• * ' ' ' »5t. Ss!i oS::s i:siii:'ii!s:::i: GESCHIEDENIS VAN = MAASLAND = I GESCHIEDENIS VAN —= MAASLAND VAN DE VROEGSTE TIJDEN TOT HEDEN ■- DOOR B. J. POST ===== MAASLAND j. L. F. POST = 1909 ELECTRISCHE DRUKKERIJ DER N. V. DE COURANT = „DE MAASBODE" - ROTTERDAM = Een enkel woord leide dit werkje in. Snuffelend in oude beschrijvingen van kerkelijk en burgerlijk Maasland, kwam de lust op ook de archieven der gemeente na te speuren. De vrucht van dezen arbeid heeft de lezer voor zich. Het zal opvallen, dat ik enkele personen, feiten en toestanden tevoren belichtte; 'k hoop dat het boekske er door gewonnen zal hebben. 'k Voorzie deze opmerking: Waarom is „kerkelijk" Maasland der jongste eeuw in bijzonderheden behandeld, en „burgerlijk" slechts als in vogelvlucht? Om wille der volledigheid had ik dan feiten moeten bespreken, waarover het beter is nog te zwijgen. Waar ik op blz. 161 van „schipper X" moest spreken, zal de lezer me begrijpen. Aan den lateren historieschrijver van Maasland de taak om de 19e en 20c eeuw, ook in het politieke, in bijzonderheden te behandelen. Tot allen, besturen en particulieren, die mij op welke wijze ook bij mijn studie ter wille waren, ga mijn woord van dank. De bewerking van dit boekje heeft mij uren van genot verschaft. Moge de lezer er oogenblikken van verpoozing in vinden. MAASLAND, 2 Augustus 1909. B. J. POST BRONNEN EN LITTERATUUR Het archief der gemeente Maasland. « » » R- K. Parochie aldaar. » »> » Ned. Herv. Gemeente aldaar. » » i» Chr. Ger. Gemeente aldaar. " » » Gereformeerde Gemeente aldaar. „ Rijksarchief te 's-Gravenhage. „Kort overzicht der geschiedenis van Maasland", door P. M. Beelaerts „Bijdragen voor de geschiedenis van het Bisdom van Haarlem" i) „De Katholiek, godsdienstig, geschied- en letterkundig maandschrift". „Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis" „Tegenwoordige staat der Vereenigde Nederlanden", Deel VI 1746. „Bakker en Van Ollefen. De Nederlandsche Stad-en Dorp-beschrijver." „Aardrijkskundig Woordenboek", door van der Aa (1840). „Oudheden en Gestichten van Delft en Delfland, mitsgaders 's-Gravenhage". „De Duitsche Orde, Balije van Utrecht" door Mr. S Muller Fz (Eigen Haard" 1879). „Archieven der Ridderlijke Duitsche Orde, balije van Utrecht met medewerking van Mr. P. Verloren van Themaat, uitgegeven en toegelicht door Jhr. J. de Geer tot Oudegein". Utrecht 1871 in 2 gedeelten. ' „Enquesie ende informatie van de schiltalen voertijds getaxeerd ende gestelt geweest over de landen van Holland ende Vrieslant gedaan in den Jaare 1494". „Informatie of Staet faculteyt ende gelegenheid van de steden ende dorpen van Hollant ende Vrieslant om daernae te reguleren de nyeuwe schiltalen gedaen in den Jaere 1514". (Beide laatstgenoemde werken uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandsche letteren door (wijlen) prof. dr. R. Fruin.) „Nederlands Geschiedenis en Volksleven in schetsen". Leiden bii A. W. Sijthoff. 1 „De Spectatoriale geschriften van 1741-1800, door J. Hartog" Uitgegeven door het Provinciaal Utrechtsche Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. „F. van Rijsens: Onze Oranjevorsten". Groningen, J. B. Wolters, 1898 % ') Behalve van hel archief der R. K. Parochie is ook gebruik gemaakt van De darocl.ie Maasland-Ambacht en Maasland", voorkomende in genoemde „Bij'drage"n" (Dl VI 77 •£■ en VII, blz. 200 v.v.g) door A. Driessen, Fr. ' ' A. DE GESCHIEDENIS VAN MAASLAND = TOT DE HERVORMING = rm HOOFDSTUK I. Oudheid van Maasland. — Het graafschap Maasland. — Burchten en aanzienlijke particuliere huizen, vroeger onder Maaslands gebied gelegen. — Enkele bezitters der Ambachtsheerlijkheid. — Maasland als parochie. — De parochiekerk. — De „kosterie-schoolmeesterie". — Schenking der parochiekerk aan de Duitsche Orde. Maasland, welks geschiedenis we in de volgende bladzijden wensc'hen te verhalen, was vroeger de grootste ambachtsheerlijkheid van Zuid-Holland. Dat „vroeger", hoelang is dat wel geleden? De naam Maasland komt in de geschiedenis veel eerder voor dan die van de meeste Hollandsche steden. We weten, dat Dordrecht in 1015 gesticht werd, dat Delft van 1076 dateert, Maasland is ouder. We vinden het reeds vermeld in den zoogenaamden blaffert of lijst van geestelijke goederen der Sint-Maartenskerk te Utrecht, omstreeks het jaar 866. Reeds ten tijde van Sint Willibrord, die de parochiekerk van Vlaardingen, den ouden zetel der Hollandsche graven, stichtte, was Maasland bewoond en tot het Christendom bekeerd. Door den zoogenaamden „Put", den Aalkeetbinnenpolder, loopt tegenwoordig nog op Vlaardingen aan l de dusgenaamde „Kerkhoogt", een „dijkje" ter breedte van eenige meters, en dat den tot het Christendom bekeerden bewoners dezer streek gelegenheid gaf (van boezemwateren en van dijken was toen nog geen sprake) te Vlaardingen hun godsdienstplichten waar te nemen. Hoewel de geschiedenis het niet met zekerheid vermeldt, mag toch worden aangenomen, dat, in aanmerking nemende den korten afstand, die Maasland van Vlaardingen scheidt, Sint Willibrord ook hier het Christendom gebracht heeft. Later, in 1082, komt de naam Maasland voor in een stuk, waarbij Dirk V, graaf van Holland, met de abdij van Egmond eenige inkomsten uit Alkmaar verruilt voor de goederen, die genoemde abdij onder Maasland bezit. Al heel vroeg zal Maasland onder de flinkste dorpen gerekend zijn. In 1514 telde het 250 haardsteden, waarvoor belasting betaald moest worden (onze haardstedenbelasting is dus ook al niet jong meer) en 83, die vrijgesteld waren. Dat maakt samen 333 haardsteden of huizen. Rekent men een huisgezin in doorsnee op 6 personen (van het Neo-Malthusianisme hoorde men, Gode zij dank! in de middeleeuwen niet), dan komt men tot 1800 a 1900 zielen. In hetzelfde jaar 1514 moest Maasland in de smaldeeling van 6000 man er 33 leveren, evenals Oudewater. Van een onbelangrijke gemeente is bij Maasland dus heel geen sprake. Schiedam telde in 1514 nog slechts 470 huizen, 97 waren vrijgesteld van de haardstedenbelasting en 6 waren ten gebruike der geestelijken. Later trad vermindering in. In 1632 werden 270 haardsteden geteld. Maar langzaam ging het aantal weer naar boven, tot 1732, toen er 303 haardsteden geteld werden. Dit getal is tot het begin van de 19de eeuw vrij stationnair gebleven. In de laatste eeuw was de vermeerdering vrij groot. Van omstreeks 2000 zielen in 1840 is het nu geklommen tot 2700. Maar we moeten bij de middeleeuwen blijven en keeren dus terug. In overoude tijden is Maasland een graafschap geweest. De oude geschiedboeken spraken van een graafschap Maasland. Alles wat Graaf Dirk II in dit graafschap vroeger in leen had ontvangen, schonk keizer Otto III hem in 985 in vollen eigendom. Eerst dus een afzonderlijk graafschap, weid Maasland later met het overige gedeelte van het graafschap Holland vereenigd en aan de graven van Holland geschonken. Was dat graafschap Maasland van eenige beteekenis? Hoever strekte het zich wel uit? Ten noorden paalde het aan burggraafschap van Leiden, ten zuiden reikte het tot de Maas; ten oosten strekte het zich uit tot aan de rivier de Lier, en ten westen tot aan de Noordzee. Het aloude graafschap Maasland bevatte eertijds 36,000 morgen land. Delft, die zeer oude stad, was in zijn begin op Maaslands bodem gelegen, doch werd later van het graafschap gescheiden en door keizer Otte III aan graaf Dirk geschonken. Toentertijd stond Maaslands grondgebied bekend op de lijsten van de H.H. Willebrord en Bonifacius. Drie burchten, die in Middeleeuwsche tijden op Maaslands gebied stonden, getuigen voorzeker van het vroeger aanzien dezer gemeente. Wij willen er in het kort iets van vermelden. In den Dijkpolder stond het Huis te Velde. Het was het stamhuis van de edelen van dien naam en had tot wapen een zwarten springenden eenhoorn met een gouden hoorn op een zilveren veld. Niet lang vóór 1685 moet dit huis gesloopt zijn. In dat jaar vond men alleen nog de hofstede, doch van het huis zelf was niets meer te vinden dan de fondamenten en de grachten, die het eertijds omgaven. Met de daarbij behoorende landerijen was het voorheen een leen van den graaf van Holland en de heerlijkheid van Voorne; doch het had bovendien nog onderscheidene landerijen in leen van den Huize van Wateringen. Ettelijke jaren geleden is de oude bouwmanswoning grootendeels veranderd. Wijlen de heer Ad. Noordam heeft er jaren lang het bouwmansbedrijf op uitgeoefend. Het huis te Velde was al van zeer oude dagteekening. In het jaar 1225 stond Hendrik van de Velde onder de edellieden van Holland reeds bekend. En van 1334 weten we, dat de burcht in bezit was van Heer Floris van de Velde. Het tweede kasteel was de ridderlijke hofstede of het slot de Houve (of Hoeve). Volgens oude schrijvers zou bij deze hofstede nog het stamhuis hebben gestaan van Jan van der Houve, een vroom man van wapenen, die in 1405 leefde. Volgens diezelfde schrijvers zou het Huis, de Hofstede, benevens tien morgen land, een leen geweest zijn èn van de grafelijkheid van Holland èn van de Baanderheeren van Wassenaar. Na het overlijden van den stichter, den genoemden Jan van der Houve, werd er zijn zoon Gerrit in 1425 mede beleend. Van dezen kwam het in 1444 op Adriaan van der Houve Gerritsz. en sedert 1475 was er diens eenige zoon Joost van der Houve mede beleend. Deze laatste droeg in 1493 zijn leen over aan Cornelis Crousinck, Ambachtsheer van Soetermeer en door het huwelijk van diens dochter Agnes met Otto van Egmond, Heer van Keenenburg, is niet alleen genoemde Otto eigenaar van die goederen geworden, maar ook zijn nakomelingen. Later hebben dezer, er zich van ontdaan. Het wapen van Van der Houve bestaat uit drie violen van sabel ') op een zilveren veld. Van die vervlogen tijden stappen we even over op den tegenwoordigen tijd. Met 36 bunders wei-en teelland behoort genoemde bouwmanswoning tegenwoordig aan de Diaconie- en Wees-armen der Nederduitsch Hervormde Gemeente alhier. Alles bij elkaar is het aan deze gelegateerd bij testamentaire beschikking van wijlen mejuffrouw Geertje Mosterd, dochter van Klaas Mosterd en Jaabje van Zanten, den 6en April 1849 te Maasland overleden. De genoemde bouwmanswoning draagt nog heden den naam van „de Hoef". Als derde slot vermelden we het kasteel Hofdijk, wel te onderscheiden van den Hofdijk, die aan de Ridders der Duitsche Orde (waarover later) gegeven werd. Het kasteel Hofdijk stond met zijn hooge tinnen in den Oudkampschen Polder, ruim een half uur gaans ten noord-westen van het dorp Maasland en behoorde aan het adellijk geslacht Hofdijk. Tegenwoordig, zoover tenminste met zekerheid bekend is, is er niets meer van over dan de naam „Hofdijk", die nog aan het land, waarop het slot eertijds stond, gegeven wordt. Wellicht ook wordt de „Heerenlaan" naar de Heeren van dit kasteel genoemd, en is de verhevenheid van den grond, waarheen deze leidt, nog het overblijfsel van een huis, dat daar zal gestaan hebben. Met meer dan honderd morgen land behoort dit land thans aan de Kommanderie van Utrecht of Utrechtsche Balije. ') Zwart. Behalve deze drie burchten worden nog een drietal andere aanzienlijke particuliere huizen vermeld, die vroeger te Maasland bestonden. Op de eerste plaats het Huis te Boekesteijn aan den Burgerweg in den Kralinger-polder. Men beweert, dat dit vroeger een adellijk stamhuis is geweest, waarvan in de 17de eeuw niets meer te zien was dan zijn oude en zeer diepe grachten. Het wapen bestond uit drie gouden leeuwenkoppen met zilveren tongen op een schild van keel. ') Vervolgens de hofstede Diepenburg met 25 a 26 morgen land te Maasland, nabij De Lier. Hertog Albrecht van Beieren schonk ze in 1373 in leen aan Ghijseken van Diepenburch. Na verschillende lotwisselingen te hebben ondergaan, werd genoemde hofstede in 1570 in leen gegeven aan Albert Muys van Holy en in 1619 aan Lidewy Muys van Holy, gehuwd met Diederik van Melissant. Het geslacht Diepenburch behoorde in vroeger eeuwen tot de aanzienlijkste in deze landen. Zoo had men in 1406 nog de ridder Gilkinus van Diepenburch. Hun wapen bestond in een rood veld met een zilveren schuinen balk daarover. De juiste plaats, waar de hofstede Diepenburch gestaan heeft, schijnt men niet meer te kunnen aanwijzen. Ten laatste zij nog vermeld de buitenplaats Noord-Nieuwland, zoo genoemd daar zij is opgebouwd op de buitenlanden of uiterwaarden, achter den Maasdijk 2) onder Maasland. Zij was tot voor weinige jaren niet alleen van een goede heerenhuizing voorzien, maar haar uitgesirekte gronden bevatt'en wandeldreven, beplant met schoone boomen en voorzien van bloemperken en allerlei vruchtdragende gewassen. In dien toestand is zij in 1870 met al het teelland, dat er bij behoorde, publiek verkocht. Van de buitenplaats met eenige bunders bouwland is toen kooper geworden Jacob Zonneveld te Maassluis, die de boomen gerooid, de wandeldreven vernietigd en den grond tot teelland gemaakt !) Rood. '-') Aan den voet van den dijk ziet inen nog hier en daar de overblijfselen van den zwaren muur, die tegen den dijk in zijn volle uitgestrektheid in vroeger eeuwen is aangelegd. heeft; alleen een groot gedeelte van het woonhuis is blijven staan. Een zijner kleinzoons heeft in 1878 naast het genoemde huis een kapitale bouwmanswoning laten bouwen, waaraan hij den naam van Loggerwoning heeft gegeven. Na al het voorgaande mogen wij besluiten, dat Maasland onder de Ambachtsheerlijkheden van Holland meetelde en zeker in de rij harer zusteren niet de minste plaats innam. Als een van de bezitters der Ambachtsheerlijkheid Maasland komt nog voor Jacoba van Beieren, Gravin van Holland en Zeeland. Volgens een schriftelijke verklaring, door haar afgegeven, was die Ambachtsheerlijkheid haar gelijktijdig met die van Borsel, 's-Gravenzande en Vlaardingen in 1434 door Filips van Bourgondië opgedragen in ruil voor Leerdam en andere plaatsen. Lang heeft Jacoba zich niet in het bezit van Maasland en de andere drie genoemde heerlijkheden mogen verheugen. Immers, in 1436 overleed de ongelukkige gravin reeds, en waarschijnlijk is toen de Ambachtsheerlijkheid Maasland aan het Graafschap Holland vervallen. Ruim een eeuw later, in 1577, is zij in pand gegeven aan Aalbert van der Loo, Commies van Financiën te Brussel. In 1583 is zij door de Hooge Regeering van Holland verkocht aan Otto van Egmond '), Ridder, Heer van Keenenburg. De opvolgende Heeren van Keenenburg zijn tevens Heeren van Maasland geweest, totdat Jan van Raesvelt, die in 1690 bij Fleurus is gesneuveld, nog tijdens zijn leven de Ambachtsheerlijkheid verkocht aan Vrouwe Elisabet Adriana van Brederode. Na nog l) Omtrent dezen Otto van Egmond lezen wij in het „Kort Overzigt" van den heer Beelaertst Otto van Egmond, geboren 21 Juni 1507, was de zoon van Adriaen van Egmond, Heer van Keenenburg, en van Hendrica Heerman van Oostgeest. In 1547 werd hij benoemd tot Heemraad van Delfland. Hij was bij de huldiging van Filips II te Dordrecht tegenwoordig en werd door dezen vorst in 1555 te Brussel tot ridder geslagen. In 1566 onderteekende hij het bekende smeekschrift, Margareta van Parma aangeboden. Prins Willem van Oranje hield geheime briefwisseling met hem. Vanwege de Staten heeft hij Charlotte de Bourbon als bruid van den Prins verwelkomd. Op 25 April 1576 teekende hij de Unie tusschen Holland en Zeeland, waarbij Willem I als hoofd en hoogste overheid in die beide gewesten erkend en aangenomen werd. Hij overleed 9 October 1586 en werd te Schipluiden in de Hervormde Kerk in zijn familiegrafkelder begraven. in handen van verschillende eigenaars te zijn geweest, kwam de Ambachtsheerlijkheid Maasland in bezit van Willem Lodewijk, Baron van Wassenaar, en tot dusver zijn zijne afstammelingen er nog eigenaar van, en wel op dit oogenblik Vrouwe Catharina Frederica van Rechteren Limpurg, douairière van Wassenaar— Starrenburg. * * * Was Maasland, zooals uit het bovenstaande blijkt, een belangrijke Ambachtsheerlijkheid, ook als parochie (d. i. als kerkelijke gemeente) telde zij insgelijks mede. Tot bewijs hiervan zou eigenlijk voldoende zijn een verwijzing naar de groote dorpskerk met zijn ruim koor, zooals er slechts bij hooge uitzondering in een dorpskerk een zal te vinden zijn. In genoemd (priesterkoor toch kunnen wel 400 personen plaats vinden. Vóór 1559 (het jaar, waarin ons land kerkelijk in meerdere bisdommen verdeeld werd) heeft Maasland tot het bisdom van Utrecht behoord, en vandaar wellicht ook, dat toen alle tienden onder Maasland aan de Domkerk van Utrecht geschonken waren. Thans zijn de tienden, voor zoover er zich nog bevinden en die geregeld alle jaren verpacht worden op den Vrijdag van de zoogenaamde kermisweek (waarin het feest der H. Maria Magdalena [22 Juli] invalt) van de Balije van Utrecht en van verschillende bijzondere personen. Hoe oud de kerk wel is? Daar valt met zekerheid niets van te zeggen. Hoogst waarschijnlijk is zij gebouwd door de ridders der Duitsche orde. Sommige schrijvers beweren, dat er vóór het huidige kerkgebouw nog een ander geweest is. Men spreekt zelfs van vóór de negende eeuw. Is dit zoo, dan zal het ongetwijfeld een houten bedehuis geweest zijn. Maar dit staat: het huidige kerkgebouw is georiënteerd ') en was toegewijd aan de H. Maria Magdalena. Behalve het hoofdaltaar van die heilige bezat zij nog meerdere altaren, een van den H. Andreas en een van de H. Elisabet, waarbij een prebende of !) Een goed gebouwde kerk moet georiënteerd zijn, met andere woorden: zij moet zich met haar lang-as, dus in de lengte, uitstrekken van liet Oosten naar het Westen, en wel zoo, dat het priesterkoor eeuwigdurende vicarij was gesticht, wier vicaris of priester de verplichting had wekelijks twee heilige Missen te lezen. >) Het kosterschap, aan de kerk van Maasland verbonden, stond ter begeving aan de Graven van Holland, en bracht jaarlijks de som van 11 Rijnsche guldens op. Later, toen bij de „kosterie" ook de „schoolmeesterie" gevoegd werd, werd dit bedrag verhoogd tot 25 Rijnsche guldens. Dan verdiende, zegt misschien deze of gene, de koster-schoolmeester in de Middeleeuwen niet veel. Maar dan zou gezegde deze of gene zich deerlijk vergissen. Vooreerst kent men hei spreekwoord: „onder den kromstaf is het goed leven", maar ten andere: de duurte van het geld was destijds bijzonder groot. Men herinnere zich slechts het gedrag van den metselaar, die in Middeleeuwsche tijden aan den bouw der SintJanskerk te s-Hertogenbosch meewerkte. Toen zijn vrouw hem voor middagmaal een pan met boonen en spek bracht, schopte hij den heelen boel oniver onder het zeggen: „Is dat nu kost voor een man, die een braspenning daags verdient?" En de waarde van zoo'n braspenning bedroeg.... 12>/2 cent. Maar om op den koster-schoolmeester terug te komen: Waar zal zijn school gestaan hebben? Wellicht wel naast de pastorie van de ridders der Duitsche orde, en zij was zeer waarschijnlijk dezelfde school, die in de 18de eeuw door een zwaren brand in de asch is gelegd, en bij welke ramp vele papieren tot de secretarie behoorende, verbrand zijn, daar zooals de geschiedschrijvers vermelden „de toenmalige schoolmeester voor den Heere Secretaris het schrijfwerk verrichtte." Hoe groot de parochie Maasland in de Middeleeuwen wel was? (presbyterie) en het daarbij behoorende hoogaltaar naar het Oosten zijn gericht. Vanaf de vroegste tijden gold het als een heilige wet, dat niet slechts de offerende priester, maar ook de mede-offerende geloovigen, ten Oosten gekeerd moesten zijn, om den daar opkomenden dageraad, het treffendste beeld van Christus, de Zon der gerechtigheid, te begroeten. !) In het „Bisschoppelijk Museum" te Haarlem bevindt zich nog een kasuifel, met een voorstelling van de 12 Apostelen, dat vóór de Reformatie alhier gebruikt is. De parochie-pastoor verklaarde in 1514: 900 communicanten, d. i. die aangenomen waren. In het jaar 1241 had er voor de kerk en voor de parochie een belangrijke en blijde gebeurtenis plaats. Immers Willem II, Graaf van Holland, die in 1256 in een oorlog tegen de West Friezen in de rietvelden van Heer-Hugowaard het leven verloor, schonk toen de parochiekerk met haar aanhoorigheden aan de ridders der Duitsche orde, die voorheen, en vooral te Maasland zooveel nut gesticht hebben, dat de dankbaarheid wel vordert hun geschiedenis mede te deelen. We willen dan Vrouwe Historia eens terdeeg ondervragen. Deze Muze, die vaak geen of een hoogst onbevredigend antwoord geeft, zal ditmaal niet onvolledig zijn. HOOFDSTUK II. Acte der schenking van Maasland's parochiekerk aan de Duitsche Orde. — Ontstaan, doel en inrichting der D. O. — De D. O. te Utrecht in 1231. — Stichting der kommanderie van den Hofdijk. — Stichting van de kommanderie van Maasland. — Geschiedenis der ridders tot de Hervorming. sm Zooals we boven zeiden had er in 1241 een voor Maasland blijde gebeurtenis plaats: Graaf Willem II, de ridderlijke Landsheer, die als Roomsch Koning gehuldigd werd, maar de Keizerskroon van het machtige Duitsche Rijk niet dragen zou, schonk de parochiekerk met haar aanhoorigheden ') aan de Orde van Sinte Maria 2), in een plechtige oorkonde, gedagteekend op het feest van St. Bonifacius, den 5den Juli 1241. „Willem, bij de gratie Gods Graaf van Holland, aan allen die het onderhavige geschrift zullen zien, heil in den Heer. Wijl de Heer in de Heilige Kerk gezorgd heeft voor geneesmiddelen der zonden, zoodat wat wij door eigen verdiensten niet kunnen, wij (wel) door de hulp van anderen kunnen verkrijgen, hebben wij zoo wij hopen tot een heilmiddel voor ons zeiven en onze voorvaderen het patronaatsrecht over de kerken van Valkenburg en !) Ook na de Hervorming hebben de Ridders het bestuur en de begeving van Maasland's pastorie behouden tot 1614, toen deze op 27 April, volgens een besluit van de Commandeurs door den Landcommandeur Diederick van Blois van Treslong werden afgestaan aan Jonkheer Jacob van Egmond, Heer van Maasland aan hem en zijn erven, voor altijd. Doch de pastorie bleef het eigendom der Duitsche Orde. -) Deze was de tweede naam voor de Duitsche Orde. Maasland, dat ons toebehoorde, tot een eeuwig bezit overgedragen aan het Duitsche Huis van Jerusalem. Opdat het tegenwoordige en toekomende geslacht dit wete en onze daad vast en onwankelbaar zal blijven bestaan, hebben wij deze oorkonde van ons zegel voorzien, aan genoemd Huis overgedragen, tot aandenken en bevestiging dezer daad. Tegenwoordig waren Baldewijn, Graaf van Bentem, onze broeder Floris, Willem van Teijlingen, Nicolaas Persijn, Theodorus van Wassenaar, Hugo genaamd Friso en vele anderen. Acte in het jaar O. H. 1241 op Sint-Bonifacius-dag." Tot recht verstand van hetgeen verder over de Duitsche Orde volgen zal, willen we een schets van haar ontstaan, inrichting en doel hier inlasschen. In het jaar 1190, toen de kruisvaarders de stad Ptolomais belegerden, vereenigden zich eenige Duitschers in de legerplaats tot het verplegen van gewonde krijgers. Dit vond warmen bijval en de jonge vereeniging of orde, goedgekeurd door den Paus van Rome, verkreeg eerlang een huis met kapel te Jerusalem, waar zij haar vroom werk voortzette en nog in hetzelfde jaar onder het protectoraat van Frederik van Zwaben, broeder van Keizer Hendrik VI, als een „ridderlijke hospitaalorde" met eigen statuten optrad. Het denkbeeld was niet nieuw. Reeds meer dan een halve eeuw vroeger waren in Palestina twee dergelijke vereenigingen gesticht: de orde der Tempeliers en van de Johanniters of ridders van Sint Jan. Zij bestonden uit leden van den hoogen adel, die zich verbonden hadden tot het bestrijden der heidenen en de verdediging van het H. Graf. Zij waren als andere geestelijke orden door regelen gebonden, en hun samenwoning, hoewel door minder strenge voorschriften dan die der andere monnikorden beheerscht, verkreeg toch een kloosterlijk karakter. De ridders van St. Jan namen reeds dadelijk als tweede hoofdverplichting aan: het verplegen van zieke Christenen, bepaaldelijk pelgrims naar het H. Land. Evenals de beide zusterorden, verkreeg ook de Duitsche eerlang verschillende ordeshuizen door geheel Europa, die, door rijke schenkingen onderhouden, de woonplaatsen werden van de invaliden der orde, die den strijd in het H. Land reeds gestreden hadden en van de jonge ridders, die zich daartoe voorbereidden. Na het verlies van Palestina op het eind der dertiende eeuw, vond de Duitsche orde een geschikt arbeidsveld aan de oostelijke grenzen van Duitschland, waar de heidensche Pruisen, een Slavische volksstam, de gedoopte Saksen voortdurend bestookten. Onder de leiding van haar beroemden grootmeester Herman von Salza (f 1239) begon de Duitsche orde den strijd, die weldra door den zeldzamen moed en de volharding der ridders met de volkomen onderwerping der Pruisen eindigde. Tot de Hervorming bleef het land onder het bestuur der orde, die daardoor den grond gelegd heeft tot het tegenwoordige Koninkrijk Pruisen. Hoe nu was de inrichting der Duitsche orde? Elk huis of klooster had zijn „kommandeur"; verschillende „kommanderijen" waren er vereenigd tot een „balije", aan wier hoofd een „balijer" of „landkommandeur" stond. De gezamenlijke balijers van elk land stonden weer onder toezicht van een „landmeester", terwijl de Duitsche „hoogmeester" het hoofd der geheele orde was. De bevolking van elk huis bestond uit een aantal ridders, vele servienten (d. i. niet-adellijke leden der orde, die hetzij als schildknapen, hetzij als landbouwers op de goederen der orde leefden), en verder eenige priester-ridders, die de godsdienstoefeningen van de bewoners der kommanderij leidden. Evenals de kloosterregels de monniken, zoo bond ook de regel der Duitsche orde haar leden tot het onderhouden der drie hoofdverplichtingen van het monniksleven: kuischheid, gehoorzaamheid en armoede. In sommige regelen, b.v. het vasten betreffende, was de Duitsche orde minder streng dan andere orden. Voor de ziekenverpleging waren slechts enkele leden der orde aangewezen. De ridders droegen een witten mantel met een zwart kruis; overigens waren zij allen tot eenvoud in hun kleeding gehouden. Ook in Nederland had de Duitsche orde haar huizen. Reeds onder Herman von Salza vestigde zij zich te Utrecht en sedert het midden der veertiende eeuw had zij daar een rijk klooster, welks zalen nog in de achttiende eeuw de verblijfplaats waren van vorsten en edelen, die de stad Utrecht met een bezoek vereerden. Daar zetelde de landkommandeur of balijer van Utrecht, die nagenoeg alle Nederlandsche huizen der orde onder zich had, bepaaldelijk die te Dieren, Maasland, Tiel, Rhenen, Leiden, Schoten, Doesburg, Schelluinen, Middelburg en Schoonhoven. Zoo leefden de ridders van het Duitsche huis te Utrecht ten zegen van velen, tot in de zestiende eeuw de Hervorming uitbrak. De tachtigjarige oorlog begon en allengs hoorde men meer en meer geruchten van opheffing van geestelijke gestichten enz. Ook het Duitsche huis werd daarbij genoemd. Maar slechts gedurende korten tijd, en zonder veel gerucht te maken gelukte het de orde te blijven leven, niettegenstaande haar leden, volgens de nieuwe reglementen moesten behooren tot den nieuwen staatsgodsdienst, die kloosterlijke vereenigingen niet kende, ja ze veroordeelde. De gevolgen van de verandering van godsdienst lieten zich niet wachten en brachten een geheele verandering in het leven der Duitsche ridders. „Was vroeger ') nu en dan een verslapping van den regel voorgekomen, men had er nooit in de verte aan gedacht zoover te gaaii als thans. De Duitsche orde.... miste sedert de Hervorming alle kenmerken eener geestelijke orde: de samenwoning in het klooster werd opgeheven, armoede en celibaat werden niet nieer van de ridders geëischt en van de gehoorzaamheid aan de superieuren kwam natuurlijk niet veel. Aan ziekenverpleging werd minder dan ooit gedacht. De Duitsche orde handhaafde zich, maar ten koste.... van al wat er goeds en edels in de bedoeling harer stichters gelegen had. Er bleef een orde zonder regel, een klooster, dat niet meer als klooster diende, ridders, die geen heidenen bevochten en geen christenen verpleegden, „kloosterlingen", die gehuwd en over het geheele land verspreid waren! Ja, zoo sterk was de tegenstelling met vroeger, dat het eenige, wat de leden der orde, die armoede als een harer hoofddeugden beschouwde,voortaan van andereadellijkestervelingen onderscheidde bestond in het genot van rijke inkomsten, door vrome voorvaderen voor weldadige en godsdienstige doeleinden geschonken..." In 1811 hief Napoleon de Duitsche orde op. Maar het gelukte haar de uitvoering van het vonnis op de lange baan te schuiven tot den val van het Fransche Keizerrijk, en door de wet van 8 Augustus 1815 herleefde zij. „De Duitsche orde — aldus mr. S. Muller Fz. in zijn reeds *) Aldus mr. S. Muller Fz. in zijn opstel „De Duitsche Orde, Balije van Utrecht", voorkomende in Eigen Haard (1879), aan welk opstel we voor deze schets liet een en ander ontleenden. genoemd opstel - bestaat thans uit slechts 13 leden: een landkom man deur, die als voorzitter fungeert, een coadjutor (tevens kommandeur van Dieren), die den post van waarnemend voorzitter bekleedt en den landkomniandeur bij overlijden opvolgt, negen kommandeurs, genoemd naar de verschillende huizen der orde, en twee jonkheeren, die alleen een raadgevende stem in de vergadering hebben. Er zijn bovendien vele expectanten, d. z. personen, die door de orde op voordracht van een der leden zijn aangenomen tot candidaten voor de eerst openvallende plaats of kommanderij. De vereischten om als zoodanig te worden toegelaten zijn: het bezit van vier riddermatige, irreprochabele kwartieren (d. i. het bewijs, dat de vier grootouders van den candidaat van oud-adellijke geslachten afstamden ") en belijdenis doende van den Hervormden godsdienst. Dat de kommandeurs met de kommanderijen, wier namen zij dragen, niets hebben uit te staan, is duidelijk: de kommanderijen zijn sinds lang opgeheven. Waarin nu bestaat de bezigheid der alleen overgebleven kommandeurs? Er bestaat een reglement der Duitsche orde van 25 Mei 1825, dat 75 lange artikelen bevat; maar de eenige werkzaamheid, die daarbij aan de leden der orde wordt opgelegd, is het innen van een „vast inkomen", dat destijds varieerde van ƒ 5500.— voor den landkommandeur tot ƒ 100.— voor de jonkheeren. Maar dit vaste inkomen moet thans aanzienlijk hooger zijn. Het kapittel (de vergadering) der orde wordt dan ook slechts eens in de twee jaren gehouden, en het is niet recht duidelijk welke zaken zelfs dan nog aldaar verhandeld worden; immers het bestuur van de uitgestrekte bezittingen van het Duitsche huis is opgedragen aan den rentmeester, die geen lid der orde is.... We hebben met opzet de Duitsche orde en dier aankleve vrij !) In een noot voegt de schrijver hieraan toe: „Naar men beweert, wordt het in ons kleine land meer en meer moeielijk candidaten te vinden, die aan dit vereischte voldoen, en de tegenwoordige expectanten schijnen dan ook allen Duitschers te zijn. Zoo dreigen dus opnieuw de kapitalen der orde naar het buitenland te gaan, een gevaar, dat sedert 1815 verdwenen scheen; immers de orde is bij haar herstelling losgemaakt van alle betrekkingen met het buitenland, en de in Oostenrijk nog bestaande Duitsche hoogmeester heeft geen gezag meer over de Nederlandsche afdeeling zijner orde". uitvoerig behandeld, ten eerste: wijl Maasland aan die orde veel dankt; ten tweede: de orde nog steeds rijke bezittingen in deze gemeente heeft '). Gaan we nu van het algemeene tot het bijzondere over en zien we eerst de vestiging der Orde te Utrecht, waar zij tien jaren voor haar vestiging te Maasland mildelijk beschonken werd. „In den tijden — zoo vermelden de archieven van het Duitsche Huis — dat Gregorius de IX Paus, ende Fredericus die anderde Keyser was, ende Otto broeder tot Hollant Bisscop t' Utrecht was, ende Graef Floris de IV Grave van Hollant, ende Heer Coenraet Lantgrave tot Doringe die Vde Hoochmeyster was van den Duytschen oerden, en de Heer Bodo Grave van Hoenloch, die eerste Meyster van den Duytschen lande was, in desen tijden so was een vroom eersaem Ridder, geheten Heer Sweder van Ringenberch, ende had een schoon slot ende vrij heerlicheyt van dorpen daerom gelegen in den lande van Cleve ende omtrent Wesel, ende hadde te wyve Heer Sweders dochter van Wiltenburch Ridder. Ende dese Heer van Ringenberch hadde veel goeden (goederen) ende erven liggen buyten der Stadt van Utrecht aen de Westsyde van der stadt, ende een schoone Hofstede, ende desen Heer gaf der Duytschen huyse voersz. alle syn goet, dat hij hadde liggende by der stadt van Utrecht, ende syn vrouwe mede in 't jaar 1231". Op de plaats van deze hofstede, in welker nabijheid de kerk van de H. Gertrudis stond, voordat zij binnen de stad overgebracht werd, vestigde de eerste landkommandeur van Utrecht, Heer Antonis van Ledersake van Prinshagen het volgende jaar een balije of landkommanderie. Dit huis werd echter door die van Utrecht zeiven, terwijl de stad in het jaar 1345 door Willem IV belegerd werd, voor het grootste gedeelte in brand gestoken. De Bisschop van Utrecht, Jan van Arkel, verkocht den Ridders toen in het volgende jaar den grond binnen de muren, waarop zij sedert het tegenwoordige gebouw gesticht hebben. Het was, als we boven zeiden, in 1241 dat Graaf Willem II de kerk ') Volgens „Notitie van de Landen gelegen in den Ambachte van Maaslandt, toebehoorende aan de Land-commanderie van Maaslandt", brachten deze in 1672 samen op / 207 : — 1 : — 0 : —. Een oogenschijnlijk geringe som, maar inderdaad een vrij aanzienlijke. van Maasland aan de ridders der Duitsche Orde schonk. Graaf Floris V, zoon en opvolger van Roomsch Koning Wiüem II, schonk aan de Duitsche Orde al zijn goederen aan den Hofdijk gelegen, en het was op die goederen, dat de orde een klooster stichtte. Waar was die Hofdijk gelegen? Waar dus bouwden de ridders van Sinte Marie hun eerste klooster onder Maasland? Men verkeert in het onzekere. Daar is onder de Maaslanders een hardnekkige traditie levendig, dat aan het eind van de Heerenlaan een klooster gestaan heeft en wel het klooster van den Hofdijk, waarvan we hier spreken. Wat er van zij, dit staat vast: er zijn in den grond der Heerenlaan en van den Ouden Kampspolder indertijd groote zware steenen gevonden, welke men onderstelt afkomstig te zijn van het klooster aan den Hofdijk, dat aldaar dan zou gestaan hebben en in 1365 is afgebroken. Niet alleen op de Delflandsche kaart van N. en J. Kruikius (1712) vinden we de Heerenlaan vermeld, maar ook op die van Floris Balthazarszn. van 1611. Doch op geen van beide die kaarten komt de Hofdijk voor, noch in den Ouden Kampspolder, noch in een ander gedeelte van Maasland. Wel wijst de kaart van Kruikius één Oost- en één West-Commandeursblok in den Ouden Kampspolder aan; deze beide benamingen doen wel denken dat het Duitsche Huis in dezen polder reeds vroeg bezittingen heeft gehad. Dit sluit evenwel niet in, dat dit de goederen aan den Hofdijk zijn geweest. Weer anderen zijn de meening toegedaan, dat de Hofdijk wel onder Maasland, d. i. op het gebied dat zich langs de Maas van Rotterdam tot het tegenwoordige dorp Maasland uitstrekt, heeft gestaan, maar niet juist onder het oude Dorp-Ambacht Maasland. En dan wordt gewezen op den naam „Hofdijk", die thans nog te Rotterdam gehoord wordt. „Als men thans uit de namen van buitens, buurten en hofsteden de grenzen wil afleiden der goederen van de „Commandeurs van den Hofdyck", dan ziet men, dat deze goederen zich moeten hebben uitgestrekt van Kralingen af over Ouwerschie tot nabij Vlaardingen. Nabij Kralingen herinneren de thans nog bestaande buitenplaatsen „Jerusalem", „Bethlehem" en „Jericho" aan de orde. Aan het einde van den thans overbekenden Oudendijk vindt men in het N. O. van Rotterdam, westwaarts der drie genoemde buitenplaatsen, de buurt „het Jaffa". Dit doorgaande komt men te Ouwerschie, waar een groote buitenplaats de herinnering bewaart aan de hooge heerlijkheid van „De(n) Tempel", en verder gaande komt men aan een boerenplaats, welke een herinnering is van „Emmaüs". Zeer opmerkelijk is, dat de ligging dezer plaatsen vrijwel overeenkomt met de richting, welke eertijds de Oude dijk moet hebben gehad. Dat de tegenwoordige Oude dijk eertijds den naam van den Hofdijck moet hebben gedragen, is vrij zeker aan te nemen. Een deel daarvan, binnen het tegenwoordige Rotterdam gelegen, draagt nog dien naam". Wat van dit alles zij: het convent aan den Hofdijk werd in 1365 afgebroken, de kommanderie van dien naam hield op te bestaan, en al „die goeden", die er het eigendom van waren, „werden mitten conventheeren tot den convent te Utrecht geleyt, opdat men dat convent van Utrecht te meere houden ende den dienst Gods te eerlycker, te statelicker en te beth houden souden". Hoorde men toen niet meer van de Duitsche ridders onder Maasland? Ongetwijfeld, want er werd een nieuwe kommanderie gesticht, niet van den Hofdijk, maar van Maasland, ter plaatse nu nog bekend onder den naam van „het Hof". Het juiste jaar der stichting van deze kommanderie is niet bekend, maar dit is zeker, dat de ridders er tot de Hervorming gewoond hebben. Men wil, dat de ridders door een onderaardsche gang hun convent met de parochiekerk verbonden. Deze traditie leeft ten minste nog onder de Maaslanders voort; meer dan dat is het ook niet. We hebben bij verschillende personen naar het bestaan dier gang geïnformeerd, maar niemand heeft ze ooit gezien of kon aanwijzing geven van de plaats, waar ze zich moet bevinden. In het klooster der ridders woonde ook de pastoor, die geen lid der orde was, zeker niet in 1563. Op 11 Augustus 1563 verklaren Schout en Schepenen van Maasland, „dat voor hen zijn gecompareerd heer Cornelis Maartense Bogert, pastoor aldaar, en kerkmeesters, en dat zij zijn overeengekomen met heer Jasper van Egmond, commandeur van Maasland, bij consent van heer Frans van Loo, landcommandeur der Duitsche orde te Utrecht, op grond dat de commandeur van Maasland den pastoor steeds onderhouden heeft van zijn tafel, eten, drinken, vuur, licht, kamer 2 en bedde, die hij te zijnen behoeve in het commandeurshuis gehad heeft, en nu in recompense gekocht hebben een huis met erf en boomgaard, achter aan het koor der kerk, ten behoeve van den pastoor en zijn successeurs, dat de commandeur zal uitreiken ten behoeve van het onderhoud der pastorie jaarlijks een som van 50 ffi gr. vl., verzekerd op alle de goederen en huizen der conitnanderie". Was de priester, die met de zielzorg belast was, steeds een lid der orde geweest, dan zou genoemde priester stellig in het convent zijn verblijf behouden hebben. Dit moge echter zijn, zooals het wil, het oude predikantshuis, in 1868 afgebroken, was hoogstwaarschijnlijk nog hetzelfde gebouw, in 1563 door de Duitsche Orde aangekocht „ten behoeve van den pastoor en zijn successeurs"; we hebben tenminste in het archief der Ned. Herv. Gemeente van geen bouw eener predikantswoning iets gevonden. Na de Reformatie is die pastorie het eigendom der D. O. gebleven; maar het onderhoud er van was aan de burgerlijke gemeente, die daarvoor jaarlijks een uitkeering van f 50.— ontving, zooals blijkt uit een missive, door de Municipaliteit (het gemeentebestuur) van Maasland op 7 September 1798 „aan de Balije der Ridderlijke Duitsche Orde te Utrecht" gericht. „De Municipaliteit van Maasland, verpligt zijnde te handhaven de Staatsregeling voor het Bataafsche volk, vind zich gedrongen om door deze te moeten verklaaren, dat zij uit kragte van het 21e articul van de algemeene beginselen dei voorz. Staatsregeling, waarbij letterlijk staat bepaald: „Elk kerkgenootschap zorgt voor het onderhoud van zijn eeredienst, deszelfs bedienaren en gestigten" — hun moeten onthouden van zoodanige administratie en onderhoud van het Pastoryhuis alhier als zij tot heden aan hetzelve hebben gedaan en mitsdien te moeten desisteeren en afzien, gelijk zij desisteeren en afzien bij dezen van zoodanig een contract als ten opzigte van het gemelde Pastoiy-huis en den onderhoud van dien, tusschen de Balye voornoemd en de bestuurders van Maasland indertijd is geslooten geweest, en tot heeden heeft stand gegrepen. Verwagtende dat de bij voorz. contracte bepaalde uitkeering van f 50.— 's jaars aan gemelde Municipaliteit zal worden gevalideert tot 1 Juli deezes jaars, en over het voorz. Pastory-huis zodanige administratie en voorziening zal worden gedaan als bevonden zal worden te behooren". Zoolang Maasland bestaat, zal het klooster der D. O. en de priesterlijke en ridderlijke deugden, in dat klooster beoefend, in zegening blijven, doch boven alles zal daar de liefde en de liefdadigheid geroemd worden dier heldhaftige mannen, welke er een genoegen van maakten, ja die slechts schenen te leven, om hun medemenschen wèl te doen." Weldoen, werkdadige beoefening der Christelijke naastenliefde ter eere Gods, was geheel hun streven. Onder de deugden, den jongen ridders ingeprent, stond de liefde niet het laatst op de lijst. Sprak hun regel niet van het „goud der minne"? De minne, de liefde, is zij naar het woord van den Apostel niet de hoofddeugd? En heeft hij, die de waarachtige liefde heeft beoefend, niet de geheele wet vervuld? Het „goud der minne", zooals het goud in waarde alle edele en nietedele metalen in waarde overtreft, zoo gaat de liefde alle andere deugden te boven. En evenals bij den glans van het goud die van de andere metalen verdoofd wordt, zoo schittert de liefde boven al haar zusterdeugden. Een schoon bewijs dier edele liefde vinden wij er nog van opgeteekend en het draagt te zeer het stempel van eenvoud en naïeveteit, om het voorbij te gaan. Ziehier dan wat er verhaald wordt. Op bepaalde feestdagen werden er aan de behoeftigen zekere giften uit de inkomsten der kommanderij verstrekt. Doch wat deden nu de ridders, om die bepaling ten eeuwigen dage vast en onwankelbaar te doen onderhouden ? Er werd een handvest van gemaakt, het werd bezegeld met het zegel der orde en met een stevigen ijzeren keten aan den muur vastgeklonken. Maar hoe onverbrekelijk deze overeenkomst ook wezen moest, later werd zij in zoover verbroken, dat men er een geldelijke contributie voor in de plaats stelde. Behalve deze contributie was de kommanderij nog verplicht jaarlijks ten gerieve van de arme ingezetenen van Maasland een stier, een beer (varken) en een schuit te onderhouden, welk onderhoud later insgelijks in een contributie aan geld veranderd werd. Ook hielden de ridders vóór de Hervorming op zekere feestdagen eeri uitdeeling van aalmoezen, doch deze is later veranderd in een jaarlijksche uitkeering van f 35.— aan de Diaconie en een gelijk bedrag aan de H. Geest-arnien. Het juiste jaar, waarin de ridders hun kommanderie-klooster stichtten, is niet bekend. Evenmin als het aantal ridders, dat zich gemeenlijk daarin ophield. De meest aannemelijke gissing spreekt van het jaar 1365 of even daarna. En tot de Hervorming hebben de ridders hier hun zegenrijken arbeid voortgezet. In den troebelen tijd van Geuzen en Spanjaarden heeft het klooster veel geleden. Nadat de ridders het verlaten hadden, is het zeer in verval geraakt, en heeft op het huidige oogenblik als overblijfsel nog slechts een van zijn spits beroofd achthoekig torentje. De overblijfselen van een voorheen fraaie hardsteenen poort, die hier vroeger gezien werden, zijn ook geheel weg, en hiervan is niets meer te vinden. Met het torentje, waarvan boven sprake is, maakt een woning één geheel uit. En ook die woning kan zeer goed nog een overblijfsel van het oude kommanderieklooster zijn. Het zeer zware eikenhout, dat in de zoldering van de woning en aan de torentrap gebruikt is, wettigt dit vermoeden. Bovendien is een groot gedeelte der steenen, waaruit dit huis is opgetrokken van dezelfde soort als die, welke nog van tijd tot tijd in den moestuin opgegraven worden, en van de grondslagen des kloosters afkomstig zijn. Vroeger prijkte de westelijke zijmuur van dit huis met een gelen zandsteen, waarop het wapen ') der Van Egmonden; welke steen omstreeks 1870 „op last der Heeren van Utrecht" (de Utrechtsche Balije), weggenomen en naar de oude Bisschopsstad vervoerd is. Als laatste komniandeur van Maasland vóór de Hervorming vinden wij vermeld Gaspar van Egmont van Merestein, die in 1591 gestorven en in het priesterkoor der kerk alhier begraven is. Uit dit laatste feit kan vrij veilig de conclusie getrokken worden, dat deze kommandeur tot den Protestantschen godsdienst is overgegaan. Of ook de laatste pastoor Cornelis Maertense Bogert dienzelfden stap gezet heeft, is aan twijfel onderhevig. Vooreerst, niet hij was de eerste Gereformeerde predikant, die in 1576 hier i) In de glazen der oude pastorie, die in 1868 is afgebroken, heeft het wapen der orde gestaan. optrad: in den regel toch bleef in den tijd der Reformatie de pastoor, die afviel, als predikant in dezelfde kerk gevestigd. Maar tweedens, uit de geschiedenis van Vlaardingen weten we, dat deze stad na de Reformatie dikwijls door priesters uit Maasland werd bezocht. En onze twijfel is dus niet zonder grond. Voor we van den tijd vóór de Hervorming afstappen, gaan we eerst van het geestelijke tot het tijdelijke over, en beginnen hiermee een nieuw hoofdstuk. HOOFDSTUK III. Toestand van Dorp en Ambacht in 1494. — Dito in 1514. — Enkele aanteekeningen uit den tijd vóór de Hervorming. Van wege de Maatschappij der Nederlandsche letteren zijn door wijlen Prof. Dr. R. Fruin indertijd in druk uitgegeven de twee volgende boeken: „Enqueste ende informatie van de schiltalen voertijds getaxeert ende gestelt geweest over de landen van Hollant ende Vrieslant, gedaan in den Jaare 1494", en „Informatie of Staet faculteyt ende gelegenheyt van de steden ende dorpen van Hollant ende Vrieslant om daernae te reguleren de nyeuwe schiltalen gedaan in den jaere 1514". In het eerstgenoemde werk vindt men aangaande „Maeslandt" het volgende: Op heden hebben wij, commissarissen, voor ons geroepen en gedagvaard Heer jan van der Meer, Pastoor, oud 39 jaar, Floris Boon, Stedehouder van den Schout, oud 52 jaar, Jan Willem Jansen, oud 34 jaar, Klaas Allartszn., oud 63 jaar, Kerstant Claeszn., oud 54 jaar, Huijg Vranckenszn., oud 40 jaar, ende Jan Jacobzn., oud 38 jaar, geïnterrogeert op den inhoud van deze voorz. instructie. Aangaande de haardsteden zeggen zij onder eed, dat er in Maasland zijn 250 haardsteden, waarvan er omtrent 76 niet geven, en wel 100, waarvan de inwonenden niet boven een halven braspenning elk kunnen geven en bovendien sommigen door de H. Geest-armen bedeeld worden, en dat de tijden onder wijlen Hertog Karei beter waren. Aangaande de nering zeggen zij, dat zij zich generen met haver te zaaien, koeien, paarden en andere beesten te houden, terwijl een derde der bevolking hun bestaan vindt in visschen '), vracht in 't veer te varen, met schuiten en met wagens. Zij zeggen, dat deze nering sedert den tijd van Hertog Karei wel het vierde deel verminderd is. Aangaande den staat van hun faculteit in 't generaal zeggen zij, op verre na niet zoo rijk te zijn als ten tijde van wijlen Hertog Karei. Zij hebben het jaar te voren hun rijkdom met elkander onderzocht en bevonden, dat zij rijk waren omtrent 52 ft' gr. aan jaarlijksche rente, en aan gereede gelden 14,300 ft' Hollants; maar als nu de rekening moest worden opgemaakt, zij zouden zeker 1000 ft' minder vinden, ter oorzake van de schade en de toerlyes (?) van der muysen (?); zij zeggen nog, dat zij ten tijde van wijlen Hertog Karei het derde deel wel rijker waren dan zij nu zijn; 't voorschreven dorp is onbelast van rente. Gevraagd naar de oorzaak van die vermindering van heur rijkdom, zeggen zij, dat de huur der landerijen zoozeer gestegen is, en dat zij ten tijde van Hertog Karei door plagen bezocht zijn; dan de kosten van den aanleg en het onderhoud van dijken; morgengeld, sluisgeld en molengeld, die nu te hunnen laste komen, en vroeger door de eigenaars gedragen werden; en nu betalen zij nog meer huur dan toen; ook hebben zij jaarlijks groote zware kosten te maken tot onderhoud van den Maasdijk, die hun dit jaar wel kosten zal 1000 Rijnsche guldens; ook is oorzaak de groote brandschatting, die zij aan de Hoekschen 2), te Rotterdam wezende, hebben moeten betalen, tot de somma van omtrent 5000 ft' hollants, en de groote schatting, die zij hebben moeten geven. In het tweede werk staat omtrent „Maeslant mit Schipluijden"3) het volgende: !) Maassluis of Maaslandsluis behoorde toen nog tot Maasland. 2) Dit doelt op de brandschatting aan de Hoekschen in 1489. 8) Schipluiden was destijds een parochie, die tot het Ambacht van Maasland behoorde. De pastoor woonde te Schipluiden, had volgens blz. 362 van meergenoemd boek 230 communicanten, die over 3 Ambachten verdeeld waren, als: Maasland, Hodenpijl en Dorp-Ambacht. Willem Buijs Janszn, oud 74 jaar, in naam van den Schout Floris Gerritsen, oud 52 jaar, zettf r aldaar, en Cornelis Janszoon, bode te Maasland, zeggen bij eede op 22 Oct. 1514 aangaande den inhoud van voornoemde instructie: op art. 1 dat er zijn in alles, rijk en arm, 250 haardsteden, die belasting betalen, en daarbij zijn er 82 óf 83 arm, die zelf onderhouden worden, op art. 2 zeggen zij, dat zij hun pastoor, die niet komen kon, ondervraagd hebben, en deze gezegd heeft: Maasland telt 900 communicanten, oud en jong, rijk en arm, op art. 3, dat Maasland zonder schuld is. 2 ij zeggen, dat zij zich generen op drieërlei wijs, de eerste en welvarendste zijn de landlieden, die zich redelijk generen; die andere zijn visschers, wagenaars en arbeidslieden, die spitten en delven, en voorts tappers en bakkers; de derden zijn arme lieden, die niets hebben, maar van den H. Geest leven. De eerste stand moet betalen in alle lasten van beden en omslagen; sommige ervan geven 150, andere 100 schreven; van den tweeden staat geven de rijkste 2, 3 of 4 schreven ten hoogste; en die zijn er wel 100 haardsteden. De laatste betalen niet. t Ambacht van Maasland is groot 2800 morgen lands, waarvan aan Maaslanders toebehoort omtrent 150 morgen, waarin begrepen zijn 34 morgen eigen land, toebehoorende aan den Commandeur van Maasland, en dezelfde Commandeur heeft nog in bruik 12 morgen lands. Al het land (zeggen zij) gebruiken de Maaslanders zelf, uitgenomen omtrent 200 morgen, die hun naburen gebruiken; ook dat er anders geen kloosters, geestelijke personen of poorters zijn, die aldaar zelf land gebruiken. Aangaande den prijs zeggen zij, dat er puik land is, dat wel 4 Holl. 'sjaars de morgen in huur opbrengt, ende te koopen den penning 25, boven den dijk, dat het te houden heeft; 't andere geldt 3 Holl. en zou den penning 20 gelden. Voorts is er land van 2 ffi, 1 ® Holl. en van 9 st. de morgen, dat niet makkelijk te waardeeren is, want daar is land, dat geen 15 ffi Holl. de morgen gelden zou, vanwege de vele dijken, die het te (onderhouden heeft. Ook verklaren zij, bovenmate bezwaard te zijn met dijkage, boven alle andere ambachten, want zij hebben meer dan 3000 roeden dijks tot hun last, en een van de 5 zwaarste sluizen, aldaar liggende, en voorts andere kaden, molens en wateringen, dat hun per morgen het eene jaar door het andere (nieuw werk van steenen, dijk of sluizen niet medegerekend), te weten 't molengeit en mergengelt 15 grooten per morgen kost. De dijkage ende andere weten zij nipt wel te ramen Als er iets uit bovenstaande te leeren valt, dan wel dit: ook in de 16e eeuw liet de toestand wat te wenschen over. Ook hier dus weer: niets nieuws onder de zon! Enkele losse aanteekeningen uit Middeleeuwsche tijden vinden hier verder een plaats. Het was in 1327, dat Graaf Willem III de Goede in strijd was met het machtige huis van Arkel, en zeer waarschijnlijk met dien Heer de handen meer dan vol had. Of de Maaslanders die omstandigheid benut hebben, of dat zij zonder die toch zouden saamgespannen hebben, is niet bekend. Maar een feit is het, dat zij zich verbonden met de inwoners van de Lier, VlaardingerAmbacht, Zouteveen en Dorp-Ambacht om hun aandeel in de beden niet op te brengen. Uit de vaderlandsche geschiedenis is het bekend, dat de vorst, hetzij hertog of graaf, zoodra hij, bijvoorbeeld tot het voeren van oorlog, geld behoefde, tot het gewest of de gewesten, waarover hij bestuurde, een bede richtte. Was die bede eenmaal toegestaan, dan was iedere gemeente verplicht haar aandeel daarin op te brengen. Zooals we zeiden hadden de bewoners van Maasland en de andere genoemde gemeenten geweigerd den keizer te geven wat des keizers is. Zij gingen in den letterlijken en figuurlijken zin verder en togen gezamenlijk naar Delft, waar zij den Schout, Jan van Egmond, en andere beambten van den Graaf doodsloegen. Maar deze euveldaad bleef niet ongestraft. Er werd een zware geldelijke boete opgelegd en de oproermakers veroordeeld om vier man naar Rome te zenden tot het doen van een bedevaart, en daar boete te doen voor den moord, door hen begaan '). En zoo'n !) Niet enkel werden bedetochten naar Rome als boetepleging opgelegd, ook geschiedde dit naar bedevaartplaatsen in ons land. Zoo lezen we van een veroordeeling „bij den welgebooren heemraeden van Delfland uitgesproocken ende verclaert (op 17 Februari bedevaart was een boete, waarover niet licht geoordeeld mag worden. Al bedelend werd de geheele weg afgelegd; van dorp tot dorp, van stad tot stad trok men verder. Aan het kleed, dat gedragen werd, kon eenieder zien, dat de bedevaartganger een boeteling was. En de pelgrim was al heel blij aan het einde van een langen, langen dag, een gastvrij klooster te bereiken, waar hem een verkwikkend maal en eer. nachtleger geboden werd. Vaak toch moest de nacht onder den blooten hemel worden doorgebracht. Ook bij de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten, den anderhalve eeuw langen strijd tusschen den machtigen adel en den opkomenden burgerstand, is Maasland betrokken geweest. Men kent den oorsprong, hoe Willem van Beieren door zijn moeder Margareta van Henegouwen met Holland en Zeeland beleend, in 1350 den strijd om het behoud dier beide gewesten met zijn moeder aanbond. Het was in genoemd jaar, dat Willem van Beieren het bevel uitvaardigde, dat alle manschappen in Maasland en Vlaardinger-Ambacht op de eerste oproeping naar Vlaardingen zouden trekken om die stad te helpen verdedigen. Of die oproeping is geschied, en zoo ja, of de Maaslanders er gehoor aan gegeven hebben, wij hebben het niet kunnen achterhalen. Ook weten we niet met beslistheid, welke partij Maasland in dien 1489) tusschen den Dijckgrave ende Claes Janszoon met sijn soon van den Excessen, dat sij gehanteert hadden aan Joost, Dienare van heer Otto van Egmont, ende naar dat sij met denselven Joost overcomen waren, van welcke geschillen partijen aen wedersijden henluy.den gesummiteert hebben. Ende in beteringe van desen, die soonc van Claes Janszoon gehouden zal wesen te gaen voor onzer Vrouwe van 's-Oravesande ende aldaer te offeren twee toortsen, het stuck van vier ponden wegende, ende oock XXV mannen elcx een halve stuyver te offeren. Ende in Maeslant ende te Vlaerdingen met twaelff mannen elcx eenen halven stuyver offerende, sonder toortse, ende eenen Bei/aert te Nijnzeele tot vermaninge van de welgebooren heemraeden. Noch hier en boven zal Claes Janszoon gehouden wesen te betaelen tot profijtelijck beteringe XV rijnsguldens, te weten: een offcortinge van een glas te 's-Gravesande twaelff rijnsguldens, ende den Dijckgrave voor de costen drie rijnsguldens tot XL grooten 'tstuck: de voorsz. bevaerden met die toortsen te volbrengen voor halff vasten naest coommende, ende de penningen te betaelen Paeschen naest coommende, op die hoochste boeten". burgertwist was toegedaan. We onderstellen de Kabeljauwsche. Immers, toen in 1489 de Hoeksehen bij hun laatste stuiptrekking zich van Rotterdam hadden meester gemaakt, werd Maasland binnen zeer korten tijd tweemaal door de Hoeksehen geplunderd, de laatste maal waarschijnlijk met brandstichting er bij. Het was in Januari 1489, dat de Hoeksehen zich voor de eerste maal vertoonden. Van Rotterdam voeren zij de Maas af in tien jachten en vier kromstevens, bemand met 300 koppen. In Maart van hetzelfde jaar — er was waarschijnlijk te Maasland, dat toen reeds een welvarende gemeente kon zijn, wel aardig wat te plunderen — keerden de Hoeksehen terug. Onder aanvoering van Dirk van Hodenpijl en eenige hoplieden trok een gewapende macht van volk over de Schie door Kethel en VlaardingerAmbacht naar onze gemeente en zal daar — we lezen immers ook van brandstichting — aardig hebben huisgehouden. Uit diezelfde langvervlogen Middeleeuwsche tijden vinden wij uit aanteekeningen, door een bewoner van Maassluis, tijdens de jaren 1750 tot '60 gemaakt, nog het volgende aangestipt: Schuin tegenover den toren der Hervormde kerk vindt men te Maasland een huis, in welks voorgevel zich een Burg of burcht bevindt. Bij velen was vroeger de traditie levendig, dat deze afbeelding strekte ter herinnering aan een plaats, bekend onder den naam van Burgwerf, alwaar in de elfde eeuw de graven van Maasland hun Hof zouden gehad hebben. Wat daarvan is, moeielijk valt het te zeggen; maar onder de Hollandsche edelen komt in 1270 voor een zekere Reynbolt, zoon van Floris van Maaslant. Zou het niet kunnen zijn, dat voorzaten van dezen edelman reeds in de elfde eeuw een vast verblijf te Maasland hadden, en zij vandaar hun naam „van Maaslant" hebben ontleend? Wat hiervan zij, we willen hier vermelden, wat omtrent het verblijf der graven van Maasland in de „Oudheden en Gestichten van Delft en Delfland, Leiden 1720" vermeld wordt. In de „Aantekeningen" op die beschrijving lezen we: „(Een zeker schrijver) Oudenhoven, wil niet tegenspreken, dat er te 's-Gravenzande een Hof, ja een Gravenhof geweest is; inaar 't is hem niet geloofelijk, dat een Graaf van Holland dit hof gebouwd of naar den Haag overgebracht zoude hebben. Hij wil daarheen dat de oude Graven van Maasland, in onze Kronijken wel bekend en meermalen vermeld, hun hof te 's-Gravenzande gehouden hebben. Deze Graven van Maasland, zegt hij, zullen ook in hun Graafschap een woning en hun hof gehad hebben: en daar is geen eene plaats in gansch Maasland, zoo redeneert hij verder, daar eenig litteken van een oud Gravenhof overgebleven zij, als 's-Gravenzande: en daarom wil hij er niet aan getwijfelt hebben, of de oude Graven van Maasland hebben hier hun hof gehouden! En dit is ook de reden, zoo als hij meent, dat 's-Gravenzande weleer zoo een bloeijende en rijke stad is geweest. „Zijn zeggen — gaat de schrijver in de „Aantekeningen" voort — strekt mijns oordeels tot geen verkleining van 's-Gravenzande.... Zijn de Graven van Holland magtiger geweest; die van Maasland zijn ouder." Waar zij rechten te verdedigen hadden, traden de Middeleeuwsche Maaslanders kloek op. Zóó in 1429, toen de stad Delft hen verplichten wilde, mede hun aandeel te geven in den opbouw van het stadhuis te Delft. De Landsheer, Hertog Philips van Bourgondië, stelde hen in het gelijk, en beval op den 2de" van Wijnmaand 1429, dat de ingezetenen van Maasland hun aandeel niet behoorden te geven. Zoo waren in 1532 van eenige Welgeboren mannen, >) wonende m het dorp en ambacht van Maasland wederrechtelijk penningen ingevorderd voor schot, lot en riemtalen, alsook voor reparatiën van zandwegen, het schoonmaken en uitdiepen van den Vijver en het onderhoud van den Hofsingel te 's-Gravenhage. Bij vonnis van den 4den Maart 1532, gewezen door den Hove van Holland werd den rentmeester van Holland gelast die wederrechtelijk ingevorderde penningen te restitueeren. !) Onder Welgeboren mannen, destijds de tweede stand in Holland, verstond men Edellieden, uit den ridderlijken stam neergekomen °* ge!^°ten' doch niet tot de Ridderschap behoorende en geen ridderlijke oefeningen hanteerende, maar zich met landbouw onledig houdende (zonder het boerenwerk eigenhandig te verrichten', of een stil leven leidende. Tot den eersten stand behoorden toen de Edelen die tot de trap van de Ridderschap gekomen waren, en zich alleen met ridderlijke oefeningen bezig hielden. Tot den derden of laatsten stand behoorden zij, die niet afstamden van ridders of adellijken en zich bezig hielden met nering of ambachten. B. GESCHIEDENIS DER KATHOLIEKEN VAN DE HERVORMING TOT HEDEN. Ka HOOFDSTUK IV. Toestand der Katholieken in de eerste eeuw na de Reformatie. — Stichting der statie-Maasland in 1671. — Admissie-, bienvenu- en andere gelden. — De Jansenistische priester Alardus van Haeftcn. — Afschaffing der admissie-, recognitie- en andere gelden. — Den Katholieken van Maassluis wordt vergund een eigen bedehuis te stichten. — Staatsregeling van 1878: de Katholieken erlangen dezelfde rechten als de Protestanten. — Naasting van het Protestantsche kerkgebouw. ES Hoe was niet de Hervorming de toestand der Katholieken alhier geworden? Het bedehuis was hun ontnomen; de herder (der parochie) was geslagen, de kudde verstrooid. Als we de geschiedenis der Katholieken na de Hervorming op de volgende wijze beginnen, zijn we zeker, hoewel geen bescheiden tot ons zijn gekomen, der waarheid zeer nabij te zijn. In de eerste jaren werden Maaslands Katholieken door Delftsche priesters verzorgd, wellicht ook door hun oude herders, die, als zij het konden, nu hier dan daar de godsdienstoefeningen hielden. De overlevering wijst in de Oostgang de boerenwoning aan, waar de Katholieken kerkten. Ook in de Zuidbuurt, op den hooizolder van de oude boerenwoning, bewoond geweest door den heer L. de Leede. Maar altijd in het geheim, in het middernachtelijk of het vroege morgenuur, opdat men niet zou verraden worden. Want op het bijwonen van een Katholieke godsdienstoefening waren zware straffen gesteld '). Dit zal zóó voortgegaan zijn, tot het den Katholieken toegestaan werd een eigen bedehuis te hebben. Dit zal niet vóór het midden der zeventiende eeuw geschied zijn. Immers vóór 1650 ongeveer was er aan een huis- of schuurkerk voor de Katholieken niet te denken. En het was eerst in 1671, dat door den vicaris-apostolicus, Joannes van Neerkassei, de statie Maasland werd opgericht. Priesters van Schipluiden of Delft behoefden nu niet meer om de acht ot veertien dagen naar Maasland te komen, om er de godsdienstoefeningen te houden of de heilige Sacramenten toe te dienen. De Weleerw. Heer Adriaan van der Goes, een Hagenaar van geboorte, was als pastoor in hun midden gekomen. Hoeveel de admissie of toelating van den pastoor aan de gemeente gekost heeft, vinden wij nergens vermeld. Of zij toen ook al f 500.— bedroeg? Het kostte den Maaslandschen Katholieken een heele duit geregeld een priester in hun midden te hebben. Jaarlijks toch moest aan den Baljuw van Delft de som van honderd acht en zestig gulden en tien stuivers opgebracht worden. Bij de komst van een nieuwen pastoor of kapelaan kostte dit de gemeente, zooals we boven zeiden, f 500.—. Kwam er een nieuwe Baljuw, er moesten onder den naam van gouden handschoenen ,.intreeof bienvenugelden" opgebracht worden. Werd de pastoor oud of ziekelijk, er moest een assistent zijn, inaar de Baijuw voer x) In de „Informatie door last van den Hove van HoIIandt genomen door den baljuw van Delfland", lezen we 't volgende: Van uit Delft schrijft Wilh. van der Hoeff, hoochbal? van Delflant aan 't Hof van Holland: „Edel.-Moge.-Achtervolgende H.Ed. missive van dato 7 April 1654 my toegesonde, omme my te informeren ende H.Ed. Moge. te rescriberen op de oeffeninghe van de superstitieuse pauselycke Religie der Papisten stouticheyt, of naer behooren soude wesen ingetoomt, zal H.Ed. Moge. diene voor advys: als dat ick den 26 April sy geweest tot Scipluyden, ende Maeslant, ende verscheijde huyse onderwegh liebbe aangeweest, doorsocht ende gevisiteert; doch en hebbe de minste vergaderinghe ofte conventiculen aldaer niet connen vinden, gehouden te werden". er goed bij. Moest er iets aan kerk of pastoriehuis vertimmerd worden, het verlof daartoe moest eerst met goud of zilver betaald. Veilig kan men zeggen, dat de statie Maasland voor de vergunning om te kerken, jaarlijks (naar onze munt berekend) f 500.