!((?]ftl // : 1 met Joh. 12 : 41. Zie voorts Hebr. 1 : 6, 10; Joh. 1 : 1,14; Rom. 9 : 5; 2 Cor. 5 : 10; 1 Tim. 3 : 16 ; 1 : 17 ; Eilip. '2:0; Joh. 5 : 20; Hand. 20 : 28; Joh. 20 : 28. Let ook op de goddelijke werken, die Hem worden toegeschreven. Joh. 5 : 17; Hebr. 1:3; Matth. 9 : 6 (Jes. 43 : 25). Goddelijke eigenschappen o.a. alwetendheid (Matth. 9 : 4). Zijne Godheid blijkt ook uit de wonderwerken, die Hij deed. Christus heelt die (anders dan de Profeten en Apostelen) door zijne eigene kracht verricht. Hoe zou Hij anders aan anderen den last kunnen geven op zijn gezag hetzelfde te verrichten ? Hij zelf voert ze dan ook als bewijs zijner Godheid aan. (Joh. 5 : 30, 14 : 11, 37). Christus wordt ook aangewezen als de Rron van zaligheid, gerechtigheid en leven, Joh. 1 : 4. Van den eersten aanvang der schepping af was in Hem 't leven, 't licht. Ons vertrouwen mag en moet op Hem wezen, Joh. 14 : 1 ; 0 : 47, en vele andere plaatsen. Zijn naam wordt dan ook aangeroepen, Joël 2 : 32, Spr. 18 : 10. Vgl. Hand. 7 : 59; 9 : 13. De Apostel Paulus predikte geen andere leer dan de kennis van Christus (1 Cor. 2 : 2. Vgl. Jer. 9 : 24), welke zijn eenige roem was. Eindelijk : aan het hoofd der brieven van Paulus en aan het einde, worden dezelfde weldaden van den Zoon afgebeden als van den Vader. Bewijs voor de Godheid van den H. Geest. Onder anderen Gen. 1 : 2 („de Geest Gods zweefde over de wateren") Jes. 48 : 16 („en nu, de Heere en zijn Geest heeft mij gezonden"). Hij is het, die alomtegenwoordig alle dingen onderhoudt. Aan Hem wordt de wedergeboorte toegeschreven, gelijk Hij ook de werkmeester is der toekomstige onsterfelijkheid. Zijner is een volmaakte kennis, 1 Oor. 2 : 10 („diepten Gods")- Hij geeft wijsheid en bekwaamt tot spreken, Exod. 4 : 11. Hij is de werkmeester en uitdeeler van alle geestelijke gaven, hetzij gewone hetzij buitengewone; en dat gelijkerwijs Hij wil, 1 Cor. 12 : 11 vv. Zoo is Hij dan blijkbaar eene zelfstandigheid in God. De naam van God wordt Hem ook gegeven. Gods tempel = 's Geestes tempel, 1 Cor. 3 : 17 ; 6 : 19; 2 Cor. : lt>. Zie ook Hand. 5 : 3, 4 (den II. Geest liegen — Gode liegen). Vergelijk voorts Jes. 6 : 9 met Hand 28 : 25 (de Heere der heirscharen spreekt = de H. Geest spreekt). Terwijl de 1 iofetcn erkennen, dat hetgeen zij spreken woorden van den God der heirscharen zijn, schrijven Christus en de Apostelen ze aan den H. Geest toe. Bijzonder duidelijk is ook het bewijs ontleend aan wat de Heiland van de zonde tegen den H. Geest zegt, Matth. 12 : 31. Nog kunnen hieraan toegevoegd worden enkele bewijzen voor de Drieëenheid in 't gemeen. Paulus zegt in Ef. 4 : "> z/één geloof, één doop, één God." Jezus beveelt in Matth. 28 : 19, „doopt ze in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes." Nu is het duidelijk, dat wij Dien voor den waren God hebben te erkennen, in wiens Naam wij gedoopt worden, m. a. w. in wiens geloof en dienst wij worden ingelijfd door den Doop. Heeft dan niet de eenige God Zich geopenbaard in Vader, Zoon en Geest .J Zijn dan niet in het Wezen Gods drie Personen, in welke de ééne God wordt gekend ? [Dwaling der Arianen omtrent den Zoon, der Macedonianen omtrent den H. Geest.] II. Een zekere onderscheiding wordt nu voorts aangewezen tusschen den Vader en het Woord, tusschen het Woordenden II. Geest. Calvijn raadt tot godsvrucht en matigheid in het onderzoek van dit mysterie. Hij herinnert een gezegde van Gregorius van Nazianze : //Ik kan niet denken op ccnen, of ik wordt terstond met den glans van drie omstraald ; ik kan ook de drie niet onderscheiden, ot ik word plotseling tot éénen getrokken." De woorden Vader, Zoon en H. Geest zijn niet bloote bijnamen, zij geven eene ware onderscheiding te kennen, doch niet eene verdeeling. De Zoon is door eene bijzondere eigenschap van den Vader onderscheiden. ,/Het Woord was bij God." «Ik had heerlijkheid bij den Vader." „Een ander is het, die van Mij getuigt.^ „De Vader heeft alle dingen door het Woord geschapen. Niet de Vader, maar de Zoon is nedergedaald, gestorven enz. Deze onderscheiding was er reeds vóór zijne vleeschwording, daar Hij in den schoot des Vaders was en heerlijkheid bij Hem had. Wat den H. Geest betreft — Hij gaat uit van den Vader, en is dus van den Vader onderscheiden. Christus noemt den H. Geest een anderen Trooster; Hij is dus ook van den Zoon onderscheiden. Calvijn durft in deze zaak geene gelijkenissen aan menschelijke zaken ontleenen. 't Zou laster en dwaling kunnen bevorderen. Maar wat de Schrift van deze onderscheiding zegt moet erkend worden nl. deze drie zaken : 1. Aan den Vader wordt toegeschreven het begin van werken, en de bron of fontein van alle dingen. 2. Aan den Zoon de wijsheid, de raad en de bedeeling in de dingen die gewrocht zullen worden. 3. Aan den Geest de kracht en de uitvoering van het werk. Evenwel is de eeuwigheid des Vaders ook die des Zoons en des Geestes, en is er in de eeuwigheid geen eerder of later. Toch is de orde niet ijdel. Het verstand van iedereen helt reeds vanzelf daartoe over, dat het eerst God opmerkt, daarna de Wijsheid, die uit hem voortvloeit, en ten laatste zijne kracht, waardoor Hij de besluiten van zijn raad uitvoert. Om die reden wordt de Zoon gezegd van den Vader te zijn, en de Geest tegelijk van den Vader en den Zoon. Zie Rom. 8: 9 en 2 Petr. 1 : 21 (de Geest van Christus — de Geest van Hein die Christus opgewekt heeft — de Geest van Christus in de pioleten.) Deze onderscheiding doet echter volstrekt niet aan de Eenheid Gods te kort. In iederen persoon wordt de geheele natuur begrepen met hetgeen als eigenschap aan denzelven toebehoort, Joh. 14: 10 vv. Om het kortelijk te zeggen tot onderrichting der eenvoudigen : Als wij belijden te gelooven in God, in éénen God, verstaan wij onder den naam God een eenig en eenvoudig Wezen, in hetwelk wij drie Personen of zelfstandigheden begrijpen. Zoo dikwijls dus de naam God onbepaald gesteld wordt, worden niet minder de Zoon en de Geest dan de Vader aangewezen. Maar als de Zoon gesteld wordt bij den Vader, dan komt de betrekking te voorschijn ; en zoo maken wij onderscheid tusschen de Personen. De eigenschappen in de Personen brengen eene orde met zich (zie boven), en daarom wordt, zoo dikwijls van de Personen tegelijk melding gemaakt wordt, de naam God in 't bijzonder aan den Vader toegekend. Deze orde doet echter niets te kort aan de Godheid van den Zoon en den Geest. Maar bij alle onderscheiding en orde komen wij toch altijd weder lot de eenheid van het Wezen. De satan heeft altijd groote twisten voortgebracht, deels aangaande het Goddelijk wezen van den Zoon en den H. Geest, deels aangaande de onderscheiding der Personen. Vooral in dit stuk moet de menschelijke gedachte en tong zich houden binnen de grenzen van Gods Woord. Hoe zouden wij met ons kortzichtig verstand het Wezen Gods kunnen bepalen, terwijl wij noch ons eigen wezen, noch dat der dingen rondom ons vatten ? „Ilij alleen is bekwaam om van Zichzelven te getuigen, die niet gekend wordt dan door Zichzelven" (Hilarius). De verstanden der tnenschen hebben zich te laten regeeren door de hemelsche getuigenissen, al is het dat zij de diepte dei verborgenheid niet vatten. Het is beter leerzaam dan nieuwsgierig te wezen. De ketterijen zijn te vele om op te sommen. In hoofdzaak waren ze van tweeërlei aard: óf zij verscheurden het Wezen Gods, of zij wischten het onderscheid tusschen de Personen uit. Om voor Arius en Sabellius bewaard te blijven, moeten wij het bovengenoemde vasthouden. Calvijn bestrijdt nog bijzonder de gevoelens van Servet, die de Trinitariërs (belijders der Drieëenheid) ongodisten noemde; die de drieheid der Personen eene inbeelding achtte, zijnde in strijd met de eenheid Gods; die onder Personen niets anders verslond dan zekere uitwendige gelijkenissen, die inderdaad in het wezen Gods niet bestaan, maar ons God onder deze of die gedaante voorstellen, enz., enz. kwaad onderscheidt; op de kennis van God, waardoor de ziel boven de wereld opstijgt; alsmede op de voortreffelijke gaven der inenschelijke ziel eigen, waardoor ze hemel en aarde, God en engelen en menschen, verleden en toekomst samenvat. Wijst dit alles niet op iets, dat van het lichaam onderscheiden is, iets onsterfelijks, iets wezenlijks ? Vooral de Schrift spreekt dat gevoelen duidelijk tegen. Zij wijst de ziel aan als het voornaamste deel door den naam mensch op haar over te brengen, 2 Cor. 5 {wij bewonen leemen hutten — wij zullen verhuizen uit dezen tabernakel — wij zullen ontvangen naardat wij in het lichaam gedaan hebben). Zie voorts 1 Cor. 7 : 1 (besmetting des geestes en des vleesches), 1 Petr. 2 : 25 (Herder en opziener uwer zielen), Matth. 10 : 28; Luk. 12 : 5 (God kan lichaam en ziel dooden), Hebr. 12 : 9 (de Vader deigeesten), Luk. 1 : 22 (gelijkenis van den rijken man en Lazarus) enz. De mensch is geschapen naar Gods beeld, welks eigenlijke zitplaats de ziel is; niet het lichaam, schoon de heerlijkheid Gods ook in den uitwendigen mensch haar schijnsel geett. Dit tegen Osiander, die het beeld Gods zonder onderscheid zoowel tot het lichaam als tot de ziel uitstrekt, in verband met zijne stelling, dat Christus, al was Adam staande gebleven, nochtans mensch zou geworden zijn. Wat de woorden beehl (Zelem) en gelijkenis (Demuth) betreft, acht Calvijn dat het tweede er ter verklaring van het eerste bijgevoegd is, en verwerpt alle spitsvondige onderscheidingen. De mensch wordt het beeld Gods genoemd omdat hij Gode gelijk is. Het woord beeld wordt in Genesis 1 ook wél alleen gebruikt. Wel zeggen sommigen, Adam, de geheele mensch, wordt gezegd naar het beeld Gods geschapen te zijn, dus ook het lichaam. Maar de mensch wordt ook wel sterfelijk genoemd of redelijk, terwijl toch alleen de ziel redelijk en het lichaam sterfelijk is. Zoo wordt ook de mensch ten aanzien zijner ziel Gods beeld genoemd. Waarin het beeld Gods bestond kan nergers beter uit vernomen worden dan uit de herstelling van de verdorven natuur. Door den val is het beeld Gods wel niet ten eenenmale vernietigd en uitgewischt, maar toch zoo verdorven, dat hetgeen daarvan overig bleef, eene gruwelijke mismaaktheid is. Daarom moeten wij in de wedergeboorte naar het beeld Gods veranderd worden. Ef. 4 : 24; Coll. 3 : 10. Uit deze plaatsen blijkt, dat in den beginne het beeld Gods bestond in het licht des verstands, in rechtheid des harten, en in de goedheid van alle deelen. Zie ook 2 Cor. 3 : 18. Onder het beeld Gods wordt dus begrepen hetgeen tot het geestelijke en eeuwige leven behoort. Dit beeld, schromelijk verminkt in alle natuurlijke menschen, wordt ten deele gezien in de uitverkorenen, voor zoover ze wedergeboren zijn, en zal volmaakt wezen in den hemel. De Manicheën (en in navolging van hen Servet) beweerden dat de ziel een afzetsel is van het Wezen Gods, zoodat eenig deel der oneindige Godheid in den mensch was ingevloeid. Calvijn noemt dit eene duivelsche dwaling, die vele ongerijmdheden met zich sleept. Waaraan is de natuur Gods dan niet al onderhevig! (verandering, lijden, onwetendheid, kwade begeerlijkheden, enz.) In Hand. 17 : 28, ,,wij zijn Gods geslacht," bedoelt de Apostel niet een gelijkheid in wezen, maar in hoedanigheid (goddelijke gaven). De zielen zijn zoowel als de engelen geschapen, d. i. uit niet geformeerd. De mensch is Gode gelijkvormig geweest, niet door eene invloeiing van zijn Wezen, maar door de genade en kracht van den Geest (2 Cor. 3 : 18), die zoo in ons werkt, dat Hij ons der goddelijke natuur deelachtig maakt. Het zou dwaas wezen eene beschrijving van de ziel te ontleenen aan de wijsgeeren, van welke bijna niemand, Plato uitgezonderd, duidelijk beweert, dat de ziel een onsterfelijk wezen is. Volgens de Schrift is zij ,/een onlichamelijk wezen, dat, schoon eigenlijk in geen plaats besloten, echter in het lichaam ais in een huis woont, niet alleen om deszelfs deelen leven te geven, en de leden bekwaam en dienstig te maken tot hunne verrichtingen, maar ook om de oppermacht te hebben in de regeering van 's menschen leven; en niet alleen met betrekking tot de verrichtingen des aardschen levens, maar om hem ook tevens op te wekken om God te dienen." Van dit laatste zijn nog sporen merkbaar in den staat der verdorvenheid : een zaad van godsdienst, als blijk zijner oorspronkelijke bestemming. Aangaande de vermogens der ziel wil Calvijn slechts eene eenvoudige beschrijving geven tot opbouwing der godsvrucht. Hij kan niet meegaan met de onderscheidene verdeelingen der wijsgeeren, die altijd in den mensch eene rede verdichten, waardoor hij zich recht besturen kan. De vermogens der ziel zijn : verstand en icil. Het werk van het verstand is : onderscheid te maken tusschen de voorkomende zaken door goedkeuring of afkeuring; en het werk van den wil: te kiezen en te volgen hetgeen het verstand heeft goedgekeurd, en te vlieden hetgeen het afgekeurd heeft. Het verstand is als de leidsman en bestuurder der ziel; de wil ziet altijd naar deszelfs welbehagen om, en wacht in zijne begeerten deszelfs uitspraak. Calvijn begrijpt het gevoel onder het verstand. Door deze voortreffelijke gaven heeft de eerste staat van den mensch uitgemunt. In dezen staat had de mensch een vrijen wil. Adam kon staande blijven, zoo hij wilde. Maar dewijl zijn wil naar beide zijden kon gebogen worden, en hem geen standvastigheid gegeven was om te volharden, is hij deswege zoo licht gevallen. Dat zijn wil veranderlijk was, en de kracht der volharding hem niet verleend was — dit stond aan Gods vrijmacht; wij behooren in deze wijs te zijn tot matigheid. De mensch heeft in elk geval zooveel ontvangen, dat hij niet te verontschuldigen is en vrijwillig zich den ondergang berokkend heeft. Calvijn vindt dat velen hier het vraagstuk van de verborgene voorverordineering Gods ontijdig invoeren. Tevens wijst hij op de dwaasheid der wijsgeeren, die in den puinhoop een gebouw zoeken, door nog een vrijen wil in den mensch te stellen. Dat de wijsgeeren dit deden is begrijpelijk, maar onbegrijpelijk is het van sommigen, die zich leerlingen van Christus noemen. De zoodanigen willen de gevoelens der wijsgeeren en de hemelsche leer vereenigen, en raken alzoo noch hemel noch aarde. HOOFDSTUK XVI. Van de onderhouding, bewaring en regeering. Zoo wij deze niet erkennen, vatten wij niet recht dat God de Schepper is. Het vleeschelijk verstand gaat niet veel verder dan de erkentenis van God als Schepper; hoogstens erkent het daarbij eene algenieene werking (beweging, inblazing) Gods in alle dingen, doch niet eene Voorzienigheid tot in de kleinste deelen van het geschapene, gelijk het geloof erkent. De Voorzienigheid Gods, in de Schrift geleerd, wordt gesteld tegenover het toeval. Aan zulk een toeval gelooven schier allen in alle tijden. Dit blijkt uit de praktijk des levens. De ware discipel des Heeren zoekt de oorzaak verder, en gelooft dat alle dingen en gebeurtenissen door den verborgen raad Gods worden bestuurd. Zelfs de levenlooze dingen — schoon in ieder van dezelve deszelfs natuurlijke eigenschap is ingestort — doen evenwel hunne werking niet, dan voorzoover zij door de tegenwoordige hand Gods worden bestuurd. Zij zijn niets anders dan werktuigen, waarvan Hij gebruik maakt omdat het Hem zoo behaagt. Calvijn wijst op Gen. 1 : 3,11; van hoe groote beteekenis is de werking der zon, en toch was er vóór haar licht en plantengroei. Zie daarbij Joz. 10 : 13 (de zon stond stil op Jozua's gebed) en 2 Kon. 20 : 11 (de schaduw 10 graden achterwaarts). God zelf bestuurt dus haren loop en niet eene blinde aandrift der natuur. Denk ook aan de ongelijkmatige verscheidenheid in de regelmatige opvolging der jaargetijden enz., waaruit zeer duidelijk blijkt, dat ieder jaar, iedere maand en dag door een nieuwe en bijzondere Voorzienigheid Gods wordt geregeerd. Gods almacht is eene waakzame, krachtige, werkzame; niet slechts een algemeen beginsel eener onbestemde beweging, maar die zich ook tot alle bijzondere bewegingen uitstrekt, zoodat Hij niet ledig maar gedurig in het handelen bezig is. Die de Voorzienigheid Gods opvatten in dezen zin : alles naar een vrijen loop volgens de altijd durende wet der natuur laten drijven — berooven God van zijne eer, verkleinen de goedheid Gods jegens elk schepsel, en berooven zichzelven van eene nuttige leer. Door het geloof aan de Voorzienigheid Gods worden immers de onmatige en bijgeloovige bezorgdheden gestild. Of is God niet machtig het goede te schenken, het kwade te weren, en onze vijanden te beteugelen P Voorzienigheid wil niet zeggen, dat God uit den hemel werkeloos aanziet wat in de wereld omgaat, maar dat God het roer in handen heeft en alle voorvallen regelt. Zij is niet een ,/zien" maar een //doen." Sommigen bazelen van eene bloote voorwetenschap, anderen van eene z. g. a/gemeene Voorzienigheid. Met deze laatste bedoelt men dit: dat God wel het samenstel der wereld en al deszelfs deelen met eene algemeene beweging roert en aandrijft, maar de werkzaamheid van ieder in het bijzonder niet regelt. Voor toeval en vrijen wil blijft hier eene ruime plaats. Eene blinde, twijfelachtige beweging staat men God toe, maar het voornaamste, de werkelijke regeering aller dingen, ontneemt men Hem. Alles wordt wel bestuurd door Gods macht, niet door zijne beschikking. In die algemeene Voorzienigheid ligt wel iets waars. Immers alle soorten van dingen worden door eene verborgene aandrift der natuur bewogen, alsof zij aan een eeuwig bevel Gods gehoorzaamden, .loh. 5 : 17; Hand. 17 : 28; Hebr. 1 : 3. Dit sluit echter volstrekt niet uit het bestuur Gods over de bijzondere zaken, zoodat niets bij toeval plaats heeft. Gods Woord getuigt dan ook allerwege tegen die z.g. algemeene Voorzienigheid. In wet en profeten worden vruchtbare en onvruchtbare tijden als bijzondere zegeningen en oordeelen Gods voorgesteld. Geen druppel regen valt er zonder bevel van God. En geen muschje zonder zijn wil, Matth. 10 : 29. — Niet minder in de regeering van het menschelijk geslacht komt dit uit. Zie vooral Jer. 10 : 23; Spr. 20 : 24; 16 : 1. — Zelfs de dingen, die wij toevallig noemen, zijn Hem onderworpen. Exod. 21:13; Spr. ltS : 33; 22 : 2; Ps. 75:7. — Ook de natuurverschijnselen b.v. winden, stormen. Exod. 19 : 13; Jona 1 : 4, G. Deze bijzondere gevallen zijn geene uitzonderingen, maar toonen den algemeenen regel: Ps. 104 : 4 ,/Hij maakt de winden tot zijne boden." 1) — De kracht der voortteling is den mensch gegeven, en toch staan vruchtbaarheid en onvruchtbaarheid onder Gods bestuur. Gen. 30 : 2. — Zelfs bij het dagelijksch brood is de verborgen zegen Gods onmisbaar, Deut. 8 : 2 (niet brood alleen) Jes. 3 : 1 (den staf des broods breken). — Ten slotte wordt meermalen betuigd, dat God de vromen en goddeloozen met een onderscheiden oog aanschouwt en behandelt, Ps. 34 : l(i, 17. Door de bewering, dat zoodoende der Stoïcijnen leer van het 1) Eene andere, waarschijnlijk meer juiste vertaling dan: «Hij maakt zijne engelen geesten" (St. vert.) Noodlot wordt verkondigd, tracht men bovengenoemde leer hatelijk te maken en lastert de waarheid. Geschiedt er dan niets bij geval ? „Fortuin en geval zijn woorden der heidenen, met welker beteeken is de gemoederen der godvruchtigen zich niet moeten bezig houden." (Basilius) „Wij noemen niets anders toeval dan van hetwelk de reden en oorzaak voor ons verborgen is." (Augustinus). „Ware er toeval, dan draaide de wereld in het wild om; en zoo er iets geschiedde zonder de ordonnantie Gods, zou het zonder doel plaats hebben." (Aug.) „De wil van God is de opperste en eerste oorzaak van alles." (Aug.) Eene onderscheiding is hier echter noodzakelijk vanwege de traagheid van ons verstand. Ten opzichte van God is niets toevallig, wel vaak ten opzichte van ons, daar de orde, de oorzaak, het einde en de noodzakelijkheid der dingen in den regel in Gods raad verborgen zijn. Calvijn heldert dit op met het voorbeeld van een koopman, die, van zijne gezellen afgedwaald, door struikroovers overvallen en vermoord wordt. Al wat bij zoodanigen dood voorkomt is toevallig, en toch is elks levenseinde door God bepaald, .Tob 14 : 5. Denk ook aan de bewaring van David in de woestijn Maon, 1 Sam. 23 : 2fi, 27. Zoo is het ook met alle toekomstige zaken ; voor ons zijn ze twijfelachtig, en toch gelooven wij, dat er niets geschieden zal buiten Gods Voorzienigheid. Dit wil niet zeggen dat alles wat naar Gods raad geschiedt uitteraard noodzakelijk is, b.v. de beenderen van Christus zijn naar Gods raad niet gebroken, en toch waren ze breekbaar. Maar dit staat voor ons vast, al zien wij ook de oorzaken niet, welke veranderingen ook in de wereld worden waargenomen, zij komen voort uit de verborgene werkzaamheid van de hand Gods. HOOFDSTUK XVII. Het goede en rechte gebruik dezer leer. Gods vaderlijke gunst en weldadigheid of' de strengheid van zijne oordeelen op te merken is noodig; en dit in zijne Voorzienigheid over het menschelijk geslacht in 't gemeen en over zijn kerk in 't bijzonder. Dat vaak de oorzaken der dingen voor ons verborgen zijn, dat de loop der dingen vaak een spel schijnt, moet ons niet van 't stuk brengen. Als wij maar met stille en bedaarde harten ons leerzaam aanstellen, zal eindelijk de uitkomst s Heeien doen rechtvaardigen en zijne bedoeling omtrent vromen ofgod- deloozen in 't licht stellen. De oorzaken liggen vaak nog meer in Gods verborgen raad dan wij denken. Wat toch zegt Christus van den blindgeborene, Joh. 9:3? En zoo zal het met menige zaak wezen. In elk geval betaamt het ons niet rekenschap van God te vorderen, maar integendeel zijne oordeelen te eerbiedigen. Zijn welbehagen zij ons immer de hoogst rechtvaardige ooizaak van alle dingen. Ootmoedige vreeze en eerbied jegens den grooten Schepper aller dingen is vcreischte om de Voorzienigheid Gods behoorlijk en nuttig te overwegen. Dan zullen wij niet alleen Gods geopenbaarde wil in zijn Woord erkennen, maar ook zijn verborgen wil in de regeering aller dingen, die door den ondoorgrondelijken raad Gods worden bestuurd. Ps. 3ti : 7, („zijne oordeelen een diepe afgrond"), Rom. 11 : 33 („O diepte des rijkdoms ") Deut. 29 : 29 („De verborgene dingen Zie ook Job 26 : 14; 28 : 21, 28 („Zie dit zijn maar uiterste einden zijner wegen "). Zijn wil moet dus door ons altijd erkend worden als de hoogst billijke oorzaak van alle dingen. Dan zullen wij wegens de tegenheden van den verleden tijd niet morren, noch de schuld onzer wanbedrijven op Hem leggen, noch uit wanhoop ons in 't verderf storten, noch de zonde verontschuldigen, gelijk het heidendom van den ouden en nieuwen tijd. Integendeel zullen wij God volgen waarheen Hij ons roept, en onderzoeken en trachten te doen al wat Hem behaagt overeenkomstig zijn woord onder de leiding des Geestes. En wat het toekomstige aangaat, wij worden door de eeuwige besluiten Gods volstrekt niet verhinderd onszelven te verzorgen en al onze zaken te regelen, Spr. 16 : 9. Want Hij, die onze levensgrenzen bepaald heeft, heeft tevens de zorg voor hetzelve ons aanbevolen en ons met middelen, hulpmiddelen en voorbehoedsels begiftigd, zoodat de naarstige aanwending daarvan volstrekt niet met de gezonde leer strijdt. Dergelijke middelen zijn gegeven om aan de Voorzienigheid dienstbaar te zijn. Ja dwaasheid en voorzichtigheid beide zijn middelen der goddelijke bedeeling aan beide zijden. Daarom heeft God alle toekomstige zwarigheden voor ons willen verbergen, opdat wij dezelve als onzeker zouden tegengaan, en niet zouden ophouden de middelen, die bij de hand zijn, daartegen aan te wenden, totdat zij öf overwonnen zijn, óf al onze zorg verijdeld hebben. De Voorzienigheid Gods is dus niet altijd naakt, maar vaak als t ware met de aangewende middelen bekleed. Die beweren, dat dit in strijd is met de Voorzienigheid Gods, spreken even dwaas als zij, die de bedreven zonden (b.v. doodslag) een gehoorzamen aan Gods wil noemen en dus onstrat baar. Hij toch gehoorzaamt God, die zich richt naar zijn geopenbaarden wil in zijn Woord. Tegen zijn gebod te handelen is wederspannigheid. 't Is wel waar, zoo God het niet wilde zouden wij 't niet doen — maar wie doet het kwade om Hem te gehoorzamen ? en waar gebiedt Hij de zonde i ^ el zijn ook dieven, doodslagers, enz. werktuigen der goddelijke Voorzienigheid, die de Heere gebruikt om zijne oordeelen uit te voeren — maar, wat is dit anders dan dat Hij naar de oneindige grootheid zijner wijsheid booze werktuigen goed weet te gebruiken om goed te doen ? Het geweten der boosdoeners rechtvaardigt in deze God. Beeld : in een dood lichaam wordt de stank verwekt door de zonnestralen; en toch zegt niemand dat deze stinken. Een Christelijk gemoed zal de oogen altijd richten op God als op de voorname oorzaak der dingen; en ook achtslaan op de ondergeschikte oorzaken naar de plaats, die zij innemen. Hij twijfelt niet of de bijzondere Voorzienigheid Gods waakt om hem te bewaren, en zal niets over hem laten komen dan wat hem ten goede en ter zaligheid strekt. Immers alle menschen en dingen zijn in 's Heeren hand. Bijzondere beloften, o. a. Ps. 55 : 23; 1 Petr. 5 : 9; Ps. 91 : 1 ; Zach. 2:8; Jes. 2G : 2; 49 : 15; vooral ook Matth. 10 : 29 vv. Treilende geschiedenissen, niet name wat het bestuur Gods over mensehen aangaat. Rebabeani en Achab worden verblind, zoodat ze niet meer kunnen begrijpen wat wijs en schrander is, 1 Kon. 12 en 22. Anderen worden verschrikt en verbaasd, zoodat ze hun voornemen niet kunnen, noch durven uitvoeren. Op een anderen keer wordt de uitvoering verhinderd, 2 Sam. 7 : 7,14 (Achitotel). Zoo weet Hij de boosheid onzer vijanden te verbreken, zoo worden alle schepselen bestuurd tot heil der zijnen, zelfs de duivel, Job 1 : 12. Zou dan de Christen niet dankbaar zijn in voorspoed, geduldig in tegenspoed en ongeloofelijk gerust voor het toekomende P Door in tegenspoed ons hart terstond tot God te verhellen, zal ons lijdzaamheid en stille bedaardheid worden ingeboezemd. Het onrecht vergetende worden wij tot zachtmoedigheid geneigd, gelijk Jozef (Gen. 45 : 8), voor wraakgierigheid bewaard, gelijk Job (hfdst. 1 : 21) en David (2 Sam. 16: 10 Simeï); wordt onze onmatige droefheid bedwongen (Ps. 39: 10). Om ons van 't vergelden van ongelijk af te houden is 't nuttig ook te bedenken, dat wij den strijd niet tegen vleesch en bloed hebben, Ef. 6 : 12, en dat God zoowel den duivel als alle boozen wapent tot den strijd, en als een Kamprechter zit om onze lijdzaamheid te oefenen. Overdenk voorts Deut. 28 : 2 vv.; Lev. 26 : 23; Klaagl. 3 : 36; Amos 3 : 6; Jes. 45 : 7. Al deze plaatsen leeren : niets geschiedt zonder Gods bevel en zonder een bepaald doel. Nochtans zal een godvruchtig man de ondergeschikte oorzaken niet voorbijzien. Hij zal zijne weldoeners, als dienaren der goddelijke goedheid, van harte dankbaar zijn. Ook wanneer door nalatigheid of onvoorzichtigheid hem iets overkomen is, het zoowel aan zichzelven wijten, als aan des Heeren wil toeschrijven. In alle wandaden der menschen zal hij Gods rechtvaardigheid en des menschen boosheid onderscheidenlijk opmerken. Zoo ook voor het toekomende; hoewel vastelijk geloovende, dat de Heere hem alles toeschikken moet, zal hij toch alle middelen naarstelijk aanwenden en 't naar zijn beste inzicht aanleggen, evenwel met gevoel van afhankelijkheid en zich der wijsheid Gods aanbevelende. Die middelen mogen en moeten wij gebruiken als wettige werktuigen zijner Voorzienigheid. Evenwel geen zorgeloos rusten in de middelen, noch twijtelmoedigheid als ze ontbreken! Onafgebroken zij het oog op de Voorzienigheid Gods gericht! Een godvruchrig gemoed is dus wel een onwaardeerbaar geluk, daar toch de gevaren in en rondom ons legio zijn. Hoe ongelukkig de mensch, die de Voorzienigheid Gods loochent, en elk oogenblik in angst en vreeze moet verkeeren, vanwege want hun geheele natuur is volstrekt hatelijk en vertbeiclijk voor God. De verdorvenheid onzer natuur wordt door Hem voor zonde gehouden, anders zou er van straf geen sprake kunnen zijn. Die verkeerdheid nu is in ons nooit stil, inaar brengt gedurig nieuwe vruchten voort : werken des vleesches. Calvijn gebruikt het beeld van een ontstoken haard, die gedurig vlam en vonken uitblaast, en van een wel die zonder ophouden water opwerpt. Deze verdorvenheid is ook tot alle deelen der ziel uitgebreid. Zij is volstrekt niet alleen tot de zinnelijkheid te betrekken. (P. Lombardus). Want met 't woord „vleesch" stelt Paulus de gansche natuur tegenover de bovennatuurlijke genade. Hij zegt ook dat het verstand der blindheid, het hart der boosheid onderworpen is. Hom. 3. „Vleeseh" en „geest" worden tegenover elkafir gesteld, en door 't laatste wordt niet slechts verstaan eene verbetering van het mindere of zinnelijke deel der ziel, maar het behelst de volle vernieuwing van alle deelen. Ef. 4 : 23; Rom. 12 : 2. Zie ook Rom. 8 : 7. Het is dus onbetamelijk Gode de schuld te geven van de zonde. Ons verderf komt van de schuld onzes vleesches; om geen andere reden zijn wij verloren gegaan, dan omdat wij van onzen eersten staat zijn ontaard. Maar waarom heeft God Adams val niet verhinderd ? Dit te vragen is vermetele nieuwsgierigheid, en behoort ook tot de verborgenheid der voorverordineering. Wij hebben niet over God, maar over onszelven te klagen, Pred. 7 : 29. Deze verdorvenheid is dus een bijkomende hoedanigheid, niet eene wezenlijke eigenschap der menschelijke natuur. Wel heet ze soms „natuurlijk" (Ef. 2: 3 „van nature kinderen des toorns") — doch alleen wijl ze erfelijk ons allen eigen is. HOOFDSTUK II. De mensch van den vrijen wil beroofd en der dienstbaarheid onderworpen. Het vraagstuk ot de mensch van zijne vrijheid al dan niet iets heeft overgehouden, moet behandeld worden met vermijding van een tweetal klippen. Immers, wordt den mensch alle 4 van liet zinnelijke deel bedorven zijnde, een geheel ongeschondene rede bezit, en ook voor het grootste gedeelte zulk een wil. De Latijnen gebruikten 't woord liberum arbitrium „vrije wil," de Grieken spraken van avrë'ovoioi — „die macht over zichzelven heeft." Weinigen hebben 't begrip „vrije wil" omschreven. Origenes' definitie geeft wel het algemeene gevof' * terug: „een vermogen van de Rede om goed en kwaad te onderscheiden, en van den wil 0m beide te verkiezen." Of men heeft zijn bijval aan Augustinus geschonken: ,,'t is een vermogen van de Kede en den wil, waardoor het goede verkozen wordt als de genade bijstand biedt, en het kwade als zij zich onttrekt." Hoeveel schrijven zij nu aan de Rede en den wil toe? De middelmatige dingen, die tot het Koninkrijk Gods in geene betrekking staan, stellen ze gewoonlijk onder het vrije goedvinden van den inensch ; maar de ware gerechtigheid brengen ze tot de bijzondere genade Gods en de wedergeboorte. Maar daarbij is het nog de vraag of de mensch geheel en al van het vermogen om goed te doen beroofd is, dan wel of hij nog eenig vermogen, hoe klein en zwak ook, heeft, hetgeen door zichzelven wel niets kan, maar door genade geholpen ook deszelfs aandeel in het werk heeft. Zeis de meer zuivere leeraars houden hier 't pad niet recht, en gebruiken onjuiste uitdrukkingen. Ook zijn ze (behalve Augustinus) in dit stuk lang niet bepaald genoeg; zij gaan nu eens dezen dan eens genen kant uit. Tot veel misverstand gaf ook aanleiding het woord „vrije wil" zelf, dat door sommigen zoo verstaan werd, dat hel geen vrije wil meer kon heeten, terwijl het anderen eene oorzaak van dwaling werd. 'tWare goed dit woord af te schaffen. Calvijn wil nu alle godvruchtige zielen de vaste lijnen deiwaarheid eenvoudig voorstellen. Hij begint met te zeggen, dat er geen gevaar bestaat, dat de mensch zich te veel zal ontnemen, zoo hij slechts leert, dat in God moet worden gezocht hetgeen hem ontbreekt. Te veel aan zichzelven toe te schrijven is daarentegen een gevaarlijke raad van den verleider. De Schrift maant van elk ijdel vertrouwen ons af. Jer. 17 : 5; Ps. 147 : 10; Jes. 40 : 29 Vv. in verband met Jak. 4 : (>. Zij leert ons ook, dat alleen zij Gods zegeningen ontvangen, die hun eigen armoede gevoelen, .les. 44 : 3; 55 : 1. Vervolgons prijst Calvijn de ware nederigheid aan met eenige schoone aanhalingen, vooral uit Augustinus. Onze nederigheid is zijne hoogheid, de erkentenis onzer geringheid heeft zijne ontferming tot eene bereide hulp. Augustinus heeft naar waarheid gezegd : „De natuitrlijke (jaren in den mensch zijn door de zonde bedorven, van de bovennatuurlijke is hij beroofd geworden." Bovennatuurlijke gaven zijn : het geloof, de liefde tot God, de liefde tot den naaste, de beoefening van heiligheid en gerechtigheid. Christus geeft ons die weder. Natuurlijke gaven zijn : verstand en wil. Deze nu zijn bedorven en boos. Het verstand. Er is in hetzelve wel eenige kennis der dingen in 't gemeen ; een zekere begeerte om de waarheid na te speuren — wat in de redelooze schepselen in 't geheel niet gevonden wordt. Doch vooreerst vervalt zij licht tot dwaling, en ten tweede geldt het onderzoek in den regel noodelooze en niets beteekenende dingen, althans zelden en nooit ernstig de meest noodige dingen .... Er bestaat eene kennis van aardsche en eene van hemelsche zaken. Tot de eerstgenoemde behooren : staatkunde, huishoudkunde, alle handwerken en vrije kunsten. In alle menschen is een zaad van burgerlijke orde gestrooid, zoodat ieder begrijpt dat wetten noodig zijn, en men 't over vele algemeene grondslagen der wetten eens is. Hiertegen bewijst niets, dat sommigen bandeloosheid in plaats van recht willen stellen, noch dat men vaak met elkander verschilt over de hoofdstukken der wetten; in een zekere hoofdzaak van billijkheid stemt men toch met elkander overeen. Voorts blijkt in den mensch te zijn een algemeen vermogen om vrije kunsten en handwerken aan te leeren en te volmaken door uitvindingen. Deze gave, aan allen gemeen, bezit de een in meerdere mate dan de ander. De een is zeer scherpzinnig, de ander is idioot. Uit de heidensche schrijvers is het verwonderlijk duidelijk met hoe uitnemende gaven het verstand des menschen nog is versierd, schoon het verdorven is. In hunne rechtsgeleerdheid, wijsbegeerte, redeneerkunst, geneeskunst, wiskunst enz. blijkt veel voortreffelijks. Dit alles is ook van God, want zijn Geest is de eenige bron der waarheid. Dat dit gaven des Geestes zijn, zien wij in Bezaleël en Aholiab. Maar woont de Geest dan niet alleen in de geloovigen ? Ja, de Geest der heiligmaking. Evenwel vervult, beweegt, versterkt God alles door de kracht van dienzelfden Geest, en zulks volgens de ingeschapen eigendominelijkheid van ieder geslacht. Daarom moeten wij die gaven ook in de goddeloozen opmerken en waardeeren. In de uitdeeling en besturing van die gaven blijkt dagelijks Gods almacht, vrijmacht, goedertierenheid, wijsheid. Homerus zegt: „Jupiter beweegt dagelijks de menschen." Zie ook Richt. 6 : 34; 1 Sam. 10:f>; 1 : 13. Deze natuurlijke gaven zijn echter in den gevallen mensch verdorven, schoon zij eenige overgebleven teekens van Gods beeld zijn, die het geheele menschelijke geslacht onderscheiden. Waar wat vermag nu de Rede in de kennis van heinelsche zaken ? Hiertoe behooren vooral drie stukken: 1. God te kennen. 2. Zijne vaderlijke gunst jegens ons, waarin onze gelukzaligheid bestaat. 3. Het richten van ons leven tot de gehoorzaamheid der wet. In alle deze drie zijn de verstandigsten blinder dan mollen. Wel hebben de wijsgeeren sommige dingen aangaande God en de wet verstandig gezegd ; toch heeft deze kennis, die hen zonder verontschuldiging stelde, hen niet tot de waarheid geleid. Zij was als een plotseling bliksemlicht in de duisternis. Tegenover enkele droppeltjes waarheid spraken ze vele en gedrochtelijke leugens. En wat het tweede betreft (Gods vaderlijke gunst) daarvan hebben ze zelfs nooit den geur ontwaard. Calvijn wijst nu op vele Schriftuurplaatsen, die hij min of meer breedvoerig bespreekt: Joh. 1 : 4 „Het licht schijnt in de duisternisJoh. 1 : 13 „Niet uit.... maar uit God geboren ;" Matth. lb' : 17 „niet vleesch en bloed, mijn Vader heeft u dat geleerd." Onze natuur mist dus wat de heinelsche Vader zijnen uitverkorenen door den Geest der wedergeboorte toebrengt. Ps. 3(5 : 10; Joh. 3 : 27 ; 1 Cor. 12 : 3 „Niemand kan zeggen Jezus den Heere te zijn ...." Deut. 29 : 2 ; Jer. 24 : 7 ; Joh. (! : 44 „Niemand kan tot Mij komen, tenzij ... Zijn wij dan niet stokken en blokken in de betrachting der werken Gods, aangezien het verstand slechts zooveel wijsheid in geestelijke zaken heeft als het door zijne verlichting ontvangt? 1 Cor. 2 : 14 „De natuurlijke mensch begrijpt niet...." Vgl. 1 Cor. 1 : 20. Al onze geestelijke wijsheid is eene gave van I God. Ef. 1 : 17 vv. „Opdat Hij geve den Geest der wijsheid en der openbaring in zijne kennis...." Ps. 119 : 18 „Ontdek mijne oogen — En toch bezat I)avid het woord der wijsheid. De zon is niet genoegzaam; wij moeten ook oogen hebben. Joh. 14 : 26 „De Heilige Geest .... die zal n alles leeren ...." Zij waren door Christus onderwezen, en moesten toch den Geest verbeiden. Wij verstaan dus van de verborgenheden Gods zooveel als ons door Gods verlichtende genade gegeven wordt. Van den regel des levens of de werken der gerechtigheid schijnt de mensch wat meer te verstaan. Kom. 2 : 14 zegt dat de heidenen het werk der wet in hunne harten geschreven hebben. Toch bedoelt de Apostel hier niet eene genoegzame kennis. Want waartoe strekt ze? Om den heidenen, die zonder wet verloren gaan, alle onschuld te ontnemen, daar hun eigen conscientie hen overtuigt (zie het verband). Calvijn bespreekt hier nog eene uitdrukking van Plato „dat er geen zonde bedreven wordt dan door onwetendheiden van Themistius: „dat het verstand in het algemeen de zaken wel recht verstaat, doch in de bijzondere toepassing faaltalsmede de onderscheiding van : „oningetogenheid" en „onmatigheid" (Aristoteles). In hoe vele stukken der wet Gods blijkt de Rede blind te zijn, nl. de voornaamste dingen van de eerste tafel. Zelfs zal men haar nimmer kunnen overtuigen van de waarheid dier dingen. Ook in de dingen der tweede tafel feilt het verstand soms. H.v. de lijdzame onderwerping aan eene strenge heerschappij was naar der heidenen begrip lafheid ; de wraak wegens beleedigingen geen zonde; ja, de zonde der begeerlijkheid ontsnapt geheel en al aan de menschelijke scherpzinnigheid. De volgende teksten zijn van gewicht, 2 Cor. 3 : 5 „niet bekwaam iets te denken als uit onszelven ....Ps. 94 : 11; Gen. 6 : 3; 8 : 21 „Het gedichtsel van 's inenschenhart boos ...." Vandaar de beden om een nieuw verstand, Ps. 119 : 34 (tienmaal in dien psalm); Kil. 1 : 4; Coll. 1 : 9. Augustinus zegt terecht, dat de oogen onzes verstands, zoo zij van den Heere niet ontsloten worden, gesloten blijven. Ja, ook na de wedergeboorte is eene voortdurende verlichting noodig, Fil. 1:4; Coll. 1 : 9; Ps. 119 : 10; 51 : 126. De Kil. De natuurlijke trek in den mensch tot welvaart bewijst volstrekt niet de vrijheid van den wil. Die trek is ook den dieren eigen, .la zelfs in de metalen en gesteenten wordt de geneigdheid waar genomen 0111 het wezen tot volkomenheid te brengen. Origenes en sommige andere oudvaders, en in navolging van deze de Scholastieken, hebben dit gevoelen voorgestaan : „de ziel heeft wel eenig vermogen om naar het goede te trachten, maar liet is te zwak om tot eene vaste gezindheid te gedijen ; alzoo is de genade Gods noodig om daadwerkelijk te kunnen willen." Zij bevestigen dit met een beroep op Rom. 7 :15,19 „Het goede dat ik wil doe ik niet, enz." Doch alzoo verdraait men de redeneering van den Apostel. Hij spreekt daar niet van den natuurlijken mensch, maar van den strijd tusschen geest en vleesch in den geloovige. Vooral uit de vss. 17 en 22 is dit duidelijk; daar komen uitdrukkingen voor, die onmogelijk van een onwedergeborene kunnen gezegd worden. Dat de mensch zonder de genade geringe maar toch eenige bewegingen tot het goede in zich heeft, strijdt ook met 2 Cor. 3 : 5 ,/onbekwaam om iets te denken ...." Gen. 8 : 21 „het gedichtsel ...." Joh. 8 : 34 „Die de zonde doet is een dienstknecht der zonde." Indien de geheele mensch onder de heerschappij der zonde ligt, dan niet het minst de wil. Kil. 2 :13. „God werkt het willen en het werken ...." Er gaat dus niet eenige wil des inenschen vóór de genade. Zelfs de begeerten tot bidden als in Ps. 119 : 18 en Ps. 51 : 12 komen van God. Wij zeggen ten slotte met Augustinus: „al het goede, dat gij hebt is van God, al het kwade van uzelven. Niets is van onszei ven dan de zonde." HOOFDSTUK III. Uit de verdorven natuur des menschen komt niets voort dan wat verdoemelijk is. Allereerst voert Calvijn hiervoor aan Joh. 3 : (5 „Wat uit vleesch geboren is, dat is vleesch," en Rom 8 : (5, 7 „Het bedenken des vleesches is de dood — immers het is vijandschap tegen God." Zoo verkeerd is dus het vleesch, dat het krijg voert tegen God, immers tegen zijne goddelijke wet. Het woord geene aangenaamheid en waarde voor God om gerechtigheid te verdienen. De wil van den menseh is wel onder de dienstbaarheid der zonde gekluisterd, zoodat hij zich niet kan bewegen, noch voegen tot het goede, gelijk ook de bekeering geheel aan Gods genade toegeschreven wordt, Jer. 31 : 1B — toch blijft de wil. De mensch is niet van zijnen wil, maar van de gezondheid van den wil beroofd. En alzoo wordt de wil, van zijne vrijheid beroofd, door de noodzakelijkheid tot het kwaad getrokken. Dit is duidelijk, als wij onderscheiden tusschen noodzakelijkheid en dirang. B.v. God is noodzakelijk goed ; de duivel is noodzakelijk kwaad. D.i. God kan niets doen dan goed, de duivel niets dan kwaad, en nochtans doen beiden 't vrijwillig. Ook bij den mensch is het: non posse non peccare (niet kunnen niet zondigen) — en toch vrijwillig, zonder dwang, met genegenheid des geinoeds doet hij het kwade. Zoo spreken ook de ouden er over, o.a. Augustinus en Bernardus. Maar Petrus Lombardus, die noodzakelijkheid en dwang niet wist te onderscheiden, heeft stof gegeven tot verderfelijke dwalingen. Ter verdere bewijsvoering toont Calvijn nu aan, waarin eigenlijk de goddelijke genade bestaat, die in zondaren verheerlijkt moet worden, om daaruit af te leiden wat ons ontbreekt. Kil. 1 : 6 //Hij, die in u een goed werk begon...." Dit begin is de oorsprong der bekeering. Hij begint met onze harten te buigen, te vormen, te schikken tot gerechtigheid, en Hij voleindigt dat werk door ons volstandigheid te versterken. Niemand zegge : dit bestaat daarin, dat God den zwakken wil helpt. Zie Ezech. 30 : 2(5 (nieuw hart, nieuwe geest; steenen hart, cleezen hart; Ik zal maken ....) De wil moet dus geheel worden veranderd, vernieuwd. Of kan steen buigzaam gemaakt worden? De wil moet vernietigd worden, — niet voor zoo ver hij een wil is, maar opdat hij van een kwaden in een goeden veranderd worde. Zie voorts Kil. 2 : 13 (//het willen en het werken") God helpt dus den zwakken wil niet, noch verbetert den kwaden, maar werkt het willen 1 Cor. 12 : (> (,/God werkt alles in allen") God is dus de werkmeester van het geestelijke leven van het begin tot het einde. Ef. 2 : 10. (,/Gods maaksel geschapen in Jezus Christus tot goede werken"). Het begin van alle goed komt dus voort uit de tweede schepping in Christus. Zelfs alle goede werken zijn, van het eerste begin af, Gods eigene gewrochten. Ps. 100 : 3 (//Hij heeft ons gemaakt en niet wij; zijn volk, de schapen zijner weide.") De Schrift wil dus niet, dat wij in eenig opzicht den lof der zaligheid met God deelen. Maar is de kracht Gods in de bekeering niet voorbereidend, zoodat de wil, voorbereid zijnde, in het werken ook zijn aandeel heeft F Uit de bovengenoemde teksten blijkt, èn dat de Heere onzen boozen wil verbetert of liever wegneemt, cn dat Hij een goeden wil in de plaats geeft. Van de kerkvaders is in dit stuk Augustinus de zuiverste. O.a. zegt hij: //De Heere komt den onwillige voor, opdat hij wille; en volgt hem die wil, opdat hij niet tevergeefs wil." Elders : »De menschen doen moeite om in onzen wil iets te vinden, dat van ons en niet uit God is; hoe dit gevonden kan worden, weet ik niet." En op Joh. 6 : 45 : ,/God leert zóó, dat een iegelijk, hetgeen hij geleerd heeft, niet alleen met het verstand ziet, maar ook met zijn wil begeert en door zijn doen volbrengt." Dat het goede alleen uit God is, gaat Calvijn verder voort te bewijzen uit de Schrift en Augustinus. Volgens de Schrift is er geen wil ten goede dan in de uitverkorenen. Nu de oorzaak der verkiezing ligt buiten ons in Gods welbehagen. Uit datzelfde welbehagen vloeit dus ook die wil ten goede. Volgens de Schrift is het beginsel van wèl te weten en te doen uit het geloof; en dit geloof is volgens de gansche Schrift eene genadegave Gods. Ook in de gebeden der heiligen wordt duidelijk uitgedrukt, dat het goede alleen uit God is. 1 Kon. 8 : 58; Ps. 119 : 30; Ps. 51 : 12. Zie ook Joh. 15 : 1 Jezus de wijnstok, wij de ranken. Alle vermogen is dus uit Hem. En op andere plaatsen wordt het willen, het werken en de volstandigheid aan God toegeschreven. Fil. 2 : 13; 1 Cor. 12 : •>; Ps. 86 : 11 j Ps. 119 : 133. De Heere begint en volbrengt dus het goede werk in ons. En wel in dezer voege. Van Hem is het dat de wil hetde krijgt tot hetgeen recht is, dat hij geneigd wordt om zich daartoe te bevlijtigen, dat hij tracht het te verkrijgen ; — daarna, dat de keus, de toeleg en het pogen niet bezwijken, maar tot het volbrengen toe aanhouden ; — en ten laatste, dat de mensch daarin met volharding voortgaat en ten einde toe volstandig blijft. Velen nieenen, dat God den wil roert, zoodat hel daarna aan onze keur zou staan, om die roering óf op te volgen óf te wederstaan. Dit is niet alzoo. God werkt krachtdadig. Ten onrechte zegt Chrysostomus : „Hij trekt dien, die getrokken wil zijn." Niet slechts de genadegaven van een goeden wil wordt ons aangeboden, neen, 't willen zelf wordt gewrocht, Kil. 2 : 13. Het wandelen in zijne geboden wordt niet slechts mogelijk gemaakt, Ezech. 11 : 19; 3(5 : 27. Niet door onzen wil, maar door z'ichzelce is de genade krachtig, Joh. li : 45. Deze genade is niet algemeen. Ten onrechte zegt Occam : „Zij wordt niemand geweigerd, die zooveel doet als hij kan." Men moet den menschen wel leeren, dat de goedertierenheid Gods wordt voorgesteld aan allen, zonder onderscheid, die dezelve zoeken; maar daar zij eerst beginnen te zoeken, dien het de henielsche genade heeft ingegeven, zoo had men wel dit deeltje van zijnen lof niet behooren te verkorten. Terecht heeft Augustinus gezegd: „De natuur is allen gemeen, de genade niet." Gok de volharding is eene genadegave. Eene snoodè dwaling is het die aan 's menschen verdienste toe te schrijven, naar mate een iegenlijk zich jegens de eerste genade gehouden heeft. Men wijst op uitspraken als Matth. 25 : 21, 23, 25»; Luk. 1!» : 17, 26. „Die heeft, dien zal gegeven worden ..." „Over weinig zijt gij getrouw geweest...." Calvijn erkent, dat de geloovigen dezen zegen Gods mogen en moeten verwachten, dat, hoe beter zij de voorgaande genadeweldaden zullen gebruikt hebben zij voor het toekomstige met overvloediger gaven zullen worden voorzien — maar hij wil hier van vergelding niet gesproken hebben. Want deze twee dingen staan vast: 1. ook dat rechte gebruik is van den Heere, 2. die vergelding is eene onverdiende genade Gods. Het is dus meer een zegen dan eene vergelding. Voorts is de onderscheiding van werkende en medewerkende genade een allerverdert'elijkste dwaling. Wel heeft Augustinus die onderscheiding gebezigd, doch aldus omschreven : dat God door medewerking volbrengt, hetgeen Hij door te werken begint; dat het dezelfde genade is, enz. Zoo ook Paulus in Fil. 2:13 „Het willen en het werken naar zijn nelbehagen." Wel is er gewilligheid en vaardigheidom te gehoorzamen, in de begenadig- den aanwezig, doch vanwaar anders, dat de Geest Gods, zichzelven immer gelijk zijnde, die genegenheid om te gehoorzamen, die Hij in den aanvang voortgebracht heeft, ook opkweekt tot volstandigheid om te volharden P De niensch kan niets uit zichzelven nemen, waardoor hij met Gods genade zou medewerken. Tegenover de Solisten van de Sorbonne (hoogeschool te Parijs), die Calvijn de Pelagianen van zijn' tijd noemt, betoogt hij nu nog in 't breede, dat Augustinus in deze niet anders dacht. Wat toch zegt deze kerkvader? //Adam werd gegeven te kunnen indien hij wilde, ons wordt gegeven èn het willen èn het kunnen. Zijn eerste vrijheid was posse non peccare, 1) de onze non posse peccare. 2)" — //De genade alleen brengt alle goed werk in ons teweeg." //De menschelijke wil verkrijgt niet door zijne vrijheid de genade maar door de genade de vrijheid. Door die genade den indruk eener vermakelijke gezindheid verkregen hebbende, wordt hij tot duurzaamheid bevestigd, en met eene onverwrikbre kracht versterkt; onder hare heerschappij bezwijkt hij nimmer, door haar verlaten, stort hij terstond neder; bekeering tot en volharding in het goede is door de onverdiende barmhartigheid des Heeren." — //Den niensch is dus een zoodanige vrije wil gelaten die noch tot God kan worden bekeerd, noch in God kan blijven, dan door de genade; en door de genade alleen vermag hij hetgeen hij vermag." HOOFDSTUK IV. Op welke wijze God in de harten der menschen werkt. De vraag dient nog beantwoord : Hoe en in welken voege de mensch, de duivel en God in het kwade werkzaam zijn ? Calvijn weet geen beter beeld te gebruiken dan dat van Augustinus, die den menschelijken wil vergelijkt bij een paard, dat luistert naar den wenk van zijn berijder, en God en den duivel tot berijders heeft. 1) Kunnen niet zondigen. 2) Niet kunnen zondigen. De wil van den natuurlijken niensch is aan de heerschappij des duivels onderworpen, niet onwillig, gedwongen, maar zóó, dat dezelve, door de goochelarijen des satans betooverd, zich noodzakelijk aan hem overgeeft om zijne leiding op te volgen. Die de Heere niet verwaardigt met de regeering van zijnen Geest, geeft Hij naar zijn rechtvaardig oordeel aan de werking des satans over. 2 Cor. 4:4; Ef. 2 : 2. Daarom spreekt de Schrift van de werken des duivels. In den menschelijken wil is echter de grondslag van het rijk des satans, want zijn rijk is 'trijk der zonde. Om de goddelijke werking in de zoodanigen aan te toonen, wijst Calvijn op wat de Chaldeën Job deden. De Chaldeën volvoeren het — blijkens het verhaal heeft satan in alles de hand — en Job erkent er het werk des Heeren in. Leidt dit niet tot verontschuldiging des satans, of tot beschuldiging van God ? In geenen deele! Er is toch onderscheid in doel en wijze van werken. In doel: des Heeren oogmerk is de lijdzaamheid van Job te oefenen ; de satan wil hem tot wanhoop brengen; de Chaldeën doen 't om onrechtmatig gewin. In wijze van werken: de Heere laat den satan toe Job te plagen; de Chaldeën, die Hij verkozen had om dit werk uit te voeren, geeft Hij in zijne hand; de satan port de buitendien reeds booze harten der Chaldeën door zijne vergiftige prikkels aan om deze wandaad te bedrijven ; deze storten zich woedend in ongerechtigheid, en maken zich aan de misdaad schuldig. De boosheid van den satan en den mensch komen dus hierin uit, doch ook de onkreukbare rechtvaardigheid Gods, daar desatan het werktuig zijns toorns is, om zijne rechtvaardige oordeelen uit te voeren. De oude leeraars zijn in dit stuk vaak al te voorzichtig, uit vrees oneerbiedig van de daden Gods te spreken en voor de goddeloosheid de deur open te zetten. Calvijn ziet hier geen gevaar, zoo men eenvoudig vasthoudt aan wat de Schritt leert. Augustinus zelf zegt ergens : //de verharding en verblinding behooren niet tot de werking, maar tot de voorwetenschap Gods." Anderen spreken van ,/toelating." Maar noch voorwetenschap noch toelating verklaren genoegzaam uitdrukkingen als : //verblinden," //verharden," de harten wenden, neigen, bewegen enz. Dit geschiedt a. negatief, door het vermogen om te zien, te zien, te gehoorzamen en 't goede te volbrengen, te ontnemen, en b. positief, door hun wil aan te zetten, hunne pogingen te bevestigen, hunne raadslagen te besturen tot wat Hem goeddunkt. Voor het eerste zie .lob 12 : 20; Ps. 107 : 40; Jes 3 : 17. Voor het tweede zie Exod. 4:21; 7 : 3; 10 : 1; 3 : 19; Deut. 2 : 30; Ps. 105 : 25. De Heere heeft Farao's hart den satan overgegeven om dat te stijven in zijne hardnekkigheid. Hij gebruikt de verworpenen vaak als instrumenten tegen zijn volk, Jes. 5 : 2(5; 7 : 18 ; Ezeeh. 12 : 13; 17 : 20; Jer. 50: 23; Jes. 10 : 15. Augustinus zegt ergens: ,/Als zij zondigen, is dit van hen zelf, maar als zij door te zondigen dit of dat uitvoeren, komt zulks van de kracht Gods, die met de duisternis handelt naar zijn goedvinden." Ook de geschiedenis van Saul is in deze leerzaam, 1 Sam. 10 : 14 ; 18 : 10 enz. ffDe Geest des Heeren week van hem ; een booze geest van den Heere verschrikte hem." De onreine geest past dus op Gods wenk en gebod, en is meer een werktuig van God dan van zichzelven. Zie ook 2 Thess. 2 : 11. (God zendt een kracht der dwaling). Wat de meer middelmatige dingen betreft,'t is verkeerd zelfs daarin van eene vrije verkiezing te gewagen. Exod. 11 : 3 (de Egyptenaren geven den Israëlieten gouden vaten, enz.) Zie ook Gen. 43 : 14; Ps. 100 : 40 ; 1 Sam. 11: 6 ; 2 Sam. 17 :14 ; 1 Kon. 12 : 10; Joz. 2:9; Lev. 20 : 36. Derhalve zoo dikwijls God aan zijne voorzienigheid den weg banen wil, neigt en buigt Hij ook in uitwendige zaken den wil der menschen, en is hunne keus niet zóó vrij, dat Gods welbehagen daarover niet heerschen zou. Gedurig ervaren wij ook, dat ons gemoed meer van de beweging van God, dan van de vrijheid onzer verkiezing afhangt. En indien der koningen hart zelfs in de hand des Heeren is (Spr. 21 : 1) — hoeveel te meer dan het onze. — 1) HOOFDSTUK V. Wederlegging van tegenwerpingen. Met tweeërlei tegenwerpingen komen de tegenstanders dezer 1) Zie verder de hoofdstukken over de Voorzienigheid. Boek I, cup. 16, 17, 18. leer — 10. door op ongerijmdheden te wijzen, die er uit zouden voortvloeien — 2". door getuigenissen der H. Schrift. 1. Ongerijmdheden. ,/Indien de zonde noodzakelijk geschiedt, houdt zij op zonde te zijn, — en zoo zij vrijwillig gepleegd wordt kan ze vermeden worden." Op het eerste lid diene het volgende. Dat wij slaven der zonde zijn, is niet omdat God ons zoo geschapen heeft, maar komt door den val in het paradijs, aan welken afval van God alle menschen rechtens schuldig staan. Niemand kan zich dus voor God verontschuldigen. Vroeger is daarbij reeds bewezen, dat noodzakelijkheid en vrijwilligheid in deze gepaard gaan. En wat het tweede lid betreft, verwarre men toch niet vrijwilligheid en vrijheid. ,/Er blijft zoodoende geen grond voor loon of straf." Geen straf — maar de schuld der zonde komt toch uit ons voort, en wordt gepleegd met eene gewillige begeerte. Geen loon — maar zegt Augustinus niet terecht, dat God niet onze verdiensten, maar zijne gaven kroont; dat de genade niet is uit verdienste, integendeel de verdienste uit genade? En waaruit leidt Paulus de heerlijkheid af? Immers uit de verkiezing, roeping, rechtvaardigniaking, Rom. 8 : 29; 2 Tim. 4 : 8; 1 Cor. 4:7. ,/Indien er geen vrije keus van goed of kwaad is, dan moeten allen kwaad of allen goed zijn." 