TROPISCH NEDERLAND TROPISCH NEDERLAND INDRUKKEN EENER REIS DOOR NEDERLANDSCH-INDIÊ doob CHARLES BOISSEVAIN HAARLEM —H. D. TJEENK WILLINK & ZOON —1909 n AAN MIJN KLEINKINDEREN INHOUD Eïn Verjongingskuur Op Weg naar Genua Op de Middbllandsche Zee. Door Kanaal en Golf van Suez . Op de Roode Zee . Op den Indischen Oceaan . De Bekoring der Zee De Poort van Nederlandsch-Indië „Daar heb je Java !" Batavia „the Garden City" soerabaja . Op den Pasar Malem Hier en Daar In een Rozentuin tusschen de Vulkanen Onweder boven Tosari Naar den Bromo In het Tenggergebergte De Geboorte van een Beschavino . In het Woud Nocturne Van Biet naar Riet De Suikerfabriek De voorspoed van Java afhankelijk van Europeeschf. nemingskracht Symbolen Tusschen Kokospalmen en Rubberboombn Indigo en een Klarinetspeler In het Djati-Woud . Semarang De Chineesche doode Hand Onder- 1 8 11 15 20 25 34 39 47 52 61 68 80 92 101 107 118 128 134 144 160 180 189 201 205 219 225 231 239 INHOUD -* De Ziel der Chinkezen ...... 247 - In het geloovig Oosten ...... 256 - Rasvermenging ....... 263 - De Watergodinnen tan den Oenarang .... 276 - Dienende liefde ....... 287 - Inlandsche Ambtenaren ...... 294 Boeddha's Heuveltempel ...... 299 „Nous Maintiendrons !" ...... 320 In de Preanger ....... 327 Een Thkepraatje en een Aardbeving .... 332 ~ Kinderen en Bloehen ...... 344 Naar Sumatra ....... 349 Langs Sumatra's Kust ...... 353 Nog steeds op Weg naar Padang ..... 357 Koninginnebaai en Emmahaven ..... 364 De Onlusten ....... 367 In de Padangsohe Bovenlanden ..... 380 Kan Pintoe Sorogol ...... 386 Het Gevecht te Kampoeng Tangah in Kamang . . . 391 Het Vergiffenisfeest te Kamang ..... 399 Te Sawoe-Loento ....... 404 Cactusbladen ....... 407 Dat Land vol Majesteit.... Sumatra! .... 416 Een paar Regeerders ...... 425 Een Controleur van het B. B. . . . . 437 O, jonge Mannen, welk een Heldentaak! . . . 445 Op Zee bij Benkoelen ...... 460 Tusschen Socotra en de Somalikust . . . . 474 — Terugblik ........ 485 INLEIDING Dit is een openlucht boek, waarin ik poogde mijn lezers eenige te snel vervlogen maanden in Indië met mij te laten doorleven. Het is geschreven op dek van booten.... in Javaansche voorgalerijen in schaduw van den Boro-Boedoer.... in een rozentuin tusschen de vulkanen .... aan den zoom der wildbosschen van Sumatra. Slechts kort was ik in onzen archipel. Toen Junghuhn in 1851 zijn groote werk geschreven had tijdens de twee jaar verlof hem geschonken, moest hij nog de laatste hand leggen aan de kaart van Java. Om hem daartoe in staat te stellen had de regeering — gelijk hij dankbaar in de voorrede vermeldde — „zijn verloftijd met één moesson verlengd." Maar slechts één moesson — één enkelen oostmoesson — had ik beschikbaar voor mijn geheele reis en voor al de brieven, die ik aan mijn blad schreef over wat ik zag. Een Engelsch journalist hoorde ik eens zeggen: „wij, dagbladschrijvers, gelijken veel op onnatuurlijke moeders, die hun kinderen, nauwelijks geboren, te vondeling leggen en aan hun lot overlaten." Maar soms pogen w'j er enkele van op te voeden! Zoo heb ik nu van een groot aantal in Indië geboren opstellen sommige gedurende een paar maanden opgekweekt en ze verzorgd en aangekleed. Slechts indrukken, geen vruchten van studie en onderzoek, kon ik geven. Deze bekentenis brengt mij in herinnering den titel van het eerste Engelsclie boek, dat tot reizen aanspoorde door mede te deelen wat de schrijver aantrekkelijks gezien had in vreemde landen. Het kwam uit in 1631 en droeg tot opschrift: Coryat's Crudities. Hastily gobbled up in five Month travels in Trance, Savoy, Itaiy, Rhetia, eomraonly called the Grisons county, Helretia alias Switzerland, some parts of high Germany and the Netherlands, By Thomas Ooryat (Londou. Printed by W. S. 1631. Pp. 655.) Voorwaar, deze voortrekker van ons allen die van onze reizen gaarne wat vertellen, was zonder genade voor het geheele regiment met zijn „hastily gobbled up"! Doch, dus gewaarschuwd, heb ik in die enkele maanden niet „te haastig alles pogen op te slokken" en niet te veel pogen te zien.... heb ik mijn ooren gestopt als de sirenenzang van Oostkust, Molukken eu het wonderland van Deli mij lokte ben ik dagenlang op elke plaats gebleven, en heb ik dus niet snel gereisd. De schrijver van het eerste Engelsche reisboek zeide: My endeavor is to persuade the most generous young courtiers to travel abroad, and so enrich themselves in what would fit them to do their country better service at home". Dit voorbeeld van Coryat volgde ik. Ook was het mijn streven te toonen, hoe gemakkelijk het is naar Indië en in Indië te reizen, hoe men er frisch en levenslustig kan blijven, al is men niet jong meer, en al is het soms nog al warm. In mijn brieven dacht ik steeds aan mijn vaderland, dat gedurende die maanden mijn moederland geworden was! En met Hollandsche oogen keek ik om in 't Oosten. Aan zulk een reisverhaal zou men tot titel kunnen geven: Choses vues, Choses vécues, want wat ik gezien en doorleefd heb vertelt het. Maar ik noemde het liever Tropisch Nederland, al is die naam niet geheel juist! Doch hij drukt op hartelijke wijze uit hoe na wij zijn verbonden aan onze Oost, hoe Indië een deel van ons zelf, van ons verleden, onze traditie, ons leven en onze eer is. Een gevoel, dat de jeugd kenschetst, verheugde mij telkens in Java en Sumatra. Daar was het mij weer mogelijk te ontwaken met het besef, dat de dag wellicht iets zeer nieuws en schitterends brengen zou. Zulk een gevoel licht den last der jaren van de schouders en verjongt ons. Elke reis is een avontuur en men moet soms op avontuur de wereld in, zoolang de krachten reiken. Als kind ging ik eens op avontuur uit. Hand aan hand met mijn tweelingzusje sloop ik naar de bocht van de cirkelende trap in 't ouderlijk huis, om uit het duister neer te kijken op het binnenkomen van de groote menschen in feestgewaad. En onvergetelijk bleef alles wat wij toen op dien avontuurlijken tocht aanschouwden. Wederom stond ik — nu in den avond van mijn leven — op zulk een ommegang. En ik aanschouwde een veelkleurige inenschenmenigte onder blauwen hemel, in een landschap al groen en goud, mij voorbij gaan door de poort van den Passar Malem, en tusschen de eindelooze reien openlucht-winkels van den grooten Passar in de Padangsche Bovenlanden. Ik bewonderde, ik leerde. Want niet om te hervormen, om te gispen en te veroordeelen keek ik, die geen der Indische talen spreken kon, gedurende die enkele weken om in de zonnige wereld van zomerland. Het eenige wat ik mij voorstelde te doen was te vertellen, hoe ons Indië een Nederlander trof, die na veel in de wereld gezien te hebben, in zijn 66ste jaar het voor het eerst bezocht. Daarom trachtte ik Indië zachtkens op mij te laten inwerken. In de Mémoires du duc de Broglie las ik eens een paar regels, wier lieflijke melodie mij bijbleef: >J'aime la vie; je 1'aime et je la cultive. J'en ai joui dans mon enfance, dans ma jeunesse, dans mon üge mür, j'en jouis encore, avec douceur et reconnaissance". Men kan niet beter »la sérénité" beschrijven van den avond van het leven. In een stemming als dus werd aangeduid maakte ik, dankbaar voor het voorrecht mij geschonken, een avond-wandeling in de tropen. En ik hield dus steeds in herinnering Renan's raad aan een reiziger: »d'ouvrir son &me aux douces impressions des choses." Na elke reis beseft men weer levendiger, dat niets de plaats kan innemen van het rechtstreeks en persoonlijk zien van datgene waarin men belang stelt. Niet alleen uit boeken moet men leeren. Met een beetje durf moet men de zeeën over. Een der obiter dicta van Nietzsche trof mij onlangs zeer bijzonder. Hij schreef: »Het geheim van een vreugdevol leven is gevaarlijk te leven." Dit doet beseffen wat mannenharten aantrekt in strijd, in oorlog, in ontdekkingstochten op zee en in de woestijn wat vrouwen jubelen doet in het moederschap. Men gevoelt de levens-opwinding bij storm op zee niet alleen, maar min of meer altijd als men naar verre oorden trekt. Elke reis is een avontuur. Wie bevreesd is kan nooit werkelijk gelukkig zijn. In zware logge veiligheid leeft men als in een drukkende lucht. Men moet soms de overbeschaafde veiligheid in een door politie en brandweer bewaakt huis prijs geven en er op uitgaan. Daarom hebben automobielen en straatjongens hun nut in Europeesche steden! Telkens hoort men menschen van jaren spreken van „rust", van „onwankelbare instellingen", maar voor mij is de groote betoovering van het leven juist dat het van wieg tot graf een voortdurende crisis is. Wij hebben geen vaste woonplaats op aarde.... wij zijn op reis, op ontdekking van ons zeiven uit. Wij zijn avonturiers en zoeken en speuren. En als wij op avontuur uitgaan, komen wij andere oude avonturiers tegen. O, de vreugdevolle ontmoeting! Wanneer men iemand, dien men lief heeft, ontmoet in een vreemd land, dan geeft de ongewone omgeving een zeer bijzondere intimiteit aan het samenzijn, een nieuw inzicht van zijn karakter, een nieuw besef van zijn uiterlijk. Dus ontmoette ik in Indië oud-Nederland! Het had zijn fouten juist als wij, maar welk een vreugde die breede mannenhand te grijpen, dat moedige hart te voelen kloppen. Welk een durf! welk een kracht! en wat hebben die cordate zeelui en handelaars tot stand gebracht! Ik werd één bewondering al bewondering voor wat een handvol volks vermocht en handhaafde. In Oud-Batavia, Oud-Semarang, op 't eiland Onrust, in Sumatra had mijn ontmoeting plaats. Ik nam kennis van vele bijzonderheden, van wat oude huizen en grachten en forten mij vertelden, met dezelfde innige belangstelling, waarmede men het dagboek of de autobiographie van een ouden vriend leest. Het zijn bladzijden uit de levensgeschiedenis van een groot volk. En als men er in leest en om zich uitziet, gevoelt men zich telkens geneigd tot onze jongens te roepen: Vooruit, avonturiers uit Nederland! Voorwaarts, jongens, de wereld in! Onze Oost en onze West hebben je noodig. Er is overal nog wat grootsch te doen! Mannenwerk wacht alom jonge Nederlandsche mannen. Hoort naar de stem van de zee, van die grootste Walküre, die kweekster van mannen. Zij roept u tot zich om u te vormen en te kneden! Ik hoorde haar stem.... ze zong buitenboord.... ze zingt in mijn bloed. Hoe bezielde ze mij op den Indischen Oceaan: »Waar 't vlottend schuim van vroeger kielen, (Het spoor van Neerland'» waterwielen), Het pad wjjst naar liet tooveroord«. En wie van de andere zijde der groote oceanen naar zijn vaderland uitziet, krijgt het dubbel lief, wijdt zich met verjongde kracht aan 's lands belang. Wie in Tropisch Nederland aan Noordelijk Nederland denkt, doet dit met groote innigheid van gevoel. Want iets van oud-Neerland's ziel leeft nog in Indië. Men leert dus beter het verleden kennen, dat zich uit de verte aan ons zoo duidelijk toont als een verborgen heden. Want waarlijk een groote menigte oud-Nederlanders, mannen van karakter, heerlijke, roemrijke avonturiers, bestuurders, kooplieden, krijgslieden, leven nog heden in Tropisch Nederland. Ik luisterde naar hen... Ik drukte hun de hand! Toen ik jaren geleden naar Amerika op reis was, vroeg een katoenmakelaar uit Hamburg op de boot: „Waar gaat ge heen?" — „Naar Amsterdam!" — „Naar Nieuw-Amsterdam, naar New-York, bedoelt ge zeker!" — „Neen, naar ihijn vaderstad, naar Amsterdam! Want het doelwit van elke reis is de tehuiskomst, de terugkeer met jonge kennis, frissche indrukken, verjongde verbeelding, hernieuwing in hoofd en hart. Elk mijner reizen is steeds een reis met een omweg naar Amsterdam! En telkens werd mijn vaderland mij dus liever, en telkens poogde ik, het werk hervattend, met meer moed en hoop te arbeiden, om liefde voor idealen levend te houden in de groote koopstad.... Dat is het nut van reizen! In Indië zag ik een nieuwe hoop, een blijvend doel voor dc levenskracht onzer natie. Gelukkig! want wij kunnen niet leven zonder een hoop of een doel. Waar er geen visioen is, gaat een volk te gronde. EEN VERJONGINGSKUUR Ieder onzer heeft zeker een oord in de wereld buiten eigen grenzen, dat meer dan iets hem aantrekt, hem als het ware roept. Dit was de Oost voor mij, sinds ik een kleine jongen was. Ik hoorde er in het ouderlijke huis zoo veel van spreken dat het mijn wonderland werd, waarvan ik hoopte eens de geheimen te ontdekken welke het verborg. Om te doen beseffen wat onze Oost was voor een kind uit het gezin van een koopman en reeder in het Amsterdam van meer dan een halve eeuw geleden, zal ik een paar herinneringen van mijn jeugd vertellen. Mijn vader had acht barkschepen, die op Indië voeren. Ze waren genoemd naar wie hem na aan 't hart lagen, b.v. naar Willem de Clercq, zyn vi'iend en schoonbroeder, naar Joan Melchior Kemper, den grooten vriend van zijn schoonvader... En als issu des réfugiés, herdacht hy in de namen van zyn schepen ook hen, die den om den geloove uitgewekenen zoo hartelijke ontvangst in Holland hadden bereid. De Prinses van Oranje, die voor de dochters der Fransche families zulk een edelmoedige beschermster was Prins Willem III, tot eere van wien hij de Nederland en Oranje van stapel liet loopen.... en aan het laatste barkschip, dat de vlag B. en C. der reederij voerde, gaf hij den naam van Fagel, tot herdenking t van den edelen staatsman, den vriend van den Stadhouder, wien hij met raad en daad had mogen bijstaan tot oprichting en beheer van het fonds »tot hulp der Fransche uitgewekenen*. Eiken ochtend, als m\jn vader voor 't ontbijt binnenkwam in de tuinkamer, ging hij uit het venster kyken naar het haantje van den Westertoren! Geen wonder, dat men eiken toren aan ons scheeprijk IJ een windvaan gaf! Want reeders waren geheel afhankelijk van den wind, en dat nog al van een wind, die zelden over Holland waait. Voor Oost-Indië-vaarders, die in het Nieuwediep zeilree lagen, was Oostenwiud onontbeerlijk. Daarop lagen ze soms weken lang te wachten.... daarom keek de reeder, die op zijn schip passagiers en troepen had welke hy voeden moest, soms bezorgd, als het haantje van den Westertoren maar altijd Westenwind aanduidde! Wat lag daar soms een groote vloot te wachten op Oostenwind ! Ik ben als knaap door myn vader naar 't Nieuwediep eens meegenomen, toen hy kapitein Duyvenbode van de Nederland en Oranje, welk schip daar reeds zoo lang op goeden wind wachtte, ging opzoeken.... 's Ochtends vroeg kwam ik mijn vader wekken met een vroolyk: »de wind is om!« En toen gingen wij kijken naar het gejaag en gedrang van de gezagvoerders, die naar zee gesleept wilden worden. Niet allen, want er waren bijzonder voorzichtige kapiteins, die niet zeewaarts gingen vóór de wind 2 x 24 uur doorstond, uit vrees voor Westenwind pal onder de kust. Hoe lang ze soms te wachten hadden op Oostenwind, kan blyken uit het geval van een oud schip, dat ik gekend heb: De goede Verwachting. Denzelfden dag, dat het barkschip van Amsterdam te Nieuwediep aankwam, ging de Brik SantaRosa van daar naar Curagao. Toen die brik van de West terugkwam, lag De goede Verwachting, in haar verwachting bedrogen, nog in 'tNieuwediep op Oostenwind te wachten! Er waren in dien tijd heel wat schepen in de vaart naar de Oost. Het Oosterdok lag meest vol, en ik heb de Oost-Indievaarders — gelijk Parijzen aars voor de comedie — queue zien maken voor de brug van het Entrepot aan den Kadijk, omdat het daarbinnen vol lag met suikerlossers. En 't is of ik nog den geur insnuif van pas gezaagd hout en van teer en harpuis, als ik denk aan de oude scheepstimmerwerven, waar onze flinke, kundige scheepsbouwers zelve dirigeerden overdag, terwijl ze 's avonds teekenden dat was de tijd toen de scheepsmakers een tevreden werkvolk vormden. De vervaardiging dier houten schepen vroeg, meen ik, by zonder veel van de kennis en ervaring der bouwmeesters. Ik herdenk die mannelijke typen van echte Hollanders met groote ingenomenheid en eerbied. Naar ik meen is mijn vriend W. A. Huygens, die o.a. de bouwer was van de Willem Barents, zoo ongeveer de laatste van dat krachtige, ouderwetsch degelijke ras onzer scheepsbouwmeesters van houten Oost-Indië-vaarders. Het binnenkomen der schepen in 'tNieuwediep was gemakkelijker dan het uitvaren Wonen wij niet in een land van Westenwind! Toch werd er verlangend uitgezien naar nieuws bij ons aan huis, als een schip verwacht werd. Soms klonk er een bijzonder harde schel 's ochtends vroeg. Wij kenden die schel! Niemand wist zoo te luiden als de man, die het bericht der aankomst van een schip te Nieuwediep den reeder brengen kwam. En soms is het mij gebeurd, dat mijn vader mij een paar dagen later meenam om zijn Oost-Indië-vaarder te gaan begroeten. Wij gingen dan met een roeibootje naar de overzijde en reden in een tentwagentje via Buiksloot het Groot Noord-Hollandsch Kanaal langs. Dit was de oprijlaan van Amsterdam! En door tal van voorover gebogen paarden getrokken, zagen wij dan in de verte het bruine barkschip, hoog boven de groene weiden, aankomen. Het Kanaal liet slechts schepen door van hoogstens 4.80 M. diepgang, zoodat de barkschepen van mijn vader, die van zoowat 380 last waren, te Nieuwediep ten deele moesten lossen in de lichters van Gebroeders Goedkoop. Ik herinner mij de grootte van die schepen zoo wel, omdat ik er vaak over hoorde spreken. De scheepsbouwer had opdracht onder de 400 gemeten lasten (1 last = 1.39 ton) — die pl. m. 520 last uitleverden — te blijven, want haalde de meting het cijfer van 400, dan betaalde de Nederl. Handelmaatschappij vijftien gulden minder. Zy wenschte den bouw van grootere schepen tegen te gaan, omdat de behandeling van schepen met grooteren diepgang in de havens en kanalen met meer moeilijkheden gepaard ging en voor de kleinere vaartuigen gemakkelijker volle lading te vinden was. Daar kwamen de Oost-Indië-vaarders dan aan, hoog en statig boven de weiden glijdende. Geen sterker indruk uit mijn knapentijd heb ik, dan wat nu gebeurde. Mijn vader liet het tentwagentje stil houden en steeg uit. Er was een man op den uitkijk. Zoodra «de patroon« werd gezien, werd de reederijvlag B. en C. geheschen, en driemaal werd er mede gesalueerd. Nooit heb ik mij in later leven zoo fier gevoeld als wanneer dit gebeurde! Het schip kon niet stilhouden, anders verloor het stuur. Dus werden wij met de sloep gehaald, waaruit wij langs de hooge zijde van 't zacht glijdend schip opstegen. En daar aan de verschansing stond de kapitein. O de goede open gezichten dier Katwijkers — al mijn vaders gezagvoerders kwamen uit Katwijk. —»Goede reis gehad, kapitein?» — »Niet te klagen, patroon!« en dan bleek later uit het journaal welk hondenweer ze tien dagen lang gehad hadden. Maar boeren klagen over het weer, zeelui nooit! zoover mijn ervaring reikt. En dan werden stuurlui en matrozen begroet en wij daalden in 't keurig kombof je, de ouderwetsche, gezellige kajuit met een klein kacheltje, een kanarievogel in een kooitje, en alles glad en glimmend, als had een ouderwetsche meid kasten en tafels gepolitoerd en ingewreven. Voor my was dat een uurtje uit de Arabische nachtvertellingen. Een kast werd geopend, waaruit mij toestroomde wat wij kinderen »Oost-Indische lucht« noemden, 't Is alsof ik dezen aromatischen geur nog ruik. Zou geheel Java dus ruiken, vraag ik mij nu af. Dan zal ik daar in verbeelding voortdurend in mijn knapentijd zijn! De kast werd geopend en de »presentjes« werden uitgehaald. Altijd brachten onze kapiteins wat mede voor de vrouw en de kinderen van den patroon. Ik, heb nog een schip, geheel van kruidnagelen gemaakt, dat ik ontving van kapitein Buisertvan der Plas, ik geloof in 1851. Voorwerpen van gesneden hout — sommige door de matrozen met een zakmes keurig geknutseld— opgezette vogels, o. a. groote albatrossen met snavels als een Turksch zwaard, potten gember, stokjes vanille, eens een aapje — dat wij niet houden mochten, het grijnsde drie dagen later in Artis — een papegaai, bamboezen en rottings O, het was der kinderverbeelding alsof het Morgenland ons met zijn schatten overweldigde uit die kast vol Oost-Indischen geur. En wij hoorden van Java en Sumatra en de Molukken.... er waren soms passagiers aan boord, bruin verbrand, de dames in vlammende roode z\jde (zoo zie ik ze in herinnering!) vergezeld door Indische bedienden, vriendelijke donkere gezichten vol witte tanden. Dit was de Oost! En de Oost werd ons tooverland! Hoe wenschte ik het eens te zien. En nu zal, hoop ik, myn wensch ten laatste vervuld worden. Ik ben op weg naar Java! Toen ik jonger was kon ik niet zoo lang weg. En nu is het juist tijd om het te doen, terwijl ik nog betrekkelijk jong ben. Want wie langs de zonnige zijde van zeventig door het leven gaat, is nog niet oud — »Nog niet te oud!«.... Ja, »hereby hangs a tale,« zou Rudyard Kipling zeggen. Wat ben ik gewaarschuwd tegen lange reis en fel klimaat, toen men hoorde dat ik naar Indië wilde gaan. Iemand van bijna zes en zestig kon niet voor 't eerst van zijn leven naar Indië trekken.... dit was roekeloos en onverantwoordelijk. Maar, zoo ik nog geaarzeld had, zouden die voorspellingen van onheil m\j versterkt hebben in mijn voornemen. Want ouderdom is geene zaak van chronologie. Ik heb wel eens hooren zeggen: »een vrouw is zoo oud als zij er uitziet en een man als hij zich gevoelt!« — maar dat is nu weer een van die onbillijkheden jegens de vrouw, welke tot de suffragetten om wraak roepen. Het uiterlijk! het uiterlijk! Wordt daaraan nog gedacht in onzen tijd der hobbezakken? Dat is iets voor Turken! Neen, het innerlijk, daarop komt het alleen aan! Dus, zoo voor man als vrouw geldt: ze zijn zoo jong als ze zich gevoelen. Maar ik zou hieraan nog wat willen toevoegen Ze zijn zoo jong, als mode en gewoonte dit veroorloven! Er is toch een mode in zulke tijdsbepaling van 't begin van den ouderdom. In Engeland en vooral in Ierland — het altijd groene land van altijd groene jeugd — acht iemand van zeventig zich volstrekt niet oud. »Wij beginnen ons pas oud te noemen — en dat slechts nu en dan — na de tachtig«, zeide een Iersche vriend tot mij, Sir Francis Brady, een rechter van 87 jaar, die nog altijd de assises in de provincie praesideert. »En als de ouderdom ons een eerste bezoek brengt, zeggen wij steeds: niet t'huis. Dan laat hij ons een kaartje achter: een paar onschuldige rimpeltjes. En dan komt hij soms een paar keer terug. Maar 'tblijft: »niet t'huis«— »niet op de kennismaking gesteld« en het kost hem dus enkele jaren eer wij hem ontvangen willen. Ja, 't is waar, soms breekt hij wel eens door de vensters bij den een of ander binnen! Maar dat is beter dan dat wij, overgedienstig, hem ongevraagd de voordeur openen*. In Engeland en Ierland biologeert men zich zelf dus niet door zich ontij dig — onwij s op een geboortebewij s afgaande — oud te noemen. Men suggereert oud worden noch aan zich zelf noch aan zyn vrienden. Men blijft levenslustig... men blijft werken... in de open lucht wandelen... zijn kamers ventileeren... 's winters in open rijtuig rijden... en geen land dan ook waar zoo veel frissche en krachtige menschen van omstreeks de tachtig leven als in 't Britsche Rijk. Zeker, er komt een tijd in 't leven wanneer men lichamelijk eenige verzwakking ondervindt: dan vindt men trappenklimmen onaangenaam! Dr. Rive, de beminnelijke man, dien zoo vele Amsterdammers zich nog herinneren, zeide eens tot mij, jaren en jaren geleden: »de trap der Amsterdamsche huizen helpt ons aan de beste diagnose, als wij weten willen wanneer iemands jeugd voorbij is*. Maar als de trap ons dus een trede lager brengt, is het juist de tijd om te reageeren en niet toe te geven aan het waanwijze suggereeren van ouderdom door een steile trap. Want als men die suggestie gehoorzaamt, dan gevoelt men zachte indolentie stillekens en onhoorbaar ons naderen... men glijdt in gemakkelijke stoelen en loopt weinig. Men rijdt niet meer te paard of op een tweewieler, men geeft toe aan de vadsigheid, welke ieder mensch is aangeboren. Neen, dat is zich oud maken met voorbedachten rade! Men moet in beweging blijven, levenslust moet ons drijven naar buiten, naar zee, naar de bergen, naar den tuin... men moet bezig zyn, arbeiden, arbeiden, arbeiden, lezen, denken... men moet het een vernedering vinden ontijdig onder de oude mannen en vrouwen plaats te nemen in 't zonnetje of bij de kachel. Oud worden is het eenige middel dat tot nu toe ontdekt is om lang te leven, en daarom is het de moeite waard soms na te gaan, hoe men zich traineeren kan om gelukkig te zijn al wordt men oud, om levenslustig, moedig en jong te blijven. Ik ga mij daartoe nu traineeren en een verjongingskuur doen. Or WEG NAAR GENUA Van Amsterdam ben ik gegleden naar de roemrijke handelsstad van 't Italië der middeneeuwen, de havenstad onder de Apennijnen. Geen beter uitgangspunt voor iemand, die —gelp ik van my zelf mag zeggen — zoo door en door beseft welke levenskracht de handel is voor een land, en die nu tusschen oude Ryken, die verjongd worden, door, reizen gaat naar het Oosten, dat ontwaakt. Welk een wondertocht is die reis over den Sint Gothard naar Genua! Eerst langs den Rijn!... Het is donker. Men hoort namen van stations, en herdenkt den eersten keer, dat men als knaap te Rolandseck vertoefde en naar den Drachenfels opging. Hoe lachte het heerlijke, gemoedelijke zomerleven van onzen dierbaren Rijn mij uit vervloden jaren toe! Dan door Zwitserland!.... Een zwaar onweer boven Basel en dan door regen en mist langs meer en tusschen bergen door. Weer viert de verbeelding feest.... het was ochtend, ik leefde een oogenblik in herinnering in de jongelingsjaren, en ik steeg weer vóór het dagen van de zon naar de witte eenzaamheid, waarheen de lantaarn van den gids den weg wijst.... De winter troonde nog op de Alpen, overal sneeuw. Aan de Noordzijde van den tunnel een mist van wervelende sneeuw... aan de Zuidzijde een mist van regen. Toen gleden wij omlaag door de vlakte van Lombardije. Langzamerhand werd het warmer, en scheen de zon op boomgaarden rose en wit bloesemende zoete en bittere amandelen. Maar toen wij door de tweede bergreeks geboord hadden, was het Zuiden eerst recht door ons gewonnen! W\j reden bij zonsondergang langs de Middellandsche Zee, waar het voorjaar wordt, terwijl de bloemen van den zomer nog bloeien! De vreugde van jeugd en toekomst straalde overal. En een paar regels kwamen mij in herinnering van den pas overleden Ierschen dichter Fiona Maclerd: The Bells of Youth are ringing in the gatcways of the South; The bannerets of green are now unfurled; Spring lias risen with a laugh, a wililrose in her mouth, And is singing, singing, singing thro' the world. Dus kreeg ik nog een kijkje in Italië... en wie ooit de bekoring van Italië gevoelde en het liefkreeg, zoo land als volk, gevoelt, zoodra de zoete taal weer de ooren streelt, iets in het hart, dat nooit een ander land juist in die mate bij ons wekt traditie, historie, kunst en poëzie dragen er toe bij. Ik was weer in Italië, waar de menschen met hun handen praten, waar het volksleven op straat een drama of comedie in levendige actie is, gloeiend van kleur. De dramatische illusie is telkens volkomen. Men meent in een ideëelen schouwburg te zijn, beheerd door een groot kunstenaar, die geen kunstmatig onderscheid toestaat tusschen »starren« en gewone acteurs. Het geheele Italiaansche gezelschap op straat is goed. Geen rol is groot of klein. Ook zij die niet praten acteeren en zijn vol belangstelling. Daar zag ik Genua weer, met zijne wentelende, rijzende, dalende straten, over een tiental heuvels uitgespreid langs het glinsterende blauw van de warme Middellandsche Zee. Ik wist niet of de zee dien dag juist warm was, maar aan het oog aan kouder zeekleur gewend, leek ze zacht warm. Dus zag ik de superbe handelsstad van 't Middeneeuwsche Italië in rose dageraad, in zilveren wolken, in eeuwige jeugd, met blauwen hemel achter witte colonnades. En te midden van die jeugd van schoonheid van natuur en zee, telkens die diepe klank van oude tijden. Want wederom zag ik die oude Italiaansche palazzi, zoo nobel door hoogte en ruimte, met deuren als van kathedralen, met een reusachtige grondverdieping, die enkel dient voor vestibule, voor statige marnieren wenteltrap met breede leuning en binnenhof met fontein. IJzeren kooien om de diepliggende vensters aan straat spreken van wapengeweld, dat weleer gekeerd moest worden, en er is iets strijdbaars in het schild met het familiewapen, dat aan een der uitstekende hoeken hangt, als beschutte het den omhoog geheven arm van den ridder, die waakt voor het huis. Die binnenplaatsen zijn mij tot vreugde, als ik, door de straten gaande, ze zie door de open poorten. De zachte locale kleur van Italië verwelkomt ons wy krijgen een kykje in 't schoone verleden door gewelfde vestibules, wier bleeke fresco's kleur hernieuwen in het ochtendlicht, en wij worden gestemd door een plechtige, ouderwetsche harmonie van kleuren in hoogen toon, geel, bleekrose en wit. Het door de zon verzachte geel der muren in den binnenhof van het palazzo, zoo statig en ceremonieel, glanst zacht als oud ivoor. En wederom besefte ik wat de zon en de kleur van het Zuiden voor Italië's schilders deden. Zij schilderden de witte gewaden hunnep heiligen met de sneeuw der Alpen die ze hadden zien blinken.... ze blazoeneerden de wapenschilden hunner paladijnen met het purper en goud van vele heraldische zonsondergangen. Het blauw van ontelbare vergeten zomerhemelen werd het blauw van het gewaad der heilige Maagd. De bezieling van den middag drong hun hart binnen met de zonnestralen en trad naar voren als Apollo. Allerlei half-vergeten indrukken van weleer kwamen dus bjj mij op. Italië had mij weer in haar macht. En de bekoorlijke dwingt hen die haar lief hebben, aan de kunst beelden te vragen om te uiten wat het hart gevoelt. Aan oude tijden, aan een ver verleden deed alles ons denken. Die palazzi zyn tooververhalen, »Marchen von alten Zeiten*. O handelskoningen van Genua, groot was uw macht op zee en land! Toen kwam ik op de kaai van het moderne Genua. Daar lag de Grotius daar flonkerde de vlag van 'toude handeldrijvende gemeenebest, ons dierbaar vaderland. Hoe bevallig zyn de lijnen van het groote schip, dat niet groot schijnt, dank zij der harmonie van zijn proporties. Ik ging aan boord. Daar was kapitein Ouwehand, flink type van den Hollandschen zeeman, de commandant van het edele schip. En nu stond ik op dek te midden van het gewirrewar en rumoer van de drukke haven. Vertrekkende booten, Duitsche, Italiaansche, Amerikaansche... De blauwe zee flikkerde en flonkerde van wit vuur en ik hoor zacht zeegeruisch daar rechts van mij. De sloep gaat naar wal en neemt mijn brief mede. Ik ben op weg naar onze Oost! OP DE MIDDELLANDSCHE ZEE Over de groote zacht bewegende blauwe zee, de heilige zee der beschaving, spoeden wij nu sinds een paar dagen voort en als men over de verschansing gebogen neerziet in het water, is 't of men binnen ineen zee juweel leeft, omgeven door licht en kleur. Eerst zagen wij Nervi met zijn voorgebergten en verweerde rotsen, waartegen hoog en vroolijk de witte watervonken opsprongen, en onder het zilvergroen der olijven merkte ik op een ouden Romeinschen boog, die een rivier overspande. De glooiingen en heuvels waren besprenkeld met witte huizen en dus aanschouwden wy Italië, onder hoogen hemel vol wit licht en gouden zon, land van blauwig landschap, purperen afstanden en van het witte marmer der oude heuvelsteden van Umbria Mystica. Heel veel lezen doet men zelden aan boord. Wat men noodig heeft zijn boeken, die geïllustreerd worden door wat men aanschouwt. Ik had Goethe's ItalianischeReise medegenomen. Het openen van dat boek, doorgloeid door Italië's zon en kunst, geleek op het openen der kisten met Italië's kunstschatten, die Thorwaldsen uit Rome had medegebracht, en geopend werden op de binnenplaats van het Museum van Kopenhagen. Het stroo en het hooi waarin ze gepakt waren, werden over den grond gestrooid, en in 't volgend voorjaar ontsproten van het zaad in het hooi niet minder dan vijf-en-twintig verschillende soorten planten en bloemen eigen aan de Campagna van Rome. Ge zult ontdekken dat hetzelfde wonder telkens plaats grijpt, wanneer ge boeken leest, waarin een dichter u het leven van een ander volk doet medeleven. Het boek, dat ik als reislectuur op de mailboot u aanraad is vol van zaden van 't zonnig Italië, naar 't Noorden medegebracht door Duitschland's grootsten dichter. Als men hem leest, dan ontbloesemen de anemonen van de Campagna, en heeft men vergezichten over meren, blauwe zee, oiyfwouden en lagunen, en men leert Italiaansche kunst en Italiaansch leven liefhebben, door Goethe's hand geleid. Gij zit op het dek en leest. Daar over bakboord strekt Italië zich uit en helpt onze verbeelding feest te vieren met den dichter Gij leest — en ziet het blauwe en lichte purper van het landschap zoo geliefd door Titiaan — lichtflitsende bladeren van olijven in de zon de room-witte ossen, groot en zacht van oog, het ouderwetsche kouter trekkend tegen steile helling ge ziet contadinas, statig en bevallig, de kleur van amethysten met oranje mengend in haar kleeding, de roode bloedkoralen in de ooren, van verre reeds donkere oogen en lachenden mond met witte tanden toonend en mannen, zoo hartstochtelijk van beweging, stem en oog, de paarden drijvend in galop. Nu rijzen voor de verbeelding op de heuvelsteden van Toskane en Umbrië: het zachte, schoone Siena, met haar lange colonnades van gebeeldhouwd marmer en roode campanili, met cypressen en olijven, telkens dieper dalend langs den berg onder haar middeleeuwsche muren — Ohiusi en Cortona en Montepulciano, met de steile rotsstraat, die tüsschen de roode arcades van verweerden baksteen en donkere paleizen opwaarts slingert — 't meer Trasimene, waar, wanneer de donder rolt, de dichter'trommelend horten meende te hooren der Karthagers tegen Rome's ijzeren legioenen Perugia in een cirkel Apennijnen, die men door sombere, oude poorten in de verte lichten ziet met marmeren trappen, die hoog in de stad naar bronzen beelden leiden; Spoleto, met den gloed van kleur der Renaissance van kerken en fonteinen stralend het witte Ancona, Todi, Trevi, Orvieto, Rimini Dan verder tot waar, achter de Sabijnsche heuvelen, gij tüsschen breedgetakte dennen en donkere cypressen door, den Tiber hier en daar ziet glansen en rijzen ziet de stad, wier Kapitool en catacomben ons 't heden doen vergeten, en die met hare via triumphalis onze gedachten dwingt: »Io triumphe!«.... en dan steeds verder over Italië's en Griekenlands zee langs Capri, den Yesuvius met zijn wimpel rook voorbij, langs Napels, door haar baai die gloeit in de ondergaande zon, langs Pozzuoli, Portici, Torre del Greco en Castellamare. s Ochtends door het groote ronde venster van mijn dekhut uitziende, zeide ik zacht, verrast door buitengewone schoonheid: „Magie easements opening on the foam Of pcrilous seas in faery landa forlorn". Want boven het donkere blauw van het levende, glad bewegende water strekte zich aan bakboord langs den horizon uit een lange nevelbank, rose en amber getint, met strepen licht grijs en donker grijs, en uit die opstapeling van nevelwolken rezen stralend, wit van sneeuw, de hooge toppen van Kreta's bergen. Van West tot Oost verhief zich de keten van ronde en spitse sneeuwtoppen der Madare Vuna of Witte Bergen. Urenlang stoomden wij over het pauwenborst-blauw der Middellandsche zee, steeds maar opziende naar dat stralende, gloeiende wit, en bet grootste eiland van den Levant werd voor my een toovereiland gelijk, een ideaal der zee, een droom. En als een droom vervliegt ook telkens een deel van zijn schoonheid. Want op het einde van Juli is al de sneeuw van die schitterende Montblancs van Candia verdwenen, en ziet men in de Aegeïsche Zee niet langer dat witte land boven de wolken. Dus stoomende over de blauwe zee der Rijken, die eens de jeugd der wereld zagen, denkt men aan Griekenland's voorgebergten, die daar ginds ten Noord-Westen van Oreta verrijzen, en we zeggen het den Belgischen dichter Valère Gilles na: Je t'évoque aujourd'hui, foyer de la Beauté, Ville-fleur, Ville-femme, ö luraineuse Athènesï Door de open deur van myn dekhut zag ik de donkerblauwe zee, den witblauwen hemel en het laatste voorgebergte van Kreta. Dus nam ik afscheid van Europa. En 't kost mij zelfs moeite mij voor te stellen, dat dit nog Europa was, want het Oosten begon ons te trekken en te omringen. Kreta zag er zoo geheel anders uit dan Italië, zoo veel ernstiger en antieker. Toen ik een dag later op dek kwam, stoomde het schip al reeds een paar uur door het Suez-Kanaal, maar van beweging was in de hut niets te bemerken. Een frissche Oostenwind.... een fel schitterende hemel en de groote, spreidende eindeloosheid van de woestijn. Wij hadden 't grijze aangezicht van Maart vaarwel gezegd in Europa, en 't rose gelaat met donker schitteroog van April lachte ons toe uit Egypte. Het lichtgroene water van 't kanaal tintelde van licht en er was opgewektheid in de lucht. Twee groote bruine roofvogels vlogen bijna rakelings langs het voorschip een duif na. De oevers van 't kanaal zijn minder eentonig dan ik mij had voorgesteld. Dit hebben wij te danken aan den Nijl. Want daar langs stuurboord loopt de zoetwater-leiding, waaruit men 't zand besproeit, en alleen langs die zijde dan ook strekt zich uit een groene strook planten, zandwilgen en tjemaras. Langs dienzelfden kant loopt de spoorweg, die naar Ismaïlia en van daar naar Caïro voert. Zoo op het oogenblik ging een trein voorby en op hetzelfde oogenblik kwam aan bakboordzijde, langs een karavaanweg, die naar een pont over het kanaal leidt, uit het oosten van achter een kleine groep palmboomen, een twintigtal kameelen aan, zwaar beladen en druilig voortschrij dende. Toen ik de schouder-schokkende, schuivende kameelen zag, was het mij alsof ik Isaac da Costa weer hoorde zeggen in de Hollandsche Maatschappij: „Op de maat, Van dat de zon herrijst, vervolgt het dier tevreden Met onvertraagde vaart, met onverhaaste schrede, Gelijk de kloknauld tikt, zijn weg." ï Gelijk de kloknaald tikt», geeft een aanschouwelijk beeld van de schommeling van 't groteske, zware dier, dat zijn twee pooten links te gelijk verzet, en dan met een zwaai van het lichaam de twee rechterpooten naar voren ploft. Een sloep op woelig water is verkieslik boven de ruggen der kameelen! Maar, geen dier op aarde is minder »tevreden« dan dit apocalyptische woestijndier! Onze dichter had er nooit een tocht op gemaakt. »De kameel knort en vloekt als men hem laat voortgaan, en hij knort en vloekt als men hem laat stilstaan«, schreef generaal Gordon.., »hij brult u aan als ge op zijn rug klimt en hij brult ook als ge afstijgt; hij loeit als hij beladen wordt, en bulkt klagend als men hem ontlast. Zijn geduld is enkel een gevolg van hoogen ouderdom, als hij kindsch geworden is...!« En kreunend ging met zwaaiend heupgeschok de karavaan voorby. Die kameelen brachten mij tochten, weleer in Egypte gedaan, in herinnering. Onwillekeurig kijk ik telkens uit naar de zijde van Egypte, waarvan zulke betooverende herinneringen mij gezelschap houden in het leven. Kan ik den witten ibis soms zien, het lieflijk symbool van god Osiris in zijn wit gewaad, of de pelikanen, in lange rij geschaard langs de brons-bruine rivier? Neen, geen vogels zag ik dan somtijds wilde ganzen, die over ons hoofd schoten, zwart tegen den lichtenden blauwen hemel. Het uitzicht over de woestijn boeide mij. De woestijn, het meest primitieve ding op aarde, heeft zulk een wilde gestrenge schoonheid... Zij is zenuwsterkend door eenvoud en uitgebreidheid, door lucht en licht en horizon. Wie ooit de ontzaglijke, bovenaardsche kleur van den woestijndageraad zag opvlammen in de betooverde stilte, gevoelt zich herboren worden in mysterie van onveranderlijkheid. »De woestijn is de tuin van Allah«, zegt de Arabische wijsheid in een spreekwoord. En als in een tuin zag ik kleuren van brons en goud, van staal en robijnen, van bleeke rozen en viooltjes. Maar tevens spreekt de woestijn gelijk geen tuin ooit deed, van de plechtigheid van stilte en alleen z\jn, van denken aan de eeuwigheid en bewustzijn van het ondoorgrondelijke. Welk een vreugde voor oog en verbeelding is zulk een reis naar Indië: Gelyk men Goethe's Eeise leest als men langs Italië vaart, was de Bybel het boek dat ik, stoomende door Golf van Suez en Roode Zee, telkens opsloeg. Sinds vanochtend zes uur zat ik in myn dekstoel met een Bjjbel en de groote kaart van Arabië, door Stanford geteekend, vóór mij en leefde in heden en verleden tegelijk. Al dien tyd gleden wij langs het groote schiereiland van Sinaï in streelend warme zomerlucht en ik heb zelden aangenamer uren doorleefd. Alles is nieuw en belangwekkend. Wij gaan over den grooten waterweg, die leidt naar 't Morgenland. Rechts Afrika! links Azië! Bestaat er wel een andere waterweg of landweg op onze aarde, die dus door tooverland ons voert? 't Geheugen wekt hier de verbeelding op. Van rustig nederzitten was geen sprake, telkens als ik scherp verwezenlijkte waar ik was. Over de verschansing van het schip boog ik en keek uit naar Azië. Reeds 't enkele woord Azië brengt in een wondere stemming! 't Is zulk een diep en geheimzinnig woord! Gegroet met diep ontzag, o Moederland, waaraan het Westen zoo oneindig meer te danken heeft, dan 't Westen ooit aan 't Oosten gaf. Wij oefenen geen noemenswaardigen invloed uit op de zielen van uw millioenen, maar gij, mystieke Moeder 2 van alle godsdiensten, gjjj zijt de zieneresse en dwingt de geesten. Gy leert ons, Westerlingen, die willen tasten en aanraken eer wij begrijpen en gelooven, gehoorzaamheid aan de Heilige Machten, die men niet zien of tasten kan, maar die de ziel ontroeren en doordringen. Alle volkeren der aarde, behalve eenige barbaarsche rassen in Afrika en Australië, volgen in hun gedrag, hun geloof, hun vertrouwen in een toekomstig leven, de openbaringen hun uit Azië gebracht als goddelijke waarheid. Brahminisme en Boeddhisme berusten op diepe stelsels van wijsbegeerte.... Confucius vormde en kneedde Chineesche ziel en karakter.... Mohammed bezielde met volkomen zekerheid van overtuiging en geloof millioenen Aziaten Israël handhaafde het geloof in den eenigen God zijn geheele dramatische geschiedenis door de leer van Christus is de Aziatische godsdienst, welke alleen het Westen heeft doordrongen, is de bezieling, die der menschheid zegenend en opbeurend het heilig ideaal wees en redding bracht, en nu weer wekt Azië's theosophie velen op uit onverschilligheid tot bewustzijn van 't onzichtbare en geestelijke. De volken van de dalende zon ontvingen van het Morgenland het allerhoogste. En nog altijd door trekken pelgrims naar die verre landen, om de geheimen van menschelyk bestaan en eeuwigheid te leeren verstaan in 't geheimzinnig, onveranderlijk Oosten.... om ernstig te onderzoeken, gelijk Loti deed, of aan het geloof en 't ascetisme van het vasteland van Indië het graf eens zijn geheimen heeft geopenbaard. Vele uren lang zag ik telkens op naar het groote bergland van den Sinaï. De Engelschen bezigen de uitdrukking: «sacred geography«. Die gewijde aardrijkskunde strekt zich uit over Mesopotamië, Egypte, Syrië en gedeeltelijk ook over Italië en Griekenland. En als centrum heeft ze dit schiereiland van den Sinaï. Tusschen de golven van Suez en Akaba heft het zich vrij grimmig en geducht omhoog. Slechts op een enkele plaats wat wit zand, want zand is de uitzondering in 't schiereiland en in geheel de Arabische woestijn, 'tls overal harde grond, keien en rots, waardoor de Israëlieten trokken in de wildernissen van het bergland. Wat wordt het geheugen geholpen, als men aanschouwt wat men uit reisbeschrijvingen kent. Leest die toch in uw jeugd! zeg ik tot mijn kleinkinderen. Dan is al wat gij later in de wereld ziet voor u altijd vol herinnering en kleur. Als ik die bergen van de golf van Akaba zie, is 't of ik een stem hoor, die zeer luide klinkt in zeer stille lucht. Want ik herinner mij iets uit Niebuhr. Daar ginds het grimmige graniet van Sinaï, op een van welks harde blokken de heilige tien geboden van de Mozaïsche wet en het menscheljjk geweten gegrift waren. Geen teeken van leven ergens, maar een wit-heete atmosfeer, die diepe, marmeren stilte doet heerschen. De Arabieren, die Niebuhr vergezelden, vertelden hem, dat ze in deze vreemde stilte zich hoorbaar konden maken dwars over de golf van Akaba. Dit zal wellicht overdreven zyn, maar over groote afstanden treft des menschen stem hier het oor. Dean Stanley hoorde op een lageren bergtop zeer duidelijk elk woord, dat, goed uitgesproken, maar niet luid, werd voorgelezen op den hoogsten top van Ras Sufsefeh (Berg Horeb), wel zestig voet boven hem. En aan die groote stilte dacht ik, opziende naar den Sinaï. Het was als hoorde ik de stem, die tot Israël en tot ons allen, die geestelijk afstammen van Israël, spreekt de eeuwen door. Ik hoorde donder en een bazuinklank, uitermate luid, op den top van den Horeb! Vanochtend werd ik wakker gemaakt door rooden hemelgloed, die door 't open venster binnendrong. Mijn dekhut opent zich aan bakboord en de ochtendzon is dus mijn leeuwrik, mijn heraut van den dag! In vlammengloed ging de zon op. Hemel en zee waren een verheerlijking van de schepping, een geestelijke openbaring. Kleur is spiritueel, het is geen materie, maar een sensatie! Drie basterdwoorden. Maar vertaal ik ze, dan ontglipt mij wat ik bedoel. Wij zijn buiten zicht van 't land. De hooge gebergten in 't Westen en Oosten zijn onder de kim. De Roode Zee — de blauwste zee der wereld — is een ware zee, die het leven medeleeft van den Indischen Oceaan — Wat moeten de oude zeevaarders, die alleen kenden de zee, welke, ingesloten tusschen Egypte, Palestina, Griekenland en Italië, binnenslands ligt en geen getijen kent, vreemd hebben opgezien van 't wonder van het levend water, als ze op de kusten kwamen van de Roode Zee. Want hier klopt de polsslag van den Indischen Oceaan.... hierheen rolt twee keeren per dag de stuwkracht van den machtige de breede wateren voort. Wat vreemde wereld opende zich hier voor de zeelieden, die over de golf van Akaba goud en wierook en elpenbeen van Ofir gingen halen voor Salomo's heerlijkheid, zijn tempel en paleizen. Door de Roode Zee stoomen wij Zuidwaarts, evenwijdig ongeveer met de levenwekkende wateren van den Njjl, die door het dorstige land stroomt, daar rechts van ons aan den horizon. Tusschen twee visioenen spoedt de Grotius voort, terwijl zij een breeden stroom wit schuim laat fonkelen in de zee die Azië scheidt van Afrika. 't Visioen van Azië, van Arabië houdt ons daar links gezelschap en langs stuurboord strekt zich dag aan dag uit het visioen van Afrika, van Egypte, van Soedan. De Roode Zee neemt toe in beteekenis. Sinds de Berber-Soedan spoorweg gereed kwam is Khartoem niet alleen bereikbaar langs den Nijl, of — de Nijlbocht afkortend, — door de woestijn van Wadi-Halfa, maar nog beter langs den korten weg van Port Soedan dwars door de woestijn naar de rivier. Dit is de handelsweg naar Soedan! Het ijzeren spoor is gelegd langs de oude route der karavanen. En een andere Roodezee-spoorweg is die, welken een Fransche Maatschappij legt van Djiboeti aan de zee naar Ababa, de hoofdstad van Christelijk Abessinië, 't historisch Ethiopië. De Nijl-Roodezee-spoorweg van Berber naar Port Soedan is sinds 1906 in het bedrijf. Er zijn plannen voor nog meer spoorwegen in Soedan, die van de Abessinische Blauwe Nijl de producten zullen brengen naar Port Soedan. Want deze stad is de nieuwe uitgangspoort van Centraal Afrika! Zij is slechts drie jaar oud, maar zij heeft reeds een haven, werven, dokken en steenen bruggen, hooge zwaaiende kranen, straten, pleinen en een park. Drie evenwijdige lijnen: de Nijl, de Roode Zee en de spoorweg, die van Aleppo, langs Damascus en Jeruzalem zuidwaarts door Syrië en Arabië, Medina reeds bereikte en zeker ook eens te Mekka zijn station zal hebben. En dan aan de andere zijde door Syrische woestijn en Arabische steenvlakte de op de landkaart nog slechts zwart-wit, zwart-wit gestippelde spoorweg, die over Bagdad naar de Perzische Golf leidt. Als ik dien geprojecteerden spoorweg zie, hoor ik zachte toekomst-muziek door de snaren van oude instrumenten uit Babyion en Niniveh ruischen en 'k hoor den warmen wind door het graan zingen op de velden van Mesapotamië. Want ik denk met vreugde aan de Duitsche plannen voor den spoorweg naar Bagdad, welke met te gelyk aangelegde besproeiïngskanalen en de herstelling der besproeiïngswerken langs de Tigris den ouden voorspoed geven zal aan het anttieke Oosten, dat zich uitspreidt tusschen Perzische Golf en Middellandsche Zee. * Telkens sla ik den Bybel op, nu ik hier tusschen Bjjbellanden over een Bjjbelzee reis, en steeds komen de kloeke zeevaarders van Syrië mij in herinnering. Dus sloeg ik vanochtend op I Koningen X en later den heerlijken Hebreeuwschen lierzang op den handel in Ezechiel. Eerst I Koningen X. „De schepen van Iliram, die goud uit Ofir aanvoerden, brachten uit Ofir sandelhout in grooten overvloed en edelgesteenten. „Het gewicht van het goud dat jaarlijks de inkomst van Salomo was, bedroeg zes-honderd-zes-en-zestig talenten goud: behalve wat hij van do kramers en de kooplieden kreeg, terwijl ook al de koningen van Arabië en de stadhouders des lands aan Salomo goud en zilver brachten.... „Want de koning had Tarsjisvaarders op zee, met de schepen van Hiram; eens in de drie jaar kwamen de Tarsjisvaarders aan, met een lading goud, zilver, elpenbeen, ebbenhout, apen en pauwen". Wekt het niet een echo uit oude tyden als men dit leest in deze zee, varende over hare gladde blauwe wateren langs Arabia Felix! Ophir was geen goudland, gelijk men lang geloofde, maar een goudmarkt, een havenplaats voor gouduitvoer, en een zorgvuldige studie van den Bjjbelschen tekst schijnt dit ook aan te duiden. Leest men niet hoe »Josjafat, de koning van Juda, Tarsjisvaarders bouwde om naar Ophir te varen om goud, maar zij gingen niet, want de schepen leden schipbreuk te Esjeongeber.* Een havenplaats was Ophir op de Zuid-Arabische kust, het klassieke Portus Nobilis, waar de goudmarkt werd gehouden, van waar het goud werd uitgevoerd naar de koninkrijken der oude wereld. Wy zijn nu op de hoogte van Yemen. Maar de oude naam van dit volk van Yemen was Saba (Scheba). De koningin van Scheba, die Salomo opzocht, kan met een der karavanen, welke handel dreven met Gaza, zyn opgetrokken om den grooten koning te zien, wiens schepen heen en weer voeren op de Roode Zee. En telkens vindt men in den Bybel gewag gemaakt van de specerijen en 't goud welke uit Arabië werden ingevoerd. In Jeremia VI: 20 lezen wij: »Waartoe zal dan de wierook voor mij uit Scheba komen en de beste kalmus uit verren lande ?« En dan vooral die machtige beschrijving in Ezechiël XXVII van den wereldhandel van Tyrus, die aanvangt met: »En zeg tot Tyrus, die daar woont aan de ingangen der zee, handelende met de volken in vele eilanden: zoo zegt de Heere Heere: O Tyrus! gij zegt, »ik ben volmaakt in schoonheid*.« Slaat op dit Hooglied van den handel, waarin zoovele namen als muziek ons toeklinken, de muziek van den handel, zoet luidend in het oor van een volk van kooplieden en zeevaarders als het onze. Luistert eens naar de verzen 21—25: „Arabi en alle vorsten van Kedar waren de kooplieden uwer hand; met lammeren en rammen, en bokken, daarmede handelden zij met u. De kooplieden van Scheba en Raëma waren uwe kooplieden; met het beste aller specerij, en met alle kostelijk gesteente en goud, handelden zij op uwe markten. Haran en Kanné en Eden, de kooplieden van Scheba, Assur en Kilmad handelden met u: die waren uwe kooplieden met kostbare sieradiën, met pakken van hemelsblauw en gestikt werk en met schatkisten schoone kleederen, gebonden met koorden, en in cederhout gepakt onder uwe koopmanschap. De schepen van Tarsis zongen van u, vanwege den ondorlingen koophandel met u; en gjj waart vervuld en zeer verheerlijkt in het hart der zeeën." En leest nu zeiven verder. Gedurende vele eeuwen vóór onze tijdrekening was de Roode Zee vol leven door de scheepvaart en den handel in specerijen en goud van Arabië: Want die Arabieren hadden genie voor scheepsbouw en scheepvaart. Ze waren de eerste zeemacht in Indischen Oceaan en Perzische Golf ze vochten tegen de galeien van Rome.... ze waren geducht in de Middeleeuwen en de eerste zeeschepen van Holland en Zeeland volgden de lijnen hunner schepen. Tal van ontdekkingen in het zeewezen en de astronomische omschrijving van den nachtelijken hemel zijn van Arabischen oorsprong. Ze hadden instrumenten om lengte en breedte te bepalen reeds vóór het einde der 12J« eeuw. Laat mij van het dek van een Nederlandsch schip hier op de Roode Zee een eeresaluut brengen aan Oud-Arabië, aan eene der eerste Koninginnen van de Zee. 't Is elf uur. De zon schijnt over stuurboord, zoodat ik in schaduw zit, mij verheugende in de zeekleur en in de zachte muziek van het water, die het schip wekt door zijn glijdende vaart. En opziende merkte ik op, dat de hemel hier niet blauw maar wit is. Een geleerde, groot in Semietische letterkunde, vertelde mij eens te Heidelberg, dat de Semieten geen blauwen hemel kenden en dachten dat de hemelkleur een tint van wit was. En dat komt mij nu in gedachten. Ik zie het zenith niet en aanschouw onder de zonnetent door alleen den cirkel water en lucht tusschen schip en gezichtseinder, maar deze groote uitgebreidheid lucht is wit, ten minste meer wit dan iets anders. En dit wit doet des te meer uitkomen het flonkerend diepblauwe vuur der zee. Het is gloeiend blauw, een rust en zegen der oogen, zoo zacht en diep en heilig van kleur is het. 't Is zeker de laatste zee die men rood zou noemen. Maar als ik herdenk wat ik over de Roode Zee las in het dagverhaal der Oostenryksche onderzoekingsreis op de Pola, in 1896 en 1897 op deze zee gedaan, herinner ik mij waarom ze dien naam kreeg en nu en dan verdient. Soms is de oppervlakte der zee met lange strooken geel-rood gekleurd. Hier dryven de algencellen, wier massa het »plankton« de roode kleur geeft. »Plankton« heet die in 't water zwevende nevel van levende organismen, diertjes en plantjes, los drijvend als voedsel voor visschen. En het rijkst aan »plankton* zijn die deelen der zee, waar de beweging van het water gestuit wordt door onregelmatigheden van de kustlijn. In dagwarmte en zonlicht dryft het op het water. Maar 's nachts of als het water golft, zinkt het in de diepte. Onze commandant vertelde my, dat soms de Grotius een weg karnt door een roode uitgebreidheid, die 's nachts melkwit en glanzend is en 't uitzicht op de lichten verhindert. OP DEN INDISCHEN OCEAAN Wy zyn nu den derden dag op den Indischen Oceaan, steeds genietend van ideëel zomerweder, 't Is voortdurend 80° of 82° Fahrenheit, met een frissche N. O. koelte vol zeegeur en zeedroomen. Er is juist genoeg leven in 't schip om ons te doen gevoelen, dat wy niet op een trekschuit zyn, maar de beweging is zacht en hindert slechts enkelen. Veel leer ik van mijn medepassagiers, die reeds in Indië zyn geweest als controleurs, als geneesheeren, als handelaars en zeer vriendelyk zyn voor my, die groen loop op dek. Byzonder trof my de hartelijke waardeering waarmede ze over de inlanders spreken. Welk een werkkring voor een jong man, die met zijn jonge vrouw als zyn steun aan zyn zyde naar Indië gaat, om, als hy karakter heeft en tact, Indisch ambtenaar te worden. Als ik weer terugkom in de wereld, zou ik controleur in de buitenbezittingen willen zijn. Maar mijn beste, thuisblijvende jonge Hollanders, tevreden met een ondergeschikte ambtenaarsbetrekking 't leven lang, welk een werkkring voor knappe, zeer beschaafde mannen — die te practisch en wys zyn om radicaaltje te gaan spelen onder een kinderlijk Oostersch volk — is te vinden voor Nederlanders, die ernstig willen regeeren, voorzien, versterken! O! de mannen-taak, die controleurs en residenten vervullen! Na myn luien dag schrijf ik nu by mijn gezellig electrisch lampje met gele kap in mijn hut. Myn deur aan zee staat open. En ik hoor voortdurend de twee stemmen van den oceaan... een eentonig geruisch van vele wateren ver af en 't spoelend ongelyke plassen en opspringen der golven aan bakboord, van waar de wind komt. Zoo in den nacht schijnt mij het groote schip een klankbodem, die den toon versterkt van de zeemuziek. Het schip is de houten kast van het snareninstrument, dat de stem der zee maatgevend begeleidt. Ik begon te schrijven onder den indruk van een kort gesprek met een jonge moeder, terwijl wij uitziend naar den zonsondergang, leunden over 't ijzeren hek, dat de oude, hooge ruwe, houten verschansing tegenwoordig vervangt. Wij keken over zee en zagen niets dan amber. Een hemel en een zee van amber en opaal... niet van goud, neen, van iets reiners en liefelijkers, van zacht glanzend, doorschijnend amber. Verleden zomer, toen ik in Keltisch Ierland in de jeugd der wereld omging tusschen mystieke, geloovige visschers, die hun oor by de zee houden en verre stemmen hooren, was er een, die amber noemde: »het zonlicht van de zee.« De geheele Indische Oceaan was van amber. Het zonlicht was in zee gedrongen en weerde de nachtelijke schimmen van ons schip, meende ik. Toen hoorde ik eensklaps een bewogen stem die zeide: »A1 die amber laat het schip achter zich ... daar in het Westen! Hoe maken mijn jongens het? Wanneer zal ik hen wederzien!«, en de moeder luchtte haar hart op en vertelde mij, die kinderen lief heb, zoo veel van hen, terwijl het snel duister werd en 't Zuiderkruis over stuurboord glansde. Ja... als wy Indië pryzen, moeten wij nooit vergeten het grootste aller bezwaren... de scheiding zoo velen ouders opgelegd van hun jongens en soms ook van hun dochters. Tranen hebben vleugelen! Toen ze verteld had van haar kinderen, zoodat ik ze zal kennen als ik ze zie, want ik ga hen zeker opzoeken als ik in 't vaderland terug ben, kwam haar man bij ons staan. De nog jonge man legde even zyn hand op haar schouder en zeide tot mij: »Dat zal haar goed gedaan hebben! U ziet, mijnheer, ik moet echtgenoot en zoon en dochter tegelijk voor haar zjjn!« En ze zag even tot hem op en zeide: »Je mag er wel bij zeggen: en moeder ook, want dat ben je!« En zachtens ging ik weg en liet hen alleen, samen uitziende over de donkere zee. Tranen hebben vleugelen! Eerst vlogen ze naar de kinderen en toen naar het hart van den vader. Hoe moet liefde krachtiger en dieper worden bij echtgenooten van ons goed, oud, Hollandsch ras, die dus het avontuurlijk leven van hen die werken en durven en hopen samen in Indië leven en alles voor elkander moeten zijn! Ontberingen, moeilijkheden, gevaren zeker, maar hoe innig hechten die de twee samen! Er zijn, meen ik, veertien jonggehuwde paren, die voor het eerst naar Indië gaan, bij ons aan boord. Wij hebben dus voorjaar op het schip! 't Is mij een vreugde hen te zien. Velen gaan op de goede, ouderwetsche wijze, die in de provincie nog voortleeft, gearmd over het dek. Flinke jonge mannen en zulke frissche Hollandsche bloesem-gezichtjes als eenige der vrouwtjes hebben! Deze zijn de jonge paren, die een oud, koloniseerend land naar Indië zendt. Bravo! myn vaderland. Ze brengen jong Europeesch leven met zich over den evenaar. Kon ik mijn wil als wet opleggen, dan ging niet één jonge Hollander ooit naar Indië, tenzij gehuwd. Als ik al de onwederlegbare argumenten daarvoor ging opsommen, was ik morgenavond nog niet gereed. Overdenk ze. 't Is laat. Goeden nacht! Nog maar twee zonsopgangen heb ik verzuimd. Ze zijn zoo frisch en lieflijk en de jonge dag doet mij telkens denken aan een jong, beeldschoon kind. La Fontaine, de eenige La Fontaine, doet gevoelen wat wjj zien door zijn afbeelding van Aurore: „Par de calraes vapeurs mollement soutenue, Sa tête sur son bras, et son bras sur la nue, Laissant tomber des fleurs, et ne les semant pas." En terwijl ik over de verschansing uitkeek naar de bloemen, die het zacht gloeiend Oosten vallen liet op den Oceaan, dacht ik aan de kerkklokken, die van daag alom in de Christenlanden den dag inluiden. Want het is heden Paschen. En de liefelijke, alles verjongende Paaschochtend glijdt met de zon van hier over de geheele aarde naar 't Westen. In geen heerlijker stemming kan men ergens Paaschfeestvieren, dunkt mij, dan zij vermogen, die op 't einde van April door den Indischen Oceaan stevenen. Want al de glorie der hemelen wordt hun geopenbaard! 't Is niet langer het effen blauw van oceaan en hemel, dat ze zien. De kentering kwam. De N.O.-mousson verflauwt. Soms draait de wind. Wel wordt het warmer en warmer, maar er is werking in de lucht en wolkgevaarte na wolkgevaarte rijst boven de kimmen en torent boven ons met bastions die hooge bergen kroonen. Ik wist niet, dat de Indische Oceaan mij met zulke wonderdagen zou zegenen! Geen Hollander, die de luchten van zijn land niet liefheeft, niet bewondert het getoover van licht en schaduw in onze wolken ... maar van zulke dramatische hemelen als die van dezen warmen, flonkerend blauwen Indischen Oceaan, had ik zelfs geen voorgevoel. De barometer blijft voortdurend normaal... rijst een weinig, vroeg in den ochtend ... daalt een weinig, zoo tegen twee uur in den namiddag... de warmte steeds 88° Fahrenheit... wind zacht, maar veranderlijk: Dus: »Meeresstille und glückliche Fahrt«! Maar... als men de heerscharen der wolken aanschouwt, die in dichten drang ons telkens omsingelen en overschaduwen, zou men meenen dat eenige orkanen en tornado's om ons heen kracht vergaderden! Alles schijnt in opstand en in wording, waar de wolken zich vergaderen. Ik keek even op van mijn werk. Slechts een betrekkelijk klein stukje horizon zag ik over bakboord door myn open deur! Welnu, ik telde zes buien, die uit zwartgrijze met rose getinte wolken met stralenbundels van verren regen naderden, dus zes zwarte lijnen trekkend over de zee. Toen ging ik op dek en telde er wel 20 a 30 meer. De zon straalt op ons schip. De ijzeren hekken gloeien. Door en over de blauwe zee gaat voortdurend zilvergeflits van voortschietende vliegende visschen. Het water is zacht bewogen en bedekt met ontelbare rimpels, die het licht weerspiegelen. En om den geheelen horizon zie ik niets dan wolken, hooge, zware, elkander overtoppende wolken. Witte wolken? Neen, witte wolken zag ik hier niet! Weet ge wat wit is? Wit is het zeeschuim, dat als fijne kant de blauwe golven dooradert en opflonkert als het zware schip de deining breekt, dus de water-muziek makend, die ik lief kreeg, een borrelend gespoel van water, een breken van luchtbellen, rhythmisch ruischend, vloeiend waterklinken. Het wit van 't zeeschuim in de zon is het ideëele wit, witter dan sneeuw. Maar de witte wolken zijn niet wit. Ze zijn roomkleurig, maar met warmer geelwit. Ze toonen bijna altijd een tint van rood, van rose, van paars, van seringenpaars. In den hemel, in 't zenith, zie ik altyd eenig rood, en de wolken toonen den geheelen dag door al de zachte kleuren van het palet. Daar in het zuiden glijden hooge gedaanten over zee.... allen voorover gebogen en snel spoedend. Ik zie het oorlogspaardenvolk van de woestijn Met fladderende witte mantels vliegen ze voorwaarts — Ik onderscheid de koppen van snuivende paarden— zilveren halve manen glanzen boven hun hoofd. Ik zie optochten, processies, vlammende vaandels, banieren, oriflammen! Maar dat zijn kruisvaarders in zilveren kettingharnas daar aan den voet van die vesting! Hoog, hoog boven dien zwaren toren flonkert het kruis. Het oorlogsvolk verdwijnt in nevel, maar steeds nemen toe in ronde massieve kracht de bastions der bergvesting. Muren stapelden zich op muren.... de vesting wordt een stad met torens en minaretten en ze ziet uit op een hemelsch landschap, op eilanden der gelukzaligen, eilanden van paarlemoer, omringd door palmboomen, vreemd gevormd, die men steeds ziet groeien tot ze het eiland overweldigen, met takken als armen. En dat daar— maar dat is een tumult van kindergezichtjes, een wolk getuigen omlijst door blauw! Ik zie ronde schoudertjes, vleugels, en steeds meer ronde kindergezichtjes, dicht aaneen, een albasten globe kinderkopj es... Maar ze verdwij nen... de vestingstad werpt wolken en muren hoog over landschap en kinderen— En nu geraken de bergen in beweging. Eén berg scheidt zich af. Zwart en hoekig als een Matterhorn beweegt hij zich naar ons toe over zee. Hij is als een pilaar tusschen aarde en hemel. Hy is zwart met plooien, met hangende dalen vol paarsen en rooden glans. Hij nadert donker en dreigend. Maar rustig blijft de officier van de wacht heen en weder wandelen en de roerganger houdt den koers pal Oost en kijkt naar niets dan naar 't kompas. Geen tornado of hoos dus! Daar sliert het zwarte monster achter ons om.... spreidt even een grauwe vlerk over ons uit, zoodat het grijs wordt om ons heen; de regen klettert op tent en dek, die rooken en dampen. En als 't voorbij is, zie ik naar de zijde van Ceylon den zwarten reus zich voegen in een optocht van vele grijze en paarse reuzen. En ze loopen over de zee. Dus ging het den geheelen dag, heden, en de vier laatste dagen. Het is nu vjjf minuten vóór zes. Ik kan nog voldoende zien om te schrijven, een geel-roode gloed straalt van de wolken in het Noorden op myn papier. Laat mij nu bij lamplicht verder beschrijven iets van wat ik zag. Een ontzettende glorie van kleur had zich verspreid over de hemelen. Diep van violette donkerte waren de purperen bas- tions der hemelsche stad in 't Zuiden. De zee was een spiegelend, glad water van amber en goud. De hemel boven ons ging door elke tint van blauw en paars en zilver, tot hij boven de donkere bastions een ondenkbaar teeder lichtgroen toonde.., een lichtgroen dat gloeide als vuur, maar tevens zacht en roerend was door heilige kleur. ïSteeds reiner en onwezenlijker werd dat groen. O, de bovenaardsche schoonheid van dat groen! Toen laaide plotseling door vensters en poorten en brokkelende torens der hemelsche stad de zonsondergang in vlammen op. Alle kleuren, alle metalen, alle juweelen der wereld smolten eerst tot goud en topaas en toen tot een zee en hemel in brand. Alle kleuren gesmolten tot één vlam. De roode weerkaatsing van den brand gaf het wondervuur der opalen aan verre zee en wolken. En er waren eenige wolken als blauwe eilanden met vuurspuwende bergen. Het hooge kruis boven de hemelsche stad was geworden een dunne, lange, zeer zwarte pilaar, eindigende in twee vleugels, in mijlen lange en breede flamingo-vleugels, die steeds grooter en breeder zich uitspreidden; rood gloeiend, met zacht rose glanzend, zoo vol majesteit, zoo heilig, als zegenden ze hemel en zee. En er was groote stilte. Men hoorde niets dan het ruischen der zee. Maar toen kon ik niet langer omhoog zien, want de zee kreeg de diepe warmte van pauwenborstblauw; ze weerkaatste den brand in de wolken.... Ze was hemelscher dan de hemel. Zulk een openbaring van kleur moet Johannes op Patmos gezien hebben. „En ik hoorde eene stem uit den hemel, als een stem veler wateren, en als eene stem van eenen grooten donderslag. En ik hoorde eene stem van citerspelers, spelende op hunne citers. „En ik hoorde eene stem uit den hemel die tot mij zeide: geloof, zalig zijn de dooden die in den Heer sterven, van nu aan. Ja zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hun arbeid; en hunne werken volgen met hen." Zoo'n Paaschdag zal ik wel nooit meer beleven! Kleur als deze spreekt tot ons met de stem der profeten. Ze wekt wat Schleiermacher's definitie van godsdienst was: »het gevoel voor het eeuwige«. Er waren stemmen in de lucht en elke stem was een kleur, en elke kleur getuigde. Den vrede van Jeruzalem vindt men wellicht spoediger in 't Oosten dan in 't Westen, omdat de hemelen hier dus getuigen. De tempels van een Hemelsch Jeruzalem zag ik flonkeren boven de donkere zee. O, de geduchte schoonheid en heiligheid van die kleuren en beelden, donker, lichtend en gloeiend tegen den horizon en boven ons! En met fluweel-zachte duisternis kwam toen de avond, de stille avond, de tropische avond tot ons .... eene Oostersche vrouw met gloeiend donkere oogen, en zacht zwaar haar het zon doorgloeide bruin van 't liefelijk gelaat zag ik nog even voor 't laatst in de schaduw zij wees ons naar 't Zuiden omhoog. En toen was het nacht. En daar over stuurboord zag ik het Zuiderkruis flonkeren en pal boven myn hoofd gloeide Vega. Zulk een reeks plechtige indrukken heb ik zelden te voren ontvangen. Een gebed van St. Augustinus, dat mij het leven' lang versterkte, kwam op in mijn hart: »Gij hebt ons geschapen voor U-zelf daarom zijn onze harten rusteloos tot zij rust vinden in U.« Dit gebed geeft de geschiedenis van den godsdienst en van dezen avond. »Eere zy God in de hoogste Hemelen!* Zoo even ging de vriendelijke administrateur van de Grotius, die voor ieder zorgt, langs myn dekhut en riep: »Komt u eens gauw kijken, daar gaat de Willem I voorbij... neen, neen, vergeet uw stroohoed niet, de zon steekt!« En daar zag ik vlak bij ons aan stuurboord de Willem I voorbijgaan. Een mooi schip! De seinvlaggen wapperden vroolijk tegen de witte lucht, ons behouden reis wenschende. Drie maal daalden de Hollandsche vlaggen op beide schepen en wij seinden onzen groet aan vaderland en geliefden. In menig vrouwenoog zag ik een traan, want wij hebben moeders, die drie, vier kinderen achterlieten in Holland ... en dat schip was op weg naar 't vaderland! Hoe warm klonk het afscheidshoera! Het was zulk een fier gevoel dat mij het hart ophief, toen die twee schoone zusterschepen elkander kruisten op de groote Zee! Ik dacht aan mijn oudsten broeder, die zijn leven, zijn hart en denken wijdde aan de Maatschappij Nederland, die hij hielp oprichten, aan hem, den brugbouwer naar Indië wien ons land zoo veel verschuldigd is. Hoe snel verdween het slanke schip uit het gezicht, en wij waren weer alleen op den oceaan De rustelooze, polsende levensslag van de zee trilde door het schip de beweging en de kleur van de groote wateren gaven rust en vrede. Genezende kracht gaat van hen uit. Swinburne's wonderschoone versregel komt telkens in herinnering: The deep divine dark daysshine of the sea. Hoog boven ons zag ik cirrus wolkjes, kort krullende flarden van verwarde witte draden, die uitgleden in bevallige lange bochten van halfdoorschijnenden zilvergrijzen nevel, welke tot niets verdwenen, zich oplossend in het blauw. -kn onder die fijne tengere varens en kanten waaiers rezen op boven den horizon torenwolken, stapelwolken, zware bastions en koepels. Voorwaar, de oceaan geeft op zoo korte reis afwisseling genoeg en vreugde te over. Want de Indische Oceaan is mij der Zeeën Zee geworden door zjjn oneindige verscheidenheid van kleur en stemming, door al de wonderen van zyn wolkenwereld. Ik heb een paar dagen geleden bij de Lakadivische eilanden, toen de zon achter een dikke bank van stapelwolken onderging, den teederen glans van de gladde zilvermist-spiegeling van IJ en Zuiderzee op een stillen winterdag meenen te zien. Vrede, Sabbath vrede en berusting alom. Maar weldra was het geen stille winterdag, die in lichten nevel insluimerde. Plotseling laaide op de vlammende brandgloed van een stormachtigen passaat-wind zonsondergang, en de hemelen wekten een huivering door dezen hartstocht, dit tumult van oostersche kleur. Weldra zag men flonkerende lichtstroomen aan den kristallen hemel boven ons, waarin de orkaan van vlammen tot rust kwam, zich verloor, en die bovenaardsche heilige kleur maakte al weerspiegelend een pad over de zee. Na dien stormachtigen zonsondergang verhief de zee des nachts haar stem. Hoe zwaar van donkerklank, sonoor van diep geluid, tragisch en lyrisch om beurte, bonsden en beukten de golven tegen het schip— de wind zong, gierde, huilde, bulderde. Alleen een vol orkest met machtige samenstemming aan koper, hout en snaren kan van zeeharmonieën een denkbeeld geven. Het mysterie en de plechtigheid van de zee gevoelen alle menschen, maar ik geloof, dat zij alleen voor kinderen van zeevaarders en ontdekkers, van strandvolken, die aan haar alles te danken hebben, zoo kracht als vrijheid, het heerlijk heldenlied zingt, ook onder eenzame hemelen, terwijl geen ander schip zich toont tegen den horizon. Wij Hollanders en Zeeuwen zijn kinderen van de zee. »En hij nam een golf der zee en wierp die in het hart van den man!« Dus sprak de Iersche vrouw, die mij verleden jaar de legende vertaalde van Manannan, den Keltischen god der zee en der winden. Ik hoorde het verhaal van den mystieken Ierschen dichter, terwijl de golven braken tegen de hooge rotskust van Sligo. Er was eens een jonge man, die droevig staarde naar de golven, waarin lachend verdwenen was eene vrouw uit de zee geboren, die hem verlaten had. Tot den treurende kwam Manannan. Hij ried hem aan eene vrouw op aarde geboren te zoeken en te huwen. Gij moet sterk zijn en u hernieuwen, ried Manannan en om hem hoop te geven en te troosten over het verlies zijner geliefde, die in 't water was verdwenen, gaf hij hem een geschenk; hij nam een golf der zee en wierp die in het hart van den man. En deze deed wat hem geboden was, hij huwde en had kinderen, maar een geheimzinnig iets gebeurde hem telkens. Want hij en zijn kinderen en zijn kindskinderen gevoelden bij dag en bij nacht een liefde, die ontembaar en onweerstaanbaar was als de dwalende wind.... een verlangen, dat even onrustig was als de rustlooze golven, kwelde hem en trok hem naar zee, naar de verlatenheid zonder vast tehuis van de zee. En daarom werd zijn geslacht genaamd de Sliochd-naMara, de »Clan van de Wateren.« Ik geloof dat alle ware Hollanders behooren tot de Clan van de Wateren. De avond viel. Het water werd donker onder den Noordenwind. Westelijke poorten en Gothische vensters openden in de wolkenbank aan den gezichteinder, en door poorten en vensters zag men de eeuwige paleizen van doorschijnend amber en hemelgoud. De avondhemel was niet alleen rood en goud, maar lichtend door strepen teeder zacht groen en door flonkerend amethist. O het liefelijk amethist van den avondhemel boven de zee! Zjjn wij ooit den dichters dankbaar genoeg? Hoe geven zij telkens weer het accompagnement van harmonie en melodie aan ons voelen en zien, als wij onbestemde gedachten voelen rijzen die zachtkens zingen. Daar klinkt de stem van Sully Prudhomme: Te souviens-tu-du pare ou nous errions si tristes, Dans un sentier tout jonché «1e lilas: La solitude alanguissait nos pas, Le crcSpusoule aux fleurs mêlait ses améthystes. Oii sombrait le soleil, dans un lointain pays, Nos cceurs rêvaient une patrie absente, Quand une note au ciel retentissante, Comme un trait d'or soudain s'éleva du taillis. La nuit mólancholique achcrait de descendre, Et semblait sur le pare avec lenteur tomber Comme d'un fin tamis une légère eendre, Et noyant les contours qu'elle allait dérober. La note déchira, plus large et plus sonore, De 1'azur assombri les voiles plus épais: De monde k monde allant plus liaut, plus liaut encore, Troubler de 1'infini l'inaccesssible paix". Ja »de onbereikbare vrede« werd door kleur ons zichtbaar, doordien »le crépuscule aux fleurs mêlait ses améthystes«, en de violetkleurige schemering in het Westen deed ons met zacht verlangen denken aan de dierbaren ver af. »Nos coeurs rêvaient une patrie absente.« Toen viel de nacht zachtkens en teeder, maar toch werd het minder stil. Want het rhythmisch ruischen van de zee doet in de duisternis zich 't krachtigst hooren... hoe voelden wy de bekoring der zee, de macht van het eeuwige in den nacht, als die stem weerklonk, welke niet heeft opgehouden te getuigen sinds de wereld bestaat. En in het duister gevoelt men nog lang in de oogen den diepen gloed van zee en hemel zooeven gezien. Wanneer ik later aan deze zonsondergangen wil herinnerd worden, ga ik nog eens een winteravond doorbrengen voor den open haard van een myner vrienden in het Westen van Ierland. Opeengestapeld liggen daar de groote blokken oud eikenhout, doordrongen van het zout der zee, de zware blokken, die hy verkrijgt van een der werven, waar men de oude driedekkers van de Britsche marine sloopt. De blauwe vonkeling der groote vlammen, de witte asch, die het rood te feller flonkeren doet, de gloeiende warmte van de als gesmolten metaal stralende massa onder in 't vuur, doen denken aan de zonsondergangen, welke het groote schip eens, over hooge zeeën stormend, achter zich liet. Ik zie de zware golven gloeien en schuimende koppen glansen boven donker water. En als de blokken uitbranden, dan wordt de gloed reiner, doorschijnender, en glans van opalen, etherisch blauw en groen en strepen zeer bleek goud glijden achter en door de vlammen. Wie droomen wil van de zee, van de oude tyden toen de houten driedekkers en fregatten naar de Oost-Indiën koersden, verwarme zich, als 't buiten stormt, by een haardvuur van het oude eikenhout der schepen, die ontmast opzy lagen op de kust der zee, die hen doortrokken en doorgeurd heeft met haar zout. De zonsondergang vlamt dan weer en men meent te hooren het gehuil van de tuimelende golven, dat zwaar klinkt in de stilte van den nacht. De bekoring der zee wordt weer machtig over allen, die de zee in hun bloed hebben. Volgens eene oude traditie der Rabbijnen hing boven koning David's legerstede een harp. Als de nachtwind de snaren beroerde klonk zoo treffende muziek, dat de dichter der Psalmen genoopt was op te staan om tot den ochtend toe woorden met muziek samen te doen gaan. Dus wordt ook geroerd het moedig hart der zeevolken als de zeewind giert en jubelt. Ze blijven op de zee hun toekomst zoeken en ze vinden er hun kracht. DE POORT VAN NEDERLANDSCH-INDIË! Vanochtend stond ik al vóór drieën op de brug! Door de warmte kon ik niet slapen en de nachtwind verfrischte my, terwijl ik zag, hoe een kundige gezagvoerder een drijvende stad weet te brengen in een veilige haven. Het gloeiend licht van den Willemstoren van Poeloe Bras wees den weg toen zagen wij andere tintelende en knipoogende lichten wy bogen eensklaps links om, en daar lagen wij aan den wal gemeerd in de diepe haven van Sabang! Het was nog donker ik zag lichten en hoorde stemmen maar wat mij 't meeste trof waren my geheel onbekende geuren! Een prikkelende, streelende, sterkende landgeur verwelkomde ons, die zoovele dagen slechts zeelucht inademden het was een geur van aarde, bloesems, vruchten, rook; een geheel onverwachte, aromatische, min of meer overweldigende geur omringde ons, doordrong ons. Ik weet niet of het wel een uitsluitend aangenaam gevoel wekte, maar wel dat niets denkbaar is, dat my zoo victorieus had kunnen verzekeren: ge zyt in een nieuwe wereld! Het werd licht. Ik was in een groote ronde haven door bergen omringd in de groote diepte, in helder groen water, zag ik groote visschen zich statig bewegen. Vóór my zag ik een halven cirkel van aan de voorzijde open loodsen vol Ombilien-steenkool, van A tot Z genummerd, bedekt met beweegbare groenen daken, die wijd opengapen als de pakketbooten de steenkool aanbrengen, die een over rails loopende kraan ploffend in hun open muilen doet vallen. Uit die loodsen begonnen geelglansende Ohineesche koelies de zwarte steenkool in manden aan te dragen en te werpen door ijzeren trechters in het schip, aan welks andere zijde koelies uit hooge yzeren pontons eveneens de steenkool in het kolenruim stortten. Flinke werkers die kerels met hun magere armen en beenen! Ik had nooit gedacht, dat een koelie zoo mooi kon zijn... als men zijn gezicht niet zag! Een zat uit te rusten op den rand van een schuit pal boven de blauwe zee. Het lichte goudbrons van zijn rug gloeide door de zon beschenen tropisch tegen dat blauw. Een schitterende harmonie van kleur, een koelie als een bloem! Daar hoorde ik zwaar geplas van water. Een kleine sleepboot trok een zwaren, loggen moddermolen de haven uit. Die kleine David had uit Rotterdam den onhandelbaren Goliath over Atlantischen en Indischen Oceaan hierheen gesleept, hy had steenkool ingenomen en klaarde nu uit voor Shanghai. Ik wuifde wat ik wuiven kon en riep hoezee! Mijn vriend de commandant liet salueeren met de vlag. Dat zyn mannen, die zulk een stuk uitvoeren, en die over twee oceanen zulke gevaarten sleepen! Stelt men zich wel eenigszins voor wat een beleid, welke zeemanschap en moed daartoe noodig zyn? Eenige uren later, s nachts om één uur, stoomden wy den kleinen David —de sleepboot heet eigenlijk »De Theems«— voorbij. En daar in den ruischenden regennacht, in het bedekte maanlicht, ging de kleine worstelaar, de zee omwoelende, gestadig verder, trekkende en opwerkende, gevende en nemende... Men moet het zien om eenigszins naar eisch die zeemanschap te bewonderen! Den vorigen dag was een andere sleepboot in de haven geweest, ook met een zwaren modderbaggeraar, op wegnaar Canton. Lloyds wil, geloof ik, die monsters niet verzekeren, tenzij getrokken door Hollandsche sleepbooten! En driemaal daalde de vlag op het groote mailschip voor den kleinen held! De zeewind zong.... ja boven ons hoofd klonk de harp! Nederlanders, mijn broeders, wy die rustig werken in armstoelen op kantoren, wij hebben nog zeventiende-eeuwers, nog kloeke zeeploegers in ons midden! Wij behooren tot zulk een goed ras! Laat ons het handhaven en aan de kloeke mannen in ons midden gelegenheid geven hun kracht te ontwikkelen. En dit doet Sabang! Sabang! . . . . Maar ik heb ontdekkersvreugd gesmaakt, toen ik deze eerste volle openbaring van de tropen aan schouwde, die tevens zulk een vroolijk en hoopvol-makende openbaring is van vooruitziend beleid en frissche ondernemingszucht. Geen voorbereiding, geen lezen en hooren er van heeft mij den indruk verkleind. Ik heb Sabang ontdekt! 't Is alles onverwacht, schoon, overweldigend, vruchtbaar, onstuimig van groei 't is al groen en goud in het oerwoud en rein ochtendlicht in 't kristal van het bergmeer.... het is al gedisciplineerd werk en wetenschappelijk geleid havenleven rondom het donkere water vol schepen! Myn eerste indruk hier was: maar dit is het land waar de wereld nog jong is! Ik ben in Morgenland en vandaag zoowat 30 jaar oud! Ik ben in Tropisch Nederland! De naam is niet volkomen juist, ik weet het, maar de naam is warm en laat ons diep gevoelen, hoe wij aaneengeschakeld en verbonden zijn met ons morgenland van over zee, hoe wij er één mede zijn, hoe wij te Sabang in Nederland verkeeren. In hoevele hoofden en harten in ons Vaderland wordt dag aan dag aan Indië gedacht! Is er wel ééne familie in den lande zonder innige betrekking tot dat Tropisch Nederland, dat ik nu voor het eerst aanschouwde! Ik ben in het groote equatoriale Rijk van Nederland's Koningin, in Nederland langs den evenaar, in die zonnige, vruchtbare wereld der duizend eilanden, waar over zooveel millioenen recht wordt gesproken in Haar naam, waar Haar vloot, Haar leger het leven wijden om Haar gezegend bestuur te beschermen en te handhaven. Neen, nooit vergeet ik mijn eerste indrukken aan wal. Dr. Willem de Vogel uit Samarang had ik als gids, en nooit had totok sympathieker en begaafder wegwijzer in een nieuwe wereld. Die eerste wandeling door het tropische woud was als de intrede in een nieuw leven. Telkens kwamen mij woorden in herinnering van mevrouw Lapidoth-Swarth in de laatste Gids: «Extasejubel was mijn blijde plicht«. Vreemde woorden om te ontleenen aan liederen zoo wanhopend droevig! Maar ze bleven mij bij. De liefkoozing van de zachte lucht, de teedere fijnheid van het ochtendlicht en zijn rood-oranje gloed bij 't dagen streelden ons en maakten dat wij 't leven bekoorlijk vonden. Toen kwamen de vreemde geuren van specerij en onbekende bloesems, en achter het palmboschje bij de loodsen om, ging ik langs een stijgenden straatweg naar een vriendelijk huis te midden van canna's en bougainvilles en mij onbekende roode klimbloesems. Van daar langs vele huizen en winkeltjes langs een Chineeschen tempel een opium-kit, waar mannen op rustbedden blauwen rook uit de neusgaten bliezen, terwijl hun borst inzonk langs karren met karbouwen en mannen dravend naar de haven met zwiepende bamboes op den rug. In luchtige hansoppen renden kleine jongens de heuvels af. Ik zag Atjehers, Arabieren van Aden, Javanen, Chineezen, Japansche vrouwen, Congoleezen. Ik bewonderde hoe handig een groote Chinees een groote platte ijzeren pan vol vuur, gelijk een boot over water glijdt, wist te geleiden over een damesjapon, terwijl hij het geborduurde lijfje streek! »Zoo iemand kan alles!« dacht ik. En toen waren wij uit het gewoel en op weg tusschen de bosschen naar het bergmeer. Zeer langzaam klom ik, telkens nieuwe boomen, planten, bloemen, vruchten ziende. Die klimopplanten .... maar dat is peper! Ik trok een takje in stukken en ziet het was de kortvezelige bidoeri-struik met zijig pluis in de opengesprongen vrucht! Ik zag de kapok, een andere pluisplant, met naakte takken over den weg. Steekt gij een dier takken in den grond, hoe ook.... dadelijk groeit hij tot een boom. Hij groeit als onkruid en is een schat van een boom. Dat doen zon en water! Alom zag ik den dj arak of wonderolie-plant, die zoo goed is voor de inwendige machinerie van menschen en stoomschepen. En vele pisangs zag ik met gescheurde bladeren, noch plant, noch boom, maar uitsluitend bestaande uit bladscheeden, die gemakkelijk worden afgescheurd, en vol trossen rijp en groen. Overal vruchten, die ik niet kende. Flonkerend roode ballen hingen aan takken.... als men ze op den grond wierp braken ze als aardewerk. Papajas zag ik met groote vruchten, rood, vol zwarte zaden. Alom klappers, maar, vreemd genoeg, hier wordt van dien overvloed nog geen copra gemaakt. En nu waren wij in het oerbosch! Er hingen orchideeën van de takken, en de wilde opsprong van lianen maakte 't onmogelijk vele hooge boomen aan hun loof te herkennen. Hier is het bergmeer onder ons, omgeven door hooge heuvels tot den top begroeid. Geen liefelijker landschap zag ik ooit! Het meer leek op een meer in 't Beiersche hooggebergte, dat ik eens zag, maar met palmen en tropen-woud in plaats van dennen. Wij rustten uit en een paar Chineezen sloegen met hakmessen de koppen af van zware cocosnoten, en ze goten het lauwe water in een glas, dat ik leegdronk, mij opbeurend met het denkbeeld dat dit troebele klapperwater onbezoedeld is en rein en gezond.... maar het deed mij nog eens gevoelen als was ik een zeer j ong knaapj e... de smaak bracht my Zaterdagavonden in herinnering van meer dan zestig jaar geleden, als een al te geestdriftig sponsende kindermeid mijn mond met zeepsop vulde! Wij maakten verder een wandeling door het oerwoud den berg op door heg en steg.... drie uur gaans na weken op een schip! Maar alles was vol leven en wekte op. En de top, dien wij bereikten, was een doel dat loonde. Hij gaf ons een overzicht van dit merkwaardig eiland. Wij zagen Poeloe Weh, het grootste van de eilandengroep van Noord-Atjeh. De naam beteekent in het Atjehneesch «plotseling ontstaan« of «aangedreven eiland« (wat wijst op zijn vulkanischen oorsprong) en is op grooten afstand kenbaar door den bergtop Lemoh Mati, die 2425 voet hoog is. Z.Z.O. hiervan ligt de Merdoe en N. er van de Tjot Laboe, beide flinke toppen. Ten N.W. van de Sabangbaai rijst de Tjot Perempoen, een alleenstaande steile heuvel van 275 voet, die met een doorloopend plateau aan Sabang verbonden is. Het noordelijk gedeelte van Weh, tusschen Tapa Gadja en Bahoe, die O.—W. 6} zeemijl van elkander liggen, kronkelt en buigt en vormt met inhammen de baaien Sabang en Pena Laoet. De kust rijst, eenige plekken uitgezonderd, steil uit zee en is vulkanisch rotsachtig. Hier hebben wij een eiland met natuurlijke diepzee-havens. Bij uitzondering werden wij niet door modder maar door blauw water aangetrokken!! Als wij nu maar niet onze krachten gaan verbrokkelen, kleine extra-havens hier en daar aanleggend, maar onze krachten samentrekken op deze prachtige natuurlijke haven, dan bezitten wij iets heel moois en heel nuttigs. Door den aanleg van golfbrekers kan Sabang-Baai zeer vergroot worden. Overal diep water. Een vruchtbaar eiland. Ideëel drinkwater. Kleine kampongs hier en daar voor pepercultuur en vischvangst. Een nederzetting van Niassers, die door Daendels en C°. hier werden gebracht. In de buurt daarvan zwavelbronnen en troepen wilde paarden. (Jongens, wat een eiland voor een Robinson Crusoë!) Sabangbaai heeft de richting O.Z.O.—W.N.W. en Hoek Masan, waarop het licht staat, is sterk begroeid. De bodem bestaat uit zand, koraal en steenen. Dit alles gaf de natuur! En nu heeft Nederlandsche geestkracht er gebruik van gemaakt. Er is iets grootsch gedaan in Sabang! Aan de Nederlandsche Handelmaatschappij komt de eer toe. Zij heeft een modelhaven gemaakt voor snel steenkool-innemen. Niets dergelijks zag ik in de Britsche havens! En dan het drinkwater! Aan boord wordt de pijp gebracht. Een kraan wordt geopend en daar stroomt kristal-rein, volkomen zuiver drinkwater, als een lichtende straal het donkere schip in. Volstrekt rein! Onverbeterlijk! Al de schepen naar Oost-Indië moeten hier voorbij. Een droogdok ligt in de diepe haven, die eens de krater was van een nu verzonken vulkaan. Met golfbrekers kan men extra havens, reparatie-werven, wat men wil, maken. Ik ben verrukt over liefelijk schoon Sabang, de ingangspoort van Nederlandsch-Indië, op het uiterste punt onzer bezittingen gelegen, dicht bij de kust van Sumatra. Hier kreeg ik mijn inwijding in de tropen... ik zag er de groote wouden, de klappers en palmen, aanplantingen van ficussen, of gelijk een der meisjes die noemde: »van automobiel-band-boomen«. Ik zag groentetuinen op den berg, en 't eenige waarnaar ik verlang is dat de enkele drassige plaatsen langs de kust bij Sabang nog worden aangeplempt met heuvelzand. Dus weert men muskieten en tevens malaria! Met goed drinkwater (geen land heeft beter!) en de muskieten uitgeroeid, kan Indië het gezondste land der wereld worden voor matige menschen! Vannacht kozen wij weer zee. Het werd een frissche ochtend. Zes uur, een zalige bries en slechts 79°! Voor 't eerst!'t Is of al de koelte van koele meren in Zwitsersche bergen ons zegent en reinigt. Daarom schrijf ik doortinteld door zeewind. Zulk een aardig ontwaken vanochtend! Toen ik om zes uur op de brug kwam, was het of er een extra-voorstelling van een Javaansch gezelschap voor mij gegeven werd! Een vijftig Javaansche koelies waren bezig »holystoning the deck and scraping the cable!«. Het voordek, vuil van het laden, was een mozaïek van gehurkte Javanen, sommige in vlammende baatjes van rood en geel gestreept, met veelverwige hoofddoeken. Daar hurkten ze en lagen ze en wreven met zachte witte steen het dek schoon. De mandoer, met een roode fez op, sprak hun telkens kort en gebiedend toe, maar zij gingen lachend hun gang. Ze werkten door, aldoor onderling zacht tjilpend als een zwerm rijstvogels, en een dubbeltje per uur verdienend! Ze worden gratis naar Java vervoerd na een maand gewerkt te hebben in Sabang. Want in Sabang staat souverein en op zich zelf de ruime, hooge, reine opslagplaats van — hoeden af, Amsterdammers! — Deli-tabak. Die wordt per pakketboot aangebracht naar de souvereine loods en van daar gestuwd in de hooge schepen der Mij. Nederland. Maar die tabak (delicaat en delicieus zijn twee woorden, gevormd van den wortel Deli!) mag niet gestuwd worden door pootige Niassers, hardhandige Atjehers of onverschillige Chineezen. Neen, voor het stuwen van Deli-tabak, voor de behandeling eerbiedig en teeder, dier goudkleurige pakkisten, heeft men noodig de glimlachende, gladde Javanen, onhoorbaar zich bewegend, die insueerend vlug met droomzachte vingers die kostbare tabak neervlijen en zoetelijk stuwen en instoppen, gelijk een Javaansche baboe dit haar blanken lieveling in de wieg doet. Maar 't werk liep ten einde, de partijtjes werden kleiner en mijn zwerm rijstvogels wilde terug naar Java. En ik hoor hen vroolijk tjilpen, terwijl wij voortspoeden over de tot gladde welving bewogen wateren van Straat Malakka, met de bergen blauw en wazig van Sumatra rechts van ons, en wat hoogere bergen, lichtblauw met rose wolken in strepen langs den top, verderop. En alles is zonnig en mooi en frisch en myn rijstvogeltjes tjilpen! »DAAR HEB JE JAVAl« Wij plasten vanochtend door lichtgroen water met kleine eilandjes — van welke eenigen als bouquetten boven de zee uitstaken, als lindentoppen in zomergroen — toen we kwart over zes den evenaar passeerden. Maar geen Neptunus kwam aan boord om mij te doopen. Hij dacht zeker: »die man is al zooveel op zee geweest! 