— had op te brengen. Met de komst van den vierden pastoor, Alardus van Haeften, braken er voor de Maaslandsche Katholieken zeker onaangename dagen aan. Wordt bij de komst van een nieuwen Katholieken herder tegenwoordig vaak gevraagd: „Zingt hij goed? Preekt hij goed?" — er is een tijd geweest, dat men vroeg: „Is hij wel Roomsch ?" Dit eischt eenige verklaring. Een korte uiteenzetting van het Jansenisme volge dus hier. Het Jansenisme ontleent zijn naam aan Cornelius Jansenius (1585—1638), eerst professor te Leuven, later bisschop van Yperen. Deze had een boek geschreven onder den titel „Augustinus", dat twee jaren na den dood des schrijvers in het licht was verschenen. Dit werk, dat over de genade handelde, werd in 1641 door de Inquisitie verboden. Dat verbod had echter een krachtig verzet van de talrijke vrienden van Jansenius ten gevolge, zoodat Paus Urbanus VIII zich genoodzaakt zag het werk opnieuw te verbieden. Toch ging men voort met het Jansenisme te verdedigen. Nogmaals werden 5 stellingen uit den „Augustinus" naar Rome gezonden. Wederom werden zij nu door den toenmaligen Paus, Innocentius X, veroordeeld, welke veroordeeling later door zijn opvolger, Alexander VII, bekrachtigd werd. Zij, die hardnekkig bleven weigeren, zich aan 's Pausen uitspraak te onderwerpen, werden toen „Jansenisten" genaamd. De grenslijn was dus getrokken. Om hun gedrag te verontschuldigen, gaven de leiders hun partijgenooten den raad: öf te ontkennen, dat die 5 stellingen in den „Augustinus" gevonden werden, of (zoo dit niet houdbaar was) om minstens te beweren, dat zij veroordeeld waren in een andere beteekenis dan die waarin de overleden bisschop van Yperen ze had gebruikt. Ook deze uitvlucht mocht niet baten, want 38 bisschoppen legden in 1654 de verklaring af, dat de 5 stellingen werkelijk en ook in den zin van den schrijver veroordeeld waren. Die verklaring werd naar Rome gezonden en door den Paus beantwoord en goedgekeurd. In Frankrijk heeft het Jansenisme tot den tijd der Fransche revolutie voortgeduurd. Na de woelingen dier omwenteling hield het daar op te bestaan. De gevolgen echter van zijn buitensporig strenge zedenleer deden zich nog langen tijd in Frankrijk gevoelen; die zedeleer hield duizenden geloovigen van het ontvangen der heilige Sacramenten terug. Een groot aantal aanhangers van het Jansenisme had zich naar Nederland begeven, waar zij bij de regeering bescherming en steun vonden. In 1688 was Petrus Codde tot apostolisch vicaris benoemd; in naam des Pausen bestuurde hij de Katholieken van Noord-Nederland. Met de benoeming van dezen Codde was het Jansenisme ten troon geklommen, en gingen meerdere geestelijken tot het Jansenisme over. Door den staat gesteund, maakte het aanvankelijk vorderingen. Er werden zelfs een Aartsbisschop ') te Utrecht en twee bisschoppen te Haarlem en te Deventer aangesteld. Tot eenigen bloei heeft het Jansenisme hier echter nooit kunnen geraken; 't is een klein kuddeke gebleven, dat alleen in financiëel opzicht gezegd kan worden in bloeienden staat te verkeeren. Het Jansenisme sterft langzamerhand weg. Ook heden ten dage houden de Jansenisten nog vol, omdat zij zich niet openlijk van de Katholieke Kerk afgescheiden hebben, telkens als zij een nieuwen bisschop kiezen, aan den Paus de goedkeuring te vragen, ofschoon zij weten, dat de nieuwbenoemde alsdan bij name geëxcommuniceerd wordt. Keeren wij nu tot pastoor Van Haeften weder. Wat zal het den rechtzinnigen Maaslandschen Katholieken bedroefd hebben, dat hun herder de rechtzinnige leer verlaten en het Jansenisme omhelsd had. Meer: zij hebben stellig geen gemeenschap gehouden met den man, die geen gemeenschap met Rome hield. De Katholieken van Maasland zullen in dezen tijd öf te Schipluiden, öf te Vlaardingen gekerkt hebben 2). Niet 1) De eerste Jansenistische Aartsbisschop van Utrecht was Cornelis Steenoven, pastoor te Leiden, die gewijd is door Dominique Marie Variet, den beruchten Bisschop van Babyion, wien reeds lang elke bisschoppelijke ambtsverrichting ontzegd was. 2) Maassluis of Maaslandsluis was toen als kerkelijke gemeente nog geen afzonderlijke statie. Het behoorde bij de moederkerk van Maasland. In 1786 zijn de Katholieken van Maassluis zelfstandig geworden. lang is pastoor Van Haeften le Maasland geweest. Hij stond bij zijn overheid (de apostolische vicaris Petrus Codde was immers zelf de Jansenistische gevoelens toegedaan) zoo in den pas, dat deze hem de bevordering tot aartspriester van het voornaamste gedeelte van Friesland waardig keurde. Mocht onder pastoor van Haeften het Jansenisme alhier al eenige wortel geschoten hebben, tijd om op te bloeien was er te Maasland niet. De opvolger van pastoor van Haeften was weer een rechtzinnig priester. Wij gaan nu een eeuw stilzwijgend voorbij. Rustig pastoreerden de Katholieke herders van Maasland '). Baljuw en schout deden in zake admissie-, recognitie-, bienvenu- en intrêegelden wat des Baljuws of des Schouts was tot 1786, toen de Staten van Holland en West-Vriesland al deze gelden afschaften. In genoemd jaar n.I. boden de Katholieken dien Staten een ootmoedig verzoekschrift aan. Hun verzoek viel in goede aarde. De patriottische Staten „begrepen, dat dit gebruik (de opbrengst van zekere „sommen aan de Baljuws en Schouten) strijdig was met de „gronden van een vrije en verlichte regeering, zoowel als met de „diensten, door burgers, belijdenis doende van den Roomschen „godsdienst aan de vrijheid van hun vaderland zelfs bij de grondvestiging der Republiek bewezen, en opdat de Baljuwen hierdoor niet benadeeld zouden worden, zou hun een schadevergoeding worden toegestaan". De afschaffing van al deze gelden bracht de Katholieken niet enkel een schrede nader tot de vrijheid, maar kwam hun in het tijdelijke of financiëele zeer te stade. Het was dan ook voor een kleine Roomsche gemeente als de Maaslandsche was, geen kleinigheid jaarlijks (naar onze huidige munt berekend) zeker f 500.— i) In 1726 berichtte Joan. van Bljlevelt, apost.-vic., naar Rome: „In 6 van de 7 Vereenigde Provinciën gaat het met de Katholieke zaak voorspoedig, en genieten we thans meer vrijheid van godsdienst dan ooit te voren. Maar anders is het gelegen met de provincie Holland, ofschoon ook daar de gemoederen der Regeeringsmannen met den dag meer tot bedaren schijnen te komen, als daaruit blijkt, dat ze in de Statie van Maasland een Katholiek priester zonder eenigerlei erkenning van Barchman, den Jansenistischen Bisschop, of van de Kapittels te vorderen, hebben toegelaten". te moeten opbrengen, waarvoor zij niets erlangden, zelfs nog geen kwitantie van den Baljuw, dat alles behoorlijk ontvangen was. Het was in hetzelfde jaar 1786, dat er een voor Maasland belangrijke gebeurtenis plaatsgreep. „Den Roomsch Katholieken ingezetenen van Maasland werd bij resolutie van de gecommitteerde Raden van Holland vergund, binnen hun ambachtsheerlijkheid een kerkhuis te bouwen, ter bediening van een Roomsch (wereldlijk) priester." Tengevolge daarvan werd Maassluis kerkelijk van Maasland gescheiden, en tot zelfstandige statie verheven. Allang hadden vele Katholieken van Maassluis reikhalzend uitgezien naar het oogenblik, „waarop zij zoo gelukkig zouden wezen bevrijd te zijn om door hitte en koude, hagel en donder, wind en regen naar Maasland ter kerke te moeten gaan, hetgeen (zooals een handschrift in het parochiaal archief van Maassluis vermeldt) somtijds met levensgevaar gepaard ging, „want ik heb gezien — aldus de schrijver van het handschrift —, dat een meisje van den weg af in het Vlietwater is gewaaid". Maassluis, dat van zijn oorsprong af met Maassland vereenigd was geweest, en op dien tijd 130 Katholieke familiën telde, verliet dus de kerk van Maasland. Reeds tijdens het leven van pastoor Beijnen ') had men er over gesproken, en bij zijn dood begonnen er weer eenigen werk van te maken om een eigen kerk te verkrijgen. Doch pastoor Lammers 2) was de scheiding niet genegen. Daarbij werkte al wat Maassluis aan aanzienlijken had, het plan uit alle macht tegen. En toch, reeds in hetzelfde jaar verkreeg Maassluis een eigen kerk en herder. Intusschen naderde de tijd, waarin de Republiek der Zeven Vereenigde Provinciën 2ou ophouden te bestaan, en een nieuwe orde van zaken zou geboren worden. Op de puinhoopen der ineengestorte Republiek verrees een nieuwe onder den naam van Bataafsche Republiek. Het was onder dezen staat van zaken, dat de Katholieken hun emancipatie, hun gelijkstelling in rechten met die der Protestanten erlangden. De „voormaals heerschende" Hervormde Kerk hield op „Staatskerk" te zijn; allen Nederlanders werden gelijke rechten toebedeeld. In 1798 werd bepaald: „Alle !) Van 1756—1786 pastoor te Maasland. 2) Die hier van 1786—1809 pastoreerde. kerkgebouwen en pastorieën der voormaals heerschende Kerk, voor zoover zij door aanbouw uit de afzonderlijke kas der gemeente, geen bijzondere en wettige eigendommen zijn, worden overgelaten aan de beschikking van elk plaatselijk Bewind, om deswege tusschen alle Kerkgenootschappen eenig vergelijk te treffen, en wel binnen de eerstkomende zes maanden na de aanneming der Staatsregeling '). De grondslag van dat vergelijk is, in iedere plaats, het grootste aantal leden der verschillende kerkelijke genootschappen. Het kerkgenootschap, dat de meeste zielen telt, zal de voorkeur hebben omtrent de naasting eener plaatselijke kerk en pastorie, onder bepaling echter, na gedane begrooting van de waarde dier gebouwen, van een matige uitkeering, hetzij ineens, of bij termijnen, aan de andere kerkgemeenten, naar evenredigheid van haar aantal leden. Deze kerkgemeenten zullen door deze bepaling gehouden worden voor altijd afstand gedaan te hebben van de aanspraak. De alzoo genaaste kerken en pastorieën blijven, ten allen tijde, onder de bezitting, het beheer en het speciaal onderhoud der kerkgemeenten, waaraan zij, volgens het hier voorgaand onderling contract, zijn toegewezen". Het kan zeker geen verwondering wekken, dat de Maaslandsche Katholieken, gebruik makend van het hun geschonken recht, zich tot de municipaliteit of het gemeentebestuur van Maasland wendden, om een gedeelte der waarde van het Protestantsche bedehuis in contanten te ontvangen. Te eer, omdat de nietige kerk, welke men vroeger van een boerenwoning gemaakt had, als bouwvallig was afgekeurd, en zij nu met het geld, waarop dc uitgevaardigde wet hun recht gaf, die kerk wilden herstellen, wiji hun eigen middelen daartoe niet voldoende waren. Het was den 19^" October 1798, dat het R. K. Kerkbestuur zich te dezer zake tot de „municipale vergadering" wendde. Na veel over en weer schrijven en veel vergaderen werd op 20 Maart 1801 in een extra-ordinaire vergadering der municipaliteit het volgende „plan van schikking tusschen de gereformeerde en roomsche kerkgenootschappen te Maasland ten opzichte der uitkeering en naasting van het Protestantsche kerkgebouw" met algemeene stemmen aangenomen: *) De Staatsregeling van 1798 trad 1 Mei van dat jaar in werking. „1. Als de kerk genaast is, zal zij den gereformeerden voor nu en altijd toebehooren met alle ap- en dependentiën. „2. Nadat de schikking aangenomen is, zal het gereformeerd kerkgenootschap (de getaxeerde waarde) naar het aantal zielen betalen, de eerste helft 6 weken na de ingekomen goedkeuring van het plan van schikking, en de tweede helft binnen een jaar daarna, terwijl de effecten, stoelen en banken aan de gereformeerden blijven toebehooren, als hebbende dezen ze gekocht. „3. Ieder kerkgenootschap zal echter naar het aantal zielen zijn aandeel dragen in de onkosten der taxatie enz. „4. De begraafplaats ') zal ook staan ten dienste der katholieken, die evenveel zullen betalen als de protestanten." Volgens de „acte van taxatie" werd het Protestantsche kerkgebouw getaxeerd op een waarde van f 6100.— ; de grond van het kerkhof met boomen, muren eu ijzeren hekken op f 300.—; de consistorie op f 370.—. Makende samen f 6770.—. Naar verhouding van het zielental zouden nu de Katholieken 1427 gld. 11 st. en 6 penn. ontvangen. Na nog eenig schrijven over en weer, kreeg de zaak op 17 Juli 1801 haar beslag. Op dien dag n.1. compareerden voor de municipaliteit de commissies der beide kerkgenootschappen, en is de schikking over de naasting van de Hervormde kerk aangegaan. „De kerk — aldus werd bepaald — zal voortaan aan de Protestanten toebehooren. De Katholieken zullen daarvoor een vergoeding van 1427 gld. 11 st. en 6 penn. ontvangen. „Op de begraafplaats zullen dezen dezelfde rechten behouden. „De toren en de klok blijven het eigendom der (burgerlijke) gemeente, doch zij zullen door het gereformeerde kerkgenootschap in reparatie onderhouden worden; daarentegen zullen zij er de genoten voordeelen van blijven behouden, zonder in eenig geval tot vernieuwing ofte wederopbouwing en herstel (van) toren en klokken ooit ofte immer geconstringeerd te kunnen worden." Zoo was dan onder velerlei moeilijkheid en uitstel de zaak geëindigd. En zoo lezen we dan ook in de kerke-rekening van 1808: „Op 20 Augustus 1808 afbetaald de laatste som der gelden, waarover bij de schikking is overeengekomen." !) Het kerkhof om de Hervormde kerk. HOOFDSTUK V. Vernieuwing in 1756 van de (thans afgebroken oude) pastorie. — Vergrooting der kerk in 1768. — Vernieuwing van het achterste gedeelte der kerk in 1800. — Aanleg van het R. K. kerkhof. — Bouw van een toren. — Moeielijkheden over een vrij uit- en overpad. — Herstelling van het orgel. — Stichting der nieuwe kerk onder pastoor Schlüter. — Stichting der R. K. Parochiale school. — Bouw van het tegenwoordige orgel. — Aanleg van de nieuwe kerklaan. — De gebrandschilderde ramen in het priesterkoor. — Bouw van de nieuwe pastorie. wa Tot aan het herderlijk bestuur van pastoor Beijnen wordt er niets in het parochiaal archief gevonden, wat ook maar eenige aanwijzing geeft van het verbouwen of herstellen der kerk en pastorie, zelfs niet de minste rekening. Dat zij echter, voor zoover de Staten van Holland het gedoogden, al in behoorlijke orde gebracht waren, korten tijd na liet herstel der statie alhier, zoodat er geen aanmerkelijke verbouwing of verbetering noodig was, blijkt genoegzaam uit de aankoopen onder de pastoors Hooft en Lagerstond, welke de kerk anders niet gedaan kon hebben. In de lijst der onroerende goederen van Maaslands R. K. Gemeente, opgemaakt door pastoor J. B. Jehee lezen wij: „Zeven morgen land gelegen aan de Zuidzijde en aan de Westzijde der Watering, geheeten de Gaagweg, volgens de beschrijving van twee bestaande leenbrieven, gekocht door den Weleerw. Heer Hugo Hooft en Keikmeesters voor de somma van f 250.— de morgen, of te zamen voor de somma van f 1750.—, maar om redenen de kerk in dien tijd geen vaste goederen mogt bezitten, zoo zijn dezelven gesteld op naam van Gerrit van Schie, gelijk blijkt uit een brief met Hoogduitsche letters geschreven, waarin vermeld wordt de aankoop door pastoor en kerkmeesters, en voorn. Gerrit van Schie afstand doet voor zich en zijne afstammelingen van alle regten op bovengemelde 7 morgen lands." Vervolgens van: „Een huis en erve staande en gelegen op het Zuideinde van liet dorp, op de Commandeurpolderskade binnen het dorp van Maasland, aan Pastoor en Kerkmeesters verkogt voor de som van 60 guldens enz., aldus getransporteert den 25 Febr. 1746." Hieruit is duidelijk te zien, dat de kerkekas behoorlijk voorzien was, wat nimmer had kunnen zijn, zoo men in die dagen aanmerkelijke sommen had moeten uitgeven voor verbouwing of vernieuwing. Thans echter, in het jaar 1756, moest de (thans vóór enkele maanden afgebroken oude) pastorie vernieuwd worden. Of echter alleen het oude woonhuis verbouwd, en de (nu geamoveerde) pastorie er naast opgetrokken werd, of wel beide reeds bestonden en nu vernieuwd moesten worden, is zelfs uit de rekeningen, in het archief berustende, niet op te maken. Met eenige kleine herstellingen aan de kerk beliepen de kosten voor den ganschen bouw of de vernieuwing (behalve de steenen en het metselwerk) te zamen de som van f 4272:7 st. Zie hier de specificatie: „Aan Cornelis Uitendoorn was de kerk ten jare 1757 schuldig: voor hout f 1891:14 st. aan arbeidsloon „ 1534:19 „ f 3426:13 st. waarop volgens accoord voor arbeidsloon gekort werd „ 52:05 „ dus de somma van . . . f 3374:08 st. En ten jare 1758 aan denzelfden Uitendoorn „ 599:08 „ :8 p. Aan Huybregt van de Lely in die beide jaren voor het varen van steenen, kalk en pannen „ 84:07 „ en aan Arnoldus van der Chijs, mr. smid, voor ijzer en koperwerk „ 214:03 „ :8 p. dus te zamen f 4272:07 st.: — In 1758 was het werk voltooid. Om de kosten te dekken, ging het kerkbestuur een leening aan, doch hoe groot deze geweest is, hebben wij niet kunnen ontdekken. Twee in latere jaren afgeloste obligaties worden nog in het parochiaal archief gevonden; ieder groot: „500 Caroli-guldens a 40 grooten Vlaams iedere gulden". De geheele leening schijnt echter niet zóó veel bedragen te hebben, of het kerkbestuur kon reeds (wat wei doet vermoeden, dat er van den kant der gemeente gelden voor den aanbouw waren bijeengebracht) in December 1771 een huis, schuur en geboomte, staande op den kerkegrond enz. voor de som van f 200.— overnemen; en dit niettegenstaande de kerk, welke door den aanwas der gemeente te klein geworden was, ten jare 1768 nog met de helft vergroot werd, en dus weder een groote som gelds vorderde. Het gedeelte, dat zooals hier gemeld is, in 1768 aangebouwd werd, moet het voorste gedeelte van de (in 1887 afgebroken oude) kerk geweest zijn, want van een vernieuwing van het achterste gedeelte was eerst in 1800 sprake. Toen immers verklaarden de kerkmeesters aan de municipaliteit van Maasland in de briefwisseling over de naasting enz., dat zij de kerk door deskundigen hadden laten opnemen, die haar hoogst bouwvallig bevonden hadden. Het volgende jaar, 1801, werd dan ook het presbyterium afgebroken en vernieuwd. Ook het altaar scheen in slechten staat te verkeeren, of althans niet meer aan de gemeente te behagen, tenminste de kerk bekwam een nieuw. Ook om deze kosten goed te maken nam men zijn toevlucht weder tot een leening. Daarbij kwam nog, dat het kerkbestuur pas ruim f 700.—, de helft der naastingssom, had ontvangen, terwijl de andere helft nog binnenkort verwacht werd, zoodat nu ook de gemeente haar eigendommen of effecten niet behoefde te verkoopen. Na de vermelding van deze veranderingen, verbouwingen en vergrootingen aan het in 1671 gestichte bedehuis en „pastoorshuis", vraagt op de eerste plaats de aanleg van het R. K. kerkhof onze aandacht. Het was onder het pastoraat van pastoor Henricus Klinkman '), dat deze aanleg tot stand kwam. i) pastoor KI. is hier pastoor geweest van 1823 tot 1832, toen hij naar Assendelft vertrok. Zooals we zeiden: de Katholieken hielden op het Protestantsche kerkhof dezelfde rechten als de Hervormden. Voor grafrechten zouden zij hetzelfde bedrag te betalen hebben als dezen. Van die rechten hebben de Maaslandsche Katholieken dan ook gebruik gemaakt tot 1820, toen de parochie Schipluiden haar eigen kerkhof kreeg. Acht jaren lang hebben de Katholieken van Maasland, als de dood een offer uit hun midden eischte, van het R. K. kerkhof te S. gebruik gemaakt. In 1828 eerst kon men er toe overgaan een eigen begraafplaats te stichten. ') Tegenover de kerk lag een stuk weiland, toebehoorende aan een Katholiek van deze gemeente, den heer A. Ammerlaan. Deze stond voor f 160.— ruim 800 M.2 van dat land aan de kerk af, en na ontvangst van de noodige volmacht werd nu op dien grond het R. K. kerkhof aangelegd. Met de koopsom van het land beliepen de kosten van den nieuwen doodenakker f 900.755. De spandiensten, welke er noodig waren, werden om niet verleend; de handdiensten bij den dag door de meergegoeden aan den grafmaker betaald. In 182Q was het kerkhof gereed. Pastoor Klinkman, de stichter van het nieuwe kerkhof, heeft vooral van de zijde van het kerkbestuur, veel onaangenaams ondervonden. Want, wijl hij uiterst zachtmoedig en goedig van aard was, durfde men hem zelfs de noodige herstellingen aan de gebouwen der kerk weigeren. 2) Hij vroeg daarom ook zijn verplaatsing en vertrok in 1832 als pastoor naar Assendelft. In zijn plaats ontving pastoor J. B. Jehee zijn benoeming tot herder alhier. i) In het priestergraf ligt ook begraven pastoor Koeterel, te Brielle, en aldaar in 1838 overleden. Als bijzonderheid is hier vermeldenswaard, dat het lijk van pastoor K. van Brielle over het ijs tot Maassluis is vervoerd. ') In een parochie, die we nog niet genoemd hebben en ook niet noemen zullen, hid de pastoor uit eigen zak nieuwe Kruisweg-staties aangeschaft. Blijkbaar wilden de kerkmeesters ze niet in de kerk hebben; tenminste: pastoor had den moed niet ze op te hangen. In een andere waren op een Zondag vóór de Hoogmis zes kaarsen op het hoogaltaar ontstoken. Een der kerkmeesters verlaat zijn bank, beklimt het altaar en: — „ft! — wat is dat nou? — ft! — je kunt het er — ft! — met twee — ft! — ook wel doen " hij blaast er vier uit. Aan dezen pastoor hadden de Maaslandsche Katholieken den bouw van een toren bij hun kerkgebouw te danken. ') Tot dien tijd was de kerk nog immer van een toren verstoken geweest. Na bekomen verlof van de geestelijke overheid richtte het kerkbestuur dan ook reeds in Juli 1837 een verzoekschrift aan den Koning om de noodige machtiging tot den bouw daarvan te verkrijgen. Die toestemming volgde onder de voorwaarde: „dat het Rijk uit het bouwen geen bezwaar zou hebben". Het volgende jaar werd de eerste steen gelegd; in 1838 was de bouw voltrokken. De Katholieken verheugden zich zeer, toen zij hun kerk versierd zagen met den weliswaar niet hoogen of grootschen, maar toch schoonen en sierlijken toren. Hun blijdschap was kort van duur. Een landbouwer toch, die in het kluisweer (het land achter de Katholieke kerk) eenige stukken weiland bezat, beweerde dat de toren het vrije rij-, uit- en overpad van zijn land over de Kerklaan belemmerde. En bij die bewering bleef het niet. Het kwam zoover, dat aan het kerkbestuur een gerechtelijke vordering tot schadevergoeding beteekend werd. En die eisch was niet mis: er werd niet minder dan f 1000 — gevraagd. Van den kant van den landbouwer werd de zaak in handen gegeven van zekeren advocaat Lentfrinck, doch daar er „bij gemis van vroegere oorkonden onzekerheid bestond over de uitlegging der bestaande documenten", werd de zaak bij transactie geschikt. De edelachtbare heer A. Melort, destijds raadsheer in het provinciaal gerechtshof van Holland, en die het Katholieke Kerkbestuur terzijde stond, kon in November 1838 aan pastoor Jehee schrijven: „Het is mij gelukt bij iransactie de zaak met den advocaat Lentfrinck uit de wereld te helpen; er is besloten, dat uwerzijds zal worden uitbetaald een honderd en vijftig gulden, en dat de boer in het vervolg geen reparatie- of vernieuwingsgelden voor de bruggen 2) zal behoeven te betalen". Deze kwestie was dus voor het kerkbestuur niet slecht afgeloopen. Maar toch, zij kwam de Kerk volstrekt niet te stade. Immers !) Het zal voor ieder duidelijk zijn, dat we met dit kerkgebouw bedoelen het oude bedehuis, bij den bouw van de tegenwoordige kerk afgebroken. -) Over de Kommandeursmolensloot en het Qaagwater n.1. buiten de f 150.— moest zij nog de kosten van het geding betalen. Dit begreep ook de heer Melort. Gehoor gevend aan zijn bekende godsvrucht en mildheid, schonk hij de Kerk dan ook zijn geheele declaratie, uitgenomen de voorschotten, welke hij haar gedaan had. Nog in hetzelfde jaar 1838 ontving de kerk een schoone klok ten geschenke. Zij werd plechtig ingewijd en ontving den naam van Maasland's patrones, Sinte Maria Magdalena. Het doel, dat het kerkbestuur blijkens het verzoekschrift aan den Koning met het bouwen van den toren beoogde, was dus spoedig bereikt, want nu kon de tijd der godsdienstoefeningen door het luiden der bedeklok kenbaar gemaakt worden. Nauwelijks was de toren voltooid, of het orgel (het oude n.1., dat in 1898 door het tegenwoordige vervangen is) eischte weer dringend herstelling. Het werk verkeerde in een zeer slechten staat, ook de kast was slecht. Een en ander eischte in 1840 een uitgave van f 1020.— Ook pastoor Wiegmans ijver voor de versiering en verfraaiing der kerk was groot. Onder zijn pastoraat werd de kerk verrijkt met een eikenhouten preekstoel en werden nieuwe Kruiswegstaties aan de kerk geschonken. In 1873 werd onder het herderschap van pastoor Van Maaseland de toren van een slaand uurwerk voorzien; door zijn zorg ontving de kerk ook een nieuwe communiebank en werd het priesterkoor vergroot. Het was ook onder dezen pastoor, dat de statie-Maasland tot een parochie werd verheven en er al de rechten van verkreeg. Pastoor Schliiter, in 1884 hier pastoor geworden, vatte het denkbeeld op een nieuwe kerk te stichten en volvoerde het ook. Den heer E. J. Margry werd opgedragen bestek en teekening van het nieuwe gebouw te ontwerpen en wel naar het plan van de R. K. Kerk te Sappemeer, wier architect dr. P. J. H. Cuypers was. Bij de aanbesteding van het werk bleken 9 biljetten ingeleverd. Aan den laagsten inschrijver, den heer A. van Meer te Zevenbergen, werd voor f 47.478 het werk gegund. Aan vrijwillige giften werd van de gemeentenaren f 24.000.— ontvangen. En voor de ontbrekende helft werd ten laste der Kerk een geldleening a 4 pCt. aangegaan, die door den heer J. Luyckx, bankier te Roozendaal, geheel geplaatst werd. Zóó kon aan den bouw begonnen worden en wel terzelfder plaats, waar de oude kerk stond, terwijj gedurende den bouw de godsdienstoefeningen in een houten noodkerk geschiedden. Op 1 Juni 1886 had de eerste-hoeksteenlegging plaats door den Hoogeerw. Deken van Delft, Mgr. H. L. Spoorman. Ruim een jaar later stond de bouw voltrokken en kon het bedehuis op 11 Juli 1887 door Z. D. H. Mgr. C. J. M. Bottemanne, Bisschop van Haarlem, op plechtige wijze geconsacreerd worden. Een stoet van 22 ruiters haalden den Kerkvoogd bij de grens der gemeente in en deden hem ook uitgeleide, terwijl voor de pastorie een schoone eerepoort was opgericht. Nauwelijks was het nieuwe kerkgebouw gereed, of pastoor Schlüter maakte plannen tot stichting van een R. K. Parochiale school. Toen tot Juli 1889 voor deze stichting f 8458.— aan vrijwillige giften was bijeengekomen en door een der parochianen een gedeelte weiland was afgestaan voor den bouw der school, had de aanbesteding plaats; 1 Januari 1890 was de bouw gereed. Na de plechtige inwijding der school op 14 Januari van genoemd jaar, kon schrijver dezes met het onderwijs beginnen. Onder het tienjarig pastoraat van pastoor Koster is o. a. de bouw van een nieuw orgel tot stand gekomen. Volgens het oordeel van bevoegden was het oude orgel „bitter slecht" geworden en was de aankoop van een nieuw geen luxe. Voor de som van f 4500.— nam de firma Maarschalkerweerd op zich een nieuw instrument te leveren. Besloten in een eikenhouten kast in gothischen stijl is het orgel 6.50 M. hoog, bij een breedte van 3.50 M. en een diepte van 1.75 M. Terzijde heeft het twee klavieren en aangehangen pedaal. De frontpijpen van gepolijst Engelsch tin zijn alle sprekend. Wat de bewerking aangaat, alles is even sierlijk, solide, van de beste materialen vervaardigd. Een bijzondere vermelding verdient voorzeker ook het zeer keurig uitgevoerde snijwerk aan het front. De intonatie is zooals men die van de firma Maarschalkerweerd gewoon is. Het meesterlijk fijn geïntoneerde geluid vult het kerkgebouw en munt uit èn door kracht èn door lieflijkheid '). Op Paasch-Zaterdag 1898 werd het instrument voor !) Bovenstaande bijzonderheden zijn ontleend aan de Nieuwe Delftsche Courant, die in haar nummer van Donderdag 21 April 1898 een uitvoerige beschrijving gaf. het eerst bespeeld, terwijl het op Dinsdag na Paschen op feestelijke wijze in gebruik werd genomen, waarbij de heer J. van Ette, organist van het R. K. Zangkoor te Maassluis eenige nummers van eigen en vreemde meesters ten gehoore bracht, waarbij de kracht en liefelijkheid der verschillende registers ten volle tot haar recht kwamen". En zoo zijn we van den verleden tijd tot den tegenwoordigen gekomen: 5 Juli 1901 deed pastoor A. H. Hammer zijn intrede in de pastorie en begon de herderlijke functiën waar te nemen. Al jaren lang had het parochiaal kerkbestuur er over gedacht om het kerkstraatje met zijn klaphekjes (de verbinding van het dorp met de oude kerklaan) te verbeteren. Maar bij wenschen en denken was het lang gebleven. En toch, de verbetering was hoog noodig. Het was er somwijlen al te landelijk. De sporen van die landelijkheid droeg men vaak zelfs tot in zijn huis mede. Eindelijk in den winter van 1901-'02 kwam de nieuwe kerklaan tot stand. Een en ander had een uitgave gevorderd van f 934.69. De jeugd spreekt van de „wandelpier", de Protestanten van „het Roomsche laantje". Maar wandelpier of Roomsche laantje: de Katholieken van het dorp en van Oost- en Westgaag verheugen zich in de flinke laan, die een uitstekende verbinding tusschen dorp en kerk vormt en aan Roomsch en Onroomsch een lief wandelwegje te genieten geeft. Ruim een jaar was de tegenwoordige pastoor in de gemeente, toen hij onder veel blijken van belangstelling van de zijde der gemeente zijn 25-jarig priesterfeest mocht vieren. Bij die gelegenheid schonk de parochie een drietal gebrandschilderde ramen in het presbyterium, naar de teekening van den architect J. H. Tonnaer, vervaardigd door de firma Nicolas en Zonen te Roermond. Een korte beschrijving moge hier plaats vinden. Elk der drie gebrandschilderde ramen is verdeeld in twee groepen, voorstellende: de boodschap des Engels aan de H. Maagd Maria; de geboorte van den Zaligmaker; de opdracht van Christus in den tempel; het H. Avondmaal; de kruisiging van Christus met de H. Maria Magdalena als boetvaardige aan den voet van den gekruisten Jesus; en ten laatste de glorierijke Hemelvaart van Christus. In de drie rosetten boven deze voorstellingen zijn aangebracht: in het middenroset de figuur van Christus in aureool, gezeten op zijn troon, het H. Hart van Jesus met uitgestrekte armen als alles omvattende liefde, roepende: „Komt allen tot Mij!" In de beide andere rosetten de patroonheiligen van den jubileerenden herder, de H.H. Adrianus en Henricus, terwijl aan de onderzijde van het middenvenster op banderol de opdracht is aangebracht. De opdracht luidt: Jub. Past. A. H. Hammer, Sacerd. V Lustr. Coronato. Pergrati. Par och. Maasland. Haec. don. ded. A. D. MDCCCCII, waarvan de vertaling: „Aan hun feestvierenden Herder A. H. Hammer. „Op zijn zilveren Priesterfeest. „Hebben de dankbare parochianen van Maasland dit ten geschenke gegeven in het jaar des Heeren 1902". Dit wat de technische beschrijving betreft. Wat de uitvoering aangaat: Over het geheel heerscht rust; de figuren zijn met fijn gevoel geteekend en gegroepeerd en vertoonen een zachte kleurenschakeering. Het geheel getuigt van een breedheid van opvatting, die zoowel den teekenaar als den brandschilder als meesters in de kunst stempelen. De achtergrond der medaillons vertoont als ornament de passiebloem en de wijnrank. De vensters zijn geheel uitgevoerd in antiek glas en mogen veilig een kunstwerk genoemd worden, dat ook door den fijnsten kunstkenner zal geprezen worden. Voor de parochiekerk zijn de ramen een sieraad en zullen de getuigenis blijven afleggen van de liefde, die de Katholieken van Maasland bezielt. ') Van de kerk nog even naar de pastorie. De oude pastorie was tenslotte in zulk een toestand gekomen, dat de bouw van een nieuwe noodzakelijk werd. Onder leiding van den architect J. H. Tonnaer werd die bouw door Maaslandsche aannemers, gebr. Van den Ende, H. Vermeulen en H. Binnendijk, volvoerd. Op 22 Juli 1908 werd de eerste steen gelegd en reeds met Kerstmis d.a.v. kon het gebouw betrokken worden. !) Bovenstaande beschrijving hebben wij ontleend aan de Nieuwe Delftsche Courant van 8 October 1902. C. GESCHIEDENIS DER PROTESTANTEN - TOT HEDEN == tza HOOFDSTUK VI. Inleiding. - Ramen van het koor. - Grafzerk van den Heer lasper van tgmont, ridder der Duitsche Orde. — Consistorie. — Bouw van het orgel. — De orgelist en zijn traktement. - Het gieten van de groote klok. — Herstellingen aan de kerk: 1620, 1754 en 1770 — Schotels en bekers in het bezit der kerk. — Diefstallen in 1712. -- Oprichting van een „burgerwagt". - Ordonnantie en Reglement voor die wacht. Wat enkele feiten, in dit en het volgende hoofdstuk te vermelden, betreft, zullen we voor een gedeelte steunen op het „Kort Overzigt" van den heer Beelaerts '). En bij het overlezen der aanteekeningen en uittreksels uit dit handschrift voelden we eerbied voor den man, die nog iets meer gedaan heeft dan het vervullen van zijn dagelijks terugkeerenden arbeidsplicht; die de vrije uren, hem gelaten, aan een liefhebberij-studie besteedde. Het „Overzigt" van den heer Beelaerts moge onvolledig zijn, we hebben te bedenken, dat hier een 76-jarig man aan het woord is. „Tijdens ik — aldus de i) Zie: Bronnen en Lectuur. heer B. in de opdracht van zijn „Overzigt" aan het Gemeentebestuur van Maasland — de betrekking van Rijksontvanger van Maasland vervulde, heb ik verscheidene aanteekeningen, die gemeente betreffende, bijeenverzameld. Daar nu mijn krachten het nog toelaten, heb ik van die aanteekeningen een geheel gemaakt. Allicht zal deze of gene dit geheel voor meerdere uitbreiding vatbaar achten, doch zoo zegt de heer B. — men gelieve mijn 76-jarigen leeftijd in acht te nemen, wanneer men niet meer bij machte is te doen, wat men op een middelbaren leeftijd kan verrichten." Zooals we boven zeiden, vormen de aanteekeningen van den heer B. een onzer bronnen voor de bewerking van dit hoofdstuk. Tenminste wat de feiten, niet wat de toelichting betreft. Bezien we nu eerst het voornaamste, wat de Hervormde kerk te aanschouwen geeft. Allereerst komen wij in het koor (of presbyterium), waarin, zooals we reeds boven zeiden, wel vierhonderd personen plaats kunnen vinden. De glazen der kerk zijn vermoedelijk in 1620 of daaromtrent geschonken >); en wel die van het middenraam door Dijkgraaf en Hoogheemraden van Delfland, wier titels daarop nog gevonden worden. Doch van de wapens, die daarop ook gestaan hebben, is zoo weinig meer te zien, dat het niet meer mogelijk is, er een beschrijving van te geven. En gaat men de twee andere ramen na, dan laat het zich denken, dat deze zijn gegeven door den heer Jacob van Zuylen van Nievelt, die van 26 Sept. 1616 tot den dag van zijn overlijden in Juni 1625, Kommandeur der Duitsche Orde te Maasland was. Tot dat gevoelen geeft aanleiding de naam Van Nieveit met het jaartal 1620, voorkomende op het raam ten noordoosten, terwijl op da4 in het zuidoosten o. a. het wapen van Nievelt zich vertoont. Op de beide ramen te zamen vindt men vier wapens, te weten twee op ieder, wellicht — zoo meent de heer B. — te zamen de kwartier-wapens van heer Jacob van Zuylen van Nievelt uitmakende. In het midden van het koor vindt men een groote blauwe b Of de kerk vóór de Reformatie gebrandschilderde ramen heeft gehad, hebben wij niet kunnen ontdekken. zerk liggen, waarop, behalve vele zinnebeeldige figuren, nog een inscriptie uitgehouwen staat. Van boven leest men deze regels: „Hier leyd begraven Heer „Jasper van Egmont „Commandeur van Maeslant, „Ende stierf in 't jaer omes Heeren „XVC XCV den VI Mey". Daaronder en wel in het midden van den steen ziet men het wapenschild van Van Egmont, gedekt door een Timbre, en op elke zijde van dat wapen vier kwartieren, als: met een uitgehouwen menschelijk geraamte. De aldaar begraven liggende Heer Jasper van Egmont was ridder van de Duitsche Orde, Balije van Utrecht en sedert 5 Mei 1561 kommandeur te Maasland, en komt als Huiskommandeur te Maasland voor 8 November 1563. Zijn vader was Bartholomeus van Egmond van Merestein, en zijn moeder Anna van Almonde. Alzoo was hij een kleinzoon van Otto van Egmond van Merestein, Ridder, Heer van Keenenburg en van Catharina van Raephorst. Behalve de hiervoren beschreven grafzerk zijn er tegenwoordig geen andere dergelijke merkwaardigheden meer te vinden, hoewel het zeker is, dat zij er geweest zijn, maar in den loop der tijden wellicht vernietigd. Onder anderen hadden de voormalige Heeren Van de Velde, — eri meer bijzonder Jacob Van de Velde, Heer van het Huis te Velde onder Maasland, overleden 27 April 1473 — hun bijzonderen grafkelder in de kerk te Maasland, en wel de laatstgenoemde overdekt met een zerk, waarop zijn vier kwartieren, zoo van vaders- als van moederszijde waren uitgehouwen. Ook laat zich denken, dat de heer Willem van Winssen, Ridder der Duitsche Orde, Balije van Utrecht, Kommandeur te Maasland en Hoogheemraad van Delfland, overleden 6 Februari 1632 en begraven te Maasland, insgelijks in de kerk zal begraven zijn. Aan de zuidzijde der kerk is in 1770 een consistoriekamer Egmont. Raephorst. de Bloot. Pott Almonde. Eversdyck. Drenkwaert. Nyenhoven. Ten slotte volgen de woorden: „Memento mori," uit de fondsen der kerk aangebouwd. Kerkmeesters en Grootarmmeesters vergaderen ieder in lokalen, die vermoedelijk de sacristie dier voormaals Katholieke kerk hebben uitgemaakt. In 1725 is het tegenwoordige orgel in de kerk geplaatst, tot welks aankoop de gelden uit vrijwillige bijdragen van verschillende collegiën en afzonderlijke leden der gemeente, zoomede uit collecten aan de huizen der inwoners zijn bijeengebracht. Organist was destijds Marinus Jansz. Van der Kade, die als zoodanig een jaarlijksch traktement van ƒ 175.— genoot. Om dat salaris wat te verbeteren, wendde deze zich tot Kerkmeesters, waaromtrent we lezen: „Den 15 Dec. 1731 zijn Kerkmeesteren vergadert geweest en zijn alle present geweest en is vriendelijk komen verzoeken Marinus Jansz. van der Kade, orgelist alhier tot Maasland om zijn tractement, hetgeen nu is f 175.— jaarlijks wat te verbeeteren, tot f 200.— 'sjaars, dat is te weten f 25.— jaarlijks en hij draagt voor dat hij niet van kan bestaan, want de oude kerkmeesters, wanneer zij hem tot orgelist verkoozen, zeiden, dat zij nademaal zouden verbeteren als hij het wel bediende, waarop kerkms zeiden, dat hij zoude buiten staan; kerkm» overleid hebbende en hebben toegelegt in de plaats f 175.— f 185.— en hem wederom binnenverzocht en hij heeft kerkmeesteren vriendelijk bedankt. En heeft zijn aanvang genomen 11 Nov. 1731 en was geteekent Vrank Van der Vaart. Ary Jacobus Dijkshoorn. Andries van Rijt. Philips Doelman." Dit salaris heeft tot Mei 1812 geen verandering ondergaan. Toen zagen Kerkmeesteren zich genoodzaakt wegens de vermindering hunner inkomsten (de tiërceering van Napoleon, waarover later, was daar de schuld van) het tractement te verminderen. Het nadeelig slot der Kerkekas over 1811 bedroeg niet minder dan f 1000.— Men ging nu over tot een openbare inschrijving voor de betrekking van orgelist; Hendrik Overman (die toen als zoodanig in functie was, schreef in voor f 99 : 19 st. : 14 penn., terwijl Jacobus Schaaff f 78:— schreef. Aan den laatste werd nu het orgelistschap opgedragen. Om even bij dien Franschen tijd te blijven: ook Cornelia van der Burg, de stoovenzetster moest zich met een kleiner traktement vergenoegen. Den 4 Mei 1812 besloten Kerkmeesteren, dat „Cor- nelia van der Burg zal moeten missen de f 15.— die zij gewoon was extra te ontvangen, alsmede de twee steenkaarssen die zij gewoon is te ontvangen, en de 6 stuivers, die zij gewoon is te ontvangen van elke stoof, die 20 stuivers betaald". Van den orgelzolder naar den toren is de afstand niet zoo bijzonder groot. In dien toren hangt de groote klok, in 1662 gegoten en waarop het volgende in Duitsche lettertype te lezen staat: „Als ïck werde geluyt ten dienste eener Christi schare, Komt dan ten tempel Gods en hoort Syn Woort verklaren. 1662. Maeslandt". Ook de naam van den gieter is er op vermeld: J. Paris. In de kerkerekening, gedaan 8 December 1662 is verantwoord over het gieten van de groote klok het volgende: „Betaalt aan mr. Jan Parys, klokgieter, over het gieten van de klok en over eenige materialen bij hem daartoe gedaan, alles met kennis van (kerk)meesters, de som van 691 gld. 8 st. Aan denzelfde over hetgeen hem bij de kerkmeesters is toegevoegd tot verbetering van eenige schade nopens het gieten van de klok bij hem geleden en over extra-ordinaris verdienste de som van f 150. -. Volgens aanteekening op zeker boekje, zoo ik meen geschreven door Bankvas Verkade, staat dit volgende: De nieuwe gegoten groote klok van Maaslandt weegt 4168 pond, gedaan in 1662". Van herstellingen of verbouwingen aan kerk of toren hebben we in de archieven niet veel gevonden. In 1620 — zoo lezen we — heeft de Zuidkerk een nieuw verwulfsel of kap gekregen, en zijn gedeeltelijk nieuwe glazen aangebracht; terwijl in 1754 het verwulfsel in de Noordkerk is beschoten. Maar in 1770, het jaar van den bouw der consistorie, was een flinke reparatie noodzakelijk. Daaromtrent lezen we in het archief: „Bij menschengeheugen was in de gansche kerk niet geverft, ja self de beschotten en de verwulven nog binten in de Noortkerk nooyt geen verf aan was geweest, „dat de galderije onder het orgel in den beginnen bij het maaken (1725) zeer gering aangelegt en ook heel gemeen was geverft, waarschijnlijk om in die tijd kosten te menageeren die toen evenwel groot was, „de torendeuren voor het poortaal onder de galderije maar gemeene opgeklampte deuren zijnde, „de buijte tooren deuren en spongen en het steenwerk zeer vervallen zijnde, ja selfs dat die nauwelijks meer sluytbaar waren. „Het steenwerk buyten aan den tooren van Boven tot Beneden en Buyten om de kerk veele losse stecnen en uytgeteerde voegen en eenige buyten pielaaren van onderen uyt gescheurt en eenige hoekken gans los zijnde". De kosten van een en ander beliepen saam f 1300.—. • * * Ten gebruike bij de bediening van het Heilig Avondmaal, aldus het „Kort Overzigt" van den heer Beelaerts, bezit de Hervormde Gemeente een grooten zilveren broodschotel, twee dito kleinere en twee porceleinen wijnkannen met zilveren deksels; een en ander blijkens een inscriptie op den rand van den grooten schotel voorkomende, in den jare 1758 geschonken door Arij Klaaszoon Valkenis te Maasland, terwijl in het midden van dien schotel de namen staan, zoowel van den predikant IJsbrandus Kouwenhoven, als van de destijds in functie zijnde Ouderlingen en Diakenen.' Ten opzichte dier voormelde wijnkannen valt bovendien op te merken, dat er drie voorstellingen op elke kan voorkomen; aan de voorzijde ziet men Jesus aanzittende met Zijn discipelen aan de Nachtmaalstafel, waaronder Matth. 26; op den eenen zijkant: De vrouw aan de voeten van Jesus liggende, toen de Heer bij Simon den Pharizeër aanzat. Lucas 7; en op de andere zijde: De verloren zoon, teruggekeerd bij zijn vader, Lucas 15. Ook heeft de Gemeente tot hetzelfde doel twee zilveren wijnbekers, waarop zijn gegraveerd het Maaslandsche wapen, met het woord Maasland daarboven en Kerk daaronder, terwijl links van het wapen de volgende letters staan pPcvpK en ter rechterzijde (men onderstelt, dat deze letters de initialen zijn van de namen der toenmalige kerkmeesters, die de bekers geschonken hebben). Zoo mede heeft zij in eigendom twee zilveren offerbussen, waarvan men de schenkers niet kent. Behalve het genoemde zilver voor de Avondmaalsbediening heeft de Gemeente nog een doopbekken van hetzelfde metaal, haar vereerd door Arend Noordam en zijne echtgenoote, waarop de volgende inscriptie is gesteld: Geschonken aan de Hervormde Gemeente te Maasland door den Weledelen Achtbaren Heer Arend Noordam, Burgemeester, en zijn Echtgenoote Mevrouw Maartje van der Lelij. Maasland 11 October 1850. De eerste bekers, die de gemeente bezeten heeft, zijn in het jaar 1712 gestolen. We lezen n.1.: „Alsoo in t begin van het jaar 1712 de silveren bekers tot het gebruyk van het H. Avondmaal waren uit de kerkekist gestolen, soo hebben Kerkmeesteren bij Adriaan .... ') silversmit tot Delft weder 2 nieuwe zilveren bekers gekocht tot gebruik als vooren voor de somma van f 72 :6 st." Deze diefstal met nog andere was aanleiding, dat er hier een „burgerwagt" werd opgericht. Op den 24 April 1712 verleenden de Staten van Holland en West-Friesland aan Schout en burgemeesteren 2) van Maasland een octrooi, waarbij zij approbeerden de ordonnantie, door bovengenoemd college uitgevaardigd, n.1. de oprichting van een „burgerwagt". De H.H. Staten van Holland en West-Friesland, gezien hebbende de verklaring van Schout en zetteren van Maasland, „dat zij ter voorkoming in het vervolg van vele diefstallen, die hadden plaats gehad, als het openbreken van de kerk- en armenkasten, waardoor de kerk- en armenkas en de schotels en zilveren bekers van het H. Avondmaal waren ontvreemd, hadden gemaakt een ordonnantie en reglement van de burgerwagt binnen de dorpe van Maesland", — de Staten bovengenoemd approbeerden deze ordonnantie. Ordonnantie en Reglement waren van den volgenden inhoud: Ordonnantie en Reglement van de Burgerwagt binnen den Dorpe van Maasland, gemaakt bij Schout en Setters alhier, als volgt. 1. De wagt sal beginnen des avonds de kloeke negen uren, en eijndigen des morgens ten vier uren. 2. Die voor de kloeke negen uren niet in de wagt is, zal verbeuren drie stuijvers, een half uir later ses stuijvers, en niet *) De familienaam is niet te ontcijferen. 2) Het college van zetters (waarover laten heette ook wel dat van burgemeesteren. compareerende eene gulden tien stuijvers, alles ten behoeve van de geene dewelke de wagte als dan zijn houdende, dog een ander persoon, boven de twintig jaren oud zijnde, in zijn plaats stellende, zal van de voorsz. boeten vrij zijn. 3. Dat de geene dewelke de eerste is, het commando over de andere zal hebben die op de wagt zullen zijn, mits dat niemand wie hij zij de nagtwaker ofte klapperman voor hem zal mogen laten waaken, op een boete van eene gulden. 4. De boetens hier boven, volgens het tweede en derde articul gespecificeert, sullen door den Bode gevordert, en bij weijgeringe van dien daar vooren paratelijk werden geëxecuteert, sonder enige regtsvorderinge daaromme te doen. 5. De respective wagthoudende personen sullen voor de kloeke negen uren verpligt zijn op de wagt te wesen, en daar te blijven tot des smorgens ten vier uur toe, sonder naar huijs te gaan, en de ronde gedaan hebbende, op de boeten volgens het derde articul uijtgedruckt. 6. Sal niemand dan de wagthebbende personen naar de kloeke negen ure in 't wagthuijs mogen komen, dan de klapperman, op de boete als in 't derde en vijfde articul staat uijtgedruckt. 7. De wagt sal bestaan uijt vier personen, ofte sooveel meerder als Schout en Setters naar gelegenheijt des tijds en voorvallen mogten komen goed te vinden, welke helfte 't eiken halve ure, naar het uijtgaan van de klapperman, de ronde sullen moeten doen naar behooren, uijtgesondert de weduwen, ende die geene die bij Schout en Setters van de wagt worden geëxcuseert en vrij gestelt. 8. Dat ook niemand zal vermogen dronken op de wagt te komen, veel min door den dronck sig onbequaam te maken van zijn dienst, in 't houden van de wagt niet te konnen waarnemen, op de boete als in 't derde articul staat gespecificeert. 9. Dat de wagt binnen den Dorpe ronde doende, ende enige quaadwillige ofte boosdoenders vernemende, deselve zal mogen aantasten, en indien deselve haar niet willende gevangen geven, de wagt resisteren, de wagt deselve sijtelijk, en met geweldigerhand zal aantasten, ende des noods eenige Buren tot hare assistentie roepen, die gehouden zullen zijn, op de boete van ses gulden, ten profijte als voren, de wagt te helpen, en deselve quaadwillige ofte Boosdoeners gevangen hebbende, in de wagt zullen brengen, ende indien het gebeurde, dat (in cas van geweldige resistentie) eenige Boosdoenders gequest ofte gedood wierden, dat de wagt ofte hare assistenten daar over niet verders ofte anders verantwoordelijk zullen zijn, als andere officieren van de justitie. 10. Dat de ronde binnen den Dorpe ofte ingezetenen onder de jurisdictie van dien eenige quaadaardige rebellen quamen te bejegenen, en deselve gevangen krijgende, het Schout en Setters zal vrij staan deselve te leveren in handen daar het behoord, omme naar onderzoek te worden gestraft. 11. Dat de wagt houdende personen binnen Maasland, de halve pieken die haar bij Schout en Setters tot dien eijnde overgeleverd zijn niet anders zullen mogen gebruijken dan ten dienste van de wagt, sulcks liet behoord, sonder met deselve eenige de minste moedwil te bedrijven, ofte die onbruijkbaar te maken, op poene deselve ten haren kosten zullen werden gerepareert, en daar en boven te verbeuren een boete van twintig stuijvers. HOOFDSTUK VII. Bezittingen der Kerk. — Kleine mededeelingen omtrent den toestand der Kerkekas. — Staat van ontvangsten en uitgaven in 1799. — Gevolgen van de tiërceering. — Keur van Maar» 1727 omtrent het „inkomen van vreemdelingen. — Kaarsenkroon en zitbanken. — Het kerkhof. — De „graafmaaker". — Emolumenten van dezen functionaris. — „Ordonnantie van de Oraven en 't Oravenmaaken in de Kerk en 't Kerkhof van Maas-Land, 1 Junij 1671, vermeerderd op 2 Meij 1724". Met de tijdelijke behoeften der kerk hangen de financiën nauw samen. Deze laatste sproten voort uit het verhuren van eenig kerkeland, en uit de rente van effecten en obligatiën. Wij bepalen ons eerst tot het bezit van onroerend goed. Toen in 1809 door de regeering van het Koninkrijk Holland een onderzoek werd ingesteld naar de bezittingen en goederen der verschillende kerkelijke gemeenten in ons vaderland, gaven Kerkmeesteren der Ned. Herv. Gemeente alhier op, dat die bestonden in een stukje land, groot acht hond, en voorts in.... daarover aanstonds. Dit landbezit is in vorige eeuwen grooter geweest. Immers: we lezen, dat Arij Klaas Valkenis, overleden in 1754, een stuk land, groot 2 morgen 4 hond, gelegen in den Kralingerpolder, ten zuiden belendende aan het Gaachwater, legateerde. En verder teruggaande komen we aan een „lijst of specificatie van alle de kosten gevallen aan den Buitendijk van de Kerkmeesterslanden cedert het jaar 1714—April 1724 inkluis. Voor de portie van de kerk van Maasland de somma van 1535 gld. :2 st.: 1 p." «) Het schijnt, dat Kerkmeesteren in den loop der tijden hun onroerend goed verkocht en effecten en obligatiën daarvoor aangekocht hebben. Immers: we weten, dat de Kerk, volgens opgave der Kerkvoogdij in 1812, ten jare 1634 voor f 10.400.— effecten rijk was, welk bedrag in 1812 tot f 71157.— was gestegen. Het is zeker niet te verwonderen, dat de kerkekas in den regel goed gevuld was. Van deze omstandigheden maakten andere collegiën wel eens gebruik. Zoo kwam 27 Juli 1728 een „versoek van Schout en Setters van Maasland in om geit tot een nieuwe Brantspuyt." In 1763 schoten Kerkmeesteren f 300.—, „sonder authoresatie van geregten" d. i. van Schepenen, aan het college van Weesarmen, welk geld reeds het volgende jaar gerestitueerd werd. En zoo lezen we dd. 10 Maart 1770 in de notulen der Kerkvoogdij: „Betaalt ter requisitie van Schout en Zetters van Maasland ten behoeven van de Ambachtskasse, ten gebruike en betaling ter extra reparatie en meloyratie van de pastorije alhier, edoch met belofte ingevalle de kerke onverhoopt in verlegenheid geraakte, dezelve gelden wederom zouden moeten worden gerestitueerd. Alles volgens handschrifte van d.d. 1 Maart 1770 en daarop gevolgde approbatie van Schepenen alhier". Maar, waar is, kan ook gegeven worden. Zoo dacht ook blijkbaar de Kerkvoogdij er in 1646 over, toen een zware brand een gedeelte van Maasland in asch gelegd had. Kort, heel kort, maar goed sprekend is deze korte aanteekening, die we vonden: „Gift voor onvermogenden, die door brand iu 1646 beschadigd waren". Waar de fondsen der Kerk in zulk een staat waren, werd vaak de behoefte gevoeld tot de aanstelling van een rentmeester. Reeds in 1671 was deze post gecreëerd. Immers in de notulen van 15 Dec. 1671 vinden we een acte van borgtocht voor Jans Simons Patijn, als rentmeester van de Kerk. En nog een andere ten name van Jan Arentze Pijnacker. *) In het archief der Kerkvoogdij vonden we ook de „Conditiën en Voorwaarden, waarop 6 morgen land, gelegen buitendijk in den Kerkepolder, jaarlijks verpacht werden". Ook nog van 3 morgen 3 hond land, in gemeenschappelijk bezit van Kerk en Weesarmen, gelegen in den Kommandeurpolder. Toen in den tijd der Bataafsche Republiek aan de verschillende kerkelijke collegiën opgaven gevraagd werden van hun inkomsten en uitgaven over 1799, diende Adam Adriaan Van Arle »), rentmeester, den volgenden staat van „ontvangsten en uitgaven, bij hem gehad en gedaan", in: „Ontvangen een jaar intrest van verscheidene Capitalen, (losrenten met en zonder vrijdom) en obligatiën, staande ten Comptoire te Delft, ten Compt. Generaal in 's Hage en Rotterdam. Oudste kapitaal: 1634; jongste 1793. Tot een gezamenlijke waarde van ƒ 58940:11 brengende samen op een rente van , j 1514 . 7 st . _ Ontvangen van den gaander van het molengeld van Foppenpolder een jaar intrest van f 200.— Cap fl. tot laste van de gemeene Ingelanden aldaar 7 . 0 » ■ • » . Ook van Jan de Kievit een jaar landpagt van 8 hont land gelegen in Kralingerpolder . . . „ 45 : _ >t : _ Alles samen: intrest van obligatiën, losrenten en landpacht ƒ 1566: 7 st.: - Andere ontvangsten: batig slot vorig jaar . „ 1934 : — „ ; 14 Verkoop van een partij Ype Rijs . . . . „ 20: 3 „ : Huur van stoelen, zitplaatsen in banken, vuur in stooven, gebruik bijbels 537 : 2 , : — Huur en openen van graven, luiden der klokken „ 131 : 5 „ : — Coll. kerkebeurs n 205 : 7 • — Ontvangen van den Heer Mr. U. W. F. Casius, als rentmeester-gener. van de Balije der Ridd. Duitsche Orde te Utrecht, V2 j321" fournissement tot onderstand van het predikantshuis . . . „ 25 : ; Alles samen . . ƒ 4419 : 4 st: 14 Totaal uitgaven . ... f 2456 : 4 st.: 4 Dus goed slot 1963 : — „ : 10" x) Die hier ook „schoolmeester" geweest is; we zullen hem later nog wel ontmoeten. De tiërceering van Napoleon bracht, zooals we in het vorige hoofdstuk reeds aanstipten, een heele vermindering van inkomsten teweeg. Ontving de Kerk in 1799 alles te zamen aan intrest van obl.gat.es en aan losrenten ƒ 1566 : 7 st, in 1812 gaven de effecten nog slechts een rente van / 592 : 12 : — t ls zeker geen wonder, dat waar de kerkekas en ook andere goed gevuld waren, de trek van vreemdelingen naar het welvarende Maasland bijzonder groot was. Maar alles Heeft zijn grenzen, meenden Kerk- en Grootarmmeesteren in Maart 1727. En onder approbatie van Schout en Schepenen van Maasland besloten zij tot de volgende keur: „Een vreemdeling, hier willende komen wonen, en voor de tijd van zijn komst geen acte kunnende bezorgen, zal voor 't volle geregt uitstel moeten verzoeken; dan zal zoo een vrij zijn van de boetens, soowel huurder als verhuurder. Wie zonder acte of permissie binnenkomt, zal boeten verschuldigd zijn. „De ingekomen acten zullen ordentelijk in de Regtkamer bewaard werden: dog eens Jaars zullen de arm-verzorgers mogen zien de acten dat jaar ingekomen, en op haar kosten daar een lijst of register van maken en in hare Collegiën tot narigt bewaren. „Voortaan zullen door 't E. Geregt aan dezulke, die hier vandaan vertrekken, geen acten van cautie meer worden uitgegeven zonder kennis van diakony en armmeesters, als alleen aan dezulke, die hier met behoorlijke acte zijn binnengekomen, en aan welke die ingebragte acten konnen werden gerestitueert, om elders te dienen. „En om alle kosten voor te komen, zoo belooven armverzorgers, dat zij voor onze Ingezetenen, die na elders vertrekken, gaarn alle acten van cautie, die dog geen zegel vereissen, zullen schrijven; namentlijk armmeesters voor dezulken, die in geval van alimentatie alleen tot haar last komen: en Kerkeraad zal ze schrijven voor alle gereformeerden, welke dan door den predikant, deadministreerende diakony, en een der armmeesters onderteekend zal worden uijtgegeven. „Egter zullen de acten van inwooning, of Borgerschap, gelijk men wel aan papisten of andersints verleend, zonder zig daardoor tot de administratie te verbinden, door 't E. Geregt werden geschreven en uijtgegeven; dewijl die als enkel politijk zijnde op zegel moet werden geschreven. „Die binnen 't Jaar termijn hier geen acte inbrengd, al had hij reeds de boete betaald, zal volgens 't placaat van 8 Aug. 1682, uyt ons ambagt werden geremoveert". Voor we de kerk verlaten, is nog vermeldenswaard, dat deze in het bezit is van een groote koperen kaarsenkroon >), en ook van eikenhouten zitbanken, waarvan vele met keurig snijwerk prijken. Van welke banken het zeker te bejammeren is, dat ze danig in de vernis gezet zijn. Mocht men er nog eens toe overgaan die vernislaag te verwijderen, de kunst zou er wel bij varen. * * * Van de kerk naar het kerkhof is in den letterlijken zin hier maar één stap. Van welk jaar de aanleg er van dagteekent, hebben wij niet kunnen achterhalen. „Het kerkhof — zeggen Bakker en Van Ollefen in hun „Staden Dorpsbeschrijver" — is zeer zindelijk en net bestraat; gedeeltelijk omgeven met een muur en verder door de pastorie, het school- 2) en dorphuis enz." Vóór 1765 heeft een houten hek, gedeeltelijk althans, het kerkhof omgeven. We lezen n.l. onder 26 Oct. 1765 in de archieven der Kerkvoogdij: „Resolutie, genomen bij Kerkmeesteren alhier om voor het vervallen hek aan den uitgang van het kerkhof Noort op tot in de Kerkstraat in de plaats van het vervallen houten hek te laten maken een niewt ijzere hek, en de stijlen om de hekken aan te hangen te laten maken van hardsteen." In October 1767 was het hek gereed. Doch niet enkel op het kerkhof werd begraven, ook „op Choor en in de Kerk". De onvermogenden in elk geval op het kerkhof. Het begraven van lijken, van buiten Maasland komende, kostte dubbel geld, en op ongewone tijden dubbel geld aan den Graaffmaker. Er werd ook wel — zoo lezen we in een aanteekening van 10 Dec. 1801 — 's avonds en 's nachts begraven. Het „tarief der Leeges" was in 1809 als volgt: „In de kerk van een eijge graf 1 gld.; op het Choor van een J) ^et op- en afhangen daarvan behoorde vroeger tot de „conditiën en voorwaarden", waarop de schoolmeester werd aangesteld. Hierover later. -) Het oude schoolhuis n.l, de nog bestaande oude kuiperij van den heer Schaaff. eijge graf / 1 : 10 st.; en voor een huurgraf voor ijder in de kerk f3:—; en / 6 : — voor ijder iijk op het Choor". Behalve 't delven van graven was den grafmaker ook nog ander werk opgedragen. Hij was ook „schoonhouder van 't kerkhof, stoelenzetter, bezorger van vier in de testen, het treden van de blaasbalk tot het orgel, hij moest ook vier aanleggen in kerkmeesterskamer, alsmede voor het kamerbewaren zorgen". Ziehier zijn emolumenten: „Voor zijn ordijnaris traktement ƒ 75 — : — : „ een Jaar stoele te zette „ 15 — ; — : „ „ „ de blaasbalk te treden . . . „ 10 — : — : „ het sijtere van Niewe Kerkmeesters . „ 2 — : — : „ Vastenavond geit „ 1 — ; — : / 103 — : — : „Dit alles buijten en behalve de voordele van het begrave en het Iuije der klokke". Van welk jaar de aanleg van het kerkhof dagteekent, zeiden we boven, is niet uit te maken. Maar dat die aanleg niet van van vandaag of gisteren dateert, bewijst de „Ordonnantie van de Graven en 't Graven maaken in de Kerk en 't kerkhof van MaasLand", zooals die „gedaan is in de Kerkenkamer op den le Junij 1671, en vermeerdert op den 2den Meij 1724". De artikelen luiden als volgt: 1. Eerstelijk op 't Choor voor huur van een graff: voor 't recht van de kerk van een oude dooden 6 Gulden; voor een kind onder den arm gedraagen 3 Gulden; Voor 't openen van een Eijgen graff op 't Choor voor 't recht van de Kerk, van een oude dooden 1 gld.: 10 st.:, van een kind onder den arm 15 st.: van ieder Lijk in eene kist voor 't recht als booven; ook zal niemand buiten zijn maagschap in zijn graff laten begraven. 2. In de Kerk voor huur van een graff van een doode op de baar gedragen 3 gulden, van een kind onder den arm gedragen 1 gld.: 10 st:, voor 't openen van een eijgen graff van een doode op de baar gedragen 1 gld., voor een kind onder den arm 10 st.:, van ieder lijk in de kist voor 't recht als boven; voor 't recht van ieder uijr luijens over een doode onder het ambagt gehoorende 3 gld.:, dog wanneer de buuren of andere Iuijen 2 gulden, en van een doode komende van buiten het Ambacht 6 gld.: 3. Zal voortaan de graafmaker geen graff moogen openen als met Consent van een Kerkmeester off bij absentie van dien bij de rentmeester. 4. Zal de Graafmaker voortaan geen Graaven op 't Choor moogen maken, die de Kerk toebehooren anders als drie diep; in de Kerk twee diep, ende geen graaven openen voordat de voorgaande vervuld zijn. 5. Zal de Graafmaker trekken, over 't maken van een graff op het Choor ofte in de Kerk, van een doode op de baar gedragen voor een diep 1 gulden 10 st.voor twee diep 2 gulden, voor drie diep 2 gld.: 10 st.:, van een kind onder den arm 10 st.: voor ieder lijk in een kist voor 't recht als boven. 6. Van een zark boven de vier tegelen groot, voor 't op- en afleggen 10 st.: van op 't Choor de drie tegelen of zarken op 't Graff leggende, voor 't op- en afleggen 10 st.: En moeten hun Graaven met heele blauwe zarktegelen doen beleggen. 7. Van een oude doode uit het Graff te haaien, en in een ander graff te zetten, ofte in het zelve wederom te zetten van ieder doode 15 st.: Van een kind uit te haaien en wederom in te zetten 4 st.: 8. Op 't Kerkhof zal de graafmaker trekken, van een doode op de baar gedragen 18 st.: van een kind onder den arm 8 st.: voor 't recht van de kerk van een doode op de baar 10 st.: van een kind onder den arm 5 st.: 9. Van de dooden, die op kosten van den armen begraven werden, hetzij in de Kerk ofte op het Kerkhoff, ieder halff geld; indien der hal in de Aarde is, op het Kerkhoff dubbeld geld. 10. De doode die alhier gestorven zijn, ende in een ander plaats begraven worde, zullen alhier het recht van de Kerk betaalen, en voor de graafmaker half geld. 11. Zal de graavemaker voor het gebeente van een doode betaald werde 4 st.: 12. En die bij den Graafmaker komt om aanwijzing van een graff, zal daarvoor trekken 4 st.: 13. Zal de Rente-Meester trekken, voor 't overboeken van een graff dat verkoft word, voor af- en aantekene van ieder 4 st.: Aldus Gedaan in de Kerkekamer op den le Junij 1671, En vermeerderd op den 2den Meij 1724". HOOFDSTUK VIII. De oude pastorie. — Het onderhoud ervan. — Gevolg der Staats- !*S van 1798, ~ Bouw van het tegenwoordige predikantshuis in 1868. — Kosten bij het beroep van een predikant. wa Maaslanders van middelbaren leeftijd herinneren zich ongetwijfeld de oude pastorie, zooals die tot eind van 1867 in wezen was. Zeer waarschijnlijk — zoo zeiden we reeds in een vorig hoofdstuk — is dit hetzelfde gebouw geweest, dat in 1563 tot gebruik en bewoon van den laatsten Katholieken pastoor door de Kommanderie der Duitsche Orde alhier is aangekocht Toen de Hervorming kwam en de leden der D. O. tot den nieuwen godsdienst waren overgegaan, werd de pastorie aan den predikant tot bewoon afgestaan, maar bleef het eigendom der Utrechtsche Baiije. Het onderhoud ervan bleef aan het Ambacht van Maasland, dat jaarlijks tot dat doel een som gelds ontving. Bij contract van 9 September 1624 werd liet contract van 15 Augustus 1563 vernieuwd. „(Wij) Jonkheer Jacob van Suylen van Nievelt, tegenwoordig commandeur te Maasland ten eenre en Schout en Schepenen ter andere zijde.... verklaren gezamenlijk te approbeeren en in waarde te houden een contract en verdrag door wijlen Jhr. Jasper van Egmond, commandeur van Maasland, met expres consent van heer Frans Van der Loo, landcommandeur der Balije van de Duitsche Orde te Utrecht met den pastoor en de Kerkmeesters gemaakt op 15 Augustus 1563: „dat de pastoors van Maasland tot dien jare hun residentie plegen te hebben in den huize van den commandeur, deze in recompense van dien gekocht had een huis en erve, staande achter aan het koor van de kerk, welk huis zeer vervallen zijnde en niet behoorlijk onderhouden werdende, door den commandeur aan de regeerders van Maasland zal worden betaald een som van 60 Car.: glds jaarlijks". Dit onderhoud is aan het Ambacht van Maasland verbleven tot de Staatsregeling van 1798, waarover we reeds spraken. Toen in Augustus van dat jaar Ds. Morser aan de municipaliteit alhier reparatie aan zijn pastorie vroeg, werd geantwoord: „In aanmerking genomen art. 21 der Staatsregeling: Ieder Kerkgenootschap zorgt voor het onderhoud van zijn eeredienst, deszelfs bedienaren en gestichten, heeft deze vergadering geen bevoegdheid meer. Ook niet ofschoon er contract bestaat tusschen de gemeente en de Duitsche Orde. Er zal een missive gezonden worden naar Utrecht om het contract op te zeggen". In het Kerkarchief lezen we dan ook d.d. 9 Augustus 1799: „Kerkmeesteren vergaderd zijnde, resolveeren na genomen inspectie tot het doen van eenige reparatie aan het predikantshuis". In plaats van aan het Ambacht van Maasland werd dan ook jaarlijks aan de Kerkvoogdij de som uitgekeerd, die tot onderhoud der pastorie dienen moest. * • * * Zooals we gezien hebben, is de oude pastorie gebleven tot 1867. In de vergadering van Kerkmeesters en notabelen van 2 September van genoemd jaar werd het voorstel van Kerkmeesters aangenomen om authorisatie te vragen eener geldleening ad ƒ10,000, rentende hoogstens 5 pCt, voor den bouw eener nieuwe pastorie. Nadat door de „Commissie van toezicht op de Kerkelijke administratie deze authorisatie, later nog verhoogd tot ƒ 14,000, was verleend, werd aan den laagsten inschrijver J. Biemond de bouw gegund. Genoemde J. Biemond en L. van Bergen, beiden timmerlieden, en H. Binnendijk, metselaar, allen te Maasland, hebben in 1868 den bouw voltrokken. Den 21 Maart van dat jaar werd door het zoontje van Ds. Moorrees de eerste steen gelegd. En op 8 October d. a. v. kon Ds. Moorrees de nieuwe pastorie betrekken. Toen Kerkmeesteren tot den bou w eener nieuwe pastorie besloten hadden, verzochten zij aan de Duitsche Orde de oude te mogen afbreken en verkoopen, en een nieuwe in de plaats te stellen. Deze aanvrage werd onmiddellijk toegestaan. Gevolg hiervan was, dat op 13 Augustus 1867 de oude pastorie ten verkoop werd aangeplakt. Het Provinciaal Bestuur te 's-Gravenhage meende dat hier een daad verricht werd, die niet wettig was. Het zond een missive met bevel met den verkoop der oude pastorie niet voort te gaan. Maar hierin hadden de Provinciale Staten mis gezien. Zij hadden geen recht den verkoop te verbieden, daar de pastorie eigendom der D. O. was. Uit naam van Kerkmeesteren lichtte notaris I. van der Poort het Provinciaal Bestuur in, met welke inlichting genoemd college genoegen nam. Van de pastorie naar den bewoner ervan is nog minder dan een stap. En allereerst vraagt dan onze aandacht, wat we in de Kerkvoogdij vonden omtrent de kosten, door Kerkmeesteren bij het beroepen van een nieuwen predikant gemaakt. Zoo lezen we van: „Kosten Gevallen op het Beroep ') van den Wel Eerwaarden Heer C. C. Van Trigt, Predikant van Schellinkhout onder de E. klassij van hooren tot Maasland. 