overal opvallen, dat die eerste christengemeenten wel wat kunnen geleken hebben op onze hedendaagsche protestantsche gemeenten, maar allerminst op de roomsch-katholieke kerken. De meesten dier apostolische brieven zijn geschreven door Paulus die van veel personen er melding in maakt, ook wel eens, maar zelden, van Petrus. Als hij bijv. aan de christengemeente te Rome schrijft, die door Petrus gesticht heet te zijn, wijst hij de christenen op velerlei plichten, en vermaant hen ook tot gehoorzaamheid aan de wereldlijke overheden. En zeker vermaant hij hen, onder betuiging van eigen eerbied en onderdanigheid, tot gehoorzaamheid aan paus Petrus? Het mocht watl Hij noemt zijn naam niet eens of zinspeelt er zelfs niet op; en als hij dien in andere brieven wel eens noemt, dan is de meest opmerkelijke vermelding die, waar hij Petiujs de les leest. Nergens een zinnetje waaruit men zou kunnen opmaken, dat Petrus ook maar eenigszins de meerdere was van Paulus, ook niet in de brieven, die de andere apostelen heeten geschreven te hebben. En als Paulus uit Rome aan andere kerken schrijft, maakt hij ook geen gewag van Petrus. En als deze zelf ook eens schrijft, is er weer niets van zijn primaatschap te bespeuren; waar hij tot priesters het woord voert, noemt hij zich eenvoudig hun medepriester. Ofschoon opzettelijke vervalsching, waar die mocht gepleegd zijn, zeker wel het meest op rekening der roomschen zal komen, die den tekst wel eens geweld schijnen aangedaan te hebben, maakt men toch de geloovigen wijs, dat de protestantsche Bijbels grootelijks vervalscht zijn, al weet men zeer wel, dat de vertaling even goed als — en vrijwel gelijkluidend met — de katholieke is. Onder vier oogen erkent men dit wel eens: zoo schreef eenige jaren geleden een geleerd jezuït R. Cornély (in 'tlatijn natuurlijk, niet voor de geloovige kudde); „Tot onze oneer moeten wij bekennen, dat het in onze dagen zoo ver is gekomen, dat, wanneer wij aan onze Heilige Schriften eene ietwat nauwlettende studie willen wijden, wij de taal- en geschiedkundige werken der Protestanten niet kunnen ontberen. Wat ook voor het herstellen van den echten tekst der heilige boeken door de Protestanten is verricht, is in het afgehandelde deel breedvoerig in het licht gesteld; andermaal hebben wij te erkennen, dat wij ook in de critiek van den heiligen tekst met uitzondering enkel van onze Vulgata, bijna geheel van hunnen arbeid afhangen". Dit klinkt anders, dan de betreffende voorlichting van den Catechismus. Intusschen schijnt het maar al te waar, dat de oorspronkelijke inhoud van weinig boeken zoo onbarmhartig verknoeid is als die der evangeliën, die God dus ten vergeefs, om ze feilloos te maken, door den H. Geest liet dicteeren. Maar dat verknoeien is geschied veel meer dan duizend jaren voor de Protestanten er waren. In de derde eeuw schreef de geleerde Origenes al: „Het is tegenwoordig een uitgemaakte zaak, dat het onderscheid der exemplaren (van de H. Schrift) groot is, zij het door de achteloosheid van sommige afschrijvers, zij het door de stoutheid van sommigen in misdadige verbetering van het geschrevene, zij het van wege degenen, die bij het in orde brengen toevoegen of uitlaten wat hun goeddunkt. De afwijkingen in de Grieksche handschriften des Ouden Verbonds hebben wij met Gods genade tot staan gebracht, doordat wij de overige uitgaven als toetsmiddelen bezigden; in de exemplaren des Nieuwen Verbonds echter heb ik gemeend, dit niet zonder gevaar te kunnen doen". Dit was in de derde eeuw; men had toen dus al lang geknoeid; en een eeuw later schrijft de H. Hieronymus, een geleerd kerkvader, nog: „Wijd heeft in onze handschriften de dwaling om zich gegrepen. Wat de eene evangelist in dezelfde zaak meer gezegd heeft dan een ander, heeft men in den ander toegevoegd, omdat men daar een tekort meende te zien; ofwel, men heeft eerst een van de vier evangeliën uitgekozen en dan gemeend naar zijn voorbeeld de overigen te moeten verbeteren, waar een evangelist den zelfden zin afwijkend had uitgedrukt. Zoo komt het dan, dat alles bij ons is dooreengemengd, en in Markus veel van Lucas en Mattheus, in Mattheus daarentegen zeer veel van Johannes en Markus wordt gevonden". Men behoeft trouwens geen geleerde te zijn, om bij het lezen der twee laatste hoofdstukken van Johannes het vermoeden te voelen opkomen, dat daar aan een oorspronkelijk geschrift geknoeid is. Blijkbaar heeft het geheugen den H. Geest daar parten ge- speeld, zoo dat hij dat laatste hoofdstuk eerst vergeten en later aan het einde bijgevoegd heeft. De Evangeliën zijn immers — zooals Leo XIII in de Encycliek Providentissimus plechtig verklaarde — met al hun onderdeden en in hun geheel onder de ingeving van den H. Geest geschreven. Of is het Hem daar maar te doen geweest om die getuigenis voor het toch al zoo zwak staande primaatschap van Petrus nog onder verbazend sterk vermoeden van vervalsching te brengen, opdat — zooals dezelfde Encycliek zegt — men door de groote duisternis der H. Schrift deze met grooter verlangen en ijver bestudeere ? Het moet wel zijn. Bij het lezen van den Bijbel wordt het den lezer begrijpelijk, dat de Katholieken tegen dat lezen door leeken meer gekant zijn dan de Protestanten. Al is het waar, dat de inhoud vaak duister is om wanhopend van te worden, zal de lezer toch al spoedig inzien dat het niet alleen om die onduidelijkheid is, dat het lezen ontraden wordt. Die duisternis der H. Schrift komt u, lezer, wellicht even onverklaarbaar voor als mij. Zoo bij eerste beschouwing zou men meenen, dat, als God ons armen menschen iets heeft te vertellen, Hij dan duidelijk zal spreken en niet als het orakel van Delphi; dat duisternis en dubbelzinnigheid het kenmerk van dit laatste, helderheid het kenmerk eener Godsspraak zou zijn. Wij blijken echter, waarde lezer, hier de plank heel mis te hebben; luister slechts naar wat onze beroemde Paus Leo XIII in zijne reeds genoemde encycliek Providentissimus daaromtrent zegt: „Het duistermaken der H. Schrift geschiedde door goddelijke beschikking, opdat men ze met grooter verlangen en ijver bestudeere en het er uit geleerde dieper tn geest en hart dringe". Als ge nu nog niet tot beter inzicht zijt gekomen, lezer, zijt ge al heel moeilijk te overtuigen. Hier mogen een paar aanhalingen volgen ten bewijze dat de Protestanten meer met de H. Schrift overeenstemmen dan de Katholieken. In het Oude Testament lezen wij als eerste gebod, dat God aan Mozes gaf: „Gij zult u geen gesneden beeld of eenige gelijkenis maken van hetgeen boven in den hemel is en op de „aarde beneden, of ook van hetgeen onder de aarde is in de „wateren. Gij zult die niet aanbidden of godsdienst aandoen". De Israëlieten hadden dan ook geen beelden van Abraham, Mozes, of van hun andere groote heiligen of profeten. Stel nu daar tegenover: „Gij zult u veel gesneden beelden maken en andere gelijkenissen van goede menschen die op aarde hebben geleefd; gij zult die eer bewijzen en godsdienst aandoen". Ga nu eens, lezer, in eene katholieke kerk en zie dan rond, welk van die twee voorschriften men heeft opgevolgd. Overal ziet gij de wanden versierd mét gesneden beelden en andere gelijkenissen van Maria en van de andere heiligen. Of die beelden worden vereerd, behoeft gij niet te vragen, als gij ziet, hoe zij met waskaarsen worden omringd en hoe de geloovigen er voor knielen en ze vereeren, evenals de heidenen dat vroeger hun beelden deden. En nu zegt men u wel, dat bij de Katholieken die vereering niet de beelden geldt, maar de personen, die ze voorstellen; doch dat was immers evengoed het geval bij de heidenen; die wisten oo * ze£r goed, dat die beelden zelf geen goden waren, maar goden voorstelden. En evenals de heidensche die had, heeft ook de gansche oude roomsche wereld mirakuleuze beelden. En als die katholieke beelden mirakuleus zijn, dan moet er toch in die beelden zelf ook wat zitten, want niet alle beelden zijn mirakuleus. En nu moge de Kerk beweren, dat haar beeldenvereering niet onredelijker is dan het hebben van standbeelden voor verdienstelijke menschen, uuu)S ^°Ch ietS £eheel anders; want die heiligen heeten machthebbersinden hemel, voor het volk een soort halve goden, en in elk geval is het in strijd met de letter en met den geest des Bijbels. Een ander voorbeeld: Rij den evangelist Mattheus, waar Christus zijn discipelen zal leeren bidden, lezen wij : „Zoo ook, als gij bidt, doet niet als de „schijnheiligen, die gaarne bidden in de synagogen en op de hoeken „der straten al staande, om van de menschen gezien te worden. "X°°rWaar' 'k ZC? u' z'J hebben hun loon reeds ontvangen. „Maar wanneer gij bidt, gaat binnen in uw kamer, en de deur „gesloten hebbende, bidt uw Vader in het geheim, en uw Vader, „die in het geheim ziet, zal het u loonen. „Doch als gij bidt, gebruikt niet veel woorden gelijk de heidenen, „die meenen, dat zij door veel woorden zullen verhoord worden; „en maakt u dan niet aan hen gelijk, want uw Vader weet wel, „wat gij van noode hebt, aleer gij Hem bidt. „Gij zult aldus bidden : Onze Vader, die in den Hemel zijt", enz. Veronderstelt nu, dat in plaats van het hier gegeven voorschrift de evangelist zou hebben gezegd: „Als gij bidt, gaat dan bij voorkeur naar de kerk, en bidt zelfs „over de straat wandelende, zoodat men kan zien, dat gij bidt, en „al reizende met velen. „Zorg vooral zeer veel woorden te gebruiken; en kunt gij niet „veel woorden vinden, herhaal dan aanhoudend dezelfde, al „hebben die woorden ook volstrekt geen betrekking op wat gij „vraagt, hoe meer woorden gij gebruikt, des te hooger zal het u „worden aangerekend; want zoo gij niet met woorden vraagt, „weet God ook niet, wat gij in uw hart begeert". En nu vraag ik u weer, lezer, naar welk van deze twee voorschriften handelen de Katholieken? Denk daarbij maar alleen aan den door een heilige uitgevonden en door de pausen zoo herhaalde malen aangeprezen rozekrans. Is het niet reeds op zichzelf, maar vooral in het licht van het desbetreffend evangelisch voorschrift, weerzinwekkend zoo honderdvijftig maal achtereen het „Wees gegroet" te hooren opdreunen ? Men verhaalt van den Heiligen Joseph Labre, die trouwens niet eens lezen of schrijven kon, dat hij eens vijftienduizend maal achtereen het „Ave Maria" heeft opgezegd. Als dit waar is, dan heeft hij toch wel het record geslagen! En ijveren ook niet geestelijkheid en geloovigen om als reclame overal bedevaarten te stichten, waar bij voorkeur op openbare wegen en straten gebeden moeten worden opgezegd? En bidden pastoor en kapelaan niet dikwijls in het openbaar hun brevier? En dat noemt zich toch volgelingen van Hem, die heeft leeren bidden, als hiervoor bij Mattheus is aangegeven. Een schoone illustratie van het katholieke bidden levert ook nog de aflaat van Portiuncula. Ik herinner me nog, dat jaren geleden, op zekeren dag van het jaar eenige personen uit mijn geboorteplaats zich ter bedevaart naar een naburige stad begaven: zij gingen naar Pesjonkele, zooals men in ons dialect zei. Ik wist toen niet, wat dat Pesjonkele beteekende, en ik geloof, dat de meeste bedevaartgangers het ook niet wisten; maar wèl wiste# zij, dat men in de kerk der bewuste stad een aflaat verdiende, zoo dikwijls men in en uit de kerk ging en er een kort gebed deed. Ik dacht toen, dat zulk schijnbaar anachronismus wel geleidelijk door de zorg der geestelijkheid zelve uit de volksgewoonten zou verdwijnen. Ik vergiste me daarbij deerlijk: enkele jaren geleden zijn bij bijzondere gunst van den Apostolischen Stoel dezelfde aflaten verkrijgbaar gesteld in andere kerken, ook in die mijner geboorteplaats. Men kan dan ook daar — ik meen op een dag der maand Augustus — van elk jaar den geheelen dag door menschen in de kerk zien gaan, daar eenige minuten verwijlen, daarna er weer uit tot buiten den drempel, dan weer terug, er weer uit, enz. Elk reisje geeft een vollen aflaat, en men mag de wandeling maken zoo dikwijls men verkiest, den ganschen dag door, van welke vrijgevigheid dan ook dankbaar gebruik wordt gemaakt. Men begrijpt, dat er in een paar uren heel wat te verdienen valt. En zulke dwaasheden haalt men nog uit bij de Christenen achttien eeuwen nadat het Mattheus-evangelie werd geschreven. Geheel in overeenstemming met de wijze van bidden is ook de zang en de bediening der Mis in de Kerk. Noch de zangers, noch de koorknapen, die de mis bedienen, verstaan doorgaans iets van de latijnsche gebeden en zangen, die zij naar den klank hebben leeren opdreunen, of uit de muziekboeken lezen. En ofschoon verdedigers van twee geheel tegenovergestelde meeningen zich meestal beiden kunnen beroepen op teksten uit die vaak zoo raadselachtige en duistere goddelijke openbaring, zou het u, waarde lezer, bij het lezen van het evangelie dikwijls treffen, dat, waar de protestantsche Christenen van de Roomsche verschillen, de Bijbel op de hand der eersten schijnt te zijn, en de Katholieken blijkbaar veroordeelt. Zoo bijv. wat betreft de overdreven Mariavereering, de voortdurende maagdelijkheid van Maria, het pausdom, de sacramenten, den ongehuwden staat der priesters, enz. Wat bijv. dit laatste punt betreft, lezen wij in den eersten brief aan Timotheus: „Een priester moet onberispelijk zijn, een man van ééne vrouw, kinderen hebbende, die onderdanig zijn bij alle eerbaarheid. Dat de diakenen mannen zijn van ééne vrouw, die hunne kinderen en hunne huizen goed besturen". Eu Paulus schrijft in zijn eersten brief aan de Korinthiërs: „Hebben wij de macht niet om eene vrouw uit de zusters alom met ons te leiden gelijk de andere apostelen, de broeders des Heeren en Petrus?" Als nu de geïnspireerde schrijver voorzien had, dat later de priesters ongehuwd zouden moeten zijn, zou hij zulks dan niet hier of elders te verstaan hebben gegeven ? Of was het God overal maar te doen om misverstand en cnvaling te veroorzaken met al die dubbelzinnige openbaringen, en heeft Hij ook daarom wellicht een gehuwde als eerste paus verkozen, die, zooals boven blijkt, op zijn herderlijke reizen zijn vrouw meenam. Duister en dubbelzinnig zijn vooral die openbaringen, waar men volgens de Kerk vaak ongeveer het tegenovergestelde heeft te verstaan van wat er geschreven staat. Het eenige, waarop de Katholieken zich kunnen beroepen is, dat de geloovigen reeds in de eerste eeuwen eenigszins begonnen af te wijken van de gebruiken der eerste Christenen; maar die afwijking is later gedurig grooter geworden. Ik wil hiermede allerminst zeggen, dat ik zou onderschrijven wat de Protestanten leeren; alleen heb ik met een paar voorbeelden willen aantoonen, hoever soms de Katholieken staan van de bijbelsche voorschriften, en dat de Roomsche geestelijkheid reden heeft de geloovigen afkeerig te maken van het lezen van den onvervalschten Bijbel, en hun liever verkorte uitgaven in de hand te stoppen, waaruit datgene is weggelaten of vervalscht, wat de Roomsche praktijken schijnt te veroordeelen of wat den lezers een juister begrip van dat boek zou kunnen geven. Daar dit boekje is geschreven voor menschen, die nog nooit de heilige boeken hebben gelezen, laat ik uit het Nieuwe Testament nog eenige aanhalingen volgen. Passages als de hier volgende zijn volstrekt niets zeldzaams; bij aandachtig lezen en vergelijken kan zelfs de niet-geleerde in de H. Schrift dikwijls zulke zonderlingheden aantreffen, die men niet verwachten zou in een boek, met eenige zorg door een gewoon sterveling geschreven, en nog veel minder in het boek, dat God zelf als 't ware heeft gedicteerd. De hier volgende verhandelingen over het laatste avondmaal en over Paus Petrus schijnen ook nog het goed recht der Protestanten boven de Katholieken te staven. Johannes laat in het zesde hoofdstuk van zijn evangelie, dus lang voor de zoogenaamde instelling van het H. Sacrament, Jezus zeggen: „Ik ben het brood des levens: die tot mij komt zal niet hongeren, en die in mij gelooft zal nimmer dorsten". En even later: „Die mijn vleesch eet en mijn bloed drinkt heeft het eeuwig leven; want mijn vleesch is waarlijk spijs en mijn bloed is waarlijk drank. Die mijn vleesch eet en mijn bloed drinkt blijft in mij en ik in hem". En weer eenige regels verder (toen de leerlingen hem niet begrepen) : „De geest is het die leven geeft; het