't Zou doopen zijn van een ouderling!« Gisteren brachten wij eenige uren door te Singapore. Door baaien, kronkelend als een rivier, langs begroeide en roode vulkanische heuvels gingen wij langs een geel en bruin visschersdorp, bestaande uit scheefstaande paalwoningen, waar het tusschen van staketsels bruin-gele netten krioelde van geelbruine menschen en kinderen. In een hittenkar op twee wielen zagen wij de stad, die mij door al haar vuile gedeelten vol verwaarloosde huizen tegenviel, na al wat ik er van had gelezen en gehoord. Daarom te meer onthoud ik mij van een oordeel, gegrond op zoo vluchtig bezoek. Ik zag den plantentuin en bewonderde de mooie breede esplanade en vele huizen hoogerop, waar de rijke Europeanen wonen. Maar ik hoorde klagen — zoo door handelaars als winkeliers — dat de stad achteruit gaat, en dit wil ik dit toch mededeelen. Men heeft in den laatsten tijd de scheepvaart en handel afgeschrikt inplaats van aangemoedigd. En het gemis aan een Hinterland laat zich ook gevoelen. Dit houdt uitbreiding van handel tegen. Rijdend door de stad geraakte het Europeesche element op den achtergrond, al merkte ik de jonge flinke open-veld Engelschen met welgevallen op. Singapore is een Chineesche stad, waar geheel het Oosten zich rendez-vous geeft het is een Aziatisch Charingcross. Zittend op het bordes van 't Hotel, was het mij alsof ik in een stalle van het Alhambra in Leycestersquare zat, en een Oostersch ballet bijwoonde! 't Was een tooneelvoorstelling van half naakte magere Chineezen, die half naakte dikke Chineezen in rickshaws voortrok ken , trammen rijen Chineesche schoolkinderen met staarten en schooltasschen op den rug, tallooze rijtuigen en ossenkarren compradores in zijden gewaden van fel schitterend paars en rose dravende koelies in valen zwembroek , lange donkere Sikhs met bliksemende donkere oogen, die veel wit toonden Britsche soldaten in kakhi met een wandelstokje in de hand Janmaat van alle Westersche landen, met den vroolijken zwaai en draai alsof alles aan hem behoort, (beste kerels.... sympathiek van welk land ze ook zijn!).... Britsche Nabobs geel en tanig Indische suitans en rjjke Chineezen en planters van alom, voor wie Singapore het Parjjs van Azië is alles opmerkende Japanners met gesloten lippen, er uitziend noch Europeesch noch Aziatisch Japansche vrouwen, zeer Aziatisch ..., verder zwarte, donkerbruine, geelbruine, lichtgele mannen van alle donkere rassen der aarde. Nederland heeft in Singapore zeer goede vertegenwoordigers, van welke ik er enkelen met vreugde leerde kennen, maar afscheid volgde al zeer spoedig op het welkom. Ons mooie schip kreeg weer leven! Wat is een schip in een haven toch een blok van een ding! Maar jong en krachtig gleed die zooeven nog inerte massa, als een slanke beheerscheres der zeeën, weer voort in den sterrennacht. Wij koersten naar Java met één aanhoudende bliksemvlam, schietend langs Malakka, over stuurboord, één laaienden electrischen brand, die telkens wolken als donkere spoken, door vuurgloed omschenen, deed opdoemen uit zee. Van negen uur tot middernacht, toen wij eensklaps met een volkomen rechten hoek scherp naar het Zuiden omwendden, zag ik den hemel in 't Noorden aanhoudend in vuur, dat met lange strepen rood weerglansde in de zee. Wij naderden Java en hoopten om 2 uur te Priok te zijn. Doch wij stoomden minder snel dan gewoonlijk, want wij hadden den stroom tegen. Bijzonder trof mij de snelheid van die sterke stroomen zeewater, welke, gestuwd door vloed en eb en moesson, Java omcirkelen. Ik hoor dat de stroom van den Grooten Oceaan soms zoo overmachtig is in Straat Soenda, dat er met tegenwind bijna niet tegen op te werken is voor zeilschepen. Hoe geeft dit weer een denkbeeld van den mannenmoed, die op kleine schepen, over onbekende zeeën, naar onbekende koninkrijken over den horizon, kloeke, pootige zeelui, met lichtblauwe oogen, tintelend van lust op avontuur, de zeilen hjjschen deed! Men ziet de breede zeilen zoo hard als marmer worden, gevuld door den passaat; het zware korte schip ligt over onder krakende ra's en buigende masten ... maar land! land! klinkt eensklaps met een luiden schreeuw van hoogen masttop neer op het dek. Een koninkrijk te meer was door de Republiek ontdekt! „Ja kakelbont en lomp van vorm Was 't schip waarop de groote vaderen Den zee-orkaan en d'oorlogsstorm Met lagcliend voorhoofd zagen naderen," gelijk H. A. Meyer zong in het mooie lied, dat wij in onze jeugd van buiten leerden. Dat waren zeelui daar op die schepen! Dat waren mannen! Wat hebben wij hun niet al te danken! Maar wil ik eens oprecht mijn meening zeggen.'' Ik geloof dat wij nog juist zulke mannen tegenwoordig hebben! Wij waren nu op de Java-Zee — Indië's Middellandsche of Midden-eilandsche zee — die zich uitstrekt langs Java s Noordkust, en, ingesloten door Sumatra, Borneo en Celebes zeer ondiep' is, daar op 50 vadem het weggezonken land, dat eenmaal Java met Sumatra en Borneo verbond, zeebodem werd, koraalboomen dragend in plaats van palmen. Eensklaps hoorde ik: »daar heb je Java!« Ik zag een berg, die op zestig mijl afstands pyramidaal van vorm, wazigblauw verrees. Welk een opwekkende woorden! Ik herleefde in ons verleden en ademde met groote vreugde in ons hoopvolle heden! Wij waren te midden van eilanden. Al de namen om ons heen zyn zeventiende-eeuwsche poëmen. Hoe hadden onze oude zeelieden hun land, hun steden lief! Van waar kwamen die gezagvoerders? Wel, van Holland en Zeeland, want naar de steden onzer zee-provincies zijn al de eilandjes in Batavia's baai genoemd. Middelburg, ik denk aan je mooie stadhuis, en met je naam doop ik dit eiland! Ja, Alkmaar, van jou ging de victorie uit! Haarlem, Hoorn, Edam, Enkhuizen, ik denk aan je, hier in Insulinde. 't Is of ik schaats rijd op een helderen winterdag tusschen het warme, vroolijke rood van je dierbare huizen, van hoogen toren naar hoogen toren! Zoo tochten kapiteins en stuurlieden en supercargas en ze doopten wat ze zagen, met roode, frissche, Hollandsche namen! En ook de namen van die baaien zijn mijn vreugde! Ze brengen mij voor oogen de oude zeevaarders, die na hachelijke reis de veilige haven vonden. Men ziet hen al loodend de Behouden Passage binnenzeilen tusschen Java en Prinseneiland. Vivat Oranje, hoezee! En dan voorbij de Kaap de breede Welkomstbaai in, die zoo by Oost-moesson als West-moesson veilige ankerplaats biedt. Welkom in Indië, gij zeevaarders, grondleggers van Holland's grootheid! Hoe gezellig die namen van Groot Kombuis en Klein Kombuis aan huiselijke eilandjes gegeven; en dan die naam van Onrust ('t eiland nu verlaten), die in herinnering brengt het woelige, rumoerige eiland, waar zonder rust de zaagmolens aan het werk waren, de zware kranen dreunden en de hamers klopten op de groote scheepstimmerwerf, het arsenaal der machtige Oost-Indische Compagnie. »0 dierbaar eiland», dichtte de Marre, „Daar 't alles woelt en slaaft en eeuwig onrust is, Daar zelfs ile nacht verstuift en hare duisternis, Als duizend stemmen en ontel'bro hamerslagen De zon, als vóór den tijd, uit *8 wereld» zeëen jagen; Hier sloopt, hier bouwt, hier klutst, hier voegt men in 't verband; Daar staat een zeegevaart door heet harpuis in brand. Men sleept, men torscht alom met balken, sparren, deelen, Het woelt en snort rondom de wouden en kasteelen, Of al de wereld hier alleen in arbeid was." Hoe harmonieeren die ouderwetsche vaderlandsche verzen met wat ik zie! Ik ken den dichter uit een oud foliant in lederen band, waarin breedvoerig en deftig alles van OudBatavia verteld werd. Toen ik het jaren geleden doorbladerde, dacht ik niet, dat mij het geluk ooit beschoren zou zijn het mij te herinneren op Java zelf. O «-wondere zeekasteelen« van dat wonder van Europa, de Republiek der vrije Nederlanden, het is mij als zag ik uw hooge stevens, uw breede tuigage mij voorbij drijven op weg naar Onrust. Een fata morgana van de verbeelding was het. Want werkelijk, ik meende een oogenblik ze te aanschouwen. En daar is nu de reede van Batavia, daar is Priok! Ik schrijf mijn laatsten regel op dit mooie schip, waar ik met vreugde geleefd en gewerkt heb. Ik ben in Tropisch Nederland. BATAVIA »THE GARDEN CITY.« 't Is Zondagochtend. Langs een oprijlaan als van een Geldersch buiten, was ik tehuis gekomen van een wandeling, die mij van zes tot zeven door wonderland gevoerd had, door een bekoorlijke nieuwe wereld, vreemd, ongedacht, aantrekkelijk. Langs kleine warongs had ik onhoorbaar gaande, zacht en glad zich bewegende inlanders zien gaan, vriendelijk, buigzaam, beleefd. Een smalle bruine rivier had ik onder een brug zien voortschieten. Ik had vyf minuten gerust, zittende in een bosch van klapperboomen, soms opkijkende of een dier zware kogels mij ook op het hoofd zou vallen, 't Was warmer geworden en nu was ik weer tehuis. Door een buigende oprijlaan van hooge mangaboomen, katapans en notemuskaatboomen was ik het huis genaderd, dat niet uit een tuin verrijst, maar uit een buitenplaats. Na het ontbijt zit ik nu te schrijven in de achtergalerij van het huis, dat één verdieping heeft en gelijkvloers bestaat uit een reeks hooge, breede vertrekken, zacht voor 't oog, frisch beschaduwd. In de achtergalerij zit ik, die naar 't N.O. uitziet. Soms even een frisch koeltje.... Rechts aanschouw ik de bijgebouwen aaneengeschaard, keuken, provisiekamer, badkamer, en achter deze slingert zich door de plaats de kali, de bruine rivier. Overal het zacht roekoe der duiven. Buiten elke woning der inlanders op het erf, trippelen ze in kooien, en pal bij mijn voeten huppelen twee brutale Hollandsche musschen. 't Was alsof ik plotseling oude vrienden ontmoette. Links in een rij: paardenstal, koetshuis en woningen van koetsier, palfrenier, tuinlieden en hun gezinnen, en daarlangs lage citroenboomen. Vóór het laatste huis staat een emmer. Daaruit verheft zich een zwart kopje. Ik hoor spartelen in 't water en lachen..,, de emmer valt om.... en met het water komt op den grond een nat glimmend bruin jongetje van twee jaar, dat door zijn moeder — omdat ze mij zag kijken — met zachte glijdende bewegingen, onhoorbaar, plotseling in 't wit gestoken werd. En andere bruine kindertjes, eenige in kleurige kleederen liepen af en toe naar de rivier, bedeesd, zachtvoetig, onhoorbaar. Zoowel achter als voor het lang uitgestrekte huis rijst een groot aantal hooge woudboomen breedkruinige waringins.... flamboyanten, vuurrood van bloesem met fijn loof, reuzen van ficussen, canarieboomen, van welke witte orchideeën hangen, palmen met waaiers van varens. Met een zeer klein mesje snijden een paar jongens het gras op de plaats voor de paarden en over den harden grond tusschen de boomen, die met een uit den bodem opspringend zwaar wortelnet bedekt is, gaat een paar andere Javaansche jongens om met twee groote gevlochten manden, hangende aan een zwiependen bamboes. Met lange bezems vegen ze twee keer per dag van den grond de gevallen gele bladeren. Die vallen niet eens per jaar, maar voortdurend! Men heeft hier blijkbaar alle jaargetijden te gelijk... altijd bloesemtijd, vruchtentyd en vallende-bladeren-tijd en tevens altijd zomer, altijd warm, zeer warm! En waar ligt deze buitenplaats? Wel.... deze buitenplaats wordt alleen een erf genaamd.... ze ligt in gang Batoe, één halve minuut van 't Koningsplein. Juist om den hoek woont de heer Vissering, president van de Java Bank. De buitenplaats ligt in 't hart van Batavia. Batavia!.... maar Batavia is een wonder van een stad, een stad vol horizon en toekomst, met de architectuur, die altijd de beste is, namelijk die welke 't meest geëigend is voor klimaat en grondgesteldheid. Al die comfortable, frissche huizen van één verdieping, met voorgaanderij en achtergaanderij tusschen boomen en bloemen, zijn zoo goed geschikt voor het heete klimaat van het vulkanisch eiland, dat soms schudt. Om Nieuw-Batavia, frisch, rein en ruim, naar eisch te waardeeren, moet men eerst de oude stad gezien hebben, met haar oude valbruggen, waar pakhuizen in de plaats kwamen der kasteelen en Heerengracht-huizen, die in gesloten gelederen stonden langs grachten, van welke zoo hooge boomen als stadswallen reinigende, verfrisschende winden weerden. Hoe is het mogelijk dat warm gekleede, geharnaste mannen het een week uithielden op dien moerasgrond tusschen de open riolen! Want vroeger was het hier buitengewoon ongezond. „De schromelijke sterf ten bezwalken zelfs den vroolijken aanschijn der rijke natuur met een doodsche somberheid«, werd in 1792 geschreven. Slecht drinkwater en de onzindelijkheid van verslijkte grachten maakten, dat > gestadig ziekelijke menschen dagelijks hun beste vrienden om zich heen zagen sterven», en dit deed Van Hinlopen deze gouden woorden uiten, die nu nog even waar zijn als 116 jaar geleden: »Het is zeker, dat om den handel te doen bloeien, en de producten in eene kolonie te doen vermeerderen, men inwoners noodig heeft die gezonde hoofden en handen bezitten, en wier ambitie door geen verkeerde handelwijze der overheid aan banden wordt gelegd of verdrukt . »Sanitas, S.anitas, omnia Sanitas!« gelijk Disraeli placht te zeggen in het Huis der Gemeenten. Want, als men nu slechts wil voortgaan met poelen te dempen, muskieten het geboren worden onmogelijk te maken, den overvloed van zuiver drinkwater in dit eiland te gebruiken door het met pijpen in de huizen te voeren, dan schijnt er mij niet één reden te zijn, waarom Batavia niet een gezonde stad zou worden voor matige menschen. De groote, witte Indische huizen, elk staande op eigen erf, doorluchtig en ruim, die de Europeesche huizen aan grachten vervingen, geven zulk een gevoel van spatie en frischheid, als men van een bezoek aan de oude stad terugkeert. Hoe trof mij bij menig bezoek de koele ruimte dier groote landhuizen op buitens midden in de stad. Men krijgt een gevoel van wijdte en breedte, de muren staan zoover van elkander verwijderd, men kan zich hier bewegen, ruim ademhalen, en als men 's avonds ze voorbijgaat, hoe tintelt dan t electrisch licht op t marmer, hoe vroolijk en gastvrij zien die open verblijven met hun breede portieken er uit. Ik zag een paar moderne huizen met een tweede verdieping en balkons, die een aangenamen indruk maakten, maar ik verkies de groote witte huizen van één verdieping voor aardbevingland. Men bouwt echter tegenwoordig een rij huizen op de plaats waar er vroeger één stond, en langs nauwe laantjes staan ze pal op elkaar. Dit zal wel noodig zyn, wil men goedkoope huizen hebben, maar ze schijnen mjj, als ze smal en zonder bijgebouwen daar byeen kruipen, te Europeesch en benauwd voor Indië. Maar ze zyn nog slechts uitzonderingen! Batavia, zooals het nu nog is, schitterde my toe als een stad van buitens.... men gaat onder het lommer van hooge tamarinden, langs bloementuinen, men rydt over gladde wegen door een stad van lanen, een stad zonder straten, door een park, waarin de bamboezen woningen der Javanen achter klapperboomen zich verheffen, midden tusschen witte paleizen en de wijken van Chineezen en Arabieren. Hoe meer noordwaarts men gaat, hoe meer boomen en kampongs men ziet. Alles is zoo breed en ruim en vol licht en lucht. Batavia is de ware hoofdstad voor een ryk zoo onmetelijk groot, vol toekomst en vol uitzicht. Als men haven na haven met zyn boot aandoet van Sabang tot Soerabaja en van daar naar de Buitenbezittingen, steeds flinke Hollandsche mannen ziende, overal de dierbare driekleur ziende waaien, overal 't Wilhelmus hoorend, dan gevoelt men zich burger van een groot ryk, van een wereldrijk. Breede honzons over bergen, landen, waterstroomen en groote oceanen En overal geplas van water, stroomende van lieflijke bergen! Welk een land! Welk een hoofdstad! Batavia is in harmonie met Nederlandsch-Indië. Batavia beslaat even groote oppervlakte als Parijs ... hier op het Koningsplein kan geheel Leiden met buitensingels en al plaats vinden! Die breede wegen, die boomen, tuinen, klapperboschj es, die rivier, die pleinen als prairieën, alles is grootsch, breed, vol ruimte, vol licht en lucht en kleur en beweging, bezielend! Batavia maar broeders in het vaderland, er is hier wat grootsch verricht! Batavia is ons tot groote eer! Gisteren ontmoette ik, luisterend naar voortreffelijke militaire muziek in Concordia, een Engelschman en een Amerikaan. »Dit is de beste militaire muziek beoosten Suez, beter zelfs dan die te Manilla«, zeide de Amerikaan. En beiden merkten op: «Hoe trotsch moeten de Hollanders zijn op Batavia. Nooit waren wij in zulk een garden city. Hoe breed en wijs, ruim en gezond en frisch!« Zijn wij er trotsch op? Ik ben het van harte sinds ik hier ben. Hoe heerlijk deed de stad der tuinen zich voor ons open, toen wij even voor zonsondergang in een victoria, door twee vlugge sandelwoods getrokken, de lange breede lanen doorreden- Ik zou dien toer wel honderdmaal willen doen! Alles scheen mij nieuw, onverwacht, en zoo veel mooier, levendiger en grooter dan ik mij gedacht had. Op het Waterlooplein werden een paar spelen football gespeeld. Om het veld stond en hurkte een vijfdubbele rij inlanders. Nooit zag ik zulk een belangstelling. Zelfs niet in Engeland! Er ging telkens geluid als een donderslag op uit de menigte! Het was opwindend! De inlanders zijn verzot geworden op het spel, en verzuimen des Maandags wel eens hun werk, daar ze van geen uitscheiden willen weten na den Zondag. En zij wedden er bij, als waren ze op een renbaan. Hoe vlug en springend en buigzaam zich kronkelend spelen die smalle bronzen athleten het spel! En niet alleen de inlanders zijn van sport gaan houden. Een van mijn vrienden, die in zijn jeugd lang in Indië arbeidde en onlangs Java en Sumatra opnieuw bezocht, merkte op: »Wat is er hier veel verbeterd in gewoonten, manieren, leven! Hoe dat kwam? Wil ik je wat zeggen? De drie hervormers heeten: Zweedsche lucifers, yswater en sport! Vroeger riep men, al schommelend op zijn stoel, wanneer men rooken wilde: »tali api!« en de hurkende jongen sprong dadelijk toe en hield het gloeiende »vuurtouw« ons voor. Toen kwamen Zweedsche lucifers. Men moest zich eenige inspanning getroosten om vuur te krygen. Met de Zweedsche lucifers begon de victorie! «Vervolgens leerde men ijswater kennen. En men voelde zich frisscher na den lavenden drank. Het bitteren, de overgeërfde gewoonte van bitteren, begon te verminderen. »En eindelyk kwam sport. Men zag het den jongen Engelschen af. Men merkte op hoe frisch en gezond ze bleven. > Men leerde dat lichaamsbeweging in een tropisch klimaat niet schaadt. Integendeel! En wie niet bittert, matig is, zelfbedwang oefent en sport lief heeft, leert eerbied voor zyn lichaam hebben. Kyk eens wat sport voor Engelsche vrouwen deed. Van kleine, bleeke, smalle wezentjes, die in den eersten tijd van koningin Victoria altijd weenden, flauw vielen en sentimenteel waren, maakte sport die mooie, frissche gestalten, welke wij nu bewonderen. En zoo was het ook by ons. Alleen— men overdrijve niet! Als vrouwen te veel in sporten manieren mannen nabootsen, doen ze vroeg of laat — en soms op harde wyze — de ervaring op, dat ze niet de rechten en voorrechten van mannen en vrouwen te gelijk kunnen genieten. »En als men in Indie te werken heeft en daarbij te veel aan Europeesche sport doet, leert men eveneens, dat men niet in het Oosten en Westen te gelyk leven kan.« Toen het duister was geworden, na een schemering van twintig minuten, bleef ik Batavia, oud en nieuw, bewonderen als een geheimzinnige stad in den oosterschen nacht, en ik besefte hoezeer alles verschilde van wat ik mij had voorgesteld. Stevenson, een schrijver van wien ik buitengewoon veel houd, maakte eens een opmerking omtrent het geheugen welke ik steeds onthield. »Stel je eens voor, dat die dunne draad van geheugen, welken wij achter ons aan medesleepen, precies was afgebroken aan den rand van onzen jaszak wat zouden wij in naakte onbenulligheid alleen staan!« Soms hoort men van zoo'n geval. Door een schrik, een schok, een automobiel-ongeluk, heeft iemand zichzelf verloren. Hij is vergeten zijn naam, zijn woonplaats, en al wat hij tot nu toe wist. Hij moet opnieuw leeren lezen! Hoe mij dit in gedachten kwam? Wel, eensklaps viel my in: Wat zou ik van Java denken, indien ik oordeel en gevoel behouden, maar geheugen verloren had indien ik niets wist van 't verleden en enkel kon oordeelen naar het heden, naar alles wat ik voor 't eerst frisch en nieuw, als op den eersten scheppingsdag zag? En ziet, het is of ik alles ben vergeten wat ik ooit van Java las en hoorde. Zoo onverwacht treft mij hier alles: geuren, sommige stekend en vlijmend kleuren, met nieuwe harmonieën en doffe glansen onder fel licht gebaren, houding, stemgeluid, manieren als van een volk van aristocraten, dat ik het verleden en al wat ik las volkomen vergeet de nieuwe wereld veegt nu en dan, met een zonnigen glimlach op het vriendelijk donker gelaat, alles uit wat ik in de oude wereld van oud-Europa las van dit morgenland. Ik ben verrukt door Tropisch Nederland en zegen het moedig voorgeslacht en het flink en vérziend geslacht dat nu leeft. Voorwaar, onze tydgenooten hebben groote dingen tot stand gebracht wat is er in de laatste 30 jaren tot stand gebracht! wij zijn geen ontaarde nazaten van Coen, wij hebben in Indië wat grootsch verricht! Men denke aan de Molukken van vroeger en thans, aan Java, aan Sumatra's Westkust, Celebes, Bali en vooral ook aan Lombok. Is het niet de kroon op ons werk, dat onafhankelijke landschappen, als van Sumatra's Westkust, met aandrang vroegen onder ons bestuur te worden geplaatst? Sinds wij aan het strand hier kampeerden voor ruilhandel, gleden wy in het bezit van ons Indië, juist als de Engel- schen dat deden in het hunne. Van het een tot het andere als het ware niet met voorbedachten rade. En ons plichtsgevoel ontwikkelde zich langzaam te gelijk met ons bezit, en zoo zijn wij, wat minister Idenburg zoo te recht eens noemde: »de staatkunde van zedelijke verplichting gaan voeren«. Wij, liberalen, gaven daartoe den stoot en 't is een weldoende gedachte dat in deze de anti-revolutionairen onze bondgenooten werden. Mochten wij nu nog slechts eens tezamen de verdediging van Nederland en Indië in orde brengen! Voorwaar, niettegenstaande gestadig vallen en opstaan en al waarover wij ons moeten schamen, is er veel waarop wij fier mogen zijn, en daarom meen ik hier in grootsch Batavia gerechtigd te zijn te verklaren, dat wij als motto voor wat wij doen als regeerders van Insulinde fier drie regels van Kipling gebruiken mogen: „Make ye surc to eacli his own, That hc rcap where ho liath sown; liy the peace amonj our peoples let men know we serve the Lord!" Van Batavia gleed ik over een zonnige stille zee hierheen op de Van Riemsdijk, een mooie boot der Paketvaart. Het was een vreugdevolle tocht, frisch door morgen- en avondwind, door een verrukkelijk uitzicht een paar uur lang op Semarang, dat tusschen vele vulkanen, allen evenbeelden van den Vesuvius in vorm en kleur, zoo nestelend is gelegen. En toen langs een liefelijke kust, schooner dan die van Italië en Sicilië, naar Soerabaja, dat niet de voornaamheid heeft van grootsch Batavia, met haar breede horizons en eindelooze wegen, omzoomd met doorzichtige marmeren voorhoven, witte pilaren en portieken, maar dat vol onstuimig en veelkleurig leven is, wemelend van inlanders, Chineezen, prauwen, schuiten en stoombooten tusschen pakhuizen en glinsterend water. En ook hier bewonderde ik enkele dier mooie koele, witte huizen te midden van palmen, tamarinden en canna's, welke mij te Batavia zoo bekoorden. Gebouwen hebben voor mij persoonlijkheid! Men heeft omgang met verschillende personen, als men eerst denkt aan een hoog smal huis van roodbruinen baksteen met trapjesgevel aan een Hollandsche gracht, en dan aan een der wijdspreidende, doorluchtige, koele witte woningen vol schaduw van Batavia en Soerabaja. En dat de trapjesgevel-mannen deze doorluchtige ruime Indische paleizen leerden bouwen is hun tot eer. Zonnekracht bracht evolutie in huizenbouw, zoo in Batavia als in Soerabaja, dat zonder zijstraten in één lange lijn zich een uur of vier gaans uitstrekt langs de Kali Mas, een tak van de Brantas. De geheele stad is met asphalt geplaveid, anders zou het rusteloos gewiel en gestamp over de straat onduldbaar worden. Want er gaat een breede, diepe stroom koopmansgoederen onophoudelijk door de stad naar zee. Als de haven nu slechts uitgediept en verbeterd werd, dan zou de werkzame energieke handelsstand in Indië's groote koopstad juichen. De stad heeft nu overvloed van goed drinkwater.... als de scheepvaart overvloed van zeewater onder de kielen krijgt, zal alles goed gaan. Mits men naar spoedig het onontbeerlijke doe. Want veel blijft ongedaan in Indië, omdat men te grootsche plannen maakt, die te duur blijken, waardoor er niets van komt. Telkens zag ik meer en meer de noodzakelijkheid in om voor Soerabaja's scheepvaart dadelijk iets te doen. De reede is er mooi en veilig en altijd kalm. En daar directe lading en lossing in spoorwegwaggons van en naar binnenland door het weinige eigenlijke transito-verkeer geen eerste vereischte zijn, zou een grootsch plan met havenhoofd, piers en meerplaatsen, dunkt mij, nog wat kunnen wachten. Maar wie in den suikertijd hier is, beseft, dat iets gedaan moet worden om genoeg water te geven aan de prauwen. Suiker is gedurende vijf maanden het hoofd-exportartikel. Maar suiker moet altijd eerst in de pakhuizen der exporthuizen worden opgeslagen voor wegen, merken, onderzoek, verpakken, sorteeren en het wachten op verschepingsgelegenheid. Met pakhuizen en vlug bediende prauwen kan men, dunkt mij, veel vlugger laden — zonder congestie in de vaart, — dan op andere, meer moderne en duurder wijze. Bij uitbreiding van suiker-export zou uitbreiding van de bestaande prauwenhaven met aanliggende pakhuizen wenschelijk zijn, maar zelfs met de tegenwoordige sloot zou de toestand 50°/0 verbeteren, indien die sloot nacht en dag voldoende water bevatte, en ook indien de ambtenaars der douane öf langer geliefden te werken öf met een dubbele ploeg den handel wilden bedienen. Wie te doen heeft met die ambtenaars moet engelengeduld hebben. Nu is uitdieping van de sloot, waardoor nu het vervoer gaat, zeker niet bijzonder gemakkelijk. Want ging men aan het uitbaggeren, dan zou de weinig sterke schoeiing zeker instorten en al de modder zou verslippen. Maar voor onzen Waterstaat zou de taak dit te verhelpen een mooie taak zyn. En mag ik terloops even mijn bewondering uiten over het keurig en degelijk werk, dat de Waterstaat in Indië steeds levert. Ik weet niet hoe vaak ik dit opmerkte. Het is een lange tocht om in een van de onzinnige, tuimelgrage huurrijtuigen op twee wielen van Soerabaja te rijden van de haven naar de mooie wijken, waar de groote witte huizen tusschen de waringins rijzen, tot waar men aan den Kali Mas bij Simpang het beste uitzicht heeft op de Ardjuno. Een eigenaardigheid van Soerabaja is, dat overal tusschen de groote huizen inlandsche kampongs saamgedrongen zijn, wier bevolking door een nauwe poort en smalle gang naaiden straatweg uitgaat, om in de rivier te baden. Terwijl ik dit in een huis te Simpang schrijf, hoor ik het gelach van bruine, meer dan half naakte jongens uit den kampong pal achter ons huis, die met hun bloote voeten voetbal spelen. Ze hebben geen besef van fair play, maar ze zijn zeldzaam vermakelijk en vol leven. In de bruine kali zijn de lieden uit den kampong den geheelen dag bijna aan het baden. Mannen, kinderen, vrouwen dompelen zich onder, wasschen zich zelf en hun kleederen. Werkelijk bekoorlijk is het, zoo zedig en ongeloofelijk handig als de vrouwen van kleeding veranderen, wanneer ze met nat haar en druipende sarong uit het water treden! Terwijl de voeten nog in de kali zijn, wringen ze de haren uit— ze werpen de droge sarong, die op den oever gereed ligt, over het hoofd en beletten die, door de ellebogen wijd van het lichaam uit te houden, de natte sarong aan te raken. Intusschen maken zij den draaiknoop los, waarmede deze vastgekneld is om het lichaam.... een korte schuddende beweging.... het natte kleed valt langs de beenen omlaag en in de droge sarong gaan ze deftig en slank langs de helling weder huiswaarts. Aan het baden der Javaansche vrouwen kan menige vrouw, die in Scheveningen baadt, een voorbeeld nemen. En die sarongs vind ik voor slanke en bevallige vrouwen een mooie dracht! Hoe ver verkies ik ze boven dat, wat mijn afkeer en afschuw is: de lichte blouse en donkere rok, dat goedkoope kostuum, waardoor men bij een donkerblauwen rok, zeer zuinig, tien verschillende lichte blouses dragen kan, die alle het lichaam, scherp snijdend, in tweeën deelen en onmogelijk maken al de lange lijnen en plooien, die een gewaad bevallig, zwevend of statig kunnen maken. Er is in Soerabaja leven in de rivier, waarlangs schepen, schel van kleur afdrijven, en druk leven op straat. Alles is zoo weergaloos belangwekkend hier: handelsleven, cultuur, menschen van allerlei ras en kleur en oogopslag! Niets is vrooiijker dan om vijf uur *s avonds vóór het restaurant en café Hellendoorn te gaan zitten. Dit is myn lievelingsplek te midden van het tumult van Soerabaja. Geen café aan den Boulevard des Italiens geeft zulk een jubelenden optocht, stralend van kleur en opgewekt leven, van menschen en rijtuigen te zien als dit terras in 't hart van de groote handelsstad van ons Oosten, de hoofdstad van Suikerland; dit woord moet kinderen in de ooren klinken als Luilekkerland! Welk een dicht gedrang van rijtuigen, ossekarren, automobielen, tweewielers! Goudbronzen inlanders op een koeliedrafje snellen voorby met een bamboe, waaraan zware pakken hangen, over den glimmenden schouder. Achter hen Arabieren met roode tulbanden, Ohineezen met en zonder staarten, met en zonder groote ronde brillen voor de half toegeknepen oogen, allen in quasi Europeesch kostuum, met harde, zwarte, ronde hoeden op en met flapperende pantalons aan. De magere Chineezen verkies ik. Als het hun te goed gaat en zij dik worden, degenereeren ze sneller dan Europeanen, dunkt mjj. De kleine Chineesche meisjes dragen onmogelijk scherp-roode japonnetjes, en gaan naar school, gekleed als Europeesche meisjes maar het staat haar niet! Terwjjl ik dit schrijf, gaat de eindelooze optocht langs Hellendoorn's café maar altijd voort. Hier komt een wandelende warong voorbij. Een inlander, met een groen broekje en een blauw baatje aan, torst een grooten ketel met rijst en al het noodige voor een inlandschen maaltijd. Hem volgen vrouwen met op den rug groote manden met vruchten, waarnaast een naakt kindje te paard zit op haar rechter heup, opgehouden door den slendang. Nu snorren drie automobielen voorbij — een hit voor een dos a dos gaat er van door— de mijnheer en de koetsier hangen aan de teugels— dan valt het paard op zijn staart en zit op als een hond.... juist bijtijds, want daar is de stoomtram van Kriam, met niets dan bruine gezichten en armen buiten de ramen van de wagens voor de inlanders. Nu draven langs ons inlanders, die groote bossen brandhout piekelen anderen bieden te koop krissen en koperen vazen en bakken. Dan volgen drie huurrijtuigen achter elkander, alle met zweepen waaraan vlaggen zijn gebonden. Een lange zweep had een langwerpige rose vlag langs den geheelen steel. Dit beteekent, dat hun hit een hit der hitten is en geen zweep noodig heeft. Ik vertrouw het niet! Ik meen een kleinen stok te zien! De manier waarop inlanders hun paarden slaan en mishandelen en groote rauwe plekken met zadel en tuig bedekken, bederft mij telkens de vreugde op een tocht. Die wonderen van hitten, uren lang houden ze het uit, altijd vlug en gewillig toch regent het slaag! Wilt ge eens hooren wat voor huurrijtuigen men in Soerabaja heeft? Dan vertel ik u van een rijtuigongeluk, dat gelukkig niet mij overkwam — ik zou er zoo goed niet van zijn afgekomen — maar een jongen vriend, die voor mij uitreed. Nu heb ik heel wat ongelukken met huurrijtuigen gehad in Java, waar geen toezicht bestaat op wrakke wagens en mishandelde paarden, maar een ongeluk als dit is zeker toch zelfs in Indië eenig in zijn soort! Stelt u voor een kossong, een officieel goedgekeurd huurrijtuig in de rijke stad Soerabaja. Stelt u voor een kossong, dien een carbolbad van een jaar lang niet zou kunnen desinfecteeren, bespannen met het treurig type van slecht doorvoede, dikbuikige, schonkschouderige, eeltknieïge, schurftkoppige, afgebeulde, mishandelde knollen, met rauwe plekken onder het tuig, ongelukkige paardjes, die hangen in het vette touwetj es-gareel. De koetsier zweept zonder ophouden Hij rijdt tegen iets aan de boom breekt de paarden schrikken daardoor wakker en gaan aan den haal, zooals alleen die ongelukkige dieren — even zenuwachtig als hun koetsiers — dat kunnen doen: dom schoppend, hinnikend, zwierend over den weg. Aangemoedigd worden ze door den leidselruk van den slaanden, schreeuwenden koetsier, die, hen in zyn angst pogend tegen te houden, alles deed om ze nog doller te maken. De jonge man, dei in den kossong zat, springt er uit, holt naar de paardekoppen en trekt aan bit en hoofdstel om de waanzinnige dieren tegen te houden. Het hoofdstel— een rottende fungus-massa — glibbert uit elkaar... de jonge man valt half om en moet loslaten. Juist giert het rijtuig tegen een brugleuning. De achterste helft blijft in de leuning hangen.... de voorste helft met de paarden snort verder— de koetsier houdt op een koetsier te zijn maar wordt een projectiel, dat, in een reuzenparabool met den kop naar beneden over de leuning snorrend, de mogelijkheid aantoont van het »plus lourd que 1'air«- vliegstelsel. Wij hollen toe om zijn fragmenten nog bijtijds te kunnen waarmerken en wat zien wij?— dat hij op het eenige zachte plekje van het geheel met asphalt bevloerd Soerabaja is terecht gekomen, nl. plat op zijn rug in de meterdiepe modder onder en naast de Genteng-brug! Als hij 10 c.M. meer naar welke andere zijde ook gevallen ware, zou hjj tegen steenen of pijlers vermorzeld zijn geworden. Misschien is zijn redding jammer voor het nageslacht, want de versteenende modder zou den paleontologen der toekomst een zuiveren afdruk bewaard hebben van het gevaarlijkste aller hedendaagsche zoogdieren, den Soerabajaschen kossongmenner! Maar terwijl ik u dit vertelde ging steeds de optocht voort! Welke schitterende kleuren! Vrouwen en kinderen hebben een tweede sarong, als bescherming tegen de zon, om het hoofd geslagen. Er zijn er bij rood met zilveren sprenkels, om een klein, bruin gezichtje geplooid. Zulk groen en zulk blauw en geel en purper en oranje zag ik nooit! Die heerlijke Oostersche liefde voor kleur! De bruine huid kan die schittering verdragen. De schelle kleuren zijn harmonisch in dit zonneland. Een paar uur zat ik te kijken. Toen kwamen de schilder Duchatel en zijn vrouw, geboren Koolemans Beynen, een vriendin uit nooit vergeten jaren, naast mij zitten. Dit was een aangenaam wederzien! Duchatel heeft zeldzaam veel succes gehad met zyn tentoonstelling van aquarellen, waarop hij het landschap van Java leven deed. Veertien er van z\jn reeds verkocht. Het was m\j een vreugde dit te vernemen. Het is zoo goed, als ook onze kunstenaars hierheen komen als een trait d'union te meer tusschen Noord-Nederland en Tropisch Nederland. De avond daalt! Schitterende gouden vederwolkjes hoog aan den hemel. De zon gaat onder. Onmiddellijk vlammen overal de lichten op in de lantaarns der rijtuigen en in de winkels. De schemering duurt een goede twintig minuten en helderder en helderder vlammen intusschen de lichten. Het rommelt en dondert in de verte. Geen dag gaat voorbij zonder donderklank! Ik ga naar huis de kali langs.... en 't zal mij zijn of ik al de flonkerende kleuren van den eindeloozen optocht langs Hellendoorn in het duister nog zie. OP DEN PASAR MALEM. Wat trof ik het dat, terwijl ik in Soerabaja was, de Pasar Malem werd geopend, de groote jaarmarkt, waarop ik met de producten der binnenlandsche nijverheid zoowel van Java als van Atjeh en de Padangsche bovenlanden kon kennis maken zonder te reizen, en waar ik bijeen zou zien inlanders van eiken rang uit zooveel oorden van Nederlandsch Indie. Welk een feest van kleur, en hoe kreeg ik de Indische weefsels lief, die mij telkens denken deden aan het Octoberwoud in Nederland, wanneer in zacht benevelden afstand, tusschen de dennen door, de zon daalt en tintelend goudgeel licht, blanke koperglans en somber gloeiend rood het beukenbosch doen flonkeren en vlammen. Oostersch!... • maar niets is zoo Oostersch als 't Octoberwoud in Holland, doch het is »the oriënt splendour of decay« en stemt weemoedig. Is het daarom dat onze kunstnijverheid zoo zelden den invloed van het najaarswoud schijnt te gevoelen? Vreest men najaarsstemming te wekken op de wanden en vloeren der huizen? Merkwaardig is 't in elk geval, dat de Indische weefsels door kleur en glans van metaal aan onze bosschen herinneren, terwijl ik dien donkeren gloed van rood en bruin en goud nooit in de Indische wouden zag, die kleurloozer zijn dan de onze en geen October-brandgloed toonen. Maar de golden tapestries of day, de ondergaande zonnen van Java en Sumatra, geven de kunstenaars zeker de motieven en kleuren aan voor hunne voorhangsels en tapeten. Ik was op dit feest van kleur met een paar jonge vrouwen, die mij leerden opmerken en waardeeren. Hoe harmonieerden zij zelve met de weefsels tusschen welke ze mij den weg wezen! Liefelijk waren ze als koffle-bloesems! Dit is mijn laatste aanwinst in vergelijkingen! Bezoek van de tropen verrijkt taalkennis en beeldengalerij. Liefelijk als zoet geurende koffle-bloesems zijt ge, o bevallige vrouwen en meisjes van Soerabaja. In den warmen tropischen avond nadert gij om half negen op het terras van He 11 endoorn het tafeltje, waarom wij met ons achten dineeren zullen. O, het leven is zoet en waard geleefd te worden, als men aan den boulevard van Soerabaja zit te luisteren naar het vroolijk gepraat van de geestige, hartelijke dochters van de Handels-koningin van Insulinde! Ja er is verwantschap van kleur en motief tusschen de mooiste weefsels op de Javamarkt-tentoonstelling en de vrouwen die ik hier eer en bewonder. Welke liefelijke kleur onderscheidt de creoolsche vrouwen en meisjes, de in Indië geboren dochters van zuiver Hollandsch ras aan weerszijde. De ondergrond is donkerder dan die van Hollandsche weefsels, maar zoo fijn, zoo teeder, zoo weldoend voor de oogen, en de motieven zijn zeldzaam aantrekkelijk, eenvoudig en bevallig! Goudweefsels zag ik van de Westkust, goud en bruin, goud en havannakleur, goud en zondoorgloeid olijfkleurig bruin.... het was mij als zag ik liefelijke vrouwen van Soerabaja, getooid met kleederen van dit weefsel! De vrouwen, die hier, dank zij der Oosterzon, heerlijke zonnetinten van olyf en zeer licht goud-brons verkregen — de kleur by welke de Fransche kunstenaars zweren, de kleur van Alfred de Musset's »Andalouse au sein b r u n i" — moesten nooit andere ornamenten dragen dan van goud, dan van mat goud. Paarlen staan haar niet, diamanten fonkelen te hard bij hare heerlijke warme kleur, die ik een vreugde der oogen vind.... maar goud huwt met die kleur! Mannen van Soerabaja, draagt goudweefsels aan en halsbanden en armbanden van geslagen goud, van goud, eenvoudig en klassiek bewerkt, niet glinsterend maar mat, en legt ze aan de kleine voetjes,— de voetjes met den Cupidoboog, die men s ochtends even ziet glanzen in de donkerkleurige muilen van de dochters der Koningin van Oost Java en glimlachen van vroolyke zachte mondjes zullen uw deel zijn! Gelukkige mannen! Een Oosterling ging op een stoel staan en spreidde in de lengte voor mij uit een lang geweven gordijn of kleed, met geheimzinnige figuren, bruin op goud. En toen ik hem dit zachtkens bewegen zag, was het of hij mij een zinnebeeld van het Oosten toonde. Want wat we van het Oosten, van »het purperen Oosten« zien, is niet veelmeer dan kleurige, kunstig geweven gordijnen, die zachtkens en soms met wilde rukken heen en weder zwaaien voor donkere poorten, waardoor geen Europeaan wordt toegelaten in het onbekende land. We zien een oppervlakte flonkerend van kleur, schel en oogverblindend hier, en donker harmonisch ginds, metaalglans en stralende lichtplekken, drukke steden vol straatrumoer en plechtige eenzame velden.... maar dat alles zijn, gelijk een Engelsch schrijver zegt: »de patronen op het gordijn, dat vooiimmer heen en weder zwaait voor de verborgenheden van het Oostersch leven.« Hoe diep voelde ik die waarheid op de jaarmarkt te midden van het tumult van duizenden inlanders, hun vrouwen en kinderen uit alle deelen van den archipel! Wat weet ik van hen af? Wat zeggen die gezichten mij? Deze gedachte rees bij mij na herhaald bezoek van de buitengewoon belangwekkende jaarmarkt, welke ik 's ochtends om tien uur bij een warmte van 923 Fahrenheit hielp openen, en welke ik opnieuw bezocht in ochtendschemering en avondschemering, in 't vroege licht en in het late licht, wanneer alles hier op Java ademhaalt en rustig en vredig is. En een paar dier vrouwen, «liefelijk als de gordijnen van Salomo,.... wier wangen liefelijk zijn in de gouden spangen.... schoon als trossen van Cyprus in de wijngaarden van En-gédi en wier oogen duivenoogen zijn«, ging om met mij en deed mij begrijpen hoe schoon het werk is der vrouwen van den flonkerenden archipel in het midden der blauwe zeeën van het Oosten. Kleur, overal kleur, kleur vol donkeren gloed en in elkander wegsmeltende glanzen van bruin en goud en amber, blauw en rood. Garens van in elkander overgaande kleuren bezigt men bij het weven van sommige doeken vol weerschijn en weerlicht. Kleedjes heb ik bewonderd met purperen onderkleur, die van de Battaklanden kwamen en mijn oogen verfrischten.... en zéér mooi werk zag ik en kocht ik van de Buitenzorgsche weverij van mevrouw Motman Weefsels zag ik van Sawah Loentoeh in de Padangsche Bovenlanden, ingezonden door den controleur van Siloenkoeng en zijn vrouw, wien ik hulde breng voor hun aanmoediging van zoo schoone kunstnijverheid. Siloenkoeng — welk een zoetklinkende naam! Ik kocht zulk een kleedje en geef het, te huis gekomen, niet weg, en dit alleen om zelf dikwijls te kunnen zeggen: »dit is een weefsel van Siloenkoeng, dat ik uit Java medebracht!« En er zyn nog meer liquide klinkende namen. Zoo zond de controleur van Tondano de oude kunstweefsels van Menado. Tafelloopers zag ik, stralend van het felle rood der Boegineesche weefsels, juist smalle kleeden om te spreiden over een eettafel onder een te onbarmhartig stralend gloeilicht, en dus passend in Hollandsche eetkamers, die men meestal veel te scherp en hard verlicht. Doch om te versieren de feestelijke tafel, uitgetrokken onder zacht licht, dat nog getemperd wordt door spreidende lampekappen, zijn beter geschikt de Djokjasche batiks, mij door den heer Lawick van Pabst getoond, batiks, donkerbruin en goud, door den regent van Pamekassan afgestaan en die hier op Java enkel door vorsten mogen gedragen worden.... zoo dat ze bijzonder geschikt zijn voor de tafels der groote handelaren en regeerders in ons weergaloos Amsterdam, dat nog altijd waard is »de kroon van Europa« te dragen op zijn bevalligen, statigen Westertoren. Hoe trekt mijn hart m\j hier telkens naar mijn roemrijke vaderstad. Wat hebben Amsterdam's zeevaart- en handelskoningen veel bijgedragen tot de ontwikkeling van dit eilandenrijk, denk ik steeds opnieuw. Wereldhandel is wereldbeschaving! Niet bij vele uitstallingen kan ik verwijlen! De kunst ben ik vergeten van verslag geven.... en misschien ook ontbreekt mij het geduld! »Een journalist, die dit niet vermag, is eigenlijk geen journalist!« zult ge zeggen, en dit terecht! Verslag geven is echt journalisme. Maar ge moet niet al te hard zyn jegens een ouden journalist, die in groote warmte omging op een tropische tentoonstelling te midden van een tumult van menschen van elk ras van Azië, terwijl hij soms bijna tegen den grond geslagen werd door scherpe, stekende Aziatische geuren! Wat ze zijn, weet ik niet. Een menigte als op deze tentoonstelling en kermis zag ik nog nooit! Gedrang?— zeker! maar geen gedrang als bij ons in Amsterdam op woelige dagen ! Geen mensch zag ik dronken en iedereen was wellevend en poogde toch vooral niemand te hinderen. De geur en lucht die u tegenwalmen, als ge u beweegt tusschen de ongewasschen lichamen van »het zindelijkst volk van Europa« vervullen u hier niet met weerzin. Wat die stekende, bijtende geuren dan zouden zijn? Ik vermoed dat de gele rassen evenals de negers hun eigen huidgeur hebben en dat deze mij te aromatisch is! „ Gezegent met een lucht van nagelpoer" zegt Vondel in een van zijn gedichten, en ik geloof dat Van Lennep er bij aanteekende: „Nagelpoer bestaat uit fijn gestampte kruidnagels". Nagelpoer dus! Niemand kan ik hinderen, als ik zeg dat ik, in gedrang tusschen inlanders en Chineezen, te rijk gezegend werd door »lucht van nagelpoer«! Niet onvermeld maar onbesproken laat ik de schoone batiks en kleurige weefsels van Pekalongan, Solo, Kadjang, Pankkadjene en Soembah Welke luidklinkende namen weder! „O Pangkadjene's held en Soembah's hooge vorst, Mijn borst wordt hier verscheurd door schier onlosb'ren dorst". 't Is 93 graden! en daarom dring ik beleefd maar volhardend tusschen een primitieve pottenbakkerij, waar een man met zyn voet de schyf draait terwijl de handen vormen en kneden, en een vlechtwerk-uitstalling door, tot ik, langs een ameublement van ebbenhout uit Donggala, de wedijverende restaurants in openlucht van Oei Meo Lim en Tio Sie Giok nader. Den eersten naam kan ik het best uitspreken en dus ga ik onder de Chineesche bescherming van Oei Meo Lim drinken het eenige, wat ik hier in Java behalve thee drink, namelijk het weldoend sap der djeroeks of citroenen, met dat der Indische, wel wat droge, sinaassappelen gemengd en aangelengd door water waarin een ijsklomp drijft. Op dit oogenblik drink ik het. Heerlijk frisch! Het is 93° in de achtergalerij. Maar de Oostmoesson won, de lucht is droog, ochtenden en avonden zyn koeler geworden en de warmte is nu weldadig en balsemiek. Men moet natuurlijk niet over zijn hoofd gaan duikelen in de zon, maar voor rustig schrijven is het opperbest weer. Gelukkig waait het wat, want ik ga straks naar een grooten Javaansch-ChineeschNederlandschen wedstrijd van vliegers op de jaarmarkt. Nu moet ge weten, dat ik veel van vliegers oplaten houd. Te Zandvoort had ik er een van zes voet, dien ik voor de kinderen opliet met een lantaarn, welke mijn broeder te Vogelenzang zien kon! Wat is dit alles lang geleden!! Terwijl ik by Oei Meo Lim zat, aanschouwde ik op een tooneel in de open lucht het piekgeprik en klewanggezwaai van zeer merkwaardige Atjehsche vechtersbazen, die op elkander trommelden en sloegen op zeer afdoende wijze. Ze schermen werkelijk prachtig. Het is zeker een krijgshaftig volk! Zelfs op uitdagende wyze batikken en weven ze! Ik zag op de tentoonstelling Atjehsche doeken, allen met pyl- en dolkspitsflguren en klewangranden. Die noemen ze in Atjeh plang. »Ik wilde dat de Atjehers wat minder plang hadden*, zeide ik tot een Chineeschen jongen, die mij bediende, een langen, fietsen, bleekgelen jongen, met z\jn staart als een toetje boven zijn kaalgeschoren schedel opgerold. Hij keek mij met zijn schuine, maar niet leelijke, Chineesche oogen aan, als wilde hij zeggen: »Ik vind je een rare Chinees«, en hij glimlachte »beaat«. Als men niet weet wat een »beate« glimlach is, dien zelfs een geduldig mensch zou doen stampen, dan moet men hier eens gaan afdingen bij een Chinees! Ziezoo, ik dwaal flink af maar dat hoort zoo op die volle tentoonstelling, waarvan ik het aller-aller-belangwekkendste nog moet vermelden. Is het de poppententoonstelling met Maria Stuart, een Marsbewoner, de liefelijke vrienden en vriendinnen der kinderwereld uit Grimm's sprookjes, de dierbaren uit de tooververhalen van de jeugd der wereld, kabouters, Roodkapjes, Asschepoetsters, Sneeuwwitjes en Rozenfeeën? Zij zijn liefelijk maar ik meen nog iets anders — Zijn het dan de wevers, koperbewerkers, houtsnijders, meubelmakers en rietvlechters in de Kampoeng Toeking? Zeker, hun handwerksbedrijf is bijzonder belangwekkend. Maar het gedrang is groot, de lucht van nagelpoer overweldigend — ik zie het bedrijf liever in de open lucht. Ja, dit moet ik u toch even vertellen. Vanochtend om zes uur maakte ik mijn gewone wandeling langs de kali naar de zijde, waar de hooge, blauwe Ardjoeno achter een heuvel oprijst in 't verschiet. Slechts vijf minuten van het mooi wit marmeren tehuis aan de rivier, waar ik logeer, zag ik aan den weg een ouden bruinen inlander met gekruiste beenen zitten. Met onuitputtelijk geduld zwaaide hij een ronden gelen waaier boven een klein houtskoolvuur in een pan, waarin twee ijzers zeer langzaam heet werden gemaakt. Een kleine jongen zat met gekruiste beenen naast hem, en beukte met een stuk talhout op een eigengemaakten beitel, waarmede hy de randen afsloeg van een groot aantal kleine, leege inmaakblikjes, die naast hem waren opgehoopt. En toen ging de oude man aan het werk met een groote schaar en een gloeiend ijzer. Langzaam, methodisch vouwde, plooide, rondde hy het blik, hy soldeerde en voegde en splitste, en daar had hy een kom, een kan en een gieter gereed! Ik kreeg een blok bout, een houten aambeeld, ter leen en zat een uur lang naar hem te kyken. Ongeloof elyk handig werkte hy met die primitieve werktuigen .... terwyl de rechterhand voegde en smeedde, hield de linkerhand den waaier aan den gang boven 't houtskoolvuurtje... en dit alles deed hy met een droefgeestige uitdrukking van eindelooze berusting op het gerimpeld gelaat. Hy zeide wat tot den jongen deze stond op en kwam terug met een groote poes en twee kleine poesjes. En elk had om den nek een als zilver glinsterend halsbandje met een gebaar werd my getoond dat de jonge kunstenaar die uit een sardine-blik voor de poesen gemaakt had! Dit was een tentoonstelling in de open lucht. En nu, wat is het belangwekkendste, het onbeschryfelykste, het kleurigs te, het eenigste, het onvergetelykste op de groote tentoonstelling, op den van Aziaten zwermenden Pasar Malem ? Maar ik ga nu eerst even naar den vliegerwedstryd. De wind O. Z. O. Een rollenden, smorenden nevel van gele stof, als die welke achter Mauve's schapenkudden by Laren opwolkt, zag ik. Dit waren inlandsche jongens en mannen, die aanholden telkens als een nieuwe vlieger opging. Het was zóó heet, dat ik soms omhoog keek of de daken van geribd ijzer niet zouden opkrullen boven enkele kramen of loodsen, maar ze bleven onwankelbaar en vlogen den vlieger niet na als een »aeroplane.« En toch, hoe warm 't ook was, het werd niet drukkend; de electriciteit van de zon was opwekkend! 't Was het begin van Ooster moesson-weder.... laten zij, die Java bezoeken voor hun genoegen, toch vooral maken dat ze begin Juni hier zijn. En als ze dan een vlieger-wedstrijd bijwonen, zullen ze zich vermaken. Kleine vliegers, maar bestuurd door den vinger, den fijnvoelenden, kunstrijken vinger van een mageren Javaan, werden opgelaten aan ragfijne touwen. Leeuwerikken gelijk, die uit een kooi gelaten, jubelend opstijgen in het blauw, stegen de vliegers snel en bevallig omhoog; onzichtbare stroomingen van de doorschijnende en lichtende lucht, waarin ze nu dreven dan rezen, voerden hen nu iets lager dan iets hooger, maar zonder geweldige bewegingen gehoorzaamden ze den dunnen draad, en victorieus stijgend zweefden of stonden ze hoog in het blauw, schitterend in de zon. Vlinders, kevers, mannetjes met een bamboe over den schouder en een zonnescherm op, draken, krokodillen, trommels gingen op en rezen steil uit de hand van den Javaan omhoog, die ze liet doen wat hy wilde, zonder van zijn plaats te gaan. Geen staarten hadden de vliegers, ze zagen er uit zijig en vlokkig en zonder eenige oppervlakte bijna; toch zweefden ze links of rechts op bevel, als hij, die ze bestuurde, met het touwtje, dat als een zaag was door gemalen glas, poogde het touwtje der mededingers stuk te zagen. En zulk gejuich als onder de inlanders opsteeg, wanneer een hoogvlieger plotseling buitelde en omlaag dook! Onze jongens moesten eens een Javaan laten overkomen om nun te leeren vliegers op te laten en vliegers te doen vechten Tot hen die belangstellend toekeken behoorde Toekoe Pang ima Polim, de beroemde Atjehneesche aanvoerder die zich onderwierp aan generaal van Heutsz. Een goed doch droevig gelaat.... »an of fleer and a gentleman «. Van een onzer officieren, die vroeger tegen hem gestreden had en hem zeer achtte, vernam ik de reden van den droevigen trek op het gelaat. Hy heeft nog geen vrede met wat hy deed. Hy had gezworen zich niet over te geven.... en toch deed hy het, toen hij meende zyn volk daarmede een dienst te doen door velen het leven te sparen. Toen hy aan generaal Van Heutsz zyn kris aanbood, verklarende het rijk, zyn gezag en alles verloren te hebben gaf de generaal hem onmiddellijk de kris terug, verklarend dat hy gezag en positie en al wat hy had behouden, onder het oppergezag onzer Koningin. Panglima Polim legde den eed van trouw af. Edelmoedigheid heeft ons dezen edelen Atjeher gewonnen, die zich voorbereid had op ballingschap en verbeurdverklaring van zijn goederen. Maar hij is een zeer streng geloovig Muzelman. En hy heeft nog geen vrede met het besluit, weleer uit de beste beweegredenen genomen, om zijn kris aan te bieden aan den generaal in plaats van den dood te zoeken. Zelden zag ik een gelaat dat my zoo boeide, zulk een tragisch gelaat. Jan Veth, kom toch eens over naar Indië- hier zijn historische portretten te maken van machtige karakterkoppen ! Er was ook een ander Atjehneesch opperhoofd, wiens naam ik vergeten ben. Dadelijk was hy te onderkennen aan zijn eigenaardig, sierlyk en kleurig hoofddeksel. Hij was een jonge man, met een bijzonder gunstig uiterlijk en vriendelijk lachende oogen. Hij had twee jongens bij zich van 14 a 15 jaar, aardige flinke jonge kerels en, evenals hun vader, hoffelijk van manieren. Van Panglima Polim en de andere Atjehneezen die ik sprak, en van hun zonen, die ik later te Bandoeng ontmoette, kreeg ik een gunstigen indruk. — »Dit komt, omdat gij er maar weinigen kent en niet weet hoe valsch, wreed en verraderlijk Atjehneezen zjjn,« hoorde ik soms, als ik dit vertelde. Nu zou ik wel eens willen weten hoe de Franschen de Spanjaarden noemden, die guerilla-oorlog tegen hen voerden? Alleen de Boeren — het zij tot hun onsterfelijke eer in herinnering gehouden — hebben guerillaoorlog gevoerd als mannen van eer, als Christenen. Maar over het algemeen drijft zulk een oorlog — nog meer dan de gewone strijd — tot wreedheid. Naar wat ik van gouverneur-generaal van Heutz en vele officieren hoorde, is er geen reden, waarom in verloop van jaren de Atjehers niet een kracht inplaats van een plaag voor ons bestuur zouden worden. Van Panglima Polim hoorde ik veel, en den volgenden ochtend zond hij mij zijn kleurig, artistiek bewerkt hoofddeksel, dat ik bewonderd had, als een aandenken toe. »Maar«, vraagt men, »wat is nu het belangrijkste van alles op de tentoonstelling ?« Het zijn de inlandsche bezoekers en de bezoeksters uit Soerabaja en de geheele omgeving, de vorsten van Solo en Djocja, de ontelbare regenten en wedonos, het zijn de Arabieren, Chineezen, Hindoes, het zijn vooral ook hun vrouwen en kinderen. Geheel Java was op de jaarmarkt bijeen; geheel het Oosten zwermde, als door Oostenwind gedreven, hier in Java s Oosthoek te zamen. Door de met bloemen en varens versierde poort stroomden ater de duizenden naar huis. De Europeanen gingen links en rechts, afzonderlijk of in groepen.... ze bleven even staan, keken om zich, praatten, lachten, de dames schikten de kleeding, die in 't gedrang geleden had, en zetten de parasols op, maar langzaam, recht door, zonder oponthoud of noodelooze beweging, gleden de inlanders, mannen, vrouwen en kinderen, ongeveer geluidloos voort in een machtigen stroom. HIER EN DAAR Een paar lange spoorwegreizen heb ik gemaakt door Java. Ze vielen my zeer mede, al moet men in sommige eerste klasse wagens dwars zitten als in een tram, inplaats van met het aangezicht naar voren de toekomst in te rijden wat ik het liefst doe. Hieromtrent moet ik even een anecdote verhalen. Wij eerden bij ons in Nederland eens Cook, den grooten Cook, die Britsche en Amerikaansche reizigers kon zenden als vinkenzwermen naar onze mooie lage landen. Ik hield een toost op hem en noemde hem te recht een groote beschavende kracht, die den kleinen burgerman van Engeland dwong op het vasteland eenige vooroordeelen tegen »foreigners« te laten vallen. De toost deed hem genoegen en hy zeide in zyn antwoord: "daar gy veel van reizen houdt, zal ik u uit dankbaarheid een goeden raad geven. »Eens werd ik geplaagd door hevige zenuwhoofdpijn, die in 't achterhoofd begon. Ik kon niet meer reizen en raadpleegde een beroemden dokter in Londen. Toen hy myn naam hoorde vroeg hy: »Gy, die een paar duizend mijl per jaar in treinen aflegt, zit toch wel altyd vooruit, niet waar?« — »Neen, dokter. Ik zit altyd achteruit, uit vrees voor tocht en stof.« — »Dat kan je zeer wel doen op een reisje van een halfuur, maar nerveuse temperamenten moeten op lange reizen vooruit, niet achteruit met den wagen zich bewegen. Het achteruitgaan geeft een spanning, een onwillekeurige tegenwerking waar hersenkas en ruggegraat zich vereenigen. »Rijd voortaan altyd vooruit!« »Dit deed ik«, zeide Cook, »en ik had nooit weer zenuwhoofdpijn !« Als ik in een Indischen spoorwegwagen vooruit kon rijden had ik het aangenaam genoeg, want ze zijn zoo goed gebouwd die wagens, waarin men zoo weinig last heeft van warmte en stof. Op de stations kan men steeds vruchten verkrijgen, en altijd was de uitkijk zoo bijzonder belangwekkend. De reis naar Maos, waartegen men mij zoo gewaarschuwd had, vond ik zeer aangenaam, en het verblyf te Maos in het zoo vaak misprezen hotel gaf niet de minste reden van klagen integendeel! Doch weldra zullen de klagers niet meer te Maos te overnachten hebben. Er komen nachttreinen en slaapwagens, en zonder nachtelijk oponthoud zal men van Batavia naar Soerabaja kunnen doorstoomen. 't Is natuurlyk verkieselijk. Maar ik heb een aangename herinnering van Maos. Ik zat in den fluweelen nacht buiten 't hotel en ik hoorde van verre het rommelend gedonder van de groote zee van het Zuiden. Het was zoo zeldzaam indrukwekkend in den stillen nacht. Als men na een lange reis uit den trein stapt en in wagen, draagstoel of te paard op de ouderwetsche wijze verder gaat, dan wordt het reizen nog belangwekkender. Men verlaat 's avonds om zes uur het bevriende huis of den passangrahan. 6 Dan hangen de koelies mijn koffers in rottanlissen aan hunne draagstokken, en wij op weg: mijn jongen— die vrij oud is — en ik. Zoo hebben wij veel gezien. De Indische steden gelijken niets op elkander. Zij hebben allen haar eigen karakter en uitdrukking. W. A. van Rees merkte dat op in zijne Herinneringen van een Indisch officier, welke ik dezer dagen met veel genoegen herlas. Hij schreef: „In Indië bezit elke plaats iets eigenaardigs. Gij kunt tien garnizoensveranderingen ondergaan en telken reize in een geheel nieuwen toestand komen, een geheel andere taal hooren spreken, andere volken, gebruiken, zeden en gewoonten leeren kennen." Welk denkbeeld geeft dit van de ontzaglijke uitgebreidheid van Tropisch Nederland en van de moeilijkheid het naar eisch te leeren kennen en waardeeren! Eergisteren gingen wij langs het moerassig kustland, waar ik boomen zag stelten loopen. Dat waren de mangroves met hun netten van takken, hun vlechtwerk van luchtwortels. Waar de Rhizophoren groeien Hij de monding der rivieren In de baaien van de Noordkust Wemelt liet van kreeften, vissollen, Trepang en periophthalmus. (Visschen zijn 't als hagedissen, l)ie inet viervoets sprongen huppelen Over modder, bij de wortels, Waarop boomen stelten loopen). Glad sluipt hier de grauwe kaaiman; Op de takken zitten reigers, Sneeuwwit tegen 't groen der bladen ; Hoog daarboven zweven valken. Kringen trekkend, wjjl ze spieden 't Wild krioelend diergewemel In de zilte kustmoerassen, Waar de Rhizophoren groeien. Hoe drukkend en vochtig heet was het langs de kust! Want het is altyd nog maar de kentering. Maar het kentert niet! Het water blijft plassen met zondvloed-buien; het ideëele weder in den Oosthoek van het begin van den Oostmoesson, wanneer morgen en avond koel zyn, is er nog nietblyvend. Wilt ge weten hoe het kan regenen? Drie dagen geleden vielen er te Probolinggo gedurende een bui, die een uur of drie aanhield, 200 millimeters water! Even onder 100 millimeter regent het vaak, maar als er over de honderd in het etmaal valt, spreekt men er van, en over deze 200 hoorde ik nu telkens ieders verwondering. En dat in den drogen moesson! En wat zulk een bui beteekent? Een staartje, slechts een staartje van de waterzware wolken scheurde boven myn hoofd. Ik zat op een hit. De rand van myn Panama-hoed werd van voren en achteren neergeslagen en half afgerafeld van den bol.... tot een dakgoot werd de achterrand en een cascade daalde tusschen mp Singaporejasje en mijn nek omlaag. »Cascadez, cascadez«, lachte ik. Nu werd de geheele hoed over myn oogen gedrukt, en door het geluid der onstuimige wateren op myn hoofd, op den grond en de boomen kon ik mijn eigen stem niet hooren, toen ik myn jongen riep my even te komen helpen. Eindelijk begreep hy wat ik wilde. Ik was bijna ademloos, zoo sloeg de regen neer. Myn witte schoenen wees ik, die vol water waren. Hij trok mijn schoenen en sokken uit, terwyl ik op het paardje bleef zitten. Dr. Delprat had mij gezegd: »menschen, die ischias hebben gehad, moeten vooral waken tegen natte schoenen en kousen!« Ik waakte— en zat als een inlander met bloote voeten in de stijgbeugels. Mijn regenjas hielp mij evenveel als vloeipapier zou gedaan hebben.... als ik adem haalde, haalde ik regen binnen.... de pijpen van mijn pantalon waren bergbeken.... ik zelf was iets zoowat halfweg tusschen den waterval van den Staubbach, en dien van S c h af f h a u s e n. Het paardje bleef doorpiassen 't was een philosophisch kampong-paard. Eindelijk bij een huis. Weder huiverde omhoog myn ontzag voor de medische wetenschap. «Vooral niet nat worden, en nog minder nat blijven*, was mij gezegd. Ik ging het huis in. Het werd bewoond door een Chinees, die met een breeden glimlach beleefd was. Mijn kleederen trok ik uit en ik hulde mij in een gewaad van den Chinees, dat zeer zindelijk was en precies rook als de Japansche veiling in de militiezaal te Amsterdam. Er was geen spiegel, dit stelde mij natuurlijk teleur. Ik was geheel een Chinees.... ik telde mijn geld, dat ik overgebracht had, in den diepen wijden zak van den Mongoolschen pantalon met fladderende pijpen, en begon na te denken wat ik aan de Javanen leenen of verkoopen kon op afbetaling (met gepasten interest) bij den volgenden padieoogst— ik dronk thee — ik voelde aan mijn achterhoofd of myn staart flink groeide. »Nog niet heel lang!« dacht ik, teleurgesteld. Van zulk een Mei-regentje had ik iets beters verwacht! En in dit klimaat is de haargroei bovendien zoo tropisch! Wil men er glad en zindelijk uitzien, dan moet men zich tweemaal per dag scheren. Dit is minder lastig dan het schynt, want scheren gaat zoo gemakkelijk hier! De spiegelende wangen en glimmende kin maken scheerzeep bijna overbodig en verwelkomen zachthuidig het vlijmende scheermes. Dit alles is gebeurd drie dagen geleden. Ik ben nu droog en heb weer een droog, wit Indisch jasje aan. Soms komen in die zwoele hitte van het kustland mij verzen in herinnering uit Maeterlinck's Serres chaudes, waarin hy, verlangend naar frisscher, koeler lucht, snakkend om te ontkomen aan verdoovende broeikashitte, uitroept: „Mon Dieu! mon Dieu! quand aurons nous la pluie, Et la neige et le vont dans la serre?" Ik ben zoo blijde, dat deze twee regels, na lang teemend geworstel met het geheugen — wie kent een grooter levenswonder dan de memorie? — mij te binnen schoten. Een gevoel, dat uitdrukking vindt, verliest scherpte en wordt vol bonhomie en zelfvoldaanheid. Nu is het zeker warm, zeer warm maar het is niet benauwd! Kende iedereen in Nederland, die in ongeventileerde kamers en in spoorwegrijtuigen, met elk raampje dicht, gebruikte lucht uit 's buurmans longen opslurpt, het onderscheid slechts tusschen warmte en bedorven lucht! »'t Is hier zoo warm«, zeggen ze in Hollandsche kamers en zalen. Neen, de lucht is niet warm, maar vergiftigd, gy onzindelijke menschen, die bevreesd zjjt voor frissche lucht! Hier is het warm maar nooit, mijn geheele leven lang, gevoelde ik mij zoo gezond en frisch en opgeruimd. Nacht en dag in de open lucht alle ramen en deuren open in doorluchtige, doorzichtige huizen! Wir hohen in der stillen Nacht Die Flügel (lor Fenstor nicht zugemaeht, Wir sclilafen im Weltenraume. Is deze laatste regel niet heerlijk? Dagenlang achtereen heb ik gereisd door Tropisch Nederland... ik vervaardig geen reisgids en over al die plaatsen is reeds zooveel geschreven ik schrijf slechts enkele indrukken op, om ieder verlangend te maken zelf naar Indië te gaan, en geen indruk was sterker dan deze: overal Nederlandsche bestuurders, handelaars, industrieelen, landbouwers.... telkens andere rassen, verschillende taal en toch heb ik nog slechts een klein gedeelte gezien van ons Rijk, zoo ontzaglijk groot, dat het in Europa zou strekken van Noorwegen tot Tunis. En nu mijn kennis van Indië, jarenlang uit boeken saamgegaard, kleur en leven krijgt door aanschouwing, zeg ik met dieper besef dan ooit: O, land vol raadsels en geheiinzinuige volken! Ik doorkruiste het 't allerliefst in een automobiel, die groote afstanden verslindt, ons onafhankelijk maakt, en die — wat wel eens vergeten wordt! — vooral aangenaam is als men niet te snel rydt. Zoo reed ik in een automobiel via Pasoeroean naar Probolinggo. Vóór het licht was vertrokken wij, genietende van een wind, die uit straat Madoera eenige frischheid bracht. »Niet het mooiste gedeelte van Java«! hoorde ik zeggen, 't Kan zijn, maar het is zulk een verrukkelijk land, 't is zoo wonderschoon, dat alles mij behaagt en aangenaam stemt. Nog even bijtijds was ik, om het suikerriet te zien bloeien. Als metaal, als goudbrons glansden de lichtbruine pluimen boven het frissche groene riet. Alles bekoort mij, doch het meest stel ik belang in de inlanders, al zyn die van de Oostkust ook niet de aantrekkelijkste. Hoe is hun geloof met bijgeloof vermengd! Een zeer lange, vrij dikke slang schuifelde gisteren over den breeden straatweg, dien zij meer dan halverweg bedekte. Met de vier wielen ging de automobiel er over ik voelde een opwippen, gevolgd door een inzinking onder de wielen. De bestuurder vroeg den inlandschen chauffeur, die achter ons zat te toeteren, «kijk eens achterom is de slang dood?« — »Neen,« antwoordde hij, zonder om te kyken.... »'tiseen koningslang, die kan niet dood. Men rydt den kop af en een nieuwe kop groeit aan!« — »Heb je dit ooit gezien ?« liet ik hem vragen. — »Zulk een groote dikke slang kan niet gedood worden. Dit weet ik!« Een ambtenaar van 't binnenlandsche bestuur verklaarde mij later deze woorden door te zeggen: »deze inlander geloofde dat het een heilige slang was, in wien een geest woont«, en hij vertelde mij veel van het animisme en fetichisme der inlanders, dat my naar den voortijd terugbracht. Het geloof aan toovenaars en toovenaarsmiddelen is vastgeroest in het volk. De leer der ngelmoes of ilmoes is niet verdrongen door het geloof in Allah! Wie een ngelmoe koopt, kan bovennatuurlijke kracht en bovennatuurlijken invloed uitoefenen. Dit toovermiddel, dat macht geeft om iemand te dooden, om zich onzichtbaar te maken, om te maken dat het geweer, op ons aangelegd, niet afgaat, heeft natuurlijk bezielende kracht op wien er in gelooft. De suggestieve werking van zulk eene diepe inwendige overtuiging is groot. Ze sterkt hem die het toovermiddel bezit... ze verlamt zijn tegenstander, die gelooft dat hij het bezit. Al wat ik er van hoorde was nog een bewijs te meer van de groote nervositeit der inlanders. De ontzettende zonnekracht belieerscht het zenuwleven ook van hen, die sinds eeuwen in Indië leven. Ze zijn suggestibel en licht vibreerend.... ze zien en hooren wat wij niet zien en hooren. Onlangs zeide Sir Edward Grey in 't BritscheParlement: »Wij leven in hetzelfde jaar als het volk van Egypte, maar wij leven niet in dezelfde eeuw.« Geldt dit niet met zeldzame juistheid ook van onze verhouding hier? Een rationeel min of meer democratisch bestuurd volk, in Europa levend in het jaar 1908 na Chr.'s geb., heeft te regeeren een aan aristocratie en souvereine oppermacht gewend volk, dat geesten ziet en in toovenaars gelooft, en gelij kt op wat onze voorouders in 1908 vóór Chr. geboorte waren. Het Aziatische karakter is een raadsel en blijft ons een raadsel, en dit waarlijk niet alleen hier op Java! Ik heb over Japan gelezen, zorgvuldig en aanhoudend, al wat ik er over te lezen kon krijgen. Ik heb eenige Japanners ontmoet. Hoe meer ik er over lees en er van zie, hoe minder ik land en volk begrijp. Het eenige waarvan ik langzamerhand zeker werd is, dat de Japanners zeker niet minder dan andere Aziaten weerzin gevoelen voor de blanken. „Kast is East and West is West And nevcr the twuin sliull incet" zeide Kipling. En voor ons, Westerlingen, is het ook weergaloos moeilijk ons Oosten te leeren kennen, waar zoovele rassen, godsdiensten en talen iets meer dan locale kennis zoo onbereikbaar maken voor de meesten. Wie in Batavia of Calcutta woont, heeft daardoor niet meer kennis van Buitenbezittingen of Afghanistan dan wie in Amsterdam of Londen woont. Met loopende pen schrijf ik mjjn indrukken neder. In den Oosthoek van Java is het een ander en ruwer soort van volk dan elders. Maar de eigenlijke Javanen, die van Solo b.v., schijnen mij een zeer beminnelijk, hoffelijk en beschaafd ras toe. Hun goede manieren zijn al zeer bijzonder aantrekkelijk! En ik kan onmogelijk slaafschheid vinden in hun uit onheuglijke eeuwen overgeleverde gewoonten van eerbetoon aan meerderen. Gaat het anderen als mij ? Ik gevoel mij hier soms beschaamd over de tekortkomingen van het Westen in waardigheid, manieren, zelfbedwang. Eerbiedige manieren, beleefde hoffelijke vormen toch zyn den inboorlingen als aangeboren. Toen ik dit opmerkte in de voorgalerij, kreeg ik tot antwoord: »Dat komt omdat het geheele stelsel van regeering en gewoonten in 't Oosten gegrondvest is op ongelijkheid en 't onze, sinds de revolutie, in naam ten minste, op gelijkheid.« — »Ja, en die basis van ongelijkheid maakt den Indiër hier en in Hindoestan zoo gemakkelijk te regeeren door het overheerschend ras, tot hetwelk hij opziet. Spreken wij er wijselijk dus slechts goed van! Maar toch....« — >Nu?« — »Maar toch geloof ik dat veel van wat wij gedweeheid gelieven te noemen, een Oostersche vorm is van minachting voor onze slechte manieren, onze ruwheid, onze arrogantie. Ik geloof dat niets het ons zoo moeilijk maakt de ziel van het volk goed te leeren kennen als ons Westersch gebrek aan hoffelijkheid en manieren.« »Nu ja, ik geef toe dat de onderdanige Oostersche manieren veler onhebbelijkheid vermeerderen. Dit is vooral zoo erg in Britsch Indië. Aldaar maakt de onderdanigheid van den inboorling het heerschend ras telkens aanmatigender. Het noemt *niggers« een Caucasisch ras, zuiverder dan het hunne. Steeds neemt toe de behoefte aan vleierij en slaafschheid van ondergeschikten. Telkens wordt meer onderdanigheid geëischt, en scherpe verbittering wordt getoond over zelfs het geringste teeken van onafhankelijkheid. Van hooren zeggen in Engeland weet ik dit. Maar ik heb daar zelf waargenomen hoe militairen en ambtenaars, gentlemen van geboorte en hart, ook in Engeland tot hun bedienden spreken op voor mij onduldbare manier. Een hunner, wien ik dat ronduit zeide, antwoordde: »Ja, daaraan worden wij in Indië gewend. Ik zou het, toen ik jong was, ongeloofelijk geacht hebben, dat ik zoo zou leeren spreken. Maar wat wilt ge.... de gewoonte!* — »Vindt ge die dagelyksche vernedering, die ge duizenden laat ondei'gaan, niet veel grooter gevaar dari alle Russen en Japanners ?« vroeg ik. En hij keek mij ernstig aan zonder iets te zeggen. Maar na eenige oogenblikken merkte hij op: »Onze grootste hinderpaal in Indië vormen onze manieren. Gewoonlijk doen wij wat goed is, maar wij doen het op verkeerde manier. (t Klonk meer als een epigram in het Engelsch: »we usually do the right thing, but we always do it the wrong way«.) »De Russen daarentegen doen gewoonlijk het verkeerde, maar ze doen het op de goede manier,« zeide hy ten slotte. Wie geen zelfbedwang toont, zich driftig maakt, onbehouwen, onbeschoft en ruw is, verlaagt zich in het oog van den inlander, van zyn Javaanschen bediende. Onhoorbaar bewegen hun bloote voeten zich over de steenen vloeren geen geluid van stem, geen uitroepen maken gerucht ... Terwijl ik dit schreef, keek ik om, daar ik gevoelde dat er, behalve ik zelf, nog iemand was in de hooge kamer met al de groote deuren wijd open ik zag gehurkt achter mijn stoel eene Javaansche bediende, »de lijfmeid» —(de kamenier) van de mevrouw bij wie ik logeer. Op een schaal bracht het meisje mij een telegram aan — met neergeslagen oogen wachtte zij tot ik het regu geteekend had op een vraag van mij antwoordde ze met een zacht: »Ja, Heer« en ze verdween, ze gleed weg, onhoorbaar, onmerkbaar. In de by gebouwen woont een zestal gezinnen van gehuwde bedienden. Rustig en geluidloos gaat alles toe; met gedempte stemmen wordt 's avonds soms gezongen door jongens by zachten trommelslag geen geschreeuw in den regel kalmte en gladde manieren en stemmen. Gisteren was ik in een padi-veld, waar geoogst werd. Dik stonden de rijsthalmen op elkaar. Daartusschen liepen een veertig mannen en vrouwen. Met zachte hand, met een gladde beweging der lenige dunne bruine vingers hanteerden ze het korte mesje, waarmede ze, één voor één, boven aan den halm afsneden de rijpe, gloeiend gele aren, om morgen en overmorgen terug te komen voor de andere. En toen ze allen het veld verlaten hadden, zag ik geen geknakte of onder den voet getreden halmen die zwerm inlanders was tusschen de halmen doorgeglipt als schaduwen. Die zachte lenigheid van beweging, welke maakt, dat ze u aan tafel bedienen vlug, volkomen onhoorbaar en zonder dat ze u ooit maar even aanraken die goede manieren, dat zelfbedwang, zouden doen denken dat ze kalme menschen zijn! Niets schijnt mij minder waar! Zij zijn tropische kinderen van een land van vulkanen en zonnebrand. Ik heb een paar uitbarstingen gezien op straat en op het veld van onbeteugelde drift de vulkaan werkte maar die uitbarstingen, het toegeven aan neerslachtigheid, het toonen dat pijn gevoeld wordt, zijn uitzonderingen! De kalmte moge slechts oogenschijnlijk zijn, ze is niet minder bewonderenswaardig, omdat ze aangeleerd is, omdat ze de traditie van een volk vertegenwoordigt, omdat het »fatsoenlijk« is onbewogen, onaandoenlijk te zijn, omdat de adat eischt kalme en effen uitdrukking van gelaat zoowel tegenover meerderen als minderen. De Europeaan, die geen zelfbedwang toont, driftig vloekt of raast, door een kleinigheid opgewonden wordt, maakt zich klein en belachelijk in de oogen der inlanders. Ze vinden hem kinderachtig en barbaarsch. Ze zijn niet kalm, ze zijn een zenuwachtig, prikkelbaar volk, minstens even spoedig geïmpressioneerd als zuidelijke Italianen, maar hun lichtgevoelige naturen zijn door den nooddwang van eeuwenlange overheersching onder tucht gebracht. Ze kunnen opvlammen tot moordzucht en amok maken na lang broeien laait de hartstocht nu en dan uit maar in den regel hebben ze de manieren en onbewegelijkheid van Britsche aristocraten. Zulk een volk moet bestuurd worden door gentlemen, door ambtenaren, die, ook al zijn ze geen mannen van stand, zich toch gedragen als mannen van goeden huize. De twee betooverende regels, waarmede een der sonnetten van De Hérédia aanvangt, zingen vandaag in mijn geheugen: „Accoudce au bulcon d'oü Ton voit Ie clicmin Qui va des bords du Loire aux rives d'Italie.. . .u Want ik zit op het balkon van een der houten paviljoens, door witte rozen aan twee zijden overstroomd, van Tosari, 't gezegend oord van frissche nachten, Europeesche bloemen, heilige zonsondergangen, dat, op een uitlooper van het Tenggergebergte gelegen, zich meer dan 5000 voet verheft te midden van rook-opwolkende of uitstootende vulkanen. Van het balkon zie ik den weg naar zee, naar Pasoeroean en Soerabaja, van waar wij gisteren zijn opgestegen naar een nieuw klimaat, een nieuwe wereld, naar berglucht als die van 't Schwarzwald, naar semitropischen plantengroei, als van Mentone en Bordighera, naar een bloementuin te midden van de dreigende vulkanen. We verlieten om half zeven 's ochtends het drukke, veelkleurige Soerabaja, waar het toen reeds wemelde op straat van bijna al de rassen van het Oosten, van een woeligen, vroolyk stemmenden stroom van bewegend leven en waar het den vorigen avond na zonsondergang nog 88 graden was! Onze trein ratelde naar Pasoeroean, dat wij in twee uur bereikten. Zulk een spoorwegtocht in de ochtenduren is zoo buitengewoon belangwekkend en mooi. Tusschen rystvelden door, waaruit de hoofddoeken der hurkende inlanders, oranje, blauw, vlammend geel en rood, als tulpen uitstralen langs woningen van inlanders, langs violette bergen, langs kleine stroomen vlietend bruin water, waarin bruine kinderen baden... en eindelijk over de Kali Brantas, de mooie breede rivier, van welke de Kali Mas, waarlangs Soerabaja is gebouwd, slechts een tak is, de breede Kali Brantas, waarin al de beken zijn gevallen, die nederstroomen van de Zuidzij van den Ardjoeno en van de Noordzij van den Kawi. Te Pasoeroean stond een tentwagen gereed, met vier sterke Tenggersche paarden bespannen de lange lederen slag van de zweep knalde een bruine jongen liet de voorste paarden los en liep er naast, met groote sprongen springend en met kwispelende karwats het van de handsche paard aanmoedigend, tot snel de knaap weer achter op het rijtuig sprong en wij met onstuimige snelheid voortvlogen tusschen hurkende inlanders, lachende kinderen en kleine warongs door, welker eigenaren ons met open mond naoogden. Eerst langs een tramweg, toen tusschen bebouwde en onbebouwde velden door, en eindelijk door de wouden op de bergen, steeds hooger en hooger stijgende, nadat wij halverwege Poespo wondersnel van galoppeerend vierspan verwisseld hadden. -Van Poespo — waar wij in een klein, frisch berghotel met mooi uitzicht middagmaalden — legden wij te paard en in tandoes de laatste duizend meter af over een vrij goeden weg die steil omhoog zig-zagt. Die tan do es zijn oude sedanstoelen gelijk. Op de schouders van vier koelies rusten de vooreinden van de twee lange bamboezen die langs den draagstoel uitgestrekt zijn, en vier andere koelies torsen het achtereind der stokken. En vaak worden snel de bamboezen over het bukkend hoofd der dragers door dezen van den eenen bruinen, zwaar gespierden schouder op den anderen overgebracht, wat als golfbeweging werkt op den tan doe. Met kleine, snelle, veerkrachtige passen gaan de koelies in halven draf voort. De meesten zijn jonge athleten, met de sterk ontwikkelde beenen van het bergvolk van den Tengger, mager, vlug, levendig, onvermoeid, vol veerkracht in beenen en lendenen, buigzaam en sterk als een fleuret. Onderweg gaan baatje en hoofddoek af.... de zonnigbruine 1 uggen blinken — Ze zingen —, ze lachen ze wedy veren om elkander voorbij te gaan—, ze moedigen elkander aan door jubelkreten—, 't is alsof een optocht vroolyke studenten door het bosch gaat —, de kleine, snelle passen weten van geen rusten of vertragen...., vooruit, vooruit! omhoog, omhoog!.... de bloote voeten springen op van de keien, als waren deze stalen veeren steeds meer spiegelen zon en lichte hemel in de bruine ruggen.... en dus gaat het door de lanen van het bergwoud, nu links, dan rechts, en wie in de tandoe zit doet heilgymnastiek.... hij wordt rhythmisch gehost, geklutst, gekarnd.... die heilgymnastiek is het begin van de kuur! W\j gingen door het woud tusschen diepe ravynen, gevuld met onoverwinnelijken plantengroei, gloeiend van Oost-Indische keis, en nu en dan omsluierd door nevel, als wij door een wolk opstegen. „Boschreuke, boomreuke, balsem van 't hart" Dezen regel van Gezelle neuriede ik toen de frissche woudgeur mij meldde, hoe hoog wy 't verzengend strand van die zee, daar blauwend diep onder ons, te boven waren. De tropische natuur, hartstochtelijk bezig aan het wekken van een tumult van leven uit zon en water en muilen vulkanischen grond, rolt onstuimig haar golven, boomen en planten langs de hellingen. Die dramatische Indische natuur! Ze gaat met edelmoedige, jubelende, verkwistende overdaad en met ons nu en dan met schrik vervullende, ongetemde kracht voort met scheppen, vormen, voortbrengen! Uit afgronden van groen stijgen bloemen, vruchten, jonge bladeren, door loof, rankende takken, zwaaiende lianen, dikbladerige orchideeën, vederpalmen en vooral, het mooist van alles, boomvarens, hooge ombuigende boomvarens. Hun wijd spreidende groene waaiers zijn zoo frisch en grootsch en bevallig! Liefelijk komen daarnaast en daartusschen uit de tengere, fijne, spitse blaadjes, de vederpluimen van de zwaar neerbuigende bamboes, en langs het bosch alom de kembang spatoe, de mooiste struikbloem van de wereld, welker roode en gele starren flonkeren in de hagen. De natuur triomfeert de tropische natuur, die vruchtbare moeder van sensaties en droomen, overweldigt ons met kleur en vorm en mysterie hoe ver ben ik van van le paysage d' i d é e s van Italië, van Griekenland, van Duitschland en Nederland. Het onstuimig stijgen van levenssap in die wouden, tusschen wier takken door wij geheele benden apen al springend en zwaaiend zagen vluchten, die ongenadige, oorlogszuchtige strijd om het leven tusschen planten, lianen, boomen, met elkander worstelend, elkaar omstrengelend, omhoog klimmend en zich ophakend aan doornen en dus stijgend naar licht en lucht... ze moeten elk doen begrijpen en gevoelen hoe dramatisch deze natuur is! Telkens gaat men hier over muilen vulkanischen grond, vruchtbaar, week onder den voet en overal onder cultuur gebracht want die gronden zijn tegen bergen gelegen, langs welke het water stroomt! Wie water wil leeren liefhebben.... wie genie heeft om een symphonie »Levend Water« te dichten voor vol orkest, kome het Leitmotiv zoeken in de buurt van Pasoeroean! Door feilen zonnebrand zal ik hem voeren naar de oevers van zeer stille wateren, naar een kristallen meer, dat oer-oude vijgenboomen weerspiegelt, en naar tuimelende beken en snelvlietende bruine kalis. En in de stilte tusschen de hooge overbuigende roerlooze tamarinden, palmen en boomvarens door, zal hy het bruine water snel zien glyden en vlieten met zich verlengende kringen en strepen licht. Overal muziek van vallend water. Van de achtergalerij van myn paviljoen hier in Tosari, waar ik dit schryf, hoor ik den forschen klank van een piassenden waterval zeer ver in de diepte. En die watermuziek klonk ook gisteren in het tropisch woud, toen ik binnentrad de lanen van de my dierbaar geworden tiemara's. Gelijk ik lief heb boven alle boomen in het Gooi onze berken, onze zilverstammige Noorsche berken, liefelyk, rein, bevallig, en dat niet het minst in den winter.... zoo heb ik hier op het Tengger-gebergte van dit Oostersch paradys — »een stukje hemel op aarde neergevallen» - boven alles lief de boomen van het tjemara-woud! Geen andere boomen duldt deze koningin der bergen aan haar zijde! Zoo recht en slank als Javaansche vrouwen ryzen de stammen op, grys en hier en daar oranjerood gekleurd, met ruwen gespleten bast en steil opgaande takken, die aan de pyramides onzer sparren denken doen, maar die loof hebben als dat van onze dennen. Ze zyn echter geen naald-boomen, doch draad-boomen .... Zyige, grasgroene draden hangen neder van de takken, en de grond onder de boomen is bedekt met gele gevallen draden. Als de bergnevel tusschen die takken zweeft, is hij er één mede, lichtgrys en groengrys.... beide spookachtig.... 't is een woud van schimmen dan! Zachtzijig is dit loof van draden. En omdat het zoo zeer gelykt op de vederen van den casuaris, worden de boomen van het Tjemarawoud Casuarina genoemd maar Tjemara- woud klinkt zooveel mooier! Ik noem ze dus bij dezen naam, ofschoon niet het woud als geheel, maar wel de afzonderlijke boomen my zoo bekoren. En liefelijk bovenal is het suizen, 't lispelend ruischen van den wind door deze zachte zij. Helaas, de wereld voert strijd tegen de dichters en zangers, de fijngevoeligen. De roofbouw begon een barbaarschen strijd tegen deze dichters van het Tenggergebergte. Ze hebben het tjemarawoud op zoovele plaatsen vernield op de liefelijke bergen, ook op de toppen. De boomen werden gekapt en de dus gewonnen akkers weder verlaten, na nooit gemest te zijn! En nieuwe plekken gronds worden dus zonder ophouden gewonnen op dit woud, dat de plechtige, gestrenge schoonheid van het Noorden in het gloeiende, overdadige Oosten brengt. De roovers kapten en vernielden, maar plantten niet opnieuw! Iemand, die boomen kan planten en dit niet doet, is voor mij het type van den barbaar! Want wat is het gevolg in dit Oostersch paradjjs van dit onbeschaafde plichtverzuim? Links en rechts zag ik velden met ruw gras begroeid, waar eenmaal bosch stond, dat verbrand of omgehouwen is. Gisteravond was er op twee plaatsen brand in het Ardjoenogebergte en vlamden de stammen op der tjemaraboomen. Laat men toch in Java de wildhoutbosschen steeds opnieuw aanplanten! Men zorge voor het nageslacht Dan drogen geen bronnen uit verkwisten geen baldadige bandjirs het heilige hemelwater Heilig! want water wil hier zeggen: Scheppingskracht! Wy kwamen hier gistermiddag reeds om half drie aan, na onzen snellen tocht met tandjoes en paarden den hoogen berg op door het plechtig woud. Telkens werd het koeler en koeler. De fijne berglucht, droog en ijl en frisch, overwon de zwoele, vochtige atmosfeer der vlakte. Tusschen de openingen in het woud zagen wjj telkens, diep omlaag, blinkende sawahs, den paarlemoeren glans van de verre zee en langs de zeer steile hellingen der ravijnen maïsvelden, die van veraf gezien wijnbergen in herinnering brachten. Geen vijf minuten was er onafgebroken zonlicht. Telkens stegen uit de witte schittering van de heete, lichtende vlakte nevelen op ze spreidden zich uit mist vulde dalen en ravijnen— hij wervelde op, tot wij door een droge wolk opstegen en de grijze nevel trok en slierde tusschen de stammen der tjemaras door. En altijd werd het koeler en koeler! Eensklaps waren wij boven de wolk, die wit wollig onder ons golfde. Warm straalde de tropische zon. Langs treden in den steilen grond gegraven opwaarts, en daar zag ik de vriendelijke paviljoens, villas en chalets van Tosari te midden van een bloementuin daar gloeiden en glansden witte rozen en roode rozen... struiken zachtwitte azaleas en donkerroode fuchsia's resedas en heliotropes zoet geurend in perken, hoog en rond door aaneengesloten bloemen .... rankende geraniums .... viooltjes, klaprozen en korenbloemen en groote madelieven. Omlaag de vlakte, een streepje glanzende zee... en bij zonsondergang zag ik ook den trechter paarlemoer, die Java van Madoera scheidt, en daar achter twee strepen hemelkleur, zacht rose en licht groen. En als ik om mij zag, aanschouwde ik niets dan bergen, dan vulkanen! In het West-Noord-Westen strekt zich uit de liefelijke golflijn, zacht donkerblauw, van de machtige Ardjoeno, een berg met vijf toppen, een der statigste, meest harmonische berggroepen, welk ik ooit aanschouwen mocht. Iets noordelijker rijst slank en alleen de Penanggoenan op, met dien grootschen opstijgenden vulkanenvorm, welke alom zoo treft, en daar achter ziet men in de verte, tusschen de pyramide van Penanggoenan en het Kawie-gebergte, dat op een sluimerende godin gelijkt, de Keloet, welks uitbarsting van enkele jaren geleden men zich herinneren zal. Van dien rozentuin slingert, tusschen bruin-roode dessas door, de bergweg zich zuidwaarts steil opwaarts naar den ontzagwekkenden hoogen kraterrand, waarover de Moengalpas voert naar den kraterbodem van den Bromo, de Zandzee. Van Oost naar West strekt zich met langzame buiging deze steile zware kratermuur uit. Van zyn drie eruptie-kegels, de Bromo, Batok en Widodaren, kan men de plaats enkel gissen door de dikkerookwolk, welke de Bromo vaak opzendt. Tegelijk zag ik den rookballon, welken de Smeroe, waarvan een tocht van een paar dagen ons scheidt, voortdurend oppuffen. Onze rozentuin strekt zich uit tusschen werkende vulkanen en dreigende kratermuren! In hooge lucht leeft men hier, met Oost-Java aan de voeten uitgespreid. Dit is de heuvel der visioenen! Geen dag zonder mist, 's morgens, 's middags of 's avonds, en soms vele keeren per dag. De nevelen rijzen, ravijnen openen zich en geven plotseling uitzicht door lange vistas.... uitkeken oplandschappen, die komen en gaan... op bergen, wier kruin omhuld is..., op toppen, dryvend in de lucht... op wolken en op paarlemoeren strepen Java-zee. Wij zien gelukkige oogstvelden, licht groen, warm en kleurig in 't zonlicht te midden van donkere plekken, die bosschen zyn waarin dessa's schuilen... dan een grijzen nevel.... en daarboven machtige optochten van flonkerend witte, rossige en donkere stapelwolken, als die welke ik op den Indischen Oceaan zag. Dit is de heuvel der visioenen en even vol suggestie als een symphonie. Terwijl ik zoo even om mij keek uit het rose en witte naar het grauwe en zwarte, waren ondenkbaar snel wolkgevaarten opgestegen, eenige lichtender en witter, andere gruwelijker en grauwer, dan ik ooit meende gezien te hebben. Eerst kwamen in statigen optocht stralende hemelkinderen uit het Noorden dan zwarte heigedrochten, grimmig en schrikwekkend tusschen de vulkanen door. De diepte onder ons werd een wolkenzee. De gevaarten stapelden zich op elkander. De bliksem flitste niet, maar schoot fel rood uit het zwarte en door het zwarte.... pijn deden de harde, korte donderslagen.... het was als of de vulkanen op ons los vuurden in onzen rozentuin. Een uur later een zonsondergang vlammend, als begon de ondergang der wereld.... en weer een uur later een fluweelige tropische nacht met maanlicht uit een tooververhaal zulk wit licht.... zulke zwarte, scherp geteekende schaduwen. En toen een groote stilte. De volgende ochtend was een Zondagschen zomerochtend tusschen de rozentuinen van het vaderland gelyk! Alles was zoo liefelijk en rustig tusschen de vulkanen, wier ontzagwekkende rookpluimen soms donderwolken gelyk zyn. Welk teeder licht op de schemerende vlakte, die als een witblauwe nevel glanst, en op de verre zee. Ik ben hier met vrienden en omringd door jong leven, tusschen de bloemen van een rozentuin te midden der eeuwig werkende machten. Ce sont les parfums des jours antiques, die my hier in het Oosten telkens begroeten en die mij doen gevoelen wat Renan eens noemde: le sens divin de la vie. Er is geen plek wellicht, waar men zoo getroffen wordt te gelyk door het liefelyke en het ontzettende der natuur als deze bloementuin, als dit balkon op een berg te midden van vulkanen, die, als men 's nachts uitziet, soms met rooden gloed u waarschuwen en doen huiveren. Het besef van het oneindige, eeuwige en onbegrijpelijke zou met te schrikwekkende kracht zich meester van ons maken op dezen berg, die overtopt wordt door Bromo, Smeroe en Keloet, als men hier alleen was. ONWEDER BOVEN TOSARI. Ik hoor een zachte stem, zeer zoet welluidend. Een meisje leest haar moeder voor in haar kamer. Ik zit op het balkon van een rozenvilla te Tosari te schrijven. Nu rijst, dan daalt de stem. 