't Is waar, allen zijn boos en tot verkeerdheid overgegeven, maar de verkiezing maakt immers dat er onderscheid is, zoodat ze niet allen in de boosheid blijven. ffDe vermaningen zijn dan tevergeefs, waarschuwingen overtollig, bestraffingen bespottelijk." Zie Augustinus in zijn boekje Over de bestraffing en de genade, waar hij o.a. zegt: „O mensch, leer uit het gebod kennen, wat gij schuldig zijt te betrachten; leer uit de bestraffing kennen, dat gij door uwe verdorvenheid niet bezit hetgeen gij schuldig zijt: en leer uit het gebed kennen, vanwaar gij moogt ontvangen, hetgeen gij begeert te hebben." Zoo ook in zijn boek Ocer den Geest en de letter. Daar zegt hij o.m. dat //God de geboden zijner wet niet afmeet naar het inenschelijk vermogen, maar dat Hij, bevolen hebbende hetgeen recht is, zijnen uitverkorenen uit genade het vermogen schenkt om te volbrengen." Hoewel de Heere Jezus en zijne apostelen leeren, dat //zonder Hem niemand iets kan," dat ,/het niet is desgenen die wil," hoewel ze gedurig erkennen, dat alles door God gegeven moet worden — toch bestraffen, berispen, vermanen en waarschuwen zij met allen ernst. Evenzoo Mozes en de profeten. Zij scherpen de geboden in, zij bedreigen de overtreders, en gewagen toch van Gods onmisbare genade in de besnijdenis des harten, het schrijven van de wet in het binnenste, het formeeren van vleezen harten, enz. Waartoedienen dan de vermaningen? Tegen de goddeloozen zullen ze eenmaal voor Gods rechterstoel getuigen, van welk getuigenis ze nu reeds in het geweten iets gevoelen. Den geloovigen zijn ze een door God gewild en niet onvruchtbaar middel tot overtuiging van zonde, om hunne traagheid te verdrijven, het vermaak in de ongerechtigheid weg te nemen, haat en afschuw tegen de zonde en lust tot gerechtigheid in te boezemen. 2. Schriftuurplaatsen. Deze zijn meer in aantal dan in gewicht. Zij wijzen daarbij vooral op te at God gebiedt, en zeggen : óf God spot met ons, óf wij kunnen doen wat Hij eischt. Deze beweging komt voort uit eene allergrofste onwetendheid aangaande de wet, die geestelijk is, en het doel, waartoe zij gegeven is, n.1. om ons van ons onvermogen te overtuigen, Gal. 3 : 19; Rom. 3: 20; 7: 7; 5 : 20. Vergelijk ook 1 Tim. 1 : 5 met 1 Thess. 3 : 12, waar Paulus bidt om hetgeen de wet gebiedt. Hierom heeft de Heere nevens de wet zijne beloften gegeven, waaruit ons onvermogen en de noodzakelijkheid der genade blijken, zoodat wij tot het gebed gedrongen worden. Is dan de wet voor stokken en blokken gegeven ? Immers neen ! Noch de goddeloozen zijn stokken en blokken, naardien zij, door de wet onderwezen dat hunne booze lusten tegen God strijden, door de getuigenis van hun geweten beschuldigd worden ; noch de godvruchtigen, daar zij, van hun onvermogen overtuigd, tot de genade de toevlucht nemen. Augustinus zegt: ;/God beveelt hetgeen wij niet kunnen, opdat wij zouden weten wat wij van Hem begeeren moeten." „Geve God wat Hij gebiedt, en gebiede Hij wat Hij wil." Calvijn bespreekt voorts drie soorten van geboden : a. Geboden, die de eerste bekeering tot God vorderen. b. Geboden, die eenvoudig spreken over de onderhouding der wet. c. Geboden, die bevelen in de ontvangene genade te volharden. Sommigen beweren ook, dat het werk der bekeering tusschen God en den mensch verdeeld wordt, met een beroep op Zach. 1:3: vKeert weder tot Mij, en Ik zal tot u wedcrkeeren." Het tweede lid van dezen tekst beteekent echter: het weder toezenden van uitwendigen voorspoed. De tegenstanders wijzen ook op wat God belooft indien wij het goede doen. Amos 5 : 14; Jes. 1 : 1$); Jer. 4 : 1 ; Deut. 28 : 1. Is dit beloven geen spotten, als het doen of laten niet aan ons staat P In geenerlei wijze. God bespot ons niet, als Hij ons vermaant ons zijne weldaden waardig te inaken. Hij bespot ons niet, als Hij den boozen te kennen geeft hoezeer zij zijne weldadigheid onwaardig zijn, of als Hij de geloovigen zoekt op te wekken om zijne genade te begeeren, zijne geboden lief te hebben, enz. Voorts beroepen zij zich op wat God verwijt. Aan zijne ondankbaarheid heeft het volk allerlei rampspoed te danken. Nuin. 14 : 23; Jes. 7 : 13, 28; Jer. 32 : 32 vv. Men beweert, dat de zoodanigen zich verontschuldigen konden met te zeggen: «voorspoed of tegenspoed waren ons niet onverschillig, maar wij waren onvermogend en konden niet anders, ja moesten noodwendig zondigen." Der zoodanigen geweten zegt wel anders. En in zooverre althans wil God dat zijne verwijtingen voorde goddeloozen niet onvruchtbaar zullen zijn; terwijl zij bij de godvruchtigen eene ootmoedige belijdenis te weeg brengen. Jer. 7 : 27; Dan. 9. Voorts bespreekt Calvijn nog afzonderlijke teksten. Ps. 78 : 8 ; 95 : 8. Hieruit volgt alleen : de schuld der wederspannigheid ligt in de boosheid der menschen. Ps. 119 : 12. Hieruit blijkt alleen, dat hij met blijde genegenheid Gods wil betrachtte — niet dat hij zelf die genegenheid wrocht. Fil. 2 : 12. Wel spreekt Paulus van hun //werken", om niet toe te geven aan de vadsigheid des vleesches, maar laten ze bedenken, dat hetgeen ze doen een eigen werk van God is. De geloovigen zijn dus lijdelijk werkzaam, in dien zin, dat hun het vermogen van boven toekomt. 2 Petr. 1 : 5 vv. Petrus kent ons hier niet de tweede plaats toe, maar wekt de luiheid des vleesches op, waardoor het ge- loof veelal wordt verstikt. Zoo spreekt ook de Schrift van : z/onszelven reinigen" — terwijl toch de H. Geest Zich het werk der heiligmaking voorbehoudt; als ook van ,/zichzelven te bewaren" — terwijl het toch de Vader is, die ons bewaart. 1 Thess. 5 : 19; 2 Cor. 7 : 1 ; 1 Joh. 5 : 18; Joh. 17 : 15. Nog bespreekt Calvijn Deut. 30 : 11 (//Dit gebod is voor u niet verborgen of ver van u ...."), waar Mozes echter volgens Rom. 10 : 8 de leer des Evangelies op het oog heeft, zoodat die woorden beteekenen : de zaligheid is niet gelegen in moeilijke wetsvolbrenging, maar in den gemakkelijken weg desgeloofs. Ook wijst men op zoodanige plaatsen, waar God gezegd wordt zijn volk te verlaten, en eene afwachtende houding aan te nemen, om te zien hoe zij het maken zullen. B.v. Hos. 5 : 15 : ,/Ik zal henengaan tot mijne plaats, totdat zij het ter harte nemen en mijn aangezicht zoeken." Had Israël dan niet een buigzaam hart, dat naar beide zijden kon overbuigen ? Dit schijnt zoo. Calvijn vat zulke spreekwijzen aldus op: „daar vermaning, enz. voor dit hardnekkig volk niet baat, zoo zal Ik mij een weinig tijds onttrekken en het stilzwijgend laten verdrukt worden." De Heere onttrekt zich door het wegnemen der profetie, des VVoords. waarin Hij zijne tegenwoordigheid pleegt te toonen. En waartoe doet de Heere dit nu ? Om zijn volk door menigerlei verdrukkingen te oefenen en diep te verootmoedigen. Maar dat die beproeving zonder de werking van Gods Geest baten zal, staat er niet. Voorts beroepen ze zich op spreekwijzen in de Schrift en onder ons gebruikelijk. De goede werken worden onze werken genoemd; wij doen de zonde, wij doen het goede, enz. Alzoo komt aan Gods genade wel de eerste, doch aan ons de tweede plaats toe. Maar de Heere zegt ook: //geef ons heden om dagelijksch brood." In hoeverre nu is dit het onze? Immers als genadegift. De Schrift zegt ook vaak, dat wij het zijn, die God dienen, enz. Trouwens de beweging van den mensch en die van een geworpen steen verschillen zeer; de mensch heeft verstand en wil. Twee redenen verklaren dus bovengenoemde spreekwijzen : 1. omdat al wat Hij in ons werkt door zijne goedertierenheid het onze is, zoo wij slechts inzien, dat het niet is van onszelven ; 2. omdat het ons verstand, onze wil, onze arbeid is, die door Hem ten goede wordt bestuurd. Na ten slotte nog enkele andere teksten besproken te hebben, besluit Calvijn aldus : Sta dus deze ontwijfelbare waarheid bij ons vast, dat het verstand des inenschen van de gerechtigheid Gods zoo is vervreemd, dat het niet begrijpt, niet begeert, niet bedenkt, dan hetgeen goddeloos, verkeerd, schandelijk, onrein en boos is : dat zijn hart met het vergift der zonde zoo geheel is doortrokken, dat liet niet anders dan een verrottenden stank kan uitwasemen. En indien men zich somtijds voordoet onder den schijn van eenig goed, evenwel blijft het verstand altijd met geveinsdheid behept, en het gemoed met inwendige verkeerdheid verbonden. HOOFDSTUK VI. Dat de verdorven mensch zijne verlossing in Christus moet zoeken. Noch de adel van onzen oorsprong, noch de kennis van God als Schepper uit de natuur, baat ons iets zonder het geloof, hetwelk ons God voorstelt als een Vader in Christus. Wij kunnen dit niet afleiden uit de beschouwing der natuur waar veel meer de vloek in allerlei vorm ons tegenkomt, terwijl ook 't geweten ons beschuldigt, en onze blindheid het kennelijke Gods óf niet, óf verkeerd doet zien. De Apostel roept allen tot de kennis van Christus, 1 Cor. 1 : 21. Na den val heett geene kennis van God tot zaligheid kunnen gedijen, zonder die aangaande den Middelaar. „Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt" (Joh. 17 : 3) is een woord voor alle eeuwen. Uit Joh. 4 : 22 „gij aanbidt, wat gij niet weet" blijkt, dat Jezus alle manieren van godsdienst der volken veroordeelt. En waarom ? Omdat aan God nimmer eenige dienst behaagd heeft, dan die op Christus zag. Alle heidenen waren „zonder God en zonder hope" wijl „zonder Christus" Ef. 2 : 12. En Johannes zegt: Van den beginne was „het leven in Christus," maar het is door de wereld verworpen, Joh. 1 : 4. Tot die bron dus terug ! Christus is het leven. Alleen die in Christus gelooven zijn kinderen Gods, Joh. 1 : 12. Gods genade is het oude volk alleen in den Middelaar geopenbaard. Om van de offeranden der wet nu maar niet te spreken, is dit tocli duidelijk, dat de zalige en gelukkige staat der kerk altijd in den persoon van Christus is gegrond geweest. Volgens Gal. 3 : 16 is Christus eigenlijk het zaad, in hetwelk alle volken gezegend zouden worden. De beloofde zaligheid heeft dus slechts vastigheid in Christus, van wiens genade ook de eerste der uitverkorenen afhankelijk was. Bliikbaar is dit allen godvruchtigen in 't gemeen bekend geweest. Zie 1 Sam. 2: 10: „God zal zijnen Koning sterkte geven, en den hoorn zijns Gezalfden verhoogen." Zoo zong Hanna voordat er een koning was. Het wil zeggen : God zal zijne kerk zegenen in Christus (vgl. vs. 35). In David en zijne opvolgers wordt ons een levend beeld van den Christus vertoond" Ps. 2 : 12 ; Joh. 5 : 23. Het verbond Gods bleef in David en zijne opvolgers bestendig, 1 Kon. 11: 12, 34, 39; la: 4. Om Davids wil wordt Juda niet verdorven, 2 Kon. 8: 19. In David wordt Israël gezegend, Ps. 78: 60, 67. \ an dat Hoofd hangt de behoudenis en welvaart der kerk af, Ps 28 . 8 ; 20 : 10; 118 : 25, 26 ; Klaagl. 4 : 20. Op den Gezalfde, den Koning, den Christus zijn de vaderen dus altijd gewezen, opdat zij op Hem hun geloofsvertrouwen zouden richten. Wordt in benarde omstandigheden troost beloofd of verlossing voorspeld, steeds wordt de banier des vertrouwens en der hope in Christus opgeheven. Hab. 3 : 13, „God is uitgetogen ter verlossing zijns volks met zijnen Gezalfde." Gedurig wijzen de profeten op de toezegging aan David gedaan, op de eeuwige duurzaamheid des koninkrijks, Jes. 7 : 14 (de koning Achaz en het volk mogen de voorgestelde belofte verwerpen, het verbond zou nochtans niet te niet gaan, naardien de Verlosser op zijn tijd zou komen). Aan het rijk van David hing de verlossing en de eeuwige zaligheid ; vandaar wordt van dit rijk gedurig gesproken, als er van heil en zaligheid sprake is. Jes. 5a : 3 („de gewisse weldadigheden Davids"); Jer. 23 : 6; Ezech. 34 : 23; 37 : 25, 26; Hos. 1 : 11; 3 : 5; Micha 2 :13; Amos 9 : 11 ; Zach. 9 : 9 enz. Uit alle die plaatsen blijkt, dat de hoop van alle geloovigen nooit op iets anders is gevestigd geweest dan op Christus. Hoe ook verbasterd, zoo is toch de gedachtenis van dit alge- meene beginsel nooit uitgewischt onder het oude volk, zooals o.a. blijken kan uit Matth. '21 : 9, waar zelfs de kinderen zongen: ,/Hosanna den Zone Davids !" Vandaar ook Joh. 14 :1: ,/Gijlieden gelooft in God, gelooft ook in Mij." ,/God is ons een Vader" — dit te bekennen is de eerste trap tot de godzaligheid — maar zonder Christus bestaat er geen zaligmakende kennis Gods — zonder Christus zouden wij, aardwormpjes, niet tot de Majesteit Gods kunnen doordringen. Daarom is het waar : „die den Zoon niet heeft, heeft ook den Vader niet," 1 Joh. '2 : '23. Zoo is dan der Heidenen en Mohammedanen (en Joden) kennis van God ijdel. Vandaar zijn ze ook tot allerlei grove en schandelijke bijgeloovigheden vervallen, waardoor hunne onwetendheid aan het licht komt. HOOFDSTUK VII. Waartoe de wet gegeven werd. Uit het voorgaande kan men opmaken, dat de wet niet ten doel kon hebben het uitverkoren volk van Christus ai te leiden. Mozes was niet gesteld om de zegening Abrahams te niet te doen, veeleer om ze te bevestigen, gelijk hij het volk dan ook doorgaans dat verbond met Abraham herinnert. De uitwendige godsdienstplechtigheden (ceremoniën) toonen dit ook duidelijk, die, op zichzelven staande, gansch bespottelijk zouden zijn en zonder geestelijke beteekenis, even ijdel als de beuzelarijen deiheidenen. God wilde blijkbaar zijn volk door al die ceremoniën hooger opleiden. Trouwens een geestelijke dienst alleen behaagt Gode. Vandaar eigenaardige opmerkingen der profeten aangaande den offerdienst. Voorts blijkt uit de genade die den Joden was voorgesteld, dat de wet niet zonder Christus was. Het groote doel toch van hunne aanneming, om nl. te zijn »een priesterlijk koninkrijk," Exod. 19 : (5, kon aan zulke zondeslaven en onreinen niet anders vervuld worden dan door eene meerdere offerande. Volgens 1 Petr. '2 : 9 zijn ze dan ook slechts in en door Christus //een koninklijk priesterdom." Het oude volk is door die ceremoniën als bij de hand tot Christus geleid. Ofschoon er dagelijksch nieuwe offeranden moesten gebracht worden, beloofden de profeten een eenig zoenoffer, Jes. 53 : 5 ; Dan. 9 : '2(5, 27. Ofschoon er priesters waren, werd de priester naar Melchizedeks ordening voorspeld, Ps. 110 : 4. Ook voorspelde Daniël eene niet uitwendige zalving. Zie voorts Hebr. 4—11 waar Paulus betoogt: zonder Christus zijn de ceremoniën ijdel en nietig. „Christus is het einde deiwet, tot zaligheid een iegelijk, die gelooft," Rom. 10 : 4. „Christus is de Geest, die de doodende letter levend maakt," 2 Cor. 3:0; Gal. 3 : 19. Zulke teksten zijn ook van toepassing op de tien geboden. Calvijn maakt hier de opmerking, dat Paulus, tengevolge van het drijven der werkheilige leeraars, soms gedwongen werd de wet bloot op zichzelve te nemen, die echter anders met het verbond der genadige aanneming bekleed is. Wat voorts de zedelijke wet in 't bijzonder betreft, wij worden door haar van schuld overtuigd en opgewekt om naar vergeving uit te zien. De volmaakte gerechtigheid, op welke nog het loon des levens staat, wordt in de wet ons voorgehouden. Doch niemand kan die in de verste verte volbrengen, en alzoo treft ons de vloek, die tegenover de belofte gesteld is, Deut. 30:19. Wat ten leven was, wordt alzoo ten doode. Hare onderhouding is onmogelijk. Dit betoogt Calvijn kortelijk tegenover Hieronymus e.a. 1 Kon. 8 : 46; Ps. 143 : 2; Gal. 5 : 17 j 3 : 10. „Die onder de wet zijn, zijn onder den vloek" - dus niemand onderhoudt haar. Er is drieërlei ambt of gebruik der zedelijke wet. 1. Ze wijst de gerechtigheid aan, die voor God bestaan kan, overtuigt van ongerechtigheid en veroordeelt deswege allen. De ontzettende eigenliefde en liet dolzinnig steunen op eigen krachten, wordt door eene rechte beschouwing van de volmaakte wet beschaamd, gefnuikt. Evenzoo's menschen opgeblazenheid, daar de wet hem toont hoever hij van de volmaakte heiligheid at is, Rom. 7:7. De wet is alzoo gelijk aan een spiegel, in welken wij onze onmacht, ongerechtigheid, vervloeking gewaar worden, Rom. 3 : 20; 5 : 20; 4 : 15; 2 Cor. 3 : 7. Dat is haar werk in de weergeborenen. Terecht zegt Augustinus: „indien ergens de Geest der genade niet is, daar is de wet alleen tegenwoordig om schuldig te verklaren en te dooden." verwerpen de wet, niet willende weten van eene bediening des doods. Dit is eene onheilige meening. In zekeren zin is de wet ten aanzien van de geloovigen algeschaft, n.1. in dien zin, dat zij voor hen niet meer is, hetgeen zij te voren was, niet meer tot verschrikking der conscientie, vervloeking en verderf. Maar van het gezag der wet is niets afgekort; ieder heeft met denzelfden eerbied en dezelfde gehoorzaamheid naar haar te luisteren, al heeft Christus haar vervuld en den vloek gedragen, Gal. 3 : 10, 13; 4 : 4. Wat de ceremoniëele wetten betreft, die zijn afgeschaft, n.1. ten opzichte van haar gebruik, niet ten opzichte van haar einde. Als schaduwen hielden ze op toen het lichaam (Christus) er was, Coll. 2 : 17. Ze zouden nu eene belemmering zijn, waarom ook het voorhangsel scheurde, Matth. 27 : 51. De vaderen beschouwden uit de verte en onder schaduwen hetgeen wij heden in het volle licht aanschouwen. Wat niet duistere omtrekken begonnen was, is nu in het volle licht verschenen, Hebr. 10 : 1; Luk. 1(5 : 16 ; Joh. 1 : 17. Door haar einde, Christus, beter te kennen, kennen wij ook meer hare nuttigheid. Eenigszins moeilijk is Coll. 2:13: „Uitwisschende het handschrift, dat tegen ons was, in inzettingen bestaande." Sommigen vatten dit op van de zedelijke wet. Anderen verstaan het van de wet der ceremoniën. Calvijn is van het laatste gevoelen, doch ziet hier eene diepere verborgenheid uitgesproken. Uitgaande van het woord van Augustinus : „dat in de Joodsche ceremoniën meer was eene belijdenis dan eene verzoening der zonden," verklaart hij het woord „handschrift" in dezer voege: de ceremoniën waren als openbare stukken, die getuigenis gaven van hunne schuld (schuldbekentenissen), door welke zij openlijk hunne veroordeeling en onreinheid verzegelden ! Deze zonden werden onder het Oude Testament niet weggenomen, Hebr. 9 : 15, hoewel de ouden met ons deelgenooten zijn geweest van dezelfde genade, n.1. in Christus, niet in de ceremoniën „handschriften," die de zaligheid der menschen tegen zijn, „schuldbekentenissen," die, nu Christus zijn eeuwig geldend zoenoffer volbracht heeft, volstrekt niet weêr mogen worden ingevoerd. HOOFDSTUK VIII. Uitlegging van de wet der zeden. Niet onvoegzaam is het hier eene korte uitlegging van de tien geboden in te voegen. Te beter zal daaruit blijken, dat de dienst van God eenmaal ingesteld nog dezelfde is, en tevens waartoe de wet den Joden en ons gegeven is, n.1. niet alleen 0111 de ware godsvrucht te leeren, maar ook om, van onze onmacht en ongerechtigheid ons overtuigende, tot Christus ons uit te drijven. Omdat het geweten dit niet meer kon, heeft God eene geschrevene wet gegeven. In 't algemeen leert ons de wet, dat wij onzen Schepper en Heere alle verheerlijking, eer, liefde en vreeze schuldig zijn ; dat niet onze wil, maar zijn welbehagen in ons regeeren moet; dat wij heel ons leven door alle gerechtigheid volniaaktelijk hebben te betrachten, daar Hij alle ongerechtigheid verfoeit. Ons onvermogen mag hier niet ter verontschuldiging voorgewend. Dat onvermogen is onze eigen schuld, en God blijft altijd Zichzelven gelijk n.1. een vriend der gerechtigheid, een vijand der ongerechtigheid. Wanneer wij nu, bij dit onderwerp der wet, tot onszelven afdalen, worden wij twee zaken gewaar : 1». dat wij in de verste verte niet aan den wil des Scheppers beantwoorden, 2». dat wij geene krachten daartoe hebben. Dit veroorzaakt èn mistrouwen op onze eigene kracht, èn benauwdheid des gemoeds vanwege de oordeelen Gods over de zonde. Dit brengt wederom verootmoediging teweeg. En zoo gebeurt het ten laatste, dat de mensch, door het gevoel van den eeuwigen dood verschrikt, zich wendt tot de barmhartigheid Gods alleen als tot de eenigs haven van behoud. De Heere onze God is echter niet vergenoegd niet aan zijne gerechtigheid gezag te hebben bijgezet, Hij wil ook ons hart aandoen met liefde jegens Hem en haat tegen de ongerechtigheid. Vandaar zijn er beloften en bedreigingen bij de wet gevoegd, zoo voor dit leven, Lev. 26 : 4 vv.; Deut. 28 : 1 vv., als voor het volgende leven, Lev. 18:5; Ezech. 18 : 20. Ons verstand is te verduisterd, dan dat het alleen door de schoonheid der deugd zou worden bekoord. In die bedreigingen wordt betoond : de hoogste heiligheid Gods; in die beloften zien we: zijne groote liefde tot de gerechtigheid en wonderbare goedertierenheid, daar toch het verschuldigde geene belooning verdient. In de wet wordt ons ook getoond, dat er geene andere gerechtigheid voor God bestaan kan, dan die een beantwoording is aan zijn uitgedrukten wil. Gerechtigheid is gehoorzaamheid aan God, maar het doen van door menschen verzonnen werken is van geene waarde voor God, veeleer is het eene ontheiliging van de ware gerechtigheid, Deut. 12 : 28; 4 : J). Bij de verklaring der wet dienen de volgende beginselen in aanmerking genomen : 1. Wij worden in de wet niet slechts tot eene uitwendige eerbaarheid, maar tot eene inwendige en geestelijke gerechtigheid opgeleid. God is een geestelijk wetgever, die zoowel tot de ziel als tot het lichaam spreekt. Zie o. a. Rom. 7 - 14 (de wet is geestelijk) en Matth. 5 : 20, vv. (tenzij uwe gerechtigheid overvloediger is dan die der Farizeën) enz. 2. In de geboden of verboden ligt altijd meer opgesloten dan door de woorden wordt uitgedrukt. Dit wil niet zeggen dat wij van elk gebod alles mogen maken. Men moet onderzoeken, hoe ver de uitlegging boven de grenzen der woorden gaan moet, opdat men werkelijk de bedoeling des wetgevers voorstelle. Daartoe dient men van elk gebod op te merken : a. de reden of het einde; b. den inhoud. Wat het laatste betreft zij opgemerkt, dat in elk gebod het tegenovergestelde, het goede, geboden is, en in elk gebod het tegenovergestelde, het kwade, verboden is. Maar waarom heeft God zijnen wil als 't ware door halve geboden uitgedrukt, en een deel voor het geheel gesteld ? Voornamelijk om deze reden. Hetgeen in iedere soort van overtreding het gruwelijkste en schandelijkste was, heett God tot een voorbeeld gesteld, om des te grooteren haat tegen iedere zonde in ons gemoed te drukken. Hij wil ons leeren de gansche menigte der zonden van zekere soort te betrekken tot eene hoofdzakelijke, in welke al het gruwelijke van die zonden uitkomt. B.v. gramschap en haat noemt Hij doodslag. 3. De wet is in twee tafelen verdeeld : liefde tot God en liefde tot de naasten. De tweede tafel is niets zonder de eerste. Rechtvaardigheid zonder godsdienst is een lichaam zonder hoofd. Vierde gebod. Einde: dat wij, onze eigene gezindheden en werken afgestorven, het rijk Gods zullen bedenken en daartoe gebruik maken van de door Hem ingestelde middelen. De oude leeraren noemen dit een schaduwachtig gebod, omdat het bevat de uitwendige onderhouding van een dag, die met de andere voorbeelden door Christus vervuld zijnde, door Christus is afgeschaft. Calvijn wil de zaak dieper opvatten, en geeft drie redenen ter overweging, waarom dit gebod is ingesteld. Ie. Door de rust van den zevenden dag heeft God willen afbeelden die geestelijke rust, waardoor de geloovigen van hun eigene werken moeten vieren, om God in zich te laten werken. 2e. God heeft gewild, dat het een bepaalde dag zou wezen, op welken zij zouden samenkomen, om zijne wet te hooren, de ceremoniën te verrichten, zijne werken te overdenken, en alzoo tot godzaligheid geoefend te worden. 3e. Hij heeft aan dienstbaren en onderhoorigen een dag van rust ter verpoozing van den arbeid willen toestaan. Wat 1 betreft. Geen gebod is gestrenger ingescherpt. De Heere klaagt meermalen, dat zijne Sabathen niet zijn onderhouden = de geheele godsdienst omgekeerd, Num. 15 : 32; Ezech. 20 : 12 ; 22 : 8; 23: 38 ; Jer. 17 : 21, 22, 27 ; Jes. 5(5: 2. De onderhouding verheft Hij wonderhoog, terwijl ook de geloovigen de instelling bijzonder hoogachten, Neh. 9 :14. Eene heerlijke verborgenheid werd hun daardoor aangeprezen, Exod. 31: 13; 35: 2; Ezech. 20: 12. De (sabbath is een teeken hunner heiligmaking. Heiligmaking = dooding van onzen wil, van onze werken rusten, God in ons laten werken.) Ja, Jehova zelf heeft met zijn eigen voorbeeld in de woestijn deze zaak aangedrongen. Zit in het getal zeven ook iets ? Misschien wijst het de altijddurendheid aan, en de volkomenheid van den sabbath, die ten laatsten dage zal aanvangen, Jes. <56 : 23 ; 1 Cor. 15: 28. Tegen eenvoudiger opvatting heeft Calvijn ook niets, zoo slechts de verborgenheid, die daarin wordt afgebeeld, vastblijft t. w. het altoosdurend rusten van onze werken. Overigens is wat ceremonieel was bij de komst van Christus afgeschaft. Christus is de ware vervulling van den Sabbath, Hom. (5: 4 (nieuwheid des levens) Coll. 2 : 1(5 (de Sabbath is schaduw eener toekomende zaak;het lichaam daarvan is Christus). Geen bijgeloovige onderhouding van dagen dus meer, en ook niet slechts één dag, maar de gansche loop onzes levens Gode gewijd ! Wat 2 en 3 betreft. Deze beide oorzaken kunnen niet onder de schaduwen geteld, en gelden voor alle tijden. Hoewel de sabbath nu afgeschaft is, komen wij toch nog samen op bepaalde dagen tot het hooren van Gods Woord, enz. terwijl ook aan dienstbaren en onderhoorigen verpoozing gegund wordt. De godsdienstige bijeenkomsten worden ons in Gods Woord bevolen ; zij zijn eene noodzakelijke behoefte; en daartoe zijn gezette dagen noodig. Vergel. 1 Cor. 14 : 10 (alles met orde). Werd die regel weggenomen, dan stond de Kerk aan verwarring en verwoesting bloot. Dagelijks bijeen te komen zou wel begeerlijk zijn, al was 't maar eiken dag een weinig — doch aangezien dit, althans bij velen, niet te verkrijgen is, zoo dienen wij ons in elk geval aan een bepaalden dag te houden. Wij vieren dien dag echter niet als een ceremonie, met eene gewetensverbindende nauwgezetheid, alsof wij meenden dat daardoor eene geestelijke verborgenheid werd afgebeeld; maar wij nemen hem aan als een middel, dat noodzakelijk is om de orde te bewaren in de Kerk. Voorb. 1 Cor. 16 : 2. Tegenwerping: Coll. 2 : 16 (schaduw), Gal. 4 : 10, 11 (gij onderhoudt dagen), Rom. 14 : 5 (alle dagen gelijk). Maar van welke onderhouding is daar sprake ? Die onderhouders zagen niet op dit burgerlijke doel en den kerkelijken regel; zij beschouwden die dagen als schaduwen van geestelijke zaken, en alzoo verdonkerden zij de heerlijkheid van Christus en het licht des Evangelies. Aangaande den lstcn dag inplaats van den 7den zegt Calvijn : //De dag, die bij de Joden tot den openbaren godsdienst bestemd was, is afgeschaft, omdat dit tot uitroeiing van het bijgeloof noodig was, en de andere is tot dat gebruik bestemd, wijl zulks voor de welvoegelijkheid, de orde en den vrede in de Kerk noodzakelijk was." De grond van deze verandering ligt in de opstanding van Christus, in welke het einde en de vervulling gelegen is van de ware rust, welke de sabbath afschaduwde. De Christenen worden juist door dien dag der opstanding vermaand aan de schaduwachtige plechtigheden niet te blijven hangen. Calvijn staat echter zoo weinig op het getal 7, dat hij die Kerken niet zou veroordeelen, die een anderen plechtigen dag voor hunne bijeenkomsten mochten hebben, als zij zich slechts van bijgeloof' onthielden, d. w. z. als die dagen alleen tot onderhouding van tucht en goede orde werden aangelegd. Ook veroordeelt hij het gevoelen : „afgeschaft is hetgeen in dit gebod ceremonieel was, nl. de hoogschatting van den zevenden dag, doch van kracht is nog hetgeen op het zedelijke betrekking heeft nl. de onderhouding van één dag in de week." Dit is niets anders dan tot smaad van de Joden den dag veranderen, terwijl men toch dezelfde heiligheid aan den dag toekent; en alzoo staat de deur voor vleeschelijke bijgeloovigheid wijd open. Inhoud van dit gebod is dus : a. dat wij gedurende ons geheele leven een onafgebroken rust van onze werken behartigen, opdat de Heere door zijn Geest in ons werke; b. dat een ieder in 't bijzonder zich, zoo dikwijls hij gelegenheid heeft, ijverig bezig houde met eene godvruchtige erkentenis van de werken Gods; — en vooral dat wij allen te zamen de wettige orde der Kerk onderhouden, die ingesteld is tot het hooren van Gods Woord, de bediening der Hondzegelen en de openbare gebeden; c. dat wij hen, die onder ons gesteld zijn, niet onbeleefdelijk met arbeid overladen. V ij f d e gebod. Einde: dat wij de trappen van hoogheid, door Hem verordend, ongeschonden hebben te laten. Inhoud : geboden — hen, die de Heere over ons gesteld heeft, hoogachten, en hun eer, gehoorzaamheid, dankbaarheid bewijzen; verboden — van hunne waardigheid noch door verachting, noch door wederspannigheid, noch door ondankbaarheid iets afkorten. Het woord „eer" heeft een uitgestrekte beteekenis, zie 1 Tim. 5 : 17. Waarom hier alleen „ouders" genoemd? Onderworpenheid is niet naar 's menschen aard, daarom stelt de Heere die overheid voor, die uit haren aard het beminnelijkste is; 6 opdat Hij ons van lieverlee aan alle wettige onderwerping gewenne. Die Hij van zijn hoogheid geeft, deelt Hij ook van zijnen Naam mede: Vader, God, Heere. Er is dus iets goddelijks in de overheden te erkennen, en daarom behooren zij geëerd te worden, daargelaten of zij zich die eere al of niet waardig maken. Deze eere bestaat in : eerbied, gehoorzaamheid en dankbaarheid. Over deze laatste zie o. a. Matth. 15 : 4 (weldoen aan de ouders). Bij dit gebod staat eene belofte. Zoo aangenaam is Gode die onderdanigheid, ,,'t Eerste gebod met eene belofte," Eph. 6 d. w. z. in de eerste tafel komt ook wel eene belofte voor, doch die strekt zich niet tot één, maar tot alle geboden uit — deze tot één gebod. Zij moet bijzonder verstaan worden met het oog op het beloofde land, welks bezit een onderpand was van de goddelijke gunst. Ook voor ons geldt deze belofte over de gansche aarde. Vaak toch is een lang leven een teeken van goddelijke gunst. Evenwel noch voor ons, noch voor Israël had zij de gelukzaligheid in ; daarom vervult God niet minder zijne belofte als Hij gehoorzame kinderen vroegtijdig wegneemt en opneemt in zijne heerlijkheid. Den ongehoorzamen is de vloek bedreigd. Op vele gevallen stond de doodstraf, en, zoo zij aan het menschelijke gericht ontkomen, weet God hen wel anders te treffen, hier of hiernamaals. Ten slotte. De gehoorzaamheid moet geschieden „in den Heere," Eph. 6 : 1. Waaruit ook volgt, dat wij hun in geenen deele gehoorzaamheid verschuldigd zijn, als zij ons tot het overtreden van 's Heeren wet aansporen. Zesde gebod. Einde: dat aan ieder het welzijn van allen ter harte moet gaan, naardien de Heere het geslacht der menschen door een zekere eenheid verbonden heeft. Inhoud: verboden — allerlei geweld en onrecht, in 't algemeen allerlei schade iemand toebrengen ; geboden — alles aan te wenden tot bescherming van het leven onzes naasten ; be- zorgen wat tot zijne rust kan dienen ; waken tot afwending van het schadelijke ; helpen in gevaar. Niet alleen ons lichaam, maar ook ons hart wil God door dezen regel besturen. Ook de doodslag des harten (toorn, haat enz.) is verboden, en geboden de innerlijke genegenheid om het leven van onzen naaste te bewaren, 1 Joh. 3: 15, Matth. 5 : 22. Dit gebod rust op tweevoudigen grond; de mensch toch is le. het beeld Gods, en 2«. ons vleesch. Laat ons dan Gods beeld niet schenden, en ons eigen vleesch koesteren en omhelzen. En indien er nu zoo voor het lichaam gewaakt wordt, hoezeer moeten wij ons dan bevlijtigen om te bevorderen het welzijn der ziel, die nog veel kostelijker in Gods oogen is. Zevende gebod. Einde: alle onreinheid zij verre van ons weggedaan, nademaal God de reinheid bemint. Inhoud: verboden — ons door eenige vuilheid of overdadigen lust des vleesches verontreinigen ; geboden — alle deelen onzes levens matig en kuisch inrichten. Waarom noemt God met name „hoererij," „overspel," ,/echtbreuk" ? Hij noemt het schandelijkste om ons af te schrikken. Op geslachtsgemeenschap is de mensch aangelegd. Dooide zonde hebben wij het gezelschap der vrouw dubbel noodig. Waar alle gemeenschap buiten 't huwelijk is vervloekt. Ieder moet zich hierin nu wel kennen. Die de gave der onthouding niet heeft (welke maar aan enkelen, en dan nog vaak voor een tijd gegeven wordt) make gebruik van het huwelijk, het van God verordende middel. Over de gave der onthouding zie Matth. 11) : 12 en 1 Cor. 7 : 7. Het ligt alzoo volstrekt niet in ieders vermogen, zelfs trots veel vlijt en inspanning, om in den ongehuwden staat de kuischheid te bewaren. Laat ons dan niet tegen God en de door Hem ingestelde natuur strijden, maar ons leven inrichten overeenkomstig de maat van ons vermogen, 1 Cor. 7 : 2, 9. Ook ligt in de onthouding op zichzelve niet de kuischheid ; daarom kan men inwendig wel van boozen lust branden. Voor de echtgenooten in het huwelijk is matigheid noodig. Den gehuwden is niet alles geoorloofd. Ainbrosius noemt een onmatigen man : den overspeler zijner huisvrouw. Ten slotte. Wie is de Wetgever ? Hij, die ons geheel behoort te bezitten en recht heeft de ongeschondenheid van lichaam, ziel en geest te vorderen. Derhalve is ook verboden: door weelderige versiering des lichaams, oneerbare gebaarden en vuile redenen de kuischheid van een ander strikken Ie spannen. Ook onmatig gebruik van spijs en drank. En alle onkuischheid des gemoeds. HOOFDSTUK VIII. Uitlegging van de wet der zeden. Achtste gebod. Eincle: aan een ieder wordt het zijne gegeven, naardien de onrechtvaardigheid een gruwel is voor God. Inhoud : verboden — te staan naar eens anders goed ; geboden — een ieder in het bewaren zijner goederen trouwen bijstand te bieden. De overtreding van dit gebod is zonde tegen de goddelijke bedeeling. De soorten van overtreding zijn velerlei, als ook de wijze van onderhouding: — van de menschen onderling — onderdanen en overheid — leeraars en gemeente — jongeren en ouden — dienstknechten en meesters, enz. Een ieder overwege dus wat hij in zijn stand en zijne plaats aan zijnen naaste schuldig is, en bedenke ook dat deze regel zoowel voor de ziel als voor de handen gesteld wordt. Negende gebod. Einde: dat wij onder elkander de waarheid hebben te betrachten, naardien God, die de Waarheid is, de leugen verfoeit. Inhoud: verboden — door laster en valsche beschuldiging iemands naam schenden, door leugen hem benadeelen, door kwaadsprekerij hem beleedigen ; geboden — zooveel doenlijk een ieder getrouwen bijstand verleenen in het bevestigen der waarheid, teneinde de ongeschondenheid van zijn naam en zijne goederen te handhaven. Men kan zich door leugen vergrijpen óf aan den naam, óf aan het goed van den naaste. Exod. '23 : 1, 7; Lev. 19 : 1. Misschien wijst dit gebod allereerst op het valsch getuigenis voor den rechter. Dit is de schandelijkste zonde van deze soort, en in haar wordt alle beschuldiging en achterklap als gruwelijk veroordeeld. De goede naam van onzen naaste wordt door God beschermd; dus moeten ook wij dien bewaken zooveel behoudens waarheid kan. Niet eene bestraffing ter verbetering, niet eene aanklacht voor het gericht, niet eene openbare berisping ten einde andere zondaren schrik aan te jagen, niet eene bekendmaking bij anderen ter waarschuwing der onkundigen is verboden — maar wel elke hatelijke aantijging, die uit kwaadwilligheid en lust tot achterklap geboren wordt. Ook veroordeelt de Heere alle boerterijen, kwinkslagen en scherts, waarmee wij den naaste honen, alsmede de begeerte om achterklap te hooren, en de booze neiging oin verkeerd te oordeelen. Want God is wetgever over oogen, ooren, tong en gemoed. Tiende gebod. Einde : dat wij, naardien God wil, dat het gansche hart met de gezindheid der liefde vervuld zal zijn, alle begeerte, welke met die liefde in strijd is, uit onze harten zullen verbannen. Inhoud: verboden — alle gedachte en begeerte, die tot nadeel strekt van een ander; geboden — al wat wij voornemen, overwegen, willen, beraadslagen strekke ten welzijn onzer naasten. De bedenking, dat te voren ook reeds de begeerte tot hoererij en de toeleg tot schade en bedrog verboden is, zoodat dit gebod overbodig schijnt, beantwoordt Calvijn op deze wijze: Er is onderscheid tusschen raadslag en begeerlijkheid. De raadslag is eene opzettelijke toestemming van den wil, als de begeerte het gemoed overwonnen heeft. Zoo in de vorige geboden. Maar de begeerlijkheid kan zijn zonder zoodanige beraadslaging en toestemming, wanneer het gemoed alleen door ijdele en verkeerde inwerpsels wordt geprikkeld en gekitteld. Zoo hier. God wil, dat alle vermogens der ziel door de liefde worden beheerscht. Het gemoed behoort geheel van liefde tot den naaste doordrongen te zijn, van alle zelfzucht vrij, zonder de minste stofjes der begeerlijkheid. Om ons nu allerlei booze begeerlijkheid te verbieden, stelt Hij tot een voorbeeld de begeerlijkheid naar zulke voorwerpen, waarop wij bij voorkeur verzot zijn (vrouw, huis, enz.) De wet vertoont alzoo het beeld der volkomene goddelijke gerechtigheid, en bedoelt door heiligheid des levens ons met God te vereenigen en Hem te doen aanhangen in ware godsvrucht en volmaakte liefde, Deut. 10 : 12; 1 Tim. 1 : 5. Opmerkelijk is het, dat Christus en zijne Apostelen en ook de Profeten bij 't voorstellen van den hoofdinhoud der wet meermalen de eerste tafel voorbijgaan, Matth. 10 : 18; 22 : 23, (barmhartigheid, oordeel, trouw). Vanwaar dit? Omdat de onderhouding van de tweede tafel het klaarste bewijs is van de vreeze Gods; de liefde jegens den naaste openbaart onze liefde jegens God. De maatstaf nu dezer liefde tot den naaste is de eigenliefde, tot welke de wet met geen enkel woord opwekt omdat zij van zichzelve reeds onmatig is. Die liefde moet zich voorts tot allen uitstrekken (Luk. 10: Barmhartige Samaritaan). Welzijn er door Gods Voorzienigheid bijzondere banden van maagschap, vriendschap, buurschap — toch geldt die liefde allen zonder onderscheid. In God en niet in zichzelven moeten wij ze aanmerken, om Godswil hen beminnen. De Scholastici beweren : de geboden van het niet begeeren, zichzelven niet wreken en het liefhebben der vijanden zijn geen geboden, maar raadgevingen, welke niet ieder behoeft op te volgen. Wel moeten de monniken hel doen. Is dit onwetendheid ot boosheid ? Zij doen alzoo te kort aan de heilige Wet, Spr. 25 : 21; Exod. 23 : 4; Deut. 32 : 35; Lev. 19 : 18; Matth. 5 : 44. Hij den laatsten tekst doet Calvijn de vraag: Zijn de monniken dan alleen Gods kinderen ? Maar wat zijn dan de leden ? Zijn die heidenen en tollenaren ? De ouden, o.a. Chrysostomus, Augustinus, Gregorius, merken ze ook aan als loutere geboden. De gronden voor bovengenoemde bewering zijn : le. het zou een te zware last zijn ; 2«. de Christenen zijn onder de wet der genade — welke gronden door Calvijn wederlegd worden. Even snood is de onderscheiding van onvergefelijke en vergefelijke zonden. Deze laatste hebben betrekking op de eerste tafel en op het tiende gebod. Wat is eene vergefelijke zonde? Eene begeerlijkheid zonder voorbedachte toestemming, welke in het hart niet lang stand houdt. Calvijn toont aan : ook de allerlichtste begeerlijkheden zijn verdoemelijk. Hij noemt die onderscheiding een troetel middel, dat de trage gewetens streelt, en wijst op Matth. 5 : 19 ter waarschuwing. Alle zonde is doodelijk, dewijl zij opstand is tegen den wil van God. De zonden der heiligen zijn vergefelijk, niet wegens derzelver natuur, maar omdat zij vergeven worden door de barmhartigheid Gods. HOOFDSTUK IX. Christus, schoon onder de wet den Joden bekend, is nochtans onder het Evangelie eerst volkomen geopenbaard. Oudtijds is God bekend geweest onder hetzelfde beeld, in hetwelk Hij ons thans in vollen glans verschijnt. De wet strekte om de godvruchtigen te houden in de verwachting van den toekomstigen Christus; doch door zijn komst was veel meer licht te hopen. (Mal. 3 : 20. Vergelijk 1 1'etr. 1 :10,12.) Ook spraken de profeten niet vruchteloos van het toekomstige heil, doch dat heil zelf bleef nog uit. In de maat der genade overtreffen wij derhalve de Joden, zelfs de meest godzalige vaderen, Joh. 5 : 4(5; Matth. 13 : 1(5; Luk. 10 : 23 ; Hebr. 1:1; 2 Cor. 4 : (5. Hiermede strijdt niet Joh. 8 : 5(5 noch Joh. 1 :18. Het Evangelie is de duidelijke openbaring der verborgenheid van Christus. In ruimer beteekenis worden onder hetzelve ook begrepen de getuigenissen, die God oudtijds van zijne barmhartigheid en vaderlijke gunst gegeven heeft — dus al de beloften, die in de wet en bij de profeten voorkomen. Hij uitnemendheid is echter het Evangelie de verkondiging der genade ons in Christus geschonken. Matth. 4 :17; 9 : 35; Mark. 1 : 1 ; 2 Tim. 1 : 10. Tocli blijft er ook nu nog van beloften sprake. Wel heeft Christus alle weldaden verworven, maar wij genieten ze nooniet alle. In hope zijn wij zalig. Het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Toch zijn wij van den dood overgegaan in het leven, en wordt ons in het Evangelie de volheid deigeestelijke goederen als tegenwoordig voorgedragen. Wet en Evangelie. Als „wet" beteekent gebod, regel om rechtvaardig te leven, dan worden de gerechtigheid der weten des Evangelies door Paulus tegenover elkaar gesteld. Maaide wet wordt ook in veel uitgebreider zin door hem genomen. In dien zin had de wet ook beloften en schaduwen des toekomenden lichaains. In dien zin waren de wet en de profeten tot op Johannes. In dien zin bevatte de wet de eerste beginselen, en heelt het Evangelie het getuigenis der wet, terwijl het ons de volheid van genade in Christus voorstelt. Johannes de Dooper staat tusschen de Wet en het Evangelie. Wel heeft hij den hoofdinhoud des Evangelies (verzoening door Christus) voorgesteld, maar niet Christus'onvergelijkelijke kracht en heerlijkheid, die eerst in zijne opstanding heeft uitgeblonken. Johannes staat alzoo boven alle profeten, maar beneden den geringsten Apostel en Evangelieprediker, Matth. 11 : 11. HOOFDSTUK X. Over de gelijkheid van het Oude en het Nieuwe Testament. Dit hoofdstuk en het volgende worden bij wijze van Aanhangsel aan het voorgaande toegevoegd, vanwege het gewicht der zaak, en om sommiger dwaalgevoelen te weerleggen. Servet toch en sommige wederdoopers beschouwen het Israëlitische volk niet anders dan als een troep zwijnen, door den Ileere hier op aarde gevoed, zonder eenige hoop op de hemelscheonsterfelijkheid. Er is geen onderscheid wat het wezen en de zaak zelve aangaat. De bediening echter verschilt. In zijne bewijsvoering noemt Calvijn de volgende punten : le. Geen stoffelijke rijkdom en gelukzaligheid is den Joden voorgesteld geweest als doel om daarnaar te streven; — zij waren tot de hoop der sterfelijkheid aangenomen. 2c. Het verbond, waardoor zij niet den Heere verzoend waren, was gegrond, niet op hunne verdiensten, maar alleen op de barmhartigheid Gods. 3e. Zij hebben gekend den Middelaar Christus, door wien zij met God vereenigd, en zijne beloften deelachtig zouden worden. Vooral op het eerste punt dient gelet, wijl het allereerst tegengesproken wordt. Calvijn wijst o.a. op Rom 1 : 2 ('t Evangelie door de profeten toegezegd), Rom. 3 : 21 (getuigenis van wet en profeten). En 't Evangelie wijst toch op de hoop deionsterfelijkheid. Ook wijst 't Evangelie alleen op Gods goedertierenheid en loopt uit op Christus. Van welk Evangelie de vaderen onder het O. T. blijkbaar niet vreemd geweest zijn. Zie ook Joh. 8 : 5(J; Hebr. 13 : 8; Luk. 1 : 54, 72. Ja, niet alleen ten opzichte van het verbond maakt de Apostel de Israëlieten aan ons gelijk, maar ook met betrekking tot de Sacramenten. 1 Cor. 10 : 1—11. Oud-Israël had, zegt Paulus, dezelfde zegelteekenen van Gods genade als wij — ja, „zij hebben ook dezelfde geestelijke spijs gegeten enz." Waartegen Joh. G : 31 volstrekt niet strijdt (Jezus wijst alleen op de vleeschelijke gezindheid des volks, niet op de bedoeling Gods omtrent het manna, als afbeelding van de geestelijke levendmaking in Christus). Dat in de woorden des verbonds : „Ik ben uw God, gij mijn volk," niet alleen lichamelijk heil en aardseh geluk begrepen is, bewijst de eenstemmige verklaring der profeten, Ps. 144 :15; 33 : 12 ; Hab. 1 : 12 ; Jer. 33 : 21 enz. Voorts beloofde de Heere „altijd" voor hen een God te zullen zijn, en ook voor hun /r/zaad", zelfs tot in duizend geslachten, Gen. 17:7; Exod. 20 : 6 — zoodat, al stierven de vaderen, Hij toch hun God bleef, gelijk Hij Zich noemt „den God van Abraham, Izaiik en Jakob," Exod. 3 : 0 vgl. Matth. 22 : 32 ; Luk. 20 : 37. Want God is niet gelijk aan de menschen, die hunne liefde tot de kinderen hunner vrienden daarom overbrengen, omdat zij vanwege den dood de vrienden niet meer kunnen bereiken. Ook is Hij niet de God van hen, die niet zijn. Voorts zijn de geloovigen onder het O. T. door den Heere zoo onderwezen, dat zij gevoelden dat elders een beter leven hen wachtte, en dat zij bijzonder daarop hunne aandacht vestig- voldoening gelegen. En nu kon de rechter ook zijn onschuld verklaren, opdat het blijken zou, dat Hij niet om zijn eigen, maar om anderer zonden gedood is, Ps. (>9 : 5 ; Joh. 18 : 38 ... Voor den vrede onzer ziel is het bijzonder noodig deze waarheid, deze heerlijke verwisseling, recht te verstaan. Gekruisigd is Christus. Het kruis was vervloekt, niet slechts in menschelijke, maar ook in goddelijke schatting, üeut. 21 : 23; 27 : 2(>. De vloek kwam alzoo op Hem, opdat wij van den vloek verlost zouden worden. Dit is in de Wet ook afgeschaduwd. Een zoenoffer heet daar D'Z'X (eig zonde). Op zulk T T een zoenoffer lag dus de vloek der zonde. Christus nu heeft zijne ziel ook tot een DÜ'X gesteld (Jes. 53 : 10). Paulus zegt: T T God heeft Hem tot ,/zonde" gemaakt, 2 Cor. 5 : 21 ; Hij kwam ffin gelijkheid des zondigen vleesches," Rom. 8 : 3. Van dien vloek der zonde nu was het kruis een teeken, en daarom is het ook een teeken onzer verlossing, Gal. 3 :13; 1 Petr. 2 : 24. Want onder dien vloek is Christus niet bezweken ; Hij vernietigde deszelfs kracht, en alzoo werd het kruis Hem tot een zegewagen, Coll. 2 : 14. Gestorven en begraven. Ook hierbij dient de plaatsvervanging in het oog gehouden. Hij heeft zich in onze plaats in de macht des doods overgegeven, om ons daaruit te verlossen, Hebr. 2 : 9. Hij is echter niet verzwolgen door den dood, maar heeft den dood overwonnen, of den duivel, die het geweld des doods had, Hebr. 2 : 14. In Christi dood en begraving is ons een dubbele weldaad ter genieting voorgesteld, a. de verlossing van den dood, b. de dooding van ons vleesch. Rom. t> : 5 ; Gal. 2 : 19 ; G : 14; Coll. 3 : 3. Nedergedaald ter helle. Deze nederdaling heeft in het werk der verlossing geen klein gewicht. Hoewel oudtijds in de Kerken niet zeer in gebruik, bekleedt dit stuk toch terecht eene plaats in de XII Artt. De meening, dat door deze uitdrukking hetzelfde als //begraven" wordt bedoeld, wijl 't woord hel vaak graf beteekent, acht Calvijn onjuist. Meenen anderen, dat Christus nedergedaald is tot de //voorburcht der hel," tot de zielen der vaderen, die onder de wet waren ontslapen, opdat Hij hun de boodschap van de volbrachte verlossing brengen en uit de gevangenis uitvoeren zou — die voorburcht is een ver- zinsel, en waartoe zou de ziel van Christus derwaarts afdalen ter verlossing? Wel is Christus door de kracht van zijn Geest aan de zielen verschenen, opdat zij van de vervulling weten zouden. De gewaarwording van Christus' dood is echter aan de goddeloozen zoowel als aan de godzaligen tebeurt gevallen, ofschoon met onderscheiden eITect. Waarschijnlijk leert de Schrift dit in 1 Petr. 3 : 19. Door wie of wanneer dit stuk in de Belijdenis ingevoegd is, doet weinig ter zake. Het stuk zelf moet schriftmatig verklaard, en is van groot gewicht. Christus' lichamelijke dood zonder meer zou niets gebaat hebben. De Middelaar moest de strengheid der goddelijke wraak gevoelen, om daardoor den toorn te stillen en aan Zijn rechtvaardig oordeel genoeg Ie doen. Alzoo heeft Hij ook met de krachten der hel en de verschrikkingen des eeuwigen doods moeten worstelen. Maar wordt zoo de orde niet omgekeerd? Neen! Eerst: wat Christus voor het oog der menschen geleden heeft. Daarna: het onzichtbaar, ondoorgrondelijk oordeel, dat Hij van Godswege heeft uitgestaan. Bewijzen. Petrus spreekt van de „smarten des doods". Paulus gewaagt van zijne „vreeze", Hebr. 5 : 7. Zie voorts den ontzetteriden afgrond ons in Ps. 22 : 2 en Matth. 27 : 43 voorgesteld : „van God verlaten". Niet dat God ooit getoornd heeft op den Zoon, den Geliefde — maar Hij heeft in zijne ziel al de bewijzen der gramschap van een vertoornden en stralïenden God gevoeld. Calvijn wijst nog op Hebr. 2 : 15; 4 : 15, en eenige spreuken van Hilarius. Was er dan „wanhoop" in Christus ? Zijne zwakheid was wezenlijk, doch zonder zonde, in alles binnen de palen van gehoorzaamheid. Wij zondigen lichtelijk in smart, vrees en schrik ; Hij niet. Hij bleef op God vertrouwen. Is Christus voor den dood bevreesd geweest? Niet voorden dood alleen. Dan was Hij vreesachtiger geweest dan vele gewone menschen. Maar Hij had den strijd niet met den gewonen dood alleen. Hij zweette bloed. Engelen kwamen om Hem te troosten. Denk ook aan zijn driemaal herhaald gebed. Matth. 26 : 39. Calvijn wederlegt nog de dwaling van Apollinaris en der Monotheleten, en zegt: „Christus heeft naar den mensch niet gewild, hetgeen Hij wilde naar zijne goddelijke natuur". Opstanding. Zonder deze zou al 't vorige onvolkomen zijn. Door zijne opstanding zijn wij wedergeboren tot eene levende lioop (1 Petr. 1 : 3). Hij is opgewekt tot onze rechtvaardigrnaking (Hom. 4 : 25). Ware Hij zelf in den dood gebleven, Hij kon ons niet van den dood verlossen en ter overwinning leiden. Door zijn dood is de zonde teniet gedaan, de dood verslonden ; door zijne opstanding is de gerechtigheid hersteld en 't leven weder opgericht, — de kracht en nuttigheid van zijn dood komt ons door zijne opstanding toe. Kom. 1:4; 2 Cor. 13 : 4, enz. Nog twee vruchten der opstanding van Christus zijn: a. door zijne kracht worden wij vernieuwd, wedergeboren, Rom. (5: 5; Coll. 3 : 5; 3 : 1, b. Christi opstanding is een onderpand onzer eigene opstanding ten jongsten dage, 1 Cor. 15. Hemelvaart. Hoewel de verheerlijking met zijne opstanding aanvangt, zoo heeft Hij toch eerst door zijne hemelvaart metterdaad zijn Koninkrijk aanvaard, Eph. 4 : 10. Zoolang Hij op aarde verkeerde, hield zijne tegenwoordigheid zich binnen de nederige woonstede van het vleesch; daarom ging Hij heen, niet om de zijnen te verlaten, maar om door een meer tegenwoordige kracht den hemel en de aarde te regeeren, de zijnen bij te staan, de vijanden te verstoren, zijn Kijk te bevorderen, enz. Joh. 7 : 37 ; 16 : 7. Zijn lichaam werd toen boven alle hemelen opgeheven, en evenzoo zijne kracht en werking over alle einden des hemels en der aarde uitgestort en verbreid. Matth. 28 : 20 ging toen in vervulling. Zitten ter rechterhand Gods. Eene gelijkenis aan vorsten ontleend. In Christus wil de Vader verhoogd worden, door zijne hand wil Hij regeeren. 't Wil dus zeggen : Christus, tot de heerschappij over hemel en aarde ingehuldigd, is plechtig overgegaan tot de inbezitneming van de Hem opgedragen bediening en volhardt daarin totdat Hij komt. Alle schepsel is aan zijn goeddunken onderworpen, Eph. 1 : 20 vv.; Fil. 2 : 9; 1 Cor. 15 : 27 ; Eph. 4 : 15; Hand. 2 : 30; 3 : 21; Hebr. 1 : 8. Vruchten van Christi verheerlijking: a. Wij zijn mede gezet in den hemel in ons Hoofd, Eph. 2:5 .... ft. Hij is daar onze Voorspraak of zaakbehartiger, Hebr. 7 : 25; 9:11; Kom. 8 : 34 .... c. Hij maakt ons levend door zijne kracht, heiligt ons door zijn Geest, schenkt genadegaven, beschermt zijne Kerk, beteugelt zijne vijanden, enz. Wederkom/ft ten oordeel. Zichtbaar Hand. 1: 11; Matth. 24 : 30. Met onuitsprekelijke majesteit. Hij komt dan om te oordeelen de levenden en de dooden. Eerst de opstanding der dooden. Troost: aan Christus, onzen Zaligmaker, is al het oordeel gegeven, en wij zullen oordeelen met Hem, Joh. 5 : 22 ; Rom. 8 : 33. Aangaande de belijdenis in haar geheel merkt Calvijn nog op: Zij is Apostolisch wat den inhoud betreft, wie ook de auteur moge wezen. Ze is reeds van de Apostolische tijden at in achting geweest. Voorts bevat zij de gansche beschrijving onzes geloot's beknopt en in onderscheidene orde, overeenkomstig de H. Schrift. Dit hoofdstuk eindigt met eene keurige aanwijzing van de volkomenheid onzer zaligheid in Christus, met vermaning om alleen op Hem te betrouwen. HOOFDSTUK XVII. Christus heeft de genade Gods en de zaligheid voor ons verdiend. Dit is een Aanhangsel van het voorgaande, wijl sommigen, hoewel zij bekennen dat wij de zaligheid door Christus erlangen, nochtans het woord verdienste niet kunnen dulden, omdat zij meenen, dat daardoor de genade Gods wordt verduisterd. M. a. w. Christus is volgens hen wel werktuig, niet werkmeester. Nu moet erkend: het beginsel van Christi verdienste ligt niet in Hemzelven, maar in de verordineering Gods als de eerste oorzaak. God heeft naar zijn louter welbehagen dien Middelaar bestemd om voor ons de zaligheid te verwerven. De verdienste van Christus is gesubordineerd aan de barmhartigheid Gods. Toch is die verdienste zeer wezenlijk, — is door Gods genade tot onze zaligheid verordend, — en wordt in de H. Schrift in dien zin veelvuldig geleerd. Joh. 3 : 16; 1 Joh. 4 : 10; 1 Joh. 2:2: Coll. 1 : 20; 2 Cor. 5 : 19; Eph. 1 : 0; 2 : 10; 2 Cor. 5 : 21; Rotn. 5 :11,19. In deze plaatsen is vooral van ,/verzoening" sprake. Verzoening nu kan geen plaats hebben dan waar voorheen verbolgenheid was. Wij werden door God oni der zonde wil gehaat; dooiden dood zijns Zoons is Hij bevredigd geworden, opdat Hij ons genadig zijn zou. Ten tijde dat Hij ons op eene onuitsprekelijke wijze lief' had, was Hij tevens op ons vergramd, totdat Hij in Christus is bevredigd geworden. 1 Joh. 1:7; Luk. 22 : 20; Joh. 1 : 29; Hebr. 9 : 22 ; 9 : 12 ; Gal. 3 : 13; Jes. 53 : 5 vv. 1 Petr. 2 : 24. In deze reeks is vooral sprake van zijne offerande en bloedstorting, aan welke wezenlijke kracht tot verzoening, bevrediging, genoegdoening wordt toegeschreven. Rom. 3 : 24; 1 Petr. 1 : 18; 1 Cor. 0 : 20 ; 1 Tim. 2:5; Coll. 1 : 14; 2 : 14; Gal. 2 : 21 ; Hand. 13 : 38; Gal. 4 : 4; Eph. 5:2; Rom. 4 : 25 ; Joh. 6 : 55; Eph. 5 : 2; Jes. 37 : 35; 1 Joh. 2:12; Joh. 6 : 57 ; Fil. 1 : 29. Volgens deze plaatsen heeft Christus zeer wezenlijk den prijs betaald voor onze zonden, en ons de gerechtigheid verworven. Vandaar kan er ook van toerekening dier gerechtigheid sprake zijn. Vandaar dat Christus ons leven, onze spijze genoemd wordt. Vandaar dat wij, naar luid van Gods Woord, niet slechts zalig worden door middel van Christus, maar ook om zijnentwil. Heeft Christus voor Zichzelven ook iets verdiend ? (P. Lombardus e.a.) Christus had voor Zichzelven, zegt Calvijn, niets te verdienen. Om der wereld, om onzentwil geschiedde het. Kom. 8 : 32 ; Jes. 9:0; Zach. 9 : 9; Rom. 5 :10; Joh. 17 :19. Een schijnbaar bewijs voor dat gevoelen is Phil. 2 : 9, „Daarom heeft Hem de Vader verhoogd, enz". Paulus spreekt hier niet van de oorzaak van Christi verhooging, maar wijst aan wat op zijne gehoorzaïamheid gevolgd is, opdat die ons ten voorbeeld strekken zou. (Vergelijk Luk. 24 : 26). Trouwens, door welke verdiensten kon Hij als mensch verkrijgen, dat Hij zou zijn de Rechter der wereld, het Hoofd der engelen, en dat Hij de hoogste goddelijke heerschappij zou bekomen, verre boven aller menschen en engelen vermogen ? EINDE VAN HET TWEEDE HOEK. Derde Boek. OVER DE WIJZE, WAAROP DE GENADE VAN CHRISTUS VERKREGEN MOET WORDEN, WELKE VRUCHTEN DAIRSIT VOORTVLOEIEN. EN WELKE WERKINGEN DAARUIT VOLGEN. HOOFDSTUK I. Dat de dingen, die van Christus gezegd zijn. tot ons voordeel gedijen, door de verborgene werking van den Geest. len einde te deelen in zijne zegeningen, moet Christus de onze worden en in ons wonen. Wij moeten met Hem één worden. Hierbij nu moeten wij hooger opklimmen dan tot het geloot n.1. tot de werking des H. Geestes. Deze toch is de band, waardoor Christus ons krachtdadig met Zich vereenigt. Dit blijkt uit vele teksten: Ef. 4:15; Rom. 8:29; 11 :17; Gal 3 : 27 enz. Dit blijkt ook hieruit, dat die H. Geest bijzonder aan Christus wordt toegekend en met zijn werk en de toekomst van zijn rijk verbonden. Er is sprake van „de belofte des H Geestes', Joël 3 : 1. Hij heet ,Geest der heiligmaking" - „Geest des Zoons" — „Geest van Christus". De tweede Adam is alzoo „een levendmakende Geest" 1 Cor. 15 • 45 Aan Hem is de vrije bedeeling van de gaven des Geestes geschonken Joh. 7 s 37; Ef. 4:7,- terwijl volgens 2 Cor. niemand de liefde Gods en de genade van Christus smaken zal zonder „de gemeenschap des H. Geestes". In verband met onze geheele verlossing, wordt de H. Geest genoemd a de „Geest der aanneming tot kinderen"; b het //pand en zegel onzer erfenis" ; c „water", dat vruchtbaarmakend zoowel als zuiverend is; d „olie, zalving"; e een „vuur"; f eene ,/fontein". Zie Rom. 8 : 15 — 2 Cor. 1 : 22 — Jes. 55 : 1 j 44 : 3; Joh. 7 : 37 ; Ezech. 