vleesch brengt niets daartoe bij. De woorden, die ik tot u gesproken heb zijn geest en leven". Al schijnt het nu nog zoo duidelijk, dat men Jezus hier overal beeldspraak in den mond legt, nemen katholieke bijbelverklaarders dit wel aan voor de eerstaangehaaide woorden; maar de tweede aanhaling zou in letterlijken zin zijn op te vatten en als een aankondiging van de instelling van het H. Sacrament. En als Johannes dan later uitvoerig het laatste avondmaal beschrijft, vermeldt hij o.a. met groote belangstelling de voetwassching der apostelen door Jezus (waarvan de andere drie evangelisten niets vermelden), zonder in het minst te reppen van de instelling van het H. Sacrament. Volgens katholieke bijbelverklaarders heeft hij dat maar achterwege gelaten, omdat de menschen, voor wie Johannes zijn evangelie schreef, daarvan toch al kennis droegen door de andere evangelisten of door mondelinge onderwijzing. Een al te erg gezochte uitvlucht; want Johannes verhaalt veel onbelangrijker dingen, die ook bij de anderen voorkomen, en het hoofdfeit, als 't ware, zou hij, zeer gezocht, stilzwijgend voorbijgaan 1 Maar het is duidelijk, dat dat feit voor den schrijver van Johannes zonder overwegend belang was. Hij heeft trouwens Jezus ook niet laten zeggen: Mijn vleesch zal spijs en mijn bloed zal drank worden. In hetzelfde hoofdstuk laat de evangelist Jezus zeggen: „Voorwaar, voorwaar zeg ik u, tenzij gij het vleesch van den Zoon des menschen eet en zijn bloed drinkt, zult gij het leven in u niet hebben . Christus zou dus plechtig gebieden zijn vleesch te eten en zijn bloed te drinken. Nu berust de katholieke opvatting van het H. Sacrament geheel op de duidelijke woorden van Christus: „Dit is mijn lichaam, dit is mijn bloed"; al is het nog zoo gemakkelijk tal van redenen te vinden, waaruit blijkt, dat hij beeldspraak gebruikt, tegen de duidelijke woorden mag niets gelden. En hoe denkt ge nu, dat de geleerde katholieke bijbelverklaarder het goed praat, dat Jezus niet bedoeld heeft ook zijn bloed te drinken? Ziehier: „Een nuttiging onder twee gedaanten wordt hier geenszins bevolen, maar de Heer Jezus wil te kennen geven, dat Hij spreekt van een wezenlijk en waarachtig voeden met zichzelve; daarom onderscheidt Hij eten en drinken, en past het eten toe op Zijn vleesch en het drinken op Zijn bloed: uit eten en drinken Destaat een volledige voeding" J). Alleen omtrent wat er voorviel bij Jezus' sterven, vinden wij bij de vier onfeilbare schrijvers de volgende verschillen. Johannes geeft te verstaan dat Jezus zelf zijn kruis naar Golgotha droeg, terwijl de drie anderen beweren dat Simon van Cyrene zulks voor Hem deed. Omtrent het stervensuur zijn de vier het ook niet eens. Bij Mattheus lezen wij, dat de aarde beefde, de rotsen spleten, vele dooden verrezen en het voorhangsel des tempels scheurde. Volgens Marcus en Lucas kwam er gedurende drie uren duisternis over de geheele aarde, en het voorhangsel des tempels scheurde. En Johannes, die ook Jezus' dood uitvoerig verhaalt, schijnt van dit alles niets te weten. Volgens Lucas heeft een der twee boosdoeners, die met Jezus gekruisigd werden, dezen gelasterd en beschimpt, terwijl de ander hem daarover berispte, en Jezus smeekte zich zijner te gedenken, als hij in zijn Rijk zou gekomen zijn. Volgens Mattheus hebben beide moordenaars Jezus beschimpt, en Johannes vermeldt niets van mede-gekruisigden. Mattheus heeft in zijn 12de hoofdstuk voorspeld dat Jezus drie dagen en drie nachten in het graf zou blijven, en hij bleef er maar twee nachten. Volgens Math. XXVII heeft Judas na zijn verraad berouw gehad, het voor het verraad ontvangen geld aan de opperpriesters terug gebracht en in den tempel geworpen, en zich daarna verhangen. Volgens het eerste hoofdstuk van Handelingen heeft hij zich voor het bloedgeld een akker gekocht, is voorover gevallen en middendoor gebersten, zoodat de ingewanden werden uitgestort. Ln wat een verschil ook tusschen Mattheus en Lucas omtrent de verrijzenis; een dier twee verhalen moet onjuist zijn. ') Het Nieuw Testament, door J. Th. Beelen. Ku al die verschillen betreffen alleen den dood en de opstanding van Christus. Wat zou de H. Geest zijn Kerk toch veel onaangenaamheden bespaard hebben met slechts één Evangelist te inspireeren. Dan hadden onjuistheden en vergissingen minder te beteekenen gehad. Nu weerspreekt de een den ander. Hoe echt goddelijk ook en historisch welgestaafd die verrijzenis! Iedereen zal toegeven, dat naarmate een beweerd feit, uit zich zelf en door bijkomende omstandigheden, meer onwaarschijnlijk lijkt, de bewijzen voor de werkelijkheid van dat feit ook meer overweldigend moeten zijn. Het feit uit zich zelf onder alle gebeurlijkheden het meest onwaarschijnlijk is zeker wel een verrijzenis uit den dood, want vóór en ook na Jezus is het nooit voorgekomen. En zie dan, hoe Jezus door het drijven der priesters voor ketter en oproermaker als een hulpeloos mensch op het schavot is gestorven. Maar dan is de tijd van vernedering voorbij, en zal hij voor de gansche wereld zijn goddelijke roeping, zijn eigen godheid bewijzen, zal hij toonen dat een Almachtige vrijwillig aan het kruishout stierf. Aan de gansche wereld .. . ? Aan het Joodsche volk dan . ? Of althans aan Jerusalem toch zeker, waar hij in 't openbaar, onder toeloop dus van duizenden, met twee misdadigers stierf, als ware hij zelf een misdadiger ... ? Neen, lijden en vernedering hadden in 't openbaar plaats, maar de verrijzenis geschiedde in 't geheim; het gebeurde zeer vroeg in den morgen in tegenwoordigheid van eenige wachters, die... het feit ontkenden. Uit den eersten opzet der verrijzenis — een hevige aardbeving, een nederdalende engel met een gezicht als een bliksem, waarbij de wachters bleek van schrik wegvloden zou men moeten opmaken, dat geen geheimhouding bedoeld werd. Maar die indrukwekkende verschijnselen heeft niemand te zien gekregen, dan alleen zij, die het bestaan er van ontkenden. Volgens de vier evangeliën waren het geen twintig personen, die den verrezene zagen in die veertig dagen, dat hij nog op aarde toefde, en het was meestal als een soort geest, want hij verscheen plotseling in een gesloten vertrek, of soms in andere gedaante, of werd niet aanstonds herkend. En dan zijn die verhalen nog uiteenloopend, zoo dat ze eenvoudig niet alle vier juist zouden kunnen zijn. Jezus heeft blijkbaar, behalve voor enkele getrouwen, zijn opstanding geheim willen houden, en ofschoon dit in en om Jerusalem niet gemakkelijk moet gevallen zijn, voor iemand die daar menige dagen te voren in 't openbaar gekruisigd werd en zelf zijn verrijzenis had voorspeld, schijnt het toch uitstekend gelukt. ■ Dit moet ons verbazen. Jezus' dood ging vergezeld van ontzagwekkende verschijnselen, die niet alleen de duizenden toeschouwers maar gansch Jerusalem met ontzetting moesten vervullen : gedurende drie uren ontstond er een dikke duisternis, de aarde beefde, rotsen spleten, het voorhangsel des tempels scheurde en vele dooden verrezen en kwamen in de stad. En twee dagen later, toen het volk zeker nog niet van de verbijstering bekomen was, ontstaat er nogmaals een hevige aardbeving, en de van het graf wegvluchtende wachters brengen in de stad de tijding dat de gekruisigde verrezen is. Wel laten zij zich aanstonds overhalen dit te ontkennen (wat na al het gebeurde psychologisch ondenkbaar is), maar dan nog zou er onder die omstandigheden een toeloop naar het graf moeten hebben plaa s gehad. Doch niets van dien aard; Jerusalem blijft heel kalm, trekt zich van de heele verrijzenis met aardbeving incluis blijkbaar niets aan, weet er ook niets van, en aan het graf komen en gaan enkele getrouwen, die daar niemand schijnen te vinden dan volgens sommigen één, volgens anderen twee engelen. De schrijver van een der apostolische brieven (I Kor. XV), schijnt het al te treurige van de bewijsvoering in die verhalen te hebben ingezien, en vermeldt dat Jezus ook nog is verschenen aan meer dan vijfhonderd broeders te gelijk. Bij welke gelegenheid? Waar? Wanneer? Och, dat laat hij maar in 't duister, daar is immers ook niets aan gelegen. En nu komt voor die verschijning aan de 500 nog het vreemde er bij, dat ze verhaald wordt door iemand, die ze niet gezien heeft, en dat de Evangelisten en de andere apostolische schrijvers, die dan hoogstwaarschijnlijk meest allen van die verschijning zouden getuige zijn geweest, ze niet vermelden! En op zulke beuzelpraatjes die bij elke andere gelegenheid eenvoudig een glimlach of schouderophalen zouden te voorschijn roepen, berust dan het christelijk geloof. Dat is dan het imposante geschiedkundig feit, dat de godheid van Jezus bewijst. Zulk een indruk had dat feit in de gansche beschaafde wereld gemaakt, dat enkele jaren nadien een romeinsch landvoogd uit hetjoodsche land aan een romeinsch onderkoning uit dat zelfde land bij zekere gelegenheid vertelt, dat de Joden met Paulus redetwistten over sommige punten van hun godsdienst, en over zekeren Jezus, die gestorven was, maar van wien Paulus beweerde dat hij leeft. Zoo als men weet, zou Jezus na zijn verrijzenis nog veertig dagen op aarde hebben rondgewandeld. En nu komt Paulus ons vertellen, dat ook hij hem heeft gezien, en hij verhaalt die verschijning als in één adem met de vroegere, hij stelt ze daarmede op één lijn, hij beschouwt blijkbaar al die verschijningen als van den zelfden aard. Maar Paulus heeft Jezus eerst gezien na de hemelvaart, op den weg van Damascus; hieruit blijkt wel, dat de oorspronkelijke verhalers meestal die verschijningen niet wilden beschouwd hebben als de ontmoeting van een nog levend mensch; het was een spookgeschiedenis, die met gewone lichamelijke herleving niets te maken had; want na als een geest gekomen te zijn, verdween Jezus meestal ook weer als een geest, hoewel daarentegen enkele verhalers ook duidelijk gewagen van een verschijning in vleesch en bloed, want Jezus liet zich dan betasten, toonde zijn wonden en at met zijn discipelen. De verrijzenis was immers voorzegd reeds in het Oude Testament, en Jezus zelf heeft ze duidelijk voorspeld. En als ze dan inderdaad plaats heeft, wordt ze zorgvuldig geheim gehouden voor de menschen, aan wie de voorspellingen waren gedaan, en die getuige waren van den smaadvollen dood. Slechts enkele getrouwen zullen den verrezene zien, en dit aan het volk verhalen. Hoe dwaas toch! Dikwijls hebben wij gehoord dat de apostel Petrus eigenlijk tot paus zou gekozen zijn, toen Jezus hem zeide: „Weid mijne lammeren, weid mijne schapen", en „Gij zijt Petrus en op deze steenrots zal ik mijne kerk bouwen". Tegenover deze laatste door de Roomsche Kerk verdraaid uitgelegde woorden volgen hier een paar bijbelteksten, die alleen veel meer tegen het pausschap pleiten, dan in heel den Bijbel er vóór gepleit wordt. Er schijnt trouwens in de eerste paar eeuwen der kerk geen sprake geweest te zijn van een paus; maar toen de bisschoppen van het machtige Rome, de hoofdstad der toen beschaafde wereld, ook allengs machtiger werden, hebben zij die macht geleidelijk weten te bevestigen. In de Handelingen der Apostelen VIII : 14 leest men: „Toen nu de Apostelen, die te Jeruzalem waren, gehoord hadden, dat Samarië het woord Gods had aangenomen, zonden zij tot hen Petrus en Johannes". In zijn brief aan de Galathen II : 7—14, schrijft Paulus: „Maar toen zij zagen, dat aan mij het Evangelie der Heidenen was toevertrouwd, gelijk aan Petrus dat der Joden, en toen zij de genade erkenden, die mij gegeven was, gaven Jacobus en Petrus en Johannes, die geacht werden zuilen (der kerk) te zijn, mij de rechterhand der gemeenschap". „En toen Petrus te Antiochië gekomen was, wederstond ik hem in het aangezicht, omdat hij berispelijk was. Want voor dat er eenigen van Jacobus kwamen, at hij met de Heidenen; maar toen die gekomen waren, onttrok hij zich en zonderde zich van hen af uit vrees voor de Joden, en in zijne veinzerij volgden hem de overige Joden, zoodat zelfs Barnabas door hem tot veinzerij vervoerd werd". Ziedaar wel duidelijk den onfeilbaren paus van Rome, die de andere apostelen den weg wijst, dien zij hebben te bewandelen. Zie hoe Petrus, die toen dan toch reeds lang paus moest geweest zijn, de andere apostelen niet zendt, maar met Johannes wordt gezonden; en al kan men nu met grond beweren dat gezonden worden niet noodzakelijk minderwaardigheid veronderstelt tegenover den zender, zou het toch heel wat pauselijker geklonken hebben, als de evangelist had geschreven: Toen besloot Petrus zich met Johannes naar Samarië te begeven. Zie verder hoe drie apostelen als zuilen der kerk worden genoemd, waarbij ook Petrus, die echter niet eens eerst wordt genoemd; en hoe Petrus door Paulus in 't openbaar wordt terechtgewezen over zijn veinzerij in godsdienstzaken, want het betrof hier het al of niet gehouden zijn aan de Mozaïsche wet. Ondanks de vele tranen, die Petrus heet gestort te hebben over zijne veinzerij den avond toen hij Jezus zelf driemaal verloochende, schijnt hij dus ook toen nog minder vast in de schoenen te hebben gestaan dan de andere apostelen, wien door de H. Schrift niets wordt ten laste gelegd. En volgens Marcus (VIII : 33) heeft Jezus zelf Petrus ook nog berispt tegenover de andere leerlingen met de woorden: „Ga achter mij Satan! Want gij denkt niet naar hetgeen van God, maar naar hetgeen van de menschen is". En deze berisping ontving Petrus kort na zijn getuigenis, dat Jezus de Christus was, zij het ook niet op die getuigenis. En Marcus zegt niets van de steenrots, welk gezegde toch immers van zoo overwegend belang was voor de Kerk; trouwens Lucas, die hetzelfde verhaalt, vermeldt ook niets van de steenrotsvergelijking. Hoe gebrekkig die gewijde schrijvers toch geïnspireerd werden: bij het verhalen eener gebeurtenis verzwijgen zij juist datgene waarom het vooral te doen was; zij vermelden de belijdenis van Petrus, maar de daarop volgende aankondiging der instelling van het Pausschap verzwijgen zij 1 Of wist de H. Geest toen nog niet, welke verstrekkende beteekenis sommigen later in die woorden zouden weten te leggen ? Maar wel vermelden beiden Evangelisten den uitbrander dien Petrus even daarna ontving; zij achten het noodig dien aan het nageslacht over te leveren, opdat men toch ook maar goed zou inzien, dat Petrus later paus zou zijn te Rome, waar hij misschien nooit is geweest, al zegt men, dat hij er den marteldood is gestorven. Te Rome weet men echter zeker, dat hij er geweest is, want men bewaart er nog den steen, waarin een afdruk van Jezus'voet, toen deze aan Petrus daar verscheen. Men heeft er natuurlijk meer bewijzen van; maar waar men zulke kinderachtige verdichtselen heeft verzonnen en nog heden de bewijzen ervan bewaart en vertoont, zal men natuurlijk heel wat meer verdicht hebben om de meening ingang te doen vinden dat Petrus, ondanks den schijn van het tegendeel, toch te Rome is geweest, en daar het hoofd was der andere apostelen. Wij lezen bij Marcus X : 46—52: „En zij komen te Jericho. En toen hij Jericho uittrok, en met hem zijne leerlingen en eene groote menigte volks, zat de zoon van Timeus, Bartimeüs de blinde, aan den weg bedelende. En toen hij gehoord had, dat het Jezus de Nazarener was, begon hij te schreeuwen en te zeggen: Jezus, zoon van David, ontferm u mijner! En velen berispten hem, opdat hij zwijgen zoude. Doch hij schreeuwde nog veel meer: Zoon van David, ontferm u mijner 1 En Jezus, stilstaande, beval dat men hem roepen zoude; En zij roepen den blinde en zeggen tot hem: Wees welgemoed,'sta op, hij roept u. Hij nu wierp zijn overkleed af, sprong op en kwam tot hem. En Jezus nam het woord en zeide tot hem : Wat wilt gij, dat ik u doe? de blinde nu zeide tot hem: Meester, dat ik zien moge? En Jezus zeide tot hem: Ga heen! uw geloof heeft u gezond gemaakt! En terstond zag hij, en volgde hem op den weg . ^ Bij Lucas XVIII : 35—43: ,»Het geschiedde nu, toen hij Jericho naderde, dat een zekere blinde aan den weg zat te bedelen. En hoorende eene schare voorbijgaan, vroeg hij, wat dit was. En men zei hem, dat Jezus de Nazarener voorbijging. En hij riep, zeggende: Jezus, Zoon van David, ontferm u mijner. En die vooraan gingen berispten hem, opdat hij zwijgen zou. Doch hij riep nog veel meer: Zoon van' David, ontferm u mijner. En Jezus, stilstaande, beval hem tot zich te brengen. En toen hij genaderd was, vroeg hij hem, zegzende: Wat wilt gij, dat ik u doe? Hij nu zeide: Heere, dat ik zien moge. En Jezus zeide tot hem: Wees ziende, uw geloof heeft u gezond gemaakt. En terstond was hij ziende en volgde hem, God verheerlijkende. En al het volk, als het dit zag, ?af lof aan God". Bij Mattheus XX : 29—34 : „En toen zij Jericho uitgingen, volgde hem eene groote schare volks. En zie, twee blinden, die aan den weg zaten, hoorden, dat Jezus voorbijging; en zij schreeuwden zeggende: Heere! ontferm u.. onzfr> Zoon van David. En het volk berispte hen, opdat zij zwijgen zouden. Doch zij schreeuwden nog meer, zeggende: Heere! ontferm u onzer, gij zoon van David! En Jezus, stilstaande riep hen en zeide: Wat wilt gij, dat ik u doen zal? Zij zeggen' tot hem: Heere! dat onze oogen mogen geopend worden! Jezus, dan, medelijden met hen hebbende, raakte hun oogen aan. En' terstond zagen zij, en volgden hem". 