1774 4 lede. 23 Oktober, Gehoort Ds Wuyster in de Lent, onkost ƒ 36 — 13 — : 4 lede. 23 Okt. Ds De Booys tot Oudorp . „ 41 — 16 — 12 4 lede. 30 „ Gehoort ten oever tot giesen oukerk 36 — 10 — : 4 lede. 6 Nov. Gehoort Ds Van Trigt tot Schellinkhout 59 — 17 — 10 en bij alle 1 kerkms dus 5 in getal 12 Desember 2 konsulenten en twee ouderlingen in den haag bij de Hoog Ed. vrou van Maasland geweest 15 — : — : Transporteere . . ƒ 189 — 17 — 7 ') De beroeping van een predikant geschiedt door den Kerkeraad met agreatie van Ambachtsheer of -vrouwe van Maasland. Transport . . / 189 — 17 — 7 1775 8 January 3 Leden des Kerkenraats tot Schellinkhout gaan hooren bij dos van trigt 50 — 15 — : 30 dito Bijde konsulenten en 2 leden des Kerkenraats ins hagen geweest bij haar hoog Ed. heyd 17 — 11 — : 6 February 2 konsulente en 2 leden des Kerkeraats Na den haag bij haar hoog Ed. heyt de approbatie afgehaalt >.13— 8— : 20 dito Betaalt aan de Klassie van delfland op de kosten gevallen op het Beroep van dos van trigt . . „77 — : — : Betaalt aan Briefporten „ 11 — 18 — : Samen . . ƒ 360 — 9 — 7 „Dit is (wordt hier door Kerkmeesteren bijgevoegd) het hoogste Beroep dat ooyt in maasland bekent is." De verdere onkosten waren: Betaalt voor het overbrengen van het goet van Schellinkhout tot Maas- sluys „47 — 15 — : en van maassluys tot Maaslant. . „ 8 — : — : Nog eenige kosten gevallen te maassluys 3 — 18 — : Nog voor klassikale als andere kosten gevallen in Noortholland samen . „ 361 — 7 — : Somma geheel . . ƒ781— 9 — 7„ 5 HOOFDSTUK IX. Contra-Remonstranten en Remonstranten. - Synode van Dordrecht 1618-19. - De predikant Willem Crijnse. - De predikant Abraham tornelis van Vliet. - Suspensie van ds. Johannes Taurinus. - Algeatzettinf van d«en predikant. - Stichting der Kemonstrantsche gemeente alhier. — Korte geschiedenis dier broederschap alhier — Oneenigheid tussclien ds. Y. van Kouwenhoven en Kerkmeesteren. Algemeene klacht over het langwPg preken in de Hervormde Kerk. E3 De eerste leeraar bij de Ned. Herv. Gemeente alhier werd beroepen in 1576. Bij het vertrek van den derden leeraar Willem Crijnse of Crijnzoon in 1605 was in de Hervormde Kerk reeds de verdeeldheid uitgebroken, waarover we in de geschiedenis des vaderlands gelezen of gehoord hebben. Tot recht begrip van hetgeen over verschillende predikanten zal gezegd worden, ga hier een korte uiteenzetting van het meeningsverschil, zooals dit zich in het eerste kwart der zeventiende eeuw in de Hervormde Kerk openbaarde, vooraf. Sedert het bestaan der Republiek was er tusschen de regeering en de predikanten verschil van gevoelen geweest omtrent den aard der Staatskerk en de regeling van haar bestuur. De groote vraag drong zich steeds op den voorgrond: „Zal de Kerk zich zelf regeeren, of zal de overheid een overwegenden invloed op haar uitoefenen?" De Staten van Holland, hoofdzakelijk bestaande uit de vroedschappen der steden, hadden op de eerste plaats de handhaving hunner macht op het oog. Lauw op het gebied van den godsdienst, meer bevreesd voor het Calvinisme dan voor het Katholicisme, wilden zij van de predikanten staatsdienaars maken. In hun stelsel moesten predikanten, ouderlingen en diakenen door de vroedschap benoemd worden. De Calvinisten daarentegen wilden vrije benoeming van predikanten, ouderlingen en diakenen door den Kerkeraad, onder goedkeuring van de gemeente en de overheid. Reeds in 1591 trachtte Oldenbarnevelt de eischen van kerk en staat saam te smelten, doch het gelukte niet. De predikanten waren met het voorstel niet tevreden, omdat de invloed der regeering bij de nieuwe regeling, naar hun zin, te groot zou zijn; maar voornamelijk stuitte de aanneming af op enkele vroedschappen, die de rechten der overheid te gering achtten. Zoo kwam er dus van een regeling niets, en bleef de kerk overgelaten aan de willekeur van regenten of geestelijken, wie voor het oogenblik de overhand hadden, wat steeds aanleiding gaf tot oneenigheden. Sterk deed zich het gemis eener regeling gevoelen, toen ernstige twisten over het geloof uitbraken. In den loop der tijden hadden velen zich bij de Hervormde Kerk gevoegd, wier denkwijze met haar geloof slechts gedeeltelijk overeenstemde. Dit bleek uit de aanvallen op de leer der voorbeschikking of predestinatie. Hevig werd het geschil over dit leerstuk, toen de hoogleeraar Aiminius te dien opzichte van de leer der heerschende Kerk afweek, en de hoogleeraar Gomarus zich tegenover hem plaatste. Weldra werd nu in alle kringen met zoo groote verbittering over dit leerstuk gestreden, dat een scheuring in de Kerk te vreezen stond, en dit wilde Oldenbarnevelt voorkomen. Daarom werden de hoogleeraren tot vrede en zwijgen vermaand. Weldra bleek de voorliefde der regenten voor de aanhangers van Arminius of de Remonstranten; Oldenbarnevelt trachtte het daarheen te leiden, dat dezen gelijke rechten kregen als de Gomaristen of ContraRemonstranten, en de Staten van Holland bepaalden dan ook, dat de predikanten wegens afwijking van de oude leer kerkelijk niet gestraft mochten worden. Zoo traden dus als rechters de Staten op in een zuiver kerkelijk geschil. Het wekte bij velen een hevige verontwaardiging. Maar er was een middel om de geschillen bij te leggen, en dat middel lag voor de hand. De regeering moest een nationale synode bijeenroepen en den veroordeelden toestaan een afzonderlijke Kerk te vormen. Ook kon men, gelijk prins Maurits voorstelde, aan elke partij een afzonderlijk gebouw, een afzonderlijk avondmaal en leeraren van haar gevoelen vergunnen, totdat de tijd de gescheurde gemoederen zou hebben geheeld. Doch van geen van beide wilde Oldenbarnevelt weten, en hij bleef zich tegen de nationale synode verheffen, ook omdat de Contra-Remonstranten in de andere provinciën zeer talrijk waren, en Holland niet dulden kon, dat andere provinciën zich met zijn zaken bemoeiden. Holland ging voort met het begunstigen der Remonstranten; de overheden stelden predikanten van eigen kleur aan, en zoo geschiedde het, dat in vele plaatsen de Contra-Remonstranten geen kerk voor hun godsdienstoefening hadden. Den predikanten, die niet zwijgen wilden, ontnam men hun ambt; de vergaderingen in kerken en schuren werden verboden, zoo o. a. in Schieland, waar men de bijeenkomsten der Contra-Remonstranten verbood op boete van huis, schuur, schip of veld cn op straffe van 300 gulden voor den predikant en den hoorder. Geen wonder, dat zich overal een heftige tegenstand openbaarde. Om dien tegenstand te breken sloeg Oldenbarnevelt het oog op Maurits. Deze had zich tot dusverre onzijdig gehouden (in zijn ronde krijgsmanstaai heette het: „Ik ben soldaat en geen godgeleerde"), al verborg hij zijn sympathe niet. Die sympathie nu was voor de Contra-Remonstranten. En het was voornamelijk onder den invloed van zijn neef Willem Lodewijk, den Frieschen stadhouder, dat Maurits op het laatst beslist partij trok. Maurits' gezindheid kwam aan het licht, toen zijn boekhouder Enoch Musch, den Contra-Remonstranten zijn woning beschikbaar stelde, nadat de magistraat van Den Haag het lokaal hunner vergaderingen had laten dichtspijkeren. Aan Maurits' houding hadden de Contra-Remonstranten te danken, dat hun in Den Haag de Gasthuiskerk werd afgestaan, en toen zij te klein bleek, stelde de magistraat de Kloosterkerk te hunner beschikking. Veertien dagen later begaf Maurits zich daarheen, vergezeld door Willem Lodewijk en begeleid door een groot gevolg. Deze daad was een oorlogsverklaring aan Oldenbarnevelt. Voortaan monsterden beide partijen eiken Zondag haar krachten. Met Oldenbarnevelt gingen Louise de Coligny, weduwe van Prins Willem I, en Frederik Hendrik naar de Groote Kerk. Deze kerkgang van Maurits was beslissend voor den loop der gebeurtenissen. De meerderheid der Staten van Holland antwoordde op Maurits' „heroique resolutie" („heldhaftig besluit") door het nemen van de „Scherpe Resolutie". Dit besluit hield in, dat er geen nationale synode zou worden gehouden; dat de steden gemachtigd werden, krijgsvolk (waardgelders) in dienst te nemen; dat de troepen, door de provincie en de steden bezoldigd, verplicht waren alleen hun betaalsheeren te gehoorzamen, trots alle andere bevelen; dat het beklag tegen de stedelijke overheid in godsdienstige aangelegenheden bij de gerechtshoven verboden was en de Staten zelf daarin rechters zouden zijn. Toen eenige Hollandsche steden en ook Utrecht een paar duizend waardgelders wierven, gaven de Staten-Generaal Maurits last naar Utrecht te gaan, daar de afdanking der waardgelders te bevorderen en de toestemming der provincie tot het houden eener nationale synode te verkrijgen. De waargelders moesten de wapenen neerleggen en de Staten van Utrecht bewilligden in het houden eener nationale synode. Oldenbarnevelt stond nu alleen met Holland, of liever slechts met zeven steden uit die provincie. Ook dit gewest gaf toe: de waardgelders werden afgeschaft, de toestemming tot het houden der synode gegeven. Ingevolge eener geheime opdracht, hem door de Staten-Generaal verstrekt, liet de Prins Oldenbarnevelt, Hugo de Groot, Hoogerbeets en Ledenberg gevangen nemen. Men kent het einde der kwestie. Het hoofd van den eerste viel 13 Mei 1619 op het schavot; de andere heeren werden tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld. Van November 1618 tot Mei 1619 kwam de nationale synode te Dordrecht bijeen. Onder voorzitterschap van den Leeuwarder predikant Bogerman besloot de vergadering eenige Remonstrantsche leeraars voor de synode te dagen. Dezen stelden een vertoog op, waarin zij verzochten, niet als gedaagden, maar als leden te verschijnen. Dit werd hun echter geweigerd. Wijl zij hun leer niet mochten verdedigen, toonden zij zich zeer weigerachtig, om op de hun gestelde vragen te antwoorden. Deze leeraars werden nu uit de vergadering gezet en hun leer veroordeeld. Dewijl de Remonstranten op de synode te Dordrecht niet gehoord waren ie en zij te Rotterdam een tegen-synode, waarin zij besloten m weerwil van de uitgevaardigde plakkaten, met prediken voort te gaan. Zestien dagen na den dood van Oldenbarnevelt sloot de nationale synode haar 180ste en laatste zitting. Een der vruchten van de langdunge beraadslagingen was een kerkregeling, die echter door e provinciale Staten niet aangenomen werd. Zooals we boven reeds zeiden, werd de leer der Remonstranten door de synode veroor ee.d. Tweehonderd van hun leeraars werden afgezet Diegenen onder hen, welke de Acte van stilstand teekenden' waarbij z.j beloofden een ambteloos leven te leiden, zouden een jaargeld bekomen. Ongeveer twee derden der afgezette predian en weigerden zich daartoe te verbinden en gaven er de voorkeur aan, vrijwillig of gedwongen het land te verlaten. e hebben met opzet de Muze onzer vaderlandsche historie eens terdeeg ondervraagd; tot recht begrip van hetgeen volgen zal, achtten wij die ondervraging noodig. We vervolgen nu onzen weg door het veld van Maaslands geschiedenis Zooals we boven zeiden: de derde predikant der Nederduitsch rr™ LgTente W3S WiI'em Crii"se ofCrijnzoon. Hij werd 1 bept. 1599 alhier beroepen en vertrok 8 Mei 1605 naar Brielle. Reeds in dit jaar was de verdeeldheid tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten in het licht getreden. Prettige dagen zal deze leeraar aldaar met hebben doorgemaakt. De magistraat van Brielle was sterk Arminiaansch, terwijl de predikant Crijnse aanhanger van Oomarus was. Daar de laatste zich niet wilde onderwerpen aan de maatregelen, door de Brielsche magistraat genomen werd hij in 1617 afgezet. In de eerste jaren van zijn verblijf te Brielle had hij „de eenigheid met die van andere gezindheid aldaar onderhouden, doch naderhand scheuring verwekt zoodat de partijen dreigend tegenover elkander stonden.» Niettegenstaande zijn afzetting bleef de predikant in Brielle toch zijn leeraarswerk verrichten. Na 1619, nadat de Contra-Remonstranten een volledige overwinning op hun tegenstanders hadden ehaald zal dat wel ongestoord zijn geweest. Althans in genoemd j on erging de Brielsche magistraat een groote verandering, en traden de Remonstranten meer op den achtergrond. Met de komst van den vierden voorganger der Hervormde gemeente alhier kwam de strijd, die de Protestanten verdeelde, ook in deze gemeente. Die voorganger was de Delftsche candidaat Abraham Cornelis van Vliet, die, 13 Maart 1605 alhier beroepen, al spoedig beschuldigd werd de Remonstrantsche gevoelens te zijn toegedaan, en die ook in het openbaar geleeraard te hebben. Dit had tengevolge, dat hij door de synode gedagvaard werd om voor haar te verschijnen. Nadat hij aldaar gehoord was, werd hem afgevraagd, of hij bereid was de Canons der synode te onderteekenen. Leeraar Van Vliet gaf hierop dit antwoord: „Ik heb deze Canons gezien, gelezen en overwogen, maar ik kan ze, behoudens een goede conscientie, niet onderschrijven, dewijl ik ze in strijd met de Schriften vind". Na deze verklaring werd de leeraar van zijn kerkelijken dienst, met den aankleve van dien, ontzet en hem alzoo de „acte van stilstand", waarbij hij beloven moest voortaan een ambteloos leven te leiden, voorgehouden. Ook dit weigerde hij, zeggende: „Vooralsnog ben ik van zins niet te preken, maar mij dunkt, dat die acte wat meer inhoudt; ik kan ze nog niet aannemen. En het dunkt mij vreemd, dat men mij niet met vrede laat, daar ik geen kerkedienaar meer ben. De woorden der acte: van nu voortaan — hebben m. i. wat veel in". Toch heeft deze predikant later de bedoelde acte onderteekend, met andere predikanten, die ook eerst weigerachtig waren, en wel in September 1619. Als opvolger van ds. Van Vliet in het predikambt bij de Nederduitsch Hervormden alhier staat vermeld ds. Johannes Taurinus. Deze predikant werd 7 December 1609 als leeraar der Nederduitsch Hervormde gemeente te Delft bevestigd. Blijkbaar kon hij zich eerlang niet meer met de Contra-Remonstrantsche gevoelens vereenigen, althans 4 Augustus 1618 vertrok hij vandaar naar Den Haag om aldaar het predikambt bij de Remonstrantsche gemeente te aanvaarden, doch kort daarna is hij als zoodanig door de synode te Delft afgezet. In het volgend jaar heeft ds. Taurinus, na openlijke schuldbekentenis, zich weder met de Kerk verzoend en zich weder als predikant bij de Hervormde gemeente beroepbaar verklaard. Het was Maasland, dat hem nu weder beriep, en waar hij in September of October 1619 bevestigd werd. Na eenige jaren alhier gearbeid te hebben, werden ds. Taurinus in 1627 door de synode nieuwe punten van beschuldiging voorgehouden. Hoofdzakelijk bestonden zij hierin, dat hij niet enkel geweigerd had zekere acte, ontworpen in de classis van Delft en slaande op de 31 artikelen der synode, te teekenen, maar ook at hij zich tegen de voorschreven classis, tot groote droefheid er. ergernis van zijn kerkeraad, zeer had vergrepen. Voorts werd tm ten laste gelegd, dat hij conversatie en communicatie met de Remonstranten had gehouden. Insgelijks dat hij zich bij de Hooge Overheid had beklaagd: „de classis van Delft had hem ongoddelijke beloften, strijdende tegen de leer van Christus en van de Apostelen, afgeëischt». En ten slotte werd de leeraar beschuldigd, dat hij twee predikatiën had gehouden, waarbij hij zijn toehoorders tegen den kerkeraad en de classis had opgehitst Nadat ds. Taurinus op al deze aanklachten had geantwoord de classis van Delft op dit antwoord repliek had gegeven, en de eerste weer een dupliek geleverd had, kwam de zaak voor de synode, die deii beschuldigde de volgende vragen stelde: a. of hij nog persisteerde bij zijn overgelegde schriften en re enen en hetgeen hij verder tot zijn verdediging had bijgebracht; - deze vraag werd in bevestigenden zin beantwoord. - of hij de acte, door de classis van Delft opgesteld, maar die hem nu als een synodaal stuk werd voorgehouden, wilde teekenen; — dit weigerde de predikant. Dientengevolge werd ds. Taurinus door de vergadering bii provisie van alle kerkelijke diensten te Maasland gesuspendeerd en een commissie benoemd om in die gemeente een onderzoek in te stellen en tevens te trachten den vrede, de rust en de stichting in de Kerk aldaar te herstellen. Het mocht deze commissie niet gelukken, ds. Taurinus tot boetvaardigheid te brengen; hij bleef bij zijn gevoelens volharden zoodat hij van den Kerkedienst te Maasland werd ontzet en dé kerkeraad gemachtigd een ander in zijn plaats te beroepen. Eenige jaren later gaf de afgezette predikant door het uitgeven van zeker boekje het bewijs, dat hij zich nog steeds tegen de synodale verordeningen bleef verzetten. Maar met de suspensie en de algeheele afzetting van den bovengenoemden predikant waren de Remonstrantsche gevoelens niet uit de harten gerukt. Daar waren te Maasland velen, die de leer van Arminius aanhingen. Of die het in den beginne door de tijdsomstandigheden minder geraden achtten een eigen kerkgebouw te stichten, of dat hun middelen niet toereikend waren om een eigen leeraar te onderhouden — het is niet bekend. Alleen kan vermeld worden, dat de Maaslandsche Remonstranten van 1619 tot 1650 kerkelijk met hun Vlaardingsche geloofsgenooten vereenigd waren, doch in laatstgenoemd jaar een eigen leeraar kregen in ds. Nicolaas Borremans. Waar het Remonstrantsche bedehuis gestaan heeft? Met volkomen zekerheid is dit, zoover we konden nagaan, niet bekend; maar een geloofwaardige traditie spreekt van een terrein, achter de woning van den winkelier J. van den Berg gelegen. In dit bedehuis nam de eerste predikant den dienst waar. Van hem staat vermeld, dat hij in 1648 tot proponent bij de Remonstrantsche Broederschap werd bevorderd, het volgende jaar als leeraar te Nieuwkoop optrad en dat in Mei 1650 zijn beroep naar Maasland werd goedgekeurd. Hier stond hij tot 1679, toen twee gecommitteerden van zijn gemeente aan het „College van Directie der Remonstrantsche Broederschap" uit naam van hun leeraar bekend maakte, dat hij door zijn kwaal (het graveel) onbekwaam was zijn dienst langer waar te nemen. Ds. Borremans staat ook bekend als een ijverig beoefenaar der geschiedenis, en die onderscheidene werken uit het Latijn in onze moedertaal heeft overgezet, o.a. het historisch werk van Matthaeus Vossius, getiteld: „HistorischeJaarboeken van Holland en Zeeland". Als predikant volgde hem in 1680 op ds. Vincentius Klinkhamer, die na drie jaren arbeids vervangen werd door ds. Jacobus van der Eijk. Toen deze in 1719 overleed, werd de Remonstrantsche gemeente alhier bediend door ds. Frederik Troet, van Vlaardingen, totdat in 1752 het kerkje te Maasland dermate door een geweldigen storm geteisterd werd, dat men bij het verval van de gemeente van den herbouw afzag. De overgebleven leden gingen nu te Vlaardingen ter kerk en van lieverlede is de gemeente uitgestorven. ♦ • * Of indertijd de strijd tusschen Voetianen en Cocceanen in de Hervormde Kerk ook tot Maasland is doorgedrongen, hebben we niet kunnen achterhalen. Wel lazen we van een anderen strijd, en wel tusschen den predikant Ysbrandus van Kouwenhoven ') en Kerkmeesteren. We lezen hieromtrent in de archieven der Kerkvoogdij: „Nadien ds. Kouwenhoven alsnog blijft continueeren met alle Zondagen considerabel lang te preeken tot zooverre en dat ordinaris voormiddag bij 11 uur en namiddag bij half 4 eerst begint zijn text te verklaren, ook voormiddag 11 uur en namiddag bij 4 de armen komt te recommendeeren, waardoor meest altijd voormiddag 12 uur en namiddag bij 5 uur de kerk komt te eindigen. Dat wijders ds. Van Kouwenhoven op den 4° Oct. 1744 1.1., zijnde een dag tot bediening van het Nachtmaal, zijn kerkredenen wederom des middags tot na 12 uur uitstrekte en toen het Nachtmaal nog moest bedienen, hetwelk namiddag over half 2 was geëindigd, dus namiddag bij 3 uur de klok tot den kerkedienst weder opluidde en te 4 uur zijn text nog niet afgelezen had en 's avonds te 6 uur de kerkdienst eindigde en bovendien de klok te doen versetten en klokke te doen luiden telkens kwam te ordineeren naar zijn genoegen, buiten kennis van kerkmeesters, tot groote ondienst en ongenoegen van de gemeente, op welkers klachten kerkmeesteren aan den van zijn dienst afgestanen schoolmeester Abr. Delvoye, alsnog oppasser en waarnemer van het uurwerk hebben gelast de klok altijd een weinig voor of tenminste naar den loop der zon te reguleeren, zonder die telkens op order van den predikant, zoo hij zeide, achteruit te zetten, tenware het consent der kerkmeesteren". Aan den oud-schoolmeester Abraham Delvoye werd dan ook bevel gegeven op den gewonen tijd te luiden en niet uit te voeren, wat de predikant mocht komen te ordineeren. Met het gevolg, dat op Zondag 18 October d. a. v. door den klokluider om 12 uur getrokken werd, hoewel de morgengodsdienstoefening nog niet geëindigd was. Of de vrede tusschen partijen nog hersteld is, we hebben er niets van gevonden. We zouden eer meenen, dat de verhouding op den duur nog verminderd is. Immers, we lezen d.d. 19 April Zie voor dezen predikant ook de lijst der predikanten, als Bijlage opgenomen. 1759: „Hebben Kerkmeesteren van Maasland besloten om met afwijking van hun oude gewoonte om wettige redenen ds. Kouwenhoven met meer bij het doen van de rekening tegenwoordig te laten zijn. Voor opvolgers (wordt er aan het slot bijgevoegd) geldt dit niet" 5 6 ' Om even op het langwijlige van ds. Kouwenhovens predikatiën terug te komen, daar werd reeds in 1714 in een Brief tegen de angwijligheid in het preeken, uitgegeven te 's-Gravenhage, over geklaagd. En die klacht was algemeen. Wie zich omstreeks het midden der 18* eeuw ter Protestantsche Kerk begaf, moest er Zie op voorbereiden, dat hij ér soms meer dan drie uren in moest blijven. De oude gewoonte had den kerktijd bepaald s morgens van half negen tot elf uur, 's middags van half twee ot tegen vieren, 's avonds van vijf uur tot zevenen. Maar sommige predikanten hadden aan dien tijd niet genoeg. Zooals we zagen, wer reeds in 1714 over het langwijlige preeken geklaagd, en het werd al erger. Het was in 1757 zóó hoog geklommen, en had bij velen zulk een hevigen tegenstand gevonden, dat de Magistraat te Amsterdam zich verplicht rekende den predikanten een „poenahteit" op te leggen, en ordonneerde: „dat de kerk s morgens moest uitgaan om half elf en 's middags om half vier." Op andere plaatsen ging men daarmee echter ongestoord voort, en bij het Avondmaal breidden sommigen hun predikaties zóó uit (we hebben het ook hier in het geval van ds. Van Kouwenhoven gezien), dat verscheidene leden er niet aan konden denken aan tafel te gaan, en de dienende Ouderlingen en Diakenen, indien zij weer in de dankpreek wilden zijn, ternauwernood en soms in t geheel geen tijd hadden om thuis iets te eten Het uiterste van langdurigheid was een biddagspreek, die wel vier uur kon aanhouden, waaruit het voor een deel te verklaren was, dat men, als er in de namiddagbeurt een gezocht predikant zou optreden maar in de kerk bleef zitten om zijn plaats niet te verliezen. Dit ging te gemakkelijker, omdat in dien tijd een biddag a ij een vastendag was, en men dus niet naar huis behoefde te gaan om te eten . . . HOOFDSTUK X. Beweging in de Ned. Herv. Kerk in 1834. — Vergadering der Christelijk Gereformeerden alhier. — Tot gemeente bevestigd, 31 Maart 1851. — Stichting van een eigen bedehuis in de Lange Taan. — Inwijding van het gebouw. — Het Chr. Oer. kerkgebouw onder Burgersdijk, — Ineenvloeiing dér Chr. Oer. Gemeente en der Ger. Kerk B. - Beweging in de Ned. Heiv. Kerk in 1886. — Breuke te Maasland. — Vergadering der gemeente in het schoolgebouw (Doelstraat). — Aanstelling van een godsdienstleeraar. — Stichting van het kerkgebouw in de Doelstraat.— Beroeping van den eersten predikant. — Bouw van de consistorie. — Ineensmelting der kerken A en B. — Vergrooting van het kerkgebouw. — Aankoop van een nieuw orgel. — Emeritaat van ds. E van de Kamp. tza In 1834 ontstond er in de Nederduitsche Hervormde Kerk een beweging, die tot afscheiding van die Kerk voerde. De zich afscheidenden noemden zich Christelijk Gereformeerden en wenschten weer te leven volgens de kerkordening zooals die in de jaren 1618 en 1619 was aangenomen. Ook te Maasland waren er, die zich bezwaard gevoelden om langer onder de Reglementen van 1816, zooals die onder het bestuur van Koning Willem 1 tot stand waren gekomen, kerkelijk te leven. Na omzwerving in naburige gemeenten, o. a. te Schiedam (waartoe de lidmaten ook nog behoord hebben), werd de vergadering sedert 1850 gehouden ten huize van E. J. M. Boer, op de Commandeurpolderkade. Toen deze vergaderplaats te klein bleek, stelde in hetzelfde jaar de bouwman L. Dijkshoorn aan de Lange Taan zijn bouwmanswoning, thans bewoond door den kleinzoon van genoemden Dijkshoorn, ter beschikking. Op 31 Maart 1851 werd de vergadering van Christelijk Gereformeerden door ds. P. de Groot, van Schiedam, tot een gemeente bevestigd, en eeh Kerkeraad ingesteld met L. van der Mark als ouderling en L. Dijkshoorn als diaken. Tot 14 October 1855 hebben de bijeenkomsten der gemeente op genoemde bouwmanswoning voortgeduurd. In het begin van dat jaar werd tot den bouw van een eigen kerkgebouw besloten. Voor ƒ 20.— verkocht de heer L. Dijkshoorn den grond, waarop de kerk zou verrijzen, terwijl door inteekening bij de lidmaten de noodige gelden verkregen werden. De bouw werd gegund aan den timmerman A. Regoor, en den metselaar H. Binnendijk, beiden alhier voor de somma van circa ƒ2000.—. Op 21 October 1855 werd het kerkgebouw door ds. J. Middel, van Vlaardingen, ingewijd. De eerste predikant '), ds. P. van der Sluys, werd bevestigd den 5den Mei 1861, door ds. Steeketee, predikant te Vlaardingen. Tot de gemeente alhier hebben ook de Christelijk Gereformeerden van Maassluis behoord, vóór dezen een afzonderlijke gemeente aldaar stichtten. Omtrent het kerkgebouw, dat in de Lange Taan gestaan heeft, lezen wij in het „Kort Overzigt" van den heer Beelaerts het volgende: „Het kerkje, staande (de lezer vergete niet, dat de heer B. in 1883 schreef) in den Dijkpolder, even buiten de kom van Maasland, aan den rijwegkant, in de richting naar den Dijkmolen, doch een weinig landwaarts in, strekt ten dienste van leden der Chr. (afgesch.) Ger. Gemeente, welke in en nabij het dorp Maasland wonen. Het is een eenvoudig gebouwtje, zoo van binnen als van buiten, en in den jare 1855 gebouwd. De leden hebben een eigen predikant, woonachtig in een hun toebehoorend huis, staande in het dorp aan de kade, recht tegenover de herberg de „Pynas". „Een tweede gedeelte der Chr. afgesch., gevestigd onder Burgersdijk, hebben vereenigd met hun volgelingen in de Lier hun kerk i) Zie de lijst der predikanten in de „Bijlagen". Vóór de Chr. Oer. tot een gemeente werden bevestigd, kwam nu en dan een „oefenaar" tot de vergadering. Als zoodanig vinden wij vermeld de heeren J. van Oei, uit Delft, en C. Doorduyn, van Noordwijk. achter derzelver pastorie staan in Burgersdijk, vlak aan den rijweg van de L.er en schuins tegenover het Liersche Raadhuis. Zoowel de pastorie als de kerk zijn gelijktijdig gebouwd uit bijeengebrachte ondsen door de leden dier gemeente, zoo in Burgersdijk als in e ier woonachtig; terwijl beide gebouwen in 1857 zijn in gebruik gesteld. Ook zij hebben hun eigen herder, die geregeld de diensten verricht". Wat de heer B. hier aan het slot vermeldt, is nog zoo. Dit kerkje onder Burgersdijk bestaat nog, doch bij de jongste grensregeling is het onder het gebied van De Lier gekomen. Als predikant fungeert ds. Heeres. Tot 16 October 1900 heeft het kerkgebouw der Christelijk Gereformeerden gediend ')• Op genoemden datum toch had de ineenvloeiing der Christelijk Gereformeerde Gemeente en der Gereformeerde Kerk B. plaats. Vermelden wij nog, dat in 1888 ds. E. van de Kamp onder veel blijken van belangstelling van de zijde der gemeente zijn zilveren jubilé als predikant vierde. Ds. Donner, lid der Tweede Kamer, sprak bij die gelegenheid de feestrede uit. * * * In het jaar 1886 kwam er op kerkelijk gebied in ons vaderland .n de Hervormde Kerk opnieuw beweging, een beweging, die tot breuke leidde met de besturen, en tot opzegging der gehoorzaamheid aan de Synode, een beweging, die langs een anderen weg dan in 1834 hetzelfde doel beoogde als die van genoemd jaar. Ook te Maasland kwam het tot breuke in 1888. Aanvankelijk door meer dan 70 manslidmaten en het grootste gedeelte van den Kerkeraad, werd in de vergadering van 23 Februari 1888 de Kerkeraad aangevuld, die nu bestond uit de idmaten Jacob van der Kooy Szn., Jacobus Schaaf, Jacob Maan en Pi eter de Jong als ouderlingen en de lidmaten Jacob Welling C. Keyzer, P. Buitelaar en A. Noordam als diakenen. Als voorloopige plaats van samenkomst voor de gemeente werd h2 .N°VÓ6ride beroeping van den eersten predikant in 1861, was bedehuis te klein geworden, en moest tot vergrooting worden overgegaan. 6 aangevraagd en verkregen het schoolgebouw in de Doelstraat. Als godsdienstonderwijzer werd aangesteld de heer Jacob Lock en besloten het lokaal naast diens woning gelegen te huren en in te richten tot het houden der Kerkvergaderingen en der catechisatiën. In de vergadering van 20 December 1888 werd het verlangen uitgesproken een eigen predikant te beroepen. Ook werd een stuk grond, gelegen in de Doelstraat, van de Duitsche Orde aangekocht, waarop een kerkgebouw voor de gemeente zou gesticht worden. Aan Kerkmeesteren der Ned. Herv. gemeente werd door den bouwkundige, met den bouw belast, een schrijven gericht, waaromtrent we in het archief der Herv. Kerk lezen: „Vergadering van Kerkmeesters op 9 Juli 1888 des morgens ten half acht ure (wegens hooibouwdrukte)... Aan de orde is: Ingekomen brief van den Heer Th. van der Doll als onder Rentmeester van de Commanderij Maasland, inhoudende: verzoek om de bezwaren op te geven die er voor de Herv. Kerk bestaan ten einde goedkeuring te geven aan het voornemen der vereeniging „De Kerkelijke Kas" om een lokaal te stichten in den Doel ter houding van godsdienstoefeningen". Toen Kerkmeesteren voornoemd geen bezwaren opperden, werd in het najaar van 1888 met den bouw begonnen en in zijn toenmaligen vorm op Zondag 24 Februari 1889 in gebruik genomen onder leiding van ds. T. H. Woudstra van Maassluis. De kerk werd gebouwd naar het plan van den heer Th. van er Doll, bouwkundige te Maassluis, onder wiens opzicht het metselwerk werd verricht door de metselaars Binnendijk en Lalleman, het timmerwerk door de timmerlieden de Baan en van Eymeren, het schilderwerk door de schilders Valk en van der Burgh. Het was ook onder de leiding van ds. Woudstra, van Maassluis als consulent, dat door de gemeente tot eersten predikant beroepen, werd ds. J. D. van der Velden, van Buitenpost. ') Na het vertrek van dezen predikant werd beroepen ds. J. H. M. G. Wolf, terwijl thans ds. J. J. Berends de pastoreele functie waarneemt. Niet lang vóór het vertrek van ds. Wolf overleed de heer Jacob Zie voor verdere bijzonderheden de „Bijlagen". Lock, die als godsdienstleeraar zijn diensten aan de gemeente bewezen had. Daar de gemeente, die in de Doelstraat samenkwam, zich sedert haar bestaan had uitgebreid, zoodat ook het aantal catechisanten klom, en men nog steeds geen eigen lokaal bezat voor het houden van vergaderingen en catechisatiën, werd op 22 December 1898 de Commissie van Administratie, die het vroegere bestuur der vereeniging „de Kerkelijke Kas" vervangen had, gemachtigd aan de achterzijde van het kerkgebouw een doelmatige consistorie te doen bouwen, die tot op den huidigen dag gebruikt wordt. En waar de beide Gereformeerde Kerkgroepen in Nederland op de, 17 Juni 1892 te Amsterdam, gehouden generale Synode tot vereeniging hadden besloten, daar werd ook deze zaak door de Kerkeraden der Gereformeerde Kerk A (de gemeente van de Lange Taan) en der Ger. Kerk B (Doelstraat) gemeenschappelijk en afzonderlijk aan de orde gesteld. Dit had ten gevolge, dat in de vergadering van 24 September 1899, waarin alle leden van beide Kerkeraden tegenwoordig waren (beide gemeenten waren in deze zaak eerst gehoord), het definitieve besluit tot samensmelting der beide Gereformeerde Kerken te Maasland genomen werd, welk besluit door de Classicale Vergadering te Rotterdam van 16 October 1900 werd goedgekeurd, zoodat op dienzelfden dag het besluit tot ineensmelting in werking trad. In een der bedingen bij de samensmelting was bepaald, dat het kerkgebouw in de Doelstraat zóó moest worden verbouwd, dat het voortaan de vereenigde Gereformeerde gemeenten van Maasland kon bevatten, waarvan het zielental nu ruim 850 was geworden. Ingevolge daarvan werd den heer Tjeerd Kuipers, architect te Amsterdam, opgedragen bestek en teekening te maken, waarna het werk werd gegund aan den timmerman-aannemer G. van der Vlugt, alhier, die in vereeniging met de metselaars H. Binnendijk en Jac. van der Vlugt, en den schilder J. Valk, den verbouw begon en op den bepaalden tijd voltooide. Op 24 Maart 1901 werd het kerkgebouw door de vereenigde gemeenten in gebruik genomen, waarbij ds. J. J. Berends een toepasselijke rede uitsprak. Op het glasraam in den nieuw-aangebouwden vleugel is in gebrandschilderd glas aangebracht een levensboom en een opgaande zon. „Een levensboom — zoo lezen wij in een ons toegezonden verklaring — als beeld van de Kerke Gods, en een opgaande zon „daarnevens als beeld van de Zonne der Gerechtigheid, Christus, „om de gemeente er blijvend aan te herinneren, dat de Kerk er „niet is, noch iets vermag zonder Christus, maar tevens om haar „de vertroostende belofte uit „Maleachie 4:2 te herinneren: Ulieden, „„die Mijnen Naam vreest, zal de Zonne der Gerechtigheid „„opgaan."" Daar wegens de vergrooting van het kerkgebouw het bestaande orgel niet meer aan de te stellen eischen voldeed, werd in het jaar 1902 een nieuw orgel in de kerk geplaatst, dat vervaardigd is in de bekende fabriek van den heer Proper te Kampen. Het voldoet uitmuntend en is een sieraad in het kerkgebouw. In vijf jaren tijds was het nieuwe orgel door wekelijksche vrijwillige bijdragen geheel afbetaald. Ds. E. van de Kamp, die van 1877 de Ger. Kerk A alhier bediend had, verkreeg 1 Augustus 1908 op zijn verzoek bij de ineensmelting eervol emeritaat wegens verzwakten lichaamstoestand, en werd door de Ger. Kerk alhier op pensioen gesteld. In een steen aan den voorgevel van het Gereformeerde kerkgebouw lezen we deze woorden: „De Heere heeft groote dingen bij ons gedaan, dies zijn wij verblijd". D. POLITIEKE GESCHIEDENIS VAN = MAASLAND. = : K3 HOOFDSTUK XI. Grootte van het Ambacht. - Geschil over het bezit van het Ambacht. - Voorrechten aan het bezit der heerlijkheid verbonden. — Acte van benoeming van den Secretaris. — Rouw bij den dood van Ambachtsheer oï -vrouwe. - Vonnis van de „Regtbank van eersten aanleg te Rotterdam" over het bezit der heerlijkheid. wa „Kan menig dorp in Delflands kring „Op ouderdom van eeuwen boogen, „Op fraaje ligging en vermogen, „Door ijver van den dorpeling ,,'t Is Maasland, dat e!ks oogen streelt " Zoo zongen Bakker en Van Ollefen ten jare 1796 in hun „Nederlandsch Stad- en Dorp-beschrijver", en zoo kan de dichter van heden ook nog aanheffen. Fraaie ligging! Wie ooit Maasland bezocht, zal het met ons eens zijn, dat deze gemeente een kiekjesrijke is. Vooral de kom van het dorp biedt afwisseling genoeg. Moet men in andere kleine gemeenten naar een mooi plekje zoeken, het dorp op zich bezit er vrij wat. Mocht de dichter gewagen van Maaslands vermogen, door ijver van den dorpeling verkregen, ook heden ten dage is Maaslands welvaart, die vooral gelegen is in zijn zuivelproducten, nog van beteeken is. Maasland — zoo begonnen we ons eerste hoofdstuk — was vroeger [de grootste ambachtsheerlijkheid van Zuid-Holland. En van een volgende bladzijde weten we, dat die heerlijkheid in 1583 door de Hooge Regeering van Holland aan Otto van Egmond, Ridder, Heer van Keenenburg, verkocht werd. Volgens den „Tegenw. Staat van Holland" was het ambacht in 1746 aangeslagen op 4144 morgen en 356 roeden. Bakker en Van Ollefen in „De Nederlandsche Stad- en Dorp-beschrijver" doen een opgaaf van 4251 morgen en 170 roeden, verdeeld volgt: Aalkeet binnen 385 M. 385 R. Aalkeet buiten 473 M 300 „ Sluis-polder 105 „ 259 „ Foppen-polder 160 „ 422 „ Commandeurs-polder 386 „ 85 „ Dijk-polder 638 „ 25 ," Oude Kamp 455 jqo „ Kralinger-polder • 705 „ 200 „ Dorp-polder 143 „ 371 „ Duif-polder 343 t> 148 „ Broek-polder 51 n Vlietlanden 103 „ 275 „ Buitenlanden (circa) 300 Samen . . . 4251 M. 170 R. * * * Bij contract van 30 November 1583 werden door de Staten van Holland en West-Friesland de ambten van Schout, Secretaris en Bode over het Ambacht van Maasland verkocht aan Heer Otto van Egmont. En blijkens genoemde overeenkomst had genoemde Van Egmont „in koop de beterschap van 't Schout-ambt van Maasland met zijn toebehooren, 't Klerk- en Bode-ambt, boven twee duizend ponden van veertig grooten 't pond". Na den dood van Otto van Egmont, Heer van Keenenburg, Ambachtsheer van Maasland, ontstond er een geschil tusschen het bestuur van de Rekening der Grafelijkheid van Holland eenerzijds en Jonkhr. Jacob van Egmont, als zoon en opvolger van zijn vader anderzijds, over het bezit van de Ambachtsheerlijkheid van het Dorp en Ambacht van Maasland, hetgeen laatstgenoemde pretenteerde, dat hem rechtens toekwam, volgens acte van koop van 30 Nov. 1583. Dit geschil had een accoord tengevolge, waaromtrent we lezen: „Op 26 Juli 1596 werd een accoord gesloten, de luiden van de Rekeningen van de Graaflijkheid van Holland ter eenre en Jhr. Jacob van Egmond, heer van Kenenburg ter andere zijde, over de rechten aan de Ambachtsheerlijkheid van Maasland toekomende, wegens den aankoop daarvan van de Staten van Holland, door ztjn vader, heer Otto van Egmond, ridder, heer van Kenenburg op 30 Nov. 1583: „zal vermogen aan te stellen: schout, secretaris en bode, te doen excerceeren de dagelijksche of lage jurisdictie en genieten de profijten en baten tot dezelve lage of dagelijksche jurisdictie behoorende." ♦ * * Welke nu waren de voorrechten aan het bezit der Ambachtsheerlijkheid verbonden? Dienaangaande lezen wij in een Memorie of opgaaf over een der jaren tusschen 1663 en 1673: „Memorie of Lijst van het Incomen ende revenuën, alsook van de preëminentiën van de Heerlijckheid Maeslandt":' „De Heer van Maeslandt, het recht hebbende om aldaar te mogen aanstellen den Schout, Secretaris en Bode, heeft voor als nu de Schoutplaats aan Pieter van Rijckel, sijn leven Iangh gedurende verhandelt (alhoewel vrij meerder waardig zijnde) voor 3300 gulden cap' . hetwelk gereduceerd zijnde tot een lijfrente van tien ten honderd, jaarlijks importeert de somma van f 330 — 0 — 0 En moet de voornoemde Schout daarenboven jaarlijks vrij geld en boven de verpondingen en andere lasten, alsmede vrijen dienst aan den Heer voor een rantsoen uitkeeren . . „ 100 — o — 0 Transporteeren .... ~T~43ÖT- 0 — Ö Per transport .... f 430 — 0 — 0 De Secretarisplaats van de voorsz. Heerlijkheid is verhandeld voor zijn leven aan Glaude van den Tol voor een kap. van f 4500, hetgeen bij reductie als voren importeert 's jaars . . „ 450 — 0 — 0 En geeft daarenboven de voorsz. Secr. vrij geld en boven alle lasten de somma van gelijcke „ 100 — 0 — 0 Het Bode-ambt is verpacht aan Barthout Overgaag voor tien jaren, waarvan het laatste zal expireeren den 1 Nov. tot 110 gulden 's jaars „110 — 0 — 0 De visscherij bracht den Heer, behalve eigen vrije visscherij op „150 — 0 — 0 De smaltiend bracht op 6 — 0 — 0 De Heerl. brengt jaarl. op .... f 1246 — 0 — 0 De heerlijke rechten van Ambachtsheer of vrouwe hebben tot de tweede helft der vorige eeuw voortgeduurd. Zoo verklaarde de heer G. de Heer, die omstreeks 1776 secretaris van het Ambacht was, dat hij zijn secretariaat had gekocht voor f 6500.— en f 140.— jaarlijksche recognitie. De inkomsten, hieraan verbonden, gaf hij op als te bedragen f 800.— per jaar. Nog tijdens de eerste helft der negentiende eeuw moesten het hoofd der gemeente, de secretaris, de gemeente-ontvanger en de veldwachter een zeker tantum van hun tractementen als recognitie aan den Ambachtsheer uitkeeren, terwijl ook de geneeskundigen en de marktschippers hem jaarlijks een vaste som gelds ter hand moesten stellen. Ook waar het b.v. den bouw van molens betrof, had de Ambachtsheer zeggenschap. Zoo werd in 1744 aan de Ambachtsvrouwe het verzoek gericht om onder de jurisdictie van Maasland een zaagmolen te mogen plaatsen. Ten einde te weten, „wat tot best en dienst van de plaats zal wezen", verzocht zij den heer Schout nevens eenige van den geregte tot haar over te komen om over deze zaak te spreken. Hoe deze zaak is afgeloopen, vermeldt het archief der gemeente niet. Wel weten we, dat een korenmolenaar jaarlijks f 12.— moest opbrengen voor het recht van den wind. Pieter Post, korenmolenaar, betaalde tot afkoop van die recognitie een som van 100 dukaten daarvoor ineens aan den Ambachtsheer, mits vrij van overboeking, zoolang de molen in zijn familie bleef. Roe's, de opvolger van Post, moest een gelijke som aan den heer betalen. Bij de Grondwet van 1848 zijn de heerlijke rechten, zoover die nog bestonden, afgeschaft. * * De Ambachtsheer of -vrouwe had, zooals we boven zagen, het recht den secretaris aan te stellen. Ziehier in welke bewoordingen die aanstelling in den jare 1718 geschiedde: „Alsoo deser werelt is komen te overlijden Dirk Cocq, in S'jn leven secretaris tot Maasland, ende dat de secretarie aldaar, hangende onse deliberatie om de voorschreven vacante plaatse te suppleeren, niet kan wesen sonder secretaris, so hebben wij Willem Lodewijk, Baron van Wassenaar etc., heere van Maaslandt en Maassluys voornt.: Pro interim ende tot wij nader sullen hebben gedisponeert, tot de bedieninghe van het voorn, secretaris ampt, bij desen aangestelt Michiel Knoll onsen Schout, in verwagtingh dat hij in alles het beste van het selve ampt en secretarie sa' betraghten, hem daartoe gevende, sodanighe maght en bevel, als ten desen wert gerequireert, gelastende een ijder die dit aangaan soude mogen, hem Michiel Knoll daar voor te erkennen, dewijl hetselve also ons goetvinden is gedaan in den hage den 29 Julius 1718, W: L: V: WASSENAER". Bij den dood van Ambachtsheer of -vrouwe werd de rouw aangenomen. Zoo lezen we in de notulen der vergadering van Schout, Schepenen en Zetters van Maasland dd. 30 Januari 1760: „Er is bericht ingekomen dat den 28 January is overleden de Hoogwelgeboren Ambachtsvrouwe van Maasland. Bij den geregte (het college van Schepenen) zal voor den tijd van zes weken de rouw worden aangenomen, en driemaal daags zal de klok geluid worden, voorloopig acht dagen lang". En in de vergadering van 5 Februari d. a. v. werd besloten dat uit het college van Zetters twee personen zich met den Schout de Keijzer en den Secretaris de Heer naar den Ambachtsheer zouden begeven om persoonlijk te condoleeren en zich in zijn „favorabele gunst aan te bevelen Na den troebelen tijd der Fransche revolutie heeft de Staat (in 1820) den Ambachtsheer van Maasland van zijn rechten ontzet. Edoch met een slecht gevolg voor den Staat. We lezen omtrent deze kwestie: „Nadat de Heer Willem Lodewijk, Graaf van WassenaarStarrenburg, Heer van Ruyven, Maasland en Maaslandsluis, Lid van de Eerste Kamer der Staten-Qeneraal, gedurende zijn afwezen buiten 's lands, door den Staat van zijn rechten ten opzichte van de drie genoemde Ambachten was ontzet, heeft hij zich in 1820 tegen die handeling in rechten verzet. Het was op 5 Mei van gemeld jaar, dat hij den Staat ter zake deed dagvaarden voor de „Regtbank van eersten aanleg, zitting houdende te Rotterdam". Nadat de Eischer, zoomede de Gedaagde (de Staat) alsook het Openbaar Ministerie aldaar hunne conclusies hadden voorgedragen, heeft de Regtbank bij breedvoerige overwegingen en uiteenzettingen van de zaak het volgende vonnis gewezen: „De Regtbank voornoemd, regt doende in het eerste ressort, (gelast) den Staat aan den Eischer het volkomen effect van den gedanen koop en verkoop van de Heerlijkheden Ruyven, Maasland en Maaslandsluis te laten en te doen genieten, en hem te doen hebben het rustig bezit en genot van dezelve, met alle de regten en geregtigheden, tot gemelde Heerlijkheden behoorende". Vandaar dan ook, dat verschillende functionarissen ook in de eerste helft der vorige eeuw hun recognitiën aan den Ambachtsheer moesten blijven betalen. HOOFDSTUK XII. Het bestuur der gemeenten in vroegere eeuwen n, c i. * Uaslaod. _ College „„ Sdio.t en Z«E """" *•" »* Regtlmis „De p,.„. _ De „|e^ ^" ES v°°r we in het bijzonder bezien welke te Maasland de plichten rechten van Schout, Schepenen en Zettere waren willen we eerst in het algemeen een blik slaan op het bestuur der gemeenten m vroegere eeuwen. De gemeenteraden, zooals wij die nuTennen zijn uit de vroedschappen gegroeid. ' Waar en door welken graaf is in de Hollandsche gewesten de vroedschap m haar vollen omvang aangesteld? Men kan slechts gissen. graven Willem II en Flons V de stichting van het gemeentewezen wTT,? ""n °' "* °nlwikM"g »erd gevoerd. . ' ei" en Florls v aan de gemeenten schonken was geen besturend oppermachtig lichaam. zeëï^benerkt^en' iTÏ T "k"" regee"'nS voor de sleden was welke de schout .ï? , """"««k een eigen rechtspraak, door ..^woi:? md den ***- Miuw' »*— Die gezworenen, wier getal in het eerst zeven was hadden fanTd" H ?CT°egdheid "«""Palingen te maken op h«lk geven omtrent heTdS,raten' vo«cMenfc g omtrent het dooven van vuur en licht, teneinde te waken tegen brandgevaar, en eindelijk toezicht te houden op maten en gewichten. Gezamenlijk heette dit de lagere jurisdictie. Later werd de naam „ghesworenen" veranderd in dien van „scepen". Naast deze schepenen werden spoedig „twe raetsman ter poste oirbare" aangesteld. Uit deze raden groeide later het college van burgemeesteren, ook wel zetters genoemd. Onder het Bourgondische Huis ontstond „de raet van veertich" (in sommige plaatsen 24 of 36 leden). Deze raad werd later de Vroedschap geheeten. Bij het bekende „groot-privelegie", door Maria de Rijke in 1479 uitgevaardigd, werden uitvoerig de vereischten der benoembaarheid opgesomd. Een lid der vroedschap moest volgens dat privelegie behooren tot de „rijesten ende notabelsten", terwijl de burgemeesteren of zetters, die uit en door de vroedschap werden verkozen, de notabelsten en bekwaamsten van dat college moesten zijn. Karei V stelde vast, dat de leden der vroedschap moesten gekozen worden uit de rijksten, notabelsten en verstandigsten. Na de Hervorming werd bij de voorwaarden der benoembaarheid nog de bepaling gevoegd, dat men moest zijn van de „christelijke gereformeerde religie". Onder de Republiek der Zeven Vereenigde Provinciën legden de Vroedschapsleden een eed af, den Prins van Oranje als stadhouder, of den Staten getrouw te wezen, en dat zij „getrouwelyck ter camer comen ende camerdigt wesen (souden)"; m. a. w. zwijgen over behandelde zaken en met gesloten deuren vergaderen. Niet in alle plaatsen evenwel bestond het college der vroedschap. En dit geeft ons gereede aanleiding om van het algemeene tot het bijzondere, tot Maasland over te gaan. * » * Een gewichtige betrekking was die van Schout. Hij vertegenwoordigde den Ambachtsheer, was het hoofd der colleges van Zetters, van Schepenen, van Brand-, van Wees- en van Armmeesters. Zijn benoeming was geheel aan den eigenaar of de eigenares der plaats, van wie(n) hij zijn ambt, gelijk we boven gezien hebben, kocht. Omtrent de benoeming van Schout Jan Keyzer, dd. 4 Mei 1742, lezen wij in de archieven, dat de Ambachtsvrouwe hoopt: Schout, Zetters en Schepenen zullen „alles betragten dat tot welstand ende tot beste van onze Plaats en getrouwe Ingesetenen van Maaslandt" zal strekken. „Ten dien eynde — schrijft de Ambachtsvrouwe M. C. van Aerssen, douairière van Wassenaar — gelasten wij bij desen aan onzen President-Schepen Syme Verboon omme van onzentwege, ende uyt onzen naam ten overstaan van onze verdere geregten Setters en Schepenen van Maasland, den voorn. Cornelis Keijzer te installeeren en in functie te brengen ook van hem aff te nemen den Eed tot bevestiging van zijne bediening alles volgens gebruyk ende gewoonte". Het college van Schout en Zetters l) ook wel Burgemeesteren genoemd, bestond uit zeven personen, die telkens voor een jaar „van Sint Jacob tot Sint Jacob" (25 Juli) werden gekozen. In een acte van Gecommitteerde Raden van de Staten van Holland en West-Friesland, d.d. 7 October 1619, lezen wij omtrent de wijze, waarop de nominatie van Zetters voortaan in Maasland zal geschieden: . . . „de Zetters zullen, geassumeerd met vier schepenen, maken een nominatie van veertien personen om daaruit verkozen te worden zeven Zetters door den baljuw van Delfland". Voor het college van Baljuw en Welgeboren mannen van Delfland werden zij beëedigd. Een „Copie Memorie, overgelevert aan den hoogh Edele Ambagtsheer van Maasland, door den schout Knoll op den 15en mey 1713", leert ons „aangaande Schout en Zetters haar dienst": „(Zij hebben) „vooreerst de Besteedingh en Reekening te doen van de ver„pondinge en binnelantse kosteschreven en de besteedinge van „de personeele liquidatie, en de settingh van 't zout en zeep etc. „het schoolmeestersampt wert vergeven bij Schout, Zetters ende „Schepenen. „het predicants en schoolmeesters huijs en verdere ambagts„saaken om te vernieuwen of repareren is rakende voor Schout „en Zetters alleen ent alt geen waar sij verder regt op soude „moge hebben". !) Zie in de „Bijlagen" de naamlijst der Zetters. De zetters en ook de secretaris waren op boete verplicht de vergaderingen van het college bij te wonen, en ook op tijd aanwezig te zijn. Van de „Extra-ordinaris Vergaderingh gehouden bij Schout en Setters van den Dorpe en Ambagte van Maaslandt, 22 Aprill 1675", lezen wij: „Present op 't uyr van elf Schout en Setters. Absent in 't geheel den Secretaris, boet 24 stuijv. en Cornelis van der Weijden naer het uijr gecomen, boet 6 st." En van de „Ordinaris Vergadering van 16 Augustus 1709": „Alle present op 't uur uytgesondert pieter patijn en van den hoet ijder boet 3 stuyvers". Verschillende zaken, tot den werkkring van Zetteren behoorende, zullen we in den loop van het werk nog ontmoeten, thans willen we ook kort even zien, wat tot de competentie van Schout en Schepenen behoorde. * * * Gewichtiger in zekeren zin dan die van Zetters was de taak van Schepenen of Gezworenen. En ook van dit college was de Schout president. Waren aan het college van Zetters de zaken van politie en financiën toevertrouwd, Schout en Schepenen hadden nog heel wat meer te berechten. Wat de verkiezing van de Schepenbank aanging: in dezelfde acte van Gecommitteerde Raden van de Staten van Holland en West-Friesland, d.d. 7 October 1619, waarvan we boven gewaagden, lezen we omtrent de wijze, waarop de nominatie van Schepenen in Maasland voortaan zal geschieden: de zeven Schepenen zullen met twee Zetters ieder jaar nomineeren veertien personen tot Schepenen, om bij den heere van Kenenburg, als hebbende het Schoutambt, daaruit te verkiezen zeven Schepenen". Dezelfde „Copie Memorie, overgelevert aan den hoogh Edele Ambagtsheer van Maasland, door de schout knoll op den 15e mey 1713", leert ons ook wat tot den werkkring van Schout en Schepenen behoorde. „Aangaande de Schout en Schepenen — zoo schreef de Schout „Knoll ') — het vergeven van turff tonnen, *) De Schout Machiel Knoll heeft gewoond in het huis, thans bewoond door den heer D. van der Lely, nevens het Raadhuis. „van de Riemtalen, de policie dat sijn de Regtssaken en 't „stellen van den klapwaaker, alle de schouwe voor Schout en „Schepenen, uytgesondert de brandspuytschouw en de burger„nagtwagt, raakt Schout en Zetters, „de in- en approbatie van den predicant raackt Schout en „schepenen, „de Schout, Setters en Schepenen komen heden weynigh of „niet bij malkander, als over die afferen, die haar 't saamen raaken, „Schout en Schepenen staan over de reckeninghe van de wees„armengoederen, riemtalen, transporte van huysen en landen ende „tauxaties, de hypotheken en schuldbrieven, alle de publicque „verkoopinge, en het regt van 't pontgoet, „het regt van den eyk is voor den Schout en alle civile boeten „ten overstaan van de Schepenen, „de verpagting van de tienden geschiedt ten overstaan van „Schout en Schepenen en alle het regt sij verder soude mogen „hebben." Deze „Copie Memorie" was een korte samenvatting van de verklaring door Schout en Schepenen d.d. 11 Maart 1636 ten versoeken van den Weled. Heer Jonker Jacob Frederik van der Zeventer, Ambachtsheer van Maasland enz. enz., dat de navolgende poincten ende articulen bij (hen) dagelijcks gepractiseert ende geobserveert werden: „Schout en Schepenen excerceeren (door hun aanstelling van „Amb.hr.) de dagelijksch ende lage jurisdictie van regt ende „justitie. „Zij maken keuren totte politien binnen de voorschrevene „ambacht, alsook in den dorpe behoorende. „Zij hebben de schouwen ende keuren over de kaayen, stoopen (?), „wegen, wateren, bruggens binnen den voortz. dorp en ambachten. „(Vlieten en heulen over vlieten staan onder Delfland.) „Ook over het brandwapen ende haardsteden. „Den Schout is mede in 't dagelijks gebruik van het slaan van „den ijk, ten overstaan van Schepenen. „Zij (Schout en Schepenen) hebben de overvoogdijschap van alle „minderjarige ende miserabele personen, zij staan ook over de „administratie en de reekeningen van dezelver goederen. „Ook over de rekening van de kerk- en armen, ende deselve „jaarlijks met afgaan van de regenten, weeder nieuwe in derzelver „plaatse helpen verkiezen naar ouder gewoonte. „Meesters van Kerk- en Armengoederen mogen geen goederen „koopen of verkoopen anders dan met expres consent ende „approbatie van de voorsz. Schout en Schepenen, ook geen processe „tot laste van de voorsz. Kerk- off Armegoederen mogen aanvaarden, als uit expres consent van Schout en Schepenen. „Schout en Schepenen worden in alle capitale werken van de Kerk gekend. „Schout en Schepenen hebben, bij affsterven van de resp. rent„meesters, zoo van de Kerk als de Armen, te disponeeren op het „stellen van de nieuwe rentmeester, met advijs van de meesters. „Zij stellen Nagtwaaker, Turftonsters en verder „alle publijcque „bedieninge totte politien behoorende. „Zij komen over alle publ. verkoopinge in de voorsz. Ambagte „vallend ende trekken daarvan haar behoorlijk regt van poritgeld". Schout en Schepenen ') spraken recht in het aloude rechthuis van Maasland, de nog bestaande herberg de Pijnas. Wat thans in genoemd koffiehuis de societeitskamer is, was indertijd de rechtkamer, waar Schout en Schepenen van Maasland samenkwamen om recht te spreken. Daar kreeg de Schout in de „Regback" zijn eigen stoel, waaromtrent we dd. 6 Nov. 1739 lezen: „Voor den Schout zal een nieuwe stoel gemaakt worden van bruijn noteboome hout, bekleet met Root rus leer, en is dezelve op 6 Nov. 1739 in 't college gecomen, en daarvoor uijt de ambagts-cas betaalt een somme van „Twaalf gulden". Die „ambagtscas" geeft ons aanleiding een nieuw hoofdstuk te beginnen en iets over de financiën van het Ambacht mede te deelen. *) Zie in de „Bijlagen" de naamlijst van Schepenen. HOOFDSTUK XIII. De belasting van Holland in het algemeen. — Verpondingen, kostenschreven, paarden- en runderbelasting, dienstbodengeld, patentbelasting. — Wanbetaling: niets nieuws onder de zon. — Rekening en verantwoording van „Ontfang" en „Uytgeeff" over den jare 1723/24. — Dito van de „Apparente baeten en behoeften voor den jare 1811, W Het College van Schout en Zetters stond óók over de financiën. En als er nu in aanmerking genomen wordt, dat we schrijven over de vervlogen eeuwen in Holland, zal het duidelijk zijn, dat we vooral in oorlogstijden (1672 b.v.) heel wat van ordinaire en extra-ordinaire opbrengsten in de archieven vermeld vonden. „In het oude Rome — zoo werd onder de Republiek der Zeven Geünieerde Provinciën wel gezegd — kon men zelfs niet geboren worden of sterven zonder belasting te moeten betalen; maar hier is het nog erger. Hier is alles belast, behalve de lucht, die men inademt". Nu stak daar overdrijving in, maar een grond van waarheid was er niet in te miskennen. Vooreerst had men de zoogenaamde verponding, een belasting op de gebouwde en ongebouwde eigendommen; verder een personeelen of hoofdelijken omslag, ook wel kostenschreven geheeten: jaarlijks werden door het college van Schout en Zetters die kostenschreven verzift, d. i. de lijst voor den hoofdelijken omslag opgemaakt en eenieder naar zijn vermogen belast. Dan had men het dienstbodengeld, verder de „belasting op de runderbeesten", „het paardengeld", de patentbelasting of de belasting op nering en bedrijf. De personeele omslag was al een zeer oude belasting. Immers we lezen, dat die omslag werd „ingegaard uit kracht van twee onderscheidene octrooien, één van 18 September 1704 en één van 24 Maart 1717". In dat laatste jaar toch verklaren Schout en Zetters van Maasland „sedert onheuglijke jaren in de vredige possessie te zijn geweest van het doen van een personeelen omslag of schreven. De Staten van Holland en West-Friesland gaven 24 Maart 1717 octrooi om jaarlijks naar ouder gewoonte dezen omslag te mogen doen over de personen in den ambachte of dorpe van Maasland wonende, alsmede van zoodanige, die in andere plaatsen haar verblijf en optreed hebbende, in het voorsz. district hun eigen woningeii en landerijen zeiver of deur huerluyder bedrijvers doen bouwen. Van wanbetalers lazen we in de archieven niet veel. Alleen in den Franschen tijd, toen de aan ons Hollanders zoo dierbare „vrijheid, gelijkheid en broederschap" met scheepsladingen alhier geïmporteerd werden, lezen we van „Waarschouwingen aan het adres van hen, die vergaten te „schokken". „Vanweegens het gemeente Bestuur van Maasland — zoo werd in 1810 geafficheerd — word Elk en een ijgelijk die zijn verschuldigde verponding nog niet heeft aanbedeelt, gemaand en gewaarschouwd, om zonder eenig Restant dezelve zijne verschuldigde verponding te koome afbetaalen ten Regthuize van Maasland. Zullende degeene die nalatig blijven dadelijk door een deurwaarder der gemeenelands Middelen daarvoor Paratelijk worden geexcuteerd. Een ijder houde zig voor gewaarschoud en hoede zich voor schade". We lezen ook nog van een wanbetaling, maar om een andere reden. In 1704 waren Schout en geregte van Maasland gechargeerd om aan de „graaflijkheid van Holland een recognitie te betalen van f 101:5 st. voor vrijdom van tollen, mitsgaders aan den boedel van Clara van Sparwoude aan de weeskamer te Delft f 36: — voor Mei- en herfstbede". „Schout en geregte" gaven te kennen, dat zij geen kapitalen bezittende, „getracht hadden die sommen om te slaan over de meest vermogende ingezetenen, maar de meesten getracht hadden zich te onttrekken, voorgevende van adellijke geboorte te zijn, of dat hunne voorouders welgeboren \an Delfland waren". Maar opdokken was de boodschap, en zij kregen octrooi „waarbij hun wordt vergund die omslag bij parate executie te innen, alleen daarvan bevrijd latende edellieden, wonende in hun eigen adellijke hofsteden". • * * In den regel was de „Ambagtscas" goed gevuld. Men hield b.v. in de achttiende eeuw jaarlijks een sommetje over, dat soms bij de duizend gulden bedroeg, soms minder was. Over de huishouding „in den dorpe en het Ambagte van Maasland werpt de jaarlijksche „rekening, bewijs ende reliqua", zooals die door Schout en Zetters gedaan werd, gemeenlijk in de eerste dagen van Juli, een helder licht. We kiezen uit de „reekeningen" van vele jaren die van „1 Julij 1723 tot 7 Julij 1724". Rekening, bewijs ende Reliqua die Schout en Zetters van den dorpe en Ambagte van Maasland onder den andere zijn doende, en dat van zoodanigen ontfang ende uijtgeeff als zijluijden voor de gemeene zaake hebben gedaan, alles gestelt in guldens van XX stuijvers 't stuk, stuijvers en penningen van dien naar advenant als volgd van len Julij 1723 tot den 7den Julij 1724. Ontfang Eerstel ijk werd voor ontfang gebragt het slot van de laatste Reekening gedaan bij Schout en Zetters van Maasland op den 2en Julij 1723, waarbij bevonden werd over te schieten ten behoeve van 't ambagt een zomme van vijfhonderd drie en zestig gulden zeventien stuijvers zes penningen, dus f 563:17: 6 den 3 September 1723 Ontfangen ten Comptoire van de Heer van Hoogerheijd de zomme van twaalf guld tien st: van een Jaar Intrest van een Cap1: van vijf honderd guld: dus f 12:10: — den 3en Septemb. 1723 Ontfangen ten Comptoire Transporteeren . . . . f 576: 7: 6 Per transport . . . . f 576: 7: 6 van Delft over een Jaar Intrest verscheenen den 2en Julij 1723 de zomme van vijf en twintig guld: van een Cap:' van duijzend guldens dus f 25: — : — dito Ontfangen van de restanten van de Ordinaire Verponding, mitsgaders de eerste en tweede Extraordinaire Verponding van den Termijn ingegaan van den Jare 1685 tot 1722 van het huisje van Louweris Bouwman het geene dezelve volgens een gemaakte lijst daar over ten agteren was de zomma van f 254:11:12 den 3en december 1723 ontfangen van deasputten voor den Jare 1723 de zomme van f 3:10: dito Ontfangen van Simon Verboon als gaarder van de Ordinaris Verponding het Slot van Zijn Reekening van den Jare 1721 de zomme van . f 486: 18: 10 dito Ontfangen van den voorn: Simon Verboon het Slot van de Reekening van de binnelandze kosten Schreeven van den zelve Jare 1721 de zomme van f 198:17: den 7en Januarij 1724 Ontfangen door den Schout KnoII de Intrest van een Obligatie van duijsent gl: de zomme van vijf en twintig guld: ten Comptoire der Stad Delf verschijnt den 7den October 1723, dus f 25: — : — dito ontfangen door dezelve den Intrest van vijf honderd guld: ten Comptoire als boven en verschijnd den 13en Septemb. 1723 ter zomme van f 12:10: — den 7 April 1724 Ontfangen ten Comptoire van den Heer Ontfanger van Hoogerheide den Intrest van f 3500.— Cap1: de zomme van . . . . f 87:10: f 1670: 4:13 Somma totalis van den geheelen ontfang bedraagt de somme van een duysent ses hondert en seventig guld: vier sts: twaalf penn: Uijtgeeff jegens den voorenstaande Ontfang den 26 Julij 1723 betaald aan den Hoog bailliuw als ordinaris op het doen van den Eed van 7 Zetters de zomme van f 25: —: — dito betaald aan de dienders als ordinaris de zomme van f 6: —: — dito betaald over verteering zoo in den Bolk als in het Coffijhuis tot Delft de zomme van . . f 2:7:8 den 6 Augustus 1723 betaald aan Corn: Stelman, hospis in de Pynas, tot Maasland over verteering ten tijde van het doen van den Eed der Zetters de zomme van f 25:10: — dito betaald aan d'heer Secretaris Assendelft over het bestellen en besorgen van de Bededags- brieven de zomme van f 2: — : — den 3 Sept. 1723 betaald aan d'heer Schout Knoll, het geene hij betaald heeft aan Andries Voorstad, Boekbinder tot Delft, over leverantie en drukken, bij hem voor twee jaren gedaan de zomme van f 25 : —: — den 1 Octob. 1723 betaald aan Maria Jans van der Vlugt als Vroetvrouw een vierendeel Jaars tractement verscheenen den len Octob. 1723 de zomme van f 25: — : — nog driemaal dezelfde som f 75: —: — den 5en Novemb. 1723 betaald aan de Boode Nicolaas van Sandeling een Jaar Tractement verscheenen den len Nov. 1723 de Somme van . f 6: —: — dito betaald aan de Schoolm.1" Abrah: del Voije een half Jaar Tractement verscheenen den len Nov. 1723 de zomme van f 50: —: — 1 Meij dezelfde zomme f 50: —: — den 3en Decemb. 1723 betaald aan Arij van der Burg volgens zijn Reekening de zomme van . f 14: 9: — den 7en Januarij 1724 betaald aan Jacob van den Hoed, den opstal van 't School voor den Jare 1722 en 1723 de zomme van f 1:14: — dito betaald aan den Heer Schout Michiel Knoll zijn ordinairis Reekening zoo over verschot als salaris de zomme van f 200: 2: — item zijn ordinairis wedde ter zomme van . . . f 15: —: — Transporteeren . . . . f 523: 2: 8 Per transport f 523 : 2 : 8 item nog ter zaake van het doen van de Brand- schouw als anders de zomme van f 15: — : — dito betaald aan de Boode Hendrik Zuydervliet zijn ordinairis Reekening zoo over verschot en salaris de zomme van f 68:19: — dito betaald aan Pieter Swaan, Boode van de Hoogheemraden van delfland, twee Jaaren tractement voor den Jare 1722 en 1723 de zomme van f 12:12: — dito bet: aan den Secret.8 Middelman zijn ord. reeckening van 1 Dec. 1722 tot den laesten Nov. 1723, als meede zijn verschotten de zomme van f 178: 6: — en voor zijn ord.» wedde de zomme van . . . f 15: — : — dito bet: als ordinaris voor de Seven Setters haar tractement de zomme van f 42: —: — en voor haar extra daghgelden voor 't doen van den eed de zomme van f 20: — : — Verder: aan diverse, als metsel- en timmerwerk, levering van turf in in 't Wagthuis, verteringen in 't Regthuis de Pijnas, enz., enz f 132: 1: — f 1007: — : 8 Ontf.: . . . f 1670 : 4:13 Uytg. . . . f 1007: —: 8 f 663 : 4 : 5 Aldus gedaan, gehoort, gereekent, geslooten en voor goed opgenomen bij de ondergeteekenden Schout en Zetters van Maasland," Zooals we zeiden: het stond met de financiën der gemeente niet slecht gedurende vorige eeuwen, maar toen de Fransche tijd kwam, werd het misère. Die misère willen we ouverte den lezer voorleggen. We kiezen daartoe „Staat en Begrooting der Apparente baaten en behoeften der gemeente te Maasland voor den Jaare 1811. Baaten Pagtpenningen van hetTiendbloktoebehoorendeaan de gemeente te Maasland onzeeker voor hoeveel te verpagten bij calculatie op f 75: : De Intrest van f 5925.— op het Rijk, onzeker off ontvangen zal worden , . . Memorie De Recognitie voor de waag f 10: : — Kleine ontvangst voor Inwooning, Mitsgaders af- leezen en aanplakken van Billietten bij Calculatie f 15:_;_ Provenue van het Vischwater, onzeeker off het zelve aan de Gemeente zal gelaaten worden . Memorie riÖO: —: — Behoeften. Het kwaade ') sloth der Reekeningh over den Jaare 1810, dat niet minder zal zijn als . . . f 1200: — : — Reparatie van Dorpsgebouwen, bruggen etc. . . f 150: : Verpanding der Thienden, en Schoolhuis, met het Personeel ongeveer f 50: : Reparatie en behoeften tot de Brandspuyten . . f 36: : Riemtaalen daar Maasland meede belast is . . . f 101: 5 : Lente en Herfstbeeden aan den Boedel van Clara van Spaarwoude f 36:_;_ Turf voor de Wagt en Nagtwaker f 36:—: Huur van de Regtkamer naar maate der vergaderingen gecalculeerd f 125: : Tractementen der officianten en bedienden van den Schout bij 't Regeerings Reglement bepaald op f 425: — : — Leeden van het gemeente Bestuur f 55: : Den Secretaris f 550: — : — Briefporten en Schrijfbehoeften f 70: : Scheepenskamer f 50: — : — Kamerbewaarder f 25: : — Boode f 142:12: — Schoolmeester f 225: —: — De Vroedvrouw f 175 : : De Dienders f 6:6: — Transporteeren . . . . f 3458: 3: De lezer merke op, dat het „goede sloth" van vorige jaren in een kwaad veranderd was. ioi Per transport f 3458: 3: _ Klokluiden en Banwerken f 25 :10 • Aflossing van een Capitaal ten lasten van het Ambagt genegotiëerd met Approbatie van mijn Heer den Landdrost in het departement Maasland f 700: —: — Een Jaar intrest van voorenstaande capitaal . . f 36:15: Drukloonen, Bier bij de brandspuyten, Passanten, Inkwartiering en onvoorziene uitgaven van die natuur j qq. f 4300: 8: — Hier aff de Baaten . . . . f ioo: :_ Te kort en dus omteslaan . . f 4200 : 8: -" M. a. w. de personeele omslag moest vastgesteld worden tot een bedrag van ruim f 4200.