36 : 25 — 1 Joh. 2 : 20, 27 — Luk. 3 : 10 — Joh. 4 : 14. Wij moeten dus één worden met Christus, ons Hoofd, en dit geschiedt door de genade en de kracht des H. Geestes. Hiermede strijdt niet, dat er zooveel aan het geloof wordt toegeschreven. De volkomene zaligheid is in Christus — dooiden H. Geest worden we zijns deelachtig — het geloot' is het voornaamste werk van den H. Geest. Joh. 1 : 12 ; Matth. 1(5: 17; Eph. 1 : 13; 2 Thess. 2 : 13; 2 Cor. 2 : (5 enz. HOOFDSTUK II. Natuur en eigenschappen des geloofs. 't Voorgaande blijkt nader uit eene duidelijke beschrijving van het geloof. Deze beschrijving is te noodiger, naarmate er meer dwalingen dienaangaande zijn. Eene groote dwaling der scholastieken is dat alleen God het voorwerp des geloofs is. Ja, God is het voorwerp des geloofs, maar slechts in en door Christus, die het Licht, de Weg, enz. is. God zelf zou ver van ons verborgen blijven, indien de glans van Christus ons niet bestraalde. Door Christus gelooven wij in God. Ook spreken zij van een //ingewikkeld geloof', d. w. z. als men zijn gevoelen maar gehoorzaam aan de Kerk onderwerpt, zonder iets van het voorwerp des geloofs te verstaan. Door dit verdichtsel wordt het ware geloof geheel en al vernietigd. Niet in onwetendheid, maar in kennis (van God en den goddelijken wil aangaande onze zaligheid) is het geloof gelegen. Zie o. m. lloni. 10 : 10 (gelooven en belijden), Joh. 17 : 3 (kennen). Ja overal leert de Schrift, dat de kennis met het geloot gepaard gaat. Wel is het geloof in zeker opzicht ingewikkeld, vanwege de vele overblijfsels van onwetendheid, die nog in ons zijn. Denk aan de discipelen van Jezus vóór dat zij de volle verlichting verkregen hadden. Ook kuu een ingewikkeld geloot heeten, wat eigenlijk niet dan eene voorbereiding was. Tengevolge zijner wonderteekenen geloofden velen dat Jezus de Christus was, schoon zij den geringsten smaak van de leer des Evangelies misten. De hoveling (Joh. 4 : 53) geloofde eerst Jezus' woord omtrent de herstelling zijns zoons, en thuis gekomen, geloofde hij wederom, d.i. toen gaf hij zich aan het gezag van Christus over om zijne leer aan te nemen. Zoo ook de Samaritanen (Joh. 4 : 42). Eerst tce- loofden zij om het zeggen der vrouw, vervolgens na Hem gehoord te hebben. Toch ging bij hen ook 'teerste met leerzaamheid gepaard, en verschilde veel van die opzettelijke, grove onwetendheid der pausgezinden. Zie ook 2 Tim. 3 : 7. Er is eene gedurige betrekking van het geloof op het Woord ; het kan daarvan evenmin gescheiden worden als de stralen van de zon. Jes. 55 : 3; Joh. 20 : 31; Ps. 95:8. Daarom worden de geloovigen ook vaak discipelen d. i. leerlingen genoemd. Zonder dien vasten grond wordt het lichtgeloovigheid en dwaling. Het Woord is een spiegel, waarin 't geloof God aanschouwt. Het toont ons wie God is in Zichzelven en wie Hij voor ons wil zijn. Het geloof is dus: een kennis van den goddelijken wil ten onzen opzichte, die uit zijn Woord verkregen is. De grondslag van dat geloof is eene vaste overtuiging, dat God waarachtig is in alles wat Hij zegt, hetzij bevel, bedreiging of belofte. Dit is echter niet genoegzaam. Wat toch vindt het geloof eigenlijk in het Woord des Heeren, waarop het steunen en rusten mag? M. a. w. wat is het bijzondere voorwerp des geloofs ? Antwoord : Gods goedwilligheid en barmhartigheid, of: de belofte der genade, door welke ons betuigd wordt, dat Hij een goedertieren Vader is. De waarachtigheid en goedertierenheid Gods worden meermalen verbonden. Ps. 40 : 11; 36 : 6; 25 : 10; 117 : 2; 138 : 2. Van die goedgunstigheid jegens ons moet God zelf getuigenis geven. En Hij doet dat allerwege in zijn Woord. Er is echter geen goddelijke gunst voor ons buiten Christus. Ook hebben wij zulk eene wetenschap van Gods goedheid noodig, waarbij wij in die goedheid berusten met het hart, Waar hoe zullen wij dit vatten met ons verstand en vasthouden met ons hart zonder de verlichting des Heiligen Geestes ? Het geloof is dus : eene vaste en zekere kennis van de goddelijke (]oedwdli : 5; Ef. 2 : 14. Het geloof, de liefde Gods aangegrepen hebbende, heeft de belofte van het tegenwoordige en toekomende leven en is zeker van alle heilgoederen. Aan de zekerheid nu dezer liefde Gods is ons alles gelegen ; zonder dezelve is ons geluk rampzaligheid, met dezelve is ook de ellende geluk. Ps. (53 : 4; Rom. 8 : 35. Van die goddelijke goedgunstigheid bestaat geen andere getuigenis, die vast genoeg is, dan het Evangelie, 2 Cor. 5 : 18. Daarop moet het geloof steunen. Wel nemen de geloovigen t geheele Woord van God aan (bevelen, bedreigingen, enz.), maar de belofte der barmhartigheid is het eigenlijke doelwit, daar het geloof op mikt, en waarin het leven van den zondaar is. Vele zijn de getuigenissen van Gods barmhartigheid, Ps. 86 : 5 ; 103 : 8 ; 145 : 8. Dikwijls worden Evangelie en geloof verbonden, Rom. 1 : 5, 16 v.v.; 10: 8. Het Evangelie wordt in 2 Cor. 5: 18 eene //bediening der verzoening" genoemd. Het is dus de genadige, onvoorwaardelijke belofte Gods, de belofte der zaligheid, die door het geloot wordt aangenomen. De bewering van sommigen, dat zoodoende 't geloof verscheurd wordt, is onwaar. Het algemeen voorwerp des geloofs is de waaiheid Gods, hetzij Hij dreigt of hoop geeft op genade. Noachs verwachting van den zondvloed b.v. was ook geloof, Hebr. 11 : 7. Maar 1. Het geloof staat nimmer vast, dan wanneer het gekomen is tot de genadige belofte Gods. 2. Wij worden door het geloof niet anders met God verzoend dan wanneer het ons met Christus vereenigt. 3. Wij handelen hier over het zaligmakende geloof. Het Evangelie wordt dan ook met nadruk //het Woord des geloofs" genoemd. Rom. 10 : 8. Zoo heeft dan het geloof het Woord noodig, gelijk de vrucht den levenden wortel. Geen hope op God zonder de kennis zijns Naams, Ps. 9 : 11 — en deze kennis komt niet voort uit ieders inbeelding, maar uit de getuigenis, welke God zelf van zijne goedheid geeft, Ps. 110 : 41 e. d. p. Het geloof in Gods macht is ook wel noodig, en staat hiermee in verband, Rom. 4 : 21; 2 Tim. 1 : 12; vele plaatsen bij Jesaja. Die mogendheid Gods is eene aanprijzing van het Woord. Daarom moest Israël gedurig gedenken aan Gods krachtige daden in 's volks historie; terwijl in 't algemeen voor ieder geloovige de gedachtenis van vorige weldaden een steun des geloofs is, Ps. 143 : 5 ; 77 : 11. Edoch, èn die mogendheid, èn die werken Gods, die ervaringen, zijn voor ons nutteloos zonder zijn Woord. Er is geen geloof' voordat God met de getuigenis zijner genade ons voorlicht. De beloften nu zijn alle in Christus begrepen, Rom, 1:17; 2 Cor. 1 : 20. Alle beloften toch zijn getuigenissen van Gods liefde jegens ons, maar God heeft niemand lief buiten Christus aangemerkt, die de Geliefde is (Matth. 3 : 17 ; 17 : 5), en van wien de liefde vervolgens op ons wordt gestort, Ef. 1 : (i; 2 :14; Rom. 8 : 3. Wij moeten derhalve onze oogen op Christus slaan, zoo dikwijls ons eenige belofte wordt voorgesteld. Voorbeelden als Naiiman, Cornelius, de Kamerling, strijden hiermee volstrekt niet. Ofschoon hunne kennis van Christus duister was, hadden zij toch eenige beginselen daarvan. De offeranden der wet b. v. waren onderscheiden van de heidensche; hun einde was Christus. Evenmin strijdt hier mede het feit, dat de goddeloozen ook veelvuldig beweldadigd worden, ja, de beloften hun worden toegeschikt. Door ondankbaarheid en ongeloof verliezen de weldaden en beloften geenszins hunne kracht en eigenschap — wel hebben zij dan geen uitwerking en verzwaren ons oordeel. Het Woord Gods nu behoorde volkomen genoeg te zijn om te doen gelooven ; de blindheid onzes verstands en de halsstarrigheid onzes harten is evenwel oorzaak dat er door het Woord zonder de verlichting en kracht des H. Geestes niets uitgericht wordt. De H. Geest begint, bewaart en vermeerdert het geloof, 2 Tim. 1 : 14. Maar hoe is dit te rijmen met Gal. 3 : 2, „gij hebt den Heiligen Geest ontvangen uit de prediking des geloofs" ? Er is niet meer een eenige gave des Geestes. Hier zijn bedoeld de gaven, waarmee God zijn kerk versiert en volmaakt. Niemand kan in Christus gelooven dan dien het gegeven is; die dit bestrijden verstaan niet hoe diep en verheven de heinelsche wijsheid is, noch hoe groot de mensehelijke botheid is; ook letten ze niet op de zekerheid, welke het geloof eigen is. De werking des H. Geestes is noodzakelijk tot liet geloof. I. Wat het verstand aangaat. Matth. 11 : 25; Luk. 10:21; Matth. 1(5 : 17; 1 Cor. 2 : 14. Alle mensehelijke scherpzinnigheid schiet in deze zoo zeer te kort, dat de eerste trap om in de school des Heeren te vorderen is, van ons eigen vernuft afstand te doen. Alleen door den Geest kennen wij den zin van Christus. Door den Vader moeten wij getrokken worden en onderwezen, Joh. (5 : 44 vv. De ziel door Hem verlicht, verkrijgt als eene nieuwe scherpzinnigheid, waarmede zij de hemelsche verborgenheden beschouwt, proeft en smaakt. Luk. 24 : 27, 45, (Emmaüsgangers), Joh. 16 : 13, (de discipelen, ofschoon door Jezus' inond onderwezen, hadden den Geest der waarheid noodig). Calvijn gebruikt hier het beeld van de zon, die blinden beschijnt, welke door den Geest het gezicht moeten ontvangen. Voorts bespreekt hij nog 2 Cor. 4 : 13 (de //Geest des geloofs"), 2 Thess. 1 : 11 („het werk des geloofs" — „naar zijn welbehagen" — „met kracht"), 1 Cor. 2 : 4 — en verwijst naar het hoofdstuk van de verdorvenheid der natuur. God begiftigt met die gave des geloofs niet allen, maar die Hij wil. Hierdoor komt de treü'elijkheid der gave nog meer uit. II. JVat het hart betreft. Daartoe is niet minder de kracht des Geestes noodig. Het mistrouwen des harten is nog grooter dan de blindheid des verstands. Het is nog moeilijker het hart gerust te stellen, dan het verstand met kennis te voorzien. Het Woord Gods moet niet slechts in de hersenen omzweven, maar in den grond des harten geworteld zijn. Dan zal het zijn eene onoverwinnelijke borstwering tegen alle aanvechtingen. Daarom doet de Geest het werk van een „zegel," om in onze harten dezelfde beloften te verzegelen, wier zekerheid Hij eerst in onze verstanden heeft ingedrukt. Ook is Hij een „pand," Ef. 1 : 13; 2 Cor. 1 : 21 ; 2 Cor. 5 : 5. Dit neemt echter niet weg, dat het geloof vaak door onderscheidene twijfelingen geslingerd wordt, en de gemoederen der godvruchtigen niet altijd even gerust zijn (zie boven). Toch moeten ze daarnaar altijd staan. Ps. 40 : 3; 3 : (5; Jes. 30 : 15; Ps. 37 : 7; Hebr. 10 : 3(5. Uit deze plaatsen blijkt een bijzondere vrede des geinoeds, waartoe wij ook opgewekt worden. Er beslaat eene verderfelijke dwaling der Scholastici, n.1. dat wij van de genade Gods jegens ons niet anders kunnen oordeelen dan bij gissing uit onze zedelijke daden. Geloof en gissing strijden. Het geloof inoet zien op de eenvoudige en onverdiende belofte, en zoo wordt er geen plaats voor twijtel overgelaten. Hun beroep op Pred. 9 : 1 b „ook liefde, ook haat, weet de mensch niet uit al hetgeen voor zijn aangezicht is" beteekent niets. Vergeleken met hfdst. 3 : 19 wil het zeggen: „uit het stoffelijk aanzien der tegenwoordige dingen kunnen wij geen zekerheid van Gods genade verkrijgen." Ook beweren zij, dat het eene lichtvaardige vermetelheid is, zichzelven eene ontwijfelbare kennis van den goddelijken wil toe te schrijven. Doch wij schrijven dit niet toe aan ons verstand, maar aan des Geestes onderwijs. Ook is het, volgens hen, lichtvaardig zoo te roemen van den Geest van Christus. Deze bewering getuigt van groote onwetendheid in de eerste beginselen van den godsdienst. Hom. 8 : 9, 14, 16. Zij verdichten een Christendom, dat den Geest van Christus niet noodig heeft. In elk geval, zeggen zij, moeten wij dat zedigheidshalve niet uitspreken. Maar volgens 2 Cor. 13 : 5 en 1 Joh. 3 : 24 is een iegelijk, die niet bekent, dat Jezus Christus in hem woont, een verworpeling, en is het betwijfelen van de tegenwoordigheid des H. Geestes in zijne dienstknechten hetzelfde als de belofte van Christus in twijfel trekken. Nog op eene andere wijze ondermijnen zij de vastigheid des geloofs. Voor het tegenwoordige moge men zeker zijn van de genade Gods uit den staat onzer gerechtigheid, toch kan men daarvan niet voor altijd verzekerd wezen. Gansch anders spreekt Paulus in Itom. 8 : 28: „Ik ben verzekerd dat noch dood noch leven .... ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods in Christus." En hij spreekt daar van de goederen, die niet hem bijzonder, maar allen geloovigen in 't gemeen uit het geloof toekomen. Trouwens het geloof strekt zich uit tot de toekomstige heerlijkheid en is dus niet tot het heden beperkt. Eene vermaning als 1 Cor. 10 : 12 „die staat, zie toe . . . ." dient niet om ons terneder te slaan, maar ons te vernederen en voorzichtig te maken. Maar strijdt de bovengenoemde definitie des geloofs niet met de beschrijving Hebr. 11 : 1 „vaste grond der dingen die men hoopt, bewijs der zaken die men niet ziet ?" Calvijn toont aan (lilt ook deze tekst die definitie bevestigt. Het geloof is volgens Hebr. 11 een gezicht van de dingen, die niet gezien worden, en eene zekere en geruste bezitting van de dingen, die ons door God beloofd zijn. Aan dit levend geloof nu is onafscheidelijk verbonden de hoop der eeuwige zaligheid. Zonder deze hoop hebben wij geen geloof. Is het geloof eene ontwijfelbare overtuiging van de waarheid Gods, de hoop is de verwachting, dat God zijne belofte zal volbrengen, of de verwachting van de beloofde zaken. Het geloof erkent dat God waarachtig is — de hoop verwacht, dat Hij ter bekwamer tijd zijne waarheid gestand zal doen. Het geloof vertrouwt, dat Hij ons een Vader is - de hoop verwacht, dat Hij Zich altijd als zoodanig jegens ons zal gedragen. Het geloot gelooft, dat ons 't eeuwige leven gegeven is — de hoop verwacht, dat het eenmaal geopenbaard zal worden. Het geloof is dus de grondslag, waarop de hoop rust; de hoop voedt en ondersteunt het geloof, immers door in stilheid den Heere te verbeiden. Dit werk der hope is noodig vanwege de velerlei aanvechtingen des geloofs. De Heere toch stelt zijne beloften uit — verbergt soms zijn aangezicht — terwijl de spotters straffeloos spotten. In de H. Schrift worden geloof en hoop soms verwisseld, o.a. 1 Petr. 1 : 5; of samengevoegd, 1 Petr. 1 : 21. Zoo ook verwachting en hoop, til. 1 : 20. Zie voorts Hebr. 10 en Gal. 5 : 9 „Wij verwachten door den Geest uit het geloof de hoop der rechtvaardigheid." Petrus Lombardus legt twee gronden voor de hoop t. w. Gods genade en de verdienste onzer werken. Dit is niet recht. Hoop en geloof hebben hetzelfde doelwit n.1. Gods barmhartigheid. De Heere wil, dat wij alles van zijne goedheid verwachten, daarop steunen, daarin rusten, daarin alleen. Matth. 9 : 29 „U geschiede naar uw geloof." HOOFDSTUK III. Dat wij door het geloof worden wedergeboren; waarin gehandeld wordt over de Boetvaardigheid (Poenitentia). De hoofdinhoud van het Evangelie is: de Poenitentia en de vergeving der zonde, welke beide Christus ons toebrengt. Deze staan in nauw verband niet elkander, en zijn niet van het geloof te scheiden. Die gelooft is rechtvaardig voor God, en wil ook van stonden aan heilig leven. De Poenitentia wordt uit het geloof geboren. Sommigen zeggen: „de Boetvaardigheid gaat vóór het geloof," en beroepen zich op Johannes en de Apostelen, welke in deze orde prediken, dat ze vermanen tot bekeering en dan zeggen, dat het Koninkrijk Gods nabij gekomen is, Matth. 3:2; Hand. 20 : 21. Men moet hier echter letten op het woordje „want" — de oorzaak van zich te bekeeren wordt hier dus afgeleid van de genade en de belofte der zaligheid, zoodat deze vooropgaat. Wel is er geen ruimte van tijd tusschen geloof en bekeering; maar niemand kan in ernst de bekeering betrachten, tenzij hij de bewustheid hebbe het eigendom van God te zijn ; — en dit alleen hij, die zijne genade heeft aangegrepen, 't Is waar, men ziet dikwijls eene uitwendige getemdheid en gehoorzaamheid, tengevolge van de ontroering des gewetens, die eene oprechte gehoorzaamheid zeer nabij komt, alvorens men iets van de genade geproefd heeft; — doch er is geene oprechtheid, waar de Geest van Christus niet heerscht. Volgens sommige ouden bestaat deze Poenitentia in twee stukken 1. de clooding of verbrijzeling (mortiticatio, contritio) — droefheid over, haat tegen de zonde, mishagen aan zichzelven, verslagenheid, enz. voortvloeiende uit de ware kennis van zonde. 2. de levendmaking (vivificatio) — de vertroosting, de blijdschap, welke uit het geloof geboren wordt. Ziende op Gods genade in Christus grijpt de ziel moed, en keert als uit den dood tot het leven weder. Calvijn keurt die benamingen niet af, als ze maar recht verklaard worden. Hij is het echter met die opvatting van de levendmaking niet eens; volgens hem geeft deze veel meer te kennen eene begeerte om heilig, godzalig te leven. Zichzelven stervende begint men Gode te leven. Volgens anderen spreekt de Schrift van tweeërlei Poenitentia, welke zij noemen a. eene wettische, b. eene Evangelische. Hij de eerste soort is wel schrik en vrees, doch geen gezicht van genade; zooals uit de voorbeelden van Kaïn, Saul en Judas blijkt. Bij de andere soort is men wel door den prikkel der zonde gewond, maar ook door het vertrouwen op Gods barni- goddeloozen in hunne benauwdheid, zonder dat het hun waarlijk 0111 God te doen is, terwijl zij toch zien dat zij God noodig hebben. Dit wordt oneigenlijk bekeering en bidden genoemd. Maar Achabs boetvaardigheid was toch ook geveinsd, 1 Kon. 21 : 17, en nochtans werd God tot goedertierenheid bewogen. Dit was echter slechts voor een tijd. Gods toorn bleef op zijn huis. Het oordeel werd uitgesteld. En zoo werd Ezau wel tijdehjken zegen deelachtig als dierlijk mensch, maar was van de barmhartigheid verstooten. Zouden zulke voorbeelden ons niet te ineer moeten aansporen tot oprechte Boetvaardigheid ? Indien God zelfs aan geveinsden als Ezau en Achab goedertierenheid bewees, hoeveel te meer zal Hij lichtelijk vergeven dengenen, die zich van harte bekeeren. HOOFDSTUK IV. Dwalingen der Sofisten of Scholastieken aangaande de Boetvaardigheid. BIECHTEN' EN VOLDOENING EN*. Om de Boetvaardigheid te beschrijven, halen ze hier en daar maar een gezegde der oud vaders aan, en, zwijgende van deinwendige vernieuwing des gemoeds, staan ze schier uitsluitend op de uitwendige oefeningen. Zij verdeelen de Boetvaardigheid in 1. verbrijzeling des harten; 2. belijdenis des rnonds; 3. voldoening door de werken. Volgens hen zonder die drie zaken geen vergeving der zonden. I erbrijzel 'mg des harten. Deze is de eerste voorwaarde. Zij moet oprecht en volkomen zijn, volgens hen, beantwoordende aan de grootheid der zonde. Maar wanneer kan iemand daar zeker van zijn P Wie is zoo verbrijzeld als hij moest zijn ? Ja, wie kan zeggen : ik heb gedaan wat ik kon ? Zulk eene leer leidt ot tot wanhoop, óf tot veinzerij. Wel is er geen vergeving zonder boetvaardigheid, — immers alleen zij die door het gevoel hunner zonden getroffen zijn, kunnen in oprechtheid Gods barmhartigheid inroepen (zie hfdst. III) — maar de boetvaardigheid is niet de grondoorzaak der vergeving. Genoemde leer is een pijnbank der zielen, die niet op hunne bekommering ot' tranen, maar met beide oogen op de barmhartigheid Gods behooren te zien. Belijdenis of Biecht. Hieromtrent is strijd tusschen de C'anonisten, die beweren dat de biecht voorgeschreven is door de instelling der Kerk, en de Scholastieken, die verklaren : de biecht is door goddelijk bevel geboden, of: wat haar wezen aangaat is zij voortgekomen uit het goddelijke recht, naderhand heeft zij haar vorm ontvangen van het menschelijke recht. Heiden echter achten de biecht noodig. Bewijzen voor de Biecht: De Heere Jezus zond de melaatschen tot de priesters. (Niet. om te biechten, maar den Joden tot een getuigenis). De Heere gebood zijnen discipelen Lazarus van de grafdoeken te ontdoen en los te maken. (Vooreerst lezen wij daar niets van. Ten tweede zal Jezus dat de Joden wel hebben laten doen. Ten derde wendt Calvijn de allegorie heel anders aan, doch erkent toch dat door allegorieën een leerstuk niet bevestigd wordt). Matth. 3 : ti //Zij kwamen tot Johannes en beleden hunne zonden." (Natuurlijk ! Opdat zij gedoopt zouden worden). Jak. 5 : 16 //Belijdt elkander uwe zonden en bidt voor elkander." (Elkander d. i. onderling, wederkeerig, beurtelings, over en weêr. Ook wordt het niet met absolutie, maar met voorbede verbonden). Het gebruik der biecht is wel zeer oud, doch was vrij. Vóór Innocentius III (13 : 6, „sterke God" enz. Vooral Jes. 23 : «, „Jehova, onze gerechtigheid," zal de Spruit van David heeten. Voorts is dit een krachtig bewijs, dat Jehova zoo dikwijls voorgesteld wordt onder den naam van een Engel; zie llicht. (5, 7 en 13. Uit alles is duidelijk dat die Engel door Manoach voor Jehova erkend wordt, gelijk Hij er Zichzelven ook voor houdt. De rechtzinnige leeraars verklaren, dat die Engel, die reeds toen, als door een voorspel, het ambt van Middelaar begon te bedienen, het Woord Gods was. Reeds toen, hoewel nog niet vleesch geworden, heeft Hij op eene meer gemeenzame Nog; verdedigt Calvijn zich breedvoerig tegenover anderen, die wel erkennen, dat er drie Personen zijn, doch niet dit bijvoegsel, dat de Vader, die waarlijk en eigenlijk de eenige God is, door liet daarstellen van den Zoon en den Geest, zijne Godheid in Hen heeft overgestort; die zeggen, dat de Vader, daar Hij alleen de Gever is van het Wezen, door dit teeken wordt onderscheiden van den Zoon en den Geest. Deze beroepen zich op plaatsen uit Irenaeus, Tertullianus, Justinus, Iiilarius, Ignatius. Hun beroep wordt gemakkelijk wederlegd. Daarbij wijst Calvijn ook op de Kerkvergadering van Nicea (325). Heeft Arius zich daar op eenigen goeden schrijver beroepen ? Of hebben de leden dier vergadering zich verontschuldigd, dat zij van de vorigen in gevoelen verschilden ? Of heeft Augustinus zulks gedaan na zoo nauwkeurige overweging van de schriften der ouden ? En zoo acht Calvijn de hoofdzaak dezer leer getrouwelijk verklaard en de tegenwerpingen wederlegd, indien de lezers aan hunne nieuwsgierigheid slechts perk stellen, en geen noodelooze twisten zich op den hals willen halen ! HOOFDSTUK XIV. Dat de Schrift, ook in de Schepping der wereld, den waren God van de valschen door zekere merkteekenen onderscheidt. Hoewel God uit de schepselen zelve gekend wordt, zoo heelt Hij toch, wegens de traagheid en stompheid van ons verstand en tot onze meerdere zekerheid, de geschiedenis der Schepping geopenbaard. Dat de tijd der Schepping is aangewezen toont ons den juisten aanvang aller dingen (tegenover de fabels der Egyptenaren e.a.), en stelt tevens Gods eeuwigheid in 't helderst licht. Maar waarom heeft God niet vroeger geschapen ? Waarom is de wereldtijd zulk een klein bestek?.... Het is niet geoorloofd noch nuttig te onderzoeken wat God opzettelijk voor ons verborgen heeft. En bovendien, men behoeft waarlijk niet buiten den kring der Schepping, noch buiten hare tijdruimte te gaan, om overvloedige blijken van Gods heerlijkheid te aanschouwen. Laat ons dan blijven binnen die omheiningen, met welke God ons heeft willen omringen. Verder heeft God niet in één oogenblik, maar in zes dagen zijn werk volbracht. Deze trapsgewijze voortgang steunt onze ongestadige aandacht, en doet ons ook te beter God kennen ; bijzonder in zijne Vaderlijke liefde jegens het menschelijk geslacht, daar Hij zorgvuldig alles voor den mensch in orde bracht. Calvijn wijdt dit hoofdstuk vooral aan de engelen, hoewel Mozes, zich schikkende naar het klein begrip des volks, in de scheppingsgeschiedenis slechts van de zienlijke werken Gods melding maakt. In de engelen zien wij echter ook een treffelijk werk Gods, 'twelk ons in de kennis van God kan doen opwassen, en welks bespreking ook noodig is vanwege velerlei dwalingen. Sommigen hebben aan deengelen zekere Godheid toegeëigend. Zoo stelden de Manicheën twee beginselen: God en den duivel, beide van gelijke eeuwigheid. Maar aldus ontneemt men Gode zijne eer als Schepper aller dingen, als de Almachtige, enz., en schrijft den duivel goddelijke eigenschappen toe (eeuwigheid, onafhankelijkheid). Het is dwaasheid te twisten over den tijd, wanneer, ot de orde, waarin zij geschapen zijn. Ook de vragen aangaande natuur, rang en aantal der engelen zijn nutteloos, en van geen praktisch belang voor de godzaligheid. Wij hebben maar alleen uit de Schrift op te merken, hetgeen de Heere gewild heeft dat wij van zijne engelen zouden weten. Engelen zijn hemelsche geesten. Hun naam ,/engel" (ayytXos) beteekent „bode," omdat God hen als boden gebruikt om Zich aan menschen te openbaren. Voorts heeten zij: Heirscharen, Krachten, Overheden, Machten, Heerschappijen, Troonen. Deze namen dienen in 't algemeen om de waardigheid van den dienst der engelen aan te wijzen. Zelfs worden zij „goden" genoemd, omdat zij, in hunnen dienst, als in een spiegel, ons eenigermate de Godheid voor oogen stellen, veelmeer nog dan vorsten, overheden en rechters, Ps. 82 : 6. De Schrift stelt de engelen voor als onze bewakers en beschermers, Ps. 01 : 11 ; 34 : 8. Daarvan zijn vele voorbeelden: Denk aan Hagar in de woestijn, aan Eliëzer op den weg naar Paddan-Aratri, aan Israëls 40-jarige omzwerving, Gen. 1(! : 0 ; 24 : 7; 48 : 1(5; Exod. 14 : 19; 23 : 20. Engelen hebben ook Christus gediend, zoo om Hem te verzorgen, als Hem te troosten en in zijn naam kondschap te doen aan de discipelen. Matth. 4 : 11; 28 : 5; Luk. 22 : 43; 24 : 5 ; Hand. 1 : 10. Ten einde ons te beschermen, strijden ze ook tegen den duivel en al onze vijanden, 2 Kon. 19 : 35. /Calvijn durft het niet als zeker vaststellen, dat aan ieder geloovige een bijzondere engel is toegevoegd. Hij durft het niet afleiden uit Dan. 10 : 13, 20 en 12 : 1 (engel der Perzen, engel der Grieken), noch uit Matth. 18 : 10 (de engelen der kinderen). Zeker is 't dat niet slechts één engel voor een ieder onzer zorg draagt, Luk. 15 : 7 ; 10 : 23; 2 Kon. (5 : 17. En juist dit, dat alle hemelsche heirlegers voor mijn welvaren wacht houden, kan er mij volkomen in doen berusten, dat ik niet zeker weet één bepaalden beschermengel te hebben. Aangaande Hand. 12 : 15 („het is zijn, nl. Petrus' engel") zegt Calvijn : „dit schijnt hun in de gedachte gekomen te zijn volgens het gemeen gevoelen," of: „de Heere had toen de zorg voor Petrus aan een bepaalden engel aanbevolen." Omtrent de veelheid en ordeningen der engelen is weinig met zekerheid te zeggen. Michaël wordt wel genoemd „de groote vorst" Dan. 12 : 1, of „de Archangel" Jud. vs. 9. Een Archangel zal ten jongsten dage met de bazuin blazen, 1 Thess. 4 : 10. Voorts lezen wij nog van Gabriël, die voor God staat... Hun aantal heet „vele legioenen," Matth. 20 : 53, „vele tienduizenden," Dan. 7 : 10. Zie voorts Ps. 34 : 8 en de geschiedenis te Dotlian. Hun natuur is geestelijk. Zij hebben geen gedaante. Toch worden zij met vleugelen ons voorgesteld (cherubs, serafs). Waartoe P Dit geschiedt naar de maat van ons verstand, en opdat wij niet twijfelen zouden, dat zij, zoodra de nood het vordert, met ongeloofelijke snelheid immer bij ons tegenwoordig zullen zijn. Overigens zijn er ook in dit stuk vele verborgenheden, welke wij eerst ten jongsten dage zullen verstaan. Het Sadduceesche gevoelen, dat door engelen verstaan moeten worden : bewegingen, die God den mensch ingeeft, of: bewijzen, die Hij geeft van zijne kracht — wordt door zeer vele getuigenissen der H. Schrift wederlegd. De Schrift spreekt altijd op zulk eene wijze van hen, dat zij ons doet denken aan geestelijke zelfstandigheden van eene op zich zelt staande natuur. Bijgeloof is het voorts te meenen, dat de engelen voor ons toedieners en gevers zijn van alle goede dingen, en hun deswege eenige eer toe te brengen. Paulus had den strijd met de zoodanigen, Coll. 1 : 16-20. En de engel verbood Johannes hein te aanbidden, Openb. 19 : 10; 22 : 8, !). Vraagt iemand : Waarom bedient God Zich van engelen om te doen wat Hij ook onmiddellijk doen kan ? — dan is het antwoord : Om onzentwil, opdat wij alleszins getroost en gerust zouden wezen. Wij moesten wel altijd volkomen gerust gesteld zijn door de verzekering dat de Heere onze Beschermer is, doch nu is God zoo nederbuigend goed, ons ook de hulp en bescherming zijner ontelbare trawanten toe te zeggen. Hij wil dus ons gebrek tegemoet komen, 2 Kon. (5 : 17, en onze hoop te vaster op Hein vestigen. Hoe verkeerd is het dan, dat de engelen ons van God afleiden ! Zij behooren ons juist tot Hem op te leiden, opdat Hij alleen de eer ontvange. Wat de Schrift ons aangaande de duivelen leert, heelt in 't algemeen de strekking, dat wij ons wachten zullen voor hunne listen en lagen, en ons van goede wapenen voorzien. Te dien einde wordt hij genoemd : „god en vorst dezer eeuw, „een sterk gewapende," ,/een geest die de macht heett der lucht, „een brullende leeuw," enz., terwijl soms de vermaning er ook uitdrukkelijk bijgevoegd wordt, 1 Petr. 5: 8; Ef. (5: 12. Om onze waakzaamheid en strijdvaardigheid en vertrouwen op God te bevorderen, verklaart ons Gods Woord dat er rele duivelen zijn, Mark. 1(5 : » (Maria Magdalena); Matth. 12 :43 ; Luk. 8 : 30 (Legio). Deze allen hebben één hoofdvorst, Matth. 25: 41 (de duivel en zijne engelen). De eere Gods, het belang van Christus' Koninkrijk, onze zaligheid — moeten ons tot emstigen strijd tegen den duivel aansporen. Hij is de aartsvijand van dat alles. Heett hij niet den inensch tot ongehoorzaamheid verleid eii in het verdert gestort? Is hij niet een inenschenmoorder en leugenaar van den beginne? Is hij niet de vijand, die het onkruid zaait om het goede zaad te verslikken? Johannes zegt (l*te brief hfdst. 3:8): „hij zondigt van den beginne" d. i. hij is de vinder, leidsman en werkmeester van alle boosheid en ongerechtigheid. Deze boosheid heeft echter haar oorsprong niet in de Schepping, maar in zijne afwijking en val, Joh. 8 : 44 ; 2 1'etr. '2:4; Judas vs. 6; 1 Tim. 5 : 21 (uitverkoren engelen). Niet op vele nieuwsgierige vragen geeft de Schrift in deze een antwoord, maar duidelijk leert zij : dat de duivelen engelen Gods geweest zijn, doch dat ze door ontaarding zichzelven hebben verdorven en nu ook anderen verderven. Satan voert strijd tegen God, doch kan zonder den wil en de toelating Gods niets uitvoeren, Job 1 : 6 j 2 : 1 ; 1 Kon. 22 : 20; 1 Sam. 16 : 14; 18 : 10; Ps. 78 : 40. Vandaar dat eene werking nu eens aan den duivel dan weer aan den Heere wordt toegeschreven : b.v. de aanporring van David, de verblinding der ongeloovigen, 2 Thess. 2 enz. Satan wordt gedwongen God te gehoorzamen, hoewel zijn natuur en wil hem slechts tot opstand en verzet aandrijven. Deze regeering Gods is zoo ingericht, dat de duivelen de geloovigen wel aanvallen, ontrusten, afmatten, kwellen en beroeren, doch niet overwinnen. Wel wordt in een bijzonder geval, als een rechtvaardig oordeel Gods, een geloovige aan de heerschappij van den duivel overgegeven (2 Sam. 24 : 1 ; 2 Tim. 2 : 20). De overwinning is echter den geloovigen verzekerd in hun Hoofd Jezus Christus, hier ten deele, eenmaal volkomen, Gen. 3 : 15; Rotn. 16 : 20; Luk. 10 : 18; 11:21. Christus heeft door zijnen dood den satan overwonnen, en alleen door het vertrouwen op zijne overwinning zullen wij wederstand kunnen bieden. Van de heerschappij des satans over de zielen der ongeloovigen zie Joh. 12 : 31 ; 2 Cor. 4 : 4 en andere plaatsen. Het gevoelen dat de duivelen niets anders zijn dan kwade aandoeningen of beroeringen, die ons worden ingeboezemd door ons vleesch — wordt door een menigte uitspraken van Gods Woord weerlegd. De Schrift spreekt allerwege zoo, dat wij denken moeten aan een persoonlijken duivel en persoonlijke boozegeesten. Wat voorts de schepping Gods in 't gemeen betreft, wij behooren gedurig met een godvruchtig vermaak haar te beschouwen. Wij behooren gedurig te bedenken, dat alle die dingen werken Gods zijn, en in vrome overdenking te overwegen, tot welk einde ze door God geschapen zijn. I)it noemt Calvijn het eerste proefstuk des geloofs. Deze overweging van de werken Gods heeft ten doel : de deugden Gods op te merken, te erkennen, te verheerlijken. Er zijn zoovele wonderen van goddelijke almacht, zoovele teekenen van zijne goedheid, zoovele blijken zijner wijsheid, als eisoorten van dingen, ja als er dingen, groote en kleine, in de wereld aangetroffen worden. En als wij eindelijk opmerken, dat God alles om den mensch geschapen heeft, hoe bezorgd Hij voor ons geweest is vóór dat wij geschapen en geboren waren, hoe Hij alles aan des menschen heerschappij heeft onderworpen — dan moet dit ons er toe leiden onze hoop en vertrouwen meer en meer te vestigen op zijne vaderlijke macht en goedheid, en van Hem in alle omstandigheden te verwachten, wat wij tot het leven en de godzaligheid noodig hebben — dan moet dit ons nopen tot bede en dank, tot liefde en gehoorzaamheid, vanwege zoo groote goedheid en weldadigheid. HOOFDSTUK XV. Hoedanig de mensch geschapen is. Waarom hierover nu reeds gehandeld? Omdat de mensch in de schepping Gods heerlijkst werk is, en God niet recht door ons kan gekend worden, tenzij er de kennis van onszelven bij kome. Het is noodig duidelijk aan te toonen, hoedanig's menschen natuur uit Gods handen is te voorschijn gekomen, opdat den mensch alle redenen benomen worden God openlijk of heimelijk te beschuldigen als oorzaak des kwaads. De mensch had oorzaak tot nederigheid zoowel als tot roemen in den Heere. Immers, voor een deel bestond hij uit stof en asch, maar ook ontving hij een onsterfelijken geest. De mensch bestaat uit lichaam en ziel. De ziel is onsterfelijk, doch geschapen. Soms wordt ze geest genoemd, Pred. 12 : 7; Luk. 23 : 46; Hand. 7 : 59. Soms wordt er onderscheid tusschen ziel en geest gemaakt. Sommigen beweren dat de ziel eene blazing of kracht zijnde, van God in de lichamen ingestort, geen zelfstandig wezen heeft. Calvijn wijst hiertegenover op het geweten, dat goed en 3 het wisselvallige Lot! Maar gelukkig het hart, dat door het licht der goddelijke Voorzienigheid niet alleen van die uiterste benauwdheid en vrees is ontheven, maar ook van alle bekommernis verlost! Zie hiervan Ps. 91 : 3 vv. Hoor hun vrijmoedige roemtaal, Ps. 118 : H; 27 : 3; 5fi : 5 enz. Te midden van alle onrust en beroering en doellooze slingering, van allen strijd en tegenstand, weten zij: de Heere regeert, zijn bestuur zal ons heilzaam wezen, geen vijand zal zich zonder Gods wil verroeren, Ps. 31 : ltï; Jes. 7 : 1 vv.; Ezech. 29: 4. Kortom : het niet kennen der Voorzienigheid is het uiterste van alle ellende, haar te kennen het hoogste geluk. Er zijn eenige Schriftuurplaatsen, die schijnen aan te duiden, dat de raad Gods niet vast en onwrikbaar staat, maar veranderlijk is naar de gelegenheid der ondermaansche dingen. Meermalen wordt gezegd dat God iets berouwt, Gen. (J : (i; 1 Sam. 15 : 11 ; Jer. 18 : 8. Eenige intrekkingen zijner besluiten worden verhaald, Jona 3 : 4, 10; Jes. 38 : 1, 5 vgl. 2 Kon. 2 : 1, 5. Eigenlijk berouw valt echter in God evenmin als onwetendheid, dwaling of onmacht. Dat het eene oneigenlijke wijze van spreken is, blijkt duidelijk uit het feit dat er als 't ware in éénen adem gezegd wordt, 1 Sam. 15 : 29 : „De Sterkte Israi'-ls zal niet liegen, noch door berouw worden bewogen ; omdat Hij geen mensch is, dat het Hem zou berouwen." Hetzelfde bevestigt zelfs Bileam, Num. 23 : 19. Wat geeft het dan te kennen? Niets anders dan hetgeen alle andere spreekwijzen willen zeggen, die ons God op menschelijke wijze beschrijven (b.v. toorn, grimmigheid). De beschrijving, die ons van Hem gegeven wordt, wordt naar onze vatbaarheid ingericht, opdat zij door ons verstaan worde, 't Geeft te kennen : eene verandering van zijne werken, omdat de menschen door het veranderen hunner werken betuigen dat zij hun niet behagen — maar zijn raad, wil en gezindheid worden niet veranderd. En wat de gevallen van Ninevé en Hiskia betreft (Jona 3 en Jes. 38), hieruit blijkt niet dat de besluiten Gods zijn herroepen, 't Is duidelijk, uit het zenden van Jona naar Ninevé en van Jesaja naar Hiskia, dat onder de eenvoudige verkondiging van Ninevé's ondergang en Hiskia's dood eene stilzwijgende voorwaarde begrepen was, en God de bedoeling had door die aan- kondiging Ninevé's bestaan en Hiskia's leven te verlengen. Zie ook Gen. 20 : 3 vv. (Abimelech). En in 't algemeen, wanneer de Heere door het aankondigen van straf hen, die Hij sparen wil, tot bekeering vermaant, zoo verandert Hij niet in zijnen wil, maar baant veeleer een weg om zijn wil uit te voeren. HOOFDSTUK XVIII. Dat God de vlekkeloos Heilige blijft in dit zijn bestuur. 't Is voor het vleeschelijk verstand zwaarlijk te vatten dat God vrij blijft van besmetting, wanneer Hij den duivel en alle boozen bestuurt, ja zóó dat zij niets doen zonder zijnen wil. Hoe kan Hij rechtvaardig zijn eigen werktuigen veroordeelen ? De onderscheiding van doen en toelaten verklaart de zaak volstrekt niet. Niets geschiedt dan volgens den verborgen wille Gods. De geschiedenis van Jobs verzoeking bewijst het. Job erkent dan ook den Heere als de oorzaak der beproeving, hfdst. 1 : 21 — Zie ook 1 Kon. 22 : 20 vv. De verblinding van Achab, door een leugengeest in zijne profeten, geschiedde niet slechts onder Gods toelating, maar was een oordeel Gods. — Redenk ook hoe Christus naar den bepaalden raad en voorkennis van God is overgeleverd ; niet slechts bij toelating. Hand. 2 : 23; 4 : 28; 3 : 18. — Aangaande de schanddaad van Absalom, 2 Sam. 10 : 22, verklaart God, hfdst. 12 : 12, //Gij hebt het in het verborgen gedaan, maar Ik zal het doen in het openbaar en voor deze zon." — Vergelijk ook Jes. 5 : 26; 10 : 5 enz.; Jer. r>0 : 25. Wat de Assyriër en de Chaldeër doen is Gods werk. — David erkent ook het vloeken van Siineï niet als eene bloote toelating, 2 Sam. 16 : 10 — Denk voorts aan den afval der 10 stammen, den dood der zonen van Eli, enz. enz. Wij mogen dus nooit in plaats van de Voorzienigheid Gods eene bloote toelating stellen. Zie nog plaatsen als Spr. 21 : 1 ('t hart des konings) — Jes. 29 : 14 — Ps. 107 : 40; Ezech. 7 : 20; Lev. 26 : 36 — 1 Sam. 26 : 12 — Rom. 1 : 20; 11 : 8 — Exod. 4 : 21. Uit dergelijke plaatsen blijkt de bepaalde werking Gods in de harten ook der goddeloozen, zelfs in die mate, dat Hij hun onzinnigheid aanjaagt en hun hart verhardt, verzwaart, verstokt. Dit laatste wordt o.a. van P arao gezegd. De bewering dat Farao zelt' zijn hart heeft verzwaard, Exod. H : 15, zijn wil dus een oorzaak zijner verharding was, verwerpt Calvijn, en zegt: de mensch als hij door God bewogen wordt, beweegt nochtans zichzelven ook. Wel werkt God in de verworpenen dikwijls door middel van den dienst des satans, maar zóó dat de satan zelf door Gods aandrijven zijn werk verricht en zoover volvoert als het hem gegeven wordt. Zie 1 Sam. 1G : 14 (een booze geest van God) — 2 Cor. 4 : 4 (zinnen der geloovigen verblind) — Ezech. 14 : 9 — Rom. 1 : 28. Wie zal deze openlijke en ondubbelzinnige uitspraken deiSchrift verwerpen of verzwijgen ? Wie zal God veroordeelen .J Wie durft uit het slijk tegen God twisten ? Tegenwerping. Zijn er dan twee tegen elkaar strijdige willen in God, zoodat Hij in zijn verborgen raad besluit, hetgeen Hij openlijk in zijne wet verboden heeft ? Nogmaals wijst Calvijn op plaatsen als Job 1 : 21 — 1 Sam. 2 : 25 — Ps. 115:3 Jes. 45 : 7 — Atnos 3 : 6 — Deut. 19 : 5 — Hand. 4 : 28 om boven allen twijfel vast te stellen, dat alles naar den wil van God geschiedt. Daarna zegt hij : Gods wil is in God één enkelvoudig, doch komt ons als onderscheiden voor, omdat wij wegens de zwakheid van ons verstand niet begrijpen, hoe Hij hetzelfde op onderscheidene wijze niet of wel wil gedaan hebben. Als wij niet vatten hoe God wil dat geschiedt, hetgeen Hij te doen verbiedt, hebben wij ons onze zwakheid te herinneren, en dat God een ontoegankelijk licht bewoont, immers met donkerheid omgeven. God is dan ook in geenen deele de werkmeester van het kwaad, noch de mensch te verontschuldigen, omdat hij Gods wil uitvoert. Immers Gods verborgen wil en zijn gebod zijn ten zeerste onderscheiden. Aan Absaloin b.v. had God niet bevolen onkuischheid te bedrijven, 2 Sam. 16 : 22. De goddeloozen, Gods raad uitvoerende, gehoorzamen Gods gebod niet, maar schenden het met opzet, zoodat zij nooit te verontschuldigen zijn. In 1 Kon. 12 : 20 wordt gesproken over de verkiezing van Jerobeam. Opmerkelijk: het volk wordt wegens zijne afval berispt, en toch had God Jerobeain gezalfd. Zie ook Hos. 8 : 4 vergeleken met hfdst. 13 : 11. God heeft niet gewild de trouweloosheid en afval des volks van zijn dienst. Nochtans heeft Hij de scheuring tot een ander einde wel gewild, n.1. om de ondankbaarheid van Salomo te straften. Ofschoon God dus Jerobeam door Ahia gezalfd had, wordt toch de wederspannigheid des volks met recht bestraft vanwege zijn afval van Davids huis en Jehova's dienst. Augustinus zegt ergens : hDewijl de vader zijnen Zoon heeft overgegeven, en Christus zijn lichaam, en Judas den Heere, waarom is in deze overgave God rechtvaardig en de mensch schuldig, dan alleen omdat in dezelfde zaak, die zij gedaan hebben, de oorzaak waarom zij het gedaan hebben, niet dezelfde is ?" En elders: //Wie zou niet ontzetten over deze oordeelen, dat God ook in de harten der boozen werkt, hetgeen Hij wil, vergeldende hun echter naar hunne verdiensten ?" Waarna Calvijn ten slotte zegt: //Onze wijsheid moet niet anders zijn, dan door eene ootmoedige leerzaamheid te omhelzen alles wat in de Schrift geleerd wordt." ElXUE VAX HET EERSTE I?OKK. Tweede Boek. OVER DE KENNIS VAN GOD DEN VADER IN CHRISTUS. HOOFDSTUK I. Van den val van Adam en de erfzonde. Terecht is door de ouden de kennis van zichzelven den inensch aangeprezen, doch met geen ander doel en strekking dan om hem zijne voortreffelijkheid te doen gevoelen en hoogmoedig te maken. Geen wonder dan ook dat zij, die de voortreffelijkheden van 's menschen natuur het meest uitgebazuind hebben, 't meest werden toegejuicht; immers eigenliefde en hoogmoed jeuken den inensch in merg en bloed. Zulk eene leer leidt den mensch echter ten verderve. De ware zelfkennis is hierin gelegen, dat wij opmerken wat God in onzen oorspronkelijken staat ons geschonken heeft, en in wat ellendigen staat wij gevallen zijn. Deze kennis strekt tot diepe verootmoediging, en om met nieuwen ijver God te zoeken ten einde het verlorene weder te erlangen. Welke zonde is door Adain in zijn val bedreven? Blijkens de gevolgen was zij niet gering. En wat haar aard betreft, de wortel van den afval was : ongeloof (omtrent Gods Woord) — en daaruit kwam voort eerzucht, hoogmoed, ondankbaarheid, ongehoorzaamheid enz. Het was eene schandelijke versmading van God, daar de mensch des satans lasteringen onderschreef en Gods woord en gebod verwierp. Adam heeft niet alleen zichzelven, maar ook heel zijn geslacht verdorven. Calvijn vindt dit niets vreemd, aangezien toch naar alle zijden de vloek uit zijne misdaad is voortgevloeid, en de geheele orde der natuur in hemel en op aarde er als 't ware door omgekeerd is. Rom. 8 : 22. Aangaande de erfzonde lieten de oudste leeraars zich vrij duister en schroomvallig uit. Pelagius loochende haar ten eenenmale. Evenzoo de Celestianen. Vooral Augustinus heeft toen betoogd, dat wij van en vóór onze geboorte reeds onrein voor God zijn. Jol» 14 : 4 ; Ps. 51 : 7. Adam was niet slechts de stamvader der menschelijke natuur, maar als 't ware de wortel. Daarvan geeft de Apostel in Rom. 5 : 12, 18, IJ) enz. een duidelijk bewijs, door Adam en Christus tegenover elkaar te stellen: de eerste heeft door zijne ongehoorzaamheid ons in zijn verderf gewikkeld, de andere ons door zijne genade tot zaligheid hersteld. Zoo ook 1 Cor. 15 : 22, flin Adam gestorven" (dus ook besmet, bedorven) — „in Christus levend gemaakt." Alzoo is onze natuur in Adam geschonden. Vandaar heeten wij: „van nature kinderen des toorns" (Ef. 2 : 3) en hebben wedergeboorte noodig. Joh. 3 : . Wij behoeven niet angstvallig te onderzoeken hoe dit verderf zich voortplant, b.v. door afzetting van de ziel des zoons, van die des vaders, of op andere wijze, 't Is genoeg te weten, dat Adam de hem toevertrouwde gaven niet minder voor ons dan voor zichzelven had ontvangen, en dus niet slechts voor zichzelven, maar ook voor ons allen verloren heeft. God had die gaven aan de menschelijke natuur gegeven, en nu is die natuur er van ontbloot. Nu kotnen uit den verrotten wortel verrotte takken voort, enz. Calvijn beschrijft de erfzonde aldus : de erfelijke boosheid en verdorvenheid onzer natuur, tot alle deelen der ziel uitgebreid; icelke vooreerst ons schuldig maakt aan Gods toorn, en vervolgens in ons allerlei zondige werken voortbrengt. Om zoodanige verdorvenheid alleen zijn wij reeds verdoemelijk voor God, wien niets aangenaam is dan rechtvaardigheid, onschuld, zuiverheid. En dit is geene verbindtenis voor de misdaad van een ander, maar de besmetting, die van hem op ons gekomen is, wordt met recht strafschuldig geacht. Rom. 5 : 12. Waarom is de dood tot allen doorgegaan ? Omdat allen gezondigd hebben, d.i. ingewikkeld zijn in de erfzonde. Daarom zijn ook zelfs de jonge kinderen niet door de misdaad van een ander, maar door die van henzelven verdoemelijk; rechtheid ontzegd, dan is hij terstond tot traagheid geneigd ; wordt hem daarentegen iets toegekend, dan wordt hij hoogmoedig en geeft Gode de eere niet. Men moet dus trachten den mensch zijn valschen roem te ontnemen, en hem tevens (al is er niets goeds in hem overig) uit zijne traagheid zeer scherpelijk opwekken. Bij voorbaat ï -eeds opgemerkt, dat ook in den staat der rechtheid den mensch het roemen in zichzelven niet toegelaten werd (//naar Gods beeld geschapen"), hoeveel te min nu hij van die heerlijkheid zichzelven beroofd heeft. Alsmede dat zij, die den mensch allen roem van wijsheid en vermogen benemen, zoowel 's menschen heil als Gods eer bedoelen en bevorderen; de anderen het tegendeel. Wat vermogen ten goede is er nog in verstand en wil overgebleven ? De wijsgeeren spreken van verstand, gevoel en begeerte (of wil). Volgens hen zetelt in het verstand de Rede, die alleszins bekwaam is om raad te geven en te regeeren. Het gevoel is het lagere in den mensch. Doch de wil is van zichzelven meester en vrij, hetzij om aan de Rede te gehoorzamen, hetzij 0111 zich door het gevoel te laten beheerschen. De wil, schoon door het gevoel tot het kwade aangedreven, heeft alzoo de vrije verkiezing om de Rede als zijne leidsvrouw op het pad der deugd te volgen. Toch gaat dit vaak met groote moeite, en holt de mensch niet zelden teugelloos voort in het kwade. Dit bewijst echter niets tegen de vrijheid van den wil. Calvijn staaft dit met enkele stoute uitspraken o. a. van Seneca en Cicero. De kerkelijke schrijvers, bijzonder dié der Grieksche kerk, vooral Chrysostomus, zijn in 't algemeen in dit stuk veel te veel tot de wijsgeeren genaderd. En wel inet dit dubbele oogmerk, 1° om den spot der wijsgeeren niet op te wekken, 2o om de traagheid des vleesches niet te stijven. Zoo zegt Chrysostomus o. m.: //Dewijl God het goede en het kwade in onze macht gesteld heeft, zoo heeft Hij ons een vrijen wil om te kiezen gegeven j ook wederhoudt Hij de onwilligen niet, maar omhelst de gewilligen." De latere kerkelijke schrijvers zijn steeds verder gegaan, totdat men over 't algemeen dacht, dat de mensch alleen ten aanzien ,/vleêsch" ziet daar niet alleen op het zinnelijke, met uitsluiting van het hoogere deel der ziel. Dit blijkt uit het verband ; alsmede uit Et'. 4 : 23 en 4 : 17, 18; voorts uit vele uitspraken van profeten en psalmen, waar over de ijdelheid van den mensch en over de duisternis der volken gesproken wordt. O. a. Ps. 2 : 10; Jes. <50 : 2. De verdorvenheid onzer geheele natuur wordt vooral geleerd in plaatsen als Rom. 3 : 10 vv. ,/Er is niemand rechtvaardig . . . ." Pan lus slingert daar vele bliksems tegen het gansche geslacht van Adam, en toont ons de geheele beeltenis onzer natuur, teneinde de opgeblazenheid van het menschelijke geslacht neder te werpen. Al de door hem genoemde wanbedrijven komen wel niet in ieder mensch voor, maar toch is in aller boezem dit veelhoofdig gedrocht verborgen. De ziektestotl'en zijn in 't lichaam voordat de ziekte uitbreekt. Maar in alle eeuwen zijn er toch, die zeer eerbaar en voorbeeldig geleefd hebben. Is er dan niet eenige zuiverheid in de natuur? Heeft dit dan geenerlei waarde voor God? Zulke voorbeelden leeren ons, a. dat 's menschen natuur niet geheel en al verdorven is, b. dat Gods genade veler bedorvenheid niet wegneemt, maar beteugelt. Dit laatste is eene groote weldaad voor deze wereld. Anders was 't hier onhoudbaar. De drijfveeren bij de zoodanigen zijn onderscheiden b. v. schaamte, vrees voor de wetten, zucht tot voordeel of om eerbied af te dwingen. Dit is beteugeling, geen inwendige zuivering. Maar zijn Camillus en Catilina dan gelijk te stellen ? Camillus was bijzonder deugdzaam, Catilina buitengewoon goddeloos. De zekerste en gemakkelijkste oplossing is deze : ,/het zijn in zoodanige gevallen geen gemeene gaven der natuur, maar bijzondere genadegaven Gods, waarmede Hij onderscheidel ijk en naar eene bepaalde maat anders onheilige menschen begiftigt." Heiden waren inwendig bedorven van hart, doch welk een bijzondere gave schonk Hij den een boven den ander! Vooral vorsten en overheden begiftigt Hij dikwijls hiermede, en wel uit zorgvuldigheid voor het menschelijke geslacht. 1 Sain. 10 : 6. Plato zeide : //De kinderen der koningen zijn met een bijzonder teeken begiftigd." Doch doorgaans worden zulke menschen naarmate ze meer uitblinken, ook te meer door eerzucht gedreven, en bedoelen volstrekt niet de eere Gods. Zoo heeft het dan, Dit komt natuurlijk niet van de wet zelve, maar door onze bedorvenheid. En hoe klaarder zij nu Gods gerechtigheid vertoont, des te meer wordt onze ongerechtigheid openbaar; hoe zekerder zij het loon der gerechtigheid voorstelt, des te meer bevestigt zij onze verdoemenis. Dit leidt ons echter niet (zoo wij behoorlijk vordering maken) tot wanhoop en moedeloosheid, maar tot het aangrijpen van Christus' gerechtigheid, in wien Gods aangezicht blinkt van genade en zachtmoedigheid, ook over ellendige en alles verbeurd hebbende zondaren. Hij de verworpenen behooren de overtuigingen des gewetens tot dit eerste werk der wet. 2. De wet dient om de goddeloozen in deze wereld door vrees voor straf althans te beteugelen, als door een uitwendigen breidel, zoodat ze hunne boosheid binnen zich houden en niet tot uiterlijke daad komen. Toch zijn ze daardoor niet rechtvaardiger voor God, daar zij inwendig branden en in hun hart Wet en Wetgever haten. Dit is allen onwedergeborenen eigen ; sommigen wat meer bedekt, anderen wat meer openbaar. Deze gedwongene, afgeperste gerechtigheid is noodig voor de menschelijke samenleving. Ook voor de kinderen Gods, vóór hunne roeping, is die dwang nuttig. Zij worden alzoo voor veel uitwendige dartelheid bewaard en eenigerinate gewend om liet juk der gerechtigheid te dragen. Zie 1 Tim. 1 : 9: „De wet is den rechtvaardigen niet gezet, maar " Gal. 3 : 24. 3. De wet is voor de geloovigen een regel des levens. Wel is de wet in hun hart geschreven, d. w. z. ze zijn zóó door het bestuur van den Geest aangedaan, dat zij God begeeren te gehoorzamen — toch is de wet voor hen tweezins nuttig en noodig : a. om dagelijks meer te leeren welke de wil des Heeren zij; b. om hen gedurig tot gehoorzaamheid aan te zetten en van de zonde terug te houden. Zie Ps. 19 : 8 vv.; Ps. 119 :105 enz. Hoe kan de wet zoo zoet voor David zijn ? Hij heeft in de wet den Middelaar aangegrepen, en is inwendig tot gehoorzaamheid vaardig gemaakt. Alzoo strijden deze lofspraken niet met de uitspraken van Paulus, daar deze niet van de nuttigheid der wet voor de wedergeborenen, maar voor den mensch in 't algemeen spreekt. Sommige onervarenen, die dit niet weten te onderscheiden, De dienst van God is beginsel en grondslag van alle gerechtigheid. De tweede tafel moet volbracht worden om de vreeze zijns Naams. Wijze van verdeeling. Sommigen : drie op de lste tafel, zeven op de 2'le tafel, (men verbindt dan 't eerste en 't tweede gebod, terwijl men het tiende splitst). Anderen: vijf op de lhte en vijf op de 2«'e tafel. Nog anderen vier op de l^te en zes op de 2de tafel, doch deze doen 't ook weer op onderscheidene wijze, daar sommigen de belofte als 'teerste gebod nemen en de beide volgende samenvoegen. Calvijn verdeelt ook vier en zes, doch beschouwt de belofte als voorrede. Zoo o.a. reeds Origenes en Augustinus. Voorrede. „Ik ben de Heere uw God enz." Dit is eene inleiding op de gansche wet. Zij heeft ten doel der wet waardigheid bij te zetten. ,/Ik ben de Heere." — Hij verbindt het volk tot gehoorzaamheid door zijne macht en recht om te gebieden aan te wijzen. ,/Uw God." — Hij lokt tot gehoorzaamheid door de belofte zijner genade. //Uit Egypteland." — Hij verkondigt bewezen weldaden, opdat ze niet snood en ondankbaar zouden zijn. Deze weldaad is eeuwig gedenkwaardig ook voor de nakomelingschap. Ook is zij type van de geestelijke verlossing. Rovendien onderscheidt Hij Zich alzoo van allerlei afgoden en verdichtsels. Eerste gebod. Einde: de Heere wil in zijn volk de Hoogste zijn en zijn recht ten volle genieten. Inhoud: verboden — alle goddeloosheid en bijgeloof, waardoor de eer zijner Godheid verminderd of verdonkerd wordt; geboden — door eene oprechte betrachting der godzaligheid Hem te dienen en te aanbidden. Calvijn brengt de dingen, die Gode toekomen, tot vier hoofdzaken : lu. aanbidding; 2°. vertrouwen ; 3e. aanroeping; 4e. dankzegging. Deze behooren Hem alleen en Hem ten volle toe. Zij behooren het groote doel van al onze handelingen te zijn. De uitdrukking „voor mijn aangezicht" geeft te kennen dat God tot jaloerschheid verwekt wordt, wanneer zijn volk (= zijne vrouw) andere goden eert, hetgeen geschieden zou onder het oog des Heeren (= in tegenwoordigheid des mans). Ook blijkt daaruit hoe volmaakten dienst des harten Hij vordert, die zelfs de diepste schuilhoeken des harten doorziet. Tweede gebod. Einde : God wil zijnen wettigen dienst niet door bijgeloovige gebruiken ontheiligd hebben. In het eerste gebod verklaart Hij de eenige te zijn; hier verklaart Hij duidelijker hoedanig Hij is, en met hoedanigen dienst Hij moet vereerd worden. De overtredingen tegen dit gebod vat Hij samen onder den grofsten vorm : uitwendige beeldendienst, 't Gebod bevat twee deelen: le. God niet afbeelden ; 2e. geen afbeeldingen aanbidden. Inhoud: verboden — alle valsche vleeschelijke Godsvereering; geboden — de ware, wettige, geestelijke vereering. Bij dit gebod zijn eene bedreiging en eene belofte gevoegd. Bedreiging — Hij wijst le. op zijne mogendheid, die verachting of smaad niet straffeloos dulden zal; 2«. op zijn ijver of jaloerschheid ; 3U. op zijne geduchte wraak tot aan achterkleinkinderen. Aangaande den ijver spreekt Galvijn nog over de verhouding van God en zijn volk als man en vrouw. Hoe heiliger en kuischer nu een man is, des te meer wordt hij ontstoken als hij ziet dat het hart zijner vrouw tot boelen geneigd is. Hoe is het derde punt op te vatten ? 