W H IANGERV/ELD BOSKBlNDdR AMSTERDAM INHOUD. Bladz. Inleiding xxiv Korte Geschiedenis der Grondwetsherziening 1 Eerste Hoofdstuk. Van het Rijk en zijn Inwoners ... 15 Tweede „ Van den Koning 37 Eerste Afdeeling. Van de troonopvolging ... 37 Tweede „ Van het inkomen der Kroon . 58 Derde „ Van de voogdij des Konings . 63 Vierde „ Van het Regentschap .... 67 Vijfde „ Van de inhuldiging des Konings 76 Zesde „ Van de magt des Konings . . 80 Zevende „ Van den Raad van State en de ministeriele departementen . 117 Derde Hoofdstük. Van de Staten-Generaal 126 Eerste Afdeeling. Van de zamenstelling der Staten- Generaal 128 Tweede „ Van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 155 Derde „ Van de Eerste Kamer der Staten- Generaal 160 Vierde „ Beschikkingen aan beide Kamers gemeen 166 Vijfde „ Van de wetgevende Magt. . . 186 Zesde „ Van de begrooting 199 Bladz. Vierde Hookdstuk. Van de Provinciale Staten en de Gemeentebesturen 215 Eerste Afdeeling Van de zamenstelling der Provinciale Staten 21(5 Tweede „ ^ an de magt der Provinciale Staten 221 Derde „ Van de gemeentebesturen . . . 233 Vijfde Hoofdstuk. Van de Justitie 248 Eerste Afdeeling. Algemeene bepalingen .... 251 Tweede „ Van de regterlijke Magt . . . 2S1 Zesde Hoofdstuk. Van de Godsdienst 291 Zevende „ Van de Financien 312 Achtste „ Van de Defensie 320 Negende „ Van den Waterstaat 341 Tiende „ Van het Onderwijs en het Armbestuur 35t» Elfde „ Van Veranderingen 372 Additionnele Artikelen 373 Bijlage 1 378 „ II 383 „ III 386 „ IV 388 Aanvullingen en Verbeteringen 394 INLEIDING. De grondwet regelt in hoofdtrekken de bevoegdheid der staatsmachten, ingesteld ter uitoefening van de functiën van bestuur, wetgeving en rechtspraak, zij wijst ten aanzien van verschillende onderwerpen hoofdbeginselen aan bij wetgeving in acht te nemen, bepaaldelijk ten aanzien der regeling van provinciaal, gemeentelijk en waterstaatsbestuur. Meer of minder scherp wordt aangewezen hoe in de lagere publiekrechtelijke organisaties vrijheid van handeling besta naast onderworpenheid aan hooger gezag, en evenzoo in verspreide artikelen het recht en de plicht der individuen in den Staat. Voor een goed inzicht in het staatsorganisme is natuurlijk aandachtig onderzoek van het samenstel der grondwettelijke bepalingen onmisbaar. Doch de studie hiervan vermag nog geen volledig beeld te geven van het wezen der Nederlandsche constitutie. Want het begrip constitutie omvat meer dan het woord der grondwet vermeldt. Er gelden nl. regelen van regeeringsbeleid en parlementaire praktijk die men in de grondwet niet vindt uitgesproken, waarvan ook het geschreven recht daarbuiten zwijgt behoudens deze of gene voorziening bij regeeringsmaatregel of parlementair reglement van orde. Op de meeste dezer regelen zal bij de betrekkelijke grondwetsartikelen opmerkzaam worden gemaakt '). 1) Art. 77. Ministerraad, kabinetsraad, homogeneïteit, ministerie, directeur van het kabinet des Konings, ministers van Staat. Art. 85. Intrekking van wetsontwerpen bij kamervernieuwing. Art. 94. Omvang van het recht van interpellatie. Art. 117. l'rise en considération bij het parlementair initiatief. Art. 123. Memorieposten. Art. 124. Halfjaarlijksche begrooting, credietwetten. 1 Reeds in deze inleiding echter behoort m. i. aan de orde te worden gesteld dit gewichtig punt van staatsrechtelijk onderzoek of' in ons constitutioneel staatsleven het parlementair dan wel het beperkt-monarcbaal regeerstelsel heerscht, en of die heerschappij al dan niet eene miskenning is van den geest onzer grondwettelijke instellingen. Vervolgens worde nagegaan wat belangrijk is als met deze hoofdzaak ten nauwste samenhangende. Het geldt hier eene vraag van fundamenteele beteekenis waarop nochtans de grondwet geen rechtstreeksch antwoord geeft. Er kan nl. soms stoornis komen in de samenwerking tusschen Koning en Staten-Generaal. voortspruitende uit verschil van gevoelen omtrent de behartiging van 's lands belang. In zulk een geval zal wederzijdsche tegemoetkoming de verbroken harmonie wellicht kunnen herstellen. Doch de inschikkelijkheid heeft natuurlijk haar grenzen en niet zelden is de oplossing van het conflict slechts mogelijk overeenkomstig den wil van den een tegen den wil van den ander. Het komt dus aan op de beantwoording der vraag wie bij dien stand van zaken de beslissing heeft. Brengt ons staatsrecht alsdan mede de voortzetting van het regeeringsbeleid naar het inzicht der Kroon, dan spreekt men van het beperkt-monarcliale stelsel; daarentegen van het parlementaire stelsel als het overwicht ligt bij de volksvertegenwoordiging !). 1) Aldiis onderscheidt Mr. 1'. C. Klaasesz in Therais, 1891, deel Lil, n*. 1, blz. 15. Mr. P. van Bemmelen, in Themis, 1892, deel LUI, n°». 3 en i, hlzz. 399 en 401, loochent het goed recht dezer tegenstelling. Het begrip „ beperkte monarchie" mag volgens hem niet aldns worden verstaan, maar — vgl. dezen schrijver, Bijdragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal- en Gemeentebestuur, 1887, deel XXIX, blz. 182 — in dezen zin, dat naar dit stelsel de Koning, als alleen den Staat vertegenwoordigende, alle maatregelen van bestuur kan nemen die niet bijzonderlijk aan de toestemming van het parlement gebonden zijn. In tegenstelling met dit stelsel der „beperkte monarchie", welk stelsel Van liemmelen ook het constitutioneel-monarrWe noemt, bij hetwelk de souvereine bevoegdheid onverkort heet te bestaan, spreekt hij van het constitutioneelyarlementaire stelsel, naar hetwelk de Koning als ondergeschikt aan den wetgever werkzaamheid tegen zich gekant, dan kan het op den duur niet anders of' bij de gebleken disharmonie, ook onder deze omstandigheden, zal zij moeten wijken van hare plaats, opdat wellicht eene volgende regeering wederom den weg geëffend vinde, hand aan hand met eene in hoofdzaken aaneengesloten meerderheid der volksvertegenwoordiging den tred te richten naar het gezamenlijk beoogde doel. Er wordt wel beweerd, dat dit verschijnsel op staatkundig gebied. dat de Staten-Generaal een overwegenden invloed uitoefenen op de keuze der bewindslieden van de Kroon, strijdig is met den geest, waarin de staatsregelingen onzer constitutioneele monarchie zijn opgesteld. Men ziet nl. in onze eerste grondwet, die van 1814, het beginsel der beperkte monarchie gehuldigd en bij de latere veranderingen der grondwet niet prijsgegeven. Ik kan echter in de geschiedenissen der grondwetten van 1H14 en 1815 en hare voorbereiding die zienswijze niet gerechtvaardigd vinden. Eene bepaalde beschouwing of een debat over de suprematie van Kroon of Vertegenwoordiging vind ik niet en voorzoover dit onderwerp in verschillend verband wordt aangeroerd, getuigt de gedachtenwisseling van een zeker, weinig nauwkeurig omschreven verlangen naar een toestand van evenwicht tusschen de beide staatsmachten !); — maar geenszins bewijst zij de 1) In de Aanteekeningen van het verhandelde over de Grondwet van 1814 en over de Grondwet van "1815, gehouden door Mr. C. F. van Maanen, zijn hieromtrent enkele verspreide denkbeelden te vinden. Voorafgaande aan de Aanteekeningen "1814 is opgenomen de „Schets van eene grondwet voor de Vereenigde Nederlanden" van Van Hogendorp en de als toelichting hiervan dienende „Aanmerkingen op de grondwet". Daar staat, blz. XXXII: „De Souvereine Vorst en de Staten-Generaal kunnen weinig zonder eikanderen doen". Het lid der Commissie 1814 Repelaer wenscht het getal der leden van de Staten-Generaal groot; „het wordt een tegenwigt tegen den Souverein", blz. 17. Het lid der Commissie 1815 Holvoet beveelt aan eene kamer van Erfelijke Pairs; „ ik zie in die kamer een contre-poids van den Vorst tegen de gemeenten. stichting van het Nederlandsche staatsgebouw, noch in 1814, noch in 1815, op beperkt-monarchalen grondslag. Dit zou kwalijk bestaanbaar zijn met het beginsel in de grondwet van 1814 neergelegd, dat de Souvereine Vorst, in de grondwet van 1815, «lat de Koning afhankelijk was van het goedvinden der Staten-Generaal, zou hij door hem gewenschte uitgaven mogen doen en beschikken over de rijksmiddelen onmisbaar voor de volgens zijne opvatting richtige vervulling der regeeringstaak. Biedt nu echter hetgeen voldoende mag heeten als wederlegging van de bewering alsof het stelsel der beperkte monarchie sedert den aanvang van ons constitutioneel-monarchaal staatsleven heeft gegolden, genoeg steun aan de tegenovergestelde meening dat in de grondwet van 1814 de geest ligt van het parlementaire stelsel ? Afdoenden steun m. i. niet; dit zou te sterk zijn uitgedrukt. Noch naar het eene, noch naar het andere beginsel heeft de grondwetgever van toen de dingen der toekomst bepaald willen dwingen. De kwestie der overheerschende macht van Kroon of Volksvertegenwoordiging is niet reeds terstond bij het aanvangspunt onzer constitutioneele ontwikkeling tot oplossing gebracht. De weg is opengelaten voor eene oplossing zoowel in den eenen als in den anderen zin, afhankelijk van toekomstige, vooraf niet met zekerheid te voorspellen machtsverhoudingen. Doch doordien aan de Staten-Generaal tegenover de Kroon een krachtig strijdmiddel werd verleend in de beschikking over de koorden der beurs, mag men zeggen dat reeds de grondwet van 1814 uitzicht gaf op de toekomstige zege van en van de gemeenten tegen den Vorst", blz. 32 (gemeenten = kamer van gemeenten). Het lid der Commissie 1815 Queysen is ook voor eene kamer van Pairs, niet alleen als behoedmiddel tegen overijling, „maar om het evenwigt te houden tusschen de absolute monarchie en de democratie", blz. 44. Het lid der Commissie 1815 Van Maanen: „de Staten-Generaal kunnen de voordragten van wetten