—, en dat in een gemeente, die toen slechts ongeveer 1500 zielen telde. Geen wonder, dat velen het er over eens waren, dat de oud-Hollandsche „deege deeglijkcheyt" meer waard was dan de zoo hoog-geroemde „vrijheid, gelijkheid en broederschap", die de Fransche sans-culottes ons gebracht hadden. HOOFDSTUK XIV. Maatland's middelen van bestaan in de Middel- en latere eeuwen. — Acten van admissie: voor „cramer van zout en zeep"; voor „slagter"; voor den verkoop van „drooge coffy en thee"; dito voor „spek, gerookt vleesch en worst"; voor het „verhuuren van paard en chais"; „omme als herbergier of tapper in bier en wyn, brandewijn en gedisteleerde wateren te schenken'. — „Reisgelegenheden". — Milddadigheid der Maaslanders. E53 Waar belasting betaald wordt, moet geld verdiend worden. Ongezocht komen wij tot Maasland's middelen van bestaan. „Aangaande de nering zeggen zij, dat zij zich generen met haver te zaaien, koeien, paarden en andere beesten te houden, terwijl een derde der bevolking hun bestaan vindt in visschen, vracht in 't veer te varen, met schuiten en met wagens". Zóó leerde de „Enqueste ende informatie van de schiltalen voertijds getaxecrt ende gestelt geweest over de landen van Hoiiani ende Vrieslant, gedaen in den Jaare 1494", en zóó schreven we op blz. 23 van dit werk. Die bezigheden zijn zoo gebleven, uitgezonderd het visschen en het vracht-varen in het veer. De bewoners van Maassluis behoorden toen nog tot Maasland, en het zijn die bewoners, waarop hier bij die laatste bezigheden gedoeld wordt. Zoo konden Bakker en Van Ollefen in hun „Nederlandsche Stad- en Dorp-beschrijver" ten jare 1796 naar waarheid getuigen: „Het voornaamste bestaan der bewooneren is de Bouwhandel en Graanteelt". Dat is eeuwen lang zoo geweest en op den huidigen dag zoo gebleven. „Vóór 1796 — aldus Bakker en Van Ollefen — bloeide hier een menigte kuiperijen, die haar bestaan bij de visscherij van Maassluis vonden; in 1796 was dat getal al heel verminderd, en van dit middel van bestaan is zoo goed als niets meer te vinden. „Aan de Boondersluis — aldus genoemde Stad- en Dorpbeschrijver — wonen de zalmvisschers, en komen daar meede veel Koopvaardijschepen in. Men heeft hier aan de Sluischevaart een zeer groote en florissante houtkooperij, en een Houtzaagmolen, met deszelfs uitgestrekt aanhooren. Even buiten en benoorden Maasland aan den Maasdijk staat een voorname en welbeneeringde run- en trasmolen, aan welken een zware negotie, vooral in schors, gedaan wordt". Vervolgens gaven een koren-, een run- en pelmolen, een traankokerij, een bleekerij, een looierij en een tweetal molenmakerijen hier vertier. Zóó althans lezen we over het begin der negentiende eeuw. Ook wordt melding gemaakt van een menigte vlasserijen, die voornamelijk tot dat gedeelte van Maasland behoorden, hetwelk bij de jongste grensregeling met De Lier tot die laatste gemeente is overgegaan. Een en ander, maar voornamelijk de veeteelt en de zuivelbereiding, hebben Maasland tot een bloeiende gemeente gemaakt. In de laatste jaren neemt ook de tuinbouw toe. Een getuigenis uit 1796 vermeldt: „Over het algemeen is Maasland, niettegenstaande de vermindering der kuiperijen, nog redelijk welvarend." Welvaart geeft vertier, en waar het den boer goed gaat, heeft ook de burger geen reden tot klagen. Zóó dachten ook „Schout en geregte van Maasland" erover en zij lieten in vorige eeuwen acten van admissie verzoeken door hem of haar, die eenige nering of een bedrijf wilde uitoefenen. Men kon b.v. tegen betaling van idem zooveel eeii acte voor den verkoop van zout en zeep bekomen. „Alzoo N. N. wonende binnen den Dorpe van Maasland aan Schout en Zetteren aldaar heeft verzogt omme ten zijnen huijze als kleijne cramer of uitslijter te moogen verkopen zout en zeep met de kleijne maat en gewigt, zo is 't dat Schout en geregten voorn: den gemelden N. N. geadmitteerd hebben gelijk dezelve hem admitteeren bij deezen omme tot kennelijk wederzeggen toe te verkopen zout en zeep als kleijne Cramer of uitslijter bij de kleine maat en gewigt, mits uitsteekende een bord, waarop geschreeven staat, cramer in zout en zeep, en alvorens in handen van heeren Scheepenen Commissarissen der stad Delft, Eed doende volgens de formulieren daarvan zijnde, alles ingevolge de ordonnantie op de voorsz: middelen geëmaneerd den 8 October 1749". Een „slagter" ontving de volgende acte van „slagterij": „Wij Schout en Geregten van Maasland hebben ingevolge van het 28 articul van de ordonnantie op het beestiaal, geëmaneerd den 22 December 1791, geadmitteerd N. N., wonende binnen deezen Dorpe, omme als Vleeshouder en Slagter, vleesch en spek te moogen slagten en verkopen (en dat tot kennelijk wederzeggen toe) mits dat hij gehouden en verpligt zal zijn, jaarlijks van den 1 Maart tot den 1 November, vlees of spek te moeten slagten tot gerief der ingezetenen, en zig in alles dien aangaande, te moeten reguleren na de ordonnantie daarvan zijnde". Wie „drooge coffij en thee" wilde verkoopen, kon na bekomen admissie dit doen, maar moest volgens de ordonnantie van 31 Januari 1750 voor zijn huis een bord uitsteken, waarop: „hier verkoopt men coffij en thee". Ook voor den verkoop van spek, gerookt vleesch en worst moest een acte gevraagd en verkregen worden. En wie „Chais en Paard" wilde „verhuuren", kreeg de volgende acte: „Wij Schout en Gerechten van Maasland hebben ingevolge het eerste articul van de ordonnantie op het Carossen geld, gearresteerd den 2den December 1749, geadmitteerd N. N. omme Chais en Paard te mogen verhuuren" En (niets nieuws alweer onder de zon) ook om te tappen, moest men in vorige eeuwen vergunning hebben. „Wij Schout en Geregten van Maasland hebben ingevolge het 24e Articul van de Ordonnantie op de consumptie van de Brandewijnen en andere gedisteleerde wateren, gearresteerd 23 december 1749, geadmitteerd N. N., omme als herbergier of tapper in bier en wijn, brandewijn en gedisteleerde wateren, te schenken en verkopen, mits zig in alles dien aangaande te moeten reguleeren na de ordonnantiën en Publicatien daar op reeds geëmaneerd of nog te emaneeren, en speciaal zal hij niet vermoogen te herbergen of bij hem te doen vernagten zodanige Personen als bij Placaat van dato 30 October 1789 verbooden zijn, en respectievelijk in het derde articul van het zelve placaat, staan vermeld en uitgedrukt, en wijders ook in geenen deelen eenige verlotingen van Paarden, Koeijen, Varkens ofte andersinds hoegenaamd te mogen aanleggen of ten zijnen huize te permitteeren, ook niet ten zijnen huize op de Fiool ofte ander instrument te laten speelen of te laten dansen zonder voorkennis van den Schout; ook zal denzelven niet moogen tappen, schenken of gelaagen zetten onder de Kerktijden en Godsdienst dan alleen aan Reijsigers; alles op verbeurte van deeze Acte, die ten dien einde niet langer zal duuren dan tot kennelijk wederzeggen toe". * * * Waar nering en bedrijf is, waar handel gedreven wordt, moeten „reisgelegenheden" bestaan. „De reisgelegenheden — zeggen Bakker en Van Ollefen in hun „Stad- en Dorpbeschrijver" — zijn te Maasland zeer gemakkelijk: men vaart met de ordinaire veerschuit van Maassluis op Delft, en vice versa, waartoe men zich aan de herberg het „Huis ter Lugt" ') ter schuit begeeft. Maandags vaart een schuit op Den Haag, Dinsdags en Zaterdags één, en Donderdags twee schuiten op Delft. Zondags vaart een schuit op Rotterdam". Tot zoover Bakker en Van Ollefen, die in 1796 schreven. Die schuit van Zondag op Rotterdam — aldus bepaalde de municipaliteit van Maasland in 1807 — mocht niet vóór 's morgens elf uur vertrekken. Dit was o. a. de voorwaarde, aan Jac. de Vetten gesteld, die in 1807 inwoning verzocht en admissie, om te varen. O tempora, o mores! Onze voorvaderen in de achttiende eeuw waren al heel blij met hun „ordinaire veerschuit", terwijl wij, die het schoone kunstwerk over den trekvliet eiken dag aanschouwen, met Blauwbaards vrouw dagelijks vragen: „Zuster Anna, ziet ge nog niets komen?" Maar welke tempora ook voorbij mogen zijn, daar zijn goede mores, goede zeden gebleven. En het doet goed aan het harte, !) De onlangs afgebroken woning, waarin de laatste jaren het bouwbedrijf werd uitgeoefend. Uit de archieven weten we, dat daar in 1796 een zekere Pieter van den Acker als herbergier gevestigd was, en er ook een kolfbaan had. zoo vaak in de archieven der gemeente te lezen, dat ook de Maaslanders van vorige eeuwen uitblonken op het gebied der naastenliefde. Wat dit punt betreft, waren zij zeker niet „veraerd van d ouden stam" en hebben zij het voorbeeld der ridders van Sinte Marie de eeuwen door gevolgd. En wel opmerkelijk is, dat juist in den Franschen tijd, toen het den Hollanders toch waarlijk niet naar den vleesche ging, de beurzen het meest en het wijdst geopend werden en men van zijn betrekkelijke armoede milddadig offerde. Zoo vinden we vermeld een collecte voor de verminkten in den zeeslag van 11 October 1797; een van 10 April 1799 „voor de noodlijdenden door den jongsten watersnood", die f 274 4 st. - 6 penn. opbracht'). Voor de bewoners van Giesendam, waar in Maart 1807 een felle brand gewoed had, werd ruim f 70:— gegaard. Voor de noodlijdenden in Zeeland werd bijna f90:- saamgebracht. En toen in 1809 een watersnood veel ellende bracht, werd in de beide kerken en ook langs de huizen een inzameling gehouden. De eerste bracht ruim f47: f de laatste bijna f418:— op, behalve een „Nationale schuldbrief", groot f 100: -. Maakte samen ruim f 550: -. Waarlijk een belangrijke som, de tijdsomstandigheden in aanmerking genomen- ook worde niet vergeten, dat Maasland toen slechts 1500 zielen 'telde. Ook de ramp van Leiden (12 Januari 1807) deed de gelden mildelijk vloeien. Er werd f 574 : 18 st: en 4 stukjes gebroken zilver van punthaken gecollecteerd. Is het wonder, dat ook na de „reorganisatie", na het vertrek der Franschen, de beurzen wijd geopend werden? Een dankcoliecte aan de huizen der ingezetenen gehouden, bracht ruim f 433:— op We hebben geen aanstelling tot lofredenaar op het tegenwoordige geslacht. Maar.... we meenen, dat ook de Maaslander van de twintigste eeuw op het terrein der daadwerkelijke naastenliefde er zijn mag. i) Uit een „generaale collecte" dd. 24 juli 1731 gedaan, leeren we de m"nten kennen, die toen in omloop waren: „acht en twintigers, Kixdaalders, ducatons, drie guldens of daalders, guldens, sestalven schellingen, vier st.-stukken, dubbele st.-stukken, dertiendalven, stukken van dne stuivers vijf, grooten en stuivers" HOOFDSTUK XV. Schipluiden van Maasland gescheiden (1570). — Maaslandsluis vóór de separatie. — De separatie van 1614. — Kwestie over de grensregeling in 1738. — Wet van 10 December 1877. We moeten voor een oogenblik Maasland verlaten en tot de buren gaan, nl. tot Schipluiden en Maassluis, die beide tot het Ambacht van Maasland behoord en er één Ambacht mee uitgemaakt hebben. Eerst naar Schipluiden, omtrent welks scheiding van Maasland we lezen: „In den jare 1570 heeft Aalbert van der Loo, die toen het Ambacht van Maasland in pandschap had, daarvan de parochie Schipluiden met ruim 534 morgen lands afgenomen en dit te zamen tot een Ambacht Schipluiden verheven". Zonder twijfel maakte de voormalige parochie Schipluiden met zijn daaraan toegevoegde landen weleer een deel uit van het Ambacht van Maasland, en alles doet denken, dat de hierboven vermelde aanteekening met de waarheid overeenkomt en de scheiding in 1570 is geschied door Aalbert van der Loo, Commies van 's Konings Financiën te Brussel, die sedert 1557 van het Graafschap Holland in pandschap had het recht van aanstelling van een Schout, een Klerk (secretaris) en Bode over het Dorp en Ambacht van Maasland. Van der Loo, die in 1577 is overleden, heeft waarschijnlijk de bewuste scheiding geheel op eigen gezag ondernomen, zonder zelfs hooger autoriteit officiéél daarvan in kennis te stellen, hetgeen dan ook wel tot gevolg gehad zal hebben, dat de Staten van Holland, zonder op die scheiding acht te slaan, op 30 November 1583 aan Otto van Egmond, Ridder, Heer van Kenenburg, het Schout-, Klerks- en Bodesambt van Maasland als een onversterfelijk erfleen hebben verkocht, met bepaling, dat de drie officiën door hem en zijn erven of nakomelingen zullen worden bezeten en gebruikt, in zulken voege, als deze bij Aalbert van der Loo en zijn erven tot toen gebruikt en bezeten zijn geweest. Uit deze laatste woorden blijkt duidelijk, dat men bij de verkooping in 1583 van de Ambachtsheerlijkheid niet uitsluitend had te verstaan het Dorp en Ambacht van Maasland in zijn destijds nog bestaande uitgestrektheid, maar in zijn voormaligen toestand, d.w.z. met de parochie Schipluiden en de daaraan toegevoegde landen. Van de separatie van Schipluiden en Maasland wordt ook blijk gegeven in het request van Jacob van Egmont, Heer van Kenenburg, aan de Staten van Holland, van den 8 October 1612, waarbij hij o.a. vermeldt, dat zij door zijn voorzaten is geschied. Ook spreekt hij ervan in een brief van 12 December 1612. Burg. en Regeerders der stad Delft reppen mede van die separatie in hun request aan den Hove van Holland, van den 16 April 1613. * * ♦ Van Schipluiden door Maasland naar Maassluis. Daar Maassluis eerst op 22 Mei 1614 bij Octrooy van Hunne Grootmogenden de Hecren Staten van Holland en West-Vriesland met bewilliging van Jonker Jacob van Egmond, Heer van Keenenburg, Ambachtsheer van Maasland, werd gesepareerd ofte gescheiden van Maasland en alzoo opgericht tot een aparte jurisdictie, tot een afzonderlijke gemeente werd verheven, willen we hier iets uit de geschiedenis van Maassluis tot genoemd jaar 1614 meedeelen. Dat Maassluis in den eigenlijken zin een stichter zou gehad hebben, kan niet worden gezegd; naar de oudste overleveringen dankt het zijn oorsprong aan de Monstersche sluis, welke door een paar wachters, die in twee hutten van leem en klei woonden, bediend werd. De gunstige gelegenheid der plaats, haar ligging aan de breede Maas (men weet, dat de inpoldering van het eiland Rozenburg eerst van latere eeuwen dagteekent en b.v. in 1572 de Maas zich nog in haar volle breedte van Maassluis tot Brielle uitstrekte), — die gunstige gelegenheid en ligging hebben ongetwijfeld aanleiding gegeven tot den aanbouw van verscheidene huizen. Maar reeds in het begin der zestiende eeuw was de buurtschap Maaslandsluis zoo groot, dat zij een kapel met slagklok en uurwerk had, ten gerieve van „reisende luyden", van de visschers en ingezetenen, welke kapel echter in de opvolgende beroerten is vernield en geslecht. Waar die Katholieke kapel gestaan heeft? Aan den Maasdijk, op dezelfde plaats, welke thans de dus genoemde kleine Protestantsche kerk beslaat. Wie de patroon dier kapel is geweest, vinden wij niet vermeld. De overlevering noemt haar „de LieveVrouwe kapel." •) Wat tot de buitengewone uitbreiding en ontwikkeling van het dorp Maaslandsluis vooral heeft bijgedragen, was de overvaart naar Brielle, Hellevoetsluis en andere plaatsen aan de overzijde der Maas, waartoe al spoedig een veer werd aangelegd. Ook de aanleg van de Schans, die na de inneming van Brielle door de Watergeuzen in 1572, op raad van Marnix van St. Aldegonde gebouwd werd, heeft de aanwas der gemeente bevorderd. Marnix zag het groote gewicht in, dat het opwerpen van een schans te Maaslandsluis kon hebben om de stad Brielle voor den prins van Oranje te bewaren. Maar ook de Spaansche bevelhebber Romero begreep het groote belang van deze schans en deed haar in 1573 bespringen. Bij deze gelegenheid werd Marnix van St. Aldegonde gevangen genomen in hetzelfde pand, waarin zich nu nog het hotel „de Moriaan" bevindt. De Spanjaarden voerden hem naar Utrecht op het kasteel „Vreedenburgh".2) In het daarop volgende jaar 1574, juist toen de stad Leiden in den grootsten nood verkeerde, werd de Maaslandsluische Schans door de Spanjaarden ingenomen onder aanvoering van zekeren Louis Graetan, het hoofd van een troep vrijbuiters. Deze troep trok van Maaslandsluis naar Vlaardingen, waardoor beide plaatsen voor den Prins van Oranje verloren gingen. Uit den aard der zaak is de visscherij wel voornamelijk de 1) Nog tegenwoordig is er bij Maassluis een polder, de LieveVrouwe polder geheeten. 2) In den Spaanschen tijd is Maassluis zoo goed als geheel verwoest. In 1596 is men begonnen het weder op te bouwen. oorzaak geweest, dat Maaslandsluis in zulk een korten tijd tot luister is gestegen. In de zoogenaamde verpondingslijsten van het jaar 1632 waren voor Maaslandsluis reeds 582 huizen ingeschreven. De ingezetenen van Maaslandsluis schijnen zich altijd gekenmerkt te hebben door een groote zucht naar vrijheid. Zoo ontstond b.v. in het jaar 1610 een oproer, doordat een kleine belasting op de aan te brengen visch werd geheven, met het doel eenige visschers van Maassluis, die door Turksche zeeroovers gevangen waren genomen en in Turkije als Christen-slaven verkocht, te bevrijden. Deze opbrengst was niet vrijwillig, doch een belasting door Prins Maurits voorgeschreven, en men weigerde daarom deze te voldoen. Een beambte van den Prins, een z.g. Deurwaarder, afgezonden om van deze belasting de officiëele aankondiging te doen, werd uitgejouwd en verjaagd en eerst nadat de Stadhouder Maurits een compagnie zijner eigen lijfgarde uit Delft had gezonden om de oproerlingen te beteugelen, werd de rust hersteld. * • * Ziedaar heel in 't kort iets meegedeeld omtrent de geschiedenis van Maassluis vóór de afscheiding. We willen nu tot die separatie zelf overgaan. Op verzoek van Heer Jacob van Egmont, Heer van Keenenburg, werd met ingang van 1 Januari 1612 Maassluis door de H.H. Staten van Holland en West-Friesland tot een afzonderlijke Ambachtsheerlijkheid verklaard, en kon Maasiand's Heer zich voortaan noemen Heer van Ruijven, Maasland en Maaslandsluis. Het was voornamelijk op klachte van verongelijking, dat de Heer van Keenenburg tot die separatie overging. Reeds in 1599 dienden Willem Lambrechtszoon en Pieter Engelbrechtszoon bij den Ambachtsheer klachten in over verongelijking, Maassluis bij den omslag der schreven en bij de verponding aangedaan. En in het begin der 17e eeuw kwam daar de kwestie van scholenbouw bij. Te Maasland zou een nieuw schoolgebouw verrijzen '); eendrachtig werd door de „buren" (zooals die van Maassluis genoemd werden) x) Deze school is op Hemelvaartsdag van 1745 in asch gelegd. besloten, daar niets toe bij te dragen, of „het moest egaal en gelijk gaan, dat (hunne) dingen mede op den gemeenen omslag kwamen. Zoo dit niet ware, dat zij eer zij zulks toelaten zouden, liever met proces zoodanige verongelijking zouden weerstaan." Intusschen was de separatie begonnen. Ten „aanhooren van velen uit de gemeente, gequalificeerde buren op Maaslandsluis" werd de acte van separatie voorgelezen, waarin 1° de omvang van het rechtsgebied werd bepaald, 2° een Schepenbank ingesteld en de tijd, waarop dit college vergaderen zou, aangewezen werd, ') 3° de bepaling werd opgenomen, dat het loon en salaris van Schout, Schepenen, Secretaris en Bode niet hooger mocht zijn dan dat te Maasland, 4° dat ook het zegelrecht van 't nieuwe Ambacht niet hooger zou zijn dan dat der moedergemeente. De eerste Schout van Maaslandsluis was A. van Waes, die op 10 Januari 1612 aan den Ambachtsheer een voordracht van veertien personen aanbood, waaruit het college van zeven Schepenen kon gekozen worden. Tot eerste Schepenen werden door Jonkheer Otto van Zevender, die van den Ambachtsheer opdracht had ontvangen de separatie tot een eind te brengen, gekozen: Adriaan Willemsz. van Moordrecht, Joost Willemsz. Streelandt, Cornelis Claesz. Cruydenier, Leendert Cornelisz. 's-Gravensande, Jan Jansz. Verdoes, Jan Cornelisz. van Nierop, „allen wonende op de dorpe van Maaslantsluys", en verder Dirk Fredericx, „wonende in den polder van Aalkeet-binnen in de jurisdictie van Maeslantsluys voorschreven". De eed werd afgelegd voor Otto van Zevender ten huize van Marytgen Leendertsdochter, „weduwe van wijlen Maerten den afslager". Maasland zat intusschen niet stil, maar bracht de zaak voor den Hove van Holland. In een mandement penaal, „bij genoemden Hove beloopen", klaagde het over het verlies, dóór de separatie geleden. Ook zocht en vond het steun „bij de heeren van Delft", die de separatie niet gezind waren. Om zijn aloud recht te handhaven werd er te Maasland aan gedacht te procedeeren. Intusschen kwam de winter van 1612/'13 en bleven de zaken hangende. Maar in het voorjaar van 1613 begon de kwestie weer i) Uitdrukkelijk werd bepaald, dat Schepenen steeds met den Schout moesten vergaderen. op te leven, en kreeg men van weerszijden een regen van rekesten, apostilles, re- en duplieken van beide zijden. Aan den eenen kant de moedergemeente met Delft, dat meende door de separatie in zijn rechten verkort te zijn; aan de andere zijde de nieuwe Ambachtsheerlijkheid, gesteund door den Ambachtsheer. In een repliek door de heeren van Delft d.d. 13 Mei 1613 ingeleverd, toonden dezen zich 1° „moeielijk" om den titel: Ambachtsheer van Maasland; merkten zij 2° op, dat de aanwas van Maassluis geen reden tot separeeren gaf; verzetten zij zich 3° tegen de bedenking, dat zij „die van Maasland zouden hebben aangezet; legden zij 4° den Heer van Keenenburg ten laste, dat hij zich in de scheiding als een prins van den lande gedroeg. Ook de „verkozen Schepenen van Maassluis dienden bij de „Grootmogende Heeren Staten 'sLands van Holland of derselver Gecommitteerde Raden" een rekest in. Zij spraken van „de ongelijkheid van kosten der sollicitaties op Maaslandsluis en Maasland, nochtans één Ambacht. Ook van het bouwen van een (Protestantsche) kerk te Maassluis, waartegen Maasland zich altijd verzet had. Wezen er op, dat Maaslandsluis steeds zijn eigen predikanthuis in reparatie had onderhouden, terwijl Maasland dit uit de algemeene kas deed, waartoe zij („die van Maassluis") ook moesten bijdragen. Merkten op, dat de straten van Maasland tot nu toe uit de Ambachtskas waren onderhouden, terwijl „die van Maasland" geweigerd hadden de straten van Maassluis op den algemeenen omslag te brengen. Op die wijze — werd geconcludeerd — draagt Maassluis dubbele lasten. En — zoo schreven Schepenen verder — Maaslandsluis draagt f 500.— bij in de verponding voor de huizen, die in het geheel f 700. bedraagt. Komen die van Maaslandsluis met den Secretaris of den Bode van Maasland in aanraking, dan moeten zij aan deze titularissen dubbel loon betalen. Derhalve werd verzocht de separatie, door den Heer van Keenenburg gedaan, te handhaven en een vierdepart van Maaslands morgentalen bij Maaslandsluis te voegen. Ook de bewoners van Maassluis zelf dienden een remonstrantie bij „de Ed. Mog. H.H. Staten 'sLands van Holland en WestFriesland of hare Gecommitteerde Raden " in Zij legden nadruk op de punten, bovengenoemd, en wezen op de vertraging, die men ondervindt om certificaten, benoodigd voor de nieuwe haring, te bekomen. De Heer van Keenenburg bleef niet achter en steunde bij afzonderlijk adres de rekesten van Schepenen en inwoners van Maassluis; de laatsten hadden zich bij hem beklaagd, dat er bij het doen van arresten moeielijkheden gerezen waren. Ten einde ingelicht te worden stelden de H.H. Staten van Holland al deze bescheiden in handen van Burgemeester en Regeerders der stad Delft. Nu bleef de zaak lang slepende. Het nieuwe Ambacht van Maaslandsluis verkreeg intusschen een Secretaris in den persoon van Gidion Looquefier. Eindelijk consenteerden de heeren van Delft, voor zooveel hun aanging, in de separatie (4 Mei 1614) en schoten ook Gecommitteerde Raden op. Zij benoemden burgemeester de Lange, van Gouda, en burgemeester Thorenvliet, van Leiden, om „inspectie te doen aangaande de gelegenheid der grenzen." Na gedane besognes vertrokken deze heeren en kort daarna werden beide partijen bij Gecommitteerde Raden ontboden. Maasland had tot assistenten genomen den advocaat Van Veen en Strijen, en zijn gewonen procureur Jan Coenen Groeneveld, benevens verschillende gecommitteerden. De Ambachtsheer had zijn neef, den baljuw van Seventer en den predikant van Maassluis, ds. Johannes Fenacolius, benevens eenige gecommitteerden gezonden. Nadat beide partijen hun belangen voorgedragen hadden, cor.scntecrdc Maasland tenslotte, dat Maaslandsluis een eigen rechtbank zou hebben, mits de politie en het zegel gemeenschappelijk zouden blijven. Op 9 Mei d.a.v. had een nadere bijeenkomst bij Gec. Raden plaats. Van beide partijen waren zoovelen naar Den Haag getogen, dat het leek, alsof heel Maasland en Maaslandsluis bij deze vergadering aanwezig waren. „De gemoederen waren — zoo luidt een handschrift over deze kwestie — zóó beroerd, dat Gecommitteerde Raden het noodig oordeelden, tot verzachting der gemoederen, het volk een- en andermaal toe te spreken." Nog was het einde der kwestie niet daar. In een vergadering van 16 Mei „sprak de predikant van Maassluis, ds. Fenacolius, 8 Oec. Raden nogmaals aan, hun verzoekende den „confuysen" staal van Maaslandsluis toch te willen erbarmen, en door hun autoriteit, ten beste van het nieuwe Ambacht, een einde aan de zaak te willen maken." Elk der partijen werd nog in het bijzonder gehoord. De predikant van Maassluis gaf te kennen, dat het Maaslandsluis niet te doen was om vermeerdering van gebied, maar enkel „confusie van tweeërlei jurisdictie zocht te verhoeden, daar hun aantal woningen dagelijks toenam; „zij zouden tevreden zijn als alle gebouwde eigendommen, zoo groot als die in het toekomende zouden mogen worden, onder de jurisdictie van Maassluis zouden behooren". Ten slotte gaf Maasland, „door tusschenspreken van Gecommitteerde Raden" toe, en werd de zaak beëindigd, hoewel — zoo lezen we in een handschrift — „die van Maaslandsluis nopens hun politie een achterdeur openhielden." Octrooi en autorisatie van eigen Rechtbank en politie volgden nu spoedig, welk stuk in de „Bijlagen" zal opgenomen worden. * * * In 1738 is er tusschen Maasland en Maassluis nog kwestie gerezen over de grensregeling. Dienaangaande lezen we: „Extra-ord. verg., gehouden (bij Schepenen en Setters) op Sondag 26 Januarij 1738. Den Schout Cornelis Keijzer heeft ter vergadering van Setters en Schepenen van den dorpe ende Ambagte van Maasland, collegialiter vergadert sijnde ten Regthuyse alhier, gerapporteert, dat hem was ter oore gekomen, dat den geregten van Maaslandsluys, sustineerende dat de landen, nagelaten bij wijlen den heer en mr. Henderik van Willigen en Vrouwe Maria van Willigen, weduwe van den heer en mr. Aalbert Meerman, geleegen in 't suyderste gedeelte van 't Noord Nieuwlant, bewesten en benoorden het dorp van Maaslandsluijs, soude behoren onder haare jurisdictie ende daartoe veel middelen aanwenden om was het doenlijk die van Maasland in haar out en goet regt en possessie te turberen. Waarop gedelibereert en in agtinge genomen sijnde de woorde der scheijding tusschen Maasland en Maaslandsluijs van den Jaare 1614, waarbij klaarlijk bleek dat de voorsz: landen onder de jurisdictie van Maaslant waren behoorend; gelijk deselve ook alle op onse quohieren der verpondingen staan bekent, in welke saake tot bewaringe van ons Regt, Regten en geregtigheden dient te werden voorsien; Soo is 't dat Setters en Schepenen voorn: hebben gecommitteert, gelijk sij committeeren bij dezen den Schout Cornelis Keijzer en den Secretaris Gerrit de Heer, omnie nauw toesigt te neemen, dat (door) die van Maaslandsluijs niet in prejudicie van 't Ambagt van Maasland daar omtrent en wort gedaan, ende ingevalle bij deselve ten dien eijnde iets mogt werden ondernomen, haar uyt naam ende van wijlens de voorsz; collegien hetselve te beletten, en haar daarinne tot mainte van ons Regt, tegen te gaan soo in Regten als daar buijten, soodanig den voorn: Schout en Setters bevinden sullen te behoren." Of in den loop der tijden meer kwesties over de grensregeling zijn gerezen, konden we niet achterhalen. Uit de jongste geschiedenis weten we, dat krachtens de Wet van 10 December 1877 (Stbl. No. 228) van Maasland naar Maassluis ruim 135 H.A. met een bevolking van 41 zielen zijn overgegaan. Vermelden we ten slotte, dat Maassluis eerst in 1869 het volle en vrije genot van de opbrengst van het havengeld over zijn geheele havenuitgestrektheid ontving. HOOFDSTUK XVI. Vóór 1795 geen algemeene schoolwetgeving. — Schets van het onderwijs in de middeleeuwen — Karei V en Philips II als wetgevers op onderwijsgebied. — De Hervorming — Gunstige staat van het onderwijs in de 17de eeuw. — DE DENKER over het onderwijs in de 18de eeuw. — Een kijkje in de oude school. — DE MENSCHENVRIEND van 1788 over het onderwijs in het algemeen. — Oprichting van schoolfondsen. Vóór 1795 was er van een algemeene schoolwetgeving in ons land geen sprake: het provincialisme stond die in den weg. De zorg voor het onderwijs was overgelaten aan de provinciën, de stedelijke besturen en de ambachtsheeren. Vóór de Hervorming had de Kerk in zake onderwijs een groot gezag. Tijdens de Republiek der Zeven Geüniëerde Provinciën hebben verschillende Hervormde synoden pogingen aangewend om het gezag over de school in handen tc krijgen: de Staten hielden wat zij bezaten. Soms weigerden de Staten de besluiten der synoden te bekrachtigen, soms hechtten zij er, „behoudens de regten van Staten, Edelen en Magistraten", hun zegel aan. In het algemeen kan men zeggen, dat de synoden meer verzochten dan bevolen. Alleen het catechetisch onderricht werd door de synoden geregeld. Vaak stellen we ons de Batavieren en Friezen te ruw en te onbeschaafd voor. We weten uit de geschiedenis, dat Claudius Civilis het Latijn kon lezen en schrijven. Het schijnt, dat de Romeinen in de nabijheid van Leiden een school hadden gesticht om de jeugd in hun taal en zeden te onderwijzen. Een groot bevorderaar van het onderwijs was Keizer Karei de Groote. Zelf een minnaar der wetenschappen, was een van Kareis groote zorgen de jeugd te doen onderrichten. En we hebben slechts een blik te slaan in de „rondgaande brieven", die van den Keizer zijn uitgegaan, om overtuigd te worden, dat ook in de zaak van het onderwijs Europa veel aan dezen monarch te danken heeft. Zoo wordt in een keizerlijk schrijven van 787 den Bisschoppen en Abten ten zeerste op het gemoed gedrukt, dat zij toch zooveel mogelijk zouden zorg dragen, dat alle kinderen, niet slechts van christenen, maar ook van heidenen, niet enkel van vrijen, doch ook van lijfeigenen behoorlijk onderwezen werden. Strenger en uitvoeriger nog zijn de bepalingen, door een synode van Bisschoppen, door Karei in 789 bijeengeroepen, uitgevaardigd, lederen Bisschop werd de verplichting opgelegd in zijn zetelplaats een school te onderhouden. Ook de leervakken werden opgenoemd, die in deze onderwezen moesten worden. Als zoodanig vinden we vermeld het lezen, het schrijven, het noten-zingen, de psalmen, het rekenen en de kalender. Schoon waren de resultaten. Van af Karei den Groote vinden we het schoolwezen in vele streken van Europa voorgoed gevestigd. Niet alleen werd er onderwijs gegeven in de bisschoppelijke steden en in de kloosters, ook het platteland reeds zien wij hier en daar door de zorg der Bisschoppen in het bezit van eenige scholen gesteld. Het was daarbij den geestelijken verboden voor het geven van onderwijs een belooning te vorderen of andere dan geheel vrijwiiiige geschenken daarvoor aan te nemen. Karei zelf bezocht de scholen en dreigde de ouders, die hun kinderen geen onderwijs deden geven, met kerkelijke straffen. Veel van het goede, door den machtigen Charlemagne tot stand gebracht, ging door den inval der Noormannen te niet. Maar het zaad, eenmaal gezaaid, had wortel geschoten. En al mochten hier en daar de vruchten vernietigd worden, de eenmaal gelegde kiem bloeide weer op. Door verschillende oorzaken: de verheffing der burgerij, de ontwikkeling van handel en nijverheid, de opkomst der Broeders des gemeenen levens, de uitvinding der boekdrukkunst, had er een ontwikkeling van het schoolwezen plaats. Nevens de klooster-, kathedraal- en stiftscholen verrezen openbare scholen, tot welker oprichting de landvorsten aan vele steden verlof gaven. En met dat verlof ontvingen de stedelijke magistraten een zeker schoolrecht. Gemeenten, die dat recht bezaten, konden zelf verordeningen maken en waren in dezen onafhankelijk van de grafelijke keuren. Volgens dat schoolrecht konden de stedelijke regeeringen de oprichting van bij- of winkelscholen beletten. In de zestiende eeuw evenwel waren laatstgenoemde inrichtingen reeds vrij talrijk geworden, maar had het „hoofd" ervan de verplichting aan den rector van „die grote scoel" per leerling een zekere uitkeering te doen. Keizer Karei V en Philips II sloegen beiden, om de opkomende Hervorming tegen te gaan, het oog op het onderwijs. Eerstgenoemde vorst ordonneerde, dat niemand school mocht houden, zonder eerst geadmitteerd en geapprobeerd te zijn door den principalen officier van de plaats en door den parochie-pastoor of door de kapittelen of scholasteren. Philips II bepaalde: de schoolmeesters zullen nog „van haer gelove" ondervraagd moeten worden en met eede beloven uit geen andere dan door de Katholieke Kerk goedgekeurde boeken te onderwijzen en zorg dragen, dat zij orthodoxe leeringen verspreiden. En in 1563 werd nog eens bijzonder geordonneerd, dat er terstond goede scholen moesten opengesteld worden, terwijl een ieder verplicht werd zijn kinderen ter schole te zenden. De vruchten van Keizer Kareis ordonnantiën bleven niet uit. Op elke plaats — zoo had de Keizer bevolen — moest onderwijs gegeven worden, minstens in lezen, schrijven en zingen. Was er geen onderwijzer, dan moest de koster onderwijs geven. En waar deze ontbrak, moest de pastoor der plaats zelf of iemand namens hem de jeugd onderrichten. Ook de armste kinderen. Daarbij moest de onderwijzer een zeker examen ondergaan en van goed zedelijk gedrag zijn. De geschiedschrijver Guicciardini getuigde van Kareis tijd: „De gemeijne lieden hebben meestal wat beginsels in Grammatica, ende kunnen schier al t' samen, ja ooc de boeren ende lantlieden, ten allerminsten lesen ende schrijven." De Hervorming kwam en met deze de invloed der Hervormde Kerk op het onderwijs. In 1581 vaardigde Prins Willem 1 een plakkaat uit tegen ongeschikte schoolmeesters en -maïtressen. De synode van Dordrecht bepaalde in 1618, dat de predikanten het opzicht over de scholen zouden hebben, en die dikwijls moesten bezoeken. Den Katholieken werd verboden een school te openen; soms werd hun toegestaan een weeshuis- of armenschool te stichten, waarop dan ook oogluikend meer gegoede kinderen werden toegelaten. Wat de resultaten van het onderwijs betreft, tot het eind der zeventiende eeuw kon daarover weinig of niet geklaagd worden. De gouden eeuw van Frederik Hendrik, een tijdperk, dat steeds tot navolging blijft prikkelen, bracht ook goed onderwijs. Maar het goede werd niet gehandhaafd, onvolkomenheden, leemten en gapingen niet aangevuld. Men was tevreden met wat men bezat. En wat de lokaliteit, èn wat de gebruikte boeken, èn wat de geschiktheid der onderwijzers aangaat, werd geen stap in voorwaartsche richting gezet. Ja, vaak was men bij vorige tijden ten achter. Als er één zaak van aanbelang in de achttiende eeuw verwaarloosd is, dan zeker wel die van het onderwijs. Zoo moest een spectatoriaal geschrift, De Denker, in 1777 verklaren: „Op vele plaatsen zijn de schoolampten collatien van de eigenaars der heerlijkheden; deze begeven ze helaas! dikwijls aan hun livrijbedienden, en bederven moedwillig de jeugd van een volkrijk dorp, opdat zij gelegenheid mogen hebben om een lakij, die niets kan, die dikwijls nog eerst een weinig lezen of schrijven moest leeren, aan de kost te helpen. Ik kan hier een geheele reeks van groote dorpen optellen, waar het alzoo gesteld is. Vele andere dorpen zijn er, waar de bezoldiging der schoolmeesters zoo slecht is, dat zij nauwelijks droog brood hebben. Zulke plaatsen zijn voor lakijen te slecht, maar zij krijgen daarom evenwel menschen van tamelijke bekwaamheden. Wat mensch, die iets kan, zal zich willen verledigen om op een afgelegen slijknest honger te komen lijden?" Op andere plaatsen is het Volgens hem wel beter wat het salaris betreft, maar heeft men niet zelden allerzonderlingste denkbeelden aangaande een goeden schoolmeester. Hier neemt men er een om zijn vervaarlijke stem, ginds om zijne kunstvaardigheid met de pen, elders om zijn bekwaamheid in het oplossen van ongewone arithmetische vragen, maar of hij goed kan lezen, met kinderen weet om te gaan, en eenige algemeene beginselen van smaak en godsdienstige kennis heeft, daaraan wordt nauwelijks gedacht. Zelfs in groote steden waren vele onderwijzers, die volstrekt onbekwaam waren in hun vak, wien het aan een matig, natuurlijk verstand ontbrak. Tot in het laatste kwart der achttiende eeuw bleef het oordeel over het onderwijs en de onderwijzers al even ongunstig en kras. Toen J. H. van der Palm op 16 Juli 1801, „het zevende jaar der Bataafsche vrijheid", de schoolopzieners te zijnen huize vergaderd had, verklaarde hij: „In het onderwijs der scholen zelve is niet maar hier en daar iets terecht te brengen, maar alles, het een melaatscher dan het andere, te herstellen en te herscheppen." De onderwijzers der jeugd hadden, volgens hem, geen denkbeeld van den aard en het gewicht hunner bestemming! De leerwijze der scholen was slaafsch en werktuigelijk, geschikt om den lust der kinderen uit te dooven, ja van den beginne te versmoren. De leerboeken waren vervelend en van geenerlei waarde, en de schoollokalen zelf niet zelden een onverwinlijke hinderpaal voor de meest noodzakelijke verbetering van het onderwijs '). * * * We willen even de vakken nagaan, die destijds in de scholen werden onderwezen, en beginnen met het hoofdvak: lezen. Al spellende, uitentreure spellende, moest die kunst worden aangeleerd. En wel ten deele van het spelbord, waarop de meester de woorden !) Nog onder de Wet van 1857 was er ergens op een Veluwsch dorpje — aldus verhaalt J. Versluys — een maitres, die... het klinkt ongelooflijk — de kunst van lezen niet verstond. Maar hoe maakte zij het dan, om den kinderen die kunst eigen te maken? Och, haar methode was eenvoudig. Mamsel, in haar catheder gezeten, ontving de kleinen, teneinde ze de leesles te doen opzeggen. Bij de minste hapering moest de jonge leerling de rechterhand uitsteken om het plaksken te ontvangen. Bij repetitie van het haperen volgde een tweetal plakskens. De grootere leerlingen, al zooveel jaren vertrouwd met maitres methode, zorgden wel, dat de kleinen eer zij den catheder beklommen, de les op hun duimpje kenden. De grootere leerlingen waren dus feitelijk de leermeesters voor de kleinere. neerschreef, die gespeld moesten worden. Voor een ander deel uit een tweetal boekskens, het kleine en het groote „Hanenboek", op welks titelblad een haan prijkte, waaronder: „So wie volkomelijk wil leeren lesen, „Moet in den A. B. C. geoeffent wesen". Nu, „geoeffent" in het „spelden" werd er genoeg. Allerlei spelen leesoefeningen waren in die Hanenboeken te vinden: in het kleine het „Onze Vader", de „Tien Geboden", het „Morgengebed", het „Gebed vóór en na den Eten" enz. Het groote hield o. m. in: „Het algemeen Christelijk gelove", de „inzetting van den H. Doop en van het Nagtmaal Christi", en verder nog een „A. B. C. der pligten" op rijm: „A. „Al wat kwaet is, moet gij mijden. „B. „Bidden moet gij te allen tijde. „C. „Cier u met geen ijdel cleet. „D. „Doe uw naasten nimmer leet" enz. Die wat meer geoefend waren in de leeskunst, kregen groote woorden onder de oogen, door „meester" met flinke letters op het zwarte schoolbord geschreven; hoe meer lettergrepen, hoe beter. Als daar waren: Overalomtegenwoordigheid, Constantinopolitanen, Mannenkleederdrachten en dergelijke. Deze woorden werden dan lettergreep voor lettergreep in koor gespeld, steeds met herhaling van de reeds gespelde deelen. Was men eenmaal de kunst van lezen machtig, dan kwamen verhalen aan de beurt, waaronder ook waren stukken van Middeleeuwsche romans, van Arabischen of Spaanschen oorsprong. Tegenwoordig zal niemand het in de gedachten nemen der jeugd dergelijken kost voor te zetten, maar een anderhalve eeuw geleden zag men zoo heel nauw niet. Een groot kunstenaar met de pen was de schoolmeester van voor een paar eeuwen. En verschillende producten van zijn kunst werden in „het school" opgehangen. Wordt tegenwoordig door verschillende onderwijzers van het schrijfonderwijs te weinig werk gemaakt, toen deed men het te veel. Men was er op uit van de jeugdige schrijvers calligrafen, kunstenaars met de pen te maken. Meesters „exempel" was, op bordpapier geplakt, aan den schoolwand gehangen, en de leerlingen legden hun „arksel" — een in vieren gevouwen vel schrijfpapier — op een z. g. schooldoos, die zij op de knie vasthielden. Ook in het rekenen werd in de oude scholen nogal wat werk gemaakt. In sommige scholen werd met zoogenaamde legpenningen, die alle toen bestaande munten vertegenwoordigden, gerekend. Maar van ontwikkelend rekenonderwijs was meestal geen spraak. De leerlingen leerden ook „brieven digten" of opstellen. Verschillende handleidingen wezen hierin den weg. Aan het eind van zulk een boek werden dan nog gevoegd: Requesten, Houwelijksvoorwaarden, Accoorden, Paspoorten, Bestedingen, Leen- en Rentebrieven, Quitantiën, Huurceêlen enz., altemaa! dingen, zou men zoo zeggen, waar de jeugd van elf a twaalf jaar veel aan heeft! Waren de brievenboeken doorgewerkt, dan kwam het „Titelboecksken" aan de beurt en kreeg de leerling allerlei titulatuur van die der „Hoogedelmogende Heeren Staten 's Lands" tot die van den eenvoudigsten burger onder de oogen. * * * Niet overal evenwel verkeerde men in zulke gunstige omstandigheden, dat al deze zaken behandeld konden worden. De regel was dat men zich moest behelpen, en dat b.v. voor een school van honderd en meer leerlingen één meester voldoende gerekend werd. Geen wonder, dat er op het eind der achttiende eeuw klachten vernomen werden als die van Van der Palm. We willen De Menschenvriend van 1788 eens opslaan en zien hoe het er in de meeste scholen uitzag. Wat dit spectatoriale geschrift geeft is een tafereeltje, even levendig van voorstelling als donker van kleur. „In den morgenstond begeven zich de kinderkens reeds ten acht uuren op weg, voorzien van een leerboekje, en wel de meesten van een linnen zakjen, waarin zij hun middagmaal medenemen. Naarmaate de menigte aangroeit, wordt ook de woestheid vermeerderd. Haast geraaken zij van het gewoon wandelpad in den beslijkten rijweg. De één vegt met zijn leerboek, de ander met modder, de derde met zijn proviandzakjen, en al vegtende en tierende nadert men de school. Men een verbazend geweld dringt men al schreeuwende en slaande de deur in, waarbij hunne bemorste rokjens niet weinig nadeel lijden. Welk een holderend bolderend geluid! Elk wil de eerste op zijn zitplaats wezen; men springt en buitelt over banken, stoelen en tafels. De schoolvoogd verschijnt in zijn oud belapten rok en besmeurden castoralen hoed, hij plaatst zich met een barsche houding op zijn houten troon, legt het zwart smuigertjen neder, geeft met de bullepees een hevigen slag, en roept luidkeels, stil!! Allen gehoorzamen, en eensklaps gaan de hoedjens af. De meester begint het morgengebed: hij dankt den Algoeden voor de bewaaring in den nagt, bidt verder voor de Heeren Staaten, voor de Bondgenooten, voor zijne Doorlugtige Hoogheid en het Vorstelijk huis, voor de Regeering van die plaatse, voor de Kerk, voor den Predikant, voor den land-, vee- en steêman, en vergeet vooral niet zijn misnoegen, dat hij op den een of anderen heeft, te vermelden. De kinders, die van zijn gebed even weinig begrijpen, alsof hij het in de Arabische taal deed, hebben ondertusschen elkander bij 't hair, zien door de glazen, wijzen naar het een of ander voorwerp, fluisteren, lachen. Dan de Meester zegt: amen, ja amen! Hoedjes op! Welk een schrikbarend geluid! Alle monden gaan tegelijk open: e-n en, d-a-t dat. Jan, Piet, Klaas en meer anderen lopen tegelijk naar den houten stoel en roepen: Meester, een pen! terwijl ieder een duit nederlegt. Zagt .... Klaas, de zoon van een Schepen, klaagt: „Meester, zwarte Dirk heeft mij voor de neus gestompt!" De monarch grijpt de bullepees, zet twee gespalkte blikken, en roept met een donderende stem: „Dirk, loedert, kom hier!" Dirk wil zich verontschuldigen, maar de knaap leeft van de armenkas, en dus wordt hij niet gehoord. De meester grijpt hem in zijn hairen, rost hem op een onbarmhartige wijze, en zendt hem met een blauwen rug onder het faveur van eenige oorvijgen weder naar zijn plaats. Alles is onder deze regtspleging in rep en roer. De schoolvoogd verheft zijn stem, en de verwarde leerdeun begint op nieuw. Het onderwijs neemt zijn aanvang, zes naderen te gelijk den leerstoel, drie klimmen het trapje op en beginnen te gelijk, de een: e-n en, de ander d-a-t dat, v-a va, d-e-r, vader; de meester versnijdt intusschen de pennen, en maakt fraaie letters op groot mediaan met allerlei figuurtjens, om het een der voornaamsten present te geven; om de vijf minuten geeft hij een schreeuw en herhaalt deftig d-a-t dat. Na je plaats is het, en hij haalt met een vaart een streep, daar ze eindigen. De andere treden op, rammelen op dezelfde wijze, en zoo doen binnen een uur dertig of veertig kinders. Hierna komen de lezers; die het luidste schreeuwt en den kerktoon van deii voorlezer het naast komt, krijgt de grootste loftuitingen. Van zinsnijdingen spreekt de meester niet, omdat ze hem onbekend zijn; alles wordt gelezen op den zelfden deun, op zulk een wijze, die elk verstandig hoorder overtuigt, dat noch meester noch leerling weten wat zij lezen. Dit werk is met dertig leerlingen insgelijks in een half uurtjen afgelopen. Het druischend leergeluid klimt al hooger en hooger. Eenige kinders zijn bezig met schrijven. De meester werkt weder aan zijn pennenstukjen, of aan zijn sollicitatieboek, of schrijft voor den schout, of (dat vooral in Noord Holland plaats heeft) onderteekent collectebriefjes. Wederom een andere vertoning. Matres verschijnt met een groote trommel vol koekjens. De negotie begint, de een neemt voor één duit, de ander voor twee; hiervan heeft ze een woekerende winst. Elk is voorzien; meester (roept ze) kom je! het half elfjen is klaar! De schoolvoogd vertrekt op het eerste geluid. Hij verhaalt zijn wijf, hoe deftig hij Dirk heeft afgerost, en zij is van oordeel, om hem in t vervolg zo genadig niet te behandelen. De meester gaat wederom naar het school. Zijn zoon, dien hij het commando zo lang had toevertrouwd, speelt met de kinders; hij grijpt de bullepees, de knaap kruipt onder de tafel, vader volgt, dan boven dan onder, vader en zoon springen van de eene tafel op de ander, de jongen schreeuwt: moeder, help! Moeder verschijnt, pleit voor hem, en daarmede neemt deze vertooning een einde. Twee of drie jongens krijgen order, om de looden der klok op te winden, andere om de Kerkstraat te wieden. Thans verschijnen eenige met hun kladschriften voor het plankgestoelte, en het voornaame werk van den meester neemt een aanvang. Hij stroopt den mouwrok van den rechterarm naar boven, maakt na eenige draaijingen op het kinderschrift allerlei krullen, figuuren, vogeltjens, veêren, mannetjes enz.; onder deze verdwijnen de letters met de gebreken der kinderen, die met deze kunststukken wonder in hunnen schik, al springende naar hunne zitplaatsen vertrekken. 't Is nu bijna half twaalf, en de toon zal hooger klimmen. De meester krijgt het psalmboek en roept met luider stem: Laat ons ter eere Godes en tot ons aller stichting, opzoeken en met heiligen aandagt zingen den berijmden 109* psalm van den Profeet David, daar het begin is beginnende; hij leest twee verzen. Nu rijst er een geluid op, waarbij het geblaet van honderd schaapen lieflijk is, noch toon, noch maat neemt men in aanmerking. Vader en zoon zwellen de aderen voor het hoofd op, gaapen tegen elkander met stijve kaken, worden bont en blauw, en hijgen naar den adem, eer het gezang geëindigt is. Hierop sluit de meester al dankende en biddende, herhaalt de zaken van het morgengebed, alleen het geval van Dirk en zijn zoon er bijvoegende. Zoo als hij zegt; amen! ja, amen! vliegt de menigte wild en woest door elkander, berst de deur uit, en zwiert in het rond al slaande, stotende, trekkende, schreeuwende. In den namiddag wordt bijna het zelfde tooneelstukje gespeeld. Eenmaal in de week schrijft men egter om den voorrang; deze kunstbladen worden door den meester met allerlei krullen en figuuren betrokken, vervolgens naar waarde gerangschikt, en aan een touwtjen ten toon gehangen. Vrijdag of Zaturdag is er ook onderwijs in den godsdienst. De meester vraagt eenige volgens het boekje van Borstius, anderen naar dat van Hellenbroek, en laat ook sommigen die afdeeling van den catechismus opzeggen, die den volgenden Zondag zal gepredikt worden. Het geheugen en de tong doen hier alleen hunne werking. Men gilt de antwoorden op eenen rijzenden en daalenden toon; die deze kadans mist, zwijgt eensklaps, kan geen woord meer voortbrengen, alzo het geheugen aan deze machinaale leiding geheel verbonden is. Niemand verstaat iets van hetgeen hij voortbrengt, althans van den catechismus is dit zeker, en van 't boekjen van Hellenbroek durven wij niet zeggen, dat het zeer geschikt is, om de kinders te doen denken. De uitlegging ontvangen zij van de plak of de bullepees. Noch heb ik vergeten, dat de meester, vooral in de winteravonden, onderwijs geeft in de rekenkunst. Dit doet hij volgens het gewoon boekjen, ziet elke som na, brengt de misgerekende in orde, en spreekt van het waarcm en daarom geen enkel woord, alzo deze hem 't eenemale onbekend zijn. Met het 13de Qf 14de jaar nemen de meeste ouders hunne kinders van het school, gebruiken hen in hunne dagelijksche bezigheden, en dit is oorzaak, dat veele met het 30ste jaar nauwelijks meer lezen of schrijven kunnen." Op deze sombere schildering laat de schrijver de verzekering volgen: „Ziedaar den wezenlijken toestand der meeste dorpsschoolen. Op deze wijze worden duizenden onderwezen in spellen, schrijven, rekenen, godsdienst en zedekunde." Wat voor leesboek men de jeugd in handen gaf, kan blijken uit den titel van een schoolboek, in 1800 te Utrecht uitgegeven bij H. H. Kemink, boekdrukker en boekverkooper in de Schouten Steeg. Die titel luidt: Schoolboek, behelzende de Naamen der Geslachten van Adam af tot op Christus toe: Met nog eenige andere Naamen van Landen, Steden, Plaatsen, Ampts-Persoonen enz. Vertoonende een kort beloop der H. Schrift. Bijeengesteld om van de jeugd, in de Nederduitsche schooien, geleerd te worden. Door P. Bakker, Organist en Schoolmeester te Medemblik, ') Een degelijke verbetering zou echter alleen tot stand kunnen komen, indien de onderwijzers zelf beter ontwikkeld werden, en een „kweekschool voor schoolmeesters" was niet alleen wenschelijk, maar dringend noodzakelijk, zou het kwaad in den wortel worden aangetast. Het lager onderwijs werd meer en meer het voorwerp eener algemeene belangstelling. Aan het dorp Bodegraven komt de eer toe, dat men daar reeds in 1782 het plan maakte tot oprichting van een fonds, waaruit het onderwijs voor kinderen van minvermogende, maar niet-bedeelde ouders zou kunnen betaald worden. Men vond aldaar zooveel medewerking, dat men reeds in 1791 aan een zeventigtal van zulke kinderen onderwijs kon verstrekken. Een dergelijk schoolfonds werd te Broek in Waterland in 1810 opgericht. Over de kwestie van het schoolfonds te Maasland hooren we in een volgend hoofdstuk. Of „meester Arij Harreman", die in 1800 hier schoolmeester was, dit boek ook gebruikt heeft, we hebben het niet kunnen achterhalen. HOOFDSTUK XVII. Een schoolmeestersbenoeming en dier aankleve in het midden der 18e eeuw of: „Memorie wegens het gepasseerde omtrent het desisteren van den Schoolmr Abraham Delvoye en het aanstellen van een Successeur in Sijne plaatse". Wie een duidelijk beeld wenscht van den toestand op onderwijsgebied ten plattelande in het midden der achttiende eeuw en van de verhouding op onderwijsterrein tusschen het kerkelijk en het burgerlijk element, vindt in onderstaande „Memorie" zijn gading. Waren de heeren Staten der verschillende provinciën zoovele machthebbers, die het eenmaal door hen verkregen gezag wisten te handhaven en zich vaak geducht lieten gelden, de besturen der steden en ambachtsheerlijkheden hielden ook de teugels Meester Abraham Devoye had acht en veertig jaren de Maaslandsche jeugd in de noodzakelijkste kundigheden onderwezen. Van 1696 tot 1744 had „meester" de jeugd onderricht, de onschuldige „asempies" in zijn longen gezogen. Het was nu wel: meester verlangde naar rust en „den 5e Junij 1744 Sijnde ordinaire Vergadering van Setters, werd door den Schoolmeester Abraham del Voye gepresenteert het Request hierna volgende: Aan de Ed. Achtb. Heeren Schout, Setters en Schepenen van Maasland. Geeft met behoorlijk Respect te kennen Abraham del Voye Schoolmr alhier, dat hij Suppliant in den Jaare 1696 alhier is aangestelt tot Schoolmr met den gevolge vandien, ende oversulks het Selve ampt nu de tijt van agt en Veertig Jaaren, sonder Jactantie gesproken met alle Vlijt en Naarstigheid waargenomen hebbende, dat hij Suppliant vervolgens door Sijn hogen ouderdom, en daaruijt voorkomende Swakheden Sig buiten staat bevint het Selve ampt Langer na behoren te kunnen waarnemen, en dierhalven te raden is geworden om het voorsz.: Schoolmeesters ampt met den gevolge van dien te desisteren, gelijk hij daarvan desisteert bij desen. Dog dewijl hij Suppl1 wegens Sijn gegoetheijt ') Sig niet genoegsaam in Staat bevint om van Sijn geringe middelen op Sig selven ordentelijk te kunnen bestaan, Soo keert hij Suppl' Sig tot UEd.: achtb. goede geliefte Sij aan hem Suppl' te vergunnen ende te accorderen, dat hij Suppliant in navolginge van Sijn predecesseur mr. Pieter Suijdervliet, Sijn leven lang gedurende mog hebben een Vertreckje in het voorz.: Schoolhuys, alsmede de Tafel van den Nieuwe te beroepene School mr- mits dat hij Suppl' daarvoor jaarlijks aan den Selven betaalt een covenibele Somme soodanig als UEd.: Achtb.: naar Redelijkheijt en billikheijt Sullen bevinden te behoren, en hem Suppl' daarvan te verlenen appointement off acte in forma." Dinsdag 16 Junij zou deswegens nader gedelibereerd worden. „Den 16e Junij voorsz.: des Smergens ten negen uuren de voorsz.: Collegien vergadert Sijnde, en na dat het voorsz.: Request aan Schepenen meede was gecommuniceert, Sijn daarop nagezien de laatste Retro acte, en is daar bij bevonden: Dat den voorn: Abraham del Voye op den 13 April 1696 in Sijn voorsz: dienst was aangestelt bij Schout, Setters en Schepenen, gelijk ook was geschiet in het aanstellen van Sijn predecesseur mr. Pieter Suijdervliet op den 18e Meij 1692. Dog is als doen meede bevonden dat den predecesseurs van den voorn: mr. Pieter Suijdervliet, sijnde geweest mr. Adriaan Jansz: Brant op den 28e Juli 1640 in Sijn dienst alhier was aangestelt bij Schout, Setters en Schepenen als meede de predicant en Kerkenraat alhier. Waar op gedelibereert sijnde, dat vermits ons was ter oore ') Meester del Voye zal wel bedoeld hebben: wegens zijn weinige „gegoedheid". gekomen, dat mr. Abraham del Voye, Sijn voorsz: dienst in de Kerkenraat meede hadde opgesegt, ofte bekent gemaakt Sulks aan deze Collegien gedaan te hebben, is geresolveert met de voorsz: Saak bij Provisie stil te sitten, en sien wat de Kerkenraat deswegens soude doen ofte ondernemen, en voorts gedelibereert sijnde dat ingevalle de Kerkenraat opquam en de Collegien deswegens versogten te spreken, of het niet raadsaam was, alsnu commissarissen uyt dese collegien te benoemen om daarover provisioneel met den anderen te kunnen spreken, hetwelk in consideratie genomen, en is daarop geresolveert en als Commissarissen gecommitteert Huybregt Kleijwegt en Daniël Koppenol Setters, alsmeede Jan Van den Enden en Jacobus Hoogwerf, Schepenen, benevens den Schout en Secretaris. Den 4e September weder vergadert sijnde en vermits de kerkenraad tot nog toe geen comparitie hadden gevraagt, maar stil saten, is bij deese Collegien geresolveert om den 15e deser te vergaderen om over het aanvang van een schooImr te delibereren, en dat inmiddels soude worden gesorgt, dat de kerkenraad daarvan door den Schout in qualiteijt als ouderling kennisse hadde. Den 15e September ten Regthuijse vergadert sijnde, soo sijn in de voorsz: vergadering gecompareert Ds Ysbrandus van Kouwenhoven, predikant, Cornelis van Dijk en Jan Crijnse Patijn, ouderlinge, als daartoe uijt den Kerkenraad gecommitteert, en na dat den voorn: predicant hadde gedaan sijn aanspraak, heeft denselven gecommaniceert dat den Schoolmr Abraham del Voije Sijne dienst in de kerkenraat hadde opgesegt en dat deselvc Kcrkcnradc vermeende in het aanstellen van een Schoolmr meede te seggen te hebben, als bleek bij de notulen in de kerke ofte acte boeke getoont hebbende, onder anderen dat in den Jaare 1601 omtrent Januarij met gemeene stemminge des Setters en Kerkenraden tot Schoolmeester van Maasland verkoren was eene Huijg Arents van der Linde als doen Schoolm1" te Wateringe. Dat vervolgens in de maand April 1619 ten tijde dat er geen Predicant, nog Schoolmeester in Maasland en was, en dat den dienst van Voorleser en Voorsanger wierde waargenomen bij eene Cornelis Arentsz: Blommert, die denselven dienst niet langer konde waarnemen, als doen door het ernstig verzoek des kerken- raads in den Selven dienst bij provisie getreden was den eersaame Jan Dirksz: Bogaart als sijnde ouderling, die des heeren dienst ook hadde waargenomen ter tijd en wijlen toe, dat eene Mr David de Roo als Schoolm1" en Voorsanger alhier door den Kerkenraad en magistraat was aangestelt. En dat ook in 't vervolg op den 28en Julij 1640 mr. Arij Janszn : Brant, als Schoolmr door de Magistraat en Kerkenraat verkoren was. Waarop, na alvorens met den anderen deswegens ampel te hebben gediscoureert en gesproken, is aan den Predikant en Ouderlinge versogt eens te willen buijten staan. En nadat dienaangaande Schout, Setters en Schepenen deswegens ampel hadden gedelibereert, soo is bij deselve geresolveert om haar niet te zullen behelpen met de hiervooren gemelde Twee actens van mr. Pieter Suijdervliet in dato 18 Meij 1692 en van mr. Abraham del Voye in dato 13 April 1696, welke aanstellinge alleen geschiet was bij de Magistraat, met seclusie van de kerkenraat, maar dat men sig soude Reguleren na het Articul uijt de Notulen en acte van de aanstellinge van mr. Arij Jansz. Brant in dato 18 Julij 1640, Luijdende als volgt, „Den 18e Julij 1640, vergadering van Schout, Schepenen en „Setters, in welke vergadering meede gecompareert sijn Ds Schulius, „Predicant, mitsgaders Jan Dirksz: Bogaart en Pieter Leendertsz: „Verkade, ouderlinge, en is met eenpaarige stemmen geresolveert, „dat men de persoon van Arij Jansz: Brant soude beschrijven, „om met den selven als schoolm1" van Maasland te accorderen, „en dat jeegens Saterdag den 28e dito". Sijnde daarop den voorn: Ds Ysbrandus van Kouwenhoven ende voorn: ouderlinge wederom binnen versogt, ende gecompareert sijnde, is het voorsz: geresolveerde aan hen lieden gecommuniceert, en waar meede deselve genoegen namen. Maar daar kwam de „Dritte im Bunde" in den persoon van Maaslands Ambachtsvrouwe zich in de kwestie der benoeming mengen. In dezelfde vergadering van 15 September 1744 kwam een missive ter tafel van den volgenden inhoud: „Schout! (Ik ontvang) bescheid alsdat alle Ambagtsheeren het aanstellen der Schoolmeesters competeert, dog alsoo ik getoont hadde voor die van Maasland wel iets ten gevalle wilde doen, sulks op de volgende wijze kan geschieden voor het tegenwoordige, het geen dan ook toestem me. Wilt ten dien eijnde aan de geregte en kerkenraat van Maaslant soo verre elks concureert tot het aanstelle der Schoolmeester van mijnent wegen seggen als dat ik als Ambagtsvrouwe vermeene die aanstelling aan mijn te competeeren, dogh dat ick aangesien de goeje harmonie tusschen ons ende agting in verscheijde gelegentheden door haar Ld: aan mijn bewezen, daar omtrent geen moeijelijkheden sal maeken, en aan haar laate om op ditmaal weder soo als de voorige reijs is geschiet een Schoolm.r na haar genoege en tot best der plaatse te verkiesen en aan te stellen, dog sonder onze prejuditie en behoudens den heer sijn Regt, hoopende soo lange ik leeve die saake met haar op die wijse te sullen kunnen behandelen en soo als tot nu toe in rusten vrindschap geweest is, mijn leven lang sal blijven, waartoe van mijn kant zal contribueren alwat mogelijk is, en sulks ook van haar Ld: verwagten, waarmeede UEd: en haar Ld: in de bescherming Godes bevelende bjijve. (was getekent:) M. C. van Aerssen Douarière van Wassenaar. Middenburg, desen 9 Sept. 1744." Deze missive schijnt voor kennisgeving te zijn aangenomen; althans de „Memorie" gaat voort: „Is vervolgens bij de Voorsz: Magistraat en Kerkenraat eenparig geresolveert om tot drie diverse maaien in de Delfse en Leijdse Courant te doen stellen de volgende advertentie: „Dewijl het Schoolmeester, voorlezer ende voorsanger ampt» „binnen de Dorpe en Ambagte van Maasland is komen te vaceren, „soo kunnen die geene, die genegen en bequaam sijn, de Voorsz: „ampten op een heel goed inkomen te bedienen, haar met ten „eersten addresseren aan de Heeren Schout en Predicant aldaar." Waarop bij den Schout en Predicant is geresolveert om de solliciteerende personen in de kerke te laten singen na dat den Orgel den toon gestelt had: een vers te doen singen alleen, het tweede met de gemeynte, en het derde vers met het orgel. En sijnde vaste beurten voor de sollicitanten bij provisie geresolveert te geven van den 20* September 1744 tot den 8* November daaraan volgende." Zes en twintig sollicitanten deden zich van heinde verre op. Daar waren er uit 't Woud en Maassluis, maar ook uit Zaandam en Heilo. Eindelijk was de datum van 8 November verstreken en kon een voordracht worden opgemaakt, of liever kon tot een schifting worden overgegaan. De „Memorie" gaat voort: Den 18 Nov. vergadering gehouden bij Schout, Setters en Schepenen, en over de staat der saaken gesproken hebbende, is geresolveert om den 25e deeser nader te vergaderen en den Bode te gelasten om op mergen sig te vervoegen in de consistorie en aldaar uyt naam der beijde Collegiën aan de Kerkeraad te communiceeren, den dag der bijeenkomst van dese collegien, met versoek om alsdan des smergens ten negen uuren in het Regthuis te compareeren en verder over de vacature te spreken. Den 25e dito des morgens ten negen uuren de collegien van Schout, Setters en Schepenen, mitsgaders den Predicant en Kerkenraade ten Regthuyse vergadert sijnde, is geresolveert om te treden tot het maken van een nominatie van ses personen, uyt de voorsz.: sollicitanten en alsdan haar nader te hooren. Op de voordracht kwamen: Jacob Tulp, Jan Verhoog, Jacob Wagemans, Claas Met, Krijn Spijk, Cornelis Sitter. Waarop geresolveert is om de voorsz. personen op Maandag den 14 December des smergens ten negen uuren alhier in de Kerkedienst nader te horen, des snamiddags te laten schrijven en des anderen daags smorgens ten negen uuren ten Regthuyse te laten cheyfferen, en dat den Secr. de voorsz.: personen deswegens per missive soude kennis geven. Maandag 14 December de voorsz. personen in de Kerkedienst gehoort sijnde, en des anderen daags smergens ten negen uuren sijn ten Regthuijse vergadert de voorsz. collegien van Magistraat en Kerkeraad, en de gemaakte schriften door de voorsz. personen overgelevert sijnde, sijn aan haar ter hand gestelt vier sommens om deselve ten Regthuyse te maken, en alsdan weder in 't collegie in te leveren, en na dat yder van hen haar gemaakte sommens hadde overhandigt en alles bij de voorsz. collegien geëxamineert sijnde, is geresolveert aan yder van de voorsz. personen tot soulaas van Reys en Teerkosten te geven een ducaat, te betalen bij 't collegie van Setters twee ducaten, bij Schepenen twee en twee bij de Kerkeraat. Ende is vervolgens geresolveert om op aanstaande Vrijdag den 18e December des smergens ten 9 uuren wederom te vergaderen en te treden tot een finaal beroep. Den 18e December wederom de voorsz. collegien vergadert sijnde, heeft yder lid van de collegien van Schout, Setters en Schepenen ingelevert een gerolt briefje met de naam van haar genominerende, en sijn door den Predicant de briefjes des Kerkeraads (exempt die van den Schout en Setter Willem Verkaden als ouderlinge die haare briefjes reeds bij die van de Magistraat geleyt hadde) daar bij geleyt, en deselve geopent sijnde is bevonden, dat Jacob Tulp bij meerderheijt van stemmen was geworden schoolmr* en voorsanger met den gevolge van dien, en is geresolveert om door den Secretaris hem per missive daarvan kennisse te geven, met versoek soo ras doenlijk met terwoon over te komen. Den le Febr. 1745 den voorn. Jacob Tulp alhier metterwoon gekomen sijnde, is voor den selven door den secretaris geconcipiëert een commissie en reglement, hetwelk aan de voorsz. collegiën van Schout en Setters gecommuniceert sijnde is deselve gegeven ter resumptie van den predicant en Kerkenraade, en nadat den Predicant deselve een geruymen tijd onder sig hadde gehouden, soo is vervolgens door ordere van den Schout geconvoceert de collegiën van Magistraat en Kerkenraat, tegens Woensdag den 20e October 1745 des snamiddags ten twee uuren ten Regthuyse van Maasland, om de voorsz. commissie en reglement te resumeren en arresteren. Den voorsz. 