5 Marcus zegt dus: Jezus genas den blinde bij het verlaten van Jericho. Lucas zegt, dat het was bij het naderen der stad, en Mattheus, dat het twee blinden waren, die Jezus genas bij het uitgaan der stad. Volgens de twee eersten heeft Jezus alleen gezegd „Ga heen" of „Wees ziende", uw geloof heeft u gezond gemaakt. Volgens Mattheus raakte Jezus de oogen der blinden aan, waarop zij het gezicht terug kregen. Voor ongeloovigen zijn deze en zooveel andere zonderlingheden, waarvan de Heilige Boeken wemelen, wel te verklaren. Het schijnt toch, dat de bovengenoemde drie evangeliën gedeeltelijk zijn samengesteld naar een geschrift van vroegeren datum, ofwel het eene geschrift heeft gediend bij de samenstelling der twee andere, waardoor ze op sommige plaatsen als gecopieerd op elkander gelijken, maar, als zijnde van verschillende samenstellers, op andere weer zeer van elkander afwijken 1). Als gij, lezer, nu zelf eens moest aantoonen, hoe die drie door God geïnspireerde schrijvers toch alle drie de juiste waarheid kunnen geschreven hebben, dan zoudt gij dat al spoedig opgeven, geloof ik. Maar niet zoo de geloovige bijbelverklaarder, die weet toch raad, althans die moet er iets op vinden, want het moet waar zijn, wat de drie geschreven hebben. Er zijn te Jericho twee blinden door Jezus genezen, zegt hij; de een toen Jezus de stad naderde, de ander toen Hij ze verliet. Hiermede zijn Lucas en Marcus, die toch blijkbaar hetzelfde geval willen verhalen, uit het gedrang, althans voor wie volstrekt gelooven wil. Maar nu blijft nog Mattheus, die bij het verlaten der stad twee blinden laat genezen. Wel, zegt de geleerde schrijver, dat zijn de blinden van Marcus en die van Lucas samen, die de geïnspireerde schrijver hier maar in één adem noemt. Maar zelfs bij deze alleen bij gebrek aan beter gemaakte veronderstelling, blijkt de schrijver van Mattheus toch nog verkeerd ingelicht te zijn, want die zegt zeer duidelijk, dat Jezus bij het verlaten der stad twee blinden genas. Nu is er zeker op zichzelf weinig aan gelegen, of Jezus één of twee blinden zou hebben genezen; maar, als op zooveel andere '*) Men begint in het geloovige kamp blijkbaar ook te vreezen, dat die opvatting misschien wel juist zal blijken te zijn; want ik lees in een katholiek tijdschrift (Studiën 1905, blz. 464), dat het niet noodzakelijk is, aan te nemen, dat de evangeliën afkomstig zijn van de evangelisten, naar welke ze genoemd zijn. Men wordt dus ook al niet meer onkatholiek, door te beweren, dat, wat eeuwen lang omtrent de hoofdkenbron van het geloof door de heele kerk als vaststaande is aangenomen, wel eens kon blijken onjuist te zijn. plaatsen, blijkt ook hier weer, dat hij, die den bijbel dicteerde, wel eens moedwillig onjuist inspireerde, ofwel zich vergiste, dus geen God was. Bij het ontstaan van het Christendom meenden de geloovigen blijkbaar, dat de Messias spoedig zou weerkomen, om zijn rijk op aarde te stichten; uit menige plaats der H. Schrift blijkt dit. Zoo bijv. bij den evangelist Lucas, waar Jezus zegt: „Voorwaar, er zijn er eenigen, die hier staan, die den dood niet zullen smaken, voor ze het koninkrijk Gods zien". Ditzelfde wordt ook nog eens herhaald bij Marcus en bij Mattheus, die zegt: „Van hen die hier staan zijn er eenigen die den dood niet zullen smaken, totdat zij den Zoon des menschen zien komen in zijn koningschap". Het is zoo duidelijk mogelijk; trouwens ook op een andere plaats zegt Jezus, waar hij blijkbaar zijne wederkomst voorspelt: „Dit geslacht zal niet voorbijgaan, dat al deze dingen geschied zijn". En op meer andere plaatsen der H. Schrift blijkt overduidelijk, dat ook de apostelen de komst des Heeren als aanstaande beschouwden !). Ziehier nu de katholieke verklaringen van boven aangehaalde gezegden : „De uitdrukking „komen in zijn koningschap" beteekent hier komen als koning, met majesteit; vrij algemeen wordt door deze komst verstaan de transfiguratie op den berg Thabor. Anderen zijn van oordeel, dat bedoeld wordt het gerecht over Jeruzalem en den Joodschen staat. Volgens den H. Gregorius den Groote beteekenen dt aangehaalde woorden : Sommigen van mijne leerlingen zullen zoo lang leven, dat zij de Kerk, die mijn rijk is, bevestigd en sterk genoeg zien, om het hoofd te bieden aan de machten der wereld. Hoe treurig toch die openbaring en hoe armzalig die verklaringen! De gedaanteverandering op den berg, of de verwoesting van Jeruzalem, of de eerste opkomst der Kerk, wat zal men kiezen? Geen der drie gissingen, die kant of wal raakt; maar de ware en duidelijke bedoeling der woorden: De komst van den Messias met macht en glorie om zijn rijk te stichten, de voor de hand liggende klaarblijkelijke bedoeling, mag niet genoemd worden, omdat de voorspelling niet is uitgekomen. En de bijbeluitleggers moeten gedurig, pour le besoin de la cause, tot zulke averechtsche verklaringen hun toevlucht nemen. En de bezwaren, die zij te overwinnen hebben, zijn den laatsten tijd nog toegenomen, zoodat het ook niet te verwonderen is, dat men, ten einde raad, begint toe te geven, dat het woord Gods hier en daar wel eens wat kan verknoeid zijn. Nu men begint in te zien, dat vasthouden aan de vroegere opvatting niet meer is l) Zooals in I Petr. IV; I Thess. IV; Math. X 23; H. 1. vol te houden, tracht men geleidelijk de bakens wat te verzetten. Dit moet echter met voorzichtigheid geschieden. Tot ergernis van velen zijn, zooals wij reeds gezien hebben, eenige katholieke sloopers zoo maar in 't gezicht van iedereen al aan 't werk geweest, wat dan ook wel eenige ongerustheid schijnt gewekt te hebben. „Het is van groot belang, zei „De Tijd", waarschuwende tegen dat onvoorzichtig bespreken van den Bijbel, dat de van de oude opvattingen afwijkende waarheden langs den normalen weg tot de kennis van het christenvolk komen, nadat de vakgeleerden bewezen en uitgemaakt zullen hebben, dat de nieuwe opvatting stellige waarheid is" *). Ja, en dan moet in 's Hemels naam het christenvolk, zoo als tot heden het geheel, maar weer gelooven de stellige waarheid, die er overblijft, tot tijd en wijle het er eindelijk toe komen zal, den heelen Bijbel te nemen voor wat hij is. Omtrent de vrijheden, die men zich mag veroorloven in meeningen omtrent den Bijbel, heeft de speciaal daartoe benoemde pauselijke commissie een decreet uitgegeven betrekkelijk den aan Mozes toegeschreven Pentateuch; daarin komt o.a. voor: 4e. „Men mag ook aannemen, dat gedurende den loop der eeuwen de oorspronkelijke tekst wijzigingen heeft ondergaan: bijvoegsels na Mozes' dood door een geïnspireerden schrijver, inlasschingen van glossen of uitleg, omwerkingen van verouderde woorden en zinsneden, eindelijk ongerijmdheden van onkundige afschrijvers. De critiek moet, volgens eigen wetten, deze wijzigingen opzoeken en kenmerken!" Nadat de profane geleerden dus duidelijk hebben bewezen, dat die boeken niet van Mozes konden afkomstig zijn, zoekt men zich op die wijze nog te redden, inplaats van ruiterlijk en volledig de eeuwenoude dwaling te erkennen: Inlasschingen van anderen, omwerkingen van woorden en zinnen en ongerijmdheden van onkundige afschrijvers. En nu kan men zich in 't vervolg altijd redden. Al de dwaasheden, die er in voorkomen kunnen naar believen onder een dier rubrieken gebracht worden. En de Bijbel behelst geen fabelachtige verzinsels, zooals Pius IX terecht Ex Cathedra leerde; want, die er in voorkomen hooren er niet in thuis, het zijn maar inlasschingen van anderen, of ze zijn er ingebracht door onkundige afschrijvers. Niet genoeg dus, dat God zijn openbaring veelal zoo treurig dubbelzinnig en onbegrijpelijk maakte, maar nadat zijn H. Geest zich toch de moeite gaf die orakeltaal te inspireeren, liet Hij ze ook weer onherroepelijk verknoeien. En nu moeten Paus en Kerk maar uitmaken, wat er aan verknoeid is? De onfeilbaarheid zal hun dan zeer goed te stade komen, want voldoende betrouwbare ') No. 17681. gegevens om het te achterhalen zullen er wel niet meer bestaan. Maar die zijn ook volstrekt niet noodig voor onfeilbaren; deze worden immers zelf ook weer geïnspireerd en zullen het dus zonder de minste moeite vinden. Wat een majesteit! Die duistere, soms geheel onverstaanbare en met tal van dwaze sprookjes gevulde boeken, waarvan men geen spoor der eerste handschriften meer bezit, noch zekerheid heeft omtrent den oorspronkelijken tekst; waarvan gedeelten zijn verloren gegaan en het overblijvende ook niet weinig vervalscht is, en welke boeken God toch opzettelijk ter openbaring zou hebben geïnspireerd. Wat grootsch, goddelijk werkl Terecht mocht ,,De Tijd" er van zeggen: i) „Stolberg heeft in een gelukkigoogenblik „den rijkdom der Schriftuur vergeleken bij dien der zichtbare „schepping met haar duizendvoudige schoonheid, haar eenheid in „veelheid, haar schakeering in het planten- en dierenrijk, haar „wisseling van tinten, kleuren en menigvuldige contrasten — maar „zelfs deze welgekozen vergelijking geeft niet ten volle de werkelijkheid terug". Wel zeker, het is nog niet mooi genoeg 1 Ik betwijfel echter of het gros der lezers van „De Tijd" door de studie van den Bijbel een even hoogen dunk er van zullen krijgen als door de ontboezeming van hun courant; maar wel een juisteren, al zullen zij in den Bijbel veel schoons vinden. Ik begrijp zeer goed, dat een niet-geleerde lezer bij onvoldoende voorlichting den Bijbel hier en daar wel eens zal misverstaan en er verkeerde gevolgtrekkingeu uit halen zal; maar dan toch komt het mij altijd zoo vreemd voor, dat geleerde Katholieken en Protestanten — die den Bijbel ook zoo verschillend verstaan — die zoo hoogst ondoelmatige geschriften als door God geïnspireerd beschouwen; die boeken, die overal zoo overduidelijk het kenmerk dragen van op elk gebied zeer gebrekkig menschenwerk te zijn. Volgens de boeken van het Oude Verbond waren de Joden en zouden zij blijven het uitverkoren volk Gods. Alle beloften aan de Oudvaders en door de Profeten gedaan golden in de eerste plaats dat volk. En als eindelijk Israëls Verlosser gekomen heette, waren diens optreden en lotgevallen van dien aard, dat schier geen zijner medeburgers hem toen of later erkende, waardoor Gods beloften aan Israël dus ijdel bleken: „Hij kwam in zijn eigen en de zijnen namen hem niet aan", zegt Johannes. En hoe kan een normaal mensch toch aannemen, zou men zeggen, dat God, den mensch willende openbaren omtrent bovennatuurlijke, door den mensch zelf niet te controleeren aangelegenheden, daartoe onder zijn onmiddellijk toezicht boeken doet ') No 16767 schrijven, die volgens de Kerk dan ook moeten beschouwd worden als van a tot z door God zelf ingegeven; en dat die almachtige en alwetende God dan de te openbaren waarheden in die boeken als 't ware verscholen heeft in een samenstel van fantastische onwaarheden, onwaarheden ook betrekkelijk God zelf; welke zotternijen dan tegelijk met de revelatie gedurende duizende jaren geloofd werden, totdat de dwaling eindelijk eerst werd ontdekt, toen het uitverkoren volk, voor hetwelk de boeken heetten geschreven te zijn, volgens de tegenwoordige ware geloovigen reeds eeuwenlang buiten het verband met die Heilige Boeken stond en deze dus nooit goed begrepen heeft, en de huidige ware geloovigen ze ook maar weer goed beginnen te begrijpen, nu het tijdperk van verval hunner Kerk al schijnt ingetreden? Alleen de verbazende kracht der geloofs-suggestie kan dit feit verklaren. Of zou het de goddelijke genade zijn, die èn Roomschen, èn Ketters, èn Joden verlicht? Zij beweren het allen. Toch zal wel ook zelfs de geschiedenis van Jezus van Nazareth voor een steeds breeder wordende schare van ontwikkelden blijken grootendeels een schoone legende te zijn; vooral als men er ook bij de Katholieken toe overgaat, den Bijbel, of al is het maar alleen het volledig Nieuwe Testament, in handen der geloovigen te geven; want voor hen is het lezen van den Bijbel nog veel gevaarlijker dan voor Protestanten. Van ongeloovige zijde wordt aan dat grootendeels legendaire van Jezus' geschiedenis niet getwijfeld; het voornaamste bewijs van Jezus' eenmalig bestaan uit een profaan geschiedkundig werk schijnt teekenen te vertoonen van te zijn ingeschoven. Of er voor dit vermoeden ernstige grond «bestaat, kan ik natuurlijk geenszins beoordeelen; maar als men weet, hoezeer er destijds met allerlei geschriften en met de Heilige Boeken geknoeid is, dan ligt het vermoeden van zulke inschuiving, mocht die noodig geweest zijn, in elk geval voor de hand, en in de eerste eeuwen onzer jaartelling waren, door gemis der boekdrukkunst, zulke vervalschingen nog betrekkelijk gemakkelijk. Het bewijs voor de juistheid der Jezus-legende moet ook gezocht worden in de getuigenis der martelaren. Maar ook die eerste martelaarverhalen zijn te boek gesteld, en wellicht herhaaldelijk overgeschreven, door vurige aanhangers der christenleer, door vrome hagiografen, die, zooals wij bij het artikel ,,Over mirakelen" zagen, meer zullen geschreven hebben om te stichten, dan om een alleszins betrouwbare geschiedenis na te laten. De heilige Petrus heeft te Rome den marteldood ondergaan; hij is daar gekruisigd met het hoofd omlaag, heet het; maar geschiedkundig bewezen schijnt dat allerminst voor den eerlijken, strengen geschiedvorscher. Het laat zich trouwens begrijpen, dat die martelaarverhalen heel wat overdreven en opgesmukt zullen zijn. Zeker zullen bij het ontstaan van het Christendom veel Christenen door de voorstanders van den ouden godsdienst vervolgd, gedood en gemarteld zijn geworden, evenals in de middeleeuwen duizenden ketters op last der Kerk zijn gedood, al waren ze bereid hun ketterij af te zweren ; ook sommigen waren niet tot afzwering bereid, en stierven dan, als hardnekkige ketters, een wreeden dood. Maar de Kerk zal wel toegeven, dat daardoor de juistheid hunner opinie nog niet bewezen werd. Zoo bewijst de zelfs vrijwillige marteldood van Christenen uit de eerste eeuwen der Kerk — aangenomen dat de berichten daaromtrent vrij juist zijn, wat zeer te betwijfelen valt — wel de oprechtheid, maar niet de gegrondheid hunner overtuiging. Ziehier wat een geloovig protestant J) veel jaren geleden, bij de verdediging van zijn geloof, dat hij geheel van de wetenschap wilde gescheiden houden, eerlijk erkende: „De echtheid der vier Evangeliën, de geloofbaarheid van hun inhoud, de werkelijkheid der dingen die ons als gebeurd in de Evangeliën worden medegedeeld, is alleen voor het geloof te bewijzen. Wat men thans meest algemeen „wetenschap" noemt, het zoogenaamd onbevooroordeeld empirisch-kritisch historie-onderzoek, is een rechtbank voor welke deze feiten der evangelische geschiedenis zich nooit als voldoende gestaafd zullen kunnen rechtvaardigen". En als men ziet welk een omvang en vastheid zelfs nog in deze eeuw van druk verkeer, van stoom, telegraaf en dagbladpers legenden als die van Marpingen in korten tijd kunnen aannemen, dan is het toch zoo eenvoudig begrijpelijk, hoe de geschiedenis van Jezus, die mogelijk inderdaad begeesterend was, in die tijden, zoo arm aan verkeersmiddelen op geestelijk en stoffelijk gebied, in een halve eeuw tot de bekende legende kon aangroeien. Of zou men meenen, dat de schrijver en de vertaler van het onder het artikel „Over