't Strijdt toch met Gods rechtvaardigheid een onschuldige te straften wegens de misdaad van een ander, Ezech. 18 : 20. Toch gewaagt de Schrift meermalen van zulk een straften in geslachten, b.v. Num. 14 : 18; Jer. 32 : 18. Sommigen verstaan het alleen van tijdelijke straften, welke den kinderen vaak opgelegd worden tot hunne zaligheid, Jes. 39 : 7 ; Gen. 12 : 17; 20 : 3. Maar de hier bedreigde straften zijn niet alleen tijdelijk. De zin dezer woorden is als volgt. De rechtvaardige vloek des Heeren rust niet alleen op het hoofd van den goddelooze, maar ook op zijn gansche gezin. De Heere onthoudt hun rechtvaardig zijn Geest en genade; tengevolge van welke rechtvaardige verlating Gods ook de nakomelingen in de wegen der vaderen wandelen, en alzoo rechtvaardig om hunner zonde-wil tijdelijke en eeuwige ellende over zich halen. Hiertegen strijdt geenszins Ezech. 18 : 20, waar de profeet de Joden, die in hunne verblinding meenden, dat zij wel rechtvaardig waren, maar dat zij straf leden om de zonden hunner voorvaderen, terecht wijst met hun te betoogen, dat zij niet onschuldig waren, maar even schuldig als hunne vaderen, zoodat zij om hunne eigene zonden rechtvaardig bezocht werden. De belofte aangaande het voortzetten der barmhartigheid Gods tot in duizend geslachten, wordt ook menigmaal in de Schrift gevonden. Als verbondsbelofte komt ze voor, Gen. 17 : 7, waarop ook Salomo ziet Spr. 20 : 7. Natuurlijk is dit geen regel zonder uitzonderingen, die tekort zou willen doen aan Gods verkiezing. Derde gebod. Einde: Hij wil de majesteit zijns Naams door ons geheiligd hebben. Inhoud: verboden — dezelve door minachting of oneerbiedigheid te onteeren; geboden — dezelve godsdienstig te vereeren. Hier zijn vooral drie dingen te behartigen : le. Al wat wij van Hem weten en spreken strekke tot zijne verheerlijking; 2c. zijn woord en zijne verborgenheden gebruike niemand lichtvaardig en ijdel, maar met eerbied; 3e. zijne daden niet tegenspreken of lasteren, maar prijzen en verheerlijken. Ligt in het ontijdig gebruiken reeds veel kwaad, veelmeer nog in het onbetamelijk misbruiken, b.v. bij de zwarte kunst, bezwering en vervloekingen. Vooral wordt in dit gebod de Eed bedoeld, in welke het verkeerd gebruik van Gods Naam hoogst verfoeielijk is. Wat is de eed ? Eene plechtige aanroeping van God tot getuige om de waarheid van ons zeggen te bevestigen. Zoodanig eedzweren is een deel van den godsdienst, Jes. 19 :18; 65 : 16; 12 : 16; Jer. 5:7; Zeph. 1 : 5. Wij belijden Hein immers daarmee als de eeuwige en onveranderlijke Waarheid, die ook de harten kent en de verborgene dingen aan het licht kan brengen. Valschelijk zweren is den Naam des Heeren ontheiligen, Lev. IJ) : 12. Zijne waarheid verloochenende verloochenen wij Hemzelven ; en wij verloochenen zijne waarheid als wij Hem maken tot een bevestiger van leugentaal. Ware, maar overtollige eeden zijn ook zonde. De eed is ingesteld uit noodzakelijkheid, dus niet op onnoodige zaken van toepassing. Er kan tweeërlei noodzakelijkheid zich voordoen : le. terwille van den godsdienst; 2e. terwille van de liefde des naasten. Calvijn wijst nog op het zondige gebruik van Gods Naam in beuzelachtige gesprekken, zelfs zonder dat men het zelf merkt; en toont aan, dat men ook niet in plaats van God zijne heilige dienaren mag stellen, Exod. 23 : 13; Deut. 6 : 13; 10 : 20 ; Hebr. 6 : 16. Dat is Gods eer aan het schepsel geven. De wederdoopers verfoeien ten onrechte alle eeden. Volgens hen is het verbod van Christus algemeen, Matth. 5 : 34. Het oogmerk van Christus was om de wet terug te brengen tot haar waar en recht verstand, tegenover de verdichtselen der Schriftgeleerden. Alzoo heeft Hij alleen die eeden veroordeeld, welke den regel der wet te buiten gaan. Valsche eeden vermeed men wel, ijdele en onnoodige niet; vooral niet zoodanige, waarbij men Gods Naam vermeed, door bij den hemel, enz. te zweren, hetgeen eigenlijk een bedektelijk zweren bij God zei ven is. Daarom nu zegt Christus: „zweert ganschelijk niet," gelijk duidelijk blijkt uit de bijgevoegde verklaring. Zoo ook Jac. 5 : 12. Christus zelf heeft dan ook gezworen, zoo dikwijls de zaak het vereischte; en evenzoo de Apostelen. Roin. 1 : 9 e. a. p. Sommigen meenen, dat alleen openbare eeden geoorloofd zijn, die wij doen van hooger hand daartoe geroepen zijnde. Deze acht Calvijn wel de allerveiligste, als die het stelligst bewezen kunnen worden — doch hij verwerpt daarom niet de bijzondere eeden, die matig, heilig en met eerbied in noodwendige zaken gebruikt worden. Gen. 21 : 24; 26 : 32; 31:53; Ruth3:13; 1 Kon. 18 : 10. den. Zij waren „vreemdelingen op aarde," Hebr. 11 : 9 vv. Zij verwachtten iets anders, iets beters. De belofte van het aardsche Kanaiin zag verder. Waarom zou Jakob anders zoo sterk de eerstgeboorte begeerd en gehandhaafd hebben, zoo hij het oog niet had op een hoogeren zegen ? Wat zaligheid was er dan voor hem in het sterven ? Gen. 49 : 18. Wat heerlijkheid zou er voor Bileam in 't sterven van Gods volk geweest zijn, als met den dood alles ophield ? Num. 23 : 10. Hoe menigmaal spreekt David van de ijdelheid en kortstondigheid des levens, en tevens van de eeuwige gelukzaligheid van Gods volk, Ps. 39 : 13: 108 : 17 vv.; 102 : 26. Als hij zingt van den voorspoed der geloovigen moet dat in den regel ook toegepast worden op de toekomstige heerlijkheid, Ps. 97 : 10; 112 : 4, 9, 10; 140 : 14; 112 : 6; 34 : 23. Onspoed en verdrukking zijn 't gewone deel der vromen hier beneden, doch hun einde is beter dan dat der goddeloozen, Ps. 73. Al schenen Gods beloften niet vervuld te worden, toch geloofden zij, dat eenmaal die tijd komen zou, Ps. 17 : 15; 52 : 10; 92 :13 vv. Dit alles moet dus wel op de toekomstige heerlijkheid zien. Vandaar troostten zich de geloovigen met de kortheid van 's Heeren toorn en de oneindigheid zijner gunst, Ps. 30 : 6, hetgeen zij in hunne vele en lange verdrukkingen niet hadden kunnen doen, ware hun oog niet gericht geweest op de eeuwige zaligheid. Ook voorzagen zij den eeuwigen jammer der boozen na kortstondig geluk, Spr. 10 : 7; Ps. 110 : 15; 34 : 22; 1 Sam. 2 : 9; Ps. 69 : 29. Zeer beslist sprak ook Job, hfdst. 13 :15, „Al doodde Hij mij, zoo zal ik toch op Hem hopen." En vooral cap. 19 : 25, „Ik weet mijn Verlosser leeft," enz. (laatste opstanding). Tegenwerping: Slechts enkelen hebben zoo gesproken, zoodanige leer was echter bij de Joden niet algemeen. Antwoord : Die enkelen spraken dat niet uit zichzelven, maar door goddelijk onderricht, en waren alzoo vanwege den H. Geest weêr leeraren des volks. Bij de latere profeten worden nog klaarder getuigenissen gevonden. O. a. Ezech. 37 ; Jes 26 :19 ; 60 : 22 ; Dan 12 :1 enz. Het O. Testament of Verbond is dus niet besloten geweest binnen de palen van de dingen dezer aarde, maar heeft in zich bevat de belofte van het geestelijke en eeuwige leven, welke verwachting ook in het hart leefde van allen, die waarlijk het verbond bewilligden. HOOFDSTUK XI. Over het onderscheid van Oud en Nieuw Testament. Calvijn noemt vier of vijf punten van onderscheid; doch deze, zegt hij, hebben meer betrekking van de wijze van Hediening, dan op het wezen dier verbonden, zoodat bij alle onderscheid de beloften des Ouden en des Nieuwen Testaments dezelfde blijven, en ook Christus als hetzelfde fondament dier beloften. Ie. Oudtijds gaf de Heere de hoop der eeuwige erfenis meer te aanschouwen en te smaken onder het beeld van aardsche weldaden; thans bij Maarder openbaring worden verstand en hart meer rechtstreeks op de hemelsche weldaden gericht Vandaar werd zoo dikwijls gewezen op, en gedreigd of gestraft met het bezit en het gemis van het heilige land. In die aardsche bezitting, die zij genoten, hebben de Israëlieten, als in een spiegel, de toekomstige erfenis aanschouwd. De kerk was toen nog in haren kinderlijken leeftijd, en werd onder kinderlijken tucht gehouden, zoodat God hun de geestelijke beloften niet zoo naakt en bloot gat, maar eenigszins door aardsche afgeschaduwd. Zie Gal. 4 :1 (Israël onder den paedagoog of tuchtmeester). De Heere zelf zorgde echter, dat hun gemoed niet in de belofte van het land bleef rusten, door er eene grootere belofte aan toe te voegen of voorop te stellen, Gen. 15: 1, „Ik ben uw schild en uw loon zeer groot." Het einde zijns loons was dus in den Heere, en derhalve onvergankelijk, onverderfelijk. Daarna volgt de belofte van het land als een onderpand der goddelijke gunst, en een voorbeeld der hemelsche erfenis. Dit getuigen ook de woorden der heiligen. Zij klimmen van de tijdelijke zegeningen tot den hoogsten en laatsten zegen op, Ps. 73 : 26; ltï: 5; 142 : 6. Zij zeggen : „de Heere is mijn deel." Nochtans wordt de zaligheid des toekomenden levens dikwijls onder het van God gegeven beeld geschilderd. Zoo o. a. Spr. 2: 21, en vele plaatsen bij Jesaja, waar gezegd wordt dat de godzaligen de aarde zullen bezitten, Jeruzalem met heerlijkheid vervuld zal worden, enz. Dit is ook de reden, waarom de heiligen onder het O. Testament dit tijdelijk leven en deszelfs zegeningen in hooger waarde gehouden hebben dan nu betamen zou. 2u- Het Oude Testament stelde het beeld, de schaduw voor oogen, het Nieuwe Testament vertoont het wezen zelf, het ware lichaam Rijzonder in den brief aan de Hebreen wordt op dit onderscheid gewezen. Christus als eeuwig Priester (Ps. 110) vervangt het onvergankelijke priesterschap. Bij die overbrenging van 't priesterschap moest nu ook verandering van Testament plaats hebben, lestament hier — de plechtige wijze om door de ceremoniën en offeranden 't verbond te bevestigen. Die schaduwachtige en in zichzelve krachtelooze middelen om het verbond te bedienen moesten verdwijnen, toen Christus de volkomene bevestiging des verbonds daargesteld had door de verzegeling met zijn bloed. Toen werd het inderdaad nieuw en eeuwig, Hebr. 7 : 9, 10. De wet was dus eene toeleiding tot eene betere hoop, welke in het Evangelie vervat is. In dien zin zegt Paulus, Gal. 3 : 24 en 4 : 1, dat de Joden door het onderwijs der wet geleid werden tot Christus, vóór Hij in het vleesch geopenbaard werd. Wel waren zij kinderen en erfgenamen Gods, doch wegens hunnen kinderlijken leeftijd onder het opzicht van een tuchtmeester gesteld. Vóór de Zon der gerechtigheid opging, was er niet zoo helder licht der openbaring, niet zoo groote duidelijkheid van inzicht. Dat was hunne //kindsheid." Door regelen van kinderlijk onderricht wilde de Heere hen onderwijzen nl. door de eerste beginselen dezer wereld, door uiterlijke onderhoudingen. In denzelfden zin is Matth. 11 : 13 te verstaan : //De wet en de profeten zijn geweest tot op Johannes, van dien tijd wordt het Koninkrijk Gods verkondigd." De wet en de profeten hebben min duidelijk en ais uit de verte getoond de wijsheid, die later klaarlijk zou geopenbaard worden; maar als Christus met den vinger kan worden aangewezen, dan is het Koninkrijk Gods ontsloten, Coll. 2 : 3. Hiertegen strijdt niet, dat er in de Christelijke kerk bijna niemand kan gevonden worden, die wat de uitnemendheid des geloofs betreft, met Abraham kan vergeleken worden of met de profeten, die nu nog lichten der wereld zijn. I)e vraag is: welke gewone bedeeling hield Godin het onderwijs zijns volks? Smaakte niet aller kennis eenigszins naar de duisternis van dien tijd? Zie Matth. 13 : 17 en Luk. 10 : 24, (//vele koningen, enz.") Alsmede 1 Petr. 1 : 12. .... 3e. Het vermogen van het Oude, het vermogen van het Nieuwe Verhond om leven, vrede, heiligheid, enz. te schenken . . . Hier komen vooral in aanmerking Jer. 31 : 31 vv. ,/zie de dagen zullen komen . . . .," en de daaruit ontleende tegenstellingen van Paulus, 2 Cor. 3 : 6 vv. Wel spreekt de Apostel eenigszins afkeeriger van de wet dan de profeet, dit komt echter doordien hij strijdt tegen de verkeerde ijveraars voorde wet, die de klaarheid des Evangelies verdonkerden. Vandaar laat hij zich zoo bijzonder kras uit. Voorts spreken beiden slechts van de wet naar haar eigen aard, en gaan voorbij wat niet tot het eigen wezen der wet behoort, b.v. de beloften der barmhartigheid in de wet. Zoo opgevat gebiedt en verbiedt de wet, zegt loon toe en bedreigt niet straf, doch kan aan de boosheid des harten niets veranderen. Daarna verklaart Calvijn de door Paulus gebruikte tegenstellingen, en zegt ten slotte: het onderscheid tusschen letter en Geest moet niet zoo worden opgevat, alsof de Heere den Joden zijne wet zonder eenige vrucht had gegeven, zonder iemand hunner tot bekeering te brengen ; 't is bij vergelijking gezegd, om ons den overvloed van genade aan te prijzen door welke dezelfde Wetgever de prediking des Evangelies heeft vereerd. In vergelijking van de menigte onder het N. Testament waren er maar weinig ware geloovigen onder het O. Testament. . . . . 4e. Het O. Testament was een Testament der dienstbaarheid, wijl het in de gemoederen vrees verwekte; het N. Testament een Testament der vrijheid, wijl het de gemoederen tot vertroosting en rust leidt .... Zie Hom. 8 : 15, „Gij hebt niet ontvangen . . . .," en Hebr. 12 : 18, „Gij zijt niet gekomen . . . ." Alsmede Gal. 4 : 22, ffHagar en Sara." Wel hebben de ware geloovigen van het O. T. ook vrijheid en blijdschap gekend, — doch niet uit de wet als zoodanig, maar uit het Evangelie in de wet, — en ook niet zóó, dat zij niet eenigszins gevoeld hebben èn de vrees èn de dienstbaarheid van de wet, daar zij immers met het algemeen aan dezelfde ceremoniën onderworpen waren. In vergelijking met ons zijn ze geweest onder het Testament der dienstbaarheid en vreeze. .... 5e. Hef O. Testament tot één volk, het X. Testament tot alle volken uitgestrekt .... Zie Deut. 32 : 8; 10 : 14. Zij waren zijn bijzonder volk; Hij hun God. Israël was 's Heeren troetelkind; de andere volken vreemdelingen, Hand. 14 : 16. In de volheid des tijds (Gal. 4 : 4) is de scheidsmuur, die zoo lang de barmhartigheid Gods binnen de grenzen van Israël had besloten gehouden, afgebroken, Ef. 2 : 14; Gal. 6 : 15; ^ ergel. Ps. 2 : 8; 72 : 8. Deze algemeene roeping was wel aangekondigd, doch de vervulling kwam niet vóór de verhooging van Christus toen Hij alle deelen onzer verlossing volbracht had, Matth. 15 : 24; 10 : 5. Vandaar ook de schroom der Apostelen, die deze roeping der heidenen als iets nieuws en vreemds vonden. En deswege noemt Paulus haar zelfs eene verborgenheid, die nu geopenbaard is en wonderlijk zelfs voor de Engelen mag heeten .... Ten slotte wederlegt Calvijn nog de bezwaren van hen, die zulk eene groote verandering in kerkregeering, leerwijze, gewoonten en plechtigheden eene ongerijmdheid achten met liet oog op Gods onveranderlijkheid. Ook beantwoordt hij de onbescheidene vraag: waarom God niet van den beginne zulk eene duidelijke en milde bedeeling heeft ingesteld, daar niets toch zijnen wil wederstaat ? En alzoo rechtvaardigt hij Gods wijsheid en vrijmacht ten opzichte van het gewraakte onderscheid deibed eelingen. HOOFDSTUK XII. De Middelaar moest mensch worden. Aangezien onze ongerechtigheden van Gods gemeenschap ons scheiden, kan niemand ons weêr toegang tot dien God ver- schaffen dan zulkeen, die God en mensch tegelijk is. Alle inenschcn toch schrikken voor Gods aanschijn. Zelfs de staat van den rechtschapen mensch was te gering, dan dat hij zonder Middelaar tot God zou komen. Gods Zoon nu heeft onze menschelijke natuur aangenomen. Hij is onze nabestaande, onze bloedvriend, ons eigen vleesch, in alle onze zwakheden verzocht, doch zonder zonde. En alzoo is Hij de Immanuël = God met ons. 1 Tim. 2:5; Hebr. 4 : 15. De Middelaar moest ons in de gunst van God herstellen, — van kinderen der menschen tot kinderen Gods maken, — van erfwachters der hel tot erfgenamen des hemels. Daartoe moest Hij ons gelijk worden, onze broeder, — opdat wij Hein gelijk zouden worden, door Hem tot broeders aangenomen, en alzoo tot mede-erfgenamen. Joh. 20 : 17 ; Roin. 8 : 17. De Middelaar moest den dood verslinden, de zonde overwinnen, de machten der wereld en der lucht verstrooien — daartoe moest Hij God zijn. Aan Gods gerechtigheid moest genoeg gedaan worden, door de straffen der zonde te dragen en eene volmaakte gehoorzaamheid te volbrengen — daartoe moest Hij mensch wezen. Doch om dit te kunnen volbrengen ter volkomene verzoening was zijne Godheid weêr noodig. De inenschwording van Gods Zoon was voorts zeer duidelijk voorspeld en beloofd. Deze noodzakelijkheid der menschwording is niet absoluut, maar vloeit voort uit Gods raadsbesluit ter verlossing der menschen. Dwaze inbeeldingen noemt Calvijn het gevoelen van Osiander e.a., die beweren : „Christus zou ook mensch geworden zijn, al was er geen behoefte aan een middel om het menschelijke geslacht te verlossen." Wel is Christus in den aanvang der schepping gesteld tot een Hoofd van engelen en menschen (Coll. 1 : 15), maar toch brengt heel de Schrift de menschwording van Christus altijd met de zonde in betrekking, en wijst nergens op een ander doel. In 't eeuwig raadsbesluit Gods komt Christus ook niet anders voor dan als Verlosser, Eph. 1 : 4; 2 Tim. 1 : 9. Die zoo spreken als Osiander, verdichten een nieuwen Christus, niet tevreden zijnde met Hem, die ons ten Verlosser gegeven is. HOOFDSTUK XIII. Een ware menschelijke natuur heeft Christus aangenomen. De waarheid der menschelijke natuur van Christus werd oudtijds bestreden door Manicheën en Marcionieten. Marcionieten: Christus' lichaam was een bloote schim ; Manicheën: het was een heinelsch lichaam. Vele klare getuigenissen van Gods Woord bewijzen de waarheid zijner menschelijke natuur. Heet Hij niet //het zaad van Abraham en Jakob" — (Gen. 22 : 18; 2fi : 4) — ,/de Zoon van David, de vrucht zijner lendenen" (Ps. 45 : 7 ; Matth. 1:1; Hom. 1 : 3, Rom. 9:5) — „de Zoon des menschen" Ps. 8; Gal. 4:4)? Had Hij niet honger, dorst, vermoeidheid enz. ? Moesten niet in ons vleesch de zonden der wereld verzoend worden ? De Manicheën beroepen zich o. a. op 1 Cor. 15 : 47 : „Christus de tweede Adam, is uit den hemel hemelsch." 1) De Apostel spreekt daar niet van het wezen van een hemelsch lichaam, maar van eene geestelijke kracht, die, van Christus afvloeiende, ons levend maakt. Anders had ook de geheele bewijsvoering des Apostels geen zin (zie vs. 13). „Zoon des menschen" heet Christus, volgens Manes, in zooverre Hij aan de menschen beloofd was. Ook zouden, beweren zij, de goddeloozen dan Christus' broeders zijn. (De vleeschelijke gemeenschap alleen maakt ons nog geen kinderen Gods.) Christus had dan ook als „eerstgeborene" terstond uit Adam moeten geboren worden, („eerstgeboorte" heeft hier betrekking niet op den ouderdom, maar op den trap van eer en macht, Rom. 8: 29.) Marcion beroept zich o. a. op Phil. 2 : 7, 8, „den menschen gelijk geworden; in gedaante gevonden als een mensch" — en legt dan natuurlijk nadruk op //gelijk" en „gedaante." De nieuwe Marcionieten beweren, dat de vrouwen geen zaad hebben, zoodat Christus niet eigenlijk uit Maria is, en dus niet waarachtig mensch. Maria was dus niet meer dan een watergoot, waardoor Christus heengevloeid is. 1) Dit is eene andere lezing voor: ,/de Heere uit den hemel." Zie kantt op nat vers. Christus zou bij een ware menschwording ook aan de algemeene wet der zondigheid niet zijn ontkomen ; of het moest wezen, dat het zaad eener vrouw niet en dat van een man wel onrein is. (Christus is geheiligd door den Geest, en dientengevolge vrij van alle smet. Ook is de voortteling niet co ispo maar per accidens onrein). Maar zou God dan in den engen kerker van het aardsche lichaam besloten geweest zijn ? (In en toch ook buiten dat lichaam) Deze en dergelijke beweringen der bovengenoemde ketters wederlegt Calvijn van stuk tot stuk. HOOFDSTUK XIV. Twee naturen in eenigheid des persoons. Gods Zoon is mensch geworden niet door vermenging der zelfstandigheid, maar in eenigheid des Persoons. De Godheid is zoo met de menschheid samengevoegd en vereenigd, dat iedere natuur hare eigenschap volkomen behoudt, en dat nochtans uit die twee één Christus wordt daargesteld. Eenigszins kan dit vergeleken worden met de vereeniging van ziel en lichaam tot éénen mensch. Tengevolge dezer persoonlijke vereeniging, komen velerlei eigenaardige spreekwijzen voor. I. Den persoon worden dingen toegeëigend, die óf bijzonder der menschheid, óf bijzonder der Godheid eigen zijn. B.v. Joh. 8 : 58, //Eer Abraham werd, ben Ik ; Coll. 1 : 15; Joh. 17 : 5; 5 : 17. In deze teksten worden eigenschappen der goddelijke natuur aan den Persoon toegeschreven. In andere plaatsen, Jes. 42 : 1, „dienstknecht"; Joh. 8 : 50; Mark. 13 : 32; „van die ure weet de Zoon niet ; Joh. 14 : 10; (> :38; Luk. 24 : 39, „vleesch en beenen"; 0zichtbaar en //tastbaar — worden eigenschappen der menschelijke natuur den Persoon toegekend. II. Aan de eene natuur wordt zelfs toegekend wat eigenlijk aan de andere behoort. Hand. 22 : 28, „Gods bloed"; 1 Cor. 2 : 8, „de Heer der heerlijkheid gekruisigd"; 1 Joh. 1 : 1, ,/t Woord des levens getast"; Joh. 3 : 13, „de Zoon des menschen is in den hemel 7 terwijl Hij op aarde is." Dit zijn oneigenlijke spreekwijzen. III. Sommige dingen wederom, welke den Persoon toegeëigend worden, behooren aan beide naturen, d. w. z. tot het ambt des Middelaars, en niet aan een van beide naturen in 't bijzonder. Hem wordt immers toegeschreven : het schenken van vergeving, rechtvaardigheid, heiligheid, zaligheid, geestelijk leven ; — Hij *s rechter van levenden en dooden ; — Hij is 't licht der wereld, herder, deur, wijnstok. Ja, voor de grondlegging der wereld was Hij dit alles ook, maar toch niet op dezelfde wijze, in hetzelfde opzicht. Ook konden zulke dingen niet aan een bloot mensch gegeven worden. Ze behooren Hem dus toe als Godmenschelijk Middelaar. In dien zin hebben wij ook op te vatten het zitten ter rechterhand Gods en 1 Cor. 15 : 24 („na het oordeel zal Christus het Koninkrijk den Vader overgeven.") Wij moeten ons hier wachten voor de dwaasheid zoowel van Eutyches als van Nestorius. extorius onderscheidde niet, maar scheurde vanéén, en verdichtte op die wijze een dubbelen Christus: een mensch en een God. Eutyches onderscheidde niet genoeg, maar vermengde de beide naturen. Voorts spreekt Calvijn in den breede van een niet minder verderfelijk monster, Michaël tiert et, die zeer wonderlijke ketterijen omtrent dit stuk voorstond, zoodat door dezen onreinen hond de hoop der zaligheid geheel werd uitgebluscht. Servet zegt o.m.: ,/Christus is om geen andere reden Gods Zoon, dan omdat Hij in den schoot der maagd geteeld is uit den H. Geest. Vóór de vleeschwording was Hij niet meer dan een denkbeeld in God. De wil om een Zoon te genereeren was van den beginne in God en is volvoerd in Christi geboorte, enz." De ketters drukken vooral op 't gezegde: ,/het heilige, dat uit u geboren zal worden, zal Gods Zoon genaamd worden," Luk. 1 : 35. Hier blijkt weêr, zegt Calvijn, de eenigheid des leisoons, daar Hem, die uit eene maagd geboren wordt, de naam van Gods Zoon wordt gegeven. Eindelijk betoogt hij nog in 't kort 't eeuwige, natuurlijke Zoonschap van Christus o.a. met beroep op het kindschap van menschen en engelen in het Hoofd Christus, en met verwijzing naar Rom. 1 : 1 vv.; 2 Cor. 13 : 4; Rorn. 9 : 5; Micha 5 :1, zoowel als naar de namen : Zone Gods en Zoon des trienschen. I)e Zone Gods is blijkbaar ook Gods Zoon geweest onder de wet en de profeten, eer dat deze naam in de Kerk in algemeen gebruik was gekomen. Een atzonderlijk boek heeft Calvijn uitgegeven tegen de dwalingen van Servet, die o.a. ook dit nog beweert: Christus is naar het vleesch uit God geboren, — zijn vleeseh is van hetzelfde Wezen met God, — het Woord is mensch geworden door de verandering van het vleesch in God — en dergelijke dwaasheden meer. HOOFDSTUK XV. De drie ambten van Christus. Rene rechte kennis van deze drie ambten van Christus is noodig, opdat wij het Hoofd behouden mogen, en Christus bezitten niet slechts in naam maar inderdaad. Profeet. Hoewel de Heere oudtijds door zijne profeten steeds onderwijs tot zaligheid aan zijn volk gaf, verwachtten de godvruchtigen toch altijd een meerderen profeet, den Messias, en met Hem het volle licht; zelfs de Samaritanen (Joh. 4 : 25). Die verwachting nu was gegrond. Jes. 55 : 4; Hebr. 1 : 1. Het gewone ambt der profeten was de Kerk op te houden in de hoop en te versterken tot op de komst van den Middelaar. Vandaar klachten over het gemis der profetiën, als Ps. 74 : 9; —- vandaar dat Daniël, hfdst. 9 : 24, het gezicht en de profetie verzegelen moest, mede opdat de geloovigen met een lijdzaam gemoed voor een tijd de profetiën ontberen zouden, naardien de vervulling en het einde van alle openbaring nabij was. Christus is gezalfd tot profeet. Jes. 01 : 1, „De Geest des Heeren Heeren is op mij " Matth. 3: 17. Hij is met den Geest gezalfd om te zijn een verkondiger en getuige van de genade des Vaders. Zijne leer is volkomen. Die zalving ontving Hij niet slechts voor zichzelven, om het ambt van Leeraar te bedienen, maar voor zijn gansche lichaam, opdat de kracht des Geestes in de gedurige verkondiging des Evangelies zich betoone, Joël -i : 1. Koning. Zijn Koninkrijk is geestelijk en dientengevolge ook eeuwig, Dan. 2 : 44; Luk. 1 : 33. Die eeuwigheid is van beteekenis a. voor het gansche lichaam der Kerk. Immers is zij waarborg voor de bewaring der Kerk trots alle vijanden. Ps. 81) : 3(3 vv.; Jes. 53 : 8; Ps. 2 : 2 vv.; Ps. 110 : 1 ; b. voor ieder lidmaat in 't bijzonder. Zij toch moet ons doen afzien van al het vergankelijke en ons richten tot de hoop eener zalige onsterfelijkheid, Joh. 18 : 3(5. Dat Christus' Koninkrijk geestelijk is, blijkt ook uit den geringen en verdrukten staat zijner onderdanen op aarde. „Indien wij alleen in dit leven " 1 Cor. 15:19. De zaligheid is hier niet, maar hier namaals, althans wat het uitwendige aangaat. Christus geeft den zijnen hier de eerstelingen des H. Geestes, opdat zij op de volkomene zaligheid zullen hopen, en versterkt hen met kracht inwendig tegen alle vijanden. De gaven des Geestes ontving Hij niet met mate, Joh. 3 : 34 ; Ps. 45 : 8. Een zichtbaar teeken van die heilige zalving werd bij den doop van Christus aanschouwd (duif). Niet voor zichzelven werd Hij echter Koning, maar voor zijn volk, opdat zij uit zijne volheid zouden ontvangen ook genade voor genade, Joh. 1 : lfi ; Eph. 4:7, en alzoo waarlijk „Christenen" zijn. Met de eeuwigheid van Christi Koninkrijk strijdt volstrekt niet 1 Cor. 15 : 24, 28 („'t Koninkrijk overgeven aan den Vader" — „zelf onderworpen worden"). In die volmaakte heerlijkheid zal de bediening des Koninkrijks anders wezen. God wil nii door tusschenkomst van den Christus de Kerk regeeren en beschermen, Eph. 1 : 20 vv.; Phil. 2 : 9 vv. Die ordening in het rijk Gods is voor onze tegenwoordige zwakheid noodig. God zal dan door zichzelven het eenige Hoofd der Kerk zijn, omdat het ambt van Christus als gezant des Vaders dan volvoerd zal wezen. Het laatste oordeel is de laatste handeling zijner regeering. Dan volgt op de Christocratie (Christusregeering) de onmiddellijke Theocratie (Godsregeering). Vervolgens spoort Calvijn nog aan om zich aan dat Koningschap van Christus te onderwerpen. Priester. Een volmaakt heilig priester hadden wij noodig om ons tot God te brengen. Aangezien echter de toegang voor ons gesloten was en op ons de vloek rust, moest deze Priester eene offerande brengen om den toorn Gods te stillen en Zijn ^uiist te verwerven. Ook onder het O. Testament was de priester als voorbidder niet genoegzaam ; hij mocht niet ingaan zonder bloed, Hebr. 7—10. Christus nu heeft de verzoening onzer zonden teweeggebracht door zijne zelfoflerande, en op grond daarvan is Hij Voorbidder. Hieruit vloeit voort voor de godvruchtigen : vrijmoedig vertrouwen in het gebed en stille vrede des gewetens. Immers, al wat door den Middelaar geheiligd is, is Gode aangenaam, ook onze gebeden, lofzeggingen, enz. Christus verzoent ons met God en maakt ons priesters, Openb. 1 : (>; Joh. 17 : 19. Vanwege deze volmaakte offerande en voorbede van Christus verwerpen wij den gruwel der Mis. HOOFDSTUK XVI. Wat Christus tot onze verlossing gedaan heeft: Zijn dood, opstanding, hemelvaart. Wat tot nu toe van Christus gezegd is moet hiertoe leiden, dat wij onze zaligheid zoeken in Hem, buiten Wien geene zaligheid is, Hand. 4 : 12 ; Matth. 1 : 21. Hij is de eenige en volkomen Zaligmaker. Calvijn wil nu naarstig overwegen hoè de zaligheid door Hem verworven is — doch eerst de vraag beantwoorden, hoe Gods liefde en toorn, in Christus geopenbaard, met elkander te rijinen zijn. God is in Christus verzoend, en heeft zijne vijandschap afgelegd, — en Christus zelf is toch reeds eene gave van Gods goedheid en liefde. De Schrift zegt: God is den menschen een vijand geworden, totdat zij door den dood van Christus hersteld zijn; zij waren vervloekten, totdat Christus hunne ongerechtigheid uitwischte; — van God waren zij gescheiden, totdat Christus hen in Gods gemeenschap herstelde. Deze en dergelijke spreekwijzen zijn ingericht naar onze bevatting, opdat wij te beter zouden inzien, hoe ellendig en armzalig onze staat is buiten Christus. Ons gemoed kan geen rechte bevatting en erkentenis van Gods barmhartigheid hebben, tenzij het eerst door de vrees voor Gods toorn en den schrik der eeuwige verdoemenis getroffen en verslagen worde. Zulke spreekwijzen zijn echter niet onwaar, God kan de ongerechtigheid in ons niet liefhebben, maar Hij haat die en is deswege op ons verbolgen. Doch aangezien de Heere in ons niet wil verderven hetgeen het zijne is, vindt Hij nog iers, dat Hij naar zijne goedertierenheid liefheeft. Wij zijn door eigen schuld zondaren, maar blijven zijne schepselen, tot het leven geschapen. Dus wordt Hij dan door loutere en ongehoudene liefde jegens ons ontstoken, om ons weder in genade aan te nemen. Doch vanwege onze ongerechtigheden kan dit niet anders dan in den weg van verzoening. De liefde Gods gaat dus aan de verzoening vooraf. Omdat Hij ons eerst heeft liefgehad, verzoent Hij ons met Zichzelven. Doch omdat in ons de ongerechtigheid blijft, die Gods toorn verdient, en voor Hem verdoemelijk is — zoo hebben wij niet eerder eene volkomene en vaste gemeenschap met God, dan wanneer Christus ons met Hem vereenigt. Zie Eph. 1 : 4. Vergelijk Joh. 3 : 10 met Hom. 5 : 10. Augustinus zegt : z/Hij had ons op eene wonderbare en goddelijke wijze lief toen Hij ons haatte. Want Hij haatte ons, voorzoover wij anders waren dan Hij ons gemaakt had ; en omdat onze ongerechtigheid zijn werk niet geheel vernietigd had, zoo wist Hij tevens in een ieder onzer èn te haten hetgeen wij gedaan hadden, èn lief te hebben hetgeen Hij gemaakt had." Hoe heeft Christus nu de gunst en gemeenschap Gods voor ons verworven ? Door zijne gehoorzaamheid in 't gemeen, Hom. 5 : 19; Gal. 4:4; van zijne verschijning in het vleesch af, Phil. 2:7; ook in zijnen doop, Matth. 3 : 15. Toch schrijft de H. Schrift het verlossingswerk bijzonder aan den dood van Christus toe, Matth. 20 ; 28; Hom. 4 : 25; 2 Cor. 5 : 21. Vóór alles moest deze gehoorzaamheid vrijwillig wezen ; en zij was het, Joh. 10 : 18; Jes. 53 : 7. Dit toont ons de gansche lijdensgeschiedenis. Toch was het geen gehoorzaamheid zonder strijd. Vanwege de zwakheid onzer natuur had Hij vaak te worstelen met schrikkelijke vrees. Voorts is Christus voor Pontius Pilatus veroordeeld, niet alleen pro forma, maar opdat Hij voor de vierschaar zou staan als een aangeklaagde, misdadiger, veroordeelde — ten einde wij zouden weten, dat wij 't oordeel in de goddelijke Vierschaar ontkomen zijn, Jes. 53 : 5. In een anderen dood had geen schijn van nemen. Maar waaruit kunnen de geloovigen (lan ontwijfelbaar alleiden, dat zij kinderen Gods zijn ? Alleen in de uitverkorenen is dat vertrouwen krachtig, Gal. 4: (5 zoodat zij volmondig roepen : //Abba \ ader Rom. 8. M. a. w. In hen bezegelt Hij grondig de genade der aanneming, opdat zij vast en bestendig zij. Ook is er bij de tijdgeloovigen meer vleeschelijke gerustheid, terwijl de oprechten zichzelven zorgvuldig en ootmoedig onderzoeken tot verzekerdheid des geloofs. De tijdgeloovigen komen niet verder dan tot een verdwijnend gevoel of gewaarwording der goddelijke liefde; een boom gelijk, niet diep genoeg geplant om levende wortelen te schieten, die bij verloop van tijd verdort, schoon hij gedurende eenige jaren niet alleen bloemen en blaren, maar ook vruchten voortbrengt. Geloot wordt dus dikwijls genoemd wat eigenlijk geen geloof is, maar er slechts eenigen schijn van heeft. Meer eigenlijk zijn andere beteekenissen van dit woord. Zoo wordt de geheele leer der godzaligheid geloof genoemd 1 Tim. 4 : 6; 3 : 9; 4 : 1, 6; 2 Tim. 1 : 16. Gezond in het geloof beteekent dan ook zuiver in de leer, Tit. 1 : 13; 2 :2. Ook beteekent het soms : de gaven tot het doen van wonderwerken, 1 Cor. 13 : 2; of heeft betrekking op een bijzonder voorwerp b.v. de genezing van dezen of genen, Matth. 8 : 10; 9 : 2. Nu vervolgt Calvijn weer de beschrijving van het ware geloof (zie bovengenoemde definitie). Als wij het geloof eene kennis noemen, verstaan wij daardoor eene andere kennis dan die der zienlijke dingen, welke wij waarnemen of gewaar worden. Deze kennis is veel hooger; 's menschen verstand moet zichzelven te boven gaan en overtreffen, om tot dezelve te geraken. En ook dan is 't nog geen begrijpen. Dewijl de geloovige echter een vast gevoel heeft van hetgeen hij niet begrijpt, zoo verstaat hij door de zekerheid van dat vaste gevoel meer dan ot hij iets menschelijks begreep. Zoo noemt Paulus het geloof een //begrijpen van datgene wat de kennis te boven gaat", Et'. 4 : 18. Deze kennis is dus veel hooger dan alle verstand. Nochtans, dewijl God 't geopenbaard heeft (Coll. 1 : 2(5; 2 : 2), wordt het geloof terecht eene „kennis" genoemd, ja, door Johannes eene „wetenschap", 1 Joh. 3 : 2. Vanwege den aard der gekende zaken (2 Cor. 5 : (1) is evenwel deze kennis meer in verzekerdheid dan in begrijpen gelegen; zij is m. a. vv. eene zeer gewisse overtuiging. Het geloof is niet tevreden met eene duistere, verwarde gedachte, maar vereischt eene volle, bepaalde zekerheid. Daarom komt de H. Geest gedurig met zeer krachtige bevestigingen van Gods waarachtigheid en belofte, I's. 12 : 7 j 18 : 31; Spr. 30 : 5 en geheel Ps. 119. Daarin ligt tevens een zijdelingsch verwijt omtrent onze ongeloovigheid, welke ziekte God genezen wil, ten einde bij ons volkomen geloof te verkrijgen. Ook blijven zeer velen maar halverwege staan, door de goedertierenheid Gods tot anderen te beperken en omtrent zichzelven in twijfel te trekken. Wat troost hebben die? Zij besluiten de goedertierenheid Gods binnen te enge grenzen. Geheel anders is 't gevoel van de zekere kennis, die in de Schriften altijd aan het geloof wordt toegeschreven n.l. zulk eene, die de goedheid Gods, ons duidelijk voorgesteld, buiten twijfel stelt. Vandaar ook worden geloof — vertrouwen — vrijmoedigheid uit elkander afgeleid, Ef. 3 : 12 „In welken wij hebben vrijmoedigheid, enz." Met welke woorden de Apostel toont, dat wij geen oprecht geloof hebben, tenzij wij ons met geruste gemoederen durven stellen voor het aanschijn Gods. Deze vrijmoedigheid nu komt alleen voort uit een vast vertrouwen op de Goddelijke goedgunstigheid. Geloof wordt dan ook dikwijls voor vertrouwen genomen. Hierin is dus vooral 't geloof gelegen, — niet dat wij denken, dat de beloften van Gods barmhartigheid waar zijn buiten ons doch geenszins in ons, — maar dat wij die veeleer inwendig omhelzen en tot de onze maken. Eerst hieruit ontstaat de vrede des harten d. i. de gerustheid, die het geweten voor Gods oordeel stil maakt en vervroolijkt. Hebr. 3: 14; Rom. 8: 38; Ef. 1 : 18. c. a. p. Hiertegen rijzen bedenkingen. De ervaring der geloovigen, zegt men, is geheel anders. Hoeveel onrust en onzekerheid vaak, hoe groote verschrikkingen soms ! ... Hoewel het geloof zeker en gerust moet zijn, neemt dit toch niet weg, dat de geloovigen een gedurigen strijd hebben met hun eigen mistrouwen, waaruit twijfelingen, bekommeringen, enz. voortkomen. Toch ontkennen wij aan den anderen kant, dat zij dat zekere ver- 8 heden eindelijk te boven, en laat zich nimmer het vertrouwen op de goddelijke barmhartigheid ontwringen. Zelfs loopen al die aanvechtingen uit op meerdere verzekerdheid, want hunne verwachting blijft van den Heere Matth. 8 : 25. Het geloof is eene onvergankelijke vrucht uit een onverderfelijk zaad en zal altijd overwinnen. Nog is er een andere soort van'vrees en beving, door welke echter de gerustheid des geloofs vermeerderd in plaats van verminderd wordt, nl. de vrees, welke voortkomt uit het voorbeeld der goddelijke wraak over de goddeloozen. Dit dient den geloovigen tot vermaning, om zorgvuldig toe te zien en zich niet door iets dergelijks den toorn Gods op den hals te halen, of om zich diep afhankelijk te gedragen, — niet om hun vertrouwen te verzwakken. 1 Cor. 10 : 5 vv. Evenzoo de vermaning: „Die sta zie toe dat hij niet valle." Deze is gericht tegen 't lichtvaardig en hoogmoedig vertrouwen op eigen kracht, niet tegen het geruste vertrouwen op Gods barmhartigheid. Gelijksoortig is de vermaning, Kil. 2 :12, „met vreeze en beven de zaligheid uitwerken", d. w. z. met groote vernedering van ons zeiven behooren wij ons oog en hart te vestigen op 's Ileeren kracht („God is 't, die in u werkt.") De vrijmoedigheid des geloofs moet gepaard gaan met godzalige vreeze. Door het tegendeel valt men juist licht in 't kwade. Zoodanige vrees maakt ons voorzichtig. Ps. 5:8; Spr. 28 : 14 ; Hos. 3 : 5. Zoodoende wordt echter de deur volstrekt niet opengezet voor de hoogstverderfelijke dwaling van sommige halve Papisten, die een vertrouwen verzinnen, dat met ongeloovigheid vermengd is. Hij beurten wantrouwen en goede hoop. Goede hoop als wij op Christus zien, wantrouwen als wij op ons zeiven zien. Hoop en vrees moeten alzoo, volgens hen, beurtelings de overhand hebben als op en neergaande. Dit is voorwaar een van de listen des satans om de vastigheid des geloofs te krenken. Het gezicht onzer onwaardigheid behoeft ons volstrekt niet te doen wankelen. Immers Christus is in ons, en wij zijn met Hem vereenigd, en wij behooren met beide handen die gemeenschap met kracht vast te houden. Dit sluit de godsvrucht niet uit. De vreeze des Heeren komt voort uit tweeërlei gevoel. Hij is eerwaardig beide als Vader en Heere. De geloovige betoone zich dan een gehoorzame zoon hartigheid opgericht en verkwikt. Voorbeelden : Hizkia, de hinevieten, David, Petrus, de Pinksterlingen. Calvijn wil nu den waren aard der Poenitentia verklaren. Hij doet dat in verband met het Grieksche woord /ustavout. In haar is het geloof begrepen ; toch is zij nooit zonder het geloof, waaruit zij voortkomt, Hand. 20 : 21. Hij geeft van die Poenitentia de volgende definitie : „eene ware bekeering van ons leven tot God, die voortspruit uit eene oprechte en ernstige vreeze Gods, en gelegen is in de dooding van ons vleesch (den ouden tnensch) en in de levendmaking van den geest." Nadere verklaring a. „eene bekeering des levens tot God." Eene verandering niet in uitwendige daden alleen, maar in de ziel zelve. Daarom wordt er door de profeten gesproken van „een nieuw hart," „besnijding des harten," enz. Ezech. 18 : 31 ; Jer. 4 : 1 v.v.; Jes. 58 : (>; b. „die voortspruit uit eene ernstige vreeze Gods.» Het hart des zondaars wordt door de overweging van het goddelijke oordeel opgewekt en geneigd tot eene andere leefwijze, opdat hij zichzelven voor dat oordeel gerustelijk stellen mag. Weshalve de Schrift meermalen met dat oordeel dreigt Jer. 4:4; Hand. 17 : 30, of op verleden oordeelen wijst, Deut. 29. Tot zulk dreigen wordt de Heere genoodzaakt dooide boosheid onzer natuur. Toch wordt hier niet bedoeld een afgrijzen alleen van de straf, maar ook van de zonde zelve, 2 tor. 7 : 10 „droefheid naar God." Nog in een ander opzicht is de vreeze Gods het beginsel der Boetvaardigheid, omdat wij met heel ons leven God moeten dienen. Deugden zonder die intentie zijn Gode een gruwel, c. „Gelegen in de dooding van het vleesch en de levendmaking van den geest." Ons gansche vleesch, dat met boosheid en verkeerdheid vervuld is, moet ondergaan. Wij moeten onszei ven uitschudden, verzaken. Onze eigen natuur dooden door het kwade te verlaten, Ps. 34 : 15; Jes. 1 : 10. Voorts moeten wij vernieuwd worden in den geest onzes gemoeds. De Heilige Geest, onze zielen met zijne heiligheid besproeiende, begiftigt dezelve met nieuwe gedachten, genegenheden, hetwelk uit allerlei vruchten blijkt. Beide „dooding" en „levendmaking" vloeien voort uit de kracht van Christus' dood en opstanding (2 Cor. 3 : 18; Et. 4 : 23, 24; Coll. 3 : 10) waaraan de geloovigen deelhebben. En zoo is de Poenitentia in één woord de wedergeboorte, welke ten doel beeft herstelling van het beeld Gods in ons, en die niet in één oogenblik voleindigd, maar ons leven lang voortgezet wordt. Dat de kinderen Gods door deze wedergeboorte wel verlost worden van de dienstbaarheid der zonde, maar nog altijd niet de zwakheid des vleesches te strijden hebben, is tot hunne oefening en om van hunne zwakheid te beter overtuigd te worden. Hierin stemmen de bestender ouden (o.a. Augustiuus) overeen. Wel schijnt Augustinus dit soms geen zonde te durven noemen, maar zwakheid. Dit is af te keuren. Die overblijfselen van den ouden mensch zijn wel terdege zonde, ofschoon ze vanwege de barmhartigheid Gods den geloovige niet toegerekend wordt. Paulus noemt in Rom. 7 de geringste gedachte of begeerte tegen de wet zonde. Voorts wederlegt Calvijn de beeslachtige dolzinnigheid van sommige Wederdoopers, die van den strijd tegen het vleesch niet weten willen, maar zich aan de leiding van den Geest overgeven, waarbij praktisch alle onderscheid tusschen goed en kwaad wegvalt. In 2 Cor. 7 : 11 noemt Paulus een zevental zaken : naarstigheid — verontschuldiging — verontwaardiging — vrees — begeerte — ijver — wraak. Calvijn noemt ze oorzaken, of uitwerksels, of deelen der Boetvaardigheid, of ook gezindheden die met haar verbonden zijn. Hij bespreekt elk dezer zeven in 't bijzonder. Waarna hij opmerkt, en niet Hebr. 12 : 3 en een citaat uit Bernardus bevestigt, dat de droefheid over de zonde niet buiten de maat moet gaan, opdat wij niet tot wanhoop komen, hetgeen de satan niet ongaarne ziet en bewerkt. Toch kan de vrees niet te groot zijn, als ze maar met ootmoed en hoop op vergeving gepaard gaat. De vruchten der boetvaardigheid zijn óf inwendig, of uitwendig. Hoe meer wij hart en leven regelen naar Gods wet, des te meer blijken van ware Boetvaardigheid bezitten wij. Ceremoniën en uitwendige rechtschapenheid zijn niet de hoofdzaak ; God ziet het hart aan, de inwendige gezindheid Joël 2:13; Jac. 4 : 8. Bovendien zijn er eenige uitwendige oefeningen, welke wij gebruiken als middelen óf om ons zeiven te vernederen en ons vleesch te bedwingen (privatim), óf om onze bekeering te betuigen (publice). Daartoe behooren : nederzitlen in rouw — zuchten — tranen — onthouding van sieraad, genietingen, spijze Vvasten). De ouden spreken daar veel van in deze materie, doch gaan op tweeërlei wijze de maat te buiten : ze prezen te zeer die lichamelijke tucht en verdonkerden eeniger mate het meer gewichtige — en hadden te strenge kerkelijke straffen. Bij Joël 2 : 13 is wel sprake van weenen, vasten en asch, maar in dier voege, dat de Israëlieten vermaand worden Gods gramschap voor te komen door Koetvaardigheid, gepaard met uitwendige bewijzen van droefheid. En in dien zin zijn ze voor alle tijden gepast; vooral voor tijden van gevaar en druk. Behalve van algemeene en persoonlijke, kan men ook nog spreken van gewone en bijzondere Boetvaardigheid. De eerste is voor ieder altijd noodig, de laatste voor hen, die in bijzondere zware zonden gevallen zijn, 2 Cor. 12 : 21 (hoererij, ontucht). Nu keert Calvijn tot het begin van dit hoofdstuk terug: vergeving der zonden en Boetvaardigheid vormen de hoofdzaak van het Evangelie. En waarom rechtvaardigt de Heere de zijnen om niet? Immers opdat Hij hen tevens door de heiligmaking van zijnen Geest tot ware gerechtigheid herstellen zou, Matth. 3 : 2 het ,/Hekeert u, want 't Koninkrijk Gods — vergeving der zonden, zaligheid, i. e. w. alwat wij in Christus verkrijgen. Mark. 1 : 3; 3 : 3, //Doop der bekeering tot vergeving der zonden." Mark. 1 : 15; Luk. 24 : 36, 4(3; Hand. 5 : 31. ,/Bekeering en vergeving der zonden" wordt in den naam van Christus gepredikt. Christus is gekomen om zondaren te roepen, maar tot bekeering. Daarom moeten wij naar Boetvaardigheid staan en gedurende heel ons leven ons daarop toeleggen. Zijne barmhartigheid behoort ons eene oorzaak van bekeering te zijn. Jes. 56 : 1; 59 : 20; 55 : 6; Hand. 2 : 38. Deze laatste tekst luidt: //Betert en bekeert u, opdat uwe zonden mogen uitgewischt worden." Dit wil niet zeggen, dat de bekeering de grond is der vergeving; maar — wijl de Heere bepaald heeft Zich over menschen tot dat einde te ontfermen, dat zij zich bekeeren zouden, zoo geeft Hij te kennen waarheen wij het hebben te wenden, indien wij genade willen verkrijgen. Het leven van den Christen zij dus eene gedurige toeleg en oefening oin het vleesch te dooden, totdat, na de geheele onderwerping van hetzelve, de Geest in ons de overhand behoude. Deze Hoetvaardigheid is voorts eene bijzondere gave Gods. Hand. 11 : 18 ; 2 Tim. 2 : 25, 2(5; Ef. 2 :10. (,/Gods maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heett etc." — dit ziet dus op den ganschen loop der wedergeboorte). Waar de Heere de werking zijns Geestes onthoudt, is totale verharding en onbekeerlijkheid, Jes. (53 : 17 ; Hebr. 6 : b*; 10 : 2(5. Calvijn bespreekt verder die plaatsen uit Hebr. G en 10, vergeleken met wat Jezus zegt van de //zonde tegen den H. Geest." Niet voor alle moedwillige zonden is de hoop op vergeving afgesneden; wel voor den moedwilligen afval. Wie toch zondigen tegen den H. Geest? Zij, die de goddelijke waarheid, door wier glans zij zóó beschenen worden, dat zij geene onwetendheid kunnen voorwenden, nochtans met voorbedachte boosheid wederstaan, alleen om dezelve te wederstaan. Hun geweten is overtuigd dat het Gods Woord is, dat zij verwerpen en bestrijden. Zij worstelen tegen de verlichting, die het werk is van den H. Geest. Zij woeden tegen wat zij weten van God afkomstig te zijn, Matth. 9 : 34; 12 : 24; Hand. 6 : 10. Zoo spreekt ook de Apostel in de bovengenoemde plaatsen van een moedwilligen afval van den Christelijken godsdienst, willens en wetens, 't Is niet eene tijdelijke ongebondenheid tegen het Woord, maar eene opzettelijke verwerping, eene opzettelijke verloochening van de waarheid des Evangelies. De zoodanigen verstikken met opzettelijke boosheid 't licht des Geestes, verwerpen den smaak der hemelsche gave, vervreemden zich van de heiligmaking des Geestes, treden met voeten Gods Woord en de kracht der toekomende eeuw. Zoodanige zonde kan niet aan zwakheid worden toegeschreven, zoodanige menschen zijn blijkbaar van den duivel bezeten. Dat is de geest der lastering. Maar wordt zulken dan de vergeving geweigerd, als zij de barmhartigheid Gods inroepen? Neen, maar zij komen nimmer tot Hoetvaardigheid, wijl ze naar Gods rechtvaardig oordeel met altijd durende blindheid geslagen zijn. In Hebr. 12 : 13 (Ezau) en Zacli. 7 : 13 is niet sprake van de ware bekeering of aanroeping Gods, maar van de angst der 1 : 0, enz. enz. Op die verborgen belijdenis nu volgt ook eene gewillige belijdenis voor de mensehen, zoo dikwijls de eere Gods of onze vernedering dit vereischt. Zoo David Ps. 51, zoo Israël Lev. 1(5 : 21. Het is billijk dat wij door de belijdenis onzer ellende de goedheid en barmhartigheid onzes Gods onder elkander en voor de geheele wereld verheerlijken. Dit geschiedt gewoonlijk in de Kerk. Immers in elk openbaar gebed wordt belijdenis gedaan. Toch zou het, vanwege onze traagheid en zorgeloosheid, eene heilzame oefening zijn, gemeenschappelijk schuld te belijden op eiken dag des Heeren, door een daartoe strekkend formulier. Ook behoort er soins eene bijzondere publieke belijdenis in de Kerk te zijn, wanneer het volk aan eene algeineene zonde mocht schuldig zijn (Ezra, Nehemia), of ingeval van algemeene bezoekingen. Bovendien moeten wij elkander onze zonden belijden, Jac. 5 : 16, teneinde elkander met raad en troost bij te staan. Ieder kan weten aan wien hij dat doen wil. Om meer dan één reden is meestal de Herder te verkiezen. Zoodanige belijdenis mag echter nooit als een juk opgelegd worden. Ook is er nog eene belijdenis, die om des naasten wil moet geschieden tot verzoening, Matth. 5 : 23. Ook behoort de gemeente, door eene openbare zonde geërgerd zijnde, door openlijke schuldbekentenis weêr bevredigd te worden, 2 Cor. 2:6; gelijk in de oude Kerk ook geschiedde. Ook acht Calvijn het zeer nuttig, dat de schapen zich voor hunnen Herder stellen zoo dikwijls zij aan het H. Avondmaal begeeren deel te nemen. In drie vormen van belijdenis wordt de macht der sleutelen uitgeoefend: 1. Wanneer de gansche Kerk door openbare plechtige bekentenis van hare zonden om vergeving bidt — terwijl de gezant van C hristus hun verzoening en vergeving verkondigt; 2. Wanneer een bijzonder persoon over eene publieke ergernis in 't openbaar zijn leedwezen betuigt — wiens schuld vergeven wordt door hen, wien de macht der sleutelen toevertrouwd is; 3. Wanneer iemand, wiens geweten hem ontrust, den Dienaar zijne zwakheid bekend maakt — wien de private, particuliere verkondiging des Evangelies bijzonder troosten kan. — Deze macht der sleutelen is echter onafscheidelijk verbonden aan het Woord. (Boek IV hfdst. 11 en 12). samen. Zie daarentegen 1 Joh. 2:1; 2:12; Joh. 1 : 2!»; 2 Cor. 5 . 20; Coll. 1 : 20. De eenige, altijddurende verzoening voor de geloovigen is dus - Christus. Door iets aan de werken toe te schrijven wordt de eer van Christus geschonden. .les. 53:4, 6; 1 Petr. 2 : 24; Kom. 8 : 3. Ook blijven bij die leer der voldoening door de werken de gewetens van den waren vrede verstoken. Wanneer is de maat der voldoening vervuld ? Die ernstig over het oordeel Gods en over de zwaarte der zonde denkt, kan zich niet met kleine voldoeninkjes tevreden stellen. En hoeveel zonden worden bedreven, tot welker voldoening geen honderd levens genoegzaam zouden zijn ! Zoo blijft de conscientie in twijfel omtrent Gods genade, en dientengevolge in benauwdheid en vreeze. Een nuttelooze uitvlucht is 't onderscheid te maken tusschen vergefelijke en doodelijke zonden. Voor doodelijke zou dan een zware voldoening, voor de vergefelijke eene lichtere noodig zijn. Maar ofschoon ze niet alle in zwaarte gelijk zijn rust toch op alle zonden het vonnis des doods, Ezech. 18 : 20; Rom. : 23. En zoo maakt men zich dan te midden van de z.g. voldoeningen gedurig des doods schuldig, want ook de allerrechtvaardigste struikelt gedurig. En zoodoende is het in alle opzichten eene hopelooze zaak. Een andere uitvlucht: er is onderscheid tusschen straf en schuld ; de schuld wordt door de barmhartigheid Gods vergeven, maar na het vergeven der schuld blijft de straf nog, die de rechtvaardigheid Gods hetaald wil hebben; de voldoeningen dienen dus eigenlijk tot kwijtschelding der straf. (Ze leeren ook wel dat de vergeving der schuld door gebeden etc. verdiend wordt). Hiertegen strijdt alles wat. de Schrift van de vergeving leert. B.v.: „niet meer gedenken" — „achter den rug werpen" — wals een nevel uitwisschen" — „in de diepte der zee doen verzinken" — „niet toerekenen" — „bedekt houden." Jesaja zegt: de straf was op Hem, 53 : 5. Paulus noemt de verlossing een „rantsoen" = genoegdoening, Rom. 3 : 24 enz. Mozes wijst geen andere zoenmiddelen aan dan offeranden, die op Christus zagen. En wat zou Christus toch voor ons gedaan hebben, indien van onze zonden nog straf geëischt werd ? Voorts beroepen zij zich op Gods Woord. a. Davids zonde werd wel vergeven, en toch moest hij de straf dragen, 2 Sam. 12 : 13. Er is tweeërlei oordeel Gods : der wraak en der kastijding. Bij David was het een oordeel der kastijding. Dit is eigenlijk geen straf of wraak, maar eene bestralTing en vermaning. Niet als rechter, maar als Vader treedt God dan op. Zijn de rampen der goddeloozen als een voorhof der hel, de kastijding der kinderen is een zegen, een blijk van Gods liefde, Job 5:17; Spr. 3 : 11 j Ps. 118 : 18; 119 : 71; Hebr. 12 : 5. Vloek en toorn zijn daar niet in, al is het voor zijne heiligen soms zoo in het bitter gevoel hunner smart. Jes. 12:1; Hab. 3:2; Micha 7 : 9. Het verbond staat vast. Ps. 89 : 31 vv.; 2 Sam. 7 : 14; Jes. 48 : 10. Aan zulk eene gematigheid en de verzekering daarvan heeft het godvruchtige, over zijne zonden verslagen hart behoefte. Dit is tot troost van de geloovigen in hunne verdrukkingen ze te mogen aanmerken als vaderlijke kastijdingen tot hun waarachtig heil. Davids kastijding diende dus : 1. tot een bewijs hoezeer doodslag en overspel den Ileere mishagen ; 2. opdat David zich wachten zou voor de zonde ; niet een straf om daardoor eenige vergelding te betalen. Zoo was ook de kastijding der pestziekte, 2 Sam. 24 :15, tot Davids verootmoediging en tot een openbaar voorbeeld voor alle tijden. Zoo ook zijn de algemeene vervloeking, rampspoeden, enz. van het menschelijk geslacht: 1. een blijk van Gods mishagen jegens de zonde; 2. een middel tot verootmoediging en tot het vurige streven naar ware gelukzaligheid. b. Daniël vermaande Nebukadnezar zijne zonden door aalmoezen af te koopen, Cap. 4 : 24. Dat afkoopen heeft meer op de menschen dan op God betrekking. Ook wil hij zeggen, dat, indien iemand van zijne zondige wegen aflaat, hij een verzoend God zal vinden. c. Spreuk. 