omtrent de financien, omtrent onze dierbaarste belangen verwerpen; — zij kunnen dus de Regering verlammen; — hunne meerderheid kan dus negatief overheerschen", blz. 142. de staatsmacht, die dit wapen voerde, de kiem inhield karer suprematie J). In den eersten tijd van ons hersteld volksbestaan liet zij de politieke beteekenis van haar strijdmiddel weinig blijken. Niet omdat eene afstemming der jaarlijks terugkeerende begrootingsvoorstellen , uitgaven en middelen tot vinding daarvan, den Koning in zijne bestuurstaak weinig zou hebben gehinderd, daar hij toch daarnevens eene goedgekeurde begrooting voor een termijn van 10 jaren 2) te zijnen dienste had en dus voor eene totale stremming in den dienst niet beducht behoefde te zijn; — de afstemming dier jaarlijksche begrooting zou genoeg moeilijkheden baren en buitendien eene tienjaarlijksche begrooting loopt ook eenmaal ten einde; — maar men was aanvankelijk niet genoegzaam gevorderd in de parlementaire praktijk om de financiën te benuttigen als middel om op den Koning aandrang uit te oefenen tot regeeren naar door de I) Hiermede is niet bedoeld, ook blijkens bet onmiddellijk voorafgaande, dat die kiem zich noodzakelijkerwijs tot een krachtig leven moest ontwikkelen. Een ongnnstige bodem zou de ontwikkeling hebben tegengehouden Mijn standpunt komt dus der neutraliteit nabij en Mr. De Hartog (Themis, LYste deel, blzz 485 vv.) ziet mij in deze voor een meer beslist aanhanger van een der twee staatsrechtelijke opvattingen aan, dan ik meen te zijn. Op stelliger toon dan ik mij veroorloofde, zegt .Mr. Opzoomer (Staatstregtelijk Onderzoek, blz. 08): „Toen het huis van Oranje tot Koninklijke dynastie was verheven, was de staatsinrigting van dien aard geworden, dat het voor de regeering onmogelijk moest schijnen, anders dan volgens den wil der vertegenwoordiging te handelen. De Kamers hadden door het onbeperkte regt van afstemming der begrooting de rigting van elk gezag in handen". '2) Artt. 70 en 71 Gw. 1814, artt. 123 en 126 Gw. 1815. Het onderscheid tusschen de beide grondwetten was hierin gelegen dat volgens die van 1814 een der twee hoofddeelen van de begrooting de uitgaven bevatte, welke, uit den gewonen loop van zaken voortvloeiende, in het bijzonder tot den staat van vrede betrekking hebben, en alzoo op een duurzamen voet dienen vastgesteld te worden; volgens de grondwet van 1815 was dit, zooals in den tekst staat, voor een duur van tien jaren. Het andere hoofddeel was naar beide grondwetten onderworpen aan jaarlijksche goedkeuring. De hierop betrekkelijke cijfers verdienen geenszins geringschatting. De eerste begrootingen ingevolge gemelde grondwetsartikelen waren van 27 April 1820 en geven ons deze cijfers te lezen: de tienjaarlijksche begrooting van uitgaven over XI hoofdstukken f 59 875 052,89; de eenjaarlijksche begrooting over dezelfde XI hoofdstukken verdeeld ƒ 21 314 481,79. Elke regeeringshandeling is het werk van den Koning en een of meer zijner ministers gezamenlijk, doch de verantwoording daarvan rust alleen op den minister, op den Koning niet. En hoe het besluit tot die regeeringsdaad is genomen, hetzij er terstond of later volkomen harmonie van inzicht bestond bij den Koning en den bewindsman der Kroon, hetzij de Koning goed gevonden heeft zijn oordeel te voegen naar dat des ministers, hetzij eindelijk de minister, om welke reden dan ook, met opoffering van eigen zienswijze zich gedraagt naar het persoonlijk gevoelen des Vorsten, in geen geval mag der buitenwereld van eenige collisie tusschen den Koning en den minister mededeeling geschieden. Langs welk proces eenige bestuursdaad is tot stand gekomen, en hetzelfde geldt voor het negatieve geval dat zij uitblijft, de minister, die het stuk gecontrasigneerd heeft of lijdelijk gebleven is, heeft de handeling of nalatigheid daarmee voor zijne volle verantwoording genomen en voor de zijne alleen. Het eigen inzicht des Konings is gewaarborgd tegen alle aanranding, veilig tegen kritiek en debat, bepaaldelijk in de vergadering der Stat en-Generaal. En nu is het begrijpelijk, dat de instelling dezer ministerieele verantwoordelijkheid, der koninklijke onschendbaarheid, hiertoe moet strekken, dat thans zonder het koninklijk hoofd van den Staat te kwetsen of te grieven, dus vrijer als het moet, het afkeurend oordeel der volksvertegenwoordiging Tle ministers kan treffen, wellicht met de beteekenis, dat heengaan hun plicht is, al naar gelang van den ernst der kwestie. Mocht bij geval deze houding der vertegenwoordiging tegen de onbekende eigen staatkundige meening van den Koning zijn gericht geweest, de minister zal dit niet ter verontschuldiging mogen bijbrengen en de solutie der crisis kan op den duur geen andere zijn dan deze, dat een minister in de plaats treedt, wiens levensvoorwaarde is, dat hij het regeeringsbeleid verstaat in overeenstemming met de Staten-Generaal en weerstand aan den tegenovergestelden wil des Konings biedt. De Koning zal zich ten slotte niet onverzettelijk betoonen en de indruk, dien de buitenwereld krijgt is deze, dat ministers van verschillende politiek elkander zijn opgevolgd, zelfs al mocht, Derhalve laat ook deze derde bedenking onverlet de stelling dat verwerping der begrooting, ook al geschiedt zij alleen om den minister in zijn daarbuiten liggende politiek te treffen, niet door de grondwet is verboden 1). I) \ooral het antirevolutionair staatsrecht huldigt de leer dat afstemming der begrooting niet strookt met gezonde beginselen van staatsrecht. In het bijzonder dan ook niet met de Nederlandsche constitutie, zooals betoogd is door Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lobman in „Bijdragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal- en Gemeentebestuur", deel XXIV, blzz. 241—2V.(. Toch kan men antirevolutionair staatsman zijn en tegen de begrooting stemmen om redenen aan de begrooting zelve vreemd. Groen van Prinsterer verklaarde zich den 25 November 1863 gedrongen, wegens politieke redenen tegen Hoofdstuk III A der begrooting voor 1864 te stemmen „met een voorbehoud dal aan de daad het revolutionnaire karakter ontneemt." „Nimmer," voegde hij er bij, „zal ik, na verwerping eener begrooting, mijne stem weigeren aan eene credietwet. Dat is, mijn votum beteekent raad, geen dwang." „ Mr. Heemskerk dit in herinnering brengende, (Praktijk, I, blz. 198) laat er op volgen: „Op deze stelling ware veel aan te merken. Wanneer die leer algemeen werd, en dus het verwerpen eener begrooting geene stoornis in het staatsbestuur kon veroorzaken, omdat men de zekerheid had, dat ieriere credietwet zou worden aangenomen, dan zou, nog meer dan thans veelal gebeurt, het votum over de hoofdstukken uitsluitend op de personen der Ministers gerigt zijn en dus de beteekenis van dwang tegenover den Koning hebben." En ol de heer De Savornin Lohman, toen hij als lid der Eerste Kamer den Januari 1893 zijne stem uitbracht tegen de begrooting van Oorlog, getrouw bleef aan zijn staatsrechtelijk beginsel te dezen, valt m. i. ernstig te betwijfelen. Hij grondde zijn votum op de lijdelijkheid die hij den minister van Oorlog verweet, Handd. 1892/93 blz. 339—341, op het stuk van verbetering van 's l.ands defensie, achtte derhalve de te voteeren uitgaven voor het departement in de groote hoofdzaak nutteloos en nam zich daarom voor tegen de begrooting te stemmen, met tekennengeving dat onder deze omstandigheden zijne stem tegen de begrooting niet mocht gerekend worden te zijn uitgebracht „om redenen er buiten gelegen." Is ook bij dezen staatsman zijne opvatting van het staatsbelang niet te machtig gebleken voor zijne staatsrechtelijke theorie? En, zoo al met scherpzinnige dialectiek de bewering ware vol te houden dat hij de grenslijn door die theorie getrokken had geëerbiedigd, wijst dan althans het door hem bij dit begrootingsdebat ingenomen standpunt niet op eene merkwaardige „ verflauwing der grenzen " ? •fa, daarop wijst het wel, en dat mag er toe nopen het goed recht van bestaan der onderscheiding van redenen binnen en buiten de begrooting gelegen te ontkennen, en de zienswijze te deelen'van Mr. De Hartog, t. a. p. blz 488: „De politieke redenen eener afstemming liggen dus wel degelijk nog binnen de grenzen van het oordeel over de begrooting, dat niet alleen de objecten ervan maar ook het subject in den kring zijner motieven inag trekken." Doch eene andere vraag is het, of' het wel aanbeveling verdient van dit strijdmiddel anders dan bij hooge uitzondering gebruik te maken ? En hierop past m. i. een ontkennend antwoord. Niet uithoofde van stremming in den gang van het staatsbestuur, die het gevolg zal zijn. Want als een minister tengevolge van de verwerping zijner begrooting ontslag heeft gekregen, dan zal voor zijn opvolger, ad interim of definitief, de gebruikelijke aanneming eener zoogenaamde credietwet voldoende zijn voor de eischen van den regeeringsdienst, tot tijd en wijle de begrooting definitief wordt aangenomen. — Ook niet omdat de afstemming der begrooting den minister zooveel grievender zou treffen dan eene onbewimpelde motie van wantrouwen. Maar het middel van afstemming der begrooting is allicht minder zuiver. Dit is het geval zoo vaak de verwerping plaats heeft doordien sommigen hiertoe medegewerkt hebben tengevolge van h. i. ten nadeele van 's Lands belang strekkende posten of cijfers der voorgedragen begrooting, anderen er toe genoopt werden ondanks goedkeuring dier posten en cijfers, maar uit tegeningenomenheid in het technisch beleid of de algemeene politiek des ministers. Van deze twee categorieën te zamen zal het stemmencijfer de meerderheid kunnen zijn, terwijl niet onwaarschijnlijk