Mirakelcfï' besproken boekje moedwillig zouden gelogen hebben; dat de pastoor van Marpingen, die van vierhonderd wonderbare genezingen kennis meende te dragen, en zooveel andere ooggetuigen, met de redacties der duitsche, nederlandsche en andere Katholieke dagbladen eenvoudig bedriegers waren? Ik geloof het niet, al zullen er ook wel ooiijkers onder geschuild hebben, en mogelijk ook laaghartige sujetten, zooals er helaas zoo velen zijn, een overtuiging dienende, die zij valsch weten, wijl zij zoodoende beter zullen klimmen op de politieke of maatschappelijke ladder. ') J. H. Gunning Jr. LEO TAXIL. Een bewering, die Katholieken niet zelden te hooren krijgen, is, dat de Kerk en haar bedienaren niet alleen door deugd, maar ook door hoogere ontwikkeling veilige gidsen zijn op het gebied van godsdienst, wetenschap, politiek, enz. Niet alleen eenvoudige katholieke boeren en werklieden, maar ook meer ontwikkelde burgers zien met groot ontzag op tegen de geleerdheid en wijsheid, die voor hen onder iederen steek schuilt. Dat deze over het algemeen echter niet in verhouding staan tot den langen tijd, dien de gewone priesters zoogenaamd moeten studeeren, is zeker voor velen geen geheim. Maar dat de Kerk over haar geheel, dat paus, bisschoppen en lagere geestelijkheid een zóó doorslaand bewijs van gebrek aan schranderheid, van onnoozelheid, of hoe moet ik het noemen, zouden geven als zij deden, niet alleen in lang vervlogen tijden, maar nog slechts enkele jaren geleden, konden alleen zij vermoeden, die ten volle beseffen de verblindende suggestie, waaronder elk katholiek geweten gebukt gaat, en die het Katholieken in het algemeen en de geestelijkheid in het bijzonder zoo moeilijk maakt over eenige zaak kalm en onpartijdig te oordeelen, zoodra van nabij of van verre Kerk of geloof er bij betrokken zijn. En toen eens daarbij dan nog betrokken was de zoo gehate vrijmetselarij, raakten zij de kluts geheel kwijt en bleken in staat tot een dwaasheid, die erg afsteekt bij de slimme voorzichtigheid, waarvan de Kerk gewoonlijk blijk geeft. Het is een dwaze geschiedenis, die Taxil-mystificatie, even dwaas als die der hekserijen in de middeleeuwen, maar — den laster van de kerkelijken op hun tegenstanders daargelaten — was ze onschuldig en koddig, in plaats van bloedig en treurig als de heksenvervolgingen, en ze zal ons doen zien, dat evenals in de duistere middeleeuwen, de Kerk ook heden nog in staat is zelfs het grofste bijgeloof te bevorderen. Eenige jaren geleden sprak schrijver dezes met een priester over de vrijmetselarij; de pastoor vertelde natuurlijk vreeselijke dingen van "die vereeniging. Wel waren volgens Z.Ew. de lagere graden minder schuldig, maar die wisten dan ook volstrekt niets van het duivelsche doel der orde. Ik maakte de opmerking, dat zijn bewering mij onjuist voorkwam bij het algemeen bekende feit, dat zeer veel eminente mannen, zoowel van de Oude als van de Nieuwe Wereld, vrijmetselaar waren; het was m.i. toch niet aan te nemen, dat al die groote mannen en geleerden zich als onnoozele bloedjes bij den neus zouden laten nemen. Als gij dan iets van de vrijmetselarij weten wilt, antwoordde, mij de pastoor, lees dan eens wat van Leo Taxil. Ik las een stuk van den destijds gevierden schrijver, en toen ik daarop den pastoor weer sprak, gaf ik als mijne meening te kennen, dat het boek zeker veel onwaarheid moest bevatten; dat al die kinderachtige zotternijen zeker niet zouden worden uitgehaald in loges, waarvan veel menschen lid waren, die als ernstig en fatsoenlijk bekend stonden. Het spreekt van zelf, dat de pastoor zich verwonderde en ergerde over mijn ongeloof op dat punt. De heele katholieke wereld was thans overtuigd van het bestaan der vreeselijke gruwelen in de vrijmetselarij, zei terecht Z.E.W. Ziehier dan die zoo leerrijke Taxil-geschiedenis in het kort verhaald. Ik zeg in het kort, want de mystificatie duurde tien jaren, en in dien tijd werden boekdeelen erover geschreven en door de Katholieken gelezen, het eene al dwazer dan het andere. Jogand I agès, een Fransch schrijver, onder den schuilnaam Leo Taxil, lid eener Parijsche loge, verklaarde in 1885 de vrijmetselarij verlaten en zich tot het katholieke geloof bekeerd te hebben. Groote vreugde natuurlijk in het katholieke kamp, want men begrijpt, dat de bekeering als een blijde boodschap werd verkondigd. Spoedig zette de bekeerde vrijmetselaar zich aan den arbeid om in zijn voornaamste werk „De Driepunten-Broeders" de verfoeilijke orde te ontmaskeren. Van al den kinderachtigen, handtastelijken onzin en zotternijen, die daarin worden opgedischt, kan ik slechts een paar staaltjes aanhalen. Het spreekt wel van zelf, dat de dwaze leugens vermengd zijn met werkelijk bestaande maijonieke ceremoniën. Sommige verhalen zijn van te zeer viezen aard, om ze hier te kunnen beschrijven, want de vrijmetselaars verschijnen daar als vreeselijke monsters van ontucht. Van den candidaat, die zich in een bepaalden graad ter aanneming heeft aangemeld, wordt het volgende verhaald: Hij wordt met een zwarten doek op het hoofd geleid in een kleine kamer zonder licht, maar waarvan de wanden bedekt zijn met spookachtige transparanten, waarop de hel is afgebeeld; in die hel hebben duivels en verdoemden echter van vreugde stralende gezichten. Men ziet er bekende vervloekten uit het Oude Testament, en Hiram, de beweerde oprichter der vrijmetselarij, wordt er door Satan gekroond. De hoogere graden der vrijmetselarij staan volgens Taxil dan ook geheel onder den invloed van en in voortdurende verbinding met Lucifer, en doen druk aan allerlei duivelskunsten. De candidaat wordt geblinddoekt van de duivelskamer gebracht in de Witte Zaal, die weder met duivelsche emblemen versierd is; men brengt hem daar bij een levend schaap, welks hals en borst zorgvuldig geschoren zijn; bij het schaap zit een man, die een klagend gekerm doet hooren, zoodat de candidaat zal meenen, met een mensch te doen te hebben. Dat is, zegt men hem, een broeder, die de orde verraden heeft en onherroepelijk ter dood is veroordeeld. Den candidaat zal de eer te beurt vallen het vonnis te voltrekken, en men brengt te dien einde zijn hand aan de geschoren borst van het schaap. In de meening met een mensch te doen te hebben, stoot de candidaat den dolk in het slachtoffer. Nog altijd gesluierd, wordt de candidaat in een andere kamer geleid, waar men hem het bebloede hart van den gedoode 'op een schaal voorhoudt, opdat hij het aan den dolk steke en zoo den grootmeester aanbiede. Het spreekt van zelf, dat het volledige verhaal, waarvan ik hier een uittreksel geef, veel uitgebreider is; daarbij is het nog opgesmukt met duivelsaanbiddingen en andere dwaze ceremoniën. Over de aanneming van vrouwelijke candidaten discht Taxil de meest zotte en soms vuile verhalen op, wat niet belette, dat Taxil's werk jarenlang aan eenigszins ontwikkelde katholieken ter lezing werd aanbevolen. Zal nl. een vrouw in den mopsgraad of mopsloge worden aangenomen, dan geleidt men haar, zoo verhaalt de schrijver, in een verzameling van mannen en vrouwen, die reeds mopsen zijn. Zoodra zij daar is aangekomen, doen de aanwezigen, of zij haar bijten willen, waarop de nieuwelinge verklaart ook mops te willen worden, wat voor gevolg heeft, dat de oudere mopsen bedaren. Men vraagt dan de candidate, of zij ook bang is voor den duivel, en of zij het achterdeel van een mops wil kussen. Op haar respectievelijk ontkennend en bevestigend antwoord biedt men haar te kussen aan het van zijde en fluweel nagebootste achterdeel van een mops(hond). Daarop volgen wat zedelooze ceremoniën en de vrouw is mops. Het geheele lijvige boekdeel is verder een aaneenschakeling van dwaze duivelbezweringen, duivelsaanbidding, ontheiliging van hosties enz., alles versierd met potsierlijke teekeningen. Na eerst alleen geschreven te hebben, kreeg Taxil later medehelpers, die zich vooral beijverden den duivel en zijn trawanten, de vrijmetselaars, in vreemde landen te ontmaskeren. In Singapore bijv. zijn de menschen veelal aan duivelsdienst gewijd; de jonge Engelsche vrouw aldaar stelt zich niet zelden in Satans dienst, en is zelf een ware duivelin. In een anglicaansche kerk aldaar vond Dr. Bataille (zoo heette een van Taxils medewerkers) een geheime plaats, waar een volledige dienst van Satan was georganiseerd met kelk, hostie, dolk en verdere duivelsche emblemen. In Gibraltar vond hij een geheime spelonk, waar de duivel zelf zijn werkplaats had en vergif maakte om besmettelijke ziekten te veroorzaken. Bij een Satanspaus ziet hij een telephoon, die den Satanspaus in staat stelt met andere werelddeelen te spreken, en hij heeft een armband, waarmede elk oogenblik de vorst der duivelen in persoon kan worden te voorschijn geroepen. Van een meisje, Sophie Walder, vertelt Dr. Bataille, dat haar een slang om den hals wordt gelegd, die haar op de lippen kust, waarop zij met uitgestrekte armen stijf als een beeld blijft staan, terwijl dé slang intusschen met den staart op Sophie's rug het antwoord op een gedane vraag schrijft. Te Rome had een zekere Lemmi een waren satansdienst ingericht : hij liet een het onderst boven gekeerd kruisbeeld bespuwen ; bij vrijmetselaarsfeesten liet hij lofliederen aan Satan zingen; er waren bijzondere vertrekken voor de vrijmetselarinnen, met welke de broeders de schandelijkste ontucht bedreven. Bij eiken brief, dien Lemmi schreef, doorstak hij een ergens gestolen gewijde hostie 1). Met dusdanigen onzin werden boeken gevuld, zonder dat onze Moeder de H. Kerk en haar geleerden bespeurden, dat ze voor den gek werden gehouden. Eens waren de drie schrijvers bijeen, en Dr. Bataille, hun wat voorlezend uit zijn laatste werk, deed hen zoó lachen, dat zij uitriepen: „Neen, maar nu gaat gij te ver, het wordt al te doorzichtig!" — „Laat mij maar begaan", antwoordde Dr. Bataille, „gij weet nog niet, wat men dien menschen kan wijsmaken". Zoo werd er ook een mysterieuse heldin, Diana Vaughan, ten tooneele gevoerd, die het product scheen te zijn van den omgang harer moeder met den duivel Vitru. Als kind van twaalf jaar werd zij reeds den durvel toegewijd. Met den duivel Asmodee doet Diana reizen door de lucht en bezoekt o.a. de planeet Mars. Van de reeds genoemde Sophie Walter vertelt zij, dat dier moeder een Deensche vrouw en de ■ duivel Vitru ook haar vader was. Deze, hoewel een mannelijke duivel, zoogde zijn kind en later leefde hij weer met Sophie als met zijn vrouw, zoodat die Sophie Walder denzelfden duivel als vader, als min en als man had. Diana Vaughan, wier ware naam nog moest worden geheim gehouden, was door Gods genade bekeerd en deed natuurlijk ook de vreeselijkste en dolzinnigste verhalen omtrent de vrijmetselarij. Leo Taxil kon haren waren naam niet bekend maken, zoolang zij nog in de macht der loge was, die haar zeker dooden zou, als haar bekeering bekend werd. Intusschen correspondeert Miss ') Toen ik dit laatste las, dacht ik onwillekeurig aan de geschilderde ramen eener kerk te Brussel, waar lieden met hatelijke jodentronies met dolken hosties doorsteken, zoodat het bloed er uit vloeit. Vaughan met bisschoppen en pauselijke prelaten en ontvangt door hun bemiddeling den pauselijken zegen. En kunt gij het gelooven, lezer, dat de Kerk in haar geheel, van den paus tot den eenvoudigen kapelaan, van de zoo bijster geleerde orde der Jezuïeten tot den nederigsten broeder Franciscaan, dat de geheele katholieke pers, van de „Civilta Catolica" tot het kleinste dorpsweekblad, zich als onnoozele stumpers lieten beetnemen door al die onmogelijke, potsierlijke vertelsels, die zoo duidelijk het kenmerk droegen der onwaarheid, dat ze als aprilgrappen zelfs voor de minstontwikkelde volksklasse te doorzichtig moesten schijnen? En zulks niet gedurende enkele dagen, toen de dwaze verzinsels nog niet behoorlijk waren bekend en onderzocht, maar gedurende tal van jaren. En de Kerk noemt zich een veilige, betrouwbare gids door God zelf aangewezen; naar haar alleen zal men luisteren, de boeken lezen, die zij zal aanwijzen, weigeren in te zien die, welke zij veroordeelt. Zij wordt door den H. Geest zelf bestierd; zij is de onfeilbare! Zooals reeds gezegd, begon Taxil zijn onthullingen in 1885; reeds in 1886 verscheen zijn hoofdwerk „Les Frères Trois Points", dat natuurlijk, evenals de later verschenen boeken van dezelfde soort, in de meeste moderne talen werd vertaald en door de goede pers aanbevolen. De geleerde paters Jezuïeten maakten zich daarbij ook verdienstelijk. Men staat er van verbaasd, dat zoo weinigen, schier niemand, in de Kerk de grove fopperij doorzagen ; en dit bewijst wel, dat men het zelfs den ontwikkelden in de Kerk gewoonlijk niet kwalijk te nemen heeft, wanneer men door hen gefopt wordt: meestal zijn zij zelf gefopten. In 1892 werd uitgegeven het opzienbarend werk „De Duivel in de 19e Eeuw", en in 1895 begon Taxil zijn mystificatie met Diana Vaughan. Toen kon het natuurlijk niet lang meer duren; het laat zich begrijpen, dat men ^ou trachten de geheimzinnige Diana te zien te krijgen, al was het maar alleen door den paus. Toch discht bijv. in December 1895 het voornaamste katholieke Duitsche dagblad „De Germania" de zotternijen van Taxil en Diana Vaughan nog als waarheid aan haar lezers op. In 1887 werd Leo Taxil door den paus in particuliere audiëntie ontvangen, en zijn in 1895 geschreven boek „Le Diable et la Revolution" droeg de schrijver nog in roerende woorden aan den Stedehouder van Christus op. In 1896 schreef de „Civilta Catolica", het te Rome verschijnend beroemde katholieke Jezuïten-tijdschrift, bij een lofrede op de aan de vrijmetselarij gewijde encycliek „Humanum Genus": „Taxil en de edele Diana Vaughan hebben stroomen van licht doen opgaan over de duivelachtige vrijmetselarij; de onthullingen van D ana Vaughan vinden nauwelijks haar weerga wat belangrijkheid en juistheid betreft". In 1895 liet de paus aan Diana Vaughan door kardinaal Parochi zijn bijzonderen zegen zenden, en in 1896 dankte de geheimschrijver des pausen Diana nog voor de toezending van een boek over Chrispi; hij verzocht haar daarbij echter, zich zoo spoedig bekend te maken als maar eenigszins mogelijk was. In dit zelfde jaar, dus tien jaar na de verschijning van Taxil's eerste werk, werd er op bevel van den paus te Triest een katholiek congres gehouden tegen de vrijmetselarij. Op dat congres gaf een lid zijn twijfel te kennen aan het bestaan van de geheimzinnige Diana Vaughan, maar 'hij vond weinig bijval, en Taxil bleef tot het einde de hooggevierde man op dat congres !). Taxil zag toen echter in, dat er een einde moest komen aan de mystificatie en in een te Parijs in 1897 gehouden vergadering bracht hij geheel onverwacht aan zijn verblufte toehoorders, veelal katholieke geestelijken en vertegenwoordigers der goede pers, zijn diepgevoelden dank voor de hem zoo ruimschoots verleende'hulp bij het schoone werk, dat hij zich tot taak had gesteld en gelukkig volbracht. s Een nuttig werk was het inderdaad, nogmaals aan te toonen, dat de geloovigen, sedert eeuwen misleid, nog steeds misleid worden, al zijn hun leiders zelf veelal te goeder trouw. Zoo laat het zich ook gemakkelijk verklaren, hoe in vroeger eeuwen dat geloof aan heksen, duivelskunsten en mirakelen kon ontstaan en zoo welig tieren. Als nog op het einde der 19e eeuw de Kerk, met al wat er in haar dienst was, zoo gemakkelijk aan al die dwaasheden geloof sloeg, wat moest het dan geweest zijn in die duistere tijden van het ontstaan der Kerk en in de middeleeuwen ? Die bijgeloovigheid van geestelijken en leeken in de Kerk verhindert natuurlijk niet, dat deze soms wonderen van geleerdheid kan voortbrengen; maar, waar die geleerden te doen hebben met kwesties, waarbij Kerk of geloof in het gedrang kunnen komen, verhindert de suggestie, waaronder zij leven, en de afwezigheid der vrijheid van denken en van onderzoek vaak elk onbevangen, onpartijdig oordeel. Zij trachten dan niet onbevooroordeeld naar de waarheid, maar zoeken de beste verklaring binnen den kring door Kerk en geloof getrokken, al moet dan daarbij gezond verstand en rede nog zoozeer geweld worden aangedaan. Toch is het niet altijd mogelijk aan goede trouw te blijven ') En nog in 1897 verscheen bij de firma