10 : 12. „Haat verwekt krakeelen, maar de liefde bedekt alle overtredingen". D.w.z. niet bij God, maar bij de menschen. De liefde verzoent ze niet, maar verdraagt ze. Evenzoo Spr. 16 : 6 ; 1 Petr. 4 : 8. d. Luc. 7 : 36, „hare zonden vergeven, omdat zij veel had liefgehad". Er staat niet „omdat", maar „want". Hare liefde was dus niet oorzaak maar bewijs van de vergeving harer zonden. Jezus zegt dan ook : „uw geloof' heeft u behouden." Schier alle ouden hebben in dit stuk gedwaald of te hard gesproken, maar toch niet zooals de scholastici hen verklaren. Chrysostouius b.v. en Augustinus beschouwden zulke voldoeningen meer als eene openlijke betuiging van boetvaardigheid. Den gecensureerd en werden zekere boetedoeningen opgelegd (vasten, enz.) om daardoor oprecht berouw te toonen en 't aandenken hunner vorige zonden uit te wisschen. Uit dit oude gebruik ontstonden de tegenwoordige biechten en voldoeningen. HOOFDSTUK V. Aflaten en Vagevuur. Uit deze leer van de voldoeningen hebben verder de allaten haren oorsprong. Deze zijn eene uitdeeling der verdiensten van Christus en van de martelaren, door middel van de pauselijke bullen. Wel een bewijs van de groote duisternis der vorigeeeuwen. Dit is de z. g. „schat der Kerk", bestaande in de verdiensten van Christus, van de heilige Apostelen en van de martelaren — dit magazijn is aan den paus toevertrouwd, die daarvan zelf of door anderen uitdeeling kan doen. Is dit niet eene ontheiliging van Christi bloed, immers eene loochening van deszelfs algenoegzaamheid, waardoor de menschen afgeleid worden van den waren weg der zaligheid ? Calvijn beroept zich op teksten als Hand. 10 : 43 ; 1 Joh. 1 : 7 ; 2 Cor. 5 : 21; 1 Cor. 1 : 13; Hand. 20 : 28; Hebr. 10 :14; Openb. 7 : 14, alsmede op eene uitspraak van Leo, bisschop van Rome, en onderscheidene getuigenissen van Augustinus. Het is eene boven anderen ontzettende lastering. Christus wordt eigenlijk tot een klein heiligje gemaakt, die onder de menigte van heiligen nauwelijks erkend wordt, terwijl de Schrift ons toeroept : Christus alleen ! Gronden voor de allaten : le. Opdat het bloed der martelaren niet te vergeefs uitgestort zij, zoo behoort het besteed te worden ten algemeenen voordeele der kerk. Als ze geen martelaren waren geweest, zouden ze toch de kroon ontvangen hebben ; dus is het rechtvaardig, dat ze door hun dood iets overdienen. Alsof hun marteldood niet veelvoudig ander nut hadde ! 2c. Coll. 1 : 24. „Ik vervul in mijn lichaam hetgeen aan het lijden van Christus ontbreekt voor zijn lichaam, hetwelk is de gemeente." Dat „gebrek" en „vervullen" heeft niet betrekking op de voldoening van Christus, maar op die verdrukkingen, waardoor de lidmaten van Christus moeten geoefend worden. Van het lijden van Christus is dit nog overig, dat Hij, eenmaal in Zichzelven geleden hebbende, nog dagelijks lijdt in zijne leden; immers onze verdrukkingen erkent Hij voor de zijne. „Voor de gemeente" wil zeggen : voor haren opbouw en voortgang. Vergelijk 2 Tim. 2 : 10; 2 Cor. 1 : 6. Enkele citaten van Augustinus. God wil de genade van Jezus Christus door het Woord des Evangelies uitgedeeld hebben, wie geeft nu den paus het recht haar in lood en perkament te besluiten ? De volle Christus moet verkondigd, 2 Cor. 5 : 18. Oorsprong van dit misbruik: verlichting van opgelegde kerkelijke boetedoening (aflaat) tegen betaling van iets aan de kerk. Spoedig werd dit als eene vergelding aangemerkt, waardoor men zich vrijkocht van het oordeel Gods. Hiermee valt ook heel de leer van het Vagevuur. Dit is een verderfelijk verzinsel van den satan, dat het kruis van Christus verijdelt, de barmhartigheid Gods groote smaadheid aandoet, ons geloof verzwakt en omkeert. Huns inziens is het eene voldoening, welke na den dood door de zielen der afgestorvenen voor hunne zonden moet betaald worden. Gronden voor het Vagevuur: 1'. „Noch in deze noch in de toekomstige eeuw zal de zonde tegen den H. Geest vergeven worden, (Matth. 12 : 32; Mark. 3 : 28; Luk. 12 : 10) — er is dus voor sommige zonden in de toekomstige eeuw vergeving. 2(. Matth. ;> : 25. „Heb vrede met uwen wederpartijder ( den duivel), opdat hij u niet te eeniger tijd aan den rechter (= God overlevere, en de rechter aan den dienaar (= een engel), en de dienaar aan den kerker (= het vagevuur), waaruit gij niet gaan zoudt, totdat gij den laatsten penning zoudt hebben betaald." 3U. Phil. 2 : 10, „de knieën dergenen, die in den hemel, op de aarde en onder de aarde zijn zullen zich voor Jezus buigen." 4e. 2 Maccab. 12 : 43—46. „Want indien hij niet had verwacht, dat degenen, die gevallen waren, weder zouden opstaan, zoo zou het tevergeefs en dwaas geweest zijn voor de dooden te bidden." (Ook Hieronynms en Cyprianus erkennen dit boek voor niet kanoniek). 5e. 1 Cor. 3 : 12, ,/eens iegelijks werk zal door het vuur geopenbaard worden, en hoedanig eens iegelijks werk is zal het vuur beproeven ; indien iemands werk zal verbranden, die zal schade lijden, maar hijzelf zal behouden worden, doch als door vuur." (>e. Het is een zeer oud gebruik in de Kerk om voor de dooden te bidden. Calvijn weerlegt deze gronden. Aangaande het laatste punt zegt hij o.a. : Het staat aan God ons voor te schrijven wat wij bidden moeten. Nergens in Gods Woord wordt een syllabe daarvan gevonden. Geen der heiligen van Oud- of NieuwTestament is ons daarin voorgegaan. Hoe is dan dit gebruik ontstaan ? De neiging van onze natuur 0111 onze liefde te toonen jegens de afgestorvenen en heidensche gebruiken (doodendienst, lijkoffers) hebben daartoe samengewerkt. Wat dus uit verkeerde navolging voortvloeide, is voorts zoozeer vermeerderd, dat nu schier de voornaamste heiligheid bestaat in het verleenen van hulp aan de dooden, die gepijnigd worden. Bij de ouden, o.a. ook bij Augustinus, komt wel iets dienaangaande voor, doch zij vermelden meer de algemeene gewoonte, zonder het Vagevuur als zeker te stellen. Nu is het een vast leerstuk. Ten slotte zij herinnerd, Openl». 14 : 13, „Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven, van nu aan." HOOFDSTUK VI. Over het leven van den Christen. Schriftuurlijke argumenten. Doel der wedergeboorte is een christelijk leven. Daartoe biedt wel de wet de rechte maatstaf, doch vanwege onze traagheid is ook het volgende niet overbodig. Over het bleven van den Christen" is veel geschreven, vooral door de Ouden in hunne homilliën. Calvijn vergenoegt zich met het aanwijzen van een algemeenen regel om 't leven wel aan te leggen. Hij wil daarin beknopt zijn. De H. Geest gebruikt in deze materie wel een zekere orde, doch niet zoo systematisch als de philosophen, die daardoor ijdele eer bejagen. De Schrift doet tweeërlei : I. Scherpt ze ons de liefde tot de gerechtigheid in. II. Schrijtt ze een regel der gerechtigheid voor. Redenen om de gerechtigheid aan te prijzen. a. Onze God is heilig, Lev. 19 : 1 vv.; 1 Peir. 1 :10. Wij zijn met Hem vereenigd; door Hem geroepen ; getrokken uit de boosheid der wereld ; wonen in de heilige stad Gods of in het huis des Heeren, Jes. 35 : 8 enz. b. Christus is ons ten voorbeeld gesteld, Hij, door Wien wij met God verzoend zijn. Ons leven moet Christus vertoonen. c. Alle weldaden Gods zijn zoovele drangredenen. Ons kindschap, Mal. 1 : (»; Ef. 5 : 1; 1 Joh. 3:1. Onze reiniging door zijn bloed, Ef. 5 : 26; Hebr. 10 : 10; 1 Cor. 6 :11,15 ; 1 Petr. 1 : 15, 19. Onze inlijving in Hem, Joh. 15 : 3; Ef. 5 : 23. Hij ons hoofd in den hemel. Coll. 3 : 1. Wij tempelen Gods dooiden H. Geest, 1 Cor. 3 : 16; 6 : 19; 2 Cor. 6 :16. Hestemming van lichaam en ziel tot de hemelsche onverderfelijkheid, 1 Thess. 5 : 23. Tot zoodanige argumenten klimmen de philosophen niet op. Ze gaan niet boven de natuur. Ernstige terechtwijzing van hen, die in naam slechts christenen zijn en niet metterdaad. Het Evangelie is niet een leer om over dezelve met de tong te spelen, maar om naar dezelve te levén ; het wordt ook niet alleen gevat met het verstand en het geheugen, gelijk andere leeringen, maar wordt dan eerst aangenomen wanneer het de gansche ziel bezit en zijn zetel vindt in de meest innerlijke genegenheid des harten. De leer moet in ons hart worden overgestort, en in onzen wandel overgaan, en mitsdien ons in hare gestalte veranderen. Wij moeten volstrekt niet verwerpen die tot deze Evangelische volmaaktheid nog niet gekomen zijn. Dan zouden allen buiten- gesloten worden, üe volmaaktheid is een wit, dat wij ons voor oogen moeten stellen, waarnaar wij ons streven moeten richten. Niemand wanhope bij kleine kracht en schier onmerkbare vordering. Slechts worde met oprechte eenvoudigheid het doelwit in 't oog gehouden, en zij er een gestadig pogen om beter te worden dan wij zijn, totdat wij bij ons sterven de volkomenheid erlangen. HOOFDSTUK VII. De korte inhoud van het christelijk leven; de verloochening van onszelven. Ofschoon de Wet des Heeren eene zeer goede geschikte orde 0111 't leven in te richten bevat, zoo heeft nochtans de henielsche Leermeester goedgevonden nog op een uitnemender wijze de zijnen te vormen naar dien regel, welken Hij in zijne Wet had voorgeschreven. En van deze wijze is dit het grondbeginsel, dat het ambt der geloovigen is : ,/hunne lichamen Gode toe te wijden tot eene levende, heilige, Hem welbehagelijke offerande," waarin de ware dienst van God gelegen is, Rom. 12 : 1. Wij zijn Gode geheiligd en toegewijd. Wij zijn niet onzes zelfs maar Godes. Daaruit vloeit vanzelf voort wat wij laten en doen moeten : van onszelven moeten wij afzien om alleen te zoeken wat des Heeren is. Eigen zin en wil moeten wij laten varen, om aan de leiding van Gods Woord en Geest ons over te geven. Niet onszelven behooren wij te leven, maar Christus in ons laten leven en regeeren, Gal. 2 : 20. Deze zelfverloochening beveelt Christus dringend aan. Zij is de dood voor vele zonden, die uit eigenliefde voortkomen, als hoogmoed, ijdele inbeelding, pralerij, gierigheid, onkuischheid etc., welke zonder zelfverloochening welig tieren. Zonder haar zal niemand het goede betrachten om niet. Niemand beoefent deugd om haars zelfs wil. Ook de deugdzaamste philosophen zoeken ijdele eer. De hoeren gaan hun voor. Alzoo geen ander hulpmiddel tegen de wereld van zonden in ons binnenste dan zelfverloochening. In Tit. 2 : 11 vv. wordt een kort begrip gegeven van de vast aan de aanlokselen van het tegenwoordige, dat wij wel waarlijk allerlei tegenspoed noodig hebben om ons althans eenigszins uit die strikken te verlossen. De ware kleinachting van het tegenwoordige leven brengt noch haat tegen hetzelve voort, noch ondankbaarheid jegens God. Het leven zelf, ofschoon van ellenden vol, is toch een goddelijke weldaad, een bewijs zijner goedgunstigheid. Hoevele tijdelijke zegeningen bevat het niet, hoevele beginselen en voorsmaken der eeuwige zaligheid. Toch moeten wij den jammerlijken staat dezes levens aanmerken (zonde en ellende). Geringschatting van dit leven is niet genoeg; zij is op zichzelve zonder nut en kan tot wanhoop leiden — verlangen naar het toekomstige, eeuwige leven moet er bij komen. °In vergelijking met dat eeuwige leven is het tegenwoordige verwerpelijk. Calvijn noemt enkele punten van vergelijking en gaat dan voort: het tegenwoordige leven behoort ons zoo walgelijk te zijn, dat wij naar deszelfs einde verlangen — tegelijk bereid zijnde naar het goedvinden des Heeren daarin te blijven zonder murmureering, Hom. 7 : 24; Fil. 1 : 23. Leven of sterven moeten wij aan den Heere overlaten, maar den dood vurig begeeren. Het is iets vreemds dat velen, die zich voor christenen uitgeven, zoozeer met de vreeze des doods bevangen zijn, in plaats van naar den dood te verlangen. Wel gruwt het natuurlijk gevoel er van, maar in een christelijk gemoed behoort die vrees overwonnen te worden door het geloof. Zelfs de redelooze schepselen verlangen naar de uitnemendheid van het toekomstige leven (Kom. 8), hoeveel temeer de geloovigen ! Niemand is in de school van Christus welgevorderd dan hij, die met blijdschap den dag zijn doods en der laatste opstanding tegemoet ziet, Tit. 2 : '13; Luk. 21 : 28. Wat volgens de Schrift in het algemeen ons hart met blijdschap vervullen moet, dat mag ons toch geen oorzaak van droefheid zijn. De dag der toekomstige heerlijkheid en vergelding, zal ons staande houden in allen smaad, ellende, verdrukking. Wij zullen de tegenwoordige gedaante der dingen over het hoofd zien om ons oog te richten op dien heerlijken, heuchelijken dag. Dit geloof overwint de wereld, de zonde, het vleesch, den duivel, Rom. 8 : 36; Jes. 25 : 8; Openb. 7 : 17 ; 2 Thess. 1 : (j. is het alleen aan de goddelijke natuur toe te schrijven, 't Eerste is wel, het tweede is niet waar. Rom. 5 : 19; 2 Cor. 5 : 18. Wij zijn in Christus gerechtvaardigd ten aanzien dat Hij voor ons een offer van verzoening geworden is, wat Hij niet kon zijn naar zijne goddelijke natuur. Christus moet wel de onze worden zullen wij deel aan dat goed hebben ; ook wij stellen de samenvoeging van hootd en leden, 't wonen van Christus in onze harten, de mystieke eenheid zeer hoog. Evenwel niet in den zin van Osiander: wezenlijke rechtvaardigheid, wezenlijke inwoning. Voor het tweede beroept Osiander zich op 1 Petr. 1 : 4, „de goddelijke natuur deelachtig." Bij het, eerste bespot hij hen, die leeren dat gerechtvaardigd worden een term is aan de rechtspleging ontleend. Calvijn beroept zich nogmaals op 2 Cor. 5 : 21; Rom. 4:7; Ps. 32 : 1 — alsmede op de onvolkomenheid der heiligheid van Gods kinderen en de noodzakelijkheid eener volkomene gerechtigheid tot bevrediging onzer conscientie, tot de vrijmoedige toenadering, tot de vastigheid der hope. Vergelijk ook Hom. 7 : 24 niet Rom. 8 : 33 vv.: klacht en roemtaal tegelijk. De rechtvaardigheid des geloofs en die der werken sluiten elkander uit Phil. 3 : 7 „niet mijne gerechtigheid, die ... maar die..." Rom. 10 : 3 „eigene gerechtigheid en gerechtigheid Gods. Rom. 3 : 27 ; 4 : 2. Dat Paulus alleen werken der wedergeborenen uitsluit, doch niet de geestelijke werken der geloovigen, die gaven van Christus en vruchten der wedergeboorte zijn — is een vergeefsche uitvlucht. Zie vooral wat Rom. 4 : 2 vv. van Abraham getuigd wordt, wiens leven toch geestelijk, ja schier dat van een engel was. De Scholastieken stellen te veel het werk des Geestes, de wedergeboorte (heiligmaking, enz.) voorop, in plaats van de barmhartigheid Gods in Christus, welke alleen de ontroerde zielen tot rust kan brengen. Zie Lombardus' definitie van rechtvaardigmaking, die van verre Augustinus volgt, wiens uitdrukkingen in deze ook niet immer correct zijn. De gerechtigheid des geloofs volgens de Schrift beschrijft Calvijn als volgt. Ons van de aanschouwing onzer werken afkeerende slaan wij onze oogen alleen op de barmhartigheid Gods en de volkomenheid van Christus. Uit de leer des Evangelies bekennen wij, dat wij met God verzoend zijn ; dat wij, door de verkregene vergeving onzer zonden, op grond van de gerechtigheid van Christus, gerechtvaardigd zijn; en schoon dooiden Geest Gods wedergeboren, bedenken wij nochtans dat onze eeuwige gerechtigheid niet gelegen is in onze goede werken 0111 daarop te steunen, maar alleen in de gerechtigheid van Christus. — z/Uit de leer des Evangelies, enz." Er is betrekking tusschen 't geloot' en 't Evangelie. De gerechtigheid, die in het Evangelie wordt voorgesteld, neemt het geloof aan. Het Evangelie nu sluit alle in aanmerking nemen van de werken uit, Rom. 10 : 5. De gerechtigheid, die ons door het Evangelie geschonken wordt, is vrij van de voorwaarde der wet, Gal. 3 : 12. De werken komen dus volstrekt niet in rekening met het geloof, worden niet gevorderd tot de gerechtigheid des geloofs. Het Evangelie verschilt van de wet daarin, dat het de gerechtigheid niet bindt aan de werken, maar die stelt alleen in de barmhartigheid Gods, Hom. 4. Het geloof nu rust zonder den bijstand der werken, alleen in de barmhartigheid Gods. Ten onrechte maken de Sofisten aanmerking op de bijvoeging „alleen" door het geloof. Dat staat zóó wel nergens, maar wordt toch duidelijk geleerd. De gerechtigheid Gods in het Evangelie voorgesteld en door het geloof aangenomen, is niet gescheurd, tenhalve, maar volkomen, Rom. 3 : 21, 24. Dwaas is ook de tegenwerping (in navolging van Origenes) dat de werken der wet, aan welke gerechtigheid ontzegd wordt, tot de ceremoniëele en niet tot de zedelijke wet behooren. Uitspraken als Gal. 3 : 10, 12; Rom. 3 : 20; 4 : 15; Gal. 3 : 21 enz. zijn algemeen. De Apostel spreekt ook wel van werken zonder meer, Rom. 4 : 6, maar dat hij dikwijls van werken der wet spreekt, komt daar vandaan, dat de waarde der werken niet van henzei ven maar van de goedkeuring Gods afhangt; ze hebben waarde alleen voor zoover wij ze doen uit gehoorzaamheid aan God. Eer de wet was hadden de werken geen vermogen om te rechtvaardigen. De uitdrukking: 't geloof, dat door de liefde werkt," wil niet zeggen, dat liet geloof zijne kracht 0111 te rechtvaardigen aan de werking der liefde zou ontleenen, maar : alleen zulk een geloof rechtvaardigt. - I)e rechtvaardigheid des geloofs is de verzoening met God (== de vergeving der zonden). Gods toorn rust op alle menschen zoolang ze zondaren blijven. Jes. 59 : 1 ; 2 Rom. 5: 8. Dus inoet God van zondaren rechtvaardigen maken zal Hij ze in zijne gemeenschap weder aannemen. Dat nu geschiedt door de vergeving der zonden. Zie o. a. 2 Cor. 5 : 19, vv., waar rechtvaardigheid en verzoening met elkander verwisseld worden. Kom. 4 : (>; I's. 33 : 1 vv., Luk. 1 : 77 (de kennis der zaligheid is gelegen in de vergeving der zonden) Hand. 13 : 38. Augustinus zegt ook : „de gerechtigheid der heiligen in deze wereld bestaat meer in de vergeving hunner zonden dan in de volmaaktheid hunner deugden." — Wij verkrijgen deze weldaad alleen door de tusschenkoinst der gerechtigheid van Christus. Wij zijn alleen rechtvaardig voor God omdat de gerechtigheid van Christus ons door toerekening wordt meegedeeld, 2 Cor. 5 : 21 ; Hom. 5 : 19. Door zijn aangenamen geur worden wij welriekend. Onze gebreken worden door zijne volkomenheid bedekt, begraven. HOOFDSTUK XII. Om deze rechtvaardigmaking met ernst ter harte te nemen, moeten wij ons tot de vierschaar Gods opheffen. Hoe waar dit alles nu echter ook zij, het zal niet recht verstaan en ter harte genomen worden zoolang men voor de werken een menschelijken maatstaf aanlegt; zoolang men zich niet schuldig gevoelt voor den hemelschen Rechter, wiens volkomenheid boven onze bevatting is; ja zoozeer, dat Engelenheiligheid Hem niet kan bevredigen, als Hij hunne werken naar het hoogste recht wilde bevoordeelen. Niets kan Hem aangenaam zijn dan hetgeen in allen deele oprecht, volkomen en zonder cenige smet is, Jes. 33 : 14; Ps. 130 : 3; Job 4 : 17; 15:15 (hier wordt melding gemaakt van eene rechtvaardigheid, die uitnemender is dan de onderhouding der wet), Deut. 27 : 2(5. Wie zou dan voor den God niet vreezen ? Wie zou niet veeleer beven dan ijdel roemen ? Als wij ons met anderen vergelijken kunnen wij nog meenen iets te zijn — maar dat vertrouwen verdwijnt ras als wij tot God opklimmen. Ons oog schijnt scherp te wezen als het ziet op de voorwerpen beneden, maar als het naar de zon ziet, wat dan ? Luk. 16 : 15; Ps. 143 : 2; Job 9 : 2; 1 Cor. 4 : 4. De gerechtigheid Gods is dus een zoodanige, aan welke door geen xnenschelijke werken voldaan wordt, en daarom kan ons vertrouwen alleen zijn op de genade Gods in Christus. Dit is niet alleen het oordeel van godvruchtige schrijvers als Augustinus en Rernardus (citaten), maar ook de geoefende gewetens in 't algemeen gevoelen, dat dit het eenige toevluchtsoord deizaligheid is, waarin zij veilig kunnen ademscheppen, wanneer men te doen heeft met het oordeel Gods. Zelfs de treffelijkste onschuld van den mensch verdwijnt in het gerichte Gods. Dit zal een allertreurigst onderzoek zijn, 1 Cor. 4:5. 't Geweten en de duivel zullen alles voorbrengen. Alle uiterlijke betrachting zonder oprechtheid in den wil is van geene waarde. Naar dezen maatstaf zijn al de werken der menschen niets dan smetten en vuiligheden; hetgeen gewoonlijk voor gerechtigheid gehouden wordt enkel ongerechtigheid. Wij zijn geneigd onszelven te vleien en te bedriegen, maar tot onze eigene schade, Spr. 21 : 2 ; 16 : 2. Eerst bij het licht van Gods rechterstoel zien wij onze eigenlijke boosheid, Job 15 : 16; 14 : 4; 9 : 20; Jes. 53 : 6, en zullen wij, geheel behoeftig en ontbloot, alleen aan de barmhartigheid Gods plaats geven, Zef. 3 : 11; Jes. 66 : 2; 57 : 15. Wanneer wij ons niet zoo ongeveinsdelijk vernederen, zullen wij tot onze schaamte en schande door God vernederd worden. Een voorbeeld van ware verootmoediging geeft Christus in de gelijkenis van den tarizeër en den Tollenaar, Luk. 18. Zoo moet ons hart geheel ledig zijn van allen waan van eigene waardigheid zal het geopend wezen tot het ontvangen van Gods barmhartigheid. Vergelijk nog Jes. 61 : 1; JVlatth. 11 : 28; 9 : 13. Behalve dien ijdelen waan moet ook alle zorgeloosheid uit. geschud ! Deze kan ook aanwezig zijn bij hen, die juist geen inbeelding van eigene gerechtigheid hebben. Zij liggen gevoelloos neder. Zij denken niet aan Gods oordeel. Zij zien niet uit naar Gods barmhartigheid, die hun voorgesteld wordt. Ook deze zorgeloosheid is eene vijandin onzer zaligheid; zij belet ons tot Christus te vlieden en als gansch behoeftigen en hongerigen met zijne goederen vervuld te worden. HOOFDSTUK XIII. Dat er twee dingen in de onverdiende rechtvaardigmaking in aanmerking moeten genomen worden. Deze twee dingen zijn : I. De eere Gods. II. Onze vrede. I. Hoe dikwijls spoort de Schrift, als zij van de rechtvaardigheid handelt, ons aan om alleen aan God de eer te geven, Rom. 3 : 25 vv. Zoolang de mensch iets tot verontschuldiging heeft, wordt aan Gods eer te kort gedaan. Zoo wordt zijn Naam dan verheerlijkt door de erkentenis onzer ongerechtigheid, Ezech. 20 : 43; Jer. 9 : 23; 1 Cor. 1 : 31. Deze laatste tekst getuigt, dat alle deelen onzer zaligheid bij Christus berusten ; daarom: „die roemt, roeme in den Heere." Die ook maar eenigszins in zichzelven roemen, die ook maar een ziertje gerechtigheid zichzelven toeschrijven, roemen tegen God. Van allen roem moeten wij dus afstand doen, Rom. 3 : 19; Jes. 45 : 25 enz. II. 't Eenige middel, waardoor ons geweten stillen vrede en blijde kalmte genieten kan, is gelegen in de onverdiende gerechtigheid van God ons geschonken. Er is niemand, die niet door eene eindelooze samenvloeiing van onreinheid wordt overstelpt, (Spr. 20 : 9) en dus voor het oordeel Gods moet beven. Wij moeten dus zulk eene gerechtigheid hebben, waardoor wij in het oordeel Gods kunnen bestaan. En dit is de gerechtigheid des geloofs. Die der wet kan nooit eene conscientie geruststellen, tenzij wij verblind zijn, Rom. 4 : 14. Alleen het geloof in de belofte Gods, die uit zijne loutere barmhartigheid voortvloeit, geeft onze conscientie rust. Hierin ligt de vastigheid van onze gansche hoop. Deze beloften nu worden ons door het getuigenis Gods verzekerd en zijn slechts vast dengene, die ze door het geloof aangrijpt, en die niet op zijne werken steunt. Voorts zijn die beloften in Christus vast; niemand, die niet vaststelt dat God verzoend is in Christi ver- zoening, zal ooit ophouden te sidderen, Rom. 5 : 1 vv.;8:34. Onze zielen kunnen dus niet anders tot rust gebracht worden dan wanneer wij vast overtuigd zijn dat wij Gode behagen in Christus. Wij zullen bij het geringste windje beven totdat wij die haven bezeild hebben. Wij kunnen zelfs niet steunen op de gave der wedergeboorte, die in dit leven altijd onvolmaakt is, Gal. 4 : Ö; Eph. 3 : 12. HOOFDSTUK XIV. Het begin en de gedurige voortgangen der rechtvaardigmaking. Calvijn onderzoekt nu verder hoedanig de gerechtigheid van den mensch door den ganschen loop zijns levens wezen kan. Hij stelt vierderlei soort van menschen : a. die zonder eenige kennis van God verzonken liggen in afgoderij; b. die, hoewel door de Sacramenten der Kerk ingelijfd, God verloochenen door de onheiligheid huns levens; c. geveinsden ; d. wedergeborenen, ijverig in de oefening van ware heiligheid. a. In de eersten is geen greintje goeds. Welk getuigenis toch geeft de Schrift van hen? Jer. 17 : 9; Gen. 8 : 21; I's. 94 : 11; 14 : 2; Gen. 6 : 3 vgl. met Gal. 5 : 19. Wel komen in de ongeloovigen schoone gaven voor. Wel is er ook groot onderscheid onder hen. Wat blijkt daaruit? Dat het onderscheid tusschen recht en onrecht zoo groot is, dat het zelfs uit het doode beeld blijkbaar is. En God zegent ook dikwijls die uitwendige deugd — niet uit verdienste — maar, door zelfs de uiterlijke en schijnbare gerechtigheid niet onbeloond te laten, toont Hij hoezeer de ware gerechtigheid Hem ter harte gaat. De zoodanigen doen wel vormelijk het goede, maar zij bederven het door de gezindheid waarmee, 't beginsel waaruit zij handelen. Zij doen het niet door eene oprechte begeerte tot het goede, maar door eerzucht, eigenliefde, enz. Hun werken zijn dus van 't begin af bedorven. En ook het einde deugt niet, want zij missen het rechte doel nl. God te dienen en te verheerlijken. Hovendien, buiten Christus is geen leven, 1 Joh. 5 : 12, maar het eeuwige verderf. Zonder het geloof veranderen alle werken, die goed schijnen, in zonden, Hebr. 11 ; fi. Ook is buiten Christus geen heiligmaking. 't Zijn dus kwade hoornen wel met schoone doch niet met goede vruchten. Ter gerechtigheid baten zij niet met al. Wan. al wat de mensch bedenkt, overlegt verricht, eer hij met God verzoend is door het geloof, is vervloekt en verdient de verdoemenis Nog duidelijker blijkt dit uit de tegenstelling van natuur en genade. De zondaar wordt van dood levend gemaakt, Joh. Enh 2 10 n 4 = 17; Job 41 : 2; Kom. 11:35; hph. 2 : 10. Ons eerste vermogen om wel te doen, vloeit uit e wedeigeboorte. Van nature zijn wij zoo gesteld, dat er eer olie u,t een steen dan een goed werk uit ons zal geperst worden. Zie ook 2 Tim. 1 : 9; Tit. 3 : 4. Voorts Jes 59 15Hos. 2 : 19, 23. ' Ook getuigt de waarheid, dat wij van nature doodelijke vijanden Gods zijn. De rechtvaardigmaking nu is het beginsel der liefde. Voor dezelve kunnen er dus geen werken der rechtvaardigheid zijn. In één woord : wanneer ons om Christus' wil gegeven is m Hem te gelooven, dan beginnen wij eerst van den dood tot het leven over te gaan. b.enc Van deze geldt hetzelfde. De onzuiverheid van het geweien bewijst dat zij door Gods Geest nog niet zijn wedergeboren - dus geen geloof hebben - dus met God nog niet verzoend zijn en gerechtvaardigd. Wat kunnen van God vervreemde zondaren anders voortbrengen dan hetgeen in zijn oordeel gruwelijk is? Toch schrijven zij zich iichtelijk vaJ„. vxege eenige bijzondere daden gerechtigheid toe, vooral de geveinsden. Zie echter Hagg. 2 : 11 vv. Geen heiligmaking tenzij voorat het hart gereinigd is. Alle werken worden dooide onreinheid des harten bezoedeld. Zie ook Jes. 1 : 13. De vreeze des Ileeren is het beginsel van de rechte betrachting deiwet Waar die gemist wordt zijn alle offers beuzelingen, ja stinkende en afschuwelijke vuiligheden, Spr. 15 : 8 Dus: de schoonschijnende werken van menschen, die noomet 111 waarheid geheiligd zijn, moeten niet voor gerechtigheid maar voor zonden gehouden worden. De persoon verkrijgt bij God geen gunst door de werken, maar de werken behagen dan eerst aan God als de persoon vooraf voor zijn aanschijn genade gevonden heeft, Gen. 4:4; Jer. 5 : 3; Hand. 15 : 9. d. Welke rechtvaardigheid hebben deze? Riet de genadegiite der rechtvaardigmaking is samengevoegd die der heiligmaking door den Heiligen Geest, waardoor onze harten worden gevormd tot de gehoorzaamheid der wet, zoodat het onze voornaamste begeerte is, zijnen wil te dienen, zijne eer te bevorderen. loch blijven nog in ons overblijfselen der onvolmaaktheid tot onze verootmoediging, 1 Kon. 8 : 4 gij zet de menschen tot zondigen aan." Door het voorgaande is dit reeds genoegzaam weerlegd. Daarom slechts een kort antwoord. Juist door de voorzeide leer worden de goede werken meer bevorderd. Wij verdichten geen geloof zonder werken. Gij kunt de gerechtigheid van Christus door het geloof niet aangrijpen, of gij grijpt tevens de heiligmaking aan, 1 Cor. 1 : 30. Christus rechtvaardigt dus niemand of Hij heiligt Hem tevens. Wij worden dus niet zonder de werken en toch niet door de werken zalig. Het is een groote dwaling alsof niemand zonder uitzicht op loon zorg zou hebben om goede werken te doen. God wil om niet geëerd en bemind worden. Voorts zijn er geen scherpere prikkels tot goede werken dan die aan onze verlossing en roeping ontleend zijn, 1 Joh. 4 : 10 (wederliefde); Hebr. 9: 14, (gereinigd door het bloed); Hebr. 10 : 29 (eens gereinigd — niet wederom ons bevlekken); Luk. 1 : 74, (verlost van de vijanden — opdat —); Rom. 6 : 18 (van de zonde vrij); 6:6 (oude mensch gekruisigd); Coll. 3 : 1 (met Christus gestorven — zoeken de dingen die boven); 1 Cor. 3 : 16 (tempelen des H. Om»'")! 1 Joh. 3 : 10; 4 : 10 (Godaliefde - elkander herhebben), Cor. e , 17, 12 : 12 (leden v,„ één lichaam); 0 • • (die deze hoop op Hem heeft....); 2 Cor 7 • 1 (indien wij dan deze beloften hebben, zoo ....), enz. enz. enz. e apostelen leiden hunne veelvoudige opwekkingen, vermaningen en bestraffingen hieruit gewoonlijk af dat onze zaligheid ligt alleen in de barmhartigheid Gods. En waarlijk, de eere Gods en de gedachtenis zijner goedheid moet ons wel een genoegzame drangreden zijn. Nochtans behoeven wij ook die wijze van vermanen niet ganse ie ij te verwerpen, waarbij op loon gewezen wordt. De i n ge ruikt die dikwijls, ten einde geen middel om ons gewillig te maken ongebruikt te laten. Toch is dit niet het voornaamste middel. En in elk geval moet de voorzeide leer vooratgaan, dewijl niemand tot de betrachting van heiligheid bekwaam is, die niet eerst deze leer heeft ingezogen. De PsTso T 'S gegI'°nd in de SenadiSe vergeving der zonden, Lokken wij de menschen tot zondigen door deze leer? Dat \erre. De \eigeving der zonden achten wij grooter dan eemg goed werk. Christus heeft ons duur gekocht, door zijn allerheiligst bloed. Onze zonde is zoo groot, dat ze alleen in dit bloed gereinigd kan worden. Die dit hooren ontvangen f,iootei schrik vooi de zonde, dan door de leer dat ze uitgedelgd kunnen worden door onze goede werken. HOOFDSTUK XVII. Overeenbrenging van de beloften der wet met die des Evangelies. Nog andere schijnredenen worden tegen de leer van de rechtvaardigmaking zonder verdienste ingebracht. '/Aan de onderhouders zijner wet," zoo zegt men, „heeft God beloften gedaan, b.v. Deut. 7 : 12; 11 : 26; Jer. 7:5; wij worden dus met alleen door het geloof gerechtvaardigd." Antwoord : a. De Heere doet deze belofte hun, die zijne wet volkomen onderhouden. Die zijn er niet. Dus zijn allen onder den vloek en den toorn. Van deze dienstbaarheid moeten wij verlost worden tot de vrijheid der kinderen Gods. Dit geschiedt wanneer wij door het geloof de barmhartigheid Gods in Christus aangrijpen, die ons gerust en zeker maakt van de vergeving. De beloften der wet zouden dus gansch krachteloos en ijdel zijn, als de goedheid Gods ons door het Evangelie niet te hulp kwam, waardoor Hij ons niet een gedeeltelijke maar de volkomene gerechtigheid van Christus toebrengt, Gal. 2 : 10. Die gelooft ziet dus geheel van de gerechtigheid der wet af. Wel roemen de ouden de weldaden der wet, maar in éénen adem noemen zij ook hunne zonden, I's. 10 : 12, 13; 25 : 10, 11. b. Zijn de beloften der wet dan gegeven om zonder vrucht te verdwijnen ? Toch niet, nl. als de beloften des Evangelies er bij komen. Wanneer we die hebben aangenomen door het geloof, heeft God een behagen in onze werken, ja beloont die met zegeningen, welke aan de onderhouding zijner wet verbonden zijn. De werken der geloovigen worden dus vergolden met het loon der wet. Maar, vraagt ge, waarom zijn die werken Gode aangenaam ? dan is het antwoord : 1. God omhelst de zijnen in Christus, zonder aanmerking van de werken ; 2. door zijne vaderlijke goedheid en vriendelijkheid verheft Hij de werken tot die eer, zonder opzicht van hun waarde ; 3. Hij neemt ze in barmhartigheid aan, zonder toerekening van derzelver onvolmaaktheid. Zij beroepen zich ook op Hand. 10 : 34, 35 „Ik verneem in waarheid, dat God geen aannemer des persoons is, maar in alle volken is hij, die gerechtigheid werkt, Hem aangenaam." De inensch maakt zich dus door de goede werken bij God aangenaam, en door zijne werken wordt God tot barmhartigheid bewogen. Antwoord: De Schrift leert ons eene tweevoudige aanneming van den inensch bij God. a. In den mensch van nature vindt God niets, waardoor Hij tot barmhartigheid zou worden bewogen, dan alleen zijne ellende, b. Cornelius was een begenadigd mensch ; niet zonder den H. Geest, immers niet zonder godsvrucht. De dingen, die in hem Gode behaagden, waren dus gaven zijner genade. De Heere bemint het goede, dat Hij zelf door zijn Geest in ons werkt. Hij acht onze goede werken zelfs geheel goed, omdat Hij als een goedertieren Vader de smelten en vlekken genadiglijk vergeeft. Hij aanschouwtonze personen en werken in Christus. Zoo is God dan goedertieren en barmhartig hun, die gerechtigheid betrachten, Deut. 7 : 9; 1 Kon. 8 : 23; Neh. 1 : 5. In al de verbonden zijner barmhartigheid toch vordert God van zijne dienaars ook wederom oprechtheid en heiligheid des levens, opdat zijne goedheid niet bespot worde en niemand een ijdel vertrouwen koestere. Zulke spreekwijzen zijn onderscheiden van de eigenlijke beloften der wet, waarbij alles van de conditie ,/doet dat" afhankelijk gemaakt wordt. Ze dienen oin ons altijd het einde onzer roeping voor oogen te stellen, opdat wij onszelven van het recht en den troost der aanneming niet berooven, Ps. li) : 1 vv.; Jes. 33 : 14. De eerste oorzaak, waardoor den heiligen de toegang tot het Koninkrijk Gods wordt geopend en waardoor zij daarin bestaan en blijven, is : de Heere heeft hen eenmaal in zijne barmhartigheid tot zijne kinderen aangenomen en beschermt hen onophoudelijk. Maar op welke wijze leidt de Vader hen tot zijne gemeenschap in, en bevestigt en bewaart hen daarin ,J Door de wedergeboorte en hare vruchten (dus : in den weg van heiligmaking). Meer zwarigheid schijnt in zulke plaatsen te zijn, die èn de goede werken met den titel van gerechtigheid versieren èn betuigen, dat de mensch door dezelve gerechtvaardigd wordt. Van de eerste soort zijn er vele. Van de tweede soort o.a. Deut. 6 : 25 : /,Dit zal ons tot gerechtigheid zijn, als wij al zijne geboden zullen bewaard hebben." Deut. 24 : 13: „En dit zal u tot gerechtigheid zijn voor den Heere, den arme zijn pand, dat in uwe bewaring is, weder te geven, enz." Ps. 106 : 30: De ijver van Pinehas was hem tot gerechtigheid. — Hieruit blijkt, zoo zegt men, dat wij niet gerechtvaardigd worden door het geloof alleen. Antwoord : a. De volstrekte gehoorzaamheid aan de wet is voorzeker rechtvaardigheid; God noemt haar zoo. En de onderhouding van ieder gebod is een gedeelte er van. Doch nergens wordt zoodanige vorm van rechtvaardigheid gevonden wegens de zwakheid van ons vleesch. b. Wat Paulus van Abraham zegt: ,/zijn geloof is hem tot gerechtigheid gerekend" -—schijnt te strijden met hetgeen Ps. 106 van Pinehas verklaart. Wij moeten ernstig trachten hier overeenstemming te zoeken. Pau- lus' stelling is klaar en algemeen ; hij sluit zelfs de geringste hulp der werken uit. Door zichzelven vermogen voorzeker de werken niets — maar na de rechtvaardigheid des geloofs komen de werken ook in een ander licht; want al de onvolkomenheid, die in hen is, wordt door de volkomenheid van Christus bedekt. De schuld van alle overtredingen is van de geloovigen weggenomen, het gebrek van onvolmaaktheid begraven, en zoo worden de goede werken der geloovigen rechtvaardig geacht of tot rechtvaardigheid toegerekend. Dat komt dus van de rechtvaardigmaking des geloofs en niet door de zuiverheid of waardigheid der werken zelve. De rechtvaardigmaking des geloofs is het beginsel, de grondslag, de oorzaak, het bewijs en de stof van de rechtvaardigheid der werken. Deze wordt dus door gene veroorzaakt, gene door deze niet verminderd, maar bevestigd. Immer waar blijft dus Rom. 4 : 7 (Ps. 32 : 1). De zaligsprekingen uit de werken, Ps. 112 :1 en dergelijke, vloeien alleen voort uil de zaligheid van de vergeving der zonden. En zoo moet ook verklaard, dat de geloovigen vaak „rechtvaardigen" genoemd worden wegens de heiligheid van hun leven. Maar wederspreekt Jacobus deze leer niet? Jac. 2 : 14 vv. Het zeggen van twee dienaars van Christus, door wie de H. Geest spreekt, kan niet strijden. De Geest strijdt niet met zichzelven. De oplossing der zaak is deze. Oogmerk van Jacobus was om de mond- en schijngeloovigen te bestraffen, die wel zich op geloof beroemden, doch niet de werken deden aan de geloovigen eigen. Der zoodanigen dwaasheid ontdekt de Apostel. Voorts begaan de tegenstanders een dubbelen misslag. 1. In de opvatting van het woord „geloof". Hij noemt zoo den ijdelen waan van geloof bij die menschen — geloof zonder werken — dood geloof — erger dan de kennis der duivelen. Het Christelijke geloof heeft een heel andere natuur. Datzelve rechtvaardigt niet, omdat het eenige kennis van het goddelijke Wezen ontvangt, maar omdat het berust op de zekerheid van zijne barmhartigheid. 2. In de opvatting van het woord //rechtvaardigen". Jacobus spreekt niet van de toerekening, maar van het uiterlijk bewijs der rechtvaardigheid. Hij beredeneert niet op welke wijze wij gerechtvaardigd worden, maar hij vordert van de geloovigen de daadwerkelijke rechtvaardigheid. Zij kunnen niet rechtvaardig geacht worden, die goede werken missen. 11 Een beroep op Rom. 2 : 13 „de daders der wet en niet de hoorders worden gerechtvaardigd," baat evenmin. De Apostel werpt bier het dwaas vertrouwen der Joden ter neder, die zich beroemden op de kennis der wet, doch tegelijk de grootste verachters der wet zich betoonden. Daarom waren zij evengoed als de heidenen (die zonder de wet zondigden) verdoemelijk voor God. Deze plaats dient dus veelmeer tot bevestiging der voorzeide leer. \ oorts wijst men op plaatsen, waar de geloovigen God vrijmoedig op hunne rechtvaardigheid wijzen. Ps. 7 : 9; 17 : 1 ; 18 : 21 ; 26 : 1, 9; 1 Sam. 26 : 23; 2 Cor. 1 :12. Tweeërlei dient hierbij opgemerkt, a. Zij bedoelen niet hunne werken in het algemeen, maar eene bijzondere zaak. Zij beschouwen zich niet als van alle schuld vrij, in elk opzicht onstrafielijk. In die zaak en omstandigheid, waarin zij verdrukt of verongelijkt worden, bevelen zij zich het oordeel des Heeren aan. b. Zij schrijven zich daarbij geene gerechtigheid toe ten opzichte van de vlekkeloosheid Gods, maar ten opzichte van de vergelijking van henzelven met hunne vijanden. 1 Sam. 26 : 23 ; 2 Cor. 1 : 12. Een verdediging dus van eigen trouw en oprechtheid in vergelijking met anderen. Wanneer ze alleen met God te doen hebben, spreken ze anders. 1 Cor. 4 : 3 ; Ps. 130: 3; 143 : 2. Nog bespreekt Calvijn plaatsen als Spr. 20 : 7 ; 12 : 28; Ezech. 18 : 21; 33 : 15. Hij zegt hiervan : 1. Laat iemand opstaan, die zulk eene gerechtigheid kan toonen. Dus of allen moeten vergaan, óf tot de barmhartigheid Gods de toevlucht nemen. 2. De oprechtheid der geloovigen, schoon ten deele en onvolmaakt, is hun wel een trap tot de onsterfelijkheid, maar alleen omdat Hij ons en onze werken aanziet in Christus, ons alle onvolkomenheid en ongerechtigheid vergevende. Gebeden als Et. 1 : 4; 1 Thess. 3 : 13, enz., waar de Apostel den geloovigen zoodanige volmaaktheid toewenscht, dat ze onschuldig en onstrafielijk mogen zijn in den dag des Heeren, bewijzen alleen dat wij daarnaar behooren te jagen in dit leven, terwijl wij het eerst hiernamaals zullen verkrijgen. Augustinus zegt: //Als wij de deugd der heiligen volmaakt noemen, zoo behoort tot die volmaaktheid ook, dat zij èn in waarheid èn in ootmoed hunne onvolmaaktheid erkennen." HOOFDSTUK XVIII. Loon. Calvijn gaat nu over tot de behandeling van zulke schriftuurplaatsen, waar gezegd wordt, dat God een iegelijk vergelden zal naar zijne werken, b.v. 2 Cor. 5 : 10; Roin. 2:0; Joh. 5 : 29 ; Matth. 25 : 34; of zulke, waar het eeuwige leven een loon der werken genoemd wordt, b.v. Spr. 12 : 14; 13 ; 13. Matth. 5 : 12; 1 Cor. 3 : 8. Hierdoor wordt te kennen gegeven niet de oorzaak der vergelding, maar wat hiernamaals op de goede werken volden zal Hij neemt ons uit loutere barmhartigheid ten leven aan, doch de weg, die ten leven leidt, is, naar de orde Gods, die der gerechtigheid en heiligheid. In dien weg voleindigt de Heere zijn werk in hen, en werken zij ook hunne eigene zaligheid (Hl. 2 : 12) en worden voorbereid voor de heerlijkheid. Wat het woord „loon" betreft, het sta vast in onze harten, dat de zaligheid niet eene bezoldiging is van dienstknechten, maar een erfdeel van kinderen, die uit genade aangenomen zijn, Gal. 4 : 30. In dezelfde plaatsen, waar 't eeuwige leven een loon wordt genoemd, heet het soms ook „erfenis", Matth. 25 : 34; Coll. 3 : 24. 't Is dus niet uit de werken. Waarom dan toch ook van de werken gewag gemaakt wordt, heldert Calvijn op met het voorbeeld van Abraham, die vóór Izaks geboorte en bij Izaks offerande dezelfde belofte ontving. Gen. 15 : 1; 17 : 1; 22 : 3, 17. De Heere beloont dus de werken der geloovigen met de goederen, die Hij hun reeds had gegeven vóór de gedane werken, en dat uit loutere barmhartigheid. Toch bedriegt of bespot de Heere ons niet op deze wijze. De hoop is ons weggelegd in de hemelen, en dat in Christus; de zaligheid is bereid, maar de weg, die er toe leidt, is die der goede werken. Vandaar de gedurige vermaning om die hoop na Ie jagen, Coll. 1 ; 4 vv. En toch is het loon niet naar de maatstaf der verdienste, Matth. 20 : 1 vv. (gelijkenis van de arbeiders in den wijngaard, die allen hetzelfde loon ontvingen). De Heere doet zulke beloften om onzer zwakheid wil. Tot zelfverloochening en kruisdragen worden Jezus' discipelen ge- roepen. In hunne ellendigheid (1 Cor. 15 : 19) vermaant hen de Heere het oog te richten op de toekomstige zaligheid. Deze zaligheid noemt hij een prijs, een loon, eene vergelding voor hunne wegen van druk, lijden, enz. Hunne ellendigheid verwisselt Hij met de volkomene zaligheid. De Heere wil dus door zulke benamingen met eenige vertroosting de zwakheid van ons vleesch verlichten, en volstrekt niet onze harten door roem opblazen. In 2 Tim. 4 : 8 spreekt de Apostel van „de rechtvaardige Rechter, die de kroon der rechtvaardigheid geven zal." Naar aanleiding van dien tekst betoogt Calvijn, dat de goede werken niet alleen genadegaven Gods zijn, maar ook alleen Hem behagen door de vergeving der zonden, daar ze altijd besmet zijn. Luk. 16 : 9, „Maakt u vrienden uit den onrechtvaardigen Mammon; die zullen u ontvangen in de eeuwige tabernakelen." 1 Tim. 6 : 17, „Wordt rijk in goede werken om uzelven een goed fundament tot een schat weg te leggen tegen de toekomst, opdat gij het eeuwige leven verkrijgen moogt." Deze plaatsen woiden verklaard in verband met: „waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn." Waar men heen verhuist, om daar lang te vertoeven, daar zendt men zijn goederen heen, en ontzegt zich gaarne eenig genot. De christen nu heeft zijn bestemming aan de overzijde. Daarheen nu moeten wij onze goederen zenden door weldoen, etc. Matth. 25:40; Spr. 19:17; 2 Cor. 9 : 6. Wij leggen ze dan in 's Heeren hand, die ze namaals met rijken intrest wedergeeft. Onze liefdediensten zijn als schatten in zijne hand voor ons weggelegd. Doch dit alleen \anwege Gods loutere goedertierenheid, niet vanwege hunne waardigheid. Volgens 2 Thess. 1 : 5 is er verband tusschen verdrukking en heerlijkheid. Vergelijk 2 Cor. 4 : 10; Fil. 3:10. In Hebr. : 10 lezen wij, dat God rechtvaardig is, zoodat onze arbeid, tot verheerlijking zijns naams ondernomen, niet ijdel zal wezen. Deze ï echt vaardigheid moet meer verstaan worden van de waarheid der goddelijke belofte dan van de rechtvaardige vergelding van hetgeen Hij ons schuldig zou zijn. Augustinus zegt: „De Heere is getrouw, die Zichzelven tot onzen schuldenaar gemaakt heeft, niet door iets van ons te ontvangen, maar door ons alles te beloven. Zulke beloften zouden ons geen vrucht aanbren- gen, indien het genadig verbond zijner barmhartigheid niet voorafging, waarop wij alleen steunen ter zaligheid. Men voert ook tegen wat Paulus van de liefde zegt, 1 Cor. 13 : 2, 13; Coll. 3 : 14. De liefde is meer dan 't geloof, niet omdat zij meer dan dat rechtvaardigt, maar omdat zij vruchtbaarder is, zich wijder uitbreidt, voor meerderen dienstbaar en altijddurend is; het geloof en de hoop voor een tijd. Wat Coll. 3 : 14 betreft („band der volmaaktheid") daar bedoelt de Apostel volmaaktheid niet in den zin van rechtvaardigheid, maar van de rechte eenheid der leden. Ook wijst men op Matth. 19 : 17, „Wilt gij ten leven ingaan, onderhoud de geboden." Christus richtte zijne antwoorden naar de personen, met wie Hij te doen had, en de vragen die Hem gedaan werden. Een leeraar der wet vraagt Hem, door welke werken de mensch tot de zaligheid komen kan. Deze man, opgeblazen en verblind door het vertrouwen op de werken, wordt verzonden naar de wet. Hij moest daaruit leeren, dat hij een zondaar was en het schrikkelijk oordeel des eeuwigen doods onderworpen. Anderen, die door zoodanige kennis reeds verootmoedigd zijn, vertroost Hij door de belofte zijner genade zonder vermelding der wet, Matth. 11 : 29. Nog zegt men : het geloof wordt toch een „werk" genoemd. Of: alle zonden ons gerekend tot ongerechtigheid, elk goed werk ons tot gerechtigheid. Tegen dit laatste wijst Calvijn weêr op die hoofdstelling: „de gerechtigheid, die voor God bestaan kan moet volkomen zijn, in alle stukken der wet gelijkmatig." Eéne zonde maakt ons verdoemelijk; één goed werk rechtvaardigt ons niet, Jac. 2 : 10. HOOFDSTUK XIX. Over de Christelijke vrijheid. Dit stuk te behandelen is zeer noodig, wijl zonder rechte kennis daarvan de gewetens schier niets durven ter hand nemen, en in allerlei onzekerheid en vreeze verkeeren. Sommigen gebruiken deze vrijheid tot losbandigheid; anderen willen van haar niets weten. Daarom is de leer zelve niet achter de bank te schuiven, zonder welke noch Christus, noch de waarheid des Evangelies, noch de inwendige vrede der ziel recht gekend wordt. Zij is gelegen in drie stukken. I. De gewetens der geloovigen moeten zich, in 'tstuk der rechtvaardigmaking voor God, boven de wet verheffen en van de wet vrij gevoelen. Ze moeten alleen de barmhartigheid Gods omhelzen; alleen op Christus zien. Toch is de wet niet overtollig voor de geloovigen, immers tot heiligmaking en godzaligheid. & Deze materie behandelt Paulus vooral in den brief aan de Galatiers, waar hij niet alleen vrijheid van de wet der ceremoniën bedoelt, Gal. 3 : 13; 5 : 1 vv. Niet door eenig werk der wet, veel min door die nietige eerste beginselen der ceremoniën, is de gerechtigheid voor God te verkrijgen. II. De gewetens der geloovigen moeten niet als uit nooddwang, maar uit vrijwillige vanzelfheid, Gods wil betrachten, en alzoo ook niet twijfelen of hunne gebrekkige gehoorzaamheid den Heere behaagt, wijl Hij hen niet oordeelt naar de strenge maatstaf der wet, maar in Christus met een vaderlijk oog hen aanschouwt en hunne werken aanneemt. Alleen in dit gevoelen zullen wij blijmoedig Gods wil betrachten, ofschoon wij weten, dat wij 0p verre na niet tot de volmaaktheid kunnen komen. Wij leveren geen knechtswerk, maar kinderwerk, en behooren vast te vertrouwen, dat de blijken onzer gehoorzaamheid onzen allergoedertierensten Vader aangenaam zullen zijn, hoe gering en onvolkomen ook, Mal. 3 : 17. Ook zullen wij dan alleen tot Gods eere werken als wij van de verschrikkingen der wet bevrijd zijn. Voorts bespreekt Calvijn in dit verband nog Hebr. 11 : 2 Roin. 6 : 14 „niet onder de wet, maar onder de genade." III. In uitwendige dingen, die op zichzelven middelmatig zijn, zijn wij niet in conscientie voor God verbonden, zoodat wij die nu eens doen dan eens laten mogen. Zonder deze kennis is er geen rust voor onze gewetens en geen einde aan bijgeloovigheden; en ten slotte kan men over geen stroospier meer heenkomen. In Rom. 14 : 14 plaatst Paulus alle uitwendige dingen onder onze vrijheid, zoo slechts onze gemoederen voor God van die vrijheid verzekerd zijn; maar indien eenige bijgeloovige meening ons bezwaart, zoo worden ze ons onrein. Zullen wij die dingen dus gebruiken met hartelijke dankzegging, vs. 22, 23, dan moet ons geweten die vrijheid gevoelen. Anders zijn ze ons tot zonde. Die Christelijke vrijheid nu is in al hare deelen een geestelijke zaak, welker gansche kracht gelegen is in de bevrediging der bevreesde gewetens voor God, in welke zaak het ook bekneld wordt of bekommerd is. Alzoo doen zij verkeerd 1. die deze vrijheid als een vrijbrief voor allerlei ongebondenheid en wellust gebruiken; 2. die meenen dat zij altijd openlijk voor de menschen hun vrijheid moeten toonen, en alzoo geen acht slaan op de zwakke broeders. Wat 1 betreft. Calvijn klaagt over de weelde en opschik van zijn tijd, en stelt een middelmatig gebruik tegenover een overdadig gebruik der gaven Gods. Tit. 1 : 15; Luk. (5 : 24; Num. 6:1; Jes. 5 : 8. Dit geldt niet alleen voor rijken, maar ook voor geringeren, want ook onder de grove pij woont vaak een purperen hart. Ieder in zijn stand leve naar zijn stand en zij daarin vergenoegd. Fil. 4 : 12. Wat 2 betreft. Velen ergeren de zwakke broeders dikwijls door een ontijdig gebruik der vrijheid. Soms gebruiken, soms onthouden, als ons geweten maar van deze vrijheid voor God zich bewust is. Dan kunnen wij met een vrij geweten iets doen, en met een vrij geweten datzelfde nalaten om der broederen wil. De zwakke zijn ons door den Heere bijzonder aanbevolen, dat wij hun geen ergenis geven. Ergenissen zijn öf gegeven óf genomen. Door de eersten worden alleen de zwakken gekwetst, door de tweede de stuursche gemoederen en de farizeesche verwaandheid. Voor deze laatsten behoeven wij niet te wijken. Matth. 15 : 14. Voor de eersten wel. Rom. 14 : 1, 13; 15 : 1; 1 Cor. 8 : 9; 10 : 25; Gal. 5 : 13. Vrede met God hebbende, moeten wij ook vreedzaam onder de menschen leven. Maar wie moeten wij voor zwakken, wie voor Farizeën houden? Of: wanneer moeten wij onze vrijheid matigen, wanneer haar gebruiken zonder ons over de ergernissen te bekommeren? Voorbeeld van Paulus, Hand. 16:3. (Tiinotheiis besneden. Vergel. 1 Cor. 9 : 19, 22.) Gal. 2 : 3. (Geweigerd 8 «e besnijden). Wij moeten dus vragen: wat is het meest nuttig voor den naaste, 1 Cor. 10 : 23, en alzoo de wet der liefde betrachten. De vrijheid is aan de liefde ondergeschikt. .venwel zonder een haar breed van het gebod Gods af te wijken of de zuivere leer te krenken. Zijn de geloovige gewetens dus vrij en door geenerlei strikken van onderhoudingen vrij in die dingen, waarin de Heere gewild heeft dat zij vrij zouden zijn - dan zijn we ook vrijmaakt van de macht der menschen. Christus heeft deze vrijheid voor een duren prys verworven, Gal. 5 : 4. Christus is voor ons niets, tenzij onze gewetens in hunne vrijheid blijven slaan - dus zijn ze niet naar het goeddunken der menschen aan wetten en inzettingen verbonden. Maar wordt zoodoende niet alle gehoorzaamheid onder de menschen weggenomen ? Zoo lastert men. Doch neen ! Men onderscheide tusschen een geestelijke en eene burgerlijke re°-eering of jurisdictie. De eerste heeft op de godzaligheid," de tweede op de burgerlijke eerbaarheid betrekking; deze heeft betrekking op de dingen van het tegenwoordige leven, die op het leven der ziel. Zoo zijn er in den mensch twee werelden die wel onderscheiden moeten worden. De Christelijke vrijheid nu geldt niet de burgerlijke ordening; al zijn onze gewetens voor God vrijgemaakt, toch zijn wij evengoed onderworpen naaide uitwendige regeering aan de menschelijke wetten. Dienstbaar zijnde naar het vleesch, zijn wij vrij naar den geest. In Hom. 13 : 1, 5 staat dat wij de overheid gehoorzamen moeten „om des gewetens wil" - dus de gewetens ook door burgerlijke wetten gebonden? Wat is het geweten, vraagt Calvijn. Het is, zegt hij, een gevoel van het goddelijke oordeel, hetgeen ons is als een bijgevoegde getuige, die ons niet toelaat onze zonden te verbergen, maar ons als overtuigde misdadigers voor de vierschaar van den Rechter sleept. Het is iets tusschen God en den mensch. En daarom kan het niet eigenlijk van der menschen zijde gebonden worden. En zoo kan een burgerlijke wet wel den mensch en zijn uitwendig werk binden — maar nooit het geweten. HOOFDSTUK XX. Het gebed, de voornaamste oefening des geloofs. en middel om dagelijks Gods weldaden te verkrijgen. Uit het voorgaande blijkt hoe ledig en ontbloot, de mensch is in zichzelven, zoodat hij vervulling van zijn gebrek buiten zichzelven moet zoeken ; alsmede hoe God uit eigene beweging den rijkdom zijner goedgunstigheid in Christus ons biedt, welken wij deelachtig worden door het geloof. Is nu God in Christus zulk een overvloedige fontein van goederen, dan moeten wij ook in het gebed ze van Hem begeeren. Rom. 10 : 14 ('t gehoor — geloof — aanbidding) Rom. 8 : 2(5 (Geest der aanneming tot kinderen — Abba Vader). Door middel van het gebed hebben wij toegang tot de rijkdommen Gods. Wij gaan door het gebed het hemelsche heiligdom in en spreken God aan over zijne beloften, opdat wij, hetgeen wij alleen op zijn woord geloofd hebben, in den tijd van nood -bevinden waarheid te zijn. De schatten, welke het Evangelie bekend maakt en door ons geloof aanschouwd zijn, worden door het gebed opgedolven. Door het gebed trekken wij als 't ware God tot ons, opdat Hij Zich ons tegenwoordig bewijze. Daarbij is rust en vrede de vrucht des gebeds. Het is dus alleszins noodig en nuttig. Maar is 't niet overbodig, omdat God alles wel weet? Men inerke wel op het einde des gebeds: 't is meer om onzent- dan om Zijnentwil verordend. Wel zorgt en waakt God voor ons, en komt ook meermalen ons ongevraagd te hulp, (wij vaak zorgeloos en traag) — toch is het gebed tot vele doeleinden dienstig. 1. Opdat ons hart ontstoken worde door eene ernstige en vurige begeerte om Hem altijd te zoeken, en in allen nood tot Hem vluchten. 2. Opdat ons gemoed niet met een onbetamelijken lust en begeerlijkheid bevangen worde. 3. Opdat wij Hem steeds zouden danken. 4. Opdat wij, verhoord zijnde op het gebed, temeer zijne goedertierenheid en gaven zouden overdenken en genieten. 