ieder afzonderlijk in de minderheid blijft. Zoo kan het geval zich voordoen bij eene begrooting die onze defensie raakt, als deze of gene het eindcijfer te hoog vindt, bij eene begrooting van waterstaat waarop de uitvoering van eenig openbaar werk z. i. te hooge geldelijke offers vraagt, zonder dat hij de vervanging van den minister door een ander beoogt, — welke cijfers immers op de begrooting van een opvolger ongetwijfeld zouden terugkeeren, — terwijl het anderen tegenstemmers voornamelijk om de verwijdering van den bewindsman te doen is. Niet ieder tegenstemmer zal zijne stem hebben gemotiveerd en het kan aldus bij den minister twijfel laten of er in de Kamer eene meerderheid zich vijandig heeft verklaard tegen zijn ministerschap in het algemeen dan wel of die ongunstige stemming zich tot eene minderheid bepaalt, daar toch de stem, die uitgebracht is als teeken van weerzin tegen op iedere begrooting hunne plaats hervindende cijfers, niet in aanmerking behoort te komen bij de kabinetskwestie, de vraag, die de minister zich stelt of hij ontslag moet nemen bij gebreke van genoegzame eenstemmigheid met de vertegenwoordiging. Hierin ligt het onzuivere van den toestand die teweeggebracht kan worden door aanwending van dit aanvalswapen. Men kan toegeven dat doorgaans de wederkeerige politieke verhouding bij het begrootingsdebat duidelijk genoeg in het licht zal zijn getreden, doch wat hier doorgaans het geval zal zijn is dit bij eene, mits zuiver gestelde, motie van wantrouwen altijd en daarom is eene politieke uitspraak langs dezen weg verkieslijk. Slechts tlan als een minister de constitutioneele beteekenis van een votum van wantrouwen te gering mocht schatten om zijn zetel te ruimen, dan zon men, met dezen trek des ministers rekening houdende de motie voor het doel ontoereikend moeten achten en tot de verwerping der begrooting als uiterste middel, behooren over te gaan. Intusschen èn in de Eerste Kamer én in de Tweede Kamer is men in den loop der jaren vertrouwd geraakt met de praktijk een onwelgevallig minister door afstemming zijner begrooting het staatkundig leven te benemen. Het is de eenvoudigste wijze van doen, maakt de formuleering eener afkeurende motie, hoezeer ook eenvoudig, onnoodig; — en deze praktijk zal wel stand houden ondanks hetgeen af en toe met meer of minder grond ter bestrijding is bijgebracht. Van het parlementaire stelsel en de middelen voor zijne ontwikkeling en verwezenlijking noodig mag niet gezegd worden, in het voorafgaande werd dit betoogd, dat het wezen van ons grondwettelijk staatsorganisme er door wordt miskend. Doch is het dan misschien waar dat de praktijk van het parlementair regeeringsbeginsel den Koning zou verlagen tot „ een kegeljongen, die telkens de kegels opzet en afroept wie het spel wint, maar die zelf niet medespeelt", tot „een pop die er slechts boek van laat houden, of zijn ministers nog de meerderheid der Kamers, of van de kiezers, voor zich hebben", tot P het vijfde rad aan den wagen der uitvoerende macht", tot den „ klokopwinder van 't staatsuurwerk, dat buiten hein om vóór of achter loopt"? Evenmin. De taak van den Vorst die naar het parlementair beginsel regeert verdient die minachtende bejegening niet. Green verlicht en verstandig Koning die zou wenschen te regeeren met miskenning van hetgeen hem de volksgeest als behoefte des volks openbaart. De geest van het volk sprekende door zijne vertegenwoordiging. Doch voorzeker is het eene belangrijke roeping van het Hoofd van den Staat, na te gaan of wat zich aan komt melden als de uiting van den volksgeest, dit inderdaad wel is. Het kan zijn dat in de Vertegenwoordiging eene meerderheid is voor eenige politiek, doch eene meerderheid zoo gering in aantal of ook wel eene voldoende meerderheid, doch onder den invloed van oogenblikkelijke opwinding verkregen en licht spoedig voorbijgaande, dat een bedachtzaam Vorst mag schromen het er voor te houden dat eene ernstige en blijvende begeerte van het meerendeel der natie hem gebleken is. Het vereischt vaak meer dan alledaagsch doorzicht te beoordeelen of het schip van Staat in dezelfde richting moet doorgestuurd worden, of het van koers moet veranderen, dan wel of het een tijdlang stil moet liggen (cabinet d' affaires), totdat zich straks aan den staatkundigen hemel verschijnselen voordoen, waardoor de verdere bestemming aangewezen wordt. En — behalve deze hoofdzaak van regeering — hoeveel handelingen van bestuur zullen zich niet voordoen, waarbij het persoonlijk gevoelen des Konings wel degelijk zijn invloed heeft, al is, zooals reeds werd opgemerkt, die invloed onzichtbaar gemaakt tengevolge der ministerieele verantwoordelijkheid. Eene raadgeving die komt van een Koning of Koningin, uitnemend door verstand en karakter, het oog geopend voor het volksbelang, — eene aanmoediging, eene waarschuwing tot den bewindsman gericht, zal menigwerf haar uitwerking niet missen. Het standpunt van den Koning onder het parlementair régime is geenszins onbeduidend, maar verheven en schoon. KORTE GESCHIEDENIS DER GRONDWETSHERZIENING Eene van 's Konings eerste regeeringsdaden na de optreding op 22 April 1883 van het derde ministerie-Heemskerk was op 11 Mei d. a. v. de instelling eener Staatscommissie „ tot het onderzoek der vraag van welke bepalingen der Grondwet herziening noodzakelijk en thans raadzaam" was. Daarbij werden benoemd tot lid en voorzitter Mr. J. Heemskerk Azn., Minister van Binnenlandsche Zaken; tot lid en ondervoorzitter Mr. J. T. Buys. hoogleeraar te Leiden; tot leden Mr. A. van Naamen van Eemnes, lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal; •Jhr. Mr. J. B. A. .T. M. Verheijen, lid van de Eerste Kamer der Stat en-Generaal; Mr. E. J. J. B. Cremers, li n „30 „ 9 „ „V „ „ ti algemeene „ VII «VJ"L » » n r n V VIII „ „ „30 tegen 9 „ „IX „ „ „ algemeene „ I)eAdditioneele Artikelen werden „ „ 38 tegen 1 „ De aldus in tweede lezing aangenomen ontwerpen staan als de wetten van 6 November 1887 (nos. 183—193) in het Staatsblad opgenomen. Ingevolge Publicatie van 15 November 1887 (Stbl. n°. 210) heeft, op de daarbij voorgeschreven wijze, de plechtige afkondiging dezer wetten plaats gehad op 30 November 1887, des middags te twaalf ure. Overeenkomstig Add. Art. XII is de tekst der herziene Grondwet bekend gemaakt bij Kon. Besluit van 30 Xovember 1887 (Stbl. n°. 212). GRONDWET VOOR HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. EERSTE HOOFDSTUK. Van het R\jk en z\jn Inwoners. Het in dit Hoofdstuk gewijzigde is niet van ingrijpenden aard, en zal gevoegelijk bij elk artikel afzonderlijk kunnen worden aangeteekend. Aan het hoofd dezer artikelen mag intusschen gewezen worden op het vervallen der artt. 4 en 5 (oud). Art. 4 kon zonder eenig bezwaar verdwijnen omdat het slechts bevatte, wat art. 150 (146 oud) eveneens zegt, nl. dat er eene wettelijke regeling van het burgerlijk recht moet zijn. Art. 5 diende weg te vallen om de onzekerheid zijner beteekenis, of liever om zijne overbodigheid. Immers „ eenig burgerschapsregt'" is eenig recht dat inhaerent is aan het burgerschap, d. w. z. het lidmaatschap van den Staat, het Nederlanderschap. Art. 5 zei dus met andere woorden: „ Om eenig recht tengevolge van Nederlanderschap te hebben moet men Nederlander zijn". Het behoud van zulk een artikel kon natuurlijk tot niets nut zijn. In het bijzonder gaf dit woord „ burgerschapsregt" aanleiding tot verwarring van denkbeelden waar men het volle genot der burgerschapsrechten als eene voorwaarde van kiesbevoegdheid zag vermeld, daar toch het genot der kiesbevoegdheid zelve voor de volheid van het genot der burgerschapsrechten onmisbaar was. Thans komt de uitdrukking „ burgerschapsregt" in de Grondwet niet meer voor, behalve in het ongewijzigd gebleven Zesde Hoofdstuk. Art. 1. Het Koningrijk der Nederlanden omvat het grondgebied in Europa, benevens de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen. Gw. 1848 art. 1. Het Koningrijk der Nederlanden bestaat in Europa uit de tegenwoordige provinciën: Noordbrabant, Gelderland, Zuidholland, Noordliolland, Zeeland, Utrecht, friesland, Overijssel, Groningen, Drenthe en het Hertogdom Limburg, behoudens de betrekkingen van het Hertogdom Limburg, met uitzondering der vestingen Maastricht en \enlo en van hare kringen, tot het Duitsche verbond. I)e Memorie van Toelichting zegt omtrent deze wijziging: r Vermelding van de namen der provinciën in art. 1 der Grondwet scheen overbodig. Zij komt trouwens nog eens voor in art. 78 (oud) der Grondwet. Eveneens kon zonder eenig bezwaar vervallen, wat de Grondwet thans zegt betreffende de betrekkingen van een deel van Limburg tot het Duitsche Verbond. In art. VI van het tractaat van 11 Mei 1867 (Stbl. n°. 