't Klinkt als het rhythmisch plassen van het water der fonteinen. Soms onderscheid ik enkele woorden. Ze leest Arnold's Light of Asia aan haar moeder voor, en sommige liefelyke regels maken sluimerende herinneringen by my wakker. Het is my, alsof wat ik op dezen bergtop van het Oosten, zoo bij licht als in het duister, zoo in den rozentuin als op den Bromo, hoor en zie en beleef, mij naar verspreide regels luisteren doet van wat ik eenmaal wist en ondervond.... alsof herinneringen aan wat eens met mijn wezen één was, worden opgewekt uit langen sluimer. Het is my telkens, alsof ik hier iets zie en hoor, waarvan ik steeds mij half bewust was. Hoe dit wel uit te drukken, weet ik niet. Woorden zyn symbolen, gelijkenissen, teekenen. Woorden slyten en worden oud. Voor wat ik nooit te voren dus gevoelde, voor de vertolking van wat de wind, die van de geheimzinnige vuurbergen over ons waait, mij schijnt te zeggen, zoek ik naar nieuwe, ongebruikte woorden. Indien Beethoven en Bach hier weer op aarde konden herleven en gevoerd mochten worden naar dezen bergtop op Java, zouden zjj beurtelings, als de mystieke ziel van het Oosten vaardig over hen werd, ons vertellen wat het Oosten denkt en wat het weet. Ja, het Oosten weet. Het heeft bronnen van kennis, die aan 't Westen ontbreken. Ik ben er zeker van. 't Is ochtend nu ik dit gevoel. De oneindige schoonheid heilige reinheid en vrede, die hemel en aarde vervullen in' t vroege morgenuur, zijn als gefluister van de eeuwigheid en in den nacht voelen w\j ons omgeven door een stroom van bezielende kracht, den stroom van kracht, die 't leven gloeien doet in lichamen ver af en die, als plotseling 't gloeilampje uitgaat daar het spiraaltje eindelijk is verteerd, steeds voort blijft werken, steeds licht blijft geven oneindig leven eeuwige bezieling. ' Electriciteit is door geen mensch gezien.... maar licht en ozongeur getuigen. en Woorden zijn beeldspraak. Het mystieke van de vreemde intensiteit van leven in het Oosten.... van het opspringen naar het licht van heel de schepping hier van de versterkte aantrekkingskracht van het onzienlijke, eischt Oostersche symbolen. Ik tast, maar vind niet. De ontzettende majestueuze macht van het zichtbare van de zon en al de natuurkrachten maken, dat op hun beurt de onzichtbare machten dubbelen indruk maken, dwingenden invloed uitoefenen, zielen trekkende en in stemming brengende met het eeuwige. De zon is een dier geest-bewegende machten. De zon ontdekt men hier. Ik voel den vloed en de ebbe van het dwingend zonnelicht op een wyze, die ik niet vermoed had Vóórdat de vloed van het licht begint op te komen, ben ik altyd buiten, juist om half zes, in de lente, in de heilige Oostersche lente van den zonnedag. Het is dan nog duister, maar een duister vol verwachting. Het licht nadert en men voelt het komen.... Het wonder nadert, nadert! Een zachte wind stijgt uit de vlakte en beweegt de slapende bloemen, brengt geur van rozen uit de bloemwarande en doet het vederloof van den alleenstaanden palm en het zachte, zijige loof van de tjemara's stillekens zingen, zoo zacht, zoo zacht! Eensklaps een straal, een roode, zachte, warme straal.... en 't is licht; een stralende aureool glanst boven de Oostzijde van den kraterwand het licht jubelt uit zonder aarzeling is de nacht overwonnen weder een nieuwe dagmarsch door 't oneindig leven opwaarts is begonnen. Ik zie geen visioenen, ik droom geen droomen, maar ik voel het zonneleven. Ik getuig naar waarheid. De zon is hier het ware symbool van de goddelijke macht — de zon dwingt hier tot godsdienst hen, die tijd hebben om na te denken 's ochtends en keu stoom en aseh "Daar begint hy te werken!« werd geroepen Ik keek en zag boven den Sm er oe uitkomen een donkergryzen, hard saamgepersten, scherp omlijnden knobbel, die van g g ten metaal scheen. Hy rees en rees en vormde een pilaar die zich omlaag uitbreidde tot een geelwitten bol, welke mei mteTloT groeide en ste<* zich uitbreidde i verdiepingen zwaren rook en damp, die wen¬ telden als ze rezen tot 2000 voet hoogte. lang weerstond het scherp omlijnd luchtgevaarte den Oostenwind, wien het ten laatste gelukte het af te scheuren van den tof een^eel" -7""^ ^ he' hangen' dan rees he' , «eel™tte cumuluswolk en dreef vier andere dus uit- gestooten wolken achterna naar bet Westen. omEdedriif°^°ht r,mSach,iee zeePbelIen bleef voortgaan, want om de v,jf of tien minuten kwam er een nieuwe uitbarsting van stoom en asch gedurende de drie uur, die ik boven op den pas doorbracht. F «Precies een palmboom,« zeide een ander, toen de wolk in e egin van zyn snellen groei was. Maar hy deed my aan iets anders denken, ik wist niet waaraan. Ten laatste zag ik een zeeanemoon boven den berg een korten, dikken steel en dan een ontbloeseming en ontvouwing van een kleurige, gladde kroon met diepten en plooien en welvingen. Die anemoon hoog in de lucht zwol en verlengde zich tot een kruis met drie armen, den eenen arm naar ons uitgestrekt, en dan spreidde die zich uit, maar altijd compact, zwaar en scherp onderscheiden van de wolken, die dreven langs de donkerblauwe mooie bergen, links van ons, achter welke lichtblauw de Keloet zich welfde. Kleine vlokkige witte wolkjes hadden zich genesteld halverwege den berg. Maar grauw en geel-wit en kogelhard dreven de ronde vulkaanwolken naar het Westen. Daar op den pas kwam langzaam een Franschman aan, met een pakpaard en een Tenggerees als gids. 't Was de Fransche vice-consul uit Singapore, die al de vulkanen van Java bezocht had en nu, toen hij voor de diepte stond en Bromo en Smeroe zag, verklaarde, dat dit alles overtrof, wat hij ooit gezien of zich verbeeld had. Wjj ontbeten te zamen op de pashoogte, met wierooklucht, voor God Bromo bestemd, in den neus. Bijzonder belang stelde hij in deze offerande. Ik had broodjes, harde eieren en een paar flesschen koude thee medegebracht, en dus hadden wij een heerlijk ochtendmaal, na v}jf uur lang geklommen en gedaald te hebben. Hij was vroeger officier der Chasseurs des Alpes geweest en had de bergen lief. Het pakpaard droeg een tent, waarin hij zou overnachten aan den voet van den Smeroe, welken meer dan 10,000 voet hoogen vulkaan hij den volgenden ochtend hoopte te beklimmen. Naar de Zandzee gedaald, hoorde ik den zwaren hollen klank, de »rimbombo«, welke zich onder de hoeven der paarden hooren laat, en denken doet aan het holle geluid, dat stampen op een gewelf wekt. Welke vuurgloed laait daar wellicht onder onze voeten, dacht ik huiverend. Wy reden een half uur en gingen te voet den Bromo op een eruptie-kegel, die rijst uit den bodem van den ouden' reusachtigen krater, de Zandzee. »Mon ame a lugubrement peur!« hoorde ik achter mii een vrouw tot haar man zeggen. Zij vertolkte den indruk, dien deze ontzaglijke openbaring der onwederstaanbare natuurmachten ook op mij maakte. Boven gekomen deinsde ik eensklaps terug, de vulkaan had hier de aarde gescheurd en gemarteld.... een hooge berg was verzwolgen door een vurigen afgrond,... een krater, groot als de Doode Zee, grijnsde ons van omlaag toe met eruptiekegels hier en daar.... groote spleten in den Bromo-krater waarin wij keken, en die walmde en donderend kookte, toonden hoe aardbevingen de pilaren der aarde hadden geschud Ik was onder de witgrauwe wolk van den nog steeds werkenden vulkaan. En toen ik van die aardbevingen en uitgebraakte vuurstroomen de teekenen zag, dacht ik aan het volk der dooden, dat in Michel Angelo's Laatste Oordeel, opgeroepen om te recht te staan, plat zich wringt, voortkruipend van onder de opgestapelde rotsen, die het pletteren Voor een oogenblik voelde ik een angst, als stortte ik in de ïepte. Ontzetting maakte zich van my meester en ik was bang, zeer angstig. Ik kon niet meer omlaag zien! De schrik van den afgrond en van de rommeling van den vulkaan had mii aangegrepen. Maar ik voelde een kleine zachte hand in de myne: »Word niet duizelig. Kijk in de diepte tot u er aan gewend is« — en ik vermande my. 'tWas gruwelijk! Even onbarmhartig als soms de maatschappij schijnt te zijn, leek my voor een wyle de natuur. Ik vond haar schrikbarend en ongetemd. Want die rommeling deed my denken aan al wat ik gelezen had van de aardbevingen en uitbarstingen van Krakatoa, Lissabon, Vesuvius, Etna en Martinique. Het is telkens het zelfde verhaal. Eerst klinkt een doffe zware rommeling diep in de aarde. Dan trekt de zee zich een paar honderd meter van de kusten terug en verheft zich een ontzettende golf. Aarde en zee schudden.... de groote massa water werpt zich met ijselyk geluid over de kusten en millioenen centenaars water zwiepen de huizen van het land en verbrijzelen de schepen in de haven tegen elkander. Ryst er een stad, dan vallen zware hooge steenen huizen verbrijzeld ineen Op eenige plaatsen opent zich de aarde en vloeden kokend water spuiten er uit op — de bronnen en beken van het land verzinken in de aarde— rotsen en voorgebergten worden verzwolgen.... honderdduizenden laten het leven of, wat erger is, worden levend begraven en gruwelijk verminkt Dan komen paniek, honger en dorst en koude.... een groote stofwolk overdekt de aarde, en te gelijk of daarna stroomt de lava langs de zijden der opensplijtende vulkanen. Als de groote scheppende natuurkrachten werken, beweegt de aarde zich even.... en de mensch verdwynt. Het schijnt een wonder dat de mensch op aarde is blijven leven. Wat zulke vulkanische krachten vermogen toont de Bromo. Die holklinkende zandzee wekte myn angst. Dit werd opgemerkt. En plotseling klonk de jonge, frissche stem van haar, wier paardje donder wekte uit den afgrond onder zijn hoeven: »Wat moet Darwin, de jonge held, gevoeld hebben, toen hij het eerst de natuur der tropen op zich voelde losstormen en hy den kamp aanvaardde!« Wat evenaart de intuïtie der vrouw? Hierin hebben wij waarlijk een andere groote en zeer mysterieuse kracht! Zij had my 8 een reddende hand toegestoken. Van orde en wet zag ik weer het ochtendgloeien. Alvast één houvast had ik dus gevonden! Niet anders moet het een vaderlander gaan, die, wanneer in dichte stofwolk, met ijselijken klank van metaal en wielgeratel, de invasie nadert, eenklaps zijn schrik overwint bij het hoorngeblaas van het regiment, dat hem ten strijd roept. Geen beter middel tegen ontzetting dan vechten I Wordt in de geschiedenis der denkbeelden van een plechtiger oogenblik gewaagd, dan toen de zwakke, half zieke Darwin die overweldigende reuzen der tropenwereld tegemoet trad, de wilde, onstuimige materie met zijn geest tot orde dwingend! Ik dacht ook aan Hugo de Vries, een anderen ridder, die harmonie en orde ontdekt in de ontzaglijke natuurmachten. Hij en Darwin en al die jongeren, die nederig, eenvoudig en volhardend kamp bieden aan wat mij hier een paar uur lang overweldigde met de vrees voor spoken en reuzen van den kindertijd zoo van mensch als van menschheid, ze zijn schakels uit ééne groote keten, die ons een houvast geeft te midden van al dit duizelingwekkende. Een ketting langs den Matterhorn! Al die geleerden, smeders van denkbeelden, die o. a. de oneindige macht van het schier onzichtbaar kleine ons onthulden, gaven ons een houvast, als wij terugdeinsden voor de ruwe kracht van enkele plotseling ingrijpende, wereldschuddende oorzaken, van aardbeving en vulkanische uitbarsting en tropische geweldenarij. Ze zyn de harmonisten en toonen ons den aardworm machtiger dan de aardbeving en de microben 'sterker dan de bliksem.... en de eenheid der wet zegepraalde en gaf rust. Zeker, die woestenij van verbrijzeling en wild geweld was ontzettend. Maar sinds de geboorte van den tijd op onze planeet hebben deze aardwoelingen plaats gegrepen. Geschieden ze in oorden, waar menschen zich ter woon vestigden, dan vervroegen ze op ontzettende wijze den dood van duizenden. Maar voor elk van de getroffenen is die niet erger dan de plotselinge dood, welke den door den bliksem of den orkaan neergevelde overrompelt. De natuurkrachten werken zonder zich om den mensch te kunnen storen. En in de ontzagwekkende school der natuur leert de mensch hoe zich te ontwikkelen, terwijl hy met haar strijdt. Hoe aantrekkelijk moet zulk een chaos van grauwe, verwoeste brokken zyn voor een realist, die zwart ziet en zwart voelt en met zelfvoldoening liefst het afschuwelijke en weerzinwekkende beschrijft, meenende dat kunst niet moet opheffen en troosten, dat kunst ontmoedigen en tot wanhoop voeren mag door voornamelijk op het afgrijselijke ontmoedigende en leelyke haar zoeklicht gericht te houden. Maar de realist, die dit doet, liegt als een realist. Hy, de bijziende, beperkt zich toch tot een klein deel van het geheel, dat hij ter wille van dat kleine deel verwaarloost; maar alleen de idealist ziet iets in zijn geheel, en ziet alleen dus waar. Toen de natuur mij dus weder voorkwam aanrandend, dreigend, monsterlijk, dacht ik aan Pasteur, die 't vergiftig animalcuultje van de hondsdolheid nooit zag, maar toch beheerschte aan Leverrier, die aan een planeet, welke nog niemand ooit aanschouwd had, hare loopbaan voorschreef. Ik had behoefte aan orde, aan wet, aan triomfen van het intellect op de materie. Niet te wijdloopig wil ik worden. Ik beschrijf sensaties, die wellicht iets van den indruk mededeelen, welken de woeste, overweldigende uitbarstingen van natuurkracht hier in Java op mij maakten. Naar mijn behoefte aan wet en aan de macht van den geest beoordeele men de gedruktheid door de geweldenarij van de materie teweeggebracht. »C'est le sursaut irrésistible de l'ame«, gelijk ik ds. Giran eens hoorde zeggen in de Oude Walen kerk te Amsterdam. Ja, deze natuur is mooi als een orkaan, ontzaglijk als een starrenhemel. Men vindt hier verjonging en versterking der ziel door de reinigende kracht van schrik, aanbidding, liefde. Daarom is het goed, voor een wyle zyn tent hier op te slaan in de hoogte, tusschen de vulkanen. Want door de opengeslagen zijden van mijn tent zag ik als het ware iets van de wording der aarde! Ik zag de schepping aan het werk.... ik zag de geboorte van bergen.... ik begreep hoe steeds rivieren zullen vloeien van de hoogten Een stem als van den Sinaï daalde van de toppen en ik hoorde naar de geboden van de wet. Wy wonen op een star, een snelwentelende, om de zon en met de zon voortschietende bol, die van binnen zwaar is van de saamgedrukte gloeiende stoffen, waarvan starren en planeten geformeerd z\jn. Soms rimpelt de afkoelende aardkorst; soms schuiven, waar die korst het dunst is, zwaardere deelen op en over andere, en dan beeft de aarde...., soms zoeken de gesmolten stoffen onder dien drang of door stoomkracht voortgestuwd, een uitweg en de vulkanen braken lavastroomen uit. Zoolang de aarde nog jong is en niet dood als de maan.... zoolang de vormende scheppende krachten aan het werk blijven, zullen aardbevingen enkele oorden der wereld teisteren.... er zijn geen dijken tegen op te werpen.... men kan alleen besluiten geen steden te stichten op die plaatsen en er de huizen te bouwen, gelyk men in Java en Japan doet, van zeer licht materiaal en met ééne verdieping. Langzaam gaande tusschen de bouwvallen van vroeger bergen door, poogden wij ons voor te stellen wat de natuurkrachten zeiden tot hen, die van niets zich een verklaring wisten te geven. Hoe verschillend van ons moest wel ons voorgeslacht denken en voelen. Wij leven op een nieuwe aarde en onder nieuwe hemelen. Verwezenlijkt ge dit wel, wanneer ge Dante leest? Geen starren spoedden toen door het ether en geen planeten cirkelden om de zon: de menschen leefden op een platte, vastgenagelde aarde, omlijst door 't hemelsche verblijf daar boven en door de hel, die brandde onder hunne voeten. De aarde was niet in beweging.... het bloed stroomde niet door hare aderen— het sap rees en cirkelde niet door boom en plant. De wonderen zijn echter vermeerderd, niet verminderd, naarmate wij in 't open boek van de natuur leerden lezen, sinds men ons onderwees, hoe op te merken, hoe ons rekenschap te geven van wat geduldig, stelselmatig onderzoek ons toont. De schepping breidde zich uit, er kwam perspectief boven ons en nieuwe werelden werden ontdekt in druppels water en atomen. Voor zoneklipsen wordt van te voren de vaste datum vast gesteld. Orde en wet worden getoond in de schepping. »La loi est une des conquêtes les plus récentes de 1' esprit humain,« schreef Poincaré, »et c'est a 1'astronomie que nous la devons.« Maar daarom is het mysterie niet de wereld uit. Het leven alom en in alles betoovert ons en is ons tot drijfkracht. Wij leeren, ontdekken, gaan verder en bly ven zoeken. Want vinden is aanbidden. Menschen, natuur, boeken, kunst, geven ons duizenden indrukken, gedachten, gevoelens. Het wonder blijft bestaan. W\j vinden oplossing van kleine gedeelten der raadselen van 't Cosmos, maar wij moeten wachten op een ander tijdperk van ons bestaan, om het geheel te begrijpen— wij moeten eerst onnoembaar groeien. Elke nieuwe ontdekking maakt het levenswonder dieper en ontzagljjker. Het heelal is één machtige uitdrukking van geestelijke realiteit— wij behooren niet uitsluitend aan onze aarde, maar aan het heelal.... wy zijn levende zielen. Fransche schrijvers, die in Tropisch Afrika reizen, spreken steeds van »le ciel cru d'Afrique«. Maar dit is al het laatste woord, dat mij in gedachten komt onder den hoogen hemel van onzen gebenedijden archipel. Schreef ik in het Fransch, dan zou ik gewagen van la limpidité bleue d'une adorable sérénité van Java's hemel. Vooral treft dit 's ochtends. In zulk een Oosterschen morgenstond komt het lieve liedje, frisch door muzikale poëzie, van André Rivoire mij in 't geheugen: „J'ai tant de rêves au coeur en ce raatin joyeux ia Que la petite chambre en est tout agrandie, l'n horizon de plaine immense est dans mes yeux, Et ma pensee est comme une abeille étourdie." Wat geniet ik hier al wandelend en hoe lang kan men het doen zonder vermoeienis. Reeds een geheele week zwerf ik om in het Tenggergebergte, dat my boeit en begoochelt door zijn overeenkomst met Vogezen en door het verwonderlijk verschil er mede, dat tropische natuur en wolken uitstootende vulkanen veroorzaken. Van ochtend om half zes waren wij op weg naar een der hoogten van den Tengger en gingen langs een der ribben, die straalsgewijze van den reusachtigen krater uitgaan. Uitgehouwen zijn de smalle strooken grond, waarop hier en daar kleine woningen staan, en die uitkappingen toonen, hoe de grond bestaat uit opvolgende lagen van enkele voeten diepte, die elk een uitbarsting van den krater in herinnering houden. Overal dus grond van trachiet, puimsteen en vulkanische asch. Toen wij een paar uur geklommen hadden, rustten wij uit, zoowat zes duizend voet hoog, op een rotswand met een uitzicht naar het Noorden. Ik wist niet juist waarheen de kleine inlander, die naast mijn rijpaard liep, mij door de duisternis geleid had. Nog eenige sterren glansden, maar ze verbleekten.... De dageraad brak aan en we zagen een woelende wolkenzee onder ons en links daarboven de toppen van Ardjoeno en Kawi. Omziende naar het Zuiden, aanschouwden wij den dichten, ronden rook- en asch-kogel, welken de Smeroe hoog in de lucht uitstootte, en juist wilden wij verder gaan, toen wij allen te gelijk naar het Oosten de oogen richtten. Want ziet, nevelen trokken op er kwam een vrij uitzicht over het wolken-meer onder ons wij zagen de groote vlakte met haar sawahs, spiegelende vischvjjvers en donkere bosschen en daarachter ver weg de zee, door den dageraad verlicht, en den teederen verren hemel. Telkens helderder werd de kristallen atmosfeer telkens scherper werden de omtrekken. Wij zagen den trechter der zee tusschen Java en Madoera, en de welving der kustlijn langs Pasoeroean en Probolinggo. Eensklaps riep een van 't gezelschap uit: »Kijk die groote stoomboot eens op de reede van Pasoeroean en al die kleine zwarte stipjes er omheen. Dat zijn prauwen! De rook komt uit den schoorsteen. De boot gaat vertrekken, 't Is de boot van de Nederland, die gisteren op de reede kwam!« Ik keek naar die zeer kleine staaf, liggend op het water, een korte zwarte streep, waaraan scherper oogen dan de mijne een naam gegeven hadden. 't Was zulk een vreemd gevoel! Alleen met vreemden.... ver van de bewoonde wereld op een bergtocht tusschen de vulkanen van Oost-Java en daar was ik eensklaps in Holland, aan den schitterenden IJkant van ons eenig Amsterdam! Hoog boven Java, boven een wolkenzee, die de dalen en ravijnen vulde, verscheen mij — als uit de wolken gehaald — een mailboot van de Nederland, op weg naar het vaderland. En ik zag mijn huis tusschen de dennen! „O du Heiinatflur, o du Heimatflur, Lass zu deincm heil'gen liaum Mich notfh oinmal nur, mich noch cinmnl nar EntHieYn ira Traura". En toen gingen wij weer verder de wereld der vulkanen in, zoet Holland achter ons latend en met den Ardjoeno nu recht voor ons. Eiken dag neemt mijn bewondering toe voor den grootschen veeltoppigen Ardjoeno, die, slechts door een lage welving van den grond verbonden met den Penangoegan, geheel afgezonderd, eenzaam oprijst. In de begroeide ravijnen van den Ardjoeno waren nog tijgers om, en in de diepte van de berggroep gloeit en broeit nog het onderaardsche vuur. Uit den ouden krater van den Walirang wordt dag aan dag de zwavel gehaald, die den berg zijn naam geeft. Op onzen tocht ontmoetten wij een van de zwavelhaalders. Mijn begeleider wist dadelijk aan den hoofddoek van waar de inlander kwam, die, alsof het niets was, een veertig kilo zwavel pikolde naar Pasoeroean, ofschoon de bamboe met de twee zware pakken aan de uiteinden diep boog en kreunde. , Als de zon in 't goud ondergaat heb ik reeds een paar keer waargenomen witte rookzuilen, die uit de Zuidwestelijke helling stijgen en een blauwen zwaveldamp, die, uit Walirang's krater rijzend, er aan herinnert hoe alle bergen, die wij hier zien van nabij of van verre, werkende of slapende vulkanen zijn. Junghuhn schreef van den Ardjoeno: »Ze kenmerkt zich door het groote aantal eruptiekegels, welke in eene rij van het Zuidoosten naar het Zuidwesten, even als schoorsteenen op de nok van een dak, op elkander volgen— de Walirang is de eenige, welke thans nog rookwolken opstuwt«. Dit schreef hij in 1848, en dat is nu nog het geval. Om te beseffen hoe men hier in het centrum van vulkanenland is, keek ik om mij heen naar den kring der vuurbergen — of «brandende bergen«, gelijk Houtman ze noemde. Van den voet des Walirangs strekt zich een keten naar het Westen uit, waarvan de hoogste top Groenong Andjesmoro heet, terwijl een andere keten, Goenong Loesonggo, van den voet van den geduchten Keloet zich Noordwaarts strekt. Door deze bergketenen en door de drie vulkanische kegels Keloet, Kawi en Ardjoeno en de verbindingszadels daartusschen wordt het binnenste vulkanische hoogland omgeven, van waar de beken stroomen, die de Kali Brantes vormen.... »de kringvormige rivier der vulkanen« zou ik haar willen noemen. De Kali Brantes is een wonder van een rivier. Na om de groep vulkanen te zijn gestroomd, valt zij in zee onder denzelfden meridiaan als haar bron ligt, en dicht by deze! Ze vormt dus bijna een vierkant om de groep der drie vulkanen. En daarnevens ryzen Smeroe en Bromo — de hoogste vulkaan en de grootste krater van Java. Welk een verschil van uiterlijk en manieren tusschen de lieden hier en die welke ik elders op Java zag. Als de menschen hier werkelijk het oorspronkelijke volk van Java vertegenwoordigen, dan is het ras later veel verbeterd in Midden-Java en in de Preanger! Al de volken van Indië, Maleiers en Papoeahs, onderscheiden in kleur en taal en zeden, behoorden eenmaal tot die groote Malayo-Polynesische familie, welke zich in twee deelen splitste en niet alleen den Archipel maar ook de eilanden der Stille Zuidzee heeft bevolkt. Maar de leden der familie zijn langzamerhand al zeer weinig op elkander gaan gelijken. Dit maakte juiste kennis en goed begrip van Indië als een geheel zoo ontzaggelijk moeilijk. Velen in het Tenggergebergte zijn dwergen gelijk. Meer dan een heeft een kropgezwel als die van de bewoners van enkele donkere Zwitsersche dalen. De kinderen worden geknot door zwaar werk in prille jeugd. Ik zie, terwijl ik schrijf, voorbijgaan een meisje van zes jaar zij klimt tegen den berg op — er is nergens hier tien meter vlakken grond! — met een kind van een jaar in den slendang op haar klein ruggetje gebonden. Haar moeder gaat achter haar aan met een groote mand vol maïskolven op het hoofd, een breeden bos brandhout op den rug en een gekromd hakmes in de hand. Wat die hard werkende meisjes van het Tenggergebergte alleen mooi hebben, z\jn haar namen. Ze heeten Amidah, Bajinah, Gami, Amoenah, Naimi-Nainten, Aiimah... De mannen heeten Amir, Dur, Giso, Garmo, Alinodin, Sadipo, Ratmo of Setro. Dik en lomp van beenen, grof en zwaar van gezicht, breed van mond, platneuzig en niet geel maar bruin-zwart en met doffe oogen, vormen ze een geheel ander, veel lager ras, dunkt mij, dan dat der Javanen. Dit trof mij vooral gisteren zoo, toen wjj het bezoek ontvingen van den regent van Pasoeroean en later met hem middagmaalden en een wandeling deden. Eaden Mas Toemenggoeng Ario Darso Soegondo was op de tournée met den assistent-resident Borel. Is deze een flink en krachtig vertegenwoordiger van het Hollandsche ras, dat op Java mannenkracht, beleid en volharding toont, zoo scheen de regent mij een zeer volmaakt vertegenwoordiger van de Javaansche aristocratie, mooi en regelmatig van gelaatstrekken, slank en elegant te paard en te voet, hoffelijk en zeldzaam gevat en geestig in het gesprek, zoo in antwoorden als opmerkingen. Hij sprak bijzonder goed de taal van ons beider Koningin, en liet zich uit over Nederland en over Java met kennis en beleefden tact. Hoe buitengewoon te betreuren is het, dat niet alle regenten en beschaafde Javanen onze taal spreken dat wij niet van onze taal en letterkunde een band te meer maken, die Indië met ons vereenigt. Dat men niet alleen dit niet bevordert maar zelfs tegenwerkt, zoodat vele zonen van hoog geslacht nu Engelsch leeren, schijnt mij een ideaal van gebrek aan verbeelding en menschenkennis toe. Zoo even zagen wij juist een groote menigte Tenggereezen. Wij waren gaan zitten langs den weg, omdat zware nevels opdwarrelden uit de diepte. En ziet, daar trok in den mist een lijkstoet voorbij. Een man, gisteravond in de dessah gestorven, werd begraven. Op een open draagbank van bamboes, alleen door een pajong overschaduwd, werd de overledene, die in gekleurde doeken gewikkeld was, door zes vrienden gedragen naar het kerkhof. Het baadje, dat hij het laatste gedragen had, was uitgespreid boven de windselen. Ik volgde den stoet langs Oud-Tosari, en toen omlaag het ravijn in. Het graf was gereed. Men legde den doode daarin, met het hoofd gericht naar den Bromo toen spreidde men over hem heen een mat van gevlochten bamboes, en daarop viel de aarde waarmede het graf gevuld werd. Allen, die het ljjk te voet gevolgd waren, riepen Sur ah.... een zeide het gebed de priester (doekoen) riep: »Zyn wij allen nog bijeen?« waarop een stem antwoordde: »een onzer is niet meer!« Op den weg naar het kerkhof stond een lid der familie van den overledene, die aan ieder der deelnemenden een klein muntstuk gaf, en daarop gingen ze weer terug naar het sterfhuis, waar hun een kleine slamatan, een eenvoudig onthaal, werd aangeboden. Gedurende de eerste zeven dagen zal men eiken morgen door een bamboes, die in den grond steekt waar ongeveer de mond van den overledene is, water gieten en men werpt dan ryst door een grooter bamboes. De kleederen van den man, die ik op de windselen, waarin hy gewikkeld was, zag liggen, worden eiken avond weer teruggehaald van het graf, maar zeven ochtenden achtereen naar het graf teruggebracht. Na den zevenden dag wordt het eerste Doodenfeest gegeven, waarop de lievelingsspyzen van den overledene worden voorgezet aan een pop, die hem voorstelt en met zyn kleederen gekleed is. En in de gloeiende asch van ryststroo wordt wierook gebrand; er wordt gebeden en wy water wordt gesprenkeld op ieder. De oudste mannen van de dessah, die den pop vervaardigd en aangekleed hebben, roepen uit onder het geschrei der achtergelatenen: »Waarom hebt gy ons verlaten, wy zorgden zoo goed voor u!« en dan kleeden ze de pop weer uit en verbranden die op een gewijde plaats. Maar de geesten van hen, die hier te Tosari en in de omliggende dessah's sterven, vinden hun zalige bestemming nog niet dadelijk. Ze kunnen niet verder komen dan den Mungal-pas over den kraterrand. Want die pas is het tehuis van den machtigen geest van Raden Demeling, wien de Tenggereezen offers moeten brengen van ryst en tabak, eer ze mogen dalen naar de Zandzee en opgaan tot Bromo of Smeroe. In holten van den rotswand worden die offers gebracht. En als de offers zijn gebracht aan den geest op den Mungal-pas, wordt het groote doodenfeest Njewu gegeven in de vijfde of zesde maand van het jaar, zoodat het voor den doode, die nu begraven werd, spoedig plaats kan grijpen. En dan stygt naar den Bromo-hemel de ziel van hem, dien ik voorby zag dragen en gevolgd heb naar het kerkhof, langs r 6n liet mii eea bell">g- van 1 TW h dat in het ■Weekbladie veel verborgens kent«, de man van ilmoe, is de vrome op Java. Mijn bijdrage tot het gesprek was geweest de herinnering aan wat AbdoelRivai eens in het Handelsblad schreef over het sinds eeuwen vaststaand geloof der Javanen. >De inlander, die de macht der »ilmoes« ontkent, is geen inlander meer«, zeide hij, en daarom moet men pogen te beseffen wat die tooverspreuken voor het volk zyn, die »ilmoes« welke ze, na zeer lang vasten en na slapelooze nachten, neuriënd zeggen en die de kracht van inwendige overtuiging hun dan schenken. Wie niet in God gelooft en wien de naam van Christus slechts een naam is, aanschouwt een kathedraal maar ziet haar niet! Wie niet het geheim van het Oosten kent en niet het leven leerde kennen zoo als Boeddha 't zag en voelde, aanschouwt een Boeddha-tempel maar hij ziet dien niet! Wanneer de wilde een god zich maakt, hem houwend uit een steen of houtblok, drukt hij een aandoening van vrees of hoop of zielsverlangen uit. Voor hem verpersoonlijkt dit voor ons zoo lomp-groteske beeld die aandoening.... Het leeft voor hem. Voor ons is het dood. Wat voor ons op Java bedriegelijke voorstellingen zijn, geloof ik dat voor de eilanders levende voorstellingen van bezielde natuurkracht bleven. En er is een stille kracht, die zij gevoelen en dus eeren. »De veelheid der geesten, elk een kracht of uitwerking vertegenwoordigend, leert ons de fijne opmerkingsgave van den Javaan kennen ze influenceerde zyn kunst«, zegt J. H. Kohlbrugge in zijn boek: »Blikken in het zieleleven van den Javaan en zijn overheerschers«. (E. J. Brill, Leiden.) Deze verklaring leg ik uit als bedoelt zij, dat het Oosten gelyk wij in Gods oneindigheid en almacht gelooft, maar oneindigheid en almacht beter meent uit té drukken door zeer velen dan door één terwijl alle geesten hun toch God, toch Allah zijn. Als men de uiting hoort van primitief geloof, luistert men naar een waarheid, die jong is en nog groeit. En ik vertelde het volgende verhaal: »Eens was er een man, die het Parthenon gezien had, en hij wenschte zijn God een tempel te bouwen aan dezen gelyk. Maar hij was geen kundig bouwmeester en hy kon niets tot stand brengen dan een leemen hut met stroodak. Daarom zat hij ter neder en weende, want hij was bedroefd, dat hy geen waardiger tempel kon bouwen voor zijn God. »Toen zeide een voorbijganger tot hem: »Ik ken twee veel erger gevallen dan het uwe. Het eene is: geen God te hebben! het tweede is een leemen hut op te richten en die voor het Parthenon aan te zien«. Het geloof der eilanders aan zoo vele geesten, toover- machten en stille krachten is een Oostersch geloof en in den stillen, geheimzinnigen nacht begrepen, of, beter gezegd, gevoelden wij er iets van. Waardoor is het dat alle teekens der onzichtbare wereld zooveel inniger en overtuigender dan elders hier in 't Oosten tot ons spreken? Ik kan het niet verklaren, doch gevoel het. De scheppende krachten glijden ons door de vingers,' als wij pogen te grijpen wat niet grijpbaar is.... maar zonder vorm van redeneering worden wij overtuigd als door muziek en zonsondergang. Ons herinnerend wat wij besproken hadden, zaten wij neer, en keken uit in de fluweelzachte duisternis van den zoelen nacht, luisterend naar het weemoedig geluid der zee veraf, met het vreemde, unheimische bewustzijn, dat ons allen nu en dan ontroert en huiveren doet: het was als gevoelden wij iets dat wij vroeger hadden gevoeld— als beleefden wy iets dat wjj lang, lang geleden hadden beleefd. „And I, Half in a dream, remember the unknown And blindly feel sorae ancient mystery; There are strange doings here upon the hills! My spirit answers to the unseen hands And my soul knows the unseen multitudes That pass upon ine in these empty lands". Deze regels, van welken dichter herinner ik my niet, kwamen bij mij op. Het zichtbare is een uiting van het onzichtbare, welk onzichtbare men, als duisternis ons isoleert, het best gevoelt. Dit alleen zijn, terwijl de zintuigen rusten, doet gevoelen wat men zonder hun tusschenkomst het best gevoelt. De sereniteit van den Oosterschen nacht in het open veld of op zee geeft vrede en benedictie. De stroom van tijd en leven, onzichtbaar van doorschijnendheid, vloeit over ons heen... de uren gaan voorbij.... wy denken niet.... wij droomen niet.... maar wij gevoelen ons één met de natuur.... wy leven en zyn één met alle leven— wy zjjn gelukkig en berustend... wy hooren stemmen, zachte, verre stemmen Wy luisteren naar de stemmen van de duisternis. De nacht nadert uit het dal «Entends, ma chère, entends la douce Nuit qui marche!« Wij worden eerst gevormd door den dag met ochtendlicht en middagglans en gloed van ondergaande zonnen, maar vervolgens door den nacht met zijn geheimzinnigheid, zijn geduchte diepte van duisternis en zijn starrenhemel. En het schijnt mij toe, dat onze godsdienst om dieper en inniger te worden en al de snaren der ziel te doen trillen den invloed moet ondervinden beurtelings van de dagen en> de nachten, van licht en duisternis. Eindeloos licht is goed voor oogen noch ziel. De genezing voor hen, die slechts door wat ze zien en tasten bij helder daglicht overtuigd worden en slechts gelooven wat ze dus aanschouwen, is een wandeling geheel alleen des nachts door donkere lanen of over wijdspreidende velden, langs het strand of een berg op. Wie dit niet begrijpt neme de proef. komt dus in gemeenschap met de nachtzijde der natuur ; instinct en intuïties herleven, die aan voorouders in lang verleden tijden vertolkten wat de sterren zingen, wat de nachtwind fluistert. De duisternis is een van de opvoedsters der menschheid. Het gevoel van mysterie brengt zij in der menschen ziel. Ze dwingt tot nadenken. Ja, ze wekte onder de menschen aanvankelijk schrik, bijgeloof, vrees voor geesten, maar voor wie met haar vertrouwd wordt heeft ze een godsdienstigen, heiligenden invloed. Ze doet den dageraad, de zon, de kleuren dubbel liefhebben. Ze verklaart telkens het geheim van winter, slaap en dood, van wegsterven en van duisternis om te herleven in nieuw licht, in jonge lente. Wie in de steden, door gaslicht en electrisch licht belet wordt de opvoedende duisternis te vinden, ga in het Concertgebouw luisteren naar symphonieën. Deze geven vergoeding. ln\rjrZTl seheel wat de d"istemis in h°' -»- «< Te veel kunstlicht, politie, veiligheid, geneesheeren en blik- door afrondK'be" een,ige menschelyke vermogens verzwakt door atropie. Krachtverlies door gebrekkige oefening is te censeren in de verbeelding en in de Lr heilig De natunr moet ons soms ontzetten en met een huivering van ontzag vervullen. De verborgen beteekenis der dingen :,r ™, T' la,en - Onzinnige klanken moeten jl hooren, klagende over de heide of door het bosch.... wij Beer ê„ rre" ' ^ he' 'S d°°r de" ™ Grooteï ee^en ^ W# m0e'e" "" »—«-*-• leeren ®!'de bli"kende veiligheid in schel verlichte straten en gebrek aan hor,zon en oneindigheid schijnen ons ook zoo nadeelig voor godsdienst. daelïhfr8' * maCl"ig d°°r tTCe door wat het glichtons doet zien, door wat de nacht ons gissen en ge- Trk"Jdad GOdSdienSt 'S ~ W Practiih werk, tot daden.... maar h;j is tevens de groote ideêele spiri- tucele kracht, die aan he, stof de zielen onttrekt, en in ge- eensc ap ons brengt met het verborgene, het eeuwige den « ZZTr heilige" e" ^zinnigen Liefdegod het heelal, tot wien wij de handen uitstrekken Practische godsdienst in daden is het steeds hernieuwde voorjaar der wereld.... hij brengt hernieuwing, hoopTeMe ~eljden1eT b'S,and "" °ntertden- * daS^,1"" id8êele element ™° misdienst, dat niet alleen b« treft houTb .V°0ral ta ^ naoh,wake °»s aan het stof out' ' het Practlsche tn leven en bezielt het telkens weder. ZW mystieke kracht ontleent godsdienst aan de zieners. de priesters, die dichters zijn en visioenen zien, voor wie alles wat tastbaar is als rook is en nevelen, maar voor wie het eenige wezenlijke is de glans van het eeuwige, als ze in heilige vervoering opgaan in eenheid met het Goddelijke, ontslagen van de banden der aarde. Het mysticisme, dat sluimert onder veler scepticisme, ontwaakt in den nacht van het oosten, en ongekende gevoelens en instinkten herwinnen hun vrijheid. Woorden uit het einde van Pelléas et Melisande kwamen mjj in herinnering: »Maintenant c'est au tour de la pauvre petite«. Na zooveel dor intellectualisme en hard rationalisme is het nu de beurt van die verwaarloosde kleine, de verbeelding! Gevleugelde denkbeelden uit de jeugd der wereld, warm door natuurinstinct, kwamen tot ons, maar soms huiverden wij door schaduwen uit de droomenwereld. »Et peu a peu, il fut pris d'une de ces émotions étranges dont on ne peut dire la cause et qu'on essaie vainement de surmonter«, zegt Gabriël Faure van »l'émoi inexplicable« die men soms in les paysages passionés van zonnelanden ondervindt onder een eindeloosheid van lucht, als een zoete huivering over ons komt. »On pergoit tous les soufflés, tous les bruisements, tous les chuchotements des milliers de voix imperceptibles, dont est tramé le silence de la nature.« Wij zien dan soms visioenen die nieuw leven wekken. De verbeelding ontwaakt en wij beseffen, dat alles wat in godsdienst, kunst en gedrag niet door de verbeelding wordt aangeraakt, sterft. Zij is de voedster van het bovennatuurlijke. Het struikgewas van 't bijgeloof deert niet, want daaruit stijgen de hooge hemelzoekende stammen van de verbeelding der profeten, dichters, kunstenaars en ontdekkers op. Hoe zou onze letterkunde niet alleen van vormen maar ook van ziel verjongen als de Indische nacht tot de ,Tongeren sprak. Wy moeten vensters krijgen, die uitkijk geven op het onbekende en geheimzinnige. Uitziende in den nacht, moeten ze op edele wijze met het bovennatuurlijke, waarvan ze bewust worden, hun kunst leeren doordringen. Wanneer gedurende geruimen tijd de practische zijde van den godsdienst bijna uitsluitend aandacht trok... wanneer godsdienst ons voornamelijk doordrong van het besef van onze plichten jegens onze naasten, van het besef van onzen plicht om te voeden hen die hongeï-en en op te beuren hen die vielen, dan komen er nachten van intens verlangen naar de zieners van visioenen en slaan wy de Openbaringen op! Daden alleen stellen niet tevreden. Aan iets anders hebben vele zeer heerlijke vermogens der ziel behoefte dan aan practischen godsdienst alleen, hetzy die dan bewust of onbewust wordt geoefend. Vandaar die herleving van liefde voor de mystiek. Vandaar dat velen de diepste gedachten van het mystieke Oosten pogen te begrijpen, en, handtastende te midden van het ontastbare, soms zelve, overspannen of bezield, visioenen meenen te zien. »Hoe ziekelyk!« zegt men. Maar hiermede kan ik het niet eens zy'n. Want herleving van het mysticisme kan, dunkt my, juist een teeken zyn van hernieuwd en verjongd godsdienstig leven. Zonder het geheimzinnige, ondoorgrondelijke, onbewijsbare, waarvan men toch zoo ten volle overtuigd is, kan ik my geen godsdienst denken. Met rationalisme alleen komt men niet ver! Wie uitsluitend by de rede te rade gaat, speelt op het machtig kathedraalorgel der ziel met slechts één register open. Onontbeerlijk is de toepassing van rede en nadenken by het beoordeelen der dingen, maar rede en oordeel vormen meer een controleerende en besturende dan een bewegende en trekkende kracht. Liefde en verbeelding en de oogen en de ooren der profeten, der begenadigden, die zien en hooren wat doffer oog niet ziet en stomper oor niet hoort, zijn de beweegkrachten. Zonder mysticisme verarmt godsdienst. Onontbeerlijk is de harmonische ontwikkeling van het godsdienstig bewustzijn. Wie rationalist is neemt, gelijk Conrad Noël zoo diepzinnig aantoonde, een geestelijk standpunt in, dat onvoorwaardelijk doet aannemen de overmacht van de rede, daar de rationalist tot doel heeft een stelsel van wijsbegeerte en zedekunde te vestigen, dat door ervaring kan bewezen worden en onafhankelijk is van alle willekeurige aanmatiging van gezag. Maar Conrad Noël vraagt: »Welke beteekenis geeft gij in deze aan het woord »rede«? »Op welk gebied is het overmachtig? Op dat van contemplatie of van actie of op beide? Welke soort van ervaring is bedoeld? Mag ervaring, door de emoties opgedaan, medetellen? Maar is alle menschelijke ervaring, strikt genomen, niet »emotional«? Wat is een willekeurige aanmatiging van gezag? »Feitelijk verdeelen wij elke persoonlijkheid in tallooze deelen: rede, wil, emoties enz. enz., en mogelijk hebben die allen niet meer wezenlijkheid dan de lijnen van lengte en breedte op de landkaart. »De uitdrukking »rede« is een vrij handig symbool voor één zijde van den mensch, waarvan wij schemerachtig bewust zijn. »Maar al deze uitdrukkingen zijn schaduwen, en achter die schaduwen schuilt een wezen, geheimzinnig, onbegrijpelijk, onpeilbaar, en de naam van dit wezen is: mensch.« De slotsom hiervan is natuurlijk, dat godsdienst en wijsbegeerte verder zouden komen, indien men de rationalisten slechts kon overreden een weinig minder agnostisch te zijn omtrent God en wat meer agnostisch omtrent den mensch. Te veel wordt de mensch door enkele geleerden en wijsgeeren behandeld, als ware hij slechts een werktuig, dat een knap machinist in en uit elkander kan nemen, als iets zeer gewoons, waarvan men alles weet. Nu is van alle mirakelen op aarde de mensch het grootste mirakel, het meest bewonderenswaardige wonder. Nooit moede ben ik, mij te verwonderen over de machtige schepping van zoo iets tegenstrijdigs en onmogelijks als de mensch, als dat fragile wezen, dat als een porseleinen beeldje breekt, wanneer het valt, en dat toch onbezorgd leeft en lief heeft, schept en denkt, en dat met het oneindige zich in verbinding stelt, poëzie en muziek omhoog doet stijgen, het waagt huiverend van eerbied God te aanbidden. Niets strijdt zoo volstrekt tegen het gezond verstand als het bestaan van den mensch, als zijn leven en streven op aarde, als zijn altruïsme, zijn zelfopoffering, zijn ridderlijke hoogheid van wil. Wie den mensch bestudeert en niet mystiek wordt, mist enkele vermogens der ziel, dunkt my, en moet nog een lange leerschool doorloopen, door om te gaan en na te denken als de nachtzijde van de natuur triompheert en hy dus geestelijk inzicht verkrijgt en gehoorzaam leert worden aan het Hemelsche Visioen. O, we zijn omcirkeld en doordrongen van geheimzinnige, ondoorgrondelijke, onverwachte krachten, die buiten den gezichteinder onzer wereld zoowel als in ons midden hun invloed ons doen gevoelen. De warme wind, die van de Java-zee tot ons rees, bracht geuren van den Oceaan en daarmede oude herinneringen tot ons — en juist deze deden te meer ons bewust worden van al het geheimzinnig nieuwe en vreemde in natuur en leven, waarvan in dit zonneland de heilige nacht ons een voorgevoel en half besef geeft, zoo schaduwzacht en liefelijk, een samenvloeiing van teederheid en diep ontzag. Groote vleugelen van duisternis beroerden ons even en dan huiverde ik, maar niet van angst, doch zooals wij doen wanneer wij van een edele daad van zelfopoffering hooren, of als wij luisteren naar Bach's Paaschmuziek der Opstanding. De stemmen van den nacht, komende we weten niet van waar, ze zongen zacht van 't leven dat de aarde en hemel doordringt... van de eenheid van al het geschapene... van 't opwaarts streven aller krachten, aller geesten naar de Bron van alle leven— van aller zielen onderlinge afhankelijkheid en harmonie. Ja, 't leven is goddelijk al wat leeft is bezield. Ik hoorde den wind door de palmen en ik zeide zacht de woorden na van den teederen, meest Oosterschen heilige van het Westen- mijn broeder de boom!« want niet door toeval zijt gij opgegroeid en zijt gij schoon, o palm van 't Oosten. Geen onbewuste kracht heeft u geschapen en vormt u nog op dit oogenblik— het groote hemelwonder, 't leven, stroomt door u heen — en 't leven is geen doode kracht! O hoe voel ik mij hier in Indië telkens tot aanbidding gedwongen. Het Oosten voel ik in mijn hoofd, mijn hart, mijn verbeelding. Ik voel den sprong opwaarts naar God van al wat mjj omringt in de wouden en velden. Moet men oud zijn, als voor het eerst men hier komt? moet men eerst geleerd hebben van het leven? moet men, schoon niet orthodox meer, geestelijk van Israël afstammen, om de stem van 't Oosten, die oproept ten gebede, zoo onwederstaanbaar te hooren? Maar zeker toch brengt ook het mysterie van veel in geluiden des nachts, veel dat wij hooren en zien en gevoelen, ons hier soms in een stemming, die niet van de aarde aardsch is. Waar tijgers rondsluipen, dolen, volgens het volksgeloof, ook booze geesten om, zoodat wie naar het eiland Sampa (in de diepe Pelot-baai aan Java s Oosthoek) gaat om hout te kappen, zich daartoe voorbereidt door vasten en door bidden. Heeft het onzienlijke en eeuwige dan grooter macht op de Javanen, dan op de Europeanen alhier? Wat de nacht mij hier soms doet gevoelen in het diepste van mijn wezen, is wat waarschijnlijk het hart van eiken godsdienst is. Geen leerstellingen in gebrekkige menschentaal.... geen goede daden, hoe onzelfzuchtig ook.... maar geestelijke ervaring en bewustzijn van het eeuwige, die als een symphonie het leven verliezen bij verstandelijke formuleering. Onlangs las ik — was het in Emerson? — van: fruits of golden contemplation, the harvest-flower of life. Zijn het de rijpe aren van het oogstveld van het leven, die bij ons, ouderen, bewogen worden door den fluisterenden wind in den Oosterschen nacht? De andere nacht nadert voor ons! Ook die spreekt soms tot ons! Hoe wilde ik, dat iedereen aan 's levens einde eens voor zijn kinderen poogde te vertolken wat de stemmen van dien naderenden nacht tot hem zeggen, opdat ze het later konden lezen en overwegen. O morts ! révélez-nous la le$on du trépas! La Jeunesse, qui porte un monde vierge en elle, Attend sur vos tombeaux. corame une sentinelle, Le mot d'ordre a venir qu'on ne lui donne pas. Een dier stemmen klonk onlangs tot mij. Verleden jaar zijn er brieven van Carlyle uitgegeven (New Letters of Thomas Carlyle, John Lane) waarin ik een paar regels las, door den wijze aan 't einde van zijn leven geschreven, die mij diep troffen: „The day is drawing down (with the generation I belong to), and the tired labourers one by one are going home. There is rest there, I believe, for those who could never find any before. God is great, God is good!" En eensklaps kwam mij ook in herinnering het zoo diep gevoeld sonnet van Willem Kloos, dat ik in een tijdschrift las, juist voordat ik Holland verliet. O, als een mensch zich eindelijk, hoog-gelaten, Strekte voor 't laatst en de oogen vaag-gedwee, Onder der lieven bukkende gelaten, Zich langzaam sloten in den eeuw'gen vree.... Als alles is gedaan en niet meer baten Hartstochtelijk roepen of zacht-inn'ge bee.... Ik vraag: wie deelt ons dan, in rijke mate, De stille hoop van 't eenmaal weerzien mee ? 't Is niet wat vroeg'ren schreven in de boeken: Menschengedachten z(jn millioenerlei, En wie slechts moeite doen wil om te zoeken, Vindt daar een weerklank van wat elk mensch zei. Neen, dat w|j langer leven dan deez' stonde, Kuischt uit ons-zelf omhoog, een zeek're konde. Deze mooie regels zeide ik halfluid tot haar, die naast mij zat, terwijl de nachtwind de breede toppen van palmen en tamarinden ruischen deed. Want de Oostersche nacht doet denken aan den nacht, die volgt op den levensdag, juist gelijk slaap den dood ons in herinnering brengt. Die gelijkenis van slaap en dood trof mij weleer zoo in t gelaat vol majesteit en mysterie van den Sphinx, die vertolkt wat de nacht en de woestijn ons van de onsterfelijkheid melden. Van alom trekt men naar de woestijn en hotels verrazen bjj den Sphinx, dat beeld der Eeuwigheid. Onze beschaving is zoo verbasterend verward geworden, dat men lang sluimerende instincten poogt te wekken, daar zielen door nood van het onzichtbare gedreven worden en zoeken naar het eenvoudige, het primitieve. De ontzettende glorie van kleur van den dageraad over de woestijn geeft hun een wereldbegin-gevoel van eenzaamheid en mysterie. Dit gevoelde ik eens in Egypte. Dit gevoel ik in veel hooger mate hier in den tropischen nacht, die my telkens een openbaring schijnt der eeuwige, scheppende, bezielende Macht; maar ook der gevaren die de ziel bedreigen. »Les choses vues sont complices des choses évoquées«. Kan diepe godsdienst slechts van zonne-menschen komen, die ademhalen in 't mysterie van den tropischen nacht, welke hun moede hoofden zegent? Van het voortbestaan der ziel is heel het Oosten zeker. De dooden leven. In geestelijken zin blijft elk gezin byeen. De dood is niet een eindpunt, maar een overgang tot nieuw leven. Ik voelde te midden van het woud in den warmen geurigen nacht het leven... t is een stroom, zich steeds hernieuwend... het is eeuwig... het is een voortgang, een groei, een verandering. Hoe stil was het! De donkere hemel had een glans van sterren, een glans die 't duister zichtbaar maakte, rustgevend, zegenend. De Melkweg is een weg, waarlangs het leven stroomt. Wjj zagen te midden van het melkwit glimmend licht der ontelbare bleek glansende zonnen, een zwarte, koolzwarte plek, de eenige plek aan den hemel, waar geen sterren lichten. Dat koolzwart scheen ons de ingang van een tunnel door de eeuwigheid naar nieuwe starrengroepen aan de andere zijde van het denkbare. Wij zagen de schaduw van het eeuwige. En het was ons als aanschouwden wy een reeks melkwegen, omhoog stygend tot den troon van God, die overal is. Ik hoorde den mineur-klank van den nachtwind, zacht, droomzacht, zooals men de stem van de zee hoort in den gladlippigen schelphoorn van 't Hollandsche strand. Het ruischte om ons heen. Wij voelden het leven cirkelen door God's geheele schepping... door alle werelden der oneindigheid. En de stilte van den nacht was ontzaglijk. Leven en liefde zijn één... ik voelde mij in gemeenschap met allen die ik lief heb, ook met mijn lieve dooden. Hoe diep gevoelde ik deze gemeenschap der zielen in den Oosterschen nacht. Nooit werd ik zoo opgebeurd door dit gevoel als nu ik hoorde de stemmen der onzichtbare machten en ik de zachte warmte ondervond van vele onzichtbare stralen. De wondere nachten van het Oosten doen mij beseffen hoe godsdienst in stilte geboren kan worden, als de mensch, in zich zelf gekeerd, de stemmen van de duisternis hoort, die tot hem spreken wanneer alle geluid gedempt is, wanneer de aarde slaapt en alleen de hemelen getuigen. En een dier stemmen, die van »the inward Light«, getuigde, hoorde ik fluisteren: Er is geen nacht! Nacht wil in't Westen zeggen: angst voor duisternis, die in den winter uwe dagen inzwelgt wil zeggen sombere tijd in ondoordringbaar zwart onder laag hangenden wolkenhemel, wanneer geen mensch kan werken, waarom men den nacht bestrijdt door kunstlicht, dat blind maakt voor de hemellichten in het duister. Maar onze dagen zijn in twee gelyke deelen gedeeld— in 't eene werken we onder altyd blauwen hemel.... in't andere rusten wij en droomen wij.... met liefelijke gedachten gaan wij om en in verbinding komen wij met al de onzichtbare machten, naar welke 't Westen nooit den tijd zich gunt te luisteren. Wij kennen hier uwe hopelooze kille duisternis ook niet. Onze duisternis strekt zich uit tot de eeuwigheid. Ziet onze starren rijzen... is niet hun glans als die der zon... geeft onze maan geen licht als dat der middernachtszon in het Noorden ? Er is geen nacht! Er is geen dood! Een vallende ster schoot langs den hemel en verdween in stofgoud. VAN BIET NAAR RIET. Sainte-Beuve verweet eens aan Chateaubriand: »qu'il allait chercher en Oriënt des émotions et des images beaucoup plus que des faits.« Toen ik dit in mijn jeugd las, vond ik, dat dit eigenlijk geen verwijt was, dat men een letterkundige, een dichter doen moest, en ook nu nog schijnt menig reisdoel my minder aantrekkelijk dan dit. Feiten en statistieke cijfers zijn in vreemde landen gemakkelijk genoeg op te scheppen, 't Is, of men een puts overboord in zee laat. Men heeft maar op te halen. Maar wie in 't Oosten emoties en beelden mocht vinden, komt gelukkiger van de reis terug dan Stevenson's helden van Treasure-Island. Toch laat ik mij gaarne leiden door de vingerwijzing van den ideëelen journalist Sainte-Beuve, die van opstellen in een dagblad klassieke meesterstukken maakte en dus altijd jong blijft. Je vais chercher des faits. En daarom ga ik bestudeeren het suikerzoete kind van landbouw, wetenschap en nijverheid.... ik ga feiten zamelen tusschen het suikerriet want Java's voorspoed, de welvaart van zijn bevolking hebben een groote schoof suikerriet tot zinnebeeld. Hoe hoog boven onze hoofden buigt dat gouden riet tegenwoordig bevallig over! In gedachte ga ik nu van biet naar riet Van 't Gooi naar Java... van bietsuiker naar rietsuiker... van het laboratorium mijner buren, de heeren Kühn & Co. onder Naarden — waar bieten veredeld worden — naar de proefstations in het »summerland of the world«, waar men nu eveneens wetenschap en praktijk laat samenwerken. Groot is de overgang van biet naar riet! Hoe liefelijk zacht, week en saprijk zijn de vezellooze bieten! De suiker lekt er uit als men ze maar even aankijkt... en te gelyk een weinig drukt. Door een cultuur van zestig jaar zijn ze steeds rijker aan suiker, productiever, sappiger geworden. Ze toonen wat opvoeding vermag. Een frissche jongeling, die uit honderdduizend meisjes de liefelijkste en voortreffelijkste van lichaamsbouw, gezondheid, ontwikkeling van hart, gezond verstand, verbeelding en denkvermogen kiest tot de aanstaande moeder van zijn nageslacht, bootst op bescheiden wijze na wat de stichters en oprichters der aristocratie onder de bieten doen. De aristoi, de beste, de suikerrijkste worden uit honderdduizenden gekozen door de heeren Kühn en Dudok van Heel. De edellieden onder de bieten worden door hen aangesteld tot voorvaders. Men maakt van de achterkleinzoons van verdienstelijke burgemeesters geen jonkheeren, maar verdienstelijke suikerhalmen benoemd men tot adelijke voorvaders! Hun voortreffelijke eigenschappen worden geërfd door hun talrijk kroost. Alleen jonkheeren— wat zeg ik? — alleen suikerbaronnen en graven onder de bieten worden door de firma te Naarden als voorvaders gepresenteerd aan de bietenver- ii bouwers. En de hooge productiviteit van dit edele suikerryke ras toont aan de democratie van Nederland, wat leerrijk is, de macht en kracht eener gewaarborgde aristocratie. Konden wij wetenschappelijk dus slechts huwelijken doen sluiten in Nederland! Dan waren er dra geen leelyke, domme, slechte Hollanders meer! Niets dan suikemjke vaderlanders zou men alom ontmoeten! Van suikerbiet naar suikerriet welke overgang! Het is de overgang van ons land, week als boter, drassig van veen en weiden, sappig van lentegroen, druipend van regen en slap van modder, naar Java, dat één gebergte al gebergte is! met bijna ondoordringbaren plantengroei in bosschen, waar boomen en bamboe door de vezels der lianen taai en vasthoudend dooreen geward zijn.... naar Java, het kind der vulkanen! Want de bouwgrond van Java is voor het grootste gedeelte, hetzij direct, hetzij indirect, van vulcanischen oorsprong. Volgens Verbeek en Fennema is ruim 75 pCt. der oppervlakte van Java bedekt met vulcanische gesteenten of hunne ontledingsproducten, terwijl het overige deel, dat grootendeels uit kalk- of mergelbanken bestaat, hiertoe ook, na het uitwasschen der kalk, kan gerekend worden. Ik denk aan u, mijn zachte, weeke, sappige biet, terwijl ik kauw en zuig op een stuk suikerriet van den grond der vulkanen ! Mijn liefelijk blank, frisch, zachtmoedig boerinnetje uit het Gooi, wat zyt gij veel gemakkelijker in den omgang dan deze tropische juffer, die een beetje onhandelbaar is, geen Hollandsch verstaat en niet zoo gul is als gij, mijn gladde, zachte roodwangige Hollandsche! Wat zegt prof. Hugo de Vries van het suikerriet? „De suikerbiet laai de suiker gcniakkeljjk uittreden, terwijl van het suikerriet de harde rietstengels, met dikke celwanden, vol vaattundels en met een bijna ondoordringbare schors, dit proces zoo uitermate bemoeilijken. Tusschen ijzeren rollen geplet, tot een breiachtige, half vezelige massa geworden, geven do stengels bij het uittrekken een sap, dat in scheikundige samenstelling in vele opzichten bij dat der suikerbieten achterstaat". Neemt daarom, o Nederlanders, een suikerbiet liefkoozend in uw armen, gelijk een moeder dit haar zuigelingetje doet. De lieveling is zoo zoet en zacht en honnig geworden door erflykheid en opvoeding, dat de knoestige harde rietstengels sereh kreeg van wangunst. Maar tegenspoed leert en staalt. De rietsuiker neemt revanche! En bovendien.... die vulkanische grond is vruchtbaar als geen andere.... de West-moesson brengt diepdoordringende regen en dan de zon, de zon der tropen, de levenwekster, de alles doordringende en zegenende! Neen, het suikerriet moge harde stengels hebben, maar wat het inhoudt is extract van zonnelicht en natuurweelde. Als men een vergelijking maakt tusschen de beide suikerplanten, die elkander zulk een reusachtige concurrentie aandoen over de geheele aarde, dan treft het dat onze Indische schoone toch de meest bevoorrechte is. Toen ik hierover eens met den heer van Heel, een der chefs van Kühn & C° bij Naarden sprak, noemde hij het suikerriet een kind van de tropen, vertroeteld door de natuur en sinds eeuwen de vriend van de menschen, in wier omgeving de prachtige plant groeit en daarentegen de suikerbiet, op bevel van een grooten geest, van Napoleon, te voorschijn geroepen, een kind van het koude noorden, reeds vervloekt en verwenscht bij zijne geboorte en zeer eenvoudig in vorm en groei. Het suikerriet, vrij zich ontwikkelend.... de biet oogenschijnlijk gesteund door een premie-stelsel, in werkelijkheid daardoor gedwongen zich eenzijdig te ontwikkelen, evenals een weeskind, dat in een weeshuis goed en degelijk gevoed wordt, maar welks geestelijke belangen, welks onafhankelijke groei van karakter verwaarloosd worden. Het riet, de vriend der bevolking en der gebruikers.... de biet overal beschouwd als een indringer en een vijand.... de huisvrouw, bewerende dat geraffineerde suiker uit bieten gemaakt niet zoo zoet is als geraffineerde suiker uit riet gemaakt, terwijl toch 100% suiker 100°'0 suiker blyft, zoo zeker als twee maal twee vier is... de landheer verbiedende aan zyn pachter om bieten te verbouwen, omdat deze vrucht volgens zijn beweren zijn land uitput, terwijl de statistiek aanwijst dat door de bieten-cultuur de hoedanigheid van den grond zoo zeer vooruit gaat, dat b.v. in Denemarken de totale graan-produktie niet afnam., niettegenstaande al het land dat de bietencultuur eischte... zoo zeer ging door de betere bewerking van den grond, door de betere bemesting, noodig voor de bieten-cultuur, de graan-oogst vooruit. Zoo is het ook in het oogvallend, hoeveel gemakkelijker zy het hebben, die voor de verbetering van het riet zorgen, dan de mannen, die zich bezighouden met de selectie van de biet. Hierby bleek ook al hoe de natuur het riet voor trok. Wat toch is het geval? Sinds eenige jaren is gebleken, dat hoe weliger het riet groeide, hoe meer suiker het ook procents ge wij ze bevatte. Juist omgekeerd is het by de biet, die naarmate het gewicht van den oogst toeneemt te minder suiker procent gewijze bevat. Door goede bewerking van den grond en zware bemesting kan men het suikergehalte van het riet aanmerkelyk doen stygen. Maar welige groei door ryke bemesting maakt biet niet suikerryker. Daarom werd ter verbetering het zaad uitgezocht der suikerrykste bieten voor nieuwen oogst. Doch het premie-stelsel dwong de zaadbouwers deze plant zeer eenzijdig te ontwikkelen, daar de vraag voorop stond suiker, suiker, en nog eens suiker, want de premie, die de fabrikant verdiende, was evenredig aan het suikergehalte van de grondstof die hij verwerkte. De selectie bestond tot onlangs dan ook hoofdzakelijk alleen daarin, dat men een ongekend groot aantal beetwortels individueel op suikergehalte onderzocht. De firma Kühn & Co te Naarden, (de eenige beetwortelzaadverbouwers in Nederland) brachten het hierin het verst door + 350.000 stuks beetwortelen in het voorjaar te onderzoeken. Hiervan werden een half per mille der suikerrykste exemplaren uitgezocht. Deze uitgezochte wonderkinderen, waarbij exemplaren voorkwamen van 22 °/() suikergehalte, werden door een tusschen-geslacht vermeerderd en omgezet in handelszaad. Niet noodig te zeggen dat hierdoor het suikergehalte steeds vooruit ging, terwijl daarentegen het gewicht per plant steeds daalde! Hierin kwam door de Brusselsche Conventie en het afschaffen der premiën eene verandering. De vraag, die door de suikerindustrie nu aan de zaadtelers gesteld werd, was: »de grootst mogelijke opbrengst suiker per H.A. bij een suikergehalte der biet, die de suikerfabrikant de meeste winst blijft bieden.« Hierdoor kwam de vraag van selectie op gewicht of opbrengst per H.A. op den voorgrond. Om dit te kunnen bereiken moest de selectie geheel anders worden ingericht. De uitgezochte wonderkinderen, moesten niet dadelijk in handelszaad worden omgezet, maar eerst, na alle afzonderlijk zaad gedragen te hebben, beoordeeld en vergeleken worden in hun nageslacht... dat wil zeggen: het zaad van ieder individu moest afzonderlijk geoogst en het volgend jaar op bedden naast elkander uitgezaaid worden en beoordeeld, waardoor bleek welke nakomelingen het meeste suiker gaven per vlakte eenheid bij het hoogst mogelijke suikergehalte. De familie, die hieraan voldoet, wordt in zyn geheel genomen, om door middel van een tusschen-geslacht vermeerderd te worden en in handelszaad te worden omgezet. Voor de verdere selectie worden uit de goedgekeurde families de beste individuen uitgezocht om weder als familie-hoofd dienst te doen en wederom het volgend jaar in hunne kinderen beoordeeld te worden. Zoo krijgt men adelyke stamboomen van bieten, die door tal van generatiën bekend zijn. Het is duidelijk dat men op deze wijze, zonder in suikergehalte te verliezen, de opbrengst steeds vermeerdert en er zijn nu reeds familiën bij de firma Kühn & Co. die 9.000 Kilogram suiker per H.A. leveren. Om zooveel zaad van een familie-hoofd te krijgen, als noodzakelijk is om de vergelijkende bedden op de proefvelden uit een wetenschappelijk oogpunt groot genoeg te maken, worden deze bieten in het voorjaar eerst in een warme kas getrokken tot de oogen uitloopen. Dan worden deze oogen van de biet afgenomen om verder onder glas getrokken te worden, tot zij krachtig genoeg zijn om in de tweede helft van Mei op het open veld te worden geplaatst. Op die w^jze is het gelukt van één individu tot 8 K.G. zaad te oogsten. Aangezien er ongeveer 500 familiën onder elkander vergeleken worden, is het duidelijk dat de administratie van zulk een selectie alleen reeds een reuzenwerk is, en er voor de uitvoering dier selectie een geschoolde staf noodig is, die met toewijding en grondige kennis zich aan deze zaak wil wijden Zie zoo... dit is wat ik leerde bij mijn buurlui te Naarden omtrent de aristocratie der suikerbieten, die daar wordt gekweekt. En het was te Pasoeroean dat ik het eerst leerde beseffen hoe wijs en wetenschappelijk men in Indië —door het voorbeeld der aristoi van de bietwortels aangespoord— aan het verbeteren van het ras van het suikerriet zich gewijd heeft. De rietsuiker herleefde na zware ziekte tot groot voordeel van Java, zoo van inlanders als van Europeanen. De wetenschap, de «zoogenaamde wetenschap®, heeft deze victorie behaald. Ik zag hier in Suikerland vele fabrieken en velden met suikerriet en ook het doelmatige proefstation voor de Java-suikerindustrie... en na dit alles gezien te hebben, heb ik uit te drukken een gevoel van bewondering en verwondering. Bewondering voor de geestkracht, getoond door de belanghebbenden bij suikerindustrie in de noodlottige jaren... bewondering voor wat wetenschap en stelselmatig en geduldig onderzoek vermogen... Maar verwondering over de onthouding van nagenoeg allen bijstand door den Staat, toen de toekomst van de hoofdindustrie, van de milde bron van bestaan in de waagschaal was. Toen het optreden der serehziekte en de kort daarop gevolgde enorme prijsdaling der suiker het noodig maakten dat de suiker-industrie op Java hare uiterste krachten inspande, was het oprichten van proefstations een der eerste maatregelen waartoe men overging. In 1885, 1886 en 1887 werden achtereenvolgens in Middenen Oost-Java door de belanghebbenden bij de suikerindustrie met aanzienlijke geldelijke opofferingen inrichtingen tot stand gebracht, welke uitsluitend ten doel hadden de noodlijdende industrie op wetenschappelijk gebied steun te geven. Steeds hebben de inrichtingen op eigen beenen moeten staan; driemaal werd in benarde tijden de hulp der regeering van Ned.-Indië gevraagd, doch driemaal werd die geweigerd. Op dat punt heerschen in Duitschland andere begrippen dan hier te lande! Werd hier elk verzoek om subsidie van de hand gewezen, in Berlijn kwam het laboratorium voor de suiker tot stand, o.a. met een subsidie van den Pruisischen Staat van ƒ 242000 in geld, terwijl de grond kosteloos werd afgestaan... geen kleinigheid zeker, waar het laboratorium gelegen is te Berlijn! En my heeft het altijd verwonderd en blijft het nog verwonderen, dat het Nederlandsche volk, zoo innig en na bij Indië s welvaart betrokken, niet rietsuiker verkoos boven bietsuiker... hoe het mogelijk was dat wij, bij uitnemendheid het koloniale volk van het vasteland van Europa, niet vraag deden ontstaan naar rietsuiker uit Tropisch Nederland. Ik kan niet debatteeren over de chemische waarde van deze of gene suiker, maar ik kan wel getuigen, dat te oordeelen naar smaak en zoetheid onze Indische niet-geraffineerde suiker geurig en aromatisch is en daarom door mij verkozen wordt. »Misschien was het maar gelukkig,« zeide de voorzitter van het bestuur een paar jaar geleden, »dat de Regeering geldelijken steun weigerde, want daardoor werden de fabrikanten gedwongen zich zeiven te redden«. Zeker, nu de suiker herleefde, kunnen een zestigtal suikerondernemingen, welken het goed gaat, door elk een duizend gulden per jaar te storten, de proefstations in het leven houden. Maar toen het slecht ging en de proef genomen moest worden of de wetenschap de suikercultuur kon redden, had de Staat moeten helpen. Dat was de tijd, toen alles op het spel stond. Iets deed de Staat echter wel. In de dagen, dat de nood der suikerindustrie hoog gestegen was, verleende hy vry vervoer van bibit over zijn lijnen... verklaarde de Regeering zich bereid verbodsbepalingen in het leven te roepen, waardoor het vervoer van besmette naar onbesmette streken verboden werd... en werd door haar in 1890 aan den onderdirecteur Kobus de opdracht verleend voor zijne bekende reis naar Bengalen. Hierdoor werden hier serehvrije rietvariëteiten geïmporteerd, welke later door kruisingen met Cheribonriet van groot nut geworden zijn voor de aanplantingen op Java. Want wat voor de verbetering van het riet gedaan is, kan men wetenschappelijk eigenlijk geene selectie noemen, de verbetering, die van deze planten is verkregen en nog verkregen wordt, is het gevolg van het afzonderen van ondersoorten, deze worden door stekken vegetatief vermeerderd, waardoor de zoo verkregen soort constant blijft. Veel is te danken door ieder, die weet wat de suikerindustrie voor Java beteekent, aan den heer Kobus, den directeur van het schoone proefstation te Pasoeroean, dat ik bezocht, en dat in 1907 is samengesmolten met dat van Kagok. En hij had uitnemende voorgangers en wegbereiders. Het was de hoofdinspecteur der cultures, dr. J. H. F. Sollewyn Gelpke, die in 1885 door een reeks van artikelen in De Locomotief een warm pleidooi voerde voor het nut van proefstations voor den Indischen landbouw. Hij betoogde dat de suikerindustrie in Duitschland haar snellen vooruitgang in hoofdzaak te danken had aan de wetenschappelijke voorlichting der proefstations. Dus kon het wel niet anders of dergelijke instellingen moesten in Java, waar de suikerindustrie vooral wat het agronomisch gedeelte betreft, nog geheel empirisch gedreven werd, van onberekenbaar nut worden. Een commissie vormde zich, die van de Nederlandsch-Indische Landbouw Maatschappij, de firma's Fraser Eaton & Co. en Van Daalen & Co., de koloniale Bank, de Internationale Crediet- en Handelsvereeniging Rotterdam, en den heer G. Lebret, reeds dadelijk donatiën tot een gezamenlijk bedrag van ƒ 10,000 ontving, terwijl 14 fabrieken met een areaal van 6344 bouws aanplant zich voor eene contributie van ƒ 1,50 's jaars per bouw of van ƒ 9516 's jaars verbonden. Nu waren wel de voor op zeer bescheiden schaal werkende stations op circa ƒ 21,000 's jaars geraamde uitgaven nog niet gedekt, maar daar er destijds 92 fabrieken in Oost-Java werkzaam waren, waarvan ongetwijfeld nog vele zouden toetreden, meende de commissie het plan als verzekerd te mogen beschouwen. Dr. I. G. Kramers werd directeur en onder-directeur werd de tegenwoordige directeur, de heer Kobus, die zijn studiën in Göttingen en Halle a/S. voltooid had, daarna adsistent was geweest aan het proefstation te Halle onder prof. Maercker en sedert vyf jaar werkzaam was aan het Rijksproefstation te Wageningen. President der vereeniging was tien jaar lang mr. H. s' Jacob en secretaris was al dien tyd de heer Robert van Lennep, aan wie beiden veel te danken is. »De tegenwoordige secretaris Der Kinderen drukt geheel zijn voetsporen«, lees ik in het laatste verslag. Toen de proefstations begonnen te werken, was van het riet zoo goed als niets bekend. Over de meest doelmatige wyze van desinfectie der bibit, over de ontleding van de meststoffen in den grond, over de verschillende ziekten van het riet, over de beste wijze van bemesting, over de classificatie van grondsoorten, ja over tal van zaken meer, die voor den intelligenten planter van oneindig veel waarde zyn, werd door het Proefstation licht verspreid. En er was meer! De steeds met meer succes bekroonde wyze, waarop op het proefstation het zaaien van suikerriet en het winnen van variëteiten door kruising werd ter hand genomen, de prachtige resultaten door den tegenwoordigen directeur bereikt door de jaren achtereen doorgevoerde keuze van de suikerrykste stekken, alle die resultaten te zamen maakten dat de planters het nut van de proefstations begrepen, En terwijl de stations dit deden, waren twee knappe mannen onafhankelijk van de stations aan het werk. De heer Moquette en Bouricius bewezen een grooten dienst aan de industrie door het winnen van nieuwe rietvariëteiten. De heer Bouricius is de peetvader van het G. Z. N°. 247. Dr. Wakker van het station is die van het N°. 100 van het station en directeur Kobus is pleegvader van G. Z. N°. 36, N°. 138 en van tal van andere variëteiten. De soort 24 werd het eerst geteeld door den helaas zoo vroeg gestorven planter Moquette. Voortdurend worden nog nieuwe soorten geprobeerd; de suikerfabriek Teloredjo had in 1905 geloof ik 31 soorten te veld staan! en elke soort had zijn eigen eigenaardigheden in kleur en samenstelling van sap en vezel. Deze zijn de vreedzame overwinningen van wetenschappelijke en practische mannen! Vooral was het proefstation te Pasoeroean, dat ik bezocht, in deze richting werkzaam. Niet slechts door invoer van nieuw riet en stekken, maar ook van zaad! Want door iets, waaraan voorheen nooit geloofd werd, namelijk door de ontdekking dat men de halmen ook uit zaad kan telen, verkreeg men nieuwe soorten, beter soorten van riet. Het voortbrengen van nieuwe variëteiten geschiedt door uitzaaien, elke zaaiïng geeft bij het riet een nieuwe variëteit, waaruit, na voldoende vermenigvuldiging door stekken, een gelijksoortig ras kan worden verkregen. Het is er natuurlijk verre vandaan, dat elke zaailing beter zou zijn, dan de gebruikelijke variëteiten. Ieder kind is niet beter dan de ouders! Maar eenigen zijn in elk opzicht beter. Dezen worden tot stamvaders en stammoeders gekozen! Nooit zyn twee individuën van een zelfde soort geheel aan elkander gelijk. Want niets is onveranderlijker in de natuur dan de veranderlijkheid. Wil men dus een verbeterd ras van landbouwplanten verkrijgen, dan moet men slechts van de beste en die het rijkst aan suiker zijn, zaad of stekken winnen tot voortplanting van het ras. Een nieuwe soort mag in geen opzicht voor de bestaande soorten onderdoen. Vooral moet zy tegen de ziekten, en met name egen de sereh beter, tenminste niet minder goed bestand zijn En dit is verkregen! De scheikundige eigenschappen van de verschillende halmen van het suikerriet worden onderzocht. Want het eene riet gelijkt evenmin op het andere als de eene leerling van een school op den andere. Doch terwijl op een school, helaas! alle eerlingen moeten behandeld worden, als waren zij gelijkvormig en van hetzelfde verstandelijke en zedelijke gehalte — worden rieten en bieten elk naar hun bijzonderen aanleg en suikergehalte beoordeeld en behandeld. Ik weet niet precies hoeveel honderden variëteiten in Pasoeroean onderzocht moeten worden, hoevele een vergelijkend examen moeten afleggen! Wil men weten wat zulk een proefstation te doen heeft? De scheikundigen, de wonderwerkers van onzen tijd, hielpen de fabrikanten niet alleen in de fabricage, maar ze bewezen welke mest gekozen moest worden en vergeleken het suikergehalte der verschillende rietsoorten. Ik weet weinig dat zoo geschikt is om ons optimistisch te maken over de toekomst der ongeboren geslachten en over de macht der aarde om nog millioenen en millioenen menschen te voeden, als dergelijke bewijzen van wat de roemrijke alliantie van wetenschap en practijk vermag. Al de proefstations hielpen elkander en maakten de verkregen uitkomsten tot gemeenschappelijk eigendom. In Januari 1893 zag de eerste aflevering van het Archief voor de Java-suiker-industrie het licht. Het werd geredigeerd door den heer J. D. Kobus. Naast de mededeelingen der proefstations, die daarin voor Oost- en West-Java elk een doorloopende reeks vormden, bevat het andere oorspronkelijke verhandelingen, referaten, statistiek, vertalingen, maar ook de meer rechtstreeks practische rubrieken van oogst- en marktberichten. Wat ze tot stand brachten was grootsch. Met welke fierheid wees prof. Hugo de Vries er op in zijn Gids-artikel van . 1895, hoe de groote Dr. E. van Lippmann te Halle, in de algemeene vergadering van het Verein für die Rübenzucker-Industrie des Deutschen Reiches, een voordracht had gehouden over de door Prinsen Geerligs, den chemicus van het proefstation te Kagok, in de fabricage ingevoerde nieuwe methoden. Daarbij voegde hij aan zijne zeer waardeerende woorden eene schets van de bemoeiingen der proefstations op Java in het algemeen toe, »die het Nederlandsche hart met trots vervult,« schreef Hugo de Vries. De ziekten van het riet werden bestudeerd. Het bleek dat ze, voor zooverre zij niet eenvoudig het gevolg waren van slechten grond, slechte bemesting of ondoelmatige behandeling, nagenoeg allen van besmettelijken aard waren. Bevestigd werd wat de ervaring van andere cultuurplanten had geleerd, dat besmettelijke ziekten door parasieten worden veroorzaakt. Kevers van allerlei soort en hunne larven, vlinders met hunne rupsen, allerlei bladluizen, blaaspooten, plantmyten, verschillende tot de wormen behoorende, zoogenaamde aaltjes, die de wortels aantasten, verder een lange reeks van schimmels en zwammen op stengel en op bladeren zijn de oorzaken van deze ziekten! En toen men den vijand kende, werd de vijand bestreden. Vele bladzijden zou ik kunnen vullen met de beschrijving van dezen strijd die een heldenzanger verdient! Van eenige strijders moet ik iets meer vertellen. Krügers grootste verdienste was een nauwkeurig onderzoek van een aantal dierlijke rietvijanden, vooral van de boorders, die zooveel schade aan het riet veroorzaken. Zijn onderzoek omtrent de boorders bracht voor het eerst licht in deze. Solwedel was de eerste, die aanvankelijk uit alle deelen van onzen archipel, later eveneens uit andere suikerriet verbouwende landen, rietvariëteiten bijeenbracht, om die te onderzoeken op hare cultuurwaarde en haar weerstandsvermogen tegen de sereh-ziekten. Het gelukte hem om in betrekkelijk korten tijd ruim 300 verschillende variëteiten te verzamelen waarvan Louzier-riet en Canne morte op vry grooté schaal verbouwd werden, om haar weerstandsvermogen tegen SGFBh. Hij deed ook een middel aan de hand, waardoor het aan te planters mogelyk bleek de suikerindustrie in stand te houden, namelijk het aanleggen van bibittuinen in het gebergte ! Ofschoon eerst na zyn dood op grooter schaal aangelegd en ofschoon zyne bibittuinen in de vlakte met desinfectie van den grond met gistende melasse (waardoor Tylenchus sacchari gedood wordt), eer na dan voordeelig waren, heeft zyn advies om gezonde bibit op geïsoleerde plaatsen in het gebergte te planten en daar het plantmateriaal voor de fabrieken te kweeken, millioenen guldens aan de Java-suikerindustrie bespaard en haar voortbestaan verzekerd. Een proeftuin gebruikt van de edelste halmen de edelste gedeelten tot stekken. Hij neemt van rieten, die uitmunten door groei en die suikerrijk zyn, de wortelstronken tot voortteling. Geperfectioneerde bibit wordt dus verkregen. Door versterking van het ras bestreed men ontaarding en ziekte. Wat hebben ze gedaan, die proefstations, en wat doen ze nog? Aanvankelyk bestond het plan te Soerabaja, dus in de hoofdstad van Suikerland, het proefstation op te richten. Maar aan Pasoeroean werd ten slotte de voorkeur gegeven, daar dit de gelegenheid aanbood om ruime localiteiten goedkoop te huren, terwijl bovendien verondersteld werd, dat de zoogenaamde uitgeputte gronden van deze residentie de beste gelegenheid aanboden om wetenschappelijk te doen uitmaken, welke wijze van bewerking en bemesting dienden te worden toegepast om ze wederom productief te maken. En dit is dan ook geschied. Bacteriologen werden aangesteld, daar reeds algemeen de meening bestond, dat door hun onderzoekingen de oorzaak van en middelen ter bestrijding van de serehziekte gevonden zouden kunnen worden. Door dr. Kamerling werd geleid het onderzoek naar het wortelrot of de dongkellanziekte en alweer door vrijwillige bijdragen van verschillende fabrieken werd het mogelijk, dien veel kostenden en extra-arbeid te laten verrichten. Menigeen zal zich herinneren hoe in 1895 professor Hugo de Vries in »De Gids« de proefstations voor suikerriet op Java besprak. Hij toonde er in aan, dat geheel zelfstandige ontwikkeling van suikerriet-cultuur en fabricage het eenige middel was om de concurrentie van suikerbiet te weerstaan. Door samenwerking van wetenschap en practijk is dit bereikt. Aanvankelijk waren de verwachtingen der fabrikanten te hoog gespannen. Men bereikt niet in een paar jaar wat Europeesche proefstations en suiker-laboratoria na een inspanning van een halve eeuw bereikten! Maar dra werd meer en meer gewonnen en verkregen. Het onderzoek der rietvariëteiten begon verrassende, verblijdende uitkomsten te geven. Men vond door natuuronderzoek de tot nu toe onbekende oorzaken van kwijning van de plant, van armoede van den grond. Men liet de verschijnselen getuigen en een oogst van ervaringen werd opgehoopt. Plantkundigen, zoölogen en scheikundigen vormden krachtige driemanschappen. Men ontdekte hoe de beschadiging van riet door insecten ontstond en bestreden kon worden.... welke ziekten door parasieten veroorzaakt werden... Ik las er van m het door den heer Dickhoff in 1904 samengesteld verslag van de plechtige opening van het nieuwe gebouw van het proefstation Oost-Java op 8 October 1904... aan welk verslag ik veel van mijn kennis dank! De redevoeringen werden gehouden door V. G. Coster van Voorhout, voorzitter, en J. D. Kobus, directeur van het proefstation en dit is de reden, dat er in het verslag zoo goed als niets vermeld staat van al wat deze instelling speciaal aan deze twee merkwaardige mannen heeft te danken, want zij konden toch moeilijk by die gelegenheid eigen verdiensten in het licht stellen. Zij toonden aan wat anderen gedaan hebben, maar het is plicht om de aandacht te vestigen op wat zij zelve met woord en daad deden. 1ö?-e ï66r C°St6r Van Voorhout was van de oprichting in 188/ at tot 1905 bestuurslid en werd in 1902 voorzitter- hij heeft m zeer moeilyke tijden kloek volhard en met kunde en doorzicht het voorbeeld gegeven, en het is zeker ook aan zijn eiding en initiatief te danken, dat de zware tijd te boven is gekomen. Wat den heer Kobus betreft, zijn lof hoorde ik door wetenschappelijke mannen en door tal van suikerfabrikanten verkondigen. Hier zijn twee mannen, die in Indië, waar men zelden iemand hoort prijzen, geprezen worden! De heer Kobus leeft voor zyn inrichting. Hij wees een even eervol als voordeelig aanbod at om in Argentinischen staatsdienst te treden; zijn kennis ervaring en volharding blijven aan zijn proefstation gewijd. ' Voorwaar, de heeren, Coster van Voorhout en Kobus hebben aanspraak op de dankbaarheid en waardeering van de regeering en van elk, die eenigermate maar beseft wat de suikerny verheid voor Java beteekent. Ik las in een verslag: „Het proefstation Oost-Java werd bij z.jne oprichting in 188G geplaatst onder de leiding van Dr. J. G. Kramers, aan wien de lieer Coster van Voorhout als onder-directeur werd toegevoegd. Aanvankelijk hielden zij zich vooral bezig met bemestingsproeven, waaruit ten duidelijkste bleek, dat stikstofbemesting voor het suikerriet in hooge mate gewenscht is, terwijl kali en phosphorzuur bij de rietcultuur op Java in verreweg de meeste gevallen geen resultaten geven." In een vervolg las ik: „Bij de vergelijking der stikstof houdende meststoffen onderling, bleek telkens de mindere beraestingwaarde der boengkil tegenover zwavelzure ammonia." En het volgend verslag meldt: .,Tn het oogvallende verschillen kunnen wij bjj de verschillende bemesting niet waarnemen, hoewel het schijnt dat men aan enkele vakken met een zware zwavelzure ammoniabemesting de voorkeur moet geven". Als men in Java omgaat en de suikerrietvelden bezoekt, waarvan het riet zoo hoog, zoo hoog boven onze hoofden opschiet, krygt men een denkbeeld van wat de wetenschappelijke verzorging er van tot stand bracht. Mij dunkt dat het, om een denkbeeld te krijgen van den omvang van die groote industrie van Java, niet onaardig is even de lijst der suikerfabrieken in te zien. Besoeki. 1 Rogodjampi, halte Rogodjampi 7 Wringin Anorrl) Sitoebondo 2 Kabat, halte Kabat g pradjekan) 3 Soekowidi, Banjoewangie 9 Tangarang) Bondowoso 4 Assembagoes, Sitoebondo 10 Roedoean, Besoeki 5 Pandji, Sitoebondo n Je Maag> # 6 Olean, Sitoebondo Pasoeroean. 12 Phaëton, Kraksaan 17 Gending, Probolinggo 13 Kandang-djati „ 18 Maron „ 14 Bagoe „ 19 Wonolangan „ 15 Seboroh v 20 Wono-asch „ 16 Padjarakan „ 21 Oemboel „ 12 22 Soemberkareng, Probolinggo 28 Wonoredjo (Winongan) 23 Soekodono, Loemadjang 29 Alkmaar Sengon 24 Djatiroto Djatiroto 0/L. 30 Sempal wadak, Malang 25 Kedawoeiig, Pasoeroean 31 Krebet 26 Bekaseie Oost (Winongan) 32 Pandaan, Bangil 27 Qaiam „ 33 Soemberredjo „ Soerabaia. 34 Boedooran Sidhoardjo 49 Dinoyo, Modjokerto 35 Sroeni „ 50 Bangsal „ 36 Waroe, Waroe 51 Brangkal „ 37 Ketegan Sepandjang 52 Sentananlor „ 38 Krian, Krian 53 Perning „ 39 Poppoh, Toelangen 54 Gempolkrep „ 40 Watoetoelis, Prambon 55 Soekodhono 41 Balong Bendo, Krian (Modjoagoong), 42 Toelangan Sidhoardjo 56 Seloredjo Djombang 43 Kremboon Pgrambon 57 Somobito Soomobito. 44 Sedati Modjokerto 58 Peterongan Peterongan 45 Koning Willem II (Modjosari) 59 Ngelom Djombang Pran. bon. 60 Djombang „ 46 Ketanen Modjokerto 61 Tjeweng „ 47 Tangoenan „ 62 Tjoekir „ 48 Poh-Djeder „ 63 Goedo B Kediri. 64 Badas Djombang 71 Garoem Blitar 65 Bogokidoel Paper 72 Modjopaeggoong Toeloongagoeng 66 Kentjong Kediri 73 Meritjan Kediri 67 Tegowangi „ 74 Minggiran „ 68 Kawarassan v 75 Poerwoasri Kertosono 69 Menang „ 76 Ngandjoek Ngandjoek 70 Pesantren , 77 Djati „ Madioen. • 78 Kanigoro Madioen 81 Poerwodadi Madioen 79 Pagottan „ 82 Soedhono „ 80 Redjosari v Semarang. 83 Trangkil Pati 87 Petjangaün Koedoos 84 Tandjong Modjc Koedoes 88 Kaliwoengoe Kendal 85 Rendeng „ 89 Gemoe „ 86 Majong „ 90 Tjepiring „ Soerakarta. 91 Modjo Modjosragen 92 Triagon Soerakarta 93 Wonosarie „ 94 Ponggok Kluten 95 Karang-Anom Klaten 96 Tjepper „ 97 Prambonan _ Dj ocja. 98 Randoe Goeting Diocja 106 Padokan Djocja 99 Tandjong Tirto , 107 Gesiekan B 100 Demak Idjoe „ 108 Sewoe galoor Wates 101 Kedaton Pleret „ 109 Sedajoe Sedajoe 102 Barongan „ 110 Rewoeloe Djocja 103 Poendoeng „ 111 Tjebongan n 104 Bantoel „ 112 Berau „ 105 Gondang Lipoero „ Banj oemas. 113 Remboen Koboemen 116 Bodjong Poerbolinggo 114 Klampok Banjoemus 117 Poerwokerto Poerwekerto 115 Kalibagor , Pekalongan. 118 Kali-mati Batang 126 Doekoe-wringin Tegal 119 Tirto Pekalongan 127 Balapoelang „ 120 Wonopringgo Pekalongen 128 Djatibarang „ 121 Sragi „ 1-9 Kemanglen „ 122 Tjomal „ 130 Adiwerna „ 123 Bandjardawa Pamalang 131 Pagongan v 124 Kemantren Tegal 132 Katanggoenganwest „ 125 Pangkah „ Cheribon. 133 Nieuw Tersana Tjilidoek 136 Soera winangon Cheribon 134 Karang Soewoeng Cheribon 137 Djatiwangi „ 135 Sindang Laoet Cheribon 138 Kadhipaten Soemedang Krijgt men dus niet eenig denkbeeld van de krachtige wijze waarop in Tropisch Nederland gearbeid wordt? DE SUIKERFABRIEK. Meer dan één suikerfabriek heb ik gezien en steeds met onbeperkt genoegen! Over mélasse-ontsuikei'ing en allerlei procédés spreek ik mede, precies als of ik er verstand van had! Deftig kan ik verklaren dat de oprichting van meer spiritusfabrieken wenschelijk is, opdat de onverwerkbare stroop van alle fabrieken mocht opgekocht en gebruikt worden! Ik spreek van dun sap en dik sap, hun chemische zuivering en filtratie met een overtuiging, die voor oningewijden verbergt dat al wat ik vertel natuurlijk erg dun sap is. Ik weet er echter iets van. Want de administrateurs en »chemikers« — gelijk ze hier genoemd worden — zyn zulke knappe en degelijke mannen, die zoo duidelijk uitleggen en verklaren, dat men de hoofdzaak wel begrijpen moet. Soms vroeg ik mij af: wordt door de werkgevers in Nederland wel genoeg gewaardeerd wat hun ondergeschikten hier doen in de hitte van loodrechte zon en zij waarts uitstralende ketels ? Want die mannen denken, nemen proeven, brengen verbeteringen, zyn onvermoeid ik vind dat zij een keurkorps vormen, dat Nederlandschen geest tot eer is. Een suikerbond moest onnoodig zijn tot bescherming der belangen van zulke intellectueele werkers. Dank zjj hun voorlichting besef ik, dat zulk een suikerfabriek een bijzonder volkomen organisatie is. Nemen wij de laatste, die ik zag, de fabriek Krian te Krian. De administrateur, de heer Van Bueren, ging met mij rond door de fabriek en reed mij in zijn Américaine langs de oogst- en plantvelden— ik kreeg opnieuw een overzicht van een cirkelloop, dien der natuur gelijk. Wij zagen alles te gelijk: oogsten en planten. De groote wouden van hooge riethalmen werden gesloopt door een zwerm veelkleurige mannen, vrouwen en kinderen. Het riet werd gesneden, uitgerukt en vervoerd naar de fabriek, opgestapeld op de hooge houten karren, die getrokken worden door sapis, de inlandsche ossen, vele gekleurd als reeën, met mooie kleine koppen en zachte Juno-oogen. De toppen worden afgehouwen. De edelste deelen van het riet vormen het b i b i t, de stekken, die wij dra in de voren zullen zien leggen voor den oogst der toekomst. Kleine inlandsche meisjes zaten gehurkt te midden van het bibit. De zon glansde op de warme kleur van schouders en armen. Hoe vlug gingen de kleine bruine vingertjes langs de afgesneden deelen van het riet! Op een hoogen hoop werd — om verbrand te worden — de bibit geworpen, die niet volkomen gaaf was. Want onmiddellijk werd het door een insect geboorde gaatje, het vlekje, het bochtje opgemerkt door die donkerglansende oogjes! In bundels werden bossen bibit opgestapeld, die verkocht konden worden aan andere fabrieken. Want de geheele uitgestrektheid der tuinen van een suikerfabriek wordt nooit uitsluitend beplant met bibit van eigen riet, om ontaarding der soort te voorkomen. W\j gingen langs de groote oogstvelden in een rijtuig, dat holderdebolder over dijken, rails en langs een rivier, door smalle lanen ons voerde. Eerst de velden voorbij, waar de oogst aan den gang was, toen langs groote vlakten alluviale klei, een klei rijk, vet en sappig, die glom in het felle licht, en doorsneden werd door lange plantgroeven tusschen opgehoogde dijkjes. Hier werd het veld gereed gemaakt voor den aanplant. De afvoergreppels om het veld en de plantgeulen dwars er door, die door dijkjes van elkaar zijn afgescheiden, waren sinds een paar dagen droog en het riet, dat geoogst werd, was ook niet te nat om gemalen te worden. Maar hier en daar waren de geulen toch nog vol modder en de beplanting was dus zeer vertraagd. Dit was alles een gevolg van de aanhoudende regen, welke den oost-moesson van 1908 kenschetst, die bijzonder weinig op een drogen moesson gelakt. Zulk een regen in maaltijd en planttyd is een waar onheil. De grond kan niet uitzuren.... de greppels worden vol brei van klei, het vervoer van het zware riet wordt zeer moeilijk voor fabrieken, die geen tramlijnen aanlegden tusschen gebouw en oogstvelden en de gehalte van het riet wordt minder. Maar te Krian trof ik droog weer. Er werd gemalen en geplant, en ik zag hoe de bibit in de groeven, werd gelegd, nadat ze aan de beide uiteinden ontsmet was door onderdompeling in teer of in een koper-sulphaat-oplossing (de zoogenaamde «Bouillie Bordelaise«) In de lengte werden de stukken bibit gelegd, elk voorzien van drie door bladeren ingesloten oogen, waaruit de planten zullen uitbotten, rietstoelen vormend in de aarde. Na tien of twaalf maanden rjjpt het riet, dat ik, toen ik in Java kwam, nog zag bloeien. Als ik terugdenk aan die eerste dagen, zie ik voor mij drie wonderschoone kleuren of glanzen. Hoe flonkerend was de goudzee van het rype padi-gewas! Wie weten wil welk een zonnige kleur geel kan zijn, zie naar de rijsttrossen drogend op den grond. Hoe teeder van voorjaarskleur was het smaragd groen der velden met djagoeng, de maïs die in het gebergte opwelde uit de aarde! Maar het mooist waren de zilverachtige zijige, bloesempluimen van het suikerriet. De groote karren met gesneden riet waren in eindelooze rij voortdurend bezig aan het lossen van haar lading. Het riet wordt geworpen in de gapende ijzeren muilen. Tusschen de gekartelde stalen cylinders, die tegen elkander indraaien, wordt het riet gekneusd, geknarst, gepletterd, zoodat het sap er wit en lijmig uitstroomt en dat sap bedraagt 72 tot 78 °/0 van het rietgewicht, zoodat onze Indische rieten waarlijk portuur zijn voor de Europeesche bieten! In de verschillende fabrieken, welke ik zag, werd mijn aandacht gevestigd op de eigenaardigheden in kleur en samenstelling van sap en vezel der verschillende rietsoorten. Dit komt ook uit bij het malen. Want de eene vezelstructuur is veel harder en zwaarder dan de andere. Als de verschillende rietsoorten tusschen de stalen cylinders worden geworpen, hoort men deze soms kreunen als overwerkte menschen. Want de rietmolens zijn zoo scherp mogelijk gesteld, om uit het riet te persen al wat er te persen is. Daarom zuchten en kermen ze, al krakend, op onrustbarende manier, wanneer ze, na zacht riet vermurwd te hebben, eensklaps een harder soort verbrijzelen, 't Is of onze kiezen, die in een taart beten, eensklaps een stuk harde nogat fijn te maken kregen! Hoe het harde riet bij de cultuur het zachte verving, herinner ik mij uit iets, dat ik op de Wereld-tentoonstelling van 1900 te Parijs zag. Er was in de koloniale af deeling van Nederland een verzameling bijeengebracht door »la Station Expérimentale pour 1' Industrie Sucrière dans 1'Ouest de Java a Kagok-Tegel«. Deze trok zeer de aandacht, ook door de duidelijke toelichting, welke den bezoekers der Tentoonstelling geschonken werd en daarin las ik destijds: „Dans les temps oü les moulins de canno étaient mis en mouvement nar des buffles ou par le vent on ne plantait a Java qu'uno canne jaune, trèsdouce, se prêtant bien a 1'extraction par de si faibles machines. A mesure qu'on marchait a 1'introduction de la vapeur comme force motrice, on a graduellement remplacé cette canne primitive, dito „de Japara", par uuo autre variété, qui était beaucoup plus dure, mais en revanche avait boaucoup d avantages sur la première." Dit was het Cheribon-suikerriet, welks goede hoedanigheden ontdekt waren door den heer Gonsalvez. Maar ongelukkig werd het riet zeer spoedig aangetast door de sereh, de gevreesde ziekte. En toen ging men naar andere soorten zoeken, van welke vele nog harder zijn. Wat is het toch opwekkend in een menschelyke bijenkorf onze nijvere broeders aan het werk te zien! Hoe vindingrijk hoe weergaloos knap zyn de lieden, die al de werktuigen uitvonden en toepasten, denk ik steeds. Verschülende fabrikatiemethodes zag ik in de suikerfabrieken van Java. Voor muscovadós gaat het werk dus toe: In 3 a 4 molens wordt het net gepersd. Het sap loopt inmeetbakken, waarin het gemeten, gekalkt en meestal ook nog gezwaveld wordt.... dan vloeit het in voorwanners of defecatie-pannen, waarin het gekalkte sap wordt opgekookt, waardoor een binding van ongewenschte bestanddeelen met de kalk plaats grypt.... nu stroomt het in de filter pers en, waarin de scheiding van sap en vuil geschiedt. Dan wordt het schoon sap luchtledig ingedikt, en in kookpannen heeft de verdere indikking plaats, waardoor de suiker uitkristalliseert. De gare massa (masse-cuite genoemd) stort nu in koeltroggen, waar ze onder roerbeweging warmte afstaat aan de lucht, die mij reeds meer dan warm genoeg toescheen, waardoor nog meer suiker nakristalliseert. Nu is men er, dacht ik...