5. Opdat wij eenige ervaring zouden hebben van zijne voorzienigheid en dadelijken bijstand. Om deze redenen schijnt de allervriendelijkste Vader soms te sluimeren en te slapen, tot opwekking van onze traagheid en luiheid. Calvijn geeft voorts de volgende regel* 0111 't gebed wel in te richten. I. Wij moeten in hart en gemoed niet anders gesteld zijn dan het hun, die tot God naderen om Hem aan te spreken, betaamt. Wij naderen tot de majesteit Gods. Wij behooren dus met allen ernst en inspanning ons tot bidden te schikken. Zondige verstrooidheid moet bestreden. Alles wat ons niet naar boven maar naar beneden trekt, dient vermeden en tegengestaan. „De handen opheffen." „De ziel, het gebed opheffen." Wij moeten niet meer begeeren dan God ons veroorlooft. Gods goedheid gunt niet den vrijen teugel aan onze dwaze en verkeerde neigingen. Met de nietigste beuzelingen en de schandelijkste begeerten komen velen tot God. Dit kwaad heerschte alle eeuwen door, vooral in het heidendom. De eerzuchtigen wendden zich bijv. tot Jupiter, de wellustigen tot Venus, enz. God breidelt onze begeerten. Wat wij bidden moet „naar zijnen wil" zijn. Maar wie kan zóó bidden? God komt zelf in deze zwakheid ons te hulp en geeft ons zijnen Geest tot een leermeester om ons in te geven wat recht is en onze neigingen te besturen. Hom. 8 : 26. Dit wordt niet gezegd tot verschooning van onze traagheid en lijdelijkheid, gelijk sommigen goddelooslijk zeggen, dat men roekeloos wachten moet, totdat Hij onze harten voorkome. II. Wij moeten in het bidden altijd onzen nood waarlijk gevoelen en met een ernstige, ja vurige begeerte de vervulling zoeken. Velen bidden ter loops, uit sleur, met een koud hart. Zij leveren God een gezette taak. Is er iets hatelijker voor God dan deze veinzerij ? Stel u voor, dat men met zulk een hart vraagt om de vergeving der zonden ! Wel worden wij niet altijd door een gelijken nood tot bidden gedrongen, Jak. 5 : 13 ; Ps. 32 : 6 („ter bekwamer tijd"), en drijven bijzondere nooden ons te meer tot God — toch moeten wij „altijd bidden." Ef. 6 : 18. Er is altijd reden en stof te over (voorspoed, tegenspoed, tijdelijke en geestelijke behoeften, zonden, aanvechtingen, verlangen naar Gods rijk en heerlijkheid). Onze traagheid is nooit te verontschuldigen. \ an ganscher harte moeten wij Hem aanroepen. Ook met boetvaardigheid, als bedelaars, ons mishagende vanwege onze zonden. God hoort de zondaars niet (d. i. die niet oprecht voor den Heere zijn). Hun gebed is Hem een gruwel. Jes. 1 :15; Jer. 11 ; 7 v.v.; Jes. 29 : 13; Jak. 4 : 3; 1 Joh. 3 : 22. III. In ons bidden behooren wij alle vertrouwen op eigen waardigheid en kracht te laten varen en alleen Gode de eere te geven. Voorbeelden van Daniël (0:18). David (Ps. 143:2), Jesaja (64 : 5), Jeremia (14 : 7), Baruch (2 : 18). Ootmoedig vragen om vergeving met oprechte belijdenis van schuld is het begin en de voorbereiding tot het gebed. Alleen met God verzoend zijnde kunnen wij het goede van Hem verwachten. Met dezen sleutel openen zich de heilige deuren des gebeds. Ps. 25 : 6, 18; 51 : 7. Aan onze dagelijksche zonden, al onze zonden, en zondigen aard behooren wij in't gebed te gedenken. Mei drukten de heiligen 'tniet altijd zoo woordelijk uit, toch hebben ze altijd uit de barmhartigheid Gods moed gevat om te bidden, en dus hunne verzoening met Hem altijd gemaakt tot het begin hunner gebeden. God wil deze orde houden, en wat zouden zonder die verzoende gezindheid Gods zijne weldaden ons baten ? Mark. 9 : 2 (vergeving — genezing); 1 Joh. 1 : 9. De heiligen beroepen zich soms op hunne gerechtigheid om God te verbidden. Ps. 86 : 2 (David), 2 Kon. 20 : 4 (Hiskia) Ps. 34 ; 16 • 1 Joh. 3 : 22; Joh. 9 : 31. Alle geloovigen behooren zich van hunne ongeveinsde oprechtheid en onschuld bewust te wezen. Zondaren (die gerust in de zonde voortleven) hoort God niet. Alzoo beroepen de godzaligen zich in zulke betuigingen slechts op de beloften Gods aan zijne oprechte dienaren gedaan. Ze hebben op die wijze vooral gebeden als ze zich tegenover hunne vijanden stelden, zich met hen vergeleken ; 't is een beroep op de billijkheid hunner zaak. IV. Ofschoon door waren ootmoed ter neder geworpen, behooren wij niet te min door een vaste hoop van verhooring tot bidden aangemoedigd te worden. Gevoel van Gods rechtvaardige wraak en zeker vertrouwen op zijn gunst, boetvaardigheid en geloot'moeten in onze gebeden elkander wederkeerig ontmoeten. Ps. 5 : 8. Een godvruchtige zucht in het gebed vanwege zijne tegenwoordige onheilen, kan vreezen dat God hem nieuwe toezendt, doch twijfelt niet of God wil hem helpen. Het is niet uit te drukken hoezeer God door ons mistrouwen getergd wordt, als wij eene weldaad van Hem begeeren, die wij niet verwachten te verkrijgen. Matth. 11 : 24; 21 : 22 j Jak. 1 : 5; 5 : 15; Rom. 10:14. Jakobus noemt dit //het gebed des geloofs." Zonder zoodanig gevoel der goddelijke goedgunstigheid kan God niet recht aangeroepen worden — dat zal ieder, die ervaring in deze heeft, erkennen. Die dit niet opmerkt bewijst dat hij een zeer ongevoelig geweten heeft, 't Gebed wordt dan zoolicht een carricatuur. Zie hoe de heiligen baden, Hebr. 4 : 16; Ef. 3 . 12. Deze verzekerdheid moeten wy met beide handen vasthouden, zoo wij met vrucht willen bidden. Calvijn wijst nog op Ps. ,33 : 22 ; 56 : 10; 5 : 4, (wacht houden — gerustelijk God verbeiden); Et. 6 : 16 (vergelijk volgende vermaning). Met dit geloof kan en moet gepaard gaan 't gevoel onzer schuld en onwaardigheid. Deze moet ons niet van God afhouden maar tot Hem uitdrijven. Ps. 41 : 5. Voor onze twijfelmoedigheid wegens onze onwaardigheid hebben wij geenerlei verontschuldiging, aangezien de Heere ons gedurig beveelt tot Hem te komen en belooft ons te zullen verhooren. Die bevelen en beloften zijn zoovele banieren voor onze oogen opgericht, die ons aanzetten tot vertrouwen. Ps. 50 : 15; 65 : 3 (verhoorder des gebeds) Matth. 7:7; Zach. 13 : 9. De deur staat niet slechts voor weinigen maar voor alle menschen open, Ps. 50 :13. David draagt God zijne belofte voor, 2 Sam. 7 : 27. De geloovigen breken soms als 't ware den loop van hun gebed af door de overdenking van 's Heeren macht of goedheid of beloften — en dit is weer als nieuwe brandstof voor hun gebed. Schromelijk is in deze de dwaasheid en traagheid der menschen. Onder honderd is er nauwelijks één, die God zoo tegemoet gaat. Men graaft zichzelven liever waterlooze putten dan de goedertierenheid en milddadigheid Gods te omhelzen, die zich van zelf aanbiedt. Spr. 18 : 10; Joël 2 : 32; Jesi 65 : 24; Ps. 91 : 15; 145 : 18, enz. God is toch zoo vriendelijk. Nooit kunnen wij op grond zijner beloften te veel van Hem verwachten, wiens majesteit ons anders verschrikken zou. Der heiligen en onze gebeden steunen op de beloften Gods, en daarom hebben wij dezelfde vrijmoedigheid als zij, al gevoelen wij ons nog zoo ellendig vanwege onze zonde. Ps. 110 : 76; 2 Sain. 7 : 27; Gen. 32 : 10. De ongeloovigen berooven God van zijne grootste eer, Hem niet erkennende voor den Werkmeester van alle goed. Tegenwerping. God verhoort wel gebeden, die niet uit een kalm en welgesteld gemoed kwamen, maar meer uit wraakzucht, Richt. 9 : 20 (Jotham, 16 : 28 (Simson). Antwoord : 1. Uitzonderingen vernietigen den regel niet; 2. de gebeden, die God verhoort, behagen Hem niet altijd. Hij doet dit ten bewijze dat Hij de ellendigen te hulp komt, gelijk Hij overal ons leert. Hij doet dit vaak ook al roepen de ellendigen in den nood eenen hun onbekenden God aan, al doen ze 't dan niet in het geloof, Ps. 107 (noodkreten van het natuurlijk gevoel). Waarom doet God zoo? Om zijne barmhartigheid groot te maken en de godvruchtigen te meer tot bidden aan te zetten. Voorbeelden : Achab (1 Kon. 21 : 29) verhoord ofschoon niet oprecht boetvaardig. Geschiedenis der Richteren (vaak valsche tranen en toch verlost). Zoo ook laat God zijn zon opgaan over boozen en goeden. Deze gave en die verhooring zijn echter niet zaligmakend. Maar Abraham dan en Samuël ? De eerste bad voor Sodom zonder eenig bevel (Gen. 18 : 23), de andere heeft zelfs tegen Gods uitdrukkelijk bevel, voor Saul gebeden (1 Sam. 15 : 11; 1(5 : 1). Zoo ook Jereinia (32 : 16) om Jeruzalems behoud. Calvijn vindt dit niet goed, en 't verdient geen navolging — toch acht hij, dat zij niet ten eenenmale zonder geloof gebeden hebben, daar ze in aanmerking namen, dat God ook aan den onwaardigste barmhartigheid bewijst. Waar echter geen zekere belofte bestaat, daar moet God onder een bijgevoegde voorwaarde gebeden worden. Men denke echter niet, dat geen gebed Gode aangenaam is en verhoord wordt of het moet in volkomenheid aan die vier regels beantwoorden. Omtrent elk van die is er menig gebrek in den godvruchtige. Wat I betreft. Niemand heeft dit in volkomenheid gedaan. Hoevele klachten van David smaken naar onmatigheid. Zie vooral Ps. 39 : 14. In zulke verzoekingen ontglippen vaak begeerten, die niet genoegzaam naar Gods Woord zijn. God vergeeft zulke gebreken, waarover de heiligen ook zuchten en zichzelven bestraffen. Wat II en III betreft. Ook in deze is gebrek. Hoeveel gebrek aan ernst, hoeveel traagheid in het aanroepen, in het verheffen onzer ziel opwaarts tot God. Nauwelijks een tiende deel brengen wij God van de Hem welgevallige offeranden. Ps 51 : 19. Wat IV betreft. Vooral hierin is onvolmaaktheid. Doch ook dit gebrek wordt door God vergeven, hetwelk geen wonder is, naardien Hij zelf de zijnen dikwerf door zoo scherpe beproevingen oefent, als wilde Hij met opzet hun geloof uitblusschen. Ps. 80 : 5; Klaagl. 5 : 8. In het bewustzijn onzer onvolkomenheid moeten wij echter trachten eiken dag een schrede nader te komen tot den volmaakten regel des gebeds. Wij moeten trachten door de beletselen heen te breken — en zoo zullen onze onvolmaakte gebeden toch Gode behagen. Overmits niemand waardig is voor Gods aangezicht te verschijnen, heeft de hemelsche Vader zelf ons zijnen Zoon gegeven ten Voorspreker en Middelaar (1 Tim. 2 : 5; 1 Joh. 2 : 1). Onder zijn geleide kunnen wij veilig naderen, in 't vertrouwen dat wij om zijnentwil onze begeerten zullen ontvangen. Wij moeten dus „in zijnen naam" bidden. Dit staat weer in verband met IV; de beloften toch zijn in den Middelaar vast. Christus verandert den troon der vreeselijke heerlijkheid in een troon van genade. Hebr. 4 : 16; Joh. 14 : 13; 16 : 24; 2 Cor. 1 : 20. Hoe snood is het dus in een anderen naam God aan te roepen. Temeer daar Hij deze weldaad bijzonder voor ons (onder het N. Testament) schijnt bestemd te hebben. Joh. 16 : 26, ,,In die ure, t. w. nadat ik ten hemel gevaren ben, zult gij bidden in mijnen naam." Hoewel de ouden ook verhoord werden alleen om des Middelaars wil (de priester rnet de namen der stammen op zijne schouderen; de offeranden, waarmee de gebeden in verband stonden. Ps. 20 : 4) — toch wordt die genade van toen af veel heerlijker en als geheel nieuw geopenbaard ; door zijne hemelvaart werd Hij een meer zekere Voorspraak voor zijne kerk. Hebr. 10 : 20 (,,een versche weg.") Moeten wij dan deze weldaad niet met beide armen omhelzen ? Hiertegen strijden niet de voorbiddingen der heiligen voor elkander. 1 Tim. 2 : 1. Deze vloeien voort uit de liefde van de leden van één lichaam. Doch ook deze geschieden weer in den naam van Christus, en bevestigen dus zijne voorbede. De Sotisten zeggen : „Christus is Middelaar van verlossing, de geloovigen zijn Middelaars van voorbidding." Dit noemt Calvijn beuzelarij. Zou Christus, na eene tijdelijke bemiddeling bediend te hebben, de eeuwige aan zijne dienstknechten overlaten ? Zie 1 Joh. 2:1; Rom. 8 : 34; 1 Tim. 2 : 5. Wat den aard der voorbidding betreft, de kracht van zijn dood dient voor ons tot een altoos durende voorbidding, en tot aan de voleinding der wereld brengt Hij alleen de gebeden des volks tot God. Wat te denken van de voorbede der gestorven heiligen? Deze hebben ook alleen door Christus den toegang tot God, en alzoo mogen ze niet gebruikt worden om ons van Christus af te leiden. En toch, hoevele eeuwen heeft dit misbruik geheerscht! Er staat geen syllabe van in de Schrift, 't Vloeit voort uit mistrouwen en vreeze der conscientie. Men verdonkert alzoo de heerlijkheid van Christus en de goedertierenheid des Vaders, hetzij men alléén de dooden, of óók de dooden aanroept (Ambrosius). Wij zien in dit stuk de voortwoekerende kracht van het bijgeloof. Eerst begon men met de voorbidding der heiligen, — langzamerhand kreeg ieder heilige zijn bijzonder ambt en aanroeping, — daarna koos ieder mensch zich een heilige, — ten slotte werden ze niet alleen voorbidders maar ook helpers ter zaligheid. Calvijn noemt het een verschrikkelijke heiligschennis en bron van vuil gewin. Hij vindt het ook eene vermetele zaak Gode pleitbezorgers op te dringen, die door Hem niet aangesteld zijn. Een beroep op Jer. 15 : 1 ,,A1 stonden Mozes en Samuël voor mijn aangezicht, zoo zou nochtans mijne ziel niet zijn tot dit volk," en Ezech. 14 : 14 ,,A1 waren in de stad drie mannen : Noach, Daniël en Job, zij zouden " — baat niet. Deze teksten getuigen juist tegen hen. Dat de heiligen ons liefhebben is zeker. Evenzoo dat wij op aarde in elkanders voorbede ons kunnen aanbevelen (bevel, belofte). Maar de gestorvenen zijn aan ons verkeer onttrokken, zie o.a. Pred. 9 : 5, 6) Zij hooren en zien ons niet. Jes. 63 : 16. "8nu ziLir' ** der barmh,™glleTen'^ïigd T"? Verb°nd ».j dan i„ „nze gebedcn ,ievere » — — nhhk°° *kon"d"- °»«» Davids wlr ff?helZ„7"7'P ^ — bond, en noemt D.,id v• v»n Chriati "am„eid ^J"p717. ï t - rhonder *•*"***- oefenen. Onze behM«e„ e„noo^™^/:« " tot lof en dankzegging Zoo 'behon" " -'j''1 grond en s(°f is « ons ze,ven en L onze^Zg" Z ja in al onze overlep-innaar vertooning maken overeen l ^ ~ ^ komt bet meer Serrrj't °c 7 in de een^^^trr^r voorbeeld, 't Verbotwn , ai i t • den- Dit is ons ten i« «ot »;~,'^'r,°pentare"ie'"i'- gebeds." Jes 56 • 7 w k U1S 18 een "buis des P» «5 • 2 n, „„ ; H'J hl,°r' alda" * gebeden zijns volks. de eenigbeid desTetT * ™ ™ «en ook Hiertoe nn zijn openbsre kerkgeboowcn noodi» f., . , "ie. voor e^;:i„bSI &ods ^ een Lrf „ 2 hC' gebed heiliSer zoo maken. Zulk .10 . T 23 gDe Zr Wij "VeHa'M a'n ■M"" e" beidenen. Zr, m°«*'e" de Joden oj' Z" UnneTTTden van den tempel besloten „chten, Je, „„ . "" "a" = *»> die tempel was bun gegeven, opd», 2ij daa"d00r 1 rt tot de beschouwing van den waren tempel zouden worden geoefend. In 't gebed doen dus ook stem noch gezang iets bij God af' tenzij zij voortkomen uit de diepe beweging des harten. Lippen en keelwerk verwekken meer zijn toorn. Jes. 20:13; Matth. 15 : 8. Nochtans zijn stem en gezang aan te bevelen, zoo zij slechts de beweging des harten vergezellen. Als hulpmiddel zijn zij nuttig, om ons glibberig verstand meer aandachtig Ie houden. Bovendien zijn al de leden des lichaams, niet 't minst de tong, geschapen om God te verheerlijken, vooral ook gemeenschappelijk in de vergadering der geloovigen. Het gezang is al van zeer oude dagteekening. Zie 1 Cor. 14 : 15; Coll. 3 : 16. Eerst algemeen in de kerken van het Oosten. Later in Afrika en in die van het Westen, n.l. in de dagen van Ambrosius en Augustinus. Het is volgens Calvijn eene zeer heilige en heilzame instelling, wanneer het wordt ingericht met die deftigheid, welke voor het oog van God en van de engelen voegt; dan kan het dienen om de gemoederen tot waren ijver en vurigheid in het bidden op te wekken. Nochtans heeft men naarstig toe te zien, dat de ooren niet aandachtiger letten op de melodie der stem dan de harten op het geestelijke verstand der woorden. Alle gezangen, die alleen dienen om het oor te streelen, mishagen God. De gebeden moeten in de volkstaal uitgesproken worden. Een onverstaanbaar gebed sticht niet. 1 Cor. 14 : 16 17. Uitwendige gebaren (zooals kniebuiging, ontblooten'van het hoofd) zijn ook hulpmiddelen, door welke wij tot meerderen eerbied jegens God trachten op te klimmen. Doch meer dan hulpmiddelen mogen ze ook niet wezen. In 't kort: zoowel in 't openbaar gebed als in 't bijzonder moet lippenwerk Gode mishagen; het verstand moet door het vuur der overdenking zoo worden opgewekt, dat het ver te boven gaat wat de tong zou kunnen uitdrukken; de tong is in ons bijzonder gebed niet noodzakelijk dan voorzoover het innerlijk gevoel niet krachtig genoeg is om zichzelf op te wekken, of voorzoover de tong door aandoening des gemoeds tot spreken gedreven wordt. (Hanna). Om welke dingen hebben wij te bidden ? Om die, welke ons de hemelsche Vader door zijnen geliefden Zoon heeft voorgeschreven. Hij komt in deze goedgunstig onze onwetendheid te hulp. Zelfs Plato achtte het gevaarlijk van God te bidden wat onze begeerlijkheid ons zoo al ingeeft. God geeft ons zelf de woorden in den mond : #Onze Vader, die in de hemelen zijt," enz. Zes beden. In 't gansche gebed moeten wij op de eer van God het oog hebben, maar bijzonder in de eerste drie. In deze drie moeten wij alleen Gods eer op het oog hebben, zonder op ons voordeel te letten, al is 't dat dit er uit voortvloeit. Exod. 32 : 32 (Mozes) Hom. 9 : 3 (1'aulus). VERKLARING. „Onze Vader, die in de hemelen zijt." Hierin ligt vooreerst opgesloten, dat wij God aanroepen in den naam van Christus. Hoe zouden wij Hem anders onzen Vader kunnen noemen ? Joh. 1 : 12. Door zich zoo te noemen wil God ons alle mistrouwen ontnemen. Want wie heeft ineer lief dan een Vader? En welk een Vader! Hoe getrouw en onveranderlijk! 1 Joh. 3:1; Ps. 27 : 10; Jes. 63 : 16 ; 2 Tim. 2 : 13, enz. Alleen vrees en mistrouwen omtrent de zachtheid en vriendelijkheid van dien Vader kan ons tot anderen de toevlucht doen nemen. Maar het gevoel onzer zonden dan? Hij is een barmhartig God, een genadig Vader, die ons zeker verhoort als wij Hem met ootmoed aanroepen. Luk. 15 : 20 (verloren zoon). In deze gelijkenis schetst Jezus ons eene groote zachtmoedigheid in een' mensch, en wil ons daardoor leeren, hoeveel overvloediger zachtmoedigheid wij moeten verwachten van Hem, die niet alleen onze Vader, maar ook boven alle vaders verreweg de beste en de goedertierendste is, niettegenstaande wij ondankbare, wederspannige, booze kinderen zijn ; zoo wij ons slechts nederwerpen op zijne barmhartigheid. //Onze" Vader dient nog tot bevestiging daarvan. Maar de engten van ons hart kunnen zulk een gunst niet vatten; daarom is Christus niet alleen tot een pand onzer aanneming gegeven, maar ook zijn Geest tot een getuige dier aanneming in ons („Abba Vader"); om dien Geest moeten wij gedurig bidden. »()nze" Vader — niet ,/inijne" — vermaning tot broederlijke liefde. Hebben wij samen éénen Vader, van wien wij alles ontvangen, zouden wij dan niet gewillig zijn het onze ook ten nutte der anderen aan te wenden, zooveel de nood vordert ? Ook kunnen wij elkander aan niemand beter aanbevelen, en dezen dienst moeten wij elkaar gedurig bewijzen. Beminnen wij dien Vader, dan ook zijn huisgezin, zijn erfdeel, de vervulling van Christus. (Ef. 1 : 23). Daarom moeten wij alle Christenen, ja ook alle menschen (omtrent wie het besluit Gods ons onbekend is) in onze gebeden bevatten. Gal. 6 : 10. Dit neemt niet weg, dat wij toch ook bijzonder onszelven of anderen Gode mogen aanbevelen. ffDie in de hemelen zijt." Niet binnen dien hemel besloten. 1 Kon. 8 : 27; Jes. 66 : 1. Daardoor wordt uitgesproken, 1. zijne onuitsprekelijke heerlijkheid en majesteit; 2. dat Hij boven alle bederf ot verandering verheven is; 3. dat Hij de geheele wereld omvat, instand houdt, bestuurt. Wij mogen niet aardsch van Hem denken; Hem niet schatten naar onzen maatstaf of naar onze gezindheden. Tevens dient die bijvoeging, opdat wij te meer op Hem vertrouwen zouden, die door zijne Voorzienigheid alle dingen regeert. Eerste bede. //Uw Naam worde geheiligd." De noodzakelijkheid dezer bede is een erkentenis onzer schande. Wel kunnen wij de eer van God en zijne heerlijkheid niet uitwisschen, toch doen wij het van nature zooveel in ons is. Bezorgdheid voor de heiligheid des Heeren moet in ons bidden blijken. Korte inhoud: dat Gode gegeven worde de eer, die Hij waardig is, dat de menschen nimmer van Hem spreken of denken dan met den diepsten eerbied. Wij bidden dus om de beteugeling van alle ontheiliging zijns Naams — de verbreiding zijner vreeze onder allen — Hem kennen en erkennen in zijne werken, in zijn Woord — Hem prijzen in alle omstandigheden. Ticeede bede. //Uw Koninkrijk kome." Behelst juist niet iets nieuws, maar vanwege onze vadsigheid moet deze groote zaak ons op velerlei manier ingestampt worden. God regeert daar waar de menschen aan zijne gerechtigheid zich overgeven om te streven naar een hemelsch leven. Dit rijk bestaat uit twee deelen : i. de dooding van onze booze begeerlijkheden, 2. de vorming onzer gezindheden tot zijne gehoorzaamheid. Wij vragen dus de komst van 's Heeren koninkrijk omtrent onszelven — omtrent alle menschen — ook omtrent de goddeloozen en hardnekkigen. Dagelijks vindt dit plaats, opdat God uit alle oorden der wereld zich gemeenten vergadere, vermeerdere, verrijke, bevestige, — daarentegen alle vijanden der zuivere leer en den zuiveren godsdienst nederwerpe, enz. De volkomenheid komt eerst met Christus' wederkomst. ICor. 15 : 28. Deze bede leert ons dus : de begeerlijkheden der wereld te vlieden, — ons vleesch te dooden — verdraagzaamheid onder het kruis. Derde bede. ,/Uw wil geschiede," enz. Deze bede is eigenlijk eene verklaring van de voorgaande : dan is God koning in de wereld als allen zich aan zijnen wil onderwerpen. Niet van zijn verborgen wil is hier sprake, maar van zijn geopenbaarden wil, welke door eene gewillige gehoorzaamheid behoort volbracht te worden. Dit nu geschiedt in den hemel door de engelen. Ps. 103 : 20. Zoo zij het ook op aarde ; zij worde onderworpen aan zijn gebied, met uitroeiing van alle hardnekkigheid en boosheid. Uit deze bede volgt: de begeerlijkheden van ons vleesch te laten varen — onszelven te verloochenen — vernieuwing van verstand en hart, opdat wij niets willen uit onszelven, maar dat zijn Geest onze harten besture, zoodat wij doen 't geen Hem behaagt .... Al deze dingen dienen tot Gods eer, en geschieden ook ondanks hen, die niet bidden of niet recht bidden. Toch moeten wij daarnaar uitzien en er om bidden, opdat wij daarmede betuigeTi en belijden, dat wij dienaren en kinderen Gods zijn, die de eer van onzen Heere en Vader zoeken en onszelven er toe overgeven. Het tweede deel des gebeds, dat nu volgt, is ondergeschikt aan het eerste. 1 Cor. 10 : 31. Vierde bede. „Geef ons heden," enz. Hrood n alle lichamelijke nooddruft. Wij geven ons aan zijne zorg en voorzienigheid over rnct aanbeveling. God wil ons geloof ook in die geringere zaken oefenen, en leert ons ook in deze alles van hem te verwachten. En dit schijnt voor onze bezorgde harten wel moeilijk te zijn, zoodat wij geene kleine vordering gemaakt hebben, wanneer wij deze ongeloovigheid hebben afgelegd. Sommigen tilosoteeren hier van bovennatuurlijk brood (Luth.) Christus komt onze traagheid te hulp door van het mindere tot het meerdere op te klimmen. „Ons" brood — dat God ons geeft; tevreden met ons deel zijn; geen ongeoorloofde middelen gebruiken. Het „onze" is het echter alleen door dien Hij het ons geeft; niet door onze vlijt, arbeid, enz. Bij den overvloed der gaven is Gods zegen noodig; ook voor de rijken. Lev. 26 : 20; Deut. 8 : 3; Lev. 26 : 26. ,/Heden" of „eiken dag" en „dagelijksch" breidelen de onmatige begeerte naar vergankelijke dingen, waarvan wij gewoonlijk branden ; terwijl overvloed ons weelderig, enz. pleegt te maken. Daarom vragen wij : nooddruft voor één dag. Zij die, niet vergenoegd met dagelijksch brood, naar onmetelijke goederen haken, vragen van God wat zij niet willen hebben. Die gerust zijn in het bezit hunner schatten, verwachten niet van God wat ze reeds ineenen te bezitten. De zoodanigen bespotten God wanneer zij Hem zoo aanroepen. „Geef' — 't komt dus van God, door welke middelen of personen ook ons toekomende. Vijfde bede. „Vergeef ons, enz." In de 5e en 6c bede vervat Christus kortelijk wat tot het hemelsche leven behoort. De twee voorname verbondsweldaden zijn : vergiffenis en heiliging. Jer. 31 : 33; 33 : 8. „Schulden" — onze zonden toch verdienen straf. „Vergeef" alleen door de vergeving om Christus wil kunnen wij van die schuld vrij komen. God heeft Zichzelven voldaan door zijne eigene barmhartigheid in Christus. Die dus vertrouwen dat God voldaan wordt door henzelven of door anderen, onderteekenen met deze bede hun eigen vonnis en verdoemenis, zij bekennen schuldenaars te zijn, doch versmaden de vergiffenis. Dit is een bede voor eiken dag. Ze is eiken dag ook noodig. Dit tegen de perfectionisten. „Gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren." Niet dat vergeving der schuld ons werk is, (Jes. 43 : 25) — maar wat ons betreft wij verwijderen allen toorn, haat, wraakzucht uit ons hart, en doen de herinnering van het ongelijk weg door een vrijwillig vergeten. Daarom moeten wij God de vergeving niet vragen, tenzij ook wij vergeven. Anders bidden wij van God, dat Hij ons behandele zooals wij anderen doen, en verzwaren ons oordeel. Onze vergeving is niet als grond of verdienste met betrekking tot de vergiffenis Gods aan te merken. Maar 1. deels wil Hij daardoor de zwakheid van ons geloof te hulp komen (deze bewustheid dat wij anderen vergeven is ons een bewijs en verzekering dat Hij ons vergeven heeft), 2. deels wil Hij daardoor de wraakgierigen van het getal zijner kinderen uitsluiten. Zesde bede. //En leid ons, enz." Heeft betrekking op de belofte van het genadeverbond, dat Hij de wet in onze harten schrijven zal. Jer. .31 : 33. Niet zonder gedurigen en hevigen strijd kunnen wij in de gehoorzaamheid wandelen. Daarom deze bede om wapenen en ondersteuning. De „verzoekingen" zijn velerlei, 't Zijn de booze gedachten des harten, die ons aanporren tot het overtreden der wet (verwekt of door onze eigene begeerlijkheid öf door den satan). Jak. 1 : 2, 14; Matth. 4 : 1, 3; 1 Thess. 3 : 5. 't Zijn ook op zichzelf niet zondige dingen, die verzoekingen worden als ze ons in dier voege onder de oogen gebracht worden, dat wij er door van Hem afwijken. Ter rechterhand rijkdommen, eer, enz. Ter linkerhand armoede, schande, enz. Wij bidden nu, dat wij niet onder deze bezoekingen bezwijken mogen, doch, door zijne hand ondersteund, staande mogen blijven. Toch bidden wij niet alle verzoeking af; ze is voor onze traagheid en vadsigheid vaak zeer noodig. David begeerde verzocht te worden, Ps. 2ü : 2; de Heere verzoekt dagelijks zijne uitverkorenen, b.v. door allerlei kruis. Maar anders verzoekt God, anders de satan ; er is groot onderscheid in de bedoeling. //Booze" — de of het is onverschillig. De satan is de vijand, de zonde zijn instrument. In dien strijd kunnen wij niet door eigen kracht staande blijven. De vijand is machtig. 1 Petr. 5 : 8. Zelfvertrouwen beschaamt en is zondig; wij moeten staan in de kracht Gods. Wij bidden hier ook : gedurige vermeerdering van de ge- nadegaven Gods, totdat wij ten volle daarmee voorzien, mogen zegepralen over alle kwaad. Jak. 1 : 13, 14. Zonder grond worden de zonden aan God toegeschreven - maar toch kan God ons, als 'tHem behaagt, in de macht des satans overgeven, in een verkeerden zin en schandelijke begeerten werpen, en dat wel naar een rechtvaardig oordeel. „War.t Uw is het koninkrijk" enz. Dit is de oorzaak, waarom wij een zoo groote vrijmoedigheid hebben om te bidden, en zoo groot vertrouwen van te verkrijgen. Dit is de vaste en zoete rust van ons geloof, al gevoelen wij ons nog zoo onwaardig en ellendig. - Deze woorden staan met in de Latijnsche exemplaren. //Amen." Daardoor wordt uitgedrukt: 1. de vurige begeerte om het gebedene te verkrijgen, 2, onze hoop dat al deze dingen reeds verkregen zijn en ons gewis zullen geschonken worden, dewijl ze beloofd zijn door den Waarachtige. In dit voorschrift nu van onzen grooten Leeraar is vervat al wat wij van God moeten en ook volstrekt kunnen bidden (Matth. 17 : 5.) Christus is altijd des Vaders eeuwige wijsheid geweest, den menschen is Hij tot een Engel des grooten raads gegeven. Wat buiten dit gebed valt, is goddeloos. Het is in al deszelfs deelen volmaakt, 't Is een kort Begrip van wat Gode betamelijk, aangenaam, ons noodzakelijk is, en wat Hij ons geven wil. Tertullianus noemt het „een wettig gebed." Toch is het daarom volstrekt niet een formuliergebed. Er zijn vele voorbeelden van andere gebeden in de Schrift. Doch al gebruiken wij andere woorden, wij bedoelen die niet in een anderen zin, en bidden door denzelfden Geest. Wel moet men altijd zuchten en bidden met tot God opgeheven hart — toch heeft ieder tot oefening ook bijzondere uren noodig. B.v. 's morgens, 's avonds en 's middags vóór en na 'teten. Deze onderhouding van uren moet echter niet bijgeloovig zijn, maar middel tot onze opwekking. Zoo moeten wij ook in bijzonderen tegenspoed of voorspoed tot den Heere gaan, maar vooral met het hart, niet alleen met de voeten. Wij moeten God ook in niets binden, b.v. hoe, wanneer en waar Hij verhooren wil. Daarom gaat de derde bede vóór de vierde, vijfde en zesde. Vervolgens behoort trien met lijdzaam geloof op de vervulling van Gods belofte te wachten, en al schijnt God niet te hooren nochtans aan te houden in het gebed, ons onderwerpende aan Gods Voorzienigheid, niet twijfelende aan de waarachtigheid van Gods Woord. Vele voorbeelden van zulk bidden in de Psalmen. Directe verhooring is niet altijd een blijk van Gods gunst. Zie Num. 11 : 18, 33 (kwakkelen). En al geeft God ons onze gebeden niet, toch is Hij ons en onzer gebeden gunstig gezind. Met Hem worden wij nooit teleurgesteld. 1 Joh. 5 : 15. HOOFDSTUK XXI. Over de verkiezing tot zaligheid, waardoor God sommigen tot zaligheid, sommigen tot verderf bestemd heeft. 't Verbond des levens wordt niet aan allen gepredikt, en niet door allen recht ontvangen — daarin openbaart zich de wonderlijke diepte van het oordeel Gods, zijn souverein welbehagen. Om deze verscheidenheid te verklaren moet men opklimmen tot de eeuwige verkiezing. Deze te kennen is alleszins nuttig, a. tot overtuiging dat wij uit loutere genade zalig worden, b. tot verheerlijking Gods, wiens eer anders verkleind wordt, c. tot onze vernedering, Rom. 11 : 5 e. a. j>., d. tot onze vastigheid en troost, Joh. 10 : 25. 14 . Aleer hij verder gaat spreekt Calvijn tweeërlei soort van menschen aan : 1. die door te groote nieuwsgierigheid gedreven worden, 2. die te groote voorzichtigheid willen betrachten. De eersten willen God niets verborgens laten behouden. Vooreerst staan wij hier voor diepe zaken, voor de verborgene plaatsen der goddelijke wijsheid, waarvan Hij zooveel Hem behaagt ons heett geopenbaard in zijn Woord. Wij moeten binnen de palen des Woords ons houden, anders loopen wij in de duisternis, waar men lichtelijk dwalen, vallen en zich stooten kan. 't Is ook geen schande in deze 2,aak op vele vragen een antwoord schuldig te blijven. De laatsten willen alle onderzoek en bespreking dezer zaak meer vermijden, als een klip in zee. Antwoord : wij moeten ons houden aan de Heilige Schrift ; deze is de school des Heiligen Geestes, en bevat niets verkeerds of overbodigs. Wij mogen niet wijzer zijn dan de Heilige Geest. Als God spreekt moeten wij luisteren. Deut. 29 : 29. Het misbruik van sommigen is geen grond om er van te zwijgen; trouwens dan zouden wij de voornaamste stukken des geloofs moeten verbergen (Drieëenheid, Schepping, enz.) De voorverordineering is het eeuwig besluit Gods, waardoor Hij bij Zichzelven bepaald heeft, wat Hij wilde dat van iederen mensch zou morden. Want allen worden niet onder dezelfde voorwaarden geschapen; sommigen is het leven, anderen de eeuwige verdoemenis verordineerd. Deze voorverordineering heeft God ook in den vorm van volksverkiezing geopenbaard. Deut. 32 : 8. Israël werd verkoren, de andere volken verworpen. Uit onverdiende liefde, want Israël was een hardnekkig volk. Deut. 4:37;7:8;9:623 : 5 ; Ps. 47 : 5. En op den grond dezer uitverkiezing worden zij vermaand tot heiligmaking, dankbaarheid, hoopvolle verwachting. Deut. 10 : 15 ; Ps. 100 : 3; 33 : 12 ; 65 : 5 ; 1 Sam. 12 : 22. Een tweede meer bepaalde trap der verkiezing is, dat van de loten van denzelfden stam, van de leden van hetzelfde heilige huisgezin een deel aangenomen, een deel verworpen wordt. Ismael c. s.—Izak. Ezau c. s—Jacob. Saul. Later schier gansch Israël. Ps. 78 : (59. De ongelijke verdeeling van Gods genade bewijst genoegzaam dat ze onverdiend is. Eerst dan echter verstaan wij ten volle de genadige verkiezing Gods, wanneer men komt tot de bijzondere personen, aan wie God de zaligheid niet alleen voorstelt, maar ook bepaaldelijk toeeigent. Deze worden gerekend in Christus, het zaad. Rom. 9:8; Gal. 3 : 16, 19, 20. De aanneming was ook wel aan Abraham verbonden, maar van zijne nakomelingen werden nog velen als verrotte leden afgesneden. Zoo moet men dan opklimmen tot het Hoofd, in hetwelk de heinelsche Vader zijne uitverkorenen onderling vereenigd en met een on verbreekbaren band aan Zich verbonden heeft. Christus' leden vallen nimmer tan de zaligheid uit. Hier blinkt dus bijzonder de kracht van Gods genade. Die algemeene aanneming van het zaad Abrahams wat als een zichtbaar beeld van een grootere weldaad, waarmede God sommigen uit velen begiftigd heeft. Alle vleeschelijke kinderen van Abraham waren niet geestelijke kinderen als Izaiik. HOOFDSTUK XXII. Bevestiging dezer leer door getuigenissen der Schrift. Velen bestrijden deze leer, onder welke ook vele voorname mannen in alle tijden. Daarom moet zij met allen nadruk gehandhaafd. Ef. 1 : 4 in Christus uitverkoren vóór de schepping der wereld naar het welbehagen van zijnen wil, opdat.. .Gods welbehagen en verkiezing worden gesteld tegenover onze verdienste. Calvijn bespreekt de uitdrukkingen van dezen tekst, vooral ook „opdat wij . ..(niet „omdat"). Vergel. Coll. 1 :12. 2 Tim. 1 : 9, „niet naar onze werken, maar naar zijn eigen voornemen en zijne genade, die ons gegeven is in Christus vóór de tijden der eeuwen." De heiligheid is vrucht, niet grond der verkiezing, Ef. 1 : 5, „voorgenomen in zichzelven," Joh. 15 : 1(3; Rom. 11 : 35. Rom. 9 : G, 11, „niet allen Israëlieten die uit Israël zijn." Abrahams zaad was wel heilig door het verbond, toch zijn in hetzelve vele vreemden. De apostel wijst verder ook op het voorbeeld van Ezau en Jakob, en toont duidelijk aan dat 't niet was om hun voorgeziene deugden. „Eer zij geboren waren eer zij iets goeds of kwaads gedaan hadden uit den roepende " Sommigen meenen, dat dit niet betrekking heeft op de geestelijke verkiezing, maar op tijdelijke zaken. Antwoord : het uitwendige was een teeken en onderpand van het geestelijke en eeuwige ; de zegen der eerstgeboorte een teeken van het erfrecht des hemels, gelijk ook 't land Kanaan daarvan een onderpand was. De oorzaak van het onderscheid tusschen Ezau en Jacob leest ge in vs. 15, „Ik zal Mij ontfermen " Vergelijk voort3 Rom. 11 : 2 („voorge- keud"), 1 Peil*. 1 : 2 („uitverkorenen naar de voorkennis Gods"), 2 Tim. 2 : 19 („kent degenen die de zijnen zijn"). Ook Mozes reeds, ofschoon hij sprak tot het uitverkoren volk, wiens staat gelijk scheen te zijn, betuigt dat God barmhartig zou zijn dien Hij zou willen. Dit is ook particuliere genade. Joh. 6 : 37. //Al wat Mij de Vader geeft zal tot Mij komen " De geloovigen staan onder de hoede van Christus; de eerste oorsprong daarvan ligt jn de gift des Vaders. Christus sprak dit, toen zijn woord vruchteloos scheen onder zoo groote scharen; hoe velen ook mogen afvallen of zich verharden (wil hij zeggen) God zal zijn raad uitvoeren. Zoo ook vs. 44, „niemand kan tot Mij komen, tenzij ....; die het nu van den Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Mij." Joh. 17 : 9, „Ik bid niet voor de wereld," etc. Joh. 13 : 18; 15 : 19, („uitverkoren uit de wereld.") (Judas ook verkoren — dit dus van het apostelambt te verstaan). Christus zal niet één van degenen, die Hij eenmaal^ in zijn lichaam ingelijfd heeft, laten verloren gaan. (Joh. 17 : 12, „niemand dan de zoon des verderfs is verloren gegaan van degenen die Gij Mij gegeven hebt," nl. tot Apostelen). t Is waai, Ambrosius, Origenes en Hieronymus waren van gevoelen, dat God zijne genade onder de menschen uitdeelt, naardat Hij te voren ziet dat ieder dezelve wel zal gebruiken. Ja, ook Augustinus. Maar toen deze dieper in de Schrift werd ingeleid, bestreed hij juist dit gevoelen zoo krachtig. Calvijn bewijst dit met citaten. Men heett gevraagd : is dit wel rechtvaardig, dat God slechts sommigen met zijne genade verwaardigt? Paulus beantwoordt die vraag niet met te zeggen : God doet naar eens ieders werk maar, zonder omwegen, dat God zijn uitverkorenen daarom goedertieren is, omdat Hij 't wil. Zie ook Exod. 33 : 19. Augustinus : „Gods genade vindt de menschen niet bekwaam, maar maakt ze bekwaam om verkoren te worden." Thomas (van Aquino) maakt deze spitsvondige opmerking: „God verordineert den mensch tot heerlijkheid uit zijne verdiensten, omdat Hij besloten heeft zijne genade hem te geven om daardoor de heerlijkheid te verdienen." Maar de Heere wil dat wij in zijne verkiezing niets anders zullen aanzien dan zijne loutere goedheid. De genade wordt verordineerd dengenen, die ter heerlijkheid reeds bestemd zijn. De eerste is dienares van de laatste. Sommigen (en onder hen ook meer gematigden, die een irenisch doel hebben) beweren dat de particuliere genade strijdt met de algemeenheid der beloften, en dat God dus in tegenspraak met Zichzelven zou wezen. Dit is eene zaak, die elders behandeld is en zal worden. Aangaande' de vrijmacht Gods wijst Calvijn nog op Amos 4 : 7 en 8 : 11 (droogte over de eene stad, regen over de andere), Hand. 16 : 6 (verhinderd om in Azië Gods Woord te verkondigen. Naar Macedonië). .Jes. 8 : 16. Schoon de stem des Evangelies allen in het algemeen roept, wordt de gave des geloofs evenwel aan weinigen geschonken. //De arm des Heeren wordt niet aan allen geopenbaard." Jes. 53 : 1. Toch verkleint dit 's menschen schuld niet. Joh. 1 :12 «de geloovigen zijn niet uit den bloede maar uit God geboren." Maar hoe sluit dit: God roept tot Zich, die Hij weet dat niet komen zullen ? Augustinus antwoordt daarop : //Wilt gij met mij een twistgesprek voeren? Verwonder u met mij; en roep: o Hoogte! Laat ons beiden overeenstemmen in beving, opdat wij niet in dwaling omkomen." Zie voorts Et. 1 : 3 (de geestelijke zegeningen vrucht der uitverkiezing) Tit. 1 :1 ('t geloot der uitverkorenen). Voorts Joh. 6 : 39; 10 : 4,29,26. Alleen die van Godswege de ooren doorboord zijn, hooren. Wat de verworpenen betreft moeten wij ook eindigen in Gods vrijmacht. Waarom werd Ezau verworpen? En Farao? Paulus zegt: //de verworpenen worden tot dat einde verwekt, opdat de heerlijkheid Gods in hen zou worden opgeluisterd." //God ontfermt Zich diens Hij wil, en verhardt dien Hij wil." Gods welbehagen is dus de oorzaak ook daarvan. HOOFDSTUK XXIII. Wederlegging der lasteringen. Het inenschelijke vernuft raast tegen deze dingen (nl. der eeuwige verkiezing). Calvijn vindt het dwaas en kinderachtig om te doen als sommigen, die de verkiezing zóó belijden, dat het eigenlijk geene verkiezing is. God verwerpt degenen, die Hij voorbijgaat. Waarom ? Omdat Hij het wil. Dien onbegrijpelijken raad Gods moeten wij aanbidden. Zal het maaksel twisten met zijnen Waker Rorn. 9 : 20. Vooral vs. 22 van dat hoofdstak is zeer duidelijk : //God, willende zijnen toorn bewijzen, en zijne macht bekend maken, draagt met groote lankmoedigheid de vaten des toorns tot het verderf toebereid; doch maakt de schatten zijner heerlijkheid bekend jegens de vaten der barmhartigheid, die Hij te voren bereid heeft tot heerlijkheid." En wat zegt Hij van araö . i8 dan niet de verborgen raad Gods de oorzaak der verharding ? Maar is dit niet de willekeur van een dwingeland ? De godvruchtigen stellen zich tevreden met deze overweging • 't is onbetamelijk, dat men alleen de oorzaken van den goddelijken wil navorscht, dewijl die wil zelf de oorzaak is van al wat bestaat. Niets is eerder en meerder dan die wil. Die wil is de hoogste regel der gerechtigheid. De vraag: „waarom heeft God alzoo gewild ?" kan niet beantwoord worden. Die wil is de hoogste regel der volmaaktheid, en kan dus nooit willekeur zijn. God behoeft ons ook geen rekenschap te geven, en wij kunnen m zulke diepe verborgenheden niet indringen Voorts zal het geweten van alle verworpenen ten slotte getuigen, dat zij vanwege de boosheid hunner natuur rechtvaardig verdoemd worden. In hen is de oorzaak der verdoemenis, derhalve unnen zij zich met Gods eeuwig besluit niet verontschuldigen. Hiertegen kan echter weêr dit bezwaar ingebracht worden : tot die verdorvenheid waren ze voorbestemd, die een oorzaak hunner verdoemenis genoemd wordt." Zoo moeten wij dan altijd wederkeeren tot het eenig goedvinden van den goddelijken wil, wiens oorzaak verborgen is in Hem. Rom. 9 : 20 (pottebakker). Is dit niet een uitvlucht ? Neen, maar wij behooren te bedenken dat God God is, wiens oordeelen zóó diep zijn, dat de verstanden van alle menschen er door verslonden zouden worden, zoo zij daarin poogden in te dringen. Wij mogen toch Gods doen niet wraken, al kunnen wij de reden niet vatten. Zijne oordeelen zijn „een diepe afgrond" Ps. 36 • 7. //Een geloovige onwetendheid is beter dan eene lichtvaardige wetenschap." (Augustinus) Eene tweede tegenwerping luidt aldus: 't Kan niemand tot zonde gerekend worden, waartoe hij verordineerd is. Men zou er ook vergeefsch tegen worstelen. Hier is dus geen schuld, en dus geen straf Calvijn stelt vast dat „God alles gewrocht heeft om Zijns zelfswil, ook den goddelooze tot den dag des kwaads." (Spreuk. 1(» : 4). Er zijn er die van den schoot af eenen gewissen dood zijn toegeëigend, om door hun verderf te dienen tot verheerlijking van zijn Naam. Die zegt: hun wordt door de voorzienigheid Gods geene noodzakelijkheid opgelegd ; zij zijn tot het verderf geschapen, omdat Hij hunne toekomstige boosheid gezien heeft — die zegt iets, niet alles. Zijne voorwetenschap is gevolg, niet oorzaak van zijn besluit. Hij wist het omdat Hij 't besloten had. 't Is waar, er staat niet uitdrukkelijk dat Adam zou vallen. Maar, zou God, die doet wat Hij wil, het edelste zijner schepselen tot een twijtëfcichtig einde geschapen hebben? Ook bedenke men, dat, volgens Gods Woord, alle menschen in den persoon van Adam aan den eeuwigen dood zijn onderworpen — waaraan is dit anders toe te schrijven dan aan den wonderlijken raad Gods ? Eveneens zijn vele volken met hunne onmondige kinderen tot den eeuwigen dood vervallen door Adams val, zonder eenig redmiddel. De oorzaak hiervan ligt ook alweer in Gods ondoorgrondelijk welbehagen. Dit is wel een : vreeselijk besluit — doch niet te loochenen. Het onderscheid dat men maakt tusschen Gods wil en toelating is een uitvlucht. „Door toelating," zegt men, „en niet door de beschikking Gods halen de goddeloozen het verderf over zich." Alsof God niet bepaald had hoedanig de staat van de voornaamsten zijner schepselen zou zijn. „De wil van God is de noodzakelijkheid der dingen." (Augustinus.) Tracht men zich nu te verontschuldigen, dan bedenke men, dat Gods raad in deze, hoe verborgen ook, toch ten hoogste rechtvaardig is; en derhalve is ook het verderf der goddeloozen rechtvaardig. De oorzaak en stof van hun verderf ligt toch altijd in de schepselen. Adam valt door eigen schuld, want God had hem goed gemaakt. En zoo is 't ook met de verdorven natuur van het menschelijk geslacht in 't gemeen. Die blijkbare oorzaak der verdoemenis is ons nader bekend dan de andere. Wij mogen die dus ook volstrekt niet over het hoofd zien — en voorts onze onkunde bekennen. Derde tegenwerping: in de verkiezing ter zaligheid ligt aan- de venrdienet ^1 ^ ^ G°d niet ■5 bi^olg neemt Hij de verdiensten in aanmerking. De^ Schrift spreekt van aanneming de» persoon» ie anderen zin n|. iemand voortrekten of afs.oolen om uitwendige dingen dom, armoede, enz. onder»cheid v.n volk, van „lud! vïndt „ t r"J,"aC gne genade verieenen "IT m 1 \7" V"ij en ook die onthouden omdat Hij een rechtvaardig Rechter is . . . wei'"' Zd7de' ** ,'"en' a"e z0'e en beV»»° ™ gedraagt. da" b» men zich DolV'„ZZ' ZWiine0 gel,mike° d»»"» deze leer. ootmoed• °° B°dZaligen ; '» WMdl!" die ™» hunne ver- i» heTooLmeT T aa"b,id heiligheid de» leven, » het oogmerk der verkiezing. Ef. J , 4 - hoe zouden wil haar dan tot „„heiligheid gebruiken? En zegt men , te vergeef» Svii? I °rPr Z'Ch °P S«"»™»bt toe - dan antwoord, all "J '.. ze de godsvrueht kunnen betrachten dan o de„ ? De d« <°»ns honden „ie, drijven W'""'<"g 16 '"aken door hlln Door deze leer, zegt men ook, zullen alle opwekkingen lot Ieven verstomme"- ™ koud in het vermanen en opwekkeu ? Wa» zijn ijver „iet al» ee„ blakend v„„r? 1 The,». 4 : 7, Ef. 2 : 10. Ook hl de vet kondiging de» Evangelie» met het bevel de» geloof» haren aarde p Ch™'"' ">™d* d« - in zijne bediening" d"etl £Z" a°IU!' E" d!e — ** " * ^ Die nu hooren heelt om te hooren zal niet zonder vrucht de volle waarheid hooren; ja, het verzwijgen van een deel der waarheid zou schade doen ; en de overigen worden er niet minder van. Laat dan hij, die geen ooren heeft, de goede leer verwerpen ; zoo slechts hij die haar vat „neme en drinke, drinke en leve, en roeine in den Heere." (Aug.) Calvijn haalt nog enkele schoone citaten van Auguslinus aan, die ook gezegd heeft, dat de waarheid niet onhandig, maar voegzaam moet worden voorgedragen, en, dewijl wij niet weten wie verkoren of verworpen zijn, zoo moeten wij alzoo gezind zijn, dat wij zouden willen dat allen zalig werden — en zoo moeten wij ook werkzaam zijn, het aan God overlatende de opwekking, bestraffing, enz. nuttig te maken voor degenen, die Hij te voren heeft gekend en verordineerd. HOOFDSTUK XXIV. De verkiezing bevestigd door de roeping Gods. De verworpenen halen zich een rechtvaardig verderf op den hals. De roeping is als de bekendmaking der verkiezing. Hom. 8 : 20 (te voren gekend — verordineerd — geroepen). Eerst door de roeping komen de uitverkorenen tot het bezit en genot van datgene wat.in de verkiezing hun toegedacht is. „Geest der aanneming tot kinderen" Rom. 8 : 15, „Zegel en onderpand hunner toekomstige erfenis," Ef. 1 : 13. De verkondiging van het Evangelie vloeit ook wel uit de bron der verkiezing, maar is toch geen genoegzaam bewijs der verkiezing. Ook de verworpenen hooren dat Evangelie. Maar God onderwijst de uitverkorenen krachtdadig tot geloof. Joh. 6 : 4t>; 17 : 6; (i : 44 („die uit God is — die het van den Vader geleerd heeft — die getrokken wordt — die komen"). En bij deze roeping geldt ook weêr uitsluitend de grondelooze barmhartigheid Gods, die in de verkiezing uitkomt. Rom. 9 :16 z/niet desgenen die wil " Trouwens deze roeping is niet alleen gelegen in de verkondiging des Woords, inaur ook in de verlichting des Geestes, welke Hij den anderen onthoudt. Hand. 13 : 48. Deze inwendige roeping is alzoo een zeker onderpand der zaligheid, 1 Joh. 'A : 24 („wij weten dat wij kinderen Gods zijn uit den Geest, die ons gegeven is"). Twee dwalingen moeten vermeden. 1. Sommigen maken den mensch tot een medewerker met God : hij maakt door zijne toestemming de verkiezing vast — dus is de wil des menschen bo\en den raad Gods. 2. Anderen maken de verkiezing eenigszins afhankelijk van de vruchten; zij is twijfelachtig en kiachteloos, totdat zij door het geloof wordt bevestigd. Ook dit laatste is verkeerd. Wij gelooven — maar uit kracht der verkiezing. Wij moeten dus hooger opklimmen. Dit neemt niet weg, dat wij, om van de verkiezing verzekerd te zijn, van het \\ oord en van het geloof moeten beginnen, en niet boven de wolken behoeven ie stijgen. Calvijn wijst nog kortelijk aan, in welken weg wij de verzekering onzer verkiezing moeten zoeken. De satan kan den mensch zoo licht bewegen om die te zoeken buiten den rechten v\eg, nl. door rechtstreeks op te klimmen en door te dringen tot de plaatsen der goddelijke wijsheid in de eeuwigheid. Dit is een gevaarlijke draaikolk of klip, waarop men niet dan tot eigen verderf zich stoot. Er is veel gemakkelijker weg, die ook veilig is, nl. om de verkiezing niet anders na te speuren dan zooals zij in het Woord vervat is. Wij moeten van de ïoeping Gods beginnen en daarin eindigen, en alzoo opklimmen tot die verborgene aanneming, waaruit alles voortvloeit. Als wij Gods vaderlijke goedheid jegens ons zoeken te kennen, zoo moeten wij onze oogen wenden tot Christus, in wien des \ aders welbehagen is, die de fontein is des levens, enz., in wien wij ook uitverkoren zijn. Zoo moeten wij dan ook de zekerheid onzer verkiezing niet zoeken buiten Christus (spiegel). Indien wij met Christus gemeenschap hebben — indien wij Hem, gelijk Hij in het Evangelie ons verkondigd wordt, door het geloof aannemen — zoo hebben wij daarin ïeeds de zekerheid van deelgenooten te zijn der zaligheid, Joh. 3 : 16; 5 : 24; 6 : 51. Van onze gebeden moeten wij geen voorwaarde of grond maken van onze uitverkiezing, maar alleen van zijne beloften, die in Christus Jezus ja en amen zijn. Hierbij komt nog een andere vastigheid onzer verkiezing, nl. dat Christus de zijnen ook bewaart. En Hij bewaart ze ten eeuwigen leven, nl. die zijne stem hooien, Hem gehoorzamen, Joh. 10 : 3. Maar er slaat ook : „velen zijn geroepen, weinigen uitverkoren," Matth. 22 : 14, en : „die staat, zie toe, dat hij niet valle" 1 Cor. 10 : 12, en wederom : „wees niet hooggevoelende, maar vrees; want God kan ook u wederom afhouwen" Rom. 11 : 20, 22. Ook leert ons de ervaring, dat niet allen volharden. Kunnen, mogen wij dan wel zoo gerust zijn ? Hier tegenover dienen de beloften van bewaring en volharding. Joh. 6 : 37, 40; 10 : 27; Matth. 15 :13: (wat door den Vader geplant is wordt niet uitgeroeid), 1 Joh. 2 : 19 (ze zijn uit ons uitgegaan, omdat ze van ons niet waren), Rom. 8 : 38 (roemtaal over de gave der volharding), Filipp. 1 : 6 („die in u het goede werk begonnen heeft....), Ps. 138 : 8 („laat niet varen ...."), Luk. 22 : 32 (bede van Christus om volstandigheid in het geloof). Behooren wij dan niet te vertrouwen, dat wij in eeuwigheid zalig zullen zijn, dewijl wij in eeuwigheid zijn eigendom zijn geworden ? Maar zijn er niet die afwijken en afvallen ? Immers de zoon der verderfenis, Joh. 17 : 12. De zoodanigen hebben Christus nooit met een recht geloof aangekleefd, 1 Joh. 2 : 19 („omdat zij van ons niet waren"). Dit behoeft ons, die Christus met een waar geloof aannemen, niet te verhinderen ons gerustelijk neer te leggen op de belofte des Heeren (Joh. 3 : 1(5; 6 : 39). Wat Rom. 11 : 20 en 1 Cor. 10 : 12 betreft, de Apostel waarschuwt daar niet tegen de gerustheid als zoodanig, maar tegen de vleeschelijke gerustheid, die uit zorgeloosheid voortvloeit en hoogmoed kweekt; hij spreekt tot de heidenen, die zoo licht de Joden verachtten, boven welke zij begenadigd waren. Wat Matth. 22 : 14 aangaat — er is eene algemeene (uitwendige) en eene bijzondere (inwendige) roeping. Zie ook Matth. 22 : 2 (noodiging tot den maaltijd — bruiloftskleed) (die geen bruiloftskleed aan hebben — die door belijdenis des geloofs de Kerk binnengaan, doch geenszins aangedaan zijn met de heili0inaking van Christus). De inwendige roeping alleen, die den Geest der wedergeboorte met zich brengt (Ef. 1 : 13, 14) is het kenmerk der verkiezing. Wat Judas betreft (Joh. 17 : 12) — Judas was niet een schaap, doch besloeg de plaats van een schaap, en zoo werd hij er onder gerekend. Overigens wordt van hem op tweeërlei manier gesproken : wel verkoren, nl. als Apostel (Joh. 6 : 70) — niet verkoren, nl. ter zaligheid (Joh. 13 : 18). \oorts gebruikt de H. Geest soms uitdrukkingen naar onze bevatting. B.v. Ps. «9 : 29 „uitgedelgd worden uit het boek des levens»; Ezech. 13 : 9 „ze zullen er niet in geschreven worden. ..." Recht verstaan is dus de verkiezing niet tot omverwerping maar tot versterking des geloofs . . De uitverkorenen worden niet terstond van den moederschoot af, noch allen op denzelfden tijd door de roeping tot de schaapstal van Christus verzameld. Vóór dien tijd zijn ze niet verschillend van de anderen. Zij worden echter bewaard voor de uiterste goddeloosheid, voor de onvergeeflijke lastering. Van een //Zaad der verkiezing" hun alleen van de geboorte af ingeplant, door welke kracht ze gedurig tot godzaligheid en godsvrucht geneigd zijn, wil Calvijn niets weten. Schrift en ervaring strijden daartegen. Ef. 2 : 1, v.v.; 2 : 12 • 5 : 8 • 1 Cor. 6 : 9, 11, 19; 1 Petr. 4:3.. Denk aan Rachab,' Manasse, den moordenaar aan 't kruis. Wat was in hen te voren van zulk een zaad te bespeuren ? God heeft ook zijne oordeelen tegen de verworpenen, waardoor Hij zijn voornemen aangaande hen ten uitvoer brengt. Soms berooft Hij hen van de gelegenheid om zijn Woord te hooien (denk aan de heidensche volken vóór Christus — aan de tegenwoordige heidensche volken), of maakt hen soms onder de prediking van zijn Woord nog blinder en onverstandiger • in elk geval onthoudt hun zijn licht en laat hen in hunne blindheid. Dit laatste leert gedurig de ervaring. „Wie onderscheidt u ?" Hiervan kan alleen de genade Gods de oorzaak zijn, wat de verkorenen betreft, en wat de verworpenen aangaat zijn verborgen oordeel. Waartoe komt God met zoo herhaalde bevelen tot Faraü ? Om hem eindelijk te vermurwen ? Zie Exod. 4 : 21. Ook Ezech. 2 : 3; 12 : 2; Jer. 1:10; Jes. 6 : 9 „Hooiende hoort, maar verstaat niet; ziende ziet, maar merkt niet; maakt het hart van dit volk vet en deszelfs ooren zwaar, en sluit deszelfs oogen, opdat het niet misschien met de oogen zie, met de ooren hoore en met het hart versta, en zich bekeere en genezen worde." Vergelijk Joh. 12 : 39; de Joden konden Jezus' leer niet gelooven, omdat deze vloek op hen rustte. Daarom sprak de Heere ook in gelijkenissen, Matth. 13 : 11. Evenwel hoeveel duisternis er ook in het woord zij, toch is het licht genoeg om het geweten der boozen te overtuigen van schuld. Maar hoewel de schuld hunner ongehoorzaamheid aan het Woord terecht gelegd wordt op de boosheid en verkeerdheid hunner harten — toch zijn ze daarom aan deze boosheid overgegeven, omdat zij door het rechtvaardig, doch ondoorzoekelijk oordeel Gods verwekt zijn, om zijne eer door hunne verdoemenis op te luisteren. Rom. 9 : 17 (Faraü), 1 Sam. 2 : 25 (zonen van Eli — „omdat de Heere hen wilde dooden"), Joh. 12 : 38 (zij geloofden niet — opdat het woord van Jesaja bevestigd wierd), Joh. O : 45 (van God geleerd), 1 Cor. 1 : 23 (den geroepenen is Hij de kracht Gods en de wijsheid Gods — den anderen tot ergernis en dwaasheid. Misbruikt God dan zijne schepselen tot een spel voor zijne wreedheid? Neen, de mensch staat duizendwerf schuldig, — God is rein in zijn richten, — doch wij kunnen dit niet volkomen doorgronden. Tegenwerpingen. Ezech. 34 : 11 „God wil den dood des zondaars niet, etc." Op alle menschen kan dit niet betrekking hebben; dan zou God ook voor allen den weg geopend hebben. Deze wil staat dus niet tegenover zijn eeuwigen raad. De zin van dat vers is : alleen die zich bekeeren, mogen hoop koesteren op vergeving ; maar die ook allen ; de barmhartigheid Gods komt de boetvaardigheid te gemoet; het Woord is een getuigenis van Gods genade, waardoor Hij den mensch met Zichzelven verzoent . . . Een andere vraag is het aan wie nu die boetvaardigheid geschonken wordt. 1 Tim. 2 : 4 „God wil dat alle menschen zalig worden." Vooreerst, er staat bij: „en tot kennis der waarheid komen." Voorts spreekt de Apostel van koningen en overheden, menschen die geheel buiten de Kerk stonden, ja, die vervolgden. Ook voor die is de weg echter niet gesloten, en dus 't gebed gepast. 2 Petr. 3 : 9 „God wil niet dat iemand verloren ga, maar dat zij allen tot bekeering komen." Deze plaats mag nooit zoo opgevat dat zij strijden zou met andere plaatsen, als Ezech. 36 : 26; 2 Tim. 2 : 2o („of Hij hun te eenigen tijd bekeering gave"; Jer. 31 : 18 „Heere, bekeer mij. . Waar zijn de beloften Gods in het Evangelie dan niet zeer onvast? Neen toch. Aan allen wordt wel de barmhartigheid Gods door het Evangelie voorgesteld — zoodat de goddeloozen zich niet verontschuldigen kunnen, daar zij toch de voorgestelde barmhartigheid verworpen hebben — maar de beloften hebben voor ons eerst dan kracht, als wij ze door het geloof aannemen. En dit geloof is gave Gods. Matth. 23 : 37 „Hoe menigmaal heb Ik willen . . . doch gij hebt niet gewild." Heeft de Heere niet veel arbeid aan Israël ten koste gelegd .J En hebben zij Hem niet steeds van zich gestooten ? Toch is de raad Gods door hunne boosheid niet verijdeld. Andere tegenwerpingen bespreekt Calvijn met een enkel woord. B.v.: „God is toch aller Vader en Weldoener." — Zeker, maar niet ter zaligheid. „God haat niet één van zijne schepselen."