54), wordt erkend dat die betrekkingen opgehouden hebben te bestaan; het Duitsche Verbond bestaat niet meer en Maastricht en Venlo zijn niet meer vestingen. Limburg staat thans geheel gelijk inet de overige provinciën." In de Grondwet komt het woord (Koning)rijk in dubbele beteekenis voor, 1°. in die van het beheerschte territoor, object van gezag, 2°. in die van den heerschenden Staat, subject van gezag 1), In artt. 2, 3, 81 en 122 komt het in eerstgemelden zin voor, anders in o. a. artt. 4, 61, 63, 80, 123. Omtrent den zin dien het in art. 1 heeft kan men in meening verschillen. Door Mr. De Ranitz werd er in de vergadering der Tweede Kamer van 24 Februari 1887 de beteekenis aan gehecht 1) Vgl. Mr. Buvs, De Grondwet. Toelichting en Kritiek, I, blz. 5. van een territoriaal begrip. De minister Heemskerk was echter van een ander gevoelen. Hij denkt zich het Koningrijk der Nederlanden als den rechtspersoon, „belichaamd in het territoir", en laat het grondgebied door het Koningrijk omvat zijn „gelijk de geest het lichaam omvat en bezit". Er kan over de kwestie gedisputeerd worden, doch veelbeteekenend is zij niet, te minder daar geen gevoelen is vernomen afwijkende van dat der regeering neergelegd in de Memorie van Toelichting, volgens welke de tegenwoordige redactie geen ruimte laat voor de opvatting alsof de ovérzeesche gewesten niet slechts koloniën en bezittingen, maar, evenzeer als de provinciën, deelen van het .Rijk zouden zijn, — er slechts één rechtsgemeenschap zou bestaan. Eene opvatting die wel eenigen steun vond in den aanhef van art. 1 (oud), hoewel dan toch niet strookende met het overige samenstel der grondwettelijke bepalingen. „Waar de Grondwet thans het woord Rijk bezigt om de geheele rechtsgemeenschap aan te duiden, behoort het door het woord Staat vervangen te worden." Aldus verder de Memorie van Toelichting. Het woord Staat treft men aan in artt. 24, 58, 59, 172, 176, 181. Den omvang van het begrip Staat te kennen is ook gewenscht voor het recht verstand van hiermee samengestelde woorden. Vgl. aant. op art. 96. Art. 2. De Grondwet is alleen voor het Rijk in Europa verbindende, voor zoover niet het tegendeel daaruit blijkt. Waar in de volgende artikelen het Rijk wordt genoemd, wordt alleen het Rijk in Europa bedoeld. Gw. 18i8 art. M8. De Grondwet en andere wetten zijn alleen voor het Kijk in Europa verbindende, tenzij het tegendeel daarin wordt uitgedrukt. „ Dat eenig grondwetsartikel ook voor de koloniën geldt, kan blijken uit den inhoud daarvan of uit het onderling verband tusschen dat artikel en andere bepalingen." (Memorie van Toelichting). Art. 3. I)e wet kan provinciën eu gemeenten vereenigen en splitsen en nieuwe vormen. De grenzen van het Kijk, van de provinciën en van de gemeenten kunnen door de wet worden veranderd. liw. 1848 art. 2. I)e wet kan provinciën en gemeenten vereenigen en splitsen. Ite grenzen van den Staat, van de provinciën en gemeenten kunnen door de wet worden veranderd. Terwijl zoowel in al. 1 als in al. 2 eene wet voor elk bijzonder geval noodig is, zijn tevens, voorzoover in al. 1 de vereeniging en splitsing van gemeenten betreft, in de Gemeentewet algemeene regelen gesteld bij de artt. 128 vv. \ orming van nieuwe provinciën en gemeenten kan geschieden als bij tractaat nieuw gebied wordt verkregen of ook als er land op de zee wordt gewonnen. Heeft er aldus vergrooting van de uitgestrektheid des Rijks plaats, dan zal echter licht mogelijk toevoeging van het nieuwe grondgebied aan eene bestaande provincie of gemeente doelmatig zijn. Daar dit bezwaarlijk de vorming eener nieuwe provincie of gemeente kan heeten is het tweede lid van art. 3 niet overbodig, te minder omdat het ook voorziet als aan eenige provincie of gemeente een deel van eene andere moet worden toegevoegd. Vgl. art. 59 al. 2 en art. 82. \ olgens art. 2 moet in art. 3 onder „Rijk" verstaan worden het Rijk in Europa. Goede grond bestond dus voor de vraag in de afdeelingen der Tweede Kamer gedaan: „op welke wijze zullen nu in het vervolg de grenzen der koloniën en bezittingen in andere werelddeelen kunnen worden veranderd ?" In hare Memorie van Antwoord gaf de regeering hierop te kennen: „ De grenzen van de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen kunnen veranderd worden door tractaten die volgens art. 59 (nieuw) de goedkeuring der Staten-Generaal behoeven, ook dan wanneer geen afstand of ruiling van grondgebied, (zie art. ;ü der Grondwet) plaats heeft; wijders door verovering, door vrijwillige onderwerping van inlanders of door inbezitneming. Art. 68 van het Regeerings-reglement voor NederlandschIndië, art. 1 van die voor Suriname en Curapao waarborgen tegen eigenmachtige handelingen der landvoogden in deze gewichtige aangelegenheid." Men zie wat hieromtrent nader onder art. 59 staat aangeteekend. Art. 4. Allen die zich op liet grondgebied van liet Rijk bevinden, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen. De wet regelt de toelating en de uitzetting van vreemdelingen en de algemeene voorwaarden, op welke ten aanzien van hunne uitlevering verdragen met vreemde Mogendheden kunnen worden gesloten. Gw. 1848 art. 3. Allen die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, hetzij ingezetenen of vreemdelingen, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen. De wet regelt de toelating en de uitzetting van vreemdelingen, en de algemeene voorwaarden, op welke ten aanzien van hunne uitlevering verdragen met vreemde mogeudheden kunnen worden gesloten. ') De woorden „ hetzij ingezetenen of vreemdelingen" komen in dit artikel niet meer voor, omdat in die woorden geene tegenstalling ligt. Het woord „ gelijke" dat de regeering had voorgesteld te laten vervallen is hersteld door de aanneming van een daartoe strekkend amendement der heeren De Ranitz en Hartogh 2). De keuze was eenigszins lastig. Nam men het woord „gelijke" weg, dan behield het artikel weinig zin, want dat ieder tot zekere hoogte bescherming van persoon en goederen geniet, spreekt wel van zelf, doch de grootste ongelijkheid is er mee bestaanbaar. Het behoud daarentegen van het woord „gelijke" is oorzaak dat het artikel strikt genomen geene waarheid iArt. 4. De uitoefening der burgerlijke regten wordt door de wet bepaald. Art. 5. Om eenig burgerschapsregt te hebben moet men Neder» lander zijn. 2) Handd. V, blz. 343. spreekt. De artt. 152, 585 n°. 10 , 768 en 855 van het Wetboek van Burgerl. Rechtsvordering juncto art. 9 der wet houdende Algemeene Bepalingen, van 15 Mei 1829 (Stbl. nu. 28), stellen den vreemdeling in ongunstiger positie dan den Nederlander. Wel wordt het beginsel van het grondwetsartikel in genoemde artt. niet grovelijk geschonden en ligt er geene onbillijke achterstelling van den vreemdeling in, doch dat er afgeweken is van het grondwettelijk beginsel, kan moeilijk worden ontkend. Het voorschrift is voor de praktijk te absoluut. De tweede alinea van art. 4 heeft de beteekenis van eene uitzondering door de Grondwet zelve toegestaan , voorzoover nl. de wetgever ten aanzien van de uitzetting en uitlevering van vreemdelingen regelen kan stellen, waarbij niet voor elk geval eene speciale wet wordt geëischt. De Grondwet verbiedt niet de uitzetting, noch de uitlevering van Nederlanders, doch er zal telkenmale eene wet voor noodig zijn. Bij de discussies betreffende deze alinea is in de Tweede Kamer een amendement voorgesteld strekkende om bij de Grondwet de uitlevering van Nederlanders volstrekt te verbieden; dit is verworpen ») en ten aanzien der uitlevering is dus thans te duidelijker toegelaten wat bij art. 3 (oud) niet was verboden. In het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer werd gevraagd of de bepaling van het tweede lid geacht moest worden de algemeene strekking van art. 57 (art. 59 nieuw), laatste lid, met betrekking tot dit speciale onderwerp, namelijk de uitlevering van Nederlanders, uit te sluiten. Hierop zegt de Memorie van Antwoord: „Volgens art. 57 der Grondwet zoude een bij de wet bekrachtigd tractaat of wel eene wet, aan den Koning de macht voorbehoudende om zoodanig tractaat te maken, kunnen veroorloven om landgenooten uit te leveren; daargelaten of het tot stand komen van zoodanige bepaling wenschelijk of waarschijnlijk ware Deze meening was echter, ten aanzien van des Konings bij de wet voor te behouden macht, m. i. minder juist, en vooral geldt dit na de in de Tweede Kamer gevoerde **) Amendement van den heer Ruys van Beerenbroek, verworpen met 35 tegen 34 stemmen, Handd. V, blz. 344. beraadslaging. Immers bij art. 4 is door verwerping van een amendement J), voorgesteld om het woord „ hunne" te doen wegvallen, uitgemaakt dat de wetgever ten aanzien der uitlevering van Nederlanders geene regelen mag stellen. En art. 59 al. 3 doelt op eene regeling, waarbij den Koning eenige bevoegdheid wordt voorbehouden, terwijl art. 4 Grw. niet meer toelaat dan dat de wetgever omtrent al- of niet-uitlevering van een Nederlander voor elke casus-positie afzonderlijk beslisse. De wetten strekkende ter uitvoering van het tweede lid van art. 4 der Grondwet zijn die van 13 Augustus 1849 (Stbl. n°. 39), tot regeling der toelating en uitzetting van vreemdelingen, en van 6 April 1875 (Stbl. n°. 66), tot regeling der algemeene voorwaarden op welke, ten aanzien van de uitlevering van vreemdelingen, verdragen met vreemde mogendheden kunnen worden gesloten. Deze laatste wet beschouwt als Nederlanders hen die het zijn volgens het Burgerlijk Wekboek; derhalve ook hen die uit in Ned.-Indië gevestigde inlanders en met dezen gelijkgestelden zijn geboren. Hoewel de overgangsbepaling der wet van 12 December 1892 (Stbl. n". 268) dezen thans onder de vreemdelingen brengt, behelst de slotbepaling dat zij in gemelde uitleveringswet van 1875 toch als Nederlanders blijven beschouwd. Te hunnen opzichte zou dus uitlevering, volgens bij de wet gestelde regelen, niet, uitzetting onder zekere omstandigheden wel kunnen plaats hebben. Art. ')■ Ieder Nederlander is tot elke landsbediening benoembaar. Geen vreemdeling is hiertoe benoembaar, dan volgens de bepalingen der wet. Gw. 1848 art. 6. Was gelijkluidend. Met 38 tegen 35 stemmen verwierp de Tweede Kamer den 1) Amendement door den heer De Savornin Lohman overgenomen nadat de heeren De Eanitz en Hartogh het hadden ingetrokken, iiandd. V, blz. 309. en met 63 tegen 4 stemmen verworpen. Onder de tegenstemmers was de voorsteller «elf. Handd. V, blzz. 331 en 344. 