-, dat is suikerI Neen, centrifuges moeten met hun wervelende beweging eerst de suiker van de omringende stroop afscheiden. Die suiker is de hoofdsuiker. De tegelijk eerst verkregen stroop gaat terug naar de kookpannen, waarin ze met verschillende hoeveelheden diksap vermengd opnieuw gekookt wordt. Wederom naar de centrifuges. Resultaat stroop, 2ile soort... suiker 2de soort. Nog eens naar de centrifuges. Resultaat melasse of onverwerkbare stroop en melasse suiker. De Suiker N°. 1 N°. 2 gaan achtereenvolgens naar de suikerdrogers, de zakloods, den suikerweger, de kar,— den spoorwagen, de stoomboot Amerika-China. Deze melasse wordt öf, ingedikt tot vasten toestand, naar Britsch-Indië uitgevoerd voor vermenging met opium.... óf met ampas verwerkt tot molascuite, dat als véévoer naar Engeland gaat öf door gisting verwerkt op spiritus..., öf volgens de allernieuwste methode — die weldra toegepast zal worden volgens de methode derheeren Marx, fabrikatie-chef van s.f. Redjoagoeng en v. d. Kolk, administrateur van Nieuw-Tersana,in poedervorm overgebracht en verkocht als kunstmest! Verder bestaan er verschillende methodes voor de direkte vervaardiging van superieure suikers, d.w.z. van witte suikers, die direct geschikt zijn voor de consumptie en die alle verkregen worden door bepaalde procédé's, eene intensiever reiniging van het diksap en eene zoo volmaakt mogelijke ontkleuring langs chemischen weg. Deze suikers worden voornamelijk gezonden naar Japan en Britsch-Indië, terwijl de muscovados meest naar China en Amerika worden uitgevoerd, waar men ze verder raffineert. Al deze geleerdheid assimileerde ik, terwijl ik ging in verschillende fabrieken door de hooge lokalen, aan alle zijden open, die gevuld waren door een lang ovaal van machines, ketels, draaiende schijven, vergaarbakken en zuiveringspannen. Zoo iets keurigs, blinkends, zindelijks als deze fabrieken zag ik zelden! Overal licht, lucht, gezichteinders van oogstvelden, van optochten karren en ossen en torsende koelies. Het sap doorliep voor onze oogen de vergaarbakken en zuiveringspannen— we zagen doorschijnend dun sap en kleverig taai dik sap vol kristallen; wij zagen het reinigen van vuil en er kalk aan toevoegen; wy liepen door en door en zagen in luchtledige pannen het sap kristalliseeren en aan het einde de ruwe suiker — heerlijk om in de koffie te gebruiken — in een breede, licht bruine cascade stroomen in zakken, die dadelijk vastgebonden, denzelfden dag nog verzonden werden naar Soerabaja.... alle met Amerika of China tot bestemming. En aan het andere einde van de fabriek merkten wij op hoe de cirkelloop begint en eindigt. De stoom, die het riet verbrijzelt en uitperst, wordt gewekt doordien men ampas in de ovens werpt! Ampas is uitgeperst riet, waarin nog 3J-4' pCt. suiker zit, die er niet op voldoend goedkoope wyze uit te halen is. Deze vezelstof wordt lauw droog in dikke, dichte golven uitgeworpen en onder aan de machine opgevangen in groote metalen bakken, die langs een stang sullen naar de ovens, waar de ampas als ongeveer eenige brandstof gebruikt wordt. Een economische verbranding wordt nog niet toegepast, en is waarschijnlijk voorloopig overbodig. Maar welk een voorrecht is het, dat aanvoer van steenkool of brandhout onnoodig is, dat ophooping van ampas voorkomen wordt, dat in een cirkelgang het riet in de fabriek komt en die na eenige uren verlaat in den vorm van ruwe suiker en brandstof. Het is prachtig werk! Met eerbied heb ik reeds gesproken van het volharden en streven der Java-suikernyverheid, en daarom deed het mij bijzonder genoegen te lezen in de verslagen van het Congrès International de Sucrerie —dat in April te Parys bijeenkwam hoe op dit Congres het flink, practisch en wetenschap- pel ijk optreden der suikerfabrikanten van Java gewaardeerd werd. Op het Congres waren de fabrikanten vertegenwoordigd door den heer G. de La Valette, oud-resident van Pasoeroean, president, mr. Ramaer, gedelegeerde en den heer Delfos, eerelid van het Syndicaatsbestuur, dat voor de gemeenschappelijke belangen der suikerindustrie in Indië optreedt. De heer Sachs, een gezaghebbende in de groote internationale Eiet- en Bietsuikerwereld, sprak de meening van het Congres uit over het werk op Java. Hij is de man, die het groote nut der statistieken voor de suikerfabrieken heeft uiteengezet, die bewees, hoe het verstrekken van volledige betrouwbare gegevens onontbeerlijk is, die het onderling wantrouwen, dat fabrikanten bevreesd maakte voor openbaarheid, grootendeels overwon, en die in 1891 in Nederland het instellen der suikerstatistiek regelde. Men heeft nu een geregelde en vrij bevredigende statistiek van de oogsten en suikerproducties in Europa en op Java. Doch men mist nog een geregeld overzicht van het wereldverbruik van suiker. De heer Sachs en de heer Van Musschenbroek, de vorige president van het Syndicaat op Java, hebben daarvoor reeds jaren geijverd en toen de heer Sachs aan het Congres had medegedeeld, hoe hij in deze kon blijven rekenen op den blij venden steun der Java-suiker fabrikanten, zeide hij o. a. „Vergunt mij u te doen opmerken, dat dit hoffelijk aanbod ten volle uw aandacht verdient. Sedert vele jaren schrijdt het syndicaat der Javasuiker fabrikanten voort op den weg van vooruitgang. Het heeft (leest: de suikerindustrie heeft) belaugrijko proefstations opgericht, beheerd door geleerde en practische mannen als de heeren Prinsen Geerligs, Kobus, Krüger en anderen. Het bezorgde een suikerstatistiek en een algemeene onderlinge controle van de suikerfabrieken op Java .... het schreef belangrijke prijsvragen .... het droeg met ruime hand bij tot al hetgeen der industrie ten goede kou komen. Het verdient onvoorwaardelijk al onze sympathie." p het Congres werd verder door mannen als prof. Stoklason, Dupont, Deutsch, Ahland, Sedgwick en als de president van het Congres Molnoury, telkens met groote waardeering en achting gesproken van het werken en streven der voormannen van Java's suikerny verheid. Zy hebben gemaakt, werd verklaard, dat nergens ter wereld die industrie op strenger wetenschappelyken grondslag werkt... Zy hebben zulk een wetenschappelijk tijdschrift als Het Archief en zulk een vooruitstrevende vereeniging als het Syndicaat. Met nationale fierheid nam ik kennis van die waardeering. Zij moge in Nederland algemeen doen beseffen, hoe onze broeders in Tropisch Nederland vaderlandsche degelijkheid en werkkracht tot eere zijn. Het zéér hooge standpunt dat de suikercultuur en suikerfabricatie in Nederlandsch-Indië bereikt heeft, wordt echter bijna al te warm gewaardeerd in het buitenland. Wij hoorden van fabrikatie-chefs, die, dank zy Japansche aantrekkingskracht, uit Java zijn gestoomd naar Formosa, om aldaar den Japanners onze methode van fabrikage te leeren. Ik ontmoette in den Oosthoek een Japanner, die my in korte zinnetjes hortend Engelsch verteld, dat Formosa een tweede Java worden moest. Wellicht is dit een klein geel gevaar voor onze witte suiker. Maar ik geloof dat onze knappe suikermannen en onze vruchtbare Javagrond met goed gevolg de aanvallen zullen blyven afweren van bietsuiker, sereh en Japansuiker, „Car nous devons un culto u tout grand souvenir, Et oi, Toch terug verlangt — zelfs op Tosari! Naar mijn liefelijke kooi in het Gooi! Verleden winter las ik in een roman van C. Q. Knoop, waarvan de titel mij niet te binnen wil komen, het verhaal van een pelgrimsreis naar Europa van een Amerikaan van Duitsche afkomst, wiens familie sinds meer dan één geslacht een tehuis vond in de nieuwe wereld. Het is een suggestief boek, dat dwingt tot denken. Wat is die Knoop een heerlijke, gezonde, geestdriftige Duitscher! En verstandig! Hij zegt ergens: »Wenschen dat zijn geliefde land zich maar steeds zou uitbreiden is even wijs als te wenschen, dat onze boezemvriend een reus moge worden.« Dus of ongeveer dus sprak hy. Maar ik dwaal af. Er is een uitdrukking van hem, die mij bijbleef, welke ik nu noodig heb. Hij schreef —ook weer ongeveer — : „ Den Russischen boer vind ik even roerend als een klein meisje, dat wel licht de moeder van een machtig ras zal worden." Wellicht bestaat die mogelijkheid ook voor den Javaanschen boer. Maar men behandelt het meisje, terwijl men het opvoedt, niet als ware het reeds de machtige vruchtbare moeder van sterke mannen. Op het oogenblik zijn de Oosterlingen nog het passieve en wij het actieve deel van het gezin. Wij geven.... ZÜ ontvangen. Het meisje begrijpt kindertaal. Wie stadhuistaal tot het kind gebruikt, is onwijs. Waarom, ter wereld, schaffen wij af de symbolen, die het volk begrijpt. Men ontnam byvoorbeeld den pajong, het symbool van het gezag, aan den resident, den ouderen broeder. De regent, de jongere broeder, behield dezen. De inlander begrijpt er niets van.... men brengt hem in de war.... dat is alles! En zoo gaat het met allerlei nieuwigheden van de nieuwe richting. Tot nu was de inlander beschaafder en had beter, hoffelijker manieren dan de meeste Europeanen. Wil men dit wellicht, eigen minderheid in deze beseffend, veranderen ? Zoo ja dan won men nu reeds wat men wenscht! Voor de oude goede manieren komen hier en daar de weerzinwekkende manieren in plaats van de onbeschaafdste soort blanken! Noch de inlander noch het gezag wordt daardoor gebaat. Ik smeek den regeerders: Handhaaft symbolen! Onlangs zat de dochter van president Roosevelt aan tafel naast Woe Ting Fang, den Chineeschen gezant. — «Waarom achten de Chineezen den draak toch van groot belang? Gij weet immers, niet waar, dat zoo'n dier niet bestaat? Gij hebt er toch nooit een gezien ?« — »Waarde mevrouw, waarom acht gij allen de Godin der Vryheid van zoo groot belang, dat gij haar op uw muntstukken afbeeldt? Gij hebt haar toch immers nooit gezien, niet waar?» En zoo heeft elk land zijn symbolen! En zoo heeft ook de wetenschap, kunnen wij hier nog aan toevoegen, haar symbolen, zonder wier hulp ze zich niet verstaanbaar kan maken. Om het verschijnsel van verre machten en krachten te verklaren, die tot hier op ons afgelegen planeetje hun invloed doen gevoelen, heeft ze den ether uitgevonden. Niemand heeft den ether ooit gezien, of heeft er, geloof ik, zelfs een flauw besef van hoe het mogelijk is dat er een ether is en hoe h\j eigenschappen kan hebben. Het blijft een symbool tot dat wij meer weten. En de kinderachtige lieden, die van de «zoogenaamde wetenschap* spreken, mogen dus wel waardeeren hoe wetenschap evenmin als godsdienst leven kan zonder poëzie, zonder gelijkenissen en symbolen. Dus komt men tot de waarheid of tot een deel, een zijde van een groote waarheid. Wij kunnen het in geen bedrijf, in geen kunst, in geen wetenschap zonder symbolen stellen. Maar de poging om een aristocratisch en poëtisch ras als het Oostersche op nuchtere wijze zonder symbolen te gaan regeeren, is, dunkt mij al een zeer schadelijke en gevaarlijke proefneming. TUSSCHEN KOKOSPALMEN EN RUBBERBOOMEN. Verzen in mijn jeugd gelezen, houden mij gezelschap, nu ik veel alleen ben, reizend door dit wonderland, in gezelschap van een Maleischen bediende. Gisteravond naderde ik, terwijl de zon, nog even gloeiend boven den bergrand, lange schaduwen wierp, een glooiing, waarop mannen in der haast met armgezwaai de laatste boompjes plantten, dus hun dagtaak eindigend. En van verre hun beweging ziende, kwam mij in herinnering, wat Victor Hugo eens aanschouwde op zekeren »soir lumineux«, in de eerste helft der vorige eeuw. Hij zag het avondlicht: „Elargissant jusqu' aux étoiles Le geste auguste du semeur." Een belangwekkende bloemlezing zou men, geloof ik, kunnen maken van dergelijke dichtregels, die vignetten maken. Wat waren ze aan het planten? Kleine rechtstammige heveas, die wellicht de toekomstboomen van 't hooge land dicht bij zee in Tropisch Nederland z\jn! De hevea Brasiliensis is de rubber-boom bjj uitnemendheid en groeit prachtig, o.a. in de buurt van Maos in Midden-Java langs den spoorweg, die van Soerabaja gaat naar Djokjakarta. Al wat ik zag en hoorde van deze ontginning van den rooden grond der pas gevelde natuurbosschen vond ik zeldzaam belangwekkend. 's Ochtends vroeg was ik reeds op weg gegaan. Dan is het hier in het wit-gloeiend deel van Nederland te goddelijk mooi voor woorden! Zes uur 's ochtends op Java.... en ik zie voor oogen een zalig land van groen en goud, een land zooals ik mij 't verloren Paradijs voorstel. Er zijn twee klimaten hier. In 't ochtendklimaat heeft men soms ochtenden van teeder licht. Van morgen was de lucht zacht beloken, nevelgrijs beneveld. De atmosfeer was niet tropisch. Verleden jaar reisde ik in Ierland. Het was in het Westen wat Gilbert White zoo treffend »delicate weather« noemde. Wij hadden geen rauwe, brutale overgangen, plotseling en snijdend, van droog, warm zomerweder in bulderenden, killen regenstorm. Het weder was delicaat.... Ook als het stormde bleef het in hetzelfde diapaison.... altijd zoete, zachte lucht van zee, vochtig, bezielend.... geen dag zonder regen.... nooit rilweer, altijd zegenend, zoel-frisch, zilverglanzend Zuid-Westen windweder. En vanochtend, gaande langs de bruine, zacht stroomende kali en langs frisch groene sawahs, flonkerend van 't jonge groen van de waterplant rijst, deed Noord-Oost-moessonweer om zes uur 's ochtends mij denken aan Zuid-Westenwind-weer in Ierland! Het licht geleek eenigszins op dien geheimzinnigen glans van parel-licht, welke in Februari en Maart bij ons aan den westelijken horizon na zonsondergang soms verschijnt, later wegdoezelend in de buurt der Pleiaden. Bij zulk licht, als er tevens een koele frissche ochtendwind ons voorhoofd koelt, geniet men van het leven! 's Middags hadden wij gerust, en tegen vier uur waren wij weer op weg gegaan door het oerwoud. Daar was de plantage! De rand van het gevlochten bamboes-dak boven de galerij met de bamboespilaren, dicht bij het hevea-bosch, vormt de lijst van de schilderij, die mijn geheugen mij voor oogen brengt. Herdenkend, zie ik in verbeelding het donkere natuurbosch op den achtergrond en op den voorgrond, in de roode aarde spittend, houwend, plantend, een zwerm donkerbronzen inlanders en in hun midden een paar bleekgele lange Chineezen, de Lange Lijzen van China's porselein. Als hun bestuurder trad op de jonge pionier, op wiens kloeken arbeid ik aandacht vestig. Een zes jaren geleden kreeg een ondernemend jongman, die in de toekomst geloofde en die durfde, na lang geduldig wachten, eenige honderden bouws oerbosch voor 75 jaren in erfpacht. Zijn jonge vrouw liet hij aanvankelijk in Soerabaja achter, tot hij zich een kleine woning had gebouwd en zijn arbeiders onder dak had gebracht. Zijn grondgebied bestond geheel uit natuurwoud, met uitzondering van een paar hoewas, gelijk men droge sa was noemt. Hy was vergezeld door een mandoer en een honderd koelies uit Midden-Java, en deze begonnen aan het kappen van groote zware boomen, van zuilvormige, aschgrijze djati's met ruwe bladeren en vertakte pluimen van witte star-bloemen, van rotan-palmen, die in groot aantal in bosschen te zamen stonden, en van a r è n-palmen, met zwarte stamvezels en bladeren van acht meters lengte, wier hout hard is en die een merg hebben, waaruit sago bereid kan worden Het goede hout van het gekapte oerbosch werd bewaard voor huizenaanbouw en het andere hout op groote hoopen gelegd en in den drogen tijd verbrand. Ook werden onmiddellijk vuren aangelegd boven de dikke wortels der gevelde zware boomen om ze te verzengen, terwijl men die der kleinere boomen in de aarde liet verrotten. Wat zouden zekere kleine jongens van mijn kennis een pret gehad hebben in dit vuurtjes stoken! En ik ook! Terwijl de koelies aan het hakken en houwen waren, bouwde onze pionier zich een klein huis, gelijk met den grond, die, vastgetreden, tot vloer diende. En boven een komfoor, op steenen geplaatst, kookte hij zelf zijn eigen kost. Toen kwam de eerste ramp! Twee flinke paarden had hij medegebracht, en niettegenstaande den geheelen nacht steeds hooge vuren vlamden, werd een der paarden door een tijger verscheurd. Het andere paard brak los en werd niet teruggevonden. En het voorbeeld van het paard volgden de honderd koelies, die de schaarsch geworden tijgers afgewend waren. In panischen schrik ontvluchtten ze, bevreesd voor den machtige, wiens geduchte naam zelfs niet gefluisterd mag worden! Ze verdwenen en kwamen evenmin als paard no. 2 terug. Nu moest de mandoer er op uit om nieuw volk te werven. Gemakkelijk ging dat niet. Slechts langzamerhand kreeg men 't noodige aantal. Want men moge veel over Java's overbevolking spreken nog heel wat heerlijke grond in de Pre- anger blyft onbebouwd door 'tontbreken van werkkrachten! Telkens hoorde ik de klacht hierover. Ten laatste kreeg hij weder eenige Javanen en toen Soendaneezen. Maar deze harmonieeren even weinig als Vlamingen dat doen met Walen. Ze verstaan elkanders taal zelfs niet. Elk der rassen moest een eigen mandoer hebben. De opgeruimde, hoopvolle pionier bouwde afzonderlijke kampongs voor hen. V oedsel en feesten, panemetcircenses gaf hij hun om ze aan zich te binden. Want steeds was er wisseling van volk als de koelies uitbetaald waren. Dan gingen ze passagieren in verre landen en streken en dat vaak in den druksten tijd! Daarom poogde hij hen hokvast te maken door goed voedsel en door volksspelen. heeft zijn eigen gamelan, zijn eigen dansmeisjes en wajang. Eens in de week dansen de rongengs.... eens in de week wordt de Javaansche poppenkast (de Wajang) vertoond. Dikwijls is er een slamatan, een volksfeest met allerlei spelen en een tombola met prjjzen Hy bouwde huizen, waarin vier gehuwde gezinnen konden wonen en timmerde de huizen op palen, bijna een meter boven den grond, want hy had een geneesheer tot vriend en volgde diens wijzen raad. Palen zjjn als kinine en gedoode muskieten.... koortswerend! Groote loodsen werden opgericht voor de ongehuwde koelies. Eigen warong-houders, die voedsel aanvoeren en bereiden, werden aangesteld. Panem et circenses. »Oh pioneer, pioneer!« Walt Whitman zoudt ge tot vreugde zijn geweest! Eenige bouwen gronds, rood glimmend in de zon, waren schoongemaakt. Nu werd begonnen met de aanplanting van kokospalmen. 14 Ik kan dat weerzinwekkend woord van klappers niet gebruiken. Ze zijn geen klein deel van zevenklappers, maar verrukkelijke boomen, vooral als ze verzorgd worden. Klappers! welk een woord! Uitgezochte kokosnoten van Banjoemaas werden aangevoerd en uitgeplant. O p den bewerkten grond werden de noten eenvoudig neergelegd.... en dan begon het wonder. Door den harden bast drongen wortels de roode aarde in, en bovenuit schoot een boompje op, dat dra een meter hoog was en nog lang van onderen door de rest van de kokosnoot omgeven werd. Deze »klapper-bibit« wordt in de kweekbedden met wat zout opgefrischt, want kokospalmen zijn kinderen van den zeewind, ze hebben den zilten wind van Javazee en Oceaan noodig. Wanneer de bibit een meter hoog is, worden kleine kokospalmen geplant in diepe kuilen, die op een afstand van zeven meter van elkander gegraven worden en eenigen tijd braak liggen om dus door de zon uitgezuurd te worden. Hoe groeien ze dan op? Van onkruid wordt de grond vrijgehouden dat is alles wat de mensch doet. Zon, water en zeewind doen de rest! En kijk nu eens naar dit bevallige woud van rijzige jonge palmen! De hoogste zijn nog maar vier jaar oud en niet half zoo groot als ze eenmaal zullen worden. Toch dragen ze reeds van 100 tot 140 vruchten! Wel is dit een uitzondering, dank zij den grond en zijn ligging. Maar, maakt de pionier zijn begrooting, dan rekent hij toch vast op 80—90 kokosnoten per jongen boom. Als ze zeven jaar oud zijn, hebben de palmen hun ware grootte bereikt en begint de volle productie, die vjjf-en-twintig jaar zal duren. Maar om ze zoo ver te brengen heeft de pionier ze in hun jeugd te verdedigen tegen hun vijanden. Daar komen ze aan, de tjellings, de wilde zwijnen! Met hun haaktanden woelen ze den grond om en graven de jonge palmen uit. Ze vernielen en treden alles plat en in troepen bewegen ze zich, grof knorrend, voort. Versperringen van prikkeldraad beschermen zooveel mogelijk het jonge palmwoud. Maar over heuvelachtig terrein is dit ijzerdraad niet gemakkelijk te spannen. Eindelooze waakzaamheid is noodig tegen de tj ellings en tegen de klapper-torren. Voorwaar, wanneer de pionier — een ryzige man tusschen rijzige boomen! — voortschrijdt onder de kronen der vedervormige bladeren, welke de eerst licht-groene, later bruine vruchten bedekken, dan moet hij door triomfeerend veroveraarsgevoel gesterkt worden. En hij gaat verheugd naar de schuur, waar kunstmatig het witte vruchtvleesch der rijpe vruchten gedroogd wordt tot copra. En hij wrijft zich de handen als de copra doorzichtig wordt, doorzichtig als albast. Terwijl de jonge kokospalmen groeien, is onze pionier begonnen aan het werk dat zyn plantage, hoop ik, tot een dorado maken zal. Toekomstmuziek wekt de avondwind in de toppen der sierlijke boomen, die hem eens loonen zullen voor het hoopvol mannenwerk van jaren. Ziet die mooie gelederen eens van frissche jonge rubberboomen. Drie soorten plantte hij uit, maar het liefst zyn hem de hevea-Brasiliensis, die de kostbaarste caoutchouc opbrengen. Op geheel schoongekapt en bewerkt terrein, dat goed gedraineerd is, groeien ze op in het volle zonlicht. Eerst spichtig en slechts met een bladerenpluimpje als kroon, vormen ze na eenigen tijd parasollen van loof boven elkander, en hoe grooter de afstand tusschen die groene p a j o n g s is, des te meer tevreden is de pionier. Eerst later komt de vertakking. Hij won zyn boomen uit Valombrosa-zaad, ingevoerd uit de Straits en uit Ceylon. In kweekbedden wordt de b i b i t verzorgd en dan uitgeplant. Ook uit stekken (s t u m p s noemt hij ze) worden de heveas opgekweekt. De stekken worden, waar ze afgesneden zjjn, geteerd, van bladeren beroofd, geplant.... en reeds in drie weken zijn nieuwe bladeren gevormd. Het bosch heveas is een vreugde der oogen. En als de pionier, te huis gekomen, in de Locomotief leest van stijging der rubberprijzen... dan droomt hij gouden droomen. Hoe wilde ik weer in mijn bekoorlijk Java terug zjjn, als over een paar jaar de eerste oogst plaats grijpt.... Dan zullen de krachtige, jonge boomen, victorieus beschermd zoowel tegen de bantengs —de wilde stieren, die soms de heining doorbreken —, als tegen de kleine mieren en zwammen, die den kweekbedden tot plaag zijn, groote schalen vullen met stollend sap, dat mooie doorschijnende stukken rubber vormt. Caoutchouc en getah-pertja brengt de pionier dan aan de markt. Want hij heeft ook aanplantingen van ficus elastica, een boom, die als hij volwassen is, een prachtboom mag genoemd worden. In verschillende deelen van Java heb ik ze gezien, zwaar van stam, met luchtwortels, die als draden nederdalen, om, als ze eens den grond bereikt hebben, in dikte toe te nemen. Met een dicht netwerk bedekken de wortels den grond van de aanplanting en de donkergroene, glanzende, langwerpige bladeren, die, als ze jong zijn, beschermd zijn door een mooi rood schutblad, zijn zeldzaam mooi! En niet alleen streelen ze het gezicht, maar ook het gehoor! Ik hoorde een tropische regen-, bui op hun als leder voelend en gespannen bladweefsel nederkletteren. Het ficuswoud klonk als een waterval resoneerend, en met diepen waterklank. Langs een helling zijn ze geplant in de volle zon en groote zorg wordt er aan besteed om alles wat op vuur gelijkt uit hun buurt te houden. Ze vlammen nog lichter op dan onze dennenbosschen na lange droogte. Wie er meer van weten wil, moet dr. P. van Romburgh's Caoutchouc en Getah-Perts j a in Ned.-Indië raadplegen. Een derde rubberboom die aangeplant wordt, is de C a s t e 1lon Elastica, die er met zijn behaarde takken en zijn ronde litteekens van afgevallen takken eenigszins zonderling uitziet. Zoowel uit zaad als uit stekken (marcot) wordt hij geteeld. De boom is afkomstig van Mexico en voldoet goed, naar ik hoor, in West-Java. Al die rubberboomen hebben tot grooten vijand de apen! Deze plukken de jonge lootjes, en tegen hen moet voortdurend gewaakt worden, evenals tegen 't welig opschietend onkruid. Ik haat apen. Maar toch was 't mij onmogelijk op hen te schieten. »Schoonhouden van den grond is 't parool!« hoorde ik telkens. Van al die boomen kan men na het vijfde jaar beginnen te tappen, maar eerst na het zevende wordt de oogst goed en loonend. Zeer schoon en heerlijk veelbelovend is de plantage.... moge de pionier spoedig in erfpacht de meerdere bouws ter ontginning verkrijgen, waarom hij vraagt. Zijn voorbeeld heeft gemaakt, dat er vele dergelijke ondernemingen begonnen zijn in de buurt, wat niet weinig tot de welvaart van een deel der Preanger bijbrengt en aan duizenden loonend werk geeft. En toen ik vroeg: wie hadden den moed om een nieuwe cultuur te beginnen, vernam ik, dat bijna alles met Engelsch kapitaal begonnen is. Zeker, ook wat Fransch en Belgisch kapitaal, maar voornamelijk toch Britsch geld, Britsche ondernemingszucht en dat vertrouwen in de oogsten der toekomst, waardoor men geld, dat een jaar of wat vrij onproductief blijft, in den grond durft steken. Van waar toch halen de Engelschen zulk een surplus van levenskracht en geldkracht, dat ze behalve de wereld die hun toebehoort, behalve alles wat ze doen in Afrika, waarvoor ik uw bewondering vroeg, toen ik schreef in Suez Kanaal en in Roode Zee,.... ook hier in Tropisch Nederland een beweegkracht zijn? Volgens W. A. van Rees zong de bootsmansmaat in de gouden eeuw der zeilschepen weleer, als de ra's gebrast werden en de matrozen aan de lynen trokken: »he! djullemanho, hè!« waarna hij eindigde met drie fiksche rukken, onder aanroeping der drie Nederlandsche hoofdhandelsteden- «Amsterdam! Rotterdam! Dordt!« Vooral dit laatste woord »Dordt« zei de Van Rees, scheen de spieren bijzonder te spannen »want het touw kraakte er van!« Alle hens aan de touwen! Mannen-broeders, er is nog zooveel te doen in Tropisch Nederland! Brengt werkkracht en kapitaal! Trekken, jongens! Trekken! De ra's gebrast, want de Noordwester blaast rept je— Naar d'Oost, naar d'Oost! »He! djulleman, hé! AMSTERDAM, ROTTERDAM, DORDT!« Wanneer de avond valt en de gamelan gonzend van verre weerklinkt, echo's wekkend langs de donkere wanden van het oerwoud daar ginds, dan gaat onze pionier met een gevoel van vrede naar de nieuwe woning, de bungalow, die hij zich in de rimboe gebouwd heeft, en waar zijn vrouw en jonge kinderen hem wachten voor het avondeten. Voorwaar, een werkman is zijn loon waardig— en welk loon haalt bij de ontvangst die hem wacht! Kinderstemmetjes hoor ik Duitsche en Hollandsche kinderliedjes zingen, zoo zacht en welluidend. Ik zit in gedachten in een wibbelstoel in de zitkamer van het huis te luisteren, want ik wil nog wat weten van de geleden ontberingen en avonturen eer het gezin van den pionier zoo ver gekomen was, als het nu is. En dan vertelt de vrouw des huizes mij, hoe eenzaam het was in de rimboe, en hoe ze, toen ze pas in de bungalow waren, 's nachts beroofd werden van al hun geld en sieraden. Een bende misdadigers had dit gedaan! Toen de pionier, zyn vrouw en zyn bedienden uit een diepen slaap ontwaakten, vonden ze het huis leeggeplunderd. De ketjoeboongbloem, de bloem der verdooving, was te hulp geroepen. De dieven hadden fijn stuif poeder van die bloem gemaakt, uit een peperhuisje door een lang riet, dat zij in openingen van het bamboe-vlechtwerk der kamers gestoken hadden, geblazen boven de hoofden van al de slapenden, die daardoor een paar uur lang verdoofd waren. Niets van het gestolene kwam terecht. De dieven werden niet gepakt. Eerst nog stal de bende bjj meer dan een administrateur. Toen verspreidde ze zich en verdween. Maar sinds wordt eiken nacht gewaakt door wachters, die gecontroleerd worden. In de rimboe moet men waakzaam zijn. — »En hoe vervoert uw man de producten ?« vroeg ik. — »Wij hebben niet ver af een rivier, die uitmondt in zee. Om te ontdekken of die stroom geheel bevaarbaar was, maakte mijn man een vlot, waarop hij twee lange stoelen vastspijkerde. Hij nam mede eetwaren, koude thee, chinine, kajapoetolie tegen muskieten en zakte met een bediende in twee etmalen de rivier af. Alles ging goed. Hij kan nu, als de heveas volwassen zijn, de rubber vervoeren langs den zijtak bij ons naar de groote rivier en de zee.« Bravo, Pionier! Maar nog was ik niet tevreden. Van een avontuur had ik gehoord, dat bewees hoe ontoegankelijk soms de bungalow in de rimboe is. — »Dat moet je maar aan mijn zuster vragen«, zeide de vrouw des huizes. »Ik vertel het niet graag!« Wij waren in de zitkamer. Deze eene zitkamer van het huis in de rimboe is zoo knus zoo echt knus! Zoo geheel waarvan ik houd donkere, dikke lappen, vachten en vellen op den grond, Solosche kleeden, stil van tint, langs de wanden,.... veel photo's, veel slappe kussens met verkleurde oude kleuren, innig knus, huiselijk! Op een dik donker tapijt zat ik met de kinderen te spelen. Om ons heen poesen en terriers in verdraagzaamheid levend. De pionier zat te werken aan zyn maandstaten. Alles zoo heerlyk rustig en intiem! En toen vertelde de zuster van haar reis hierheen, geen halfjaar geleden. Ik ga oververtellen wat ik hoorde, want ik vond het zoo belangwekkend! Het geeft zulk een denkbeeld van wat de rimboe (wildernis) in Java is wat pioniers en pioniersvrouwen en logés door te maken hebben! »In Januari keerde mijn zuster van een bezoek aan onze ouders terug naar het huis in de rimboe, met haar twee jonge kinderen en mij. Na een langen tocht per trein werden de karretjes bestegen. Het had de laatste dagen en nachten hard geregend en wij waren geen drie kwartier op weg, of de paarden zakten tot hun buiken in het water. De kar liep zoo vol water, dat wij er tot de knieën in zaten. Ik moest mennen, zoo goed als het met de verschrikte paarden ging. Want de koetsier liep naast ons, om de kar telkens uitgaten op te beuren of tegen te houden als zy helde. >Dit alles was niets en gaf slechts stof tot lachen. Maar een der kinderen werd eensklaps erg ziek, kreeg harde koorts, lag met glazige oogen op den schoot van haar moeder. Wij waren midden in het oerwoud geen mensch geen huis! Wij keken uit naar dien eindeloozen weg.... naar al dat water, dat water, waardoor de paarden al struikelend langzaam poogden voort te stappen »Onze lieveling rilde van de koude en werd toen bewusteloos. Slechts een flauwe ademhaling was nog merkbaar. Wij waren radeloos. En nergens hulp, nergens warmte en droge kleederen. »Om half elf waren wij van het spoorwegstation vertrokken en om half twee kwam mijn zwager ons te paard te gemoet. m schrikte van onze ontstelde, bijna wanhopende gezichten en van zijn dochtertje maar er was geen tijd voorpraten! Hij was ons te gemoet gereden, omdat het weer zoo dreigde. De lucht werd zwarter en zwarter. Ten laatste kwamen wij op den door mijn zwager aangelegden weg, een boschpad met een hal ven meter hooge alang-alang begroeid. Nu begon de stortregen eerst recht! Het zware water sloeg met harde schuine stralen in het karretje. Wij gingen met den rug naar den regen zitten om zooveel mogelijk het zieke kind te beschutten, dat wij met onze rokken en mantels bedekten. Donder, bliksem, slagregen de weg diep overstroomd — nu en dan bleef een wiel steken in de modder meer dan één bruggetje zakte onder den wagen weg, en dan moesten mjjn zwager en de koetsier de kar met hun schouders uit de beek op den wal tillen. Om half vier kwamen wij aan de breede rivier. Die ligt gewoonlijk ver in de diepte. Nu was ze gelyk met den weg, en om op het vlot te komen, waarmede men de rivier heeft over te steken, moesten wij door het water. De moeder droeg het zieke kind en mijn zwager droeg hen beiden. Ik droeg het andere kind en ging vijftig pas ver, tot het middel door het water wadend, telkens haast omvallende door de trekkende modder en de drijvende boomstammen, tot ik tegen het vlot werd opgetrokken. »De stortregen hield aan. Wild stroomde de rivier. Aan den overkant gekomen moesten wij weer door het water waden om aan een warong te komen, waar niet-overdekte tandoes — draagstoelen — stonden. De weg was zeer glad, de koelies waren het dragen niet gewoon, bij het dalen vielen ze, en gleed ik met het jongste kind in mijn armen van voren uit den stoel en sloeg tegen den grond. Het kind bleef ongedeerd. Ik bezeerde mijn knie Eindelek werd de bungalow tusschen de heveas en jonge kokospalmen gezien eindelyk tehuis! Het zieke kind werd in bed gestopt de natte bundels kleederen werden afgeschud— onder hoopen dekens verdwenen volwassenen en kinderen dra! Chinine en warme thee werden genomen buiten bleef het stormen! Maar den volgenden morgen was de lieve kleine beter, en slechts een beetje koorts en pijn in alle ledematen hadden de anderen een paar dagen lang te dulden!« Dit werd my verhaald, innig eenvoudig en met lieve stem! Ik vertel het u over zooals ik het my herinner. Maar het is slechts een schaduw van wat ik hoorde! Dus werken hoopvol en moedig de pioniers in Tropisch Nederland! Even naar buiten. De avond was gevallen. Het donker bladgewelf boven het natuurbosch was een donderwolk gelyk. De jonge maan wierp zilverglans over de palmen en heveas. De vrouwen en de kinderen in den kampong zongen een Maleisch liedje, waarvan de eerste regel luidt: »Brapa benjak bintang di lengit«. Wat vrij vertaald beteekent: Aan den hemel zijn veel sterren. 'k Heb slechts één waringien boom, Op de wereld zijn veel incnschen. Maar slechts één, van wien ik droom. En uit de voorgalerij van het vriendelijk verlicht tehuis van den pionier klonken een zacht piano-accompagnement en een zielvolle mezzo-sopraan. Indigo en een klarinetspeler. Een dag of wat geleden ben ik van Oost-Java langs rijstvelden en indigovelden gespoord naar het hart van middenJava, naar de vlakte van Solo, die door den Merapi en den Merbaba begrensd wordt. Een lange hooge brug voerde ons over de rivier en zoo bereikten wij Soerakarta, dat dezen offlcieelen naam alleen bij gewichtige gelegenheden voert, en ons als Solo vriendelijk maar ernstig een glimlach gaf. Ernstig, waardig, deftig! Het donkerblauw van indigo-land drukt de stemming uit. Niets als donkerblauw en donkerbrons toonen de sarongs van Solo, die even klassiek van patronen zijn als de sobere edele vormen der oude Javaansche kunst, waardoor Solo zich onderscheidt tot in danskunst, krissen en kleeding toe! Dat blauw bracht mij het Amsterdam mijner jonge jaren in herinnering. Er was een straat tusschen Singel en Heerengracht (ik geloof de Driekoningsstraat) die naar het kantoor van een makelaar in indigo voerde. En de straatsteenen waren daar blauw evenals de handen en de schoenen der mannen, die de donkere verfstof vervoerden. Ook in Solo, zoo op als in de straten en aan 't station, glansde er overal blauw in de zon. Professor Baeyer, een der toovenaars van de scheikunde in München, tooverde synthetisch kunstmatige indigo en concurreerde wetenschappelijk met de natuur van Midden-Java. Maar de zon blijft toch nog steeds het donkerblauw opwekken uit onafzienbare velden. Een lage struik, zoowat drie voet hoog en breed vertakt, spreidt bladeren zacht zijig als vederen uit. In rijen wórden de uit zaad verkregen kiemplantjes aan den grond toevertrouwd en dan wordt er aanhoudend gewied. Want in dit land borrelt plantengroei, ook van onkruid, letterlijk uit de aarde op. En eer de knoppen der vlinderbloesems zich openen worden de zeisen gezwaaid, want dan is de verfstof het rijkst in de mooie donkergroene planten, die de onafzienbare velden doen gelijken op Hollandsche akkers met wikken bezaaid. In kleine schooven gaan de planten naar de fabriek; daar laat men ze gisten in water, en dan wordt de indigo er uit geloogd. Bij eerste kennismaking is ze geel, met rooden gloed en rose tinten! Maar ze komt tot bezinning zoodra ze den blauwen Indischen hemel ziet. Licht en lucht geven haar het diepe, onveranderlijke blauw, dat de hoofddoeken van de inlanders van Solo en de sarongs hunner vrouwen zoo plechtig mooi maakt. De hemel van Java zeeg neer in dat blauw! De Indische hemel! Het is nu elf uur. Ik zie op van mijn schrijftafel in mijn muskieten-vrije kamer, geheel van gaas gemaakt, welke mijn beminnelijke, zorgende gastheer voor mij oprichtte onder een breedgebladerden broodboom. Boven de tamarindenlaan zie ik het blauw, niet donker, niet licht, maar rustgevend, het met vrede en hoop zegenend blauw van den hemel van Java. Dit blauw is een heilige kleur. Er is geen kleur aan deze gelijk. Zoo vaak reeds kwam mij, als ik er naar opkeek, in herinnering een kindeke Jezus van Mantegna — naar ik meen in de Uffizi. — De schilder, die materie spiritualiseerde en doorschijnend maakte, toont ons het kindeke opziende naar zijn Moeder, die met zulk oneindig mededoogen het aanziet. Deze kunstenaar had den hemel gevoeld, vertolkte den hemel. Oneindig mededoogen en heilige majesteit stralen als een benedictie eveneens ons toe uit het hemelblauw van het Oosten. En hoe is de zon in harmonie met dat blauw! Die zonnekracht hier is zulk een openbaring van almacht, stralend uit een blauw vol teeder mededoogen. Die zon het is mij een genot voor een half uur te wandelen rechtstreeks aan haar stralen blootgesteld. Ik geloof dat zonnesteken menschen neervellen na te veel inspanning, na oververmoeidheid. Want ziet eens hoe de inlanders blootshoofds wieden op het blakerend indigo-veld en paddi snijden. Ik gevoel electriciteit mij de zenuwen versterken, als ik in de zon ga. Een van mijn vrienden hier vertelde mij, dat wanneer hij dof, lusteloos en gedrukt zich gevoelt, zoo omstreeks drie uur — in den zwaren tijd van den dag—hij vijf minuten in de volle zon gaat loopen... Dit verlevendigt hem meer dan een bad Dit maakt hem wakker, wekt hem op. Juist hetzelfde gevoel ik telkens opnieuw. Die zon is de groote microbendoodster! De ongerechtigheden van een kampong zouden pestilentie wekken in Nederland. Maar hier ontsmet, reinigt, zuivert de zon alle materie. De wonderkracht der zon in Java wekt eiken dag een lierzang in mijn hart! Doch voor eenigen zijn die kracht en gloed te overmeesterend. Zij kunnen er geen vreugde in hebben. Die ontzettende macht verschrikt hen. Dit bleek my uit wat een kleine, oude Franschman, met een fijn, zeer gedistingeerd gelaat, onlangs tot mij zeide op een der paketbooten. Hij zag mij in de zon zitten, verwonderde zich en zeide: — »Ik houd niet van dit Oosten en van deze zon! Ik verlang naar de harmonische nederigheid van de lente in Normandië, met haar lichtgrijs, lichtgroen en wit en rood van appelboomgaarden. Mij davert en cymbaalt en trommeldondert met te veel koperklank Wagner's muziek schaterend en overmachtig uit dit witgloeiend zonlicht dat brandt. «C'est trop éclatant, trop puissant pour moi!« En de oude Franschman, die met een klarinet en fluit op avontuur uitging naar Singapore, schudde het hoofd en keek droefgeestig over de flonkerende zee. Toen, om hem op te beuren, las ik hem voor het heerlijk ochtendgebed, dat gebeden wordt als de zon van Indië rijst boven het palmwoud, en dat uit de Zend-Avesta zoo treffend in het Fransch vertaald is. „Je t' invoque, Ormuzd, tout-puissant, omniscient, par audessus de tout, dont la pensee n'est que le bien raême, source de toutes joies, qui me donne ce que j'ai, qui alimentes toutes choses, qui pardessus tout est plongé dans une gloire inexprimable. Qui créa les voies du soleil et des étoiles? Qui prêta aux vents leur rapidité? Qui créa les bonnes lumières et les ténèbres? Qui créa 1'aurore, le soir et la nuit ? Qui créa Armaite la grande (la terre), abondante en fleurs? Qui soutient le fils et 1'élève quand le père meurt? Sinon toi, Ormuzd, toi même, la pureté sainte entre tous, Esprit Universel, toi. substance de tous les vivants! Je loue le créateur Ormuzd, le rayonnant, trés bon et tres grand, trés parfait et trés fort, tres sage et trés beau, qui se revêt d'un vêtement orné d'étoiles, chez lequel nullepart 011 ne trouve fin". »Zeker, dat is mooi en stralend, mais trop rayonnant pour moi!« zeide de Franschman met een droevigen glimlach. Ik haat dit Oosten en die onbarmhartige hitte. Ik verlang naar Frankrijk- . Vooral voor een Franschman moet het hard zyn dus op zijn ouden dag in het vreemde Oosten met fluit en klarinet om te dwalen. Hjj speelde even op zijn klarinet. Ik wist niet dat dit houten instrument zoo droevig snikken kon. Een lange lamentatie, een klaagtoon klonk over de zee. Aan mijn Fransche voorouders van voor drie eeuwen denkend, gevoel ik altijd voor Franschen een bijzondere sympathie. Ik gaf den ouden aristocraat — hij deed mij denken aan een émigré, die tijdens het schrikbewind den kost moest winnen in den vreemde — een brief van aanbeveling mede aan consul Spakler te Singapore. Hoe hulpvaardig en humaan deze is, hoorde ik op reis reeds enkele malen. Zoo mijn kleine Franschman bij hem kwam, zal hij zeker zjjn voortgeholpen. Welk een beschaafde, fljngevoelende man was deze oude kunstenaar. Wij zaten op het dek der boot 's avonds te praten, terwijl de landwind ons van de verre kust aromatischen bloemengeur bracht. De oude artist was, nu de zon niet langer brandde, gaan vertellen van zijn leven en verleden, en hij causeerde zooals slechts een Franschman dit vermag. Toen kwam het gesprek op Frankrijk, en niet om leed te doen, maar onnadenkend, werd schampere en felle critiek uitgesproken op land en volk door een paar heeren, die veel zeiden, dat den sensitieven, ouden Franschman deed inkrimpen en droefgeestig zwijgen deed. Dit deed my hartelijk leed. In onze jeugd hebben zoo velen van mijn generatie in Nederland Frankrijk lief gekregen. Fransche letterkunde en taal — welk een vreugde was het steeds Fransch te spreken! — voedden ons op en oefenden onze verbeelding en gemoed. Ik ben mijne oude liefde voor Frankrijk getrouw gebleven het leven door. Te critiseeren, te veroordeelen is er veel. Allerlei dingen kan ik niet verdedigen. Ik vind o. a. dat men de Roomsche kerk onbillyk, onrecht- vaardig behandelt. Vooral een zoon van mannen en vrouwen, die in Frankrijk een paar eeuwen geleden zoo schrikkelijk om den geloove leden, moet dit harde en onmeedoogende veroordeelen en betreuren. Ja, Frankrijk is een land, dat vaak ons verbijstert, dikwijls ons ergert maar zoo telkens weer ons het hart omhoog heft! Hoe machtig was het antwoord van den duc d'Aumale aan Bazaine! Ik ging een jaar geleden de plaats langs, waar Bazaine gevangen was gezet, en van waar hij op zoo geheimzinnige wyze ontsnapte. Toen kwam mij eensklaps dat treffend woord in herinnering. De beschuldigde zeide: »I1 n'y avait rien!« — »Monsieur le Maréchal, il restait la France!« antwoordde d'Aumale. Wij mogen oordeelen, veroordeelen, klagen en smalen, als wij — soms onwillekeurig — heden bij verleden vergelijken.... maar eensklaps rijst dan weer voor verbeelding en memorie altijd levend, altijd schoon, stoutmoedig, vol verve, bezieling en geest Frankrijk, gewijd door traditie, kunst en poëzie, een onuitputtelijke levenskracht in Europa, ridderlijk avonturier en onvermoeid werker tegelijk. «Monsieur le Maréchal, il restait la France!« Dit ongeveer zeide ik en de oude kunstenaar stond op en drukte my de hand. En na beleefd afscheid te hebben genomen van ieder, ook van hen, die hem onwillekeurig gewond hadden, zeide hij met zachte stem tot mij, toen ik hem over dek tot de trap vergezelde: „La vie est breve, Un peu d'espoir, Un peu de rêve.... Et puis bonsoir!" Niet spoedig zal ik mijn kleinen ouden Franschman vergeten! Iedereen heeft, geloof ik, in de natuur onder dieren en planten een gunsteling. Ik houd niets van poesen toch zijn er juffrouwen, die meer van katten dan van kinderen houden! Kleine keffende dameshondjes zijn voor mij geen sieraden der schepping toch hoorde ik onlangs van zulk een hondje, dat in een testament rijk bedacht was. Gelukkig verschilt der menschen smaak en zijn ze aan verschillende aantrekkingskracht onderworpen. Ieder heeft zijn eigen magneet of magneetje. Gelukkig! want anders zou de geheele wereld een zelfde jonge schoone willen trouwen.... wat hinderljjk zou zyn! Nu kom ik tot wat ik zeggen wilde: na vrouwen, kinderen en mannen heb ik het meest boomen lief. Hier in Java zjjn vele boomen vrienden en vertrouwden van mij geworden. Het Indische woud is m\j het tooverwoud der kinderjaren. Nu ik over deze boomen schrijven ga, zou ik dus willen beginnen: »In den tijd toen alle fabels waarheid verhaalden en de schors der boomen omknelde den boezem van schuchter zich terugtrekkende hamadryaden, die glimlachten tusschen de takken door, ging ik door een natuurbosch—« Maar het gaat met boomen als met vrouwen! Zij, van wie groote roep van schoonheid uitgaat, vallen iemand wel eens tegen. Zoo heb ik in Egypte een buste gezien van Cleopatra en in Schotland een portret van Mary Stuart! Teleurstelling! En dan ziet men even later een rein, eenvoudig bloesemgezichtje vol karakter en ziel en men is voor het leven gevangen! Mijn hart heb ik hier verloren, onder anderen aan boomen, waarvan ik nooit gehoord had... zulke heerlijke dichtstukken van intens leven, van kleur en kracht, van bloei en groei en 15 goddelijke vruchtbaarheid. Maar de beroemde donkere Cleopatra van het Java-woud, de djati-boom, is mjj een spook geworden, en een bosch er van een nachtmerrie! Met een Chinees, een hout-contractant, had ik kennis gemaakt. Nu is dit reeds de vijfde Chinees, met wien ik heel veel op kreeg. Zij vormen den waren middenstand in Java, en vooral zoolang ze werken, worstelen, opwaarts zich baan breken, schijnen ze mij al bijzonder knappe en belangwekkende mannen toe. Mijn nieuwe kennis verstond een beetje Engelsch en vulde dit aan met zacht klinkend Javaansch.... niet Maleisch, want hij werkt vooral in het binnenland. Ik begreep veel van wat hy zeide en keek telkens naar zyn onmogelijk jong gelaat, dat mij minstens 20 jaar misleidde. Als ik niet het plan had over boomen te gaan schrijven, ging ik nu bespiegelingen houden over Chineesche gezichten. Ik vind ze zoo veel interessanter, geheimzinniger, machtiger dan die der Japanners! De toekomst van Azië — wellicht die der wereld — zou ik kennen en begrijpen, zoo ik goed op die gladde gezichten van sterke mannen lezen kon wat ze te zeggen hebben. Dat in China lente-groei, renaissance, zich kenbaar maakt is, dunkt mjj, van veel grooter, dat is van b 1 y v e n d e r beteekenis voor de toekomst van Azië, dan het Japansche vuurwerk. Ik wilde een djatti of djati-bosch zien. Ik ken de ware spelling niet. Een der merkwaardigheden toch van Java is dat byna geen naam overal hetzelfde uitgesproken en gespeld wordt. Men spreekt van tjemoros en tjemaras enzoovoort. Maar ik vermoed, dat djati het nauwkeurigst is, want het hout heet kajoe jati en kajoe djati in Maleisch en Javaansch en di djati in het Soendaneesch. Ik wilde een djati-bosch zien en myn zeer beschaafde Chineesche vriend zou mij er een wyzen. In myn beste Engelsch sprak ik met veel gevoel van het djati-woud, dat ik in verbeelding reeds voor mij zag. — »Hebt ge de teak-bosschen in Britsch-Indië gezien?« vroeg ik. — »Ja?« — »Vindt ge de bosschen van Java mooier ?« — »In dezen tijd van het jaar zeker niet«. — »Zijn wij er spoedig ?« — »Ja, over anderhalf uur!« Gemakkelijk ging het spreken niet! De Chinees, de inlander die mende en ik zaten met de knieën ten hemel in een hossend wagentje met twee muisvale hitten er voor. Muisvaal of, zooals de koetsier zeide, djandan keteq is een mooie kleur voor hitten. Ik hoopte het beste van de dj andan-hitten, want ze kregen belangwekkend voer eer ze begonnen te rennen. Men zette hun een grooten bak eieren voor, gemengd met rijstzemelen en rijkelijk overgoten met een dikke, heerlijke inlandsche suikerstroop, die uit dat wonder der aarde, de areng-palm, getapt wordt. »Suiker is goed voor de spieren van athleten«, dacht ik, «wat zullen ze loopen!« Dit deden ze ook! Maar ongelukkig vertrouwde de koetsier nog meer op zijn automatisch zwiepende zweep dan op de stroop! Een jongen, die nu en dan achter ons karretje hing en dit dan nog meer achterover deed hellen, rende telkens naast het gewillige bij-de-handsche paardje en geeselde er geweldig op los met een korte dikke karwats. De koetsier sloeg aanhoudend met zijn zweep met scherpen lederen slag. Ze zijn barbaarsch voor hun paarden, die Javanen! Er is niets aan te doen! Verleden week had ik bijna een ongeluk doordien ik tusschen beiden kwam. Ik werd bijna ziek van dat slaan. De paarden deden hun uiterste best. Wij vlogen bergaf. Doch het geeselen, fel en vinnig met een zweep onder den buik langs, ging voort. Ik werd toornig en nam den kerel zijn zweep af. Hij was wat de Engelschman zijn koetsier noemt, »a wip« Zonder zweep kon h\j zijn paarden niet besturen bij de eerste wending van den weg raakten wij bijna in een ravijn. Het scheelde maar een haartje! Wij wierpen ons rechts. Het karretje bleef op den rand. Toen gaf ik hem de zweep terug, en beloofde hem twee kwartjes als hij slechts sloeg wanneer het volstrekt noodzakelijk was. Sloeg hij te veel, dan kreeg hy geen fooi! Maar nu keek hij met opgeheven zweep telkens naar mij om, vragend: »Mag ik slaan?« en dat terwijl wij steil naar omlaag zigzagden. Dit was niet uit te houden! Ik vraag excuus, maar ik zei: »Loop naar den bliksem en ga je gang!« Dit begreep hjj, al was het geen Maleisch. En klets, klets liep hjj naar den bliksem! Onze koetsier, die naar het djatibosch ons brengen zou, was van hetzelfde ongevoelige Javaansche soort, dat een bejaard heer tot vloeken verleidt. »Mjjn paarden zijn rampas«, zeide hy tot myn vriend, wat zeggen wil, dat ze zoowat zes jaar oud waren. En die vlugge, gewillige dieren, welker snelle hoeven zoo vroolijk tiktakten over den harden weg — mij een witte hit in 't Gooi, genaamd Rittemetit, in herinnering brengend — werden zoo snerpend geranseld door twee mannen, dat ik er wee van werd. De Chinees was er zeer gelaten onder! Hij begreep mijn weerzin niet. »Ze zyn er aan gewend«, meende hy. Wat heeft die verontschuldiging van »er toch reeds gewend aan zyn« al een kwaad in de wereld gedaan! Nu reden wij over het schrale kalkgesteente, waarboven 't oude djati-woud verrijst. Vergeten wij de gemartelde hitten, dacht ik. Armida's tooverwoud wenkt ons. Wij hielden stil. De bleekgele Chinees en ik schreden voorwaarts. En daar was ik in het land van den Dood! Lijkkleurige stammen met groote olifantsooren van viltige, krakende bladeren, hard en leerachtig, omringden mij. De boomen waren een paar jaar geleden geringd. Even boven den grond was de bast in een ring uitgesneden.... hun trouwring met bleeken bruigom Dood! Op stam waren zij langzaam gestorven. Het was om te schreeuwen van angst en desolaatheid daar in het stervende bosch, niet slapend als bij ons het winterwoud, maar dood, met afgeschilferde stammen, lykkleurig en spookachtig. Voortdurend kletterden en ratelden neer onder den stormenden Oost-moesson die doode olifantsooren van wanstaltige bladeren. Zonder lijkzang van vochtigen herfstwind vol voorjaarsbelofte, zonder licht en kleur-opluistering van gouden najaarszon, maar hard als klei en steenen vallend in een groeve.... en het woud zoo duister, zoo wanhopend ! Zij, die het perceel gekocht hadden, bouwden een huis voor den administrateur en legden een spoorbaan aan. In een lorry brachten de Chinees en ik den administrateur een bezoek, snel voortgeduwd door koelies langs het spoor. Hij was blij ons te zien. In die doodsche eenzaamheid zou men blij zijn een anarchist te ontmoeten! Wat zou zoo iemand zich daar trouwens thuis gevoelen! Alles wat bestaat, wat groeit, wat leeft, vernield, stervend om omgekapt te worden! En nu werden wij teruggeduwd over de rails in de lorry. En die duwende, dravende koelies bootsten lachend het geluid na van een locomotief: »tsch! tsch! puf! puf!« Maar ik lachte niet. Ik was te droevig gestemd door het doodenwoud. En toen ging het bergaf, in razende vaart. Twee keer derailleerden wij even. De koelies klampten zich lachend aan den wagen vast en hielden mij tegen. Neen, ik lachte niet! Ik was te bang! »Geen mooi bosch!« zeide de Chinees. »Zoo wat tachtig jaar oud!— Veel te jong— Gouvernement's ongeduld.... eene regeering nooit geduld! Java-teak geen goede naam voor export Ongeduld van regeering Veel te veel jonge boomen Brandhout. Spoorstaven. Niet half genoeg timmerhout!» Dus breng ik over zijn korte zinnetjes. Er is groote strijd tusschen regeeringsexploitatie en die van particulieren. Ik ben geen deskundige en meng my niet in den stryd. Maar in Indië ben ik uit instinct tegen te veel exploitatie door de alles centraliseerende regeering. M\jn Chineesche vriend was het met mjj eens. Hij scheen myn opmerking nog al verstandig te vinden voor iemand die hier pas kwam. Kort en stootend zeide hij met z\jn afgebroken, knetterende zinnetjes: »Eigen exploitatie regeering— groote vergissing te veel ambtenaren.... te veel omslag.... te weinig zakenmannen.... te weinig geld— te veel krantengeschrijf « En dit laatste tot my — een toekang toelis! Ik voelde mij als een hit met dezen Chinees als koetsier. »Te veel krantengeschryf!« Dit raakte my pynlyk, vooral omdat ik het zoo eens er mede was. En dit waren de dj atis, waarvan ik mij zooveel had voorgesteld! En als men denkt, dat in Juli een levend djatiwoud veel mooier is dan een stervend bosch, dan vergist men zich. Maar eerst een aangename ontdekking. Ik zag nieuwen aanplant, regelmatig en wetenschappelijk, van jonge djatiboomen. En toen gingen wy langs en door het Indisch winterwoud van slapende djati's, die al hun bladeren verloren hadden of bezig waren te verliezen. Zulke groteske bladeren ! Ze vallen al tollend en draaiend, tevens een dor, zoor geluid makend. Ze kraken als kiezelaarde onder onze voeten. Ze zyn groot (70 centimeter), spits, van onderen lichter dan van boven en met een dicht vilt van haren bedekt. Ik zag niets als kale, grijze, doodsche stammen, waartusschen, tot verkwikking der oogen, de groote oranjekleurige bloemen van een nog onbekenden boom zich vertoonden. In de ravijnen zag ik paarse bloesems. Anders nergens kleur! Maar indien ik tusschen November en Maart het djati-bosch gezien had, wanneer het woud lente viert met jong groen en bloesems, dan had ik een geheel anderen indruk gekregen. Nieuw spreekwoord: »I1 faut juger les djatis d'après leur date«.... Maar het »doode« woud is dood nu en altijd! O, dat spokenbosch! SEMARANG. Een mooie nieuwe stad met heerlijke lanen, vroolyk door de liefelijke Indische woningen, welke er langs verrijzen.... een oude stad vol herinnering aan de voorvaderen, droefgeestig door bouwvallige huizen langs slooten, vol poelen, moeraslucht en koorts in nu zorgvuldig onbewoond gelaten gedeelten dicht bij zee. Wat zulke ongezonde wijken te Semarang beduiden, beseft men als men leest, dat er kampongs zijn waar het sterf te-cijfer gemiddeld per jaar 100 pro mille bedraagt. In eene zeer duidelijk geschreven brochure van den heer M. van Geuns getiteld: de groei der Indische steden las ik, dat de geheele laaggelegen streek van Semarang één broeinest is van Anopheles muskieten en microben, één pestilentie van infectie, waar malaria, typhus en dysenterie welig tieren en waar, indien ooit weer eens een choleratijd aanbreekt, de dooden vermoedelijk met honderden, zoo niet met duizenden zullen vallen. Waarom al die noodelooze ellende? Omdat de Hollanders bouwden in moerassen inplaats van op heuvels! Semarang is gebouwd aan zee op een smalle strook aangeslibden grond met zeer gering verval. Deze strook wordt ten zuiden begrensd door een heuvelreeks, die vry plotseling in de laagvlakte overgaat. Het liefelijke, gezonde heuvelland rijst slechts een 3500 meter van zee ! Geen drooglegging van poelen is daar noodig. Alle vraagstukken van afvoer zijn daar gemakkelijk op te lossen. Maar die grond, waarvan een gedeelte nu nog te verkrijgen is, moet door de gemeenschap gekocht worden. Een beter weg daarheen moet spoedig gemaakt worden! Dit riep ik uit na mijn eersten rijtocht door de stad. Maar hij, die met mij was glimlachte een weinig wrang. Dit gaat hier zoo gemakkelijk niet! zuchtte hij: »Geen geld.« »Geen geld! Geen geld!« klonk mij eveneens in Soerabaja tegen, als ik vroeg waarom daar het een of ander ontbrak, dat mij voor de gemeenschap onontbeerlijk leek. »Geen geld! Geen geld!« is het antwoord dat ook uit Semarang stijgt. En in beide machtige havensteden, zoowel in de havenstad van Suikerland als in die, welke hier tot Hinterland heeft het rijke Midden-Java, ontbreekt een kanaal, diep genoeg voor prauwen om bij elk tij als lichters te kunnen dienen. Men moet in Soerabaja, als de suiker afgeleverd wordt, het wild gedrang der geel-bruine prauwen zien, die geen uitweg vinden kunnen. Maar er is geen geld! Als men wachten wil tot de plannen en millioenen er zijn voor diepzee-havens, waarin schepen aan kaaien gemeerd worden, dan kan men wachten de aeonen door. Laat men daarom zich tevreden stellen voorloopig met het bereikbare, maar daartoe dan ook alle krachten inspannen. Hier in Semarang begon een beweging in die richting. Soerabaja doe hetzelfde. Men streve naar het bereikbare. Onlangs riep de heer Lammiga, hoofdingenieur van onzen voortrefEelijken waterstaat, een vergadering bijeen van belangstellenden. Hij nam op voorstel van den resident De Vogel — den altijd werkzamen en energieken, die niets eerder moede is dan der ruste — het publiek op in zijn vertrouwen. Hij besprak het plan, dat algemeen instemming verwierf, om dicht bij de stad een zeehaven te graven, die uitkomt op het reeds gegraven kanaal, de Kali baroe, om dus te vermijden dat de prauwen door een smal kanaal diep landwaarts moeten gaan, om meestal met veel vertraging hare goederen te kunnen lossen. Aan in- en uitgaande rechten worden twee millioen betaald, maar ver inwaarts moet men de douanen-kantoren nu gaan zoeken! En geen wonder! Weet men wel, dat door al de klei, al de vulkanische aarde welke de rivieren van de bergen brengen, de kust bij Semarang jaarlijks veertien meter aanslibt? Dit bleek bij het onderzoek der havenplannen! Maar: «Geen geld! Geen geld!« weerklinkt. Hoe aan het onontbeerlijk geld te komen? De gemeenten hebben geen inkomsten! Zelfs de opbrengst der hondenbelasting moet uitgekeerd worden aan den Staat! Ze krijgen eenige dubbeltjes door exploitatie van begraafplaatsen of door verhuur van standplaats voor kiosken, maar dat beteekent niets. De Staat int de inkomstenbelasting. De gemeenten moeten maar pogen rond te komen met een bijdrage uit de algemeene kas, welke voor Semarang onder de 200.000 gulden bedraagt. Een gezonde regeling der gemeente-inkomsten schijnt mij een der eerste vereischten voor de welvaart en het levensgeluk van de bewoners der steden. Waarlijk, dit zijn geen groote woorden! Ik overdrijf niet. De centralisatie van alle geld en alle macht in één middenpunt is niet oeconomisch. Ongebruikt blijven het denken en de medewerking van hen, die het best op de hoogte der toestanden zyn. Er zijn hier heel wat knappe mannen. En onder hen zou public spirit geboren kunnen worden zoo er inkomsten waren en zij verantwoordelijkheid droegen. Renan heeft eens zoo ongeveer geschreven: »I1 faut une grande présomption ou beaucoup de légèreté de conscience pour prendre, de gaieté de coeur, la responsabilité des choses humaines quand on n'y est pas obligé«. Maar hier hebben wy de zwakke zijde der Franschen, die bureaucratisch geregeerd willen worden. De volken aan zelfregeering gewoon, die een afkeer hebben van een ambtenaarswereld, welke uit het midden van het netwerk bestuurd wordt, zy'n juist machtig en vruchtbaar door die mannelijke présomption vol zelfvertrouwen, welke personen, die zich de verslappende weelde zouden kunnen veroorloven van onverschillig en vadsig te zijn, verantwoordelijkheid doet op zich nemen uit liefde voor de openbare zaak en voor de toekomst. Welnu, ik kreeg er telkens bewijs van. Ook in Tropisch Nederland zijn er zulke burgers, zulke voorouders, die kunnen en willen regeeren en wier achterkleinkinderen daarvoor — naar Nederlandsch gebruik — wellicht eens tot jonkheeren en jonkvrouwen zullen gemaakt worden! Want wij rijkenstichters en rijkenbestuurders, wij verheffen tot onzen merkwaardigen vaderlandschen adelstand geen onderkoningen, geen gouverneurs-generaals, geen ministers, geen kunstenaars, geleerden of groote kapitalisten, zelfs geen levende burgemeesters en wethouders, die flink geregeerd hebben, maar alleen de achterkleinzonen van burgemeesters, die dat waarschijnlijk vroeger gedaan hebben, welke Chineesche eeredienst aan voorouders schilderachtig en beminnelijk maar een beetje onwijs is. Ook in Indië zyn er hoofden en burgers van gemeenten te vinden, die regeeren kunnen en willen, overgrootvaders vol karakter van toekomstige freules. Ik vind dat de regeering in Nederland met haar eerbewijzen te veel verdienstelijke mannen in Indië voorbij gaat. Maar toch er iets nog veel onontbeerlijker dan dit. Het is, dat men hun de middelen verschafte om te regeeren. Want hoe kunnen gemeentelijke bestuurders zonder eenig gemeentelijk inkomen hun plicht vervullen? Zelfs de duizelingwekkende kans, dat in het jaar 2011 hun achterkleinkinderen tot belooning van het leven en streven van hun voorvader, die een goed resident of assistent-resident was, tot Nederlandsche edellieden zullen worden uitgeroepen te midden der opgetogen jubelende bevolking van het verbaasde Nederland, kan hen niet in staat stellen zonder kalk of cement te metselen. Men verschaffe hun kalk. Wat is voor een gemeente een levensbelang ? Dat zij eigendomsrechten kan uitoefenen op onbebouwde gronden binnen de gemeente gelegen... dat zij macht houde over gemeentegrond, dien zij desnoods in erfpacht kan geven, maar waarover zij voldoend moet blijven beschikken om zonder duren afkoop goede rioleering of wegen te kunnen aanleggen. Het moet regel zijn dat de gemeente beschikke over openbaren grond. Slechts in bijzondere gevallen wijkt de gouverneur-generaal af van dezen regel en staat toe dat kleine stukken grond verkocht worden. Maar een gemeentebestuur zou beter kunnen beoordeelen dan de overwerkte centrale regeering of de verkoop moest toegestaan worden. In het begin der vorige eeuw, tijdens de Engelsche tusschenregeering en in den tijd van Daendels, werd op schromelijke wijze aigeweken van het goede beginsel. En de nakomelingschap lfldt nu nog door de bezwaren, die het bestaan der particuliere landen met zich bracht. Ditzelfde bezwaar geeft later particulier grondbezit, op ondoordachte wyze mogelijk gemaakt binnen de gemeente, aan de.... ja, hoe hen te noemen?.... aan de nakomelingen waarmede ik niet bedoel de kinderen van hen, die nu Se- marang besturen, maar zeer beslist de Nederlanders, die na hen hier komen! Dit brengt mij op iets, wat mij hier in Indië zoo bijzonder treft Hoevele Amsterdammers kennen niet de huizen waarin hun voorvaders achtereenvolgens in Amsterdam gewoond hebben! Amsterdam is een deel van ons verleden, van onze traditie en daardoor van ons ideaal. En de schoonste stad van Nederland die tevens de meest belangwekkende en amusantste stad van' 't land is, hebben wy dus hartelijk lief. En neemt nu eens een Indische gemeente! Door de Indische steden rouleert golf na golf de Europeesche bevolking van geheel Nederlandsch-Indië zoo rusteloos en aanhoudend, dat ik durf beweren, dat de grootste helft van al de Europeanen in Tropisch Nederland eenigen tijd te Batavia, Semarang en Soerabaja verbluf hebben gehouden! Een ambtenaar hier te Semarang vertelde mij, dat hij gedurende zijn vrij langdurig verblijf zoowat viermaal verwisseling van Europeesche bevolking gezien had! Wat is daarvan het gevolg? Dat, wat verkeerd is, byna niet verbeterd wordt. Men werkt niet voor zijn kinderen. Men kan en wil niet eigen geld opofferen voor verbeteringen in een stad, die men maar korten tijd bewoont. En de gemeente heeft zelve geen geld en kan dus voor de toekomst niet zorgen. Waaruit ik deze gevolgtrekking maak: De overladen centrale ïegeering moet krachtig en edelmoedig gemeenten als Soerabaja en Semarang helpen. Want geheel Nederlandsch Indië stroomt, golf na golf, door deze beide steden en trekt dus voordeel van de goede levensvoorwaarden, de gezonde toestanden, die in Soerabaja en Semarang in het leven geroepen worden door den Staat, die voor alles zorgt. Is hierop iets af te dingen? Zoolang er centralisatie is moet het centrum alles doen. Als men de gemeenten over geen geld beschikken laat, dan moet de Staat helpen! Regeering en particulieren kunnen, als ze de handen in één slaan, van Semarang maken de mooiste en gezondste stad van het land. »Geen geld! geen geld!« roept men, als ik er over spreek. Geen geld, noch van gemeente, noch van het Rijk, noch van rijke burgers, die volk en stad liefhebben, om ontelbare levens gelukkig te maken, te redden! Geen geld, om een uitbreiding der stad te krijgen op heuvelland vlak bij, op heuvelland dichter bij den Tjandi, waar zoowel Europeaan als inlander een frisch tehuis zou vinden.... waar een stad kan verrijzen, de schoonste en gezondste van ons eilandenrijk waar kinderen en jonge menschen zouden kunnen leven als in Zuid-Italië! Stel u voor, mijn Noord-Nederlandsche lezer, dat Semarang de meest bevoorrechte ligging heeft van eenige stad van Indië. Op nog geen 4 paal (3 kilometer) van de zee is het omringd door heuvels, waar alle hygiënische vraagstukken gemakkelijk en goedkoop kunnen opgelost worden. In dit heuvelland heb ik uren gewandeld met een vriend. Slechts 4 paal afstands — en ik was in frissche lucht, weg van de zwoele, drukkende, op heete Augustus-lucht bij dreigend onweer in Holland gelijkende atmosfeer van Semarang. Zulke uitzichten! Ten Oosten naar het Moeria-gebergte. Ten Westen — zoo vlak bij! — de Javazee, zich strekkend naar Pekalongan. Ten Zuiden mijn geliefde hemel ran' Ü6 donkerin<ügo-berg tegen gouden avond- Ik zag er zonsondergangen aan die van den Indischen Oceaan gelyk. Slechts vier paal van de modder en de moerassen van Semarang Stel u voor al wat Engelschen, die steeds naar de euvels trekken, die op het vasteland van Europa overal hun o e s in de hoogte bouwen — men denke aan Karlsbad, aan Napels! - gemaakt zouden hebben van zulk een ligging' Of neen, men denke er niet aan! Want men zou gaan stompen en slaan. O die modderlust! die modderlust der Hollanders van verleden en heden! Hoe jammer dat in deze de Britten ons overtreffen ! Een verrukkelyk en hoog terrein biedt plaats voor de gezonde heuvelstad Semarang. Het ligt even hoog, maar veel dichter by zee en dus by oud-Semarang, de moerasstad, dan Tjandi Zoodra er eindelijk een goede weg is gelegd van het residentie-erf over de heuvels naar Tjandi-het tracé is reeds in 06 opgemaakt door de gemeente en die weg is zoo noo ïg _ en de waterleiding van den Oenaran zoowel heuvels s vlakte drenkt (en dit is zoo onontbeerlijk), dan is dit ideeele bouwterrein beschikbaar. Het is beschikbaar, want een man, dien ik eer als weinigen, kocht het langzamerhand en in stilte goedkoop op en stelde het, zonder één cent winst te nemen, ter beschikking van t e gemeente. Hy speculeerde niet in bouwgrond, die tonnen kon opbrengen.... hy speculeerde in menschenlevens. Gesteld dat er eemg gezond verstand en public spirit in leven kwamen in Semarang, dan wint hij duizenden levens. En verïest y.... dan verliest hy alleen eenige illusies! En alle ideaïsten zyn rijk aan illusies, waarvoor ik God ootmoedig dank. ik denk aan het diepzinnig woord van Proudhon: »Onze illusies komen van den hemel.... onze fouten van ons zelf!« Laat Semarang's senaat en eerste burgers dus zorgen geen fouten te begaan door onverschilligheid en lusteloosheid. Want het bouwterrein van de stad der frissche toekomst is beschikbaar, indien men — nog even bijtijds — de Thermopylae verdedigt, en een bergpas openhoudt naar het beloofde land van gezondheid en reine lucht, dat door de Chineezen bijna geheel omsingeld is. DE CHINEESCHE DOODE HAND. Een paar dagen heb ik doorgebracht in het bekoorlijk Tjandi, de bovenstad van Semarang, die zoowel een half uur gaans als een half uur rijdens bezuiden de stad der vlakte zich verheft en op 300 voet hoogte zich strekt over den heuvelrand. Hier is het goed te ademen, te werken, te wandelen, te slapen, te leven! O, bekoorlijk Tjandi, beziel met uw lucht, zoo frisch beziel met uw vergezichten over bergland en groote zee, welke telkens ons verrassen en vernieuwen door wisselingen van kleur en lucht beziel met uw heilige zonsopgangen en zonsondergangen de mannen van naam en invloed, die op uw heuvel wonen aan de zyde der vulkanen of aan die der zee. Waar wij in Nederland de namen van buiten of villa bekend maken, prijkt hier op de pilaren voor de oprijlaan de naam van den bewoner — niet van den bezitter.... al de mooie huizen met uitzicht op zee behooren aan één Chinees. Dus weet ik dat invloedrijke gemeenteraadsleden, die over het levensgeluk van tegenwoordig en toekomstig geslacht in Semarang gedeeltelijk beschikken, hier wonen. Mochten zij, die frissche lucht, ver van drukkenden waterdamp en malaria, toonen te waardeeren, toch de begeerte voelen en voeden om de geheele bevolking, blank en geel, langzamerhand in staat te stellen, gelijk levensgeluk als hun eigen deel is te genieten! Mogen de zonsondergangen van Tjandi een beetje altruïsme wekken! Moge telkens, als zij 's middags uit waterzware, zwoele moeraslucht opstijgen naar het reine, droge, veerkrachtige, bezielende daar op de heuvelen, het groote wonder, door 300 voet hoogte gewekt, hen treffen en tot beweegkracht zjjn! En laat hen daartoe in de eerste plaats — ook al doen ze zaken met en voor Chineezen — medewerken door uit hun hand te houden het eenig beschikbaar terrein voor gezonde woningen van een bevolking van eiken stand. Reeds nu bezitten de Chineezen ongeveer al den grond. In Indië bestaat de bevolking uit een blijvend gedeelte, dat zyn de Inlanders en vreemde Oosterlingen, en een wegstroomend tijdelijk gedeelte, de Europeanen. Gelyk Dr. Willem de Vogel, de stadsgeneesheer wien Semarang zoo buitengewoon veel verschuldigd is, in het Amsterdamsch Handelsblad een paar jaar geleden schreef, beleggen de Europeesche tijdelijke inwoners slechts tijdelijk hun geld in huizen en erven. Nadat ze het land hebben verlaten, ziet men hen na korter of langeren tijd hunne onroerende goederen realiseeren, daar het beheer dezer goederen van het verre Europa uit bezwaren heeft. Voor Chineezen en Arabieren, die sedentair zijn, is kapitaalsbelegging in huizen en erven de aangewezen weg. Met schier bygeloovige angstvalligheid wordt het eens verkregen bezit van vader op kind vastgehouden. Men ziet dan ook in den loop der tijden ongeveer alle bebouwde terreinen der Indische steden in handen geraken van Chineesche en Arabische families en vennootschappen, die ze niet meer loslaten. Zoo gaat het in alle tropische steden. Te Singapore is de gemeente daardoor verplicht geweest, tegen zéér hooge prijzen voor gemeentedoeleinden gronden terug te koopen, die jaren geleden voor een luttel bedrag aan Chineezen en Arabieren werden verkocht. Aan dit euvel lijden al onze Indische hoofdplaatsen. Zeker is er hier iets gedaan. Men heeft, verderop dan dit ideêele terrein, dat ik vrij wil houden voor de gemeente, gesticht Tjandi, de liefelijke, onvolprezen bovenstad voor zeer vermogenden op een steilen heuvel. Maar talloos en overwegend zijn de bezwaren die beletten, dat anderen dan enkele zeer gefortuneerden aldaar wonen. Moeilijk te bereiken is Tjandi! Het is alleen bewoonbaar, doordien de watervoorziening van Oei Tiong Bhing den bewoners water levert al is dit ook op bijzonder weinig hygiënische wijze! Het kan zich niet uitbreiden. Het rayon, waarbinnen water geleverd kan worden, is even beperkt als het beschikbaar bouwterrein. Men leeft er ver van geneesheeren en winkels. De wegen zijn slecht. Daar alleen zou ik willen wonen, moest ik te Semarang leven; alles zou ik mij willen ontzeggen om dit mogelijk te maken!.... maar als ik denk aan wat zoo gemakkelijk te verkrijgen zou zyn, dan begin ik heel binnensmonds te razen op de rijks- en gemeente-regeeringen van weleer, die niet voorzagen en dus niet regeerden en geen terrein beschikbaar hielden. Maar er is nog iets te redden. Doch dan moet men de toekomst verdedigen, niet alleen tegen de Chineezen die leven, maar vooral ook tegen hen die dood zijn. Ik acht hen de gevaarlijksten. En daarop wil ik wijzen. Want onder de Chineezen heb ik allerlei krachten en hoedanigheden meenen te ontdekken, die mij in hen een krachtig element tot ontwikkeling van Java's bloei begroeten doen. Als regeeren voorzien beteekent, dan zou ik zonder uitstel de beperkende, benauwende bepalingen willen zien opheffen, waaraan onze Nederlandsch-Indische Chineezen moeten gehoorzamen. Chineezen, wier voorvaders sinds twee eeuwen in Java gevestigd zijn, gelijk bijvoorbeeld Lie Kim Liong, die de zijdefabriek bij Batavia oprichtte, worden als vreemde Oosterlingen behandeld; ze moeten vergunning vragen voor de 16 uitoefening van allerlei rechten, die den Japanners in een ommezientje verleend zijn, zoodat Javaansche Chineezen in Formosa grond koopen om als Japanners terug te komen, hier rechten ei schend. Ik zou hen als Nederlandsche Indiërs willen beschouwd zien: Ten eerste omdat het billijk is... ten tweede om een stekelige uitlanders-quaestie te voorkomen, als Japan b.v. in een overmoedige bui zich eens als beschermer opwierp van zyn meerdere, en voor China gelijke rechten als voor zich zelf eischte. De Chineezen zyn gelukkiger by ons dan in hun vroeger vaderland ze genieten rechtszekerheid vinden rijke bronnen van bestaan ik zou hen aan ons willen verbinden ik zou hun de Nederlandsche onderwijzers willen geven, die ze reeds sinds lang vroegen voor de door hen opgerichte schoolvereeniging. Onze regeering weigerde die. Waar was haar wijsheid? haar voorzien? haar profetische blik? Wat geschiedde? Nu geven Engelschen uit de Straits Settlements op die scholen onderwas... in het Engelsch! Nu inspecteert een mandarijn uit Peking de scholen in plaats van een Nederlandsch deskundige! Regeeren is voorzien! En vele ambtenaren zijn bijna uitsluitend ambtenaren, dus routine-menschen. Ze voorzien, ik wil niet zeggen: nooit, maar ik wil zeker zeggen: bijna nooit. Krachtig werd ik overtuigd, dat alles er voor pleit om zonder uitstel onze Nederlandsch-Indische Chineezen als onderdanen van H. M. de Koningin van Nederland in het Oosten te behandelen. Er zijn groote bezwaren. Ik ken ze. Ook zjjn er veel vooroordeelen te overwinnen. Maar een en ander, dat wij den Chineezen verwijten, is onze eigen schuld. Met een knappen Engelschman, die Java goed kent, besprak ik de quaestie. »The Chinese are the making of Java«, zeide hij. «Zonder dien middenstand zoudt gij nooit zijn, waar gij nu zijt«. Dit dwong mij tot nadenken. Eenige vooroordeelen tegen de Chineezen verloor ik, toen ik mij poogde rekenschap te geven van de manier van zaken doen alhier. Mijn leven lang heb ik gehoord van dat maar telkens en telkens failliet gaan van Chineezen, maar nu ik opmerk wat geschiedt, schijnt het mij dat dit voornamelijk de schuld is van het idiote financieren hier. Het woord is kras, maar niet te kras. Wedijverend handelt men, en men dwingt hun dus letterlijk voorschot en krediet op. Voortdurend zendt de handel hun een dringende invitatie om failliet te gaan, en de speculeerende Chinees maakt wellevend hiervan gebruik, ten nadeele van op solide wijze handelenden Europeaan en Chinees. — »Het is een stom stelsel,« zeide een groot zakenman. »Maar op gebied van failleeren heeft een Chinees meestal toch nog meer eergevoel dan menigeen van andere naties. Hij poogt tenminste te betalen wat hij kan. Men krijgt altijd nog iets van hem.« Intusschen zou voor het prijsgeven van het «stomme stelsels dunkt mij, veel te zeggen zijn! En als men zegt: »de Chinees knijpt en knijpt«, vergeet men dan niet te vaak hen, wier hard knijpend mededingen den slimmen Chinees tot nog harder knijpen dwingt? Maar nu mijn toekomstige mede-onderdanen, de NederlandschIndische Chineezen, uit wat ik schrijf kunnen zien, dat ik recht, op edelmoedige wyze geoefend, voor hen vraag, zullen ze wellicht te eerder begrijpen, dat ik eveneens voor de rechten van Europeanen en inlanders in Indië opkom, als zij die aantasten. En dat doen zij! Er moet volstrekt een einde komen aan de zeer schadelijke wijze, waarop de doode hand der Chineezen dwingelandij oefent over de levenden in dit mooie land van Java. Als men hier omgaat op den hoogen grond, vier paal van de stad, het eenig gezonde bouwterrein als men opziet naar de heuvelen dan ziet men, waarheen men ook kyke, overal, overal als doode witte handen opstekende uit de aarde, de afzonderlijke graftomben van rijke Chineezen. Lezers, hebt gij wel eens een Chineesch graf of een afbeelding er van gezien? Een Chineesch graf is een vesting, een witgepleisterde vesting, hoog en hellend gebouwd, met vreemde cirkelronding en binnenwaartsche kronkeling. Het is massief, zwaar, leelijk, spookachtig en beslaat voor één enkel gezin een zeer groote plaats. Er is in Indië te weinig geregeerd, te weinig voorzien. Men liet de Chineezen maar hun gang gaan, en hun graf-vestingen strooien over de mooiste plaatsen van het eiland. En dat wel juist en opzettelijk de allermooiste plaatsen. Want die eischen ze voor hun dooden! En de Chineezen willen niet alleen, dat men hun tallooze, hoog opgebouwde, afzichtelijke witte grafkelders — elk graf een afzonderlijk kerkhof — de plaats der levenden laat innemen op de gezonde heuvelen, maar ze pogen ook beslag te leggen op de hun niet toebehoorende omgeving, Daar willen ze geen huizen of boomen dulden! In een officieel stuk, door hen ingediend bij den Gemeenteraad, las ik: „Ecn Chineesch graf bestaat niet als bij do Europeanen uit enkel het graf, maar vooral ook uit de omgeving.... uit de vorschillende ljjnen van omliggende heuvelen.... den astrologisehen invloed der sterrebeelden en de open ruimte op welke elk graf uitziet. Worden de omgevende lijnen en golvingen op eens door het oprichten van een huis gestuit of het opene er door afgesloten, dan is de „hong soei" van het graf bedorven, en als dus de ziel van den begravene in haar rust wordt gestoord, dan komt de ellende 11a den dood". Op grond daarvan werd koelbloedig en bedaard weg den Raad gevraagd, om het eenig beschikbare gezonde bouwterrein bij Semarang verboden terrein voor de levenden te verklaren... om in te trekken het verbod voortaan die begraafplaatsen op de heuvels vlak bij de stad uit te breiden en aldaar nieuwe aan te leggen. Onbeschaamder eisch kan ik mij niet denken! Om begraven Chineezen het uitzicht vrij te houden, zou men eigenaars van grond in de buurt dier afzichtelijke witgepleisterde grafkelders verbieden moeten van hun eigendomsrecht gebruik te maken, verbieden moeten pijpen der waterleiding door eigen grond te leggen, boomen te planten, huizen op te richten, die het uitzicht der dooden bederven zouden en de sterrebeelden aan hun gesloten oogen zouden onttrekken! Ik zou zeggen, dat Javaansche adat zoowel als Nederlandsch-Indische wet aan de levenden rechten waarborgen, die geen Doode Hand van Chineezen hun ontwringen mag! Willen Chineezen van elk graf een afzonderlijk kerkhof maken, waarvan de natuurkundige, religieuse en astrologische ligging ten allen tijde door niets gestoord worde, dan moeten zij ver van de steden een stad der dooden oprichten, maar een stad als Semarang niet insluiten in een kring van vestingen der dooden, die de levenden weren. Terwijl Europeanen en inlanders slechts mogen worden begraven op beperkte, daarvoor aangewezen terreinen, bestaat er wat de Chineezen betreft eene bandeloosheid, die een hoogst ongewenschten toestand in 't leven roept. De dooden verplichten de levenden in een ongezonde streek, door ziekte geteisterd, korten tijd te leven en een vroeg graf te vinden. Behoort aan dezen misstand geen paal en perk te worden gesteld? Mag de Doode Hand der Chineezen Europeeërs en inlanders in de modder drukken? hen daarin houden met grimmigen druk van lijkgesteenten? hun beletten gezondheid te vinden op de heuvelen en bezieling op de bergen? Ik zag die afzichtelijke vestingen der dooden op al de mooiste plaatsen van Java. En kijkt eens om u heen naar den liefelijken krans van heuvelen, welke Semarang tot de door natuur meest bevoorrechte streken van Indië doen behooren.... overal ziet gij u aangrimmen van de toppen der schoone bergen, welke om paleizen en villa's roepen, die spelonken, waar doode Chineezen zijn bijgezet. De aarde is voor de levenden! De dooden mogen niet de lange eeuwen door de levenden hinderen en binden. Belet moet worden, dat jonge steden in haar heerlijke ontwikkeling gestuit en belemmerd worden door de schansen en reduiten van het omcirkelende belegeringsleger der doode Chineezen. Advocaten der Chineezen beweren, dat in China de Boxeropstand veroorzaakt werd door den toorn der orthodoxen tegen levende Chineezen, die de dwingelandij der doode Chineezen in hun graven moede geworden waren. Ik deed navraag, maar verkreeg geen bevestiging van deze mededeeling! In elk geval wordt in het zich ontwikkelend China tegenwoordig bij den aanleg van spoorwegen enz. geen rekening meer gehouden met de privileges van oeroude graven. In China worden ze verplaatst! Maar in elk geval: ik vraag dit niet eens bij Semarang. Waartegen ik alleen waarschuw is tegen afstand aan Chineezen van verderen grond in en vlak bij de stad. Ik zag hedenochtend weer een nieuw graf bouwen. Wie gaf vergunning? Bovendien is er, volkomen onbegrijpelijk, besloten tot verkoop van het Residentie-erf— eene onvergelijkelijk schoone plaats voor bouwterrein en voor uitbreiding der stad op gezonden grond. Geen plaats kan ik vinden in myn brieven om de lijdensgeschiedenis te vertellen van de sanitaire hervormers, die hulpeloos moesten toezien, dat dit onwijze plan tot verkoop gemaakt werd te Semarang en goedgekeurd werd in Batavia en 's-Gravenhage! De gemeenteraad van Semarang zal er, hoop ik, in slagen dit bouwterrein nog voor de heuvelstad te bewaren. Maar ik smeek allen verstandigen mannen, zbo in Indië als in Nederland, om steeds, wanneer ze dit kunnen doen, voor de toekomst der Indische steden te zorgen. De eenigen, die in de steden blijven, de eenigen die geld hebben zyn de Chineezen. Wil men dan witte graven hebben in de stad, bij de stad.... overal in Java? De Nederlandsche regeering zoowel als het NederlandschIndische opperbestuur moeten er voor waken, dat geen staatsdomein binnen een gemeente in handen van particulieren gerake. Dat is onontbeerlijk tot bescherming der gezondheid en welvaart zoo van inlanders als Europeanen. Zien wij slechts om ons heen in Semarang. De Europeesche bevolking komt en vertrekt en is drijfzand gelijk de inlandsche bevolking is den bladeren der boomen gelijk; ze komt op en valt neer en, bescheiden, zoo in dood als in leven, neemt ze geen overbodige plaats in na het verscheiden, maar zij gaat, dank zij begraving in matten en het Muzelmansche masseeren en behandelen der dooden, dra over tot stof. Het eenige dat blijft zijn Chineezen en Chineesche graven. Daarom moet men beletten, dat de Doode Hand der Chineezen de levende Europeanen en inlanders in de modder drukke! DE ZIEL DER CHINEEZEN. Het begint er veel op te gelijken, dat ik op ouderwetsche wijze een dagboek houd. Maar dit dagelijksche schrijven maakt dat allen, die mijn brieven lezen, met mij medereizen. En 't is zoo veel gemakkelijker dan later de indrukken op te warmen. Heet van den rooster! is mijn motto. Van daag was ik weder onder de Chineezen. Dit komt, omdat ze my zoo bijzonder veel belang inboezemen omdat ik volkomen overtuigd ben, dat ze hier voor altijd zijn en altijd zullen blijven.... omdat ik van hen zoo gaarne onze bondgenooten en vrienden zou maken bij de zware taak, die wij hier te vervullen hebben en vooral bij die, welke ons in de toekomst wacht. In tal van opzichten dwingen ze mij, oude vooroordeelen te overwinnen. En ze arbeiden zoo keurig! Het is een vreugde een Chineesch timmerman, schrijnwerker, schilder aan het werk te zien! Ik zag hen eiken dag in een huis, waarvan enkele kamers in orde moesten gebracht worden. Welke handigheid, netheid, gladheid van beweging in hun werk! Ik poog hen te leeren kennen. Met enkelen heb ik gedineerd, gewandeld en gereden en met velen heb ik gesproken. En ik poog in de Chineesche wijken, in hun huizen en tempels, hen te zien in hun eigen omgeving. Tusschen mysteries loop ik dus. Die effen, glimlachende gezichten zeggen mij zoo weinig. Ik begrijp nog zoo wat niets van hen en gevoel mij onwetend als een pas geboren lam onder een krachtiger ras van dieren .... maar ze interesseeren mij, neen, maar ze interesseeren mij meer dan ik zeggen kan! Daarom vertel ik nog een en ander, wat ik van hen zag en hoorde. Daar heeft men nu hun beroemden tempel in Semarang! Tweemaal ging ik er heen, om iets te begrijpen van wat ik zag maar ik werd er niet veel wijzer door! Men kent zoo ongeveer de Chineezen. Men weet, dat ze zeer intelligent zijn, knap, rationalistisch en practisch, slim, handig en, zoo ver ik kan nagaan, vrij cynisch en het tegenovergestelde van idealistisch. En neem nu hun godsdienst! Hier hebben wij den Chineeschen tempel van god Sam Po te Semarang. Een kleine, door wierook zwart berookte tempel, waarin men enkel komen kan, diep buigend onder een lagen gemetselden boog, zwart bezoedeld door wierookroet. En in dien tempel een klein grotesk zwart beeldje, het beeld van god Sam Po, volgens traditie de grondlegger der Chineesche kolonie te Semarang. Zijn schip liet het anker vallen, waar nu de tempel is. Toen was het moeras-Semarang nog niet aangeslibt! Bij deze klip viel het anker. En als bewijs werd mij de ankerketting gewezen, die strak gespannen van omhoog op aarde daalde. Volgens de getuigenis mijner oogen was het een om zichzelf eng gekronkelde liaan! Bij zijn dood is Sam Po ten hemel gestegen en god geworden en li\j wordt geraadpleegd, gelijk weleer ook door zeer hoogstaande en ontwikkelde Grieken het orakel te Delphi geraadpleegd werd. Zeer knappe Chineezen zijn er, die geen groote zaak beginnen zullen, zonder dat ze — begeerig te weten of de zaak meevallen zal of niet —god Sam Po raadplegen gaan.... als ze ziek zijn en niet beter worden, vragen ze hem om een recept. Met dat doel gaan Chineezen 's avonds naar hun zwart tempeltje. Ze blijven er den geheelen nacht, ze bidden, door al buigend wierookstokjes te branden voor het kleine zwarte beeld, dat omringd is door borduurwerk alles zwart van wierookroet. Ze offeren eetwaren, gember, suikergoed, thee... die ze zelve na een poosje nuttigen. Zoodra ze meenen het noodige gedaan te hebben om god Sam Po goed te stemmen, nemen ze een grooten bamboe-koker, waarin tal van lange stokjes rammelen. Zóólang wordt geschud tot er één uitspringt, en dan wenschen ze te weten of dit werkelijk het goede, waarzeggende stokje is. Daartoe wordt de kromme, doorgesneden wortelstok van riet opgeworpen. Valt de eene helft op de platte, de andere op de ronde zijde, dan verklaart de god, dat het uitgeworpen bamboesstokje het goede is. Anders gaat men opnieuw aan het schudden. Het stokje wordt nu nagezien, en in een boek wordt nageslagen wat het cyt'er, dat op het stokje gedrukt is, beteekent. En dan hoort men orakeltaal, vry onklaar en dubbelzinnig. Maar het antwoord voldoet meestal den vrager. Mij is verzekerd dat zelfs Chineezen, die gedeeltelijk een Europeesche opvoeding genoten, naar het orakel gaan, als ze geen raad meer weten en wanhopend zyn. En nu een ander voorbeeld, dat de psyche, die ziel der Chineezen, ook al niet begrijpelijker maakt. In m\jn vorig hoofdstuk over de Chineesche Doode Hand vertelde ik hoe de Chineezen voor hun graven, die Semarang insluiten, onschendbaarheid eischen en zelfs vergden dat de omgeving dier graven niet bedorven mocht worden, doordien er huizen werden opgericht of boomen geplant door Europeanen op hun eigen grond in de buurt. Dit eischen zij uit het oogpunt van Hong Soei. Ik begreep niet veel van die Hong Soei, welke in elk geval alleen in een onbewoond eiland zou kunnen gehuldigd worden. Maar ik vernam op een diner gisteren, dat juist twee jaren geleden de schrijver Henri Borel, ambtenaar van Chineesche zaken, als tolk van de Chineezen in De Locomotief had toegelicht wat Hong Soei is, tevens verklarende dat zyn toelichting geen instemming insloot. Ik geloof het gaarne! Dit merkwaardige stuk wensch ik over te nemen. Het gaf my nieuwe denkbeelden en doet iets van de Chineesche ziel wellicht aan dezen of genen begi'ijpen. De heer Borel schreef: „Het Hong Soei van een graf zou men kunnen noemen de natuurkundige, religieuse en astrologische ligging van dat graf. „De Chineezen zien niet, als w|j, in de natuur een onbezielde materie, maar een levend, ademend organisme. Zij zien een keten van geestelijk leven door iederen vorm van bestaan loopen, die alles wat bestaat, zoowel in den hemel als op de aarde, met elkaar verbindt. In ieder ding zien zjj een „geest", in bergen, in boomen, in zee, in sterren. Het geheele systeem Hong Soei is gebaseerd op dit geloof in een geestelijk, onzichtbaar leven van de natuur. Ieder ding op aarde wordt beschouwd als de uiterlijke verschijning van een of andere hcmelsche geestelijke macht en heeft zijn prototype in den hemel. Zóó ziet de Chinees in do verscheidenheid van heuvelen, vlakten, stroomen, zeeën enz. slechts een reflex van een etherische schoonheid in 't firmament van den hemel. Al 't vrouwelijke is reflex van de maan, 't mannelijke van de zon en de Chinees ziet in den snellen draaienden loop van de planeten Jupiter, Mars, Venus, Mercurius en Saturnus de onophoudelijke afwisseling der vijf elementen: goud of metaal; hout, water, vuur en aarde. Het hemel-firmament is het raysterieuse tekstboek waarin in mystisch, hiëroglyphisch schrift het lot van ieder mensch op aarde is geschreven. » „Drie dingen staan met betrekking tot Houg Soei vast: lo. Dat de hemel de aarde regeert. 