-- De goddeloozen brengen niets voort dan wat hatelijk is in Gods ooo-, „Er is geen onderscheid tusschen Jood en heiden." — Maar God roept uit beide die Hij wil. O diepte ! „Wie zijt gij, o mensch, die tegen God antwoordt?" HOOEDSTUK XXV. De opstanding ten laatsten dage. Daar het schijnt alsof de overwinning van Christus ons geen wezenlijke verlossing geschonken heeft, moeten wij vooral in de hoop op de toekomstige opstanding ons oefenen. Wij hopen de dingen „die niet gezien worden" (Rom. 8 : 25 vgl. Hebr. 11 : 1). Wij „wonen uit van den Heere" zoolang wij in den kerker van dit vleesch zijn ingesloten 2 Cor. 5. //Ons leven is met Christus verborgen in God" ColI. 3 : 3. Wij „verwachten de zalige hoop en toekomst der heerlijkheid" Tit. 2 : 12. Gedurig worden wij ten hemel gewezen 1 Petr. 1:8; Coll. 1 : 5. Ons oog moet op Christus zijn, ons hart in liefde tot Hem uitgaande, ons hart bij onzen schat. Hierin zijn echter zoovele en zoo groote beletselen, die wij wel noodig hebben gewend te zijn aan de gedurige overdenking der zalige opstanding. Plato zegt, dat 's inenschen hoogste goed bestaat in zijne vereeniging met God. Nu dat is waar, wij kennen daar hier reeds iets van, doch strekken ons, gelijk Paulus Fil. 3 : 8, naar het volle genot uit, hetwelk ons eerst in de opstanding zal geworden. Zelfs de redelooze schepselen strekken er zich onbewust naar uit Rom. 8 : 19. Zij zuchten, zij hijgen naar die toekomst — hoeveel te meer dan wij, die de eerstelingen des Geestes hebben ? Paulus noemt die toekomst „onze verlossing." Ja, hij hecht er zooveel gewicht aan dat, zoo de dooden niet opstaan, 't gansche Evangelie ijdel en bedriegelijk is 1 Cor. 15 : 14 v.v., en wij de ellendigste menschen zijn. Laat ons dan lijdzaam zijn, al duurt het lang ! Ook in deze wordt Christus ons weer als het Hoofd voorgesteld, aan 't welk het geheele lichaam gelijkvormig moet worden. Deze gelijkheid aan Christus en de almacht van God zijn twee zaken, die steun geven aan ons geloof aan de opstanding, welke een dwaasheid is voor het verstand. Wat het eerste betreft, zie 2 Cor. 4 : '10; 1 Cor. 15 : 13; Ps. 16 : 10; Fil. 3 : 21; Coll. 3 : 4. Christus is opgestaan opdat wij ook deel zouden hebben aan het toekomstige leven. Zijn lichaam kan van Hem, het Hoofd, niet afgescheurd worden. Maar de gelegenheid der tijden is in 's Heeren hand 1 Cor. 15 : 23. Laat ons dan geduldig verbeiden ! De opstanding van Christus nu, waarop de onze gegrond is, is op velerlei wijze bevestigd. De getuigen dier zaak zijn niet te versmaden. En dat Christus zich niet aan zijne vijanden vertoonde, daarvoor bestond genoegzame oorzaak; zij hadden waarlijk genoegzame bewijzen. In de tweede plaats moeten onze zinnen gericht worden op de oneindige kracht van God Fil. 3 : 2 „naar de werking der sterkte zijner kracht, waardoor . . . ." Wij hebben hier met een onbegrijpelijk wonder te doen, dat alleen door die almacht des Heeren verklaard kan worden. Er zijn allerwege van die wonderen, bijv. het gezaaide moet eerst sterven 1 Cor. 15 : 36. Op die oneindige kracht Gods hebben de vromen gezien. Jes. 26 : 19; Job 19 : 25, en zich met de wederopstanding getroost. Ezeeh. 39 : 8 (Israël wanhoopt aan de belofte zijner wederkeering — dat is even onmogelijk als dat de dooden uit het graf zouden uilgaan — daarop volgt het gezicht van de dorre doodsbeenderen, die herleven) Joh. 5 : 28. Laat ons dan in de hope blijmoedig volharden. Hij is machtig! Laat ons zelfs roemen in de verdrukkingen als een bewijs van het toekomstige leven 2 Thess. 1 : 6 v.v. In plaats nu van in deze beschouwing altijd te leven, hebben de menschen alle eeuwen door in hun dierlijk onverstand de opstanding miskend, geloochend. Zoo in de dagen des Predikers 3 : 21 (algemeen gevoelen : adem van mensch en dier). Later de sadduceën, enz. Toch hebben ze, huns ondanks, eenigen indruk van de op. standing altijd behouden. Was niet de heilige en onverbrekelijke gewoonte van begraven hun als een onderpand van een nieuw leven ? Zij hebben alzoo allen erkend hetgeen niemand onder hen geloofde. Dit zichtbare beeld der opstanding stelt hunne stompheid zonder verontschuldiging. Satan heeft ook getracht dit stuk der leer door allerlei verdichtselen te bederven, om 't zoo langzamerhand te doen verdwijnen. H.v. door het Chiliasme, waarbij men het rijk van Christus binnen duizend jaren beperkte. Met dat getal wijst Openb. 20 niet op de zaligheid hiernamaals, maar op heigeen de strijdende kerk nog overkomen zal. De gansche Schrift leert ons ook eene eindelooze gelukzaligheid en rampzaligheid. Trouwens, Christus is een eeuwig Koning, zijn rijk een eeuwig rijk. Calvijn bespreekt nog twee zotternijen : 1. het gevoelen dat met den dood de geheele mensch vergaat, en de zielen met de lichamen weer opstaan; 2. het gevoelen, dat de zielen een nieuw lichaam zullen ontvangen. Dit laatste is natuurlijk eene ontkenning van de opstanding des vleesches. Het eerste gevoelen noemt Calvijn eene beestachtige dwaling, waarbij men het uitnemendste in den mensch vernietigt. De Schrift schat ons juist naar het deel, dat van het redelooze dier ons onderscheidt, en noeint ons lichaam „een tabernakel," „een huis," waaruit wij straks verhuizen, 2 Cor. 5 : 1 v. Nu zijn wij vreemdelingen, die straks tehuis komen, 2 Petr. 1 :14. De Apostel spreekt ook van „geesten der volmaakt rechtvaardigen," Hebr. 12 : 23. Denk ook aan den moordenaar, Luk. 23 : 43; en aan Christus en Stephanus, die den geest aan God bevalen. Aangaande den staat der zielen tusschen dood en opstanding weten wij zeer weinig, en moeten wij ook niet te nieuwsgierig zijn. Wat God voor ons verborgen heeft kan geen meester ons leeren. Dat geldt ook van de plaats waar ze zijn. In 't algemeen resumeert Calvijn aldus: de zielen der godzaligen kpcnen na den strijd tot zalige rust, waar zij met eene gelukkige ■blijdschap het genot van de beloofde heerlijkheid verwachten ; en zoo blijven alle dingen opgeschort, totdat Christus, hun Verlosser, verschijnt. Het tweede gevoelen werd o.a. voorgestaan door de Manicheën, die beweerden : het vleesch, dat onrein is, slaat niet weêr op. Maar ook de ziel is onrein. Calvijn bespreekt teksten als 2 Cor. 7 : 1, „besmetting des vleesches en des Geestes"; 2 Cor. 5 : 10, „wegdragen hetgeen in het lichaam geschied is"; 2 Cor. 4 : 10, „het leven van Christus in ons sterfelijk vleesch" ; 1 Thess. 5 : 23, „uw geheel oprechte geest en ziel en lichaam"; 1 Cor. 3:11 „de lichamen tempelen des H. Geestes"; 1 Cor. 0 : 15, „leden van Christus"; 1 Tim. 2 : 8, „alle deelen des lichaams Gode geheiligd"; 1 Cor. (! : 20, „God verheerlijken met lichaam en geest." En zou dan het lichaam aan een eindelooze verderving worden prijsgegeven ? Trouwens, hoe duidelijk leert de Schrift de opstanding des vleesches, 1 Cor. 15 : 53, (geen nieuw lichaam — verandering van hoedanigheden — dit verderfelijke); Dan. 12 : 12, (zij zullen ontwaken); Matth. 10 : 28, (ziel en lichaam verderven in de hel); Joh. 5 : 28, (de ure komt dat allen die in de graven zijn ). Toen Christus opstond nam Hij ook niet een nieuw lichaam aan. Wij zullen Christus gelijk zijn ook in de opstanding. Daarvan is ons een voorspel of onderpand gegeven in de „heiligen die bij de opstanding van Christus uit hunne graven zijn uitgegaan." Matth. 27 : 52. Denk ook aan Henoch en Elia. Dit gevoelen vloeit voort uit ongeloovigheid. De Schrift ver- maant ons alom de wederopstanding te verwachten. Calvijn noemt nogmaals enkele teksten en komt ook nogmaals terug op de plechtigheden van balseming, begrafenis, enz. waarin ook de hope der opstanding werd uitgesproken. Gen. 47 : 30, (Jacob). De woorden „wederopstanding" en „opwekking" wijzen' ook niet op eene nieuwe schepping, 't Woord „slapen" kan alleen op de lichamen zien. Aangaande de wijze der opstanding valt weinig te zeggen. Wij weten daar zeer weinig van, en moeten ook in deze de stoutheid van ons vernuft breidelen. Vooreerst, hetzelfde vleesch, wat zijn wezen betreft, niet wat de hoedanigheden aangaat (1 Cor. 15). Voorbeelden : er is onderscheid tusschen het vleesch der menschen en der beesten — de sterren zijn van onderscheiden glans. En overmits God alle hoofdstoffen in zijne hand heeft, zoo zal geene zwarigheid Hem verhinderen zijne heerschappij uit te voeren over de aarde, de wateren en het vuur, opdat zij wedergeven hetgeen door hen schijnt verteerd te zijn. Voorts, er is onderscheid tusschen gestorvenen en dan nog levenden 1 Cor. 15 : 51; 1 Thess. 4: 15. De verandering, welke bij de laatsten zal plaats hebben^ is een soort van dood Hebr. 9 : 27. Maar, indien de opstanding eene bijzondere weldaad is, door Christus aangebracht, door wat recht hebben dan ook de goddeloozen er deel aan ? Wij zien iets dergelijks meermalen in het dagelijksche leven. Van de erfenis der gansche wereld zijn wij in Adam ganschelijk beroofd. Op niets hebben wij recht. En toch onderhoudt Hij allen uit zijn overvloed. Niet omdat het ook der goddeloozen wettige bezitting is, maar opdat zij daardoor minder verschoonbaar zouden zijn. En bovendien: der goddeloozen opstanding is tot verdoemenis. Het einde der opstanding is de eeuwige gelukzaligheid, die onze tegenwoordige bevatting oneindig ver te boven gaat 1 Joh. 3 : 2 (,,'t is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen"). De profeten hebben haar gewoonlijk onder lichamelijke beelden voorgesteld, omdat ze deze geestelijke zaligheid met geen woorden konden uitdrukken. Hierin is reeds alle gelukzaligheid begrepen, dat God Zichzelven hun te genieten zal geven. En dat is heerlijk, Gen. 15 : 2; Ps. 16 : 5; Ps. 17 : 15 ; 2 Petr. 1 : 4. Doch al ons kennen daarvan is niets vergeleken bij de zaak zelve. Ook in dit stuk moeten wij de maat van ons verstand niet vergeten. Vele ijdele en schadelijke vragen kunnen in deze gedaan worden. Dit is o. a. zeker dat de maat deiheerlijkheid onderscheiden zal zijn, gelijk ook reeds hier de gaven zijner genade. Welk eene plaats beklemden de Apostelen ! Matth. 19 : 28. De geloovigen zijn hun heerlijkheid en kroon 1 Thess. 2 : 19. Zoo ook de leeraars Dan. 12 : 3 zullen in bijzondere mate blinken. De II. Schrift belooft ook niet alleen het eeuwige leven aan alle geloovigen, maar aan een iegelijk zijn bijzonder loon 2 Tim. 4 : 15; Matth. 19 : 29. In één woord, gelijk Christus de heerlijkheid zijns lichaams door menigerlei verscheidenheid zijner gaven aanvangt, en bij trappen vermeerdert in deze wereld, zoo zal Hij dezelve ook volmaken in den hemel. Doch hoedanig die onderscheidene trappen zullen zijn, weten wij niet. Sommigen vragen : waartoe de wereld hersteld, daar wij dan toch geen middelen meer noodig hebben? In de zuivere kennis en aanschouwing is ook heerlijkheid. De gebreken der schepping zullen weggenomen zijn. Overigens laten wij ons vergenoegen met den „spiegel in de duistere rede" totdat wij ,/van aangezicht tot aangezicht zullen aanschouwen" 1 Cor. 13. De schrikkelijkheid van het verderf wordt ons, om dezelfde reden, vaak onder lichamelijke dingen afgebeeld. Bijv. ,/duisternis", „weening", „knersing der tanden", „vuur", „worm". Door zulke uitdrukkingen moeten wij geholpen worden om eenigszins het rampzalig lot der goddeloozen te bevatten. Het verstooten zijn van Gods gemeenschap — het ervaren van zijne verbolgenheid, is wel de hoofdzaak 2 Thess. 1 : 9, terwijl ook alle schepselen hun zullen tegen zijn. Einde van het derde Boek. Vierde Boek. OVER DE UITERLIJKE MIDDELEN OF BEHULPSELS, WAARDOOR GOD ONS TOT DE GEMEENSCHAP VAN CHRISTUS NOODIGT. EN DAARIN HOUDT. HOOFDSTUK I. Van de ware kerk met welke wij eenheid moeten onderhouden dewijl zij de moeder is van alle godvreezenden. In het vorige boek is aangetoond: Christus en zijne weldaden worden de onze door het geloof. Vanwege onze onwetendheid en traagheid nu hebben wij uitwendige hulpmiddelen noodig, waardoor het geloof in ons gewrocht en vermeerderd wordt. Hiertoe dient de Kerk met hare bediening van Woord en Sacrament, regeering, macht, enz. In haren schoot wil God zijne kinderen verzameld hebben, zoowel volwassenen als zuigelingen. Zij is onze moeder. Gal 4 : 26 (Jeruzalem dat boven is). "Ik geloof eene kerk". Dit moet niet alleen van de zichtbare kerk verstaan worden, maar ook van al Gods uitverkorenen, waaronder ook de reeds ontslapenen. Daarom: „ik geloof " (echter zonder het voorzetsel in). Hoe ook de duivel woede, en hoe weinig soms ook van de kerk merkbaar is, wij gelooven toch dat zij er is. 1 Kon. 19 : 18; 2 Tim. 2 : 19. En de overtuiging is ons noodig, dat wij ook daartoe behooren. Deze kerk is katholiek of algemeen. Het lichaam van Christus is niet gedeeld; alle uitverkorenen (hoe het er op aarde ook uitzie) zijn één in Christus, hun Hoofd. Dit artikel betreft echter ook eenigszins de uitwendige kerk. Dat blijkt uit het bijvoegsel : „de gemeenschap der heiligen." De leden van Christus hebben alle weldaden onderling gemeen ; hoewel bij verscheidenheid van gaven. Kn deze gaven zullen ze in broederlijke liefde elkander meedeelen (Hand. 4 : 32; Ef. 4 : 4), in de overtuiging dezelfde genadeweldaden deelachtig te zijn. En hebben wij nu de zekere bewustheid leden van deze kerk te zijn, dan hebben wij ook daarin weer een steunsel voor onze zaligheid. Onzer zijn dan de beloften, Joël 2 : 32; Obadja : 17 ; Ps. 46 : 6. Zelfs door datgene wat onze medeleden erlangen, wordt onze hope gesterkt. Het behoort ons immers mede toe. Calvijn wil bijzonder handelen over de zichtbare kerk. Het woord „moeder" toont reeds hoe nuttig en noodig ons hare kennis is, en wat zij voor ons is. Buiten haar schoot is ook geen vergeving of eeuwige zaligheid te verwachten. Jes. 37 : 32; Joël 3:5; Ezech. 13 : 9; Ps. 106 : 4. Harer is Gods vaderlijke gunst en het bijzonder getuigenis des geestelijken levens. Afwijking van de kerk is altijd doodelijk. Hoe is nu de kerk voor ons eene moeder? Ef. 4 : 11. Christus heeft gegeven sommigen tot Apostelen ... profeten ... Evangelisten ... herders en leeraars ..Hierbij merkt Calvijn op : 1. In één oogenblik had Hij de zijnen kunnen volmaken ; Hij doet het echter langzamerhand door de opvoeding der kerk. 2. De wijze dier opvoeding is bijzonder de verkondiging der hemelsche leer, welke aan de leeraren is toevertrouwd. 3. Alle leden tot één toe zijn aan die instelling onderworpen. Ook Jesaja wees op die ordening, hfdst. 59 : 21. Vergelijk ook Hom. 10 : 17 („het geloof uit het gehoor"). Reeds oudtijds wilde God dat er heilige bijeenkomsten bij het heiligdom zouden gehouden worden, opdat de overeenstemming des geloofs zou worden aangekweekt door de leer, welke door den mond van den priester werd voorgedragen. Met hoeveel achting wordt er van den tempel gesproken : „zijne woning" — „de plaats zijner ruste", waar „Hij woont tusschen de Cherubs", al is het dat een nietig, sterfelijk mensch den dienst waarneemt. God wil in zijne instelling als tegenwoordig erkend worden. Welk een schat in aarden vaten! Vergelijk ook Deut. 18 : 10. Ook ons wil Hij door menschen onderwijzen. Wij moeten niet alleen Gods Woord lezen, maar ook de leeraars hooren. Ter eener zijde doet de Heere dit ten einde ons in de gehoorzaamheid te oefenen; aan den anderen kant komt Hij daardoor onze zwakheid te hulp, ons door de menschel ij ke stern onderwijzende en niet oor zijn eigen. Ook is het eene verwaardiging, dat Hij aartoe menschen gebruiken en bekwamen wil. Niet zonder groote schade kan men deze ordening verachten en veronachtzamen, waaraan God ons allen gebonden heeft. Niemand achte zich te groot om door den mond en dienst van menschen onderwezen te worden. In die prediking is als het aangezicht Gods, de heerlijkheid Gods in het aanschijn van Christus, 2 Cor. 4 ■ 6 De tempel was de plaats, waar God de gedachtenis zijns Jvaams stelde (Exod. 20 : 24) nl. in de leer. Vandaar ook dat bijzondere verlangen van David in Ps. 84 e.a.p; dat hulpmiddel sc atte hij hoog. Toch dachten de vromen niet bijgeloovig van en tempel; hij heet b.v. „de voetbank zijner voeten " Ps 132 : 7; Hand. 7 : 48. Er is veel gestreden over de kracht van de bediening des oords; daarbij is van twee zijden overdreven. De Schrift kent niet geringe beteekenis toe aan den dienst des Woords. Mal. 4 : 6 (de 2de Elia zou de verstanden verlichten, de harten bekeeren, enz.) Joh. 15 : 16 („Ik heb u gesteld opdat gij zoudt henengaan en vrucht dragen"). 1 Petr. 1 : 23 (wedergeboren uit onvergankelijk zaad"). 1 Cor. 4 : 15 („ik heb u door het Evangelie geteeld"). 9 : 2 („gij zijt het zegel van mijn apostelschap"). 2 Cor. 3 : 6 („niet alleen dienaars der letti maar des Geestes"). Gal. 3 : 2 („gij hebt den Geest ontvangen uit het gehoor des Evangelies"). Spreekt de Schrift zoo om het schepsel buiten God iets toe te eigenen ? Neen. Zie 1 Thess. 3:4; Gal. 2 : 8; 1 Cor. 3 : 7; 15 : 10. Verlichting des verstands en vernieuwing des harten zijn alleen Gods werk, doch Hij wil daartoe Zich van dat middel bedienen . . . Wat nu de zichtbare kerk betreft, daarmee bedoelen wij : de geheel*» menigte dergenen, die belijdt één God en Christus te vereeren ; die door den doop in zijn Verbond wordt ingelijfd ; door de gemeenschap des Avondmaals hare eenheid in de u-are leer en liefde betuigt; met het woord des Heeren instemt en, om dat te verkondigen den dienst, door Christus ingesteld,' onderhoudt ... In deze kerk zijn ten allen tijde vele huichelaars . . . Ook deze zichtbare kerk moeten wij eer bewijzen en ge- ineenschap met haar onderhouden . . . Voorzoover wij ze behooren te kennen heeft God haar dan ook met bepaalde kenteekenen aangewezen ... De Heere kent de zijnen — wij hebben naar het oordeel der liefde voor leden der kerk, voor kinderen Gods te houden die door belijdenis des geloofs, onberispelijkheid van wandel en deelneming aan de Bondzegelen denzelfden God en Christus met ons belijden ... En wat het lichaam der kerk betreft, hebben wij al zeer duidelijke nierkteekenen. Waar 1. Gods Woord recht gepredikt en gehoord wordt, en 2. de Sacramenten bediend naar de instelling van Christus — daar is eene kerk van God, Matth. 18 : 20, „Waar twee of drie . . ." Alle bijzondere kerken, die naar vereischte der menschelijke noodzakelijkheid alom in steden en dorpen opgericht zijn, bezitten met recht den naam en het gezag van kerk. En elke kerk, die aan bovengenoemde kenmerken beantwoordt, moet als kerk erkend worden. Zoo behouden wij de eenheid der Algemeene kerk, die de duivelsche geesten altijd getracht hebben te verscheuren. Die beide merkteekenen kunnen nergens zonder vrucht en zegen zijn. Zoodanig eene kerk te verachten of te verlaten is groote zonde. Zij toch is : een pilaar en vastigheid der waarheid," en „het huis Gods," 1 Tim. 3 : 15. De kerk is dus de bewaarster der waarheid, en God is onze Huisvader, Die met geestelijke spijze ons voedt. Zij heet: Christi „bruid" — „lichaam" — „vervulling" (volheid) Eph. 1 : 23 ; 5 : 27. Afwijken van de kerk is dus eene verloochening van God en Christus. De satan stelt zich tegen die merkteekenen. Hij tracht öf ze weg te nemen, öf ze als niets te doen achten. Door zijne listigheid is gedurende eenige eeuwen de zuivere verkondiging des Woords verdwenen ; terwijl ze nu weer door sommigen als niets geacht wordt. Eene kerk met deze merkteekenen voorzien, moet nooit verworpen worden zoolang zij daarin volstandig blijft, al gaat ze anders aan vele gebreken inank. Ja, zelfs kan er iets gebrekkigs zijn in die beide zaken, doch niet in de fondamenteele stukken der leer; daarin moeten de kerken vaststaan en één zijn. In andere zaken kan er verschil zijn, Phil. 3 : 15; 1 Cor. 14 : 30. Maar om zulke verschillen mag men de kerk niet verlaten, noch de orde verstoren; wel trachten te verbeteren. In het verdragen van de onvolmaaktheid des levens moet onze toegeeflijkheid zich veel verder uitstrekken. Uit gewaande heiligheid hebben sommigen allen omgang met minder heiligen willen vermijden (Katharen, Donatisten. Sommige wederdoop^rs). Anderen worden door een ondoordachten ijver voor de gerechtigheid verlokt om ter wille van zulke gebreken eene kerk te verwerpen, 'tls waar, er is veel reden tot schaamte in deze, en tot ergernis, maar dit is geen genoegzame reden om van de rechte kerk af te wijken, 'tls waar, de kerk is „heilig." Doch zoo, dat ze uit goeden en boozen bestaat. Zij is een //net (Matth. 13 : 47), een //akker" (vs. 24), ook een ,/dorschvloer (Matth. 3 : 12). Vergeefs zoeken wij dus eene kerk zonder vlek of rimpel. Maar, zegt iemand, de pest der zonde grijpt al te veel om zich heen Let op de Corinthische gemeente: schier de heele gemeente aangetast. — Vele zonden — niet onbeduidende dwalingen. En wat doet de Apostel ? Hij erkent haar voor eene kerk van Christus, eene vergadering van heiligen. Wie durft dan zulke vergaderingen verwerpen, aan welke zelfs niet het tiende deel kan te laste gelegd worden ? (Denk ook aan de kerk der Galatiërs). 'tls waar, Paulus berispt die van Corinthe dat ze dien boosdoener in hun midden duldden, en zegt dat men met zoo'n ergerlijk mensch zelfs geen brood zal eten. Calvijn wil wel bekennen dat zoo iets verkeerd en schandelijk is, maar ontkent dat men zich daarom mag afzonderen, of dat het een heiligschennis zou zijn met de zoodanigen het brood des Heeren (e nuttigen. Een iegelijk beproeve ,/zichzelven," zegt Paulus. Die eet en drinkt „zichzelven" een oordeel. Het oordeel wie al of niet toegelaten moeten worden behoort aan de geheele kerk. En de kerk kan nalatig zijn in haar ambt. In den regel is hoogmoedige zelfverheffing boven anderen oorzaak dat men om dergelijke redenen de kerk verscheurt. Augustinus is ook van dat gevoelen (citaat), en geeft den godvruchtige dezen raad : „dat zij met barmhartigheid verbeteren wat zij kunnen; en wat zij niet kunnen verbeteren, geduldig zullen dragen, en met liefde betreuren en beklagen, totdat God het óf verbetert, óf in den oogst uitroeit." De Heere is op deze uitwendige samenwoning bijzonder gesteld. Er zijn altijd nog vele vromen, die wij niet kennen. Velen strijden meer tegen hun gebreken dan wij weten. Naar eene enkele daad moet men niet oordeelen. In de bovengenoemde kenteekenen ligt juist bijzondere kracht om de kerk te vergaderen. De kerk wordt wel „heilig" genoemd (Eph. 5 : 25), ja, de Heere is gedurig bezig haar te heiligen ; doch hare heiligheid is niet volmaakt. De Heere heiligt zich alle eeuwen dooreen volk uit de onheilige massa, Ps. 89 : 4; 132 :13; Jerem. 31: 35. Denk ook aan de kerk onder Israël naar de beschrijving der profeten. Wat schrikkelijke toestanden ! Toch hebben ze geen nieuwe kerken en altaren opgericht, maar in het midden van de vergadering der boozen, reine handen opgeheven. De begeerte om de eenigheid te bewaren hield hen van scheuring terug. Mogen wij dan terstond van de gemeenschap der kerk afgaan, wanneer niet aller zeden met onze beschouwingswijze of ook met de Christelijke Belijdenis overeenkomen ? Denk ook aan de praktijk van Jezus en de Apostelen; zij zonderden zich niet af van den tempel en de ceremonies. Zij wisten dat de oprechten niet worden verontreinigd door het gezelschap der boozen. Cjprianus zegt: „wij moeten maar toezien dat wij reine vaten, dat wij koren mogen zijn." Het godvruchtige geweten wordt niet gekwetst door de onwaardigheid van anderen, 't zij leeraar of gewoon lid. Wij hebben op aarde eene kerk, die nog altijd bidden moet : „vergeef ons onze schulden." Die vergeving is het eerste wat wij noodig hebben en wat ons betuigd wordt bij onze intrede in de kerk; ook bij den voortgang hebben wij die noodig om in de kerk te blijven, en moeten wij ons daarvan verzekerd houden. Om deze weldaad deelachtig te maken is de macht der sleutelen aan de Kerk gegeven, d. i. de macht om de zenden te vergeven. (Matth. 16 : 19; 18 : 18; 20 : 23) — niet alleen dengenen, die voor 't eerst tot de Kerk komen, maar ook bij den voortgang, 2 Cor. 5 : 20 ('t woord der verzoening). Zoo worden ons dan de zonden gedurig vergeven in de gemeenschap der heiligen door den dienst der Kerk. En dit in 't openbaar en bij de huizen. Hand. 20 : 20. Derhalve 1". elk heilige heeft heel z'n leven vergeving noodig; 2". alleen in de gemeenschap der Kerk kunnen wij haar ge- 14 nieten; 3e. die weldaad wordt ons toegediend door de dienaren (sleutelen). Tegen deze leer staan: oudtijds de Novatianen, tegenwoordig sommige \\ ederdoopers. Zij willen van geen andere vergeving weten dan van de eerste (wedergeboorte, doop) — de Christen, zegëen z'j» kan en moet daarna volmaakt leven. Dwaze en troostelooze leer! Wij moeten dagelijks bidden om vergeving (5e bede), en de Heere vergeeft menigvuldiglijk (70 X 7 maal; Matth. 18 : 22). Denk voorts aan de zonen van Jacob, aan David, aan zoovele beloften van barmhartigheid door God aan het wederspannige, afhoereerende, bondbreukige Israël (Jer. 3 . 1, 12; Ezech. 18 : 23, 32; 1 Kon. 8 : 46), aan de dagelij ksche offeranden, enz. Is dit door de komst van Christus veranderd ? Is Hij gekomen tot verderf der zijnen i Integendeel — de goedertierenheid van den hemelschen Vader vloeit nog overvloediger tot ons af vTit. 3 : 4; 2 Tim. 1 : 9). Denk aan Petrus; aan de vermaning tot de ongeregelde Thessalonicensen, 2 Thess. 3:14; aan Simon den Toovenaar, wien Petrus immers de hoop niet ontneemt, maar opwekt tot het gebed (Hand. 8). Hoe goedertieren was Paulus niet jegens de Galatiërs en Corinthiërs ! Zie ook de belofte Ps. 89 : 31 vv. En 't Artikel van de vergeving der zonden na dat der Kerk. Ook de bewering van anderen dat onvergeeflijk zijn de moedwillige zonden, tegen beter weten in, is onhoudbaar. Zelfs onder Israël waren offeranden voor moedwillige zonden. Hebben de Patriarchen, heeft David uit onwetendheid gezondigd ? Of de Corinthiërs ? Of Petrus ? De strengheid der ouden in deze wordt vaak verkeerd begrepen, — doch is ook niet gansch schriftmatig. HOOFDSTUK II. Vergelijking van de valsche Kerk met de ware. Evenals het met het leven van den mensch gedaan is, wanneer hem de strot is afgesneden of de hartader doodelijk gewond zoo ook moet de Kerk ondergaan zoodra de grondslag der noodzakelijke leer omgekeerd en het wettig gebruik der sacramenten te niet gedaan is. De Kerk toch is gegrond op de „leer der Apostelen en Profeten," Eph. 2 : 20; zij is ook een „pilaar en vastigheid der waarheid," 1 Tim. 3 : 15. Waar dus leugen en valschheid de overhand hebben, daar is geen kerk. Zoom, is de Roomsche; weshalve wij daarvan afgeweken zijn; doch niet van de gemeente van Christus. Zij noemen hun kerk de kerk bij uitnemendheid, de kerk der martelaren, welke ook eene onafgebroken opvolging van bisschoppen heeft. Maar de Grieksche kerk dan P Gods tegenwoordigheid is veel meer aan de waarheid dan aan de persó'nen verbonden. De profeten bestrijden soortgelijke gevoelens inde Joden (Jes 7 : 4; Ezech. 10 : 4; Mal. 2 : 4) en ook de apostelen doen dat. In Rom. 9-12 verklaart Paulus het verschijnsel da de Joden, Gods volk, verworpen zijn. Hij ontkent dat de Joden, die der waarheid, den Christus, vijandig zijn, de ware kerk zouden wezen, al hadden zij den vorm en den naam. Vergelijk Gal. 4 : 22; Rom. 9 : 6. Calvjjn wijst nog op Kajaphas c. s. (opvolger van Aüron c. s.); JNero en dergelijke (opvolgers van Brutus, e. d.). Dat de ouden op die successie bijzonder gedrukt hebben is waar, maar toen was men nog volstandig in de apostolische leer Nu stelt men in plaats van de heilige bruid van Christus eene vuile hoer. Zij hebben den naam van Kerk, doch zijn doodelijke vijanden van Christus en zijn Woord. Op dit woord komt het aan, o . 18 : ,37; 10 : 14, 4, Het is een onbedriegelijk merkteeken, Joh. 8 : 47; Eph. 2 : 20. De beschuldiging van ketterij en scheurmakerij is van allen grond ontbloot. Eenheid in Christus of naar Christus is noodiedus het Woord alweer hoofdzaak, Eph. 4 : 5. Cyprianus spreekt zeer treffend over de eendracht der Kerk, en leidt die ook af van Christus. Vele stralen — ééne zon. Vele takken — één boom. Vele beken - ééne bron. Volgens hem ontstaan de ketterijen en scheuringen juist daaruit, dat men het Hoofd niet zoekt en de leer van Christus niet bewaart. En nu zouden mj ketters zijn ! De eenige reden dat wij hunne kerk hebben verlaten is deze, dat zij de zuivere belijdenis der waarheid niet kunnen verdragen. Daarenboven hebben ze ons door hunne banvloeken uitgeworpen (Joh. 16 : 2) om den naam van Christus. Calvyn vergelijkt de kerken onder den Roomschen afgod met de oude Israëlitische kerk, Z00a|s die in haar verbasterd er uitzag, vooral die van 't rijk der tien stammen - en be°weert dat 't in de eerstgenoemde nog veel ellendiger gesteld is : grover afgoderij bij dezelfde onzuiverheid in de leer. Nu willen zij ons tot de gemeenschap hunner kerk dwingen, d. w. z. om 1». deel te nemen aan al hunne gebeden en ceremonies, 2". aan hunne kerk al die eer, macht en rechtsoefening toe te kennen, die Christus aan zijne Kerk verleend heeft. Daartoe werden de godsvruchtigen zelfs in de bedorvenste tijden van Israël niet gedwongen. Denk daarentegen nu aan de Mis, die wij a|s de grootste heiligschennis vervloeken - en daarin ligt de voornaamste band hunner gemeenschap. In Israël (tien stammen) was wel de besnijdenis, offeranden, de wet - en toch verwierp God alles wat daar geschiedde, wegens de daarbij gevoegde verdichte en verboden diensten. Heeft ooit een godzalig man te Hethel geof- erd En wat Punt 2 betreft, hoe zouden wij dat toekennen aan eene vergadering, welke Gods Woord verwerpt waaraan juist de sleutelmacht verbonden is P De profeten onder Israël hebben in deze dan ook de onheilige vergaderingen met, maar wel het Woord gehoorzaamd. Gelijk bij Israël, zoo heeft de Heere ook bij de Pausgezinden nog eenïge flauwe sporen van de Kerk doen overblijven. Trots Israëls ontrouw bleef het verbond en deszelfs teeken. Hunne kinderen noemt God zijne kinderen (Ezech. 16 : 20) Zoo nu ook is het met de Kerk in Frankrijk en andere landen onder de dwingelandij van den Antichrist. Als een half nedergeworpen gebouw, als brokstukken, zijn er blijven staan. Onder den Paus, die de aanvoerder en vaandrager is van het gevloekte rijk van den Antichrist (2 Thess. 2 • 4) zijn nog kerken: 1°. in zoover de Heere de overblijfselen van zijn volk, schoon jammerlijk verstrooid en uiteengedreven, daar wonderlijk bewaart; 2». in zooverre eenige teekenen deiKerk daar blijven, en vooral die, welker kracht niet kan gebroken worden noch door de listen des Satans noch door de boosheid der menschen. Maar - dewijl de beide meest belangrijke merkteekenen (zuivere prediking des Woords, en rechte bed.ening der Sacramenten) daar zijn uitgewischt, zoo mist elke vergadering en het gansche lichaam den wettigen vorm der Kerk. HOOFDSTUK III. Over de Leeraars en Dienaren in de Kerk. hunne verkiezing en hun ambt. De Heere is Koning in Zijne Kerk en regeert door Zijn Woord, maar gebruikt daartoe den dienst van inenschen (instrumenten). Hij zou óf geen instrument kunnen gebruiken óf andere (b.v. engelen) — toch doet Hij alzoo niet. Ten eerste blijkt daaruit Gods goedertierenheid. Menschen zijn Zijne gezanten, uitleggers, vertegenwoordigers! Ten tweede is het nuttig tot onze oefening in ootmoed en gehoorzaamheid aan het Woord, schoon 't ons door geringe menschen gebracht wordt. Als God zelf van den hemel sprak, zouden allen wel luisteren ; even goed behooren zij het te doen nu het door menschen hun gebracht wordt. Ten derde is 't een zeer geschikt middel om de onderlinge liefde aan te kweeken : de een herder — de anderen leerlingen, Eph. 4 : 14 v.v. Deze dienst van menschen is de voornaamste zenuw, waardoor de geloovigen aan elkander in één lichaam verbonden zijn. Zóó vervult Christus alle dingen. Dit Apostolische en Herderlijke ambt is tot bewaring van de Kerk op aarde noodiger dan het licht en de warmte der zon, noodiger dan spijs en drank. Gods Woord spreekt er van op treffelijke wijze. Jes. 52 : 7 (hunne voeten zijn liefelijk); Matth. 5 : 13, 14, (de Apostelen zijn 't zout der aarde, 't licht der wereld); Luk. 10 : 16, („die u hoort, hoort Mij, etc.); vooral 2 Cor. 3 en 4, (de bediening des Evangelies is eene bediening des Geestes, der gerechtigheid en des eeuwigen levens).... Ook toont God het door voorbeelden. Cornelius: een engel gezonden — maar Petrus moest komen om hem het Evangelie te verkondigen. Paulus : Ananias moest komen om hem te leeren en te doopen Niemand verachte dan die bediening! Vijf ambten noemt de Schritt: 1. apostelen, 2. profeten, 3. evangelisten, 4. herders, 5. leeraars. De beide laatste zijn alleen ordinair; de overige kwamen alleen in het begin der Kerk voor, en later nu en dan in geval van nood. Apostelen. Hunne bediening strekt zich uit over de geheele wereld, Mark. 16 : 15 (,/allen creaturen") vergelijk Rom. 15 : 19, 20. Zij moesten als eerste bouwmeesters de grondslagen der Kerk leggen in de geheele wereld. / tofeten. Niet allerlei uitleggers van den goddelijken wil, maar die met eene bijzondere openbaring bevoorrecht waren. Tegenwoordig zijn zulken er niet, of niet zoo bekend. Evangelisten. Deze waren in waardigheid wel minder dan de Apostelen, doch kwamen, wat hun ambt betreft, hun zeer nabij ; zij traden als 't ware in hunne plaats op. B.v. Lukas, Timotheus, Tilus, — misschien ook de 70 discipelen. Deze drie komen alleen in den eersten tijd voor. Doch ook soms in de dagen van hervorming om de Kerk van den afval van den Antichrist terug te brengen. Toch zijn ze extra-ordinair, in welgestelde kerken niet voorkomende. Herders, Leeraars. Calvijn onderscheidt deze twee aldus. Den Leeraars (doctores) is niet aanbevolen: de beoefening der tucht, de bediening der sacramenten, het doen van vermaningen en opwekkingen — maar alleen de uitlegging der H. Schrift, opdat de rechte en gezonde leer onder de geloovigen mocht behouden worden. Den Herders (pastores) is 't eerstgenoemde wel aanbevolen. De Leeraars komen wel eenigszins overeen met de Profeten (except de bijzondere openbaring) — de Herders met de Apostelen. Hun last is : Het Evangelie te prediken en de sacramenten te bedienen, 1 Cor. 4 : 1 ; 9 :16 ; Tit. 1 : 9. Openbare prediking en bijzondere vermaning, Hand. 20 : 20. Waarbij komt: de bewaring en oefening van de rechte tucht. Wat de Apostelen door de geheele wereld gedaan hebben, behoort ieder Herder aan zijne kudde te doen. Om der orde wil moet ieder Herder zijne eigen gemeente hebben. In elke plaats en stad stelden de Apostelen Opzieners aan. Hand. 14 : 23; Tit. 1:5; Fil. 1:1; Coll. 4:17; Hand. 20 : 18 vv. (opzieners van Filippi — Colosse Efeze). Calvijn acht den Herder zoo gebonden, dat hij niet op eigen gezag mag weggaan, maar het openbaar oordeel van anderen moet afwachten. In Rom. 12 : 7 en 1 Cor. 12 : 28 maakt de Apostel nog van andere ambten melding, t. w.: krachten, gave der gezond- making, uitlegging, regeering en verzorging der armen. Alleen de beide laatste zijn voortdurende ambten. Regeerders d. w. z. de ouderlingen, uit het volk verkoren, om met de opzieners (herders) opzicht uit te oefenen over den wandel der leden en om de tucht te bedienen. Rom. 12:8, „Die regeert, doe zulks met zorgvuldigheid." Diakenen. In Rom. 12 tweeërlei diakenen. „Wie uitdeelt, (diakenen die de aalmoezen uitdeelden) doe dat in eenvoudigheid — wie barmhartigheid doet (zoodanigen, die zich hadden gewijd aan het verplegen van armen en kranken; zoo b.v. sommige weduwen, 1 Tim. 5 : 9) doe dat in blijmoedigheid." Bijzonder de eersten werden diakenen genoemd. Oorsprong van dat ambt, zie Hand. 6. Om der orde wil mag niemand eenig openbaar ambt in de kerk aannemen zonder daartoe geroepen te zijn. Om voor een waar dienaar der kerk gehouden te worden, moet men 1". eene wettige roeping hebben, 2°. dezelve opnemen en volvoeren. Paulus wijst herhaaldelijk op zijne roeping en getrouwheid. Calvijn wil nu alleen over punt 1 handelen ; en dan alleen van de uiterlijke roeping, welke tol de orde der kerk behoort; over de inwendige roeping kan de kerk niet oordeelen. (Deze laatste is : een goed getuigenis onzer harten, dat wij het ons voorgestelde ambt aannemen, niet uit eerbejag of gierigheid, of iets dergelijks, maar uit oprechte begeerte om de kerk te stichten). Vier zaken zijn hierbij op te merken: a. Wat voor dienaars moet men roepen ? Zie Tit. 1:7; 1 Tim. 3 : 1. Men lette er op, dat zij voorzien zijn met de noodige gaven en godzaligheid, opdat ze hunne bediening geen smaadheid aandoen. Zoo ook de ouderlingen en diakenen. Vergelijk ook 1 Tim. 5 : 22, „heb geene gemeenschap aan anderer zonden." b. Hoe moeten ze verkozen worden ? Met vasten en bidden, met eerbied en zorgvuldigheid. c. Door wie moeten ze gekozen worden ? De Apostelen werden extra-ordinair verkozen ; hun ambt was trouwens ook buitengewoon, Gal. 1 : 1. Iets anders is de gewone verkiezing der dienaren. Hier heeft eene kerkelijke roeping plaats. Ja, die geschiedde nog zelfs bij Paulus en Barnabas (Hand. 13 : 2), ofschoon de Heere reeds van te voren duidelijk de roeping van Paulus had aangewezen. Zulk eene aanstelling door de Kerk is dus den Heere bijzonder welgevallig. Zoo ook bij Matthias' verkiezing (de Kerk stelde er twee — het lot wees een van die aan). Maar hoe moet een Dienaar verkozen worden — door de gansche gemeente? — door zijne ambfgenooten plus de regeerouderlingen ? — of op gezag van één persoon ? Dit laatste niet. Tegenwerping: Tit. 1 : 5; 1 Tim. 5:22. Deze plaatsen zijn niet zoo bedoeld dat litus en Timotheus alles maar zelf regelden. Wel gingen zij in alles het volk voor. Zie Hand. 14 . 23 . 1 au lus en Barnabas stellen in de gemeenten ouderlingen aan — maar met het opsteken der handen. Zij stelden ze voor of aan, de menigte verkoos of approbeerde met opsteken der handen, hetwelk eene Grieksche gewoonte was. De Romeinsche schrijvers zeggen soms : die consul — nl. die de verkiezing leidde — verkoos nieuwe overheidspersonen. Denk ook aan de verkiezing van Matthias en de eerste Diakenen (Hand. 2 en 6). Wettige roeping is er dus, wanneer degeneu, die bekwaam bevonden zijn, door de gemeene goedkeuring en toestemming des volks verkozen worden, welke verkiezing door de andere Herders moet geleid worden. d. Hoe moeten zij geordend, ingehuldigd ? Met handoplegging. Het gebruik der Apostelen is in dezen gelijk aan een bevel. Ook wordt door zulk een teeken den volke de uitnemendheid der bediening getoond. Handoplegging niet door de menigte, maar door de Herders (weinigen of velen ? — Soms door velen : b.v. bij de inhuldiging van Paulus, Barnabas, de eerste diakenen. — Soms door één, 2 Tim. 1 : (j „de gave die in u is, door de oplegging mijner handen.") — Wat beteekent deze handoplegging ? Zij is een teeken dat zij aan God opgedragen worden, of dat hun gaven tot hun ambt worden meegedeeld. HOOFDSTUK IV. Van den toestand der oude Kerk en de wijze van regeering, die in gebruik was vóór de tijden van het Pausdom. Tamelijk zuiver hebben de ouden in dezen Gods Woord betracht. Drie orden van dienaren had men : 1°. leer-en regeerouderlingen (herders en leeraars), 2". regeerouderlingen, 3°. diakenen. Ook had men nog: lectoren en akoluthen, doch hiermee werd geen bijzonder ambt aangewezen j 't waren aankomende leerlingen (clerici), die vroegtijdig door onderscheidene oefeningen voorbereid werden om later de Kerk te dienen. Ad 1. Deze ouderlingen kozen in elke stad over zich éénuit hun midden, dien ze //Bisschop" (episcopos n opziener) noem ■ den. Deze had echter geen gebiedende macht over de anderen. Hij deed wat een burgemeester in den Baad doet (de zaken voorstellen, leiden etc.). Oude leeraars, o.a. Hieronymus, erkennen echter dat dit eene menschelijke instelling is om den nood der tijden (twisten, oneenigheden). Toch noemt Hieronymus het eene zeer oude gewoonte; te Alexandrië reeds van Johannes Alarcus af. Het omliggende grondgebied werd ook tot de stad gerekend ; daar had men ook wel weer collegies van ouderlingen; doch ook deze stonden ter wille van het opzicht en den vrede onder den bisschop der stad. Was een Bisdom te uitgestrekt, dan werden hier en daar ouderlingen aangewezen, die in zaken van minder gewicht het ambt van bisschop bedienden, zoogenaamde Choorbisschoppen. De bisschoppen nu moesten, zoowel als de ouderlingen, arbeiden in de bediening des Woords en der Sacramenten. Zelfs ten tijde van Gregorius zou men het niet hebben kunnen dragen dat een bisschop dat niet deed. V oorts had ieder landschap over de bisschoppen een Opperbisschop ; boven die weer Patriarchen (concilie van Nicéa). Dit diende tot onderhouding der tucht, hoewel deze graden hoogst zelden gebruikt werden. In moeilijke gevallen kon eene zaak door den Opperbisschop tot eene vergadering van de Dienaren van het geheele landschap gebracht worden. Daar kon ook de bijstand der Patriarchen ingeroepen worden. Van zulke vergaderingen kon men zich alleen op eene algemeene Kerkvergadering beroepen. W ïl men dit nu hierarchie noemen — de ouden bedoelden er echter geen heerschappij voering mee, maar wilden bij Gods Woord blijven, dat alle hierarchie verbiedt. Ad 3. Diakenen. Ook die instelling werd in de oude Kerk zuiver gehouden. Onder toezicht van den bisschop besteedden zij de liefdegaven der gemeente ten bate van de Dienaren en van de armen. Aan hem moesten zij ook rekening en verantwoording doen. Doch de bisschoppen mochten zeiven niet de goederen der Kerk beheeren. Men had ook «wèdiakenen, die echter spoedig den diakenen gelijk werden. Voorts o^erdiakenen : deze kwamen er, toen de uitbreiding der middelen eene meer bijzondere administratie vereischte; zij hadden het opperbestuur over de middelen. Ze waren er reeds ten tijde van Hieronymus. Ook moesten zij het Evangelie voor het volk lezen en hen tot gebed vermanen, alsmede den drinkbeker bij het Avondmaal overreiken Dit' diende om hun ambt luister bij te zetten en als eene geestelijke betrekking aan te duiden. Wat de kerkelijke goederen betreft: al wat kerkelijk eigendom was, werd beschouwd als het bijzonder goed der armen. Dit wordt door Synoden en kerkvaders meermalen den bisschoppen en diakenen op het hart gebonden. Ook werden uit die goederen de Dienaren behoorlijk onderhouden. Doch Hieronymus acht dat zij, die zelf geld hebben, niet ontvangen mogen van hetgeen den armen toekomt; dat is kerkroof. In 't eerst had men geen bepaalde voorschriften in dezen. Later werden zekere „regels" ingevoerd. Naar deze werden de inkomsten der Kerk in vier deelen gesplitst: voor de Kerkdienaars — voor de armen - voor het onderhoud van eeredienst en gebouwen — voor behoeftige vreemdelingen. Deze laatste gelden kregen de bisschoppen ter vergoeding voor het herbergen van vreemdelingen. Zelf mocht hij maar een matig gebruik hebben. Bij uitspatting werd hij door zijne ambtgenooten berispt, ja ontzet. Eerst had men zeer weinig versiering bij den eeredienst; later meer, doch matig; in elk geval bleef alles het eigendom der armen en in tijden van nood werd liet soms voor de armen gebruikt. Ook diende het soms tot loskooping van gevangenen Meer ambten bestonden er eigenlijk in de oude Kerk niet. Wel zekere voorbereidingen. Men had op vele plaatsen kweekscholen voor jongelieden, die met toestemming hunner ouders zich aan den geestelijken krijgsdienst toewijdden, onder leiding van de bisschoppen. Zulke jongelingen heetten clerici. Die naam is verkeerd; immers, alle geloovigen zijn 't erfdeel des Heeren, en dus clerici (1 Petr. 5:3) — maar de instelling zelve was nuttig. Ze werden van jongsaf in de leer onderwezen en aan tucht en geestelijke werkzaamheden gewend. Ook had ieder zijn bijzonder werk: b.v. deurwachters (die't kerkgebouw moesten openen en sluiten) — akoluthen (die den bisschop hielpen in zijne huisdiensten en hem altijd volgden) — lectoren (voorlezers, om vrijmoedig te worden). Zoo werden ze eindelijk subdiakenen, enz. Verkiezing tot de ambten. Deze zaak nam men in de oude kerk zeer ernstig op. Zij geschiedde met ernstige aanroeping van Gods Naam. In de vereischten was men soms strenger dan de Apostelen ; zoo kwam men ook van lieverlede tot het coelibaat. Niet altijd had men dezelfde orde van verkiezing. Vanouds mocht niemand in het gezelschap der clerici opgenomen worden zonder de toestemming van het gansche volk. Dit is echter weldra opgehouden; ook bij de verdere dienaren der kerk, behalve bij de aanstelling van bisschoppen en misschien van ouderlingen voor parochiekerken. Anders liet men de verkiezing aan den bisschop en de ouderlingen over. En geen wonder. Niemand werd toch tot hooger bevorderd dan die langen tijd onder de oogen des volks beproefd was; en de tucht was streng. In het verkiezen van de bisschoppen heeft het volk langen tijd zijne vrijheid behouden. Ofschoon niet de menigte des volks alles te zeggen had, hetgeen men terecht gevaarlijk achtte. De clerici verkozen — den gekozene stelden ze voor aan de overheid, of ook aan de notabelen — dezen bekrachtigden de verkiezing of stelden desnoods een ander — ten slotte werd de zaak voor het volk gebracht, dat nu approbeeren of desapprobeeren (goed- of afkeuren) kon. Ook begon men soms van het volk, doch alleen om hunne begeerte te vernemen; dan kozen de clerici. Zoo geschiedde het nog ten tijde van Gregorius en zeker nog lang daarna. De approbatie van den keizer werd ingeroepen slechts in twee kerken : Rome en Constantinopel — toch had ook daar de verkiezing op bovengenoemde wijze plaats. Wijze van inhuldiging in de Oude kerk. Ordening, wijding (Latijnen), oplegging der handen (Grieken). Besluit van Nicéa : de bisschop der hoofdplaats en al de bisschoppen van het omliggende land zullen samenkomen om den gekozene te ordenen; drie van hen moesten in elk geval persoonlijk tegenwoordig zijn, van de anderen werd schriftelijke toestemming vereischt. Eerst kwamen deze vóór de verkiezing; later na de verkiezing. Er had dan ook onderzoek naar leer en wandel plaats. Langzamerhand is echter een andere gewoonte ingeslopen nl. dat die verkoren waren zich naar de hoofdplaats begaven om hunne ordening te verzoeken. Later werd het nog erger: de bisschoppen van bijna geheel Italië haalden hunne wijding van Rome. De plechtigheid van de oplegging der handen werd ook bij de ordening van ouderlingen en diakenen verricht. HOOFDSTUK V. Dat de oude vorm van regeering door de dwingelandij van het Pausdom ten eenenmale vernietigd is. Calvijn vergelijkt in dit hoofdstuk de Roomsche hiërarchie met de regeering der Oude kerk. De verkiezing of roeping, a Wie worden gekozen ? b Hoe worden ze gekozen? c Hoe nemen ze hun ambt waar? Wie worden gekozen ? Bisschoppen. Aangaande hun leer wordt geen onderzoek meer ingesteld ; nauwelijks één honderdste deel verstaat er iets van. Hunne zeden zijn over 't algemeen zoo, dat ze naar de oude regelen hun ambt gansch onwaardig geoordeeld zouden worden. Men vindt onder hen dronkaards, etc., etc.,; en zelfs kinderen van nauwelijks tien jaar. De wijze van verkiezing geschiedt nergens volgens goddelijk of kerkelijk recht. Het recht van het volk is opgeheven. De kanonieken kiezen den bisschop, het volk heelt niets te zeggen. En hoedanigen kiezen zij ! Hoe kwam men tot zulk een praktijk? Het volk werd gaandeweg trager en schoof den ouderlingen de verkiezing meer en ineer op den hals ; dezen hebben de gelegenheid misbruikt om voor zich heerschappij te verkrijgen, die zij later door nieuwe „regelen" bevestigd hebben. Dit is ook oorzaak geweest dat sommige vorsten die verkiezing zich, met toestemming van den paus, toegeëigend hebben. En wat is beter: door de vorsten of door de kanonieken ?! De bisschoppen ineenen ook dat 't recht om ouderlingen en diakenen aan te stellen hun alleen toekomt. Ook stellen ze geen ouderlingen aan, die 't volk hoeden en weiden, maar priesters om offeranden te doen; en diakenen om zekere ceremonies van drinkbeker en schotel te verrichten. Zij ordenen velen ook zonder dat ze eene plaats krijgen. Ze geven den titel, als de geordende zichzelf maar onderhouden kan of belooft zichzelf te zullen onderhouden, enz. Het onderzoek, dat ingesteld wordt, beteekent niets, als ze maar eenig geld of geschenk meebrengen, dan loopt het wel los. Ook bij de ordening heeft veel kluchtspel plaats. Wat de beneficiën (priesterplaatsen) aangaat, van de honderd wordt nauwelijks één zonder omkooping gegeven. Bloedverwantschap, enz. enz. beschikken ze iemand. Aan allerlei soorten van menschen worden ze gegeven. Om niets wordt meer gepleit voor de rechtbanken Zelf bastaarden erven ze van hunne ouders. Eén persoon — en hoedanig één ! — heeft soms vijf of zes kerken te besturen. Jongelieden aan de hoven der vorsten hebben soms zóóveel abdijen, zóóveel bisdommen, etc. Vele kanonieken hebben zes, zeven priesterambten, waarvoor ze niets doen dan de inkomsten ontvangen. En hierin zou dan de heilige opvolging gelegen zijn ! . . . En hoe ontrouw zijn zij in de bediening van hun ambt! Er zijn tweeërlei priesters: monniken en wereldlijke priesters. Volgens de oude kerk konden monnikschap en priesterschap niet samengaan (Gregorius, Hieronymus). Maar wat doen ze ? Sommige bedelmonniken prediken, de meesten zingen of' prevelen missen in hunne cellen. Is dat het ambt der ouderlingen P De wereldlijke priesters worden onderscheiden in zulken die beneficies hebben, waaruit ze leven kunnen, - en zulken die le\en van hetgeen ze met het zingen van missen verdienen. Eerstgenoemden zijn bij lange na niet allen met de zielzorg belast; velen doen ook niets dan zingen. De laatsten trachten door allerlei afpersing aan den kost te komen. Ze doen niets aan onderwijs of regeering, en zijn dus geen wettige ouderlingen, evenmin als de eerstgenoemden voor zoover ze wel van dé beneficies trekken, maar er niets voor doen, dan misschien wat zingen of prevelen. De meeste van die titels behooren niet tot de regeering der kerk. Wat de bisschoppen en parochie-regeerders betreft, ze hebben wel een voortreffelijk ambt, maar ze nemen het in 'r minst niet waar; zij verlaten hunne kerken, dragen de zorg aan anderen over, en genieten de inkomsten. De kerken gebruiken zij als pachthoeven, waarop ze hun zetboeren hebben. Zijn dat herders, die nooit een schaap der kudde zien ? ! En die toestand is algemeen. Reeds Gregorius klaagde over verval, en Bernardus nog meer maar wat zouden ze nu wel zeggen?! Schier geen enkel bisschop, en van de andere herders nauwelijks één van de honderd, die ééns in zijn leven den predikstoel beklimt. Die hee'e kerkelijke regeering is een roofnest van de eerste soort, een gediochtelijke en onordelijke chaos, waarin schier geen spoor van de apostolische en voorvaderlijke ordening meer te vinden is. En dan stoffen ze nog op de successie of wettige opvolging! ö Ook met de zeden staat het allerdroevigst. Geen andere orde van menschen is zoo vol ondeugden. Naar de oude kerkelijke legels zouden ze, op enkele uitzonderingen na, allen in den ban gedaan of afgezet moeten worden. Wat de diakenen betreft, deze hebben wel den naam, maar van het werk doen ze niets anders dan bij de Mis de offergaven in ontvangst nemen. Die gaven zijn dan gemeenschappelijke roof; de armen krijgen er niets van. Eigenlijk is er geen diakenambt meer; dit is slechts een trap tot het priester- ambt, ook wat de werkzaamheden aangaat. En onder elkander deelen zij alle kerkelijke goederen, zoodat het niet anders is dan ééne heiligschennende rooverij, waarvan de bisschoppen en priesters in de steden zich rijk gemaakt hebben. De bewering dat die pracht der Priesterorde dient om de waardigheid der kerk op te houden, ja, dat zoo eerst de voorspellingen der oude Profeten aangaande de heerlijkheid van het Koninkrijk van Christus vervuld worden (Ps. 72 : 10; Jes. 52 : 1; 60 : 6 e.a.), wordt door Calvijn kortelijk weerlegd met een beroep op de dagen der Apostelen, op keizer Theodosius en op de Synode van Aquileja, welke verklaarde : c/De armoede is in des Heeren priesteren eervol." De kerken, etc. worden bovenmate weelderig versierd. Men koestert meer zorg voor de doode dan voor de levende tempelen. Men zal immers geen kelkje of kroesje willen breken om in den nood der armen te voorzien. En deze weelde heeft niet plaats van de eigenlijke kerkegoederen (die kunnen de priesters wel op), maar van de dagelij ksche aalmoezen voor de armen. Ook wat van de landerijen en vaste goederen komt, gebruiken vooral de bisschoppen en abten tot allerlei weelde, brasserij, enz. Ja, hun hebzucht is onverzadelijk ; zij willen nog steeds meer aan zich trekken, zelfs dorpen en kasteelen, landvoogdijen en rijken. Doch de grootste schande is nog, gelijk reeds gezegd is, dat de aalmoezen die voor de armen gegeven worden tot bovengenoemde doeleinden gebezigd worden; waaruit ten duidelijkste blijkt dat de wettige orde van het diakenschap bij hen reeds lang is opgeheven, zoodat zij geen recht meer hebben om met dien titel te pralen. HOOFDSTUK VI. Van de opperhoofdigheid van den Roomschen stoel. De Roomschen binden de kerk vooral aan het primaat van Rome's bisschop. Zij hebben het hoofd behouden ; u-ij niet. Zij zijn dus de kerk; icij scheurmakers. Volgens hen is de erkenning van den Roomschen Paus wel de voornaamste band van eenheid, daar deze toch de stedehouder van Christus is en in zijne plaats over de Algemeene (Katholieke) kerk het gebied voert. Is zoodanig eene regeering door Christus ingesteld s Zij wijzen 1°. op het Oude Testament, nl. het Hoogepriester- schap en den Hoogen Raad te Jeruzalem Calvijn zeo-t • Wat voor een volk geldt, behoeft niet voor de geheele wereld te gelden, evenmin op kerkelijk als op wereldlijk gebied. Ook was de Hoogepriesler een voorbeeld van Christus en is dus zijn ambt op Christus overgegaan. 2". Op het Nieuwe Testament: Slallh. 1G : 18 „Gii ziit letras, en op deze Petra zal Ik mijne gemeente bonwen, n zoo wat gij op de aarde zult binden, enz."; Joh. 21 • 15 waar Christus tot Petrus zegt: .Weid mijne schapen". Calvijn merkt op dat „weiden" het werk ook van alle ouderlingen is, 1 Petr. o : 2; en dat „binden" en „ontbinden" niet wi zeggen : het oppergezag hebben over de geheele wereld maar: de zonden houden en vergeven, hetwelk alle Evangeliedienaren toekomt, 2 Cor. 5 : 18; 10 : «. De sleutelmacht bestaat dan ook vooral in de Evangelieprediking. Op een andere plaats droeg de Heere haar dan ook aan de andere discipelen op, o 0 : 2.3. Dat Christus haar bijzonder aan één heeft opgedragen, dat is volgens Cyprianus en Augustinus niet om een mensch boven anderen te verheften, maar om de eenheid der kerk aan te duiden ; Petrus beeldt de gansche kerk af in zijn persoon. Maar: „gij zijt Petrus, enz." dat is toch alleen tot Petrus gesproken Ditzelfde echter getuigen Petrus en Paulus van alle geloovigen, bijv. Eph. 2 : 20; 1 Petr. 2 : 5 Petrus mag een van de eersten zijn, ja de eerste, maar dat geeft toch geen heerschappij te kennen. In de dagen der Apostelen gunde men hem een zekeren voorrang, doch geen oppermacht. Het is ook wat al te dwaas te meenen dat de kerk op Petrus gegrond is, terwijl de Heiland zegt: op dezen Petra, welk woord ziet op de belijdenis van dien Apostel; vergel. 