1 Maart 1887 J) het regeeringsvoorstel strekkende om het artikel te lezen als volgt: „Alle Nederlanders zijn gelijkelijk benoembaar tot openbare betrekkingen, behoudens de eischen van bekwaamheid en geschiktheid. \ reemdelingen zijn tot geene andere Rijksbetrekkingen benoembaar dan tot die welke de wet aanwijst" 2). Het begrip landsbediening is bij de Grondwet niet omschreven. In beteekenis verschilt het van staatsambt, welke uitdrukking in art. 96 voorkomt, in zoover dat onder staatsambt ook de ambten moeten worden begrepen, die in de koloniën worden vervuld, terwijl ten aanzien van het woord landsbediening eerder verschil van meening mogelijk is en men het met eenigen grond zou kunnen beperken tot de bedieningen in het moederland waargenomen 3). Er zou dan buiten vallen het ambt van den regent, in Ned.-Indië door den Gouverneur(Teneraal uit de inlandsche bevolking gekozen, en de benoeming van den regent, een niet-Nederlander, zou den steun eener wetsbepaling niet bepaald behoeven. Hoe dit zij, zoodanige bepaling bestaat, en wel in art. 69 van het Reg. Reglement voor Ned.-Indië. Dat overigens bediening en ambt eensbeteekenend zijn is ook de zienswijze van prof. Buys 4). Het eerste lid strekt ten waarborg dat het al of niet benoembaar zijn niet mag afhangen van rang of geboorte, noch ook, zooals mede in art. 169 staat, van godsdienstige belijdenis. Niemand hecht er eene beteekenis aan alsof niet zou mogen worden gelet op sekse, leeftijd, bewijzen van bekwaamheid, zedelijkheid en in het algemeen op kenteekenen van geschiktheid. In de tot uitvoering der tweede alinea strekkende wet van 4 Juni 1858 (Stbl. n°. 46), regelende de benoembaarheid van 1) Handd. V, blz. 356. 2) Uit de Memorie van Toelichting bleek, niet expressis verbis, maar toch duidelijk genoeg, dat de regeering onder landsbediening en rijksbetrekking hetzelfde verstond. 3) Zie aanteekening op art. 96. 4) Grondwet, I, blz. 53. vreemdelingen tot landsbedieningen, vindt men niet bepaald wat onder landsbediening is te verstaan, doch blijkens den inhoud dezer wet is de beteekenis van dit woord dezelfde als van rijksbetrekking. Bij deze opvatting is dus geene bevoegdverklaring van vreemdelingen bij de wet vereischt tot de vervulling van provinciale, gemeentelijke en waterschapsbetrekkingen, in het algemeen betrekkingen van publiekrechtelijke corporaties in den Staat. Blijkens de considerans der wet betreft zij zoowel de burgerlijke als de militaire landsbedieningen, en daar in deze wet de militaire betrekking van officier niet genoemd wordt, waartoe eene benoeming noodig is. kunnen vreemdelingen die niet bekleeden. Echter is de weg leidende tot de benoeming van officier bij de Nederlandsche landmacht, den niet-Nederlander niet volstrekt afgesneden. Blijkens artt. 15, 25 en 32 der wet van 21 Juli 1890 (Stbl. n°. 126), tot regeling van het Militair Onderwijs bij de Landmacht, voor zoover daarbij de opleiding voor den officiersïang en de hoogere vorming van den officier zijn betrokken, — is de gelegenheid om officier te worden opengesteld, behalve voor Nederlanders, ook voor „ zoons van Europeesche of daarmede gelijkgestelde ingezetenen der koloniën of bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen", eene categorie die zoowel vreemdelingen als Nederlanders kan omvatten, en is vervolgens den Koning voorbehouden, zij het ook bij uitzondering, andere vreemdelingen tot de Cadettenschool en tot de Koninklijke Militaire Academie toe te laten, en zoodoende de betrekking van officier voor hen bereikbaar te maken. Art. 6. De wet verklaart wie Nederlanders en wie ingezetenen zijn. Ken vreemdeling wordt niet dan door eene wet genaturaliseerd. l)e wet regelt de gevolgen der naturalisatie ten aanzien van de echtgenoot en minderjarige kinderen van den genaturaliseerde. Gw. 1848 art. 7. De wet verklaart wie Nederlanders zijn. Een vreemdeling wordt niet dan door eene wet genaturaliseerd. Aan dit grondwetsartikel is uitvoering gegeven bij de wet van 12 December 1892 (Stbl. n°. 268), op het Nederlanderschap en het ingezetenschap. Zie ook art. 9 der consulaire wet, van 2o Juli 1871 (Stbl. n°. 91) en sedert gewijzigd, • hetwelk inhoudt dat, voor de toepassing dezer wet, met Nederlanders worden gelijk gesteld zij, die, overeenkomstig de Staatsverdragen of het gebruik, onder de bescherming staan van een Nederlandsch gezantschap of van Nederlandsche consulaten. Art. 16 der gemelde wet van 1892 luidt: „ De bepalingen van ingezetenschap, in bijzondere wetten voorkomende, gelden alleen voor zooveel betreft de onderwerpen, in die wetten behandeld". Men zie voor die bepalingen art. 17 der Provinciale wet, art. 19 der Gemeentewet, art. 1 der wet op het recht van successie en van overgang, art. 2 der wet betrekkelijk de afgifte van zeebrieven en vergunningen tot het voeren der Nederlandsche vlag, en art. 15 der Militiewet 1901. Art. 7. Niemand heeft voorafgaand verlof noodig, om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Gw. 1848 art. 8. Was gelijkluidend. Mr. Buys schat den waarborg dat vrijheid van drukpers duurzaam aan het Nederlandsche volk zal toebehooren, enkel op grond van dit artikel, gering. „Ons artikel verbiedt wat in den tegenwoordigen tijd bij beschaafde volken zich zelf verbiedt, namelijk wederinvoering van de censuur, en niets meer. Maar omdat men dus stellig beveiligd is tegen het preventieve toezicht, in die censuur opgesloten, is daarom de vrijheid van drukpers verzekerd? Men denke slechts om ontkennend te kunnen antwoorden, aan zoovele vernuftige middelen, welke wij tot voor korten tijd in naburige staten ter beteugeling van de drukpers zagen aangegrepen: aan het Fransche stelsel van de officieele waarschuwingen, aan het verbod om dagbladen en andere periodieke geschriften op straat te verkoopen of met de post te verzenden enz." '). De hoogleeraar, hoe ook gekant tegen overheidsmaatregelen die strekken tot verkorting der vrijheid van uiting der gedachte, hecht dus aan art. 7 als waarborg daartegen weinig waarde. Dienovereenkomstig heeft de rechtbank te 's Gravenhage. met vernietiging van een vonnis van den kantonrechter°te 's Gravenhage, als niet strijdig met art. 7 der Grondwet toepasselijk geacht art. 11a der Algemeene Politieverordening van de gemeente 's Gravenhage , inhoudende het verbod „ zonder vergunning van den burgemeester geschreven of gedrukte stukken op de openbare straat aan te kondigen, te venten, te verspreiden, of te koop aan te bieden."' 2). Bij arrest van den Hoogen Raad van 7 November 1892. W. v. h. R. n°. 6259, is dit vonnis der rechtbank vernietigd en het vonnis des kantonrechters bevestigd, op grond „ dat daardoor (door art. 7 Gw.) niet alleen wordt uitgesloten de censuur, noodig ter verkrijging van het verlof om een tot openbaarmaking bestemd geschrift te drukken ofte doen drukken, maar evenzeer „het voorafgaand verlof" van het openbaar gezag om een gedrukt geschrift, en bijgevolg wat daarin is gedrukt, door het te verspreiden, openlijk ten toon te stellen of aan te slaan of wel door eenig ander middel, openbaar te maken; onverminderd de bevoegdheid van den gemeentelijken wetgever om de verspreiding van een gedrukt geschrift op de openbare straat, zonder haar in het algemeen te verbieden of van een voorafgaand verlof der overheid afhankelijk te stellen, te onderwerpen aan voorschriften in het belang der openbare orde, bepaaldelijk ter beveiliging van het openbaar verkeer." In het W. v. h. R. n°. 6258 werd opgenomen een der twee gelijkluidende arresten van 8 Juni 1892, door het Belgische Hof van Cassatie in vereenigde kamers gewezen, waarbij werd beslist, dat plaatselijke verordeningen, houdende verbod om op de openbare straat gedrukte geschriften te verkoopen zonder 1) Grondwet, I, blz. 58. 2) Vonnis van 30 Mei 1892, W. v. h. H. n". 6187. 4 verlof van den burgemeester, niet zijn in strijd met artikel 18 der Belgische grondwet, hetwelk luidt: „La presse est libre, la censure ne pourra jamais être rétablie." De Belgische minister van Justitie Le Jeune beeft zich, blijkens zijn rapport, aan de wetgevende Kamers uitgebracht, met de in deze arresten gehuldigde leer niet vereenigd '). Bij Kon. Besluiten van 21 December 1894 (Stbl. n°. 237) en van 30 Augustus 1895 (Stbl. n". 154) werden vernietigd wegens strijd met de wet, als tredende in hetgeen van algemeen rijksbelang is 2), nl. het nemen van alle maatregelen die binnen de grenzen van art. 7 der Grondwet ten aanzien van het drukken en verspreiden van geschriften genomen kunnen worden, respectievelijk een raadsbesluit der gemeente Nijmegen aan art. 5 der algemeene politieverordening toevoegende het verbod „ op de straten, in het belang der openbare orde, bepaaldelijk ter beveiliging van het openbaar verkeer en in het belang der huishouding van de gemeente, op de marktdagen Maandag en Donderdag tusschen tien uur des voormiddags en tien uur des namiddags en de overige dagen tusschen vier en tien uur des namiddags, geschreven of gedrukte stukken aan te kondigen, te verspreiden, te venten of te koop aan te bieden ", en art. 26a der algemeene politieverordening voor de gemeente Tilburg waarbij werd verboden „ aankondigingen of andere geschreven of gedrukte stukken, geen gewone handelsberichten, bekendmakingen van verkoopingen of verhuringen zijnde, zonder vergunning van den burgemeester op openbare plaatsen aan te plakken, vast te hechten, te venten, te verspreiden of te koop aan te bieden." Mr. Patijn. advocaat-generaal bij den Hoogen Raad, in zijne conclusie, welke voorafging aan het arrest van 23 Maart 1&96, W. v. h. R. n". 6783, herinnerende aan het arrest van 7 November 1892 en gemelde Kon. Besluiten van 21 December 1894 en 30 Augustus 1895, kon niet gelooven dat door die rechterlijke uitspraak en door beide genoemde administratieve beslissingen 1) Zie W. V. h. R. n*. 