J. W. van Leeuwen te Leiden een warm pleidooi van tachtig bladzijden, waarschijnlijk door een priester geschreven, ter verdediging van Diana Vaughan, die toen eindelijk ook hier bii velen achterdocht begon te wekken. gelooven, als men ziet, hoe soms de geschiedenis wordt vervalscht. De Taxil-mystificatie trachtte men natuurlijk ook maar zoo spoedig mogelijk te doen vergeten, en van de jongere katholieke lezers van dit boekje hebben waarschijnlijk slechts zeer weinigen er van gehoord. En waar men ze niet doodzwijgen kan, zal men wel ouder gewoonte de voor de Kerk zoo buitengewoon beschamende geschiedenis voor de geloovigen geheel verdraaien; men heeft vrij liegen. De schapen mogen immers toch niet lezen wat er op de leugens zal geantwoord worden. Van de Taxil-historie rest ons in de Kerk nog altijd een herinnering: het was in dien tijd, dat de paus, wellicht opgeschrikt door die losloopende duivelen van Taxil, het bevel gaf, dat na elke stille mis door den priester een speciaal gebed moest worden opgezegd, waarbij de hulp van den H. Aartsengel Michaël wordt ingeroepen, om die duivels naar de hel terug te drijven. DE HEILIGE INQUISITIE. Iedereen heeft wel eens van de inquisitie gehoord, maar weinigen zijn er onder de Katholieken, wier oordeel daaromtrent door de goede pers niet een beetje op het dwaalspoor is gebracht. Onze Moeder de H. Kerk staat volgens hen ook daar geheel onschuldig, zoodat niemand minder dan een katholiek afgevaardigde in den Pruisischen Landdag eenige jaren geleden durfde verklaren: „De Spaansche inquisitie, mijne heeren, was een staatsinstelling, „die door de Kerk nooit werd goedgekeurd, en de inquisitie door „de pausen ingesteld, strafte alleen met geestelijke straften". En deze brutale leugen werd natuurlijk door de goede pers alom verspreid. Van de kleine kan men zeggen: „zij weet niet, wat zij doet", maar kan men ook bij de redactie der groote bladen dezelfde onwetendheid veronderstellen ? Daartoe behoort zeker zeer veel goede wil. Toen na de eerste eeuwen onzer jaartelling de Kerk machtig was geworden, werd zij, de eertijds vervolgde, zelf vervolgster. Ten tijde van Augustinus reeds waren nagenoeg alle kerkleeraren van oordeel, dat de overheid de ketterij met geweld moest beteugelen. De zachtmoedigsten achtten het voldoende den ketters het vrije woord te ontnemen en hunne vergaderingen te beletten; maar de meesten eischten van den staat desnoods bloedige onderdrukking, en deze laatste meening behield later de overhand, zooals we verder zien zullen. De Katholieken zien in de geweldige onderdrukking van vroeger geen bezwaar, en zouden er evenmin voor onzen tijd nog bezwaar in zien, als macht en omstandigheden van voorheen hen dienden. En diezelfde Katholieken schreeuwen moord en brand, als een volk als het Fransche, in zijn overgroote meerderheid onkatholiek, aan de Kerk langgenoten voorrechten ontneemt, en aan het katholiek geloof alleen dezelfde vrijheid laat als aan elke andere meening of ander bijgeloof. Als in beginsel de Kerk erkent het recht te hebben, om de ketters met geweld uit te roeien en den staat eventueel zou aansporen, waar het met veel kans op succes zou te doen zijn; als zij dit niet integendeel in beginsel en onder alle omstandigheden afkeurt, heeft zij dan het recht over wantrouwen en tegenwerking van den ongeloovigen staat te klagen? Al is bijv. de houding der Fransche regeering ten opzichte der Katholieken volstrekt niet in allen deele te verdedigen, dan zou men toch kunnen zeggen, dat lieden met zoon zwaren balk in eigen oog zich niet zoo vreeselijk behoeven te ergeren aan den splinter in buurmans oog. Nergens heeft de Kerk een meer onchristelijke en onmenschelijke rol gespeeld dan met de inquisitie bij het vervolgen van ketters en heksen, en het is te begrijpen, dat zij tracht de herinnering daaraan uit te wisschen. De H. Inquisitie was een rechtbank, wier hoofdtaak het was, ketterij op te sporen en te onderzoeken en de ketters te vonnissen. Na de veroordeeling werd de ketter overgeleverd aan de wereldlijke macht, met de bede: „zij mocht met barmhartigheid tegenover hem te werk gaan en zijn leven sparen". Deze aanbeveling tot goedertierenheid was echter niet ernstig gemeend, want de overheid, die inderdaad de ketters met goedertierenheid zou hebben behandeld, zou meestal in hooge mate den toorn der inquisitoren hebben gaande gemaakt. Hoewel de inquisitie veel langer bestaan heeft, begon haar meest bloedige werking eerst in de 13e eeuw. Paus Gregorius IX stelde toen de Dominicanen aan als inquisitoren te Milaan. Deze orde, aan wie met de Franciscanen de eer te beurt valt het meest gemoord en geplunderd te hebben, breidde geleidelijk haar werkkring uit in de zuidelijke landen van Europa. Alle pausen uit die eeuwen steunden de inquisitie, die dan ook steeds in 's pausen naam recht sprak. Soms droeg de paus aan bisschoppen de zorg op, om inquisitoren te benoemen, die zich echter altijd beschouwen moesten als hun macht aan den paus te ontleenen. De inquisitoren hadden van den paus de macht om gehoorzaamheid te eischen van de burgerlijke overheid, die gehouden was de vonnissen blindelings te bekrachtigen. Aan deze verplichting werd door de pausen de overheid dikwijls herinnerd, die er dan ook gewoonlijk gewillig aan voldeed. Immers adel en volk uit dien tijd hadden hun opvoeding uitsluitend aan de Kerk te danken en waren van haren geest geheel doortrokken. En dan tracht de Kerk even laf als belachelijk de verantwoordelijkheid nog van zich af te schuiven voor de vreeselijke wandaden dier instelling, die haar dan zelfs nog zou te beurt vallen, al hadde zij niet, zooals schier overal geschiedde, zelf haar paters als inquisitoren aangesteld, of bisschoppen of geestelijke orden volmacht tot aanstelling gegeven, en de overheid gelast haar wreede vonnissen uit te voeren. Het behoort tot de uitzonderingen, dat de pausen den ijver der beulen beteugelden. Toch durft een voornaam Duitsch katholiek geschiedschrijver (bisschop Hefele) schrijven: „De Spaansche inquisitie was alleen daarom reeds geen katholieke instelling, omdat de inquisitoren door den koning werden aangesteld". Dit terwijl Paus Sixtus IV dien aan de Kerk door en door verknochten koning expresselijk verlof gaf, om de paters Dominicanen als inquisitoren aan te stellen, en kort daarna zelf den vreeselijken Torquemada als groot-inquisiteur benoemde. Verscheidene andere pausen hechtten hun goedkeuring aan de Spaansche inquisitie en Paus Gregorius XIII keurde zelfs de schandelijke handleiding goed, die de Spaansche Dominicaner inquisiteur Eymeric ten gerieve der inquisitie samenstelde. De bewijzen, dat de pausen de Spaansche inquisitie goedkeurden, zijn talrijk en onloochenbaar, maar dat moet natuurlijk voor de katholieke lezers worden verdonkeremaand. En was Spanje niet het Katholieke land bij uitnemendheid en werd zijn Koning niet genoemd ,,zijne Katholieke majesteit r" Ziehier hoe de Heilige Inquisitie bij het vervullen harer verheven christelijke roeping te werk ging. Iedereen was verplicht de ketters aan haar te verraden, ook hunne naaste bloedverwanten, en als getuigen werden zelfs meineedigen, persoonlijke vijanden en familieleden toegelaten, terwijl veelal de getuigen voor den verdachte onbekend bleven. De beschuldigden mochten gedurende een half uur gefolterd worden, om tot bekentenis te worden gebracht; zij mochten echter door de foltering niet gedood of verminkt worden en tweemaal folteren werd niet toegestaan; wel gebeurde dit toch nu en dan, maar dan heette de tweede foltering een voortzetting van de eerste. In 1569 beval Paus Pius V, dat de tot bekentenis gebrachte ketter ook verder mocht gefolterd worden, als men daardoor de namen van andere ketters meende te kunnen achterhalen. Voor hem, die ooit heeft gehoord het verschrikkelijke van zulke foltering, waarbij de ledematen met geweld werden uiteengerekt, tusschen schroeven geperst of met vuur verschroeid, zal het begrijpelijk zijn, dat ten onrechte beschuldigden vaak liever schuld bekenden dan met de foltering zelfs maar te laten beginnen, en dat zij, die inderdaad het Roomsche bijgeloof hadden verlaten, dikwijls liever, tegen hun overtuiging in, hun ketterij afzwoeren, zooals een Galilei bijv. Wat met dezen geschiedde, zal ik eenige bladzijden verder in het kort verhalen. Antonius Diana, lid der H. Inquisitie in Sicilië, Bernard Gui te Tours en verscheidene andere geestelijke heeren zeggen, dat men een verdachte, om hem tot bekentenis te brengen, kwijtschelding van straf mag beloven, zonder daarom gehouden te zijn, die belofte na te komen. Sommigen raadden echter aan, de belofte zoo in te richten, dat de verdachte ze wel als reëel opneemt, maar dat ze toch dubbelzinnig is. De verklaring van één getuige is desnoods genoeg om tot foltering te kunnen overgaan, als de verdachte niet wil bekennen. Ook opgeroepen getuigen mogen soms gefolterd worden, als men meent, dat ze door hun getuigenis den beklaaagde willen sparen. Aanvankelijk mochten de inquisitoren zelf niet folteren, en werd het daarom aan de burgerlijke overheid opgedragen, wijl men meende, dat zulks den priester niet geoorloofd was. Paus Urbanus IV bepaalde echter, dat de inquisiteurs ook zelf mochten folteren, en dan van mogelijke irregulariteit elkander konden absolveeren. Wie aan een ketter verplichting had, door welke belofte of eed ook, behoefde die verplichting niet na te komen; schulden aan ketters behoefden niet betaald te worden. De door de H. Inquisitie opgelegde straffen, die de overheid, op uitdrukkelijken last van de pausen, verplicht was uit te voeren, waren verschillend voor verschillende landen en tijden, maar doorgaans zeer wreed. Rouwmoedige ketters werden soms gestraft met geldboeten ten voordeele der inquisitie, soms met levenslang verblijf in vreeselijke kerkers. Veelal echter werden de van ketterij overtuigden verbrand. Waren de ketters bereid hun ketterij af te zweren, dan werden ze eerst geworgd, daarna verbrand; onboetvaardige ketters, en zij, die in ketterij waren hervallen, werden levend verbrand. Op sommige plaatsen echter werden schier alle ketters levend verbrand, en zulks geschiedde dan wel eens op een hoogen kerkelijken feestdag of bij gelegenheid van een vorstelijk huwelijk. Lijken van ketters werden niet zelden op last van de Heilige Inquisitie nog opgegraven en verbrand. Ook de huizen, waarin ketters gewoond hadden, moesten somtijds worden vernield, en zelfs de katholieke kinderen van een veroordeeld ketter mochten in den regel diens goederen niet erven, tenzij ze zelf hun ouders hadden aangeklaagd. Op welke vreeselijke wijze de pauselijke bloedraad in sommige landen heeft huisgehouden, blijkt uit de volgende cijfers: Bernard Gui, een pater Dominicaan en pauselijk inquisiteur in ZuidFrankrijk, liet in de zeventien jaar, dat hij zijn beulsambt bekleedde, 600 ketters levend verbranden. Hij was een vriend van Paus 6 Johannes XXII en werd later door dezen tot bisschop benoemd. Frankrijk, de oudste dochter der Kerk, heeft trouwens met 'Italië en Spanje het meest van de inquisitie te lijden gehad. Van af de iie eeuw begon zij in Frankrijk haar doemwaardig werk; het is natuurlijk niet mogelijk thans nog een volledig verslag te geven van haar vreeselijke verrichtingen, maar vele aanteekeningen in oude archieven geven er toch eenig denkbeeld van. In het dagboek van een Dominicaner inquisiteur te Toulouse vindt men van dag tot dag het werk opgeteekend van de Heilige Inquisitie in die streek tusschen de jaren 1220 en 1240. Daaruit blijkt, dat de vrome paters meermalen (hij voegt er bij: tot eer van onzen Heer Jezus Christus en van onze Moeder de Heilige Kerk) lijken van ketters lieten opgraven, door de straat sleuren en verbranden. In 1234 werd te Toulouse de heiligverklaring afgekondigd van Dominicus. Om dat feest des te waardiger te vieren, liet de bisschop een zieke kettersche vrouw met haar bed op een brandstapel plaatsen en levend verbranden. De schrijver van het dagboek vermeldt het als een bijzondere genade, die God verleende op het feest ter eere van den H. Dominicus. In die twintig jaren werden alleen in tegenwoordigheid van den schrijver meer dan 200 ketters levend verbrand. In Carcassonne en omstreken werden tusschen 1318 en 1358 alleen van de „Broeders van het arme leven" (een ketterij) honderd dertien leden verbrand. In 1382 trof een pauselijk inquisiteur van de Franciscaner orde een overeenkomst met een rooversbende van twee en twintig man, om voor hem ketters te vangen. Paus Grogorius IX zond naar Aix een pauselijk legaat, wiens werkzaamheid zoo groot was, dat weldra gebrek aan gevangenissen ontstond en men nieuwe moest bouwen. De door denzelfden paus aangestelde Dominicaner inquisiteur Robert liet van 1223 tot 1240 zeer veel ketters verbranden. Alleen op den 29e" Mei 1239 honderd drie en tachtig te Mont-aime. Het vreeselijkst ging het echter toe bij de bestrijding van de ketterij der Albigenzen in Zuid-Frankrijk onder de pausen Alexander III en Innocentius III. In plaats van veel gruweldaden op te sommen, zal ik alleen het voornaamste bloedbad vermelden, waarmede dan ook aan de ketterij in die streken de genadeslag werd toegebracht. In 1209 werd de stad Beziers ingenomen door het op last van den paus verzamelde leger. Daar men niet wist welke bewoners kettersch waren en welke niet, vroeg men om raad aan den pauselijken legaat, die ten antwoord gaf: Doodt ze allen; God zal de zijnen wel herkennen. Toen werden de twintig duizend menschen — mannen, vrouwen en kinderen — vermoord. De pauselijke legaten schreven daarop aan hun meester, den Stedehouder van Christus, dat de goddelijke wraak de ketters op wonderbare wijze vernietigd had. In Carcassone werden daarop nog vierhonderd ketters verbrand en vijftig opgehangen; en 1211 te Lavaur nog honderd, enz. In 1213 waren te Lavaur talrijke Fransche bisschoppen vergaderd; zij richtten van daar een schrijven aan Paus Innocentius III, waarin zij hem smeekten de stad Toulouse, waar zeer veel ketters waren, tot den grond te willen doen verwoesten. Paus Honorius III was een al even waardig plaatsbekleeder van Jezus van Nazareth als zijn beide voorgangers. Door voorspiegeling van geestelijke en stoffelijke voordeelen wist hij een leger tegen de Albigenzen bijeen te krijgen. De stad Marmande werd ingenomen en op raad van de bisschoppen van Beziers en Saintes werden al de 5000 inwoners vermoord. De door Paus Gregorius XI gezonden Franciscaner inquisiteur Lorelli liet in Savoye de Waldenzer ketters bij honderden slachten, tot eindelijk die ketterij in het bloed gesmoord was en men weer meer bedaard kon doorgaan de hier en daar opduikende ketters te vonnissen en te verbranden. In de Zuidelijke Nederlanden heeft de inquisitie minder gewoed ; toch zijn ook daar haar slachtoffers nog vrij talrijk. Meer kwaad heeft zij gesticht in Duitschland en Oostenrijk, waar door haar duizenden gekerkerd en vermoord werden. In Rome zelf schijnt ketterij minder voorgekomen te zijn; de vrees voor den daar zetelenden Hoofd-Inquisiteur zal den moed daartoe wel benomen hebben. Toch werden ook daar in de 16e en 17e eeuw eenige ketters verbrand en anderen levenslang gekerkerd. Maar het vreeselijkst heeft de terecht zoo verfoeide instelling gestolen, gekerkerd, gemoord en gemarteld in Spanje. En dat paus en Kerk niet in de allereerste plaats schuldig waren aan die gruweldaden is een brutale leugen, die echter nog voortdurend verbreid wordt. Alle inquisitoren waren monniken, wier benoeming en werking door de pausen waren goedgekeurd. Aan den vreeselijksten van alle inquisitoren, aan Torquemada, schreef Paus Sixtus IV: „Uw daden hebben mij met groote vreugde vervuld; als gij zoo doorgaat, zult gij de hoogste pauselijke gunst waardig worden". Zoo hoog was soms de moordlust der eerwaarde heeren gestegen, dat te Ciudad Real in 1485 veertig reeds lang begraven ketters weder werden opgedolven en in het openbaar verbrand. Een inschrift in het jaar 1524 aangebracht aan het gebouw der inquisitie te Seville zegt: ,,In 1481 onder het pontificaat van Paus Sixtus IV en onder de regeering van Ferdinand en Isabella begon de inquisitie haar werk; tot 1524 zijn ongeveer duizend hardnekkige ketters