2o. Dat èn hemel èn aarde alle levende wezens influenceeren, en dat het binnen het bereik van elk mensch ligt, dien invloed ten zijnen gunste te keeren. 3o. Dat het welzijn van de levenden óók afhangt van de gezindheid jegens hen der dooden. „De invloeden van den hemel op de aarde geschieden voornameljjk door werking van zon en maan, do 12 teekens van den Dierenriem, de 28 groote sterrenbeelden, de Beer, enz., en de agenten van die werking zijn de 5 natuur-elementen, goud, hout, water, vuur, aarde, als spiritueele essences, niet als materie beschouwd. Deze vijf brengen elkaar ook onderling voort en vernietigen elkaar. Behalve de hemel en de aarde influenceeren ook de geesten der dooden op de menschen. De zielen der dooden worden verondersteld even alomtegenwoordig te zijn als de 5 elementen der natuur. „De Chinees nu denkt dat de zielen der dooden nog door iets van de animale natuur als 't ware gebonden zjjn aan de lijken in 't graf, terwijl ze door hun spiritueele natuur gedrongen worden om op de woningen hunner nakomelingen te zweven. Als een graf nu zóó geplaatst is dat de ziel ongehinderd in en uit kan gaan, in een omgeving van rust en harmonie, en dus niet met elkaar strijdende elementen en stroomingen in die omgeving, dan wordt verondersteld dat zjj gunstig is gezind jegens de nakomelingen die dit graf oprichtten. Geen ster of planeet boven dat graf, noch eenig aardsch element benedeu, noch kwaad-beïnvloedende figuur van heuvelen of dalen, mag dus de rust der dooden hinderen, want van dezen hangt geluk of ongeluk der nakomelingen af. De gelukkigste conjunctie van alle hemelsche en aardsche elementen is dus de beste gelegenheid voor een graf. „Nu worden verondersteld in de aarde geestelijke, mystieke stroomingen te loopen, die wij magnetische stroomen zouden kunnen noemen, de eene positief en mannelijk, de andere negatief en vrouwelijk. De eerste wordt allegorisch genoemd de azuren draak, de andere de witte tijger. De draak moet altijd links, de tijger altijd rechts van 't graf loopen, wil het een gelukkige Hong Soei hebben. Daarom is de eerste zorg van een Hong Soei-kenner, om op een hoogte te gaan staan en uit te kijken naar een goeden draak en een goeden tijger, te bespeuren aan zekere rijzingen van den bodem. Draak en tijger kan men vergelijken met 't onderste en bovenste deel van een gebogen menschenarm. „In de buiging van den arm is dan de gelukkige plaats, d.i.in denhoek, dus gevormd door draak en tijger, waar de twee magnetische stroomen elkaar kruisen. „Maar bovendien moet er een rustige harmonie zijn van al de hemelsche en aardsche andere elementen welke op die bijzondere plek influenceeren, welke harmonie bepaald wordt door 't kompas en zijn aanwjjzing van de numerieke proporties in 't rond en door 't onderzoeken van den loop van het water. Zoo ligt b.v. Canton — want niet alleen graven, ook steden moeten Hong Soei hebben — in den hoek, gevormd door twee heuvelketenen, die zacht-golvend naar elkaar toeloopen, een volkomen hoefijzer vormend. De heuvelrij, die de Witte Wolkenheuvelen heet, stellen den draak voor, de golvende grond aan de overzijde der rivier den witten tijger. De gelukkigste plek, zegt een Chineesch boek over Hong Soei, is als een zedige maagd die de afgescheidenheid bemint en de stilte. „Op een volkomen vlakken grond en op monotone steilten met scherpe hoeken is 't slechte Hong Soei. „Behalve deze „draak"- en „t|jger"-invloed is zeer belangrijk de invloed der sterren en planeten. Een wal of huis, opeens voor een graf geplaatst, zóó dat de influenceerende planeet of ster er door bedekt werd, zou de Hong Soei geheel bederven. „Maar 't is noodig, nog eens tot den draak en den tijger terug te komen. De Chinees veronderstelt in de natuur een tweevoudigen levensadem, welke ademen — mannelijke en vrouwelijke — het leven in stand houden. Die adem gaat zoowel door den hemel als door de aarde. De azuren draak en de witte tijger zijn eigenlijk maar emblemen, die de subtiele invloeden aanduiden van den levensadem van 't oostelijk (man) en 't westelijk (vr.) deel van 't firmament. Overal waar de adem der natuur gaat, ig dat zichtbaar aan eenige verheffing van den grond. „De draak heeft een lichaam en leden, zelfs aderen, die van zijn hart, het centrum, afioopen in den vorm van hellingen of heuvelketenen. Als regel wordt een accumulatie van levensadem verondersteld bij het middel van den draak, terwijl het bij de ledenmaten uitsterft. Op een afstand van 20 li. (6 Eng. mjjlen), wordt die adem zwakker. Bij den tijger evenzoo. Omliggende heuvelen en open ruimten bestemmen op allerlei wijzen — uitlegging zou te ver voeren — de kracht van dien levensadem, „Maar niet alleen zijn er levengevende ademen in den grond, ook giftige. Overal waar iets, een heuvel of een huis, opeens steil oprijst, of waar de grond grof-knoestig is of met sterke Ijjnen in eens in de hoogte gaat, is een giftige adem. Over 't algemeen zijn alle rechte lijnen gevaarlijke invloeden, maar de grootste ramp is, als een rechte lijn recht op de plaats afkomt, waar het graf ligt. Al ligt een graf nog zoo gunstig in een golvende hoefijzer-bocht van draak en tijger, maar in de verte wijst een bergljjn recht naar die plaats toe, dan is de Hong Soei bedorven en de plaats gevaarlijk, 't Zelfde zou 't geval zijn als zoo'n lijn niet op 't graf afkomt, maar recht door het front van de omgeving er van ging. Die lijn zou dan een doodelijken adem medebrengen, rampspoedig voor het nageslacht van den doode, die in het graf ligt begraven. Ook onbegroefde, naakte rotsen zijn gevaarlijk, maar niet meer als er boomen op geplant worden met schaduw. „Een zeer gewichtige factor voor Hong Soei is verder de loop der waterstroomen. Water, dat in een rechte lijn doorloopt, of in zijn loop scherpe hoeken vormt, is een hoogst gevaarlijke invloed b.v.; zachtgebogen is de stroom echter gunstig, en windend met zachte bochten. „De bergen en heuvelen in den omtrek, welker toppen als reflexen van sterren worden beschouwd, die het graf door hun magnetiek beïnvloeden, zjjn ook zeer belangrijke factoren. „Ik heb hierboven — zoo beknopt mogelijk — in zeer primitieve trekken een idee pogen te geven van de allereerste beginselen van Hong Soei. „In 't onderhevige geval van 't bezwaarschrift der Chineezen, komen — altijd volgens 't Chineesche standpunt — de bezwaren hoofdzakelijk hierop neer, dat de aan te leggen waterleiding en de te bouwen huizen langs de betrokken wegen wel niet de graven direct zelf, maar de omgeving der graven uit een oogpunt van Hong Soei geheel zullen bederven, en daardoor indirect toch wel degelijk de graven zelf. „Allerlei scherpe rechte lijnen zullen op de graven afkomen, zullen scherp de azuren draken en witte tijgers kwetsen, muren zullen gunstig influenceerende sterren en planeten bedekken, kortom, de harmonie der aardsche en hemelsche invloeden, die de gunstige ligging van een graf bepaalt, zal er op harde wijze door verbroken worden en allerlei giftige, schadelijke levensademen zullen ontstaan in de eerst zoo reine omgeving van 't graf, waardoor de ziel van den doode geen rust zal hebben en vijandig gestemd wordt tegen het nageslacht. „Door de omgeving van 't graf met scherpe ljjnen en muren te bederven, wordt het graf zelf bedorven; daardoor wordt de ziel van den doode verschrikt en gegriefd, en daardoor weer komen rampen over de overlevenden. „Ik besluit met hier aan toe te voegen, dat de Hong Soei een zóó bij de Chineezen ingeworteld begrip is, dat, enkel om het bederven van Hong Soei door 't bouwen van huizen of 't aanleggen van spoorwegen, de meeste onlusten, opstanden, en zelfs oorlogen tegen de vreemdelingen in China zijn ontstaan." Conservatief en orthodox mogen de Chineezen zijn, maar zulke onmogelijke eischen als de heer Borel verklaart dat ze stellen, konden ze in hun eigen land niet volhouden en zullen ze in den vreemde nog te eerder moeten prijs geven. Ik weiger dus volstrekt mij bang te laten maken met bedreiging van oorlog, opstand, moord of wat ook. China is het dichtst bevolkte land der wereld, merkte dr. De Vogel op in zijn antwoord aan den heer Borel. Sinds vele eeuwen liggen tallooze generaties van Chineezen onder den grond. Slechts één generatie leeft boven den grond. Hoe zou ze kunnen toegeven aan die exigente eischen van de billioenen dooden en hun Hong Soei? De spoorwegbouw in China is dan ook niet gestuit. Te Soerabaja bouwt men woningen te midden van Chineesche graven. Te Tjandi zijn ook eenige dier witte forten ingesloten door huizen, en te Tegal spoort men by de suikerfabriek Adiwerna midden door een Chineesche begraafplaats. Onlusten hadden niet plaats? Waarom dan te Semarang? Chineezen, die hun Hong Soei eeren willen, moeten niet naar een ander land emigreeren maar pogen, een plaats te vinden in eigen dichtbevolkt land, waar ze hun graven kunnen oprichten. Hoe zullen ze dat doen ? Volgens de mededeelingen van den heer Borel komen het geheele uitspansel en het verst zichtbare bodemprofiel daarbij te pas en mag geen huis de een of andere ster aan het oog onttrekken of zich bevinden tusschen het graf en een heuveltop in de verte, die misschien by den aanleg van het graf van belang is geacht. Tot op welken afstand zou zich dus in 't algemeen de eerbiediging der graven moeten uitstrekken? Tot aan den gezichtseinder? Zulk een eisch zou natuurlijk te dwaas zijn en de wereld onbewoonbaar maken! Schrik behoeft de toelichting van den heer Borel dus niet te wekken bij hen die Semarang gezond willen maken. Hoe geurt het om mij aan mijn schrijftafel, waar ik mijn brief van gisteren eindig. 'tls Vrijdagochtend, wanneer de Javaan zijn dooden eert. Langs den geheelen straatweg tusschen ons huis en den «heiligen berg«, waar honderdduizenden Javanen begraven worden, zaten heden bij zonsopgang vrouwen en meisjes met korven en manden vol bloemen en bladen, die den dooden tot hulde zullen zyn — vrouwen zullen ze strooien. Ik kocht er van. In keurig afgesneden stukken pisangblad met een houten pennetje vastgestoken, kreeg ik een paar groene bossen s las ie, zacht aromatisch, met halmen zeer kleine en fijne witte bloemen.... een handvol witte melatties zoetgeurend als oranjebloesems..., verder bleek-gele kenangas en tjempakas, die my aan lindenbloesems denken doen door hun blad, maar die een Oosterschen geur hebben, welke op geen andere gelijkt. Die bloemen spraken van geloof en hoop! Voor den derden keer vanochtend gaat een begrafenisstoet voorbij over den breeden straatweg onder de hooge tamarindeboomen door. De doode, in windselen gewikkeld en door zeven banden omsloten, wordt op een baar, door een gekleurd laken of krodofig overdekt, door vier mannen, leden van zijn familie, grafwaarts gedragen met de voeten vooruit. Een van zyn vrienhoudt een open, met wit overtrokken pajong of zonnescherm als bewijs van eerbied boven den doode. Vóór den lijkstoet ging iemand met een klein wierookvat met brandenden wierook. Velen volgden, onder wie een paar hadji's en santri's, en welluidend klonk de zang die geïntoneerd werd, en waarin uitkwamen een paar jonge tenorstemmen en een koor van zware stemmen, die telkens herhaalden. »Er is geen God dan Allah, en Mohammed is zijn profeet!" Niet als rouwdragenden zingen en gaan ze! Zoowel zijn Mohammedaansch geloof als wat hem by gebleven is van vroegeren Hindoegodsdienst geeft den Javaan de overtuiging, dat zijn doode tot beter leven ingegaan is. Geen uiterlijk teeken van smart wordt dus gedragen en bedroefden pogen hun droefheid niet te toonen. Kort na den eersten stoet zag ik een vader zijn klein kind ten grave dragen. Het kleintje was opgerold in een nieuwe mat en werd door hem met behulp van een slendang op de armen gedragen. Snoeren zoetgeurende witte melatti bloemen hingen af van het kleine doode kindje. Vele mannen omringden den vader. Toen kwam een derde stoet. Witte bloemen werden vooruit gedragen. Een ongehuwde jongeling of een maagd werd begraven. Geen huwelijk bracht hun bloemen. Vandaar dit poëtisch symbool. Een geestelijke bidt voordat de doode uit zijn huis wordt weggedragen: „Ik wensch zegen af te bidden voor dezen die gestorven is door vier malen achtereen Allah's grootheid te roemen! „God is groot! God is groot! God is groot! God is groot! „O, Heer! vergeef den overledene en ook ons, wanneer wij eenmaal ten grave zullen dalen, zijn en onze zonden, en doe hem en ons de gunst van den Gezant Gods en Zijn barmhartigheid verwerven door Uwe goedertierenheid, die geene grenzen kent! Amen!" En volgens de vertaling welke L. T. Mayer in Een blik in het Javaansche Volksleven van het donga-koeboer, of «gebed voor de begravenen« geeft, beteekenen de woorden, welke ik bij het open graf op den heuvel hier vijf minuten vandaan hoorde zeggen: 17 Hoe geurt het om mij aan mijn schrijftafel, waar ik mijn brief van gisteren eindig. 'tls Vrijdagochtend, wanneer de Javaan zijn dooden eert. Langs den geheel en straatweg tusschen ons huis en den «heiligen berg», waar honderdduizenden Javanen begraven worden, zaten heden bij zonsopgang vrouwen en meisjes met korven en manden vol bloemen en bladen, die den dooden tot hulde zullen zijn — vrouwen zullen ze strooien. Ik kocht er van. In keurig afgesneden stukken pisangblad met een houten pennetje vastgestoken, kreeg ik een paar groene bossen s las ie, zacht aromatisch, met halmen zeer kleine en fijne witte bloemen.... een handvol witte melatties zoetgeurend als oranjebloesems..., verder bleek-gele kenangas en tjempakas, die my aan lindenbloesems denken doen door hun blad, maar die een Oosterschen geur hebben, welke op geen andere gelijkt. Die bloemen spraken van geloof en hoop! Voor den derden keer vanochtend gaat een begrafenisstoet voorbij over den breeden straatweg onder de hooge tamarindeboomen door. De doode, in windselen gewikkeld en door zeven banden omsloten, wordt op een baar, door een gekleurd laken of krodotig overdekt, door vier mannen, leden van zijn familie, grafwaarts gedragen met de voeten vooruit. Een van zijn vrienhoudt een open, met wit overtrokken pajong of zonnescherm als bewijs van eerbied boven den doode. Vóór den ljjkstoet ging iemand met een klein wierookvat met brandenden wierook. Velen volgden, onder wie een paar hadji's en santri's, en welluidend klonk de zang die geïntoneerd werd, en waarin uitkwamen een paar jonge tenorstemmen en een koor van zware stemmen, die telkens herhaalden. »Er is geen God dan Allah, en Mohammed is zijn profeet!" Niet als rouwdragenden zingen en gaan ze! Zoowel zijn Mohammedaansch geloof als wat hem bijgebleven is van vroegeren Hindoegodsdienst geeft den Javaan de overtuiging, dat zijn doode tot beter leven ingegaan is. Geen uiterlijk teeken van smart wordt dus gedragen en bedroefden pogen hun droefheid niet te toonen. Kort na den eersten stoet zag ik een vader zijn klein kind ten grave dragen. Het kleintje was opgerold in een nieuwe mat en werd door hem met behulp van een slendang op de armen gedragen. Snoeren zoetgeurende witte melatti bloemen hingen af van het kleine doode kindje. Vele mannen omringden den vader. Toen kwam een derde stoet. Witte bloemen werden vooruit gedragen. Een ongehuwde jongeling of een maagd werd begraven. Geen huwelijk bracht hun bloemen. Vandaar dit poëtisch symbool. Een geestelijke bidt voordat de doode uit zijn huis wordt weggedragen: „Ik wensch zegen af te bidden voor dezen die gestorven is door vier malen achtereen Allah's grootheid te roemen! „God is groot! God is groot! God is groot! God is groot! „O, Heer! vergeef den overledene en ook ons, wanneer wij eenmaal ten grave zullen dalen, zijn en onze zonden, en doe hem en ons de gunst van den Gezant Gods en Zijn barmhartigheid verwerven door Uwe goedertierenheid, die geene grenzen kent! Amen!" En volgens de vertaling welke L. T. Mayer in Een blik in het Javaansche Volksleven van het donga-koeboer, of «gebed voor de begravenen« geeft, beteekenen de woorden, welke ik bij het open graf op den heuvel hier vjjf minuten vandaan hoorde zeggen: 17 "O) IIeer! laat Uw barmhartigheid nederdalen op alle mannelijke en vrouwelijke islamieten, op alle mannelijke en vrouwelijke geloovigen, die begraven liggen en dood zijn! Verhef hen uit hunnen stand en doe hen in deugden toenemen! Bescherm hen tegen al wat kwaad en slecht is, en doe hen bij hunne ouders en voorouders tot Uwen Hemel opgaan. "O, onsterfelijke zielen! Komt tot Uwen Heer met vreugde, en laat u opnemen onder het aantal Zijner dienaren en gaat Zijnen Hemel in. Voorwaar, zeg ik u, Uw God en al Zijne engelen spreken zegenbeden uit over Mohammed, uw profeet! Daarom, o geloovigen! moet gij heil- en zegenbeden tot Hem opzenden, want alle tot hem gerichte woorden van Iofzjjn ook tot God, den Heer aller werelden." Velen der aanwezigen zeiden het gebed mede. Anderen riepen alleen amen na eiken volzin. Veel van wat ik tot mijn deernis hier in Java gewaar werd onder de Europeanen, deed mg met dubbele belangstelling deze uiting vernemen van den godsdienst der inlanders. Want zonder godsdienst schijnt my geen opheffing en veredeling van een volk mogelijk. Hoe mooi is de omschrijving, welke A. C. Benson onlangs gaf van godsdienst: „Met godsdienst bedoel ik de macht, welke deze ook zijn moge, die ons dwingt te kiezen wat moeilijk is in plaats van wat gemakkelijk is... wat hoog en edel is liever dan wat laag en zelfzuchtig is... die moed geeft aan 't beschroomde hart en vreugde aan omfloersde geesten... die ons troost in smart, onheil en teleurstelling... die ons blijmoedig doet op de schouders nemen zeer zware lasten... die in één woord ons opheft uit het gebied van stoffelijke dingen en ons laat gaan te midden van een reiner en eenvoudiger omgeving." Er is niets dat mij zoo onbegrijpelijk voorkomt als dat juist in dit Oosten, in dit mystieke, geloovige Oosten, de Europeanen zich veelal uiten als niet-geestelijke schepselen. Ik heb nu in Java al heel wat rond gereisd en met velen gesproken. En ik werd overweldigd door de overtuiging, dat er hier nog meer godsdienstloozen dan vaderlandloozen omgaan, beiden volgens hun eigen woorden, die naar ik innig hoop, gedachteloos overdreven worden. Het is mij onverklaarbaar! Bijna ieder dien ik spreek, verlangt terug te gaan naar Europa spant al zijn krachten in om spoedig daartoe in staat te zijn. Verdrijft deze jacht op geld dan geheel het hooger leven? En toch, hoe tragisch is voor velen die drang! Want, zijn ze in Holland terug, dan worden ze bitter teleurgesteld in nauwe enge omgeving na het wijde leven in open doorluchtige huizen, in een omgeving waar men hen kende en tot hen opzag. En volgt niet gelijke teleurstelling als men ontdekt, dat de ziel honger heeft geleden al de Oostersche jaren lang? Indië heeft ontroering noodig, en wat opwekt tot hooger leven. Hadden wij maar groote, hooge muziek, dan zouden wij niet zulke geestelijke dorstlijders zijn, hoorde ik van een vriend in Semarang. We hadden een tocht gemaakt over bergen en door wouden, »Als het avond wordt, de landwind zucht door de toppen der kokospalmen en de groote stilte ons met oneindigheid omvat, dan kan ik soms zoo innig verlangen naar een vrome, sublieme stem, die gewijde woorden zingt tot Gods verheerlijking!* zeide hij. Innerlijk rust en opwekking tot onzelfzuchtig opwaarts streven heeft de moede Europeaan in 't zachte donker na den afmattenden dag het meest noodig. Wellicht zal eens een man, die een groot fortuin gewonnen heeft door het ontzettend harde en uitputtende werken, dat men zich hier getroost, zendelingswerk willen doen onder de uit-landers. Dan zal hij een ton per jaar beschikbaar stellen voor een orkest, dat zegenend door Tropisch Nederland zal trekken. Dit zal onder de toegestroomde menigte vermoeiden en afgematten door klank-visioenen opwekken de herinnering aan de idealen der jeugd, aan het verloren tehuis, aan al de goede voornemens en hooge gedachten, welke alle levens nu en dan adelen.... en opnieuw zullen ze ademloos luisteren naar de stem van het eeuwige! Wij hebben in een der tallooze kathedralen van het Indische woud de plaats gevonden, waar dit orkest het eerst idealen moet oproepen uit den zachten nacht. Laat hier het hoog stijgende levensgezang, dat aan God gewijd is, opgaan tot den Almachtige, dacht ik. De schemering viel en maakte geheimzinniger dan ooit de lange gewelven der naar elkander toeneigende bamboezen en boomvarens.... In het hooge koor onder de palmen klonk zuchtend zanggesuis van breede bladeren. Toen werd het duister en vuurvliegen flonkerden waar ik het hoogaltaar mij dacht .... En daar hoorde ik in gedachte de zware klanken van een groot orkest! Wat zouden onze Hollandsche kunstenaars in zulk een omgeving, met zachten donder van violoncellen, met de verrukking der violen, met de natuurstem van fagotten en den tempelklank van koper en bazuinen, als priesters doen optreden Bach, Beethoven en Handel! O, ik meende te hooren de heerlijkste uiting van de menschenziel in klanken, ik hoorde koorgezang tot Gods verheerlijking.... en, een leeuweriklied gelijk, steeg rein daaruit op de stem der edele vrouw, die ik in het wit gekleed zag oprijzen tegen den donkeren achtergrond van Naarden's dierbare oude kerk. O, de jubel van die reine stem al wit en goud, in de donkere diepte van het tropische bosch! Paradij svisioenen vertroostten ons. Geloofsdroomen versterkten ons. Wij voelden vroom! Hollandsch-Indië heeft visioenen noodig en de ontroering van hen, in het hoogste zoeken. Wilde ik herhalen wat de Europeesche maatschappij hier van zich zelve zegt, dan verhaalde ik onwaarheden! Heel wat kranke voorstellingen en neurotische overdrijving heb ik gehoord! Die overdrijving schijnt mij het klagen van onbevredigde zielen, van verzet tegen het leven, dat menigeen opgedrongen wordt, en tegen een omgeving, welke men niet tegen eene andere verwisselen kan. En het klimaat, de algemeene moeheid maken dat men uit die half duistere stemming niet op kan stijgen naar het licht van hen, die doen en het voorbeeld geven. Een krank gevoelpessimisme maakt dat men alleen oog heeft voor wat in de Indische maatschappij heidensch materialistisch is en de stemmingsinnigheid, welke telkens bij mij gewekt wordt door veel mooi en onzelfzuchtig leven en streven dat ik opmerk, wordt bij hen overstemd door zwaar gedreun van eindeloos werk. Wijs ik op het mooie, dan knikt men mat toestemmend het hoofd: »Nu ja— dat zijn uitzonderingen!* Maar zijn de mannen, die onzelfzuchtig »het al voor 't algemeene wagen*, niet alom uitzonderingen? Denkt aan hen, volgt hen.... dus alleen komt de wereld verder! Uiting van het hooge leven ontroering door de zegening van godsdienst en kunst, hebben hongerlijdende zielen uit het Westen in dit hen verbijsterend Oosten zoo noodig! En toch hoe vol stemmen is dit Oosten! Heimwee naar God en Zijn mysteriën ademt het sluimerlied der nachten ... opsprong tot daden wekt de witte electriciteit van de bezielende zon en de zang van het levende, vallende water alom. Gisteravond zat ik te piaten met een buurman, een knap en flink man, met een innemend uiterlijk. Hij woont in een klein paviljoen en behelpt zich met iets meer dan honderd gulden per maand! Al de rest van zyn inkomen gaat naar trekken. Dit zal onder de toegestroomde menigte vermoeiden en afgematten door klank-visioenen opwekken de herinnering aan de idealen der jeugd, aan het verloren tehuis, aan al de goede voornemens en hooge gedachten, welke alle levens nu en dan adelen.... en opnieuw zullen ze ademloos luisteren naar de stem van het eeuwige! Wij hebben in een der tallooze kathedralen van het Indische woud de plaats gevonden, waar dit orkest het eerst idealen moet oproepen uit den zachten nacht. Laat hier het hoog stijgende levensgezang, dat aan God gewijd is, opgaan tot den Almachtige, dacht ik. De schemering viel en maakte geheimzinniger dan ooit de lange gewelven der naar elkander toeneigende bamboezen en boomvarens.... In het hooge koor onder de palmen klonk zuchtend zanggesuis van breede bladeren. Toen werd het duister en vuurvliegen flonkerden waar ik het hoogaltaar mij dacht.... .... En daar hoorde ik in gedachte de zware klanken van een groot orkest! Wat zouden onze Hollandsche kunstenaars in zulk een omgeving, met zachten donder van violoncellen, met de verrukking der violen, met de natuurstem van fagotten en den tempelklank van koper en bazuinen, als priesters doen optreden Bach, Beethoven en Handel! O, ik meende te hooren de heerlijkste uiting van de menschenziel klanken, ik hoorde koorgezang tot Gods verheerlijking.... en, een leeuweriklied gelijk, steeg rein daaruit op de stem der edele vrouw, die ik in het wit gekleed zag oprijzen tegen den donkeren achtergrond van Naarden's dierbare oude kerk. O, de jubel van die reine stem al wit en goud, in de donkere diepte van het tropische bosch! Paradij svisioenen vertroostten ons. Geloofsdroomen versterkten ons. Wij voelden vroom! Hollandsch-Indië heeft visioenen noodig en de ontroering van hen, in het hoogste zoeken. Wilde ik herhalen wat de Europeesche maatschappij hier van zich zelve zegt, dan verhaalde ik onwaarheden! Heel wat kranke voorstellingen en neurotische overdrijving heb ik gehoord! Die overdrijving schijnt mij het klagen van onbevredigde zielen, van verzet tegen het leven, dat menigeen opgedrongen wordt, en tegen een omgeving, welke men niet tegen eene andere verwisselen kan. En het klimaat, de algemeene moeheid maken dat men uit die half duistere stemming niet op kan stijgen naar het licht van hen, die doen en het voorbeeld geven. Een krank gevoelpessimisme maakt dat men alleen oog heeft voor wat in de Indische maatschappij heidensch materialistisch is en de stemmingsinnigheid, welke telkens bij mij gewekt wordt door veel mooi en onzelfzuchtig leven en streven dat ik opmerk, wordt bij hen overstemd door zwaar gedreun van eindeloos werk. Wijs ik op het mooie, dan knikt men mat toestemmend het hoofd: »Nu ja.... dat zijn uitzonderingen!* Maar zijn de mannen, die onzelfzuchtig »het al voor 't algemeene wagen«, niet alom uitzonderingen? Denkt aan hen, volgt hen dus alleen komt de wereld verder! Uiting van het hooge leven ontroering door de zegening van godsdienst en kunst, hebben hongerlijdende zielen uit het Westen in dit hen verbijsterend Oosten zoo noodig! En toch.... hoe vol stemmen is dit Oosten! Heimwee naar God en Zijn mysteriën ademt het sluimerlied der nachten ... opsprong tot daden wekt de witte electriciteit van de bezielende zon en de zang van het levende, vallende water alom. Gisteravond zat ik te piaten met een buurman, een knap en flink man, met een innemend uiterlijk. Hij woont in een klein paviljoen en behelpt zich met iets meer dan honderd gulden per maand! Al de rest van zijn inkomen gaat naar Holland voor het onderhoud van zjjn teedergeliefde vrouw, die voor haar gezondheid daar vier jaar moet doorbrengen, en voor zijn jongens, die daar opgevoed worden. En vol moed en hoop blyft hij hier knoestig aan het werk, een voorbeeldig leven leidend, vol belangstelling tevens in de openbare zaak. Die man behoort tot de Indische maatschappij, die van zich zelve kwaad spreekt. Residenten, controleurs, administrateurs van ondernemingen handelaars heb ik leeren kennen, ernstige rechtschapen beschaafde mannen, gelukkig getrouwd, die zulk een hoog besef van plicht toonden als mogelyk is. Ook heb ik zulk hartelijk familieleven gewaardeerd in de vele gezinnen, by wie ik gelogeerd heb en dat zonder ééne uitzondering! Welk een aantal flinke mannen, die de toekomst voorbereiden, dus rusteloos arbeidende en strevende. Zou ik nu toevallig alleen uitzonderingen ontmoeten, en alleen door uitzonderingen worden ontvangen? En laat mij iets zeggen van de vrouwen, die ik mocht leeren kennen, naar wier stemmen ik luisterde. Ik heb hier ontmoet jongere en oudere vrouwen, in Holland geboren, die het Noordsche Vaderland gezellig, beschaafd, hartelijk met zich brachten — die wel altijd verlangden naar het Westen, maar dit voor man en vader zooveel mogelijk verborgen... Verleden Zondag was het my alsof ik in Gelderland op een Zondagochtend onder bloeiende linden was, toen ik onder de fluisterende tamarinden zat, waaraan de gele vruchten omlaag hingen, en ik een innig Hollandsch onder-onsje had met twee lieve kinderen en een echt Hollandsch paar, dat frisch leven brengt in Indië, zij blond als korenaren. En ook leerde ik een ander type van schoonheid, van liefelijke bevallige hier in Java kennen.... het creoolsche. Verschillende van die bekoorlijke vrouwen van echt Europeesch ras, zoo van vaders- als van moederszijde, geboren, opgevoed en zondoorgloeid in Indië, leerde ik kennen. Voor ieder die een sterk aesthetisch gevoel heeft voor alle schakeeringen van vrouwelijk mooi, moeten bij uitnemendheid bekoorlijk schijnen die gezonde, frissche vrouwtjes, met een blos op dat donker, olijfkleurig teint, dat ook Spaansche vrouwen onderscheidt, met haar levendigheid en haar vieil-or oogen. Als ik mij voor oogen stel eenige dier charmeuses, dezer womanly women, dan zie ik een zonnigen glanslach op een lief donker gelaat.... een geest verrijkt door het beste wat meer dan ééne letterkunde ons aanbiedt... een zacht welluidende stem door muzikaal gevoel en gehoor in Europa ontwikkeld. Dan bekoort mij de morbidezza van het eeuwig vrouwelijke.... dan word ik getroffen door de liefelijkheid van onze zon-doorgloeide Creooltj es, die spontaan, impulsief, speelsch van vernuft, met een glimlach plagend, ernstig, fier, dramatisch en vroolijk, een vreugd der oogen zijn, terwijl uit haar eigen oogen »the heart of girlhood« blijft lachen. RASVERMENGING. Van anderen, die ik ontmoette, kan ik niet veel zeggen, hoeveel beminnelijke en talentvolle menschen ik ook onder hen zag, omdat ik niemand leed wil doen en toch zulk een sterke overtuiging heb, dat te veel rasvermenging ons ten slotte even diep zou doen dalen als Portugal. Dat wij niet hebben kunnen waken tegen rasvermenging, gelijk de Britten deden, is een onheil. De Chineezen schijnen krachtiger te zijn dan wij. Hun type, hun ras, overwint na vermenging. Het onze doet dit niet op den duur. De ergste ziekte in proeftuinen op Java is de ziekte, die in plantenkassen als »wegsmeulen« bekend is. Is dit niet, wat in die warme plantenkas van Insulinde geschiedt als het Europeesche ras te veel zyn bloed mengt met het Indische? Eenige uitnemende mannen en vrouwen zeker... maar op den duur? Wist ik geen remedie, ik zou zwegen. Nu bid ik ernstig alle ouders: doet toch al het mogelijke om uw zonen gehuwd naar Indië te zenden. Geen opoffering, die dit mogelijk maakt, is te groot. Kegeering, help mee. Gy vrouwen, die leidt het machtige nieuwe vrouwenleven, helpt mede... begrypt! Wy blyven heerschen in Indië door dat springty van jong Hollandsch bloed, dat jaarlyks naar de Tropen opstygt. Maar laat toch vooral evenveel vrouwen als mannen naar Indië gaan! Dit geschiede bovenal terwille van het vaderland! Dr. Kohlbrugge meent, dat het degeneratie-proces der indoEuropeanen, der »blij vers«, niet te stuiten is en dat de blijvers ten slotte metamorphoseeren in Javanen. Doch de schrijver, die de »Ups and Downs van personen en zaken« onlangs in Het Vaderland besprak, is hoopvoller en meent dat een krachtige ontwikkeling van het lager onderwijs en de ruimere gelegenheid om te profiteeren van goed middelbaar en degelyk vakonderwys het den blyvers mogelyk zullen maken het verloren terrein te herwinnen. Hiervan zeide de schrijver van de belangwekkende Indrukken van den dag in het Weekblad voor Indië: «Zeker, ik ken Indische families, waar een »up« valt te bespeuren, waar de kinderen 't wellicht verder zullen brengen dan de ouders, doch by de meesten zien we een fullspeeddown. De blyvers, vooral indien ze getrouwd zyn met geheel of half bruine doehteren des lands, hebben veel kans hun kinderen te zien degenereeren. »Hij, die ambtshalve of door andere omstandigheden met de Indo-Europeesche wereld bekend is, ziet ontwijfelbaar, vooral op de hoofdplaatsen, den Indo met groote schreden achteruit gaan. »Nu de Inlanders en Chineezen ook Hollandsch leeren, kleinambtenaarsexamen doen, de baantjes — vroeger door Indo's bezet — wegkapen en de arbeidsmarkt, door met lagere loonen tevreden te zijn, bederven, ziet de Indo zich in een hoek gedrongen. Men behoeft niet eens van specifiek Indische ondeugden te spreken om voortdurenden achteruitgang te voorspellen.* Drie mannen, die Indië goed kennen, waren hier aan het woord. Gelijk van zelf spreekt, matig ik mij in deze geen oordeel aan. Maar wel kon ik opmerken, dat het pauperisme onder de Indo-Europeanen een der gevaren is die Indië bedreigen door het van binnen te verzwakken. Al het mogelijke zal daarom moeten worden gedaan om de kinderen van Europeesche afkomst te vormen tot nuttige leden der Indische maatschappij, door onderwijs— ambachtsonderwijs landbouwonderwijs. Maar dan is nog slechts gezorgd voor hen, die werken willen. Er zijn helaas, in Indië, vooral op de hoofdplaatsen, een aantal jeugdige schavuiten, die, ten gevolge hunner volstrekt verwaarloosde opvoeding, den naam van Europeanen schande aandoen. Zij zijn tot last van de geheele maatschappij, en dat niet het minst voor de inlanders en Chineezen. Het zal dringend noodig zijn aan die personen meer aandacht te wijden dan hun tot nu toe, van de zjjde der regeering vooral, ten deel viel. Het zijn geen boeven, wier plaats in het tuchthuis is — het zijn verwaarloosden, die, onder strenge tucht, misschien nog wel terecht te brengen zouden zijn. In Indië zyn opvoedingsgestichten noodig! Maar om de opneming in zulke gestichten mogelijk te maken is het dringend noodig, dat men de kinder-erkenning beter regele. Het moet niet meer mogelijk zijn dat de eerste de beste Europeaan aan een aantal kinderen, die misschien geen druppel Europeesch bloed in de aderen hebben en aan wier opvoeding hy niet van plan is zich iets gelegen te laten liggen, den staat van Europeaan verleene! Waarom? Omdat personen, in opvoeding en beschaving gelijkstaande met de inlanders der laagste klasse, maar met alle pretensiën van Europeanen behept, in alle opzichten ongewenscht zijn! En voor ons prestige ware het goed zoo iets kon worden uitgedacht om den Indo's beschaafd Hollandsch te leeren. Mul en mollig als vulkanische Java-grond is veel Hollandsch dat ik hier hoor, dat soms gul en vriendelijk uit den mond rolt, maar dat mij, die geen Maleisch versta, telkens vrij on" begrijpelijk is. Toch lijkt het wel wat op Hollandsch, maar het is Maleisch, het is vertaald Maleisch of Javaansch, en vertalers — men weet het! — zijn vaak verraders van een taal. Ik heb er aandacht aan gewijd, mij telkens bedroevend over dat verknoeien onzer schoone oude taal. Een groote vrees kreeg ik hier voor halfrassen, daar de erfelijke eigenschappen van Maleisch bloed zoo zelden schijnen aan te passen bij wat ons Eui'opeesch ras onderscheidt. Er zijn prachtmenschen van half ras, die uitzonderingen zijn.... verreweg mijn meerderen!— maar ze zijn »sportende variëteiten*. De meerderheid schijnt de vastheid van elementaire soorten te missen en vormt telkens een retrogressieve variëteit. Eenige bewijzen dier taalverbastering zal ik geven. Vele voorbeelden er van zijn bekend als b.v. die van den schooljongen, die, toen hij een zin moest schrijven als bewijs, dat hjj de beteekenis van het woord losbandig begreep, schreef: »Myn tante zijn broek is losbandig.« Doch die grappige antwoorden laat ik verder onvermeld, vooral omdat ik niet weet of ze echt dan wel bedacht zijn. Maar ook om een andere reden. Ik heb niet te critiseeren het werk van Indo-schoolkinderen, die nog leeren, en die het werkelijk niet helpen kunnen, dat ze onze mooie taal zoo slecht kennen. Thuis spreekt men alleen Maleisch! Ze hooren alleen in de school zuiver Hollandsch. Vele scholen heb ik bezocht en ik heb bewonderd niet alleen hoe zuiver het Hollandsch der onderwijzers gebleven was, maar ook met hoeveel geduld en tact zij poogden hun leerlingen in gesprekken de beteekenis en zeggingskracht onzer Hollandsche woorden te doen gevoelen. Maar ik bespeurde hoe moeilijk het viel aan dat deel der leerlingen, dat ik op het oog heb, om de beteekenis en strekking der woorden te gevoelen en te begrijpen. Niet van schoolkinderen wil ik dus vergissingen melden, en allerminst wil ik met de vergissingen van wien ook spotten! Maar ik acht het van waarde en van beteekenis, dat men wel wete, hoe jongens, ouder dan 18 jaar, die om betrekkingen solliciteeren, en hoe volwassenen van gemengd ras in Tropisch Nederland, Nederlandsch spreken en schrijven. Om dit te vernemen heb ik oft'icieele gegevens vergaderd. Ik heb gevraagd welk Nederlandsch geschreven wordt door jonge mannen, die een aanstelling begeeren bij instellingen van openbaren dienst, bij spoorweg-directies en handelshuizen. Ik heb uit vier steden bijeen een groote verzameling authentieke stukken, doch kies er slechts zeer enkele van uit. Eerst schrijf ik eenige antwoorden over, die schriftelijk gegeven zijn door adspirant-ambtenaren op het klein-ambtenaars examen. Eenige woorden en zegswijzen waren hun voorgelegd, die ze in een zin te pas moesten brengen om te bewijzen, dat ze bij voorbeeld wisten wat het woord huichelen of snoeven, wat eigendunkelijk en een drijfveer beteekenen. Ik spatieerde de woorden wier beteekenis moest aangeduid worden. Gehuicheld liep de jongen weg, omdat hij een gulden kreeg. De eigendunkelijke prent toont aan, hoe een duiker te water gaat, Wanneer het regenen gaat, kan men aan de wolken het d r ij f v e e r zien. Door kouvatten kan men wel tering krijgen en de tering naar de nering zetten. De booswicht liep snoevende de straat op om zich niet te laten pakken. De Javanen bevroeden zich alle met d'jagoeng. De goed ingewikkelde man is bevattelijk voor alles wat opgegeven wordt. Eigendunkelijk zal ik in dit examen slagen. Het beste raad ik je aan Piet, dat je met je neus niet overal snoeft. De gierigaard is huiselijk, omdat hij geen geld wil uitgeven. Hij haalde zijn hart aan die vrouw op, door ze te vermoorden. Het mocht den visscher gelukken den drenkeling zijn hart op te halen aan een haakstok. Bloeiend als een vroege druif is de wjjsheid bij dien jongen ingeprent. Hij is de Benjamin wil zeggen: Hij is het hoofd van al die ondeugden. Water in zjjn wijn doen — bedriegen. = iemand in het ooitje nemen. = iemand zjjn geheimen openbaren. = iemand beleedigen. Veel noten op zijn zang hebben = iemand die nog jong is, waarvan veel te verwachten is. = zegt men van iemand, die veel kwaad heeft uitgevoerd. Een spaak in het wiel steken = de eerste steen leggen. Iemand voor het hoofd stooten = iemand te vertikken. Lont ruiken = Hjj is er niet bij met zijn werk. Alles op één kaart zetten = niet met het verstand werken. Een steen is onvermurwbaar, daar geen enkel persoon een steen met de hand kan murwen. Nu volgen antwoorden geschreven door adspirant-ambtenaren bij een spoorwegonderneming: De ingewikkelde zaak werd buiten alle verwachting in enkele dagen door den scherpzinnige berooid. De soldaten hebben een drijfveer noodig om de paarden over de rivier te voeren. Men gevoelt zich overal erg verzwakt over de ledematen en dat het wel noodig is zich flink te verkrachten met sterk voedsel. Weshalve wege men naar huis gaande, begon het te regenen. De eigenaar van den toko begaf den kassier zelfvertrouwen het geld te bewaren. De voorbarige man was gisteren met zijn voorbarige dingen overladen. Wees toch niet zoo voorbarig zei een vader tot zijn zoontje, die uit school kwam. De koetsier sprong uit den wagen en brak zjjn been, weshalve ik hem verboden had. De klerkentraktement wordt door den chef zich bepaald tot 120. De arme vrouw kermde van honger op straat, doch haar smeekenging was hulpeloos. Ik vertrouw die man zelfs niet, dat hij zwemmen kan, als ik er bij ben. De sneltrein is in de verdwaalde spoor terecht gekomen. Daar het bootje anders zal zinken, heeft de jongen er een drjjfveer aan gemaakt. De jongen zette de tering na de nering aan dat meisje. De gulzige jongen werd beroerd door veel mangas. Ik vertrouw mij zelfs eigen niet, dat mijn zinnen goed zijn. De jongen zat op de brug — een bandiet kwam bij en hem heeft z'n horloge gehuicheld. IJs vaneen nacht = niet spreken over pas geleden leed. Niet over ijs van een nacht = niet denzelfden weg volgen. Tot het aandienen van een muur laat men de zeilen in de voorgalerjj zakken. Daar de versnapering van den dief zeer vlug was, hadden de eigenaren, die zaten te loeren, hem niet kunnen krijgen. Zij beroeren den dood hunner vader. Ik had een tijger gezien die huiselijk was, anders behooren ze niet tot de huisdieren. Menschen, die iemand graag helpen, zijn hulpelooze menschen. De laatste hand leggen aan iets wil zeggen, dat de handel op de fle8ch is en er nog wat geld bij doet. De dans ontspringen wil zeggen: als ik een dame ten dans heb gevraagd, die daarin weigerde. De laatste hand aan iets leggen: iemand de laatste eer bewjjzen. Een dief ontvreemd zieh dikwijls, als hjj iemand wil inbreken. Mjjn neef weifelt zich nog daarom, omdat hjj niet vast in zijn schoenen zit. De stad is roekeloos door de hongersnood. Het ontvreemde mij een kip met 4 pooten te zien. Het meisje werd op het bal roekeloos ontvreemd. De candidaten, die voor het examen hun les nakeken,zullen bedenkelijk geslaagd zijn. De dief ontvreemdde zich door zijn naam te veranderen. De soldaat lag bedenkeljjk te slapen toen de vijand aanviel. De vlag strijken: de overwinning behalen. Ongerijmd: met een ongerijmd versje brengt hij ieder aan 't lachen. Met gepelde djagoeng kan men gemakkelijk de kippen toelonken. Het lijk van den drenkeling druip met de bandjir naar zee af. Het schaapje in de weide lokt de beer toe. Bloeiend is de inhoud van dit boek. De knechten dommelen de ratten in het water. De man haalde de held van zijn hart op de daden die hjj gedaan had. Willem je moet goed toetasten dat je geen verkeerde huwelijk aangaat. 't Kind verklaarde de moeder dat zij de plezierige Zondag moest teleurstellen. De moeder bepraatte het kind op een allerlei mogelijkheid, zoodat ze met huilen ophield. Marthe is ziek. Ze scheel koorts. Een dag gaat zij niet naar school — want tot onderweg was zij ziek. Nu laat ik volgen gedeelten van brieven van volwassenen, die aanstelling verzochten als klerk, agent of ambtenaar. „Ik kom met verzoek wel in genoemden dienst in aanmerking te nemen. Hopende dat het u behage zijn nederig zou inwilligen en hopende, dat u hier bovenbedoelde betrekking mij met een gunstig antwoord vereerd zult worden, teeken met de meeste hoogachting te zijn. „Daar ik u de waarheid moet vertellen daar mijn moeder last heeft van ruimatiek en daar zij mij de waarheid vertelt zoodra zij de groote weg loopt heeft zij gevoel alsof de wind haar optilt, tevens daarbij groote last van ruimatiek daar zij niet weet zij zou vallen, zoodat het UEd. het kunt ontwaren, dat ik meer voorkeur zou krijgen dan menig ander nieuwe solicitanten. Een zoon van een ongestorven weduwe met een talrijk gezin ben ik hier ter stede steeds buiten betrekking." „redenen waarom requestrant het waagt zich tot u te wenden met het nederig verzoek dat het u edelgestrenge zich zal mogen behagen hem zjjn verzoek in te willigen neem ik de vrijheid en vertrouw aan de vereischten te voldoen sedert 8 maanden ben ik als opzichter bij de spoor werkzaam van welke de laatste als agent gesloten is, zoodat ik thans buiten ben en tevens voor een zus zorgen moet. Hopende ik bij u den plaatsing te vinden, heb ik de eer mij met meesten achten te nemen uw gevoelige dienaar. „Daar ik in Juni 1905 mijn ontslag had gevraagd niet door een en ander kwaadheden maar door gezegde van een administrateur, die mij toen beloofde bij die Mij. over te gaan en gauw bevordering zal maken, maar het was toen mislukt de maatschappij raakte valiet heb ik de eer te melden dat solicitant heeft klein ambtenaar examen voldaan." En nu ten slotte twee aanhalingen uit geheel authentieke brieven van vrouwen. De eerste bevat een klacht van een jonge dame, die is uitgescholden door eene andere dame en zich by den echtgenoot dezer beklaagt: „Zij riep als zoude mijn naam bekend staan „als die van een meisje met twijfelachtig overleden" en meer dergelijke woorden, die ik uit kuisheid niet noemen zal. Ook ben ik niet er mede tevreden dat zij mij als fatsoenlijke jonge dame mijn naam op de straat heeft aangerand. Ik moet mij daartegen verzetten. En in den laatsten brief breekt Nelly haar engagement met Karei af: „Karei, sedert langen tijd is het bij gedachten gekomen de liefdeband, welke ons beiden in zoon langen tijd heb doorgebracht van elkaar te doen scheiden. „Doch telkens ontbreekt mijn moed. Doch nu heb ik een vaste besluit genomen mijn plan toch ten uitvoer te brengen. Ik ben nog niet in staand om de liefdeband die U mjj toedraagt voor eeuwigheid en altijd aan te nemen, wendt u tot een ander meisje. En biedt haar U liefde aan. In mijn vindt go tans geen vriendschap meer, want de liefdeband van ons beiden is al weggezonken in de diepste peilen der Oceaan. Vaarwel Vaarwel. Uw verlatene Nelly." Het scheen mij de moeite waard deze bewijzen te geven van de ontzettende manier waarop onze taal verknoeid en vèrminkt wordt in Nederlandsoh-Indië. En zulk Hollandsch als men in gesprekken hoort! Het zou, dunkt mij, een maatregel zijn, die ook het Nederlandsch gezag ten goede zou komen als niet langer gedwarsboomd werd het gebruik onzer taal voor de ambtelijke gedachtenwisseling tusschen Europeanen en inlanders. »Een daartoe strekkende maatregel«, schreef de controleur Wybrands in het Tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur, «rigoureus doorgevoerd, kan leiden tot een gedeeltelijken ommekeer in de tot nog toe in onze koloniale politiek gevolgde richting» Het komt m;j voor, dat hier op weinig »rigoureuse wjjze« tegen windmolens gestreden wordt. «Rigoureus doorgevoerde... wie ter wereld verlangt dat? De leden van de Tweede Kamer, die de zaak ter sprake brachten, wenschten slechts dat de Regeering zou medewerken: door vermeerdering van het aantal scholen voor zonen van inlandsche hoofden en andere aanzienlijke inlanders— door aanmoediging van bezoek van die scholen ook door kinderen van minder gegoede hoofden door het verleenen van krachtigen steun aan particulieren. Wat is het geval? Menig Europeesch ambtenaar weigert, in strijd met de bevelen der Regeering, Hollandsch te spreken met een inlandsch ambtenaar, die dat wél zou wenschen en dat — uit vrees van »het prestige« te benadeelen. Hoe 't gebrekkig spreken van een taal, welke de inlander beter spreekt dan wij, ons prestige kan bevorderen, besef ik niet! Als de ambtenaar zich stelt op het standpunt, dat hij natuurlijk liever Hollandsch spreekt, maar zich van het Maleisch zal bedienen wanneer dit niet anders kan, handelt hij, dunkt mij, slechts verstandig. Doch velen doen dit niet. Ze weigeren zelfs op grond van hunne begrippen omtrent inlandsche etiquette, zich met inlanders in die taal te onderhouden. »Op die wijze«, schreef gouverneur-generaal Pynacker Hordijk in 1890, »wordt de kennis, die de Regeering met veel moeite en kosten aan de inlandsche hoofden en ambtenaren tracht bij te brengen, door hare Europeesche dienaren onvruchtbaar gemaakt. De Gouverneur-Generaal kan dat niet goedkeuren « Geen sprake dus van dwang, van «rigoureus doorvoeren« maar alleen eene vermaning om het Hollandsch spreken der inlandsche hoofden aan te moedigen en niet tegen te gaan. En wat dien dwazen angst voor het prestige betreft.... De 18 zoon van een inlandsch hoofd, die eene geheel Europeesche opvoeding kreeg en leerling was van de H. B. S. te Batavia, kwam met de vacantie thuis. Hij ontmoette den controleur, dien hij in het Hollandsch begroette. De controleur deed alsof hij geen Hollandsch kende en antwoordde in het Malei sch! Dit is historisch — historisch onzinnig! En nu vragen wy: wie kan dat goedkeuren? Wordt de macht van den heerscher niet bepaald door hetgeen hij tot zich trekt? »Neen«, zou die controleur antwoorden: »door wat hij van zich stoot?« Zij, die de hoofdenschool te Magelang bezoeken, die voor dokter djawa studeeren of langs andere wegen een hoogeren trap van ontwikkeling willen bereiken — in de toekomst zeker het gros der aanstaande inlandsche ambtenaren — leeren Hollandsch. En ze doen dit, omdat het Maleisch een volkomen ongeschikt »voermiddel« is van kennis en wetenschap. Het aanleeren van het Hollandsch is daaróm voor hen véél noodiger dan het bestudeeren van Fransch, Duitsch, Engelsch, Latyn, Grieksch voor onze jongens. Voor ontwikkeling van het verstand is de kennis van eene Europeesche taal — dus, van ons standpunt uit, het Hollandsch — volstrekt noodig. Wie de verspreiding van onze taal in Indië tegengaat, loopt gevaar, van het volk het verwijt te vernemen: »Zijn de Hollanders misschien bevreesd, dat wy ons te zeer ontwikkelen zouden ?« Hoe is de toestand thans veelal? Voor verreweg het grootste deel der Hoofden op Java (kortheidshalve spreek ik nu niet van de Buitenbezittingen) is het Maleisch eene vreemde taal! Zy kunnen er zich mee behelpen— maar ook niet meer! De taal, die zjj volkomen machtig zijn, is Javaansch, of Madoereesch of Soendaneesch! De Europeesche ambtenaren zijn ook slechts tot op zekere hoogte, de een meer, de ander minder, het Maleisch machtig. Zij denken in het Nederlandsch en ze vertalen die gedachten zoo goed als het gaat, in de vreemde taal.... En aldus worden tusschen beide party en gesprekken gevoerd, overleggingen gehouden, bevelen gegeven in eene voor beiden vreemde taal Geen wonder waarlyk dat zij elkander niet altyd goed begrijpen — dat ze hunne bedoelingen niet steeds goed elkander kunnen duidelijk maken dat geen gemakkelijke omgang, geen vertrouwen wordt aangekweekt, maar veeleer achterdocht ! De etiquette, de vormelijkheid der inlanders, hun vrees om onbeleefd te schynen, zullen hen al zeer spoedig geneigd maken te verklaren, dat zij al wat hun in gebrekkig Maleisch is voorgehouden, »zeer goed hebben begrepen«. Blijkt het dan later, dat op dit »begrijpen« vrij wat af te dingen was, dan wordt de Europeaan ontstemd: »men kan op de Hoofden niet aan«, »men kan hun niets overlaten«, »men moet alles zelf doen«, zegt hy dan. En dus werkt de taalquaestie er toe mede, gaandeweg de inlandsche Hoofden op zy te schuiven, hen als figuranten te doen beschouwen— tot groot nadeel voor ons gezag! Hoe geheel anders, hoeveel beter is het dan toch, als het inlandsch Hoofd — gelijk er thans reeds velen zijn — op de Europeesch lagere school, op de hoogere burgerschool of op de Hoofdenschool goed Hollandsch heeft geleerd, zoodat hy die taal meester is als zijne moedertaal— als hy de eenmaal verkregen kennis onderhoudt door zijn omgang met Europeanen — als hij alles begrijpt wat de resident of de controleur hem in het Hollandsch meedeelt, uitlegt of opdraagt! Zou ons prestige daarmee gevaar loopen? Wat ter wereld heeft ons prestige hier te maken ? Zal de regent of de wedono minder hoog opzien tegen den man, die Hollandsch spreekt, dan tegen hem die Maleisch radbraakt? Het is toch waarlyk niet te gelooven. Maar er is nog iets anders. Wy zijn overtuigd dat de inlander, die goed Hollandsch spreekt, Hollandsche boeken leest, zich ook meer verbonden zal gevoelen met het Hollandsche volk dan hy, voor wien de Hollander steeds een vreemdeling, een overheerscher blijft. Het prestige dat onze ambtenaren behoeven, hangt van iets anders af dan van Maleisch spreken. Het is een karakterzaak, geen taalquaestie. In de eerste plaats moeten zy moreel zeer hoog staan, en ook in goede vormen en uiterlyke beschaving uitmunten. Wij zyn dus van meening, dat bevordering van de kennis der Nederlandsche taal onder de inlandsche bevolking, onder de aristocratie in de eerste plaats, in het belang is èn van de ontwikkeling van deze, èn van ons gezag. Van dwang kan daarby geen sprake zijn. Laat ieder Nederlander in Indië met onwankelbare trouw en innige toewijding ridderplicht vervullen jegens onze eeuwig jonge, betooverend schoone en frissche taal en haar kleuren omhoog houden. DE WATERGODINNEN VAN DEN OENARANG. Weet ge wat de vreugde van een reis door Indië is? Dat het land een vreemd land, een Oostersch land blijft, dat men er niet aan went in enkele maanden, dat het de glorie, de bekoring, het mysterie van het onbekende houdt. »De aarde en de menschen zyn toch hetzelfde de geheele wereld over«, hoort men wel eens zeggen door wie reizen in Europa. Maar nooit hier! Wie hernieuwd en verjongd wil worden ga naar onzen archipel. Hij is als een kind — hij leert namen geven — hij lqjkt prentjes hij leert. Wie op reis gaat, gaat naar school, gaat de prentjes kijken van boeken die hij las. Voordat ik op reis ging, begon ik m\j te »trainen«, gelijk 't in sport-Hollandsch luidt! Want reizen is ook een sport, juist als walsen, en even opwindend en vroolykmakend. Ik las of herlas, wat knappe, geleerde mannen over onze Oost geschreven hebben. En zoo dank ik o. a. heel wat kennis aan wat mr. N. P. van den Berg schreef in zijn: Uit de dagen der Compagnie en in zoo menig opstel. Dank z\j boeken en nieuwe vrienden hier leef ik in heden en verleden tegelijk. Vele mannen van gedachte en actie heb ik in deze dagen gesproken, en ik leer, ik leer. Nu ik met zooveel kundige en practische mannen in aanraking kom, denk ik aan Lord Pembroke's verdeeling der menschen in »those who know and don't write, and those who write and don't know«. Maar ik, die schrijf en niet weet, poog eerlijk en nederig te leeren van hen die weten, maar niet schrijven. Hoe weinig eng, hoe broad-minded bleven velen van die regeerders, landbouwers, krijgslieden en handelaars hier. Ik was op heel wat kantoren en bureelen daar zaten ze te werken, al die mannen uit het Westen, vaak in doffe hitte, die de hoofden drukt. Weet ge wat geestkracht is? Dat is wat al die mannen toonen in hun volharding, vooral wanneer ze er hoopvol en goedgehumeurd bij blijven. Worden ze prikkelbaar, onbillijk, korzelig.... geen wonder! Dat is menschelijke natuur, bukkend nu en dan voor het klimaat. Ik heb hier geloopen, gereden, gevaren en gezeten in de zon, in een slagregen van wit vuur, en ik heb met groot ontzag een zon leeren ontzien, die ik niet kende. Zulk een geweldige, doordringende macht als ze hier uitoefent! Daarom juist vind ik opmerkelijk de levenskracht en karakterkracht, waarmede zoo velen hier het klimaat weerstaan. Alom vind ik beschaafde mannen en vrouwen, velen goed op de hoogte van kunst en letterkunde en maatschappelijke ontwikkeling in Europa— ze lezen, ze pogen levend te houden hun belangstelling in wat in wording is zoo in Europa als in Azië. Ik vind dat vele in Nederland geborenen, die hier sinds langen tijd leefden en werkten, gelijken op de piano's van W. Naessens. Het mechanisme is in Europa klaargemaakt, maar op Java kwam de buitenkast van zonnig bruin djatihout er om, en deze houdt het binnenste gaaf en goed. Nu laat het politoer niet los. Geen witte mieren en boekoeks bederven het fijnbesnaarde speeltuig. De hitte doet het niet barsten. En soms geeft het een schoon en diep geluid, dat tot het hart spreek. Voorwaar, ons ras toonde ras in Indië. Want de warmte mat af en al viel ze mij bijzonder mede, toch ging het slapen in de eerste dagen vrij moeilijk. Zoo'n Indisch ledikant! Het suggereert geen slaap! Een breede naakte witte vlakte, zeer hard tusschen muskietengordijnen.... een hoofdkussen en anders niets! O, die bedden zyn zoo hard voor ons verwende Westerlingen, en dan is 'tzoo weinig knus, daar te gaan liggen op een harde matras, zonder dekens om over zich heen te trekken. Men gaat op bed liggen als een hond, die zich omkrult op een haardkleedje. En dan, door de witte muskietengordijnen omgeven, is het in de vochtige lucht van de kust-plaatsen soms zwoel, en week warm. Wij hooren reuzenvleermuizen met een basstem dreigen.... Wy hooren groote hagedissen, die starende, mesmeriseerende uitpuilende oogen hebben, met krakende stem hun eigen naam uitroepen..,, wij hooren ongewone geluiden. En wij pogen te slapen. Vannacht poogde ik mij te dwingen tot slaap, door te denken aan wat frisch is. In de residentie Cheribon bouwde een der sultans eens een droompaleis, dat hij Soenja-Regi noemde. Welk een dichterlijke ziel had die sultan! Overal in en om het paleis ruischte water. Zoo viel een breede dunne stroom water van den hemel van zijn ledikant aan alle zijden om hem heen. Vallend water was hem tot gordijn en klamboe als hij rustte. In zijn slaapvertrek drapeerde hij zich met water. O sultan van Cheribon, ik aanschouw u, opgesloten in water-kristal met den gouden pajong boven 't hoofd, en ik benijd u. Natuurlijk heeft dit warme klimaat op velen, die er te lang achtereen moeten verblijven, een slechten invloed. Daarom behooren Europeeërs om de vijf jaar in Europa nieuwe levenskracht, frissche zenuwkracht te gaan winnen. Het is een verkwisting van menschenlevens, dat Staat en particuliere maatschappijen dus het klimaat niet onschadelijk maken. Onlangs las ik in een boek, genaamd The Pulse of Asia, zeer belangwekkende opmerkingen van den schrijver E. Huntington over het verleden en heden van Perzië en de AralCaspische streek. Hij toont aan hoe, in de eerste eeuwen van onze jaartelling, een groote verandering van klimaat aldaar plaatsgreep. Wat hij »een droge luchtgolf« noemt, bracht droogte gedurende honderden jaren lang, waarop een tijdkring van veel regen volgde, en nu heeft men weder een groote droge golf. Veel van wat zoo treft en onbegrijpelijk schijnt in 't verleden en heden van Centraal-Azië, wordt daardoor zeer verduidelijkt. Eens maakte Huntington een Pers verwijten over de ellendige volksgewoonte van altijd maar te liegen. — »Ja, dat is voor een Engelschman heel gemakkelijk te zeggen,« antwoordde de Pers. Zij kunnen niet liegen, wy wel— dit is geheel een quaestie van klimaat.« — »Maar hoe verklaart ge dan, dat de oude Perzen juist zoo byzonder beroemd werden om hun waarheidsliefde ?« — »Wie is er die niet weet dat het klimaat elke 2000 jaar geheel omslaat ?« antwoordde de Pers, herhalend wat hij op school geleerd had. Wat in elk geval zeker schijnt is, dat het de groote »droge golf« in Centraal-Azië was, welke den slechten oogst en hongersnood bracht, waardoor de Aziatische barbaren naar Europa gedreven werden, zoodat donkere eeuwen ontstonden. Een verandering van klimaat in Azië dus deed Rome vallen ! Bij mij wint het denkbeeld kracht, dat de geschiedenis der menschheid in groote mate een geschiedenis van klimaten is. Het wonder van administratie, geregeld bestuur en opheffende kracht door Nederlanders hier verricht, is juist zulk een wonder, omdat het een triomf over de groote aardekracht »klimaat« is! Het komt mij echter voor, dat het klimaat te veel tot zondebok gemaakt wordt van alles wat de lieden ongezond maakt en dat daardoor de aandacht wordt afgetrokken van menig bondgenoot van 't klimaat. Daar heeft men de rijsttafel, die honderden veel te veel laat eten, daar ze na de volle borden ryst en bijtend goed, nog biefstuk en kip eten! Soms kwam my een speech in herinnering van een Bengaalsch dokter, een Eurasian, welke speech beroemd bleef in Britsch-Indië: „They drinks and they eats and they eats and they drinks and thoy dies, and then they comes home and says the climate killed them." Door hygiene te laten vechten met klimaat blijft menigeen ongedeerd. En daartoe moet in de eerste plaats gezorgd worden voor goed drinkwater. Hier te Semarang is typhus epidemisch verklaard. Ik heb van gevallen gehoord van dysenterie, enkel veroorzaakt door het drinken van bezoedeld water. Een dokter heb ik hooren zeggen: »ja, nu in den oost-moesson, hebben wij weer de gewone sterfte in de kampongs«. Toen dacht ik: begint men hier niet aan het verkeerde einde telkens als men het beschikbare geld besteedt aan ziekenhuizen, gasthuizen, stadsverbanden en wat al niet meer? Behoort de groote massa van geld niet besteed te worden aan het voorkomen van ziekte? Is al wat een goed georganiseerde gezondheidsdienst vermag tegen het ONTSTAAN van ziekte niet de hoofdzaak? Wy zenden jaar in jaar uit onze beste jonge Nederlanders naar Indië onze beste, want de geestkracht, die hen daartoe drijft en hen in staat stelt te volharden, is hun adelmerk. Zij en de inlanders gelijkelijk hebben er recht op, hier niet vergiftigd te worden. Een goed georganiseerde gezondheidsdienst zou dus in de eerste plaats overal voor rein drinkwater moeten zorgen. Ten laatste kreeg Soerabaja dit na 't jarenlange lijden, nadat typhus, cholera en dysenterie er duizenden slachtoffers geeischt hadden! Heerlijke victorie! Het drinkwater is de redding van de mooie hoofdstad van Oost-Java. Maar Soerabaja is de EENIGE hoofdstad op Java, die goed drinkwater heeft. De eenige de eenige! Als ik kiezen moest, dan verwaarloosde ik liever de eenlingen, die ziek zijn, om te redden de tientallen, die zonder voorzorgsmaatregelen ziek moeten worden. En dit te meer hier op Java, omdat de organisatie van den burgerlijken geneeskundigen dienst zoo ontzaggelijk gebrekkig is. En wat zyn hiervan de redenen? Onvolledige inrichtingen onderbetaling onwijze, onmenschkundige overlading der geneesheeren met werk, dat ze niet afkunnen, al had de dag 48 uren. Niets is gemakkelijker dan uit Batavia te decreteeren dan te gelasten dat alom het recht op vrjje geneeskundige behandeling, op gratis verstrekking van geneesmiddelen uitgebreid worde lk gaf ze liever goed drinkwater dan gratis arsenicum en chinine. Door de wisseling der moessons veranderen de hygiënische omstandigheden hier overal jaarlijks op dezelfde wijze. Maar in alle moessons werken twee oorzaken tot levensbehoud: doelmatige afvoer van afvalwater volstrekt reine toevoer van drinkwater rechtstreeks in de huizen! Maar die heeft men alleen in Soerabaja! En nog meer! In de hoofdstad van Suikerland kan men bewonderen de uitnemende constructie van de prises d'eau, waardoor het levenswater voor verontreiniging behoed wordt. Dat is Europeesch wetenschappelijke reinheid, aseptische zindelijkheid! Maar elders drinkt men artesisch water, dat in open petroleumblikken gedragen wordt naar de huizen en dat men moet koken eer men het drinkt. Ik stond hier in Semarang vaak een minuut of wat te kijken bij een der Gould-pompen. Een inlander draait een rad. Door een slang stroomt soms snel, soms langzaam, een scheut water in de open petroleumblikken, waarin dwars een stok geduwd is die tot handvat dient. Tal van koelies staan in de modder, wachtend op hun beurt. Enkelen, zeer enkelen dragen gesloten emmers. Doch petroleumblikken van niet twijfelachtige onreinheid vormen de meerderheid. Stof en vuil vinden al te gemakkelijk toegang en de drager steekt telkens zyn vuile vingers in het water. Waterleidingen, die het water van de bergen in de huizen brengen, zijn wat Java's groote steden noodig hebben. Kan daarvoor geen leening gesloten worden? De coupons van de leening zouden prompt betaald worden, en als winstaandeel kreeg elke gemeente een aantal geredde levens, jonge menschenlevens,veelbelovende f rissche menschenlevens, gered van dysenterie, typhus, cholera! — «En van waar haalt gij het water?« Maar mijn lieve lezers, niet Holland, maar Java is frischwaterland, rein-waterland! Java is boordevol drinkwater, volkomen en onbezoedeld. Er is geen drinkwaterland Java gelijk! Hoe dorst het arm hongersnood-Indië der Britten naar onze waterbronnen! Ziet om u in dit paradijs-eiland! Daar rijzen de prises d'eau, de natuurlijke reservoirs, de oude kraters der vulkanen, diep als meren, als binnenlandsche zeeën! Daarin vallen equatoriale waterplassen uit gescheurde wolken. Al het water verdwijnt, door zand en puimsteen gefiltreerd. Dus worden de bronnen aan den voet der vulkanen gevoed! Ik meende een ontdekking gedaan te hebben! Waarom niet overal het ideëel rein water door buizen in de woningen gevoerd? Dan bestrijdt men het klimaat! Maar men glimlachte: »Wel natuurlijk, dit weet iedereen...., de oude kraters der vulkanen zijn onze waterreservoirs « — »Wel, natuurlijk!« maar waarom gebruikt men ze dan niet? Wil men weten, hoe de oude vulkanen, hoe de vuur-verspreiders van weleer de frisch-water-verspreiders van heden werden, dan leze men het verslag van den mijningenieur P. M. van Bosse. Hij bracht het te Weltevreden uit in 1902. Het leest als een dichtstuk, gelijk alles wat van geologie ons iets mededeelt! Wij maken kennis met den ondergrond van den vulkaan en aanschouwen, hoe hij langzamerhand opgebouwd werd Opgestapeld werden tuffen en conglomeraten Wij tasten met de handen het kegelmateriaal, dat is de spons, die het op den berg vallend regenwater vasthoudt! Zij is de waterhoudende laag, en is gedekt door uit basalten bestaande producten van erupties. Als in een ijzeren pot zou dus het water zijn opgesloten. Maar de tropische regen stort, ja dondert neder! Ziet, overal kunt ge opmerken, wat hy vermag op de vulkanen. Ik ontdekte het by Bromo en Smeroe. Gleuven worden gevormd door het straalsgewijze neerstroomende regenwater. Bergbeekjes snijden in den berg en gaan zoo diep, zoo diep, dat de losse tuffen en conglomeraten te voorschijn treden. Steeds meer uitspoeling en wegwassching! Diepe ravijnen ontstaan, en aan de helling van deze borrelt op en springt op het water uit de waterhoudende laag der vuurbergen. Is de natuur niet aanbiddelijk? Zoo ontstonden de bronnen Moedal en Lawang, welke wy, Europeanen, door een honderd meter langen muur zullen beschermen tegen bezoedelende inwerking van de Kali Schoewan, by welke de Grieken witmarmeren tempels zouden hebben opgericht. Want ik zou Semarang, de koningin van Midden-Java, die zoo heerlijk begunstigd is door de verwaarloosde, ongebruikte natuur welke haar omringt, zoo gaarne gezegend zien met het reine water, waarop ze evenveel aanspraak heeft als de koningin van Oost-Java. Sanitas sanitatis, omnia Sanitas! Het levenswater der vulkanen is door pijpleiding aan te voeren uit de bronnen Moedal en Lawong, die aan den voet liggen van het mooie O e n a r a n g-gebergte — het gebergte van frissche lucht en heerlijke uitzichten! — dat slechts 16 kilometers van hier verrijst! Dezen Oenarang ben ik geneigd Semarang's heiligen berg te noemen, want hy heeft een klimaat, dat nieuw leven brengt.... te Gedong Kisongo heeft men de overblijfsels van oude Hindoetempels, zyn vergezichten zijn als uitzichten op het beloofde land, zoodat mij in gedachten kwam Deuteronomium XXXIII, 13. „Gezegend is dit land van den Heer van het uitneniendste des hemels, van den dauw en van de diepte die beneden is liggende, en van de uitnemendste opbrengsten der zon, en van de uitnemendste vrucht der maanden, en van het voornaamste der oude bergen en van het uitnemendste der eeuwige heuvelen". Weet men wel hoe teeder schoon het Engelsch der eerste Bijbelvertaling is? Laat mij Josef's zegenbede, in Bijbelland onder Syrië's zon eens uitgesproken, in die taal aanhalen: „Blessed of the Lorde is his land, for the sweetenesse of heaven, for the dewe, and for the depth lying beneath, And for the sweet increase of the sunne, and for the sweet increase of the moone, And for the sweetenesse of the top of the ancient raountaines, and for the sweetenesse of the olde hills". Maar boven alles is het een gewijde berg door de lafenis, waarmede hy in 't heete land mensch en dier en plant zegen brengt. Hoe liefelijk beschrijft R. V. van Goens dien berg in oud Hollandsche taal, welke mij aan onze mooie bijbelvertaling denken doet. In zijn Javaense Reyse schreef hij: „Van Ongaran reyst men over hoogh landtN ende tusschen de bergen door, laetende aan de rechterzyde het hooge geberchte, ende tusschen den weg ende dit geberchte een valye, op 't minste 2'/j a 3 mijlen breet, alle met rijs beplant, dat door ontallycke afloopende rivierkens van 't hooge geberchte nederdaelende bevochtigt werd, zich aldaar tot malcanderen versaemelende, ende de rivier van Demack tot losingh invloeyende.... Ter rechterhand passeert men de voet van een uytnemenden hogen (doch meest bebouwden) berch, genaempt Marbabou, zich met lage heuvelen aan Ongaron sluitende. „Al deze bergen ende heuvelen geven soo overvloedigen water van hare hooghten neerwaarts, dat 't selve sonder zich in Godes milde goetheyt aen ons ondanckbaere raenschen tc verwonderen, niet ean aangesien werden. Oock can ick niet nalaeten van desen berg Merbabou te getuigen (seinds dat een weinig van de top roockte) op dessclfs schoonheyt soo verlieft te wesen, dat ick lust had die te gaan besichtigen.... Wij zaegen boven besuyden ende benoordon den oceaan ende zoo vermaeckeljjke landsdouwen als op de werelt ergens sijn magh, springende aan den voet van dit geberchte, tussehen uyt groote steenen ende clippen, soo schoone natuurlijke fonteynen, alle cristalyn blanck waeter, dat 't selve wel meriteert in desen gedacht te worden". O, die Oenarang! Welk een berg van uitzichten, van kleur door nevels! Weest gegroet, zegenspreidende, eeuwig jonge Indische watergodinnen van den Oenarang u hulde en offers van wierook en bloemen, gij geefsters van leven, gij die redt en reinigt, want eens zal Semarang u danken gezondheid en jonge kracht — Het is mjj als woonde ik by het feest, het lentefeest van het openen der bronnen! In Holland zal ik het in gedachte medevieren. Het moet komen. De witte levensstraal schiet uit den vulkaan voorwaarts naar de groote warme stad in de laagte.... naar Semarang! Reien jonge meisjes, knapen en kinderen, allen in het wit, met bloemen getooid, zingen een lied, het lied ter eer der watergevende vulkanen. En geheel Indië zingt dra het mooie lied mede, het lied van vruchtbaarheid en gezondheid, van groei en besproeiing, welke de Vuurbergen brengen aan ieder, die in Java wil opgaan tot de bronnen, die van geen verdrogen weten. „Some say that the age of chivalry is past. The age of chivalry is never past, so long as there is a wrong left unredressed on earth, or a man or woman left to say, „I will redress that wrong, or spend my life in the attempt." Charles Kingsley. Die woorden van Kingsley mag men beitelen boven alle gasthuizen en boven het hoofdkwartier te Semarang van het leger des Heils. Er zijn heel wat kloeke en onzelfzuchtige bestrijders van smart en leed overal in Indië. Maar ik zag, door dien ik vrij lang in Semarang was, aldaar het meest van hun werk, en ik kwam bijzonder onder den indruk van den strijd, dien o.a. de beide stadsgeneesheeren zoo kloek en volhardend voeren tot voorkoming en bestrijding van ziekte. Veel menschelijke ellende heb ik gezien in gevangenissen en in de twee Stadsverbanden, zooals men in Java de gasthuizen noemt. Welk een aantal zieken aan oog of been zag ik verplegen! Hoe vele operaties waren noodig! Hoe onrustbarend was het aantal krankzinnigen, want onder het zenuwachtige ras der Javanen worden er velen getroffen. Vroeger liepen ze om in de dessa, onverpleegd, een schrik voor velen. Maar nu weet de Javaan, dat hij hen maar heeft op te zenden naar het Stadsverband. Daar moet men ze houden tot er plaats is in de meest overvolle gestichten. En de stadsgeneesheer moet ze dus herbergen, al heeft hij geen plaats. Liefdevol, met al de zorg die mogelijk is, worden ze verpleegd. Omheiningen in de open lucht, met een afdak er bij, zag ik vol van deze ongelukkigen. Het bezoek aan de afdeeling der vrouwen vergeet ik niet licht. Is er op de geheele wereld een tooneel van menschelijke ellende, dat zoo door de ziel snijdt? Geneesheeren en chirurgen in Indië hebben een zeldzaam moeilijke taak. Zij, die onder de regeering geplaatst zijn, beginnen tegenwoordig in eenigszins beteren toestand te komen, en meer hulpmiddelen te verkrijgen in de vroeger zoo snood verwaarloosde Stadsverbanden. Maar de bureaux te Batavia blijven zoowel doctoren als assistent-residenten, als ieder in het binnenland waarover ze te zeggen hebben, onoordeelkundig en onwijs overladen met werk! Door te groote centralisatie van gezag eischen ambtenaars in het centrum — niet met voorbedachten rade maar met onbedachten rade — het onmogelijke. Als ik door hen zoo overladen werd, zou ik een werkstaking beginnen. Enkele bureaux plassen er maar op los met bevelen en voorschriften en dan is het uit! Daarom heb ik al eens gedacht of men de taak van enkele bureaux niet aan het Reddingsleger zou kunnen opdragen! Dit weet te administreeren zuinig en goed! Zoo vernam ik van een heer uit Pekalongan, dat de administratie van de Inrichting voor Lepralijders te Pekalongan, die — vreemd genoeg — onder het departement van onderwijs ressorteert en ƒ 100,000 per jaar kost, aan het Leger des Heils zal worden opgedragen. Het zou mij, naar wat ik hoorde, niet buitengewoon verwonderen, zoo het Leger dit voor 60,000 gulden veel doeltreffender zou weten te doen dan het nu geschiedt. Ik ken nog andere administraties, die dus vervangen en vereenvoudigd zouden kunnen worden. Het is maar een loopje, dat ik neem met de gewichtige ordonneerende en commandeerende bureauheeren ik stel niet in ernst voor hen te vervangen door officieren van het Leger des Heils— Maar routine en bewustzijn van gezag verhinderen nu eenmaal al te vaak levendig initiatief, en het zou zoo goed zjjn, indien de altijd er maar op los commandeerende ambtenaren zich eens in gedachte verplaatsten in den toestand van den door hen gecommandeerden. Maar in elk geval: het Leger des Heils heeft reeds genoeg te doen op Java! Dit bespeurde ik na een bezoek, dat ik bracht te Semarang aan het hoofdkwartier van het Leger in Nederlandsch-Indië. Een lang gesprek had ik met den heer P. D. van Rossum, den leider van het leger in Donker Java. Ik had reeds veel gehoord van wat deze eenvoudige, beminnelijke man, deze onvermoeide strijder en werker doet en tot stand brengt. En al vragend en vragend kreeg ik een denkbeeld van wat het Leger hier aandurft. Voor mij liggen acht bladzijden met korte aanteekeningen; met een potlood snel opgeschreven werkte ik ze uit, honderd bladzijden zou ik vullen. Ook Java heeft zijn »submerged tenth«. Leprozen, lijders aan andere vreeselijke ziekten, passargauwdieven, verwaarloosde kinderen en ongelukkigen, waarvan zelfs de meest oppervlakkige beschouwer het bestaan maar al te zeer gewaar wordt, reken ik tot die »onderste lagen«. Zij eischen aandacht en ontvangen die. De belangen van die ongelukkigen drijven het Leger tot strijden. Inrichtingen moeten verrijzen, zegt de heer Van Rossum, waar ze kunnen worden verpleegd, geholpen, gered van volstrekten ondergang en waaruit ze, zoo mogelijk, hervormd aan de maatschappij teruggegeven worden als nuttige leden. Onder de menigte gaan de officieren! Weet ge wat dit beteekent? Dat een beschaafde Hollandsche vrouw gaat wonen in een hut in de dessa. Dat ze zich kleedt, blootsvoets gaat en zich voedt als een Javaansche vrouw. Dat ze het vertrouwen wint der vrouwen om haar heen, die ze 19 helpt haar kinderen en zieken te verzorgen en te midden van wie ze een school opricht, waar in 't Javaansch onderwijs gegeven wordt door haar en een Javaansche adsistente. Eene officier, dus wonende in een dessa, is een weldoende kracht voor de geheele omgeving. Is er een zieke, dan wordt zij — de »doro kapten« — geroepen, en al is de patiënt ook veelal niet te bereiken dan na een wandelingetje van eenige uren, de bijstand wordt naar het beste vermogen verschaft. Deze hulp met verbanden en eenvoudige medicijnen is veel beter dan geen hulp en bovendien, de officieren kunnen optreden tegen de handelingen van doekoens en moedins, die dikwijls allerschandelijkst zijn en veelal oorzaak moeten zijn van vreeselijk lijden der bevolking... en dat onder den schijn van genezing te bewerken! Telkens wordt haar hulp ingeroepen om valsche beschuldigingen in 't reine te brengen of om hulp te verleenen in een geval, waar een doode weer levend is geworden, toen men op 't punt stond van het zoogenaamde lijk te begraven. Het onmiddellijk afleggen en begraven van de dooden in Indië heeft zeker een goede zijde, maar zeker is 't, dat gevallen van levend begraven hier heel wat meer voorkomen, dan wordt verondersteld. Lezen, schrijven en de eerste beginselen van rekenen is wat de officieren den kinderen leeren en waarbij zij in vele gevallen zeer wel slagen. En het geestelijk werk gaat daarmede samen. Zielen ontwaken, gewetens worden gewekt. Door het maatschappelijk werk wordt het geestelijk werk voorbereid. Algemeen bekend is de manier van werken van deze mannen en vrouwen, die ik eer, nog niet in Indië. Niet lang geleden had een der officieren een onderhoud met den chef van een der eerste industrieele inrichtingen van Ned.-Indië. Deze gaf hem vriendelijk, in ronde woorden te kennen, dat hij niet met het Leger des Heils sympathiseerde, omdat het zooveel menschen, die toch zoo nuttig werkzaam zouden kunnen zijn in de maatschappij, aan de maatschappij onttrok! Niet zonder verbazing hoorde de officier verder zijn meening, dat de officieren van het Leger des Heils allen samenwoonden in een gebouw, waar zij hun tijd doorbrachten met bidden en geestelijke overdenkingen. Wij weten in Holland hoe onjuist dit is! Inplaats toch dat hun godsdienst er toe zou leiden dat ze zich afzonderen van de wereld, drijft hij er hen toe uit te gaan in de wereld, om daar te] midden der samenleving te openbaren, dat Goddelijke kracht in staat stelt om verzoekingen het hoofd te bieden en over het kwade te zegevieren door het goede. In sommige plaatsen hebben de officieren van het Heilsleger vergunning bekomen in de inlandsche gevangenissen te werken. Wat ik van de ervaring van eenigen hoorde, zou den voortreffeljjken opmerker en kunstenaar Heijermans stoffe te over geven voor belangwekkende kleurige schets of aangrijpend tooneelstuk. Kan hij Java niet eens bezoeken ? Ik zou eiken begaafden man en fijn gevoelende vrouw uit Nederland voor eenigen tijd in Indië willen hebben. Alle Nederlanders dragen de verantwoordelijkheid voor wat er geschiedt. Wij allen hebben charge d'ames. Wjj komen er niet van af door te schelden op regeerders of kapitaal! Overal vlamt op de wensch om goed te doen waarlijk ook onder kapitalisten en regeerders! Wij allen zijn verantwoordelijk wij zijn allen kinderen onzer voorouders. Het beheer der erfenis mogen wij niet onder beneficie van inventaris aannemen. Wij zijn allen verantwoordelijk. En wie dit gevoelen, doen o.a. wel door het Leger des Heils in Indië te steunen. Gezonde liefdadigheid betracht het. Te Semarang bezocht ik eene inrichting voor zieke en behoeftige inlanders. Deze inrichting kwam tot stand door het comité, dat zich eenige jaren geleden vormde, toen MiddenJava door rampen werd geteisterd. Van den beginne werd de inrichting door Heils-offlcieren beheerd, maar nu twee jaren geleden kwam het comité met het Leger overeen, dat de inrichting geheel aan z\jn organisatie zou overgaan, omdat het er kans toe zag om het bestaan ervan te doen voortduren, wat anders het geval niet zou zijn geweest. In deze inrichting bevinden zich geregeld een tweehonderdtal verpleegden, waaronder velen met afzichtelijke wonden en huidziekten. Alle verpleegden verrichten geregelden arbeid naar verhouding van hunne krachten. Niet bedlegerige zieken w01 den overgeplaatst naar de inrichting Boegangan, en voor zulke verpleegden betaalt het Gouvernement 12 cent per dag en per hoofd. De andere verpleegden worden geheel kosteloos behandeld. De werkzaamheden bestaan uit rijstpellen, grondarbeid (door hen, daartoe geschikt), mattenmaken, kleermaken, (door de verpleegden), en ander licht werk. Hoe het noodige geld verkregen wordt voor de 15 corpsen, de 14 buitenposten en al de maatschappelijke instellingen en scholen ? Wel, ten eerste slaagt het Leger er in geld te verdienen door allerlei administraties op zich te nemen, wat het vermag door zuinig beheer en onzelfzuchtigen arbeid. Zoo sloot het een contract met de Regeering voor de voeding der patiënten in de Stadsverbanden gedurende twee jaar. Ik was er, toen het eten werd opgedragen. Ik proefde het. Het was bijzonder goed, en zoo frisch, Hollandsch zindelijk ging alles toe! Eveneens zorgt het Leger voor de voeding in het koelie-depót. Maar de hoofdinkomst blijven de vrijwillige giften. Mogen ze blijven vloeien! De dienende liefde is pas aan het begin van haar taak. Hoe wilde ik dat ook de fatsoenlijke inlander gelegenheid vond zich te doen verplegen. De regeering zorgt zoo goed mogelijk voor zieke gevangenen, gevallen vrouwen en bedelaars en ze stelt overal veel geneesmiddelen ter beschikking van ambtenaren, maar ik zag een behoorlijke ziekenverpleging zoo gaarne ingesteld, o. a. doordien men de opleiding van inlandsche geneeskundigen, doctors-djawa, belangrijk uitbreidde. De ervaring heeft geleerd, dat inlanders van aanleg tot goede geneesheeren kunnen worden gevormd, en zij weten het vertrouwen der inlandsche patiënten te winnen. Wat men verder kan doen wordt aangeduid door het voorbeeld van het zendingshospitaal te Modjowarno, dat van de Indische regeering ontvangt: a. eene jaarlijksche subsidie van f 3000, bij de indienststelling van een tweeden Europeeschen arts te verdubbelen; b. de beschikking over een doctor-djawa, en c. gratis-verstrekking van de noodige utensiliën en geneesmiddelen. Alle verdere kosten voor personeel, voeding der verpleegden, gebouwen, blijven voor rekening van het Nederlandsch Zendinggenootschap, dat het zendingshospitaal stichtte. Dr. Steiner van Soerabaia beschreef dus, wat hij te Modjowarno vond: „Een vriendelijk, open gebouw, aan allo zijden vrij, geon ringmuur, geen grendels of ijzeren tralies. De patiënten bewegen zich overal ongehinderd. De zieken, allen eenvoudige dessalieden; geen dwangarbeiders; nergens politie-oppassers, eu, vooral ook, nergens onrustige krankzinnigen. Wanneer men Modjowarno eens gezien heeft, verwondert men zich niet meer dat de inlanders zich daar gaarne laten opnemen.... Er zijn meer dergelijke instellingen: het zendingshospitaal van dr. Scheurer, te Djokjokarta; het ziekenhuis te Swaroe (vroeger te Kendal Pajak), beide eenigszins op de bovenaangegeven wijze gesubsidieerd, en het diaconessenhuis te Batavia, toebehoorende aan de Vereeniging voor Ziekenverpleging aldaar. Maar dat is ook ongeveer alles! Welk heerlijk, nog bijna niet ontgonnen veld ligt hier open voor Nederlandsche en Indische liefdadigheid! Particuliere vereenigingen kunnen hier meer nut doen dan de Staat. Mocht deze nu slechts het particulier initiatief tot verdere ontwikkeling brengen. Maar op oud-Nederlandsche wyze ga de beweegkracht uit van particulieren. Er is misschien niets aan te wijzen dat beter de toegenegenheid der inlandsche bevolking kan winnen dan particuliere ziekenverpleging! INLANDSCHE AMBTENAREN. Er wordt in Indië veel en goed gewerkt voor de opvoeding en het onderwijs der inlanders. Een groot aantal scholen heb ik bezocht en met zeer vele mannen en vrouwen heb ik gesproken, die verschillende overtuiging hadden omtrent de beste middelen om tot het doel te geraken, maar allen met gelijke warmte voor het doel zelf waren bezield. In Bandoeng o. a. bezocht ik een school voor gewone inlandsche jongens, van welke velen tot inlandsche onderwijzers zullen worden opgeleid, in een gebouw waar alleen zoons van hoofden onderwijs en opvoeding ontvangen. Ik woonde enkele lessen, o.a. die in het Hollandsch, bij. Zeker, het Hollandsch is een moeilijke taal voor hen, maar ze begrepen en antwoordden, langzaam en elk woord met zorg vormend.... men zag de lippen zich ronden, den mond een tuitvorm aannemen, als de woorden eerst met de tong werden omgedraaid om dan afgerond te worden met de lippen, maar ze maakten zich verstaanbaar, en toonden daarbij goeden wil en merkwaardige intelligentie. Bij de aanstelling der onderwijzers te Bandoeng was de Regeering al zeer gelukkig geweest. Ze toonden goed humeur, takt, een vasten wil en kennis van hun leerlingen op al de lessen. Onderwijzers en onderwijzeressen in Indië worden goed betaald en kunnen sparen, terwijl ze tevens geen onaangenaam leven hebben, maar zoo ze allen zyn gelijk die, welke ik tot nu toe aan het werk zag, dan verdienen ze dit en meer. Ze zijn goede exemplaren van het heerschend ras. Ze toonen karakter, en het spreekt dus van zelf, dat een Javaan tot hen opziet. Het telkens verbeterd onderwijs heeft als gevolg de betere opleiding en meerdere verstandelijke ontwikkeling van de Inlandsche ambtenaren. Tot nu toe werden inlandsche ambtenaren niet geschikt geacht zelfstandig werk te doen. Onontbeerlijk voor hen blijft controle van Europeesche ambtenaren. Maar daar alleen die ontwikkeling van een volk gezond en blijvend kan zijn, waaraan het zelf medewerkt, wordt zeer te recht het besef algemeen, dat het zelfstandig werk der inlandsche ambtenaren moet worden uitgebreid. Hieromtrent is men het eens. Goed! Maar nu de wyze hoe! Volstrekt oneens ben ik het met hen, die verklaren, dat behoorlijk opgeleide inlanders de Europeanen behooren te vervangen, die een toestand willen voorbereiden, waarbij de tegenwoordige bestuursinrichting behouden blijft, maar met vervanging van Europeeërs door inlanders. Goed voor hun taak onderlegde vertegenwoordigers van het heerschend ras moeten toezicht en leiding blijven behouden. Maar dit sluit volstrekt niet uit, dat dit toezicht zelf niet langzamerhand verminderen kan, waar inlandsche ambtenaren door opleiding en omgang met beschaafde Europeanen geheel in staat werden zelfstandig bestuur te voeren over een ressort. Dit kan gebeuren. Dus zou men het gezag van het overheerschend ras niet in discrediet, in gevaar brengen. Maar dit is wel het geval, als men het toezicht en de leiding bestaan laat, maar ze doet uitoefenen door de eigen rasgenooten of niet behoorlijk onderlegde Europeanen. De resultaten, tot nu verkregen door toezicht, geoefend door ambtenaren, die hun geheele leven in Indië doorbrachten, zijn, naar ik van zoovele zijden verneem, niet aanmoedigend om op dit stelsel voort te bouwen. Daaraan is te wijten de vermindering van eerbied voor het corps ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur. Het klinkt hard dit te zeggen, maar het belang van vaderland, van Indië gaat boven alles. Ik mag niet zwijgen — en doen, alsof ik niet zie, wat men moet hooren, moet opmerken, als men hier omgaat. Wat dan? Ik zou den ontwikkelden inlander meer dan tot heden een zelfstandig werkend aandeel in het bestuur willen geven. Wat is bijvoorbeeld de taak der controleurs? Hun naam duidt die aan. Een rechtstreeksch aandeel in het bestuur kan men niet zeggen, dat ze hebben. Maar zij controleeren de inlandsche ambtenaren, die nog niet mondig, niet zelfstandig genoeg worden geacht om het zonder deze voogdij te stellen. Welnu, waarom niet deze voogdij te verminderen, af te schaffen naarmate langzamerhand de inlandsche ambtenaren door beter opleiding en vermeerdering van zelfvertrouwen op eigen beenen kunnen staan. Ik zou het toezicht van Europeesche ambtenaren op inlandsche geleidelijk willen verminderen, maar niet de Euro- peesche controle willen vervangen door die van inlanders of onvoldoend opgeleid personeel. Naarmate de eigen werkzaamheden der controleurs — welke tot nu toe den inlandschen ambtenaren niet konden worden toevertrouwd — meer en meer ook aan dezen worden opgelegd, zal een grooter en belangrijker taak aan de controleurs kunnen worden gegeven, zoodat hun aantal wordt verminderd. En ten slotte zullen er dan slechts enkele controleurs overblijven om onder den resident alleen de gewichtigste zaken te behandelen. En langzamerhand kunnen dan ook aan inlandsche ambtenaren afdeelingen van het bestuur worden toevertrouwd en zouden de hoofden van het plaatselijk bestuur kunnen worden weggenomen. Dit alles wil zeggen: Europeesche ambtenaren — het heerschend ras vertegenwoordigend — moeten biyven regeeren. Europeesche ambtenaren, die controleeren, moeten niet vervangen worden door inlandsche, maar moeten overbodig worden gemaakt door vermeerderde kennis en karakter der inlandsche ambtenaren, zoodat dezen niet meer zoo veel behoeven te worden gecontroleerd. Van onderen af aan moet de inkrimping van het corps controleerende Europeanen beginnen. Nu wordt elke afdeeling bestuurd door een dubbel stel ambtenaren: inlandsche en Europeesche. Ik ben overtuigd, dat in de toekomst de inlandsche alleen voldoende zullen blijken te zijn. Als ik dit evolutie-plan besprak, vonden eenigen het te radicaal en anderen het veel te conservatief.... wat mij aangenaam was. De radicalen willen inkrimpen van boven af en de adsistent-residenten afschaffen. Dit zou mij — ronduit gezegd — onzinnig schynen. Ik heb leeren waardeeren, welk een machtig aandeel deze ambtenaren in de werkelijke regeering van het volk nemen. Men kan hen in de eerste tientallen jaren niet ontberen. Poogde men het, dan zou een controleur ten slotte het werk van den adsistentresident moeten doen — zonder zijn titel en bezoldiging — wat zeer onbillijk zou zyn. Ik resumeer. Naar mijn overtuiging is tot goed en rechtvaardig bestuur en regeering van Nederlandsch-Indië onontbeerlijk: 1°. dat althans gedeeltelijk in Europa opgevoede Nederlanders onmiskenbaar als regeerders het heerschersras blijven vertegenwoordigen; 2°. dat inlandsche ambtenaren geleidelijk worden onttrokken aan de controle van Europeesche; 3°. dat geen Inlanders benoemd worden tot vervangers van de Europeesche controleerende ambtenaren; 4°. dat men als Europeesche ambtenaren uitsluitend aanstelle personen, die in Europa een behoorlijke maatschappelijke opleiding hebben gehad; 5°. dat regeering en elk die invloed heeft in het vaderland al het mogelijke doe om jonge mannen uit-de meest beschaafde en ontwikkelde kringen in Nederland en Indië weder de heerlijke mannentaak te doen aanvaarden om Indisch ambtenaar te worden. 