0315. 2) Verg. hieromtrent de aanteekening op art. 145. het laatste woord over art. 7 G-w. in verband met art. 135 gemeentewet gezegd was, was het ten volle eens met gemelde beslissing van het Belgische Hof van Cassatie, en concludeerde dienovereenkomstig. De H. R. echter hield zich aan het, arrest van t Nov. 1892 en besliste andermaal in denzelfden zin. De redactie van het W. v. h. R., in n°. 6783 onder het arrest wijzende op verschillende meeningen ter zake betrekkelijk, merkt bepaaldelijk op dat de bestrijding in de beide Kamers der Staten-Generaal, bij gelegenheid van de behandeling der Staatsbegrooting voor 1896, gericht was, wat ook de minister van Binnenlandsche Zaken niet ontkende, tegen het stelsel van de door den minister voorgedragen besluiten, niet tegen het daarvan geheel verschillende van het arrest van 7 November 1892. M. i. staat art. 7 Gw. niet in den weg aan eene gemeentelijke verordening, die de publicatie van geschreven of gedrukte stukken, in het belang der openbare orde, onderwerpt aan zonder uitzondering geldende beperkingen van plaats, tijd of wijze. Xiet in strijd met de Grondwet zou een daartoe strekkend artikel zijn, mits het dus gelijkelijk voor alle te schrift gestelde gedachten gold, zooals, ten opzichte van plaats en tijd, in het vernietigde bovengemelde besluit van den Raad der gemeente Nijmegen; en, ten opzichte van plaats en wijze, in eene verordening der gemeente ülst, waarvan eene bepaling inhield een volstrekt algemeen verbod om op de openbare straat couranten en andere gedrukte of geschreven stukken luid roepende of schreeuwende te koop of om niet aan te bieden, welke bepaling ook door den Hoogen Raad werd verklaard niet strijdig te zijn met art. 7 deiGrondwet, bij arrest van 1 Februari 1897, W. v. h. R. n". 6928. En ontstaat nu die strijd zoodra men het volstrekt verbod tempert door aan den Burgemeester de bevoegdheid te geven, die publicatie te veroorloven ingeval hem dit goeddunkt? Men zou kunnen zeggen, als het strengere verbod met de Grondwet bestaanbaar is, dan het minder strenge verbod zooveel te eerder. In het algemeen gesproken is hier niets tegen in te brengen en in eene gemeentelijke verordening schijnt mij eenig aitikel dat het geoorloofde van deze of gene verrichting afhankelijk stelt van het goedvinden des Burgemeesters, niet in strijd met grondwet of wet '). Doch deze algemeenheid lijdt dunkt mij toch uitzondering voor het onderwerpelijke geval. Want niet te ontkennen is het dat eene bepaling die de publicatie van eenig stuk, het moge dan zijn in het belang der openbare orde, doet afhangen van het verlof van den Burgemeester, medebrengt dat het meer of minder bemoeilijken der publicatie afhankelijk kan wezen van zijn oordeel omtrent den inhoud van ieder stuk afzonderlijk; censuur, zij het ook in ruimeren zin. — Uit dezen hoofde meen ik dat men het arrest van ons hoogste rechtscollegie juist moet achten. Maar indien nu verboden werd het venten of te koop aanbieden , niet in het bijzonder van gedrukte stukken, maar in het algemeen van voorwerpen of waren van welken aard ook, zonder verlof van den Burgemeester of wel van Burgemeester en Wethouders, zou ook dan die verbodsbepaling in strijd moeten worden geacht met art. 7 der Grondwet? De Hooge Raad heeft in bevestigenden zin geantwoord bij arresten van 1 November 1897 en 5 December 1898, W. v. h. R. nos. 703(5 en 7213; hij oordeelde nl. dergelijke bepaling onverbindend in zoover gedrukte stukken betreffende. Bij het eerste van deze 2 arresten had de H. R. nog te overwegen of de strijd tegen art. 7 niet werd opgeheven door de toegevoegde bepaling dat voor ingezetenen der gemeente geen verlof noodig was, waardoor als strekking van het verbod kenbaar werd het te keer gaan van vei'momde bedelarij. De advocaat-generaal Mr. Gregory had, ook op dezen grond, betoogd dat het verbod met art. 7 bestaanbaar was, maar de Hooge Raad deelde deze meening niet, en verklaarde dus de bepaling onverbindend in zoover ze den niet-ingezetenen der gemeente verbood, zonder verlof van Burgemeester en Wethouders eenig drukwerk te venten. Dit arrest, de strekking der verbodsbepaling niet achtende, gaat zeker heel ver in zijn ontzag voor art. 7 Gw.; toch kan worden toegegeven dat het ligt in de lijn der eens 1) Aoor de kwestie: Burgemeester en Wethouders of Burgemeester alleen, zie laatste gedeelte der aanteekening op art. 69. Art. 8. Ieder heeft het regt om verzoeken, mits schriftelijk, aan de bevoegde magt in te dienen. Elk verzoek moet door den verzoeker onderteekend zijn. Onderteekeninu: uit naam van anderen kan alleen geschieden krachtens schriftelijke bij het verzoek overgelegde volmagt. Wettig bestaande ligchamen kunnen aan de bevoegde magt verzoekschriften indienen, doch alleen over onderwerpen tot hunnen bepaalden werkkring behoorende. Gw. 1848 art. 9. Ieder ingezeten heeft het regt om verzoeken aan de bevoegde magt schriftelijk in te dienen, mits die persoonlijk en niet uit naam van meer worden onderteekend, welk laatste alleen kan geschieden door of van wege ligchamen, wettelijk zamengesteld of als zoodanig erkend, en in dat geval niet anders dan over onderwerpen tot hunne bepaalde werkzaamheden behoorende. Het artikel spreekt van ieder en niet meer van ieder ingezeten. Ook op petities van niet-ingezetenen, hetzij dan Nederlanders of vreemdelingen, moet dus worden gelet. Reeds onder vigueur van het oude art. 9, hetwelk ingevolge art. 118 (oud) ook slechts voor het Rijk in Europa verbindend was, was bij art. 9 Reg. Regl. Suriname en art. 9 Reg. Regl. Curacao, dit recht aan ieder toegekend. Opmerking verdient bij elk dezer artt. 9 de derde alinea, krachtens welke personen die niet schrijven kunnen, verzoekschriften mogen indienen door tusschenkomst van zoodanige ambtenaren, als hiertoe bij koloniale verordening zijn bevoegd verklaard. Ten aanzien van de appreciatie van het begrip „wettig bestaande ligchamen" is de regeering zich bij de schriftelijke en mondelinge gedachtenwisseling met de Staten-Generaal. niet gelijk gebleven. In de Mem. van Toel. acht zij daaronder niet begrepen de vereenigingen die erkenning missen, voor zoover die bij de wet gevorderd wordt. „ Gaf men haar het recht van petitie," — zoo wordt vervolgd — „men zou den gestelden eisch, dat onderteekening uit naam van anderen alleen krachtens schriftelijke machtiging kan geschieden, weder loslaten." En hiermede in overeenstemming luidt het in de Mem. van Antwoord op het Voorl. Verslag der Tweede Kamer: de afdeel ingen der Tweede Kamer er op gewezen, hoe de verklaring der regeering, ten aanzien der uitdrukking „ wettig bestaande ligchamen" vroeger bij de openbare beraadslaging in de Tweede Kamer afgelegd, in strijd was met de in de Eerste Kamer gegeven uitlegging, volgens welke rechtspersoonlijkheid voor het recht van petitie de noodzakelijke voorwaarde was. — In voldoening aan den in het betrekkelijk kamerverslag uitgesproken wensch om eene nadere verklaring, zegt de regeering in eene nota van antwoord: „ Verboden vereenigingen, alsmede die vereenigingen . welke eene bij de wet gevorderde erkenning missen, kunnen volgens art. 8 (nieuw) het recht van petitie niet uitoefenen. Met wettig bestaande zedelijke lichamen zijn in de Grondwet bedoeld: lu die wettelijk samengesteld zijn; 2° die door de wet of door den Koning erkend zijn; 3" die volgens de wet geen erkenning behoeven om een wettig bestaan te hebben." Deze opsomming sub lu, 2° en 3° is dus van geheel denzelfden inhoud als hierboven in de Mem. van Antwoord aan de Eerste Kamer, doch opgemerkt moet worden dat door de regeering thans van wettig bestaande zedelijke lichamen gesproken wordt. Onmiskenbaar beschouwt de regeering rechtspersoonlijkheid als voorwaarde; dit lijdt geen twijfel; doch waartoe dan de aanduiding van drie categorieen ? • Het gebruik der woorden zedelijke lichamen, eene uitdrukking die de Grondwet niet kent, is in overeenstemming met de verwarring brengende discussie in 1848 over art. 9, zooals men die weergegeven vindt bij prof. Buys, die. geen licht maar slechts duisterheid vindende in de gevoerde beraadslagingen, den zin van het artikel los hiervan nagaat en dan tot deze oplossing komt, m. i. terecht, dat alle vereenigingen welke niet behooren tot de met de openbare orde strijdige en dus verbodene, aanspraak kunnen maken op het recht dat art. 9 (oud) toekent. En thans, na de grondwetsherziening van 1887 is er geen aanleiding art. 8 anders te verstaan, ook volgens Mr. Buys niet '). 