hier levend verbrand onder goedkeuring der pausen Innocentius VIII, Alexander VI, Pius III, Julius II, Leo X, Adriaan VI en Clemens VII. ' Behalve de gekerkerden, de gefolterden en de beroofde ketters werden er naar matige schatting tot het jaar iSoo in Spanje tienduizend menschen, meestal wegens ketterij, levend verbrand. In het begin der 16e eeuw liet de inquisiteur DeZa in acht jaren tijds meer dan 2500 menschen levend verbranden. Nederland heeft de eer oo* een inquisiteur aan Spanje geleverd te hebben, namelijk kardinaal Adnaan onder wiens beheer ongeveer zestienhonderd ketters werden verbrand en die later den pauselijken Stoel besteeg v"f<- h'aaü I' L186 eCUW werden in Spanje nog meer dan vijftienhonderd menschen door de inquisitie verbrand en van haar instelling af meer dan dertig duizend, ongeacht de beroofden, gekerkerden en gefolterden. Naast veel goeds is ook dit het werk van pausen en Kerk in de middeleeuwen. Toch gaan steeds de goede pers en de geestelijkheid door, en zullen zij blijven doorgaan, met de onnoozele menigte in den waan te brengen, dat de Heilige Roomsche Kerk door God zelf is ingesteld, dat de paus Gods plaatsvervanger is, door den H. Geest terzijde gestaan bij het besturen der H. Kerk. Zoo maakt men God medeplichtig aan al die gruweldaden. Verbeeld u, die pausen de plaatsbekleders van Jezus van are"!, die wel door priesters wegens ketterij werd gefolterd, maar die zelf met folterde; die toeliet, dat een boetvaardige Maria Magdalena hem in het openbaar hulde bracht; die de overspelige vrouw redde met het vonnis: „dat hij op haar den eersten steen werpe, die van u zonder zonde is". Die pausen met hun trawanten de inquisiteurs, de volgelingen van Hem, die leerde: „Bemin uwen naaste en gij hebt de wet volbracht". Verbeeld u, Jezus van Nazareth onder de toeschouwers, als de pauselijke beulen ketterijken op den brandstapel doen sleuren, en levende ketters, die met gelooven kunnen en niet erkennen willen, dat die Roomsche beulen Jezus handlangers zijn; en daarbij de pauselijke inquisiteur het vonnis uitsprekende in den naam van Jezus Christus 1 En nu weet ik wel, dat die menschen toch doorgaans niet zoo slecht waren; maar de leer en de geest der Kerk, welke de menschen tot die daden dreven, waren op dat punt afschuwelijk, vooral waar het een instelling geldt, die goddelijk en onfeilbaar beweert te zijn. lhans is gelukkig het overgroote deel der beschaafde wereld kettersch geworden. De eigen wereldlijke macht, zoowel als het gezag over de vreemde burgerlijke overheid, die het pausdom volgens eigen zeggen toekomen, zijn het ontvallen, en voor brandstapels behoeven wij niet meer te vreezen Geloof echter niet dat de geestelijkheid van landen als Italië en bpanje er nog afkeer van zou hebben, of er voor zou terugdeinzen, als haar macht was als voorheen en zij kans zag de ketters uit te roeien. Een te Rome verschijnend katholiek tijdschrift: „La Kevue Romaine", aan welks hoofd de priester Felix Cadene, huisprelaat van Leo XIII stond, schreef in 1895, na eerst verhaald te hebben, dat in 1484 te Cordova door de inquisitie een kettersch priester veroordeeld en levend verbrand werd: „Zeker zullen er onder de kinderen der duisternis velen zijn „die bij het lezen van dit verhaal met rollende oogen en gezwollen „kaken tegen de onverdraagzaamheid der middeleeuwen te keer „gaan. De nietswaardigheid van zulk dom gekijf behoeven wij „onzen lezers niet aan te toonen. Met het volste recht hebben „kerkelijke en burgerlijke macht vereenigd tegen dergelijke deugnieten geijverd, opdat de schaapsstal niet werd verwoest door „wolven in schapenvacht. Verre zij het dan ook van ons, dat wij, „verdwaasd door het liberalisme, verzachtende omstandigheden „zouden pleiten voor de inquisitie. Weg met dat verschoonen, „wegens de hardheid der toenmalige tijden, de ruwe zeden, den „soms overdreven ijver, alsof onze Moeder de Heilige Kerk in »^pa°Je, of waar ook zou moeten verontschuldigd worden wegens „de daden der inquisitie! O! gij, gezegende vlammen der brandstapels; door u werden na het verdelgen van weinige bedorven „menschen duizende en duizende van zielen gered uit den afgrond „der dwaling en de eeuwige verdoemenis; door u is ook de „burgerlijke maatschappij eeuwen door beschermd tegen tweedracht en burgerkrijg". Men ziet het: als wij geen brandstapels meer te vreezen hebben, dan danken wij zulks volstrekt niet altijd aan den beteren wil, maar veelal ook aan de verminderde macht van die eerwaarde heeren. /Cooals dat pauselijk tijdschrift schrijft, zoo denken velen onzer priesters, al zeggen zij het niet zoo rechtuit als deze Romeinsche SCir^Ver' T11 men a'*^ans geen lafheid kan verwijten. Als eenzelfde macht als eertijds haar ten dienste stond, en zij kans zag om met behulp van den wereldlijken arm de ketterij uit te roeien, dan zou onze Moeder de H. Kerk nog denzelfden ijver toonen als voorheen in het straffen en verdelgen van ketters; zij, de goddelijke, verandert immers niet, en evenals voorheen zou de consequente doorvoering harer beginselen er haar van zelf toe brengen. panje eeft aan de inquisitie het behoud van het geloof te danken, zegt de bovenaangehaalde Romeinsche priester. Dit is ,efs waarschijnlijk zelfs; aan vuur en zwaard dankt ook net Mahomedanisme zijn verbreiding. Had Spanje echter het geluk ge a zijn bijgeloof en daarmede zijn heirleger van prelaten, priesters en monniken te verliezen, dan zou het schoone land, eenmaal het machtigste der wereld, thans niet op zoo menig gebied, ook op dat der beschaving, achterlijk staan tegenover die landen, welke het geluk hebben grootendeels of geheel kettersch te zijn. Q A LI L E ï. In het vorig hoofdstuk over de inquisitie heb ik gezegd, no® nader te zullen verhalen, hoe de hierboven genoemde Italiaansche geieerde het zeer twijfelachtig voorrecht verkreeg van nabij met haar kennis te maken. Galilei, in de 16e eeuw te Pisa geboren, was een destijds reeds beroemd natuur- en sterrekundige. Hij woonde te Florence, was een vriend van den Groothertog van Toscane, en deed verschillende belangrijke ontdekkingen, waardoor ook de juistheid der leer van Copernicus werd bevestigd, die reeds een eeuw te voren de beweging der aarde om de zon ontdekte. Had het H. Collegie Copernicus geen bezwaren in den weg gelegd bij het openbaar maken zijner ontdekkingen, ten tijde van Galilei scheen het niet meer tot zoo groote lankmoedigheid bereid, en verklaarde den 24 Februari 1616, dat men zonder ketterij niet kon beweren dat de aarde draaide om de zon; en de paus deed Galilei verzoeken, geen met de Kerk strijdige opinie meer voor te staan, aan welk verzoek de geleerde wel moest beloven te zullen voldoen. Eenige jaren later werd een vriend van Galilei, Urbanus VIII, tot paus verkozen. Vertrouwende zich toen eenige meerdere vrijheid te mogen veroorlooven, schreef de geleerde een boek over de twee meeningen betreffende het wereldstelsel; volgens de oude draaide alles om de aarde, volgens de nieuwe, kettersche, draaide de aarde om de zon. Galilei was bij het schrijven van dat boek toch nog uiterst voorzichtig. Hij liet daarin twee personen twisten over de twee stelsels, en een derde, die als rechter tusschen hen optrad, stelde steeds den voorstander van het oude stelsel in het gelijk. Een verstandig lezer moest echter wel bemerken, dat de redenen, die de tegenstander aanvoerde, veel beter gegrond waren. Dit werd echter blijkbaar te Rome eerst niet ingezien, en Galilei reeg verlof het boek te laten drukken. Zoodra echter de eerwaarde heeren hun dwaling bemerkten, werd de schrijver, toen zeventig jaar oud, naar Rome geroepen ter verantwoording. Zijn machtige Groothertog van Toscane, was intusschen overleden, en Galilei verzocht tevergeefs wegens zijn ziekelijken toestand van de verplichting ontheven te worden, zelf naar Rome te komen, waarheen hij dan ook eerst eenige maanden later kon vertrekken. Te Rome aangekomen, mocht hij voorloopig blijven in het huis van den gezant des Grootshertogs van Toscane, dat hij echter niet mocht verlaten. Na de eerste ondervraging werd hij geïnterneerd in het gebouw der inquisitie. Voor zijn vreeselijke rechters beweerde Galilei te goeder trouw te hebben gehandeld, en na verscheidene ondervragingen en bedreiging met foltering, verklaarde hij zich bereid, de meening van Copernicus met alle mogelijke middelen te zullen bestrijden en zelfs de personen te zullen aanwijzen, die de kettersche leer nog zouden verkondigen. Na deze verklaring mocht de geleerde, wiens gezondheidstoestand zorg baarde, weer tijdelijk terugkeeren naar de woning van zijn vriend, van waar hij o.a. het volgende aan het H. Officie schreef: „Ik heb u nog op een laatste verschooning te wijzen: te weten op mijn treurigen gezondheidstoestand, waarin ik gebracht ben door den voortdurenden angst, waarin ik gedurende tien maanden heb verkeerd na de ongemakken van een lange en pijnlijke reis in het ongunstigste jaargetijde op mijn zeventigjarigen leeftijd. Ik heb vertrouwen in de goedertierenheid van de allerhoogwaardigste heeren, die mijn rechters zijn. Ik hoop, dat, zoo in hun rechtvaardig oog mijn groot lijden geen voldoende straf is voor mijn fouten, zij op mijn smeeken mij genadig zullen zijn ter wille van mijn hoogen leeftijd". Is het niet treurig, den grooten geleerde dier eeuw, die daarbij te Rome en elders machtige vrienden had, door de H. Inquisitie gedwongen te zien tegen zijn beter weten in, te zweren een dwaalleer te hebben verkondigd en zijn verwaande rechters om vergeving en medelijden te zien smeeken! En indien te Rome zelf het groene hout aldus werd mishandeld, hoe zal het dan elders met het dorre zijn toegegaan; hoe zal er gehandeld zijn, waar onwetender en minder beschaafde monniken tegenover eenvoudige lieden stonden, die werkelijk een andere godsdienstige overtuiging beleden ? Na de veroordeeling en afzwering werd Galilei nog eenigen tijd te Rome gehouden, waar hem een verblijfplaats werd aangewezen bij een zijner vrienden. De paus gaf intusschen van zijn veroordeeling en afzwering kennis aan alle nuntiussen en inquisiteurs in het buitenland. Toch bleef de aarde draaien en Rome met haar. Zij, die zulks destijds in strijd achtte met den bijbel, zal thans weldra moeten erkennen, of zij erkent het reeds eenigszins, dat het in de heilige boeken wemelt van domheden op elk wetenschappelijk gebied, van dwaze legenden en van andere volken geërfde sprookjes. Zij. zal zich in vreemde bochten moeten wringen, om de onvermijdelijke nieuwe opvattingen voor de onnoozelen weer schijnbaar te doen strooken met haar vroegere uitspraken; maar op dat gebied vindt Rome haar gelijke niet '). J) Het spreekt wel van zelf, dat ik de schoonheid als legende of als symbolische voorstelling van veel verhalen uit de H. Schrift niet ontken, — trouwens veelal niet zou kunnen beoordeelen — maar ik beschouw hier en En al bewijst men nu, dat paus en Kerk met betrekking tot Galilei geen uitspraak «r cathedra hebben gedaan, moet de H. Geest toch ook weer vreeselijk vast hebben geslapen, toen hij paus kardinalen en inquisitie zoo'n gekken flater liet begaan, waarbij zij zich nog wel konden beroepen op de godgeleerden van alle tijden; toch moeten de menschen maar voortgaan te gelooven, en zich te onderwerpen aan wat zelfs maar een bisschop als waarheid stempelt. H Die beperking der onfeilbaarheid tot uitspraken toen het zeker reeds meer dan tijd was geworden voor Christus stedehouder, om tegen dat gedrochtelijk wangeloof zijn machtige stem te verheffen, zond Gregorius IX aan de bisschoppen van Mainz en Hildesheim de beruchte pauselijke bul „ Vox in Ra»ia,\ Daarin zegt de paus het volgende te hebben vernomen omtrent de duivelskunsten in hun diocesen: „Als in de vergadering (van duivelsdien^ren) een nieuweling wordt opgenomen, dan verschijnt hem eerst een kikvorsch, dien sommigen een pad noemen. De nieuweling geeft de pad een kus op haar achterdeel of wel op haar mond en trekt daarbij tong en speeksel van het dier naar zich toe. De kikvorsch of pad verschijnt soms in natuurlijke grootte, dikwijls ook zoo groot als een eend of gans, veelal echter heeft zij de grootte van een bakoven. Verder gaande ontmoet de nieuweling een man, wonderbaar bleek met zwarte oogen, en zóó weggeteerd, dat alle vleesch verdwenen en de huid maar om de beenderen schijnt te hangen. De nieuweling kust dezen man, die ijskoud blijkt te zijn. Na dezen kus verdwijnt uit zijn hart alle herinnering aan het katholieke geloof. Men zet zich dan aan den disch en als die is afgeloopen, komt uit een beeld, dat men in zulke bijeenkomsten pleegt te hebben, een zwarte kater te voorschijn, zoo groot als een hond van middelbare grootte: hij loopt achterwaarts met opgeheven staart; de nieuweling kust zijn achterdeel, daarna de voorzitter en al de aanwezenden. Als nu allen hun plaats weer hebben ingenomen, spreken zij zekere woorden en buigen het hoofd voor den kater, en de meester zegt, eerst in zichzelf en daarna tot zijn buurman: „Wie beveelt ons dat?" De buurman antwoord: „Onze hooge meester", en een ander voegt er bij: „Wij moeten gehoorzamen". Daarop worden de lichten gedoofd en men geeft zich over aan de gruwelijkste ontucht. (Fatsoenshalve sla ik hier wat vuiligheden over, die Zijn Heiligheid vermeldt). Het licht wordt daarna weer ontstoken en uit den donkersten hoek der zaal treedt een man naar voren, van boven stralend als de zon, het onderlijf ruw als van een kater; zijn glans verlicht het heele vertrek. Nu scheurt de meester den nieuweling iets van diens kleed en zegt tot den glanzende: Heer, dit is mij gegeven ik geef het u weer; waarop de glanzende antwoordt: Gij hebt mij goed gediend en zult mij nog meer en beter dienen; ik vertrouw aan uw zorg, wat gij mij gegeven hebt; en bij deze woorden verdwijnt hij". Aan het slot van de bul spreekt de paus in de grootste ver- dTzagLt h»'p vau" dr"w^drtboosheid' e° d« vreeseKtt .^S^wTe" T?' dat Zijn Heiligheid, de plaatsvervanger fnH 4 , W1JS' het bestaan dier boosheid twijfelde °P C' D'et aan okSjlS d^Iin "a. ^ J°ha'",eS XX" de »Met droefheid hebben wii bemprkf /i0f t n pr r jrss i° - j-fc -#■« *5ar£ vreeselijke pest brengt verwoesting in Christns' schaapsstal" die z,i °ie* ook de overige voor ketters a f j goederen, ïam. noem£ gift°hadS beÜ „7S di« hiJ ">« echter geen Eenheid^ ? den zij wassen beeldjes gemaakt aan wHlr^ •• a Cn' " pausen gaven • met h/2 i . e Z,J den naam d« 's pausen leven bedreigen maa/cod^bad'6!1! zouden ziJ beeldjes in rijn handen® getoerd ™ bfsche™d «» »e »^edbbebriv^t°-'4 Frdktzou r maar die droegen toevallig geen tiaar, mijter of steek! 