2CK October de Collegien van Magistraat vergadert sijnde, is daarin meede gecompareert den Predicant en eene diacon, en nadat de voorsz. commissie van point tot point was voorgelezen en geresumeert, is door den predicant gesegt dat het 14e aiticul, rakende het schrijven der diaconie reeckeninge, als meede het vrije gebruyck van het Tuyntje in het 16e articul gemeld, daaruyt moest blijven, en nadat deswegens over en weder iange was gehacqueteerd, is de commissie bij de Magistraat gearresteert, dog door den Predicant daartegens geprotesteert zijnde, is aan den selven versogt, om sijn voorsz. protest soo spoedig doenlijk te vervolgen en voort te setten, en waarop de vergadering is gescheyden. En dewijl den predikant zijn voorsz: protest niet vervolgende, soo sijn door den Schout de voorsz: collegien van Magistraat en den predicant, alsmeede de leden des Kerkenraads ijder persoonlijk nader ten Regthuijse geconvoceert tegens Woensdag den 10e November des namiddags ten twee uuren. Op Woensdag den voorsz: 10e November de collegien van Magistraat vergadert sijnde, is door den Boode aangedient, dat de heeren predicanten van Maassluijs Dos Hofman, La Coste, en Winterswijk als gedeputeerde van de Classis van Delft en Delfland, met en benevens den predicant en Kerkenraad alhier versogten te mogen binnenkomen, hetwelk geaccordeert sijnde, soo is, nadat door Ds Hofman was gedaan een aanspraak met opening van haar lieder commissie over de voorgemelde twee pointen in questie over en weder ampel gesproken, en is de gemelde commissie en reglement voor den schoolmr finaal gearresteert, invoege hierna volgende, ende geresolveert dat deselve door den secretaris soude werden geschreven in het resolutieboek van Setters en Schepenen, als meede door den predicant in het resolutieboek des Kerkenraads, en dat deselve over en weder door de voorsz: soude werden ondertekent, en alsdan door den secretaris daarvan aan den schoolm1" soude werden uijtgegeven een dubbelt authenticq, Conditiën en Voorwaarden, waarna Jacob Tulp tot Schoolmeester van den Dorpe en Ambagte van Maasland is aangenomen, omme het Schoolmeester, Voorlezer ende Voorsanger ampt met den gevolge van dien alhier waar te nemen ende te bedienen, beginnende met den le Februarij 1745. Art. 1. Eerstelijk zal den schoolmeester gehouden zijn het school smorgens met het morgengebet te doen beginnen en ook met gebeede eyndigen, en 's namiddags met het gebet beginnen, en 'savonts met het avontgebet eyndigen, en duuren van 'smorgens ten half neegen uuren tot halff twaalff off sooveel langer als het vereyst en 'sagtermiddags van een tot vier uuren soowel des somers als des winters en een kint gelijk te doen opseggen (: uytgesondert des donderdags alsdan tot drie uuren :) en voor en namiddag te doen eyndigen met een psalmgesang, zal ook letten off alle scholieren in zijn school tegenwoordig zijn, en soo niet verneemen na de oorsaak van haar affweesen, en dan voorts na bevinding moeten handelen. 2. De kinderen bij hem ter schoole komend zal hij neerstiglijk onderwijsen en stigten in 't leeren leesen, schrijven en cijfferen en daar benevens doen leeren het vader ons, de 12 art: des geloofs, de tien geboden, het register van alle de canonike boeken des oude en nieuwe testaments, het morgen en avontgebet, voor en na den eeten, gelijk ook soodanige vraageboekjes, als den Predicant nodig en voegzaam zal oordeelen te behooren, alles na yder zijn begrip en jaaren, en een halve dag ter weeke te weeten des Saturdags nademiddag tot speeldag en vacantie mogen geeven, en wanneer den Meester alsdan een geheelen dag schoolhout, zal alsdan daarteegen een geheele dag vacantie mogen geeven, dog niet dan met kennis van den Schout. 3. Item zal den Schoolmeester gehouden zijn de bekwaamste van de scholieren, zijnde van de gereformeerde religie, te doen leeren de vragen in de catechismus, die telkens op den Sondag in de kerk zullen worden verhandelt, om aldaar publicquelijk van hen opgesegt te worden. 4. En zal hij Schoolmeester sig voorts bevlijtigen omme de kinderen in de vreese des Heeren en goede manieren soo binnen als buyten de schoole te onderhouden, en dat se haare Ouders, Magistraaten, Predicanten en alle eerlijke luijden behoorlijk eer en respect bewijzen, waarinne hij deselve met een goed exempel zal voorgaan. 5. Voorts zal hij Schoolmeester gehouden zijn, op het uurwerk wel te passen, het zelve behoorlijk stellen, smeeren en ordinaires schoonmaken en ter regter tijt slaan laten, als meede des smergens te elff uuren met de groote klok te luijden '), na ouder gewoonte, gelijk meede op de predikdagen wanneer men dienst doen zal, des smergens te agt uuren en des namiddags ten een uur, en wanneer des avonts wort gepredikt des avonts ten halff vijf uuren, mitsgaders alsdan de kaarsen ook te moeten op en aansteeken. 6. Wijders zal hij Schoolmeester gehouden zijn het houtwerk in de kerk en de predikstoel, banken, boeken, kussens en koperwerk te doen afstoffen en reynigen, en wanneer het noodig is de kroon op en af te hangen. 7. Alsmeede zal hij Schoolmeester gehouden zijn in de kerk voor te leese en te singen, als men dienst doen sal, soo en in dier voegen, als sijn voorsaaten gedaan hebben, en intijds alles te bezorgen dat tot den Godsdienst hem te doen staat, om ook van de Predicant van tijt tot tijt verwachten en verneemen off ietwes anders aangaande den dienst in de kerk bij hem te doen soude sijn, en daartoe des voor en namiddags soo op Sondag als andere dagen als men dienst zal doen, omtrent een uur voor het geluy zich vervoegen aan het huys van den Predicant en zulks van Zijn Eerw. te vernemen en gedurende de consistoriaale en kerkvergaderinge neerstig op te passen en getrouwelijk verrigten hetgeen hem van dezelve belast wort. 8. Mitsgaders zal hij Schoolmeester de Magistraat, Predicant en Kerkenraat in alle voorvallen gehoorzamen en ex offitio ten dienste zijn. 9. Voorts zal hij Schoolmeester sooveel hem mogelijk is sorge dragen dat geen duyven of ander gevogelte in den toorn komen te broeyen, maar deselve voor sooveel hem doenelijk is daarvan doen verdrijven. 10. Waar tegens hij Schoolmeester jaarlijks van 't ambacht tot i) Ze wordt ten huidigen dage nog om 11 uur geluid en heet in den volksmond de „koffieklok". Maar het hoofd der openbare school trekt niet meer. Ook 's avonds oni 8 uur wordt er nog geregeld geluid: men spreekt dan van de „karemelks"-, ook wel van de „kinderklok". Waarschijnlijk hebben we hier nog te doen met een Middeleeuwsche stichting. een tractement ontfangen zal, de somm van een hondert carolij guldens te veertig grooten het stuk, welk alle halffjaaren betaalt zal worden, welk eerste half jaar verscheenen zal zijn den 9e November en zoo vervolgens successivelijk van halff jaar tot halff jaar, sóolange als hij hetzelve schoolmeesterampt zal komen waar te nemen. 11. Item zal hij Schoolmeester nog ontfangen van de Kerke van Maaslant voor zijn kerkedienste jaarlijks een gelijke somm van een hondert guldens, waarvan alle vierendeel Jaars het een vierde part betaalt zal worden. 12. Alsmeede zal hij Schoolmeester van dezelve Kerk jaarlijks nog ontfangen voor het afstoffen van het houtwerk de somma van dertig gulden, voor het luyen de somma van seeven gulden tien stuyvers, voor vastenavont-gelt de somme van een gulden, voor 't aansteeken der kaarsen vijff gulden, voor 't waarneemen van tafelgoet eene gulden tien stuyvers, en voor 't op- en afhangen der kroonen wanneer zulks gedaan wort eene gulden. 13. Nog zal den Schoolmeester jaarlijks van de meesters van de H. Geest-armen ontfangen wegens de kinderen die van den armen ter schoole komen te leeren gelijk zijn andere discipelen jaarlijks veertien gulden buyten en behalven de leverantie van boeken, pennen en inkt voor dezelve kinderen. 14. En zal hij, Schoolmeester, Jaarlijks nog genieten van de diaconie-armen alhier als wanneer hij ter requisitie van de Kerkenraat komt te schrijven de Diaconie-reeckeningen en wat daartoe behoort de somme van neegen gulden en tien stuyvers. 15. Wijders zal hij, Schoolmeester, nog ontvangen van ijder kint (exempt die van den armen en aalmoesen leeven) ter weeke: die leere schrijven, twee stuyvers; die niet schrijven maar alleen leeren leesen eene stuyver; de avontscholieren twee stuyvers met een kaars en die cijfferen drie stuyvers. 16. Den Schoolmeester zal ook hebben de vrije bewoninge van het school en annexe huysinge, soo voor zig selven alssijne Famillie en huysvolk, alsmeede van de kinderen, die bij hem mogte komen thuijs te leggen omme geleert en onderweezen te worden, alsmeede het vrije gebruijk van den thuijn, soodanig en in dier voegen als zijn voorsaetjacob Tulp het zelve genooten heeft. 17. Item zullen geen bijschoolen mogen worden opgerigt, nog te gehouden worden dan met bewilliging en consent van de collegiën. 18. Laatstelijk reserveeren de collegiën van Magistraat, mitsgaders Kerkenraat aan zig de macht omme deese ten allen tijden te amplieren en veranderen na haar welgevallen, alsmeede ingevalle den voorn. Jacob Tulp hem in eenige zaake kwam te buyten te gaan om deese haare commissie te mogen intrekken sonder tegenseggen van ymant. Aldus gedaan, geresumeert ende gearresteert bij Schout, Setters en Schepenen, mitsgaders den predicant en Kerkenraat van Maasland, ijder voor sooveel hun regt daarin conserneert, als daartoe vergadert sijnde ten Regthuyse van Maasland. Soo nogtans dat den Predicant in het geven van het vrije gebruik van het tuyntje door den schoolmr niet en consenteert, maar sijn regt daaromtrent is resumerende, verklarende de Kerkenraad sig in desen point niet in te laten, als haar niet rakende, des ten oorkonde hebben wij deese ondertekent, huyden den 30e November 1745. Nadat de Collegiën van Schout, Zetters en Schepenen geteekend hadden, kwam de beurt aan Ds. Ysbrandus van Kouwenhoven, die vóór zijn naam de volgende declaratie in het notulenboek schreef: „Alsoo de CoIIegien hebbe kunnen goedvinde om in het 16e Artijkel Deser Schoolacte aan den Schoolmeester Jacob Tulp te geven het vrije gebruijk van de Tuijn, so en in dier voege als sijn voorsaat Abraham Delvoye heeft gehat, En de voorschreve tuyn volgens het getuygenisse van Geloofwaardige Menschen aan de Pastorie van Maaslant wettig toebehoort, Soo is 't dat de Predicant Daarin in genen dele consenteert, maar het Regt aan sigh behoudt omme den selve weder te Eijschen, of bij weygeringh van dien sodanige middelen gebruyke als hij daar toe in Sijne Qualiteyt zal voegsaam oordeelen te behore, sulks ook op heden in onse consistoriale vergadering op hede den 5 December 1745 met Eyge hanttekeningh getekent. Y. V. Kouwenhoven, Pred. te Maaslant. Ouderlinge. Diaconen." Uit de woorden „Ouderlinge" en „Diaconen" door den predikant onder zijn naam geplaatst, zien we, dat deze meende: Ouderlinge en Diaconen zouden de zijde van hun voorganger houden. Zij lieten hun predikant alleen staan en zetten hun naam onder die van Schout, Zetters en Schepenen. Deze laatsten waren over de handelwijze van ds. van Kouwenhoven slecht te spreken, en op hun last schreef secretaris O. de Heer in het notulenboek de volgende communicatie: „Alsoo Dos Ysbrandus van Kouwenhoven, predicant alhier, niet iegenstaande de opgemelde acte voor den schoolmr in voegen als deselve hier bevorens ter neder gestelt is bij de respectieve collegien door tusschen spraak van de drie heeren predicanten van Maassluys, als daartoe special ijk synde gedeputeert uyt de classes van Delft en Delfland, qualijk was gearresteert, en dat daarbij geresolveert was, dat de leden van de Resp: Collegien de voorsz: acte alsoo souden ondertekenen, uijtwijlens de notulen daarvan gehouden en hierboven meede geinsereert, egter heeft kunnen goetvinden, omme buyten kennisse van ijmant, onder de resp: ondertekeningen van de Leden, uytmakende de collegien van de magistraat te schrijven de periode, die agter haar Ed: ondertekening, en voor sijn naamtekeninge gevonden wert, tragtende daarna de leden van de kerkenraad te disponeren om de voorsz: periode mede te ondertekenen, dog het gunt bij deselve geweijgert is, soo hebben de collegiën van de Magistraat haarselven verpligt gevonden, om tot maintien van hun lieder regt alhier te doen noteeren, dat sij tegen het voorsz: onbehoorlijk doen van den voorn: predikant op het allersterkste protesteeren, en mitsdien de meergemelde periode houden en aansien, als oft deselve in haar resolutieboek niet gestelt, oft gestelt sijnde aldaar geroyeert was. Actum van onse vergadering den 6 Xber 1745. Ter ordonnantie van deselve, G. de Heer, Secr." • * * Voor we dit hoofdstuk sluiten, nog een enkel woord over de „bijbaantjes", door den „schoolmeester" bekleed. En die waren vrij talrijk. Uit de „Conditiën en Voorwaarden", waarop meester Tulp in 1745 benoemd werd, hebben we er al verschillende leeren kennen, maar hij had er meer. Een onderwijzer uit dien tijd was een waar „manusje-van-alles" en als een bedelaarsdeken waren de lapjes tractement en emolument aaneen gevoegd. Doch, het ging met het bekleeden van bijbetrekkingen soms wel eens wat ver. Zóó in 1732, toen de Ambachtsvrouwe van Maasland.... Volgend uittreksel uit de notulen van 20 Juni 1732 zal Ieeren, wat de Ambachtsvrouwe wilde. „Op dato deses is door den Schout in de vergadering gebracht een missive van Haar Hoog Ed:« de Vrouwe van Maaslant gedateert den 23 Meij 1732, welckers inhout was dat se niet langer konde goet vinden, dat den Schoolmeester voor den Secr.s van Maasland soude schrijven, ten dien eijnde het noodig was dat de Schout met het geregt aan den Schoolmeester soude segge van met geen saken meer te bemoeijen als met sijn school, en alsoo den Schoolmeester van alle tijden is afhangelijck en aangestelt geworden bij het collegie van Schout en Setters en Schepenen van Maesland, soo is met Setters geresolveert om den Schoolmeester te laeten compareeren op dato deses voor haar collegie en hem aan te zeggen van sijn school waar te neemen en geen dingen waar te neemen, die het leeren der jeugt eenigsints soude konnen verhinderen, het welck bij de Schoolmeester in presentie van volle vergadering is aangenomen te doen." HOOFDSTUK XVIII. Benoeming van Ary Harreman tot origineel schoolmeester van Maasland: 1795. — Vergelijkend examen. — Conditiën en Voorwaarden, waarop die benoeming geschiedde. — Vooruitgang in zake het onderwijs. — De Municipaliteit ontneemt meester Harreman zijn extra-salaris. — De belangstelling in het onderwijs neemt toe. — Schoolopzieners. — Schoolfondsen. — Men wil te Maasland van een schoolfonds niets weten. Niet lang heeft meester Tulp zijn functiën alhier waargenomen; hij stierf in 1757 en kreeg Adam Adriaan van Arle tot opvolger, die tot 1777 zijn betrekking bekleedde, het bijltje erbij neerlei, later in het college van Zetters werd gekozen en tot rentmeester van de Kerkvoogdij der Ned. Herv. gemeente benoemd werd. Meester Willem Wiltschut was zijn opvolger en bleef dit tot 1795, toen hij om zijn orangistische meeningen werd afgezet '). Nu werd er natuurlijk — want 't begon zoo langzaam aan al Fransch te worden, wat de klok sloeg — naar een schoolmeester uitgezien, die op de vraag: „Parles-vous francais, monsieur?" met „Oui, messieurs", kon antwoorden. Uit de sollicitanten werd een viertal opgeroepen om op 15 Oct. 1795 in het „regthuis" van Maasland !) Of er nog andere redenen waren? In de vergadering van Schout en Zetters d.d. 7 Maart 1788 „stond binnen Willem Wiltschut, schoolmeester, klagende, dat hij voor kerkmeesteren geciteerd en daar gecompareerd zijnde, was ontsegt om (voortaan) op het uurwerk in den tooren te passen, vermids hij hetzelve niet behoorlijk waarnam. En verzogt hij dit College „desweegends meede te mogen worden gemaintineerd." Schout en Zetters konden natuurlijk niet anders zeggen, dan dat deze kwestie buiten hun competentie lag. te compareeren, en „in het lezen, zingen, schrijven en cijfferen" geëxamineerd te worden. Men ziet: er was vooruitgang gekomen: er kwam een soort vergelijkend examen, afgenomen door onderwijzers; en wel den oud-schoolmeester A. A. van Arle (die evenwel bedankte) en de meesters Johs. Willemse en Willem Kaptheijn van Maassluis. Ieder dezer ontving hiervoor f 7: 16 st. Meester Ary Harreman, schoolmeester te Zuidland, werd benoemd. Deze was op 21 October 1795 in het college der municipaliteit >) verschenen en had verklaard „onder inwagting van Gods zegen en in opzien van de protexie dezer vergadering, die hij vooraf is solliciteerende en ten allen tijde zal inroepen, de beroeping zoo die op hem mog vallen te accepteeren en de Schoolmeestersplaats alhier aan te nemen, edog onder deze conditiën dat behalve den inhoud van de hierna geïnsereerde Conditiën en Voorwaarden waarop hij mogt geroepen worden en de Plaats dan zal aannemen, dat de vergadering aan hem voor Transportkosten zijner goederen zal toeleggen Vijf en Twintig gulden eens geld en instaan voor een honderd gulden Extra belooning buiten het Reglement en Conditiën, hétwelk hem zoo van weegends deze Vergadering als van particuliere personen uit hun privé beurs beloofd is. De Vergadering belooft dit en bidt hem Gods zegen toe." Nu, zooals we zien, viel de beroeping op hem en wel onder de volgende „conditiën en voorwaarden", uit welke C. en V. duidelijk blijkt, dat de scheiding van de „voormaals heerschende Kerk" en den Staat een feit was geworden. „Hij zal den kinderen, wier ouders dit verlangen, ook in de Fransche taal onderwijzen. 2) „Hij zal in zijn school een vasten tijd bepalen om de kinders onderscheidenlijk in het Nederduitsch en Fransch te leeren spelden, lezen en opzeggen, ook voor schrijven en cijfferen. (De lezer merke op, dat hier voor een rooster van lesuren het eerste paaltje gezet wordt.) ') Dit college had dat van Schout en Zetters vervangen. 2) De lust om hun kinderen Fransch te laten leeren, was in 1795 en volgende jaren niet groot. Tot een grooter getal dan 6 bracht meester Harreman het niet. Meestentijds waren er maar 2 of 3, die onderwijs in de Fransche taal ontvingen. „Elk kind zal gedurende iederen schooltijd tweemaal moeten opzeggen. „De kinderen, die „overblijven", zullen hun boterham in het schoolhuis opeten, en de meester zal zorgen, dat zij behoorlijk bidden en danken. „De schoolmeester zal ook avondschool houden, al ware het, dat er maar 3 of 4 personen zich daarvoor aanmeldden. „Hij zal viermaal per jaar de schriften der leerlingen bij de municipaliteit inleveren, die daaruit de vorderingen der leerlingen zullen nagaan. „Hij zal de kinderen, aan zijn zorgen toevertrouwd, in de vreeze des Heeren en goede manieren, zoo binnen als buiten de school, oefenen '). Hij zal hen moeten leeren ouders, overheden en alle eerlijke lieden behoorlijke eer en hoogachting te bewijzen. „Hij zal gedurende den schooltijd behoorlijk gekleed zijn en niet rooken. „Daarentegen zal de schoolmeester ontvangen voor salaris 100 Caroli gulden tot 40 grooten het stuk, benevens vrije bewoning en het gebruik van school en annexe huizing. 2) „Van elk kind zal hij ontvangen, uitgezonderd de armen, voor schrijven en cijfferen 3 stuivers, voor Fransch 2 stuivers, enkel lezen P/2 stuiver; avondscholieren nog daarenboven 2 stuivers en Dat het bij de jeugd van voor honderd jaar ook niet een en al „brave Hendrik" was, bewijst de Vergadering der Municipaliteit, d.d. 12 October 1810, waarin over de „baldadigheid der straatjeugd" geklaagd en besloten werd de volgende bekendmaking te „afficheren": „Alle ingezetenen zullen hun kinderen tot stilte en bedaardheid en goede rust aanmanen, vooral om geen straatschenderijen te doen, geen doorpasseerende Militairen of Vreemdelingen te beleedigen, zooals gebeurd is. Als 't weer gebeurt, zal kennis gegeven worden aan den Hoog Bailliuw van Delft, met verzoek zoodanige baldadige straatschenders en rustverstoorders in beslooten gevangenis te brengen, ten voorbeeld voor anderen". 2) Eerst later bij den dood van den oud-meester Willem Wiltschut is Arij Harreman ook voorlezer en -zanger bij de Herv. Gemeente geworden, met vrij gebruik van het tuintje, waaromtrent kwestie was bij de benoeming van meester Jacob Tulp. Ook meester Barnouw vroeg en verkreeg d.d. 13 Febr. 1841 het vrije gebruik van dit tuintje, hetwelk nog een emolument van het voorlezerschap uitmaakt. een kaars en die cijfferen 3 stuivers en die Fransch leeren boven alle het voorsz. nog 2 stuivers, behalve de kosten voor „Spelde-, Lees-, Schrijf- en Cijfferboeken en pennen. „Arme kinderen zal hij voor niets onderwijzen. Uit aanmerking hiervan en zoo hij voldoet zal Schoolmeester jaarlijks uit de Ambagtskasse een douceur van f 25.— ontvangen. „Boeken, pennen en inkt zullen de arme kinderen desniettemin moeten betalen. „De municipaliteit reserveert zich ingevalle de voorsz. schoolmeester zich in iets te buiten ging deze commissie te mogen intrekken". * « * Meester Arij Harreman, van Zuidland, was dan tot origineel schoolmeester benoemd en doende wat des meesters was, vertoonde hij reeds in December 1795 de schriften zijner scholieren. Op 6 Mei 1796 werd dit herhaald en de municipaliteit was zóó tevreden, dat we lezen: „De schriften der scholieren geëxamineerd zijnde is bevonden dat dezelve zeer aanmerkelijk toenamen, waarover de Municipaliteit aan den schoolmeester in de vergadering present zijnde, hun bijzonder genoegen betoond hebben, en de schriften in de Ambagtskasse gelegd en voorts met overleg van den schoolmeester geresolveerd hebben op de eerste Vrijdag in de volgende maand tijdens der vergadering door een commissie te doen uitdeden de navolgende premiën: aan de 3, die het meest gevorderd zijn in het schrijven de hoogste 3 zesthalven, die daaraan volgt 2 en de derde eene sesthalf". Ook in Augustus 1797 was de municipaliteit zoo content, dat zij het volgende besluit nam: „De vergadering in overweging genomen hebbende de nuttigheid om de kinderen te school gaande door eenige prijzen of giften tot meerdere vordering, ondergeschiktheid en gehoorzaamheid aan te moedigen, hebben goedgevonden aan die geenen die schrijven ten eynde en in verwachting als boven een Dubbeltje te geeven, en aan de andere kinderen een stuiver alle van de jongste munt en een stuiver extra die Fransch leeren, welke giften ten dage der Eerstvolgende vergadering door dit College zullen worden afgegeven. Alles samen f 6: 1." In Odober 1802 werden aan de beste leerlingen boekjes uitgedeeld. Zes kregen een boekje van 3 stuivers en evenveel een van l*/2 stuiver. En dat de belangstelling in het onderwijs toenam, werd hierdoor bewezen, dat de Schout, Pieter Coenraad de Coningh de prijsjes zelf uitdeelde. Ook op andere wijze toonde zich die belangstelling. De luchtverversching liet in de school te wenschen over; meester vroeg meer lucht en kreeg ze. En toen 6 Augustus 1802 meester Harreman we slaan het notulenboek der municipaliteit van dien datum open en lezen: „Stond binnen Ary Harreman, verzoekende le dat ingevolge de algemeene schoolverordening de plaatsen der scholieren aan de schooltafels mogen genommerd worden, hetwelk geaccordeert is — 2e een bort zwart geverfd teneinde de kinderen der 1ste klasse daarop te leeren spellen en daartoe mede de benoodigde letterborretjes van blik, en 3e dat er een schoolexaminatie mag plaats hebben en hem de tijd daarvan mag worden bekend gemaakt, teneinde den schoolopziener Spoelstra ingevolge deszelfs verzoek daarvan communicatie te geven, ten einde daarbij te adsisteeren." Op 20 Augustus 1802 had de school-examinatie plaats. „Met genoegen werden de pogingen van den schoolmeester en de vorderingen der jeugd opgemerkt." Aan de jeugd werden geld en boekjes uitgedeeld en aan den schoolmeester ??? * * • Zooals we gezien hebben was meester Harrëman benoemd op een vast salaris van 100 Caroli guldens van 40 grooten elk, benevens „een honderd gulden extra belooning buiten het Reglement en Conditiën, hetwelk hem zoo van weegends de Municipaliteit als van particuliere personen uit hun privé beurs beloofd (was)." Ook, zooals we lazen, een jaarlijksch douceur van f 25.— Tot April 1804 had de uitbetaling van dit salaris, zoover we konden nagaan, geregeld plaats. Maar in die maand werd „met meerderheid van stemmen geresolveerd de resolutie waarbij aan den schoolmeester Ary Harreman f 100.— extra- 10 tractement tot kennelijk wederzeggen toe is toegezegt '), in te trekken en dezelve te stellen buiten effect, te beginnen 1 Augustus 1804." Twee municipaliteiten, van Schie en Zuydgeest, verklaarden „zich met deze resolutie niet te confirmeeren en verzochten daarvan aanteekening. Toen dan ook meester Harreman op 30 Nov. 1804, „binnen gestaan zijnde de schriften der leerlingen presenteerde en om gave betaling van zijn halfjaarlijksch salaris ad f 112:10 si verzocht, moest hij hooren, dat hem slechts f 87:10 st. zou worden uitbetaald. Maar „er zijn nog rechters te Berlijn", dacht meester Harreman en hij wendde zich tot den heer schoolopziener Spoelstra. Deze wees er in een schrijven aan de municipaliteit op, dat meester Harreman de f 100.— extra-tractement toekwam, „omdat hij alleen op die voorwaarde van Zuidland naar Maasland had willen overkomen". Ook, dat de municipaliteit vroeger ingestaan had voor die door den schoolmeester bedongen belooning. M.a. w. wilde de schoolopziener zeggen: ,Ja, ziet u, burgers, (de lezer denke er aan, dat „vrijheid, gelijkheid en broederschap" troef was) nu zult u moeten.... schokken". Voor kennisgeving — zoo lezen we — werd die brief van Spoelstra aangenomen, en meester Harreman behield slechts zijn f 125.—. Maar... toen gezegde meester Harreman „7 Juny 1805 binnen stond en vriendelijk om gave afbetaling van zijn tractement van 1 Mey 1804 tot 1 Mey 1805" verzocht, werd hem alles tot den laatsten penning uitbetaald. De tijdsomstandigheden waren wel slecht, maar Nog eenmaal, 29 Dec. 1813, heeft men meester Harreman zijn extra-tractement ad f 100.— ontnomen, waaromtrent hij een schriftelijk extract verzocht, wat hem geaccordeerd werd. Denkelijk heeft meester Harreman zich toen wel weer tot de schoolautoriteiten gewend. Met welk gevolg hebben we niet kunnen achterhalen. Zeer waarschijnlijk met geen minder dan in 1804. In elk geval was meester Harreman met zijn klacht bij den schoolopziener aan een goed adres. Immers, in de instructie voor de schoolopzieners (1803) stond o. m. te lezen: „Zij zullen speciaal de verbetering *) Uit de notulen van 1795 is een „tot kennelijk wederzeggen toe" niet te distilleeren. der inkomsten van verdienstelijke onderwijzers ter harte nemen en daartoe de noodige voordragt doen bij zoodanige geconstitueerde Magten, hetzij Plaatzelijke, Departementale, off het Staats-Bewind als bevoegd zijn om in dezen te voorsien en te disponeeren." Nu, die verbetering was geen luxe. Over het algemeen waren de onderwijzerstractementen nog bespottelijk laag en geenszins werd te Maasland het laagste salaris uitgekeerd. Een eeuw lang — zooals we reeds zeiden — had de zaak van het onderwijs geheel stilgestaan en stond de „schoolmeester" gelijk met : dat gaat de lezer hooren. Toen er in den Franschen tijd aanhoudend gefourneerd moest worden — de sans-culottes gaven hun „vrijheid, gelijkheid en broederschap" zoo maar niet voor een appel en een ei weg — vroeg meester Harreman van dat fourneeren verschoond te blijven. We lezen: „Ary Harreman, schoolmeester, vermeende van zijn bediening off tractement als schoolmeester niet verpligt te wezen te fourneeren. Dit in overweging genomen zijnde en daar meede vergeleken de omstandigheid van andere bedienders als watermolenaars, enz., is geresolveerd dienaangaande te adviseeren hoedanig daaromtrent op andere plaatsen gedacht en gehandeld wordt." * * * Maar de belangstelling in het onderwijs begon te ontwaken en de goede weg ter verbetering deed zich ook vanzelf wel op. Zoo vroeg de „Agent van nationale opvoeding" in 1799 opgave omtrent het onderwijs alhier. Op 22 Febr. van dat jaar werd hem door de municipaliteit geantwoord: „Er zijn hier te Maasland geen letterkundige instituten van welken aard of benaming ook. Er is hier een Nederduitsche en tegelijk fransche schoolmeester, die behalve vrije woning f 100.— tractement geniet, boven en behalve de schoolgelden. Om deszelfs vigilantie» goed onderwijs en de duurte des tijds is dat salaris met f 100.— in het jaar vermeerderd." Een soortgelijke vraag deed in Juni van datzelfde jaar het „Departementaal Bestuur van de Delff". „Er is hier — luidde het antwoord — slechts een Nederduitschc dorpsschool, waarin slechts weinig of geen fransch geleerd wordt.... De opzieners van het school genieten geen jaarwedde of voordeel.... Het getal der leerlingen is onbepaald en heeft afgehangen naarmate het onderwijs en de vigilantie der schoolmeesters". De belangstelling van boven af bleef bestaan en groeide aan. Op 6 December 1810 bracht de „Landdrost in het departement Maasland.... ter kennis de gearresteerde algemeene bepalingen omtrent het oprigten van schoolfondsen binnen (voornoemd departement), met last om in te zenden de opgaven van het montant der gemeentelijke schoolbehoeften". De municipaliteit hield zich wel een beetje van den domme en vroeg te mogen vernemen wat die „opgaven van het montant der gemeentelijke schoolbehoeften beteekenden", maar merkte tegelijk aan, dat de oprichting van een schoolfonds alhier geen zin zou hebben, want: lo. alles gaat hier goed op het gebied van het onderwijs; 2o. een schoolfonds zou onbillijk zijn, omdat zij, die geen kinderen hebben, daaraan evenveel zouden moeten betalen als zij, die even gegoed, met kinderen gezegend zijn." Weshalve zij reverentelijk verzochten bevrijd te mogen zijn van het oprigten van meergemeld schoolfonds." In antwoord hierop schreef de Landdrost d.d. 21 Dec. 1810: „De geopperde bezwaren tellen bij mij niet; zoo spoedig mogelijk moet te Maasland een schoolfonds worden opgericht." Naar aanleiding daarvan besloot de municipaliteit, dat een commissie uit haar midden met den schoolopziener zou confereeren. Of het schoolfonds nog is opgericht, valt te betwijfelen. We hebben tenminste niets meer omtrent deze kwestie in de archieven gevonden. HOOFDSTUK XIX „Klein-kinderschoolen" te Maasland. — Benoeming van Trijntje Tulp tot schoolvrouw alhier (1780). — Conditiën, waarop die benoeming geschiedde. — De rederijkerskamer ,,'t Spruit uit Liefde". — Prijzen, door haar bemachtigd. sa „Schout en Zetters van Maasland in haar oude Regt van Possessie om alleen bijschoolen te Maasland te mogen aanstellen " De scherpzinnige lezer heeft reeds begrepen, dat we in dit hoofdstuk iets over de „bewaarschoolen ofte klein-kinderschoolen" willen zeggen. Klein-kinderscholen waren er te Maasland enkele. We lazen nog al vaak, dat vrouw A. of B. aan het Huis ter Lugt of in de Zuidbuurt verzocht een klein-kinderschool te mogen houden. Maar dit willen we er aanstonds bijvoegen: de eischen, die „Schout en Setters" stelden, waren wel vele, maar met z'n allen haalden ze in „moeielijkheid" niet bij één der opgaven, die de examinandi tegenwoordig bij het examen voor (hulp)onderwijzeres aan een bewaarschool hebben uit te werken. Ons dunkt: de eerwaardige Trijntje Tulp, die 1 Sept. 1780 tot „schoolvrouw" werd verkozen, heeft nooit gedroomd van een perspectivische, zooveel mogelijk afgewerkte, teekening van een theeblad met theepot, kop en schotel; dito van een bloempot met gieter en hark; of van een fornuis met doofpot — welke op 4 Juni 1908 voor de Akte A werd opgegeven. Ook niet van een paedagogisch opstel, waarin de opvoedkundige waarde van het spelen in de bewaarschool moest geschetst. Of van een opstel, naar aanleiding van een versje te leveren. Schout en Zetters van Maasland hadden andere eischen, die we hier laten voigen: Schout en Zetters van Maasland in haar oude Regt van Possessie om alleen bijschoolen te Maasland te mogen aanstellen, hebben met elkanderen verkoozen Trijntje Tulp, wonende alhier onime als Schoolvrouw alhier te Maasland te mogen Fungeeren en dat op volgende conditiën: 1. Dat zij de kinderen bij haar ter schoole komende's morgens van negen tot twaalf en des namiddags in den Zomer van half twee tot zes uuren, dog des Winters van half twee totdat het donker word zal moeten bijblijven om dezelve in het spellen en leezen te onderwijzen. 2. Sal alleen tot onderwijs der kinderen gebruyken boekjes die stigtelijk en met de Christelijke Gereformeerde Religie overeenkomende zijn. 3. Sal de jonge kinderen na hun begrip de beginselen van Godzaaligheyt ende eerbiedigheyt tot hunne ouders en goede Manieren na vermogen inplanten. 4. Sal daar en boven zorg moeten dragen dat de kinderen het Onze Vader, de twaalf Articulen des geloofs en de tien Geboden, alsook daarna het gewone Morgen- en Avondgebet, neffens de gebeden voor en na den Eeten, zooals die agter den Heydelbergsen Catachismus staan geleerd worden. 5. Ook zal zij degeene, die daartoe eenige bequaamheyt hebben beginnen te Catechizeren, twee maal ter week des Woensdags en des Zaterdags voor of na den Middag volgens de kleyne vraagjes van Jacobus Borstius en de meergevorderden volgens het kort begrip of den Catechismus. 6. Ondertusschen zal zij geen kinderen boven de zeven Jaaren mogen toelaaten zonder dat deeze bepaling egter betrekking heeft tot Meysjes, die het Breyen of andere handwerken bij haar leeren. 7. Sij zal geen vrijheijt hebben, om ijmand de Schrijf- of Cijfferkonst te onderwijsen, opdat het groote school niet benadeelt wort. 8. Nog zal zij verpligt zijn een bordeken uyt te hangen, met uytdrukking van haar naam en geadmitteerd Kinderschool. 9. Behoudende het Collegie van Schout en Setters het regt en de vrijheijt aan zig om zoo dikwijls en wanneer het hen zal gelieven de school zullen komen visiteeren, en te zien of deze bovenstaande artykelen wel worden waargenomen. 10. Behouden dezelve insgelijks aan zig om alle de bovenstaande articulen te veranderen en te vermeerderen zoo als zij in der tijd zullen goetvinden te behoren. 11. Alles echter bij provisie en tot wederzegging. * * * Voor we van de verlichting in figuurlijken zin afstappen, nog een enkel woord over de hier bestaan hebbende rederijkerskamer. „Er zijn hier geen letterkundige instituten van welken aard ook", berichtte de municipaliteit in het begin der achttiende eeuw. En zij schreef naar waarheid. Want de rederijkerskamer 't Spruit uit liefde, die tot haar blazoen een Olijfboom had gekozen, was kort na 1705 niet meer in wezen, terwijl haar begin van het laatste kwart der zestiende eeuw dagteekende. Dat zij ooit of te immer als gastvrouw fungeerde, blijkt niet, wel dat zij als gast verschillende bijeenkomsten bijwoonde en prijzen won. Zóó op 20 Juni 1581 op de Rederijkers-bijeenkomst van de Rapenbloem te Delft, op 28 Augustus 1599 te Rotterdam, waar zij mede een prijs veroverde. Ook als mededingend gast van de Roode Roozen te Schiedam behaalde zij 6 Juli 1603 een prijs. Insgelijks op 10 Juli 1616, waar zij als gast van d'Akerboom te Vlaardingen den eersten prijs en nog twee andere bemachtigde. Van meerdere prijzen vinden wij geen melding gemaakt, wel van deelneming in wedstrijden. Van 1 Juli 1641 te Vlissingen, 2 October 1682 op een uitnoodiging van de Kethelsche Kamer, 4 September 1684 als gast van de dubbele Gele Hof bloem te Bleijswijk, en ten laatste verscheen zij 1 Juli 1705 op een beroep van de jonge Kamer de Vijgenboom te Schiedam. Na dien tijd werd er van de Spruit uit Liefde niet meer gehoord. HOOFDSTUK XX. Hedendaagsche verlichting. — Een stukje lichthistorie. — De verlichting te 's-Gravenhage in 1678. — Er worden te Maasland (1797) negentien lantaarns „gesteld". — Men besluit (1804) de lantaarns alleen bij donkere maan te laten branden. — „3 Junij 1808": het licht gaat uit. — De „ellendige staat" der wegen zal verbeterd en wederom lantaarns gesteld worden (2 Dec. 1808). — Kosten daarvan en hoe die gedekt zullen worden. — Het Gemeentebestuur klaagt over den slechten toestand der wegen. — Wat de Quartier-drost van Rotterdam dit bestuur op het gemoed drukt. ©3 Van de verlichting in figuurlijken naar die in eigenlijken zin is de afstand niet groot. Verlichting! Er is hedendaags geen verschil meer tusschen dag en nacht. Hoe tooveren in de winkelstraten onzer groote steden ontelbare gloeikousjes een firmament van kunststerren; hoe straalt het zonnige acetyleengas en hoe majestueus schijnt het blauwige licht der electriciteit. En als wij, geblaseerde menschen der twintigste eeuw, zelfs met ontzag vervuld staan voor den genialen arbeid op het gebied van licht en verlichting, welke gevoelens zouden dan een zeventiende of achttiend' eeuwer niet bestormd hebben, als hij op aarde teruggekomen, zich van alle kanten beschenen zag door die duizenden geheimzinnige lichtoogen! Want inderdaad de sprong van een vetkaars op het gloeikousje is een groote. We willen, vóór over de verlichting op Maasland te spreken, een klein stukje lichthistorie geven. De oudste lichtdrager zal wel de fakkel zijn; maar al heel spoedig doet bij Grieken en Romeinen de olielamp haar intrede. Eerst veel later, in de dertiende eeuw, komen de kaarsen, die echter toentertijd nog groote luxe waren, vooral waskaarsen. Eeuwenlang stelde men zich met het nu verkregen licht tevreden, totdat in het midden der achttiende eeuw de Franschman Argand een reuzenstap in voorwaartsche richting zette door de uitvinding zijner olielamp, waarbij de olie door een pit werd opgezogen en door een specialen brander lucht in de vlam werd aangevoerd ter volkomen verbranding. Nu werden ook langzamerhand de gasmannen wakker. Reeds in 1735 hadden Clayton en Hales het ontwijken van gas bij steenkool waargenomen en in 1780 ontdekte Dundonald, die teer uit steenkool wilde overhalen, dat er zich brandbaar gas in den verkoeler bevond. De practische en geregelde toepassing der gasverlichting dateert van 1792. Met de straatverlichting wilde het echter zoo spoedig niet vlotten, deze heeft lang in haar kinderschoenen gestaan. In 1440 was Parijs des nachts nog totaal in het duister gehuld. In 1524 verplichtte een „arrêt du Parlement" den bewoners op gezette uren van den nacht kaarsen voor de ramen te branden. In 1667 eerst kreeg men in „la ville lumière" een regelmatige verlichting en nu volgden aldra Amsterdam en Den Haag, eerst in 1739 volgde Londen. * • Het was in 1678, dat in Den Haag de eerste, doch nog zeer primitieve, straatverlichting tot stand kwam. En twee jaar later boden de „Ses aansteekers en de volder der lantarens van het quartier, genombreert B" aan de burgerij hun eersten gelukwensch aan. Deze „Seegenwensch", opgedragen „aan de adellijke loffelijke heeren en inwoonders deser steede 's-Gravenhage", vangt aan met de opmerking: „De naare duysternis van Avont-stont off Naght Begunstigde te veel 't geboeft in 't steelen, moorden. Den Haag wiert door 't gerenn' van rond of ruiter-wagt Niet vry, sy schrikken niet van Roeden, Kogels, Koorden". Het „dorp der dorpen geen" blijkt dus in die dagen allesbehalve veilig te zijn geweest, en dat ondanks de strenge maatregelen, die men tegen boosdoeners nam: zelfs bereden politie was met den veiligheidsdienst belast. Maar nu, in 1678, had „de wyse Maatschappy een beet'ren raat gevonden". En die bestond hierin, zegt de „Seegenwensch" van 1680, dat „Tot vrying van Den Haag van dese droeve rampen Deed sy door d' gansche stat langs yder kay en straat Lantarenen voorsien met cierlik oly-lampen Veel hondert in getal oprechten". Een afdoende verbetering werd van deze „oprechting" verwacht. Want — zoo zingt de dichter van den „Seegenwensch" — is de avond gevallen, dan „Syn dees ligten strax de dieven een verraat, Ontdeckers van gewelt, Beveyligers der weegen, Leitslieden voor de liên, waar dat men henengaat". Maar de dichter heeft ook het oog op hen, die met een nat zeil bij avond en ontijd naar huis laveeren; ook die kunnen met het „lantarenen-licht" hun voordeel doen. „Soo yemand door de wyn, door Rins off Franse-voght Te veel beladen is, geen regte pas kan houwen, Wien 't hooft begint rontom te drayen in de loght, Dien dronken slinger-voet verstrecken s' tot Flambouwen". Dat er, ook al was men niet door Rijn- of Fransche wijn beladen, in den Haag nog gelegenheid genoeg bleef bestaan om in het duister te vallen of in vuiligheid en slijk terecht te komen, die volgens den dichter van den „Seegenwensch" wel „een klaauw hoogh lag", mag men zeker wel afleiden uit het feit, dat er in 1678 slechts honderd lantaarns werden geplaatst, welk getal evenwel spoedig op het drievoud gebracht werd. De uitgave daarvoor was niet onaanzienlijk: iedere lantaarn toch kostte zeven, de palen en het stellen ervan vijf gulden. Het onderhoud der lantaarns kwam voor rekening der ingezetenen, maar het inwerpen van de glazen was ten laste der overheid. De jeugd van voor ruim twee eeuwen was al dezelfde als die wij er nu op nahouden. Die glazen schijnen wat al te verleidelijk op de lieve straatjeugd van 1678 en volgende jaren gewerkt te hebben, althans de Haagsche overheid zag zich verplicht een afzonderlijke publicatie tegen deze baldadigheid uit te vaardigen. Of het veel geholpen heeft? De lust om ruiten in te gooien werd er niet door uitgeroeid, en thans, na twee eeuwen, moet er nog menig glas aan gelooven; tegen welk ingooien nog nooit een enkele glazenmaker een klacht heeft ingediend ter plaatse, waar zulks te doen gebruikelijk is. * * * Is de sprong van Den Haag naar Maasland te groot? Beide hadden deze overeenkomst, dat zij dorpen waren, al heette Huygens Den Haag dan ook „het dorp der dorpen geen". Ommuurd is Den Haag nimmer geweest. Maar dit verschil was er, dat Maasland vóór 1797 geen straatverlichting heeft gekend. Op 13 October van dat jaar stelde de schout Pieter Coenraad de Coningh, in 't zelfde jaar schout geworden, aan de Municipaliteit voor „te delibereeren over het stellen van lantaarns binnen den Dorpe, waarover gedelibereerd zijnde is met eenparige stemmen de propositie van den Schout goedgekeurd en geresolveert daartoe een vrijwillige gift te openen, en naar bevind van het Montant zooveel lantaarns op de meest benoodigde plaatsen te stellen, als daaruit zullen kunnen aangekocht en gesteld worden. Zullende den onderhoud bij besteding provisioneel voor een jaar uit de Ambagtskasse zonder belasting der ingezetenen betaald worden, en is verder geresolveerd dezelve vrijwillige gift door de Booden te doen incasseeren, en den zeiven ten dien Eynde Extract dezer Resolutie ter hand stellen tot bewijs zijner qualificatie, beneevens eene geslooten bus om daarin te ontvangen de giften". Nog werd geresolveerd spoed te maken: de winter stond voor de deur. De „Booden" toog aan den arbeid en stortte op 12 Nov. d.a.v. uit zijn bus f 98 : 12 st.: 12 penn. Op de lijst, die hij bij zich had gedragen, was voor f 132 : 4 st. geteekend. Alles te samen had zijn ommegang dus f 230 : 16 st.: 12 penn. opgebracht. Juist genoeg om 19 lantaarns te koopen en te stellen. Met Willem Roskam, den „pachter van den aschstaal" werd een accoord gesloten. Deze zou voor f 7— in de zeven maanden (in de „5 zomermaanden" zou de verlichting niet plaats hebben) de 19 lantaarns aansteken, „mits het vrije gebruik van olie in het wachthuis". Alles ging zijn gangetje tot October 1804, toen besloten werd „van heden af de lantaars met de donkere maan te laten branden, tot des avonds 10 uur en daartoe provisioneel uit de dertig gulden van de asch-pacht een quart aam oly aan te koopen". 't Werd een sukkelpartij met de straatverlichting en toen we midden in de periode van het Koninkrijk Holland waren, werd 3 Juny 1808 ('t was zomerdag en de winter nog verre) besloten: „Aangezien bij 't Reglement van de Plaatselijke Regeering is gearresteerd dat de Lantaarns van dit Dorp uit de Assche zoude worden onderhouden en er van dezelve niet genoeg word geproveniëerd — is geresolveerd de Lantaarns te verkoopen en van het Provenue van dien de agterstallige schuld der oly te voldoen" Mr. Haffmans heeft indertijd in de Tweede Kamer om „meer licht" gevraagd. Die vraag kon te Maasland in midzomer 1808 niet gedaan worden, om de eenvoudige reden, dat wij nu heele- maal zonder straatverlichting zaten. • * Deze toestand van volslagen duisternis heeft niet lang geduurd. In de „Ordinaris Vergadering" der Municipaliteit van 2 December 1808 kwam de ellendige staat, waarin zich de weg door den Oostgaag (van de Schipluidensche grens af) tot het „Huis ter Lugt" bevond, ter sprake Er waren — zoo lezen we — klachten gekomen uit alle standen; de toestand was onaangenaam en meest niet zonder gevaar." Te dien tijde moesten zij, wier huizen of landerijen langs den weg lagen, dezen onderhouden. Als men nu nagaat, dat meer dan honderd personen, ieder op eigen gelegenheid, een deel van den weg voor hun rekening hadden, begrijpt men de rest. „Door gebrek aan specie of door te min vermogen waren velen niet in staat aan hun verplichting te voldoen." Maar de weg was het kind van de rekening. In de „ordinaris vergadering" bovengenoemd werd nu goed- gekeurd, onder nadere approbatie van den Koning, „met 1 Maart 1809 die wegen voor rekening van Dorp en Ambagt over te nemen. Van den grens in den Oostgaag tot den Maaslandschen Dam zou de weg „gemaakt en onderhouden" worden met „Platteel Bakkers Puijn" en voorts van den Maaslaudschen Dam door het Dorp tot het „Huis ter Lugt" een straat van klinkersteen, ter breedte van 9 voet, en op zoodanige hoogte als boven het ordinaire pijl vereischt en op dezelve straatweg in het Dorp ter voorkoming van ongelukken de nodige Lantaanrs te doen stellen off hangen zooals het meest geschikt en 't minste kostbaar zal worden bevonden". Volgens opgave van deskundigen zou een en ander f 14000.— kosten. Besloten werd een negotiatie tot dit bedrag te openen, „bij portiën van f 100.—Deze zouden 5 ten honderd rendeeren. Aan intrest zou dus jaarlijks f 700.— te betalen zijn; het onderhoud van den „puinwegt", de straat door het dorp en de lantaarns werd op f 400.— begroot, terwijl naar schatting het onderhoud van het „hek of slagboom" (er zou een tol geplaatst worden) met de „collecte der tol" jaarlijks f 100.— zouden vorderen. De uitgaaf van deze f 1200.— moest dus gevonden worden. Er werd besloten met ingang van 1 Maart 1809 „te ligten de navolgende tol en belasting: „Voor het passeren van een paard voor rijtuig of onder den man bereeden, telkens de geringe tol of gabel van 12 duiten. „Van ijder stuk rundvee, dat door den slagboom gedreven wordt, een stuiver. Van ijder ingezetene van het Dorp en Ambacht van Maasland, die een paard houd, drie gulden, en die twee of meerdere paarden houd f 5.— 's jaars, voor vrijdom van tol. Voorts: Van iedere strekkende Roe lands, die langs den weg buiten het Dorp heen loopt, 9 stuivers 's jaars, te betalen voor zooveel de Duifpolder en de Cralingerpolder aangaat door de ingelanden, daar langs gelegen en voor zooveel de Dijkpolder en polder Commandeur aangaat 2/3 parten betalen door de ingelanden van den Dijkpolder en de overige derde part door de ingelanden van den Commandeurpolder. „leder ingezetene in het Dorp van Maasland zal voor deszelfs huis aan de Heerewegt per jaar 1 stuiver betalen voor elke voet breedte, behalve den onderhoud van de straat tusschen voorsz. publicqi'.e staatweg en de huizen gelegen, die elk eigenaar gehouden blijft in een nette en behoorlijke order en legging mede van klinkersteen te onderhouden, met onderwerping der jaarlijksche schouw". Uit een kleine aanteekening, die we van d.d. 1 Aug.'1808 opdiepten, blijkt overduidelijk, hoe de toestand vóór het in-werking-treden van bovenstaande keur op de verbetering der wegen was. Ary van Harmeien verzocht op genoemden datum als korenmolenaar te mogen worden beëdigd. „En is — zoo lezen we — genoemde Moolenaar aangezegd om voortaan met geen wagen met ijzeren banden of beslag om de wielen van zijn molen langs de publicque wegen off over de straatweg te rijden, en ook deszelfs wagen niet meer te mogen laaden of koorn haaien off thuis brengen, dan agt zakken tegelijk". Of de toestand sedert 1 Maart '1809 aanmerkelijk verbeterd was? Een groot vraagteeken is hier zeker op zijn plaats. Toen de „Quartier-drost van Rotterdam", onder wien Maasland in den Franschen tijd ressorteerde, in een schrijven van 10 Juli 1810 vroeg, of „Maasland geen zaken of voordracht van algemeen belang voor het Dorp en Ambacht (had), oftewel die de aanzienelijke Landbouw aangaat off nuttig is", werd er door de municipaliteit geantwoord: „alleen dit hebben wij voor te dragen, dat wij bij herhaling moeten klagen over de slegte staat der straat binnen ons dorp en den slegten en smalle wegen onder ons Ambagt, waaraan zonder gunstige dispositie van den souverein geene verbeetering toegebragt kunnen worden. Ligt reist Z. M. den Keizer, om te Helvoetsluis te komen, langs dezen weg. Te meer dragen wij U die verbetering voor, wijl de zoogenaamde Maassluische weg de eenige is, die van Amsterdam tot Helvoetsluis niet bestraat is". Met „Z. M. den Keizer der Franschen" erin te betrekken, had de municipaliteit juist slapende wolven wakker gemaakt. Want d.d. 27 Augustus 1810 schreef de Landdrost in het departement Maasland: „de Quartier-drost van Rotterdam heeft aanschrijving ontvangen van Dijkgraaf en Hoogheemraden van Delfland, dat de weg in en door Maasland in den allerslegtsten staat is. En daar Z. M. Keizer Napoleon dien weg kan passeren, zal de municipaliteit zorg hebben te dragen, dat hij spoedig in die ordre worde gebragt, dat hij veilig en spoedig door Z. M. den Keizer kan worden gepasseert". De municipaliteit, doende wat des bestuurs was, schreven den dorpelingen aan: „Vóór Zaterdag a. s. heeft ieder te zorgen, dat de straat vóór zijn huis in orde is; wie dit verzuimt, zal bij den Heere Drost als een kwaadwillige en verzuimer van zijn plicht worden beklaagd". En voor het geval, dat de Keizer passeert, „zal timmerman Van Grieken eene eerepoort maken, op te regten voor het regthuis" Of Z. M. de Keizer der Franschen Maasland gepasseerd is, meldt de historie niet. Maar wel is 't een feit, dat de „Quartierdrost" d.d. 17 September 1810, overgekomen om de vergadering van het Gemeentebestuur te presideeren, „in overweging (gaf), dat de straat binnen dezen Dorpe uit ééne Hand gemaakt en de kosten van dien door alle ingezetenen betaald wierden". Een raad, die zeker niet slecht was. HOOFDSTUK XXI. „Die goeie ouwe tijd": „er wordt kwaad vleesch geslagt"; er zijn menigvuldige kroegen, „er worden onbehoorlijkheden in deselve gepleegt". — Aanvragen om een kroeg te houden (1770—1774). Iets over de geneeskunst in de vorige eeuwen. — Klachten van verschillende SPECTATORS. — De „Commissie van geneeskundig bestuur" (1802). — Bevordering en meerdere verspreiding der vaccine. — Acte van aanstelling voor Adriana van Erhee tot „vroetwijff" van den „Dorpe en Ambagte van Maasland". „Die goeie ouwe tijd!" zal misschien deze of gene, na het vorige hoofdstuk te hebben gelezen, ietwat meesmuilend uitroepen. We zijn geen bewonderaars — quand même van den tegen- woordigen tijd, maar niets menschelijks bleef ook in de vervlogen eeuwen het menschdom vreemd. De lezer wil wel eens inzage nemen van de keure ofte ordonnantie d.d. 1 November 1771 door „Schout en Setters van Maasland" uitgevaardigd: „Alsoo Schout en Setters van den Dorpe en Ambagte van Maasland, verscheyde klagten zijn voorgekomen dat in plaats van goed vleesch verkogt, kwaad vleesch geleeverd werd, soo is 't dat dezelve alle bedriegerijen en onbehoorlijkheden willende voorkomen, hebbende gekeurt en geordonneert, sooals zij keuren en ordonneeren bij dezen: Dat niemand der vleeschhouwers of slagters eenig rundvee nog varkens, schaapen, lammeren, bokken of geijten zullen mogen slagten omme te verkopen, voor en aleer deselve levendig en dood door den aangestelden keurmeester Gerrit Stelman zullen zijn gezien en beschouwen, en wanneer hij mogt bevinden, dat soodanige beesten niet gebruykt behoorden te worden, zal hij de vleeschhouwer verbieden dezelve te slagten, hacken of sneyden, doch wanneer hij mogt bevinden gortige varkens en onganse beesten, zal den Keurmeester gehouden zijn, daaraan te hegten een rood lapje, dewelke ook met het soodanig kennelijk merk zullen moeten worden voorgesteld, omme te verkopen. Word mede wel expresselijk geordonneerd, dat een ijder van buijten dezer jurisdictie met eenig vleesch te koop inkomende, gehouden zullen zijn aleer zij het selve zullen mogen verkopen, ten huijse van den Keurmeester te brengen, omme aldaar gevisiteert en gekeurt te worden. En zal den Keurmeester voor salaris van 't keuren van ijder runderbeest genieten vier stuivers, dog van een kalf, schaap, varken en alle het verdere, twee stuivers het stuk. En soo wanneer ijmand mogt werden bevonden contrarie alle het voorschreeve gedaan te hebben, zullende verbeuren een boeten van drie guldens, ten behoeveu van den Schout en armen van Maasland, ijder voor de helft en nog daarenboven soodanige verdere correctie als men na exigentie van zaaken zal bevinden te behooren. Teneijnde niemand hiervan eenige ignorantie zouden kunnen pretendeeren, zal deze van het Dorpshuis alhier worden gepubliceert en geaffigeert". „Die goeie ouwe tijd!" Maar in de vergadering van 7 April 1797 besloot de minicipaüteit: „de boden zal schipper X (nomina sunt odiosa), den Marktschipper van hier op 's Hage aan zeggen, dat alle Pacquetten, die hij voortaan van de Municipaliteit van Maasland ontfangt door hem alsoo zullen moeten worden (bezorgt) zonder dezelve te openen of los te maken". En als 1 Juni 1759 een zekere Cornelis Opstabels acte van admissie verzocht om een kroeg te houden, werd hem dit geweigerd wegens de menigvuldige kroegen en onbehoorlijkheden in deselve gepleegt. Dat hadden velen toch misschien niet verwacht. Waarlijk: de afschaffers- en geheelonthouders-vereenigingen zijn nog laat genoeg gekomen. Nu, wat die „menigvuldige kroegen" aangaat, we hebben er li eens een vijftal jaren uitgekipt en wel 1770 tot '74 en in de notulenboeken van Schout en Setters bevonden, dat Ziehier het staatje van aanvragen om een kroeg te houden: „4 Mei 1770 Compareerde Philips Gallas, verzogt acte omme bier en brandewijn te schenken en verkopen en is hetzelve vermits de genoegzame herbergen en kroegen alhier niet geaccordeert. 5 April 1771 Compareerde Klaas van Vliet en verzogt acte van admissie omme als Tapper in brandewijn, bier en wijn te schenken en verkoopen. Ook G. C. Stelman verzocht dit. Zijnde beijde de gemelde actens geaccordeert, mits sig in alles dienaangaande te moeten reguleren na de respective ordonnantiën. 3 Mei 1771. Geaccordeert aan Jan Conijnenburgh acte van admissie, omme als Tapper in brandewijn, bier en wijn te schenken en verkopen. 13 Juni 1772. Zijnde geaccordeert aan Philips Gallas en Jan Heulemans, omme brandewijn en gedistilleerde wateren te schenken en te verkopen. 5 Maart 1773. Zijnde geaccordeert aan Pieter van den Acker actens van admissie, omme als tapper in bier en wijn, brandewijn en gedistilleerde wateren te schenken en verkopen". * » » „Die goeie ouwe tijd!" Ja, die tijd is oud, maar of hij ook goed was? Verheugen de meeste Nederlandsche gemeenten zich hedendaags in het bezit van geneeskundigen, die na een moeizaam leven van studie hun diploom als arts verwierven, de zeventiende en achttiende eeuw lieten in dit opzicht veel te wenschen over. De Philosooph, een spectotoriaal geschrift uit de tweede helft der achttiende eeuw, heeft daarvan in een tweetal vertoogen een heel boekje opengedaan. De bekwaamheid van vele doctoren was zeer twijfelachtig, hetgeen voor een deel werd toegeschreven aan de hoogleeraren, die ze toelieten, al hadden ze de noodige kunde niet, en voor een ander deel aan het gebrekkige toezicht op hen, die aan een buitenlandsche hoogeschool de doctorale waardigheid hadden verkregen, hetgeen soms voor geld al zeer gemakkelijk was. Sommige patienten schenen nogal goed te betalen, een daalder voor een visite, een bedrag voor het midden der achttiende eeuw vrij hoog, maar het practiseeren van chirurgijns, apothekers en zoogenaamde paardendocters deed aan de eigenlijke geneesheeren veel kwaad. „De meeste chirurgijns — dus schreef De Denker — hebben onder het baardschrappen de eerste gronden hunner kundigheden gelegd, en een paar togtjes ter zee op 's lands schepen gedaan hebbende, zijn zij zoo goed als de beste, en zetten zich in steden en dorpen neer, hangende een groot uitstekend bord met een blauwen grond en gouden letters, chirirgijn en breukmeester daar op geschreven, uit. Dit slag van volkje neemt de doctoren, zelfs de beste, die lang en wel gestudeerd hebben, de practijk voor den neus weg en bederven duizend menschen voor (heel) hun leven: indien zij hun al niet de genade bewijzen van hen naar de andere waereld te helpen". Nog in 1790 werd er voortdurend en bitter geklaagd over de genees- en heelkundigen ten plattelande. Doorgaans opgeleid in scheerwinkels, deden zij ook toen nog veelal een examen als scheepschirurgijn, om na een paar reizen naar Groenland of Indië, op een of ander dorp een chirurgijnswinkel te koopen. Op sommige plaatsen werd een voorafgaand onderzoek gevorderd, maar dikwijls wisten zij, die examineerden, er even weinig van, en was het heele examen niet anders dan een extra voordeel voor de beurzen der ambachtsheeren of schouten. *) Maar daar kwam onder de Bataafsche Republiek verbetering. Er werd in 1802 voor elk departement een commissie van geneeskundig bestuur benoemd. En een der eerste daden was het „opvragen en inzien der afgelegde examens van chirurgijns en vroedvrouwen". Zoo lezen we, dat de chirurgijns Pieter Kooy en Nicolaas Montenaken in 1802 hun diploma's als chirurgijn ten rechthuize de Pijnas inleverden. Hoe dat onderzoek afliep, de archieven zwijgen er over. Onder Koning Lodewijk Napoleon werd 25 November 1808 een koninklijk decreet uitgevaardigd, ten doel hebbende de bevordering en meerdere verspreiding der vaccine. Elke drie maanden moesten de chirurgijns een lijst inleveren van hen, die in het afgeloopen tijdperk gevaccineerd waren. Werd iemand door !) Bijdragen tot het menschelyk geluk III: 436 v.v. de „kinderziekte" (er staat niet „pokken", maar deze zullen wel bedoeld zijn) aangetast, dan waren de chirurgijns verplicht onmiddellijk aan het Gemeentebestuur opgave te verstrekken. De lust om zich met de koepokstof te laten infecteeren, was in het eerst niet groot. In het eerste kwartaal van 1809 — dus lezen we in de notulen van het Gemeentebestuur — werden slechts 4 personen gevaccineerd, in het tweede 9. In 1807 werd een nieuw opgave van geneeskundigen gevraagd. De „departementale commissie van geneeskundig onderzoek en toeverzigt" (van een langen titel was men heel niet bang) wenschte opgave van geneeskundigen te dezer plaatse. Het Gemeentebestuur nam de gelegenheid waar om aan de commissie voornoemd mede te deelen, dat „er door de chirurgijns zeer geklaagd (werd), dat zeedert eenige tijd door een zoogenaamde paardendocter, zijnde een geweeze koetsier, ook prefessie (werd) gedaan in de practijcq der geneeskunst voor menschen, verzoekende hierin voorziening en handhaving der wetten daarteegens gearresteerd." • * * Behalve twee chirurgijns — zoo meldde het Gemeentebestuur in Februari 1807 — zijn hier twee vroedvrouwen gevestigd, waarvan één wonende in De Lier, onder de jurisdictie van Maasland". Dai was al jaren zóó geweest. Een acte van 1736, de oudste die wij in zake de aanstelling van een vroedvrouw vonden, laten we hier volgen: „Wij Schout ende Setters van den Dorpe en Ambagte van Maasland doen te weten, dat wij vermits het vertrek van Krijntje van der Velde huijsvr. van Cornelis van den Akker, geweest sijnde vroedvrouw binnen desen Dorpe ende ambagte van Maasland, goet gevonden hebben in desselfs plaatse aan te stellen ende te committeeren bij desen Adriana van Erhee, hruijsvr: van Jacob Oostvries, tot ordinaires vroedvrouw van den voorsz: Dorpe ende Ambagte van Maasland, en dat op een tractement van een hondert gulden jaarlijks, als van haar bequaamheijt verzekert sijnde, haar gevende volkomen last, magt ende authoriteijt om de voorsz: Vroedvrouwsplaats te bedienen, mits hetselve wel ende getrouwelijk te zullen waarnemen, ende alle vrouwspersonen die zij niet wel en weet wettig getrouwt te wesen, sittende in den noot van Baren, aleer zij haar helpetTzal, wel scherpelijk at te vragen bij wien zij luijden bevrugt sijn, ende wie sij luijden voor de vader van haar luijder kint houden, ende het selve opleveren willen, ende indien sij alsoo eenige kinderen bevinden in onechte of in overspel gewonnen te sijn, hetselve getrouwelijk aan te dienen ter plaatse daar zulks behoort, ten laatste binnen den tijt van drie dagen, ende voorts alles te doen dat een goet ende getrouw vroedvrouw schuldig is en betaamt te doen, ende beloven wij Schout ende Setters voorn: in cas dat het mogt komen te gebeuren, dat binnen desen Dorpe ofte Ambagte een vroetvrouw mogt komen wonen, aan den selven de voorn: bedieninge binnen desen dorpe ende ambagte te beletten voor soveel hetselve in onze magt is. Gedaan bij Schout en Setters vaii den Dorpe ende Ambagte van Maasland voorn: huijden den 23e December 1736." HOOFDSTUK XXII. Over het „brandwezen" in vorige eeuwen. — De „groote en de kleine Brandspuyt te Maesland". — Het „versiften van de Rolle der Manschappen van de groote en de kleine Brandspuit". — „Keur op het behandelen der brandspuiten en het blusschen van den brand".— „Keur op de Riette Daken". — „Keur op het vlassen en swingelen". — Otrer het rooken van tabak in vorige eeuwen. — Strafbepalingen tegen het rooken van tabak „gestatueerd". — Keure en ordonnantie van Schout en Schepenen alhier „teegends het onbehoorlijk rooken van tabak" d.d. 1 Juni 1766. EZ1 Wie heelemaal geen vreemdeling is in de geschiedenis onzer steden en dorpen, weet van verschrikkelijke, van „zware branden", branden, waarbij niet een half of een heel dozijn huizen in vlammen opging, maar waarbij het vuur zoodanig om zich heengreep, dat nauwelijks een vierde der stad gespaard bleef, andere waarbij slechts enkele huizen ongedeerd bleven. Een der oorzaken was de bouwtrant in die vervlogen eeuwen. Tot in het midden der 16de eeuw waren vele huizen nog van hout opgetrokken en met stroo of riet gedekt. Men begrijpt, welk een voedsel een uitslaande vlam vond, en hoe het mogelijk was, dat in korten tijd een heel dorp in vlammen kon opgaan. Een tweede oorzaak moet gezocht worden in het gebrek aan geschikte bluschmiddelen. De eenige middelen tot in het begin der vijftiende eeuw waren emmers, ketels en tobben, waarmede water aangedragen en in de vlammen geworpen werd. In het begin der vijftiende eeuw werd er in de steden betere orde gesteld èn om brand te voorkomen èn om dien zoo noodig te blusschen. Ook werd men er op bedacht om uitbreiding ervan te voorkomen. Er werden wijkbrandmeesters aangesteld, op wier kloppen de deur geopend moest worden; die recht hadden alles te onderzoeken en wier bevelen nagekomen moesten worden. Die brandmeesters stelden in hun wijk een brandwacht aan, en op welken tijd er ook brand uitbrak, ieder ingezetene moest zich naar de plaats de plaats des onheils begeven, voorzien van een emmer of ladder en liefst ook van een stormhoed, waarmee men tegen neervallende stukken steen of hout beschut was. Elke wijk had te zorgen, dat er steeds een voldoend aantal watertioggen en brandhaken aanwezig was. De brandemmers werden in den regel in de hoekhuizen der straten bewaard. En nu de maatregelen tegen de verspreiding van brand. In sommige steden bestond het gebod, dat ieder zijn huis „met hard dak" afdekken meest. Nu ging het goed dit te gebieden voor huizen, die vertimmerd of nieuw gebouwd moesten worden, maar voor bestaande was dit gebod moeilijk. Maar sommige vroedschappen wisten raad; wie zijn strooien dak wilde afbreken, zou „van de stad om niet tegelen of leien ontvangen. Keizer Karei V ordineerde, dat de houten huizen door steenen moesten vervangen worden, maar er liep nog heel wat water door de Maas eer er eenige verbetering van aanbelang kwam. Om een brand te stuiten gebruikte men brandzeilen en brandhaken. De eerste werden bij brand aan de nabijzijnde huizen gehangen en voortdurend nat gehouden. De laatste dienden om woningen, naast het brandende gebouw gelegen, omver te halen en zoodoende het woedende element in zijn vaart te stuiten. Toen eenmaal het buskruit was uitgevonden, werd ook dit wel gebruikt om de panden te vernielen, die zich in de onmiddellijke nabijheid van het brandende perceel bevonden. Gedurende een paar honderd jaar was de leeren brandemmer het eenige en eigenlijke bluschmiddel. Zoodra er brand uitbrak, wierp hij, die enkele van deze in zijn huis te bewaren had, ze op straat en dan nam wie maar grijpen kon, ze mee naar den brand. Maar waar haalde men de ladders vandaan? Die hingen of tegen leuningen van bruggen öf tegen zijgevels van hoekhuizen, vanwaar ieder ze in tijd van brand kon wegnemen. Tegen de nabijzijnde huizen gezet, klommen allen, die hulp verleenen wilde, er tegen op, om zoo het water uit de leeren emmers in de vlammen te werpen. Zoover er tenminste nog water in die emmers was. Want hoe ging het aandragen? Van het brandende perceel naar den waterkant vormden zich twee rijen; lands de eene ging de „volle" emmer n2ar de plaats des onheils, langs de andere ging hij terug. Vaak gebeurde het, dat door lekken en storten de emmer half leeg boven kwam en zijn inhoud het vuur haast meer voedsel gaf dan dat het doofde. * * * Een afdoende verbetering kwam, toen Jan van der Heijden in 1672 de slangbrandspuit had uitgevonden. In welk jaar Maasland tot aanschaffing van z'n eerste spuit besloot, konden we niet achterhalen. Maar dit is zeker, dat we reeds in het begin der achttiende eeuw van een brandspuit melding vinden gemaakt. Later is er nog een kleine brandspuit bij aangekocht. Tot de bediening dier spuiten werden burgers van 20 tot 70 jaren aangewezen, ni. a. w.: jaarlijks werd „de Rolle der Manschappen van de groote en de kleine brandspuit verzift." Wat die mannen te doen hadden, bepaalde een keur van „Ambagtsvrouw, Schout, Zetters en Schepenen. Dezen oordeelende, dat ten opzichte van het behandelen van de brandspuiten en het blusschen van den brand „genoegzame voorzieninge (moest worden gedaan,) en eenige ordre en keure wel dienstig en noodzakelijk was," keurden en ordonneerden o.m.: „Brandmeesters en Hoofdluiden kunnen „omstaanders en aanschouwers tot het verleenen van hulp ordonneeren," Wie weigerde, kon voor f 6.