1) Grondwet, I. blz. 79, III, blz. 29. Kroon over op de in leven zijnde dochters van den laatstoverleden Koning bij recht van eerstgeboorte. Zijn bij het overlijden des Konings ook geene dochters meer in leven, dan wordt de Kroon geërfd door de nedergaande lijnen, welke hun oorsprong nemen in overleden zonen des Konings, doch verder niet enkel uit mannen bestaan; en bij gebreke van deze lijnen door de nedergaande vrouwelijke lijnen, die namelijk welke aanvangen met overleden dochters des Konings; in beide gevallen naar eerstgeboorte en met repraesentatie. Ontbreken ook deze nedergaande lijnen dan komt de Kroon in de zijdlijnen aan de door geboorte tot het Huis van Oranje behoorende Prinses, die den laatstoverleden Koning in de lijn van afstamming uit Koning Willem I het naast bestaat, insgelijks naar eerstgeboorte en met repraesentatie." Evenals de regeering hebben ook de Staten-Generaal deze beteekenis aan het geldende stelsel gehecht en in ondubbelzinniger taal dan te voren is het in de herziene grondwet van 1887 neergelegd. Ondanks het gezaghebbend woord van velen van Nederlands kundigste mannen meen ik mijn twijfel niet te moeten terughouden aan de juistheid der voorstelling, alsof in de nieuwe Grondwet werkelijk het oude stelsel is bestendigd. Het valt mij nl. moeilijk aan te nemen dat, naar de oude Grondwet, als het mannelijk oir van koning Willem I was uitgestorven, terstond de Kroon overging op de dochters van den laatstoverleden Koning, en slechts bij vooroverlijden hare descendenten moesten achterstaan bij de dochters in de nedergaande mannelijke lijn, die in overleden zonen des Konings haar oorsprong nam. Men beoordeelt te deze einde het troonopvolgingsrecht van des laatstoverleden Konings dochter uit de bepaling van art. 15 (oud) en men zegt: „in dit artikel is gedoeld op de dochter des laatstoverleden Konings, in art. 17 (oud) op hare descendenten." Van hem die er toe komt art. 15 aldus te verstaan, laat liet zich van zelf verklaren dat hij in de oudste nedergaande vrouwelijke lijn van art. 17 de dochter des Konings niet wederom begrepen acht; dit zou in het systeem, zooals te verstaan, maar bepaaldelijk die van Koning Willem I '). En mij dunkt deze opvatting van art. 15 is weer alleszins redelijk en volkomen in overeenstemming met de voorafgaande artikelen, waar, eenigszins omstandig, het geheele mannelijk oir der dynastie wordt aangewezen, en Koning Willem I als de oorsprong daarvan; art. 15 aldus verstaan past eigenaardig voor de artt. 16 en 17 waar van den laatsten Koning gesproken wordt, en de hier voorgestane meening wordt des te meer aannemelijk om de tegenstelling die in art. 16 ligt tusschen de woorden Koning en laatsten Koning. Toen uit art. 15, waarin oorspronkelijk het representatierecht der dochters uitgedrukt stond, de toekenning hiervan door Koning Willem I werd doorgehaald en het aldus werd aangenomen, bleef de zin van het woord dochter beperkt zooals die was tot de dochter van Koning Willem I, en zal deze doorhaling beteekend hebben dat de dochter van Koning \\ illem I, Prinses Marianne, bij vooroverlijden niet zou worden gei epresenteerd, doch kon dit op den aard van het troonopvolgingsrecht der dochters van in het algemeen den laatstoverleden Koning van geen invloed zijn; de aard van dit recht moest beoordeeld worden naar art. 17 en niet naar art. 15 *). 1) \oert inen tegen deze redeneering aan dat evenals in art. 17 (oud) ook in art. 13 (nieuw) de uitdrukking vrouwelijke lijn in hare algemeenheid wordt gebezigd, terwijl toch blijkens art. 12 (nieuw) de dochter des laatstoverleden Konings in wie die lijn haar oorsprong neemt daarin niet kan zijn begrepen, dan diene ter wederlegging dat, juist uithoofde der duidelijkheid van dit art. U, geen vrees voor misvatting ten aanzien van art. 13 behoeft te bestaan, maar dan toch eene terminologie, die met het oog op het voorafgaande art. 12 beperking hadde gegeven aan het algemeen begrip vrouwelijke lijn, de nauwkeurigheid der redactie van art. 13 m. i. zou hebben verhoogd. Want bij toepassing van art. 12 juncto art. 22 al. 3 is reeds de Kroon in de nedergaande vrouwelijke lijn overgegaan en art. 13 wijst op een tweede mogelijkheid van overgang der Kroon in de vrouwelijke lijn, verband houdende met de niet-toekenning bij art. 12 van het representatierecht in geval van vooroverlijden der rechthebbende dochter. 2) Jlr. S. Muller Hzn. komt in zijn geschrift „Over de troonopvolging", Rotterdam, N'ijgh en \ an Ditmar, 1887, blz. 33, langs den weg der „historische" interpretatie tot dezelfde conclusie als waartoe de hier gevolgde „logische" interpretatie voert. Men zie van deze brochure een résumé in het Weekblad van het Recht n°. 5401. Ook neme men kennis van artikelen handelende over den zin van art. 15 (oud) in het W. v. h. R. n™. 5458 , 5460 , 5462 en 5464. Art. 11. De Kroon gaat bij erfopvolging over op Zijne zonen en verdere mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen bij regt van eerstgeboorte, met dien verstande, dat bij vóóroverlijden van een regthebbende diens zonen of verdere mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen op gelijke wijze in zijne plaats treden en de Kroon nooit in eene jongere lijn of een jongeren tak overgaat, zoolang er in de oudere lijn of den ouderen tak zoodanige nakomeling wordt gevonden. Gw. 1848 art. 12. De wettige nakomelingen van den regerenden Koning, zijn de kinderen reeds geboren, of die nog inogten geboren worden, uit zijn tegenwoordig huwelijk met Hare Majesteit Frederika Lolisa Wilhelmina, Prinses van Pruissen; en voorts in het algemeen alle afstammelingen, welke geboren zullen worden uit een huwelijk door den Koning, met gemeen overleg der Staten-Generaal aangegaan, of toegestemd. Gw. 1848 art. 13. De kroon gaat over door regt van eerstgeboorte, des dat de oudste zoon van den Koning, of wel het mannelijk oir van den oudsten zoon bij representatie, opvolgt. Gw. 1848 art. 14. Bij ontstentenis van mannelijk oir uit den oudsten zoon gesproten, gaat de kroon over op diens broeders of hun mannelijk oir, insgelijks door regt van eerstgeboorte en representatie. Art. 12. Bij ontstentenis van opvolgers in bet voorgaande artikel aangewezen, gaat de Kroon over op de in leven zijnde dochters van den laatstoverleden Koning, bij regt van eerstgeboorte. Gw. 1848 art. 15. Bij geheele ontstentenis van mannelijk oir uit het Huis van Oranje-Nassau, gaat de kroon over op de dochters van den Koning door regt van eerstgeboorte. Niet, zooals bij het voorgaande en de volgende artikelen, is bij dit artikel representatierecht toegekend in geval van vooroverlijden der rechthebbende dochter. Gebeurt dit, dan staat casu quo ook de zoon der vooroverleden dochter achter bij de dochter van den vooroverleden zoon, overeenkomstig den regel van art. 13. Art. 13. Bij ontstentenis ook van de dochters, in het voorgaand artikel bedoeld, gaat de Kroon over op de dochters van de nedergaande mannelijke lijnen uit den laatstoverleden Koning en, bij gebreke ook van deze en van hare nakomelingen, gaat de Kroon over in de nedergaande vrouwelijke lijnen. In deze gevallen heeft steeds de oudere lijn vóór de jongere, de mannelijke tak vóór den vrouwelijken, de oudere vóór den jongeren en hebben in iederen tak mannen vóór vrouwen en ouderen vóór jongeren den voorrang. Gw. 1848 art. IR. Ook dochters van den Koning ontbrekende, brengt de oudste dochter van de oudste nedergaande mannelijke lijn uit den laatsten Koning, de koninklijke waardigheid in haar Huis over, en wordt bij voor-overlijden door hare afstammelingen gerepresenteerd. Gw. 1848 art. 17. Zoo er geene mannelijke nedergaande lijn uit den laatsten Koning bestaat, erft de oudste nedergaande vrouwelijke lijn, des dat de mannelijke tak vóór de vrouwelijke tak, en de oudste vóór de jongere, en in iedere tak mannen vóór vrouwen, en ouder vóór jonger den voorrang hebben. Naar art. 16 (oud) ging de oudere dochter van den vooroverleden zoon, diens mede-vooroverleden zoons jongere dochter vooraf; naar art. 13 (nieuw) is het omgekeerd. Dit is wederom eene afwijking (vgl. Mr. Buys, Grondwet, III, blz. 42), al beteekent ze veel minder dan de in de algemeene aanteekening aangeduide. Art. 14. Hij ontstentenis van een opvolger, krachtens een deidrie voorgaande artikelen tot de Kroon geregtigd, gaat deze over op de Prinses, door geboorte tot het Huis van Oranje-Nassau belioorende, die deu laatstoverleden Kouiiig, in de lijn der afstamming van wijlen Koning WILLEM FREDEKIK, Prins van Oranje-Nassau, het naast bestaat. Bij gelijken graad van verwantschap heeft de eerstgeborene den voorrang. Is de bedoelde bloedverwante des Konings vóór Hem overleden, dan treden hare nakomelingen in hare plaats, des dat de mannelijke lijn vóór de vrouwelijke en de oudere vóór de jongere en in iedere lijn de mannelijke tak vóór den vrouwelijken, de oudere vóór den jongeren en in iederen tak mannen vóór vrouwen en ouderen vóór jongeren gaan. Gw. 1848 art. 18. Wanneer de Koning zonder nakomelingschap sterft, en er geen mannelijk oir uit het Huis van Oranje-Nassau overig is, volgt hem zijne naaste bloedverwante, mits van den Koninklijken Huize zijnde, op, en wordt mede bij voor-overlijden, door hare afstammelingen gerepresenteerd. In dit artikel ligt eene afwijking van een regelmatig stelsel, hierin bestaande dat de bloedverwante des Konings en hare afstammelingen in gunstiger conditie zijn dan de vrouwelijke afstammelingen van den zelfs tot het mannelijk oir behoorenden mannelijken bloedverwant in denzelfden graad. Zij wordt door hare afstammelingen gerepresenteerd; hij door zijne vrouwelijke niet. Dit brengt mee dat de nakomelingschap der overleden Prinses Marianne nader bij den Troon staat dan die van Prins Freiierik , haar insgelijks overleden broeder, en terstond op die van Prinses Sophia volgt. Vgl. aant. op art. 18. Dat achterstaan der descendenten van Prins Frederik bij die van zijne zuster is zeker oneigenaardig want zoo staan de zoons kinderen van Koning Willem I verder dan zijne dochters kinderen van den Troon verwijderd. Dit was anders toen Willem I zelf Koning was, zie artt, 16 en 17 (oud), en is thans niet in overeenstemming met den regel van art. 13. Een ommekeer in de orde, wel boven dubbelzinnigheid te verkiezen, doch minder goed verklaarbaar. Art. 15. Bij ontstentenis van een opvolger, krachtens een der vier voorgaande artikelen tot de Kroon geregtigd, gaat deze over op de wettige mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen van wijlen Prinses CAROLINA TAN ORANJE, zuster van wijlen Prins WILLEM DEN VIJFDE en gemalin van wijlen den Prins van Nassau-Weilburg, op gelijke wijze als in art. 11 ten opzigte van de nakomelingen van wijlen