6°. dat men hen om de vijf jaar verlof geve naar Europa te gaan, om de regeerende ambtenaren voeling te doen houden met hun ras en hun land, om hun wereldkennis levendig te houden, en hen in staat te stellen blijvend als veerkrachtige en geharde vertegenwoordigers van het heerschend ras op te treden. Wij kunnen buitengewoon goed missen de soort van ambtenaren, in wier tegenwoordigheid men gevoelt wat Alice in Wonderland gevoelde, toen zij tot haar »wonderkoningen< zeide: »You are nothing but a pack of cards«. Willen wy onzen plicht blijven vervullen in Tropisch Nederland, dan hebben wij noodig als onze vertegenwoordigers hoogst beschaafde, welgemanierde mannen, die de sereniteit van kalmen moed en het zelfbedwang van regeerders toonen by alles wat hun in 't leven overkomt. Deze groote karaktergaven van het heerschend ras begrijpen, waardeeren en bewonderen inlanders boven alles. Nederlanders, die op deze hooge wijze ambtenaren zyn — en fier ben ik er op te kunnen zeggen: zoo zyn er! — toonen iets zeer machtigs— zij bewijzen de waarde van hun levensbeschouwing, hun karakter, hun wil, hun plichtsgevoel zij toonen ras! BOEDDHA'S HEUVELTEMPEL. Stijging der scheppende Gedachte. Stijging der Ziel. i „I must still wander: wandering »b sweet pain, Far, far away sorae brown mysterious priest Holds the arcana of the tiraoless East, And further yet are isles where I would be, Poised like red lilies on the Austral sea." James Flecker. De reiswagen met vier galoppeerende paarden, die ons van Moentilan door de bekoorlijke hoogvlakte van Midden-Java gevoerd had, zwaaide om en hield plotseling stil onder hooge palmen by de zeer snel stroomende rivier de Progo. De ijzeren brug, die er eens over gelegd was, werd drie jaar geleden door een bandjir verwoest... de verbrijzelde spanten en stukken staal lagen roestend op den oever. Daarom staken wij over op een vlot, gemaakt van bamboes, gespijkerd op drie uitgeholde stammen. Van de steile oevers sprongen tientallen kleine bruine kinderen in den stroom en lachend en juichend dreven ze en zwommen ze naar ons toe, doken onder elkander door en klommen, glinsterend in de zon, op ons vlot. Wij landden... een paar knapen plaatsten mijn valies en koffertje op hun hoofd... met uitgestrekten arm wezen zij mij den weg naar de op een groot half uur gaans van daar gelegen pasang-grahan, waar men overnachten kan en goed verzorgd wordt door een oud-gediende van het Indische leger. Wij gingen door een statige laan van zeer hooge, plechtig mooie kenariboomen, waarachter rijen palmen de breede vedertakken uitstrekten. Even tegen een heuvel op.... toen een stap of wat rechts en daar greep na duizend jaren met, dunkt mij, onverzwakte kracht de hooge scheppende gedachte van een machtig kunstenaar ons bij de ziel. Een breed en hoog massief van gebeeldhouwde tempelterrassen en galerijen, door een klokvormige, half afgebroken koepel bekroond, rees zwaar en plechtig voor ons op. De zon was aan het dalen. Rood verlicht waren de vooruitstekende beelden en versieringen in donkere schaduw zag ik nissen en een achtergrond van vele koepels. Een trappenpyramide van beeldende kunst zag ik gloeien in het avondlicht iets zeer groots en machtigs een bergstad van tempels en beelden.... een opengewerkte bouw van grijzen steen, die geheel omsluit en bekroont een heuvel, verrijzend aan het uiteinde eener hoogvlakte te midden van vulkanen en bergen. In schaduw van den Börö-Boedoer stond ik. Geen tempel of kathedraal ken ik met grootscher omgeving. Op slechts enkele kilometers afstand in het Westen, achter de hooge terrassen van Boeddha's heuveltempel, strekt zich uit de lange, aaneengesloten reeks steile pieken en toppen van het Menoreh-gebergte. Deze zijn met hun grillige fijne spitsen, hun diepe ravijnen en afgronden den Dolomieten gelijk en eveneens een kalksteen-formatie, en deze bergreeks sluit zich aan bij het Zuidergebergte. Ten Zuiden, op iets grooter afstand, rijzen de vulkanen Merapi en Merbaboe, die aan elkander verbonden zijn, en boven wier woeste kegelwanden en diepe kloven, een witte rookkolom uitwolkte. En naar al de andere zijden, zoover het oog kan reiken, strekt zich uit de groene vruchtbare vlakte met nat gespiegel van sawahs, rood door het dalende licht, met onafzienbare palmwouden waarin vele dessas verscholen liggen, hier en daar slechts even kenbaar door eenig rood en bruin. Deze omgeving, zoo machtig en oneindig, past by het ontzaggelijk tempelmassief, zoo breed en hoog en zwaar, gelijk de liefelijke berglonen en blauwe zee van Athene in harmonie zy'n met het witmarmeren Parthenon. Doch welk een verschil van bezieling en gedachte is er tusschen deze beide kunstwerken! Groot-Azië, veelvoudig Azië adspireert hier. Deze veelhoekige pyramide van grijze trachiet-lava is een heuvel van zes opklimmende terrassen en omgangen, welke met 432 nissen versierd zy'n, die allen eens een plechtig beeld van Boeddha toonden. Vier van de lagere terrassen zy'n aan de buitenzijde door ringmuren omgeven. Zoo worden processiepaden gevormd, waarlangs de geloovigen den geheelen bouw konden rondwandelen. Het bovenvlak heeft drie cirkelvormige terrassen. Daarop staan te zamen 72 kleinere dagobs, welke tralievormig open zijn gewerkt en zittende beelden bevatten. Het middelpunt en den top vormt een klokvormige koepel, de hoofddagob, welke, aanvankelijk met meterdikke muren geheel gesloten, thans aan eene zijde is opengebroken, zoodat een vroeger verborgen groot steenen beeld is zichtbaar geworden. Met de personen, gebeeldhouwd op de wanden der gaanderijen, welke eerbiedig getuigen van de voornaamste feiten van Boeddha's leven, worden Brahmaansche goden bedoeld, in het byzonder Brahma en Indra. Aan het hoofd staat Adi Boeddha, die onder den hoofddagob was ingemetseld. Als alle Boeddha's verkeert hij in een staat van volmaakte rust en openbaart zich niet rechtstreeks, maar in 5 Mijmer- of Dhyani Buddha's, onder wie het heelal verdeeld is, en die op hunne beurt in de hoogste rust verzonken zijn. Van die vijf is de eerste Wairocana, gezeten in het midden, terwijl elk der vier overige, herkenbaar aan de houding der handen, naar een bepaalde windstreek is geplaatst. De Dhyani-Buddha van het westen, Amitabha, is de heer der wereld in het tegenwoordige tijdperk. Naast deze mannelijke hemelsche Buddha's staan vrouwlijke Tara's, verpersoonlijkingen der scheppende krachten. Uit hunne vereeniging kwamen voort de hemelsche Bodhisatwa's, hun zonen, die in de opvolgende wereldtijdperken werkend en helpend optreden en alzoo voldoen aan de behoefte van het menschelijk gemoed aan een levenden god of levende goden. De heer IJzerman beschrijft hoe de ringmuren rusten op de steunmuren van den lageren omgang. Ze zjjn sierlijk bewerkt en dragen kleine tempeltjes, waarin ruime nissen zijn uitgespaard, welke dienen tot zitplaats van beelden, te zamen 432 stuks. De onderste omgang, welke niet door een muur aan de buitenzijde wordt begrensd, is ruim 6 M. breed en aan iedere zyde ongeveer 115 M. lang. Een aanzienlijke steenmassa is kort na de voltooiing van het gebouw, waarschijnlijk tijdens de afwerking, daaromheen aangebracht, teneinde den voet een krachtigen steun te geven en verzakking te voorkomen. Van vier zijden voeren trappen opwaarts. In de ringmuren werden daarvoor bekoorlijke gebeeldhouwde poorten gemaakt, welke thans voor een groot gedeelte zijn ingestort. De steenen werden gekapt uit andesietblokken, welke in de bedding der rivieren worden gevonden, of die in groote hoeveelheid op het omliggend terrein door de nabijgelegen vulkanen waren neergeslingerd. Ze zijn op elkander gelegd in verband, met haken en tanden, maar zonder eenige metselspecie. De voorvlakken der steunmuren en de beide vlakken der ringmuren zijn verdeeld in rechthoekige vakken, welke alle met half verheven beeldhouwwerk gevuld zijn. Wanneer men deze bas-reliefs naast elkander plaatste, zouden zij een lengte verkrijgen van bijna J uur gaans, meer dan 4000 M. lang dus! De oorspronkelijke voet van den hoogen heuvel tempel is pas een achttien jaar geleden door den heer IJzerman ontdekt. Op zijn dienstreizen in Java trok hij meermalen langs den Boro-Bodoer, en eens werd zijn aandacht getrokken aan de noordzijde des tempels door een schuin naar binnen loopenden voeg tusschen twee steenen, die zeker niet zóó zou zijn gemaakt als de bouwmeester aan het ojief den tegenwoordigen vorm had willen geven. Hij kreeg vergunning tot opgraving.... op elke reis had hij slechts een paar uren beschikbaar.... hij volhardde.... het voetstuk kwam bloot en toonde het half verheven beeldhouwwerk, dat nagenoeg ongeschonden bewaard bleef. Ik heb de afbeelding gezien van de geheele reeks bas-reliefs langs den voet van het Boeddhistisch Heiligdom, de gebeeldhouwde tafereelen, waarop personen, die voor staande figuren eerbiedig de handen samenvoegen en opheffen en die geschenken komen aanbieden. Met het opschrift s war ga-hemel aanschouwt men den hemelkoning Indra, op een divan gezeten, terwijl aan zijn voeten een tot hem opziend jongeling zit, die de Wina of Indische luit bespeelt. Men ziet een maharaj ah, die als scepter een lotusstengel in de hand houdt en op een draagstoel is gezeten. En telkens weder worden wij verplaatst in den hemel en aanschouwen wij Indra en Indrani met de armen om elkander geslagen. Ook wordt door menig tafereel nadruk gelegd op de groote verdienste, die men verwerft door het bezoeken en vereeren van heiligdommen. ') Bij benadering stelt professor Kern als datum van de bijschriften en van den onderbouw het jaar 850. Maar toen de afbeeldingen genomen waren, moest het beeldwerk weder onder zand en steen bedolven worden. Want het voetstuk was weleer begraven alleen om het geheel te redden. Door den kolossalen druk op den grond van het zware gebouw was er zetting ingetreden van de droog met haken en tanden in elkander gewerkte muren en terrassen, vertelt de heer IJzerman. Het regenwater drong gedurende den westmoesson door de voegen naar binnen, doorweekte den bodem, vergrootte den gronddruk tegen den achterwand der muren en verergerde langzamerhand den toestand. Deze omstandigheid leidde tot voorziening van den voet. Een massa van niet minder dan 11.600 kubieke meter steenen werd als een machtige band daaromheen gestapeld en belette het uitwijken. Natuurlijk werd het besluit om den slanken, sierlijk bewerkten voet voor goed aan het gezicht te onttrekken, niet dan noode genomen, en toen men er eenmaal toe gekomen was, kon men het niet van zich verkrijgen, de bas-reliefs, die bedolven moesten *) Hierorer leze men wat prof. H. Kern schryft in zijn opstel, over de Bijschriften op het Beeldhouwwerk van Boro Boedoer in de 3de Reeks Deel XII van de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. worden, te schenden, hoezeer het maken van vertandingen tot betere bevestiging van de nieuw gestapelde massa ook gewenscht was. Slechts in de vlakke strook tusschen het beeldhouwwerk is een kleine kas uitgekapt waarin de nieuwe steenen schieten. Voor het nageslacht wordt dus, als nu en dan een sluieropheffing geoorloofd wordt, voor altyd een deel van het beeldhouwwerk bewaard. Een deel slechts. Want de bas-reliefs van den Bórö-Boedoer, die ons daar in de hoogte toeglansen, zijn onder de werking van brandenden zonneschijn en feilen regen zoodanig in scherpte achteruitgegaan, dat in een afzienbaar tijdsverloop het grootste gedeelte zijn kunstwaarde zal hebben verloren. Het is dan ook een groot geluk, dat de Börö-Boedoer tot 1814 geheel en nog tot 1842 voor een gedeelte met aarde en zand bedekt en daardoor tegen verwering beschermd bleef. Daardoor kunnen wij nu op het half verheven beeldhouwwerk de voornaamste feiten leeren kennen van Boeddha's leven.... we zien Brahma en Indra en het geheele Pantheon van het Mahayana met z\jn hemelsche Buddha's en Bodisatwa's en hunne vrouwen, met z\jn Hindoe-goden en -godinnen in hun gewyzigd karakter, de geschiedenis van Cakya Muni, van zijne nederdaling op de aarde tot aan de bekeering der wijzen; tafereelen uit de verschillende vormen van zijn vroeger bestaan; stichtelijke verhalen van eene zedekundige strekking, waaraan de oud-indische literatuur zoo ryk is; afbeeldingen van tempels, heilige boomen, attributen van goden en andere voorwerpen van vereering, wonderdieren en mymeringstrappen. Een jaar of wat geleden is de hoofdgedachte der verschillende reliefs uitgelegd door den heer C. M. Pleyte, in een boek getiteld: Die Buddha-legende in den Skulpturen des Tempels von Börö-Budur. Hem komt de eer toe der ontdekking dat in den LalitaWistara, een bij uitnemendheid heilig werk van de Mahaya- 20 nisten, de tekst te vinden is, welke door de kunstenaars gevolgd werd bij het ontwerpen der tafereelen. Ook Sir Edwin Arnold's Light of Asiaisde uitdrukking in Engelsche verzen van wat de Lalita-Wistara verhaalt. Geleerden als Rhys Davids, die over het vroegste Boeddhisme schrijven, veroordeelen deze beide gedichten als bronnen van kennis, omdat de Lalita-Wistara pas geschreven werd eeuwen na Boeddha's tijd. Doch hiermede hebben wij niets te maken hier in het hart van Java. Want de Bórö-Boedoer vertolkt niet het vroegste Boeddhisme, maar is een dichtstuk in steen, dat verhaalt wat het andere dichtstuk in het Sanskriet openbaarde en wat het volk eeuwen na Boeddha geloofde. »De Lalita-Wistarazoo schreef prof. J. S. Speyer in het Juli-nummer 1902 van Onze Eeuw, is een in menig opzicht merkwaardig geschrift. Oorspronkelijk het heilige boek eener bepaalde Mahayanistische secte, behelzende het leven onzes heeren Buddha naar de bij haar geldende overlevering, heeft het later in veel ruimer mate de waarde van een kanoniek boek voor de Mahayanisten gekregen. »Twee hoofdafdeelingen zijn er in de Boeddhistische kerk, die scherp tegenover elkander staan. De eene huldigt als verlossingsleer het «groote vehikel« mahayana, de andere de leer der sthawira's, die door hunne tegenstanders het "kleine vehikel« hinayana genoemd wordt. De Hinayanisten vertegenwoordigen in hoofdzaak een oudere phase van het Buddhisme. Maar het jongere Mahayanisme, dat met zijn rijke mythologie, zijne leer en praktijken meer vat heeft op de menschen, heeft zich over een veel grooter gebied verbreid.« Dat de Boeddhisten op Java aanhangers waren van het mahayana, is zeker. En dus, zegt prof. Speyer ten slotte, opende Pleyte's determineering van de afbeeldingen der Boeddha-legende op den Börö-Boedoer, als behoorende bij den tekst van den Lalita-Wistara, een nieuw gezichtspunt tot de juistere beoordeeling van het soort Boeddhisme, waarvan dat grootsche gebouw de machtige uiting is. Volgens de Lalita-Wistara, waaraan de beeldhouwers der lange steenen lanen met reliefs zich zoo getrouw gehouden hebben, was er een Boddhisatva, d.i. een »Wezen wiens eigenschap is begrijpen« (en dat bestemd is bij een latere geboorte een Boeddha te worden), dat zich voornam op de aarde neder te dalen en daar opnieuw geboren te worden. Zijn moeder zal wezen Maya-Devi, de vrouw van koning Quodhodana. En reeds terwijl de Boddhisatva nog dacht over de gedaante waarin hij zich zou manifesteeren, zag men voorteekenen in het paleis van koning Quodhodana. »Alle bloemen praalden, ofschoon haar tijd nog niet gekomen was, in volle pracht. Insecten en ander ongedierte, die anders de menschen lastig vallen, waren weggevaagd. Van den Himavat (sneeuwberg) kwamen allerlei soorten van vogels in grooten getale aanvliegen en zetten zich liefelijk sjilpend op de daken en kroonlijsten van het grootsche gebouw. Vruchten, die anders in verschillende tijden rijp worden, kon men nu tegelijkertijd eten, en de vjjvers in de tuinen werden bedekt met lotusbloemen zoo groot als wagenraderen. De in de koninklijke voorraadschuren opgetaste spijzen verminderen niet, ofschoon er dagelijks van afgenomen werd, en de muziekinstrumenten in het vrouwenpaleis maakten, zonder dat men ze aanraakte, liefelijke geluiden. De schatten, goud, edelsteenen, paarlen en andere kostbaarheden in het binnenste van het paleis straalden in helderen glans, ofschoon zij in gesloten vaten bewaard werden, en des konings huis was van alle zijden zoo licht en helder glanzend, dat het licht van zon en maan verduisterde. In de maanden vóór zijn geboorte klonk voortdurend, dag en nacht, heerlijke muziek. De goden gaven regen wanneer hij noodig was, de winden waaiden in de juiste jaargetijden, de bewoners van Kapilavastoe waren vroolijk en welgemoed en namen hun godsdienstplichten trouw in acht, zieken genazen als de Maya-Devi hun de hand oplegde, misdadigers vluchtten uit de stad. Toen hij geboren was, was hij terstond sterk, schoon en wijs, zoo wijs dat niets hem verborgen was, en men tot het inzicht kwam, dat niemand in de geheele schepping aan hem gelijk was. In den zevenden nacht na zijn geboorte stierf zijn moeder; door de geboorte van een volkomen ontwikkelden Boddhisatva breekt het hart der moeder. Zijn moederszuster Gautami voedde hem op, met 32 verpleegsters tot hare hulp. Men bracht hem de prachtigste sieraden, maar zoodra hij ze aan had scheen hun glans te verdooven, zoo helder glansde hij zelf. Op school was hy veel wijzer dan de meester. Toen hij volwassen was, wilde zijn vader hem laten trouwen en verklaarde hijzelf aan welke voorwaarden de vrouw moest voldoen met welke hij kon trouwen. Zijn ideaal werd gevonden, maar haar vader wilde haar niet geven aan iemand, die niet in alle ridderlijke oefeningen ervaren was en alle kunsten kende. Daarop vroeg de Boddhisatva dat zijn vader hem wedstrijden zou laten houden in alle kunsten en wetenschappen. Zoo geschiedde en hij overwon in alle met het grootste gemak. Voor een verbazend moeilijke berekening gebruikte hij niet meer tijd dan er noodig is om »hum« te zeggen en bij den wedstrijd in het boogschieten schoot hij door vijf trommels, zeven boomen en een ijzeren everzwijn heen een pijl diep in den grond. Hoewel hjj nu gehuwd was, begreep de Boddhisatva toch dat hij niet lang in het paleis kon blijven, maar als bedelmonnik moest gaan rondreizen en de waarheid verkondigen. Geweld noch verleidingen konden hem tegenhouden en zoo werd hy monnik. Hij had toen verschillende ontmoetingen, was zes jaar lang asceet, terwijl steeds de duivel, Mara, hem trachtte te verleiden. Maar eindelijk kwam hy onder den boom der kennis en werd door overdenking de volkomen, door niets bevlekte wysheid en alwetendheid: toen was hy Boeddha geworden, werd door goden en menschen gehuldigd en ging na eenigen tyd de waarheid verkondigen, overal hartelijk welkom geheeten. En de goden juichten omdat de Boddhisatva Boeddha geworden was. Ze riepen uit: »Hjj is gekomen, de witte lotus der schepselen, ontstaan in het meer der wijsheid, aan wien de smetten der wereld niet kleven. Hij heeft de wolk van het medelijden uitgebreid over het land der wet, hij zal den regen der wet schenken, die de knoppen der verlossing laat uitloopen, die alle zaden der wortelen van de deugd laat groeien, die de bloesems laat ontbotten, welke worden tot de vruchten der volkomen verlossing«. Is het geen beeldspraak voor een land waar de zon bjjna voortdurend schroeit, die van »de wolk des medelij dens over het land der wet?« Ik kan slechts aanstippen. Wie den Böró-Boedoer gaat zien kan in wat de heer J. W. IJzerman er over schreef (Tijdschrift van het Kon. Ned. Aardry ksk.-Genootschap, jaargang 1899) een bijzonder volkomen gids vinden om de voorstellingen op de steenen te begrijpen. Maar wys zal men ook doen, zoo men zich voorbereidt en zich in de ware stemming brengt, door na te gaan wat de ziel van het Boeddhisme is, wat in al die gelijkenissen en machtige bouworde wordt uitgebeeld. Met dat doel had ik op reis gelezen The Inward Light by H. Fielding Hall (Macmillan and Co. 10 s.) wiens eerste boek The Soul of a People ons reeds Burmah en het Boeddhisme van Burmah eenigszins kennen deed. Dit boek is een voltooiing en volmaking van zyn eerste boek en doet ons overdenken de groote vraagstukken van ons bestaan op aarde, welke hij met zijn intieme kennis van het Oosten ons toelicht uit het Boeddhisme. Het is een boek vol kleinoodiën van geloof, 't is een welkome groet aan 't geloof van het Oosten, dat in Burmah — het eenige land, waar het in zyn eenvoud nog voortleeft — het volk gelukkig maakt.... het wekt sympathie met de geloovigen in het Oosten en vermeerdert liefde voor de menschheid, en het bracht my in stemming, als een ernstig praeludium dat tot de harmonieën van den Bórö-Boedoer ons opleidt. Gelyk ik door een plechtige laan van hooge kenari-boomen den grootschen bouwval van Boeddha's tempel naderde, ben ik, the Inward Light lezend, opgegaan tot dieper besef van het Boeddhisme, dat in dien tempel is uitgedrukt. De heer Fielding Hall heeft lang in Indië, in Burmah geleefd en gewerkt en de wijsbegeerte van het Oosten heeft hy pogen te begrijpen en te gevoelen. Zyn opmerkingen, zyn mededeelingen geeft hij ons, omlyst door het Indisch landschap, door de schoonheid en kleuren van het Oosten. Het kleine gehucht tusschen de velden, de groote wouden, de plechtigheden van oogst, geboorte, huwelijk, dood treffen ons, en wij worden geboeid door het leven in het Boeddhistisch klooster, dat ligt in de groote stilte van dag en van nacht. Het Boeddhisme heeft zyn wortels in het Pantheïsme der Ariërs, in de leerstellingen der Brahmanen. Het vindt oorzaak, wet en doel van het geestelijk leven in de ziel van den mensch. Elk mensch moet dragen de gevolgen van eigen daden en boeten voor eigen fouten. Dus moet hy veroveren de volmaakte ziel. Door zelfbedwang en overwinning van zichzelf en van de zinnen, ontdekt hy wet en doel van 't leven en verkrygt hy de belooning van het geestelyk leven »een ziel die bevrijd is van de banden van zelfzucht en zinnelykheid«.... Nirvana. Dit boek hielp my meer dan eenig ander dat ik las, om van de ziel van het Boeddhisme, van het geheim van het Oosten, een denkbeeld te krijgen. Een Europeaan kan wel pogen als een Oosterling te gevoelen, maar het moet hem mislukken, gelijk het zelfs Lafcadio Hearn in Japan mislukte. Wij kunnen niet ingroeien in het leven van een Oostersch volk, er één mede worden. Het Boeddhistisch geloof behoort bij het volksleven van het Oosten, is een verruiming van de nationaliteit en heeft oude waarheden en toestanden van het Oosten tot voetstuk. Die waarheden mogen bedolven zijn als het voetstuk van den Börö Boedoer voor het begrip van 't geheel zijn ze onmisbaar. Ik geloof, dat dit bekoorlijk en eenvoudig geschreven boek hiervan besef zal geven, terwijl het tevens het spiritueele, zeer verhevene doet waardeeren van het Boeddhisme, met zijn Ziel der Wereld en zijn Nirvana, dat juist het tegenovergestelde is van wat menigeen denkt dat het is, het tegenovergestelde van dood en annihilatie. Hij toont ons het Boeddhisme als een zeer eenvoudig geloof. Het is niet opgebouwd uit droomen of openbaringen, maar is gegrond op het innerlijk van den mensch. Het is de wetenschap van de evolutie der ziel in het lichaam. Het is wat de menschen gezien hebben, en voelen, en weten. Het heeft idealen, schoone idealen. Deze zjjn niet als wolken door zonsondergang gekleurd, in de ruimte zwevend, ver buiten ons bereik; doch hun basis rust op de aarde, de top rijst omhoog uit de sterke en vaste grondslagen van de dingen die zijn. Het Boeddhisme heeft een theorie van deze wereld, die overeenstemt met alles wat de wetenschap ontdekt heeft. Het heeft een belofte van Onsterfelijkheid. Het Boeddhisme erkent de ziel, omdat het haar ziet, en het weet dat zij afkomstig is van een of andere groote kracht, omdat het voelt dat dit zoo is. De leeringen van den Boeddha vormen geen voltooid schema van gedrag, van geloof, van onsterfelijkheid. Zij berusten op het Hindoeïsme — niet het bedorven hedendaagsche Hindoeïsme met zijn kasten en plechtigheden, maar het Hindoeïsme van vyf en twintig eeuwen geleden. Want Boeddha kwam niet cm te vernielen, doch om op te bouwen; niet om te ontkennen, maar om te bevestigen. Het is geen volledige waarheid en beweerde nimmer te zyn een tempel op zichzelf. Het was slechts een nieuwe verdieping, getrokken op dat groote bouwwerk, welks voeting in de aarde rust en welks top ten hemel reikt. De heer Felix Ortt vertaalde het boek onder den titel van De Ziel der Wereld (Scheltens & Giltay) en deed dit eenvoudig en welluidend, gelijk past, als men met eerbiedige hand heeft opgevat een boek vol poëzie, vol droomen en diepe gedachten, een boek vol gelijkenissen, een boek, dat een hulp kan zyn in het leven. De Europeaan, die in het klooster te Burmah opgenomen was, omdat hij gewond was, bleef daar langen tijd, ook toen hy genezen was.... wat zijn vrienden een dwaze tydsverspilling achtten. Maar de dagen, die kwamen en gingen in hun goudglanzende heerlijkheid, de nachten met hun diamanten-bezaaid duister, brachten hem heel anderen raad. Hy leefde mede met de eenvoudige menschen van het gehucht en won hun vertrouwen. Hy luisterde 's avonds naar hen. Alle legenden en mythen die een volk heeft, die zy gelooven en van wier waarheid zy verzekerd zyn, zegt Fielding, zyn gelijkenissen van een of andere geestelyke waarheid. Deze gelijkenissen kunnen meer of minder helder zijn. Toen zij nieuw waren en werden uitgesproken, waren zy helder. Hy, die ze uitsprak en zy, die ze hoorden, kenden de waarheid die er onder school, zy voelden het leven onder het uiterlyk gewaad. De woorden deden in hen de muziek, den toon, het besef der waarheid wakker worden. Zij hoorden en verstonden, omdat zij in harmonie waren met het gehoorde en de waarheid vasthielden. Het leven en de waarheid van deze dingen, die het volk gelooft, en vele van welke men afgebeeld ziet op de bas-reliefs van den heuveltempel, liggen niet in de woorden, maar in de beteekenis, welke de geloovige er in voelt. Zij is het, die de doode vormen levend maakt met leven uit zichzelve. De melodie ligt niet in de noten op het papier, noch in het instrument, noch in de vingers van den speler, maar in zijn hart. De vreemdeling, verpleegd in het klooster, voelde de tegenwoordigheid van den grooten polsslag van het leven, dat alle dingen vervulde, en dat antwoord gaf op het leven in hem zelf. De natuur werd hem zeer naby. Is deze wereld kwaad ? Neen, duizendmaal neen; gezien met het oog der waarheid, is zij een wonder van pracht. Ontstond zij door toeval, door blinde krachten, werkend op doode stof? Hoe ontstonden de schoonheid en de orde en het geluk? De dieren hebben bewustzijn en een besef van goed en kwaad, en de menschen hebben een hooger bewustzijn. Is bewustzijn een voortbrengsel van onbewuste krachten, werkende in onbewuste stof? Het leven dat, in ons werkende, ons opbouwde, het leven dat onze hoogere vormen voortbrengt, ten einde zichzelf daarin voller te openbaren, dat leven is goddelijk, zegt Fielding. Het Oosten heeft dit altyd gezien, en het Westen somtijds een flikkering er van De wereld rondom ons, het gras, de boomen, de vogels en dieren en menschen zjjn, zooals een Westerling zeide, »het levende kleed van God«. Het verandert en nadert steeds meer tot volmaaktheid. De Oostersche God is oneindig, en het is soms meer waar de oneindigheid voor te stellen door zéér velen dan door één. Dat is, wat het Oosten bedoelt, en wat het zegt. En het verstaat zijn eigen woorden, al zijn wij niet in staat geweest dit te doen. Want voor het Oosten zjjn alle goden God. De wereld is niet uit toeval opgebouwd, het leven is niet een doode, onbewuste kracht. De wereld is opgegroeid van den beginne als de uitdrukking van een »zich steeds meer verwerkelijkende bedoeling«. Dat is de wijze, waarop het Oosten het altijd gezien heeft en het is zijn antwoord aan hen, die, gelijk de Fransche wijsgeer zich uitdrukt, »sont tourmentés par ce qui échappe a 1'analyse intellectuelle«. »Dit is het beginsel, waarvan het Boeddhisme steeds is uitgegaan. Het gelooft aan de evolutie der ziel, aan zijn één worden met de Ziel der Wereld, en toont ver af het Nirvana. Dit is, gelijk de schrijver van »the Creed of Buddha zegt, »een toestand van ideëele geestelijke volmaaktheid, waarin |de ziel, na zich door de kracht van eigen natuurlijken groei volkomen te hebben afgescheiden van wat individueel, niet-blijvend en phenomenaal is, omhelst het Universeele, het Eeuwige, het Wezenlijke en er één mede wordt. Nirvana is het vinden van den ideëelen ego in en door het bereiken van éénheid, d.i. van een levende, zelfbewuste éénheid met het Al, het Goddelijke«. Nirvana is de victorie, is de geestelijke toestand van exaltatie, inzicht, altruisme. En daar ginds zag ik den tempel van hen, — die met deze diepe gedachten vertrouwd waren en ze in dit gebouw symboliseerden, — opstijgen tot dien geheimzinnigen dagob, zwaarommuurd en ontoegankelijk, waarin ver van de aarde en al 't onwezenlijke Boeddha onzichtbaar werd voor lichamelijke oogen in het licht, in het eeuwig licht van aller zielen eenheid. Aan de ziel van het Boeddhisme dacht ik, toen ik de honderden beeldhouwwerken op de gaanderijen één voor één aanschouwde. Begrijpelijk werd mij dus iets van de beteekenis der reliefs, die het aardsch bestaan van Boeddha in herinnering brengen. Maar het woud trof mij toch meer dan de afzonderlijke boomen. De spreidende, pyramidale, veelvormige en veelvuldige tempel als een geheel doet te midden van zijn grootsche omgeving ons beseffen den godsdienstigen hartstocht, die hem oprichtte te midden van zonnebrand, vulkanen en het mysterie van tropische natuur en heilige nachten vol aanbidding. Wij hebben er slechts voor te zorgen, dat die heilige Indische boom met zijn overstelpenden overvloed van overbuigende bloesems en bladeren, van mythen, droomen en legenden, niet aan ons oog onttrekke het heilig licht van diepen godsdienst en wijsbegeerte, dat aan dien boom het aanzijn gaf.... niet verduistere de ziel zelve der poëzie, welke in het hart dier droomen leeft. Want kostbaar voor ons is de geestelijke invloed van zulk een antieken godsdienst, waarvan het begin en einde is, dat de mensch zichzelf moet overwinnen, regeeren, bevrijden, en die het gemoed verwarmt met een sympathie, welke niets voorbijgaat dat vorm of leven heeft. Als men door den overvloed der gebeeldhouwde bladeren de structuur van den hemelhoogen boom als geheel niet vergeet, dan stroomt zachtkens uit al die allegorieën ons toe de teedere bekoorlijkheid van den zoeten aromatischen balsemgeur van oude schatkamers, waarin de myrrhe en aloë van 'tOosten bewaard werden de eeuwen door. Tot mij spreekt dit tempelmassief van groei en stijging der ziel. De uitdrukking vind ik er in van »een zich steeds meer verwerkelijkende bedoeling«. Den rhythmus gevoel ik van die ommegangen, opstijgend naar den Boeddha in het steengewelf verborgen— mij treft en sticht die groote gedachte in breede ruimte, in machtige herhaling uitgedrukt, om het domineerend denkbeeld zege- pralend hoog boven de dalen en wouden van Java te doen uitschitteren. Als een geheel moet het tempelmassief beschouwd worden gelijk het Boeddhisme zelf. Professor Speyer zeide te recht: >kan men de steenen laten spreken, dan heeft men bewijsstukken van den eersten rang tot controleering, verklaring, aanvulling van de letterkundige getuigenissen.« Maar die getuigenis der steenen wordt toch zeker niet uitsluitend verkondigd door de afzonderlijke gebeeldhouwde blokken trachietlava, waaruit dit edele tempelmassief in den bloeitijd der Hindoeperiode op Java is opgebouwd. De tempel zelf zegt meer dan afzonderlijke steenen van de tempelbouwerij. De Bórö-Boedoer in zijn geheel verklaart de eeuwen door de scheppende gedachte van zijn bouwheer. Men heeft wel eens beweerd dat de tempel stuksgewijze zou zijn gebouwd, en wel de hoofdagob met de boventerrassen het eerst, maar een deskundige als IJzerman verklaart beslist dat de tempel als één geheel ontworpen en uitgevoerd is. Dit schijnt mij ontegensprekelijk. Na urenlangen omgang door gaanderijen in open lucht, die de een boven den ander optorenen naar den hoogen reusachtigen dagob, welke het wonderwerk kroont, overmeesterde één indruk al de anderen: Welke machtige scheppende gedachte wist dus achtereenvolgende gedachten te bezielen, die zeker een paar eeuwen lang gearbeid hebben aan den tempel, en die allen met heilige toewijding en trouw, bij volkomen harmonie der deelen, eenheid in het geheel wisten te houden! De arbeid en inspanning waren als die van de pyramide-bouwers, maar hoog boven het mathematisch werk der Egyptenaren munt uit het kunstenaarswerk der honderden boeddhistische beeldhouwers, die met vrije hand de tallooze jaren door bleven beitelen altijd hetzelfde motief met altijd dezelfde devotie. De stijging der gedachte trof mij op eens als een openbaring in deze symphonie van steen. Het geheel overziende, herinnerde ik mij wat ik op de photographieën gezien had van het beeldhouwwerk op den onder het buitenterras nu weer verborgen voet van den buitenmuur. Ik aanschouwde weer die dubbele reeks beeldhouwwerken, tusschen welke rechts en links ik gegaan ben drie dagen lang. De gedachte stijgt langs gaanderijen na gaanderijen steeds hooger en hooger op. Eerst het gewone dageljjksche leven van den gewonen mensch in 100 reliefs. Ze vechten, zeilen, bebouwen de aarde, vieren feest, vervolgen elkander, zijn wreed. Dan ziet men in relief, langs achtereenvolgende hoogere ommegangen op de balustraden de voor-existenties van Boeddha, en aanschouwt men op den hoofdmuur zijn laatste incarnatie. En op de tweeduizend beeldhouwwerken stijgt altijd de gedachte. Op de volgende gaanderijen ziet men gebeeldhouwd het verblijf van Boeddha in hooger regionen. En het bouwmotief volgt de stijgende gedachte. Terwyl tot nu elke vierkante duim steen gebruikt is voor versieringen en voorstellingen, is thans alles sober, zonder illustratie. Alleen telkens het motief herhaald. Want schier ontelbaar zijn de nissen, waarin met gekruiste beenen en kalme uitdrukking op het gelaat het Boeddhabeeld zit onder een tempeldak. Langs de eerste gaanderijen is Boeddha altijd zichtbaar in open nissen. Maar boven de vierde galerij komt er verandering! De nissen worden met ruitvormig steenen traliewerk half afgesloten.... telkens meer voor het oog ondoordringbaar worden de klokken om de Boeddha-beelden telkens heiliger en mystieker onttrekt Boeddha zich aan de aarde, totdat zijn beeld binnen den vele meters dikken steenen koepel of dagob, geheel verborgen en onzichtbaar, in het heilige der heiligen het ontzaglijk tempelmassief bekroont. Aan allen, die rusteloos streven, predikt de heuveltempel berusting, overwinning van vrees, hoop en eeuwige vrede. Hoe houden de dichters, die men in de jeugd liefhad, ons gezelschap het leven door, telkens als ons gemoed bewogen wordt, daar ze uiting geven aan ons gevoel en dit dus versterken. Regels uit Shelley's A1 a s t o r, die het een vreugde is zachtkens te herhalen, kwamen bij mij op: toen ik in maanlicht opging naar de hooge tempelpyramide: Enough from incnmmunicable dream, And twilight pliautusms, and deep noonday thought, Has slione within me, tliat serenely now And moveless, as a long-forgotten lyre Suspended in the solitary dome Of some mysterious and deserted fane, I wait thy breath, Great Parent, tliat my 9train May modulate with murmurs of the air, And raotions of the fore9ts and the sea, And voice of living beings, and woven hymns Of night and day, and the deep heart of man — Shelley alleen kan ons, kinderen van het Westen, doen vermoeden wat die droomtempel uit oude tijden beteekent. Hij alleen vertolkt de scheppers en dichters van de Vedas, die boven alles bewust waren van het onwezenlijke van alle dingen die men ziet en van het wezenlijke van dat wat ons lichaamlijk leven niet met zintuigen aanraken kan. Want onwezenlijk zijn volgens 't Oostersch inzicht alles wat voorbijgaat, vermindert, verweert en verdwijnt, alle uitwendige dingen en de uitwendige zijde van het leven. Ook Boeddha, die in de denkbeelden en overtuigingen van de Vedas was opgegroeid, zag zielen, maar geen lichamen, die in stof terug vallen. Hij deed dus een beroep op al het goede en geestelijke in ons en trachtte ons te brengen op den weg, die leidt naar de oneindige Alziel. En ik keek op naar den grooten gesloten koepel boven den Börö Boedoer, die glansde als met stralen van het eeuwige licht, geheimzinnig ons omhoog trekkende van ziel tot ziel, tot nieuw leven, tot licht, dat liefde is, een straal van het oneindige, die het Koninkrijk deiHemelen in ons binnenst brengt. Daar in het zachte maanlicht zat ik aan den voet van den verborgen Boeddha boven op den top der opklimmende terrassen. De maan spreidde een gewijde, lichtende schemering, die aan een tooverwoud of andere wereld denken deed. Dat magnetische licht, het geheimzinnigste ter wereld, maakt alles wat men tasten kan onwezenlijk, doet de aarde wegnevelen, maakt doorschijnend de duisternis, terwijl de geuren der verre tuinen als een zeer zachte wind de hersenen beroeren. De zilveren lichtgloed van die vreemde bevroren wereld, welke als een gebroken bleeke Indische topaas in 't Westen gloeide, stroomde over den hoogen heuveltempel, en deed de Boeddha's tusschen zeer zwarte schaduwen glanzen met Nirvana-licht, als waren ze zeer ver af. Aan den voet van den verborgen Boeddha heb ik den nachtwind gehoord, die, na gesuisd te hebben over de woeste bergen van het Zuiden en door al de palmbossclien der groote vlakte onder ons, nu diep en sonoor klonk tusschen de hooge ommegangen van Boeddha's heuveltempel. De wind zong daar ginds klagend van de desolate een- zaamheid der woestenijen zonder leven, maar ging in den open heuveltempel over in muziek boven ons, onder ons, bezijden ons, een harmonie, die met de zachtbewegende lucht vol oude-wereldgeuren van het Oosten één was, een echo van een lang verleden. Niets droefgeestigs was er in de samensmelting van zachte geluiden. Het was natuurmuziek dalend uit den zwartblauwen hemel vol witgloeiende sterren, waaruit de kleine jonge maan glansde, het was een harpgeluid uit oude tijden. Het onverklaarbare scheen door bloemengeur mij begrijpelijk te worden..., ik hoorde stemmen..., ik voelde, zonder angst, iets tegenwoordig zijn... droomvingers zegenden met zachte beroering oogleden, hoofd en hart.., er was in die muziek van den nachtwind iets van de liederen, die kinderen liefhebben, de stem van teeder neuriënde, zacht heen en weder bewegende moeders, die verhalen van wat schoon en rein en dicht bij God is, de wijding van het Oosten gevende aan hun kleinen met psalmen in den nacht. En het leven, dat vaak zoo verward en onbegrijpelijk hard schijnt, rees, zoo eenvoudig zich ontwikkelend, hier op van de aarde naar den hoogen dagob, die in starrenglans schitterde. »NOUS MAINTIENDRONS!« Zelden kostte het mjj zooveel moeite van een plaats te scheiden, als toen ik verlaten moest den heuvel-tempel van Boeddha, die met zoo groote wijsheid en bekoorlijke naïeveteit ons de evolutie van de ziel in beeld brengt. Alleen reisde ik, maar hier voelde ik die paar dagen de eenzaamheid niet, want men kan niets overdenken, niets gevoelen als de beteekenis van het Boeddhisme zijn tradities en mysteriën betooveren de verbeelding. Maya heeft ons aldaar onder haar tooverkracht en Maya doet ons iets begrijpen van Indische wijsbegeerte, Indischen godsdienst. Maya of de Illusie schakelt aaneen het pantheisme van Indische denkers aan de hooge gedachten van Boeddha, aan wat wij, Westerlingen, de werkelijkheden noevan het nationale leven en de nationale geschiedenis. Zij doet ons waardeeren den machtigen invloed der verbeelding op de wijsbegeerte, godsdienst en kunst van Indië. Telkens keek ik uit, mjj buigende over den breeden rand van gebeeldhouwde religieuse kunstwerken, om — terwijl ik uitzag op een landschap zoo grootsch en lichtend wijd als een dat de aarde ergens toont — te overdenken treffende daden van Boeddha, zooals de bovenmenscheljjke opoffering van zichzelf om een tijgerin te beletten zonde te plegen, als ze, door honger gedwongen, op het punt is een liarer welpen te verscheuren. En die liefde voor al het geschapene, die teedere zorg voor dieren bekoort en werkt ten laatste op ons als muziek. Toen ik tot afscheid 's ochtends voor het laatst het hooge tempelmassief beklom, dat ik vaak terug hoop te zien in het Rijk van Maya, in mijn droomen, kwamen my deze'woorden in herinnering uit de Lalita-Wistara: «Toen de opeenvolging van de lichtende poorten der wet door de Boeddhavista was verkondigd, werd naar alle zijden de Toeshitahemel kniediep met hemelsche bloesems bedekt.« Een heiliger ochtendgloed zag ik nooit dan die, welke tot over het Zuidergebergte toe den hemel met bloesems bedekte. Zittende in de schaduw van den Börö-Boedoer schreef ik een uur later mijn indrukken neder, terwijl ik mijn tafeltje verplaatste, telkens als de zon er op begon te branden. Maar steeds wêer keek ik op om in werkelijkheid te aanschouwen dat machtig dichtwerk in steen en, van welke zijde ik ook opzag, steeds trof mij de rust van aanbidding in de verschillende houdingen 21 van Boeddha en de religieuse invloed, uitgaande van zijn ernst en plechtigheid. Maar ook trof mij de staat van verval, waarin geraakt is deze bouwval van een tempel, die alle andere tempels in Vooren Achter-Indië overtreft in archaeologische beteekenis. In duizend jaren heeft de tempel veel te lijden gehad. Zijn vorm toont aan dat de kunstenaar, die hem ontwierp, hem had pogen te vrijwaren voor ineenstorten, wanneer de vuurbergen, de reuzen, die zuidelijk van hem aandringen, de aarde schudden. Toch hebben aardbevingen hem gehavend, maar nog meer dan deze de dweepzucht der Muzelmannen, die trachtten te vernielen, wat ze niet begrepen. En toen al de geleidingen, die het hemelwater afvoerden, vernield waren, sloeg Westmoesson na Westmoesson vernielend op den bouwval neer; ze deden verzakkingen ontstaan en scheuren. Van kroonlijsten en uit nissen en muren werden beelden en reliefs gerukt, verspreid over Java of gebiuikt voor het maken van wallen en bruggen. Steeds ging dit door, nadat de bouwval bevrijd was van het opgehoopte zand, dat eeuwenlang verborgen had, hoe in een heuvel een tempel schuilde. Het weer, de regen, de tyd, de menschen waren bezig, die reliefs langzaam aan te sloopen. Daartegen was zelfs deze harde, vulkanische steen niet bestand. Misschien werkte er toe mee, dat het beeldhouwwerk bestaat uit kleine stukken, aan elkaar verbonden niet door cement maar door wigvormige stukken steen. Een toevallig wat zachter stuk steen, dat afbrokkelt, neemt op die manier een hap uit een relief. Sinds men dit met schrik opmerkte, is de regeering begonnen met bewaren en beschermen. Daartoe werkte mede de bewonderende aandacht, te Parijs gewekt door de afgietsels aldaar ten toon gesteld. Want wij hebben aldaar in 1900 een denkbeeld pogen te geven van de tempels van Boeddha, door de Boeddhistische beeldhouwwerken van Java te toonen en hebben dus vervuld een onzer plichten als beheerschers van Indië. In ons Stedelijk Museum kon men die naïeve, realistische reliefs later eveneens zien, zoodat ons volk leerde beseffen van welke tradities van godsdienst en kunst wij bewakers zijn in Java. Hoe trof het beeldhouwwerk Europa! En wij begrepen met vernieuwden aandrang, dat wij iets te handhaven en te bewaren hebben in Java, dat voor de geschiedenis van beschaving en kunst onwaardeerbaar is. Op het oogenblik wordt er flink en verstandig gewerkt aan het beschermen van den bouwval tegen verder verval. De kapitein der genie Yan Erp, vol geestdrift en toewijding voor zijn heerlijke taak, is met een voortreffelijken photograaf en een aantal arbeiders sinds een paar jaar bezig aan het afbeelden van wat nu nog te zien is, en aan het herstellen wat te herstellen, te bevestigen, te bewaren is. Bij Gouvernements-besluit van 25 April 1907 no. 51 is toegestaan : voor de geheele photographische opname van den De restauratie (beter de «herstelling») omvat in hoofdzaak: Ontgraving van het tempelterrein en van de heuvelhellingen; verbetering van den waterafvoer; herstelling van een 100-tal nistempeltjes, eenige poorten, 12 der opengewerkte dagobs der ronde terrassen en de hoofddagob; aanbrengen van eene afsluiting. tempel voor de restauratie . . ... f 10.000 48.000 te zamen ƒ 58.000 Kapitein Van Erp heb ik aan het werk gezien en ik kreeg een overzicht van wat hij deed. De keurig gerangschikte versierde steenen en ornamenten, die by de verschillende deelen van den tempel tehuis behooren en door hem zijn opgegraven, zag ik genummerd en geletterd ter plaatsing gereed. Bij de ontgraving zijn er toch 10-duizenden bewerkte steenen te voorschijn gekomen van nistempeltjes, poorten en dagobs der terrassen. Wat voor eiken anderen Hindoe-tempel wellicht onmogelijk zou zijn, n.1. het de plaats weder terug te vinden van deze steenen, is voor den Börö-Boedoer mogelijk. Dit houdt verband met die ontzagwekkende éénheid en symmetrie, welke de architectuur van het bouwwerk beheerschen en waarop ik reeds aandacht vestigde. Eéne gedachte! De regeering heeft zich tot heden op het m.i. juiste standpunt gesteld, dat alléén aan de voornaamste en archaeologisch belangrijkste monumenten in Java gedaan dient te worden, wat noodig is om verder verval tegen te gaan. — De vraag rijst evenwel of voor den geheel eenigen Börö-Boedoer, in archaelogisch-artistiek opzicht de rijkste tempel ter wereld, niet meer dient te worden gedaan. Eén vurigen wensch koester ik, na gezien te hebben den machtigen heuveltempel van Boeddha! Bijna zeker ben ik, dat elk die kunst, godsdienst, traditie eert, in mijn wensch zal deelen, dat iets meer gedaan moge worden voor den Börö-Boedoer. Geen tonnen zijn er voor noodig. Een 30.000 gulden zouden genoeg zijn, om den tempel ongeveer het aanzien te geven, dat de groote kunstenaar bedoelde. Geen nieuw steenmateriaal moet aangevoerd worden. Dit zou te duur en ik meen ook zeer oneigenaardig zijn. Geen oplappen met nieuw bewerkte steen. Maar ik zag ze daar liggen, de oude, gebeeldhouwde steenen, nu opgegraven. Men kan daarmede een groot aantal nissen, poorten en alle dagobs der terrassen herstellen! Al de bij de uitgraving gevonden steenen kunnen dus gebruikt worden tot versterking en herstel te gelijk. Verder behoeft niet te worden gegaan. Maar stelt de Regeering kapitein Van Erp in staat dit te doen, dan zal het aanzien van den tempel vrijwel het oorspronkelijke weder nabjj komen. En is het onze plicht dit te doen? Zijn wy het niet schuldig aan de beschaving, aan de kunst en aan het verleden van Java? Doen wij het niet, dan wordt de nu met zooveel zorg en kennis gesorteerde voorraad versierde en gebeeldhouwde steenen weder verspreid en bedolven. Een omheining die den tempel beschermt, wordt nu gemaakt. Maar de toegang moet onder controle staan! Anders worden al de stapels opgegraven steenen weggeruimd, waarschijnlijk aan den voet van den tempelheuvel opgehoopt en langzamerhand gestolen, of als souvenirs door Amerikanen, de antiquiteiten-roovers uit het Westen, medegenomen! Waar ze zyn opgehoopt, raken ze door elkaar een paar Westmoessons en ze zijn overwoekerd met plantengroei en half bedolven onder zand. Wat nu met weinig geld tot stand te brengen is tot eer van Nederland, zou later veel kosten, ontzettende hernieuwde inspanning eischen. En dat zelfs, indien er een tweede kapitein Van Erp was, die evenveel kennis, geduld en feu sacré voor zyn taak toonde als zijn voorganger. Maar ook dan welk een verlies van geld en tyd! Om zich geheel vertrouwd te maken met de ornamentatie van den tempel, die voor den heer Van Erp geen geheimen meer heeft, omdat h\j steen na steen uit den grond zag komen — zou iemand die later poogde te voltooien het werk, hem uit handen genomen, vele jaren noodig hebben. Ik spreek van wat ik weet en zag. Het is treffend welk inzicht de heer Van Erp langzamerhand verkreeg in de opgravingsmotieven! Mag ik niet hopen, dat allen, wien onze nationale eer ter harte gaat, hun stem zullen paren aan de myne om voor de voltooiing van wat zoo goed begonnen is de noodige ƒ30,000 te vragen? Geen Hindoe-monument is aan dezen tempel gelijk! Maar voor mij was het uur van vertrekken gekomen. Afscheid nam ik van kapitein Van Erp en zijn vrouw, die zoo geheel opgaat in het werk en het ideaal van haar man, en daar met haar moeder, hem en hun lieven kleinen jongen het geheele jaar leeft in de nabijheid van den hoogen tempel. Eer ik over den heuvelrand weder afdaalde naar die heerlijke laan van keanarieboomen en palmen, door welke men van de snelstroomende rivier opgaat naar het heiligdom, keek ik nog eens voor het laatst op het machtig tempelmassief, dat van groei en evolutie der ziel spreekt met een stijgende gedachte, die ons opheft. Later zag ik de bouwvallen van de Singa Sari tempels, vier mijlen van Malang, overgroeid door eeuwenouden plantengroei te midden van de djati- en waringinwouden. Ze getuigen van dezelfde aanbidding als de oude tempels te Brambanam en als de honderd vijftig tempels, welker ruïnes tusschen Djokjakarta en Soerakarta nog verrijzen. Alle getuigen van een godsdienst van berusting, van een geloof, dat God zoekt als de eenige Werkelijkheid achter alle verschijnselen..,, van een godsdienst, die niet poogde de wereld te hervormen, maar trachtte er de beteekenis van te begrijpen en die ontkomt den wilden opsprong van den storm der natuur, door in gepeins en abstractie zich één te gevoelen met den Eeuwige. Maar toen kwam de leer van Mahomed, die in God de tot daden dwingende Macht ziet buiten ons, den Regeerder en Meester, die gehoorzaamd moet worden met het zwaard, het oorlogszwaard in handen. En de geloovigen stortten zich midden in den strijd, veroordeelend, gestreng en vaak zonder genade. Was tegenover deze dwepers het al te passieve en berustende van Bramah's leer de oorzaak van den anders zoo onverklaarbaren, plotselingen en geheelen ondergang van het Boeddhistisch Rijk van Midden Java, van die groote beschaving van weleer? Of was de kracht van dat volk gebroken, omdat het verloren had de macht om te vertrouwen in dat wat het hoopte ? Omdat het niet langer een gevoel van zekerheid had omtrent dat wat het niet bewyzen kon en wat is geloof anders? Wij weten het niet. Doch de bouwval getuigt de eeuwen door van het oude geloof. Steeds zal ik in verbeelding blijven zien, in uren als men denkt en droomt, op wandelingen over de heide en langs de zee den machtigen tempel, die waarschuwt, die geheimzinnig en onbegrijpelijk is, maar daarom te meer tot denken en overwegen en verbeelden dwingt. Een der groote bouwwerken van godsdienstige kunst spreekt tot geslacht na geslacht op Java's hoogvlakte van een groot beschavingstijdperk, van een machtige evolutie in den menscheljjken geest. De grootsche tempelbouwval is aan onze zorg en piëteit toevertrouwd! »Nous maintiendrons!« IN DE PREANGER. Alma Tadema hield bij een prijsuitdeeling in South Kensington Museum eens een toespraak tot jonge kunstenaars over den invloed der omgeving en zeide: „Toen ik ontdekte dat de zwarte Pompeiaansche decoratie van mijn atelier mij te zwart deed schilderen, liet ik mijn volgende werkplaats rood verven. Maar toen werden mijne schilderijen te heet van kleur. In Brussel verfde ik mijn atelier blauw en in Londen blauw en groen. De invloed van de verschillende kleuren is zoo groot, dat ge mij 11 schilderijen in klassen verdeelen kuut naar den invloed, welken mijn tijdelijke omgeving op mij had." Sinds ik in de Preanger ben, leef ik, voel ik, schrijf ik onder den invloed van zonnegoud en blauw, van goud en groen, en elke dag begint met den gloed van kleur, die de geboorte van het licht aankondigt. De dageraad, die hemel- dochter, is zoo rein, zoo vriendelijk vogels — overdag verborgen — vliegen, zingen, tjilpen dan, boven de bergen verrijst de stralenkrans en alles is jong en frisch. Indien ideereen in Java van zes tot zeven uur langs de rivier of over de heuvelen ging, zou niemand over eentonig groen of zwaarmoedig landschap ooit klagen, want in de jeugd der wereld begonnen ze dan den dag. O, die ochtenden op de heuvelen der Preanger! Zulke ochtenden in de zon van 't eeuwig zomerland zijn als feesten ter eere van Pan, wanneer de kinderen in de valleien dansen op zijn muziek, op den rhythmus van: „Öuch sweet Soft notes as vet musician's cunning Never gave the enraptured air. En wilt ge weten wat »de opwinding van Pan« is, welke hen die van reizen houden soms vervoert? Lees dan dien essay van Hazlitt »On Going a Journey«, welke Potgieter zoo hartelijk bewonderde. „Give me the clear blue sky over iny head, and the green turfbeneath my feet, a winding road before me, and a three hours' march to dinner— and then to thinking! It is hard if I cannot start some game on these lone heaths. I laugli, I run, I leap, I sing forjoy. From the point ot'yonder rolling cloud I plunge into my past being, and revel there as the sun-burnt Indian plnngcs hcadlong into the wave that wafts bim to his native shore. Then long-forgotten things, like stuiken wrack and sunless treasuries, burst upon my eager sight, and I begin to feel, think, and be myself again". Het maakt my weer jong die regels nog eens over te lezen! Terwijl ik in de Preanger omging, gevoelde ik de Lebensglückseligkeit gewekt door die lucht en dat landschap. Hun bergen kreeg ik lief, het is zoo goed hun lucht in te ademen een ochtendwind waait er frisch en als gekoeld door druppelen van fonteinen het fijne teedere jonge loof der thee-struiken doet lentegroen vonkelen boven donkere aarde, verlicht die met een voorjaarsvlam het is een land als geschapen voor die tooverstemmen van het Noorden, de woudstem en hemelstem van nachtegaal en leeuwerik, maar geen Endymion schijnt hier zijn hartstocht ooit in woordenklank te hebben kunnen uiten... Indië heeft de vogelen niet, welke ik het zou toewenschen! Maar de Preanger heeft een landschap, dat geadeld wordt doordien er menschen leven, denken, werken. Ze doet even als de Sf- Gothard de poëzie begrijpen van ijzer en staal en koene boogljjnen tegen den horizon of tegen bergen. Ruskin gevoelde die poëzie niet. En toch, waarom zou een fiere, machtige overwelving van afgronden, een bevallige bocht het dal in, waarom zou een lange, slanke brug met twintig bogen, die door een vallei berg aan berg bindt niet even nobel, even romantisch zijn als een Romeinsche viaduct door de Campagna? Ik bewonderde de witte bruggen van de roode Preanger met hun achtergrond van liefelijke bergen als iets zeldzaam schoons. Eenigen tijd was ik te Bandoeng, de hoofdstad van het liefelijk gewest, de vriendelijke frissche stad, die in een heerlijk Italiaansch klimaat zich verheugt en het middenpunt is van mooie tochten de bergen in. Ik vertoefde er eenige dagen bij mijn neef W. Boissevain, den resident der Preanger Regentschappen, een geboren regeerder en administrateur, voor wiens karakter en werk ik waren eerbied leerde gevoelen en die mij zooveel deed zien en opmerken. Welke heerlijke, machtige taak hebben zulke gouverneurs van groote gewesten te vervullen! Met hem en zijn beminnelijke vrouw zag ik heel wat van het mooie land en ik dwaalde ook alleen door zyn dalen en over zijn bergen. De Preanger is het land van vergezichten, vulkanen, watervallen en dichte, donkere wouden, van meren vol goudvisschen, van zachte hellingen die blinken in de zon. Toen ik vertelde van den pionier, die hévea-boomen en jonge cocospalmen kweekt in de wildernis, verhaalde ik tevens iets van de zoo weinig bekende Zuidelijke Preanger. Veel van de Noordelijke Preanger zag ik later. Van schommelende bamboebruggen — op bewonderenswaardige wijze door inlanders gespannen over rivieren en tusschen loodrecht dalende wanden van diepe kloven — heb ik snelle bruine bergstroomen gezien en watervallen hooren nederdonderen. Tusschen de fijne groene vederschermen van mijn geliefde boomvarens zag ik ze oprijzen, de reuzen van het natuurwoud. Maar ze waren hier niet langer de rasamalas der vlakte, wier lichtgekleurde stammen tentoonstellingen zyn van varens, orchideeën, vale baardmossen, grassen en lianen, maar wel poespa's, soeréns en eiken, die in twintig soorten hun hooge takken en donkergroene lederachtige bladeren spreiden en slechts aan hun eikels door my herkend werden, zoowel als kastanjes, wier vruchten bijna oneetbaar moeten zijn. Kratermeren, zwavelmeren, heete borrelende modderpoelen en fumarolen heb ik gezien en geroken, waar witte dampkolommen zich teekenden tegen donkerblauwe bergen, die, schoon tot den top begroeid, blauw afstaken tegen het lichtgroen der paddi-velden, en tegen het heilig schoone, lichtende hemelblauw. Hoe komt men er toch toe Java »een tuin« te noemen? Ik las dit zoo vaak, dat ik het eindelijk geloofde. Maar geen omschrijving kan minder juist zijn dan deze. In West-Java hebben ze de premie op het dooden van een tijger tot '200 gulden opgevoerd. Dit doet men als er veel tijgers zijn, wat, dunkt mij, geen goede taktiek is. Wil men ze uitroeien, dan moest men juist de premie verhoogen als er weinig zijn. Als de premie daalt vermenigvuldigen ze zich weer. In elk geval, tuinen met onafzienbare wildernissen, afgronden, oerbosschen, waarin tijgers en panters omdolen, zijn vrij buitengewone tuinen! Niet ver van een huis in de Preanger, waar ik logeerde, rijst een heuvel, dicht begroeid met oerwoud. Hij is niet bijzonder hoog, maar een jager uit de buurt had drie dagen noodig om door het dichte boomgedrang naar boven te komen en 't lukte hem slechts ten slotte door een rhinoceros-spoor te volgen. Er schijnen nog een paar van die dieren in dit woud te zijn. Een mijner vrienden ging verleden week zoowat een half uur diep het bosch van de Windoe in, en zag plotseling hoe een troep bantengs of wilde stieren vlak bij hem zich een weg baande door het bosch »ze schrokken gelukkig even erg van mij als ik van hen«, vertelde hij mij. Een der schoonste uitzichten genoot ik op een tocht over de bergen. Dwars door de hoogvlakte van Pengalang werd gereden met uitzicht op de omliggende bergen. Achter ons rezen Wajang en Windoe, recht voor ons de Tiloe en het randgebergte met hooge en lage toppen. Plotseling daar weken de bergen ter zijde naar het Zuiden was het uitzicht open daar schemerde in de verte de groote Indische Oceaan, de Zee van het Zuiden. Hier en daar waren gedeelten van het oerbosch gespaard door de bijl van den ontginner. Naar de zware woudreuzen, door lianen verbonden en doornige rotan, keken wij op. Alom varens. En door het loover straalde de opgaande zon, als een vreugde voor oog en hart, liefelijke ochtendstemming wekkend. Langs de bergpaden daalden reeksen mannen, die op de naakte schouders groote cirkels in drieën gespleten rottan pikolden, waarvan de matten gevlochten worden, die hier overal de vloeren bedekken. Een koele lucht woei m^j tegen uit het bosch en diep onder den dichten plantengroei hoorde ik water ruischen, dat ik echter niet zag. Onregelmatig zich uitstrekkende tusschen de wildhoutbosschen, strekten zich groote kina-aanplantingen uit. Uitzichten als deze heeft men telkens en telkens in dit liefelijke land tusschen de vulkanen. EEN THEEPRAATJE EN EEN AARDBEVING. Dat ik zoo veel zag van de Preanger, dank ik aan het beste voertuig voor zeer groote afstanden in weinig bevolkte streken: de automobiel. Een motor, die slechts kleine afstanden te doorstormen heeft, gelijkt al te veel op een stoomhamer, dien men gebruikt om hazelnoten te kraken. Maar voor de postwegen van Java is de automobiel de ware afstandverslinder. En mijn vriend de chauffeur, planter van thee en eigenaar van een onverbeterlijke Argyll, weet er mede te spelen als een handige jongen met een diabolo. Zyn kar snort en gonst en draait precies zooals hij wil. Wij zigzagden met rusteloos stuurwiel, snel links, dadelijk rechts, zeer steile bergen op en af— ik had den plicht te toeteren en ik toeterde tot m\jn borst mij pijn deed, zoo aanhoudend moest ik waarschuwen, al kwamen wij zelden een kar met karbouwen tegen glad en onhoorbaar gleden wij tusschen ravijnen door en als ik de begroeide rotswanden wat heel snel zich in beweging zag zetten langs de automobiel, dan toeterde ik heel hard. Ik toeterde dikwijls heel hard. Wie niet gewend is in zigzag den bliksem na te bootsen op een automobiel langs een bergweg neme een trompet. Elke klep is een veiligheidsklep. Men toetert zijn emotie uit. Dus toeterde ik over de mooie bergen der Preanger, terwijl ik de hoogvlakte van Bandoeng diep onder mij zag flikkeren in de zon. Zoo kwam ik vijfduizend voet hoog in het bekoorlijk huis, dat tusschen de theetuinen van Malabar ligt. Wij werden ontvangen — de resident van de Preanger Regentschappen, zijn vrouw en ik — met een vroolijk knappend en knetterend houtvuur in de kachel van de eetkamer, en toen ik den volgenden ochtend om zes uur uitging, was het alsof ik op een frisschen Octobermorgen bij ons in 't Gooi uitgeleide deed aan jagers, die de heide opgingen, om hoenders of hazen te schieten. Het gras was wit van nachtvorst en er hing een lichte mist als een herfstnevel boven struiken, die mij met frisscher blad en lichtender groen onze rhododendron-struiken in herinnering brachten. Doch de jagers droegen buksen in de hand. Twee panters hadden vannacht om het huis gezworven ze riepen elkander toe — zoo klonk het! — en nu gingen mijn vrienden op de jacht, om te pogen hen onder schot te krijgen. Eén zwarte en één gevlekte panter werden door hen geschoten, tot vreugde der talrijke inlanders op de onderneming. Want de panters zijn soms zeer brutaal! Onlangs was er een door de poort, achter den stal om, op het erf geslopen.... hij sprong op vijf pas van de bedienden op een kat, die hij met één slag van den klauw openreet en toen in zjjn bek medenam. Toen ik de jagers een eindweegs had vergezeld en langs de hertenkamp terugkeerde, zag ik een paar zwarte apen tusschen de herten zich aan hun voer te goed doen, terwijl een der herten te vergeefs poogde hen met de horens te raken. Zulk gegrjjns en gekawetter! De gryze apen zijn nog ondernemender ! Zij stelen soms de levensmiddelen, die de vrouwen der inlanders van den passar huiswaarts dragen! En tusschen de drie voet hooge, aaneengesloten groeiende, mooi gecultiveerde struiken door, langs tal van hurkende inlanders, kwam ik bijtijds voor het ontbijt terug in de woning van den beheerder van dit land een woning, die in bouw, vorm, kleur en comfort moeielyk te overtreffen is! Waar ik ben? Op de vlakte van Pengalongan, die zich vijfduizend voet hoog uitstrekt tusschen elf vulkanen en zooeven ging ik midden door het onafzienbare, frisch-groene miniatuurwoud der theestruiken, die het oerbosch van een jaar of wat geleden hebben vervangen. Om mij heen zie ik verrijzen, wazig blauw in het och tenlicht, die vulkanen, welke de vlakte vruchtbaar maakten en deze streek tegenwoordig soms doen schudden. Malabar, Wajang, Windoe, Tiloe en Goenoeng Kèndèng vormen om ons een kring van vuurbergen: de Wajang en vooral de Papandajan in de verte, doen rook opkronkelen, als waarschuwden ze, dat ze nog werkende vulkanen zijn. En een uur gaans van het huis rijst een heuvel, die met zeer jonge theeplantjes lichtgroen schemert, van welks top men bij helder weer de twee zeeën kan zien: de Java-Zee en de Zee van het Zuiden, gelijk men hier den Indischen Oceaan noemt.... die Zee van het Zuiden, naar welke zoo weinig wegen leiden, die nagenoeg geen havens heeft, doch wier zware golfslag ik in den Oosthoek uit het oerwoud hoorde. Ook hier strekt het oerwoud zich van deze wonderschoone, kleurig ontgonnen hoogvlakte uit tot den Oceaan, minstens 40 palen ver. In twee dagen kan men hem te voet bereiken Waar ik dan ben? Ik ben in Theeland. Ik woon midden tusschen de thee! Veel meer dan wijn is thee oden en lierzangen waard! Hoe hebben Hollanders thee lief! En sinds hoelang! Op zee las ik, gelyk ik reeds vermeldde, het oude verhaal van »de Wonderlycke Voyagie, by de Hollanders gedaen, door de Strate Magalanes, met vier schepen onder den Admirael Olivier van Noort, uytgevaren Anno 1598. In het journaal van die reis, nu driehonderd tien jaar geleden »by de Hollanders gedaen*, werd voor het eerst, naar ik meen, gewag gemaakt in onze taal van theedrinken. We lezen er in van de »Japanoisers«: „De Japanoisers zijn ten ineestendeele subtijl, verstandigh, loos, leersaem ende goedt van memorie.... in alle haer manieren zijn zjj recht teghens de Chinezen (haer ghesworen vyariden) ende andere Natiën aan.... haren leckersten dranck is water, gemenght met seecker kostelyk poeder, ghenoemt Chie; dit is by haer in groote estiine, soo dat alle üeeren ende vermoghen luyden sulck water altyd in huys hebben, doen sulcken groote eere aen, die sy daer van laten drincken. De potten daer sy die dranck in bewaren ende kroesen daer se die uyt drincken, werden by haer in groote waerden ghehoudon, gbelyek by ons diamanten ende andere ghesteenten". In het land waar dit »kostelyck poeder* groeit, leef ik en drink ik thee sinds een paar dagen. In de geheele wereld vindt men geen grond, aan dezen gelijk voor theecultuur! Het is alles vulkanische grond, bros en stoffig aan de oppervlakte. Maar steekt men een spade in den grond, dat vindt men op drie voet diepte een dikke zwarte humuslaag, al wat overbleef van een oerbosch van weleer, door aschregen bedolven, en graaft men een paar meter dieper, dan vindt men een tweede humuslaag, een aangename herinnering aan nog vroegere uitbarstingen der vulkanen. Aanvragen genoeg zyn er om in erfpacht nog vele gedeelten van dit machtige oerbosch te gaan omscheppen in heerlijke thee-terreinen, die een groote bevolking werk kunnen geven en bijdragen tot de welvaart van ons Nederland in de tropen en in het Noorden. Maar de regeering geeft van het ontzaglijk oerbosch, dat van hier naar de Zee van het Zuiden zich vele uren gaans donker aaneensluit, niet gaarne gedeelten in erfpacht. Ze wil bosschen bewaren voor de houtvester^ en ter wille van het klimaat, al meen ik dat deze altijd groene lage wouden van theestruiken niet minder dan hooger boomen den grond beletten uit te drogen, het water vasthouden en boschplicht vervullen jegens den dampkring. Alom geluid van stroomend water, spoelend en vallend tusschen gebouwen en velden. En in de diepte de rivier de Tjilati, die met 285 paardekracht, door dynamo's gewekt en door krachtstations overgebracht, de glad en onhoorbaar werkende fabriek bijstaat, waarin binnen drie dagen tijds de frissche groene jonge blaadjes — welke uit de theetuinen in honderden doeken dag aan dag worden aangedragen het geheele jaar door — omgeschapen worden in geurige pekoe van de Assam thee-onderneming «Malabar«. Waar vallend water is, straalt licht van booglampen en gloeilampen! De rimboe, de wildernis, de kampongs, het werkvolk, de pluksters, vereenigd in de warongs om eetwaar te koopen, de inlanders, verzameld om een hooge kiosk, waar de gonzende gongen en trommels van den gamelang muziek maken, zyn 's avonds schitterend verlicht. Het is telkens als het donker wordt hier het meest aantrekkelijk Oostersch kermisgedrang van een geheele bevolking. Welk een aantrekkelijke cultuur is die op zulk een theeonderneming als deze! In 1827 werden de eerste theezaden door Von Siebold op Java ingevoerd: de eerste 15 jaren bleef de cultuur in handen der Regeering, maar na 1842 werden de theetuinen en het terrein er voor verhuurd aan particulieren, en sinds 1865 is de rechtstreeksche bemoeienis van den Staat er mede opgehouden. De theestruik groeit zoowel in de heete laaglanden als in deze koele bergstreek van de Preanger, maar hier vooral vindt ze al wat ze behoeft, want ze heeft veel regen noodig en een humusrijken ondergrond, die goed waterdoorlatend zijn moet. En deze grond is zoo rijk, dat hij geen bewerking behoeft. De vermeerdering der theeplant geschiedt door zaden, die men in den vollen grond uitpoot aan de twee zijden van stokjes, welke den juisten afstand van 3J voet tusschen de struiken aanduiden. In het 2° of 3" jaar, en verder telkens als het noodig blijkt, worden de heesters tot ongeveer een meter hoogte gesnoeid, ten einde uitloop van jong nieuw loof te bevorderen. Soms ziet men een boschje van vyf a zes meter hooge theeboomen. Deze zijn de struiken, die men laat bloesemen en vrucht dragen, en uit deze zaadtuinen wordt zaad gewonnen, zoo voor nieuwen aanplant als om te verkoopen. Op deze onderneming zag ik over 1200 bouws heuvelgrond het liefelijk glanzend groene woud der theeheesters zich uitspreiden. Honderden van vrouwen met kleurige sarongs en hoofddoeken hurkten tusschen de heesters, die aan de beurt waren om geplukt te worden. Van half acht tot half zes vullen ze elk haar eigen doek met de fijne jonge bladeren. Op het oogstveld eten ze 's middags. Verkoopsters komen daar met draagbare warongs en de werksters koopen van haar voor 2J cent eten en meest voor een halven cent »snoepgoed«. Voor het plukken van de thee is er geen machine denkbaar beter dan de kleine vlugge vrouwehand, die van eiken heester kiest wat genomen moet worden. Die kleine handen zijn aan het werk het geheele jaar door. Een oogst die twaalf maanden duurt! De knoppen, de tij is, het fynst, de twee volgende pas 22 ontloken blaadjes zijn iets grover, maar de drie te zamen maken goede thee, maken pee co. De opbrengst hangt af van cultuur, grond en klimaat. Deze Assam Thee-Onderneming Malabar produceerde in 1907 2,086,274 halve kilo's, waarvan de netto middenprijs 33,73 cents per half kilo bedroeg. En hoe wordt er van de frissche groene blaadjes de droge, gekrulde, zwarte thee, zoo zacht van geur, gemaakt? Op Malabar geschiedt de bereiding van de thee ongeveer op deze wijze: Het in den loop van den dag geplukte jonge blad wordt 's avonds door de pluksters naar de fabriek gebracht en gewogen. Op speciaal daarvoor ingerichte verflens-zolders wordt het dan onmiddellijk op rakken uitgespreid, om gedurende den nacht door middel van een warmen luchtstroom verflenst te worden. 's Morgens vroeg kan dan dadelijk met de verwerking begonnen worden, die in de eerste plaats bestaat uit een zachte voorrolling in roteerende trommels, en voorts het eigenlijke rollen in zware rolmachines. Zoodra de thee uit de rolmachines komt, moet zij eerst eenigen tyd gisten, en kan dan in droogmachines gedroogd worden. Dit geeft de ruwe »fabrieksthee«, die nu een reeks van tamelijk gecompliceerde bewerkingen moet ondergaan, waarbij zij herhaalde malen gezeefd, gesneden en uitgezocht wordt, om ten slotte in den vorm van z.g. >het gouvernement durft niet«. Al is hiervan ook iets aan, zegt deze of gene, dan blijft toch nog de grief, dat er geen overleg is gepleegd met de bevolking van Midden-Sumatra! Zooals er met phrases geschermd wordt! Wat beteekent dit »overleg plegen« met een geheele bevolking ? Dit is nooit in Sumatra geschied, omdat het volkomen onmogelijk is. »De Maleiers hebben meermalen getoond ontvankelijk te zyn voor het denkbeeld van gemeenschappelijk overleg» zeide de heer van Deventer. Zeer zeker! en dit bleek ook nu weer in de Bovenlanden, waar de overgroote meerderheid, na toelichting door de hoofden, bijzonder goed begreep, dat wat de Regeering eischte billijk was, terwijl zij de schouders ophaalde over het Plakaat-Pandjang, waaraan ze volstrekt geen beteekenis hechtte. Ik hoorde dit van zes verschillende hoofden. Het zijn alleen Nederlanders geweest, die met dat verouderde, sinds lang niet meer gehoorzaamde stuk zijn gaan zwaaien. En bovendien, gelijk de heer Ort in het Soerabaiasch Handelsblad van 17 Augustus aanduidde, er is met de gouvernementshoofden gesproken over in te voeren belastingen, en even vóór de invoering der belasting, in Maart j.1., is dit weder gebeurd en is de zaak aan hen duidelijk gemaakt. Wie gelooft dat het mogelijk zoude zijn, overleg te plegen volgens de adat met die duizenden weinig ontwikkelde, gewoonlijk dom-verwaande volkshoofden? Weet men wel dat overleg, »moe pakat« volgens de Minangkabausche adat beteekent: »dat allen het absoluut ééns moeten zijn«. Acht iemand die nadenkt, zulke overeenstemming bereikbaar in moeilijke, nieuwe aangelegenheden, en speciaal in belastingzaken, waarbij de lieve beurs wordt aangesproken der op geld zoo overtukke Maleiers? De Sumatraansche Maleiers, die actief zijn, vooruit willen en reeds zijn waar de slappe Javaan nog komen moet, zijn in veel opzichten ferme kerels. Maar juist omdat zij niet tevreden zijn met alles, en hun lot pogen te verbeteren, zijn zij ontzaglijk aan eiken cent gehecht. Geen praten ter wereld zou hen overreed hebben eenparig eenige belasting, welke ook, goed te keuren. Maar ze moest hun verklaard worden... en dat is geschied! Alle bestuursambtenaren hadden de opdracht gekregen vóór eiken aanslag in elke negorij met de volkshoofden en met het volk te spreken in openbare vergaderingen. In verschillende negorijen is, na den uitleg en na den vriendelijk geaccepteerden aanslag, juist strooming gekomen om tegen die belasting te protesteeren — men geloofde maar al te gaarne domme opruiers, die de zotste praatjes verspreidden. In de al'deeling Padang Pandjang is het meeste overleg gepleegd, volgens de adat... maar men deed er of men niets begreep, men joelde en jouwde den besturenden ambtenaar (en den inspecteur van financiën) uit, en nergens is de politieke toestand slechter geweest dan juist daar! Het is gelijk de heer Ten Oever schreef: »De Maleiers, gewoon om nieuwe adat te maken, vonden hier een schoone gelegenheid. Ze dachten, en niet zonder grond, als wij maar dreigend optreden, kruipt het gouvernement in zyne schulp. Die nieuwe adat werd ook onlangs toegepast. Men chicaneerde, wat men kon.... maar toen het er op aan kwam, en men soldaten zag komen, was ook het verzet van de Maleiers uit en werd men weder verstandige De heer Ten Oever meent dat men, den Maleier kennend, er op voorbereid had moeten zijn, dat de heffing der belasting niet zonder ontzaglijke moeite zou plaats hebben, zoodat men militaire maatregelen te voren had moeten nemen. Hierover kan verschil van meening bestaan. Waren te voren troepen gezonden, dan zou het zeker geheeten hebben, dat dus tot verzet was uitgelokt. Maar, hoe dit ook zij, toen het verzet zich toonde en gehypnotiseerde dweepers in 't wit gekleed amok maakten, de belasting aangrijpende als een aanleiding tot strijd tegen de Christenen, toen trad de militaire macht voortreffelijk op — alle controleursplaatsen konden een detachement krijgen de drijvers werden opgezocht en waar benden gesignaleerd werden, stormden de patrouilles onzer troepen op hen in. Het deel der bevolking, dat was opgeruid, hoorde nu en begreep: »De compagnie was machtig, kon inderdaad haar wil doen gelden en zou het ditmaal doen ook.« Dat was een openbaring voor den Bovenlander. Werkelijk, hij had het nooit geloofd. »Deze ontnuchtering, zoo plotseling volgende op een zotten hoogheidswaan, moet vreeselijk zijn geweest en de indruk, daardoor veroorzaakt, zal voor vele jaren blijvend zyn!« meent de heer Ten Oever en hij zegt: «Alleen van dit standpunt gezien, mag men het prijzen dat de opstand is uitgebroken. Zijne gevolgen zullen voor de toekomst van groot belang blyken te zijn. De Maleier zal veel hebben geleerd en hy zal het onthouden. Wanneer de bestuursambtenaren zich thans beijveren, om de tucht onder dit volk, die nu bestaat, niet te doen verslappen, kan veel rots, dat er nog op Sumatra's Westkust bestaat, verdwijnen.« IN DE PADANGSCHE BOVENLANDEN. Er is een woord van mijn vriend dr. Kielstra, dat my hier in Fort de Koek telkens in gedachten komt: „Dair kan in Indië iets grootsch verricht worden", riep Coen den 29*ten September 1618 den Heeren XVII toe, en deze profetie is in de 19Je eeuw vooral op de Westkust van Sumatra bewaarheid geworden". De verleiding weersta ik niet, iets van die roemrijke geschiedenis in herinnering te brengen. 1595. De eerste Hollandsche schepen komen te Zuid-Sumatra. Ruil van handelswaar voor peper. Cornelis Houtman diende op een der schepen als commies. 1637. Commissaris Roelofs sluit een verdrag met Atjeh, dat heerschte over de geheele Westkust, waarbij vrije handel langs die geheele kust uitsluitend aan de Hollanders werd verleend. 1660. De koopman Bor komt van Batavia en stelt residenten aan te Indrapoera, 1'adang en Tikoe. De bevolking aldaar is de heerschappjj van Atjeh moede en komt er voor uit. Het hoofdkantoor wordt te Padang gevestigd. 1666. De koopman, zetelend in Padang, verleent den vorst van Minangkabau (de tegenwoordige Padangsche Bovenlanden) den titel van Koning over al onze boiulgenooten, op voorwaarde dat hij den koopman te Padang tot zij n stadhouder zou aanstellen. En deze benoemde het volgendo jaar, wegens verleenden bijstand bij het verjagen der Atjehers, een der acht inlandsche hoofden te Padang Orang Kaji Katjil tot Gouverneur van Padang, waarop de Koning van Minangkabau hem vereerde met den titel van Panglima. Dus vangt het epos aan. Aan u eerbiedige hulde, gij Kooplieden van Holland, die Koningen aansteldet! Aan u dacht ik toen ik »naar boven« ging, want Padang, dat reeds bevoorrecht is door zooveel frisscher lucht en matiger klimaat dan Java's kustplaatsen hebben, bezit bovendien een »naar boven«, veel gemakkelijker te bereiken dan eenig ander in Indië en daarbjj grootscher en opwekkender dan zelfs dat van Soerabaja. In een uitzichtswagen zat ik voor aan den trein, die langs een tandradspoor werd opgeduwd naar Fort de Koek. Heeft men in vele studeer- en woonkamers van Nederland wel by de hand de Encyclopaedie van NederlandschIndië? Neen? En toch, ze is zulk een aangenaam bezit, dat telkens te pas komt! Ze is zoo knap bewerkt. Slaan wij even op: „De Padangsche Bovenlanden, eene oppervlakte beslaande van 409 vierkant geographische mijlen, behooren tot de mooiste berglanden der wereld. De woeste pracht van het oerwoud, van de met forschen plantengroei getooide bergruggen en ravijnen en de grauw getinte toppen der vulkanen, die in kille eenzaamheid uit het groen naar boven rijzen, vormen eene eigenaardige en aantrekkelijke tegenstelling met de ontgonnen vlakte van den bebouwden bergvoet, waar, in een kalme natuur en op vruchtbaren bodem gehoorzaam alles welig tiert wat men er plant en zaait". Dit is wat de Engelschen noemen: »een duimnagel schetsje» van dit schoone bergland. Maar op den >.•nagel« was geen plaats voor de stille donkere kratermeren voor den Merapi, steeds witte, ronde, bolle rookwolken uitstootend uit zijn geel bezwavelde spleten, naast den liefelijk schoonen, nu rustenden »vuurberg« Singgalang, beide zoo krachtig omhoogstrevend met vulkaanvormen voor het meesterwerk van bouwkunst, IJzerman's bergspoorweg, door hem met zoo ijzeren wil en volharding tot stand gebracht! Wat mij, toen ik omhoog ging naar het Padangsche Bovenland, aanvankelijk het meest trof als ik uitkeek, waren de daken der huizen, de karbouwkarren op den weg en de apen die werk doen. Alles is hier anders dan in Java! De mannen zoo veel krachtiger en pootiger de vrouwen zoo veel flinker bergen en wouden zoo veel forscher, zwaarder, donkerder, machtiger. En dan te midden van die natuur die oorspronkelijke, vroolijke, kleurige daken en karren. Het dak heeft den vorm van een Indische halve maan, die de twee hoornen naar boven keert, de verlichte rondte naar de aarde keerend. En in de groote halve maan van het dak koestert zich een kleinere, ook met de hoornen omhoog gekruld. Een soortgelijk dak of deksel hebben de pedatis of huifkarren op twee wielen, die door een langzamen maar rusteloos voortschrijdenden karbouw aan een juk worden voortgetrokken. De voorhoeven zijn met kussens bekleed en zoo gaat de hooge kar, waarvan de zware lading onder het kunstig opkrullende deksel plasregens tart, uren lang omlaag of omhoog, en dat wel uitsluitend 's nachts in het laagland, daar een karbouw niet tegen hitte bestand is, maar hier, 3000 voet hoog, ook overdag. En als ik uitkeek, lette ik verder op, hoe overal hooge kokos-schalen liggen, waarvan het vruchten-vleesch tot copra gedroogd wordt gelijk ik niet tot mijn vreugde soms ruiken mag en ik zag, hoe welig roem bi o of sagoepalm hier tiert, in welks wuivend groen de wevervogel, de tampooa, zijn geniaal gevlochten nestje maakt, dat mij telkens aan mijn geliefde Vogelenzaal van Artis, die zaal van flonkerende juweelkleuren, denken doet. Dankbaar denk ik trouwens dikwyls in Indië aan Artis en zijn stichters. Welk een natuurschool hebben wij in Amsterdam. Vermakelijk was het uit den trein te kijken naar den baroeq, den Laponder of Lampongschen aap! Neen, Amsterdam is groot, maar zulke apen als deze heeft Amsterdam zelfs niets. Ze zijn nuttige, werkzame apen. Gebonden aan een lang touw, dat hun meester vasthoudt, klimmen ze vlug langs de gladde steile stammen der kokospalmen ze zetten zich op hun gemak neer op de zware vruchtentrossen boven in de kruin en — geloof ik — een rukje aan het touw gehoorzamend, plukken ze dan de rijpe noten af die dan omlaag ploffen. Deze apen zijn knappe apen en zijn heel wat geld waard, want hun opvoeding eischt veel tijd en geduld. Maar de niet al te werkzame Sumatraan weet tot «laboursaving« machinerie ook nog andere dieren te dresseeren! Zoo zag ik reeds een keer of wat hoe de karbouw zich zelf inspant. Met een van zijn groote horens tilt hij een der pedatiboomen op en werpt dus het zware juk op zyn forschen nek, die pijn doet aan de hand, welke men er op legt, zoo hoornachtig vereelt hy is door het torsen. Maar als ik voortging met het vertellen, van al wat mij hier trof.... Nu, wees maar niet bezorgd! Niets vrees ik zoozeer als mij zelf, en dus mijn lezers, te vervelen. De trein kruipt langs de tandrad-baan omhoog. We zyn tusschen de bergwouden. De wind brengt zwaren geur van vochtig mos en zoeten geur van bruine orchideeën. De weg buigt en draait langs den vulkaan Tandikat, die door een bergzadel verbonden is aan den slanken, stralenden Singgalang — wij gaan over brug na brug, die de hoog opgemetselde oevers van de jubelende, springende, zingende rivier Anai vereenigen. »Wat hebben de dadapboomen vurig roode bloemen!» zeide ik tot my zelf, want ik was weer alleen.... tot niemand kon ik zeggen: »Wunderschön«! toen een hooge val de Ajer Mantjoer, links van ons, het water in millioenen diamanten en bruidsluiers gesponnen van waterdraden omschiep. De bochtige baan buigt met den ouden postweg mede of boort even door een begroeiden bergrug, om dan het oerwoud te verlaten en, tusschen bevallig buigende boomvarens en kaneeltuinen door, Padang Pandjang te bereiken, waar de geduchte Merapi zijn donkeren lava-kop ontzagwekkend opsteekt. Die kaneel, zooeven gezien, verdient even eervolle melding, omdat ze mooi is door haar magenta-kleurige jonge blaadjes... omdat zij — terwijl ik even opkijk van mijn werk zie ik een geelbruinen aap van een boomtak brutaal gluren in de kamer waar ik zit te schrijven. Hij heeft als achtergrond de roodbruine, in het avondlicht felgloeiende bladeren van de crotons... »aap verdwijn, ik heb te schrijven!» en ik werp een luciferdoosje naar zijn grijnzend smoeltje — die kaneel verdient aandacht, omdat zij de wilde kaneel is, de »cassia vera van Padang* een belangrijk uitvoerartikel... en voor belangrijke uitvoerartikelen heb ik, gedenkende den »koopman«, die koningen aanstelde, diepen eerbied. Op uitvoerartikelen is ons Indisch rijk oorspronkelijk gevestigd ! De trein verliet Padang Pandjang, waar het krioelde van inlanders, die er bijzonder vredelievend en voorspoedig uitzagen, en ging verder berg op naar Fort de Koek. »Let op de berg-sawah-cultuur als ge Padang Pandjang voorbij zjjt«, had men mij te Padang gezegd. Ik lette op en meende op te merken, dat men elk stukje grond gebruikt had, zoodat al de berghellingen frisch lachen in de zon. Toen kwamen wij aan de halte Pakan Rebaa (wat Woensdag-markt beteekent), 3000 voet hoog en een liefelijk uitzicht biedend op het meer van Singkarah in de schemerende verte. Ik zag links de diepe ravijnen van den Singgalang, waar hevige gevechten geleverd werden in den Padri-oorlog en in het groen verscholen ligt Pandai Sikeg, dat eens de onbetrouwbaarheid van een plechtig gegeven woord bewees. En daar ten oosten er van, tegen de helling van den Merapi, ligt Goegoeg Sigandang, waar op een heuvel de benting lag, die, steeds bedreigd en eens uitgemoord, oorlogs-drama na drama te aanschouwen en te ondergaan had. Een plechtig landschap... een machtige eenzaamheid!... Ik denk aan de donkere nachten, welke gij eens hier te doorleven hadt, moedige Europeesche bezetting van weleer! En nu zijn wij te Kota Baroe, het hoogste punt van IJzerman's spoorweg (1154 meter). De moerassen van de waterscheiding liggen achter ons, de locomotief gaat weer trekken in plaats van te duwen en dus, terwijl de remmen knarsen, dalen wij naar Agem's hoogvlakte, die door de beide vulkanen werd overweldigd keer na keer met wat nu, verweerd en verpoederd door regen en zon, vruchtbare grond is, bedekt door flonkerend gele sawahs en groene velden maïs en aardappelen. En nu kwamen wij met een bevalligen zwaai te Fort de Koek, waar geen fort ryst, maar wel de stijve vormelijke daken van een militair kampement zich uitstrekken. Mooie breede wegen met hooge laurieren en gezellig uitziende huizen in tuinen, tusschen witte rozen en roodbruine cannas, tennisvelden; een vroolijk gedrang van karbouwkarren, dos a dos wagentjes, als dronken achteroverhellend onder een vracht inlanders en door een galoppeerend klein hitje getrokken; marcheerende soldaten; een zwerm jongens in het wit, die uit een school stormen; inlanders in grooten getale zonder krissen — die dragen alleen de hoofden hier — 25 allen er niet oorlogszuchtig maar genoegelijk uitziende... rechts bamboelanen en paden van glinsterend witte puimsteenstof, die naar en langs de begroeide afgronden en ravijnen van het Karbouwengat leiden, dat door de inlanders genoemd wordt Ngarai (diepe afgrond) en waarbij de Tijgerpoort verrijst (Batoe Kandang Harimau), welk door de natuur gevormd gewelf door de Hollanders — trouw aan de bruinroode steden, die ze te midden der groene weiden van het Vaderland liefhadden—»de natuurlijke Delftsche Poort« genoemd werd. Wij zijn te Fort de Koek, in het midden der streek, waar onlangs een dweepzieke bende de heffing der zeer billijke 2 pCt. inkomsten-belasting misbruikte als aanleiding om godsdienstigen amok te maken. »KAN PINTOE SOROGOL«. Wandelend en rijdend heb ik de wonderschoone omgeving van Fort de Koek doorkruist. Veel heb ik van de welvarende bevolking gezien, en een der eerste plaatsen welke ik bezocht, is die waar het eenige ernstige verzet tegen ons gezag heeft plaats gehad. Dit was werkeljjk een onrustbarende gebeurtenis, en om wat geschiedde wel te begrijpen, ben ik hierheen gereisd en heden gegaan naar Kamang, Tangah en Magè, waar de dweepzieke raddraaiers een klein deel der bevolking in Juni tot geestelijken waanzin hadden opgezweept. Het was den 15,|en Juni dat de heer Westenenk, controleur van Oud-Agam, door het larashoofd van Tilatang gewaarschuwd werd, dat de hadji Abdoel Manan zich omringd had door 50 moerids, die door hem ten doode gewijd waren.... dat velen te Kamang zich in de beste plunje gestoken had, «omdat men zjjn kleeren toch nooit meer noodig zou hebben«... dat een aantal Kamangers amuletten, 'azimats, die hun onkwetsbaarheid verzekerden, waren gaan halen bij een paar hadjis. Deze waren allen volgelingen van hadji Abdoel Manan, die de invoering van de inkomstenbelasting van 2°/°, welke op de geduldigste wijze van te voren uitgelegd en verklaard was aan de bevolking door de ambtenaren van het binnenlandsch bestuur, misbruikte, om ze als uitgangspunt te doen dienen voor zyn dweepziek optreden tegen de Kafirs. Toen de Regeering vernam, dat al de wapensmeden in de dorpen groote bestellingen hadden van blanke wapenen en de dwepers zich tot gewapende troepen van ten doode gewijden verzameld hadden, werd besloten de belhamels en oproermakers gevangen te nemen. Deze waren allen een half slag geestelijken, behoorende tot de broederschappen Satariah en Sadjiliah. Zij vormden geen tak van een nationale vereeniging, maar waren plaatselijk gevormd. De uitingen van het verzet waren ook geheel plaatselijk. Van een opstand van het volk of van een gedeelte van het volk is volstrekt geen sprake geweest. Zelfs geen oogenblik! Kwaadaardig toegepaste godsdienst heeft verzet georganiseerd, maar het volk is er niet op ingegaan, het grootste deel er van, met inbegrip der inlandsclie gouvernementshoofden, wist van de samenzwering zelfs niets af. Eer ik verhaal wat ik van ooggetuigen en van hen, die alles onderzocht hebben, vernam van den ernstigen strijd, waarin een betrekkelijk klein aantal dwepers onze militairen wikkelde, wil ik tot recht begrip van wat plaats had, even iets vertellen van die gevaarlijke «broederschappen». Orthodoxe, mystieke Muzelmannen, die zich streng aan den Islam houden, plegen zich onder een leidsman, Sjeich, in een broederschap (Tariqa) te laten opnemen. Er zijn, zoo in Indië als in Algiers, verschillende van deze orden, die naar den naam van hun stichters genoemd worden. Wie er zich in laat opnemen behoort eigenlijk volledige kennis te hebben van de geloofsleer, maar hiervan wordt in den regel afgeweken, daar het den s j e i c h om een groot aantal volgelingen te doen is. Maar allen moeten in z\jn handen een eed van gehoorzaamheid afleggen, waardoor zij worden, zooals de formule luidt: »als het ljjk is in de handen van den ljjkwasscher«. (Perinde ac cadaver!) De meeste pelgrims uit onzen Indischen archipel worden te Mekka lid van de geestelijke orde »tarikat« en tal van inlanders, die niet de ha dj ondernamen, worden door goeroehs (die al of niet hadj is zijn) als leerlingen aangenomen. Aan dezen worden allerlei geheimzinnige middelen aan de hand gedaan om zalig te worden. In Java vernam ik van een ambtenaar van het binnenlandsch bestuur, hoe er zelfs aan den dief talismans verkocht worden, die hem onzichtbaar maken. Deze i 1 m o e s vestigen de aandacht op het gevaar dat van dergelijke goeroehs uitgaat. En zoo dit onder de zachte, gladde Javanen reeds eenigszins het geval is, beseft men dat het gevaar voor deze opwinding door dit halfslag van populaire geestelijken veel erger is in Sumatra, onder de zooveel pootiger, ruwer, harder Maleiers. Slimme tarikat-leeraars, die met oproerige bedoeling onkwetsbaarheid onderwijzen en er 'azimats voor uitreiken, kunnen in gegeven omstandigheden bijzonder gevaarlijke raddraaiers worden, daar onder hun leerlingen er velen zijn, die hun bevelen als van goddelijken oorsprong beschouwen. De meest voorkomende broederschap is die, welker naam in de Minangkabausche taal wordt gesproken: »Nakasabendi«. Maar twee andere zijn onlangs de kwaadaardigste gebleken. Hier in de Bovenlanden spreekt men hun namen uit als Sdjilih en Kastari. Eenige fanatieke leiders uit deze beide orden wezen hun volgelingen er op, dat het voor Muzelmannen niet aangaat aan ons, Kafirs, belasting in geld te betalen. Maar nu lette men vooral wel op, dat de algemeen erkende hoofden, dat de schriftgeleerden, die het volk voorgaan, het drijven der half slag-geestelij ken streng veroordeeld hebben, en niets willen weten van de godsdienstige woeling, welke zooveel jammer en ellende teweegbracht. De laras-hoofden hebben alom verklaard dat deze beweging niet gepast en niet gewettigd is, en dat daarom de belasting zou betaald worden. Met behulp van een tolk vroeg ik een eerwaardig uitziend man, een Sumatraan van beteekenis, die mij ernstig een en ander had uitgelegd: »Maar zou er dan een algemeene beweging gevolgd zijn, indien de voornaamste schriftgeleerden anders beslist hadden ?