— beboet worden. „Bij vriezend weer zullen de Brandmeesters en Hoofdluiden wel zorge hebben te dragen, dat despuiten, die ter blussching van eenige brand aan de gang zijn gebragt, niet stil staan, maar gaande werden gehouden." Wie bij brand de bevelen van Brandmeesters en Hoofdluiden niet opvolgde, had een boete van f 6.— te betalen. Wie „Brandmeesters of Hoofdluiden qualijk kwam te bejegenen, zal door Schout en Zetters nog hooger beboet kunnen worden. Alleen hij, die den zeventigjarigen leeftijd had bereikt, zou vrij zijn van brandspuitendienst. Een groot gevaar voor brand leverden steeds de „Riette Daken" op. Nadat reeds vroeger (het juiste jaartal is niet te achterhalen) ') een „Keure en Ordonnantie" hierop uitgevaardigd was, werd die in 1766 vernieuwd. „De Ambagtsvrouwe, Schout en Zetters en Schepenen nu (1766) regeerende, Ondervindende, dat niet teegenstaande onze voorge Keuren en Ordonnantiën nopens de riette daaken gemaakt, nogtans bij diverse Persoonen teegens dezelve indirectelijk werd aangegaan en considereerende het gevaar hetwelk ingeval van brand daar uitte duchten is, en waardoor gantsche plaatsen en Buurten aan derzelver totale Ruïne werden blootgesteld, zooals men verscheiden malen, zoo hier als elders, met leedwezen heeft zien gebeuren. Zoo is 't, dat Welgemelde Vrouwe van Maasland, mitsgaders Schout en Zetters en Schepenen voornoemd bij renovatie en ampliatie der voorige Keuren en Ordonnantiën op nieuws hebben gekeurd en geordonneerd, Keuren en Ordonneeren bij deezen 1 Dat van nu voortaan niemand wie hij zij, zoo binnen den Dorpe van Maasland als binnen den Dorpe van de Lier, voor zoo verre de huizen aldaar staan onder de jurisdictie van Maasland voorn1 zich zal hebben te vervorderen eenige Huizen, Lootsen, Boessen, Schuuren of andere getimmertens, hoe ook genaamd, (uitgezonderd alleen Hooybargen) van nieuws met Riet, Strooy of andere brandstoffen te decken of laaten decken, op een boete zoo ten lasten van den geene die zulks doet als laat doen, respectivelijk van zes guldens ten behoeve van den Schout en den Armen van Maasland, ieder voor de helft, en dat daarenboven het alzoo van nieuws gedekte aanstonds zal moeten werden geamoveerd. 2 Dat ook niemand zal vermogen eenige Riette daken binnen de gemelde Plaatsen althans leggende, te mogen overdecken, instoppen of repareeren met riet, stroo of andere brandbare stoffen, directelijk of indirectelijk, maar de gaaten die in dezelve daken door storm, wind, of andersins niogten komen, zal vermogen met pannen digt te maken, telkens op een boete van gelijke zes guldens, mede zoo ten lasten van dengeene, die zulks zal doen x) Door zware branden als die van 1616 en 1745, waarbij veel papieren de „Secretarie" betreffende, verbrandden, tast men bij sommige zaken in het duister. en laten doen, te appliceeren als vooren en daar en boven het gerepareerde aanstonds mede zal moeten geamoveerd worden. 3 Dat alle de riette Daken Jegenwoordig in de gemelde Plaatsen gevonden werdende, binnen den tijd van zestien jaaren na de publicatie deezes, in 't geheel zullen moeten zijn geamoveerd en weggedaan, en de voorsz: gebouwen met pannen zullen moeten zijn gedekt, op een boeten van Tien gulden ten lasten van de Eigenaars voor ieder riette Daak, dat als dan noch in weezen gevonden zal werden, te appliceeren als vooren, en dat niet te min het zelve aanstonds zal moeten worden weggenomen en het gebouw in plaatse van het riet met pannen belegd. 4 Dat van nieuws geen Hooijbargen binnen de opgemelde Plaatsen zullen mogen werden gemaakt of gesteld dan met expres consent van de voorsz: Schout, Zetters en Schepenen, op een boete van gelijke Tien Guldens ten behoeve als voren, en dat daarenboven het gemaakte wederom zal moeten worden weggeruimd." * * * Een ander brandgevaar leverden het „vlassen en swingelen" op, waarmede zich velen in Maasland, in het gedeelte dat nu bij De Lier behoort, bezig hielden. De volgende „Keure" werd gemaakt: „Alsoo binnen den Dorpe van de Lier of Maasland voor sc veel onder de Brandschouw van Maasland is behoorende verschijde persoonen haar met vlassen en swingelen sijn geneerende of selfs — of door die van haare familie en huyshoudinge of arbijders of bediende niet en ontsien de scheven van het selve vlas in haar huysen te stoocken en branden — als meede ter wijlen sij beesig sijn in het gemelte vlas soo met swingen als anders te arbijden het selve te doen met roockende tabackspijpen, alle 't welcke ten hoogsten sorglijck is, waarinne dient te werden voorsien, soo is dat Schout en Schepenen van den Dorpe ende Ambagte van Maesland voor soo veel de brantschouw in Maesland off in de Lier onder haar aldaar aangaat gekeurt, geordonneert en verbooden hebben, keuren en ordonneeren en verbieden bij deesen, dat niemant wie hij sij — aldaar de scheven van 't gemelde vlas binnen haare huijs sullen mogen stoocken of verbranden ofte eenig vuur buijten haar haardsteede te setten, of dat oock nimant wie het ook sij op haar swingelen off winckels beesig sijnde ofte oock in de swingelschuyten, winckels ofte in haar werck- ofte swingelkotten eenige taback sullen mogen roocken, ofte laaten roocken als directelyck of indirectelijck in eeniger manieren op poene van over elck poinct van het gunt voors. is het contrarie bevonden wordende gedaan of gepleegt te sijn te verbeuren drie gulden ten behoeve van den voorn. Schout van Maesland, en waaromtrent de baasen ofte meesters is 't noot voor haar kinderen, knegts of bediende responsabel sullen zijn en de gemelte boete betaalen sullen moeten en opdat het gunt voors. is te beeter geexecuteert worden sal soo werd nevens onse boode van Maasland, mede specialijck geauthoriseert de geregtsboode van de Lier omme deselve kalansie ofte bekueringe te mogen doen en sullen ieder van haar, eenige overtreedinge van deese keur bevindende dieswegens alleen op haar woort gelooft werden. Aldus gedaan ten regthuyse van Maasland op den 27 October 1683. Aldus gecollationneert tegens seeckere copie uit 't volle collegie van Schout en Schepenen van Maasland en is hetzelve alsnog gearresteert en goedgekeurt op den 30 Meij 1731". * » * Schout en Schepenen van Maasland, doende wat des Schouts en der Schepenen was, keurden en ordonneerden dato 1 Junij 1766 een verbod tegen het onbehoorlijk rooken van tabak, niet enkel bij het „vlassen en swingelen", maar ook — aanstonds gaat de lezer het hooren. Rooken!? „Wanneer ge — zegt Hildebrand — een gezelschap van fatsoenlijke heeren van onderscheiden kaliber en verdiensten bijeen ziet, kunt gij er altijd op aan, dat zij, door elkander gerekend, zes of acht stuivers waard zijn, alleen aan sigaren, die aan hun lijf zullen gevonden worden". Zóó is het in den tegenwoordigen tijd, maar in den verleden was het nog een graadje erger. Niet vóór 1492 was de tabak in Europa bekend, en lang duurde het vóór zij er burgerrecht verkreeg. Wie heeft b. v. nooit in Van Meterens „Belgische ofte Nederlaudsche historiën" (in 1599 te Delft verschenen), gelezen hoe genoemde geschiedschrijver als een „nieuwigheid" vermeldt, dat de bewoners van het land, en wel voornamelijk de mindere man, gebruik maken van de vaderlandsche pijp; hoe hij zelfs in den breede verhaalt, hoe de pijp wordt gestopt en aangestoken, en hoe hij vervolgens tracht duidelijk te maken, hoe de tabaksrook in den mond van den rooker belandt. Niet opeenmaal veroverde zich de pijp de populariteit, waarin zij zich in de 17e en lSè eeuw ten onzent mocht verheugen. Een dichter uit het gouden tijdperk zong: „Al de vroukens sijn zeer vileynigh „Tegen den Toeback, „En sy achten syne deugt seer weynig, „Gheven hem een lack." Nu, gezien de wetenschap, dat een Hollandsche huisvrouw weinig buitennissigheden in haar woning dulden kan, verwondert ons deze „dichterlijke" uitspraak niet. Maar ,'t kan verkeeren!" zei reeds Breeröo. De vrouwen begonnen per slot al dapper mee te doen in het rooken. Zoo heftig zij er, ook voor de mannelijke sekse, eerst tegen gekant waren geweest, zoozeer helden zij er nu toe over. Eerst een liefhebberij van den minderen stand, later ook van den meer gegoeden en den beschaafden, begon nu ook de vrouw aan het „toebacksuygen" mee te doen. In de zeventiende eeuw was een boerin, die met een pijp in den mond haar werk verrichtte, geen ongewoon verschijnsel. Zelfs zag men vele burgervrouwen met een pijp in den mond het middagmaal bereiden. En in het gebruik van tabak, vuurslag en tonderdoos gaven de „vroukens" heur mannen niets toe. Met deze attributen gewapend, zag men menig eerzaam burgervrouwtje de trekschuit instappen; en zonder te blozen begon zij al spoedig haar pijpje te stoppen en groote rookwolken voor zich uit te blazen. In plaats van een koek kregen de vrijsters van heur vrijers met kermis pijp en tabak Schrikbarend nam het gebruik van tabak toe. De tabak was een huiskruis geworden; men sprak ervan als van de jenever. Bij de Protestanten liet men de nieuwe lidmaten de belofte afleggen, niet te zullen rooken, Ook de wereldlijke macht zocht het rooken tegen te gaan. Voor de Zwitsersche dwaasheid, waarbij de „misdaad" van het . rooken gelijk gesteld werd met die van overspel, wist men zich hier te hoeden. Maar ook hier tc- lande maakte men, ook en vooral met het oog op brandgevaar, allerlei zeer beperkende bepalingen. In Friesland hief men op een pond tabak anderhalven gulden belasting. Doch, op openbare plaatsen mochten plakkaten en keuren van provinciale of gemeentelijke bestifren eenigen invloed hebben, het rooken binnenshuis kon er moeielijk door belet worden. Wat het rooken der vrouwen betreft: de patricische dames onthielden er zich geheel van; doch de boerinnen bleven gedurende de achttiende eeuw pijp, tabak, vuurslag en tonderdoos getrouw, getrouw tot .... aan de waschtobbe. * * * In October 1690 ontstond te Haarlem een oproer, omdat de Magistraat verboden had op straat tabak te rooken. Wie des-alniettemin op straat rookte, werd met tien gulden beboet. Een werd gesnapt door den Schout, die, zeker om een pand voor de boete te hebben, den rooker het bovenkleed van het lijf trok en dat meenam. Het oproer, hierdoor ontstaan, werd echter spoedig gestild. Ook in het Dorp en Ambacht van Maasland heeft zulk een keur bestaan. 1 Juni 1766 deden Schout en Schepenen alhier wat in dezen hun werk was en herinnerden op 3 September 1802, wat zij op 1 Juni 1766 „gekeurd en geordonneerd" hadden bij de volgende „Waarschouwing". „Alzoo het gemeentebestuur van Maasland in ervaaring is gekomen dat niettegenstaande bij de keur en ordonnantie van dato 1 Junij 1766 door het Bestuur te dier tijd alhier teegen het onbehoorlijk rooken van tabak gestatueerd, gekeurd en geordonneerd, is voorzien en de veelvuldige berigten van brand, de zorgeloosheid binnen deezen Dorpe en Ambagte met het rooken van tabak toeneemt, en de onbezonne Jeugd daarmede in het bijzonder zeer ligtzinnig te werk gaat, waaruit niet dan de schromelijkste ongelukken te dugten zijn. — Zoo is 't, dat het Gemeentebestuur voornoemd bij renovatie en ampliatie van de gemelde keure bij deezen opnieuw arresteeren, keuren en ordonneeren: Dat geen Timmerlieden, Metselaars, Kuipers, Wagenmakers, Dekkers noch Vlassers, en generalijk geene arbeiders hoe genaamd, Tabak off eenige andere Kruiden off Specien die gerookt kunnen worden in den dorpe, en onder de gantsche Jurisdictie van Maasland zullen moogen rooken in haare winkels, off in een ander huis in dienst werkende, gelijk ook meede op geenerlei wijze zullen moogen rooken eenige Bouwlieden off derzei ver Knegts off arbeiders in het Leggen van eenig voer, mennen, opdoen, dorssen, Ploegen off Vlassen, alsmeede niet eenige Turfschippers off derzelver Knegts off meedehelpers, in haare Scheepen, zoo in het Lossen als anders, nog ook niet eenige Tonders en dragers wanneer zij lieden aan de Turff arbeiden; en generalijk niet alle Persoonen in het bewerken van eenige brandbaare stoffen, hoe en van wat benaminge dezelve ook zoude mogen zijn, die in eenige huizen, Bargen, Schuuren, Lootsen, Moolens off andere getimmerdens, ofte omtrent dezelve geplaatst werden. Inzonderheid niet bij het probeeren off gebruiken der Brandspuiten. Verbiedende voorts bij deezen wel expresselijk elk een ijgelijk wie hij zij om binnen deezen Dorpe en ambagte langs de straten, weegen of kaden gaande of staande Tabak of andere kruyden in een Pijp te rooken dan met een dopje op dezelve pijp, ende zulks ten aanzien van het eerste verbod waar niet gerookt mag worden op een boete van zes gulden, en ten aanzien van het laatste verbod van niet te rooken op de straten, wegen en kaden dan met een dopje op de Pijp, op de boete van drie gulden, zullende de ouders voor hunne kinderen en de baazen voor hunne Knegts en arbeiders verantwoordelijk zijn en voor dezelve de boeten moeten betalen, behoudens dat dezelve Baazen ten aanzien van hun dienstbooden de voorsz. boeten van de huur off arbeidsloon van haar knegts en arbeiders zullen mogen korten, zullende de gemelde boeten worden ingevorderd en genooten 'voor een derde part ten behoeven van den Schout en voor een derde part door den aanbrenger, en het resteerend derde part ten behoeven van de onderscheidene armen van Maasland, zoodanig als bij bovengemelde Keure en ordonnantie van dato 1 Juni 1766 staat beschreven te innen des noods bij arrest op de Persoonen en goederen der overtreeders. — En ten einde des te beeter aan de serieuze intentie van het gemeentebestuur tot welzijn hunner ingezetenen en tot voorkooming van brand aan deeze Keure en ordonnantie zal worden voldaan, word elk een ijgenlijk zonder onderscheid van Persoon bij deese tot de bekeuring gequalificeerd. Zullende, ten einde de vreemdelingen zoomin als de ingezetenen van Maasland hier van onwetendheid zoude kunnen voorwenden, deeze waarschouwing en gerenoveerde en geamplieerde Keure en ordonnantie in Plano worden gedrukt, in alle de Herbergen onder het regtsgebied van Maasland een Exemplaar van dien worden opgehangen, en voords na Publicatie alleszinds worden geaffigeerd, waar zulks gebruikelijk is, en geschieden kan, en voords jaarlijks bij het Probeeren der Brandspuiten, worden afgeleezen, terwijl van de herbergiers die deeze Keure en ordonnantie niet in derzelver woonhuizen hebben opgehangen, derzelver Acte van admissie zullen worden ingetrokken. Aldus gearresteerd, en bij Renovatie en ampliatie gekeurd en geordonneerd bij het gemeente Bestuur van Maasland, in derzelver vergadering den 3 September 1802. Zullende van deeze waarschouwing hondert Exemplaaren worden gedrukt". Of de Maaslanders zich aan de „waarschouwing" gehouden hebben, is mogelijk. In de „Scheepenboeken" vonden wij dan ook slechts van een hoogst enkele bekeuring melding gemaakt. Maar mogelijk is ook, dat Schout en Schepenen overwogen hebben: „laten we goede trouw aannemen en een weinig door de vingers zien". Immers, een Hollander zonder pijp was een nationale onmogelijkheid en hij is het zonder pijp of sigaar nog. HOOFDSTUK XXIII. „Reglement voor den Tnrftonder en noodhulp Turftondster in de Zuidbuurt onder Maasland". — „Nader reglement of ordonnantie voor de turftonder of tonster binnen den dorpe en onder het ambacht van Maasland". — „Reglement en Keure met Instructie voor de Waagmeester". — „Reglement en ordonnantie voor den klapwaker". m Men heeft wel eens gezegd — boven releveerden we het reeds —, dat in vroeger eeuwen in Holland niets onbelast was dan de lucht, die men inademde. Die bewering is niet zonder grond, want van de meest verschillende zaken werd met het oog op grooter of kleiner offers, die men aan de Rijksschatkist of de dorpskas moest brengen, belasting geheven. Zoo bestond een „Reglement voor den Turftonder en noodhulp Turftondster, beijden in de Zuidbuurt onder Maasland. Den Turftonder en Noodhulp Turftondster zullen op het aannemen van hunne bedieningen moeten presteeren den gerequireerden eed daartoe staande, daarbij beloovende dat zij geenerlei turf zullen tonnen of bewerken uit eenige Scheepen of Vaartuigen, wagens of karren, als waar van hun gebleeken is, dat dezelve aan de Collecteurs daartoe gesteld, behoorlijk zijn aangegeven, en dat zij alle de turf, die zij zullen bewerken, behoorlijk zullen tonnen, volgens het derde artikel van de ordonnantie op de consumptie van turf en kooien geëmaneerd, luydende, „als, namelijk dat de tonnen gevuld zijnde, driemaal gestooten, en alsdan zoodanig opgelegt zal worden, dat geen turven boven de kant op dezelve uitsteken, maar meest gelijk blijven, zonder eenige boet of opslagmandekens of ietwat anders daar bij te doen, alles op de boete van 200.— gulden bij de contraventeurs te verbeuren, en voorts in het reguard van de Persoonen tot het meeten van den Turf als boven geordonneerd, op poene van daarover als meineedige gestraft en ten eeuwigen dage uit den Lande van Holland en West-Friesland gebannen te worden, welverstaande cito". En in 1807 (3 April) werd door de municipaliteit van Maasland „gearresteerd een reglement of ordonnantie voor de turftonder of tonster binnen den dorpe en onder het ambacht van Maasland." Als algemeene bepaling werd gearresteerd: „In het Dorp en onder het Ambagt van Maasland zullen Agt turftonders off turftonsters zijn; als namentlijk vier in het Dorp, twee aan de Oost- en Westgaag en Maasdijk en Nieuwegt, en twee aan de Zuijdbuurt en boondersluis, zullende die in het Dorp twee aan twee op de beurt moeten tonnen, ende dat een oude met een jonge fungeerende. Alle de gemelde Turftonders en Turftonsters zullen zich reguleeren en behoorlijk moeten gedragen na de volgende Articulen: 1. Zij zullen wanneer zij lieden teeniger tijd geroepen off gerequireerd worden aan eenig vaar- off rijtuig, tot het tonnen off verwerken van Turff, hun ter gemelder tijd moeten aldaar vervoegen. 2. Ook zullen dezelven, (zich) ter gemelder tijd aldaar bevindende, den een den ander getrouwelijk moeten helpen en bijstaan. 3. De ton of tonnen zullen behoorlijk op den grond moeten staan op het piat of bodem van denzelven, zonder denzelven schuins te mogen zetten off er een off meer turven onder moogen leggen, waardoor eenige schuinste zoude kunnen ontstaan. 4. Zij zullen ook moeten zorgen dat de Turff niet bij overhaasting in de ton werd gegooijd, maar dezelve er lange aan instorten. 5. De ton met twee ordinaire turfmandens geyuld zijnde, zoo zullen de Tonders of Tonsters stiptelijk moeten zorgen, dat zij dezelve onbehoorlijk stooten en ten minste drie maal heen en weer schudden, zoodanig dat de turven oirbaar na de laagte gaan en op den anderen geschut. 6. En zullen de gemelde Turftonders en Turftonsters de gemelde ton ordentelijk en 's lands oirbaar met de turven moeten 12 vullen tot aan off over den rand van dezelve ton en wel stiptelijk moeten zorgen dat het Regt en den Eijgendom van de Ingezetenen van Maasland met het tonnen off verwerken van de turff van de vaar- of rijtuigen niet werden verkort off benadeelt. 7. En laastelijk zullen de gemelde turftonders of turftonsters voor het tonnen off verwerken der turff voor loon ontvangen, van iedere ton twee duiten, zoowel binnen als buiten het dorp, hetwelk door de schippers zal moeten worden betaald, en een duit voor het opgeven van iedere ton, hetwelk zal moeten worden betaalt door die geen off geenen die hun in 't werk stellen, en zullen (zich) met het voorsz: loon moeten vergenoegen en te vreeden houden zonder van iemand hoegenaamd meerder te mogen vergen off ontvangen, ende dat alles op verbeurte van hunne genoemde bedieningen." • • Een andere bron van inkomsten vormden de waeggelden. Een „Reglement en Keure op de Waag met Instructie voor de Waagmeester" bepaalde: „Dat van nu voortaan aan den waagmeester voor zijn moeijte, dienst en gebruijk van het waaghuis, door elk en een ijgelijk die de volgende waag subject goederen op de Dorpswaag zal laaten weegen, zal worden betaald, als hier onder staat uitgedrukt. Voor een vierde ton boter 4 st. „ „ agste dito 2 „ „ „ zestiende dito 1 „ Voor ijder 100 pond kaas en daar beneeden 1 „ Voor een varken groot of kleijn 4 „ Voor loot, huijen, vleesch, spek, smeer en wat meerder van dien aard wordt gebragt voor ijdere 100 ® en daar beneeden 1 „ Dit waaggeld zal moeten betaald worden voor en aleer de goederen uit de waag worden vervoerd. De waagmeester zal nauwkeurig weegen, zonder iemand in zijn gewigt te verkorten off aan den een voordeel off gunst boven den anderen te bewijzen. Den waagmeester zal altijd ter bekwame plaatse zooveel doenlijk zijn waaghuis houwden en ter bekwaame tijd van den dag moeten gereed zijn om een ijder te kunnen helpen. Ook zal hij zijn waaghuis en schaalen behoorlijk rijnhouwden alsmeedezijn balance behoorlijk smeeren, opdat dezelve ligt genoeg kan overslaan. Indien eenige duisterheid of misverstand is, ofte weegends deeze keure ofte in eenig Poinct vandien mogt komen te ontstaan, zal de verklaring en uitspraak daarvan altijd aan het gemeentebestuur zijn gedemandeerd, ook blijft aan hetzelve bestuur voorbehouwden, omme in de voorenstaande Reglement, Keure en Instructie zoodanige verandering, vermeerdering off vermindering te maaken als noodig mogt biijken." Voorts werd bepaald, dat de waegmeester vóór het aanvaarden zijner bediening den gerequireerden eed zou afleggen. Het schijnt, dat het hier geen gewoonte was, dat de waagmeester „tarra gaf", iets wat te Maassluis wel geschiedde. Nu lezen we, dat dd. 2 September 1774 bij Schout en Setters van Maasland was ingekomen „een missive van Haar Hoogedelen, om den waagmeester alhier te gelasten in de Waag bij de wigt van veertig ponden boter te geven twee ponden tarra, meerder of minder naar advenant ten eijnde de Ingesetene van Maasland van 't zelve regt te doen genieten als die van Maassluys, en voorts om een keure op de waag te doen formeeren, teneynde een ijder sig daarna zouden kunnen reguleeren." Waaromtrent besloten werd: De „Eersaame Vroome Discreete, Schout en Setters van Maasland" hebben naar aanleiding hiervan eenieder geadverteerd: Dat Pieter Groen, waagmeester alhier, zou doen wat de „ordere van haar Ed: Mog: de Heeren Gecommitteerde Raden van de Ed: Groot Mog: Heeren de Staaten van Holland en West-Friesland bevatte". * * * We hebben in een vroeger hoofdstuk gezien, dat te Maasland ook een „Burgerwagt" bestaan heeft. Die „wagt" mocht in eenigszins troebele tijden, of als de diefstallen eens raak of veelvuldig werden, reden van bestaan hebben, in den regel kon de klapwaker het wel aan. Wat deze te doen had, bepaalden het „Reglement en (de) ordonnantie voor den klapwaker. 1. Den Nagtwaker zal gehouden zijn des nagts zig te ver- voegen in het wagthuijs ') of daaromtrend, bij de steen Brugge, en te beginnen met den lsten April tot den eersten Meije daaraanvolgende, des avonds de klokke tien uuren, tot 's morgens ten drie uuren. 2. En wijders van den lsten Mey tot den eersten Augustus te beginnen des avonds ten tien uuren tot des morgens ten 2 uuren. 3. Voorts van den lsten Augustus tot den eersten October van des avonds ten tien uuren tot des morgens ten drie uuren. 4. En van den eersten October tot den laatsten Maart van des avonds ten tien uuren tot des morgens ten vier uuren. 5. Item zal hij zijn voorschreeve wagt moeten beginnen en gaan van het voornoemde Wagthuis af, zuid op tot op de kade toe, tot het huis van Adrianus van Loon, en wederom vandaar, de Kwakelbrugge over tot de asschuur, en vandaar voorts noord op tot de Vleerestraat, en vervolgens ten eynde van dezelve toe, en van daar voords tot de huyzinge van Arij van der Lel ij, en zoo vervolgens over de Brugge van Jan van der Enden & Erven, tot voor de huijzinge van Jacob Dijkshoorn, op de Commandeurspolderkade, en eindelijk bij de kerk om tot het voorsz. wagthuys. 6. Als meede zal de voorschreeve Nagtwaker moeten omgaan elk uur precies van het voorsz. wagthuys af tot het eynde toe, en dat wel in voegen als vooren, en alsdan de voorschreeve Nagtwagt moeten voltrekken, ende dat alles tot keuze en optie van Schout en Zetters voornoemd. 7. De voornoemde Klapwaker zal smaandelijks collecteeren het waakgeld, volgens het gaarboek daarvan aan hem geleverd. 8. Wijders zal den voornoemden Cornelis de Bije ingevalle denzelven 't eeniger tijd niet in staat mogt zijn om zijn voorsz. Employ behoorlijk waar te nemen, ten zijnen koste tot noodhulp voor hem moeten doen omgaan, en het zelve laaten waarneemen door dengeenen, die daartoe bij Schout en Zetteren nu en indertijd zal worden aangesteld, en daarvoor denzelven te betalen in de vier zomermaanden 7 st. per nagt, in de twee tusschenbeyde maanden 8 st. per nagt, en in de zes overige maanden 10 st. per nagt, en zal zonder consent van den Schout niemand anders mooge !) Het „wagthuis" was gelegen in de nabijheid van het „oude schoolhuis" (nu de oude kuiperij van den heer Schaaff'. gebruyken, zijnde op lieeden tot Noodhulp aangesteld Leendert Ockenburgh. 9. Item behouden Schout en Zetteren voornoemd aan haar de magt om deeze zoodanig te altereren en amplieeren als haar Ed. zullen bevinden te behooren. Aldus gedaan in de vergadering van Schout en Zetteren van Maasland dato 3 October 1783." We spraken boven van eenigszins troedele tijden. Vrij troebele tijden braken aan, toen de Franschen hun „vrijheid, gelijkheid eii broederschap" importeerden, en de Hollanders voor die schoonklinkende woorden De lezer gaat het vernemen. HOOFDSTUK XXIV. „Care! Hendrik Friso" tot Erfstadhouder verheven. — Loos alarm van de landing eener „France vloot" aan den Hoek van Holland (1747). — De „huishoudende manschap zal in de militaire Exercitie geïnstrueerd worden" (1747). — Inkwartiering. — Illuminatie op 8 Maart 1788. — De Fransche revolutie in 1795 te Maasland aan het werk. Als we het ooit betreurd hebben, dat de branden van 1646 en 1745 zulk een verwoesting in de archieven hebben aangericht, dan zeker nu, terwijl we uit Maaslands historie enkele feiten, toestanden en gebeurtenissen uit de vaderlandsche geschiedenis gaan belichten. Het is waar, we vonden melding gemaakt van ordinaire en extra-ordinaire verpondingen in het rampjaar 1672, een jaar, waarin het geen wonder was dat er ook extra-ordinaire verpondingen geheven werden. Maar voor het overige moeten we tot het midden der 18e eeuw opklimmen om tot de wetenschap te komen, dat Maasland een ambachtsheerlijkheid was, gelegen binnen het gebied der Zeven Geüniëerde Provinciën. „Vermits — zoo wordt genotuleerd van de „Extra-Ordinaris Vergadering, gehouwden bij Schout en Zetters van Maasland, op 29 April 1747 — vermits zijn Hoogheyt den Heere Carel Hendrik Friso, prince van Oranje en Nassou door eenige steeden op begeerten des volks was verkoren tot stadhouder, admiraal en generaal over Holland en dat de Prince vlaggens van de Toorens waayden, geresolveert om meede met ten Eersten de vlag op onsen Toorn te doen setten." Edoch, we waren nog in den Oostenrijkschen Successie-oorlog; het blijkt uit de notulen van „1 Meij 1747". „Atsoo deese namiddag een geroep komende datter een vloot France schepen aan den hoek van Holland een landing wilden doen, dog sulks onwaar bevonden sijnde, en egter het volk wilde door den geregte van geweer voorsien sijn, is op verzoek en begeerte des volks geresolveert om haar Ed. Mog. de Heeren gecommitteerde Raden te versoeken geweer, om in cas van noodt in staat te sijn ons lieve vaderland, vrijheid en godsdienst te helpen beschermen en sijn daartoe gecommitteerd den schout Cornelis Keyser, Martinus Boere, zetter, Martinus van Wijn, schepen en den secr. de Heer, om op mergen ten dien eynde naar den Haag te gaan. Den 2den Mey sijn ingevolge van de voorenstaande resolutie de gemelde gecommitteerden na den Haag vertrokken en ten dien eijnde met Heeren gec. Raden gesproken en is door Ed. Mog. aan ons geaccordeert om uyt het Lands maggesijn tot Delft te mogen het volgende namentlijk: 200 snaphanen met haar Banjonetten. 200 houwers met haar scheede. 100 pond buspoeder. 100 „ kogels a 16 per pond. 1000 vuursteenen. En is alle hetselve des avonds in het Regthuis gebragt." „Item, zoo werd in de vergadering van „5 Mey" d. a. v. besloten, is door Schout en Setters doen formeren lijste van de huishoudende manschap in ons dorp en district bevonden werdende en deselve te verdeelen in Rotten van 20 man, waarvan des voormiddags ten 9 uuren en des namiddags ten één uur bij Tourbeurten ieder rot souden komen in Maasland om in de militaire Excersitie te doen instrueeren en ten dien eynde van Delft te versoeken een sirsant. hetwelk alles verrigt sijnde is met de Excercitie op 9 dezer een aanvang gemaakt." * * * Met het jaar 1782 kwam Maasland in de periode der inkwartiering. Vóór genoemd jaar vernamen we daar weinig of niet van. Maar met den vierden Engelschen oorlog en de geschillen met Keizer Jozef 11 zijn zij aan de orde van den dag. Op 2 April van dat jaar besloten Schout en Zetteren den „Boode" bij alle burgers, „namentlijk van 't Huys ter Lugt tot de Koornmoolen, te zenden en een ijgelijk vandien te adverteeren eerlang een militair te zullen moeten inquartieren". ') En den volgenden dag werd een huis gehuurd „om een Hoofdwagt te maken voor den tijd van een jaar voor de somma van f 90.—, welke kosten, alsmeede die van vuur, ligt en verdere reparatiën door het gemeene Land zullen worden voldaan". Op 20 April — zoo lezen we — „zijn de militairen alhier gearriveerd en gecantonneerd" en gebleven tot 7 Nov. d. a. v., toen deze „Compagnie" door een tweede werd vervangen, die van 7 Nov. 1782 tot 9 Juni van het volgende jaar hier verbleef. Siecht — dit is te begrijpen — naar den zin der Maaslanders. En alsof Schout en Zetters er schuld aan hadden, kwamen op 3 Januari 1783 twee burgers met een opgestoken zeil, met vee! drukte en op een brutale wijze over de inkwartiering klagen. Op een aanmerking van den Heere Schout, dat zij zich wat netter zouden gedragen, werd o. m. door één van hen geantwoord: „Dat ben-je mij niet waard!" Een verantwoording „voor den Hove en Hooge Vierschaar van Delfland" volgde voor dezen delinquent. Ook nog een zevental anderen kwamen klagen; doch door hen werd een geheel andere toon aangeslagen, hoewel één van hen op het eind nog grof werd. Men kan zich voorstellen, hoezeer de Maaslanders de inkwartieiing liefst nog wat verder dan naar de maan wenschten; gegeven de omstandigheid, dat die vijftien volle maanden duurde, en.... dat de militairen dier dagen verre van brave Hendriken waren. Op 9 Juni 1783 vertrokken de „mannetjes"; het „heilige kruis" der Maaslanders vergezelde hen. En al aanstonds vervoegde men zich bij den Schout om „gave afbetaling van de serviesgelden wegens de Militairen binnen den Dorpe van Maasland gecantonneerd geweest . Maar.... het gold hier een uitgave, door de „genieene Landsregeering" te doen, en Schout en Zetters hielden natuurlijk de „Ambagtscasse" gesloten. !) Dat „adverteeren" ging in den regel origineel in zijn werk. Waar de bewoner thuis was, werd hem mondeling aangezegd, hoeveel militairen in kwartier kwamen; bij den afwezige schreef de „Boode" het aantal met een stuk krijt op de deur. Daar werd in September van dat jaar een libel aangeplakt, quasi op naam van den Schout, waarbij deze opgave verzocht van verschotten bij gelegenheid der inkwartiering gedaan. Schout en Zetters, hoogst verontwaardigd, stelden in hun ordinaris vergadering van 5 September 1783 een premie van tien zilveren ducaten vast voor hem, die den vervaardiger of aanplakker van het libel aanwees; dan konden „Schout en Setters tegen hem procedeeren". Eindelijk ontfermde Vader Staat zich en zoo lezen we in de notulen van 11 Februari 1785: „Is volgens een Specifique gemaakte lijste gedaan uitdeeling der Serviesgelden wegens de Militairen binnen den Dorpe van Maasland gecantonneerd geweest, te weeten van de 2 Compagnien van het eerste Bataafsche in quartier geweest de eerste van 22 April 1782 tot 7 November d.a. v. en de tweede van 7 November 1782 tot 9 Juni 1783, beyden te zamen de somma van f 492 :9 st.: 4 p." * # # Van feesten te Maasland bij gelegenheid van nationale vierdagen vinden we vóór 1788 geen melding gemaakt. Het eerste van dien aard vinden we aangeteekend op 8 Maart 1788, zijnde de eerste verjaardag van Stadhouder Willem V na de „omwenteling van 1787", die de Stadhoudersgezinden weer op het kussen bracht.1) Enkele dagen vóór genoemden datum werd door Schout en Zetters een publicatie uitgevaardigd, waarbij de dorpelingen uitgenoodigd werden op 8 Maart, 's avonds van 7 tot 11 uur te illumineeren. „Zoo nochthans — aidus gemeide pubiicatie — dat alle hetzelve geenszins gepaard gaat met eenige gevaarlijke Machines, Materialen en werktuigen van schietgeweer of vuurwerken, waardoor brand of andere onheylen zouden kunnen ontstaan". En op den vooravond van geinelden datum werd,, gepubliceerd" : gedurende de illuminatie zal de klok geluid worden; terwijl de vermaning werd gegeven: er zullen geen voetzoekers of klakkebossen (dat waren de bovengenoemde gevaarlijke Machines) !) Tot welke partij — die der Prinsgezinden of der Patriotten — de Maaslanders behoord hebben, zullen we spoedig vernemen. ontstoken worden. Ons dunkt: de Juliana-feesten op 15 en 16 Juni 1909 waren iets meer schitterend. Om even op de „omwenteling van 1787" terug te komen: d.d. 28 Maart 1788 vinden we aangeteekend, dat alle notabelen opnieuw den eed moesten zweren op de Constitutie der Hooge Regeering en het Erfstadhouderschap Intusschen naderde januari 1795. De Republiek der Zeven Geüniëerde Provinciën stortte ineen en op haar puinhoopen verrees de Bataafsche Republiek. In de extra-ordinaire vergadering van Schout en Zetters, d.d. 23 Januari 1795, wordt door den Schout Bastiaan den Exter medegedeeld: „Van de torens van Delft en andere plaatsen waait de Nationale vlag"; en wordt besloten, dat die ook hier zal uitgestoken worden. Ter voorkoming van onaangenaamheden — zoo zal aan het volk bekend gemaakt worden — is het verboden Oranje-linten en cocardes te dragen. Ook zal gezorgd worden, „dat de geweren, die van de in den jare 1787 te Maassluis en Schipluiden gesubsisteerd hebbende Exercitie-genootschappen, alsmede van particuliere personen alhier zijn afgehaald, weder in handen van de eigenaars komen. Alle burgers — dus wordt gewaarschuwd — moeten zich stil en vreedzaam jegens elkander gedragen". Of Maasland er zich in verheugde, dat den staat van zaken een algeheele omkeering wachtte? De vraag stellen is haar tevens ontkennend beantwoorden. Maasland was in den troebelen tijd van Prinsgezinden en Patriotten Oranjegezind gebleven. Tenminste in de overgroote meerderheid zijner bevolking. Een excercitiegenootschap heeft hier in den patriottentijd niet bestaan. Slechts enkele Maaslanders hadden zich bij de te Maassluis en Schipluiden bestaande excercitie-genootschappen aangesloten. Ja zelfs hadden de Maaslanders na de „omwenteling van 1787" wraak geoefend. Een zekere Abraham Tertoolen was door de Oranje-gezinden „uit zijn kostwinning gestooten". In Juni 1795 — zoo lezen we in de notulen — verzocht Abraham Tertoolen, wonende te Amsterdam, attestatie van zijn goed gedrag gedurende zijn veeljarig verblijf (te Maasland), met esertie dat hij een voorstander der Patriotssche zaak (was) geweest en om dezelve in den jare 1787 van (Maasland) door de aanklevers van het Huis van Oranje uit zijn kostwinning was verstooten en gewelddadig verdreven". Op welk verzoek gunstig beschikt werd. Voor en aleer de revolutie hier in den eigenlijken zin een aanvang nam werd op 6 Februari 1795 door Schout en Zetters „geresolveerd in navolging van vele andere plaatsen, alhier voor de rekening van het ambacht een vrijheidsboom te planten, en wel op 13 Februari a. s., en aan de jongelingen en jongedochters, die dezelve willen versieren en planten 52 gulden tot een fooi uit de ambachtskas te geven, om naar genoegen te verteren, zullende het college van schepenen alsdan verzogt worden mede ten tijde der planting eenparig met dit college (Zetters) te vergaderen en die plechtigheid bij te wonen." Op twee Zetters na waren allen „om 3 uuren" op genoemden 13 Februari aanwezig. „Onder het gelui der klokken en veldmuziek werd — zoo lezen we dd. 13en van Sprokkelmaand — de vrijheidsboom geplant, hebbende de Schout en leden der beide collegiën, door den bode vergezeld, daarbij geassisteerd, zijnde de voornoemde burgers mede in den Train gevolgd, die door een escorte Fransche ruiters is voorafgegaan en gesloten, zijnde alles rustig en wel afgeloopen". ') Of „Schout en Geregten" van Maasland vreesden, dat er „baldadigheid of schade aan den boom zou toegebracht" worden, 't is zeer wel mogelijk. Althans de volgende bekendmaking werd nog denzelfden 13 Februari gearresteerd: „Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, „Schout en Geregten van Maasland waarschuwen allen en een iegelijk om geen baldadigheid of schade toe te brengen aan den heden alhier geplanten vrijheidsboom, zullende degenen die zich daaraan schuldig maken als rustverstoorders van de algemeene rust worden aangemerkt, en alzoo aan de Justitie worden aangegeven, om naar bevind van zaken te worden gestraft". Intusschen naderde de dag, waarop de „omwenteling", de verandering in het Bestuur alhier zou plaats hebben. Op 14 Februari 1795 stelden vier burgers: Izaak van der Spek, Leendert Stolk, !) De traditie meldt, dat de vrijheidsboom geplant werd midden op het dorp, aan den vlietkant, vóór het huis, nu bewoond door den schilder A. van Reeven. Jacobus van Uffelen en Adrianus Denik aan den Schout Bastiaan den Exter een bekendmaking ter hand, waarbij deze „uitgenoodigd" werd alle burgers, die „schot en lot betalen", op te roepen tot een vergadering in de Groote Kerk. De Schout nam de uitnoodiging aan en op Zondag 15 Febr. werd van de kansels der beide kerken afgekondigd, dat op Dinsdag 17 d. a. v. in de Groote Kerk een vergadering van „schot en lot" betalende burgers zou gehouden worden. Op hetzelfde uur dat de vergadering in de kerk zou plaats hebben, waren de collegiën van Schout, Zetters en Schepenen in het „regthuis" bijeen. „Aangezien — zoo werd over deze bijeenkomst ten rechthuize genotuleerd — aangezien de burgerij als nu in de kerk vergadert is, en de gansche Regeering (voor zooveel mogelijk) nu bij den anderen is, is geresolveerd den Secretaris te verzoeken om in het midden der vergaderde burgers te gaan, en te berichten, dat hun regenten vergaderd zijn en een commissie uit de burgerij willen afwachten om aan hun zoodanige voorstellen te doen en die te aanhooren, als men op grond der rechten van den mensch en der thans gevestigde Constitutie ten meesten nutte der Bugerije, in- en opgezetenen van Maasland best zal oordeelen en vinden te behooren." De Secretaris Pieter Coenraad de Coningh ging alsdan naar de Kerk en sprak in den geest zijner lastgevers: „De tegenwoordige regeering is vergaderd en wil een commissie uit de burgerij ontvangen." Daarna sprak Adrianus Denik, een der vier bovengenoemden, die het initiatief tot deze vergadering genomen hadden. „Medeburgers zoo ving hij aan — wij zijn hier bijeen om Comité te benoemen. Waarmede zal dat belast worden? Hoofdzakelijk hiermede, dat naar inhoud der publikatie door de Provisioneele Represententen van het volk van Holland, den 31 Januari 1795 gearresteerd als een plechtige en openlijke erkentenis van de „Rechten van den Mensch", waarbij bepaald is dat ieder stem hebben moet in de wetgevende vergadering der geheele maatschappij. Het volk heeft het regt zijn regeeringsvorm te veranderen of te verbeteren, of een geheel andere te verkiezen. Aan het Comité dus de macht om aan de tegenwoordige regeering te zeggen: verlaat uw plaats! „Deze taak, mijn medeburgers is waarlijk gewichtig. En zij die dezelve wordt opgelegd, moeten met bedaardheid en bescheidenheid handelen. Zoo ook moet gij mijne medeburgers met omzichtigheid te werk gaan, om geen personen daartoe te committeeren, die zich aan eenige daden van geweld, van wat aard in den jare 1787 en 1788 hebben schuldig gemaakt, of medegewerkt, of zich met woorden of daden tegen het daarstellen van de thans gevestigde Constitutie hebben verzet, ten einde het Fransche volk als verzorgers van onze veiligheid en algemeene rust, en medehelpers in de herstelling onzer voorrechten geen reden tot misnoegen of ontevredenheid te geven. En verder stel ik u voor, mijn medeburgers, dat Pieter Coenraad de Coningh als secretaris zal fungeeren, ten ware iemand tegen dezen burger iets ten zijnen nadeele zou kunnen zeggen". Toen hierop allen zwegen, had de benoeming tot secretaris dezer bijeenkomst plaats gehad. Alsnu volgde de verkiezing van een twaalftal burgers, dat als „Comité revolutionnair" de omwenteling zou beginnen. Als gekozen werden beschouwd de twaalf mannen, die de meeste stemmen op zich vereenigd hadden. Het waren de burgers: Izaak van der Spek, Adam Adriaan van Arle, Bernardus Heijnen, Adrianus Denik, Gijsbert Zuidgeest, Jan Kok, Gerrit van Schie, Dingenaar van der Ende, Hermanus de Heer, Jan Biemand, Pieter Kooij en Otto Biemand. Al aanstonds bedankten de burgers Van Arle en de Heer. Van de Kerk begaven zich de tien overigen naar het „Regthuis", waar de collegiën van Schout, Zetters en Schepenen nog altijd vergaderd waren. In naam der tien burgers sprak Adr. Denik de collegién aan en bracht over, wat in de vergadering geschied was. In het kort kwam verder zijn aanspraak hierop neer: „Gij, regeering van de Ambachtsheerlijkheid Maasland, gij allen moet uw ambt nederleggen volgens den wil van het souvereine volk. Vóór a. s. Vrijdag middag 3 uur moet ge verklaren, of ge dat vrijwillig zult doen". „Wij hebben het gehoord — zei de Schout in antwoord hierop — en zullen ulieden in tijds bericht doen". De revolutiebal was dus aan het rollen. Om hem geen rust te geven, begaf zich een deputatie van vier der tien boven- genoemde burgers (we zullen de titulatuur van het eind der 18e eeuw maar behouden) zich naar procureur Van Son in Den Haag, om te vernemen, op welke wijze de omwenteling tot een eind gebracht kon worden. Deze ried aan Monster tot voorbeeld te nemen, waar de revolutie reeds geschied was. Hoe het daar was toegegaan, zal uit het volgende duidelijk worden. Op een nieuwe vergadering der schot en lot betalende burgers werden een viertal kiezers benoemd, n.I. Pieter Verkaden, Joris Schellingshout, Jan Nieuwland en Jacobus Van Uffelen, die als ,,comité révulitionnair" uit eigen vrijen wil en zonder inzien of medeweten van hun commissarissen de noodige regenten en secretaris zouden kiezen en aan de in de kerk vergaderde burgers voorstellen". Zij ontvingen tevens den last zich op Vrijdag 20 Februari tegen half 3 ten „regthuize" te vervoegen en „antwoord te halen bij Schout, Zetters en Schepenen, of zij hun ambt vrijwillig nederleggen". Tegen het bepaalde uur waren alle vier in de Pynas aanwezig. Op de vraag: „Burger den Exter, legt gij vrijwillig uw ambt neder?" antwoordde deze: „Daar ik in 1780 door de Ambachtsvrouwe als Schout ben aangesteld en geen zekerheid heb of de voorrechten der Ambachtsvrouwe geheel opgeheven zijn, weet ik niet of ik wel bedanken mag. Maar om aan de Constitutie en den wil des volks te voldoen, zoo leg ik mijn ambt als Schout neder". De Zetters maakten zwarigheid uit hoofde van hun eed aan den Baljuw van Delfland. Ook alle Schepenen (op één na) hadden bezwaar, wijl zij door de Ambachtsvrouwe aangesteld en door deze nog niet ontslagen waren. Toen aan secretaris de Coningh gevraagd werd, of hij zijn ambt neerlei, antwoordde hij „ten genoege van het volk zijn bedieningen bij deze beide collegiën neder te leggen, maar niet dan ongeprejudiciëert zijn regt tot vordering van schadevergoeding, ingevalle hij niet weder opnieuw wierd aangesteld, waar tegen hij wel expresselijk protesteerde". „In naam der burgerij — aldus het antwoord van het „comité revolutionnair" — nemen wij uw ontslag aan en ontheffen u van uw posten, wat wij bij dezen ook den bode en den substituut- bode doen. Wij noodigen u, burgers, uit, ons naar de kerk te vergezellen, waar de schot en lot betalende burgers vergaderd zijn." Dat aan deze uitnoodiging door de ontslagen collegiën van Schout, Zetters en Schepenen geen gevolg werd gegeven, 't is te begrijpen. Wel ging de secretaris de Coningh mede. In de kerk gekomen, hield Adr. Denik tot de vergaderden een toespraak. „Maasland — zoo sprak hij — is zonder regeering, daarin moet voorzien worden. Het volk is vrij zijn eigen provisioneele representanten zelf te kiezen. Wilt gij, dat men eenige lieden voorstelt?" Toen dit door de vergadering goedgekeurd werd, noemde men: Adr. Denik (als Schout), Bernardus Heijnen, Jan Biemond, Steeven Korff, G. van der Kaaden, Pieter van den Akker, Hendrik Ruijsch, Gijsbert Zuidgeest, Cornelis Stolk, Gerrit van Schie, Dirk Kooreneef, Andries van Leeuwen, Hermanus de Heer, Jan van Velzen, Izaak van der Spek en Pieter Coenraad de Coningh als secretaris. Alle 16 burgers trokken vervolgens naar het „regthuis", waar bleek, dat een drietal voor hun „post" bedankten '). Den dag daarna had de eedsaflegging plaats. „Dat zwere ik — sprak ieder — den post mij heden door het volk opgedragen getrouw en naar mijn beste vermogens te zullen waarnemen en steeds bereid te zijn dezelve op de begeerte der burgergemeente van Maasland neder te leggen." Uit de 14 werd vervolgens het college van Zetters, dat nu municipaliteit zou heeten, en dat van Schepenen benoemd; al deze benoemingen provisioneel voor twee maanden. In de eerste vergadering der municipaliteit werd besloten aan den afgetreden Schout te vragen, wanneer het hem zal gelegen komen papieren, boeken, geld en sleutels, die aan het oud-college van Schout en Zetters toebehoorden, „aan en in handen der municipaliteit te overhandigen." Niet aanstonds was de oudSchout daarvoor te vinden. Althans we lezen d.d. 27 Febr. 1795: „den oud-Schout zal aangezegd worden op boete bepaald als bij de vorige regeering.... alles over te geven." De bode A. Roem !) In wier plaats later benoemd werden: Rut Stark, Jan Nieuwland en Pieter Verkaaden, terwijl tot bode van Zetters (Municipaliteit) en Schepenen benoemd werd Abraham Roem. moet er nog een keer heen om „burger B. den Exter mede te deeien, dat hij voor de municipaüteit compareeren zal en alles overgeven, zich aldus voor kwade gevolgen hoedende". Op 9 Maart d. a. v. komt de Schout, vergezeld van eenige gewezen Zetteren en stelt alles aan de municipaliteit ter hand. Toen een en ander eenmaal in orde was, werd besloten een „rijszak" te laten maken, opdat bij vergaderingen de „geregtsbode" de noodige bescheiden kon overbrengen Intusschen waren de twee maanden ten einde, waarvoor de verschillende functionarissen voorloopig benoemd waren. Men zat er mee hoe verder te handelen. Besloten werd een schrijven te richten aan het „Committee van Voorlichting ') tot het werk van remotie en regeeringsaanstellingen in de Steden en ten platten lande van Holland". „Wij bevinden ons — aldus het schrijven — buiten de mogelijkheid om een genoegzaam aantal personen te kunnen kiezen tot deze ambten, daar de Ingezectenen meest allen aanklevers van het Huis van Oranje zijn." Als antwoord volgde spoedig: „Extract uit de Decreeten van het Committee van voorlichting en bestuuring der Remotiën en regeeringsaanstellingen in de Steeden en ten platten lande van Holland. De municipaliteit van Maasland zal binnen acht dagen de burgerij hebben op te roepen en geregeld af te vragen of er ook iemand is, die tegen de tegenwoordige regeering of hun ministers iets heeft in te brengen, met last om zich binnen acht dagen te declareeren. Wij rekenen er op — aldus eindigt het schrijven van het „Committee" — ten spoedigste van u bericht te ontvangen." Tegen 1 Mei zouden alsdan alle „schot en lot betalende burgers in de groote Kerk opgeroepen worden om te verklaren of zij iets, en zoo ja wat tegen de tegenwoordige regeerders hadden in te brengen. De Schout met vier leden der municipaliteit, voorafgegaan door den „geregtsbode", begeven zich op genoemden datum naar de kerk, waar zij twee personen vinden, ten aanhooren van wie de secretaris de Coningh een „stuk voorleest". Zeer waarschijnlijk hebben de twee aanwezigen daar ja en amen op gezegd; i) Dit „Committee" ontleende zijn macht aan een benoeming van de „provisioneele represententen van het volk van Holland." althans alle functionarissen bleven in betrekking. „Op het voorbeeld van de provisioneele volksvertegenwoordigers van Holland — werd nu op 12 Juni geresolveerd — om op 17 Junij (1795) van 10—11 uur een plechtig dank- en biduur te houden, teneinde de Goddelijke Voorzienigheid te danken voor de zegeningen aan dit vrij geworden gemeenebest bewezen en van Zijn liefde nieuwe zegeningen af te smeeken. Gedurende dien tijd zal geen nering of handwerk uitgeoefend worden, en zal het kaatsen en kolven verboden zijn." * * » Het werk der omwenteling was met bovenstaande nog niet volbracht. Het viertal kiezers, waarvan we boven gewaagden, had zich uitgebreid tot de „Vaderlandsche Burger-Societeit" van Maasland, onder de zinspreuk: „Getrouw voor Land, Dorp en Ambacht, „Gelijkheid, Vrijheid en Eendracht", die geregeld in de Pynas haar vergaderingen hield, haar wenschen aan de „burgers - municipalen" meedeelden, en van dezelfde municipalen „vergoeding verzocht van onkosten voor vergaderingen enz., die dienstig en nuttig (waren) tot bevordering van het algemeen welzijn". Zoo kwam op de eérste plaats de Burger-Societeit (als bestuurderen vinden we vermeld: Jacobus van Uffelen, Hannes de Pagie en Joh. Koks) verzoeken „alle brandmeesters, toezienders en hoofdlieden van de brandwacht te ontslaan en hun posten aan ware Bataven over te geven uit de volksvergadering. Wij kunnen — dus werd door de Societeit gezegd — niet onder commando staan van lieden, waarin we geen vertrouwen hebben". Vervolgens kwam het vriendelijk verzoek (in) om den schoolmeester (Willem Wiltschut) te laten bedanken en een bekwaam schoolmeester, zijnde een Bataaf, in zijn plaats te stellen". Wat het laatste punt betreft, werd geantwoord: „Het is een zaak van aanbelang om zoo maar ineens den Schoolmeester te bedanken. Men moet nog geduld hebben: er zal bericht komen" '). En wat het eerste betreft: de bestuurderen der Burger-Societeit i) Zooals we uit een vorig hoofdstuk weten, is meester Wiltschut in hetzelfde jaar (1795) ontslagen. 13 zullen met de Municipaliteit in overleg treden welke „brandmeesters, toezienders en hoofdlieden" zullen ontslagen worden. Het gevolg was, dat vijf personen ontslagen werden en bij de „verzifting der Rolle van de Manschappen tot de brandspuit" een gelijk getal in hun plaats gesteld. De eerste „onkosten", door de Burger-Societeit aan de Municipaliteit opgegeven, bedroegen f 12.—, die door laatstgenoemd college, op het voorbeeld van andere municipaliteiten, voldaan werd. Een latere declaratie noemt de somme f 25 : 4 st.; een derde f 21 : 10 st. De Burger-Societeit zette intusschen haar werk voort met „een vriendelijk verzoek om alle ambtenaren, wier ambten van de Municipaliteit of van den Burger kunnen vergeven worden, gerechtelijk te laten bedanken, hun ambten af te nemen en met genoegen van de Vaderlandsche Burger-Societeit aan dezelve of aan andere Bataven over te geven". Als antwoord volgde hierop: „De Municipaliteit weet niet, wie dezelve zijn. Zij wil een juister omschrijving, wie bedankt moeten worden en op welke klachten zij (de Burgcr-Societeit)zich fundeeren". De eerste omwenteling was hiermede in 1795 voltooid. In een volgend hoofdstuk zien we even, of de Franschen hun „vrijheid, gelijkheid en broederschap" zoo maar „voor een appel en een ei" wegschonken. HOOFDSTUK XXV. fiansche revolutie: levering van vivres en andere „noodwendigheden" voor de „Fransche armée" en dier aankleve. — Inkwartiering... UND KEIN ENDE. — Oproeping van vrijwilligers voor land- en zeedienst. — Geldvoorzieningen, fourneeringen, vrijwillige en onvrijwillige negoties. — Diaconieën en Armhuizen woiden belast. — De „gedistingeerde" banken zullen verhuurd worden. — Ontknooping van den band, die het Ambacht aan de Ambachtsvrouwe bindt. — 1795: geen kermis, wel paardenmarkt. E53 Duur, peperduur waren de artikelen „Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap", door de Fransche „bevrijders" hier geïmporteerd; we weten dit uit de landshistorie. Hoe wordt die wetenschap uit de archieven van Maasland geïllustreerd! Uit Den Haag — zoo lezen we in de archieven — is d.d. 31 Januari 1795 („het eerste jaar der Bataafsche Vrijheid") „van Gecommitteerden van weegends de Provisioneele Representanten van het volk van Holland" tot het aanschaffen der vivres en andere „noodwendigheden" een schrijven gekomen aan de „Medeburgers" van Maasland, behelzende, dat „met alle spoed moet opgenomen worden de voorraad van hooi, stroo, tarwe, rogge, haver en slachtbaar vee, mitsgaders de wagens met twee paarden bespannen. Bij nalatigheid worden de „medeburgers" verantwoordelijk gesteld voor de nadeelige gevolgen, die er uit zouden kunnen voortvloeien." Schepenen en Zetters zouden zelf rondgaan om alles op te schrijven; welk rondgaan leerde: er zijn 6.186.000 pond hooi, 4368 stuks vee, 3710 bos stroo, 139 zak tarwe, 20 zak rogge, 634 zak haver, 2 stuks slachtbaar vee, 115 wagens, 186 paarden. In een begeleidend schrijven naar Den Haag namen Schepenen en Zetters de vrijheid „ulieden in gunstig aandenken te bevelen hoedanig ons district met melkvee voorzien en de voorraad van hooi, daartoe in aanmerking van de felle koude en onzekere weitijd, hoognoodig is; ten andere, dat de verre uitgestrektheid van ons district, en dus de afgelegenheid der bouwlieden aan vaarten en onrijdbare wegen gelegen de vervoering in dit jaargetijde bezwaarlijk zal maken, waardoor wij genoodzaakt zijn Ulieden (niettegenstaande de bereidwilligheid van ons en onze medeburgers) te verzoeken dat aan onze goede medeburgers, kan het zijn, worde vergund van de laatste der leverantie en vervoering verschoond te mogen wezen". Of het geholpen heeft? De historie vervolgt haar weg. Daar kwam om te beginnen in de eerste dagen van Maart het bevel af voor de levering van haver ten dienste van „de Fransche armee". En daar dit product niet in voldoende hoeveelheid aanwezig was, moest een contract met Maassluische kooplieden worden aangegaan. Evenzoo moest de municipaliteit eenigen tijd later om tarwe en haver te kunnen leveren, inkoopen te Maassluis doen: de tarwe voor f 14.—, de haver voor f 6:10 st. de zak. En op het eind van Maart 1795 kwam van de „gecommitteerden tot de vivres te 's-Hage" bericht in: „de nood om hooi en haver, tarwe en rogge, evenals slachtbaar vee, voor de Fransche armée, is allerdringendst; in aanmerking genomen, dat Maasland van tarwe, rogge en slachtbaar vee niet veel heeft, zal het leveren 1 millioen pond hooi en 10 last haver. Alle wagens en paarden, voor het vervoer van een en ander naar Maassluis, kunnen door de municipaliteit tegen behoorlijke vergoeding, geprest worden. Maasland zal op de Gecommitteerden kunnen trekken drie maanden na dato voor het beloop van hetgeen deze partijen bedragen: het hooi op f 10.— de duizend pond en de haver op f 130.— per last gerekend. Een en ander met bestemming voor het garnizoen te Breda." Of de „gecommitteerden tot de vivres te 's-Hage" van overvragen hielden? Men wilde tenminste beproeven van de haverlevering vrij te komen. Een viertal leden der municipaliteit vervoegden zich in Den Haag, zetten den toestand der gemeente V uiteen en kregen gedaan, dat er geen haver, doch 500.000 pond hooi zou verstrekt worden, berekend tegen f 10.— de 1000 pond; voor rijloon zou door de municipaliteit f 1000.— uitgekeerd kunnen worden. Goed saamgesteld bedroeg alles in somma totalis f 6000. welk bedrag — de „gecommitteerden tot de vivres te 's-Hage" deden geld bij de visch — onmiddellijk ... in den vorm van een assignaat tot genoemd bedrag werd uitgekeerd. De Maaslandsche afgevaardigden kwamen dus niet met de kous op het hoofd terug; zij hadden o.a. aangevoerd, dat reeds verschillende leveranties gedaan waren, dat het hooi zoo hoog-, hoognoodig was voor de beesten, enz., Over 14 dagen zou het assignaat verzilverd kunnen worden. Dat er niet te gekscheren viel met de leveranties voor de „Fransche armee", ondervonden een tweetal boeren, die beslist weigerden het gerequireerde hooi te leveren. In de vergadering der municipaliteit werd dd. 31 Maart 1795 besloten die „requisitie met assistentie van de justitie, geassisteerd met een escorte Fransche ruiters, te doen voortgaan." Op het zien der ruiters begrepen de bouwlieden, dat het ernst was, en het slot was dat zij aan de requisitie voldeden. Edoch, de Franschen meenden, dat het volk van Holland te weinig deed. En zoo kwam er op 30 April 1795 een aanschrijving van de „provisioneele representanten", een aanschrijving, om een lijst op te maken van al wat er in het bijzonder voor de Fransche troepen was geleverd, „teneinde onze vrienden en bevrijders" te overtuigen, dat het volk van Holland wel degelijk meeleeft met de „groote gebeurtenissen" en voor de „vrijheid, gelijkheid en broederschap" veel overheeft. Er kwam aan de requisities maar geen einde. Het ging zelfs zoover, dat dd. 4 September 1795 aan het „commité tot de vivres" bericht werd: „Maasland is niet meer in staat om aan de Fransche cavallerie te Maassluis de gerequireerde hoeveelheden haver en hooi te leveren. Er wordt ons geen haver meer op crediet verschaft, oud hooi hebben de bouwlieden genoegzaam niet ineer, en het nieuwe is slecht gewonnen. Wij hopen verder verschoond te blijven; we hebben onze portie in de requisitie rijkelijk toegebracht." De Fransche „vrijheid, gelijkheid en broederschap" was duur te staan gekomen. Maasland raakte uitgeput, de Maassluische „Compagnieschap van negotie" (de leverancierster van tarwe en haver) gaf geen crediet meer meer en wilde penningen zien. Twee associé's dier vereeniging vervoegden zich op 2 October 1795 ten rechthuize en wenschten „gave betaling" van een som, groot f 2526.—, wegens geleverde tarwe en haver aan het Dorp en Ambacht van Maasland ten behoeve van de Fransche cavallerie, te Maassluis in kwartier. Daar er niet was, verzocht de municipaliteit uitstel van betaling tot ultimo December 1795, voor welk uitstel een rente van 5 ten honderd zou vergoed worden. Bovendien verlangde de „Compagnieschap", dat al de leden van de municipaliteit „zich in persoon en in privé gezamenlijk en eenieder (zou) verbinden bij een behoorlijke acte van borgtocht ten genoegen van genoemde vereeniging". „Welke propositie — dus lezen we in de notulen op genoemden datum, hoezeer hachelijk voor de leden der municipaliteit, die daartoe niet gehouden zijn, toch door hen aangenomen en beloofd is te zullen nakomen, aan het volk willende toonen wat moeite en zorg, ja bekommering door de leden der municipaliteit op zich genomen wordt, teineinde, is het mogelijk, geen lasten of bezwaar op den Burger te leggen." * * * Waren de requisitiën voor de „Fransche armée" een last en een duur zaakje daarbij, ook de veelvuldige inkwartiering kwam het hare bijdragen, of liever vragen. Pas waren de „vrijheid, gelijkheid en broederschap" geproclameerd, of op 19 Januari 1795 kwam bericht van „Burgemeesters en Regeerders der stad Delft" in, dat 35 man met 85 paarden op weg naar Maasland waren, om ingekwartierd te worden. En op 7 Maart d. a. v. deelde Secretaris De Coningh in de extra-ordinaris vergadering mede, dat 200 man gardes te voet op weg waren om hier kwartier te vinden. Het liep ten slotte zoo de spiegaten uit, dat de municipaliteit in Sept. 1795 besloot aan het „Committé daar de Patenten voor de Militairen worden afgegeven" te vragen „of bij de Fransche generaals te verzoeken, van Fransche inkwartiering bevrijd te zijn." Maar reeds op 3 Juli te voren was een „rekest geconcipiëerd om van de militairen ontlast te worden." Of een en ander geholpen heeft? Op 25 Maart 1796 kregeii we weer inkwartiering en wel van drie compagnieën jagers te voet. Of de Maaslander met den militair wel eens op voet van oorlog stond? Dit is zeker, dat de municipaliteit d.d. 1 April van laatstgenoemd jaar de volgende publicatie tot de bewoners van Dorp en Ambacht richtte: „Een ieder zal zorgen om met den soldaat in kwartier goed te accordeeren. Niemand is verplicht vrouwen of kinderen in te nemen, zonder dat daarvoor mede naar genoegen, voor betaald wordt. Wie klagten heeft over de militairen, kan zich tot de municipaliteit wenden." Tusschen haakjes willen we er hier nog bijvoegen, dat hij die van inkwartiering verschoond wenschte te blijven, wekelijks daarvoor f 1: 10 st. te betalen had. Nog op een andere wijze werdt men te Maasland gewaar, dat de dagen van olim, waarop het pais en vrede was, voorbij waren. In Mei 1796 schreef het Provinciaal Bestuur de municipaliteit aan, dat zij alle mannen van 18 tot 55 jaren zoude oproepen, „om hen door alle aandringende middelen te bewegen het vaderland in tijd van nood vrijwillig ten dienste te staan." De municipaliteit doende wat des bestuurs was „verwacht en beveelt — zoo drukten zij zich in een publicatie uit — hunne ingezetenen aan om in dezen hunne geneigdheid ten dienste van het vaderland te betoonen en hun als batoos kroost ten strijde aan te bieden." (De lezer nierke wel op, dat de stijl-Bataafsche Republiek al aardig gevolgd wordt.) De proclamatie gaat voort: „Zullende hunne namen als verdienstelijk voor het vaderland aan het Provinciaal Bestuur van Holland worden opgegeven en de municipaliteit aan hun ook als verdienstige Vaderlanders gedenken". Veel animo was er in dezen onder de Maaslanders niet. In de vergadering der municipaliteit d.d. 27 Mei 1796 kon men zich als „vrijwilliger" aanbieden, maar zeggen de notulen: niemand was opgekomen. En toen op 26 Augustus 1809 ten spoedigste door Maasland 9 vrijwilligers moesten geleverd worden, mannen tusschen 18 en 60 jaar, „gezond en vaardig en zonder lichaamsgebreken," was het resultaat ook nihil. Evenzoo toen in hetzelfde jaar 19 man zoo spoedig mogelijk naar Delft moesten uittrekken, meldde zich niemand aan. Maar — en hier krijgen we een voorproefje van de een paar jaar later in te voeren conscriptie — er zou geloot worden. „Heden avond — dus werd geproclameerd — alle boerenzoons en knechts zullen hedenavond, 31 July 1809, ten regthuize verschijnen, en het lot zal uitmaken, wie uit zullen i trekken." Zestien jongelingen meldden zich aan, waarvan 14 werden aangenomen. Zeker, de militaire geest was niet groot onder onze plattelandsbevolking, maar het „soldaatje-spelen" was geen sinecure in de periode, die we behandelen. Ook de trek van „batoos kroost" naar de zee was niet groot onder de Bataafsche Republiek. Om aan zeemilitie te komen schreef in 1796 de municipaliteit van Vlaardingen, daartoe aangespoord, die van Maasland aan om „ten dienste van 's lands Marine te leveren drie volwassen personen," wien elk een handgeld van f 80.— zou worden ter hand gesteld. „In de eerste plaats zullen de Wees- en Armkinderen boven 17 jaar worden voorgesteld welke bevordering zij te wachten hebben. Aan bedeelden die weigeren in den zeedienst te treden zal de alimentatie worden onttrokken. En voor de invalide zeelieden zal zorg gedragen worden". „Desalniettemin en evenwel nochtans" viel het uiterst moeielijk een drietal Trompen of De Ruyters te vinden. • * • Onder de Republiek der Zeven Vereenigde Provinciën — zoo werd wel eens gezegd — was alles belast, behalve de lucht, die men inademde, maar toen de Bataafsche Republiek de eerste vervangen had, was men nog veel verder van den weg. Aanhoudend lazen we van geldvoorzieningen, van petities, van vrijwillige en onvrijwillige negoties, van fourneeren enz. ') Zoo in Juli 1795, toen Maasland als zijn aandeel in een geldvoorziening f 8520.— moest opbrengen. Dit was een leening, die voor een jaar werd aangegaan en 5 percent rendeerde. Doch daar waren er, die de zaak niet vertrouwden; zelfs zeer vermogende personen hielden de hand op den zak, en waren geheel onwillig om te fourneeren. En hoewel het een „vrijwillige" geldleening was, werd op last van hoogerhand door de municipaliteit de waarschuwing gericht: „Wie niet gefourneerd hebben, moeten zich haasten, want in Den Haag wil men de namen weten van hen, die in gebreke bleven. Wie nalatig blijft, zal straf beloopen. De minste som van inschrijving bedraagt f 10.—" Enkele maanden tevoren had het „Provinciaal Comitté van *) Bij het bezit van f 400.