8 Gij verklaart u bereid de zaak zoo goed mogelijk te onderzoeken en dan naar bevind van zaken te zullen oordeelen. Een der twistenden verheugt zich en smeekt u dat onderzoek te willen instellen. De ander daarentegen wordt boos en zegt, dat hij zelf u alle noodige inlichtingen verstrekken zal, dat ge de tegenpartij niet hooren moet, wijl ge dan nog minder goed zult kunnen oordeelen dan vóór uw onderzoek, en dat ge bij lang navorschen zult gaan denken, dat zijn tegenstander gelijk heeft. Wie zoudt gij dan meenen, dat te goeder trouw is, lezer, en zelf het meest overtuigd van de rechtvaardigheid zijner zaak? Welnu, dan hebt ge toch het juiste beeld van den strijd. Eenerzijds roept men u toe: Onderzoek toch, laat Gods schoonste gave, rede en verstand, niet ongebruikt! En van de andere zijde zegt men u aanhoudend : Als gij zelf veel durft onderzoeken, dan zult gij uw geloof verliezen ! NASCHRIFT. De voorgaande artikelen waren geschreven, toen ik in het katholieke tijdschrift „Studiën" een artikel las, waarin Hoensbroech's werk over de inquisitie „krankzinnig en bijna vermakelijk" werd genoemd. Ik vroeg daarom naar de beste critiek op Hoensbroech, en als zoodanig werd mij van zeer bevoegde Katholieke zijde aanbevolen: „Was ist Wahrheit — von Pilatus. Verlag der Kranzfelderschen Buchhandlung. Augsburg 1903". De Schrijver van dit werk, onder den schuilnaam „Pilatus", verklaart een ongeloovige te zijn. Het is mogelijk; men meent anders niet zelden de voor zulke populaire geschriften gebruikelijke Katholieke polemiek te herkennen, al komen er ook wel bekentenissen in voor, die een slim Katholiek misschien maar liever achterwege zou hebben gelaten J). Het boek is humoristisch en met veel talent geschreven ; l) Door de kortgeleden verschenen brochure „De Jezuïetenorde" van H. Ermann S. J. kwam ik den waren naam van Pilatus te weten. Deze is dus geen Katholiek. Maar toch schijnt — ook eenigszins uit aanhalingen in de genoemde Brochure — te blijken, dat hij zich wel eens meer ten doel stelt het Katholicisme te verdedigen. Dit is zeker, vooral in een niet-Katholiek, prijsbaar, waar de Kerk en hare instellingen belasterd of verkeerd beoordeeld worden; maar dan moet de verdediging eerlijk zijn. Ik zou wel eens willen weten, of die geleerde schrijver de laatste jaren ook wel eens een kranig werk geschreven heeft tegen de Katholieke Kerk. Het Katholiek geloof is volgens hem ongegrond; en als hij dan de ook nog in zijn eigen land overwegende macht van die dwaling aanschouwt, dan moet toch wel de lust bij hem zijn opgekomen, zijn scherpe pen te gebruiken ter bestrijding dier zoo wijdverbreide dwaling vooral in sierlijke taal kan men onnadenkende lezers misleiden; maar al is de stijl nog zoo schoon, al zijn de luimige zetten nog zoo behendig geplaatst, toch zal die humor bij den aandachtigen, ernstigen lezer in plaats van een gullen lach niet zelden een „bah!" te voorschijn roepen. Ik raad eiken lezer van Hoensbroech aan, zich ook het bovengenoemd werk van Pilatus aan te schaffen; voor twijfelaars aan wat Hoensbroech schreef betreffende de in dit boekje behandelde onderwerpen zal het dienen om dien twijfel op te heffen. Het spreekt wel van zelf, dat in het aangevallen boek eenige fouten worden aangetoond; Hoensbroech heeft waarschijnlijk nooit beweerd, bij het schrijven ervan door den H. Geest ter zijde gestaan te worden; maar wat Pilatus pleit zijn hoofdzakelijk verzachtende omstandigheden voor de Kerk en in dat pleidooi heeft hij nog maar weinig meer dan het succes van den slimmen advocaat, die, het proces niet kunnende winnen voor zijn boerencliënt, dezen toch weet tevreden te stellen, door diens tegenpartij den rug vol te schelden. Van een drietal verhalen van heksenvervolgingen door bisschoppen en priesters beweert Pilatus, dat die door Hoensbroech onjuist en onvolledig zijn weergegeven; aangenomen, dat die aanmerkingen juist zijn, dan zijn ze nog van weinig belang. Een groot deel der 167 bladzijden van zijn werk vult Pilatus met op zeer geestige wijze voorgedragen beschimpingen en beleedigingen van Hoensbroech, blijkbaar ook om daardoor de armoede aan degelijke argumenten te verbergen. Hij schijnt zijn lezers wel te kennen. Zoo noemt hij ergens eenige katholieke leeken, die tegen folteren en heksenwaan waren, en zulks als argument tegen Hoensbroech; alsof dit niet juist vóór hem en tegen Kerk" en geestelijkheid pleitte '). Maar Pilatus weet alles zoo voor te dragen, dat de argelooze katholieke lezer het wel slikt. Behalve het aantoonen van eenige weinig beteekenende onjuistheden, komt het betoog van Pilatus, zoover ik uit mijne aanteekeningen kan opmaken, neer op het uiten en verdedigen der volgende stellingen: In beginsel was de inquisitie niet af te keuren. Over het algemeen was de invloed der Christelijke Kerk wel¬ waarbij hij dan vanzelf gelegenheid te over zou hebben, om ook laster en valsche opvattingen omtrent de Kerk aan de kaak te stellen. Heeft hij het niet gedaan, dan moge hij zelf zijn wat hij wil, zijn pen schijnt dan vrijwel Katholiek te zijn, en de handige pleitbezorgers der groote dwaling zullen natuurlijk dankbaar gebruik maken van de indrukmakende getuigenissen van zoo'n met-Katholiek. ]) In die duistere tijden waren er dus toch nog enkele verlichte menschen > maar die droegen toevallig geen tiaar, mijter of steek! 8 dadig. In zake inquisitie en heksenwaan was de geest des tijds de schuldige; heden zijn ook de Katholieken geen voorstanders meer van de inquisitie. De Kerk vond en vindt nog in den Bijbel zeer gegronde aanleiding voor haar geloof aan duivelskunsten en heksen, en ook voor het gebruiken van geweld tegen ongeloovigen. De Protestanten geloofden aan duivelskunsten en hebben zich aan ketter- en heksenvervolging evenzeer schuldig gemaakt. Ook de heidenen geloofden aan heksen en toovenaars en vervolgden andersdenkenden. De groote wijsgeer Socrates geloofde aan een hel en een soort vagevuur. De oude kerkvaders begonnen zich al vroeg voor strenge bestraffing van ketters te verklaren. Keizer Constantijn *) had al, buiten de Kerk om, strenge straffen tegen ketters verordend 3). Na den val van het Romeinsche Rijk is de invloed der Kerk op de crimineele procedure gunstig geweest. De ordaliën werden in 1215 door de Kerk verboden s). De pauselijke heksenbullen zijn geen dogma's; men mag ze zelfs bestrijden 4). Er zijn ook wel eens pausen geweest, die tot voorzichtigheid aanmaanden, die trachtten bij de inquisitie misbruiken, met name het folteren, te beperken. Wat de pausen op conciliën en bij herderlijk schrijven bepaalden, was in overeenstemming met het Romeinsche Keizerrecht 5). Toen Hoensbroech Jezuïet was, schreef hij zelf ook als zoodanig, en nu is hij ook geen geloovig Christen meer. De bronnen, waaruit Hoensbroech heeft geput, zijn niet te vertrouwen 6). Hij heeft ook niets gedaan, dan in de werken van andere schrijvers nazoeken en daaruit afschrijven; hij had in oude oorkonden onbekende of schier vergeten feiten moeten opzoeken 7). ') Een zeer ijverig Katholiek. s) P. erkent toch, dat die wetten weer in onbruik geraakten na den val van het Romeinsche Rijk, en weer opleefden, toen de Kerk machtig was. 8) Onder ordaliën of godsgerichten verstond men, dat een beschuldigde werd opgelegd over gloeiende kolen te loopen, een gloeiend ijzer in de hand te houden, enz. Het zich daarbij al of niet branden moest dan de schuld of onschuld bewijzen. Mij dunkt, de H. Geest had geen eeuwen behoeven te wachten met dat afkeurenswaardig te vinden. 4) Ik geloof, dat Pilatus het in de middeleeuwen wel zou hebben nagelaten. 5) Alsof Gods plaatsbekleeder, die den H. Geest tot voorlichter had, zich bij het bestuur der Kerk moest laten leiden door het Romeinsche recht. ") P. tracht niet, dit door bewijzen te staven. ') Alsof dit nog noodig ware voor het doel. De Jezuïeten waren volstrekt geen erge bevorderaars van den heksenwaan *). . ^annen als de H. Alfonsus en de H. Thomas schreven als kinderen van hun tijd. De H. Thomas leert, wat ook de H. Augustinus leerde. Al de vertelsels van den H. Alfonsus zijn ook niet van hem zelf, maar veelal legenden, aan anderen ontleend. Een Katholiek behoeft niet te gelooven, wat zij schreven 2). De Protestanten geloofden ook aan duivelskunsten, evenzeer als de Katholieken. Ook bij het doopen der Protestanten wordt de duivel gebannen. Het gezegde van Hoensbroech omtrent die acht eeuwen, dat de heksenwaan woedde, is erg overdreven. Tot 1200 was de Kerk eerder tegen den heksenwaan; daarna volgden twee en een halve eeuw van twijfelmoedigheid 3), en eerst toen brak de heksenwaan voorgoed door 4). In Italië, den zetel van het pausdom, zijn veel minder heksen verbrand dan in Duitschland; heksenwaan zat bij overlevering meer in het Duitsche volk 6). Ik meen hiermede een vrij getrouw kort overzicht te hebben gegeven van het voornaamste, dat P. bewijst of tracht te bewijzen. Misschien is er op de door hem aangehaalde feiten af te dingen, maar zelfs, indien die alle onpartijdig zijn weergegeven, dan is het hem nog niet gelukt de waarde van Hoensbroechs werk te verkleinen. Dat zijn heftige bestrijding zoo zeer verloopt in persoonlijke beleedigingen, bewijst overigens zijn gebrek aan zakelijke argumenten, al getuigt misschien zijn critiek van groot schrijverstalent. Het zou trouwens te begrijpen zijn, dat men voor dat werk een der beste paarden van den zoo welvoorzienen stal heeft gehaald, indien de schrijver toch een Katholiek zou zijn. Pilatus verwijt Hoensbroech niet onpartijdig de geschiedenis van het pausdom te hebben geschreven, en daarin zou hij zeker ten volle gelijk hebben, indien niet de schrijver zulks in de voorrede van zijn werk vooraf had gezegd. Wel zou men hem kunnen verwijten, dat de titel van zijn boek daarom onjuist is. En wat >) Als voornaamste bewijs haalt P. het schrijven aan van een toenmaligen Jezuïet, die beweerde, dat er nuttiger werk was dan duivelbannen, en dat het met de speciale taak der Orde was zich daarmee bezig te houden. Blijkbaar weet P., dat zijn lezers toch Hoensbroech niet hebben gelezen. ') Dat heeft Hoensbroech ook niet gezegd: maar 'die mannen golden en gelden nog als de geleerdste heiligen van de Kerk. 3) De H. Thomas van Aquinen was toch al in 1274 overleden. „ *) . Datf zouden volgens P. dus maar vijf eeuwen zijn; dus wellicht maar twintig of dertig Onfeilbaren hebben daar groote schuld aan. blazen?31"^01" hebbe" zeker de Pausen vooral daar het vuur nog wat aange- Pilatus schrijft tegen Hoensbroech over het burgerlijk huwelijk, is m. i. grootendeels juist. Ik heb al eens aangetoond, dat P. in zijn armoede aan argumenten feiten te berde brengt die tegen hem zelf get igen. Zoo noemt hij ook nog (in hoofdstuk XIV) een monnik uit de 9de eeuw, die de beslissing aanhaalt door eene synode van 314 tegen bijgeloof uitgevaardigd. Alsof dit dan niet eerder tegen de latere echte Roomsche pausen pleit. In hetzelfde hoofdstuk XIV zegt hij nog het volgende tot verontschuldiging der Kerk: „Toen nu ten slotte ook door de Kerk het heksengeloof, na langen strijd, zooals wij gezien hebben '), werd aangenomen, kwam nog iets daarbij, dat een voornaam jurist en groot psycholoog als volgt schildert: „Zoo moest wel in honderde, in duizende, in honderdduizende •) processen de heks bekennen, dat zij met den booze zich had afgegeven; zij moest de tegennatuurlijkste bekentenis afleggen, waarvan het schema eeuwendoor hetzelfde bleef, waarvan de inhoud ons gezond verstand tegenstaat en waaraan toch de meest verlichten van dien tijd geloofden. Hoe durfde het arme schepsel twijfelen aan wat vaststond als een onaantastbare waarheid voor welke wijsheid en macht zich bogen ? Het gaf zich gevangen, het bestreed eigen gezond verstand, eigen overtuiging als zondig en bedrieglijk; zij bekende wat men verlangde, zichzelf daarvan overtuigend, om uit de dwaling bevrijd te worden en door den dood iets te boeten waarvan zij zelf den zin niet begreep, maar dat als een berg op haar drukte". En dan laat Pilatus er op volgen: „Dat echter de Kerk wel het minst schuld er aan had, dat dit bijgeloof onaantastbaar werd, dit had gij heer Graaf (Hoensbroech) bij redelijk willen goed kunnen inzien". Ik zou eerder zeggen, dat in het licht van alles wat pausen, groote geleerde heiligen en de vermaarde geleerde Jezuïeten en andere paters eeuwen door hebben gezegd en geschreven, altijd onder hooge kerkelijke goedkeuring, het door Pilatus zelf aangehaalde getuigenis, bij de honderde andere, een nieuw bewijs voegt van de onafwijsbare schuld der Kerk. En ik ben er van overtuigd, dat zelfs een goedgeloovig Katholiek bij eenig nadenken met den besten wil deze overtuiging niet van zich af zal kunnen schudden. Want waarom toch geloofden toen zelfs de meestverlichte menschen die walgelijke dwaasheden? Immers omdat de pausen van Rome, de bisschoppen, de meest geleerde paters *) Mij is van dien strijd in Pilatus' werk weinig gebleken of niets. a) Welk een erkenning, zelfs bij Pilatus, van de vreeselijke uitgebreidheid van den heksenwaan! en priesters het eeuwenlang leerden, en dat zij, die het openlijk en beslist zouden hebben durven ontkennen, zeer veel kans zouden hebben geloopen zelf als ketters of heksenmeesters kennis met de inquisitie te maken. Gij hebt gezien, lezer, wat — alleen volgens mijn uittreksel — door Hoensbroech omtrent de Taxil-mystificatie aan overstelpende bewijzen is bijgebracht. Ik zal u nu in zijn geheel weergeven, wat Pilatus daartegen aanvoert. Als het waar was, zou het nog luttel zijn, maar het is blijkbaar nog een onwaarheid: „Ook uwe uitvallen omtrent den Taxil-zwendel munten noch door nieuwheid, noch door originaliteit uit. Origineel zijn ze hoogstens in het onjuist citeeren. Wie heeft toch eerst op die intrige meer dan duidelijk opmerkzaam gemaakt? Niettegenstaande al uw uitvluchten de „Kölnische Volkszeitung", zooals trouwens de meeste Duitsche Katholieken van het begin af aan zeer beslist tegen de heele geschiedenis stelling namen". En lees nu nog eens na, wat Hoensbroech zooal vertelt van die mystificatie; herlees alleen maar eens, wat hij zegt van het hoofdorgaan der Katholieken in Duitschland, de Germania, en van het hoofdorgaan der Katholieken te Rome, de vermaarde Civilta Catholica der geleerde Jezuïeten, die beide bij het einde der mystificatie de zotternijen nog vast geloofden; lees wat er toen nog voorviel op het anti-vrijmetselaarscongres te Triest, en geloof dan nog, als gij kunt, aan waarheidsliefde en onpartijdigheid bij Pilatus. En lees dan ook eens in hun geheel het werk van Von Hoensbioech ') en dat van Pilatus, en zoek dan de passende qualificatie voor den schrijver van „Studiën", die Hoensbroech's werk „krankzinnig en bijna vermakelijk" noemde. De mate van gegrondheid van Pilatus' critiek springt in het oog, als men bedenkt, dat ik na aandachtige lezing ervan geen letter behoefde te wijzigen aan alles, wat ik van Hoensbroech had gecopieerd; schier geen enkel der door mij aangehaalde feiten is zelfs maar door Pilatus besproken. Pilatus en „Studiën" schijnen alleen voor doel te hebben de schapen af te houden van het lezen van dusdanige werken, en daarbij althans heiligt het doel de middelen 2). Het zijn allemaal maar oude koeien, die hier weer uit de sloot worden gehaald, zal men ook van dit boekje wel eens zeggen; tot vervelens toe komt men telkens aandragen met die afgezaagde rl Te verkrijgen bij A. H. Adriani te Leiden: „Het Pausdom". — ') Wat zulke schrijvers in vroeger eeuwen, toen zij de vrije beschikking hadden over zoo machtig veel historische hescheiden, onherroepelijk verdonkeremaand of vervalscht kunnen hebben, waar het belang van de Kerk dit vorderde ! praatjes over inquisitie, heksen, Galilei, enz. En ik geloof gaarne, dat die kwesties, en zooveel andere, sommigen niet alleen vervelen, maar ook wel eenigszins ergeren. Maar de menschen, voor wie zulke boekjes geschreven worden, weten van die dingen zoo goed als niets; van de Katholieken is er zeker niet één op honderd, die er eenig begrip van heeft. Over hetgeen die menschen zelfs maar in dit kleine boekje kunnen lezen, zullen de meesten verbaasd staan, niet vermoedende dat er met betrekking tot hun geloof nog zooveel is, waarvan zij geen vermoeden hebben. Ik geloof het is voor hen volstrekt niets afgezaagds, wat waarheid daaromtrent te hooren. Men late de geloovigen dan ook eens iets van andersdenkenden lezen. Men behoorde althans in de vereenigingen ,,Geloof en Wetenschap" den heeren aan te raden, ook nu en dan eens een anti-Katholiek werk naar eigen keuze te lezen; daar is immers ruim gelegenheid om dwalingen te bestrijden. Ja, daar moet men om komen! Zelfs de Katholieke studenten aan onze universiteiten moeten niet te veel willen weten: sommigen hunner wordt ten laste gelegd l), dat zij „op de hoogte willende staan van hun tijd, en in veelzijdigheid van ontwikkeling en belezenheid met de andersdenkenden onder hun studiegenooten willende wedijveren, daarbij blijk geven van ongeregelde nieuwsgierigheid en onverstandige weetgierigheid, waardoor zij dan van de modernistische voortbrengselen der Katholieke literatuur zich al te zorgvuldig op de hoogte willen houden, en rijp en groen verslinden". Dus zelfs aan de inrichtingen van hooger onderwijs dienen onze Katholieke studenten hun wetenschappelijke weetgierigheid te bedwingen. Die qualificaties van ongeregeld, onverstandig, al te zorgvuldig, zijn er natuurlijk tusschengevoegd, om de pil wat te vergulden; en rijp en groen verslinden wil hier eenvoudig zeggen voor en tegen lezen. Was het pornografische of maar lichtzinnige lectuur, waartegen hier gewaarschuwd wordt, wie zou het niet prijzen; maar het betreft modernistisch-katholieke literatuur. En als het noodig wordt geacht, zelfs onze aanstaande geleerden onmondig te houden en door den blauwen Katholieken bril te doen