1 Cor. 3:11 Wat leert de Schrift ons van deze zaak ? Dat Petrus één van de twaalve, wel hun rnedgezel was, doch niet hun heer. ij brengt de zaken wel op de vergadering, en geeft raad, doch hoort ook de anderen, en gehoorzaamt het gemeenschappeijk besluit (Hand. 15). Aan Herders schrijft hij als aan medebroeders, 1 Petr. 5:1. Hij verdedigt zich tegen onrechtmatige beschuldigingen, Hand. 11: 4. Hij weigert niet op bevel der anderen naar Samaria te gaan, Hand. 8 : 14. Bedenk voorts wat Paulus in Gal. 1 en 2 betoogt: „ik ben in het apostelschap niets minder dan Petrus, hij onder de Joden, ik onder de heidenen." En dit is ook door Petrus erkend. Ja, Petrus is zelfs door Paulus bestraft. Zij waren dus gelijken. Doch gesteld : Petrus was de Prins der apostelen, in waardigheid boven hen — volgt daar dan uit dat er ook één over de geheele wereld moet wezen? Wijst men op de kraanvogels en de bijen, die één uit zich ten aanvoerder verkiezen, dan dient daarop geantwoord, dat niet al die dieren samen over heel de wereld één koning of ééne koningin hebben ; neen, ieder koningin heeft haar eigen korf, ieder troep zijn eigen koning. Maar gesteld : 't is goed en nuttig, dat de geheele wereld onder één hoofd sla — dan geldt dat toch niet van de Kerk, want deze heeft een eenig Hoofd, nl. Christus, Eph. 4 : 15. Doch al is Christus het eenige Hoofd, dan kon een ander toch wel onder Hem als een bedienend Hoofd wezen, om op de aarde zijne plaats te bekleeden. Antwoord : nergens heeft Christus die eer aan een ander overgedragen. Als Paulus van de inrichting der Kerk of van hare eenheid spreekt, dan maakt hij van zulk een bedienend Itoofd geenerlei melding. Overdenk vooral Eph. 4 : 11—16. Doch gesteld : Petrus was het opperhoofd der kerk, met voortdurende successie — waar is dan het bewijs, dat dit voorrecht aan den stoel van Rome verbonden is ? Hij is, zegt men, te Rome gestorven, na aldaar langen tijd geleefd te hebben. Dit bewijst echter niets. Christus zelf heeft te Jeruzalem geleerd en is daar gestorven. En Mozes in de woestijn .... Daarbij komt nog dat Petrus ook te Antiochië zijn zetel gehad heeft. Heeft die plaats er dan niet evenveel recht op ? Door welke godspraak is de zetel overgebracht naar Rome? Maar laat 't zoo zijn, dat het primaat van Antiochië naar Rome is overgebracht — waarom is dan Antiochië niet numero twee? Waarom gaat Alexandrië dan vóór Antiochië ? En Alexandrië was nog maar de zetel van een discipel, nl. Marcus. Ook zijn Jeruzalem, Ephese, enz. niet geschat geweest naar hunne grondvesters, die Apostelen waren. 15 Dat Petrus 25 jaar te Rome geweest is, gelijk Eusebius verhaalt, is tastbaar onwaar. Christus heeft geleden in het 18 : 5ti). Den goddeloozen wordt het vleesch en bloed van Christus wel aangeboden, doch zij ontvangen het niet. Het vleesch van Christus kan niet gegeten worden zonder geloof. De inenschen halen niet meer uit het Sacrament dan zij in het vat des geloofs verzamelen. De regen op een harden rots vallende, vloeit weg, en doet geen nut. Het zaad kan niet uitspruiten in het vuur. Der ongeloovigen eigen hardheid is hun een beletsel. Zij verwerpen Christus, en vertreden het Sacrament zijner genade. Ook volgens Augustinus hebben de ongeloovigen alleen gemeenschap aan het zichtbare teeken, en behaagt hij alleen Gode, die de zichtbare spijs geestelijk verstaat, en op geestelijke wijze eet en drinkt. Wat de ongeloovigen eten is alleen het teeken van Christi lichaam en bloed. De geloovige eet de spijze Gode, de ongeloovige eet de spijze Gods. Wel zegt hij meermalen, dat de ongeloovige het lichaam van Christus eet, maar hij voegt er bij : sacramenteel. In één woord, de Sacramenten werken alleen in de uitverkorenen uit hetgeen zij beteekenen, en zij beteekenen immers het lichaam en bloed van Christus. Dit alles veroordeelt ook de vleeschelijke aanbidding, die sommigen in het Sacrament ingevoerd hebben. Indien, zoo redeneert men, Christus' lichaam in het Sacrament is, zoo is daarin ook zijne ziel en zijne Godheid. Derhalve moet Christus daarin worden aangebeden. De Apostelen weten van zulk eene aanbidding niets. Christus zegt: ,/neemt, eet, en drinkt", zonder meer. De geloovigen waren (Hand. 2 : 42) volhardende in de //breking des broods ; van aanbidding is geen sprake. Het Sacrament dient om, onze harten ten hemel richtende, de gemeenschap met Christus te genieten ; die aanbidding maakt dat wij aan het uiterlijk teeken blijven hangen. Hiertegen vermaande reeds het concilie van Nicea; terwijl men oudtijds vóór de conseciatie het volk placht te vermanen het hart naar boven te heffen. Daarheen wijst ons ook de Schrift gedurig. Coll. 3 :1. Dit misbruik is niets minder dan afgoderij, waarmede vele andere en dwaze ceremonies verbonden zijn. Het tweede gebruik van het Sacrament is eene belijdenis \an s Heeren goedheid en van onze verbindtenis aan Hem. In de derde plaats is het een opwekking tot een Gode behagelijk leven, bijzonder ook tot broederlijke liefde en eenheid. Augustinus noemt het Avondmaal ,/den band der liefde". Wij worden dus in het Avondmaal 1°. in het geloof versterkt, 2". in de belijdenis geoefend, 3°. tot onzen plicht opgewekt. lot elk van die is het Woord noodig. Geen rechte bediening ^a11 het Sacrament zonder de prediking. Het Avondmaal zij geen stomme handeling, gelijk onder het Pausdom. Den geloovigen moeten tegelijk met brood en drinkbeker de beloften voorgesteld worden. Christus sprak niet tot het brood, gelijk de priesters doen, maar tot zijne discipelen. Geen tooverformule, maar de levende verkondiging des Woords ! ïvutteloos is dan ook het wegleggen van het Sacrament, om het later aan kranken te geven, gelijk in de oude Kerk soms geschiedde. Dan moet het van nieuws bediend en van de belofte vergezeld worden. Dit Avondmaal, een zoete spijs voor de godvruchtigen, waardoor zij gevoelen dat Christus hun leven is, waardoor zij tot dankzegging opgewekt en tot onderlinge liefde vermaand worden is den anderen een schadelijk vergif. Den onreinen is niets rein. ,/Die onwaardiglijk dit brood eet, enz." (1 Cor. 11: 29). Die zonder een vonk van geloof, zonder eenige betrachting van liefde, als varkens, tot het Avondmaal gaan, onderscheiden niet het lichaam des Heeren. Zij gelooven niet dat dit lichaam hun leven is,- en berooven het alzoo van zijn waardigheid en doen het smaadheid aan. Zij geven niet om eenheid en broederliefde; het ligt dus niet aan hen dat het lichaam van Christus niet gescheurd en vaneen gereten worde. Zij hebben geen vertrouwen op Christus, en belijden dat toch in het Sacrament, gelijk zij ook liefde betuigen en gemeenschap aan Christus en de zijnen. — Daarom is het noodig ,/zichzelven te beproeven". D. w. z. ieder moet onderzoeken : of hij met een weinig betrouwen zijns harten berust in de zaligheid, door Christus verworven ; of hij die zaligheid met de belijdenis zijns mond erkent; of hij streeft naar heiligheid en bereid is zich aan de broederen te geven in waarachtige liefde. Dit alles niet in volkomenheid, maar in waarheid. Ook in dit stuk kwellen de Pausgezinden de gewetens der menschen. „Diegenen, zeggen zij, zijn waardig, die in den staat der genade zijn, d. w. z. rein, gezuiverd van alle zonde." Maar-wie ter wereld kan dan toegaan? //Die hunne onwaardigheid, zeggen zij, door berouw, belijdenis en voldoening verzoenen, na zich zooveel mogelijk beproefd te hebben." Welk een schrale troost voor de verslagene consciënties ! ,/Zooveel mogelijk" — is dat genoeg bij God ? En wie zal dat //zooveel mogelijk" bereiken, wie zal zich durven verzekeren dat gedaan te hebben ? Zoodanige leeringen zijn uit den duivel, die de zielen den troost der genade onthouden wil. Het Avondmaal is niet ingesteld voor volmaakten, maar voor zwakken en kranken, om geloof en liefde uit te lokken, aan te zetten, te versterken, te oefenen, en om het gebrek van beiden te verbeteren. Het is den zieken een geneesmiddel, den zondaren eene vertroosting, den armen eene milde gave. Onze beste waardigheid voor God is dat wij onze onwaardigheid bekennen. Wat de uiterlijke ceremonie betreft, het komt er niet op aan of de geloovigen het brood in de hand nemen of niet, — of de dienaar het ieder toereikt, of zij aan elkander, — gezuurd of ongezuurd brood, — 100de of witte wijn .... Eerst Alexander, bisschop van Rome, verkoos ongezuurd brood .... Calvijn wil den grooten hoop van ceremonies (beuzelarijen) afschaffen, en op een eenvoudige wijze Avondmaal vieren; zeer dikwijls, minstens iedere week eenmaal. Het korte voorschrift, dat hij daarvan geeft, komt vrijwel overeen met onze tegenwoordige wijze van bediening. Uit den aard en het doel van het Avondmaal volgt ook, dat men het niet slechts eenmaal in het jaar, maar dikwijls ge- bruike. De eerste Christenen waren volhardende in de breking des broods, Hand. 2 : 42. In elke vergadering der gemeente behoorde het plaats te hebben, en ieder die de prediking bijwoonde, ook het Sacrament te gebruiken. Alzoo geschiedde het in de Corinthische gemeente en eeuwen daarna. Tengevolge van nalatigheid zijn er oudtijds vele en scherpe regels gemaakt; de nalatigen werden niet alleen vermaand, maar ook wel gecensureerd, tot afsnijding toe. Augustinus zegt, dat het in zijn tijd op sommige plaatsen alle dagen, elders op bepaalde dagen bereid werd. De gewoonte om maar eenmaal 'sjaars het Avondmaal te gebruiken is uit den duivel, en evenzoo de bepaling dat eenmaal genoeg is (Paschen). 't Is waar, niemand moet tot het Avondmaal gedwongen worden, doch allen moeten daartoe wel vermaand en aangespoord worden ; ook behooren de tragen te worden bestraft. Uit dienzelfden winkel is de instelling voortgekomen otn de heltt des Avondmaals den leeken en wereldlijken te onthouden, en alleen aan de geestelijken te geven. Wat zegt de eeuwige t*od ? Drinkt allen daaruit! Zij wijzen op gevaren — heeft de eeuwige Wijsheid die niet voorzien? Ze zeggen : één teeken is genoeg, en bevat alles; door concomitantia (vergezelschapping) bevat het lichaam ook het bloed. Hoe vermetel ! Christus zegt eerst: „dat is mijn lichaam;" en daarna: „dat is mijn bloed." Ook zegt Hij niet: „dat ben Ik." De instelling van Christus spreekt in dezen zeer duidelijk „Hoe komt het, vraagt Calvijn, dat men duizend jaren lang aan allen den drinkbeker gegeven heeft ,J" en bewijst dan dit laatste op bondige wijze uit de oude schrijvers. Gelasius, een van Rome's bisschoppen, noemde dit onthouden van den beker kerkroof. Het is alsof Christus opzettelijk met het oog op deze dwaling van den drinkbeker zegt: „drinkt allen daaruit." HOOFDSTUK XVIII. De Paapsche Mis, eene ontheiliging en vernietiging van het Avondmaal van Christus. Op de bovengenoemde wijze heeft Satan het Avondmaal ver- donkerd en besmet; maar als vernietigd heeft hij het toen inen de dwaling ging gelooven : dat de Mis een offer en opdracht is om vergeving der zonden te krijgen. Met deze dwaling hebben de Roomsche Antichrist en zijne profeten de gansche wereld vervuld. Diepe wortelen heeft deze dwaling geschoten, welke niet anders uitgeroeid kan worden dan met den bijl van Gods Woord. 1°. De Mis onteert Christus met grooten smaad als onzen eenigen Hoogepriester. — Christus is geheiligd tot Priester en Hoogepriester, en dat tot in eeuwigheid (Hebr. 5 : 5, 10; 7 : 17, 21; 9 : 11; 10 : 21; Ps. 110 : 4; Gen. 14 : 18). Deze verborgenheid was lang te voren afgebeeld in Melchizedek, van wien de Schrift, na hem eenmaal als Priester des levenden Gods te hebben ingevoerd, later nooit weer melding maakt — alsof hij geen einde des levens gehad had. Naar diens ordening is Christus een eeuwig Priester, die geen opvolgers en ambtgenooten noodig heeft, Hebr. 7 : 23. Maar Melchizedek bracht toch brood en wijn. Zeker, maar niet om ze te offeren .... Maar waarom volgt daar dan op : „en hij was een priester des Allerhoogsten Gods" ? Dit staat in verband met de zegening, waardoor hij zich de meerdere dan Abraham toonde. 2". De Mis bedekt en vernietigt het kruisen het 1 ij den van Christus. — Christus heeft zich aan het kruis opgeofferd en ons eene eeuwige verlossing verworven, Hebr. 9 : 12. De kracht zijner offerande blijft altijd voortduren. Herhaling is dus niet noodig. Elk altaar werpt het kruis van Christus omver. Hebr. 9 : 2<»; 10 : 10, 14, 16; Joh. 19 : 30 („Het is volbracht"). De Mis is derhalve een groote vermetelheid des Satans. Beuzelarij is het, te beweren, dat het geen ander offer is, maar herhaling van de eéne offerande; of: het is geen herhaling, maar telkens vernieuwde toepassing aan het gemoed. Tevergeefs beroepen zij zich op Maleachi : „eens zal door de geheele wereld den Heere brandoffer en rein spijsoffer worden opgeofferd. De profeten duiden vaak den geestelijken dienst van God door de zienlijke ceremoniën van hunnen tijd aan, gelijk in 't algemeen door voorbeelden aan hun tijd ontleend. Joël 2; Jes. 19 : 21 v.v. 3°. De Mis geeft den dood van Christus aan de vergetelheid prijs. — Het testament der genade waarbij Hij ons begiftigt met de vergeving der zonden en het eeuwige leven) is bondig gemaakt door den dood van Christus. Elke Mis is als een nieuw testament, dat bij vernieuwing den dood van Christus noodzakelijk maakt Ook is die herhaalde dood noodig, omdat de Mis een offer is .... Maar dat herhaalde dooden van Christus is gruwelijk, en leidt de aandacht af van den eenigen, waren dood van Christus. 4°. De Mis ontneemt ons de vrucht van den dood van Christus — De Mis vestigt de aandacht op de nieuwe verlossing in de Misofferande en doet daarop vertrouwen. De Schrift en het Avondmaal leiden ons steeds naar het kruis van Christus en naar zijnen dood als de eenige oorzaak onzer verzoening met God en den eenigen grond van ons vertrouwen. 5". De Mis verderft en vernietigt het Avondmaal des Heeren. In het Avondmaal ontvangen wij van God, in de Mis geeft men aan God. Wij zijn aan God verplicht, en wanen God aan ons te verplichten. Hoe snood ondankbaar ! Het Avondmaal verzekert ons: door den dood van Christus zijn we nu en voor eeuwig ten leven hersteld. De Mis maakt alle voordeel, dat wij van Christus kunnen hebben, afhankelijk van zijne dagelijksche offerande. Het Avondmaal, in de openbare samenkomst der gemeente bediend, onderwijst ons altijd aangaande ons aller gemeenschap in Christus Jezus. Dat blijkt uit de instelling. Doch daartegen strijden de private of bijzondere Missen, waarvan het volk niets nuttigt, en die een goddelooze ontheiliging zijn van het H. Avondmaal. Uit deze private Missen is weêr een ander kwaad voortgevloeid, n.l. om in één gebouw op vele plaatsen de Mis te bedienen,' en het volk van een te scheiden. Dergelijke misbruiken zijn den ouden vreemd en met geen letter in de Schrift vermeld. Ongeroepen zijn ze in dit hun priesterambt ingedrongen. Augustinus weet daar ook niet van. Wel noemt hij het Avondmaal een offerande, maar in den zin van een „offerande des lofs" of iets dergelijks ; een gedachtenis, beeld, getuigenis van de eenige offerande van Christus. Ook zegt hij : een bisschop te maken tot Middelaar tusschen God en de mensehen is het werk van den Antichrist. De offerande van Christus wordt ons in het Avondmaal wel aangewezen, de kruisiging van Christus ons als voor de oogen geschilderd (Gal 3 : 1), maar toch is het Avondmaal geen oflerande. De ouden hebben in uitdrukking en wijze van dienst wel een weinig gefaald. Zij voegden zich al spoedig te veel naar het Oude Testament. Laten wij ons zorgvuldig houden aan de eenvoudige instelling van Christus. In den Mozaischen dienst komen werkelijke offeranden voor, schaduwen van de toekomstige offerande. Nu deze offerande volbracht is, heett de Heere ons een tafel gegeven om daarvan te eten, en niet een altaar. Calvijn voegt hier nog aan toe een algemeene beschouwing van de offeranden, en toont daarbij aan dat wij geen zoenoffers, maar alleen dankoffers te brengen hebben. En deze dankoffers zijn Gode aangenaam in het zoenoffer van Christus. In dien zin zijn alle Christenen een ,/koninklijk priesterdom" Mal. 1:11; Rom. 12:1; Hebr. 13 : 16 ; Phil. 4 :18 ; Ps. 141 : 2 ; 50 : 23 ■ Hos. 14 : 3; Hebr. 13 : 15; 1 Petr. 2:9. Zulk eene offerande des lofs brengen wij Gode ook toe in het Avondmaal. \ erder verklaart hij dat hij niet alle vuiligheden wil ontdekken, ■die met deze Mis in betrekking staan, of er uit voortvloeien. In het allergunstigste geval, in hare uitnemendste gedaante, is ze van den wortel tot den top vol van allerlei goddeloosheid, laster, afgoderij en kerkroof. De naam „Mis" (Missa) is waarschijnlijk afgeleid van de gaven die gebracht werden, waarom ook de ouden het woord doorgaans in het meervoud hebben gebruikt. Met deze twee Sacramenten moeten wij ons tevreden stellen.' Andere Sacramenten mag de Kerk noch instellen, noch toelaten, noch verwachten, want het ligt in den aard der zaak dat geen mensch eenig sacrament kan instellen. Doch evenmin mag de Kerk gedoogen, dat bij de goddelijke inzettingen de mensch iets van het zijne voege. HOOFDSTUK XIX. Over de vijf valschelijk dusgenoemdc Sacramenten. Aangezien de leer der „zeven" Sacramenten een zeer oude 19 en ingewortelde dwaling is, dient wel opzettelijk over de vijf dusgenaamde Sacramenten gehandeld te worden. Zij mogen niet „Sacramenten" genoemd worden wanneer men daardoor verstaat: zichtbare gestalten van onzichtbare genade, vaten van den H. Geest, enz. Bovendien is hier geen bevel of belofte Gods, die betuigd of verzegeld wordt, geen goddelijke aanwijzing om door die uitwendige dingen de goddelijke verborgenheden aan te wijzen en te bevestigen. God alleen kan Sacramenten instellen. De oude kerkelijke schrijvers weten niet van deze zeven. Wel gebruiken ze soms het woord sacrament wat te vrij voor allerlei ceremoniën en plechtigheden, maar sacramenten in engeren en eigenlijken zin, als getuigenissen van de goddelijke genade jegens ons, noemen zij twee: Doop en Avondmaal. HET VORMSEL. Te voren was het gewoonte dat de kinderen der Christenen, aan het einde van hun kinderlijken leeftijd ot in het begin hunner jongelingschap voor den bisschop werden gesteld om hun geloof te belijden. Werd deze belijdenis goedgekeurd dan had de ceremonie der handoplegging plaats, n.1. als eene plechtige zegenspreking. Als zoodanig is er niets tegen, al is ie niet een bijzonder goddelijk bevel. Later heeft men daarvan het vormsel gemaakt als een goddelijk sacrament, en het dient, naar men meent, tot versterking, tot vermeerdering der genade in hen die door den Doop zijn wedergeboren. Men wordt met olie gesmeerd, terwijl de formule wordt uitgesproken: „Ik teeken u met het teeken van het heilige kruis, en versterk u met de zalving der zaligheid in den naam des Vaders, en des Zoons, en des H. Geestes . *iaai. Doch waar is hier het woord der belofte? Nergens is daarvan een jota te vinden. . . Men meent in deze de Apostelen na te volgen, die (zie o.a. Hand. 8 : 15) ook de handen oplegden, waarop de H. Geest ontvangen werd. Maar dat waren de zichtbare en wondervolle genadegaven des H. Geestes, welke God alleen voor dien eersten tijd noodig achtte. Deze bijzondere gaven nu volgen volstrekt niet op het vormsel. Het is dus volstrekt niet meei dan een naapen van het gebruik der Apostelen. Ook beroept men zich ten onrechte op hetgeen Jezus deed volgens Joh. 20 . z/Hij blies op zijne discipelen en zeide : //Ontvangt den H. Geest". Alsof wij Hem daarin moeten navolgen ! Bovendien, vanwaar die olie, door hen nog wel /,olie der zaligheid" genoemd ? Deze benaming is een verloochening van de zaligheid, die in Christus is. Wat hebben toch de elementen dezer wereld met het geestelijkeen onvergankelijke koninkrijk van God te doen, als God zelf dat niet uitdrukkelijk heeft aangewezen? Wat al groote dwaling ligt in dit vormsel! De Doop is eigenlijk niet van kracht en kan niet naar behooren volbracht worden zonder het vormsel. Onschuld en wedergeboorte ontvangen wij in den Doop, en in het vormsel vermeerdering van genade en kracht tot den strijd. Calvijn bestrijdt dit met een beroep op Ilom. 6: //de Doop is een gemeenschap aan den dood en de wederopstanding van Christus;" hierin ligt de dooding van het vleesch en de levendmaking door den Geest. Het vormsel is derhalve een schandelijke beschimping en verduistering van den Doop; eene bedriegelijke belofte des duivels, die ons van de waarheid Gods aftrekt. Voorts beweren ze dat dit vormsel noodig is, zullen wij volmaakte Christenen worden. Maar zijn de Apostelen ook niet olie gesmeerd ? En waarom wordt het onder hen dan zoo dikwijls straffeloos nagelaten? Eindelijk achten ze deze zalving zelfs boven den Doop. Deze laatste toch mag door alle priesters bediend worden, de eerste alleen door de bisschoppen. Zoo verhellen zij hunne vonden boven Gods heilige instellingen. Hun beroep op de oudheid geeft niet, maar zij moeten bewijzen dat God het ingesteld heeft. Bovendien, de ouden weten hier niets van, want in eigenlijken zin spreken ze maar van twee Sacramenten. Volgens Augustinus is deze oplegging der handen niets anders dan een gebed. Wenschelijk is het ons bij de oorspronkelijke instelling te houden n.1. eene Christelijke onderwijzing (naar een bepaald formulier of leerboek), waardoor de kinderen of aankomende jongelieden voor de gemeente rekenschap van hun geloof leeren geven, of openbare belijdenis te doen, te beginnen met een leeftijd van tien jaar. M. a. w. openbare catechisatie ten aanhoore van heel de gemeente. Dit zou ook dienen tot opscherping der ouders en tot heil der kerk. DE BOETE of poenitentia, waarover reeds vroeger in het algemeen is gehandeld, doch nu als Sacrament. De oude kerk had in de openbare poenitentia (of boete) deze orde, dat zij die de hun opgelegde voldoeningen volbracht hadden, inet plechtige oplegging der handen werden verzoend. Deze oplegging der handen was een teeken der vergeving (absolutie), waardoor de overtreder zelf in het vertrouwen van de vergeving zijner schuld versterkt werd, en de gemeente vermaand om hem welwillend in genade weer op te nemen. Cvprianus noemt dit: „den vrede geven." Opdat deze handeling te statiger zou wezen, en bij het volk meer gezag hebben, werd verordend, dat zij altijd door den bisschop geschieden moest, al nam de geestelijkheid ook vaak aan de handoplegging deel. Later is deze zaak zóó vervallen, dat men die ceremonie niet slechts bij de openbare, maar ook in bijzondere absolutie gebruikte. Die oude instelling vindt Calvijn aanbevelenswaardig en de nieuwe durft hij niet scherp afkeuren. Men bedenke echter dat die ceremonie van de oplegging der handen door nienschen en niet door God is ingesteld. Nu willen de Roomschgezinden hier met alle geweld een Sacrament vinden, d.i. een uitwendige ceremonie tot versterking van ons geloof, door God ingesteld. Dat is 't echter niet. Er is hier zelfs niet eene uitwendige lichamelijke gedaante, gelijk in elk Sacrament. Noch bij de uitwendige, noch bij de inwendige poenitentie. Veeleer zou men niet de poenitentie, maar de absolutie van den priester (eene uitwendig zichtbare handeling) een Sacrament kunnen noemen, in verband met de belofte deisleutelen. Maar in deze zaak is geen bepaalde belofte gegeven, die de eenige grond van een Sacrament is. En de ceremonie der absolutie (zie boven) is een uitvinding van menschen. Dit bastaard-sacrament wordt genoemd: „de tweede plank na de schipbreuk;" zoo iemand het kleed der onschuld, in den Doop ontvangen, door zondigen verontreinigd heeft, kan hij het door poenitentie herstellen. Hiermede doet men te kort aan de kracht van den Doop die zelf met recht een Sacrament der Boete (of poenitentie) kan genoemd worden, wijl hij dengenen, die bekeering wenschen te oefenen, gegeven is tot bevestiging der genade en versterking des vertrouwens. Mare. 1:4; Luc. 3 : 3 wde doop der bekeering tot vergeving der zonden." HET LAATSTE OLIESEL. Dit ontvangt men in zijn uiterste. Het wordt alleen door een priester bediend. Het geschiedt met olie, die door een bisschop gewijd is, en met dit formulier: //Door deze heilige zalvingen door zijne zeer goedertierene barmhartigheid vergeve God u al wat gij gezondigd hebt met het gezicht, met het gehoor, de reuk, het gevoel en den smaak." De uitwerking is le. tot vergeving der zonden, 2e. soms tot verzachting van lichamelijke krankheid, of anders tot heil der ziel. De instelling vindt men Jac. 5 : 14 „Is iemand krank onder u, dat hij tot zich roepe de ouderlingen der gemeente, en dat die voor hem bidden, hem zalvende met olie in den naam des Heeren ; en het gebed des geloofs zal den zieke behouden, en de Heere zal hem oprichten, en zoo hij zonden zal gedaan hebben, die zullen hem vergeven worden." Jacobus heeft hier het oog op wat we ook in Mare. G : 13 lezen, dat de Apostelen vele kranken met olie gezalfd hebben, die genezen werden. Tn zoodanige ceremonies ligt geen diepere verborgenheid. Jezus en de Apostelen waren dan ook zeer vrij op dat punt; nu eens deden zij het met woorden, dan zonder woorden; nu eens met een zekere stof (olie, slijk), dan zonder iets. Bovendien was die olie niet een middel, maar een teeken der gezondmaking, wijzende op den H. Geest, door wiens kracht eigenlijk de genezing geschiedde. Ook heeft die gave der gezondmaking opgehouden. Wel wordt dit door Jacobus geboden, maar naar de gelegenheid van dien tijd, toen die wondergave nog in de Kerk was. Deze zalving is dus niet een ceremonie door God ook voor óns ingesteld, met een belofte ook voor óns van kracht. En al gold Jacobus' bevel ook voor onzen tijd, dan is toch hunne zalving de ware niet. Volgens Jacobus moet zij toegediend worden aan alle kranken, tot hunne herstelling. Volgens hen aan half doode lichamen, aan menschen die op hun uiterste liggen. Indien deze zalving iets baatte voor lichaam ot ziel, waarom ze dan niet tijdig toegediend ? Ook moet het volgens Jacobus geschieden door de ouderlingen, en wel met gewone (niet gewijde) olie. Enz. DE KERKELIJKE ORDEN. Het Sacrament der Priesterorde bestaat eigenlijk uit zeven sacramentjes; elke orde heeft niet alleen verschillende ceremonies, maar ook verschillende gaven. De zeven kerkelijke orden of graden zijn: deurwachters, lezers, bezweerders, akoluthen of kaarsdragers, onderdiakenen, diakenen en priesters. Zeven moeten er zijn, volgens sommigen (met een beroep op Jes. 11 : 2) wegens de zevenderlei gaven des H. Gees.es. Anderen onderscheiden negen orden, "ok onder deze laatsten is weer verschil. Christus heeft, volgens hen, al die orden doorloopen. Deurwachter (tempelreiniging, „Ik ben de deur"). Lezer (in de Synagoge; Bezweerder (genezing van een doofstomme). Kaarsdrager (//die Mij volgt wandelt niet in de duisternis"). Onderdiaken (voetwassching der discipelen). Diaken (zijn lichaam en bloed rondgedeeld in het Avondmaal). Priester (zichzelven geotterd aan het kruis). Dit alles is, zegt Calvijn, geen ernstige bestrijding waardig. ij wil slechts enkele opmerkingen maken voor de zwakke vrouwtjes. Waarom laten ze de diensten van deurwachters, lezers, psalmisten, akoluthen niet door de orden zeiven verrichten, maar door eenvoudige leeken of kinderen ? Wordt men tot lediggang die sacramenten en den H. Geest deelachtig ? Waarom geven hunne bezweerders geen proeven van hunne bekwaamheid jegens waanzinnigen, ongeloovigen, bezetenen, enz. s Vi at de ceremonies betreft, het algemeene teeken van inlijving ,n het lichaam der geestelijken is de geschoren kruin. Deze is als een kroon, aanduidende de koninklijke waardigheid, daar zij geroepen worden om zichzelve en anderen te regeren. 1 e. 2 : 9 '/Koninklijk priesterdom" (dit wordt daar van alle geloovigen gezegd). Ook beteekent die geschoren kruin, volgens hen, dat hun gemoed zich vrij verheft tot den Heere en zij met ongedekten aangezichte de heerlijkheid Gods aanschouwen; of dat zij de begeerlijkheid der ooren en der oogen gedood heb- wpcL 26 overvloed der tijdelijke goederen hebben weggeworpen en slechts het noodige overhouden. En toch is sThenT SChl'aapZUchtiger' dommer, wellustiger soort van men- Voor dien clencalen kruin beroepen zij zich op de Nazareërs o °P Paul,ls> die een gelofte gedaan en zich het hoofd te Ken chreën geschoren had (Hand. 18 : 18). Deze deed dat echter om zich te voegen naar de zwakheid der broederen, niet tot heiligmaking; het was een gelofte niet der godzaligheid, maaier lietde. Ook deed hij het slechts eenmaal, en voor korten tijd. Met evenveel recht beroepen zij zich op 1 Cor. 11 : 4 waar \an de mannen in het algemeen gezegd wordt: „Een iegelijk man die bidt of profeteert, hebbende iets op het hoofd die onfeert zijn eigen hoofd." Ook bedoelt Paulus met dat //iets" geen haar maar een hoofddeksel. De oorsprong van de tonsuur (geschoren kruin) moet men lerin zoeken, dat weelderige pronkers vroeger lang haar droegen en den geestelijken geboden werd het hoofd te scheren of té knippen om den schijn niet te hebben van vrouwelijken opschik De bewoners van Frankrijk, Duitschland en Engeland droe-en oudtijds lang haar; niet alzoo de geestelijken. Later is deze instelling in bijgeloovigheid ontaard. Andere ceremonies zijn deze : de deurwachters ontvangen de sleutels der kerk; de lezers de H. Schriften ; de bezweerders de bezweringsformulieren; de akoluthen de waskaarsen en ampullen (oliefleschjes). En deze ceremonies zouden teekenen en panden, ja oorzaken zijn van onzichtbare genade! Ook vo gens henzelven waren deze mindere orden in de eerste Kerk onbekend. Maar hoe zullen ze dan sacramenten zijn 3 De drie andere orden noemen zij de meerdere of de heilige 1 . /ne,ter, (offerpriesters). Hun ambt is : de offeranden des hchaams en bloeds van Christus op het altaar op te offeren de gebeden te doen, de gaven Gods te zegenen. Dit is eene ver- va sching van de goddelijke instelling van het ouderlingschap dat met zoenofleren niets te maken heeft, maar bestaat in het bedienen van het Evangelie en het weiden der kudde Dit ware ouderlingschap zou veel meer een Sacrament kunnen heeten ; daarbij toch is eene door God ingestelde ceremonie (de oplegging der handen 1 Tim. 4 : 14), die niet ijdel en krachteloos is. Bij de priesterwijding apen zij ook na wat Christus volgens Joh. 20 : 22 deed en sprak. Daar staat: „Hij blies op hen en zeide: Ontvangt den H. Geest". Zoo doen en spreken zij ook, en meenen dat de H. Geest daardoor gegeven wordt. Alles zouden ze zoowel kunnen nabootsen, bijv.: „Lazarus, komt uit ! ,/Sta op, en wandel" enz. enz. De zalving ontleenen zij aan Aaron c.s., van wie zij ook opvolgers zijn. Waar zoo verloochenen zij het priesterschap van Christus, waardoor het priesterschap van Aaron vervuld en afgeschaft is, volgens den zendbrief' aan de Hebreen. Maar waarom ofieren ze dan ook geen kalveren en runderen? Waarom met alle ceremonies weer ingevoerd, ook Ephod en Hoed, enz. ' ai'eS wat biJ de Priesterwijding moest plaats hebben (üx°d 30)?! Waarom niet liever met bloed besprengd dan met olie.J. Dat zou toch meer met Gods Woord overeenkomen. De oplegging der handen, die in zekeren zin een Sacrament zou kunnen genoemd worden, is in zichzelve wel goed en naar Gods Woord, maar wordt door hen tot een gansch verkeerd einde gebruikt. 2». Diakenen. Deze worden geordend om den priester bij te slaan in zijne werkzaamheden, doch van het oorspronkelijke ambt (Hand. 6) is geen sprake meer. 3°. Onderdiakenen. Oudtijds dienden deze voor de verzorging der armen, later voor allerlei beuzelingen (kelk en schotel en wa erflesch en handdoek naar het altaar brengen, water uitgieten om de handen te wasschen, enz). Wat de ceremonies betreft: de priesters ontvangen bij hunne inwijding een schaal met gewijde ouwels (hostiën), de handen worden hun ingesmeerd, ten teeken dat hun macht gegeven wordt om te ofieren en te zegenen, enz. - den diakenen legt de bisschop het oranum of de stool op den linkerschouder, en geeft hun een tekst uit het Evangelie - de onderdiakenen omvangen een schotel, een beker, een kruik met water, een handdoek, enz zou de H. Geest in deze beuzelarijen opgesloten zijn ? HET HUWELIJK. Hoewel door God ingesteld, heeft niemand er vóór de tijden van Gregorius een Sacrament ingezien. Het is een goede en he.lige verordening Gods (gelijk zoo vele andere dingen) maar daarom nog geen Sacrament d. w. z. eene uiterlijke, door God ingestelde ceremonie om zijne belofte te bevestigen. Wel is het huwelijk een teeken d. i. een beeld, een gelijkenis van de vereeniging van Christus met zijne Kerk, doch daarom nog geen Sacrament. Zij beroepen zich op Eph. 5 : 29—32, waarin vs. 32 staat //Deze verborgenheid is groot; doch ik zeg dit, ziende op Christus en de gemeente". Aan het einde van zijn betoog, waarin hij den gehuwden de betrekking van Christus en zijne gemeente voor oogen stelt, besluit de Apostel met den uitroep: '/deze verborgenheid is groot !", maar opdat niemand het verkeerd versta, verklaart hij uitdrukkelijk, dat hij dit niet zegt (an de vleeschelijke verbindtenis van man en vrouw, maar van het geestelijke huwelijk van Christus met zijne Kerk. Het woord //Sacrament", waardoor het Grieksche woord z/mustèrion vertaald is in Eph. 5 : 32 heeft hen misleid. Vergelijk 1 Tim. 3:9; Eph. 1 : 9; 3: 9, waar datzelfde woord „mustèrion" voorkomt, en verborgenheid beteekent. Zoo moet het ook in Eph. 5 : 32 opgevat worden. Hovendien hoe kan het huwelijk tegelijk een Sacrament heeten en onrein geacht worden ? Hoe ongerijmd is het toch den priesters een Sacrament le verbieden! Hoe ongerijmd den bijslaap wel een deel van het Sacrament te noemen, en toch te beweren dat de H. Geest nooit in den bijslaap aanwezig is of meegedeeld wordt. Voorts vloeien uit deze dwaling een menigte andere gruwelen \oort. Ze hebben de huwelijkszaken aan zich getrokken, als bloot geestelijke aangelegenheid, en allerlei willekeurige en tirannieke bepalingen gemaakt, waarvan Calvijn verscheidene opsomt. HOOFDSTUK XX. Over de burgerlijke regeering. Het is noodig ook hierop ten slotte te wijzen, aangezien sommigen bandeloos alle gezag trachten omver te werpen, anderen de macht der vorsten mateloos verheffen zoodat ze tegen de heerschappij van God gesteld wordt. Ook merken wij in dit stuk de goedertieren zorge Gods op voor het menschelijk geslacht, en worden daardoor terneer tot godzaligheid bewogen. \ elen verwarren het geestelijke Koninkrijk van Christus en de burgerlijke regeering. De laatste willen zij afschaffen om het eerste. Ze willen geen overheid, geen rechtbank, geen wetten, en zien niet in dat dit niet tot bevordering, inaar tot belemmering van des Christens vrijheid zou wezen. Zij verwarren de zaken en maken op Joodsche wijze van het rijk van Christus een wereldsche instelling. De geestelijke vrijheid (Gal. 5 : 1) kan met de burgerlijke dienstbaarheid zeer wel bestaan (1 Cor. 7 : 21 — vergelijk ook Gal. 3 : 28; Coll. 3 : 11). Wij moeten de burgerlijke regeering geenszins houden voor een onreine zaak, waarmee de Christen zich niet bemoeien mag, gestorven als hij is aan de eerste beginselen dezer wereld, en verre verheven boven die onheilige dingen. Slechts de eerste beginselen van het rijk van Christus zijn hier in ons. Vanwege onze onvolkomenheid en den overmoed der goddeloozen zijn burgerlijke overheid en gericht zeer nnodig en nuttig, ook voor godsdienst, kerk en goede zeden. De burgerlijke regeering toch dient niet alleen dat de menschen rustig samen kunnen leven, maar ook : opdat er geen afgoderij, noch lastering tegen Gods naam en waarheid, of andere dergelijke ergernissen tegen den godsdienst openlijk zouden ontstaan en onder het volk gezaaid worden. In één woord, opdat er le. onder de Christenen een openbare van vorm godsdienst zij, en 2e. vriendelijkheid besta onder de menschen. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat de burgerlijke regeering ooit naar eigen goedvinden wetten mag maken omtrent den godsdienst. Letten we in bijzonderheden op drie zaken. I. Het ambt der overheid, hare instelling, plicht en macht. De Schrift spreekt er met niet geringen eerbied over. Overheidspersonen worden „goden" genoemd (Ex. 22 : 8; Ps. 82 : 1, 6) d.i. ze hebben hunne aanstelling van God, zijn van Godswege met gezag bekleed, stellen den persoon Gods voor. Vergelijk Joh. 10 : 35; Deut. 1 : 1(5; 2 Kron. 19 : 6. In Spreuken 8 : 14 staat: „door Mij regeeren de koningen." Volgens Rom. 12 : 8 en 1 Cor. 12 : 28 behooren voorstanders of regeeringen ook tot de gaven Gods. Het is dus Zijn wil dat er regeeringen zijn, ja Hij staat hen ook bij, en bekwaamt hen. Zie vooral Rom. 13 : 1 „er zijn geene machten dan van God," en denk ook aan de voorbeelden voor zoovele heilige mannen, die in onderscheidene regeeringen zijn gesteld geweest, onder Gods goedkeuring. Ja, zegt men, dat was oudtijds goed voor het ruwe volk, maar het strookt niet met de volmaaktheid, welke Christus in zijn Evangelie heeft aangebracht. Zoo te spreken geeft blijk van onwetendheid en duivelschen hoogmoed. In Ps. 2:12; Jes. 49 : 13 e. a. p. worden de overheden wel vermaand of aangaande hen voorspeld, dat zij zich aan Christus zullen onderwerpen, doch niet dat ze dan hun ambt zullen neerleggen. Ja, wij moeten voor hen bidden, 1 Tim. 2 : 2. Deze overweging is ook voor de overheden zeiven een krachtige opwekking tot behartiging van hunne ambtsplichten, en tevens tot vertroosting in hun moeielijk werk. Zij zijn dienaars, stedehouders Gods. Ze moeten een voorbeeld zijn der goddelijke Voorzienigheid. Deut. 1 : 16; 2 Kron. 19 : ti; Ps. 82:1; Jes. 3 : 14. Luc. 22 : 25 „alzoo zal het onder u niet zijn" heeft betrekking niet op de burgerlijke verhoudingen, maar hun leven als discipelen van Christus onderling. Er zijn onderscheiden vormen van regeering; doch allen dient men te eerbiedigen, ook de éénhoofdige. Rom. 13:1; Spreuk. 8 : 15 ; 1 Petr. 2 : 17. Welke de beste regeeringsvorm zij, is moeielijk te zeggen ; vooral in de concrete gevallen, aangezien dit van zoovele omstandigheden afhangt. Éénhoofdige regeering, regeering der aanzienlijksten, regeering van het volk — elk van die drie heeft haar schaduwzijde. Het minst gevaarlijk is de tweede (hetzij dan een feitelijke regeering der aanzienlijksten, of een regeering die door hun bestuur getemperd is). Zoo was het onder Israël vóór het koningschap. De vrijheid is onder zulk eene regeering het meest gewaarborgd. Maar die onder een anderen regeeringsvorm leven, moeten daarom niet naar verandering staan. Niet voor alle landen past dezelfde vorm. Met Gods bestuur moeten wij hierbij ook rekenen. En in elk geval hun onderdanig zijn. Het ambt der overheid strekt zich uit tot de beide tafelen der wet. Volgens heidensche schrijvers zoowel als volgens Gods \\ oord. Volgens de eersten moet de burgerlijke regeering allereerst zorgen voor de godsdienstigheid; de godsdienst bekleedt de eerste plaats, en wetten die alleen de belangen der menschen op het oog hebben, met veronachtzaming van het goddelijk recht, zijn verkeerd. Wel mogen dan de Christelijke vorsten en overheden zich schamen. Moeten zij niet Gods eer handhaven ? Zijn zij niet Gods stedehouders, die door zijne genade regeeren ? Te dien opzichte werden Israëls koningen vaak geprezen ot gelaakt. En nog is het gevoelen dwaas, alsof de overheid, met terzijdestelling van God en zijn dienst, zich alleen met de rechtsbedeeling onder de menschen te bemoeien had. — Wat de tweede tafel betreft, zie Jer. 22 : 3; ps. 82 • Deut. 1 : 10 e. d. p. Openbare zedelijkheid, rust en'welvaart moet hun doel wezen. David beoogde dat blijkens Ps. 101 .... Hiermee staat in verband het recht van belooning en straf! Jer. 21 : 12; 22 : 3. Anders gaan de staten te gronde. Maar hoe kunnen de Overheden tegelijk godzalig zijn en bloed vergieten ? (Matth. 5:21; Jes. 11 : 9). Ze doen dat niet als C hristenen, maar als Overheid, aan wie God zelf het zwaard in de handen geeft, Rom. 13:4; Exod. 2 : 12; 32 : 27- 1 Kon. 2 : ;>; Ps. 101 : 8; Ps. 45 : 8; Spreuk. 20 : 2(5; 20:4, 5; 17 : 11, 15; 24 : 24. Toch moeten ze het recht, met goedertierenheid temperen. Deze is de beste raadgeefster en bewaarster van den koninklijken troon, Spr. 20 : 28. Niet te streng en niet te zacht. Het is wel kwaad te leven onder een \ orst, onder wien niets geoorloofd is; maar het is nog veel erger onder een zoodanigen te leven, onder wien alles wordt toegelaten. Er zijn wettige oorlogen, bijv. 0111 de algemeene rust te bewaren, om de verdrukkers en oproermakers te straften ; om aanvallen af te weren. Maar, zegt men, in het N. Testament vindt men geen getuigenis ot voorbeeld dienaangaande. Antwoord : 1°. De redenen, die vroeger bestonden, n.1. de onderdanen te beschermen, enz. bestaan nog; 2». De Apostolische Schriften hebben ten doel het geestelijke Koninkrijk van Christus te beschrijven; 3°. Christus heeft door zijne komst in dit stuk niets veranderd. — In Luc. 3 : 14 zegt Johannes wel tot de soldaten: „doet niemand overlast," maar niet: legt de wapens neer. Toch moeten de Overheden niet dan door den noodgedwongen oorlog voeren, na eerst alle andere middelen beproefd te hebben. Bezettingen, verbonden en krijgsmiddelen zijn derhalve ook geoorloofd. Ook schattingen en belastingen ten bate van het algemeene belang en de hofhouding der vorsten. Deze moeten de waardigheid van het Rijk ophouden ; evenwel zonder verkwisting, want eigenlijk is het niet het hunne, maar van het volk, ja soms het bloed des volks. II. De wetten der overheid. Door Cicero zijn deze „de zielen der algemeene aangelegenheden" genoemd ; Calvijn vergelijkt ze bij de zenuwen des lichaams. Zonder wetten kan de Overheid niet bestaan, terwijl ze geen kracht hebben zonder de Overheid. ;/De wet is een zwijgende Overheid en de Overheid een levende wet." Hoedanige wetten zijn godvruchtig te achten ? Alleen die van Mozes ? Dit gevoelen bestrijdt Calvijn, en herinnert daartoe de gewone verdeeling: zeden, ceremoniën en rechten. Wel hadden de beide laatsten ook op de zeden betrekking, maar toch zoo dat ze konden worden veranderd en afgeschaft zonder aan de zeden te kort te doen. De wet der ceremoniën was een tijdelijk kinderlijk onderwijs van de Joden tot de volheid des tijds. De wet der rechten was een regel van het burgerlijk bestuur, en was wel een uitnemend middel om de zedelijke wet te bewaren, maar niet die wet zelve. De wet der zeden is de eeuwige wet der liefde jegens God en den naaste en alzoo de onveranderlijke regel voor alle tijden en volken. De eerste beide kunnen afgeschaft worden zonder dat de laatste geschonden wordt of de godzaligheid gekwetst. De vonn en inkleeding kan verschillen, maar de grondslag van billijkheid, waarop de wetten steunen, is eenerlei bij alle volken, en dit is de wet der zeden, die ook de wet der natuur en des gewetens genoemd wordt. Zij is doel, regel en einde van alle wetten. Overigens kunnen de verordeningen bij de onderscheidene volken zeer verschillen, bijv. in het straffen van misdaden; maar dat is ook zeer dienstig, want hier kan men met zachtere straffen toe, terwijl elders zwaardere geëischt moeten worden, om het kwaad te beteugelen. Ook gelden voor alle tijden niet dezelfde regelen ; denk aan tijden van oproer, oorlog, hongersnood, enz. III. Het gezag der Overheid. Van welk nut zijn nu die Overheden en wetten voor het volk ? Met name voor een Christelijk volk. En welken eerbied en gehoorzaamheid zijn wij hun verschuldigd ? Sommigen beweren dat wij de hulp der Overheid niet god- zalig kunnen inroepen. Paulus echter leert dat ze Gods dienaresse is, ons ten goede; maar dan mogen wij ook van hare bescherming gebruik maken en hare hulp inroepen. Men mag bijv. den naaste in rechten dwingen, doch niet om allerlei nietigheden, niet uit bitterheid en wraak, waardoor ook de rechtvaardigste zaak ongoddelijk wordt. Zie Paulus' beroep Hand. 22 : 1 ; 24 : 12; 25 : 10. Alsmede Matth. 5 : 39; Deut. 32 : 35; Rom. 12 : 19. Zegt men : wij moeten alles liever aan God overlaten, dan bedenke men : de Overheid is Gods dienares ; de wraak, welke de Overheid oefent, is niet die van een mensch, maar van God. Maar Matth. 5 : 39 dan ? (den booze niet wederstaan; rechterwang, linkerwang; mantel, rok). Volgens Calvijn's schoone verklaring van deze plaats mag men toch wel het zijne beschermen en het publieke welzijn bevorderen. Jezus ziet vooral op de gezindheid des harten. Ook 1 Cor. 6 : 1—8 strijdt hiermee niet. In Corinthe was toen een zoo groote drift om tegen elkaar voor den rechter te verschijnen, dat het Evangelie en de godsdienst er orn gelasterd werden. Tegen deze pleitwoede ageert de Apostel, niet tegen allen rechtshandel. Wel betaamt het den Christenen altijd liever van hun recht af te staan, dan naar de pleitzaal te loopen, waarbij gewoonlijk het hart verstompt en vertoornd wordt — maar als iemand zonder de liefde te krenken zijne zaak door recht kan beschermen, dan zondigt hij niet, vooral niet als het voor hem eene belangrijke schade zou worden. De liefde is in deze de beste raadgeefster. Zonder haar zijn alle processen etc. onrechtvaardig en goddeloos De overheden moeten wij eeren als dienaren en stedehouders Gods, niet als een noodzakelijk kwaad. 1 Petr. 2 : 17 (eeren). Spreuk. 24 : 21 (vreezen) (God en den koning). Rom. 13 : 5 (om des gewetens wil) (de gehoorzaamheid hun bewezen wordt aan God zeiven betoond). Hieruit volgt gehoorzaamheid aan hetgeen zij bevelen en opleggen. Rom. 13 : 1; Tit. 3 : 1; 1 Petr. 2 : 13. Ten bewijze van de oprechtheid dezer gehoorzaamheid zullen wij voor hen bidden, 1 Tim. 2 : 1. Verbetering moet men niet op eigen handje zoeken, maar bij de overheid daarop aandringen. Moet men ook de slechte en harde vorsten gehoorzamen? Zeker, want ze zijn allen van God. De goeden zijn een groote zegen, de verkeerden zijn tuchtroeden om de zonden des volks. Job 34 : 30; Hos. 13 : 11; Jes. 3 : 4; 10 : 5; Deut. 28 : 29. Ook in die slechten is die treffelijke en goddelijke hoogheid, waarmee de Heere de dienaren zijner gerechtigheid bekleedt. Meermalen wijst Gods Woord ons op het bijzonder bestuur Gods omtrent het uitdeelen van koninkrijken, het aanstellen en afzetten van vorsten. (O.a. Dan. 2:31,37). Ook Nebukadnezar, Kelsazar en dergelijke waren door God aangesteld (Ezech. 29 :10; Dan. 2 : 37; 5 : 18), en derhalve ook eer en gehoorzaamheid waardig. Zie ook 1 Sam. 8 : 11 (dat en dat zal de koning u doen — en nochtans hebt ge hem te gehoorzamen), en vooral Jerem. 27 : 5—8 (alle volken hebben Nebukadnezar te gehoorzamen, ook de Joden, totdat ook de tijd van Babel zal vervuld wezen) („Ik heb Nebukadnezar het koninkrijk gegeven, dient hem derhalve en leeft"). Zie ook Jer. 29 : 7 (Israël moet den vrede van Babel zoeken en daarom bidden, opdat ook zijzelven welvaren). Let ook op Davids houding jegens Saul, 1 Sam. 24 : 7, 11 ; 2(5 : 9. En dit is zoo met betrekking tot allen, die God over ons aangesteld heeft. Wij mogen onze plicht niet nalaten al gedraagt een vorst zich niet naar behooren. Wij hebben vooral op onze roeping te zien en niet op anderen. Wij hebben ons maar te verootmoedigen en God te bidden. In zulke omstandigheden van verdrukking openbaart God soms zijne goedheid ter eener zijde, in het verwekken van openbare verlossers, die op zijn bevel eene goddelooze regeering straften en het verdrukte volk verlossen (Mozes, Othniël, enz. enz.) — soms zijne macht en voorzienigheid, door wraak te oefenen of verlossing te geven door hen die heel wat anders beoogen dan de verlossing der verdrukten (Tyrus, Egypte, Assyriërs, Chaldeërs, Meden en Perzen. — De een onderwierp den ander; zij verbrijzelden de verdrukkers; zij dienden Gods raad, zonder het te willen of te weten. — Zoo waren Assyrië en Habylon roeden Gods voor Israël). De eersten schonden niet de majesteit der vorsten, maar, van den hemel gewapend zijnde, breidelden zij de mindere macht door de meerdere. De anderen waren wel instrumenten in Gods hand om zijn werk te doen, doch hadden niets dan boosheid in den zin. Dergelijke wraak komt ons evenwel niet toe als ainbtelooze personen. Ons betaamt slechts gehoorzaamhe^ en geduld. Wel mag een volksvertegenwoordiging zich tegen .ie ongebondenheid der koningen kanten ; immers krachtens hunne roeping moeten zij voor de vrijheid des volks opkomen. Ten slotte. Deze gehoorzaamheid mag niet te kort doen aan de gehoorzaamheid jegens den Koning der koningen. Deze moet vóór en boven allen gehoord worden. Een bevel tegen zijn gebod is van nul en geene waarde. Dan. (5 : 22; 1 Kon. 12 : 30; Hos. 5 : 11 ; Hand. 5 : 29; 1 Cor. 7 : 23. „Men moet Gode meer gehoorzamen dan den menschen." „Gij zijt duur gekocht, wordt geene dienstknechten der menschen." Deo gloria Eere zij God. Inhoud der Hoofdstukken. BOEK I. Hoofdst. Bla(lz 1. De kennis van God en van onszelven. ..... 9 2. Aard en oogmerk der kennis van God ..... 10 3. Natuurlijke Godskennis 10 4. Hoe deze kennis bedorven en verstikt wordt door onwetend¬ heid en boosheid U 5. De kennis van God duidelijk in de samenstelling en regeering der wereld 6. De Schrift is volstrekt noodig 15 7. De Schrift bevestigd door het getuigenis des Geestes . . 17 8. Bewijzen om de geloofwaardigheid der Schrift te bevestigen . 18 9. De geestdrijvers stooteu alle beginselen der godsvrucht om . 22 10. De ware God tegenover de afgoden 23 11. Het is ongeoorloofd aan God eene zichtbare gedaante toe te eigenen 24 12. God van de afgoden afgezonderd ...... 27 13. God is een eenig Wezen en drie personen .... 29 14. De ware God van de valsche onderscheiden . . . . 3ö 15. Hoedanig de mensch is geschapen 41 ^-16. Gods Voorzienigheid 44 -—17. Einde en gebruik dezer leer 47 —18. Gods bestuur over de zonde 52 BOEK II. -—1. De erfzonde ^-2. De mensch onder de macht der zonde 57 3. Onbekwaam ten goede 03 4. Hoe werkt God in de harten der menschen ï . . . . (J8 5. Wederlegging van de verdedigers van den vrijen wil . . 70 _^-b. De verdorven mensch moet zijne verlossing in Christus zoeken 75 7. De wet een tuchtmeester tot Christus 77 8. Uitlegging van de wet der zeden 81 9. Christus is eerst in het Evangelie volkomen geopenbaard . 95 10. Gelijkheid van Oud en Nieuw Testament 9tj 11. Onderscheid van Oud en Nieuw Testament .... 99 12. De noodzakelijkheid der menschwording van Christus . . 102 13. Aard der menschwording 104 14. Twee naturen, één persoon. ....... 105 15. De drie ambten van Christus 107 ^17' J!?8- Christus het ambt van Verlosser volbracht heeft . . 109 •'17. Christus heelt de genade Gods en de zaligheid voor ons verdiend 114 BOEK III. 1. Het voorgaande wordt ons deel door de verborgene werking des H. Geestes .......... H(J 2. Het geloof. Deszells aard en eigenschappen .... 117 ^,3. Wedergeboorte door liet geloof en de bekeering . . . 128 Hoofdst. Bladz. 4. Over de poenitentie, etc. ........ 134 5. Allaten eu Vagevuur 141 6. Het leven des Christens en de opwekking der Schrift daartoe. 143 7. Korte inhoud van het Christelijk leven 145 8. De verdraagzaamheid onder het kruis 147 9. De overdenking van het toekomstige leven .... 149 10. Het gebruik van het tegenwoordige levi n en deszelfs hulp¬ middelen 151 11. De rechtvaardigmaking des geloofs 152 12. Wij moeten in deze onze harten opheffen tot de vierschaar Gods. lüti 13. Twee dingen vooral in de rechtvaardigmaking aan te merken. 158 14. Het begin en de gedurige voortgangen der rechtvaardigmaking. 159 15. Eigen verdienste vernietigt Gods lof en de zekerheid onzer zaligheid 163 16. Wederlegging van de lasteringen der pausgezinden . . . 165 17. Overbrenging van de beloften der wet met die des Evangelies. 160 18. Genadeloon 171 19. De Christelijke vrijheid 173 20. Het gebed (Verklaring van het Onze Vader) .... 177 21. De verkiezing van eeuwigheid 193 22. Getuigenissen der H. Schrift in deze 195 23. Wederlegging der lasteringen 197 24. De verkiezing wordt bevestigd door de roeping Gods : de ver¬ worpenen halen zich het rechtvaardig verderf op den hals . 201 25. De opstanding ten laatsteu dage ...... 206 BOEK IV. 1. De ware kerk met welke wij eenheid moeten onderhouden . 212 2. Vergelijking van de valsche kerk met de ware. . . . 218 3. De leeraars en dienaars der kerk 221 4. De toestand en regeering der oude kerk 225 5. De oude vorm van regeering is vernietigd .... 828 6. De opperhoofdigheid van den Roomschen stoel. . . . 231 7. De aanvang en voortgang van het Pausdom .... 235 8. De macht der kerk ten aanzien van de leerstukken des geloofs. 240 9. De kerkvergaderingen en derzelver gezag 243 10. De macht der kerk om wetten te maken 246 11. De rechtsmacht der kerk en derzelver misbruik . . . 252 12. De kerkelijke tucht 256 13. De geloften 262 14. De Sacramenten 2b6 15. De Doop 272 16. De Kinderdoop 277 17. Het Avondmaal 283 18. De Paapsclie mis. ....••••• 294 19. De vijf valschelijk dusgenaamde sacramenten .... 297 20. De burgerlijke regeering 305 Bladz. 134 141 143 145 147 149 REGISTER DER VOORNAAMSTE ZAKEN. »'X«« A. Aflaten, bladz. 141, 142. Ambten van Christus, 107—109. Ambten in de Kerk, 221—224. Apostelen, 222; Profeten, 222; Evangelisten, 222; Herders, 222; L eeraars (doctores), 222 ; Ouderlingen, 223; Diakenen, 223. Hun roeping, 223, verkiezing, 224 en bevestiging, 224. Ambten in de Oude Kerk, 225—228. Ambten in de Koomsche Kerk, 228—239. Ambt der overheid, 306—309. Atheïsten, 11. Avondmaal, 283—294. B. Beeldendienst (afgoderij), 24—27. Beelden in de Kerken,' 27. Bekeering, 128—134. Biecht, 135—138. Boete (biecht), 300. Burgerlijke regeering, 305—312. c. Chiliasme, 208. Christus (kennis van-), 75--77. Christi naturen, 105—107. " ambten, 107—109. i/ staten, 109—114. » verdienste, 114, 115. Christelijk leven (drangreden tot-) o ... 143—145. Coelibaat, 261—263. D. Doop, 272—283. Doop van Johannes, 273. Wederdoop, 275. Nooddoop, 276. Kinderdoop, 277—283. ] Drieëenheid, 29—36. Duivelen, 39, 40. E. Engelen (schepping der-), 37—39. Erfzonde, 56, 57. G. ; Gebed, 177—193. ) H. Geest (Godheid van den-) 32, 33. . H. Geest (zonde tegen den-) 133. H. Geest, toepasser van Christi weldaden, 116, 117. Geestdrijvers, 22. Geloften (kloosters), 262—266. Geloof, 117—128. Gezag der H. Schrift, 17—23. Gezag der overheid, 309—312. Gezang (kerk-), 186. God (kennis van-), 9—16. Ingeschapen 9—12, verkregen 12—15 uit het Woord 15, 16. G°oq 8iü ScllePPer volgens de Schrift, 24. Gods eenheid, 28, 29. Gods liefde en toorn in Christus, 109,110. Gods onzichtbaarheid, 24—27. H. Heiligen (vereering der-), 28. Heiligen (voorbidding der-), 183, 184 Huwelijk, 304, 305. K. Kerk, 212—256. Ware en valsche, 212—221. Ambten, regeering, 221—231. Rome, paus, 231—240. Kerkelijke macht: inzake de leer, 240—243. om wetten te maken, 246—252. om recht te spreken, 252—256 Kerkelijke tucht, 256—261. Kerkvergaderingen (macht der-), 243—246. L. Loon (der goede werken), 164,171—173. M. Menschen (schepping der-), 41—44. Menschwording van Christus, 102—104. Mis, 294- 297. N. Naturen van Christus, 105—107. O. Oliesel (laatste), 301. Onmacht, genade en verantwoordelijkheid, 58—75. Opstanding, 206—211. P. Pausdom, 231—239. Persoon (goddelijk), 29, 30. Personen (onderscheid der goddelijke-), 33—35. Priesterordening, 302— 304. Primaat van Petrus, 232—234. R. Rechtvaardigmaking, 152—170. Roeping, 201—206. s. Sacramenten, 266—277. Sacramentum, 266, 269. Schepping der wereld, 36, 37, 40, 41. » n engelen, 37—39. // n menschen, 41 —44. H. Schrift (gezag der-), 17—23. Testimonium Spiritus sancti, 17, 18. Uitwendige bewijzen, 18—22. Schrift en H. Geest, 22, 23. Sleutelmacht, 136—138, 217, 218. Staten van Christus, 109—114. T. Testament (Oud- en Nieuw-), 96—102. V. Vagevuur, 142, 143. Vasten, 259, 260. Verdienste van Christus, 114, 115. Verkiezing ter zaligheid, 193—206. Verlangen naar den dood, 149, 150. Voldoening door de werken, 138—141. Volharding en verharding, 203—205. Volmaaktbaarheid, 218. Voorzienigheid Gods, 13, 14, 45—54. u over de zonde, 68—70. Vormsel, 298, 299. Vrijheid (christelijke-), 151, 152, 173—176. w. Wedergeboorte, 128—134. YVederdoopers, 131. Weldoen, 146. Wet van Mozes, 77—79. Wet der zeden, 81- 95. Wet en Evangelie, 95, 96. Wetten der overheid, 309. Woord (bediening des-), 213, 214, 221. z. Zelfverloochening, 145—149. Ziel des menschen, 13, 41, 42. Ziel na den dood, 209. Zonde (Gods bestuur over de-) 68—70. Zoude tegen den H. Geest, 133. Zoon (Godheid van den-), 31, 32. IpJ