— was men reeds tot fourneeren verplicht. Holland bij de municipaliteit erop aangedrongen een commissie uit Zetters en Schepenen saam te stellen, om te onderzoeken wie niet genoegzaam in de reeds gepasseerde fourneeringen enz. had bijgedragen, „zullende zij, die in gebreke blijven, aangeteekend worden en zich voor de gevolgen te wachten hebben." Vooral in de eerste jaren der Bataafsche Republiek volgde de eene negotie op de andere; vrijwillige en gedwongen; negoties van 5, zelfs van 6 pCt. Waar later eenvoudig met assignaten betaald werd, is het geen wonder, dat sommigen lang naar hun schoenen zochten. Maar het eind was betalen. En klagen of doleeren hielp niet veel. Zoo was in 1808 tot het geheele land een petitie van 3 millioen gulden gericht, waarvan Maasland f 7375.— zou moeten opbrengen. Het gemeentebestuur besloot te doleeren, en Schout de Coningh toog naar Den Haag, om bij de landsoverheid te informeeren, of die doleantie in goede aarde zou vallen. „Klaag maar niet — zoo luidde het bescheid — het zal u toch niet baten." Doch het waren niet enkel fourneeringen en negoties en petities in geld, die verzocht of geëischt werden; daar moest ook met gouden en zilveren voorwerpen gefourneerd worden. „Op de zilversmidsgildekamer van Delft — zoo lezen we in een bekendmaking van Mei 1795 — zal van 9—1 en van 2—7 door de daartoe aangestelde zilversmid worden gevaceerd tot het wegen en taxeeren van alle zoodanig goud en zilver als ingevolge publicatie van de provisioneele representanten van het volk van Holland, ten behoeve van den Lande moet worden gefourneerd en opgebracht. Mits contant geld fourneereide, kan men na taxatie goud of zilver, waarop men bijzonder gesteld is, behouden." Ja zelfs, zoo besloten dezelfde provisioneele representanten, zouden Diaconieën en Armhuizen, die tot nog toe van het betalen van belasting verschoond gebleven waren, hun „impositiën" te betalen hebben. Op aanvraag van verschillende diaconale en andere armbesturen, werd bepaald, dat de municipaliteiten telken drie maanden de opgebrachte sommen, zoo gemelde Diaconieën en Armhuizen bijkans niet machte waren oin aan hun verplichtingen te voldoen, konden teruggeven. Maar voor andere particuliere gestichten ad pias casas gold dit niet. En zoo lezen we dan ook: „de Administrateurs der Diacony en Weesarmengoederen van de gereformeerde gemeente (te Maasland) verzoeken teruggave van den impost van 3 maanden tot 3 maanden." Ook de Katholieken verzochten dit. De municipaliteit van Maasland, gezien „de bewijzen, dat hun fondsen niet toereikende zijn tot de alimentatie hunner armen, gelasten den Collecteur van het district de reeds betaalde impositiën te restitueeren." Waarlijk, als in Abrahams schoot leefden onze vaderen onder den invloed der Franschen nog niet. Maar .... waar „gelijkheid" was, daar moest die ook worden toegepast. Dus: geen „gedistingeerde" banken meer in de kerken. En de secretaris de Coningh kreeg de opdracht van Maaslands municipaliteit om met kerkmeesteren der Gereformeerde Kerk over deze kwestie te spreken, met het gevolg, dat „dezen aannamen de gedistingeerde" banken naar hun beste gelegenheid te zullen verhuren en de wapens te doen weghangen Edoch, waar „gelijkheid" was, daar moest — zoo oordeelde Maaslands municipaliteit — ook de „vrijheid" geen schade lijden. En men wilde zich geheel en al losmaken van den band, die Dorp en Ambacht aan de Ambachtsvrouw verbond. Zoo werd in 1796 besloten, dat de Schout, de Secretaris en de Bode het bedrag hunner recognitie, vroeger aan de Ambachtsvrouw uitgekeerd, in de Ambachtskas zouden consigneeren. Tevens, dat de 18 perceelen visscherij, vroeger ten behoeve van de Ambachtsvrouw verpacht, op naam van de municipaliteit zouden verpacht worden, „ten behoeve van diegenen, die vóór ultimo December 1796 aantoonen (zouden) tot de pachtpenningen gerechtigd te zijn. In de pachtakten (zou) gesteld worden: zij die meenen met deze verpachting in hun recht verkort te zijn, moeten zich vervoegen bij de municipaliteit." M. a. w.: als de erven der Ambachtsvrouw Maar de erven hielden zich stil en zoo werden de recognitiegelden van de titularissen bovengenoemd, ten bedrage van f 715:14 st. in de Ambachtskas gelegd. Lang hebben die daar niet gelegen, want de erven deden ten slotte hun rechten gelden en ontvingen d.d. 5 October 1797 op kwitantie de somma, in de Ambaclitskasse „neergelegd" Al was door de Franschen voorspeld, dat met hun „vrijheid, gelijkheid en broederschap" de hemel op aarde zou nederdalen» och oordeelden de „provisioneele representanten van het volk van tHolland" het beter, de tijdsomstandigheden in aanmerking genomen, de kermis, die op Sinte Maria Magdalena's dag (22 Juli) inviel, niet te laten doorgaan. En in dien geest schreven zij de municipaliteit van Maasland aan. Deze, gehoor gevende aan dien wensch, besloten geen kermis te laten houden, maar een paardenmarkt te organiseeren. Drie jaar lang is die gehouden, en telkens werden een tweetal zilveren sporen uitgeloofd voor hem, die de meeste paarden ter markt bracht. En om een en ander niet op een kermis te doen gelijken, werd geordonneerd: „er zullen geen poffertjes- of wafelkramen, wel „koekstallen" toegelaten worden." Veel succes heeft de Maaslandsche paardenmarkt blijkbaar niet gehad. In 1797 stonden slechts 21 paarden aan de lijn en na dat jaar lezen wij van die markt niet meer. Maar de Maaslandsche kermis werd, toen de tijdsomstandigheden wat beter werden, in eere hersteld, tot ook hier dit „kind van vrome ouders" — zooals de Rotterdamsche burgervader dit aloud volksvermaak betitelde — in het laatste kwart der vorige eeuw ten grave werd gebracht. HOOFDSTUK XXVI. Veranderingen in de samenstelling van gemeentelijke besturen. — De municipaliteit wordt in gemeentebestuur herdoopt. — „Ontwerp van den voet en de inrigting" van dat bestuur. — Instructie voor den „Kamerbewaarder". — Reglement voor de Civiele Rechtbank (Schout en Schepenen). — „Balans van Aparante Baaten en Lasten over den jaare 1804." EZ) Zooals we in een vorig hoofdstuk gezien hebben, had het vertrek van Prins Willem V op 18 Januari 1795 aan de Patriotten het sein gegeven om „het werk der revolutie" op zich te nemen en overal de regeering te veranderen. De colleges van vroedschappen in de steden en die van Zetters ten plattelande waren vervangen door niunicipa'.iteiten, die bevoren hun functies te aanvaarden, „trouwbeloften hadden af te leggen aan de onvervreemdbare regten van den mensch" en „onderwerping te beloven aan zoodanige regeeringsvorm, welke gegrond op de oppermacht des volks in 't vervolg finaal (zou) worden daargesteld"; tevens dat zij „nimmer met woorden of daden (zouden) medewerken ter herstelling van het vernietigd aristocratisch en erfstadhouderlijk bestuur." Kiesgerechtigd was ieder burger, d. w. z. de ingeborenen van een stad, of zij, die door een verblijf van enkele jaren of door huwelijk met de dochter van een ingeborene burgerrecht verkregen hadden. Van het kiesrecht waren uilgesloten personen beneden de 20 jaren, dienstboden of „gebroode dienaren", zij die uit de publieke armenkassen gealimenteerd of bedeeld werden, en eindelijk zij, die niet openlijk en plechtig door hun „Jae" wilden erkennen „de Rechten van den Mensch en Burger, vervat in de Publicatie van de Provisioneelc Vertegenwoordigers van het volk van Holland." Schutters waren altijd kiezer, al waren zij geen 20 jaren oud of geen ingeboren burger. Er ging bijkans geen jaar voorbij, of er werden veranderingen in de samenstelling der gemeentelijke besturen gebracht; het was en bleef volop revolutie. En de betrekking van lid der municipaliteit was werkelijk geen sinecure. Zoo lazen we o.a. van een vergadering op Zondag 22 September 1798, waarbij de vroede vaderen van 's morgens 7 tot 's middags 5 uur te zamen waren. Tegenover het kleine „presentiegeld" stond een boetenstelsel, dat ongelooflijk schijnt, maar in werkelijkheid bestond. Een half uur te Iaat werd met drie stuivers, een uur dito met het dubbele en algeheel wegblijven met 16 stuivers beboet. Alleen ziekte excuseerde, en dan nog enkel op attest van den dokter. Tegenover de leerplicht van het heden staat de vergaderplicht van het verleden. Wij zouden te wijdloopig worden, wilden we alle veranderingen, die in het bestuur van Dorp en Ambacht in de jaren 1795 en volgende gebracht werden, bespreken. We bepalen ons tot de groote wijziging, die ingevolge de Staatsregeling van 1802, in het bestuur gebracht werden. De naam municipaliteit verdween en men begon van het gemeentebestuur te spreken. Door een commissie, bestaande uit drie personen, werd in 1803 een „ontwerp van den voet en inrigting (van dat bestuur)" samengesteld. Wat vroeger het college van zetters of dat der municipaliteit had geheeten, was nu het gemeentebestuur geworden. De Schout bleef en was voorzitter van dat bestuur. De verschillende hoofdstukken van het „ontwerp" regelden: de verkiezing van de leden, de vergaderingen, zittingen en stemming van den Schout en de 7 leden van het Bestuur, de werkzaamheden en plichten van den Schout, de verdere leden van het Bestuur en „derzelver Secretaris," ook de plichten van Kamerbewaarder en Bode. Uitdrukkelijk werd allereerst bepaald: „Den Schout, Secretaris en Bode benevens alle andere officianten dewelke Recognitiën betalen als ook desselfs successeurs, zullen gehouden zijn als van ouds aan den Ambagts Heer of Vrouwe van Maasland of derzelver regt verkrijgende jaarlijks te voldoen de recognitiën op de voorsz. ampten en officien gesteld, zoodanig deselve tot den jaare 1802 incluis zijn betaald." Wat de verkiezing van de 7 leden van het Gemeentebestuur betreft: „3 (zouden gekozen worden) uit het dorp, gereekend zoover de Brandschouw strekt, 1 uit de parochianen van Burgersdijk en De Lier, gehoorende onder Maasland, 1 uit de Oostgaagh of Nieuwe wegt, dat is uit de Kralingerpolder, Commandeur en Duifpolder, 1 uit de Westgaagh, dat is uit de Oudekampse polder, Dijkpolder, Steendijkpolder en Noord nieuwland. En 1 uit de Zuidbuurt, dat is uit de polders Aalkeet binnen en buiten, en uit de Sluis- en Foppenpolder, de geërfden op- en aan den Zaagmolen daaronder begrepen". Het gemeentebestuur zou te zorgen hebben voor „het handhaven en uitvoeren van alle wetten, placaten, keuren en ordonnantiën; de ongestoorde uitoefening van den openbaren godsdienst; het toeverzigt over het schoolwezen, een goede inrigting en leering der Jeugd ter schoole." Nog zou dat Bestuur „ten spoedigste voorzien en bewerkstelligen, dat het Schoolmeesterschap weder als in vorige dagen met de kerkediensten vereenigd (werd), teneinde daardoor het extraordinaris tractement van f 125.— (kon) worden ingetrokken, en het schoolgeld verminderd en op den ouden voet gebracht. ') Ook zou het Bestuur te zorgen hebben voor de broodzetting (de prijs-bepaling van het brood), „zoodra die te Delft (uitkwam), daar laten afhalen, van het „regthuis" doen aflezen, en door den Bode bij de bakkers rondzeggen, teneinde noch dezelve noch de ingezeetene verkort en benadeeld worden",.... „moetende het biljet der broodzetting ter secretary authenticq gecopiëerd en altoos aan het Dorpshuis en de Roomsche Kerk .... copielljk geaffigeerd worden. Eens in de 3 maanden zou het brood, door de bakkers verkocht, gewogen moeten worden. Verder competeerde aan het Bestuur het verleenen of weigeren van inwoning 2), het „toezicht op de wagt, de brandspuiten en ') De lezer zie een paar bladzijden verder de „Balans van Aparante Baaten en Lasten over den jaare 1804", met het te-kort van .... 2) Voor de vergunning tot inwoning zou voortaan (dus werd 28 Maart 1804 bepaald) ten behoeve van het Ambacht worden gevorderd en door den Schout ontvangen voor een man 12 stuivers, voor een vrouw evenveel, elk kind 6 st., „die van den Armen worden gealimenteerd uitgezonderd". verdere eigendommen". Ook de „schouw over de ovens, schoorsteenen, hooybergen en schelven; de kaden, straten en bruggen." Het tractement van den Schout zou f 425.— per jaar bedragen; de 7 leden van het Bestuur ieder f 11.— honorarium genieten. De Secretaris f 550.— ontvangen, benevens f 25.— „voor de bezorging der schrijfbehoeften van het Bestuur. Het salaris van den Bode werd op f 150.— gesteld en de „Kamerbewaarder" f 25.— per jaar opstrijken. „(Deze functionaris) — dus werd in zijn instructie bepaald — zal gehouden zijn alle ordinaire en extra-ordinaire vergaderingen van het gemeente-Bestuur, zitdagen der Verpondingen en andere bijeenkomsten tegenwoordig te zijn ten Raadhuize om den Schout en verdere leeden benevens den Secretaris in en uit de Raadkamer te laten, en dezelve gedurende de vergaderingen ten diensten te zijn, en te zorgen dat omtrent de Raadkamer geen ongereegeldheden geschieden, en vooral het luisteren aan de deuren te beletten, zullende hij een eed van getrouwheid en secretesse moeten doen." Of die „ongeregeldheden" ook sloegen op het spelen der kinderen van den Py/zas-bewoner in een aangrenzend vertrek? 't Is best mogelijk, want omstreeks dien tijd was besloten den „regthuys"-bewoner aan te zeggen, dat zijn kinderen gedurende de zitting het spelen in de aangrenzende kamer moesten laten. * # * Toen eenmaal het Gemeentebestuur georganiseerd was, moest ook het college van Schout en Schepenen verandering ondergaan. Den 6 Juli 1804 „arresteerde, teekende en expedlëerde het Gemeentebestuur een ontwerp van een Reglement voor de Civiele Regtbank alhier, mitsgaders een Nominatie of dubbeltal van Schepenen, om uit dezelve door het departementaal bestuur 7 persoonen te worden gekozen, welke dienen zullen tot de eerste Dinsdag in Januari 1806". „Alle ordinaire Regtsdagen — zoo werd bepaald — zullen als van ouds op den eersten Dinsdag in iedere maand gehouden worden. „Aan het college van Schepenen competeerd het uitoeffenen van alles wat tot de contentieuse jurisdictie, dat is tot het recht spreeken tusschen Parthijen behoord. „Schout en Schepenen zullen staan over transporten, Hypotheequen, kustingbrieven, publicque verkoopingen, verhuuringen en verpagtingen, ook wanneer zulks begeert word, het maaken van testamenten, off andere actens van uiterste wil, en in het generaal alle zoodanige actens als gewoonlijk notariaal pleegen gepasseert te worden, het stellen van beheering in insolvente boedels, aanstellen en ontslaan van voogden, ingevaile aiswaar de weeskamer is uitgesloten, het aanstellen van curators over krankzinnigen en voorts alles in het generaal, en op dien voet zooals te voren en vanouds aan de Rechtbank of het Collegie van Schout en Scheepenen alhier heeft gecompeteerd. „Schout en Scheepenen zullen onder den naam van Weesarmen de beheering hebben over de boedels aan de Weeskamer vervallen, alsmede de administratie van de daartoe behoorende goederen, gelden en effectes; zij zijn gehouden zoodra een boedel aan de Weeskamer vervalt, daarvan aan het Gemeentebestuur kennis te geven en jaarlijks ten overstaan van 2 leden-Commissarissen van het Gemeentebestuur rekening en verantwoording te doen. „(Zij) zullen ook staan over alle huwelijkszaken, als 't ondertrouwen, verleenen der geboden, en trouwen, volgens de wetten en ordonnantiën daarvan zijnde. „Overeenkomstig de Heemraads-keure van Delfland zullen Schout en Scheepenen ook drijven de schouwe over de weegen, waateren en waaterkeeringen. „Alle kosten of uitgaven voor of ten behoeve van 't college van Schout en Scheepenen te doen zullen door 't Gemeentebestuur uit de Ambagtskasse betaald moeten worden." Als voorzitter van het college van Schout en Schepenen genoot eerstgenoemde geen tractement, „doch zoodanige leges en jura als dezelve van ouds gewoon (was) te genieten" In 1808 werd het reglement voor de gemeentebesturen gewijzigd, totdat in 1811 onder het Fransche bewind de maires en de adjunct* maires optraden. Het zou ons te ver voeren, wilden we elke verandering opnieuw aangeven. Zien we, tot besluit van dit hoofdstuk, even de „Balans van Aparante Baaten en Lasten over den jaare 1804" in, en beginnen we met de „Baaten", Obligatiën stad Delft f 3925.- a 2>/« °/0 98: 2: — Obligatiën 's-Gravenhage f 2000.— a 21/z °/o • • • 50: : Thienden ^0: : Recognitie van de waag '• : Verponding 800: —: —* Kleijne ontvangsten, gebruyck van schaalen en verleening van inwooning 25: : Schreeven van Maassluis 34:10: 1067:12: — Stellen we daartegenover de „Lasten": Tradement voor de 7 leden van het Gemeentebestuur') 49: —: — Schout 425: — : — Secretaris ^: : Booden 130: — : — Kamerbewaarder 25: —: — Schoolmeester 125: — : Vroedvrouw 125: —: — Vernieuwing van de waag 100: : Gebruik van de Regtkamer : Kosten der Regtbank : : Reparatie van school, wagthuis en brandspuit . . . 100: : Riemtalen 101: 5: Herfstbede ^6: : Slot kleijne rekeningh 244:13: 8 2260:18: 8 En trekken we dan af, dan zien we een te-kort van f 1193:6 st: 8 p. Ook aan de burgerlijke gemeenten kostten de „vrijheid, gelijkheid en broederschap" een „heele hand met geld". Geen wonder, dat het nieuwe Gemeentebestuur in 1804 ook moest zien, of niet de „schoolmeester".... Dat heeft de lezer een paar bladzijden terug gelezen. !) De leden van het Gemeentebestuur g»noten een tractement van 11 gld., waarvan 7 gld. uit de Ambachtskas betaald werd. 14 HOOFDSTUK XXVII. Lodewijk Napoleon, koning van Holland — Schoone karaktertrek van dien vorst- — Ons land een Fransche provincie — Feesten bij de geboorte van den „Koning van Rome". — Ons herwonnen volksbestaan. — Schrijven van „het algemeen bestuur der Vereenigde Nederlanden" aan „het gemeentebestuur van Maasland". — De maire ontslagen en het oude gemeentebestuur ontbonden. — P. C. de Coningh president van het nieuwe gemeentebestuur. — Koning Willem I doet Maasland aan. WZ We schrijven geen geschiedenis van het vaderland. Was dit het geval, we zouden nota dienen te nemen van elke verandering in het Staatsbestuur en den invloed dienen na te gaan, dien deze veranderingen op een gemeente als Maasland hadden. Ons doel bij de bewerking der jongste hoofdstukken was: het geven van typische bijzonderheden uit den tijd van Franschen invloed en het aanwijzen van bijzonderheden, die Maasland's historie belichten. De Fransche tijd! We zitten er bij het begin van dit hoofdstuk volop in. Vergeefs had Rutger Jan Schimmelpenninck zich tegen zijn ontslag als raadpensionaris verzet: hij achtte het in 'slands nadeel, dat, zooals Napoleon's voornemen was, een vreemdeling, Lodewijk Napoleon, hier als vorst zou optreden. Doch de machtige keizer der Franschen bleef aandringen en stelde ons ten slotte voor de keus: inlijving bij Frankrijk of aanvaarding van den vreemdeling. Nu was de teerling spoedig geworpen, en om Neêrlands onafhankelijkheid tenminste in schijn te redden, zond het „Groot Besogne", een college van hoogwaardigheidsbekleeders, waarvan Rutger Jan Schimmelpenninck voorzitter was, een gezant- schap naar den Franschen monarch, om hem te verzoeken .... Lodewijk Napoleon kwam. Een zijner eerste „decreten en besluiten" was de godsdienstleeraars der onderscheidene gezindten te doen aanschrijven „voor den Souverain van dit land" te bidden. En mooi is de trek, dien we in dezen bij den Koning opmerken. We schrijven af wat we als „Extract uit de Decreeten en besluiten van Zijne Majesteit den Koning van Holland, d.d. 14 Juny 1806" vinden aangeteekend. „In agting zijnde genoomen, dat de tegenwoordige orde van zaken vordert dat in de kerken der onderscheiden gezintheeden, in de openbare gebeeden worde gebruik gemaakt van zeeker Formulier voor den Souverain van dit Land, is daartoe gearresteerd het navolgende: „ „Wij bidden U voor Zijne Majesteit den Koning van Hollant, onzen Souverain, voor hare Majesteit de Koningin en voor het verder Koninklijk Huis"". Bij afzonderlijk schrijven werden de godsdienstleeraren aangemaand geen uitdrukkingen te bezigen, die de regeering van ons land of den toestand in een minder gunstig licht zouden plaatsen, „zij moeten ze integendeel opwekken tot een gepast gedrag." Maar — en nu komt het mooie trekje — „de Koning, inzage neemende van het verzonden formulier-gebed, vond den vorm min voegzaam, wilde niet dat in een voorbede tot het Opperwezen weidsche titels gebruikt werden, vooral niet die van Majesteit, als zijnde niet gepast wanneer de belangen van een mensch der Godheid worden aanbevolen". Kort en goed wilde de Koning, dat gebeden zou worden: „Heere! behoed onzen Koning Lodewijk Napoleon, en verhoor ons ten dage dat wij U aanroepen". Of, meer uitgebreid b.v.: „Almachtige God! wij bidden U voor Uwen knecht, onzen Koning Lodewijk Napoleon, door Uwe genadige beschikking geroepen tot het Bestuur van dit Koninkrijk, geef, dat hij meer en meer toeneme in allerlei deugden, dat zijne Regeermg van dezelve haren schoonsten luister ontleene; dat hij door dezelve geleid de gevaarlijke aanlokselen der ondeugden vermijde, op alle de vijanden van den Staat zegeviere, en welgevallig in Uwe oogen, eenmaal kome tot U, door Hem, Jesus Christus, Uwen Zoon, onzen Heer. Het zij zoo"! Vier jaren heeft de eerste Koning van Holland, die niets aan eigen energie, aan eigen talenten dankte, over ons land geregeerd. De vorst, van een buigzaam karakter, goedig van aard, gevoelde als alle zwakke naturen, behoefte aan vleierij. Geen gelegenheid verzuimde hij om zich populair te maken, waarin „de goede Louis", zooals hij zich gaarne hoorde noemen, vrijwel slaagde. „Bij a! uw daden, denk op de eerste plaats aan mij, houd daarna de belangen van Frankrijk in het oog; voor het overige laat ik u vrij" zoo had de keizer der Franschen in 1806 tot zijn broeder gesproken. Krachtens het „familiestatuut" van 1806 had Napoleon gemeend in zijn broeder een willig werktuig te zien ter bereiking zijner heerschzuchtige plannen. Maar hierin had hij zich vergist. Men kent de historie: De spanning tusschen broeder en broeder werd grooter, en het sprookje van den ijzeren en den aarden pot bevatte ook toen al waarheid en.... de Koning als erfelijk vorst, deed vrijwillig afstand van zijn troon ten behoeve van zijn minderjarigen zoon Napoleon Lodewijk (1 Juli 1810). De „Landdrost in het departement Maasland" schreef dan ook ons gemeentebestuur d.d. 4 Juli d. a. v. aan: „De leeraars van alle kerkgenootschappen zullen voortaan het volgende formulier-gebed bezigen: „Wij bidden U voor onzen jongen Koning Napoleon Lodewijk en voor de Koningin-Moeder, Regentesse van dit Rijk". Zeker, Lodewijk Napoleon was erfelijk vorst geweest, maar de keizerlijke broeder was er ook nog; en dezelfde Landdrost schreef d.d. 7 Juli 1810: „om provisioneel geen commissiën van gelukwensch aan den minderjarigen Koning wegens Hoogstdeszelfs komst op den Troon van Holland af te zenden". En den 14dcn „omme met het voorgeschreven gebed voor den Jongen Koning en de Koninginne Moeder" op te houden. Want, 't was al in de pen, dat er eerlang voor den Keizer der Franschen zou gebeden worden. Op 20 Juli schrijft dan ook de Landdrost weder: „omme te bidden voor den Keyser der Franschen". Met één pennestreek was Nederland uit de rij van Europa's volken geschrapt. Napoleon's gelukzon stond in haar zenith en toen de aanstaande geboorte van een Keizerlijken vorstentelg voor Napoleon de meest blijde verwachtingen wekte, werden de gemeentebesturen in heel Nederland aangeschreven te zorgen, dat er na de geboorte zoo spoedig mogelijk „een ruime uitdeeling aan de armen (zou) geschieden". En onmiddellijk werd van hier aan den „Onder-prefect van het arrondissement Rotterdam" gerapporteerd: „De onderscheiden Collegiën zijn in kennis gesteld en is hun aangezegd zig conform de gemelde aanschrijving te gedragen". En toen eenmaal deze gebeurtenis had plaats gegrepen kwam een tweede aanschrijving, het vertrouwen uitsprekende, „dat het Gemeentebestuur deze blijde mare spoedig zal bekend maken"; „de klokken zullen geluid en een algemeene illuminatie gehouden worden; klokken en illuminatie zullen de tolken der openbare vreugde zijn". Tevens werd verzocht om „ten spoedigste den afloop en impressie, welke deze tijding gemaakt heeft, te melden". Nu, Maasland heeft feest gevierd ter eere van den jongen „Koning van Rome" maar dat het niet cott amore geweest is, daarvan zijn we zeker. Er werd aan den onder-prefect in het arrondissement Rotterdam gerapporteerd: „In de twee onderscheiden kerken binnen deze gemeente is een „Te Deum" gezongen, de molens en andere gebouwen hebben gevlagd, van tijd tot tijd is de klok geluid, en 's avonds een algemeene illuminatie gehouden" • •• • # Die onverwinlijk scheen, zag zijn gelukszon in Rusland's velden tanen. En ook Nederland hernam zijn verloren volksbestaan. Op 21 November 1813 namen K. G. van Hogendorp en Van der Duijn van Maasdam, daartoe door hun vrienden aangezocht, het algemeen bestuur op zich. Daags daarna vaardigden zij een proclamatie uit, waarbij de Nederlanders hiervan in kennis gesteld en van den eed, aan Napoleon gedaan, ontheven werden. Doch het algemeen landsbestuur vond nog weinig steun, ook te Maasland. Vreesde men hier de Franschen, die o. a.' nog altijd Brielle bezet hielden? 't Is mogelijk; de archieven zwijgen er over. Of liever: de notulenboeken uit den Franschen tijd, speciaal over de jaren 1811 en 1812, zijn niet in het oud-archief. Hoe ze verdwenen zijn? Men tast in een volslagen duister, en weet dus niet recht, waarom er te Maasland niet onmiddellijk een nieuw Gemeentebestuur georganiseerd werd. Toen een schrijven uit Den Haag verscheen, constitueerde zich een „Pro- visioneele Regeering van Maasland", die in haar eerste vergadering dit schrijven ter tafel bracht: „In Naam van Zijne Hoogheid, Het Algemeen bestuur der Vereenigde Nederlanden. Aan het Gemeentebestuur van Maasland. M. M.! „Niet dan met de grootste verwondering gehoord hebbende dat bij Ulieden tot op heden nog geen nieuwe Gemeente-bestuur is georganiseerd, kan het Algemeen Bestuur niet nalaten Ulieden daarover zijne verwondering te kennen te geven. „Het Algemeen Bestuur wil de redenen, die daartoe aanleiding mogt gegeven hebben niet onderzoeken om alle hatelijkheden te vermijden; doch vermeent Ulieden te moeten herinneren, dat de tegenwoordige oogcnblikken voor het Vaderland gewichtig zijn, en dat er dus zeer strenge maatregelen moeten genomen worden, en het Is daarom dat het Algemeen Bestuur der Vereenigde Nederlanden bij dezen gelast en beveelt aan den Heer P. C. de Coningh ') dadelijk en nog wel heden den provisioneelen Raad der Gemeente Maasland te organiseeren, gebiedende den fungeerenden Maire op zijne verantwoordelijkheid aan Zijne Hoogheid zich aan dit besluit te onderwerpen. Gegeven in Den Haag den 25 November 1813". „Uit kracht van vorenstaande werd de maire ontslagen en het oude gemeentebestuur ontbonden. In die eerste vergadering „werd tot president benoemd: Pieter Coenraad de Coningh, laatst afgetreden Schout e« Secretaris alhier, en sedert den Jare 1782 in die onderscheiden betrekkingen gefungeert hebbende tot aan de Fransche regeering toe". * * * 't Was zeker geen Fransch-gezindheid, wat Maasland had doen dralen zich door het organiseeren van een „Provisioneele Regee- ]) Deze was geen maire. ring" voor den Prins te verklaren. Want toen twee jaar later, 13 Juni 1815, de Prins, nu Koning Willem 1 geworden, Maasland passeerde De lezer wil wel eens kennis nemen van de „Extra Ordinaire Raadsvergadering, gehouwden den 13 Juni 1815 in het Regthuis te Maasland. „De president zegt de leeden extra-ordinair, en wel in het zwart te hebben doen convoceeren uit hoofde van het arrivement van Zijne Majesteit den Koning te Hellevoetsluis vanwaar Zijne Majesteit over den Briel en Maassluis ook hier door staat te trekken. „Geevende den president wijders te kennen dat hij gaarne met de presente leeden van het Bestuur den Koning zoude opwagten en eene aanspraak doen en daarbij zoude vragen den Predikant en Pastoor en zorgen dat bij zijn Majesteits doortogt de klokken luiden, en de vlagge van de Toren en Molens waaijden. De vergadering approbeerd het verrigte en voorstel van den President, en confirmeerd zich met dankzegging aandenzelven voor alle genoome moeijte met hetgeen de president verder zal daar stellen, daartoe in het voorvertrek van het Regthuis zijnde gaan zitten, is van weegends het Bestuur den predikant en pastoor opgewagt, edog eerstgemelde alleen gecompareerd, niettegenstaande beiden intijds door de Boden waeren verzogt, — de president vervolgens geproponeerd hebbende van tijd tot tijd na de komst van Zijne Majesteit op Maaslandsluis te laaten verneemen — steld verder voor om Zijn Majesteit een schriftelijk verzoek te doen toekoomen, waarbij Hoogst denzelven zoude verzocht worden bij Zijne Majesteits doortogt door deezen Dorpe zich eene korte tijd te willen ophouwden, ten einde aan het Gemeentebestuur de Eer en het genoegen te gunnen om Zijne Majesteit hunne hulde en agting te betoonen hetwelk gedaan zijnde, heeft Dirk Roem, die het schriftelijk verzoek aan Zijne Majesteit heeft overgebragt, teruggekoomen gezegd, dat hij het geschrift uit naam van den president aan Zijne Majesteit in deszelvs koets op de wegt bij het Huis ter Lugt had overhandigt en dat Hoogst denzelven op het gedane verzoek zouden ophouwden hier van door den president aen de officieren van de Landstorm kennis gegeven hebbende, is de Landstorm geschaard van het Zuideinde van het Dorp en zijn de capiteijnen met een Detachement schutters met Trommels en fluiten Zijne Majesteit den koning tegemoet gegaan. „Denzelven zijne Majesteit daarop door het Dorp langzaam binnen gereeden zijnde tot voor het Regthuis hebben zich het gemeente Bestuur na Hoogst deszelvs koets begeeven, en is door den president aan zijne Majesteit gedaan de navolgende aanspraak en verzoek. „ „Doorlugtige vorst, Grootmagtige Koning. „„Het Gemeentebestuur van Maasland met blijdschap gevoelende het voorregt en genoegen Uwe Majesteit binnen dezen gemeente te mogen aanschouwen, hebben de Eer uwe Majesteit derzelver hulde, Agting en Eerbied te bewijzen. Zij gevoelen met dankbare erkentenis aan de Goddelijke Voorzienigheid, hunne bizondere Blijdschap Hoogst denzelve welvarende te zien, hartelijk wenschende Uwer Majesteits bestendigen welvaard en Voorspoed. God biddende dat hij Uwe Majesteits dierbaar Leeven goedgunstiglijk gelieve te spaare tot in lengte van dagen, dat hij Uwe Majesteits regeering als koning der Neederlanden en Hoogst deszelvs pogingen tot welzijn uwer onderdanen met de beste • Zijner Zeegeningen gelieve te bekroonen en dat hij Uwe Majesteits persoon, hoogst deszelvs Dierbaare Gemalin en Vorstelijke Telgen, beneevends het gants vorstelijk Huis van Oranje gelieve te spaaren en de beste zijner Zeegeningen te doen genieten tot het laatste Nageslagt. „„Zij hebben de eer hunne persoonen en het belang hunner gemeente in Uwe Majesteits gunst en hoogstdeszelvs Protectie aan te beveelen en bij deze heugelijke geleegenheid aan Uwe Majesteit onderdaniglijk te verzoeken dat Uwe Majesteit uit hoogst deszelvs Souverein gesag gelieve te besluiten en verklaaren dat de aloude Ambagtsheerlijkheid, gemeente en jurisdictie van Maasland, die strijdig het Decreet van Napolion door den voormaligen prefect uiteengebragt en bij andere gemeentens gevoegd is, wederom mag worden hersteld, en als van ouds gebragt in zijn geheel. God zal u daarvoor Doorluchtige vorst, Grootmagtige koning als een blijk Zijner goedkeuring op de Regtvaardigheid zeegenen. Leeve de Koning"". „Welke aanspraak en verzoek door alle de presente Leeden geapprobeerd en geteekend, zijnde aan Zijne Majesteit overhandigt, is dezelve door Zijne Majesteit op de liefderijkste wijze goedgunstig aangenomen en beantwoord zijnde, is desweegends gearresteerd en in de Rotterdamsche Courant gedaan plaatsende de volgende advertentie: „„Heeden den 13 Junij 1815, had men te Maasland het voorregt en bijzonder genoegen onzen Hartelijk geliefden Vorst en Koning in het midden dezer gemeente te zien, en in welzijn te aanschouwen, hebbende Zijne Majesteit wel zoo goed gelieven te zijn, zich een wijl aan het Front der geschaarde Landstorm te willen ophouwden, en het gemeentebestuur ter audiëntie toe te laten. Zijnde door de Heer president van hetzelve Bestuur aan Zijne Majesteit een treffende en toepassende aanspraak gedaan en overhandigt, hetwelk Zijne Majesteit op de liefderijkste wijzen goedgunstig heeft gelieven aan te neemen en te beantwoorden, zijnde Hoogst denselven naer het gemeente-Bestuur, de Heeren officieren der Landstorm en de tezamen gevoegde menigte minsaam gegroet te hebben door de Landstorm uitgeleid, de wegt naer Delft vertrokken" HOOFDSTUK XXVIII. De jongste eeuw in vogelvlucht: De aanleg van de algemeene begraafplaats (1828), - stichting van gemeentegebouwen, — werkzaamheden op sociaal gebied, — de Juliana-feesten op 15 en 16Juni 1909, — slot. wa We zijn tot de laatste honderd jaar genaderd. En allereerst vraagt dan onze aandacht, de aanleg van de algemeene begraafplaats in 1828. Zooals we weten werd eerst alleen in de kerken begraven; later verrezen de kerkhoven om de tempelgebouwen. In den Franschen tijd begon men aan de stichting van kerkhoven buiten de bebouwde kom der gemeente te denken. In Juni 1795 werd door de „Provisioneele Representanten van het volk van Holland" besloten, een verbod uit te vaardigen, betreffende het begraven in de kerken. Naar aanleiding daarvan werd dan ook door Maaslands municipaliteit dd. 23 Juni 1795 besloten, in de eerstvolgende „extra-ordinaire vergadering" die kwestie aan de orde te stellen. Dit geschiedde. „Wij hebben — aldus lichtte de Schout de burgers municipalen in — van de Provisioneele Representanten van het volk van Holland een schrijven ontvangen om niet meer in de kerk of op het Kerkhof binnen de gemeente gelegen, te begraven. We hebben alzoo te zoeken naar een terrein, geschikt tot stichting van een kerkhof. Er is ons gewezen op een stuk land, achter den Commandeurshof gelegen. Ik stel voor dat een commissie uit ons midden met den timmerman van het Ambacht oculaire inspectie zal houden." Dienovereenkomstig werd besloten, en de „oculaire inspectie" leerde: het land, aan het Duitsche Huis behoorende, is zeer geschikt en heeft de grootte van anderhalf 219 hond. Een correspondentie met den rentmeester van de Utrechtsche Balije volgde, maar bij een over en weer schrijven is het gebleven, en in 1796 verzond de Maaslandsche municipaliteit aan de „Provisioneele Representanten van het volk van Holland" een „request om vooralsnog van het vervaardigen van een begraafplaats buiten het dorp verschoond te blijven." Als reden werd opgegeven, dat de onderhandelingen met Utrecht maar niet opschoten. En er verliepen dertig jaar, eer de aanleg van de gemeentebegraafplaats tot stand kwam. Aan den Zuidgaagschen Boezem — aldus schreef de heer Beelaerts in zijn „Kort Overzigt" — tegenover den Commandeurpolder heeft men de algemeene burgerlijke begraafplaats. Vroeger was het een stukje tuingrond, hetwelk door de gemeente 13 Augustus 1828 is aangekocht, terwijl 's jaars daarna in Juli alles in gereedheid was en men den 15den dier maand het eerste lijk daarop begroef. Het terrein is niet groot en voor het tegenwoordige ligt het, door meerderen uitbouw van de kom der gemeente, niet meer op den vereischten afstand van den bebouwden kring verwijderd". • • De stichting of de bouw van de voornaamste gemeente-eigendommen dateert uit de negentiende eeuw. Het oude schoollokaal, waarin de ons bekende „meesters" gedoceerd hadden, was te klein geworden, en in 1841 verrees de huidige openbare school; een gebouw, waarvan de heer Beelaerts in zijn „Overzigt" zegt: „De gemeente is in het bezit van een ruim schoollokaal met onderwijzerswoning 1), staande nabij de kerk der Hervormde gemeente. In den beginne — zegt de heer B. — werd de school bezocht door een aanzienlijk getal kinderen, doch dit verminde zeer, nadat in 1866 uit particuliere fondsen een Christelijke school in de gemeente (Doel) verrees". De strijd der geesten was daarmee gekomen, en leidde in 1890 tot de stichting van een R. K. Parochiale School en in 1894 tot die der Christelijke school van de Ned. Herv. Gemeente. Dezelfde i) Ook in de buurt Burgersdljk bezat de gemeente vroeger een kleine school met woning voor den onderwijzer, welke gebouwen zij evenwel slechts in huur had. Bij de jongste grensregeling met De Lier zijn deze gebouwen onder laatstgenoemde gemeente gekomen. strijd voerde tot de oprichting van de kiesvereenigingen „Nederland en Oranje" (A.-R.), „Recht en Plicht" (R.-K.) en „Vreest Ood, eert den Koning" (Chr.-Hist.). * * * De heer Beelaerts, die hier ontvanger was, toen het Raadhuis tot stand kwam, zal bij de bezichtiging van dat gebouw onze cicerone zijn. „Een Raadhuis had de gemeente eertijds niet. Vandaar dat de vergaderingen van haar bestuur vroeger, sedert onheuglijke tijden, werden gehouden in een vertrek van de herberg de Pynas, terwijl nog niet lang geleden ook de secretarie-werkzaamheden ten huize van den Burgemeester, die tevens secretaris was, werden verricht en het archief aldaar bewaard. De hieraan verbonden bezwaren is men ten laatste te boven gekomen. In 1873 bood zich de gelegenheid aan tot aankoop van een groot, doch in verval zijnde gebouw, staande op een voordeelig standpunt in het aanzienlijkste gedeelte van de gemeentekom. Na gelukkig eigenaar cr van geworden te zijn, is men van gemeentewege dadelijk overgegaan tot de afbraak en heeft men op den verkregen grond een Raadhuis doen verrijzen, dat reeds 's jaars daarna, den 20 Juli is ingewijd. „Dit in alle opzichten aan het doel beantwoordend gebouw heeft omlaag de woning voor elen bewaarder. Met een aan weerszijden en van buiten aangebrachte trap, eenige treden hoog, komt men door een dubbele deur in de vestibule. Deze ingetreden heeft men rechts of Noordelijk eerst een kamer voor den Burgemeester en voor het dagelijksch bestuur; deze heeft het uitzicht op een der aanzienlijkste gedeelten van de met huizen bezette dorpsstraat. Daar achter volgt eerst een goed ingerichte Secretarie en vervolgens een kamertje tot berging van boeken, papieren en andere documenten van de gemeente. Links of zuidelijk van de vestibule heeft men een vertrek, dat mede aan de straatzijde zijn uitzicht heeft, en ten dienste van den Gemeenteontvanger strekt. Dan volgt een locaal, waar tusschen muren en ijzeren deuren de gemeente haar financiën bewaart, dat eertijds ook voor den telefoondienst was ingericht en nu tot werkkamer van den secretaris is ingericht. De vestibule in rechte richting van de voordeur doorgaande, komt men in de ruime Raadkamer, die een uitgestrekt landelijk uitzicht heeft op den Dijkpolder. Op het Raadhuis staat een torentje, waarin een klok hangt". * * » Vermeldden we in een onzer hoofdstukken, dat de landbouw (en wel bepaaldelijk de bereiding van zuivelproducten) nog steeds de hoofdbron van Maasland's bestaan is, in de laatste jaren heeft de tuinbouw zich eenigermate uitgebreid, en is een veilingsvereeniging tot stand gekomen, die zich den verkoop van groenten, fruit, enz. ten doel stelt. Driemaal per week heeft de veiling dier producten aan het „Huis ter Lugt" plaats. Ook op ander sociaal terrein is leven gekomen, door de stichting van een afdeeling van den Werkliedenbond „Patrimonium", die ook een ondersteuningskas ten behoeve harer leden in het leven heeft geroepen En nu, terwijl we dit schrijven, en tot den dag van heden in Maasland's historie zijn gekomen, komt de herinnering boven aan de onlangs zoo schitterend gevierde Juliana-feesten (15 en 16 Juni 1909). En vooral aan het punt van het programma: den historischen optocht, een voorstelling gevende van de Gouden eeuw van Frederik Hendrik. De gouden eeuw van Frederik Hendrik! Bij het hooren dezer woorden gaan onze gedachten naar hot tijdperk van kracht, van energie, van bloei, van grooten durf op elk terrein. We zien den sympathieken stadhouder Prins Frederik Hendrik voor ons, omgeven door zijn helden en dapperen, wiens leger een oefenschool was voor de zonen van vele Europeesche vorsten. Wij bewonderen den ondernemingsgeest, de geestkracht onzer voorvaderen uit dat vervlogen tijdperk, maar wij brengen ook den cijns onzer hulde aan dichters en schrijvers, aan rechtsgeleerden en staatslieden, aan uitvinders en practische mannen, aan wis- en natuurkundigen, aan schilders, bouwkunstenaars en beeldhouwers, aan componisten. Aan onzen eenigen Vondel, den „Prins der dichteren", aan den dichter-prozaschrijver P. C. Hooft, aan Constantijn Huygens, aan den priester-dichter Stalp«ert van der Wielen, die in zoetvloeiend- licid Hooft evenaarde, hem vaak overtrof; aan de gezusters Anna en Maria Tesselschade Visscher; aan Hugo de Groot, het wonder van geleerdheid; Leeghwater en Jan van der Heyden; Snellius, Simon Stevin en Swammerdam; aan schilders als Rembrandt, Potter, Hals en Wouwerman; aan een Jacob van Campen, den bouwheer van 'swerelds achtste wonder; aan musici als de gebroeders Jan en Dirk Swelink Welk een heerlijk beeld gaf die optocht te aanschouwen! Honderden, ja duizenden bewogen zich langs de wegen, waar de stoet henentrok. Vooral de tocht door Maassluis, Maasland's dochtergemeente, geleek een zegetocht. Wie getuige was van het enthusiasme, dat zich te Maassluis openbaarde, bij hem kwam onwillekeurig de gedachte boven: welke verwijdering, welke veeten er in den verleden tijd ook bestaan mogen hebben, waar de sympathie zich zoo krachtig en zoo natuurlijk openbaart, daar behoort deze verwijdering tot de historie, daar zijn die veeten niet meer. Zoo blijve het! Maar blijven ook de liefde tot, de trouw aan ons geëerbiedigd Vorstenhuis, waarvan Maasland met zijn zoo schitterend gevierde feesten blijk gaf! Vormen die liefde en die trouw, bij alle verschil op godsdienstig of politiek terrein, den band, die allen als Nederlanders, als oprechte vaderlanders samenbindt! BIJLAGEN BIJLAGE A. (Hoofdstuk I.) Giftbrief van Keizer Otto, ten jare 985. „In den Name van de Heijlige en onverscheijde Drievuldigheid, „Otto, bij der Gratiën Gods, Coning van Romen, alle Christen menschen die nu ter tijd zijn of naemaals weezen zullen, willen wij dat het kondig en openbaer zij, hoe dat wij door begeerten en liefde onzer Moeder Theophane, Keijzerinne, ende ook bij subplicatie van onzen getrouwen Egbert, Aertsbisschop van Trier, ende onzen Neeve Hendrik, Hertoge van Beijeren, onzen getrouwen Graaf Diderick, van Holland, de anderen (de tweede), al dat hij tot nu toe in een Beneficie ende gaven behouden heeft, tussen de Wateren, Vloeden of Rivieren, die men hiet Liera ende Hisla, tot een vreijen eijgendom gegeeven hebben, met al dat daar aan behoort, ende in derselver Beneficien, mette Coningklijke begiftigingen begreepen staat, ende als usufruct (vruchtgebruiker) tot nu toe gebruykt heeft, ende aldat het Dorp Sonnemere (het dorp Sonnemaer, gelegen in Zeeland), genoemt met alle zijne vervallen ende proffijten toebehoort, hem voortaan geeven tot een vrijen eigendom te bezitten; voorts al dat land datter van onze Beneficien is gelegen tussen de twee Vloeden Medemalacha (nu Medemblik), ende Chimmelozara Gemarchi genoemd (nu Chijmeloes of Sindeloes in Oost-Friesland), met alle zijne appendentien en aankleevingen gheven wij nu aan Diderick voornoemt, in proprie en vollen eijgendomme: noch hier toe dat 'er Ieijt in 't Land Texlem (nu Tessel) genoemt, dat hij in zijn beneficien hadde als zijn toebehooren, uitgenoomen dat mcu heet gemeenelijk Huslada (waarschijnlijk nu Honselersdijk) hem geheel geeven tot zijn eijgen in der drie Graafschappen die men noemt Mazalant, Kinnent 15 en Texlem, ende dat hij van deeze goederen vrije macht zal hebben te verzetten, te verwandelen, ende daar meede te doen wat hem belieft. Waarom dat wij 't gebod onzer Authoryteyt hier gebodeii hebben te beschrijven, ende met onzen vingerling te bezeegelen, en hebben 't met onze eijgen hant onderteekent Heer Otto, teeken des alleredelsten Conincks". „Hildebaldus, Bisschop en Cancelier in der Steede van Willegijs, overste Cappellaan, heeft recognosceert ende weeder overgeleezen. Ghegeeven op den 8 kalende September in 't jaar ons Heeren 985, opte indictie in 't tweede jaar des Keijzers Ottonis den Derden; gedaan te Nimmegen, salichlijck in den Nami des Heeren. Amen." BIJLAGE B. (Hoofdstuk I.) In een opstel, getiteld: „Iets over de kerkelijke bezittingen vóór de tijden der Reformatie", opgenomen in de Bijdragen voor de geschiedenis van het Bisdom van Haarlem, 15e deel, le afl., vinden we een opgave van de „Vicarien gesticht ofte gefundeert op verschillende „Outaeren" in parochiën, tot het tegenwoordige Bisdom van Haarlem behoorende." Ook onder het ambacht van Maasland waren verschillende „vicarien gesticht ofte gefundeert" op „Outaeren" in parochiekerken. We schrijven ze hier af. „Op 't Outaer van Maria de Moeder Goods" in de St. Hippolytus-kerk te Delft: „4 morgen in Suyt maeslant, ter collatie van den Grave van Hollant". „Op 't „St. Anthonis Outaer" in dezelfde kerk: „2 morgen, 475 roeden in Maeslant". „Opt Outaer van Ste. Anna" in dezelfde kerk: „4 morgen in Zuytmaeslant". „Opt Outaer van Ste Eloy", mede in dezelfde kerk: IOV2 hont in de ambachte van Maeslant". „Opt Ste Jooris Outaer genaemt 't Martahuys", ook in Sint Hippoliet: „1 morgen in Maesland sluys. „Opt Outaer van de X Martelaren", ook in de oude kerk te Delft: „4 morgen in den ambachte van Maeslant". „Op 't Cruys Outaer" in de Nieuwe of Ste. Ursula-kerk te Delft: „2V2 morgen in de ambachte van Maeslant, sijnde de vierde camp in de onderampten Polder aan de gaegweg. Ter collacie van den prior der Carthusers". „Op 't St. Erasmus Outaer" in dezelfde kerk: „2 morgen in Maeslant". „Op Ste Quirijns Outaer" in Schiedam: „2 morgen in Maeslant". „Opt Ste Augustinus Outaer in Ste Geertruyen Kapel" te Amsterdamme: „De helft van XI morgen, ij hont in den ambachte van Maeslant in de Commandeurs Polder'. „Op Ste Andries Outaer" in St. Pieters Kerk te Leiden: „7V2 morgen in den ambachte van Maeslant". BIJLAGE C. (BIz. 11.) In volgende Middeleeuwsche taal wordt de stichting der Duitsche orde door haar kroniekschrijver, die stellig uit de beste bronnen geput heeft, verhaald: „Als keyser Frederick doot was, en toghen veel Duytsche Princen voir Akers, ') en ginghen daer mede leggen den Coninck van Jherusalem te bate, ende Hertoch Frederick van Zwaven, keyser Fredericks anderde soon, ende Hertoch Henrick van Brabant worden Hooftheren gemaeckt van alle den Princen ende volck van den Duytschen landen. Ende Hertoch Frederick van Zwaven ontfermede dit cleyn begryp van goetheit ende caritaet, ende die borgers van Lubeck ende van Bremen deden van gelycken, opdat op andere tyden 't volck te williger wair. Coninck Henrick van Jherusalem sprac: „Onse ouderen ende voor Coninghen van Jherusalem hebben twe Ridder Oirden gefundeert ende helpen stichten, als die oirde van den tempel ende oick van den Hospitael van Sinte Johan, ende wy in onser machten, wy hadden te sinne noch ene Ridder oirde te stichten van den Ridder van Sint Joris." Ende Hertoch Frederick van Zwaven, kreech die grote inval van devotie, ende begeert tot noch een Ridders oirde te stichten. Hij dede vergaderen alle die Princen die dair laghen als Henrick die Coninck van Jherusalem, Albertus, die Patriarch van Jherusalem, die eerste Biscop, ende andere Byscopen, Hertoch Henrick van Brabant, die Hertoge van Oostenryck, die Hertoge van Beyeren, Hertoch van Bronswyck, Hertogen van Sassen, Hertog Philips van Zwaven, Grave Willem van Hollant, Grave Florenssoon, Grave Ott van Gelre, Grave Derick van Cleve, die Lantgrave Herman van Doringhen, die Lantgrave van Hessen, die Lantgrave ï) Acca, later St. Jean d'Acre. van Myssen, die Grave van Oulick, die Gravc van Beyeren, die Grave van Nassouwen, die Grave van Henneberch, die Grave van Spangen, ende veel ander Princen ende Heeren, die hier niet genoemt staen, ende berieden hem mirten Meister van den tempel en den Meister van den Hospitael ende vraechden hen na hun beider oirden ende regel. Ende die Patriarch van Jherusalem mitten Aertschen Biscopen ende andere Byscopen, die doirsagen dat, ende geven 't den Princen te kennen. Ende daer wert een ordinantie ende regel uytgetogen ende een deel van der ordinantie ende leven van der Ridderscap van den tempel, ende een deel van der ordinantie ende leven van den Hospitael van Sinte Johan. Ende die Coninck, ende Patriarch, ende Byscopen voirsz., ende Hertoch Frederick van Zwaven mitten Princen voirseit, fundeerden ende stichten dair een nieuwe Oirde, in der eeren onser Liever Vrouwe. Ende souden onser Vrouwe Ridders wesen, ende die heilige kerk ende 't heilige land helpen bescermen. Ende dat Duytsche huys of Duytsche Hospitael van onser Liever Vrouwe, dat tot Jherusalem staet opten berch van Syon, dair onse Lieve Heere syn aventmael at, ende dair onse Lieve Vrouwe inwoonde ende in sterf, dair souden sy hebben ende souden wesen hun Hoefthuys, hun tytel ende fundament, als Sinte Johans Oirde hadden van den Hospitael van Sinte Johan. Ende dit deden dese Princen op behagen, goet duncken, ende consentieringe des Paeus ende Keysers van Rome. Ende die Coninck, die Patriarch, ende Hertoch Frederick mitten Princen voersz. gesamelic senden terstont Ambassatoers, alse den Eertschen Biscop van Bremen ende den Biscop van Patelborne an den Keyser Henrick Hertoch Frederics broeder, ende baden hem oitmoedelyc, dat hy dit goede begrip van dezen voirsz. Oirde woude believen, ende helpen vestighen, ende bestedigen, ende mit hem helpen doen vervolghen aen den Paus Celestinus den derden, dat hy dat vestighen believen, ende confirmeren woude. Die Keyser was hyr seer lieff toe, dat syn broeder ende die Duytsche Princen sulcken dynck begeerden, ende vervulden al hoir begeerten, ende senden mede aan den Paus Celestinus, hem biddende om vesticheyt ende confirmatie. „Als die Paus Celestinus die derde, die bootscap van den Keyser ende van allen den Duytschen Princen, die voir Akers lagen verhoirt hadde, so verblide hi hem dair in, ende beriet hem, ende docrsach die regul van den Tempelieren ende van den Hospitaliten, ende maecte dair een regul uyt alst hem beliefden, ende institueerde, sette en confirmeerde dese nieuwe Ridders Oirde, en gaff hem dat hoir overste habijt soude sijn, wit met een swcrt cruys daer op, ende hair wapen ende hair banier soude wesen enen witten scilt met een swert cruys. Hy gaf hem dat Duytsche huys ende Duytsche Hospitael van onse Lieve Vrouwe van Jherusalem. Ende Paus Celestinus gaf desen Oirden doe die selve privilegiën ende vriheyden, die die Templiers ende Hospitaliers hadden, ende gaf dairtoe sonderlinge gratiën ende aflaet, wie hem te bate quam of goet dede. „Ende Paus Celestinus gaff volcomen macht den Patriarch van Jherusalem, dat hij dese nieuwe oirde voerseit geven soude hair eerste habijt, dat witten habijt mitten swerten cruys, ende dat hij hair eerste professie ontfangen soude, ende hem geven dat Duytsche huys ende Hospitael tot Jherusalem van onsen Lieven Vrouwe. Ende die Keyser Henrick voirsz. gaf macht den Coninck van Jherusalem, ende Hertoch Frederick van Zwaven sijnen broeder, datse uyt macht des Keysers dese Oirde souden vestigen ende geven dat weerlike sweert, ende dat sijse yerste Ridders maken souden, ende wie dat voirt van den Oirdes Ridder wairt, dat die uyt mogentheyt de Keysers altijt voirt Ridders slaen ende maken mochte, mer wie Ridder in de Oirden worde, dat die ten mynsten van Ridderscap geboren soude wesen. „End al dese Ambassatoers quamen van den Paus ende Keyser voirsz., int Heer van Akers, ende alle dit voirsz. medebrachten, so verbliden hem die Princen daer in, ende de Patriarch van Jherusalem, ende Hertoch Frederick van Zwaven vergaderde alle die Princen, ende so waren dair XL edeler goeder mannen, die hyr devotie ende mynne toe hadden dese voirsz. Oirde aén te nemen. Ende sij quamen ende vielen op haer knyen ende begeerden desen Oirde te onfangen. Ende die Coninck van Jherusalem sloech den yersten Ridder, ende Hertoch Frederick den anderen, ende so voert anderen Princen tot XL toe. Ende doe vielen si op hoer knyen voir den Patriarch ende voir den Byscopen, ende deden hoer professie ootmoedeliken, ende die Patriarch gaf hem dat Duytsche huys van onser Liever Vrouwe van Jherusalem voirsz., ende datse voort hebben souden ende wesen Heeren en Broeders van den Broederscap der Ridderen van den Duytschen huyse van onser Liever Vrouwen huyse van Jherusalem. Ende die Coninck van Jherusalem beval hem van des Keysers wegen, datse voirtaen goede Ridderen Gods waren, ende datse 't heilige lant ende alle ander kristen landen holpen bescermen tegen die vianden Gods, ende alle daghe te gedencken dat lijden Gods, ende dat te helpen wreken, ende die heilige kercke, alle geestelicke personen, weduwen, wesen, onnoselen ende armen te helpen bescermen ende voirt te houden Ridderlicke Oirde. Ende dit gesciede int jair ons Heren MC ende XC opten XIX dach in November. Ende op die selve tijt kosen die Patriarch, die Coninck, ende Hertoch Frederick ende die ander Princen enen uyt den voirsz. XL Ridder Broeders, ende hiet Heer Henrick van Waelpot, ende was een vry edel man, ende die maeckten sij den ycrsten Meister van der Duytscher Oirden. Hij was den Heeren Soon van Waelpott, ende was een wijs vroom Heer van goeden regiment. Ende die Princen ende Heeren gaven toen dese Oirden, gelick die Oirde van den Tempel myt onse heilige vader den Paeus, ende wat sy den heyden off ongelovigen off wonnen, goeden, lantscappen, dat mochten sij behouden ende then euwighen daghen besitten. Ende die Paus Celestinus Tertius voirsz., gaff die Duytsche Oirde die selve aflaten, vriheit, ende privilegien, die die Oirde van den Tempel ende die Oirde van Sinte Johans hadde." BIJLAGE D. (BIz. 11.) De Weledelgestrenge Heer Jhr. mr. J. J. de Geer van Oudegein, rentmeester-generaal der Duitsche Orde, Balije van Utrecht, gaf in 1871 i) een werk uit, getiteld: „Archieven der Ridderlijke Duitsche Orde, balie van Utrecht". Aan ons verzoek om overname van afschriften en aanteekeningen uit dat werk, op Maasland betrekking hebbende, werd niet enkel voldaan, maar de schrijver gaf ook den zakelijken inhoud van de oude oorkonden in zake de voormalige commanderij der D. O. te Maasland weer. Voor een en ander zij bij dezen dank gebracht. Dien zakelijken inhoud laten wij hier eerst volgen: „Aan de giften van verschillende leden van het grafelijke stamhuis van Holland en verder van een Diederik genaamd van Delft, een Hendrik van Voorne, burggraaf van Zeeland, een Jan Persijn heer van Waterland, en anderen had het Duitsche huis van den Hofdijk of de latere commanderij van Maasland haar oorsprong en uitbreiding te danken. Daarbij voegden in 1243 zeker ridder Diederik genaamd van Delft of Coldenhove en Hadewied, zijné echtgenoote, al hunne leen- e« eigengoederen. Jonkvrouwe Richarda van Holland begiftigde vervolgens het Duitsche huis nog met landgoederen bij Delft; terwijl eindelijk graaf Floris V daaraan de goederen aan den Hofdijk overdroeg, waarop de Orde nu het zoogenaamde Duitsche huis ten Hofdijk stichtte, dat ook de moederkerk van Maaslant met hare dochters de kapellen van de Lier en Schipluide in zich bevatte. Van den Spartelweg onder Maasland (van ouds de weg langs de West-Gaech) gaat een laan uit, genaamd de Heerenlaan, welke heenleidde naar het voormelde Duitsche huis ten Hofdijk hetwelk in 1365 werd afgebroken en nabij de kerk van Maasland verplaatst, J) Met medewerking van mr. P. Verloren van Themaat. en sedert bekend wa6 onder den naam van de commanderij van Maasland, waarvan de zoogenaamde Commandeurshof te Maasland nog een overblijfsel is." ') De „afschriften en aanteekeningen" uit het bovengenoemde werk zijn de volgende: Afschriften en Aanteekeningen uit het werk, getiteld: „Archieven der Ridd. Duitsche Orde, balie van Utrecht", met medewerking van mr. P. Verloren van Themaat, uitgegeven en toegelicht door Jhr. J. J. de Geer tot Oudegeen. Utrecht 1871, in twee gedeelten. Inleiding. Geschiedenis der Ridderlijke Duitsche Orde, balie van Utrecht. Het beleg van Damiate in 1218, waarbij Gerard, Graaf van Gelder, Willem I, graaf van Holland en Otto II, Bisschop van Utrecht, met een keur hunner Edelen en Ridders tegenwoordig waren, heeft den grondslag gelegd tot oprichting der Ridderlijke Duitsche Orde, balie van Utrecht. Zie Hoofdst. III, bl. XXXVII en XXXVIII. Aan verschillende leden van het grafelijk stamhuis van Holland en verder aan een Diederik, genaamd van Delft, een Hendrik van Voorne, burggraaf van Zeeland, een Jan Persijn, heer van Waterland en anderen had het Duitsche huis van den Hofdijk of de latere commanderij van Maasland haar oorsprong en uitbreiding te danken. Graaf Willem II van Holland, die daarna Roomsch Koning werd, schonk reeds in het jaar 1241 aan de Duitsche Orde in het Oosten het patronaatsrecht der kerk van Maasland. 2) Daarbij voegden in 1243 zeker ridder Diederik, genaamd van Delft of Coldenhove en Hadewied, zijn echtgenoote, al hun leen en eigendommen, burgerlijke rechten, manschap, hoorige lieden en onroerende bezittingen. Jonkvrouwe Richarda van Holland J) Men vergelijke hiermede, wat we op blz. 16 en 17 hierover schreven. 2) Deze schenking geschiedde in tegenwoordigheid van Baldwijn, Graaf van Bentheim, Florekijn, broeder van Graaf Willem en later voogd van Holland, Willem van Teilingen, Nicolaas Persijn, Diederik van Wassenaar en Hugo, genaamd Friso. begiftigde vervolgens het Duitsche huis met de landgoederen bij Delft, welke de verkoren Roomsch-koning Willem in het jaar 1247 aan deze, zijn moei, had geschonken, >) terwijl eindelijk graaf Floris V daaraan de goederen aan den Hofdijk overdroeg, waarop de orde nu het zoogenaamde Duitsche Huis ten Hofdijk stichtte, dat ook de moederkerk van Maasland met haar dochters, de kapellen van de Lier en Schipluiden in zich bevatte. 2) De Duitsche ridders, die over dat huis gesteld waren, droegen aanvankelijk den naam van Commandeur van den Hofdijk, en niet van Maasland, totdat het Duitsche huis ten Hofdijk in 1365 bij toestemming van Hertog Albrecht van Beyeren, als Ruwaard van Holland, afgebroken en nabij de kerk van Maasland werd verplaatst. Bij die gelegenheid werden de goederen aan den Hofdijk en ook de tot dusver daarop gevestigde Duitsche heeren onder het hoofdhuis bij Utrecht overgebracht, opdat daar te beter de godsdienst overeenkomstig den regel en de statuten der orde zou kunnen onderhouden worden, en eerst van dien tijd dagteekent de stichting der eigenlijke „Commandery van Maasland". 3) Zie Hoofdst. 111, blz. XL1I en XLII1. De Landcommandeur van Utrecht had de begeving van de pastorie en der kerken van de Lier en Schipluiden. Eerst werden die door de priesterbroeders der Orde en later ook wel door wereldlijke geestelijken op voordracht van den Landcommandeur bediend. Zulke pastoors der Duitsche orde waren dan wel in !) Die gift geschiedde op 1 Maart 1247 te Rijnsburg, in tegenwoordigheid van verscheidene ridders en Diederik van Teilingen. 2) Het was in Juli 1245, dat Otto, bisschop van Utrecht, aan de Kerspellieden van Maasland,die woonden van de Lier tot aan de Maas en van Burgers(dijk) tot aan Naaldwijk, vergunning verleende om binnen die grenzen een eigen kapel met doopvont en begraafplaats te stichten. Die kapel werd naderhand tot een Kerspelkerk verheven, over welker patronaatsrecht de landcommandeur der balie van Utrecht later met Oijsbert van Nijenrode (1378—1386) en met de kerkmeesters en buren van de Lier (1483—1494) processen had te voeren, welke evenwel ten gunste der Duitsche orde werden uitgewezen. 3) 8 April 1351 neemt Willem, hertog van Beieren, graaf van Holland enz. den Commandeur van den Hofdijk en al zulk goed als deze in zijn gebied heeft liggen, onder zijn bescherming. geestelijke zaken aan den Ordinaris (bisschop van het diocees) of diens plaatsbekleeders ondergeschikt, maar bleven daarbij niet te min in het beheer der kerkgoederen en in andere opzichten aan den Landcommandeur van Utrecht verantwoording verschuldigd. Zie Hoofdst. III, blz. LXVII. Broeder Antonius, zoon van een ridder Gerard van Prenthagen of Printhagen, genaamd Ledersak uit de provincie Limburg, was de eerste Commandeur uit het convent of hoofdhuis der Duitsche orde in de Noordelijke Nederlanden, hetwelk door hem omstreeks het jaar 1231 buiten de muren der stad Utrecht gesticht werd. Onder zijn bestuur ontloken de beginselen der onder de balie van Utrecht behoorende commanderijen, o. a. van den Hofdijk of Maasland. Hij stierf waarschijnlijk omstreeks 1266, na vijf en dertig jaren lang aan het hoofd zijner balie gestaan te hebben. Zie Hoofdst. V, blz. LXXVI en LXXVII. In den jare 1529 komt Albrecht van Egmont van Merenstein reeds voor als Commandeur van Maasland. Hij heeft die betrekking vervuld tot in het laatst van 1543, wanneer hij in November van dat jaar tot Landcommandeur is verheven. Zie Hoofdst. V, blz. XCVI. Deze Albrecht is als Landcommandeur overleden den 25 Februari 1560. Tusschen de inneming van den Briel door de Watergeuzen in 1572 en de pacificatie van Gent in 1576 is te Maasland danig huisgehouden. Alleen in de omstreken van Maasland zijn meer dan zestig riddermatige huizen verbrand. Hoezeer bij geluk het huis der Duitsche Orde aldaar was blijven staan, was het nochtans van binnen „door Geuzen en Spanjaarden geheel gedestrueerd", terwijl de daaromtrent gelegen boomgaard en hof „vermits deursteekinge der dijken tot bevrijding der vaste belegeringe der stad Leyden van dat zoute water aan boomen ende anders gansch verdord en bedorven waren". Te dier tijde is ook in de kerk te Maasland door de Staten van Holland in plaats van den vroegeren pastoor, een Hervormd predikant aangesteld. Zie Hoofdst. V, blz. CVIII en CIX. In 1606 werd Diederik de Bloys van Treslong, toen Commandeur van Maasland, tot coadjutor der balie van Utrecht verkozen. Vervolgens in 1612 tot Landcommandeur. Op 27 Mei 1619 is hij met grooten stoet ten Duitschen huize binnen Utrecht begraven. Zie Hoofdst. V, blz. CXII en CXIII. Dat sijn die Iantcommandüers van der Balie van Utrecht. Heer Henrick van Alkemade was de XIIIde lantcommandüer van der balie van Utrecht vier jair lanck. Hij was heeren Florens broeder van Alkemade, ridder. Hij was een geestelick man van leven nae des oirdens regelsboeck. Hij dede dat (huys) then Hofdyck bij consent van hertoch Aelbrecht offbrecken ende dedet tot Maeslant bij der kercken setten. Hij hadde (bad?) van sijnen ampt ende van sijn prelatuerscap ende badt oirloff in een strengen oirden the gaen ende weert een cathuser. Zie blz. 253. No. 457. Verslagen omtrent den Staat van het Duitsche huis en de balie van Utrecht tijdens het bestuur van den landcommandeur Steven van Zuylen van Nijevelt. 1497—1527. Item (1511) dair toe soe syn die huysen buyten seer swaerlick belast ind verdorven. In den ijersten, soe heefft et huys in MaesIandt groote swaeren verderfflicken scade den verleeden jair gehadt, want et selve huys ganss gespoliëert is van beesten, have, huysraet, guet ind van als dair geweest is ende daerboven is bij den heemraeden aldair in Maeslandt eenen steendyck van honderd ind tsestich roeden geschiert, ende ellicke roede sall costen acht en tseventich Rijnsch Gulden; beloept tsamen twelff duysent vijfftehalff hondert ind derttich gulden Hollants. Hier onder heeft ons huyss van Utrecht dertien roeden, ind thuys van Maeslandt vijff roeden; ende omme dit te vervallen ind te becostigen, soe hebben die eygens van denselven dyck ind tgemeyn landt syn rechtvorderingh noch ongedetermineert tegens malcanderen hangende, off die eygens alleen, off tgemeyn landt gelyck dese penningen ind costen betaelen sall. Ind is 't saecke, dattet den eygens alleen te betaelen toe geweesen wort, soe salt onsen huys van Utrecht wail duysent ind vijftyen gulden Hollants costen, ind den huys van Maeslandt over die drie hondert ind tnegentich derselver Gulden. Zie blz. 494. Oorkonden betreffende de Utrechtsche balie der Ridderlijke Duitsche Orde. IV. Commanderij van Maasland, Valkenburg en Katwijk. No. 504. Willem II, graaf van Holland, schenkt aan de D. O. het patronaatrecht der kerken te Maasland en Valkenburg. 1241, Juni 5. No. 505. De ridder Diederik van Delft, en Hadewied, zijne echtgenoote, schenken aan de D. O. al hun leengoed en daartoe behoorende manschap. 1243, April 6. No. 506. Dezelfden schenken aan de D. O. al hunne roerende en eigene goederen met daartoe behoorende lijfeigenen en hoorige lieden. 1243, April 6. No. 507. De ridder Diederik van Coldenhove en Hadewied, zijne echtgenoote, schenken aan de Duitsche Orde al hun leen- en eigen goederen, burgerlijke rechten en verder toebehooren. 1243, April 6. (Deze Diederik is dezelfde persoon als Diaderik van Delft, die in de beide vorige oorkonden voorkomt.) No. 508. Otto, bisschop van Utrecht, geeft aan de kerspellieden van Maasland, die wonen van de Lier tot aan de Maas en van Burgersoede tot aan Naaldwijk, vergunning om binnen die grenzen een eigen kapel, met doopvont en begraafplaats te stichten. 1245, Juli. No. 509. Memorie omtrent zekere bij Delft gelegen landerijen, welke door den Roomsch-Koning Willem op den 1 Maart 1247 te Rijnsburg aan zijn moei Richardis, Jonkvrouwe van Holland, gegeven en door deze sedert aan de Duitsche Orde geschonken waren. 1247. No. 510. Hendrik, Heer van Voorne, burggraaf van Zeeland, geeft aan Frovisius van Maasland vergunning om zeker binnen Oaweghe (Gaagweg) en Boummare (Bommeer) gelegen leengoed aan de broeders van het Duitsche huis als van eigen goed te verkoopen. 1258. October 10. No. 511. Machteld, gravin van Holland, verklaart dat de lieden van den Hofdijk niets verplicht zijn te betalen van de tien ponden, welke van Winsum plegen gegeven te worden. 1265 Juni 2. No. 512. Aleid, weduwe van Johan van Avenes, verleent aan het Duitsche Huis te Utrecht een jaarlijksche rente uit haar inkomsten van den tol te Niemandsvriend, zoolang Johan, priester van Maasland en broeder van het Duitsche huis, haar vroegere kapelaan, zal leven. 