zien, dan kan men beseffen hoe de gewoon ontwikkelde burger geblindoekt wordt. SLOT. Eenigen tijd geleden met iemand de wenschelijkheid besprekend van, door verspreiding van anti-katholieke lectuur, het bijgeloof ') De Tijd No. 18265. te bestrijden, werd mij zulks ontraden. Mijn zegsman achtte het niet wenschelijk, het volk die betrekkelijke dwaling te ontnemen, zonder het gelijktijdig hoogere ontwikkeling te kunnen schenken; met het geloof toch zou anders bij velen ook verloren gaan de zedeleer van het christendom, en dan zou de meerdere verlichting te duur gekocht zijn: slechts langzaam en geleidelijk zou het geloof misschien kunnen wijken voor hoogere beschaving. Nu begrijp ik ook wel, dat het bezwaren heeft, den steun van het geloof te ontnemen aan menschen wier deugd hoofdzakelijk berust op de overweging, dat zij eventueel eeuwig bovenmate beloond of afgrijselijk gestraft zullen worden. Maar eens zal de waarheid toch moeten doorbreken, eens zal het volk dien steun toch moeten kunnen ontberen, en ook bij openlijke bestrijding zal de verandermg in denkwijze slechts geleidelijk gaan. Als het kerkgeloof van het volk steeds moet ontzien worden, dan behooren eerlijke vrijzinnigen zich ook maar niet meer met de publieke zaak in te laten en moeten zij het behartigen van het algemeen welzijn, althans wat wetgeving en richting van ontwikkeling betreft, overlaten aan de Kerkelijken en aan oneerlijke eerzuchtige ongeloovigen, die geloof veinzen, wetende daardoor beter tot macht en aanzien te zullen komen. De werkzaamheid, waarvan de Kerk den laatsten tijd blijk geeft bij ons, eischt m.i. waarlijk wel eenig tegenwicht. Niet alleen wordt getracht de vrije ontwikkeling van het volk te stuiten, maar men wil ook Kerk en Bijbel weer zooveel mogelijk den toestand doen beheerschen Meer en meer tracht de geestelijkheid alles onder voogdij te krijgen, om haar politieken invloed te verhoogen, en zooveel mogelijk voorlichting door andersdenkenden bij haar kinderen te voorkomen. Ongeloovigen en zelfs de meeste Katholieken vermoeden niet, hoe de laatste jaren op het gebied der pers door de Kerk wordt geijverd. Elke Katholieke krant staat onder geestelijk toezicht. Aan neutrale en liberale bladen wordt het duidelijk gemaakt, dat de mate van tegenwerking bij de geloofsgenooten zal afhangen van het zich houden op zuiver politiek terrein, met vermijding van alles wat het katholiek geloof zou kunnen kwetsen. En middelerwijl bestrijden de Kerkelijke bladen de vrijzinnige beginselen bij hun lezers op gronden aan geloof, Kerk en Bijbel ontleend. Hoewel de katholieke kranten het onverholen verkondigen, dat staatkunde en geloof onafscheidelijk zijn verbonden, onthoudt de vrijzinnige dagbladpers zich veelal van bestrijding van geloof en Kerk, althans voert zij die bestrijding alleen op het terrein der politiek. Deze bestrijding zal dan ook niet de minste uitwerking hebben bij Katholieken; zoolang dezen in de priesters godsgezanten zien, zullen zij terecht nooit een andere politiek volgen, dan die hun wordt voorgeschreven door de geestelijkheid. En deze zal in de allereerste plaats de belangen van Kerk en geloof betrachten, die op de voornaamste punten in strijd zijn met de vrijzinnige beginselen. Wie daaraan mocht twijfelen, herleze slechts den Syllabus en andere kerkelijke uitspraken, die voor de Katholieken het ideaal aanduiden, waarnaar moet gestreefd worden; want, zooals herhaaldelijk is verkondigd, ook op het gebied der politiek moet de Katholiek in de eerste plaats kind der Kerk zijn. Wel worden die idealen, als thans onbereikbaar, terzijde gesteld en verborgen, maar dingen als Godsdienstvrijheid, Gewetensvrijheid, Persvrijheid zijn te beschouwen als een noodzakelijk kwaad, evenals de onafhankelijkheid der Burgerlijke macht van de Geestelijke. Het schijnt mij dan ook onwijs, als de liberalen bondgenooten of volgelingen zoeken bij de Roomschen. deze zullen alleen tijdelijke bondgenooten kunnen zijn voor vrijzinnigen, waar de Katholieken door een andere secte onderdrukt worden, en bestrijding van anti-vrijzinnigheid, van clericalisme kan bij de Katholieken niet anders geschieden dan door ruiterlijke bestrijding van hun bijgeloof of geloof, zooals men het noemen wil. De overgroote meerderheid der katholieke burgerij krijgt nooit een vrijzinnige, veelal zelfs geen neutrale krant te lezen; de geestelijkheid heeft alles onder controle, en het volk wordt geleidelijk, zooveel mogelijk ook op elk neutraal gebied, verdeeld in kerkelijken en niet-kerkelijken. Niet alleen de arbeiders, boeren en middenstanders brengt men onder goede hoede, maar daarmede een eind op weg, heeft men ook al een groot deel der katholieke openbare onderwijzers genoopt, zich onder toezicht van een geestelijk adviseur te scharen ; en deze menschen, die toch ook moeten leven met hun gezin, doen in de gegeven omstandigheden al heel verstandig, maar niet te dralen, als ze bij sollicitatie naar betrekkingen in Katholieke gemeenten niet met wantrouwen willen worden aangezien door mijnheer pastoor J). De katholieke pers geeft zoo hoog op van de wenschelijkheid van het vereenigingsleven voor de verbetering van sociale toe- ') Het heeft mij altijd verwonderd, dat men het verkeerde niet inziet van dat overbrengen der confessioneele verdeeldheid ook op het gebied van het maatschappelijk leven. Als eens die katholieke boerenbonden en leenbanken, die katholieke vereenigingen van winkeliers, schoenmakers, melkslijters, groenteverkoopers, enz. zooveel mogelijk allerwege zullen geconstitueerd zijn op coöperatieven grondslag, zal dan niet de kerkelijke invloed veel meer dan thans, zich ook doen gelden op finantieel, industrieel en handelsgebied? Zullen die vereenigingen met sterk kerkelijk karakter en onder leiding van een geestelijk adviseur ook niet allerwege bij voorkeur de huisgenooten des geloofs begunstigen? — Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn. En als dan de nietKatholieken tot tegenweer op dat gebied gedwongen worden, zullen dan daaronder de burgerlijke verdraagzaamheid en vriendschap niet zeer lijden? standen; maar men moet wel stekeblind zijn, om niet te zien met welke bedoeling dat vereenigingsleven door de geestelijkheid wordt aanbevolen; want zuiver neutrale bonden, die zich nooit op politiek terrein begeven, worden zooveel mogelijk geweerd. Door den geest der Fransche Revolutie zijn terecht overal de vroegere gilden afgeschaft, maar de geestelijkheid heeft zeer goed ingezien, dat die haar van groot nut kunnen zijn: Divideet impera. Zij tracht weer overal, onder opwekking van eigenbaat bij de verschillende standen, naar oprichting van gilden en bonden, kwansuis voor economische doeleinden, maar waar nooit de geestelijke adviseur mag ontbreken. Was voorheen de geestelijkheid vooral de steun der machtigen en rijken, thans zijn de bordjes wat verhangen (wat op zichzelf zeer gelukkig is) en men komt eerder den arbeiders in 't gevlei. De politieke macht berust op den invloed op de groote massa der kiezers, en de verbazende invloed der geestelijkheid berust op de handigheid, waarmede zij bij dezen den domper weet te hanteeren. En dien domper zou men niet mogen trachten haar uit handen te slaan, uit vrees van het volk te vroeg te ontkerstenen? Als het volk inplaats van het onzinnige bijgeloof geleidelijk een voldoende gezonde ontwikkeling deelachtig wordt, dan zal het daarom de christelijke zedeleer niet behoeven te verzaken, die ook door Protestanten en zelfs door de meeste ongeloovigen wordt gehuldigd. Het is immers door statistieke cijfers bewezen, dat de Protestanten, die het meest onzinnige bijgeloof hebben verworpen, zedelijk en maatschappelijk vooral niet lager staan dan de Katholieken; dat althans het getal misdrijven bij hen in verhouding kleiner is dan bij de Roomschen. En zulks ondanks de voorrechten en genaden, die de laatsten immers als kinderen der ware Kerk deelachtig worden door al die missen, rozenhoedjes, bedevaarten, sacramenten, mariahulp, enz. enz., en vooral ondanks den verbazenden invloed der zoo prachtig georganiseerde en gedisciplineerde geestelijkheid, die zoo veel meer invloed heeft dan de protestantsche godsdienstleeraars. En die voorrang van Protestantsche streken boven Roomsche geldt niet alleen voor ons land, maar voor schier de heele wereld. Men vergelijke de betrekkelijke welvaart van het protestantsche Europa met die van het katholieke, van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika met de katholieke Zuid-Amerikaansche republieken. En nu weet ik wel, dat er veel hoogst ordelijke en welvarende katholieke landen zijn en dat een goed Katholiek, die de voorschriften van zijn godsdienst opvolgt, ook een goed mensch en burger kan en doorgaans zal zijn, maar het blijkt dan toch overvloedig, dat al dat Roomsche bijgeloof niet noodig is om menschen en volken tot hooger geluk en deugd en orde te brengen, en dat men niet zoozeer behoeft te vreezen de menschen dat geloof geleidelijk te ontnemen. Als het volk eens geleerd werd, wat minder waarde te hechten aan die onzinnige dogma's en uiterlijke vroomheid, als het wat meer werd opgeleid tot christelijke en maatschappelijke deugden naar den geest als Jezus schijnt geleerd te hebben: „Bemin God bovenal en uwen naaste als u zelve, dan hebt gij de wet volbracht", — dan zou die eenvoudige en begrijpelijke godsdienst, die niet telkens in conflict komt met de ware goddelijke openbaring door natuur en rede, meer uitwerken ten goede dan het onzinnige bijgeloof; dan zou men niet angstvallig hoeven te waken, dat de menschen toch geen krant of boek te zien krijgen, waarin de ongegrondheid van het geloof wordt aangetoond. En in plaats van het menschdom te verdeelen en tweedracht te kweeken, in plaats van het onheil, dat die onzalige, zoogenaamde godsdiensten ook vaak hebben gesticht, zou meer naar waarheid de dienst worden betracht van de Eeuwige Wijsheid en Goedheid. Wie het nu met mij eens is en meent, dat ook dit boekje het beoogde doel kan bevorderen, helpe aan verspreiding onder de eenigszins ontwikkelde Katholieken. In plaats van te toornen tegen de geestelijkheid, die met al de kracht van haar voorbeeldige organisatie woekert, om haar invloed nog uit te breiden; die vrijheid en voorrechten opvordert om bij haar volgelingen de vrijheid van geweten en de vrijheid van onderzoek te kunnen dooden, die zij een zoo vreeselijken haat toedraagt; in plaats van u boos te maken in nuttelooze, machtelooze protesten; help aan de verspreiding van verstandige anti-katholieke lectuur. Het spreekt wel van zelf, dat zulke lectuur niet voor iedereen past; wie bijvoorbeeld aan een braaf oud besje een boekje als dit in handen zou spelen, zou erger dan een dwaasheid doen. Bij eenvoudige, geheel onontwikkelde menschen zal men daarmede geen ander doel bereiken, dan mogelijk hun geweten geheel nutteloos te verontrusten. Maar dat een ieder, die eenige aanspraak maakt op eigen oordeel en mee wil praten over de publieke zaak, dat een ieder die hooger staat dan de onontwikkelde arbeider, toch ook nu en dan eens tot onderzoek en nadenken gedwongen worde 1 UITTREKSEL uit den Mechelschen Catechismus van den KardinaalAartsbisschop Monseigneur Sterckx. Voor groote kinderen en bejaarden- Zonder openbaring zouden wij hier en hiernamaals ongelukkig zijn. Christus heeft maar eene Kerk ingesteld. Hij heeft gewild, dat Zijne Kerk gemakkelijk zou kunnen gekend worden aan eenige eigenschappen en teekenen, welke Hij haar gegeven heeft. De eigenschappen en teekenen der waarachtige Kerk zijn o.a. deze vier: dat zij één is, dat zij heilig is, dat zij Katholiek en apostelijk is en dat zij waarachtige mirakelen heeft. Heelt Adam eene groote zonde gedaan? Ja, een doodzonde van ongehoorzaamheid en daarom worden alle menschen in doodzonde geboren. God nam den wil van Adam voor dien van alle menschen en stelde vast, dat als Adam zondigde, alle menschen zouden medeplichtig zijn. God kon dit doen, want Hij is de opperste Meester van alle menschen. Zijn besluit was voordeelig voor ons, want het was een kleine zaak, die God van Adam vereischte om hem en al zijne nakomelingen te kunnen loonen; het onderhouden van zijn gebod was zeer gemakkelijk '). Door welk middel wordt ons de erfzonde vergeven ? Door het Doopsel. Waarom is Christus mensch geworden? Om de menschen van de slavernij des duivels en den eeuwigen dood te verlossen. Wat wordt er verstaan door de slavernij des duivels? De staat van doodzonde, waarin ons Adam gebracht heeft. Wat is de hel? Eene plaats van onbegrijpelijke pijnen, waar de duivelen en de verdoemden van God gestraft worden. Voor wie is de Hel? Voor die buiten het waarachtig Geloof sterven en voor diegenen, welke in doodzonde sterven. l) Voor het menschdom een loterij met veel goede kansen dus. De ketters hebben het ware Geloof niet, zij hebben alleen een menschelijke opinie of goeddunken. Zij dolen, als zij leeren, dat ieder in zijn geloof kan zalig worden. Wij houden ons voor zeker, dat de ketters en ongeloovigen niet zalig kunnen worden; nochtans veroordeelen wij niemand in 't bijzonder, omdat wij de inwendige gesteldheid der menschen niet kennen; God alleen kan oordeelen, welke menschen als hardnekkige ketters sterven. Is er hardnekkigheid noodig om ketter te zijn? Ja; want die te goeder trouw of zonder hunne schuld de vervalschte leering van Christus volgen, mogen voor geen ketters aangezien worden; zij behooren zelfs tot de H. Kerk, indien zij wel gedoopt zijn en de punten weten en gelooven, die men moet weten uit noodzakelijkheid des middels. Hoe moeten wij ons tot de ketters gedragen? Wij moesten hunne verkeering altijd naastiglijk schouwen, maar allermeest in kerkelijke en geestelijke zaken. Christus heeft gezegd, dat men niet in 't Rijk Gods kan komen, zonder dat men gedoopt is. Die niet weet, dat er is één God en dat er drie goddelijke personen zijn, en dat God de Zoon voor ons is mensch geworden, gekruist, gestorven en verrezen, kan niet zalig worden. Wat moet men doen, als er eenige twijfel invalt tegen het Geloof? Men moet een acte van Geloof verwekken, den twijfel verwerpen, en op iets anders denken. Waarom worden sommige beelden wonderdadig genoemd? Die beelden worden zoo genoemd, niet alsof zij mirakelen deden, maar omdat God om de vereering dier beelden mirakelen heeft gedaan. Is het H. Sacrament niet het afbeeldsel of de gelijkenis van het lichaam en bloed van Christus? Neen, het is zijn lichaam en zijn bloed zelf, hetzelfde lichaam dat voor ons gekruist is, maar glorieus en onlijdelijk. Is er nog brood of wijn na de consecratie? Neen, er zijn alleen gedaanten van brood en wijn. Hoe kunnen de gedaanten van brood en wijn daar blijven, waar noch brood, noch wijn is? Door een mirakel van Gods almogendheid. Wat heet gij Heilige Schriftuur? Boeken die zoowel in het Oud als in het Nieuw Testament van heilige mannen door het ingeven en den bijzonderen bijstand van den H. Geest geschreven zijn. De kettersche bijbels zijn vervalscht, en er ontbreken eenige boeken aan, die de ketters niet willen aannemen. Is het iemand verboden den Bijbel te lezen ? Ja, het is aan gewone lieden verboden zonder verlof dien te lezen in de moederlijke taal, omdat het lezen van de H. Schriftuur voor menige menschen gevaarlijk is, en omdat vele vertalingen vervalscht zijn. Als iemand is toegestaan den Bijbel te lezen in de moedertaal, mag hij zonder verlof toch de kettersche bijbels niet lezen. Wanneer is er doopsel van begeerte? Als iemand, die niet gedoopt is, en daartoe de gelegenheid mist, een volmaakt berouw heeft over zijne zonden met de begeerte om gedoopt te worden. Hoe worden de vruchten van het H. Sacrificie der mis verdeeld ? In drie deelen: het eerste wordt toegevoegd aan al de leden der heilige Kerk, uit kracht van de gemeenschap der heiligen; het tweede is voor den priester; het derde voegt hij toe aan zich zeiven of aan anderen zoo levenden als dooden, voor wie hij wil misse doen. Oefening. Ik zal meermaals* bewonderen de oneindige waarde en kracht der mis, alsook de groote voordeelen die ik er door kan verkrijgen ; ik zal mij dan deze, zooveel het mogelijk is, deelachtig maken met het H. Sacrificie bij te wonen of het voor mij te doen opofferen. P