« Hierop keek hij mij verwonderd aan en zeide: danzoude men immers ineens aan de hemelpoort staan?* Ik schreef zijn woorden, die mij vertaald werden, op: »'Kan pintoe sorogol?« En toen ik ze hoorde en overdacht, gevoelde ik dat ik op den vulkanischen bodem van Sumatra in de buurt van den steeds werkenden Merapi omging en het was mjj als had ik even gekeken in een spleet van den krater en rood vuur had gezien! Men overdrijve niets men vermindere niets maar als mannen kijke men de waarheid, de feiten in het aangezicht. Men herleze professor Snouck Hurgronje's »Atjehers« en overwege wat hij van de Mohammedaansche leerstellingen zegt. De Islam is voor ons een voortdurend gevaar. Een algemeene samenzwering tegen het gezag bestond niet. De door eenigen op eigen hand op touw gezette onderneming tegen de Kafirs zou wellicht geprezen zijn, zoo zij geslaagd ware; maar nu is ze in elk geval scherp veroordeeld als een onbevoegd treden in de rechten van den Heer der geloovigen, die alleen beslissen mag wanneer met hoop en kans op slagen een heilige oorlog tegen de ongeloovigen gevoerd kan worden. Elk Christenvolk, dat Muzelmannen beheerscht, leeft met hen in wapenstilstand, en nooit op eeuwigdurenden voet van vrede. Wie dit vergeet is onverstandig! En nu de feiten. De Kompani kwam in Kamang (hier vlak in de buurt) om de raddraaiers te arresteeren. In de eerste plaats moest gevat worden de hadji Abdoel Manan die, 'azimats van onkwetsbaarheid uitreikende, de algemeene rust bedreigde. Nog geen arrestatie had plaats gehad, toen eenige Maleiers Javaansche soldaten der »Kompani« beslopen en hen met het blanke wapen doodden. Ofschoon herhaaldelijk gewaarschuwd, bleven ze opdringen... ze weigerden naar hun kampongs terug te keeren en uiteen te gaan ze kwamen telkens nader met de klewang in de hand zoodat uit zelfbehoud door den troep moest gevuurd worden. Enkele soldaten kwamen om. Vele der in het wit gekleede, aan den dood gewyde dwepers werden neergelegd, en twee vrouwenlijken, ook geheel in wit gehuld, werden tusschen de lijken der mannen gevonden. Wat geschiedde vernam ik uitvoerig uit den mond van den controleur van Oud-Agam, den heer J. Westenenk, die weleer in Borneo, ofschoon geen militair, maar burgerlijk ambtenaar, het kruis der Kon. Mil. Willemsorde verdiende, en die voor mij het toonbeeld is van wat een controleur in de Buitenbezittingen zijn kan als beweegkracht ten goede, als vriend en raadsman der bevolking. Van alle zijden hoorde ik hem prijzen of enkel aanduiden als »KommandoerMalajoe«, als een oprechte vriend der Maleiers. Ik had het voorrecht veel van hem te hooren en te leeren, en ik verzeker met waren eerbied, dat ik mij geen beter, cordater en tegelijk sympathieker bestuurder van een groot Maleisch gewest kan voorstellen dan den controleur van OudAgam, die als civiel gezaghebber den troep vergezelde welke door de muitelingen werd aangevallen. Mijn vrienden in Noord-Nederland, wij hebben hier in Tropisch Nederland nog zulk een aantal zeventiende-eeuwers, kloeke, onversaagde mannen, met wilskracht en visie maar tevens doordrongen van een nieuwen geest van broederschap en sympathie voor een volk van ander ras en bezield door zulk diep besef van verantwoordelijkheid! HET GEVECHT TE KAMPOENG TANGAH IN KAMANG. In den nacht van 15 Juni werden drie patrouilles uitgezonden om Hadji Abdoel Manan, die met zyn dweepzieke volgelingen het centrum der oproerige beweging vormde, te omsingelen en gevangen te nemen. Een patrouille, bestaande uit dertig man en aangevoerd door de luitenants Itzig Heine en Cheriex, zou optrekken naar Paoeh. De tweede patrouille, waarbij de controleur van Oud-Agam en controleur Dahler zich aansloten, bestond uit tachtig man onder kapitein Lutz, luitenant Leroux en den onder-luitenant Van Heulen, en zou in kampoeng Tangah, waar Abdoel Manan woonde, dezen pogen te arresteeren. De derde patrouille van vijftig man, aangevoerd door luitenant Boldingh en onder-luitenant Schaap, zou optrekken naar Magès. Voorname larashoofden, mantris eerste-klasse en panghoeloes kapala vergezelden eiken troep. 's Avonds te halftien uur vertrok de tweede patrouille — die den strijd te voeren zou hebben — van Fort de Koek, sloeg bij Ambatjang links af en omsingelde in de kampong Tapi het huis van Hadji Abdoel Manan. Met moeite kreeg men toegang voor den controleur en den panghoeloe kapala, en deze vernamen van de drie aanwezige vrouwen, dat de Hadji waarschijnlijk bij zijn vrouw in kampoeng Tangah zou zijn, of anders in kampoeng Bangsar bij zyn zoon Hadji Amat. In kampoeng Tangah werd Abdoel Manan's huis omsingeld. Er ontstond groot gestommel en de vrouw van den Hadji begon doordringend te gillen om de geheele kampoeng te waarschuwen. Het huis werd bewaakt, terwijl de helft van den troep naar kampoeng Bangsar trok, eer deze gewaarschuwd kon worden. In het huis van den zoon werd de Hadji niet gevonden en toen daarna in kampoeng Tangah het bewaakte huis onderzocht werd, bleek het dat de vogel gevlogen was. Een deel van zyn kleederen lag nog op zijn bed. Terwijl de huiszoeking plaats had, riep controleur Dahler uit: »Ik zie ook in het wit gekleede mannen op den grooten weg. Hierop verzocht de controleur van Oud-Agam den commandant der patrouille eenige manschappen daarheen te zenden; een sectie onder sergeant Schreuder trok op en de controleur ging zelf achter de woning dien mannen gelasten naar huis te gaan. Langzaam trokken ze oostelijk. De troep trok de donkere kampoeng uit hen achterna. Men hoorde te P a o e h de taboeh slaan. De eerste patrouille was dus opgemerkt. Tevens klonken in geheel Magé taboehs en tongtongs. Plotseling viel links in de richting der aftrekkende witte gedaanten een vijftiental schoten. De sectie Schreuder was in gevecht. Dreunend klonk het »La illa lah lahi«. De troep ging in den stormpas vooruit en vond de roerlooze lichamen van eenige soldaten. Een gewond Javaansch soldaat vertelde, dat hij plotseling was aangevallen door eenige Maleiers in het wit, die hem hakwonden hadden toegebracht. Twee der aanranders had hij neergelegd. De sectie was in een hinderlaag gevallen in een pisangtuin bjj een moerasje. Vier onzer soldaten en twee Maleiers verloren hierbij het leven. Stelling werd genomen op den weg, front makend naar beide zijden van den 31/2 meter breeden weg, waarlangs aan weerszijden een diepe moerassloot van de sawahs ligt. — »Wat voor licht was er?« vroeg ik den controleur. — »De volle maan was geheel bedekt door zware wolken. Het zeer gedempte maanlicht deed den vochtigen damp van den motregen grauw schijnen, zoodat omtrekken en afstanden slecht te onderscheiden waren*. — »En toen?« — »Toen« — zoo ging controleur Westenenk voort —»hoorden wij een dreunende ratib naderen, een rhythmisch La illah la illalah, en zagen 400 mannen in het wit op trekken. Toen zij ons zagen, bogen zij naar het Westen om en gingen, gelijk wij later vernamen, naar Italang, waar zij de woning van het inlandsch hoofd vernielden, den vader van den panghoeloe kapala vermoordden en twee onzer soldaten wondden. »Uit het Oosten naderde intusschen een in het wit gekleede bende onze patrouille. >Toen ze op honderd meter afstand waren, riep ik hun toe, dat zij den dood zochten als ze verder naderden, zij moesten terugkeeren. Zij bleven waar ze waren. Intusschen riep men mij toe, dat ook uit het Westen een witte bende naderde. Toen deze zich tijdelijk verspreidde, bleek het dat intusschen de oostelijke bende tot 60 meter af stands was voortgekropen. Een kwartier lang sprak ik met die menschen, hartelijk en als hun vriend niets hielp! In diepe stilte hoorde men my aan. Ik wendde mij even om, ten einde den controleur Dahler en den officier van gezondheid Justesen — die zich voortdurend even flink hield — te raadplegen. Maar daar waarschuwden mij de soldaten, dat de witte gedaanten al zittend nader schoven. Telkens legden ze hun wapens naast zich op den grond. Dan schoven ze weer verder. »Nu waarschuwde ik: »Ik geef last te schieten, als ge nog één pas nadert —« Toch naderden ze tot 50 meter. Toen commandeerde ik: »Vuurt!« en te gelijk vlogen al die witte mannen met de klewang in de vuist op ons aan. Velen vielen, maar een aantal drong in de colonne door, half onzichtbaar in het spookachtig licht en in den kruitdamp, die in de vochtige lucht was blijven hangen. De soldaten, die hierop niet hadden gerekend, deinsden terug. »Het gelukte mij en sergeant Boersma hen tegen te houden en aan te vuren. Twee soldaten werden neergehouwen, en de aanvallers werden neergelegd. »Nu drong de vijand van de andere zijde den weg op, waar de troep gecommandeerd werd door den tweede-luitenant Leroux. Het vuur werd geopend bij dezen nieuwen en zoo droevigen aanval der in hoogsten godsdienstwaanzin verkeerende mannen, die zich den dood gewijd hadden, waarby weder eenigen der onzen vielen. De soldaten waren zeer onder den indruk van dezen bloedigen waanzin der doodzoekers, die klewangzwaaiende in het spookachtig licht naderden. Er waren oogenblikken die zeer moeilijk waren! Wij hadden negen dergelijke aanvallen van benden van een 30 man te verduren, terwijl voortdurend gevuurd moest worden op uit de kampong in de verte opdringende witte gedaanten. De tiende aanval werd gedaan door één enkelen man! Hij kroop op zijn knieën tot vier meter afstand, toen hem de doodende kogel trof. Vyfhonderd mannen vielen ons aan en een dubbel aantal maakte voortdurend omtrekkende bewegingen, om ons in de sawahs te lokken. »De achtste aanval was de ernstigste. De nauwe weg gaf ons slechts een smal front en wij konden slecht uitzien. «Toen eenige aanvallers uit den kruitdamp vlak voor de soldaten opsprongen, deinsden vier zoo plotseling terug, dat ze mij duwden tegen een op het dijkje liggend lijk, waarover ik struikelde en in de moerassloot viel. «Tegelijk kloofde een der aanvallers een inlandschen sergeant naast mij den schedel. Er werd geroepen: »de controleur is dood!« maar de soldaten deden hun plicht en de aanval werd afgeslagen. »Toen over de dampige sawahs de laatste witte gedaanten zich verwijderden, hun gewonden wegdragend, was het kwart over vier uur.« Dit is de geschiedenis van het gevecht, zooals de controleur van Oud-Agam mij die vertelde. Hij is de vriend der bevolking. Hiervan zie ik hier eiken dag tal van bewijzen. Hy was diep geroerd, toen hij mjj deze tragedie van godsdienstigen waanzin vertelde en mededeelde hoe al die mannen hardnekkig den dood zochten. Na den strijd werden de lijken gevonden van 90 dooden en 4 gewonden, die door den officier van gezondheid behandeld werden. De andere gewonden werden medegevoerd door de terugtrekkende volgelingen van den Hadji Abdoel Manan, die zelf, evenals de twee andere hoofdleiders Radjo Panghoelo en hadji Mohamad Saléh, den dood vond. Abdoel Manan zag van zijn erf het ter dood gaan zijner volgelingen uit de verte aan, toen een verdwaalde kogel hem trof. Zyn zoon sneuvelde. Uit dit geheele verhaal blijkt, hoe geestelijke dweepzucht de oorzaak was der beroering. De 2 pCt. belasting, die den inlanders slechts zeer weinig centen kost, was enkel gebruikt als aanleiding. De over-overgroote meerderheid der bevolking nam geen deel aan de opwinding en den strijd. Ik heb de plaats van den strijd bezocht en de geheele omgeving doorkruist. Alom is er rust. Ieder gaat zyn gewonen gang. Zaterdag bezocht ik de wekelijksche markt op den passar en ging een paar uur om te midden der dringende menigte, die op 16.000 personen geschat werd. Men lachtte, praatte.... booze blikken zag ik niet! Zulk een markt! Groote ijzeren loodsen vol kooplieden, tallooze kraampjes en verkoop-uitstallingen op den grond. Nooit zag ik iets dergelijks! Geen passar, in Java gezien, kan ik er zelfs bij vergelijken! Zes-en-zevenvoudige lange rijen van verkoopers van gedroogde visch.... dan van vleesch.... dan van groenten en blokjes grauw zout. Hooge bergen kool en salade en aardappelen.... dan loodsen vol verkoopers van inlandsche tabak en strootjes.... dan een hondertal kramen en uitstallingen met zilver flligrain werk en sieraden — ik kocht er zilveren bloembroches voor mijn kleindochters, — dan tenten vol kleeden, weefsels, sarongs, kains. Alles kon men er krijgen: ijzeren bedden, keurige, kleurige matrassen met gras gevuld voor zeventig cents, en duurdere matrassen gevuld met kapok. Ik vergeet honderden artikelen! Een kermisgewoel zonder weêrga overal scherpe inlandsche luchten en stekende geuren, vooral bij de lange, lange tafels, waar — mannen en vrouwen afzonderlijk — de inlanders aanzaten, hun rijst en visch, met gele sausen overgoten, etend. Kleine kinderen kraaiden op de armen hunner moeder; ze zijn niet zoo stil en gedwee als de Javaansche en hebben ook geen met wit ryst-poeder beplakte gezichten. De vrouwen hier slaan niet de oogen neder als die op Java, maar kyken u vrijmoedig maar toch zedig aan. Groote gele kralen droegen velen om den bruinen hals. Kleurig, rood, bruin, blauw en geel, is haar kleeding. Velen hebben mooie oogen, enkelen die jong zijn een zonnig Zuid-Italiaansch gelaat, en allen loopen als koninginnen, fier en rechtop. Neen, wie op dezen passar omging te midden der duizenden, gevoelde dat hier een maand geleden geen volksopstand had plaats gehad, en dat de lichte belasting, die glad betaald wordt, niet de oorzaak was van het verzet, maar enkel gebruikt was als aanleiding tot wat enkele verdoolde dwepers van plan waren. In de laaglanden was een botsing en aanval van een kleine bende — die zulke treurige gevolgen had — eveneens een uiting van dweepzucht. De belastingvordering werd ook daar als aanleiding gebruikt. De luitenant Sparenburg, die de bende surveilleeren moest, had met zestien man een huis betrokken voor den nacht bij Manghopo aan den grooten weg van Tikoe naar Loeboek Barong. Slechts één schildwacht was uitgezet en tegenover een zacht voortsluipenden inlandschen vijand is één schildwacht géén schildwacht. Die eene schildwacht werd beslopen en gedood. Toen drongen twee man het huis in, waar de soldaten na een vermoeienden dag in diepe rust lagen. Een klewangslag verbrijzelde de lamp. De commandant en acht fusiliers werden gewond. De overrompelde soldaten vuurden in de duisternis en de jonge officier viel, door de kogels der zijnen getroffen. Innige deelneming wekte zijn droevige dood, maar deze is geen bewijs, dat het volk in opstand was. Dit gerucht, alom verspreid, is volkomen onwaar. Daar ik van Batavia hierheen trok, voornamelijk om dit te onderzoeken en ik dit gedurende eenige dagen geheel onpartijdig deed, stel ik er prijs op dit nog eens nadrukkelijk en ernstig te verklaren. Enkele dweepzieke drijvers kunnen hier en daar natuurlijk nog afzonderlijke aanslagen doen, maar het volk, zijn hoofden, zijn schriftgeleerden denken niet aan opstand! En dat ik hiervan volkomen overtuigd was, bewees ik door dagelijks alleen hier uit wandelen te gaan, soms door een enkelen vriend vergezeld, en om te gaan te midden der duizenden en duizenden op de jaarmarkt, waar niet één enkele soldaat te zien was, en ik slechts één politiedienaar zag! Doch ten slotte nog één opmerking, die een herhaling is van wat ik reeds opmerkte. Ik schryf niet om den ernst van het gebeurde te verkleinen, doch alleen om te bewijzen, dat wij met geen volksopstand te doen hadden dat al de geëerde schriftgeleerden, leiders van het volk, de gisting door enkele halfslagpriesters gewekt veroordeelden. Maar wat geschiedde was een kleine aardbeving gelijk. Wij keken in een spleet van den vulkanischen bodem van Sumatra. Wij leerden er uit, wat altijd mogelijk is, doch wat, geloof ik, belet kan worden door blijvend goed bestuur als tegenwoordig, door onderwijs, door toeneming van beschaving en kennis. Want deze zijn de vijanden van godsdienstige dweepzucht. Er komt beweging in de gemoederen van hen die denken. »Inlandsche markten en feesten geven toch maar altijd een voorbeeld van beschaafd zelfbedwang«, zeide ik, toen ik de weekmarkt bezocht had. — »Ja, maar oude volksgebruiken, de adat-instellingen worden tegenwoordig verdrongen«, kreeg ik ten antwoord. »Een inlander van de Bovenlanden zeide onlangs tot mij: «Adat digiling kréta api«. (De adat wordt door den trein overreden). Dit antwoord aan mijn vriend gegeven, verdient aandacht! Want ik vermoed, dat met beleefdheid ook dweepzucht aan het verminderen is, en hoezeer hoop ik, dat de kréta api, dat de locomotief ook weldra Mekka bereiken moge. Zooeven woonde ik het begin bij van een belangwekkende plechtigheid, die de ouverture was van een groote ceremonie, aan den rand der hooge bergen, een half uur van het oerwoud, waarheen de controleur Westenenk met een paar ambtenaars over een uur gaat rijden. In het ambtsgebouw van den controleur werden, in de kamer waar ik bij hem zat te schrijven, aangediend elf laras-hoofden, inlandsche hoofden van het gewest, waarin het noodlottig verzet en de aanval der lieden, die de Hadji's volgden, heeft plaats gehad. Zjj groetten met de gevouwen handen het voorhoofd aanrakend, zetten zich op den grond en één hunner nam het woord en vroeg vergiffenis in naam van »het volk van Kamang , d. i. van dat deel der bevolking, dat zich misdragen had. Hij noodigde den controleur en allen, die hem wilden vergezellen uit, »het feest der vergiffenis, der verzoening ' te komen bijwonen, «opdat iedere Nederlander mocht aanschouwen het witte hart der bevolking.« De controleur antwoordde dat hij de uitnoodiging aannam en met enkele vertegenwoordigers van het gezag zich begeven zou naar de plaats waar het gevecht geleverd was, om te vernemen hoe de bevolking betreurde wat geschied was door den waanzin van eenigen. Hierop bood de woordvoerder der kamponghoofden, als teeken van onderwerping en ootmoed, hem een antieke, schoongevormde en besneden koperen vaas aan gevuld met geld en met al de benoodigdheden voor het sirih-pruimen. Een klein pakje sirih en noten in een pisangblad gewikkeld nam hij er uit, maar de vaas met haar geheelen inhoud gaf hij aan de hoofden terug, verklarend dat hij met genoegen dit bewjjs ontvangen had van het herstel der oude vriendschappelijke betrekking. Zij, die de controleur genoodigd had hem te vergezellen, gingen een uur later met hem naar de vlakte van Kamang, aan den voet der hooge bergen, een half uur van het oerwoud, waarbij pas onze troepen den stormloop hadden te wederstaan der door Hadjis aangevoerde dwepers uit de naburige kampongs en waarheen nu de bevolking stroomde om het verzoeningsfeest bij te wonen. Een paar karbouwen zouden geslacht en vele redevoeringen gehouden worden. Om elf uur reed men er in twee rijtuigen heen, pal Noord het binnenland in, tot waar het Randgebergte met de oerwouden rijzen. Na twee uur rydens kwam men aan de grens van Kamang, waar de controleur werd opgewacht en binnengehaald door een zeer talrijke en geestdriftvolle menigte, die onder het inlandsch gezang, dat niets van zingen heeft, en luid gejuich dadelijk de buggies omringde en omstuwde. Het was een vreemde en niet volkomen aangename gewaarwording, dus door honderden opgewonden Maleiers met bliksemende oogen en wit flitsende tanden omsingeld te worden. Ze grepen de leidsels en de wielen en boomen der rijtuigen vast ze wilden de paarden afspannen, om zelve den controleur voort te trekken naar Djohor, de plaats in Kamang waar het feest zou plaats hebben. Maar de controleur sprak eenige woorden hij wenkte met zyn rechterarm en de storm bedaarde het volk maakte een laan voor hem en zyn gezelschap. Omstuwd maar niet aangeraakt door de zwaar voortdringende menigte der Maleiers, allen in feestdos, kwamen de genoodigden nu op het feestterrein, een droge sawah, waarvan de rijst pas geoogst was. Waarheen men zag was de feestzaal in open lucht met groen versierd. De groote sawah was glad geljjk getrapt en gevuld en geheel omgeven door hooge bamboestelen, waarover men de bontgekleurde doeken der inlandsche bevolking als hemel had uitgespreid. Vroolijk wapperden en klapperden ze in den westen wind, die nu sinds dagen aanhoudt, en dus waren de feestloodsen afgeschut, waarin het feestmaal, eigenlyk het »oft'ermaal«, zou gehouden worden. Zulke adat-feesten worden alleen voor mannen aangericht, en zoodra de gevraagde vergiffenis van het gouvernement bekend zou zijn gemaakt, zou voor hen het feestmaal beginnen. Maar er is blijkbaar ook een vrouwenbeweging onder de Maleiers! Een vijfhonderd jonge vrouwen en meisjes in haar schoonste kleedij en met sieraden behangen, zoodat ze flonkerden in de zon, zaten in dubbele rijen op den grond en aten koeken en taarten, welke door jonge meisjes, die tusschen de ryen doorgingen, links en rechts werden aangeboden. En al die vrouwen en meisjes liepen later rustig en vroolijk tusschen die duizenden mannen door, een beeld gevend van den toestand van rust en zekerheid, die hier heerscht. En een ongelukkige, die geen woord kon zeggen tot al die flonkeroogjes, tot al die lachende monden, zeide soms in het Hollandsch, dat hij hun armbanden bewonderde en dan lachten ze. Misschien lachten ze hem wel uit... maar dat was niets, want meer dan eene zag er uit als de schoone uit het Hooglied. Knappe schermdansers gaven nu voorstellingen... er werden liedjes gezongen of liever geklaagd, want zingen op de Maleische manier is begrafenisachtig... er werd gejubeld en toegejuicht... de bevolking van Kamang vierde feest. Toen kwam het ernstig oogenblik. De panghoeloes naderden, bogen zich neder en vroegen het gouvernement vergiffenis voor wat misdreven was. Nu nam de controleur van Oud-Agam, de heer Westenenk, het woord en hield in de taal van het volk een ernstige toespraak, 26 die door de tweeduizend mannen in ademlooze stilte werd aangehoord. Wat hij zeide komt ongeveer hierop neer: zegt nederig vergiffenis te vragen; gij toont uw »hali poetih« (wit hart) door als offer dit feestmaal te geven, waarvoor elke nagari dezer laras (district) één karbouw en 100 maten rijst heeft geleverd. »Het Gouvernement aanvaardt wat gij aanbiedt en hoopt dat blijken zal dat uw ampoen vragen uit het binnenste van uw hart komt. Gij vraagt als kind tot den vader terug te mogen keeren — de vader mag dat niet weigeren, hij is altijd vol liefde geweest en wil daarom ook niet weigeren. Weet echter wel, dat die vader zéér boos zal zijn, indien blijkt dat gij niet oprecht zijt. Weet ook dat zij, die tijdens de woelingen geen slechte plannen gehad hebben, doch slechts zijn meegesleurd door kwaadaardige opstokers, vergiffenis kunnen krijgen, doch dat de raddraaiers en opstokers, die u ongelukkig hebben gemaakt en velen hebben doen dooden, streng gestraft zullen worden. »Ik aanvaard dus wat gij aanbiedt. Ik vertrouw u weder als vroeger.* Hierop volgde luid gejuich en nu begon het offermaal, geheel volgens de adat. In een dubbele ry zaten de honderden en honderden mannen neder op den grond. Tusschen elk zestal stond een overdekte schaal. Aan weerszijden werden ze bediend door jonge knapen. Ze aten karbouwenvleesch en rijst, en intusschen bleven de vrouwen en meisjes omgaan, schitterend van oogen en kleeding. Het was een zeldzaam goed gelukt feest.... een groote voldoening voor den flinken controleur.... een belofte dat in de bovenlanden van Padang rust en orde gehandhaafd zullen blijven. Maar— maar het reizen door Indië is niet rustgevend en kalmeerend, gelijk een reis door China zou zijn! Want men kan zich vermaken en droomen in China, men kan lachen om de dwaasheden aldaar, zonder zich te ergeren over de verkeerdheden, omdat de Chineezen voor ons slechts Chineezen, vreemdelingen zijn, die wij aanstaren even als vulkanen en vogelnestjes, zonder verantwoordelijk voor hen te zijn. Maar Javanen en Sumatranen zijn geen voorwerpen op een tentoonstellingstafel, maar onze mede-onderdanen! Wij, Noord- Nederlanders, onderwierpen en regeeren hen dus zyn wij voor hen verantwoordelijk! Dit bewustzijn verlaat mij hier geen oogenblik. Ik heb het zeer sterk hier in de Padangsche Bovenlanden, waar een verstandig en krachtig bestuur het volk beschermd heeft tegen de onheilen, waarmede de godsdienstige dweepzucht van enkelen het bedreigde, gn tegen de domme maatregelen, welke Europeanen, die in paniek verkeerden, eischten, toen ze zonder onderzoek alle geruchten begonnen te gelooven en overal opstandelingen meenden te zien En nu is dit gevoel van verantwoordelijkheid drukkend of opwekkend, naarmate men goed geslapen heeft of niet, naarmate men zich sterk, jong en frisch gevoelt of neerslachtig is in een omgeving die ons tegenstaat. Er zijn er die alleen met gelijkgezinden en even beschaafden kunnen omgaan. Maar wie afkeer toont van de menigte en weigert zijn verantwoordelijkheid te gevoelen voor wat zij doet en wat zij ontbeert, geeft bewijs van zwakte en ontaarding. Ik vind een vollen tramwagen vermakelijk 's ochtends vroeg. Dan kijk ik belangstellend de menschen aan. Maar zoo om halfzeven 's avonds, als ik moe ben van het dagwerk, vind ik zulk een tram onduldbaar. Wanneer men dit gevoelt, is men verminderd in zenuwkracht en levenslust. Zij, die in Indië in de bevolking geen belang stellen, zijn verzwakten. Laat hen pogen sterk te worden. Toen ik aan de zijde van een krachtig regeerder, van een humanen en wijzen bestuurder, te midden der duizenden in de Padangsche Bovenlanden omging, en opmerkte wat karakter, wil, tact en kennis vermogen, was het krioelen van die groote menigte mij niet drukkend, maar prikkelend en opwekkend I Welk een mannentaak, o myn broeders, zulk een volk wys te regeeren! Welk een krachtige reden hebben wij om onze beste jongens, onze frissche krachten naar Indië te zenden! Wij moeten onze mede-onderdanen daar begrijpen, leiden, steunen, ontwikkelen.... omdat ze er zyn! Zoolang wij dit beseffen en er naar handelen, is het goed met ons— al bezweken wij onder den last! »Les drames de la vie ne sont pas dans les circonstances ils sont dans le coeur!« Zoolang wij in Indië volgen het gebod van hart en geweten en dus onzen plicht doen.... kan ons bewind wellicht hier eens eindigen gelyk een heldenzang eindigt maar een drama wordt het niet. Vol courage dus, mannen-broeders! Ik leerde in Fort de Koek weer, dat ons ras nog goed is! TE SAWAH-LOENTO. Hier ben ik in een plaatsje, dat zinsbegoochelend veel gegeljjkt op een badplaats in een der deelen van Schwarzwald of Vogezen. Alleen een reusachtig gebouw, waarin het wonder geschiedt van het maken of verzamelen van electriciteit, en een zwaar ijzeren lokaal, een »zeefhuis«, waar steenkool gezift en gewasschen en van stukjes steen gezuiverd wordt, helpen mij uit den droom. Tegen de bergen daar hangen de Ombielinsteenkoolmynen.... in het midden van dien berg het dichtst by ons brandt een steenkoollaag al reeds sinds vele jaren. Van het werkvolk bespeurt men weinig te Sawah-Loento, want het werk is meer en meer verplaatst naar de andere zijde van den berg, naar Doerian, waar de steenkool gehouwen wordt horizontaal in gaanderijen, door welke electriciteit wagens voortstuwt. De mynen zijn zoo vaak beschreven door technische mannen, dat ik niet opnieuw deze taak op mij neem. Op drie vragen zocht ik antwoord en zeer bevredigend was wat ik hoorde. Eten en behandeling der arbeiders zijn tegenwoordig goed... van geheel onpartijdigen kant, wel tot oordeelen bekwaam, vernam ik dit. De vraag naar steenkool blij ft het aanbod overtreffen en de hoedanigheid van de steenkool gaat eer vooruit, dan achteruit naarmate men dieper lagen bewerkt. Er wordt goed geadministreerd en gewerkt in deze zwartediamantmijnen, en rusteloos gaan de treinen den wonderschoonen bergspoorweg omlaag naar zee, in groote ijzeren klepwagens beweegkracht naar de stoombooten vervoerend. Acht uur duurt de reis! Toen ik langs het liefelijke donkergroene meer van Singkarah ging, waarlangs men meer dan een uur spoort en de Ombielinrivier overging, waar deze uit het meer valt, stroomend naar de Chineesche Zee, herdacht ik den flinken ondernemenden ingenieur De Greve, die in 1868 de steenkoolmijnen ontdekte, en daar verdronk op zijn ontdekkingsreis langs de rivier, om een afvoerweg voor de steenkool naar zee te vinden. De kloof der Aneh-rivier, welke de spoorweg telkens overbrugt, zoowel als het meer, zijn bijzonder mooi en liefelijk. Men moet ze evenwel niet vergelijken met Gothardspoor en Zwitsersche of Italiaansche meren, want vergelijkingen dienen om te verduidelijken en niet om te verbijsteren. Sawah-Loento, tusschen de heuvelen gelegen en met zoowat niets dat aan de tropen herinnert, doet denken aan een badplaats in het Schwarzwald, maar het tropisch landschap, de groote kokospalm-wouden, de koffietuinen en vulkanen verbannen elk denkbeeld aan Zwitserland. Sawah-Loento is geheel en al een schepping van de mijndirectie. Twintig jaar geleden was het hier nog een wildernis. Tijgers slopen toen hier door de sawah de herten achterna of, gelijk een der inwoners zich uitdrukte: «slangen en tijgers speelden er toen!«. »Het was hier toen een Oud-Testamentische toestand« — gelijk de heer Lindhout — wiens naam ik op de Westkust telkens met groote vriendschap hoorde noemen — placht te zeggen. Hij was hier werkzaam bij den aanleg der spoorwegen als adjunct-chef en toonde, altijd opgewekt en luimig, buitengewone geestkracht en werkkracht. Ik hoorde anecdotes van hem, die toonen hoe hij steeds waren humor — die heerlijke vermenging van een lach en een traan — toonde. Moge hij in Holland, waar hij nu de welverdiende rust geniet, deze regelen lezen, die bewijzen, hoe zijn oude vrienden in Sawah-Loento hem niet vergeten hebben. Zeer mooie weefsels heb ik hier gezien. Om de inlandsche nijverheid te helpen, verkoopt mevrouw J. A. Einthoven, de echtgenoote van den controleur, ze voor de wevers. Ik breng eenige weefsels mede en die ze ziet, zal erkennen, dat ze zeer kleurig en by zonder goedkoop zyn. Hier in de Bovenlanden van Padang maakt men keurige gekleurde taschjes (kamboets), de vlechtslag gaat altijd diagonaal en voor de smalle reepen wordt steeds rood — die heerlijke kleur! — verkozen! Ze worden rood geverfd door ze te koken, tot het water verdampt, inandjö-djöofnodjö, een gewas met paarse bloempjes, dat ik hier overal zag. Over de kleurstoffen der Indische planten ware iets aardigs te schryven. Ik verkies ze boven de harde aniline kleuren! Sommige taschjes zijn van zeer fijne pandan gevlochten en met gouddraad geborduurd, terwijl ze een onderrand hebben van zachtkleurige kraaltjes. De producten der Indische kunstnijverheid moesten werkelijk veel meer in Nederland bekend worden gemaakt, o. a. doordien men ze met matige winst verkocht. Ik ben geen deskundige en ga niet in bijzonderheden. Maar ik zag zoo veel moois. En ik hoop maar dat ze dit mooie niet gaan bederven door Europeeschen invloed en voorbeeld. Ik zou weefsters, batiksters en koperwerkers niet pogen te hollandiseeren. Wat heb ik o. a. mooie batik gezien. Welk een gevoel voor kleur! O, die sarongs, kains en pandjangs, welke ik soms zag. Durven Hollandsche vrouwen er niet aan, eens Indische weefsels aan haar modiste te zenden, om een voorbeeld te stellen in Europa? Moeten zij sleepdraagsters van Parijs en Londen blijven? CACTUSBLADEN. De cactussen met haar vuurroode bloemen heeten in het Maleisch »olifantstoortsen«. Ik heb ze gezien met bladeren waarop, toen ze klein en jong waren, weleer een naam geschreven was. En ziet, in het dikke, zware vleezige blad prijkte nu die naam met reusachtige letters! Het schijnt mij dat het verhaal van elk gevechtje of betooginkje door opgewonden lieden in paniek geschreven werd op cactusbladeren. Ze groeiden en groeiden en met schrikwekkend groote letters las men daar: Gevechten, mishandelingen, opstand! En tot ieder, die het niet geloofde zeide men: «Leest dan maar!« En ja waarlijk, daar stond het geschreven! Het Cactusblad zou een mooie naam z\jn voor zeker hinderlijk soort van bladen. Ik ben nu geweest in alle plaatsen waar verzet is gepleegd. Overal is het juist dezelfde geschiedenis geweest. Eenige dweepzieke lieden, wier daad streng wordt afgekeurd door de erkende geestelijkheid, wonden zich op tot godsdienstwaanzin. Om hen vereenigden zich andere dwepers en eenige slecht ter naam bekende personen. Zy deden een aanval op inlandsche politie-agenten of op soldaten. Het volk keek toe en gaf geen hulp, of wel het toonde dit geweld beslist af te keuren. Van weerspannigen, die gevangen genomen werden, zp 96°/0 door inlanders gevangen genomen! Men neme het opstootje dat hier te Sawah-Loento plaats greep. Negentien kerels vielen des nachts de wacht voor het arrestantenlokaal op den passar onverhoeds aan. De wacht bestond uit twee gewapende inlandsche politiedienaars en twee Europeesche fuseliers. De aanvallers waren aanhangers van Tempa, een godsdienstleeraar, die amuletten, welke onkwetsbaar moeten maken, verkocht. Zij waren gedeeltelijk verwanten van een paar in hechtenis genomen geestdrijvers en poogden dezen te bevrijden. Slechts met groote messen gewapend vielen ze de manschappen onverhoeds aan. Eén politie-agent werd gewond. De andere ging bijstand halen. De twee soldaten weerden zich manhaftig met de bajonet. Een dwangarbeider in het arrestantenhuis werd by ongeluk gewond, maar riep uit, dat hij een vriend was, en het geweer opnemende van den politieagent, die weggegaan was, begon hij te poffen op de aanvallei's.... dit r: af afleiding. De soldaten laadden hun geweren en de aanval werd afgeslagen, nadat vier aanvallers gesneuveld en drie gewond waren. De anderen werden gevangen genomen. Kenschetsend was het dat een der zwaar gewonden, liggend op den grond, met den klewang bleef zwaaien, uitroepend: Sabilloelah! Sabilloelah! (God's pad!), wat beteekent «heilige oorlog«. Juist iets dergelijks had plaats een paar uur van Padang den eersten nacht toen ik in Sumatra was, wat mij toen 's ochtends door eenige in paniek verkeerende personen werd medegedeeld, als zou het huis van den gouverneur omsingeld zijn! Een kleine bende trok door een dorp een inlandsch politie-agent, die hun gelastte uiteen te gaan, werd door hen gewond ze maakten veel misbaar met dweepzieke uitroepen niemand viel hen bij, et», toen enkele huzaren kwamen aanryden, verspreidden zy zich— en na tien dagen hadden zy zich nog niet hereenigd! Een groote factor by het onmiddellyk blusschen van het begin van brand hier en daar was de snelle en zeer doelmatige verspreiding der troepen, die als detachementen werden vastgelegd op de standplaatsen der bestuursambtenaren. Een klein aantal gedisciplineerde militairen vermag zoo veel om ontzag in te boezemen! Die flinke troepen van ons Indisch leger, het was een vreugde hen en hun officieren hier te leeren kennen. Maar ze waren eigenlijk nog meer noodig om de Europeanen gerust te stellen dan om den inboorlingen — die waarlijk niet aan opstand dachten! — ontzag in te boezemen. Ik zou de brieven wel eens willen lezen, die eenige inwoners van Padang en de Bovenlanden geschreven hebben aan de familie en vrienden te huis! In een hotel te Padang waren er gasten, die nooit naar bed gingen zonder èen peperhuis met peper, dien zy kloek den onverlaten in de oogen wilden werpen, als deze 's nachts hun huis en hun bed bestormden! Gouverneurs en controleurs mochten zeggen wat ze wilden tot geruststelling, de meest ontzettende berichten werden verspreid en geloofd! In de Bovenlanden werd eens op een avond een gezelschap gealarmeerd door heeren, die stellig verklaarden gezien en gehoord te hebben, hoe een groote bende in het wit gekleede mannen, onder het geroep van Allah il Allah! in aantocht was. Wat bleek? Drie mannen waakten in een huis in de kampong bij een pas overleden broeder, en zeiden de gewone gebeden! Dus zou ik tientallen van staaltjes kunnen aanhalen. By een dergelijk alarm van de nadering van een denkbeeldigen vijand, vluchtte een dame naar een vriendin. Terwijl de mannen uitgingen om te zien wat er gebeurde, besloten de twee dames zich te verbergen. In elke voorgalerij hier is een klein vierkant luik in de zoldering. Langs een ladder klommen de dames er langs en wrongen ze zich door de nauwe opening. »Bljjf vooral op de balken, want op de dunne zoldering kan men niet loopen!« zeide zachtkens de eene tot de ander.... Eensklaps ontzettend geweld beneden. De heeren, die niets gezien hadden, kwamen luidruchtig lachend terug. Maar de vriendin, die niets verstond van wat gesproken werd en zeer ontsteld was door dit geweld, riep: »0 God, daar zijn ze!« en vluchtte verder.... zij sprong van den balk op het dunne vloertje en met een donderend, splinterend gekraak barstte de zoldering uiteen en viel de dame in zittende houding op de petroleumlamp, te gelijk brand stichtend en dien blusschend. Als men hier omgaat en dan verneemt uit de telegrammen dat de socialisten in Nederland de onwetenden durven opruien door te spreken van de »bloedbelasting«, die men hier heft, dan wordt men met weerzin vervuld van zulk demagogengekwetter. Wil men weten welk »bloedgeld« de muiters dreef tot verzet? Ik vroeg een der 1 ar as-hoofden, welke belastingsom de dweepzieke muiters te betalen hadden, die gesneuveld of gevangen genomen werden. De hoofden van het verzet hadden 75 cents in het halve jaar te betalen! Slechts zeer enkelen waren zoo hoog aangeslagen. De meesten hadden twee kwartjes of hoogstens zestig cent per zes maanden te betalen, dus slechts een dubbeltje per maand. En daarvoor was de koffiebelasting afgeschaft. Bovendien waren er velen bij, o. a. oude mannen en alle vrouwen, die geheel vrijgesteld waren van het betalen dezer »bloedbelasting«! Aan een der gevangenen werd bij het eerste verhoor gevraagd : — »Maar waarom deed je meê?« — »Ik kon mijn belasting niet betalen!« zeide de in het wit gekleede dweper, die zich ter dood gewijd had om zalig te worden. — »Hoeveel moest je betalen ?« — «Zestig cents!« — »Maar ik weet, dat je pas een nieuwe, mooie klewang gekocht hebt te Koto Baroe.... ik weet dat je allerlei amuletten gekocht hebt by de Hadjis.... je hebt nu een geheel nieuw wit gewaad aan! »Dat is meer dan eens zestig cents, niet waar?« De gewonde zweeg nu. En het hoofd gaf hem een strootje te rooken. Een ander voorbeeld wil ik onzen socialisten geven van het bloedig drukkende der bloedbelasting. In Tjandoeng, hier vlak bij, is een laras, een af deeling, die f 25,000 winst zal hebben door de vrijlating der koffie! Blijft men nu werkelijk nog in Nederland gelooven, dat die mannen, die in het wit gekleed, met de klewang in de vuist, zich op de soldaten wierpen, den dood tartend en zoekend, dit deden omdat ze het leven onduldbaar achtten nu de koffiebelasting afgeschaft was en zij een dubbeltje per maand belasting te betalen hadden? Ik geloof het niet! Mijn leven lang heb ik vertrouwd in het gezond verstand der Nederlandsche bevolking! De zeer lichte belasting, welke een drukkende belasting verving, is door enkele hadjis gebruikt tot opwinding der bevolking, doch heeft volstrekt geen volkstoorn gewekt Maar een belasting leent zich tot wrijving van gedachten, tot vergaderen en protesten. Ieder haat het belasting betalen, en raddraaiers kunnen met geen betere leuze het domme volk opwinden dan met een brutaal protest tegen een 2 % »bloedbelasting«. Gelukkig is de meerderheid van het volk hier geen dom volk. En dit is voor een deel te danken aan de Maleische vrouw. Deze is veel pittiger, veel intellectueeler dan de man. Zij zijn zulke geboren handelsvrouwen, dat Chineezen hier de melk afgeroomd vinden. Het is hier geheel anders dan op Java Een ander volk. De hersenen der vrouwen zijn ontwikkeld door dat handeldrijven. Als ze oud worden, gelyken velen wel een beetje op Harpagon, zoo fel als ze op den penning zyn. Maar ze kunnen denken. Ze begrepen de verklaring en de uitlegging van de strekking der belasting door controleurs en ïnlandsche hoofden. Ze gevoelden, dat de afgeschafte belasting drukkend was en deze niet. Zeker, een dubbeltje per maand te offeren is onaangenaam! Maar er wordt heel wat voor de bevolking gedaan. Dit kost geld. »En dit beseffen de vrouwen«, zeide zy die tot my sprak. De Maleische vrouwen in de Bovenlanden gelijken niets op de Javaansche vrouwen. Ze zyn flinker, beslister, cordater. Ze kijken u aan, en als men haar in de landstaal aansprak kreeg men steeds een antwoord, soms schertsend maar altijd ter zake. v De Maleische huizen - die op palen staan-hebben twee verdiepingen, maar de tweede verdieping bereikt men langs een ladder door een der open vensters. Een der huizen had ik onder geleide dus bezocht, en dat een mijnheer met wit haar, die twee en dertig kleinkinderen in Holland heeft, de kinderen en het mooie gebeeldhouwde huisraad bewonderd had, scheen bekend te zijn geworden. Want als ik in mijn eentje liep, ben ik vaak uitgenoodigd tot een bezoek, en dus klom ik een paar keer langs een ladder de vrij donkere bovenvertrekken in. Zulke woningen behooren aan de vrouw en haar familie en soms waren er vier of vijf gezinnen van dezelfde afstammelingen in afzonderlijke huizen onder hetzelfde dak. De man is alleen logé. Alle gedachtenwisseling had van mijne zijde plaats met gebaren en gezichtentrekken, terwijl de vrouwen zeer luid spraken, het instinct volgend dat onbeschaafden schijnt te leeren in alle landen, dat men zich alleen verstaanbaar maakt door hard, schreeuwend geluid en groote woorden. Dit verklaart wellicht den toon van een deel der Indische pers! Wat mij zoo merkwaardig voorkwam en nooit in Java door mjj gezien werd, was hoe vrouwen, gesluierd of omhuifd, bij zonsondergang in 't openbaar haar gebeden zegden, zich telkens tot den grond buigend. Eens toen ik met een paar vrienden zulke biddende vrouwen voorbij ging, liep een allerliefst meisje van een jaar of acht over den weg, met de hand de boomen langs den weg voelend. Niet wetend of ze wellicht Hollandsch verstond, zeide ik in het Fransch dat ze, naar ik meende, blind was. — »Ses yeux se sont simplement fermés dans son visage que la lumière inonde«, zeide een der dames. — »Neen, 't arme kind is blind,« antwoordde ik. Ze had zich omgekeerd toen ze onze stemmen hoorde en hief zulk een zacht vriendelijk gezichtje tot ons op, maar zeide niets. Ik leidde haar even weer in de goede richting bij de boomen en gaf haar een geschenkje. Ze betastte het en wendde het hoofd naar eene der biddende vrouwen, En deze, waarschijnlijk de moeder, hield even op met haar buigen en bidden en riep tot haar kind: »zeg, moge Allah u zegenen«, en 't meisje keerde zich tot mij en zeide dit met zachte stem, terwyl ze stond in het avondrood! Met de kinderen moet men beginnen, wil men het volk winnen! Ik was gelukkig door de zegenbede. Zoo goed mogelijk poog ik my in te denken in het leven van de Maleiers, van de Minangkabauers der Bovenlanden. Gisteren dronk ik slappe goudgele thee by een hoofd der bevolking, een panghoeloe die dicht by het oerwoud woont. Zijn vrouw, zacht van beweging en oogopslag, die zeldzame kunstwerken der inlandsche goudsmeden om hals en armen droeg, gekleed was in een gewaad van wit en seringenkleur en zwart verlakte muiltjes aan de kleine voeten had, deed voornamelijk het woord en toonde zich bijzonder intelligent en sympathiek. Ze had een prachtige taart gemaakt — een zandtaart met dunne laagjes confituren! — en deed de honneurs op bevallige wyze, met een prettigen glimlach. Haar woning, keurig net en frisch, is van buiten gebeeldhouwd en gekleurd op de ouderwetsche, treffend schoone wijze van het land, doch ontzettende reclameprenten bedekten de wanden der kamers van het luchtige huis. Ik leerde een en ander van haar, haar echtgenoot en haar bloeder, die een geëerd inlandsch onderwijzer is. Zoo vernam ik dat Maleiers nog meer van vergaderen en praten houden dan socialisten. Dit spruit by hen voort uit den wensch zich te doen gelden en om te voldoen aan hun ydelheid. Ils aiment a s'écouter parler. Ze houden van speeches te maken en stellen er groote eer in bekende populaire gezegden en spreekwoorden te pas te brengen. Ze houden er dus van overleg te plegen over plannen van actie.... al is ieder het te voren met al de anderen eens om niets te doen! Dus kunnen ze redekavelen over dingen, waaraan toch niets te veranderen is of waarvan ze absoluut niets weten, juist als theologen over vryen wil en praedestinatie.... Verder houdt de bevolking er bijzonder veel van elkander raadsels op te geven. Als men dit doet in deze streek, dan vraagt men b.v. het volgende: »Zijn staart is als een geitenstaart. Zijn vel is ruischend en zwevend ?« Antwoord: De bladscheede van de bamboe. »Zyn lichaam is groot en lang en zijn kleed bestaat uit lappen ?« Antwoord: De arengpalm. »Haar leven dankt zij mij en mijn leven dank ik haar?« Antwoord: De rijstplant! »Twee broers, die elkander telkens voorbijgaan ?« Antwoord: De beide voeten van den mensch. »Het duikt in de zee, het loopt over het witte strand, de voetstappen er van zijn woorden ?« Antwoord. Een pen! »Kamers heeft het, maar geen deuren ?« Antwoord: Een bamboe. »Het ronde gat uittrekken en den paal laten staan ?« Antwoord: Een ring, dien men van den vinger trekt. «Als het klein is, is 't een vriend... als het groot is, is 't een vijand?« Antwoord: Vuur! «Geopend is het zoo groot als de wereld, gesloten is het niet veel grooter dan een nagel ?« Antwoord: Het oog! Nog veel meer worden er opgegeven in De Talen en Letterkunde van Midden-Sumatra, geschreven door het lid der Suinatra-expeditie A. S. van Hasselt (Leiden E. J. Brill). Deze afdeeling van Oud-Agam bevat het terrein rondom Fort de Koek en de noordelijke en westelijke hellingen van den Singaberg en de westzyde van den Merapi tot het Randgebergte toe. Ze ligt 2800 voet boven zee. De grond is vulkanisch. Slechts hier en daar heften oudere gesteenten zich als heuvels op en gelijk de meeste vulkanische grond is deze nog zeer vruchtbaar, zoodat 110,000 inlanders wonen op 9 Q geogr. mylen. Het huis van den Panghoeloe, by wien wy op bezoek waren, lag een uur of drie verder het binnenland in dan Fort de Koek en het uitzicht van de bank voor het huis op het Randgebergte, de vulkanen ver af, de groote oogstvelden en wouden was een lange reis waard. Zulk een verrukkelijk land, grootsch en liefelijk tevens! Een paar keer ben ik de natuurbosschen ingeweest, maar deze zyn zeer droefgeestig en somber. Een oerwoud moet men van den top van een hoogen heuvel zien! Ik herinnerde my dit weleer gelezen te hebben in het zoo belangwekkend boek: Dwars door Sumatra, dat geschreven is door de leden van de expeditie, die onder IJzerman's leiding den zwaren tocht volbrachten. Het waren de heeren Bakhuis, Koorders en Van Bemmelen. Van een heuveltop, schreef een dezer heeren, ziet men de kronen der boomen, die dan bouquetten schynen zoo vol als zy zijn van bloesems, van bloemen, van gele scharlaken bloemtrossen en witte bloempluimen, die in het middagzonlicht gloeien. Dit is juist wat ik van omhoog zag. Maar gaande door het eentonig en somber woud, ziet men geen stukje hemel zelfs en moet men in de eeuwige schemering altijd omlaag kijken, om niet over wortels te struikelen of in lianen zich te verwarren. Dit word ik maar al te goed gewaar. Het mufste in zulk een woud zijn de dikke lagen verrotte, vermolmde bladeren, waarover men gaat. Het mooiste is, wat men ziet aan den rand van het bosch, waar het zonlicht er nog doorheen glanst of waar een rivier er door stroomt. Daar in het licht is het belangwekkend een enkelen boom van beneden tot boven te bestudeeren en te pogen zijn eigen bladeren te onderkennen te midden van die van liaan, scherp gedoomde rotan en tal van andere hem omkronkelende klimplanten. Zulk een boom is als een plantentuin en is omgeven door een groei van mossen, varens, orchideeën en liaanbladeren. Maar dringt men verder in het woud, dan wordt alles zoo kleurloos dof en koud en klam. Doch de bergen en dalen, de vlakte langs het woud, hoe vol majesteit zijn ze in Sumatra! Om het Oosten te leeren lief krijgen en er zich door te laten doordringen, moet men soms alleen reizen, te voet of te paard door bosschen en langs stroomen gaan, en in de nachten alleen stil zitten onder den hoogen hemel, om te luisteren, te voelen. Onze Hollandsche dennen zenden op de vleugelen van den wind soms wolken gouden dennen-vruchtbaarheid over bosch en heide. En al de boomen en planten van de groote wouden hier zenden dus eveneens emanaties uit, bloemen en en zaden ... de hoogste geestesmachten van het leven schijnen mij met al die geuren van vruchtbaarheid in den geheimzinnigen nacht te doordringen. En dan in die huizen en over die huizen, in het bosch en aan den oever van stille wateren of zwaar stroomende rivieren zulke ongekende aroma's! Andere geuren troffen mij hier op Sumatra dan die, welke op Java ons prikkelend en stekend verwelkomen. Wat het grooter, zwaarder eiland hier en daar aromatiseert in onderscheiding van Java, ontdekte ik niet. Maar er is een verschil! 27 Mij troften aan het strand, op het land en in de dorpen gesuikerde geuren, een reuke als van brandstoffen, geuren in zacht, week, byna onzichtbaar stof opgelost en niet in alcohol, gelijk Westersche reukwerken. En uit de groote weiden woeien mjj ook soms vreemde aroma's, ongekende, zoete, bedwelmende emanaties toe van een onstuimig wild plantenleven; niet aangenaam, niet onaangenaam.... vreemd! Indien geuren evenals kleuren een clair obscur kennen, dan vindt men dat in dit machtig eiland van bergen en bosschen. Ik bedoel natuurlijk niet wat op de passars ons treft, een reuke, die overweldigend is door het braden met palmolie en de ontzettende stapels droge visch! Wat geur misdoet Maakt kleur weer goed, rijm ik onwillekeurig, als ik die passars van Sumatra herdenk. Ze zullen mij, geloof ik, meer dan iets in herinnering blyven, als de zonnige droom dezer weken in 't Oosten my in Novemberdagen in Holland weer voor oogen komt! Daar staan al de hooge, kleurig gebeeldhouwde karren, waarvoor geduldige, reusachtige grjjze karbouwen. Het marktplein met zijn kraampjes, zjjn lange open loodsen, zijn tumult van inlanders in hun beste kleeding, van gehurkte vrouwen met haar schitterende hoofddoeken, sieraden en bonte kleeding... welk een fonkelend beeld van Oostersche kleur. Maar minstens even krachtig als de kleuren zyn de Oostersche geuren! Alle geuren zyn toovergeuren! En in de oude taal deigeuren spreekt Indië tot mij, doch beteekenis zullen ze slechts krijgen, als ik ze later opnieuw gewaar word, b.v. in Amsterdam, als er een schip van de Nederland uitgeladen wordtin de groote goederenloods.... op een veiling, in een museum of uit een brief. Geuren doen zien wat men eens zag ze doen u voelen een hand, die ge niet meer drukken kunt,,... ze maken u weer jong en doen u omdolen in het duin, als de duinrozen in Mei geuren zoo zoet, zoo zacht. Met geuren en kleuren lokken bloemen de insecten en met geur spreken dieren tot elkander, maar geur heeft voor ons menschen vooral geestelijke beteekenis... verbeelding en geheugen gehoorzamen geur. Ik heb eens een ouden man geholpen by het opredderen van een lessenaar. Uit een gele enveloppe nam ik een klein verfrommeld handschoentje, dat nog van een ouderwetschen geur overblijfselen hield. De oude man legde eensklaps zijn hoofd op den lessenaar en snikte. Het was een handschoen, dien zijn bruid eens gedragen had, in het jaar 1815. — »0 die geur, die geur... ik zie Nettie weêr voor my... ze lacht my toe.« O geuren uit het verleden, ge doet het oude hart weer kloppen van jonge liefde en met 't zalig jong leven omringt ge ons. Geur is spiritueel en dringt rechtstreeks in de hersenen door. Stank is iets duivelsch, maar de geur van het zachte lange haar der geliefde is een paradijsgeur. Vroeger — ik denk zestig jaar terug — toen er zelden een mail naar Indië ging en het briefporto zeer hoog was, schreef men zijn brieven op zeer dun, doorschijnend, doch sterk mail-papier. — »Vader had er een byzonder adres voor«, zeide mijn oudste broeder eens tot mij. «Herinner jij je het nog?« De naam wilde ons geen van beiden inschieten. Een maand of wat later deed ik een Japansch kastje open, dat vroeger in de huiskamer van myn moeder stond. Uit de laadjes drong tot ons een zachte Oostcrsche reuke. De oude geuren leefden nog in het kastje daarin bewaarde mijn moeder vader's mailpapier... naam en adres van den verkooper bliksemden mij in herinnering ik schreef ze gelukkig dadelijk op, want een uur later was ik ze, evenals nu, volkomen weer vergeten. Welke verstandhouding is er tusschen geur, verbeelding en geheugen? Bij den mensch is de reukzin afgestompt. De jager leerde volstrekt te vertrouwen in den neus van zyn hond en liet den zijne ongebruikt, zoodat hij verzwakte. Wij leven binnenshuis en sterke parfums verdrijven en overmeesteren de zachte en teedere geuren van wat groeit en leeft, van de planten en boomen, van gras en aarde. Maar voor my spreken de geuren telkens nog een taal Ze spreken die hier op Sumatra echter vrij onverstaanbaar, ze is vaak zoo vreemd en doordringend! Barbaarsche geuren, wilde geuren heb ik in het oerwoud, aan het Zuiderstrand geroken. Eens stond ik op een bamboebrug, gespannen boven een snelle rivier tusschen steile oevers. De gevederde bamboehalmen bogen over het bruine, woest stroomende water. Alles was donkergroen met wat roodgeel boven de rivier, die uit het donkere zware woud voortschoot naar de Chineesche Zee. En eensklaps overstroomde mij een geur uit het woud, een specerij-geur, zoo aromatisch, zoo droomzacht en zoet. Hij deed mij denken aan iets heel moois en liefelijks uit een geheel vergeten verleden... die geur was zoo teeder, zoo teeder stemmend! Waren het orchideeën en vederpluimen van palmen, rijpe vruchten en jonge bloesems en de aarde zelve, die m\j dus zegenden met een geheel nieuwe sensatie? Heel 't verleden van Azië leefde in die geuren, dien wierookgeur van ouden godsdienst en oude liefde... hy was mij als een dierbaar lied uit vergeten kinderjaren, zacht gezongen in stillen avond. Ten allen tyde heeft men stemmen in de lucht meenen te hooren hier in Indië, vooral des nachts en in de bosschen. En het is alsof het mysterie der nachten dubbele wijding van jeugd en hoop geeft aan de ochtenden. Hoe trof mij dat weder heden in de vroegte. De ochtenden van Indië! Kon ik als Ruskin woorden vinden, teer-zacht van rose en amber of flonkerend van karmozijn, dan zou ik pogen een boek te schrijven met dezen titel, in de hoop 's winters in donkere Amsterdamsche kamers het heilige morgenlicht van 'tOosten te doen stralen. Hoe is het mogelijk niet het leven, en voor een wijle niets dan het leven lief te hebben in de harmonie en den teederen gloed van het jonge levenslicht! Door al de open vensters en deuren der doorluchtige Indische kamers stroomt het voorjaar van den dag naar binnen een voorjaar, door zoo indruk- wekkenden tijd voorafgegaan en ingeleid. Want de nachten blijven mij even geheimzinnig en bovenaardsch als ze in den aanvang waren. En dit waren ze zeker niet minder op Sumatra, dan op Java. Ochtenden, dagen, avonden, nachten ze waren allen zoo vol majesteit en bekoorlijkheid! Er is één avondstond die mij onvergetelijk blijven zal. Wat ik toen zag bracht mij in herinnering een pas gelezen Fransch boek over Perzië. «Gezichtseinder der wereld« is een der titels van den Shah van Perzië, en geur van rozen en parfums de sérail begroeten ons als wij dien titel uitspreken, welke ons het Oosten der Nachtvertellingen voor oogen brengt. Dan is het ons alsof wy op een terras zitten boven de rozentuinen van Ispahan, op het uur dat de starren geboren worden, en wij meenen de diamanten aigrettete zien flonkeren op het heerschershoofd van machtige vorsten. Er is in dat Ispahan een troonzaal, die door »la Princesse G. V. Bibesco« dus beschreven wordt: „Le ciol Occidental apparatt largeraent par toutes les fenêtres percées dans la muraille qui fait face a, 1' entree. Et cette orientation du palais révèle, une fois de plus, 1'imposant génie des rois parses qui se montraient a leurs peuples, environnés des fastes du soir et siégeant pour ainsi dire sur le pourpre du couchant". Maar in een grootscher troonzaal en met een machtiger aureool van zonnegloed in het Westen zou Sumatra zijn Koningin kunnen begroeten! Door lanen van roode rozen en koningspalmen zou men over dit bergvlak, waar de bloemen en planten van 't Westen en Oosten elkander ontmoeten, de Koningin van Noord- en Tropisch Nederland naar haar troonzaal bij Fort de Koek tusschen de bergen van Sumatra kunnen leiden. Onder den bloesemheuvel te midden der palmen verrijst een kleine heuvel waarop de troon zou staan. De Singgalang, de Merapi en de Ophir vormen de hooge schitterende zaalwanden, die omringen de groote vlakte, welke ten Zuiden en ten Oosten zich uitbreidt.... En als de zon begint te dalen, gloeien die vulkanen in een vuurnevel van goudstof, dan flonkeren ze van rozerood en amber en bovenaardsche vlammen, die stralenbundels schieten naar het zenith, dan vormen ze ten laatste een achtergrond van purper en goud voor de beheerscheres van Indië. 'Dans 1'air bleuatre et tiède agonisaient les roses«! zeide ik zachtkens. Hoe zacht van tint, hoe teeder en hoe fijn van teekening, hoe delicaat van kleurdons de avondhemel zyn kan in Sumatra's Hoogland, vermag ik enkel aan te duiden, niet te beschrijven. Door het groote oogstveld van rijst trokken de vrouwen en meisjes naar huis. Nog een enkele schudde boven haar hoofd in een zeef het gele graan, zoo dat het gouden stof wegwolkte, maar ook zij verdween zachtkens en onhoorbaar tusschen de halmen. Het was zeer stil. Aan den hemel niets als lichte tengere varens en palmen van nevels en wolkjes, een kantwerk van zonnestralen, vlokken van veeren en pluimen zacht van kleur. Links en rechts donkere vulkanen en daartusschen die spelingen van licht en lucht en kleur als een herderspel uit de 18 le eeuw even voor de revolutie... want de hooge Merapi gromde en stiet zwavelrook uit! Ja, een herderspel, zeide ik, en ik vertelde van een onbekend gebleven Fransch dichter, van Albert Semain, een jonggestorven ambtenaar, die in een somber vertrek droomen droomde en de bergers en bergères van Watteau sierlijk gaande en dansend zijne oogen zag voorbij trekken. En toen zeide ik het volgende vers, dat ik buitengewoon bewonder, en dat de lijnen en tinten en kleuren van den delicaten zonsondergang in 't Padangsche Bovenland mij in herinnering bracht: Watteau, peintre idéal de la Fête jolie, Ton art léger fut tendre et doux eomrae un soupir, Et tu donnas une ame inconnue au Désir En 1'asseyant aux pieds de la Mélancolie. Tes bergers fins avaient la canne d'or au doigt, Tea borgères, non sans quelques fagons hautaine», Promenaient sous 1'ombrage oü chantaient les fontaines, Leurs robes qu'effilait derrière un grand pli droit.... Dans 1'air bleuatre et tiède agonisaient les roses; Les eajurs s'ouvraient dans 1'ombre au jardin apaisé, Et les lèvres. prenant aux lèvres le baiser, Fiangaient 1'amour triste a la douceur des clioses. Les Pélerins s'en vont au Pays idéal.... La Galère dorée abandonne Ia rive: Et 1'amante a la proue, écoute au loin, pensive, Une flftte raourir dans le soir de cristal.... Oh! partir avec eux par un soir de mystère O mattre, vivre un soir dans ton rêve enchanté! La mer est rose.... II soufflé une brise d'óté, Et quand la nef aborde au rivage argenté La lune douoement se léve sur Cythère. En onder dien liefelijken hemel de vuurbergen! O de eenzame schoonheid en majesteit, zooals ze daar, met een donkeren nevel tusschen de aarde en hun hoogheid, alleen in den avondhemel bijeen waren niet van de aarde aardseh, maar met een hemelsch visioen de harten opheffend. Wat eeuwige rust en vrede zyn besefte ik. En ik begreep beter dan ooit den priesterdienst, die volmaakte schoonheid vervult.... hoe zulke hooge bergen de zielen opwaarts trekken. Ze wekken »l'aspiration au mystère«, welke »aspiration« Jules Lemaitre zelfs in Frankrijk ziet herleven te midden van »>la plus incrédule des générations«. O de wensch, het handen strekken, de zielsbegeerte naar het heilige en eeuwige vormen den mensch en brengen hem in gemeenschap met den Schepper. Alle godsdiensten z\jn »l'expression du plus large désir de 1'infini et de 1'éternité». Als ik dit duidelyker kon zeggen, dan zou dit bewijzen dat ik het begreep. Maar ik begrijp het niet.... ik gevoel het. Ik voel den ouden natuurgeest op mij inwerken en myn ziel, myn hart, mijn verbeelding zingen van aanbidding, van ontzag, 't Is telkens weer hetzelfde. Bij mij wordt hier iets wakker van een mensch uit vroeger eeuwen, die niet dacht maar voelde, zag, hoorde wat nu als een verre stem uit ondenkbaar geworden afstand tot ons komt. En de starren zyn hier zoo geducht en ontzettend. De Melkweg toont zich als een spiraal. Er is perspectief in den hemel. Hoe dichtby ziet men de warm glanzende planeten met haar weerkaatst zonnelicht. Gisternacht flonkerden en bliksemden mij Arcturus en Vega toe. Men ziet de Lier van sterren, het eenig sterrenbeeld dat een beeld vormt. Door een veldkijker zag ik nevelvlekken van zilver mist in de oneindigheid. Er was zulk een zachte wind, zulk een geurige wind, zacht als planeten-licht. Maar aan orkanen deed het licht van Arcturus denken... het was geweldig... En ziet eens hoe zacht van kleur en gloed, die zelfde Arcturus in September in Holland onder grooten Beer en Corona 's avonds juist boven de Noordzee na zonsondergang u 't hart omhoog heft! Maar op Java en Sumatra vind ik dat Arcturus een storm van licht uitzendt in de ruimte, die zich uitstrekt in de eeuwigheid. De overweldigende heerlijkheid — die, als alles wat diep gevoel wekt, met angst en beven en ontzag gemengd Js — van den tropischen nacht is een opvoeding, een vorming, een openbaring. Niet aan eilanden van rustende gelukzaligen doet zij denken, maar aan eindeloos streven, werken, scheppen, klimmen, opwaarts worstelen, om in harmonie te komen met al het ondoorgrondelijke en geheimzinnige, met alle zielen, alle krachten, alle schoonheid, reinheid, heiligheid, met den Alvader. Boven een mij nieuwe aarde zie ik een mij nieuwen hemel, die de oude hemel is van Azië, de moeder van alle Godsdiensten. En ik luister naar den epos van 't heelal! EEN PAAR REGEERDERS. Een visioen van kleur en licht is wat men ziet, als men 's ochtends vroeg uit Padangs haven en baai wegstoomt. Een frissche landwind bracht van het Barisangebergte koelte en woudgeur tusschen rotseilanden en kleine, groene, ronde kokospalm-eilandjes door en langs riffen, waarop donkere golven witschuimend breken, gaat men den oceaan in en hoe verder men gaat, hoe hooger en donkerder rijzen bergreeksen, vulkanen en oerwouden omhoog. ün men herdenkt dan Padang, een bekoorlijke tropische stad, met kleurige, groene tuinen, waarin de huizen, die op palen gebouwd zijn, verrijzen, met palmboschjes, breede lanen en ruime gezichteinders, die de stad even als Nieuw-Batavia op een groot park doen gelijken. Maar wat ze op Batavia voor heeft, is een vroolyke breede rivier en een mooie weg langs zee. Door de koninklijke laan Belantoeng, waaraan het statige huis van den gouverneur ligt, ging ik den laatsten dag van mijn verblijf. Want ik ging afscheid nemen van gouverneur Heckler, voor wien ik zoo grooten eerbied leerde gevoelen door al wat ik op Sumatra's Westkust zag en hoorde. Het is toch volgens myn overtuiging, die op zoovele getuigenissen en waarnemingen steunt, te danken aan hem en aan controleur Westenenk, dat de zaken op de Westkust zulk een goeden loop namen. Twee mannen! — twee regeerders! Het is te danken aan hun geestkracht, hun vasten wil, hun beleid en tact, dat het door eenige geestdrijvers opgezweepte verzet in de geboorte werd gesmoord. — »Wat heeft u het meest getroffen in de binnenlanden van Sumatra?« vroeg de gouverneur mij. — »0, zeer beslist het groote aantal missigits! Behalve de groote Vnjdagsche moskees, zag ik overal en in elk plaatsje, hoe klein ook, een missigit zich spiegelen in een vijver, een waterplas. Soms rees er bij drie of vier huisjes in het palmwoud een miniatuur missigit bij een kleinen vijver.... een gebouwtje dat misschien zes personen kon bevatten!" — «Zeer juist! Dat is werkelijk treffend. Het geeft u een bewijs van het zeer opgewekte godsdienstige leven onder de Mahomedanen alhier.« Ja, al die missigits, al dat opgewekte godsdienstige leven in Sumatra.... en daartegenover een verdeeld heerschersras, waarvan slechts een minderheid geestelijk leven, godsdienst en geloof toont, waarvan zoovelen zich slechts ééne taak schijnen gesteld te hebben: die om de regeering tegen te werken, te bekladden en af te brokkelen, want Indië's grootste vloek is: kwaadsprekerij en insinueerende laster, lichtgeloovigheid in alle slechte geruchten, onverschillige, cynische schouderophaling als iets of iemand geprezen of geëerd wordt. Wij moeten ons versterken, hervormen, retrempeeren, want in Sumatra is onze taak een mannentaak, die eendracht en zedelijke kracht eischt. j |Bij dit nietsbeteekenend verzet waren de groote geestelijke machten van den Islam in Sumatra aan onze zijde. Laat ons door overal krachtig en goed te regeeren, zonder angst en als mannen die weten wat ze willen, dezen toestand pogen te handhaven. Maar laat ons vooral daarbij eens ernstig overwegen of Europeesche vrijheid van drukpers, in wier gezegende en versterkende kracht ik onvoorwaardelijk geloof, kan gehandhaafd worden in Indië, als een kwaadaardige pers misbruik maakt van de straffeloosheid haar toegeworpen. Ik ben dit zeer gaan betwijfelen en zeg dit ernstig en na lang nadenken. En hoe is het mogelijk, dat beschaafde Nederlandsche volksvertegenwoordigers die pers door hun woorden brandstof leveren. Ieder die weet wat in Sumatra plaats greep en waartegen wij daar voortdurend op onze hoede moeten zijn, zal met mij buitengewoon geërgerd zijn door de taal van den heer De Stuers, die waarschijnlijk door teeder glimlachende marketentstertjes, met witte glacéhandschoenen aan, oorlog wil laten voeren tegen dwepers, die zich aan den dood gewijd hebben en dien zoeken in den strijd — Want de heer De Stuers, die van regeeringstaak en regeeringszaak in Indië zoo weinig schijnt te begrijpen, die zoo tegen bloedvergieten is, zag er niet tegen op — wat zijn die zacht- zinnige vredevnenden soms toch wreed! — om een voortreffelijk^ man als den gouverneur van Sumatra's Westkust, die daar 's lands eer en gezag handhaaft, te hoonen en te beleedigen door van hem te zeggen: 'De verantwoordelijkheid van het ellendige bloedbad drukt op den gouverneur Heckler alleen!« Dit is my te kras— het is — ronduit gezegd — een volstrekte onwaarheid en een gevaarlijke onwaarheid! Zulke woorden worden in het Minangkabauwsch vertaald en in inlandsche bladen medegedeeld, waardoor de taak van de Regeering en haar ambtenaren weer zooveel verzwaard wordt. Beseft wie zoo wild beticht dan niet, dat een zeer klein aantal Europeanen ons gezag heeft te handhaven te midden van honderdduizenden Muzelmansche Maleiers, en dat het niet past losjesweg den gouverneur, die H. M. vertegenwoordigt op de Westkust, te beschuldigen van alleen verantwoordelijk te zijn voor »het bloedbad«? Wil men enkele personen verantwoordelijk stellen voor het »bloedbad«, dan neme men de mystieke sekten onder de Muzelmannen, die, ofschoon hun streven gelukkig veroordeeld wordt door de offlcieele hoofden van den Islam, van elke gebeurtenis misbruik maken om verzet te plegen. De betichting van den gouverneur is volkomen onwaar! Gouverneur Heckler heeft op ernstige, waardige wijze zijn plicht gedaan, door met de strenge hand van het gezag wederspannigen tot de orde te brengen en dadelijk het begin van brand te blusschen. Ik heb hem aan het werk gezien, altijd rustig, onverzettelijk kalm, wetend wat hij wilde. De angst en de paniekerigheid van een deel der Europeesche bevolking veroorzaakten hem den grootsten last.... overdreven geruchten, leugenachtige berichten gonsden als steekvliegen om zijn hoofd Kalm ging hij zijn gang. De orde werd gehandhaafd. De geheele bevolking, met zeer weinig uitzonderingen, eerbiedigde het gezag, ja, kreeg er meer eerbied voor. Een Maleier eert den regeerder, die durft en kan, maar minacht den aarzelenden, angstigen, al te voorzichtigen ambtenaar. Hij, die zulk een man, die daar in Sumatra voor Nederland's gezag in zeer moeilijken tijd waardig en krachtig optrad, uitscheldt voor iemand, die een bloedbad aanricht, bezigt anarchisten-taal. Ik vind zulke kwaadsprekerij erger dan het dooden van een gewonde, die nog met zijn klewang van den grond, waarop hij ligt, naar boven slaat. Veel erger! En in welke vreemde taal heeft de heer De Stuers zijn aanval gedaan op dezen voortreffelijken gouverneur, den man, die weet te regeeren. Hjj zeide: »Wat is de uitslag geweest? Dat de Padangsche Bovenlanden, het prachtigste landschap van geheel den Archipel, het Paradijs van Indië, herschapen zijn in een bloedbad!« Herschapen in een bloedbad! Neen, de Bovenlanden werden niet herschapen in een »bloedbad«! Het zet kwaad bloed, een volksvertegenwoordiger dus te hooren phantaseeren. Zulk lawaai over een bloedbad en nog eens bloedbad is beter geschikt voor een melodrama dan voor een ernstige bespreking van nog juist by tijds onderdrukt verzet van dwepers tegen het Nederlandsch gezag. Ik heb wel eens gezegd, dat het voeren van witten oorlog mij veel meer tegen de borst stuitte dan het voeren van rooden oorlog. Het zedelijk verminken en knakken van lieden, anoniem of van de geprivilegieerde banken der Kamer af, schijnt mij leelyk werk, terwyl oorlog voeren, met zoo veel bloedverspilling als onontbeerlijk is, mij in menig geval volkomen geoorloofd werk schijnt. Humaniteit ook tegen razende dwepers, die door ons te dooden de hemelsche zaligheid hopen te verwerven, is na den stryd wenschelijk. Maar ze is nog wenschelijker tegenover landgenooten, die daar ginds voor ons in levensgevaar stryden tegen een dweepzieken, wreeden vijand. Daarom mogen die mannen niet van verre beticht worden, als in de Kamer geschiedde. Gouverneur Heckler en controleur Westenenk dienden weleer onder generaal Van Heutz en behooren dus tot de door een deel der Indische pers zoo ondankbaar en brutaalweg veroordeelde »Van Heutsz-school«. Nu schijnt mij die geheele benaming byzonder onjuist. Zulk een school bestaat niet! Maar de generaal behield te Atjeh alleen de flinke ambtenaren en dankte de prullen en de zwakken af. En van de ter zyde gestelden klinkt nu in Indië en in Den Haag voortdurend misbaar tegen den sterken regeerder. De gouverneur-generaal was, toen ik in Indië was, impopulair.... van alle zyden regende het steenen op hem en enkele vijanden versmaaden waarlyk ook geen modder, vuile kleverige Indische modder!.... Wel, er zyn altijd steenen genoeg tegen iemand op te rapen.... maar de krachtige regeerder bevestigde ons gezag in Indië en ik geloof dat ook Atjeh over een jaar in een veel beter toestand zal zyn. Over honderd jaar zal men zich in Nederland beroemen op zyn bewind. In Java deelde ik in zijn impopulariteit, door dit te zeggen. Maar ik tooi my met dien blaam en die impopulariteit als met een eerekroon. Wij hebben niet zoovele geboren regeerders, die vooruit zien, om verkwistend met hen om te gaan en niet een weinig toegevend te zyn voor enkele kleine fouten, ter wille van machtige kracht van regeeren en voorzien. Men kan een karakter niet schatten met boekhouders-nauwkeurigheid niet de goede posten optellen, de som der kwade posten aftrekken, en ons dan het overschot aanbieden op een stukje gelinieerd papier. De hoofdreden van zijn impopulariteit in Indië is, dat hij ontslaat wie hem ongeschikt voorkomt.... dat hy benoemt wie hem het best voorkomt en niet naar anciënniteit.... dat hij bezuinigt waar hij kan.... dat hy »neen« kan zeggen.... dat hij weet wat hij wil en zyn wil doordryft. Hij is een man, een karakter. Daaraan hebben wij in ons vaderland meer behoefte dan aan iets anders! En omdat hy een geboren regeerder is en ons, dunkt my, een heel eind ver in het goede spoor geleid heeft, moet ik eens openlijk verklaren, dat ik, na al wat ik zag en hoorde in Indië meer dan ooit vertrouwen kreeg in zijn besef van wat noodig is voor het behoud van Indië, in zijn rond karakter en in zijn rechtschapenheid, en dat ik een bitteren afkeer gevoel voor de wijze waarop hij door menigeen aangeblaft wordt op Java. Wy moeten een weinig zuinig omgaan met doeners, werkers, mannen van karakter. Daartoe behoort hij. Dat sentiment in de koloniale staatkunde een overheerschende plaats begint in te nemen, bleek in den laatsten tijd by menigen aanval op het regeeringsbeleid van hen, die ten laatste in Indië toonden den wil en de kracht te hebben ons gezag te doen eerbiedigen, onzen invloed te doen gelden. Telkens toont die ethische politiek veel te veel de neiging om te worden een sentimenteele politiek. Sommige volstrekt niet drukkende lasten moeten opgeheven worden billijke, onontbeerlijke belastingen mogen niet opgelegd worden uitgaven, die volstrekt niet onontbeerlijk zijn, worden goedgekeurd, en een doctrinaire Europeesche economie wordt opgedrongen aan een bevolking, die er niet vatbaar voor is, daar ze — helaas! — op Java bijna geen vinger uitsteekt om zich meer welstand te verzekeren. En ditzelfde sentiment laat ook vaak protesten hooren tegen de nieuwe gedragslijn van generaal Van Heutsz in de Buitenbezittingen. Wat deze krachtige regeerder doet is de blijvende toepassing van de beginselen, ernstig en volhardend voorgestaan door gouverneur-generaal Van der Wyck en vóór hem door Rochussen en Van Lansberge. Aan alle schijnvertooning van gezag wordt een einde gemaakt, zoo in Sumatra als elders. En dat was zoo noodig. Een knappe man van zaken, die onlangs Indië opnieuw doorreisde, schreef: „Hoe groot en aangenaam was mijne verrassing, toen allerwege kon worden bemerkt, dat door een krachtigen wil gebroken was met het systeem van voortsukkelen en klagen over de weinige hulp van Nederland ontvangen. Bewonderenswaard is de kracht uitgaande van onzen landvoogd! Niettegenstaande de uiterst gebrekkige hulpmiddelen en de vele tegenwerking heeft hij Ned.-Indië weten wakker te schudden en voelt men, dat op den troon te Batavia een man zit, die niet alleen zjjn eigen gebied kent, maar ook weet, wat daar buifen voorvalt." Gouverneur-Generaal van Heutsz is in Indië als vertegenwoordiger van Hare Majesteit opgetreden toen het oogenblik daar was om te bewijzen of Nederland in staat was zyn bezit te behouden, te ontwikkelen en uit te breiden, als dit noodig was voor gezag, veiligheid en prestige. Met welk een zucht van verlichting kon ik constateeren, in Nederland teruggekomen, hoe veel beter, onpartijdiger, bekwamer hier geoordeeld wordt over een groot bestuurder dan in Indië zelf. Aldaar zijn velen zoo kleingeestig, dat ze enkel onvolkomenheden zien in wat hun nabij is, enkel gispend, nooit waardeerend. Toen Xerxes den berg Athos liet bouwen in den vorm van een beeld, zag men dat beeld in grootsche evenredigheden van verre. Maar de boer, die hakhout kapte op zijn schouder, zag geen grootsch beeld, maar enkel een onaangename steilte! Vele lieden in Indië deden mij telkens en telkens aan dien boer denken. Hoe verheugde my de hulde door den heer De Savornin Lohman gebracht aan hem, die een machtig deel van de groote taak welke in Indië verricht moet worden, in weinige jaren met krachtige heerschershand zoo voortreffelijk heeft uitgevoerd. Hij zeide, en volkomen ben ik het hiermede eens na wat ik in de Buitenbezittingen aanschouwde: „Ik voor mij ben overtuigd dat er een tijd zal komen, dat de geschiedschrijver deze jaren in Indië zal rangschikken onder de schitterende bladzijden van onze geschiedenis in Indië." En nagaande wat sprekers van verschillende partijen verklaard hebben, meen ik te mogen constateeren, dat de heer IJzerman de meening van de groote meerderheid uitsprak, toen hij zeide: „De gouverneur-generaal Van Ileutsz heeft begrepen, dat tot in de achterste uithoeken van den Nederlandsch-Indischen Archipel ons gezag niet langer mocht blijven schijn, maar overal moest worden werkelijkheid. Daarin is hij ten slotte geslaagd en op dit oogenblik beschouw ik het prachtige werk van generaal Van Ileutsz, de aanvulling van den arbeid van zijn voorgangers, met groote bewondering". En hoe dankbaar is een aantal militairen, die onder Generaal Van Heutsz gediend hebben, dat aan de verdiensten van dien merkwaardigen man hulde wordt toegebracht. 28 Uit een brief, my ter inzage gezonden, dien een officier aan een zyner vrienden schreef, deel ik het volgende mede: „Van Heutsz pikte de lui er uit: hij ontdekte Christoffel, Vastenou, Parlang. Hij wist zijn mannen te kiezen en verdienstelijke officieren aan zich te binden. „En nu mogen zekere couranten op Van Heutsz schelden en schetteren, ik zeg je, vriend, hij is een man .... een man aan wien wij onnoemelijk veel te danken hebben. „Hij heeft hoopen achterstand van zijn voorgangers met forsche hand opgeruimd. Ilij heeft het Nederlandsch gezag op de Buitenbezittingen niet bevestigd, maar gevestigd. In de vier jaren van Van Heutsz is hier een werk verricht, zooals in geen veertig jaren door anderen geschied is. Ik heb zulk diep respect gekregen voor dien Hinken Hollandschen kerel. Natuurlijk dat zoo'n man wordt gescholden door dat lamme soort Hollanders tegen wie Holland zelf verdedigd moet worden. Ik zou hun allen willen toebrullen den versregel van Vondel: „Gij helhond, — past het u deez' Herkies aan te bassen." Ik vond deze verontwaardiging van een Indisch officier over 't geschrijf in Indische kranten te meer belangwekkend, omdat ze wordt uitgedrukt in een brief aan een vriend en niet voor openbaarmaking bestemd was. Voorwaar, het doet goed soms zulk een kreet van verontwaardiging te hooren tegen hen, die blaffen en bijten naar de mannen, die voor het vaderland groote dingen in Indië doen! Hoe volkomen terecht riep de heer Savornin Lohman in de Kamer uit: „O, Mijnheer de \oorzitter, toen men vroeger bataljon op bataljon naar Indië zond, riep de Kamer telkens: dat kost te veel geld, dat is verschrikkelijk! En nu er een gouverneur-generaal, een militair is, die het er zonder kan doen, nu zegt men weer: „wij vinden het verschrikkelijk, dat men meent dat het met kleine troepjes gaat!" „Zoo is het altijd!" „Wanneer wij hier zitten, geven wij altijd ongelijk aan degenen, die voor ons de groote taak welke in Indië verricht moet worden, ook inderdaad verrichten!" Dit geldt van vele Nederlanders zoowel in Moederland als in Indië. Handhaving van het gezag wordt steeds moeilijk gemaakt. En op geen erger wijze is dit getoond dan door allen, die met het Plakaat Pandjang steeds kwamen aandragen om een niet te keeren, volstrekt onontbeerlijke hervorming te beletten. Meet hem zwaar toe zijn vergissingen, gij Nederlanders in Indië, die altyd frondeert tegen hen, die het gezag voeren zoo in 't moederland als in Indië, gaat uw gang maar, als ge Indië wilt maken tot een wingewest van een Aziatische of van een andere Europeesche mogendheid, met uw aanvallen op den gouverneur-generaal. Herhaalt het dat hij wat ruw in den mond is, te kortaf en tactloos soms handelt, dat hij soms zich in personen vergiste, dat hij zijn bezuinigingstelsel te streng uitvoert— dit kan alles waar zyn!... Maar weet ge wat zeer zeker en boven alles waar is? Dit is dat hij, aangegromd, aangeblaft en aangebeten, onpopulair als hij is, een geboren regeerder is, dat hij voorziet en durft, en dat hij Indië sterker en homogener zal achterlaten dan hij het vond. »Be for his faults a little blind«, riep ik. Als Jan Pieterszoon Coen zonder fouten geweest ware, maar gedespereerd had... dan zouden wy Indië nu niet bezitten! Indië heeft als regeerder een man noodig, die wil en kan! Is men dan blind, dat men dit niet inziet en dat sociëteitszielen op sociëteiten maar aldoor critiseeren en afbreken en smalen! Goede hemel, critiseeren is zoo gemakkelijk, hekelen en smalen zoo laf! Dit reeds veroordeelt, het. Alleen wat moeilijk is loont! Alleen wat moedig is brengt vooruit! Op reis van Sumatra naar Java had ik een gesprek met een passagier, die pas het eiland Nias bezocht had, want onze boot had, komend van Atjeh, dit eiland, dat niet ver van de Westkust verrijst, aangedaan. Ook in dit eiland vervult gouverneur-generaal Van Heutsz kloek zijn mannentaak van regeerder. Het zal zijn blijvende groote verdienste zyn, dat hij zulk een tal van buitenbezittingen heeft doen gevoelen, dat ze onder Nederlandsch gezag staan, dat Nederland nog kan en durft regeeren!! Bravo, gij Romeinsch veldheer! Laat de gouden adelaars voor u buigen! Noord-Nias was onderworpen, maar Zuid-Nias niet! Daar z\jn nog krachtig de koppensnellers, die met een lans met weerhaak man of vrouw in den rug treffen, hem of haar achteroverhalen en dan met een klewang den kop afslaan, dien ze in den rook hangen en uitdrogen en als zegeteeken aan hun huis hechten. Hij, die mij dit vertelde, had nog maar een paar dagen geleden gezien, hoe terwijl een vrouw in Zuid-Nias in 't paddiveld arbeidde, twee mannen met lans en schild haar bewaakten, om haar te beschermen tegen moordaanslag. De gouverneur-generaal wilde dit alles niet langer dulden op een klein eiland vlak bij West-Sumatra, dat onze paketvaartbooten aandoen. Die regeerder, die een man is en niet bevreesd is zich aan lauw water te branden, begon daarom Romeinenplicht te vervullen. Hij laat een grooten heirweg maken, het eiland in de lengte door. In den loop van 't jaar zal de genie te hulp moeten komen om rotsen te doen springen. Er zijn eenige soldaten op het eiland. Maar geen schot is nog gelost! Er wordt geregeerd en de Niasser leert nu dat, als hij koppensnellend moorden gaat, oorlogsschepen en achterladers gereed staan. Waar ik kwam in de Buitenbezittingen, welke reizigers, handelsmannen, officieren ik ook sprük en ondervroeg, die in Celebes, Nieuw-Guinea, Bali, Lombok, Nias, Sumatra geweest waren, van allen hoorde ik, dat een man der mannen, die durft regeeren en voorzien, te Buitenzorg het roer in handen heeft. Al die mannen van beteekenis eeren gouverneur-generaal Van Heutsz. Overal, waar de noodzaak om regelend op te treden zich gevoelen deed, trad hij regelend op en toonde hjj den wil en de kracht om weldoenden invloed te doen gelden en ons bestuur te bevestigen, dus aan alle halve toestanden een einde makend. Alleen Borneo moet nog aan de beurt komen. Bravo! nogmaals: bravo! Terwijl ik hieraan denk, salueer ik in gedachten den man, die regeert te Buitenzorg. Moge hij eens een opvolger verkrijgen, die, kloek aan karakter, zijn werk voortzette! EEN CONTROLEUR VAN HET B. B. Met nog een man wensch ik u in kennis te brengen. Verleden winter schreef mij een leerling van de H. Burgerschool, die mijn Leven en Streven van L. R. Koolemans B e y n e n gelezen had:»zij n er tegenwoordig nog zulke j onge mannen?«. Ik antwoordde hem alleen dit: »Zeer beslist ja! Het zij uw taak dit zelf eens te toonen, en intusschen alvast lief te hebben en te bewonderen iedereen, die moed en volharding toont«. Tot de kloeke mannen die ik eer, behoort een nieuwe vriend, dien ik het voorrecht had te winnen in het Padangsche Bovenland. Controleur Westenenk, die zich zoo onderscheidde bij de jongste onlusten in de buurt van Fort de Koek, behoort evenals dr. Willem de Vogel, de onzelfzuchtige stadsgeneesheer van Semarang, tot de practische idealisten. Wij, idealisten met woorden, buigen voor die geboren leiders en voorgangers van een volk— Ze zijn onze banierdragers. Practische idealisten hebben wij noodig! Jonge mannen in Nederland, volgt hen! Vooruit! Controleur Westenenk, een burgerlijk ambtenaar, draagt het roemryk kruis van de Koninklijke Militaire Willemsorde op het moedig hart. Hoe verdiende hy dit? »Slaat op den trommele van dirredomdyne«!... ik zal het u vertellen! Reeds deelde ik mede hoe ik getroffen werd door zyn beslistheid, zijn moed, zyn kalm en onwankelbaar optreden tijdens de onlusten, door dweepzieke volksmisleiders gewekt, in Sumatra's binnenland by de oerwouden. Ik bewonderde hem zooals ik eens Beynen bewonderde. En teruggekeerd op Java, poogde ik te vernemen hoe deze ambtenaar weleer het heldenkruis gewonnen had. Dat weet ik nu! Jongens, ook zonder dat gy militair wordt, kunt gy eens heldenwerk verrichten, zoo het uw eervolle taak mocht worden, om als ambtenaar by het Binnenlandsch bestuur in de Buitenbezittingen eens het gezag van uw Koningin te doen eerbiedigen in den archipel! Daar leefde in 1895 in West-Borneo een Dajaksch hoofd, genaamd Raden Pakoe Djaja, die, door eerzucht gedreven, het volk langs de Boven-Melawi in oproer bracht tegen het gezag van het inlandsch hoofd, den panambahan van Scintang, door wiens gebied de Melawi stroomt. Toen deze muiter het huis van Raden Pakoe beschoten had, terwyl Maleische vrouwen door zyn Dajaks waren »gesneld«, moest er tegen hem opgetreden worden. Maar hy had zich teruggetrokken in moerassige, byna ondoordringbare wouden en het optreden der militairen had geen succes, want de overste, die hen aanvoerdde, beweerde dat dit terrein te zwaar was voor militaire actie. Dit was vóór den tijd toen onze Van Heutsz officieren en manschappen geleerd had, niet door beschieting van verre, maar met het blanke wapen den vijand aan te tasten. De marechaussés waren niet bij de hand. Jongens, even terloops een eeresaluut aan deze helden! Nu besloot de resident den controleur Westenenk uit zijn afdeeling de Boven Kampoeas naar de Melawi te ontbieden en hem op te dragen, den vijand op te jagen naar de plaats waar de troepen op hem zouden wachten. Hij kwam en bracht een troepje pradjoerits, inlandsche politiemannen mede, die hij uit liefhebberij in den wapenhandel geoefend had, hun leerende schieten en gehoorzamen. Hoe was hij daartoe gekomen? Hoort, Hollandsche jongens, die de wereld in wilt, hoort! Als jongen was hij lid geweest van »Weerbaarheid«! Drie hoera's voor Weerbaarheid! was sterk, gezond en had gestaalde spieren. Waarom? H\j had veel aan sport gedaan. Hij had te Delft geroeid, o.a. tegen den anderen Indischen vriend, dien ik bewonder, dr. Willem de Vogel. Beiden hebben zooveel aan sport te danken. Beoefent sport, jongens die uw kracht wilt oefenen. Staalt door sport je spieren en wint door sport goed humeur en zelfbedwang! De jonge controleur, oud-lid van Weerbaarheid, krachtig door oefening, ging met een kleine bende de wildernis in en nam tot hulp mede een bende Tebidahdajaks, koppensnellers, die pas in 1893 door het gouvernement onderworpen waren. Dadelijk had Westenenk succes, en dit kwam omdat hij de taal van het land meester was. Ik heb hem in Sumatra vlot en indrukwekkend in het Minakabauwsch redevoeringen hooren houden. Dus kende h;j ook een paar talen van Borneo. Daar- door kon hy gevangenen uithooren en de schuilplaatsen der oproerlingen ontdekken. Aanstaande ambtenaren, leert inlandsche talen zoo veel ge kunt! Een tiental min of meer versterkingen werd door hem genomen, en langzamerhand nam hy dus alle hoofden gevangen, met uitzondering van Raden Pakoe zelf en zyne zonen. Het was in het uitgestrekte oerwoud, in het zeer heuvelachtig terrein een ontzettend moeilijk zoeken,... het zoeken van een hond naar wild! Een der belangrijkste gebeurtenissen was het nemen der versterkte woning, midden in een zwaar oerwoud, onder hevige regens, van het tweede hoofd van den opstand Raden Paeih Boendoeng. Dank zij den hevigen regen en de morgenschemering had de vijand de patrouille van 12 man niet zien komen. By het huis gekomen zagen ze, dat het omringd was door een hooge versperring van niboengstammen, die voorzien zyn van lange, scherpe dorens. Om beter te kunnen klimmen had Westenenk, die nog nooit te voren in het vuur was geweest, de onvoorzichtigheid zyne wapens af te leggen. Gelukkig redde hem echter zyn door sport gesterkte lichaamskracht! Hy wist, dat in die versterking een 25-tal vrouwen en kinderen waren en wilde de eerste in de benting zijn, om zooveel mogelijk bloedvergieten door de dajaks te voorkomen. Toen hy boven op de verspel ring was, zag hy dat de helft zyner patrouille, door hem gesplitst, een bres gevonden had en zich, tegen het gegeven bevel in, haastte het huis aan den achterkant te bestormen, Westenenk sprong toen naar beneden, trapte de deur in en stond plotseling voor een veertigtal mannen en vrouwen, die, begrijpelijkerwijs, door een panischen schrik bevangen werden. Hy nep hun toe te blijven zitten en zich te onderwerpen, maar een man vloog onmiddellijk op en hoog flikkerde de mandau (zwaard) boven Westenenk's hoofd. Slechts zyne vuisten had hy tot wapen, en met alle kracht gaf hy den man een prachtslag tusschen de oogen, zoodat deze letterlijk tegen den grond sloeg en bewusteloos neerlag. Ook diens schoonzoon sloeg Westenenk neer, en toen de rest der patrouille binnenstormde gelukte het hem bloedvergieten te voorkomen en allen gevangen te nemen. In Maart 1896 waren echter Raden Pakoe Djaja en zijn kern nog niet gevat. Rusteloos werd naar hem gezocht in een terrein zoo groot als Nederland. Het spoor werd gevonden, maar Westenenk, aan den voet gewond, moest een dag rust houden. Intusschen zond hy 29 man uit op verkenning. Deze vernamen van rotanzoekers dat Pakoe Djaja met 150 volgelingen zich versterkt had in een gi'oot huis op den heuvel Na tei Ripoet. Zij rukten daarheen op, maar hadden slechts weinig Beaumont-patronen bij zich. Westenenk besloot daarom dadelijk op te marcheeren om zich by hen te voegen. De gewonde voet kon geen schoen velen.... hij ging dus op bloote voeten door het oerwoud. En voort kropen die zeven mannen — Westenenk met zes geweerdragenden — die den vijand zochten en de 2 Dajaks, die het zelden beloopen pad kenden. Uit Westenenk's journaal nam onze regeering voor het Koloniaal Verslag het volgende gedeelte over: „Een buitengewoon moeilijk terrein hadden w|j te overwinnen: het was „5 uur s namiddags toen we het hoogste punt der waterscheiding tusschen „Boven-Asa eu Lemasau bereikten; het begon te regenen en te stormen; „zware doode takken vielen naar beneden, die één onzer bijna verpletterden. „l)e afdaling op het glibberige pad en in een stortregen duurde ongeveer „een uur en toen daalden we in de Indoe (tak der Mentali) neer. Te „6.30 uur overvielen ons duisternis en zwaar onweer; eenige koelie's, die „petroleum en lampen droegen, waren ver achter gebleven ; toortsen waren „door den regen niet te maken en zoo zaten wij doornat op den modderigen „grond in de donkere rimboe, zoekend naar een middel om nog verder te „kunnen gaan. Eindelijk herinnorde zich een der dajaks, dat hij een stukje „harsachtig hout (kajoe bajan) bij zich had, en werd dit aangestoken en „daarmee het reeds zoo onzekere en gevaarlijke pad gezocht, zoo goed en „zoo kwaad dat in regen en onweer ging. Slechts de hoop zich eindelijk „met Raden Pakoe c.s. te kunnen meten, hield de manschappen ter been. „Toen plaagden ons mieren en springbloedzuigers in zoo hooge mate als ik „nimmer te voren had ondervonden. Stroompjes en modder werden in het „donker doorwaad, heuvels overgetrokken. Eindelijk te 8.30 zagen we enkele „lichte vlekken en naderden we den boschrand, en ging er een kreet van „vreugde op, toen we door den regen een zwak licht zagen schemeren in „een hoog huis (Nanga Meutali aan de Lemasau), waar we te 8.50 zeer „vermoeid aankwamen." Den volgenden morgen vereenigde W. zich met de rest zijner bende; ze waren toen in het geheel sterk 17 Beaumont-geweren en 7 voorladers. Den vorigen dag hadden zich tal van rotanzoekende dajaks verzameld, om de kat uit den boom te kyken. Zooals later bleek wilden ze afwachten »wie het winnen zou«, om zich dan aan de zyde der winners te scharen! Het door R. Pakoe en de zijnen bezette zeergroote huis van 9 lawangs of vakken, lag op een scherpen heuvelrug en was omringd door een 4 a 5 meter hooge palissadeering van dikke, aangepunte ijzerhouten stammen. Uit het huis werd aanhoudend geschoten, waarop met een paar salvo's geantwoord werd, die doel troffen. Een stuk wit goed werd uitgestoken. Men riep, dat men Westenenk alleen wilde spreken. Deze bedacht zich even, telde de weinige overblijvende patronen, overzag den toestand en besloot daarom zich te wagen. Een boomstam werd uit den grond getrokken en door die bres trad hij op het erf van het huis. De vijand richtte de geweren op hem, zeggende dat men bang was, dat hij zou schieten. Toen hy zeide ongewapend te zijn, geloofde men hem niet en met een ruk opende hy toen zijn kabaja, om te toonen dat hy geheel ongewapend was. Op dat oogenblik ging veel liefs, dat hij doorleefd had, het beeld van het meisje, dat later zyne vrouw zou worden, zijne oogen voorbij... hjj voelde, dat dit het beslissende oogenblik was... De vijand was overbluft en zeide hem, dat men zich wilde overgeven. Weer wilde men echter talmen en werd er gevraagd, of hy niet boven zou willen komen bij Raden Pakoe. Men wilde hem gevangen nemen en tot gijzelaar maken! Nu vond hy, dat er een eind aan moest komen en dat slechts een nog brutaler optreden zijne redding kon zyn. Hij antwoordde dus, dat hij, de vertegenwoordiger van de Koningin, nu lang genoeg het praten had aangehoord, dat zijn geduld ten einde was, dat hij daarom eischte, dat Raden Pakoe zich zou overgeven, dat hij hem nog tot 11 uur, dus 15 minuten, den tyd gaf, maar dat, als hij dan nog niet verschenen was, hy onverbiddelijk met dynamiet (priok api), voor het huis opgestapeld, dit in de lucht zou laten vliegen. Dynamiet staat bjj een dajak bekend als »'t meest duivelachtige op aarde«; zij, die het niet kennen, hebben er van gehoord welke uitwerking het met het vangen van visch heeft. Westenenk had echter, zooals van zelf spreekt, geen korrel dynamiet bij zich! De door hem opgestapelde pakken bevatten aarde! De krijgslist gelukte. In huis een verward geraas, daarna diepe stilte. Uiterlijk kalm, inwendig trillend van spanning, riep Westenenk met luider stem: »Nog twee minuten nog één minuut!