1278/9 Maart 16. No. 513. Jan, graaf van Henegouwen, Holland, Zeeland, en Heer van Friesland, geeft aan Jan den Roeden, poorter van Haarlem den eigendom van eenig land, vroeger door Willem van Swieten in leen gehouden en gelegen in het Berchland, noordwaarts van een woning, welke men heet Maasland. Dordrecht. 1303 Mei 18. No. 514. Jan Persijn, ridder, heer van Waterland, geeft aan het Duitsche huis in leenweer eenig land binnen het Ambacht van Maasland tusschen de Scheede en den Gawech en elders gelegen. 1344. No. 515. Willem, hertog van Beyeren, graaf van Holland enz. neemt den Commandeur van den Hofdijk en alzulk goed, als deze in zijn gebied liggende heeft, onder zijn bescherming. 1351. April 8. In den Codex diplomaticus van het voorschreven werk worden nog als Commandeurs van Maasland vermeld: 16 Sept. 1370, Walter Severij. 15 Mei 1444 en 31 Aug. 1444 Adriaan van Foreest. 17 Aug. 1445, Sweder van Haren. en 10 Oct. 1464, Willem van Hyndersteyne. BIJLAGE E. (Blz. 30.) Te laat om er in den tekst gebruik van te maken, kwam ons een artikel onder de oogen van den Weleerw. Heer M. P. R. Droog, R. K. Priester en Emer. Pastoor: „de Parochie Schipluiden na de Hervorming", opgenomen in den loopenden jaargang (2e afl.) van de „Bijdragen voor de Geschiedenis van het Bisdom van Haarlem". Daar Maasland na de Reformatie tot 1671 door de Delftsche Paters Jezuïeten, die Schipluiden bedienden, vaak bezocht werd, geven we hier een levensschets van de Paters, die tot 1671 ook tot Maasland hun geestelijke zorgen uitstrekten. Het artikel bovengenoemd is onze bron. Cornelius van Duyst S. (1592—1612) werd in het jaar 1554 te Delft geboren, trad in 1582 in de Societeit van Jesus, studeerde in de philosophie en theologie te Leuven en begaf zich in 1592 naar Holland; hij vertoefde te Alkmaar, te Rhoon en vestigde zich te Delft, waar hij tot zijn dood verbleef. Van Delft uit voorzag hij de omliggende plaatsen van geestelijke hulp, ja begaf zich zelfs naar Zeeland. Vele vermoeienissen heeft hij doorstaan, vele gevaren getrotseerd; eens werd hij door den schout overvallen en gevangen genomen, doch hij bepleitte zijn zaak zoo overtuigend, dat hij weder losgelaten werd. Hij stierf te Delft den 21 Februari 1612. Ludovicus Makeblijde S. ƒ., (1612—1630) werd in het jaar 1564 te Poperingen in België geboren, trad in 1586 in de orde der Jezuïeten, studeerde te Douai, onderwees eenigen tijd de lagere studiën en begaf zich in 1613 naar de Hollandsche Missie, waar hij 19 jaren arbeidde. In 1614 vestigde hij zich te Delft en wijdde ook zijn zorg aan de omstreken. Hij schreef ook verschillende devotie-boekjes, ascetische en dogmatische werken, o. a.: „Cate- chismus, dat is de Christelijcke Leeringe, ghedeelt in 49 lessen voor de jonckheid van de provincie des aartsbisdoms Mechelen". Pater Makeblijde stierf 17 Augustus 1630 in den ouderdom van 66 jaren. Nicolaas van Dorp S. J., (1630—1642) werd in het jaar 1589 te Brugge geboren en trad in de Societeit in 1607. Van 1630— 1642 was hij te Delft werkzaam en bediende van uit deze stad ook de verschillende plaatsen in den omtrek, zooals Schipluiden met bijbehoorende buurten de Hoorn en Abtswoude, de Lier, Maasland, Maassluis, Nootdorp en Akkersdijk. In 1649 keerde hij naar België terug en stierf in zijn vaderstad Brugge, den 26 December 1650. Jacobus Smeijers S. (1642—1644) was een Brusselaar, werd geboren in het jaar 1600 en werd Jezuïet in het jaar 1617. Na in 1625 priester gewijd te zijn, wijdde hij zich eenige jaren aan het onderwijs, werd benoemd tot minister-procurator en kwam in 1642 naar de Hollandsche Missie. In het archief der R. K. Parochie te Schipluiden staat van hem aangeteekend, dat deze Missionaris uitsluitend voor bovengenoemde dorpen en buurten met de geestelijke zorg belast was en in 1644 als zielzorger naar Bodegraven werd gezonden. Hij stierf te Gouda, den 21 Juli 1647. Joannes Verwey (Wijnants) S. ƒ., (1644—1662) werd geboren te Gouda in 1613. Hij is onder den naam van Wijnants bekend; dit was de naam zijner moeder, die Maria Wijnants heette en welken naam hij nu en dan aannam. In 1634 trad hij in de orde der Jezuïeten en werd in 1641 priester gewijd. In 1643 kwam hij op de Hollandsche Missie, arbeidde 19 jaar in Delfland en bezocht met nauwgezetheid voortdurend de verschillende dorpen en buurten. Hij werd in 1662 naar Haarlem gezonden en overleed aldaar op 1 Februari 1668. Gerardus Schade S. ƒ., (1662—1673). „Tot hiertoe — aldus het parochiaal archief van Schipluiden — was er geen priester geweest, die te Schipluiden verbleef, daar zijn standplaats had; de vroeger genoemde Jezuïeten waren steeds te Delft woonachtig; 16 doch pater Schade vestigde zich voor goed te Schipluiden, en wel in de buurt Hodenpijl. Vóór zijn komst alhier was hij elf jaren lang als Missionaris werkzaam geweest op het eiland Ameland; nu verzorgde hij ook van Schipluiden uit de Katholieken van de nabuurschap, bepaaldelijk die van Maasland, totdat de bisschop van Castorië i. p. i. Joannes van Neerkassei, in het jaar 1671 aldaar een statie oprichtte". Pater Schade werd geboren te Gouda den 27 October 1619, ging in de Societeit van Jesus op 11 November 1637; werd priester gewijd den 11 April 1648, kwam in de Hollandsche Missie in 1649 en overleed in 1679 te Delft, waarheen hij in 1673 overgeplaatst was. BIJLAGE F. (Hfdst. IV en V). Naamlijst van pastoors van 1671—heden. 1 Adrianus van der Ooes, geboren te 's-Gravenhage. Tot pastoor benoemd in 1671. Verplaatst in 1673 naar Waddinxveen (Goudkade). 2 Willem van Dijck, tot pastoor benoemd in 1673. Verplaatst naar Goes, waar hij in hoogen ouderdom den 16den October 1694 overleed. 3 Gerardus Scheerder, geboren te Emmerik in het land van Kleef. Van Maasland gezonden naar Eemnes in het Gooiland; aldaar in 1681 overleden. 4 Alardus van Haften. Deze priester, het Jansenisme toegedaan, vertrok waarschijnlijk in 1699 naar Leeuwarden. 5 Hugo Hooft, geboren te Montfoort. Na te Oudewater en te Amsterdam („in de kerk de Paauw") pastoor geweest te zijn, werd hij in 1699 naar Maasland gezonden. 5 Mei 1726 legde hij het herderlijk bestuur neder. 8 dagen later stierf hij. (Als coadjutor of kapelaan had gefungeerd kapelaan Joannes Dekking. 6 Florentius Ignatius Camina, pastoor geworden 5 Mei 1726. Vertrok als pastoor van Edam 2 Februari 1728. Van Edam werd hij verplaatst naar Zaandam ('t Kalf), waar hij in hoogen ouderdom overleed. 7 Bernardus Josephus Perquin. Pastoor van 1728 tot 1730. 8 Lambertus Joannes Lagerstond, geboren te Utrecht. Priester gewijd te Keulen 1 Dec. 1726. Pastoor te Maasland 21 Sept. 1730. Stierf 25 Januari 1756. 9 Tijdens het leven van dezen herder had Maasland tot assistent kapelaan Henricus Beijnen, geboren te Eersel in de Meijerij van Den Bosch. Op 25 Maart 1756 ontving deze priester zijn be- noeming tot pastoor alhier. 25 Mei 1777 vierde hij het feest van zijn 25-jarig priesterschap. Stierf 10 Februari 1786. ') 10 Franciscus Henricus Lammers. Geboren te Delfshaven. Kapelaan geweest te Oud-Ade. Vandaar pastoor benoemd te Wijk aan Zee; na van 1780 tot 1786 pastoor geweest te zijn te Oud-Ade en Rijpwetering, werd hij 10 Maart 1786 als pastoor van Maasiand benoemd. Stierf 2 December 1809. 11 Bernardus Kramer, die tijdens de ziekte van pastoor Beijnen als kapelaan en na diens dood als deservitor had gefungeerd, werd de opvolger van pastoor Lammers. Pastoor K. was te Amsterdam geboren, en kwam, na pastoor te Amstelveen te zijn geweest, 4 Januari 1810 als pastoor te Maasland. Stierf 7 Sept. 1823. Tot deservitor ontving de parochie kapelaan Kwak, die tijdens het leven van pastoor Kramer ook hier werkzaam geweest was. 12. Henricus Klinkman. Geboren te Amsterdam, werd deze priester, na pastoor te Texel te zijn geweest 10 October 1823 pastoor te Maasland. In Augustus 1832 vertrok hij als pastoor naar Assendelft. Als deservitor fungeerde na dit vertrek kapelaan Post. 13 Joannes Bernardus Jehee, geboren te 's-Gravenhage, kwam na kapelaan te Berkenrode te zijn geweest, 16 November 1832 als opvolger van pastoor Klinkman naar Maasland. Stierf alhier 17 October 1843. Als deservitor werd benoemd kapelaan Aloysius Joannes Bongaerts. Als pastoor kwam 14 Ludovicus Oer ar dus Willebrordus Aangevoorl, geboren te Dordrecht, en eerder pastoor te Middelharnis. Verliet de gemeente in 1846. 15 Joannes Wiegman, geboren te Delft, kapelaan geweest te Leidschendam, aanvaardde 7 Februari 1846 het herderlijk bestuur over de parochie. Overleed 7 Juni 1858. 16 Wilhelmus Petrus van Maaseland volgde pastoor W. 21 Juli !) Pastoor Beynen heeft ook te Leiden de priesterlijke bediening waargenomen. „Bij H.H. Burgemeesters van Leiden (werd) d.d. 17 April 1753 aan Mr. Nicolaas Tjark, Kerkmeester van de Roomsche Kerken (aldaar) op derselver versoek: geaccordeert en toegestaan dat den priester Henricus Antonyus Bijnen: zijnde een nederlander van geboorte (mits de indispositie van Bartholomeus Kleij, priester in de St. Jorissteeg) den dienst in gemelde Kerke tot half mey aanstaande zal mogen waarnemen." 1858 op. (Kapelaan B. J. van Aarscn was van 7 Juni '58 tot 21 Juli d. a. v. deservitor geweest.) Pastoor van M. was geboren 18 Mei 1811 te Amsterdam, 16 October 1835 priester gewijd, en was vroeger twaalf jaar pastoor te Osdorp geweest. Overleed 15 Januari 1S81. Als deservitor trad op kapelaan Petrus de Hoog, toen kapelaan te Delft, en als pastoor van Grootebroek gestorven. Pastoor van M. heeft tot assistenten gehad de volgende kapelaans: G. J. Wiegman, thans nog pastoor te Ursem; J. G. Bongaerts; C. P. Verbraak, als pastoor van Bergschenhoek overleden 17 Augustus 1895 en P. J. Buys, overleden als rustend pastoor 28 December 1900, in het gesticht „St. Joannes de Deo", te Haarlem. 17 Joannes Scholten, geboren te Amsterdam, volgde 1 Maart 1881 pastoor van M. op. Na eenige jaren als missionaris op het eiland Cura^ao gearbeid te hebben, keerde pastoor Sch. wegens ongesteldheid naar Nederland terug en aanvaardde de herderlijke bediening in de parochie van Ste Francisca te De Coksdorp (eiland Texel), waar hij door voortdurende zorgen en door predikatiën door het geheele Bisdom van Haarlem een nieuwe kerk en pastorie geheel uit liefdadige giften tot stand bracht. In October 1884 verliet pastoor Sch. deze gemeente om zich als rustend geestelijke te Haarlem te vestigen, waar hij nog in het gesticht „Sint Joannes de Deo" vertoeft. 18 Henricus Schliiter volgde pastoor Sch. 29 October 1884 in de herderlijke bediening op. Geboren te Gouda 27 October 1828, en na eenige jaren als secretaris van Z. D. H. den Bisschop van Haarlem gefungeerd te hebben, vertrok deze priester voor de pastoreele bediening naar Vlissingen, vervolgens naar Amsterdam (1870). Verliet Maasland 5 Juni 1891, en stierf 3 Juli d. a. v. als pastoor van Roelofarendsveen. Van de verschillende assistenten van pastoor Schlüter was de laatste kapelaan C. W. Kortekaas, thans pastoor te Bleiswijk. 19 Adrianus Christianus Hermanus Wilhelmus Koster, geboren te 's-Gravenhage 10 November 1841, werd 21 Mei 1864 in de kerk van St. Jan van Lateranen priester gewijd; was van 1865—70 kapelaan te Poeldijk, van '70—'71 te Amsterdam en van '71—'80 te Rotterdam. In October van laatstgenoemd jaar tot pastoor van Zaandam ('t Kalf) benoemd, verliet pastoor K. die gemeente om 5 Juni 1891 te Maasland de pastoreele bediening te aanvaarden. Stierf alhier 1 Juni 1901. Als deservitor trad op kapelaan M. C. M. Bohl, toen te Quintsheul in bediening. 20 Adrianus Henricus Hammer, geboren 's-Gravenhage (Spheveningen), den 29 November 1851, priester gewijd te Haarlem 7 October 1877, na kapelaan geweest te zijn te Noorden, Amsterdam, Delft en Purmerend, pastoor benoemd van Schoorl (1893), en daarna alhier 18 Juni 1901. Als pastoors van Maasland vóór de Reformatie vinden wij vermeld: A° 1279 Johannes, presbyter. „ 1326 Willem van Alfen, pape. „ 1494 Heer Jan van der Meer, pastoor, oudt 39 jr. „ 1563 Cornelis Maartense Bogert. BIJLAGE G. (Hoofdstuk VIII en IX.) Naamlijst van Herv. predikanten. 1 Evert of Everard Hermansz., beroepen in 1576, is vertrokken als leeraar in de Gasthuiskerk te Amsterdam, te welker stede hij was geboren en alwaar hij ook is overleden in 1589. 2 Jan Teunist, beroepen in 1582 en emeritus geworden in 1599. 3 Willem Crijnse of Crijnzoon, werd pred. in 1596 te Nieuwenhoorn, den 1 September 1599 beroepen te Maasland en aldaar bevestigd 5 Maart 1600. Den 8sten Mei 1605 naar Brielle vertrokken. 4 Abraham Cornelis van Vliet, candidaat te Delft en beroepen te Maasland den 13 Maart 1605. (Zie hoofdstuk VII.) 5 Johannes Taurinus (Zie hoofdstuk VII.) 6 Hermanus Schuijling, volbracht zijn studiën te Leiden, werd 25 Februari 1628 beroepen te Maasland, vertrok 25 November 1640 naar den Briel en vandaar in 1648 naar Vlaardingen, alwaar hij in 1659 overleden is, in den ouderdom van 55 jaren. 7 Henricus Veldhuysen, beroepen van Wognum den 29 April 1641, bevestigd den 6 October van dat jaar en gestorven te Maasland den 11 September 1662. 8 Cornelis Bosch, geboren te Utrecht, werd in 1656 predikant te Renswoude, vandaar den 12 Februari 1663 beroepen en den 15 April daaropvolgende bevestigd te Maasland; in 1667 vertrok hij naar den Briel, nog in hetzelfde jaar naar Alkmaar en in 1676 naar Den Haag, alwaar hij in 1713 zijn emeritaat verkreeg en den 28 Maart 1715 is overleden. Hij heeft een paar werkjes in het licht gegeven, het eene „Over de Wedergeboorte" en het andere „Het heil der Koningen". 9 Cornelis Esterwegen, hebbende gestudeerd te Leiden, werd 14 Juni 1667 van Moercapelle, zijn eerste standplaats, beroepen te Maasland, alwaar hij 31 Juli van genoemd jaar is bevestigd en den 17 September 1705 overleden. '° Jheodorus de beroepen van Goudriaan den 25 Juni mar w f e" a,daar bevestigd den 5 Juli 1707. Vertrokken naar Woerden den 14 October 1714. 11 Theodorus van der Hout, beroepen van Abbenbroek den ... J. man 715, bevestigd den 19 Mei van dat jaar, werd nadat al «JaaTedikant 16 MaaSland W3S geweest' door een beroerte getroffen, die hem buiten staat stelde den dienst verder naar be- hooren waar te nemen. Dit gaf aanleiding, dat men met hem kant t k ° ° ^ overeenkwam om een tweeden predi- dezp n ,er°e.pen C" dat hi] f 40a_ van ziJ'n tractement voor . C afstaa"; ^arentegen nam de kerkeraad op zich om bedrag uit de kerkfondsen met f 100 te verhoogen. Verder Tan herat' T ÏÏ * ber0epe" predikant' bï> overl'ïde" ' an der Hout, in diens plaats zou optreden. De over- zondTÏ hVereiSChtC de aPProbatie van de Staten van Holland, oodat Schout en gerechte van Maasland, alsmede de kerkeraad, requesMot^dat T * Ambachtsvrouwe va" Maasland, zich per StXf h- , C0Mege wendden' met het gunstig gevolg, dat de Staten b.j resoluhe van 1 Februari 1743 het verzoek tot het be- toestonden" n" T** **** k°Stan Va" den Lande' 24 April 174? OTarlteden^ ^ ^ ^ " Wd *» 12 Ysbrandus Kouwenhoven, candidaat te Leiden 1736, beroepen als tweede predikant den 6 Februari 1743, bevestigd den 8 September, is ook te Maasland gestorven den 20 Mei 1769 Johannes Bondt, beroepen van Wilsveen den 30 Juni 1769 vestigd den 29 October 1769, is van Maasland naar Hillegersberg vertrokken den 20 November 1774. holt Car0lus van Tricht' beroepen van Schellink¬ hout den 31 Januan en bevestigd den 2 April 1775, vertrok van Maasland naar Maassluis den 13 October 1776. mn ?zo°"van comciis van s°nie™ bekleedde „h,"'"' "T a'daar gcbore"' sMeerde in Ulrecht en Gemeente t*reenvolse"s P^ikambt bij de Hervormde Januari 1777 te m^i 7 vandaar beriep men hem den 24 werd bevestigd a3Sla"d' aIwaar hlï den 25 Mei van genoemd jaar vandaar kwam , 7 " Augustus 1782 vertrok hiJ "aar Maassluis, kwam h.j te Zutphen en in 1797 te Dordrecht, alwaar hij is overleden den 8 Februari 1800. Van hem bestaan ook proeven van zijn oudheidkundige kennis, oordeel en scherp vernuft. Voorts was hij beoefenaar der Vaderlandsche taal- en letterkunde. 16 Matthijs van der Burch, beroepen van Roekan je den 15 October 1782, bevestigd den 26 Januari 1783 en van Maasland den 14 October 1792 vertrokken naar Oudshoorn. 17 Gijsbert Weijer Jan Bonnet, geboren te Rotterdam in 1768, werd in 1791 proponent en tevens predikant te Zuilen, vandaar is hij beroepen te Maasland den 10 Januari 1793, bevestigd den 7 April van gemeld jaar en den 16 Juli 1797 vertrokken naar Wijk bij Duurstede en vandaar naar Rotterdam in 1800, waar hij den 15 Januari 1807 ook overleden is, na zich door eenige in het licht gegeven geschriften te hebben bekend gemaakt. 18 Ferdinand Wilhelm Morsel, beroepen van Rijsoort 15 Augustus en bevestigd den 22 October 1797, is ook te Maasland overleden den 6 November 1798. 19 Stephanus Isacus Broekman, beroepen van Nieuw-Lekkerland den 22 April en bevestigd den 14 Juli 1799, is tevens te Maasland overleden den 14 October 1819. 20 Hendrik Jacob Eijkmans, beroepen van Alblasserdam den 10 October 1820, bevestigd den 1 April 1821, is te Maasland ook gestorven den 28 October 1824. 21 Henricus Johannes van Hoorn, candidaat te Utrecht in 1821, predikant te Sprang 10 Februari 1822, van daar te Maasland beroepen den 28 April en bevestigd den 4 September 1825; naar Voorburg vertrokken den 17 September 1826 en van daar naar Amersfoort in 1830. 22 Theodorus Engelbertus Hermsen, candidaat te Utrecht in 1821, predikant te Bunnik 10 Februari 1822, vandaar beroepen te Maasland 22 November 1826, bevestigd 8 April 1827 en overleden den 24 Augustus 1860. 23 Philippus Samuel van Ronkel, theologiae doctor, candidaat bij het Prov. college van Overijsel, gestudeerd hebbende te Utrecht, beroepen te Maasland 10 April en bevestigd 7 Juli 1861, is naar Ijlst vertrokken den 29 April 1866. Gestorven als predikantte Leiden.1) !) Dr. Ph. S. van Ronkel was een bekeerling uit het Jodendom, en de schrijver van een grootsch opgezet, doch onvoltooid gebleven werk „De Heilige Schrift in Bijbellezingen". 24 Jan Gerrit Qabriël Moor rees, beroepen van Ommen den 5 Juni en bevestigd den 20 October 1867, is van Maasland naar Dalfsen vertrokken den 28 September 1873. 25 Jan Adriaan Pieter Ris Lamberts, beroepen van 's-Grevelduin-Capelle en bevestigd den 3 Mei 1874, is van Maasland naar Barneveld vertrokken den 1 October 1876. 26 Willem Koelman, beroepen van Katwijk aan den Rijn, 8 December 1876, bevestigd den 28 Januari 1877, vertrokken naar Pernis, 2 September 1888. 27 fan Anthonij de Vlieger, beroepen van Welsrijp en Baijim, 17 Mei 1889, bevestigd 8 September 1889, vertrokken naar Eemnesbinnen 17 April 1899. 28 Pieter Samuel Meerburg, beroepen van 's-Oraveland 4 September 1899, bevestigd 7 Januari 1900, vertrokken naar Hillegom 27 Maart 1904. 29 Reitze Jaarsma, beroepen van Balk 11 April 1904, bevestigd 3 Juli 1904. BIJLAGE H. (Hoofdst. VIII en IX.) Uit een werkje, waarvan in 1682 „bij Pieter de Menagie, aldernaest de goede Hoop" te Delft de „sesde druck" verscheen, leeren we kennen de hoegrootheid van een predikants-tractement in die dagen, maar het geeft ook een aardig kijkje op de geldswaarde van verschillende artikelen en de huishouding van dien tijd. Wij laten het daarom hier in zijn geheel volgen: Bewys, dat het een Predikant met sijn Huysvrouw alleen niet mogelijck en is op 500. guldens eerlijck te leven; want hy nootsaeckelijck 'sjaers dit volgende van doen heeft. Aen Broot 36,0 Aen twee vierendeel Boter, met den Impost .... 48.0 Aen Kaes, soo koeye, witte, groene, Soetemelcx, en wat Werme Saen 4>0 Aen een vierendeel van een Os, een half Vareken, vier Bouten a 2 gulden, acht Hoenderen a 15 stuyvers, tien paer Duyven a 4 stuyvers het paer, drie-en-dertigh pont Huspot 50,0 Aen varsche en gesouten Vis, Stockvis, Haring . . . 20,0 Aen vyf-en-twintigh pont Ryst, Haver en Gort ... 5,0 Aen Erwetten en boonen, soo groen en droogh... 4,0 {Aen Warmoes, Rapen ende allerley Wortelen en Kool 6,0 Een Schepel Boeckweyte Meel . 3,0 Aen 20 pondt Tarwe Meel 2,0 Appelen, Peeren en ander Fruyt 10,0 200 Eyeren, a 2 guld. 't hondert 4,0 Aen allerley Melck en Room 10>0 Peper, Gember, Nagelen, Foely en ander Kruyt . . . 9,0 Transporteere . . . 211,0 Transport . . .211,0 Suycker en Sieroop 3,0 Aen allerley Salade 2,0 Een lialve Sack Sout met Impost en t'huys brengen . 2,0 Azyn 2,0 Oly van Olyven 2,0 Acht half-Vaten Bier met Impost en t'huys brengen . 30,0 Hondert en twintigh Manden Turf met het opdoen 27 gulden, en 13 gulden aen Hout, te samen .... 40,0 Een Half Aem France Wijn met den Impost en t'huys brengen 20,0 Aen Licht, soo Kaerssen als Lampen 12,0 Mostaert en Swavelstock 1,0 Zeep 7,0 Styfsel 2,0 Potten en Alderley Aerdewerck 2,0 Aen de Waster en Schoonmaeckster met de kost. . . 12,0 Feylen, Besemen, Boenders, Kalck, Swartsel, Schulpsant en Bicksteen 2,10 Tot onderhoudt van Huysraet, soo Yser, Koper, Tin, Bedden en Dekens 12,0 Aen Brief-loon 1,0 Aen Reys-gelt 10,0 Aen Doder, Apotheker, Barbier, met Scheeren, Laten en Dranken 10,0 Aen Boecken, Papier, Pennen, Inckt en Courant. . . 25,0 Aen den Armen 10 gulden 'slaers, 't is ruym een halve stuyver daegs; — de Vrouw en mach de Diakonen. niet laten voorbygaen, alsoo de Man in alle Predicatiën de Gemeente tot mildadigheydt vermaent, soo moet sy een goede voorganghster wesen, of daer soude van de Diaconen op ghelet worden, die mochten hem dan van gierigheit beschuldigen, ende volgens dien voor een Afgoden-Dienaar schelden . . . 10,0 Somma 418,10 Den Apostel Paulus seyt, die den Altaer dient, moet er af leven, den Arbeyder is sijns loon waerdig, en men moet den Os die dorsche, den mondt niet toe hinden: wacrom en versiet men onse Geestelijcke Arbcyders, die als Wachters over onsc Zielen gcstelt zijn, niet met een ecrlyck Salaris, op dat se mogen, gelyk van haer vcreyscht wert, Gastvry zyn, en by de lieden eerlyck te verschynen: men behoort te gcdenckcn, dat Samuel een Zijden rock droegh: I Sam. 28. 14. Wy sullen de Kleederen stellen met haer toebchooren, ende deselve wat particulariseeren. De Man alle twee lacr een kleet, dat kost 40 guldens, Iaerlijcks 20,0 Om de 10 Iaer een Mantel van 60 guld. 'sjaers. . . 6,0 Om de 10 laer een Tabbert van 40 guld. 'sjaers . . 4,0 Om de vier Iaer een Hembtrock van 8 guld. 'sjaers . 2,0 Aen Somer- en Winter Hantschoenen 1,0 Iaerlijks aen Schoenen en Muylen voor haer beyden . 8,0 Aen boven- ende onderkousen voor haer beyden . . 7,0 Tot een Hoet, 'sjaers 3,0 De vrouw om de tien laer een Huyck van 40 gulden Iaerlijcks 4,0 Alle 20 Iaer een Vlieger van 60 guld. Iaerlijks ... 3,0 Alle drie Iaer een Rock van 24 guld. Iaerlijcks ... 8,0 Alle drie Iaer een Jackjen van 18 guld. Iaerlijcks. . . 6,0 Alle twee Iaer een Borst met Mouwen 12 gulden . . 6,0 Alle drie Iaer een Borstrock van 6 guld. Iaerlijcks . . 2,0 Hier is noch niet gcstelt voor Lint in de Broeck, en Veters in Schoenen. Messen, Kantten, Kranen, Kammen en veel dinghen, die men alles niet en kan bcdencken; dus hier voor memorie. Somma 80,0 Voor het linden Jaerlijcks. Voor Man en Vrouw yder een Hembt En paer slaep Lakens Voor hals Neusdoecken en Beffen . . Voor Neusdoecken in de sack . . . Twee Fluynen Een Pelue Laken 8,0 8,0 12,0 3,0 4,0 2,0 Transporteere 37,0 Per Transport 37,0 Twee Servetten 2,0 Mutsen, Huyven, Doeckhuyven 30 Aen Nachthals Doecken 10 Vlechtsnoeren 06 Een drooghdoeck 08 Dasjes en Mans Mutsen . 2,0 Somma 45 -14 st. 418,10 80, 0 45,14 Somma 544-4 En voorts andere dingen die om kortheyt werden overgeslagen; wort in bedencken gegeven, als een Predikant met syn Huysvrou alleen soo veel nootsakelijck van doen heeft als hier boven gestelt is, hoe bekommert dat die moeten leven, die belast zijn met veel kinderen, en anders geen middelen van haar selven hebben. BIJLAGE I (Hoofdst. X.) Naamlijst van Chr. Ger. predikanten. 1 P. van der Sluys, bevestigd 5 Mei 1861 door ds. T. Steeketee, predikant te Vlaardingen. Vertrokken 27 November 1864. 2 J. Alting, bevestigd 14 Mei 1865, vertrokken 13 April 1868. 3 E. Diemer, bevestigd 27 April 1868, vertrokken 26 Febr. 1871. 4 J. Kuiper, bevestigd 11 Februari 1872. Vertrokken 28 Februari 1873. Buiten de gemeente getreden en tot de Ned. Herv. gemeente overgegaan. 5. H. J. Schoolland, bevestigd 1 Februari 1874. Vertrokken in 1877 naar Brouwershaven, thans nog predikant bij de Ger. gemeente te Augustinusga (Fr.). 6 E. van de Kamp, geboren te Putten 28 October 1826, aanvaardde 2 December 1877 alhier het predikambt, vierde in 1888 zijn 25-jarig jubilé als predikant, en is sedert 1 Augustus 1900 emeritus. Naamlijst van Ger. predikanten. 1 Jan Dirk van der Velden, geboren te Bodegraven, volbracht zijn studiën aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, kwam na herhaalde beroeping tot de Ger. gemeente over, en hield 17 November 1889 alhier zijn intree-rede. Vertrok 12 Juni 1892 naar Middelburg. 2 Joannes Henricus Martinus Godfried Wolf, geboren te Angeren, 3 Januari 1859, studeerde aan de Rijks-Universiteit te Utrecht. Na predikant te zijn geweest bij de Herv. gemeenten te Hurwenen en te Gameren, werd hij beroepen bij de Ger. gemeente te Serooskerke (Z.), aanvaardde 11 December 1892 te Maasland het predikambt, tot hij 2 October 1898 deze gemeente verliet en als predikant bij de Ger. gemeente te Brussel optrad. Stierf aldaar 5 December 1907. 3 Jan Jacob Berends, geboren te Harderwijk 14 December 1865, volbracht zijn studiën aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, was eerst predikant te St. Anna-parochie (Fr.), kwam vandaar naar Maasland over en hield 23 October 1898 hier zijn intrede. BIJLAGE K. (Hoofdst. XII) Naamlijst van Schouten, Zetters en Schepenen, Schouten. ') 1579 1774 Jan van der Sandvaart Jan Tayan 1636 1780 Sinion Jansz. Patijn Bastiaan den Exter 1664 1795 Gerrit van BijveWt Adrianus Denik 1673 1797 Pieter van Rijckel Pieter Coenraad de Coningh 1686 1798 Hendrik van Waart P. M. Penning Nieuwland 1713 1798 Michiel Knoll Pieter Coenraad de Coningh 1728 Cornelis Keijzer [Onder deze Schouten hebben als secretaris gefungeerd: Cornelis van Dorp (1613); Glaude van der Tol (1668); Dirk Cocq (1713); J. Middelman (1718); Gerrit de Heer (1735); H. de Heer (1777); P. C. de Coningh (1785); P. M. Penning Nieuwland (1798); P. C. de Coningh (1798).] Zetters (zie vorige noot): (De Zetters werden telkens voor een jaar, „van Sint Jacob tot Sint Jacob", 25 Juli, verkozen). 1654 Cornelis Adrianus Zuidervliet Willem Jansz. van der Hoet Cornelis van der Lel ij Jacob Noordervliet Leendert van den Boogaart Joris van der Burg Pieter Kools !) De jaartallen, boven de namen geplaats, wijzen de jaren aan, waarin we de volgende titularissen het eerst vermeld vonden. W W 1655 1727 Leendert Burgersdijk Corns Noorddam 1664 1728 .... Doelman Andries van Rijt .... Thoen Wijllem Dragon .... van Rijdt 1729 1670 jan Van der Burgh .... Delff 1730 .... Patijn Vrank Gcrritsz. van der Vaart 1713 1731 jacob van der Hoet poQt Willem Verkade 1732 Leendert van Bergen WjHem Jansz ya„ Dijck Philips Doelman ^^3 Jan Jacob1" Vroom , , , „ . ... ......... ... . . n . Leendert Hodenpijl Heijndrich Huijbrechtz. Poot . . „ „ .. ^. ... Jan van der Burg Pieter Crnnse Patiin . „... ' 17.. Willem Janse van Dijk Philips Doelman Jan van Meer ... , J g Willem Verkaade . ,, , . w Otto van der Mij Jan Vrancken van der Vaart . , _ , J Joost Louwe Zuytgcest 1734 Leendert de Jong , .. Pieter van der Kooij ^ac° £'JW 17*^5 Arij Corns Noortdam jy2i Cornelis Doelman Leenderse Otto van der Mij Leendert Suijderent 1722 1742 Arij Jacobse Koppcrt Joost Zuidgeest 1723 Cornelis Gerritsz. Groen Joris Breghman Maertinis Boeree 1725 1744 Arij Groeneweghe Daniël Dirckke Koppenol Leendert Corns Hodenpijl Isack Doorduyn Hendrick Hogeveen 1745 1727 Willem Willemse Verkade Jacob Kleijwegt Gerrit Poot 1746 1775 Ary Valckenis Dirk van den Broek Jacob van der Kooy 1776 1750 Ary van den Berg Pleun van der Kooy 1777 Claas Nadorst Martijnis van Gijs 1751 1778 B. de Blois Pieter Smits 1754 1780 Pleun Arense van der Kooij Hendrik Doorduyn Pieter Bregman 1781 Symon Berckhoudt Gerrit 1755 1783 Roeland van der Marei Pieter van der Kooy 1757 Maarte van der Nol Dirk van Vliet Adam Adriaan van Arle 1758 1784 Ary van der Bijl Simon van der Kooy 1759 1785 Leendert Struijf Klaas Mostert 1761 Pieter Moerman Ary van der Vaart Dirk de Bruyn Cente Verkade 1786 1765 Arend van der Lely Arij van der Bijl Arij Hoogendam 1766 1787 Jan Kagenaar Hendrick Jacobs Spruyt 1767 Abram Bregman Jacobus van der Kade 1788 1769 Jan der Weijde Pieter 't Hart Pieter Kooij Jan van der Mij 1789 1771 Willem van Geest Philippus Kwalm 1790 Cornelis Hagers Hendrik Klapwijk 1773 1791 Wouter Overvoorde Willem Bijl Frans Doelman Jan Biemond 1793 1798 T. van Grieken Jan Sliedregt 1794 Bernardus Heijnen Gerrit van der Hoeve Andries van Leeuwen Cornelis van Trigt P. van den Akker Jan Doelman Otto Biemond 1805 Municipaliteit Arij KwaIm 1795 1806 Steeffen Korf Cornelis van 't Hoog Jan van Velse 1808 Gerrit van Schie Gerrit Poot Isaak van der Spek 1813 Jan Nieuwland Jan Braak Rut Stark J. A. Keukemeester L. J. Suijdgeest Schepenen (zie vorige noot). [Alvorens in functie te treden legden „Scheepenen van den Dorpe en Ambagte van Maasland" den volgenden eed af: „Dat zweercn wij als Scheepenen van den Dorpe en Ambagte van Maasland, tusschen twee Parthijen dingtaalen een ijgelijk goed regt ende Justitie te zullen doen en helpen administreeren naar ons gemoed ende conscientie, zonder eenige gunst of Parthijschap daer in te draagen, voorts de Weegen ende Wateringen ende wijders alle hetgene onder de Schouwe van den Schout is behoorende, te zullen helpen schouwen en keuren, item de Keuren, resolutiën en ordonnantiën, in denzelven Dorpe en Ambagte aireede gemaakt of te nog te maaken, te sullen helpen stijven en sterken, specialijk dat wij sullen secreteeren alles wat bij ons ex officio word geresolveerd en verhandelt, ofte voor ons als Scheepenen passeerd, en voorts alles te doen het geent eerlijke Scheepenen behooren te doen. — Zoo waarlijk moet ons God Almagtig helpen."] 1672 1686 Jacob Jacobsz. Noordervliet Leendert Pieterszn. de Jong Willem Gerritsz. van Wijn Leendert Duyvesteyn Cornelis Andriesse Hoogeveen 1687 Gerrit Adriaense Ackersdijck Frans Doelman Banckvas Pieterszn. Verkaden 1688 1673 Pieter Vranken van Rijt Jan Adryaense Pynacker Pieter Groen Jacob Adrijaens Fouw Abraham Janszn. van Velden Pauwels Jansz. Verspeck 1741 J675 Symen Verboon Andries van den Bergen Gerrit Poot Willem Verkaden Jasper Adryaensz. van Adrichem Pieter Boekesteijn Mr. Claes Adryaensz. Valckenis Jan ^e^ser Jacob Adryaensz. van Schie ^ Pynacker. Pieter Goutappel Roeland van der Marel Mees Jansz. Leeuwenschilt ^an van l'en ^nc'en 1677 A . ,,7H44 Cornelis Jacobszn. Zuijdervliet ^ rU1 ... „ . Symon Verboon Jacob Aryaensz. van Pagie . _ ,1679 . ,, , , Gerrit Cornelis Groen Pieter Cornelis van der Valcke , . „ , Gysbrecht Ysbrant Delft ^ H°°gWerf . J Pieter de Blois Ary Cornelisz. van der Woude 1747 Martinus van Wijn Jacob de Jongh pjeter Bregman '681 Frans Cornelisz. Doelman Cornelis van der Weyden 1743 1^82 jan Tayan Mathijs Gerritzn. van Dorp 1750 1683 Pieter Biemond Pleun van der Kooy Leendert Spruijt 1684 1752 Bastiaan Jansz. Boer Cent Verkaden Hendrik Verkaden Ary van der Vaert Ysbrand Delft Dirk van Vliet 1755 Gerrit van der Hoeven Jacob de Jongh 1775 Jan Goose Kagenaar, den Oude Jacob van den Dool 1758 1776 Jacob Oostvries Maarten Groen Corstiaan Hagers Jan van der Kaden 1760 1778 Pieter Post Klaas Mosterd 1762 Abram Bregman Jan Cornelis Valk 1779 1765 Ary Leendertsz. Zuyderend Pieter 't Hart Jacobus van Es 1766 1780 Jan van der Bij! Otto Biemond 1770 1783 Pleun Pynacker Cornelis Roels Martyn van Gijl Ary de Jong Symon Poot Ary Qualm 1771 1786 Maarten van der Nol Cornelis van 't Hoog 1772 1788 Karei Frisz. Gille Dingenaar van der Enden 1774 1793 Cornelis Verkaden Gerrit van der Kaaden BIJLAGE L. (Blz. 107) Schipluiden vóór de Reformatie. Wegens de betrekking, die tusschen Maasland en Schipluiden bestaan heeft, volgt hier een korte historiebeschrijving van Schipluiden vóór de Hervorming. Onze voornaamste bron is een artikel van den Weleerw. Heer A. Driessen, oud-Maaslander, thans pastoor te llpendam: „Schipluiden, 't Woud en Terheiden vóór de Reformatie", voorkomende in de „Bijdragen voor de Geschiedenis van het Bisdom van Haarlem" (24e dl. 2e afl.) Schipluiden is reeds oud; in 900 was het reeds bekend. Hoever het zich toen uitstrekte, is niet met zekerheid te zeggen; in 1514 verklaarde zijn pastoor schriftelijk: „datsijn communicantengedeelt sijn in drie ambachten te weten als Maeslant, Dorp en Hodenpil." Dit zal wel moeten zijn behalve „in de hooge heerlijkheid Schipluiden", want deze bestond reeds van veel vroegeren tijd. Het gedeelte van Maasland—Ambacht omvatte een stukje van den Oostgaag-weg en waarschijnlijk het, aan de andere zijde van de Gaag, er tegenover liggende land tot aan de Vlaardingsche vaart. Dorpambacht lag ten Zuiden en ten Zuid-Westen van de heerlijkheid Schipluiden, en was ook een heerlijkheid, maar een lage heerlijkheid. In 1514 bevatte zij 507 morgentalen. Op een half uur afstand van Schipluiden stond weleer in dit ambacht de riddermatige hofstede „Dorp". In 1607 schijnt zij nog bestaan te hebben; thans is er echter niets meer van over dan een ronde heuvel, waarnaast een boerenwoning met den naam van „huis ten Dorp." In 1476 stonden er in dit ambacht 12 huizen; ook in 1496; doch in 1514 waren er maar 10 huisgezinnen, waarvan er nog 2 van den H. Geest leefden. Het ambacht Hodenpijl was ook al een lage heerlijkheid met een adellijk slot, en lag ten noorden van het dorp Schipluiden en ten zuiden van Woud-Harnasch. Terwijl Dorp-ambacht slechts voor een derde deel goed land was, en dit twee Rijnsche guldens „deed", schijnt Hodenpijl goed, en heelemaal goed te zijn geweest, want „het mocht waert wesen in huyere 3 of 3'/2 ffi Hollants". De hofstede „Hompijl" stond volgens den een achter de tegenwoordig Protestantsche kerk; anderen vinden het waarschijnlijker dat zij op den grond tegenover de huidige Katholieke kerk aan den overkant van het water stond. Dit adellijk huis bezat in overoude tijden reeds een kapel met kapellanie, waaraan een fundatie gemaakt was. Omtrent het verblijf der Heeren van Hodenpijl schrijft de „Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden" (1740) „Voor deezen stond in deeze heerlijkheid een deftig slot, 'twdk de woonplaats der Edelen van Hodenpijl was, die men wil ten tijde van Graave Willem den derden, herwaards uit Henegouwen overgekomen, en uit den huize van Avennes afkomstig te zijn". In het ambacht van Hodenpijl waren in 1476 en ook in 1496 veertien en in 1514 vijftien haardsteden, waarvan er toen drie door armen bewoond werden. In beide ambachten, in Dorp zoowel als in Hodenpijl, geneerde men sich met coyen en paarden en mitten arbeyt", evenwel schijnt men in Dorp nog bouwland gehad te hebben, want zij hielden zich ook bezig met „spitten ende delven". Behalve de hofsteden Dorp en Hodenpijl zag men vroeger in Schipluiden nog het huis Kenenburg. Het stond schuin over de kerk, aan den overkant van het Gaagwater. Het eerste bedehuis zal naar alle waarschijnlijkheid wel een kapel geweest zijn, die later door een parochiekerk vervangen werd. Deze stond er reeds in 1323. De tegenwoordig Protestantsche kerk is over het geheel de vroegere Katholieke kerk niet meer, want deze is in 1615 of '16 met het geheele dorp verbrand. Volgens den „Tegenw. Staat", boven aangehaald, heeft de Duitsche orde de begeving der pastorie van Schipluiden gehad en geoefend tot den jare 1614". BIJLAGE M. (Hoofclst. XV) Acte van het Octroy van de separatie van Sluys, gedaan bij de Heeren Staten van Hollant ende Westvrieslant, den 16e Mey anno XVIC veerthien. De Ridderschap, Edelen ende Steden van Hollant ende Westvrieslant, representerende de Staten van deselve Lande. Doen te weten, dat Joncheer Jacob van Egmont, Heere van Keenenburch, Ambachtsheer van Maeslandt, ons vertoont heeft, hoedat de plaetse van Maeslantshuys, jegenwoordigh gemeyn synde met het Rechtsgebiet van den Dorpe van Maeslandt, door de Genade Godts, in neeringhe van Scheepen ter zee te visschen varende dagelycks hoe langer hoe meer vermenighvuldight ende toeneemt, waerdoor in corte jaeren herwaerts veele huysgesinnen van buyten op de voorsz. Sluys syn comen woonen, soo Reeders derselver Scheepcn, Visschers als andere, aen deselve neeringhe dependerende, welcke Persoonen, soo wanneer deselve in 't coopen, vercoopen ofte transporteren van eenighe goederen, 't passeren van certificatiën ende alle andere diergelycke saecken yetwes te doen hebben, hen telcken moeten vinden binnen den Dorpe van Maeslandt, alwaer den Schout, de meeste Wethouders, Secretaris ende Boode woonen, ende Rechtsdag over 't Ambacht eens te veerthien dagen ordinarie wert gehouden, alle 't welck niet alleen streckende was ter groote discommoditeyt van de inwoonderen op Sluys, maer oock tot hare groote schade ende merckelycke verlies; gemerckt deselve wesende meest varende persoonen, die dickwyls leggen en wachten op den Wint omme in zee te vaeren ende in 't voorsz. dorp van Maeslandt noodigh te doen hebbende om eenighe transporten ofte verleyen te doen, ofte om voor de vierschare te compareren, als andersints, aldaer moeten verthoeven, tot des namiddaghs de clocke drie ofte vier uyren, aleer sy, mits de menigvuldighe saecken (door de grootheyt van 't Ambacht), connen worden geëxpe- diëert, gedurende welcke tydt de Windt dickwiis soo waeyt, dat deselve persoonen seer bequameiyeke uyt de haven van Sluys in zee soude connen loopen, 'twelck niet geschiede en conde, overmits sy in het dorp van Maeslandt noch te doen hadden, waerdoor veeltyts gebeurt was, dat de Windt (aleer sy in 't dorp van Maeslandt gedaen hadden) sulcks verandert ende 't getye verloopen was, dat niet alleen de comparerende persoonen, macr oock hare Stierlieden, Reeders ende verdere respective daerdoor groote interest hadden geleden, dat mede gebeurt, als wanneer yemant op Sluys woonende ter saecke van coop van visch, schepen, schuyten ofte yet anders quaestie hebbende, met yemande van buyten, ende de inwoonderen op Sluys geraden vonden arrest te doen op de visch, schepen, schuyten ofte yet anders, sy sich moeten vervoegen binnen den Dorpe van Maeslandt om den Schout, Secretaris ofte Bode te halen, waerdoor ende door 't vertoeven, denselven buytenman middelen genoegh hadde om de haven uyt te varen, ende de inwoonderen op Sluys sulcks van syn achterwesen te frustreren, gelyck ook onlanghs tot meermalen ghebeurt was, dat oock sulcks was, dat de inwoonderen van Sluys hierover menighmaal aen hen supplianten ernstelycke geclaeght hebben, daer noch bij voeghende, hoe deselve inwoonders van Sluys moesten helpen draghen ende t haren laste bij de setters van Maeslandt, op ten ommeslagh van de binnenlandtsche costen werden ommegeslaghen, het repareren van 't huys daer den Predicant van Maeslandt innewoont; Item 't huys daer den Schoolmeester aldaer placht inne te woonen, alsoock de Schoole, het maecken ende repareren van de Heerestraat aldaer, gelyck oock de coop van een nieuw huys, daer de Schoolmeester nu jeeghenwoordigh inne woont ende het opbouwen van een nieuwe schoole; Item de costen en vacatiën die de Regheerders van Maeslandt dickwiis doen in 't solliciteren van eenighe saecken, de Landen ende diergelycke aengaende, sustinerende den inwoonderen van Maeslantsluys, in geene derselver lasten gehouden te wesen met die van Maeslandt te contribueeren, ten aensien die van Maeslandt met die van Sluys niet en hebben willen contribueeren in de reparatien van de huysen, daer den Predicant ende Schoolmeester op Sluys inne woonen, nochte de Schoole aldaer, veel min tot de coop van des Predicantshuys, de opbouwinghe van de Schoolmeestershuys ende Schoole, gelyck oock de reparatie van de Heerenstraat op Sluys, ende de sollicitatien bij die van Sluys in saecke de neeringhe der visscherye aengaende gedaen, wesende gelycke lasten, sustineerende dat de inwoonders van Sluys, moetende die van Maeslandt de voorsz. lasten in 't dorp van Maeslandt vallende helpen draghen, immers buyten alle reeden ende billicheyt was, dat die van Maeslandt niet en soude helpen draghen gelijke lasten op Sluys vallende, aengesien die van Sluys jeeghenwoordigh meer dan een vierdepart waaren draegende in den voorsz. ommeslagh, tegen de drie vierdeparten, die het Ambacht van Maeslandt (groot synde over de vier duysend mergen Lands) daerinne contribueerden, ende dat daaromme bij de Setters van Maeslantsluys, op 't doen van den ommeslagh in den jaere sesthien hondert twaelf, expres geprotesteert was ongehouden te syn, de voorsz. lasten binnen den dorpe van Maeslandt vallende, te helpen draghen, tenware die van Maeslandt wederomme van gelycken wilden contribueeren tot de lasten op Sluys vallende, nietteeghenstaende welcke protestatie, de voorsz. Setters van Sluys bij den Setters van Maeslandt overstemt waren geweest, ende sulcks de voorsz. lasten (doch buyten reden) alsnoch moesten helpen draghen, beneffens welcke dachten bij die van Sluys aan hen supplianten gedaen, syluyden geconcipieerd ende hen overgelevert hebben gehadt seeckere langhe remonstrantie, omme aen ons gepresenteert te worden, gelyck als ook gedaen was, uyt alle welcke ende meer andere redenen, sy supplianten (om te doen cesseren de oneenigheden en de partijschappen, tusschen de ingesetenen van Maeslandt ende die van Sluys dagelycks meer en meer rysende, niet sonder nadencken van groote inconvenienten, die daerdoor soude mogen worden gecauseert, die tusschen soo nabuerige plaetsen beter waren verhoudt) te rade geworden hadden alle 'tselve ons te remonstreren, versoeckende dat ons gelieven souden hen supplianten te octroyeeren de Rechtbancke ende Jurisdictie van Maeslandt ende Sluys te moghen separeren, ende oversulcks hen te consenteren; de voorsz. plaetse van Sluys met een College van Schout, Schepenen, Secretaris, Bode en andere, den dorpe noodigh te moghen beneficeeren, ten eynde alle abuysen, discommoditeyten, schaden, interessen ende inconvenienten mochten worden geweert, ende met beter ordre de Justitie ende Politie van Maeslantsluys geadministreert, op welcke remonstrantie, bij ons eerst goedt gevonden wesende, aangheenen die by 't voorsz. versoek interest soude mogen hebben, ofte hen daer jeghens soude willen opposeeren, by onse Gecommitteerde Raden in hare tegenbericht te doen hooren, met authorisatie op denselven, omme de saecken bij accommodat af te handelen, 'twelck alsoo gedaen wesende. Zoo is 't, dat op alles rijpelyck gelet, wij na voorgaende inspectie van de geleeghenheyt der voorsz. plaetse van Maeslantsluys, door eenighe onse Gecommitteerde Raden ghenomen ende haer rapport gehoort, by onse rechte wetenschap ende met volcomen kennisse begeerende de supplianten, mitsgaders de Inwoonderen van Maeslantsluys, jeegenwoordig ende toekomende te gratificeren tot vorderinghe van hare neeringhe ende welvaert onder goede administratie van justitie ende Policie aldaer, hebben de supplianten geconsenteert, geaccordeert ende geoctroyeert, consenteren, accordeeren ende octroyeren bij desen, over Maeslantsluys, Schout, Scheepenen, Secretaris, Bode ende andere nootelycke officiers te stellen, sulcks als hy in Maeslandt mach doen, omine te beleyden, ende bedienen het Rechtsgebiet ende andere saecken tot syne dispositie staende, over de inwoonderen ende ingeseetenen van Maeslantsluys ende anderen, die aldaer sullen coomen handelen ofte verkeeren, mitsgaders over alle huysen, schueren, lootsen ende andere getimmerten, Erven, Thuynen, Lynbanen, Straten, Bruggen, Heulen ende andere plaetsen, die aldaer tot gerief van de Gemeente ende neeringhe gemaeckt ende geprepareert sijn, ende namaels noch gemaeckt ende geprepareert sullen moghen worden op ten Dyck ende binnen 's Dycks, ende generalyck over deselve, ende oock de Landen buyten Dycks, strekkende van het eynde der respective Speuywateren tot in de Maze toe, waerover de voorsz. Schout, Scheepenen ende andere Regheerders ende Dienaers goede Justitie ende Policie sullen bedienen ende administreeren, ende oock over de opdrachten, vertichtinghen, verbintenissen ende andere saecken ter kennisse, berechtinge ende administratie van den Heere van Keenenburch in Maeslandt behoorende, staen ende zeegelen, welverstaende dat de wooningen, die tot Bouwneeringhe getimmert syn, ofte tot Bouwneeringhe alleen noch getimmert sullen worden, ende de landen, die tot de Bouwneeringhe gebruyckt sullen worden, onder 't zegel van den Ambachte van Maeslandt sullen blijven. Edoch dat de inwoonderen van dien in alle andere personeele saecken sullen staen onder de Gerechtsbancke van Maeslantsluys. Ende dat de inwoonderen ende ingeseetenen van Maeslandt, in de Gerechte van Maeslantsluys, ende insghelijcks de inwoonderen ende ingesetene van Maeslantsluys in de Gerechte van Maeslandt niet en sullen mogen gearresteert worden, maer dat sy melcanderen sullen moeten betrecken in alle personele acties voor haere competente Rechteren, maer alle uytheemsche personen op Maeslantsluys comende, handelende ende verkeercnde, sullen aldaer gearresteert ende in rechten betogen worden binnen 's dycks tot den wegh, streckende na de Suytbuert, buyten 's Dycks tot in de Maze toe ende aen beyde de syden van de Dycken, tweehondert roeden lenghtc buyten de leste huysen. Ende sal de Sluyswegh mitten gevolghe van dien, moeten gemaeckt ende onderhouden worden, na de keure en schouwe van Schout ende Scheepenen van den Ambachte van Maeslandt. Ende ten eynde dese separatie in voeghen als voren, moge blijven vast ende van waerden, ende eenen yeghelycken gehouden hem daer naer te gedraghen, lasten wij, dat deze 't onser Camere van Reeckeninghe sal moeten worden gepresenteert, ende aldaer gevisiteert synde, worden geïnterineert ende geregistreerd, twelck gedaen ende daarvan behoorlyck endossement gedaen wesende, beveelen onsen lieven ende getrouwen, den President ende Raden in den Hooghen ende Provincialen Hove, die van onse Reeckeninghe voornoemt, ende alle anderen onse Officieren, Justicieren ende ondersaten, die desen raecken ende aengaen sal moghen, hen naer desen onsen consente, accoorde ende Octroy te reguleeren, sonder daertegens te doen of gehengen gedaen te worden eenighe hinder, belet oft moeyenisse ter contrarie. Gegheven in den Haghe, onder onsen grooten zeeghele hieraen gehanghen op den 16 dach van May in 't jaer ons Heeren duysent seshondert en veertien ende was onderteyckent: J. van Oldenbarnevelt. BIJLAGE N. (Hoofdst. XV.) Scheiding van H. Geest-armengoederen tusschen Maasland en Maassluis. Alzoo de twee Dorpen van Maaslant ende Maassluys, altijd in eene Jurisdictie ende Regering hebben bestaan, ende nogtans om zekere merkelijke Redenen opte 16 Mey A° 1614, deur authoriteyt ende Octroye van de E: M°: Heeren Staten van Holiant ende Westvrieslant van den anderen Gesepareert zijn, agtervolgende den Octroy by dezelve E: Mo: Hecren Staten verleent, ende dat nogtans, tussen deselve twee Dorpen voor die tyt nog in Gemeenschap ende zulx onverandert gebleven is, de verpondinge en de Heylige Geest armen Goederen van dezelve Dorpen, die nogtans beneffens Enige andere differenten aireden tussen deselve twee Dorpen ontstaan, in 't minlyk beter waren geaccordeert, dat tusschen twee so nabuurige langer in questie te blijven, ook omme vorder ende meerder oneenigheden te voorkomen; soo is 't dat Collegien Respective van den Dorpe van Maaslant en Maassluys voorn:, na verscheyde Handelingen ende Communicatie EIx metten zijnen daarop gehadt, om de Voorsz: ent meerandere Redenen, dog op 't wel believen ende aggreeren van de Voorn: E: Mo: Heeren mijne Heeren Staten van Holland ende Westvrieslant met den anderen vereenigt, overgekommen ende Geaccordeert zijn, gelijk zij vereenigen, overkommen ende accordeeren, mits desen aile de Poincten ende articulen hierna volgende; ende eerst belangende de verpondinge over de Huysen van de Voorsz. Dorpen, waarinne de Voorsz: Partyen geaccordeert zijn, dat die van den Dorpe van Maassluys zedert den 1: April A° 1614, in de quote van de voorsz. verpondinge boven de leste Setting, bij die van Maasland gedaan, betalen zullen de somma van Dertig Car: Guldens Jaarlyx, des dat die van Maassluys de Nieuwe Huysen sedert de voorsz. leste setting Getimmert in de verpon- dinge zullen setten 't haren Proffyten, soo sij bevinden zullen te behooren, wat aangaat de binnelantsche Costen van den Jare 1613, tot nog toe tusschen deselve Partijen in questie gestaan hebbende, is mede geaccordeert, dat die Maassluys voorn: uyt den Ommeslag bij hen Luyden al rede daar van gedaan, boven de Schoolmeester ende Vroedwyff betalen zullen na advenant de Schreven van den Jare 1612, de Setters, Schout, Secretaris en de Bode mitsgaders Bailluw ende Houtvester, ook mede aan den zeiven Houtvester van nu voortaan te zullen moeten uytkeeren, zooveel die van Maassluys, na advenant hare schreven van den voorsz: Jare schuldig zijn, geduerende tot Expiratie van 't Leste accoort met deselve gemaakt, welk accoort geëxpircert zijnde die van Maassluys alleen metten selven Houtvester zullen mogen accorderen, soo zij dunken zullen oirbaarlixt te zijn, ende nopende 't schot zal mede bij die van Maassluys, agtervolgende de Leste schotschreven betaalt moeten werden, ten ware Partijen tot separatie van deselve Elx apart konde gestelt worden, des blijft nog staan tot schade of Proffijt seker Proces dienthalven nog ongedecideert hangende, omme 'tzij voordeel of nadeel bij Elx daarvan te verwagten, na advenant zijne voorsz: schotschreven; verder alsoo sekere Jare geleden bij den ambagte van Maasland, Schipluyde ende Maassluys, alstaen daaronder begrepen in zeker vrijwillig Capitale Leening ten behoeve van 't Gemeen Lant van Hollant opgebragt is, de somma van tien Hondert Caroli Gulden, die airede bij die van Maaslant ende Schipluyden weder ontfangen is, waarinne die van Maassluys Pretenderen hare Contingente te moeten genieten, Soo is mede geaccordeert dat die van Maassluys daarvan zullen genieten, soo veel als bij sufficant bewijs blijken zal, dat deselve daartoe hebben opgebragt, ende indien zulx niet Pertinentelijk bewesen zoude konnen werden, dat in alle redelijkheyt ende discretie, met die van Maassluys, daar inne gehandelt zal werden, wat voorts belangende is, de Heylige Geest Armen goederen, tot nog toe in gemeenschap tusschen deselve twee Dorpen gestaan hebbende, is tusschen deselve geaccordeert dat die van Maassluys van deselve goederen in Hooftsomma genieten zullen van de vijff twee, welken volgende die van den Dorpe van Maasland, aan die van den Dorpe van Maassluys, op Huyden, overgelevert hebben zeker Cavcl Cedulle, bij hen van deselve goederen gemaakt, met verklaring bij die van Maasland, daarop gedaan, dat deselve in alle opregtigheijd, ende billikheijd is gesteld, omme de goederen daarinne genomineert, bij die van Maassluys behouden ende de armen binnen haren Ring, daarvan te onderhouden: wel verstaande nogtans soo ende indien Enig merkelik different ende Verschil in de waarde van de kustingbrieven ende obligatien aldaar mede vermeld bespeurt mogte werden, dat zulx bij deselve over ende weder over sal vergoedet werde; Mitsgaders indien Eenige goederen, actiën ofte Crediten of ook Enige schulden ende Lasten desen aangaande, in de voorsz: Cavel Cedulle verswegen mogten zijn, dat deselve in tijden ende wijlen altijt zullen moeten gaan ende kommen na advenant van de vijf twee als vooren, uijtgesondert zekere Vijf Hondert Gulden, eertijts gekommen van Dirk Cornelisz. van der Hooff, die mits desen door Ernstig begeren van de Voorsz: Van der Hooff, geconsenteert zijn te zullen blijven, ten behoeve van de Heylige Geest armen van Maasland alleen, ende is mitsdesen mede geaccordeert dat de goederen, roerende en onroerende, airede bij Testamente ten behoeve van de Heijlige Geest Armen in 't gemeen gemaakt zijnde ende daar de dood nog niet tussen beijde en is gekomen, dat alsulke goederen zullen gaan ende succederen aan de Heylige Geest armen van den Dorpe, daar de makers zullen komen te sterven, alle welke Pointen ende Articulen de voorsz: Collegien Respective aldus geaccordeert hebbende, beloven, voor hen ende hare nakomelingen nu ende ten Eeuwigen Dagen Onverbrekelijk te zullen onderhouden onder den verbande van alle Regten ende Regters. Versoekende zeer ootmoedelijk aan mijn E: Mo: Heeren Staten van Holland ende Westvriesland dat dezelve gelieven desen haren accorde te approberen ende aggreeren, ten eijnde deselve als kragtig ende van goeder waarde 't allen tijde zoude mogen erkent werden, T Oirkonde zoo hebben Schepenen van den Ambagte van Maasland ten Name ende als gelastet van de Collegien Respective aldaar, beneffens den Schout van den Dorpe van Maassluys, mede uytter Name van de Collegien van denzelven Dorpe, desen met het Gemeen Ambagts ende Dorpszegelen uythangende besegeit, ende bij den Schouten ende Secretarissen onderteijkent op den derden Julij anno XVJC ende XV. BIJLAGE O. In de archieven der gemeente vonden we de volgende „Lijste van de „Verpagtinge en Taxatiën van alle de Tienden gelegen onder Maasland van 't gewas van den Jaare 1746", welke „lijste" doet zien, dat de opbrengst dier tienden niet van belang ontbloot was. De verpachting had steeds op Sinte Maria Magdalena's dag (22 Juli) plaats. „Verpagting gedaan binnen Maasland op 22 Julij 1746. ',Schout en Geregte van Maasland als tot de verpagting van de Tienden toebehoort hebbende de stad Delft, bij den Heer Willem Gerling als Raad en Rentmeester-generaal van haar Ed: groot Mogenden Domeynen van Noort Holland, Kennemerland en Brederode in 't Suyder-kwartier geauthoriseerd". Alle blokken, die van Delft, van de Duitsche Orde, van verschillende particulieren en van de „Erve van Sijn Mayesteyt van Groot Brittanijen", brachten op de belangrijke som van f 4412.—. In de „Conditiën en voorwaarden", waaronder die verpachting plaats had, lezen wij: „De pagters van de voorsz. Tienden zullen nog boven haare uytgeloofde pagtpenningen gereed ten Rantzoenen moeten betalen van ieder gulden 2 st.; mitsgaders voor den Schout, Scheepenen, Secretaris ende Bode voor haar regt van ijder Blok 2 gld. 10 st.; 6 st. voor den roeper en van ijder blok 1 gld. 10 st. voor 't schrijven dezer voorwaarden en zegel. 18 INHOUD. A. Geschiedenis van Maasland tot de Hervorming. HOOFDSTUK I. Bladz. Oudheid van Maasland. — Het graafschap Maasland. — Burchten en aanzienlijke particuliere huizen, vroeger onder Maaslands gebied gelegen. — Enkele bezitters der Ambachtsheerlijkheid. — Maasland als parochie. — De parochiekerk. — De „kostorieSchoolmeesterie". — Sclier.!;in~ der parochiekerk am de Duitsche Orde 1 HOOFDSTUK II. Acte der schenking van Maasland's parochiekerk aan de Duitsche Orde. — Ontstaan, doel en inrichting der D. O. — De D. O. te Utrecht in 1231. — Stichting der kommanderie van den Hofdijk. — Stichting van de kommanderie van Maasland. — Geschiedenis der ridders tot de Hervorming 10 HOOFDSTUK III. Toestand van Dorp en Ambacht in 1494. — Dito in 1514. — Enkele aanteekeningen uit den tijd vóór de Hervorming ... 22 B. Geschiedenis der Katholieken van de Hervorming tot heden. HOOFDSTUK IV. Toestand der Katholieken in de eerste eeuw na de Reformatie. — Stichting der statie-Maasland in 1671. — Admissie-, bienvenu- en andere gelden. — De Jansenistische priester Alardus van Haeften. — Afschaffing der admissie-, recognitie- en andere gelden. — Den Katholieken van Maassluis wordt vergund een eigen bedehuis te stichten. — Staatsregeling van 1798: de Katholieken erlangen dezelfde rechten als de Protestanten. — Naasting van het Protestantsche kerkgebouw 29 HOOFDSTUK V. Vernieuwing in 1756 van de (thans afgebroken) oude pastorie. — Vergrooting der kerk in 1768. — Vernieuwing van het achterste gedeelte der kerk in 1SOO. — Aanleg van het R. K. kerkhof. — Bouw van een toren. — Moeielijkheden over een vrij uit- en overpad. — Herstelling van het orgel. — Stichting der nieuwe kerk onder pastoor Schlüter. — Stichting der R. K. Parochiale school. — Bouw van het tegenwoordig orgel. — Aanleg van de nieuwe kerklaan. — De gebrandschilderde ramen in het priesterkoor. — Bouw van de nieuwe pastorie 37 C. Geschiedenis der Protestanten tot heden. HOOFDSTUK VI. Biadz Inleiding. — Ramen van het koor. — Orafzerk van den Heer Jasper van Egmont, ridder der Duitsche Orde. — Consistorie. — Bouw van het orgel. — De orgelist en zijn traktement. — Het gieten van de groote klok. — Herstellingen aan de kerk: 1620, 1754 en 1770. — Schotels en bekers in het bezit der kerk. — Diefstallen in 1712. — Oprichting van een „burgerwagt". — Ordonnantie en Reglement voor die wacht 46 HOOFDSTUK VII. Bezittingen der Kerk. — Kleine mededeelingen omtrent den toestand der Kerkekas. — Staat van ontvangsten en uitgaven in 1799. — Oevolgen van de tiërceering. — Keur van Maart 1727 omtrent het „inkomen van vreemdelingen". — Kaarsenkroon en zitbanken. — Het kerkhof. — De „graafmaaker". — Emolumenten van dezen functionaris. — „Ordonnantie van de Graven en 't Oravenmaaken in de Kerk en 't Kerkhof van Maas-Land, 1 Junij 1671, vermeerderd op 2 Meij 1724" .... 55 HOOFDSTUK VIII. De oude pastorie. — Het onderhoud ervan. — Oevolg der Staatsregeling van 1798. — Bouw van het tegenwoordige predikantshuis in 1868. — Kosten bij het beroep van een predikant 62 HOOFDSTUK IX. Contra-Remonstranten en Remonstranten. — Synode van Dordrecht 1618—'19. — De predikant Willem Crijnse. — De Predikant Abraham Cornelis van Vliet. — Suspensie van ds. Johannes Taurinus. — Algeheele afzetting van dezen predikant. — Stichting der Remonstrantsche gemeente alhier. — Korte geschiedenis dier broederschap alhier. — Oneenigheid tusschen ds. Y. van Kouwenhoven en Kerkmeesteren. — Algenicene klacht over het langwijlig preken in de Hervormde Kerk 66 HOOFDSTUK X. Beweging in de Ned. Herv. Kerk in 1834. — Vergadering der Christelijk Gereformeerden alhier. — Tot gemeente bevestigd, 31 Maart 1851. — Stichting van een eigen bedehuis in de Lange Taan. — Inwijding van het gebouw. — Het Chr. Ger. kerkgebouw onder Burgersdijk. — Ineenvloeiing der Chr. Ger. Gemeente en der Ger. Kerk B. — Beweging in de Ned. Herv. Kerk in 18S6. — Breuke te Maasland. — Vergadering der gemeente in het schoolgebouw (Doelstraat). — Aanstelling van een godsdienstleeraar.— Stichting van het Kerkgebouw in de Doelstraat. — Beroeping van den eersten predikant. — Bouw van de consistorie. — Ineensmelting der kerken A en B. — Vergrooting van het kerkgebouw. — Aankoop van een nieuw orgel. — Emeritaat van ds. E. van de Kamp 76 D. Politieke geschiedenis van Maasland. HOOFDSTUK XI. Biadz Grootte van het Ambacht. — Geschil over het bezit van het Ambacht. — Voorrechten aan het bezit der heerlijkheid verbonden. — Acte van benoeming van den Secretaris. — Rouw bij den dood van Ambachtsheer of -Vrouwe. — Vonnis van de „Regtbank van eersten aanleg te Rotterdam" over het bezit der heerlijkheid HOOFDSTUK XII. Het bestuur der gemeenten in vroegere eeuwen. — De Schout van Maasland. — College van Schout en Zetters. — Schout en Schepenen. — Het Regthuis „De Pynas". — De nieuwe stoel van den Schout HOOFDSTUK XIII. De belasting van Holland in het algemeen. — Verpondingen, kostenschreven, paarden- en runderbelasting, dienstbodengeld, patentbelasting. — Wanbetaling: niets nieuws onder de zon. — Rekening en verantwoording van „Ontfang" en „Uytgeef" over den jare 1723/24. — Dito van de „Apparente baeten en behoeften voor den jare 1811 HOOFDSTUK XIV. Maasland's middelen van bestaan in de Middel- en latere eeuwen. — Acten van admissie: voor „cramer van zout en zeep"; voor „slagter"; voor den verkoop van „drooge coffy en thee"'. dito voor „spek, gerookt vleesch en worst"; voor het verhuren van paard en chais"; „omme als herbergier of tapper in bier en wijn, brandewijn en gedisteleerde wateren te schenken". „Reisgelegenheden". — Milddadigheid der Maaslanders. . . • 102 HOOFDSTUK XV. Schipluiden van Maasland gescheiden (1570). — Maaslandsluis vóór de separatie. — De separatie van 1614. — Kwestie over de grensregeling in 1738. — Wet van 10 December 1877 107 HOOFDSTUK XVI. Vóór 1795 geen algemeene schoolwetgeving. — Schets van het onderwijs in de middeleeuwen. — Karei V en Philips II als wetgevers op onderwijsgebied. — De Hervorming. — Gunstige staat van het onderwijs in de 17de eeuw. — DE DENKER over het onderwijs in de 18de eeuw. — Een kijkje in de oude school. — DE MENSCHENVRIEND van 1788 over het onderwijs in het algemeen. — Oprichting van schoolfondsen H® HOOFDSTUK XVII. Een schoolmeestersbenoeming en dier aankleve in het midden der 18e eeuw of: „Memorie wegens het gepasseerde omtrent het desisteren van den Schoolmr Abraham Delvoye en het aanstellen van een Successeur in Sijne plaatse" 127 HOOFDSTUK XVIII. Biadz. Benoeming van Ary Harreman tot origineel schoolmeester van Maasland: 1795. — Vergelijkend examen. — Conditiën en Voorwaarden, waarop die benoeming geschiedde. — Vooruitgang in zake het onderwijs. — De Municipaliteit ontneemt meester Harreman zijn extra-salaris. — De belangstelling in het onderwijs neemt toe. — Schoolopzieners. — Schoolfondsen. — Men wil te Maasland van een schoolfonds niets weten 141 HOOFDSTUK XIX. „Klein-kinderschoolen" te Maasland. — Benoeming van Trijntje Tulp tot schoolvrouw alhier (1780;. — Conditiën, waarop die benoeming geschiedde. — De rederijkerskamer ,,'t Spruit uit Liefde". — Prijzen door haar bemachtigd 149 HOOFDSTUK XX. Hedendaagsche verlichting. — Een stukje lichthistorie. — De verlichting te 's-Oravenhage in 1678. — Er worden te Maasland (1797) negentien lantaarns „gesteld" — Men besluit (1804) de lantaarns alleen bij donkere maan te laten branden. — „SJunij 1808": het licht gaat uit. — De „ellendige staat" der wegen zal verbeterd en wederom lantaarns gesteld worden (2 Dec. 1808). — Kosten daarvan en hoe die gedekt zullen worden. — Het Oemeentebestuur klaagt over den slechten toestand der wegen. — Wat de Quartier-drost van Rotterdam dit bestuur op het gemoed drukt 152 HOOFDSTUK XXI. „Die goeie ouwe tijd": „er wordt kwaad vleesch geslagt"; er zijn menigvuldige kroegen, „er worden onbehoorlijkheden in deselve gepleegt". — Aanvrage om een kroeg te houden (1770—1774). Iets over de geneeskunst in de vorige eeuwen. — Klachten van verschillende Spectators. — De „Commissie van geneeskundig bestuur" (1802). — Bevordering en meerdere verspreiding der vaccine. — Acte van aanstelling voor Adriana van Erhee tot „vroetwijff" van den „Dorpe en Ambagte van Maasland" . 160 HOOFDSTUK XXII. Over het „brandwezen" in vorige eeuwen. — De groote en de kleine Brandspuyt te Maesland". — Het ,,Versiften van de Rolle der Manschappen van de groote en kleine Brandspuit". — „Keur op het behandelen der brandspuiten en het blusschcn van den brand". — „Keur op de Kiette Daken". — „Keur op het vlassen en swingelen". — Over het rooken van tabak in vorige eeuwen.— Strafbepalingen tegen het rooken van tabak „gestatueerd". — Keure en ordonnantie van Schout en Schepenen alhier „teegends het onbehoorlijk rooken van tabak" d.d. 1 Juni 1766 166 HOOFDSTUK XXIII. Biadz. „Reglement voor den Turftonder en noodhulp Turftondster in de Zuidbuurt onder Maasland". — „Nader reglement of ordonnantie voor turftonder of tonster binnen den dorpe en onder het ambacht van Maasland". — „Reglement en Keure met Instructie voor de Waagmeester". — „Reglement en ordonnantie voor den klapwaker" " 176 HOOFDSTUK XXIV. „Carel Hendrik Friso" tot Erfstadhouder verheven. — Loos alarm van de landing eener „France vloot" aan den Hoek van Holland (1747). — De „huishoudende manschap zal in de militaire Exercitie geinstrueerd worden" (1747). — Inkwartiering. — Illuminatie op 8 Maart 1788. — De Fransche revolutie in 1795 te Maasland aan het werk 182 HOOFDSTUK XXV. Fransche revolutie: levering van vivres en andere noodwendigheden" voor de „Fransche armee" en dier aankleve. — Inkwartiering... UND KE1N ENDE. — Oproeping van vrijwilligers voor land- en zeedienst. — Geldvoortieningen, fourneeringen, vrijwillige en onvrijwillige negoties. — Diaconieën en Armhuizen worden belast. — De „gedistingeerde" banken zullen verhuurd worden. — Ontknooping van den band, die het Ambacht aan de Anibachtsvrouwe bindt. — 1795: geen kermis, wel paardenmarkt 195 HOOFDSTUK XXVI. Veranderingen in de samenstelling van gemeentelijke besturen. — De inunicipaliteit wordt in gemeentebestuur herdoopt. — „Ontwerp van den voet en de inrichting" van dat bestuur. — Instructie voor den „Kamerbewaarder". — Reglement voor de Civiele Rechtbank (Schout en Schepenen). — „Balans van Aparante Baaten en Lasten over den jaare 1804" 204 HOOFDSTUK XXVII. Lodewijk Napoleon, koning van Holland. — Schoone karaidertrek van dien vorst. — Ons land een Fransche provincie. — Feesten bij de geboorte van den „Koning van Rome". — Ons herwonnen volksbestaan. — Schrijven aan „het gemeentebestuur van Maasland". — De maire ontslagen en het oude gemeentebestuur ontbonden. — P. C. de Coningh president van het nieuwe gemeentebestuur. — Koning Willem I doet Maasland aan 210 HOOFDSTUK XXVIII. De jongste eeuw in vogelvlucht: De aanleg van de algemeene begraafplaats (1828). — Stichting van gemeentegebouwen. — Werkzaamheden op sociaal gebied. — Da Juüana-feesten op 15 en 16 Juni 1909. — Slot 218 BIJLAGEN blidz. Bijlage A (Hoofdstuk I) 225 „ B „ I) 227 C (Bladzijde 11) 228 „ D „ 11) 232 F 30) 240 F (Hoofdstuk IV en V) 243 „ Q „ VIII en IX) 247 „ H „ 251 „ I „ X) 255 „ K „ XII) 257 „ L (Bladzijde 107) 263 M (Hoofdstuk XV) 265 „ N „ „ 270 „ O 273 ERRATA. Blz. 20 (regel 6 v. o.) staat: 1591; moet zijn: 1595. Blz. 29 (regel 6 van den inhoud) staat 1878; moet zijn: 1798. Blz. 81 (regel 6 v. o.) staat: 1908; moet zijn: 1900. Blz. 122 (regel 6 v. b.) staat: in het rekenen: lees: van het rekenen. Blz. 146 (regel 3 v. b.) staat: municipaliteiten; moet zijn: municipalen. Blz. 189 staat tweemaal: Biemand; moet zijn: Biemond.