« Toen 't horloge elf uur aanwees, daalden van de trap tal van gedaanten... de pandjoerits wilden hen tegemoet snellen. Westenenk hield hen tegen. De vijand moest niet zien, hoe klein ze in aantal waren. Door de bres liet hij de vijanden één voor één naar buiten komen. Eerst Raden Pakoe en zyn zoons, toen de geweerdragenden. Er waren geen touwen. Met lianen aan elkander geschakeld werden de 58 voornaamsten als krijgsgevangenen medegenomen. De anderen liet men vluchten. Raden Pakoe Djaja en de andere hoofden waren zéér terneergeslagen, toen ze zagen, hoe klein Westenenk's »legertje« was. De jongeren, o. a. Niboeng, zijn zoon, die zich »Radja rimba« (»de vorst van het oerwoud*) genoemd had en onze moedigste vijand was, waren woedend. Hij heeft later gezegd, dat het echter vel-geefs vechten was tegen Westenenk, want dat deze onkwetsbaar was. Hy (Niboeng) zelf had door hem heen geschoten! En dat beweerde hy met de volste overtuiging. Na denzelfden zeer zwaren tocht terug te hebben gemaakt, gedurende twee dagen en één nacht, waarin Westenenk geen oog sloot, omdat hijzelf de gevangenen bewaakte, werden den 23sten Maart 1896 allen te Nanga Sera wei aan den controleur Barth overgegeven. Westenenk was toen geheel gebroken en sliep 22 uur achtereen. Allen, die hem vergezeld hebben, zyn evenals hij min of meer ziek geworden van vermoeienis; hy zelf kreeg ischias en koortsen, waarvoor hy verschillende maanden onder behandeling is geweest. Te Buitenzorg hoorde ik er van, hoe groot de geestdrift was in Java als in Borneo over dit heldenfeit. Het verzet was in één slag gebroken.... de verwikkelingen waren uit.... geen expeditie was noodig.... de troepen gingen terug naar Pontianak. Hartelyk en op zijn eigen innemende wyze dankte gouverneur-generaal Van der Wijck later den eenvoudigen controleur, die dus zyn plicht gedaan had. En nu iets ter eere van de officieren van ons roemryk Indisch leger. Velen van hen zaten by een muziekuitvoering op een avond aan tafeltjes in den tuin van Batavia's wonderschoone sociëteit. Westen enk, bijna hersteld van zyn ziekte, kwam den tuin binnen. Een der officieren herkende hem en zeide: »daar komt controleur Westenenk aan!« En instinctmatig, zonder dat afspraak mogelijk was geweest, stonden bij elk tafeltje, waarlangs hij ging, al de officieren op en brachten eerbiedig het militair saluut aan den burgerambtenaar, die dus zijn vaderland gediend had! Zegt, Hollandsche jongens, wat voelt gij allen, als gij dit leest? Heerlijke eerzucht, niet waar? O, JONGE MANNEN, WELK EEN HELDENTAAK! Van vele ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur kreeg ik een hoogen dunk op mijn reizen, en daarvoor wil ik uitkomen. Bij myn komst in Java kreeg ik in gesprekken en brieven wenk op wenk, om toch vooral veel en scherp af te keuren... »ik moest het bestuur niet sparen®.... »ik moest aan 't Hollandsche publiek eens ongezouten de waarheid vertellen... en dan kwam ieders persoonlijke grief en men vroeg my niet iets van het goede en grootsche wat verricht wordt, te waardeeren! Boven alles moest ik den toestand der inlanders gaan bestudeeren om aan te toonen, dat ze veel te veel belasting te betalen hebben en dat enkele groote ondernemingen — die volgens my juist zooveel nieuwe welvaart in Java brengen — voor de inlanders verderfelijk zijn.... wat ik volstrekt ontken. Maar ik weigerde in elk geval de hurler avec les loups, die aan alles wat het Nederlandsch bestuur of de Nederlandsche landbouwers doen, de tanden toonen. Onder anderen om deze eenvoudige reden, dat ik geen toestanden van inlanders kon gaan bestudeeren, daar ik geen der drie talen kende, die onontbeerlijk zijn, wil men eenigszins degelijk zich op de hoogte stellen van inlandsche toestanden. Want anders moest ik aan den leiband loopen van lieden, die alleen oog hebben voor inlanders-grieven en die Multatuli in het klein pogen na te bootsen en dat doen met schel en snerpend geluid.... En dat nooit! Maar de Europeanen in Indië heb ik wel een weinig bestudeerd. En ik heb tevens gepoogd in die maanden eenige kennis op te doen, die mij in staat zou stellen ons gezag te helpen opbouwen. Afbreken en afkeuren is zulk gemakkelijk werk! Er is een rympje van Emerson, dat ik myn leven lang, honderde malen mij zelf in herinnering bracht: „Life is too short to waste The critic bite of cynic bark Quarrel, or reprimand; 't Will soon be ilark! Up!" mind thine own aim, and God speed the mark!" Dit is my uit het hart gesproken! Hoe kunnen wij ons gezag bevestigen, vroeg ik my af bij het reizen door Java en Sumatra. En myn antwoord is: vooral door het peil der ambtenaren te verhoogen en aan bekwame Javanen tevens meer deel aan het bestuur te geven. En de taak van Europeesche ambtenaren zal er werkelijk niet minder belangrijk door worden, indien de inlandsche ambtenaren meer en meer aandeel in het bestuur verkrijgen, terwijl alle controle volstrekt alleen aan de Europeesche ambtenaren wordt opgedragen. Want de voogdy moet blyven aan ons, die verantwoordelijk zyn. Nederlandsche ambtenaren, die mannen van karakter zijn, blij\en onontbeerlijk. En steeds moge aangroeien het aantal van hen, die hartelijk genegen zyn, al wat ze vermogen te doen tot ontwikkeling en mondigmaking der inlanders door onderwijs, maar vooral ook door hen te doen deelnemen aan het bestuur. Ik heb ontmoet die ambtenaren van het Binnenlandsche Bestuur met echt Hollandsche onafhankelijke karakters, van wie »Eckart« juist twintig jaar geleden in zyn Indische brieven aan een Staatsraad schreef: »dat ze na langdurig verblijf in een slaafsche omgeving onbedorven gebleven waren en in ondergeschikte betrekking tegenover toen haast almachtige superieuren een vrijmoedige houding aannamen«. Maar zelfs deze voortreffelijke rechtschapen mannen zijn niet geschikt zelve op te treden, om de inlanders op te voeden en te ontwikkelen. De overgroote zorg voor de inlanders door Europeanen schijnt mij het ras nog weeker, passiever en minder zelfstandig te maken dan het reeds is. Ik heb knappe Javanen ontmoet, flinke hoofden, die onze taal spreken en ons weigenegen zijn, daar ze ons streven waardeeren. Ik zou hun de ontwikkeling van hun ras willen toevertrouwen. Werken zij niet mede, dan komt men er toch niet. Want de Europeaan blijft een vreemdeling voor den Aziaat. Zijn tegenwoordigheid geneert... men is ontzaglijk beleefd jegens hem, maar neemt zich zeer voor hem in acht en men blijft wantrouwen zijn toenadering, die in hun oogen voor hem een afdaling is. En waren ambtenaren, die klaagden over de tegenwerking, welke ze al te vaak ondervonden van »een vijandige Europeesche omgeving«. Een ferme kerel is daartegen bestand, en daarom is het goed dat nu ook officieren, die in de gelederen gehard en gestaald werden, als ambtenaar worden aangesteld. Maar bovendien is een groot deel van die zoogenaamde «vijandigheid» jegens enkele ambtenaren hun eigen schuld of die van de sentimenteele wanbegrippen omtrent de * verdrukte inlanders«, waarmede ze hun loopbaan beginnen. Zij zijn het, die al te veel en te vaak »vjjöndig« optreden tegen de groote Europeesche landbouwers en nijveren, welke arbeid verschaffen, werkloosheid voorkomen, door de hulpbronnen van het rijke land, dat het dubbele zou kunnen opbrengen, te ontginnen. Vaak trof het mij dat een »Maatschappij tot bescherming der belangen van Europeesche Nederlanders« geen overbodige taak zou hebben in den Archipel. De Javaansche maatschappij, nederig en deemoedig ook in deze, is zich diep bewust van haar minderheid in menig opzicht, vergeleken b\j de Europeesche. Niet in vormen van beschaafde beleefdheid en onderdanige hoffelykheid, maar wel in alles wat zelfbewuste kracht betreft. Doch Westersch maakt alle Europeesche inmenging Oosterlingen gelukkig toch nooit! Laat hen daarom zelve meer voor hun ontwikkeling zorgen, helpt hen daartoe, stelt hen daartoe in staat — niets liever! Maar mengt u niet zoo veel in alles en behandelt hen niet zoo voortdurend als onmondige, machtelooze wezens, die in het geheel niet voor zich zeiven kunnen zorgen. De gelatenheid en gedweeheid der Javaansche bevolking wordt door al die grootmoederlijke inmenging verergerd. Ik zeg »verergerd«, want, eerlijk gezegd, die gelatenheid en gedweeheid, welke velen roemen, was my telkens een ergernis, Ik gevoelde my in menig opzicht meer tehuis tusschen de Menangkabauers van de Padangsche Bovenlanden dan in Java. Ik vond hen ongekunstelder, en dus is eveneens de Madoerees — ruw als hij vaak is — mij sympathieker door zyn flinkheid dan Javaan en Soendanees. Maar let wel, dat zyn indrukken ontvangen door iemand, die geen der vier talen spreekt, en dus oppervlakkig moet oordeelen! En Madoereezen zelve stellen den Javaan hooger dan zich zelf. Madoereesche ambtenaren willen voor echte Javanen doorgaan. En voor geen geld zou ik willen, dat men meende dat ik de nog niet verdorven Javanen in de binnenlanden, die het Bataviasche koelie-type niet toonen, niet van harte waardeer om hun innemende gemüthlichkeit, zachte beleefdheid en vriendelyken omgang met hun kinderen. Maar in ons eigen land hebben wij reeds zoo veel beminnelijke, toegevende, zachtmoedige menschen zonder veel ruggegraat, zonder stoer karakter, dat wij langzamerhand te veel door zachtmoedigheid zouden omringd worden! Daarom is een ras als dat van Atjeh meer geschikt ons krachtig en mannelijk en robuust te maken dan het sympathieke Javaansche. Eén opmerking echter nog. Van de vadsigheid en luiheid der Javanen heb ik volstrekt niets bespeurd op mijn reizen. Ze zijn niet vadsig, maar ze doen te veel peuterwerk, omdat er nog te weinig ondernemingen zijn, die hun flink werk kunnen verschaffen. Wat ze noodig hebben is, dat hun orde en zuinigheid geleerd worden. En mocht dit geschieden door practische Javaansche onderwijzers, die goed opgeleid tevens de taal en gewoonten van hun eigen volk degelijk kennen, dan kwam de Javaansche maatschappij vooruit. En o, wat zijn die Javaansche kinderen leerzaam! Welk een stilte op school, welke eerbied voor den onderwijzer, welke leergierigheid! Een Javaansche onderwijzer, die hun een handwerk leerde, en hun deed begrijpen hoe men handel drijft, hoe men een winkel bestuurt, zou, dunkt mij, wonderen kunnen doen. Maar ik zeg dit alles op grond van wat ik terloops zag. Doch ik blyf openhartig mijn indrukken mededeelen. En die overtuigen mij telkens meer, dat van het gehalte van ambtenaren, Europeesche en inlandsche, de toekomst van Nederlandsch-Indië afhangt. Wij moeten in Indië ons weldoend gezag bevestigen. Daartoe zijn mannen, jonge Nederlandsche mannen, beschaafde mannen van karakter en wilskracht noodig. 29 Onze eereschuld aan Indië eischt, dat wy onze beste krachten, onze zonen vol moed en belofte en hart, er heen moeten zenden. Dat wij dit lang verwaarloosden, was een ramp voor Indië en voor ons. Dat wij dit niet geheel verwaarloosden, maar telkens meer nobele krachten afstaan aan de eilanden over zee, is onze kracht en hoop! Welk een aantal flinke jonge kerels zijn er en waren er in Nederland, die plantenleven lijden in een ondergeschikt baantje zonder kracht, heerlijkheid, verantwoordelijkheid of toekomst, terwyl in Indië werkkringen voor mannen, doeners, regeerders voor het grijpen liggen! Zijn er niet veel te veel flinke jonge mannen, die tevreden zyn in een weinig belangrijke betrekking zonder horizon of veel beteekenis, terwijl ze controleur in de Buitenbezittingen hadden kunnen zijn en provincies hadden kunnen regeeren ten zegen van inlanders en vaderland? En dan het ruime, machtige leven.... de wijde gezichtseinder .... het bezielend gevaar.... de roemrijke verantwoordelijkheid de groote mogelijkheden! Tot de jongens van mijn vaderland zeg ik, als ze beschaafde jonge kerels van karakter zyn: poogt bij het Binnenlandsch Bestuurcorps in Indië te komen. — »Is daar dan alles rozengeur en maneschijn ?« »Neen, waarachtig niet! Er zijn personen ingekomen, die er niet in behooren: zwakke, slappe lieden, die enkel aan tractementsverhooging denken en, op zyn Indisch, steeds murmureeren. Maar ze zyn uitzonderingen, 't Is een prachtig corps. Het wordt weer een keurcorps, als niet schoolzoete en schoolknappe ambtenaartjes, maar vele Hollandsche mannen van durf en karakter, niet sentimenteel, maar frisch en helderziend, er lid van worden. En hebben wij die, dan zij dit de hoofdzaak: houdt ze in de goede, Nederlandsche stemming!... laat hen niet al te Indisch worden... dwingt hen zich te vereenzelvigen met het vaderland over zee. O, regeering van Nederland, ik smeek het u! Laat hen in in het belang van 't dierbaar Vaderland en van ons gezag in Azië NIET tien jaar achtereen in de hitte! Tien jaar is veel te lang! Men moet Hollander bljjven! Men moet zyn kinderen niet geheel van zich laten vervreemden! Geefuwambtenaren na zes jaar dienst verlof. Dit zal de betrekking honderd maal meer gewild maken! Voor tien jaar naar Indië, klinkt menigeen als een doodvonnis in 't oor. Volg toch het goede Engelsche voorbeeld. Ik zou er alles, alles voor over hebben, kon ik u, o regeerders in den Haag, overtuigen dat deze hervorming niet mag uitgesteld worden! Het Binnenlandsch Bestuurcorps is de ruggegraat van ons gezag in Indië. Er zijn prachtmannen onder. Een vreugde is 't aan hen te denken. Maar het corps is een weinig in discrediet gebracht o.a. door een boutade van den controleur Damsté, die — heb ik wel — in de Indische Gids geschreven heeft: «keurcorps... zeurcorps... treurcorps«. Die aardigheid heeft gepakt. Ik weet niet hoe vaak ik die hoorde, toen ik aan 't inlichtingen winnen was. Het Indische publiek geniet van zulk een hatelijkheid, door iemand uit het corps zijn eigen corps in 't aangezicht gesmeten. Het gezag in Nederlandsch-Indië ondervindt zeldzaam eenige waardeering van het publiek. Het gezag van B. B. ambtenaren en zy zei ven worden gaarne belachelijk gemaakt. Nu kwam zoo'n bestuurder zelf en verlaagde zijn «keurcorps» tot »zeurcorps«... »Neen maar! 't Is al te koddig! Dat 's een goeje hoor!« Het corps verdient geen hoon maar innige waardeering. Doch dat dit niet voldoende beseft wordt, is grootendeels een gevolg van onwetendheid van het publiek. Indische particulieren en journalisten laten zich vaak zeer heftig uit over de «volkomen onwetendheid betreffende Indië der menschen in Nederland«.... doch Indië is groot, zeer groot, en ik heb op mijn reizen ontdekt, dat de onwetendheid van lieden in Java omtrent b.v. toestanden in Sumatra niets onderdoet voor die van vele Nederlanders in Europa! Ik geloof dat menigeen ook in Java geen besef heeft van de mannentaak, de grootsche roeping van een controleur in de Buiten-bezittingen! Dat er onder de oudere leden van het B.-B.-corps waren, die de »Köpfe« hangen lieten en namurmelden: »treurcorps«, is menscheljjk, is begrypelyk. De geestkracht in Indië is niet groot of blijft niet groot. Menigeen vindt dat het veel te warm is voor veel energie. Vroeger flinke mannen — jaren, jarenlang achtereen in Indië gehouden — werden dus menschen zonder fermiteit en zonder wil. Maar ik bespeurde tot mijn leedwezen, dat enkele jongeren ook al begonnen te zeuren, te klagen, te janken. Tal van ambtenaren doen er aan mede. En er zijn er die niets zeggen of doen, dan maar aldoor te slaan op het aanbeeld »tractementsverhooging«! Maar wat mij bijzonder trof was, dat die klagers altyd Javaansche bestuursambtenaren waren, die zoo oneindig veel goedkooper leven hebben, dan de vertegenwoordigers en handhavers van ons gezag op de Buiten-bezittingen! Die hebben hetzelfde tractement, wat my, terloops gezegd, een groote onbillijkheid schynt! Hun verantwoordelijkheid, het levensgevaar dat ze steeds onder de oogen moeten zien, zyn zooveel grooter dan die van ambtenaren op Java. Hoe het ook zij, ook in de ambtenaarswereld zyn er die spoedig treuren en zeuren en gaarne afbreken. Maar jongens van Hollandschen bloede, pootige, flinke, frissche kerels met ambitie en levenslust, luistert niet naar die klagers! Er is geen ambt, geon betrekking of er zijn Jeremiassen onder. Er zjjn zelfs journalisten, die gaarne afbreken! En liu vraag ik je: zelis zij! Daarom moet gij u niet laten ontmoedigen door hen die klagen, zeuren, treuren! Laat my u eens wijzen op het mooie, het flinke mannenwerk, dat de betrekking van bestuursambtenaar eigen is en in 't aanzijn roept. Ik heb veel gezien en gehoord van wat krachtige, karaktervolle bestuursambtenaren doen en volbrengen. Voor velen uwer, o zoons van groote gezinnen — want die zijn er nog in Nederland! — is er een mooie toekomst open in Indië, als ge gezond, frisch, levenlustig zijt, karakter hebt, van sport houdt en eerbied hebt voor uw lichaam en uw ziel.... dus: indien ge ware mannen zijt! Wat ware mannen vermogen besef ik weer op zee. Alles is vroolijk, schitterend, stralend, de golven rijzen tegen het schip zoo lichtend donkerblauw, en met zulk koningspurper in de waterdalen; het zilveren kantwerk van het zeeschuim flonkert zoo feestelyk tegen den donkeren gloed der aanstroomende golven, die maar altijd door klotsen en bonzen tegen het schip. Ik hoor twee stemmen op de zee: het vloeiende gespoel en gewoel van het water, en het jubelgezang van den westenwind, die van het groote schip een harp maakt. Daar is toch maar geen lied zoo bezielend voor mannen als dat, hetwelk de machtige wind van het westen zingt over zee! De passaatwind-wolken zie ik voortgeblazen worden onder het hemelblauw, als ik opzie van myn werk zee en hemel zijn zoo vroolijk van kleur en licht en leven, als werd vandaag de zee geboren— de wind zingt het lied van Hollandsche mannen, van groote daden weleer en tegenwoordig Spaan- sche klingen slaan tegen Hollandsch staal Portugeezen en Britten pogen de zee te sluiten voor die ouderwetsche schepen zoo hoog van steven, die pal voor den westenwind naar Indië stevenen.... ik hoor in den wind 't gejubel en 't vroolijk gevloek van victorieuse Hollanders, Zeeuwen en Friezen. Daar komt Jan Pieterszoon Coen op het dek en leest zyn aanstelling voor. En weder jubelt de wind met muziek van koperklank. O die westenwind over den Indischen Oceaan! Hy spreekt van actie, van durven, van willen en volharden.... hij spreekt niet van vrede en berusten, maar van leven en leven is strijd! Jongens in het dierbaar vaderland, ik hoop dat de westenwind van zee giert over onze duinen, door onze bosschen en straten, als enkelen uwer deze regels lezen. Komt, gaat eens opboomen tegen den wind van zee en laat hy u zeggen wat hij mij onophoudelijk en rusteloos toezingt: Flinke Hollandsche jongens, gezonde frissche jonge kerels, die van sport houdt, die wilt leven, doen, wat bereiken, die niet tevreden zyt met een zeurig ondergeschikt bestaantje 't leven lang op een donker kantoor, maar die horizons noodig hebt, de mogelijkheid om te groeien en breed de armen uit te slaan op eigen initiatief, gaat over zee gaat over zee! Terwyl ik luister naar den heldenzang van wind en zee, herinner ik my wat ik hoorde en besprak in Sumatra en Java, en ik vertel u iets meer van een loopbaan, die jongens van karakter toewenkt uit Indië. Er zijn jongelieden die het leven beginnen zullen en rouwig uitroepen: »Er zyn geen goede betrekkingen meer voor flinke actieve mannen, die het zitten op kantoor haten; — waar vinden we nog mannen-werk?« Maar is het dan geen goed en schoon, geen eervol mannenwerk, de volkeren van Ned.-Indië, van onze koloniën vóór te gaan in het goede, hen door een flink bestuur te brengen tot ontwikkeling en welvaart.... voor de veiligheid van persoon en goed te waken door flinke politie uit te oefenen.... door als ambtenaar van Binnenlandsch Bestuur te werken, te voorzien, te regeeren? Maar tot goed begrip geef ik eerst een overzicht van de betrekkingen, die een bestuursambtenaar op de Buitenbezittingen heeft te vervullen. Burgemeester, magistraat, rechter, hulp-officier van justitie bij den Raad van Justitie, ambtenaar v.d. burgerleken stand, chef der politie, beheerder van stads- of passar-fondsen, straatverlichting, begraafplaatsen, voorzitter of secretaris der Europeesche en inlandsche schoolcommissiën moet zulk een ambtenaar beurtelings wezen! Zijn plicht is het voeren van bestuur in den meest uitgebreiden zin toezicht op en aanmoediging van alle cultures, alle takken van nijverheid en den veestapel.... het aanleggen van wegen en bouwen van bruggen en andere kunstwerken... het bevloeien van sawah's (rijstvelden) en het bouwen van stuwdammen enz. enz. Hy is algemeen ontvanger en vendumeester en zyn taak is het bovendien, bij afwezigheid van een dokter gouvernementsmedicijnen te verstrekken aan zieken, want elke controleur heeft een apotheekje met gebruiksaanwijzing in huis! Mij dunkt dat ik al zoo eenige functiën opgenoemd heb, die toch zeer stellig u de overtuiging moeten geven, dat het in deze betrekking allerminst ontbreekt aan afwisseling! Ik heb een controleur in Sumatra eens gevraagd of hy jongelieden ooit aanraadde bij het Binnenlandsch Bestuur te gaan. Hij antwoordde my: »Ik heb hun altijd de volgende wedervragen gesteld: «Hebt ge een flink, gezond lichaam? Hebt gij liefhebberijen? Stelt gij belang in veel zaken? Gevoelt ge dat het uwe roeping is van macht gebruik te maken om goed te doen en minder ontwikkelden tot voorbeeld te zijn?« »En dan vroeg ik in de allereerste plaats* »Hebt gij een goede opvoeding genoten, zoodat gy tot voorbeeld kunt zyn?« en: »Hebt gij karakter?«« Er bestaat nu in Holland geneigdheid de jongelui van het Binn. Best. rechtskundig te ontwikkelen.... terwyl(o, jammer!) inlandsche talen veel meer bijzaak zyn geworden. Dit betreurde de controleur met wien ik sprak, zeer diep. Lieden van karakter, flinke beschaafde mannen met kennis van talen of met lust tot het aanleeren van inlandsche talen, die moeten wij hebben, zeide hy; in alles moet de bestuursambtenaar de voorganger zyn. Ja, jongens, flinke jongelui moet het vaderland hebben; mannen die handelen kunnen in de moeilyke oogenblikken' welke bestuursambtenaren soms doorleven, oogenblikken, waarin raadslieden ver zyn, waarin het geheel aankomt op dien eenen Hollander, op zyn houding, zyn woorden, zyn overwicht! Hoe dikwijls zijn die oogenblikken niet gevaarlyk, en heeft de bestuursambtenaar in zijn hand landsbelangen van het uiterste gewicht. Is het niet mooi en goed een volk door onderwijs, door verbetering van veestapel, cultures enz. vooruit te zien gaan ? Is het niet een heerlyke arbeid, uitgestrekte droogliggende gronden te bevloeien, dus honger en armoede te verdry ven? Is het niet mannenwerk des vredes om rust, veiligheid, orde te stichten en te bewaren, recht te doen, wegen aan te leggen en bruggen te bouwen, waardoor het verkeer en de welvaart worden bevorderd? Is het, om kort te gaan, niet een verheven en gezegend ambt, waarin men de macht heeft oneindig goed te doen; is het niet een grootsch mannelyk werk, door eigen kracht en flinkheid een volk tot zegen te strekken? »Maar«, zal menigeen tegenwerpen, »het kan zoo ontzettend eenzaam zyn, men komt op plaatsen, waar men jaren blyft en waar men de eenige Europeaan is!« Daarom vroeg myn vriend de controleur- »Hebt gy lief- hebberij en belangstelling voor vele zaken? Zijt gij flink en gezond? Houdt gy van sport van lezen?« De controleur, met wien ik sprak, liet er op volgen: »Ik zelf ben vyf jaar in West-Borneo geweest, ik was altijd de eenige Europeaan op myn standplaats en West-Borneo is bekend als een »ontzettend gewest«. »Ik heb eens in anderhalf jaar geen Hollandsch gesproken! »Maar ik werkte hard voor de bevolking, studeerde aanhoudend in land- en volkenkunde en de talen daar; ik had altyd een groote menagerie; ik ging op jacht — 's nachts op herten, overdag dikwyls op krokodillen —, ik reisde verbazend veel en logeerde in de vieze Dajaksche huizen, waar de jonge vrouwen en meisjes liedjes zongen en dansten. »Ik heb mij nooit verveeld, al had ik wel eens heimwee naar Holland, vooral toen ik aan malaria sukkelde. Alles interesseerde mij en interesseert mij nog — eiken dag kom ik eenige uren te kort. Het leven van ons, ambtenaren, is zoo buitengewoon belangwekkend!« En moeten nu mannen als deze myn vriend, die de macht hebben zóó tot zegen te zyn, enkel en alleen maar klagen en zeuren en treuren! De tractementen zyn waarlyk niet slecht, de pensioenen wèl. Maar wie geen levensverzekering sluit terwijl hij een goed maandelyksch tractement geniet, is onverstandig. Het is zeker dat hooger bezoldiging zeer wenschelijk zou zyn, maar de tegenwoordige bezoldiging en het pensioen zullen toch zeer voldoende schynen aan honderden knappe jonge mannen, die er geen kans op zien om in Nederland als bezoldiging te verdienen de ƒ 3000, welke zij na diensttyd in Indië als pensioen zouden krygen. Engelsche salarissen en pensioenen hebben wy nu eenmaal niet in Nederland, noch hier, noch in de Tropen. Dat de Regeering langzamerhand haar ambtenaren meer zal moeten gaan betalen, schynt my zeker.... maar intusschen zou ik wenschen dat een bureel van advies tot inlichting van jonge mannen die naar Indië willen gaan, werd opgericht met medewerking der Regeering. Ze moet reclame maken voor Indië. Ze moet de ouders voorlichten en den jongen mannen den weg wyzen. By de toelichting der Indische begrooting merkte de minister van Koloniën op dat het steeds grooter moeite vordert een voldoend aantal jonge Nederlanders te vinden voor den Indischen civielen dienst, voor het korps ingenieurs, voor de houtvesters, voor de rechterlijke macht. Op de Buitenbezittingen heeft men aan posthouders in plaats van aan controleurs gezag moeten geven— officieren zyn aangesteld als ambtenaar bij het Binnenlandsch Bestuur, en dit groote gebrek aan flinke jonge mannen werd door onzen minister geweten aan Jan Saliegeest onder onze jongens. Maar hierin kan ik het niet eens zyn met onzen voortreffelijken minister van koloniën. Voorwaar, onze jonge mannen zijn er niet op achteruit gegaan. Ze zijn eer flinker geworden dan minder flink.... ze durven de wereld in maar zij en hun ouders weten van Indië zoo bitter weinig af. Wat daarom noodig is? Mag ik bescheiden maar ernstig raad geven? Het is een raadgever, die, aan een vast adres, ten allen tijde te spreken is.... het is een bureel van advies en voorlichting, dat in aanraking is met de Regeering hier en te Batavia, met Indische ondernemingen, maatschappijen en genootschappen, met elke vereeniging die voor Moederland en Kolonie arbeidt en Oost en West nader tot een poogt te krijgen, en tot hetwelk zich kunnen richten allen die in Indië jonge werkkrachten zoeken allen die in Nederland zich zeiven of hun zonen wenschen op te leiden tot wat voor een loopbaan in Indië geschikt maakt. Daarom zal het ook een goede maatregel zijn als de minister studiebeurzen verstrekt aan eandidaat-Indische ambtenaren. Vele jongens van beschaafden stand — want die hebben wy noodig! —doch wier ouders geen fortuin hebben, kunnen dan opgeleid worden voor Indië. Het is, gelijk de heer Kielsti'a, de voorzitter van het Indisch Genootschap, zeide: rik herinnor mij, dat wij aan do Militairo Academie te Breda zeer vele jongelieden hebben gekregen door beurzen, omdat zij anders de studie niet zouden hebben kunnen betalen. Ik weet dat van mijzelveu en van vele vrienden, /eer vele zoons van onbemiddelde ambtenaren, officieren en weduwen kunnen op die manier do studie volgen, wat anders niet het geval zou zijn". Door al deze middelen kan men tegemoet komen aan wat Indië noodig heeft... flinke jonge mannen van karakter, die goed zyn opgeleid. Laat daarom naast den roep om lotsverbetering, maar luider, veel luider en doordringender nog klinken een opwekking tot de flinke, pootige Hollandsche jongens, die in Indië alles kunnen vinden wat zij willen. En laat de Nederlandsche natie inzien, dat zij hare beste zonen moet zenden naar Indië om de koloniën te regeeren en op te heffen, en dat niet alleen de inlanders, maar door karakter en voorgaan ook een goed deel der Europeërs! Hollandsche jongens, welk een heerlijke taak! Over den Indischen Oceaan glydt en slingert de Coen, terwijl ik dit schrijf, nog steeds langs de donkere kust van Sumatra. Het academisch proefschrift van dr. L. F. de Beaufort, over de zwemblaas van haringen — dat my nagereisd was door Java en Sumatra — had ik te Padang ontvangen en ik heb er vandaag op zee twee uur in gelezen. De zee was erg boweeglyk en ik voelde mij soms door »een van de mediale zyde lateraalwaarts uitpuilende instulping« een weinig ingesnoerd, als ik, op en neer gestampt en heen en weer geslingerd als ik was, mijn weg zocht tusschen al de technische woorden, die onontbeerlijk zijn in zulk een wetenschappelijk anatomisch geschrift. Maar ik wist een en ander van het onderzoek af en kreeg al lezend een aanschouwelijk beeld van de dunwandige en dikwandige onderzeesche ballons, van de merkwaardige luchtblazen, die het aan beide uiteinden spits toeloopend lichaam dier voortreffelijke zwemmers, de haringen, in volkomen evenwicht met het water brengen. De vogel heeft lucht in zyn pennen, de visch heeft die in zijn ballon... en gemakkelijk roeien zij zich dus voort in luchtof water met vleugels of vinnen als roeispanen. Wanneer ik lees hoe by diepzee-visschen de luchtblaas weer geëigend wordt tot het werk, dat van haar gevraagd wordt, en welke de ontwikkelingsgeschiedenis is van dit apparaat van den haring en hoe een deel van de zwemblaas in dienst van het gehoororgaan geprest wordt, dan heeft de wetenschap weder hare gewone machtige uitwerking op mij en doet mij aanbidden het Begin van alles, de groote Levenskracht, de scheppende Macht, die het milliardvormige leven doet stroomen door aether en stof, door aard, lucht en zeeën. Een tweede aandoening gewekt door het lezen is oprechte eerbied voor zulk zorgvuldig, geduldig, consciëntieus, niet ééne moeilijkheid ontwijkend, degelijk onderzoek als dit van een enkel onderdeeltje der schepping. Ik meen mij te herinneren uit het boek van professor Hugo de Vries over Soorten en Variëteiten, dat hij ergens opmerkt, hoe op het gebied van wetenschappelijk onderzoek veel vragen alleen kunnen beantwoord worden door lang en geduldig arbeiden in een welvoorzien laboratorium. Wanneer daarbij komt eigen onderzoek op zee aan zee, op het land en in de wateren van Noord Nieuw-Guinea, dan begrijpt men hoe langzamerhand gevormd wordt een van de beweegkrachten onzer tegenwoordige wereld: de natuuronderzoeker. Hoe herinner ik my het begin van het vruchtbaar werk van De Beaufort's leermeester, prof. Weber! Hij ging mede als natuuronderzoeker op den kleinen schoener, de Willem Barents, die de IJszee onderzocht en peilde en haar diepten getuigen deed. Dat was mannenwerk! Hier in Indië heb ik nu ook weer natuuronderzoekers ontmoet, allen geduldig, vasthoudend, glimlachend over bezwaren, tevreden met een zeer, zeer klein winstje voor de wetenschap! Ik moet toch eens zeggen welk een diepen eerbied ik gevoel voor zooveel onzelfzuchtig streven, zooveel geduld en moed en volharding. Als men dezen of genen geestelijken zwakkeling soms hoort bulderen tegen de «zoogenaamde wetenschap« moet men zulk een onwetenden trompetter toch eens vragen, welken naam hy geeft aan zulk onderzoek, aan zulk streven om de wonderen van God's schepping te ontdekken! Uit te varen tegen zulke trompetters, als men aan het varen is op zulke omzwaaiende zeeën als die, welke Sumatra's kust vandaag bestormen, geeft een heerlijke opluchting! Er is een woord van professor Hugo de Vries, dat mij in gedachten komt! te dragen tot de bevordering van het levensgeluk der menschheid is het grootste doel van alle wetenschap« zeide de Vries. Ik verwelkomde het destyds als een warm, vruchtbaar, edelmoedig woord. Niet 1'art pour 1 art.... niet de wetenschap om de wetenschap.... maar een doel, een hoog doel by alle streven van onderzoek en moedig denken en stelselmatig vermeerderen van kennis: het levensgeluk der menschheid. Wetenschap en toegepaste wetenschap hebben al heel wat gedaan voor ons Indië. En meer en meer trekken de wetenschappelijke denkers uit Europa er heen tot vermeerdering van een kennis, die tevens vruchtbaar wordt voor het eeuwige Zomerland der Wereld. In de Padangsche Bovenlanden, waaraan ik met zoo innige bewondering hier op zee terugdenk, waren een maand voor mjj professor Van der Hoeven en professor Steinmetz, en ook de heer Muller, die als vertegenwoordiger van den OranjeVrijstaat het hart won van ieder die Hollandsch voelt, ging er om, studeerend en notities nemend. Dit alles is zoo goed! Ik stel m\j er nu reeds veel van voor eens te lezen wat professor Steinmetz zal schrijven over matriarchaat en de zedelijkheidsbegrippen en gewoonten van het volk der Bovenlanden. Dat hun voorbeeld tot navolging wekke! Men late zich niet afschrikken door het slingeren van een kleine kustboot. Wie tijd heeft om te wachten, kan om de veertien dagen van Padang naar Batavia of van Batavia naar Padang met een der groote, voortreffelijke booten van de Rotterd. Lloyd. Voor hen die geen goede zeeruiters zijn is dit het beste vervoermiddel. Maar ik ben van myn paketbooten en hun kapiteins gaan houden. Ze zyn beiden zoo vertrouwenswaard en echt Nederlandsch! En als men er tegen kan, is het plonsen en plompen van het stampende schip toch zoo vroolijk. De machtige Indische Oceaan dringt met millioenen paardenkracht, met de stuwkracht van de grootste zeeën van onze planeet dit levend water naar de kust van Sumatra, die de glijdende, zware beweging stuit. Dan ziet men branding, brekers, spattende golven.... maar in volle zee, van het dek af gezien, aanschouwt men ongeveer niets dat op golven gelijkt en dat een schilder zou kunnen weergeven niets als een zacht bewegen aan het water, een lange undulatie! Maar intusschen buigt het schip telkens diep zyn boeg links naar voren in de diepte en dan meteen snellen zwaai rechts omhoogen diep omlaag. Nu zie ik, uitziende over bakboord, een streep hemel, de geheele bergkust en de breede zee tusschen die kust en 't schip en dan weer zijn telkens zee en bergen uitgewischt en zie ik enkel gestreepte wolken en hemel. Laat mij eens langzaam tellen a 1... 2... 3... links-om gaat het schip. Ik houd mij vast aan de leuning van de bank om niet af te glijden.... het dek raakt bijna de zee.... 4... 5... 6... de verschansing wipt op, het schip zwaait rechts.... ik hoor het plassen van het water, waar het schip in de diepte de zee plettert en slaat, terwijl ik aan stuurboord niets zie als lucht 7... 8... 9... een duizelingwekkende daling, de zee schuimt en breekt, als wij haar raken, maar bevallig zwaait de Coen weer over den boeg om en plast nu aan stuurboord in het zware water. Er is volstrekt geen wind, het is heerlijk weder, er is bezieling in de lucht en ik geniet van de beweging, zoolang ik my niet al te krampachtig moet vasthouden om niet aan het sullen te gaan— zoo als nu— Daar is een hooge kaaier... bom, daar gaan wij in de diepte ik moest schrijfboekje en potlood los laten. Het boekje gedroeg zich verdienstelijk en liet zich spoedig pakken. Maar dat ronde, glad metalen potlood! Eerst vloog het in de geul, waardoor de roerketting langs het dek loopt. Met een sprong rolde het langs de reddingboeien en kletterde het naar de andere overliggende zyde van het schip, het stuurrad voorbij! Ik ging midden op het dek zitten, denkend: vroeg of laat rolt dat drommelsche ding wel langs my. En ja wel, terwijl ik zelf gleed en schoof naar de verschansing omlaag toe, rolde het potlood als bezeten op mij aan ik greep het en klom nu tegen de steilte van het dek op naar myn bank, die met dubbele touwen is vastgesjord om ook niet aan het glijden te gaan. Dus doet de deining van den Indischen Oceaan op de Westkust van Sumatra zich gevoelen na een paar dagen Noordwester koelte! O, het is zulk een sport te denken, zyn gedachten te formuleeren en neer te schrijven, terwijl men zoo gekarnd, geschud en gebonsd wordt en men je soms een voet of wat omlaag laat plompen, terwijl het schip wegzinkt van onder je stoel! Dit vind ik echte sport! Soms kijk ik over de verschansing, gelukkig alleen door aesthetische, niet door utiliteitsbeweegredenen gedrongen! En dan schep ik zulk een vreugde telkens den flitsenden, zilverglanzenden lichtstraal te zien der vliegende visschen. Niets is zoo bevallig, zoo lichtend, zoo meesleepend mooi als dat schieten door en over het water van die slanke straaltjes paarlemoer en zilver. Welk een aanloop! Nu de sprong uit het water! De vaart werd behouden. Op de vinnen zweeft en dry ft het een paar honderd pas verder, en zilverglanst weer het water in. Zooeven sprong er een — door een grooten visch zeer fel achterna gezet — op het dek van de C o e n, toen die zich tot dicht bij het water overboog. Daar heb ik het dier in myn hand! Kyk, het papier waarop ik schryf, is er vochtig van! Zou dat glanzend stuk zilveren zeelicht ook een zwemblaas hebben? Maar mijn onderzoek zou de wetenschap niet baten en bovendien myn handen visschig maken.... het gladde dier toonde verschijnselen van verstikking— ik wierp het snel in de zee, en als een glanzende bliksemstraal verdween het in de donkerblauwe diepte. Welk een verwonderlijk denkbeeld dat die visch, toen hy door de lucht sprong, als het ware zyn adem moest inhouden, gelijk wjj doen als wij duiken! O vliegende visch, het lezen van geleerde proefschriften van zwemblazen van visschen op zee, was bijna noodlottig voor je geweest! Het had je je leven kunnen kosten, als ik met den kreet: »ook ik ben een natuuronderzoeker!» mijn pennemes had uitgehaald. «Maar ik ben vischlievend geweest«, zeide ik tot den Engelschman, die naast mij zat. »Nu, erg veel van visch kunt ge niet houden; anders hadt ge hem aan den kok gezonden. Vliegende visch is delicieus«. Uit welk antwoord weer blijkt, dat men liefde kan toonen zoo door te sparen als door op te eten. De eerste liefde schijnt mij de grootste! Al bijzonder gelukkig ben ik met het aantreffen, waar ik in den Archipel ook kom, van zulke belangwekkende mannen. Van Padang reisde met ons mede op de Coen de katholieke bisschop van Batavia, die, door zy'n kapelaan vergezeld, vele gemeenten op Sumatra was gaan opzoeken. Te Benkoelen werd hij afgehaald door een pastoor, die veertig paal ver in het binnenland, als eenig Europeaan woont, werkend en strevend voor zyn heilige levenstaak, kinderen onderwijzend en goeddoend. Hy, die eenzaam leefde en sinds lang geen Hollandsch had gesproken, kwam zijn bisschop verwelkomen. Zyn boot werd opgeworpen en neergeplompt, terwijl de Co en op de zware deining heen en weer slingerde hij viel, struikelend over zijn lang gewaad, toen hy van de boot op de trap, die langs 30 het schip hangt, sprong.... hy deed zich nogal pyn, toonde het niet, greep sterk het hem toegeworpen touw en dacht aan niets dan aan het eerbiedig ontvangen en verwelkomen van zyn bisschop, die, het gouden kruis schitterend in de zon op de borst, hem met twee uitgestoken handen te gemoet trad. Drie groote, forsche, breede mannen, die drie priesters hier op de zee voor Sumatra, die bezwaren en gevaren als niets tellende, werken in den Wyngaard des Heeren! Zulk een vreugde als ik vooral had in het goede, teedere, sterke gelaat met vollen baard van den pastoor uit de wildernis. Hy vertelde mij een en ander van zyn werk, van zijn pogingen. »Alle kleine beetjes helpen!« zeide hy met zulk een stralendcn glimlach. Zulke mannen zyn toch maar het zout der wereld! En na den verjaardag van de ons allen zoo dierbare KoninginMoeder met eerbied herdacht te hebben op dek van het schip, dat al zijn kleurige vlaggen wapperen deed op de reede van Benkoelen, om Sumatra te toonen hoe ook Tropisch Nederland heden feest viert, daalden die drie eerbiedwaardige mannen, die drie krachtige, eenvoudige vertegenwoordigers van ons goede ras, langs de bewegelyke trap neder in de boot, die hen over de woelende zee en door de branding brengen zou. Wederom het moeilijk overspringen op het juiste oogenblik.... en een journalist uit Amsterdam wuifde met hartelijken eerbied een afscheidsgroet toe aan die drie priesters der kerk van Rome, die drie kampioenen van het christelyk geloof in Indië. Eere zy ieder, die voor een hoog ideaal onzelfzuchtig werkt en strijdt! En beseft ge wel, o vrienden in Noord-Nederland! wat zulk een »wildernis« is, wat voor een land dit reusachtige, machtige eiland van Sumatra, met zijn donkere, geduchte kustlijn van bergen is, waarin de pastoor der wildernis werkt en bidt? Te Benkoelen ben ik aan wal geweest, over de hooge golven die in 't gezicht spatten heen en weder, en ik heb dus beter kunnen beseffen, hoe dicht bij het oerwoud de plaats ligt, die met haar klein fortje met flonkerende driekleur zoo liefelijk schoon zich strekt tusschen de bergen. De controleur gaat Zondags soms jagen in het oerwoud, dat slechts op tien paal af stands verrijst. Daar had hij gisteren met een vriend te zamen twee olifanten geschoten. En de pastoor leeft heel wat palen verder de wildernis in! Toen ik van die jacht hoorde, daar zoo pal bij, was het of ik het gedrang en gestamp van een kudde olifanten in het oerwoud hoorde, als de grond om de drinkplaatsen in de rivier dreunt van de voetstappen der geweldigen! Hoe doet zoo'n machtig land als ons ontzagwekkend Sumatra ons iets beseffen van de groote ruwe wereld van weleer, vol woeste dieren, waaraan de mensch moest kamp geven om door strijd zich te ontwikkelen. Het begin van de geschiedenis der wereld, der beschaving, leert men door aanschouwing, staande naast gevelden olifant en geschoten tijger. Dan krijgt men een diepen indruk van groote natuurkrachten. Maar van een andere macht, geduchter dan die van de dieren der wildernis, zag ik iets bij het terugkeeren naar het schip. Zes zware prauwen vol inlanders volgden de barkas, waarin ik over de golven reed. Ze waren gevuld met mannen en vrouwen, die een twintigtal aanstaande Mekkagangers, van wie vier hun vrouw medenamen, vergezelden. Deze hadden de ontzettende: »ik ben heiliger dan gij «-uitdrukking, die zelfbewuste uitverkorenen onderscheidt en ontsiert, reeds op het gelaat. Enkelen hunner zagen mij niet bijzonder vriendelijk aan. Zy, die hen begeleidden, duldden niet, dat de aanstaande heilige mannen iets droegen! Alles, tot hun zonnescherm incluis, werd door hen voor den aanstaanden Hadji tegen de zwaaiende, plompende scheepstrap opgedragen. Een Hadji, die hen uitgeleide deed of hun tot gids strekte, werd begroet door een Hollandsch zeeman, die hem van vroeger kende, en de hand reikte. De hadji omwikkelde zijn eigen hand zorgvuldig met zijn gewaad, eer hij die uitstak om haar den zeeman te reiken, waarop deze in zee spuwde, zynhand terugtrok en zeide: »verrek!«, wat mij buitengewoon begrijpelijk voorkwam, 't Was misschien geen »beau mouvement«, maar wel een echte natuurbeweging! Doch het overheerschend ras in Indië heeft een nobeler beweging en machtiger woorden noodig om zich gereed te maken en te houden tegen den tijd, dat ze met de rustende of nu en dan slechts rookwolken uitstootende Mahomedaansche vulkanenwereld door eenige ontvlamming der gemoederen en zielen in strijd komt. Geestelijke nacht moet geestelijke macht bestrijden. Wat de pastoor in de wildernis, wat de Rijnsche zendelingen in Nias, wat de vrouwelijke officier van het Heilsleger in den kampong doen is zulk heilig werk, omdat ze toonen dat niet alle Europeanen in Indië onverschilligen zijn, maar dat velen ook gedreven worden door aanbidding van aller zielen Ziel tot zelfopofferend werk. Maar ook het verspreiden van kennis, van beginselen der wetenschap is heilig werk! Ook door tot denken te dwingen kan men booze invloeden bestrijden. Goed onderwijs, degelijke verkeerswegen, spoorwegen en stoombooten zijn krachten ten goede.... de voortreffelijke booten der Paketvaart zijn beschavingswerktuigen ! Maar wat bovendien noodig is voor de kleine compagnie Europeanen, die de reuzenlanden van den Archipel beheerscht, is gehoorzaamheid aan het bevel »serrons les rangs«, dat ae groote dagen, die wij beleven, over de bergen van Sumatra ons toeroepen. Een herlevende Islam...., een woelig, overstelpend zwaargewapend, doodarm Japan...., en Japan's voorbeeld, dat het Oosten overal in trilling brengt.... Wil men nog meer? Is dit niet voldoende? En wat toonen wij, als waren wij blind en doof? Er is te weinig cohesie, te weinig samenwerking tusschen de geestelijke machten.... Er is in het geheel geen cohesie tusschen de honderden, die de millioenen te regeeren hebben. Weerzinwekkend is het hoe enkele Indische amphibieën, die niets zijn, noch opstandeling, noch loyaal Nederlandsch onderdaan, kwaad spreken over het gezag in 't vaderland en dat in Indië. Ze zyn niets en vermogen niets... Ze kunnen niet — zij, die weinigen — op eigen kleine blanke en bruine zwakke bloote voetjes staan! Zonder Nederland's kracht en prestige zouden ze als kaf weggeblazen worden, maar toch poogt dat kaf zich op te blazen, als kreeg het dus de ronding van voedzame graankorrels! Maar het blijft kaf, niets als kaf! het voedt niet, maar steekt stoffig en hinderlijk hen, die de zware verantwoordelijkheid dragen, in de oogen. Moet men wachten op een dringend, alles zwart overwelvend gevaar, eer het Nederlandsch ras, beheerscher van Indië, zich zal aaneensluiten door machtig solidariteitsgevoel gedrongen, en het gezag zal steunen in plaats van schier uitsluitend te critiseeren, te hekelen, praatjes uitstrooiend en zelf geloovend, kleinzielig als een achterlijk provinciestadje. Zeker niet allen! God zy dank! niet allen zijn zoo! Er zijn zoo vele krachtig denkende, goed voelende, nobel strevende mannen en vrouwen, die beseffen, dat zij hier Romeinenplicht te vervullen hebben en die hun deel der verantwoordelijkheid kloek gevoelen en moedig dragen. Zeker, op de sombere schaduwzijde heb ik nu juist de aandacht gevestigd. Maai' des te gedenkwaardiger en bemoedigender is de geniale kracht der ouderwetsche Nederlanders van den echten stempel, die over den Archipel verspreid zyn. Zij vormen de kern. Mogen meer en meer van onze beste jonge krachten in Nederland deze kern gaan versterken!.... mogen de meest beschaafde standen meer en meer vertegenwoordigers naar Indië zenden! W\j hebben noodig zedelijke kracht en het frissche hoopvolle optreden van mannen, die niet klagen en kwaadspreken, maar die doen, werken, gelooven, willen, hopen, bouwen en het voorbeeld geven, dat zoo broodnoodig is in Tropisch Nederland! Terwijl ik dit schrijf, slingert en stampt de Coen weer op de breede deining van den Oceaan op weg naar Priok. Wij verloren reeds lang uit het zicht Benkoelen, met zijn roode daken te midden van palmen en met zy'n lange riffen, wit van kokende branding. Het is een lichtpaarse dag! Heliotropekleur is de overwinnende hemelkleur sinds vanochtend vroeg. Lange smalle strepen, licht blauw tusschen de heliotrope-tinten van hemel en horizon komen vreemd .maar harmonisch uit tegen de donkergroene zee. Het is de derde dag van de kustvaart. Men slaapt zoo heerlijk, met het groote ronde venster vol zachten oceaan wind open boven zich in de zeewieg, waarin men zeedroomen droomt van Holland's verleden, heden en toekomst. Ik geloof zoo zeker in die toekomst! Het bezit van veel kleinkinderen is zulk een onverbeterlijk recept voor elk, die in de toekomst van zijn land wil hopen en gelooven. Mogen velen van die kinderen Indië helpen ontwikkelen. Moge in elk groot gezin van het vaderland de kaart van Tropisch Nederland met schitterende kleuromlijning den kinderen toefluisteren aan den wand der huiskamer: jongens, het is zulk mannenideaal, dat land te helpen regeeren, dat volk tot vriend te zijn! Wij leven hier in Indië in een bruine wereld van bruine menschen, wier naakte ruggen 't licht weerspiegelen. Wat is hier de kleur van stroomend water? Nooit helder en Zwitsersch water-klaar, maar altyd bruin, donkerbruin, roodbruin. Hoe dit komt? Men heeft maar van Batavia te sporen via Maos naar Soerabaja door het land van felroode kleiaarde en sierlijke witte spoorwegbruggen, om het antwoord te kunnen geven. Hier langs deze snel opwaarts omhoog springende kust vallen slechts kleine riviertjes in zee. Ze hebben geen plaats om zich te vormen. Maar aan de Noordoostkust ziet men de zee rood gekleurd door roode aarde van de bergen losgeweekt. Een nieuwe aarde wordt daarginds onder zee weer gemaakt, denk ik steeds als ik die bruine kalis, ondoorzichtig door vruchtbare toekomst, vlieten zie. De mensch zal den varenwouden wel geen ty d gunnen om weer in steenkool te veranderen, maar in al het geschapene blijft steeds verandering en groei.... Niets is minder conservatief dan de schepping, welke steeds aan den gang is. Telkens krimpt de aarde een weinig; — voelde ik niet juist een maand geleden de vry geduchte aardbeving? — telkens heeft eenige verschuiving en ineenstorting plaats, waardoor heuvels gevormd worden en dalen, en gedeelten der aarde worden opgeheven. Een nieuw stukje zeebodem wordt gevormd, een ander stukje zeebodem wordt opgeheven. Komt er weder een tijdperk van toenemende aardbeweging, als de hand die den rhythmus der Schepping leidt dit voorschrift, dan vormt de klei der roode kalis de paddivelden van over een millioen jaren. Sinds ik by de aardbeving hoog boven de Preanger de oude aarde voelde golven onder myn voeten, ben ik geologisch gaan denken. Soms strek ik mijne hand uit over zee in de warme lucht die tusschen mijn vingers door klapt en ik voel of de nieuwe jjsperiode reeds aanbreekt. Maar ik kan haar nog niet gewaar worden, 't Is 86° Fahrenheit! De ijsmassa's, die Sumatra bedreigen, zyn dus nog voorloopig aan de Zuidpool vast gevroren. Maar toch... die roode kalis dwingen mij steeds aan toekomstige oogstvelden te denken. Wij hebben een paar uur stilgelegen te Kroë, waar wij rotans, adspirant-hadjis en andere uitvoerartikelen geladen hebben, en waar wy konden opmerken welke wolkenverzamelaars hooge bergen zyn. De zee was van onbesliste kleur, grijsblauw met groene tinten en veel lichtglans. Hoog boven ons was de lucht effen grijs met dunne wolken er onder, lichtgeel.... grijs.... Geen wind. Maar toch kwam er beweging in het grijze. Na eenigen tijd was de hemel helder blauw en waren de bergen van de kust, was de geheele hooge kustlijn van Sumatra bedekt door witte en grijswitte wolken, die een ontzagwekkende onafzienbare bergketen vormden, een kustlijn hoog in de lucht, juist boven die op aarde. De bergen, die wolkenverzamelaars, hadden den hemel schoongemaakt van nevel, en doen gloeien met het ondoorgrondelijk heilig blauw van Azië, ze hadden al het witte en grijze naar zich toe getrokken, dat nu al donkerder en donkerder werd. En terwijl wy in mooi weder en reine kleur bleven varen langs donker Sumatra, straalde de bliksem door en over die bergketen van wolken. De bliksem vormde nu omhoog de strandlyn van Sumatra. De mijlen lange flitsen maakten de oerwouden der bergen soms zichtbaar in rood licht. Mij dunkt, met een drie dubbele kustlijn zal ik Sumatra's kust voortaan steeds voor my zien! Wij bleven in het licht. Daar werd het water eensklaps glad en rustig. Voor het eerst sinds drie dagen werden een dame en een kind zichtbaar op dek, dat dus beschaafd en gezellig werd. Wij bogen oostwaarts om, langs de Keizersbaai Straat Soenda in en stoomden langs Krakatau, welks wonden ik met ontzag aanschouwde, daar ze m\j in herinnering brachten de wereldschokkende ontploffing, die door bloedigen zonsondergang na zonsondergang aan ons in Nederland geboodschapt werd. De hooge vulkaan is nu weer geheel begroeid, ofschoon het groote lidteeken in de zyde van den berg nog zichtbaar is, en met zeer intense kracht Averd ik er aan herinnerd hoe de aarde nog jong is en groeit. Een zeer diepzinnig woord kwam mij in herinnering. Een Engelsch schrijver zeide eens: „ This is the bost of all possible worlds, atid ovorything in it is a necessary evil". Een geestige, lichtgevende spreuk! Aardbevingen en orkanen zyn ^noodzakelijk kwaad« zoolang de schepping voortduurt en de vormende krachten de aarde jong houden. Nu gingen wy pal Noord de Lampong-baai in, de prachtige natuurhaven, waarin alle vloten der wereld voor anker zouden kunnen komen en genoten toen, al fniezend, te Telok Betong van een prachtigen zonsondergang. Wordt nooit lyrisch over een zondersondergang te Telok Betong! »0 mevrouw, wat een gloed van apishah!.... wat een— apishah!— Ze brachten balen peper in het schip, baal na baal, en de peper doordrong ons, als moesten wij tot mummies worden. Toen tusschen gloeiende bergen over donkere zee verder. Wij sliepen door en werden wakker op de Noordkust van Java.... dicht bij Priok. En de herinneringen uit het verleden golfden mij toe van de zonnige kust, waarboven de zon pas opgegaan was. ^ Van Batavia ging ik nog eens het geheele eiland door naar Soerabaja, mij hier en daar ophoudend, om gade te slaan de wijze waarop landbouwers, ny veren, handelaars, ambtenaars Java ontwikkelen en bestieren, aan de millioenen inlanders den vrede van Holland brengend en hen opleidend tot zelfbestuur. Maar uit dagboek en brieven neem ik niets meer over, hoe gaarne ik het ook doen zou, daar ik nog zooveel moois en belangwekkends gezien en gehoord heb. Maar mijn boek zou te veel op een foliant gaan gelyken! Myn reisverhaal breng ik dus nu tot een einde. Wjj verlieten Soerabaja den 2"» September op de Grotius, en vertrokken 10 September van Batavia naar het vaderland. Eerst gingen wij toeren en de Oostkust omvaren. Wij hebben lading ingenomen uit een vloot prauwen te Pasoeroean, te Probolinggo, te Panaroekan en gingen toen het fiere, hooge vulkaan-gebergte van de Baloeran om en door Straat Bali naar Banjoewangi, waar de vyf zwaaiende ijzeren armen op dek weder in beweging kwamen om den heelen nacht lading in te nemen. Wat gaan er 'n producten in zulk een boot als deze! Ze slokt de lading van vloten prauwen op als een kabeljauw garnalen. Door Straat Bali golfde uit het Noorden een stroom, waartegen s ochtends de Grotius met moeite opwerkte. De groene gebergten van Java s Oostkust en Bali's Westkust bleven urenlang ons b\j. Telkens dacht ik: »Wat hadden die zeilschepen der vooi vaderen hier in den Archipel toch een moeilyke taak!« Weder ging ik over den Indischen Oceaan, en wy gleden naar Ceylon, waar wij een halven dag in verleden en heden leefden. En wederom was de reis vol rust en gemakkelijk leven in opwekkende lucht. Over een bewogen zee stevenden wy den 231 » September den geheelen ochtend en middag langs de Noordkust van het groote eiland Socotra. Toen de zon daalde, rees over bakboord in de verre verte Kaap Guardafui. 's Nachts kwamen wij in kalm water tusschen het verre land links en rechts. Ik werd wakker, waarschijnlijk dour het ophouden der levendige beweging van den Indischen Oceaan, die gedurende de laatste dagen vroolijk opspringend geflonkerd had onder een flinken bries uit het Zuidwesten. En plotseling rees het denkbeeld, dat wij nu den veiligen open oceaan verlaten hadden— dat wy het eiland Socotra met zijn verraderlijke bevolking pal achter ons hadden, terwijl zonder waarschuwende vuren de Soinalikust van Afrika zich langs bakboord uitstrekte en Arabië ons aan stuurboord insloot. Maar ik wist dat ons drijvend dorp volkomen veilig was: een kloek gezagvoerder, voorzichtig en vol beleid, die telkens peilt en hoogte neemt en vasten koers voorschrijft, volkomen tucht aan boord, volkomen samenwerking tusschen hen die de machines aan het werk zetten en hen die het schip besturen. Eendracht loyauteit vaste wil. Aan onzen wonderschoonen Archipel deed de positie van de Grotius tusschen het dreigende eiland Socotra, de dweepzieke Muzelmannen en de klippen van Guardafui mij denken in den nacht. Wij hebben in de buurt van onzen archipel Japan het doodarme, boven zyn draagkracht gewapende Japan wij hebben een Muzelmansche bevolking in Sumatra, welke onder bepaalde omstandigheden tot witte gloeihitte kan worden opgestookt en wij hebben tevens een vrij onverschillige, incoherente maatschappij van Europeërs in Java. Gevaren genoeg dus om ons waakzaam te maken en mannenkracht te kweeken. »De zeeën maken een matroos!« Gevaren wekken heldenmoed. Maar het kan niet ontkend, dat de groote noodzakelijkheid van eendracht en aller samenwerking niet algemeen wordt ingezien in onze kolonie. Toen ik door Indië reisde, trof het my vaak hoe weinig solidariteit met hun regeering vele Hollanders daar toonen. Hebben velen hunner dan geen verbeelding, geen nationaal gevoel, geen bewustzijn van hun klein aantal? vroeg ik my zelf soms af. Weten ze niet welk een handvol Europeërs de millioenen inlanders moeten beheerschen? Weten ze niet welke gevaren altijd dreigen? En toch geen eenheid.... geen schouder aan schouder staan. Integendeel! Welken hatelyken toon tegen vaderland en regeering hoorde ik telkens aangeslagen Wij vormen in Indië een klein garnizoen, waaraan Nederland's gezag, eer en toekomst is toevertrouwd. Wy zyn krijgsmakkers, maar wy staan er niet als ridderlijke kameraden, schouder aan schouder, elkander steunend en helpend, geschaard om de vlag welke de Stadhouder der Koningin ophoudt. Wie ook Hr. Ms. vertegenwoordiger zyn moge.... wat de regeering ook doe en besluite.... wat men in Nederland ook zegge en doe voor Indië en in het belang van Indië.... kwaadsprekend, denigreerend, afkrabbend en afbrokkelend wordt door velen een ieder besproken en afgetakeld. Als een krant, waarop ieder zelf schimpt, personen aanvalt, onder valsch en leelijk licht plaatst, en zonder onderzoek, nydig, wangunstig, beticht, dan wryven velen zich de handen en zeggen: »Nou, die heeft er eens lekker van langs gehad!« en hy die zoo »lekker« belasterd werd, is vaak een ambtenaar, die veertien uren per dag arbeidt, die een ontzettende taak te vervullen en verantwoordelijkheid te dragen heeft, en als een man kloek en volhardend zyn plicht tracht te vervullen. »Ja, maar hy vergist zich toch soms, hy dwaalt vaak, hy maakt flaters hy « — »En wy, mijnheer de koopman, hoe veel vergissingen maken wy ? Hoe veel stommigheden begaat ieder onzer. Toonen uw copieboek en uw grootboek u ook nooit soms ontzaglijke vergissingen, verkeerde boekingen, verkeerde aanstellingen, onjuiste schatting van personen en hun krediet?» O, hoe wilde ik, dat men in Indië de terrassen en daken der Regeeringsgebouwen — waarheid weerspiegelend — zou kunnen omringen met de Arabische beeldspraak van gouden globes, rustende op witte leliebladen. Het gezag berustend op loyaal vertrouwen! Maar op een bed van brandnetels steunt het te vaak in Indië! Wij moeten hier optreden niet als twistende reisgenooten, maar als loyale, ridderlijke strijdmakkers. Doen wij het niet, dan zijn wij verloren. Want wij vormen slechts een klein garnizoen! Door het zwaard wonnen wy Indië, door eendracht en goede trouw hebben wjj het te behouden. Hoe hinderlijk is het gebrek aan samenwerking van vele knappe Europeërs met de beste hervormende krachten in Indië!... is het gebrek aan loyauteit jegens het hoogste gezag!... Goddank niet bij allen! Maar toch het aantal mokkende, ontevreden »wereldburgers« is nog al heel groot in Indië! Telkens vroeg ik mij af, wat toch wel de reden is van den bitteren en zuren geest, welke een deel der Indische pers en der Europeanen in Indië kenmerkt in hare uitingen betreffende alles wat Hollandsch is... hoe het komt dat ze van zoo weinig gehechtheid aan het moederland blyk geven. Zou er niet eenig verband zyn tusschen de kortzichtigheid, waardoor Bewindhebberen der West-Indische Compagnie weleer Manhataeiland en Nieuw-Amsterdam zich van Holland lieten vervreemden en de kortzichtigheid, waarmede een groot deel der Indische pers steeds voortgaat elke regeeringsdaad noodeloos fel en onwelwillend te beoordeelen, dus een volslagen gebrek aan gevoel van verantwoordelijkheid toonende! Hoe komt het, dat het > kleene Hoopken«, dat de Hollandsche samenleving in Nederlandsch Indië vormt, genoegen neemt met den onwelwillenden toon, waarmede alles wat uit het moederland komt, wordt beoordeeld? Zou de oorzaak hiervan niet moeten gezocht worden in de stelselmatig doorgevoerde verslapping der banden, welke de in Indië gevestigde Nederlanders aan het moederland binden! De gebruikelijke termijn van 10 jaren achtereen in Indië is voor de jonge Hollanders veel te lang! Bij zoovelen wordt in die jaren geboren een soort van nyd en afgunst tegen hen, die in Holland zijn gebleven. Men treedt in vergelijkingen tusschen het leven van de menschen in Holland in een gematigd klimaat en het dikwijls zoo moeilijke leven in Indië onder felle, vaak tropische zon. Niet gedurende de eerste paar jaren, maar na 4 of 5 jaren komt dat gevoel op en daarmede een soort van stillen, gelen nijd tegen die Hollandsche maatschappij, welke kibbelt en krakeelt over nietigheden en weinig aandacht schenkt aan de groote machten, waarmede men in Indië te kampen heeft. De Indische begrooting wordt op het Binnenhof afgeroffeld... onbillijke en onwijs wordt de nobele Indische armée beoordeeld in wilde praatjes over gruwelen... directies van Indische ondernemingen bestieren uit de verte in Nederland de werkers in Indië en komen zelve te weinig hoogte nemen van wat geschiedt en het bitteruur op de Witte verzamelt welvoldane beoordeelaars van de zwoegers in Indië. Deze grieven bleken mij telkens te smeulen of uit te laaien. En onderwijl wordt in Indië gewerkt en gestreden, en de werkers en vechters verliezen in die tien jaren hun herinnering aan het Holland, dat ze verlieten, en velen gaan na dien tijd terug met geheel andere gevoelens dan waarmede ze het land van hun geboorte verlieten. Het is niet goed al die jonge mannen zoo lang aan zich zelf over te laten in een Oostersche omgeving. De herinnering aan Holland moet warm en hartelijk blyven leven.... de banden met het vaderland moeten hecht blijven. Dan komt wederzij dsche waardeering en zal gebroken worden met het breede uitmeten van alle slechte Hollandsche eigenschappen... dan zal van zelf het licht meer vallen op het groote en goede, dat in Holland gevonden wordt en waarmede alle fouten zoo nauw samenhangen. Dit kan echter slechts geschieden, indien gebroken wordt met het stelsel van eerst verlof te geven na tien jaren. In de plaats daarvan moet treden een verlof — zij het dan van enkele maanden slechts! — na hoogstens vqf jaren. Dan zal veel verdwijnen van de bitterheid, waarmede nu zoo velen in Indië smalen op Holland en al wat Hollandsch is. Wij, Nederlanders, zoo in het Noorden als onder de Tropen, moeten leeren elkander te steunen en waardeering te toonen. In Engeland is het solidariteitsgevoel, de samenwerking zoo veel grooter. ^Vruchtbare grond!« antwoordde men mij plagend, toen ik dit in Batavia opmerkte. Zeker, maar ook vruchtbare atmospheer! Waarom is in het openbaar spreken in Engeland en Amerika zoo gemakkelijk? Omdat het publiek, zoowel in vergaderzalen als op gastmalen, den redenaar dadelijk omringt met sympathie, gretig de minste gelegenheid aangrijpt om toe te juichen. Dus aangemoedigd vermag men wat men elders niet vermag. Op de kracht die waardeering wekt, wees die merkwaardige Fransche schryver, Ernest Ello, toen hij zeide: „Renau, Victor Hugo, qui ont été inultipliés par 1'admiration, exaltés au point d avoir founii tout ce qu'il était possible a leur nature de donner." Maar de edelmoedigheid en nederigheid, onontbeerlijk aan allen die hartelijk bewonderen en waardeeren, ontbreken wel eens bij ons. Men toont te gaarne eigen kennis, inzicht, meerderheid door critiseeren — want critiek is bij ons synoniem geworden van fouten zoeken en vinden. Men vraagt excuus, als men zich zoover vergeet dat men iemand pryst! »U moet niy niet kwalijk nemen, maar«... Men leeft veel in een kille atmospheer, waarin men nooit hoort bewonderen, nooit hoort aanmoedigen. Kritiek! alleen kritiek! De zoogenaamde »tachtigers« en de socialisten begonnen beter. Ze steunden elkander door hartelijke en edelmoedige kameraadschap, door bewondering. Maar dat duurde niet lang! De Nederlandsche pijlenbundel viel weer uiteen! vele pijlen werden nu dadelijk gericht op vroegere bondgenooten in plaats van op gezamenlijke tegenstanders, en veel van hun frischheid, hun scheppingskracht en jong zelfvertrouwen verloren de »tachtigers« te gelijk met den band, die de pijlen omsnoerde. Zoowel in Azië als in Europa wordt het Nederlandsche volk verzwakt door de overdrijving van enkele goede hoedanigheden, die dus opzwelden tot iets dat kracht rooft. Ons fel individualisme, onze uiterst kritische geest, onze koppige hartstocht voor onafhankelijk oordeel, veroorzaken eindelooze splitsing in partijen, beletten groote stroomingen naar een groot gemeenschappelijk doel. Wij kritiseeren scherp en vaak onbarmhartig, waar aanmoediging kracht zou wekken.... wy zijn zoo onpartijdig jegens eigen volk, dat wij partijdig worden voor den vreemdeling. De wyze waarop menigeen ons bestuur in Indië veroordeelt en miskent, is niet alleen bewijs van onwetendheid, maar ook van het wanbegrip, dat dus onafhankelijk inzicht getoond wordt. Die hebbelijkheid om altijd aanmerkingen te maken, van te zoeken naar wat men afkeuren kan, van uitsluitend de leelyke en zwakke zijde van alles te zien, vermoordt telkens durf en initiatief van jongeren en beginnenden. Zeker, overschatting van eigen kracht is gevaarlijk, maar voor het instandhouden van ons ryk in Europa en Indië acht ik nog honderdmaal gevaarlijker wantrouwen in eigen ras, eigen volks- en weerkracht, eigen toekomst, dat door dit eindeloos bedillen wordt gewekt. Wij moeten allen ons best doen om te maken dat ons volk weer op dreef komt. »Le coeur et le moral du combattant sont les facteurs principaux dans la bataille«. Wie op zijn dreef is voelt zich behaaglijk en werkt en ijvert hoopvol in goede luim en met zelfvertrouwen. «Dreef wil zeggen land, weide«, zegt 't aardig boekje van dr. Stoett over Nederlandsche spreekwoorden, zoodat op zijn dreef zijn beteekent zich thuis te gevoelen, in zyn schik te zijn met eigen omgeving, werk en streven. Een Engelsch schrijver — Augustine Birrell — heeft eens geschreven: »The first thing for people to be taught is to enjoy great things greatly«. De zonnevlekken mogen belangwekkende onderwerpen van studie zijn, maar de zon is grooter dan haar vlekken, zij is waarlijk niet één en al vlek! Indië is een land van vraagteekens. Nu zijn vragen veel prikkelender en leerzamer dan antwoorden, vooral dan de wrange, zure, kwaadsprekende antwoorden, die men in Indië zelf van een deel van het publiek ontvangt of van de sentimenteele antwoorden, welke anderen geven. Men moet uit eigen oogen leeren zien en den moed hebben te bewonderen het groote, het machtige, het edele dat Nederland daar tot stand bracht en brengt. Hoe wilde ik dat wij in Nederland en in Indië iets konden overnemen van die heerlijke, krachtgevende fierheid der Engelschen op hun land, hun Rijk. Wij zijn in alles hun evenknieën.... maar wij verloren al critiseerend zelfvertrouwen en nationalen trots 1 Soms spreekt men van gevaren, welke ons ras, ons volk en 31 s lands toekomst bedreigen.... Ik ken slechts één gevaar, en dat is onverschilligheid, het lauw en loom gevoel van afgematheid, van teleurstelling, van wantrouwen in ons volk en in onze toekomst. Onze wijsbegeerte wordt uit de poëzie van ons leven geboren, meende Bakhuizen van den Brink. Maar niet alleen onze wijsbegeerte, ook onze drijfkracht, onze levenskracht. De schoonste poëzie van ons leven wordt geboren, als wy van harte jubelen over ons land, ons volk, onze stad, onze toekomst.... Bant nationale ijdelheid — als ge onvriendelijk dus het nationale zelfgevoel noemen wilt — en gij bant zelfvertrouwen en geestdrift. Een inwendig gevoel zal ieder de waarheid hiervan doen erkennen en de overtuiging dat het waarheid is, zal ook de vrucht zijn van redeneering. Want alom zyn bewijzen te over van de nieuwe machtige geestkracht, die gewekt wordt onder de mannen die iets tot stand brengen in ons land, onder de jongeren, die dorst naar idealen hebben, telkens als ons volk een groote daad, een edel voorbeeld gemeenschappelijk toejuicht. De warme geestdrift en eerbied door het voorbeeld der mannen van ons ras in Zuid-Afrika bij ons gewekt, vermeerderden tijdelijk de volkskracht. Ten allen tijde heeft men onzen Staat met een schip vergeleken. Welnu, ons schip van Staat, door een vrij volk bemand, behoeft nog voor geen volk het zeil te strijken, als er wedijver is tusschen vele der krachten en machten, die een volk maken, tusschen alles wat een natie der wereld tot nut en zegen maakt. Om het volk dus te handhaven, zijn voornamelijk noodig wilsvermogen, courage en vertrouwen! Onderzoek en vergelijking van onzen tijd met andere tijdperken, brengen geloof in het overwinnend goede in de meeste menschen afzonderlijk.... vertrouwen in den volksaard, die gedurende vele eeuwen zyn waarde getoond heeft , de diepe overtuiging dat langzamerhand betere toestanden worden voorbereid en tot stand gebracht. En wat teleurstellingen aangaat: over verloren illusies en idealen moet men zich troosten met nieuwe! 't Is de eenige manier om moed te houden, als men gegriefd wordt door het leven. Frederic Harrison, de groote Engelsche denker en schrijver zeide eens: »Ik ben geen pessimist... ik ben geen optimist... maar ik ben een meliorist«. Laten wij dit ook zijn. Laat ons zooveel mogelijk wat niet goed is verbeteren en de uitkomst aan God overlaten. Men kan slechts zyn best doen. Werken geeft ontspanning en doet nieuwe hoop geboren worden. En wij »melioristen« kunnen krachten putten uit het voorbeeld, dat zoovelen in Indië ons geven van kracht, van karakter en daden. Want ik vestig liever aandacht op de honderden nobele flinke mannen en vrouwen, die ik op Java en Sumatra leerde kennen en van wier mooie levens ik wat vertelde, dan op de slappe, gevaarlijke vaderlandloozen en onverschilligen, de minderwaardigen in maatschappij en pers. Het omhoog houden van een goed voorbeeld doet meer goed dan het nedertrappen van een slecht voorbeeld. Hulde verdienen al die werkers, die rijkenstichters, die kloeke zielen welke ik leerde kennen en waarvan ik zooveel leerde. Knappe mannen van gedachten en actie heb ik in Indië leeren leeren. Als ik met zooveel kundige en practische mannen in aanraking kwam, dacht ik aan Lord Pembroke's verdeeling der menschen in: »those who know and don't write, and those who write and don't know«. En ik, die schrijf en niet weet, poogde eerlijk en nederig te leeren van hen, die weten, maar niet schrijven. Hoe weinig eng, hoe broad-minded werden en bleven velen van die regeerders, landbouwers, krijgslieden en handelaars in Indië! Velen hunner, handelaars, administrateurs van fabrieken, van ondernemingen, hoofden van groote huizen, ambtenaren, militairen, waren zoo als ik my hen had voorgesteld. Want myn leven lang hoorde ik van knappe mannen in Indië... telkens hoorde ik vijftig jaar geleden in het vaderlijk tehuis van al die mannen van actie, die handelaars vol durf en kennis in Batavia spreken. Welke beweegkrachten waren Willem Poolman, Alting Mees, A. J. W. van Delden, P. en J. Tiedeman, G. A. de Lange, de oude mr. H. Klein, Frans von Hemert, N. P. van den Berg! Die mannen van vóór 1870 waren merkwaardige figuren, buitengewoon bekwaam, karakter toonend door doorzettingskracht en wil, en daarbij humaan en altijd op hun post. Zóó hoorde ik hen beschrijven, en nooit vergat ik hun namen en voorbeeld. En wat heb ik sinds mijn jeugd in Nederland veel mannen, uit Indië teruggekomen, gekend, die beweegkrachten werden in het vaderland, waarheen ze wijsgeerig inzicht, menschenkennis, een glimlachende verdraagzaamheid hadden medegebracht uit het land, dat zoo ruimen gezichtskring aanbiedt, waar zoo veel gelezen en overwogen en zoo veel gedaan wordt! Welke werkers zijn ze, die mannen op de Indische kantoren, bij de landelijke ondernemingen, die bestuurders van gewesten, groot als rijken, die ingenieurs en militairen! Welnu, deze mannen vormen de kern van ons gezag, van onze macht.... hun moet men opvolgers geven en versterken door telkens weer van onze beste en knapste jongens naar Indië te zenden. Willen wy ons koloniaal bezit behouden en ontwikkelen, dan is het onontbeerlijk, dat meer en meer beschaafde vaderlandslievende Nederlanders de goede kern in Indië gaan versterken, opdat ze het hoogste gezag mogen steunen in Indië, het heerlijke land, dat een deel is van ons zelf, het land, dat beteekenis en een werelddoel geeft aan Nederland. Want mij schijnt één ding zeker. Naarmate de inlander zich meer ontwikkelt, is ook dringender noodig dat in het vaderland beseft worde, dat de Inlander slechts door gentlemen geregeerd kan worden, dat de Indische maatschappij vóór alles en boven alles noodig heeft beschaafde jonge Hollanders van goeden huize. En behalve jonge mannen, die o. a. het overwerkte ambtenaarscorps versterken, heeft Indië noodig kapitaal. Laat toch bankiers, renteniers en geldbeleggers minstens even veel vertrouwen schenken aan onze eigen kolonie als aan Amerika, als aan Rusland! Een hoofdzaak is en blijft: men gedrage zich in Indië als men dit nu op de G r o t i u s doet tusschen Socotra, Guardafui en Arabië: de Europeesche bemanning toone tucht, loyale samenwerking met den bekwamen commandant, die uitziet, peilt, den koers aangeeft, en gehoorzaamd wordt. TERUGBLIK. De dagen zijn donkerblauw tot het uiteinde van alle zeeën. Wij glijden rusteloos voort over Oceaan en Zee, en van den ochtend tot den avond is de dag blauw, donkerblauw! De hemel boven ons is lichtblauw en witblauw is de ronde horizon, maar niet de wolkelooze hemel trekt en dwingt het oog, niet de hemel ontsluiert mij overdag het onzichtbare voor de verbeelding neen, het i3 dat levende, bewegende, flonkerende, 1 ^ °^Ze °n erlllauw ^er zee' blauw met een doorschynenden gloed, dat ons doordringt en veredelt... dat ons »goed maakt«, geiyk ik een jonge vrouw hoorde zeggen. Voorwaar, zij begreep de missie van kleur! Zou van dat wonderbare, blauw iets te zien zjjn, als de bewoners van Mars naar onze aarde, die voor hen een lichtende star aan den hemel is, des nachts opzien? Drie vierden van e oppervlakte van onze planeet zyn bedekt met zeeën. Zou men op Mars, de roode planeet, spreken van »onze zuster de aarde, zachtglanzend met haar heilig blauw«? Zou het blauw van de oceanen onzer aarde hoop en geloof wekken bij hen die op Mars, troost zoekend, opzien naar den hemel? Doet ze dit, dan doet ze het te recht! Want wij, aardebewoners leven nog omdat het goede hier krachtiger is dan krachten b^ven^' g<"00f' ^ " h°°P onoïer»'ta"el«1» In schaduw van het dekhuis zie ik uit in de verte. De westelijke hemel is overstroomd door het gouden licht van t Oneindige. Dit wekt bjj ons, aardebewoners, een verlangen, wereldoud en weie wyd, naar het geheim van ons bestaan.... naar God! Vanochtend heb ik voor aan 't schip, over de verschansing ge ogen, gekeken in het stroomende, blauwe water en ik zag vlottend melkwit of dun doorschijnend als mist dat begin n leven, t wegnevelend en wervelend protoplasme, waarvan zeeen vol zjjn, de macht van 't worstelend leven, de oneindige mogelijkheid der schepping. En dwars door de myriaden van dezen eersten vorm van even werd het groote, trouwe, machtige schip gedreven door waterdamp, in banden gelegd door den mensch. ulk een schip is V00r mij de groote overwinning van den mensch op de elementen, het beste symbool van zijne beschaving, zjjn moed, wetenschap, kunst, zijn handel, zjjn streven, zijn eerzucht en zijn hoop. Maar als de nacht daalt, spreekt de geheimzinnige stem van de zee, de moeder van alle leven, zoo diep doordringend tot ons, dat wij niet denken aan veroveringen der menschen op de materie.... de eeuwige rust en kalmte van de groote diepte, de stille kracht van het hart van den Oceaan stemt ons tot rust en berusting, brengt ons in harmonie met de machtige Moeder. Als je naderhand naar de zonnige eilanden van Nederland in Azië op weg zijt, jonge mannen en vrouwen van Holland, en van dek uitziet over zee, zult ge bekoord worden door den flonkerend witten komeetstaart, die het nobele Hollandsche schip volgt door het donker blauw. Deze ideëele verlenging van de ruggegraat van het schip boeit en begoochelt ons soms een uur achtereen. De boot schoudert met een schok links en rechts het zware bonzende water op zij, dat nu breekt in licht, in millioenen kleine waterbellen, in een welving van wit schuim. Half lucht, half water is het kielzog, schitterender wit dan sneeuw. Zelfs in het duister glimt het bleek als phosphoriseerend licht nog in de verte achter ons. Bjj zon- en maanlicht laat het machtige schip een pad van glinsterend goud of zilver achter zich, een vreugde der oogen! Dus wijzen «Hollands waterwielen« den weg naar't Indisch tooveroord«, waar men op een schier eindelooze rij van eilanden — die groene juweelen onzer zee van 'tOosten — overal de vlag van Nederland weerspiegeld ziet in 't water. Jongens, toen ik vanochtend die lange streep van opwellende schoonheid zag, dacht ik eensklaps aan het lichtend pad, dat iedere flinke man, die werkt en voorwaarts streeft, zich kan banen, dus ten minste voor eenigen tjjd anderen den weg w\jzend! O, jonge mannen, aan wien de toekomst van Nederland is toevertrouwd, ik denk aan niemand behalve aan u, terwijl ik zit op het hooge dek, waar commandant Ouwehand — zelf zulk een goed voorbeeld voor jonge zeelui! —op 'toogenblik zegt tot den tweeden officier: »ik zou nog maar eens peilen.< Ik wil ook eens peilen en ontdekken waar wy zyn, hoever wy zyn, en of wy steeds nog mannen hebben, die den goeden koers ons toonen! Reeds toonde ik aan, hoe velen wy er in Indië hebben, die ware »voortrekkers«, goede aanvoerders zyn. Maar behalve de mannen, die er hun levenswerk vinden, wilde ik naar Indië voor eenige maanden zenden allen, die leiders der volkskracht in 't vaderland zijn. Staatslieden, journalisten, handelaars, nyveren, trekt in plaats van tien maal door Europa minstens één maal naar -Tropisch Nederland! Eigenlijk zou niemand tot candidaat voor het lidmaatschap der Tweede Kamer gesteld mogen worden, die niet der kiezersvereeniging als zyn geloofsbrief een bewijs gaf, dat hy drie maanden in Indië geweest was. Wmt men dus degelyke kennis van Java en de buitenbezittingen? Neen, zeker niet. Maar hoe weinigen bezitten die egelyke kennis! Iemand, die nooit buiten de hoofdsteden van Java kwam, weet niets meer van de Buitenbezittingen dan wy ook in Nederland uit boeken, kranten en verslagen leeren kennen. Degelijk.... 'tis een zwaar woord, dat soms niet beschermend maar belemmerend drukt.... neen, degelyk is de kennis niet, we ke men wint door een bezoek van eenige maanden, noch van Rome, noch van Londen, noch van Indië. Maar zulk een bezoek geeft levenwekkende, bezielende kennis.... geeft kleur aan wat men las en stem en beweging aan personen, die tot nu schimmen voor ons waren. Wat Kielstra schreef over Sumatra heb ik gelezen op de Cr roti u s, op weg naar Java.... ik las er op myn terugreis, een datum zoekend, weder in. Ik las hetzelfde, dat eensklaps geheel iets anders geworden was. Begrypt gy mij niet? Welnu, maak de reis dan zelf eens en herhaal de proef. Gy zult ontdekken dat gij uit de wereld der schimmen in de wereld van het licht kwaamt. Neuriet mij daarom gerust maar na, mijne vrienden: „Wem Gott will rechte Gunst erweisen, Den schickt er in die weite Welt; Dem will er seine Wunder weisen In Berg und Wald und Strom und Feld". Ik zie uit over zee en dus uitziende mijmert men, herinnert men zich, hoopt en droomt men. Wat heb ik telkens weer in 't leven verlangd naar 't wonderland van Azië, naar ons schitterend eilanden-rijk! Hoe herinner ik my, dat ik, toen ik La Princesse lointaine voor het eerst las, een paar keer achtereen de volgende verzen zegde: „Mourrai-je gans aroir même de la narine Aspiré de 1'espoir dans la brise marine, Hélas : et reconnu, Tenant vers moi par 1'air, Le parfum voyageur des myrtes d'outremer. En ziet, wat ik wenschte heb ik verkregen.... overtroffen zyn myne idealen door de kleurige werkelijkheid. De geur der »myrtes d'outremer« komt tot my uit het Oosten, dat ik verlaten heb. Myn maanden in Indië ryzen over zee voor my op als een droom. Toen ik een kind was, dacht ik, dat er ergens een deur was, door welke men in tooverland kon komen. Want men had my eens een deur gewezen achter in grootvaders moestuin, een geheimzinnige, bruin geteerde deur, die altyd gesloten was, want aan de andere zijde lag een diepe vaart. »Dit was de deur naar tooverland«, was my gezegd. Maar eens, toen de deur even geopend was, had ik een groene weide gezien vol bloemen en in het verschiet de duinen glanzend in de ondergaande zon — en lachend had een der groote menschen gezegd: «Zie je nu wel, dat men door die deur komt in tooverland?« Dat zag ik— dit geloofde ik ten volle en ik heb de bruine deur, die tot tooverland toegang geeft, 't geheele leven lang te vergeefs gezocht. Maar nu ik myn Indische maanden mij voorby zie trekken, geloof ik, dat ik in Sabang die deur ontdekt heb, want daar ging ik ons van kleur gloeiend Indië het eerst binnen. Als ik alles my voor oogen poog te stellen, wat ik zag langs de rivieren, op de bergen en in de vlakten van Java en Sumatra, dan ben ik zeer geneigd — gelukkig door myn schoonen droom — te gelooven dat ik in tooverland geweest ben. Want tooverachtig is de bekoorlijkheid dezer tropische eilanden, die ryzen tusschen zee en Oceaan, en welker heuvelen en bergen, zoo buitengewoon lieflijk van vorm en kleur, zich welven in 't zonlicht, of zoo grootsch en geducht door donkere vulkanische wording, zich opheffen tot in de wolken. De glorie der ochtenden van het Oosten verlicht my weer.... van rose dorée glanst de Ardjoeno de geuren van de groote wouden adem ik weer in en ik zie opnieuw het tumult van groen en bloemen en de buigende waaiers van boomvarens en fijnbladige bamboe-boschjes. In de diepte zie ik een vlakte.... de zon gloeit op roode aarde.... de Oostersche zenging van den middag schittert op bruine kalis en terrassen van smaragd-groen ik zie de verre zee en bergen en valleien.... en overal hoor ik den helderen waterklank van vallende beken en cascades langs de bergen. De groene waaierveeren van den Koningspalm wuiven boven ons hoofd — bloemfijne geuren stygen uit het dal de Oostersche nacht nadert: „Entends ma chère, entends, la douce nuit, qui marche", de zachte, oneindige, eenzame, geduchte nacht nadert, en het mystieke bewustzijn van onzichtbare machten, krachten en invloeden gevoel ik op nieuw in een atmospheer van warm duister, waardoor een levende adem gaat. Uit de ruimte, uit de wyde lucht komt een zacht geluid van een groote menschenmenigte. Tienduizenden inlanders zijn op den Passar Malem saam gestroomd.... onhoorbaar loopen ze en bewegen ze zich— niet één dringt of schreeuwt, is onbeleefd of dronken — Dramatisch is elke groote menschenmenigte, maar deze doordringt ons met ontzag juist door haar stille kracht.... geluidloos bewegen de duizenden zich, verheugen ze zich, met breede, gladde strooming trekt de groote menigte mannen, vrouwen, kinderen voorby Ik vond die stille menigte geheimzinnig als de nacht. Indien al het geziene en doorleefde in zachte peinzerij uit het zeeblauw weder voor my opdoemde, zou de droom zoo lang worden en onbestemd als 't eindeloos suizen in de horenschelp van ons strand. Want ik heb zooveel gezien en half begrepen, half gevoeld in 't Indische tooverland, in 't wonder-mooie, nog steeds groeiende en wordende land der vulkanen. Wat heb ik een aantal nieuwe, levende koppen, gezichten vol karakter en vreemde Oostersche oogen bestudeerd! De inlanders, die eerst allen op elkaar geleken, kregen langzamerhand elk een eigen voorhoofd, neus en mond. Zoo zie ik ze veelvormig, veelkleurig voorbijgaan, als ik aan hen denk. En dan die kleine kinderen van Java en Sumatra, zoo grotesk door de met wit rystmeel beplakte voorhoofden en wangen, maar zoo fyn en innig kinderlijk in de onbedwongen bewegingen van hun naakte lichamen. Maar wat zyn ook die kinderen stil en geluidloos! De gouden mistigheid van het felle zonlicht op zee maakt de oogen moede en verdrijft den droom. Maar den hevig menschelyken drang van die stille millioenen in Indië blyf ik gevoelen, onzichtbaar maar onwederstaanbaar als zonnebrand. Want ons Oostersch zomerland is geen paradys- visioen.... het is ons purgatorie, waarin wy ons moeten louteren en sterken! Door diepe emotie word ik doortinteld. Wy hebben een heldentaak te vervullen in onze Oost! Zulke machtige daden zyn daar nog steeds te verrichten. Indien iedereen in Nederland zich hiervan slechts bewust was! Indien velen, die kunnen leiden en het voorbeeld geven, daar indrukken wilden gaan zamelen! Men weet nu door mijn voorbeeld hoe gemakkelijk men er komt en werkt en leeft, hoe goed het is om er te reizen, hoe veel men zien en gevoelen kan in korten tyd. Mogen toch honderden gaan naar het land, welks bevolking zoo belangwekkend jong nog is, met zoo groote evolutie nog voor zich, en wier jeugd hoopvol is, als ze den meester ontgroeit en zich zelf opvoedt. Onze schryvers, onze kunstenaars, onze staatslieden kunnen zoo veel goeds doen door er heen te gaan, om door aanschouwing en in haar midden te leven hart te krygen voor die bevolking, en dus vervuld te worden met eene verstandige, en dus niet vertroetelende, verweekelykende liefde. Als ik aan Tropisch Nederland denk en aan onze grootsche roeping en taak aldaar, gevoel ik wat onze ware eereschuld aan de inboorlingen van den Archipel is. We zyn hun verschuldigd ons gezag daar zoo krachtig te bevestigen, dat die voor zelfbestuur nog met geheel rype volken niet onder den dwang komen van andere conquistadores, die, hetzij ze Europeesche of Aziatische zijn, onze ervaring niet hebben, en niet zoo goed en eerlyk besturen zouden als wij doen. Onze eereschuld kan slechts gekweten worden als wij toonen, dat wij nog regeeren en bevestigen kunnen kan slechts betaald worden als wy onze beste jonge krachten naar Indië zenden, om daar ons te vertegenwoordigen, en als koopman, als nijvere, als militair, als ambtenaar voorbeelden te zijn van karakter en goede trouw. Onze eereschuld wordt slechts gekweten als ons volk met groote denkbeelden en geestdrift doordrongen blijft want dan behoort ons de toekomst in Europa en in Indië. Het eenige onontbeerlijke is, dat men wete, waarheen men gaan wil, dat men zicht hebbe en een vasten koers. Niet overmoedig! maar vooral ook niet angstig en aarzelend. Zelfvertrouwen is noodig aan zwemmers en aan volken. En voor het overige zij dit de leus van allen, die de jeugd onderwijzen en jonge mannen voorwaarts wijzen: »Ein Staat braucht Ideën, welche sein ganzes Wesen durchdringen«. Is er nobeler denkbeeld dan dat van Tropisch Nederland tot zelfbestuur op te leiden en het intusschen te beschaven door gerechtigheid te betrachten en tot voorbeeld te zijn? Het is zoo stil op zee. Ik hoor enkel het plassend watergebons, als het schip rhythmisch nu over bakboord, dan over stuurboord zachtkens overbuigt. Dit liquide, spoelend geluid maakt dat de groote stilte te meer ons treft. Die stilte boven het effen zonverlichte blauwe water is een der stemmen van de zee. Hoop en herinnering, de twee levenskrachten, wekt die zachte stem! Mannen van groote kracht in denken en daden zie ik over dezen grooten blauwen Oceaan naar het Oosten glijden in Hollandsche schepen. Geen vlag glanst zoo mooi boven zee als onze driekleur! i*een volk kan beter en krachtiger kolonisten en regeerders r" de Lande„ aan zee.... mits de £££ van t Oosten gehoorzaamd worde door onze aristoil Van Veneöe zeide Ruskin eens: ,1 write the history of a or °o periZ "7 "S P°Siti°n e"her "> liTe ■<">* Wjj moeten zfln als de onde Venetiêrs! W(j moeten ziin meesters van ons zeiven, de dienaren van ons land.... wfj moeten C" Teng;ng ™ °DS El™ nncr h \a " moeten geduldig zijn in tegenspoed, maar ongeduldig voor alles wat karakter, eer en moed bedreigt. To live nobly! O Tropisch Nederland! liefelijke, bevallige, schoone Cre- moofmJT fFiSCh eD Öer' 611 ZO° «verstaanbaar mooi met den Europeeschen blos op uw zonnige, donkere en met uw vieil-or oogen, weergaloos zijt ge te midden van al de prinsessen van het Oosten! Wij zyn uw ridders, uw kampioenen en beschermers,.... gij behoort ons niet, wij beooren u.... dwingt ons tot eendracht, totloyauteiten verhef ons» »We must either live nobly or perish!* Van t karakter, het zedelyk gedrag der heerschers over nietchnstely ke volken hangt af of het goed zal gaan in de X fpTr th' v,16 Z1Ch Z6lVen n°g niCt besturen- Een hoog ideaal van zedelijkheid en zelfbedwang worde gevolgd. Door voorbeeld door invloed ga men voor. Dns «kt Ln eerhied Zeta' goede manieren worden gevorderd in den omgang met in- ^^7 ,Ven a"eS 'S n0°d« dat ^ede manieren edew " 26 ffeersPie!?ele° ™ niten een beschaafden edelmoedigen geest en een eerlyk karakter. ee? h°0gen' reinen s,ondoaI'<1 van zedelijkheid toonen aan de inlanders. Jonge mannen, ik wijs n het ideaal, en leve het Vaderland!