Koning WILLEM FREDERIK, Prins van Oranje-Nassau, is bepaald. Gw. 1848 art. 21. Bij ontstentenis van nakomelingschap uit den tegenwoordigen Koning Willem Frederik van Oranje-Nassau, gaat de Kroon over op deszelfs zuster, Prinses Frederika Louisa \Vii.hki.mi\a van Oranje, douairière van wijlen Carel Georoe Ai glst, Erfprins van Brunswijk-Lunenburg, of hare wettige nakomelingen, uit zoodanig nader huwelijk, als door dezelve, overeenkomstig art. 12, inogt worden aangegaan. Gw. I8i8 art. 22. Indien ook de wettige nakomelingschap van deze Vorstin ontbreekt, gaat het erfregt over op het wettig mannelijk oir van Prinses Carolina van Oranje, zuster van wijlen Prins Willem den Vijfden, en gemalin van wijlen den Prins van Nassau-Weilburg, insgelijks door regt van eerstgeboorte en representatie. Het erfrecht der nakomelingen van Prinses Carolina van Oranje is beperkt in zoover slechts haar mannelijk oir tot den Troon kan worden geroepen. Deze beperking neemt, ingevolge het tweede lid van art. 22, een einde zoodra op een hunner de Kroon mocht zijn overgegaan. In de aanteekening op art. 18 leest men wie thans dit mannelijk oir vormen. Het vervallen art. 21 (oud) was een doode letter reeds sedert 1819, toen de genoemde Prinses-douairière kinderloos overleed. Art. 16. Afstand van de Kroon heeft ten opzigte van •><... „„i — — «..uvimiiiui *Vij ontvangen en huldigen, in naam van liet Neder„landsehe volk en krachtens de Grondwet, lT als Koning; „wij zweren (beloven), dat wij Uwe onschendbaarheid en „de regten Uwer kroon zullen handhaven; wij zweren „(beloven) alles te zullen doen wat goede en getrouwe „ Staten-Generaal schuldig zijn te doen." „Zoo waarlijk helpe ons God almagtig!" („Dat be„ loven wij!") Gw. 1H48 art. 5'2. Was gelijkluidend. Algemeene Aanteekening op Afdd. 6 en 7. De voornaamste der in de volgende afdeelingen van dit Hoofdstuk gebrachte wijzigingen is gelegen in de grensregeling van 's Konings reglementeerende bevoegdheid. Ten aanzien van de vraag hoever deze vroeger reikte bestond drieërlei opvatting, nl. 1°. die welke den Koning tot bij de wet — van 6 Maart 1818 (Stbl. n°. 12), sedert 1 September 1893 vervallen — strafrechtelijk gesanctioneerde reglementeering bevoegd achtte, indien hem deze bevoegdheid niet uitdrukkelijk door de grondwet of de wet was onttrokken; 2°. die welke strafrechtelijke sanctie, krachtens genoemde wet van 1818, aanwezig achtte mits echter de wet hem in het algemeen tot de regeling gemachtigd had; 3°. die welke den Koning wel tot zelfstandige regeling bevoegd rekende, zoo de grondwet of de wet hem dit niet uitdrukkelijk onttrokken had, doch voor strafrechtelijke sanctie van iedere regeling eene afzonderlijke hierop betrekkelijke wetsbepaling noodig oordeelde. Tot aan zijn arrest van 13 Januari 1879, W. v. h. Ti. n°. 4330, was de Hooge Raad der hierboven sub 1°. gemelde opvatting toegedaan, met en sedert dit arrest der opvatting genoemd sub 2". Bij gemeld arrest van 13 Januari 1879 werd in het algemeen onverbindend verklaard het bij Koninklijk Besluit van 23 Sept. 1877 (Stbl. n°. 185), art. 2, aan besturen van krankzinnigengestichten gegeven voorschrift tot het houden van afzonderlijke bevolkingsregisters. Bij twee volgende arresten, nl. van 20 October 1879, W. v. h. B. n°. 4435, en 12 April 1880, W. v. h. H. n°. 4498, werd deze rechtsbeschouwing gehandhaafd ten opzichte van voorschriften in koninklijke besluiten van voor 1848, nl. die van 31 Juli 1841 (Stbl. n°. 26), houdende bepalingen omtrent het vragen van vergunning tot het aanleggen van stoombootdiensten en 16 Juli 1830 (Stbl. n° .54), houdende bepalingen omtrent het oprichten van maatschappijen van levensverzekering en andere genootschappen van dien aard. Voor het vroeger bestaande verschil van meening bestaat thans onder de nieuwe grondwet geene aanleiding meer. Het vraagstuk is opgelost in den zin der theorie hierboven sub 3°. aangeduid , die in wijlen den hoogleeraar Buys een machtigen voorstander had. Vgl. het op art. 56 aangeteekende. Mede eene gewichtige verandering heeft art. 70 ondergaan. Zij staat onder dit artikel toegelicht. ZESDE AFDEELIXG. Van de mugt des Konings. Art. 54. De Koning is onschendbaar; «1e ministers zijn verantwoordelijk. Gw. 1848 art. 53. Was gelijkluidend. De Koning is, wat zijne bestuurshandelingen betreft, gevrijwaard tegen alle kritiek. Elke poging om hem als Hoofd der regeering te treffen, stuit af op het schild der ministerieele verantwoordelijkheid, waarmede hij in het belang van Vorst en Volk is gedekt. Zoo ligt in de tweede zinsnede van het artikel de verklaring der eerste. In de inleiding tot dit werk, blzz. vu—ix, vindt men de beteekenis van dit gewichtig staatsrechtelijk beginsel nader uiteengezet. Wel is de Koning schendbaar in zijn persoon en in zijne waardigheid; aanranding hiervan is strafbaar gesteld in het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, Titels I en II. Art. 55. De uitvoerende niagt berust bij den Koning. Gw. 1848 art. 54. Was gelijkluidend. In 1848 werd dit artikel opgenomen, omdat men, hoewel de bevoegdheden in de volgende artikelen dezer afdeeling den Koning toegekend, attributen zijner uitvoerende macht achtende, die toch niet beschouwde als samen de geheele koninklijke macht uit te maken. Het begrip „ uitvoerende magt" heeft geen eens voor altijd vastgestelde grenzen. Men versta er onder „ de macht, welke met inachtneming der grenzen door de Grondwet en de wet geteekend en op de daar gestelde voorwaarden het geheele staatsbedrijf ten uitvoer legt." Zij werd „ uitvoerende" macht genoemd omdat men zich voorstelde te staan op den bodem der trias politica, waarvan men de verwezenlijking in de praktijk mogelijk en wenschelijk oordeelde, een leerstuk nl. dat aan drie staatsorganismen ieder afzonderlijk de waarneming van bepaalde functiën uitsluitend toekende. De wetgevende macht zou enkel voor het algemeen bindende rechtsregelen stellen, de uitvoerende macht enkel die uitvoeren, de rechterlijke macht enkel beslissen hoe de rechtsregel op de feiten moest worden toegepast. De trias politica heeft echter in dien zin nooit ergens bestaan en zal het ook wel nimmer. Aan de uitvoerende macht 1) Mr. Buys, Grondwet, I, blz. 198. zijn altijd nog wel andere attributen toegekend geweest dan slechts den wil des wetgevers uit te voeren. Ook heeft het rechterlijk orgaan nooit uitsluitend rechterlijke functiën uitgeoefend , terwijl de wetgevende macht zich nooit beperkt heeft gezien tot de bevoegdheid voor het algemeen bindende, rechtsregelen uit te vaardigen. Zonder op de vraag in te gaan hoever onder de oude. grondwet 's Konings uitvoerende macht reikte, zij hier alleen opgemerkt dat aan veel twijfel dienaangaande door art. 56 een einde is gemaakt. Art. 5»>. Dooi den Koning worden algemeeiie maatregelen van bestuur vastgesteld. Hepa linnen, door straffen te bandhaven, worden in die maatregelen niet gemaakt, dan krachtens de wet. De wet regelt de op te leggen straffen. Blijkens de Memorie van Toelichting is de omslachtige benaming dezer maatregelen bekort door weglating van het woord „ inwendig ". „ De daarin liggende beperking van het begrip is onjuist. ()nderwerpen, niet behoorende tot het inwendig bestuur, kunnen evenzeer bij algemeenen maatregel geregeld worden, en voor deze maatregelen behooren, zooals dan ook ten aanzien van de daar bedoelde buitenlandsche onderwerpen voorgeschreven is bij art. 1 der wet van 25 Juli 1871 (Staatsbladn°. 91), dezelfde beginselen toegepast te worden." I)it is de wet houdende regeling van de bevoegdheid der consulaire ambtenaren tot het opmaken van burgerlijke akten en van de consulaire rechtsmacht. Mr. Buys ') definieert een algemeenen maatregel van inwendig bestuur (en de weglating van het woord „inwendig" verandert dit niet) aldus: „ eene regeling door den Koning gemaakt binnen de grenzen van de bevoegdheid hem door de 1) Grondwet, I, blz. 33'2. geldmiddelen. Hij regelt de bezoldiging van alle collegien en ambtenaren, die uit 's Rijks kas worden betaald. De wet regelt de bezoldiging van den Raad van State, van de Algemeene Rekenkamer en van de regterlijke Magt. De Koning brengt de bezoldigingen op de begrooting der Rijksuitgaven. De pensioenen der ambtenaren worden door de wet geregeld. Gw. 1848 art. 61. De Koning heeft het opperbestuur van de algemeene geldmiddelen. Hij regelt de bezoldiging van alle collegien en ambtenaren, die uit 's I.ands kas worden betaald. De wet regelt de bezoldiging van de ambtenaren der regterlijke magt. De Koning brengt de bezoldigingen op de begrooting der staatsbehoeften. De pensioenen der ambtenaren worden door de wet geregeld. De Koning heeft het opperbestuur van de algemeene, d. i. -ft(/^'"geldmiddelen. Waarin dit opperbestuur bestaat wordt aangeduid in de tweede zinsnede van het eerste lid. Meer omvattend is dit opperbestuur niet, want de aanwending der rijksmiddelen is afhankelijk van hetgeen bij de artt. 123—126 der Grondwet , en dienovereenkomstig bij de wet, is of nader zal worden bepaald. Het voorschrift van het tweede lid is, voor zoover de leden der Algemeene Rekenkamer betreft, uit art. 17(5 (oud) hierheen overgebracht. Hun tractement is geregeld bij de wet van 5 October 1841 (Stbl. n°. 40), art. 4. Dat der leden van den Raad van State is nog niet wettelijk geregeld. Wat de bezoldiging van de leden der rechterlijke macht betreft, zie men de wetten van 10 November 1875 (Stbl. nos. 203 en 204) in verband met artt. 110 en 61, en de wet van 9 April 1877 (Stbl. n°. 79), gewijzigd bij die van 2 Mei 1897 (Stbl. n°. 130), in verband met artt. 30 en 46 Rechterl. Organisatie. Zie betreffende den omvang van het begrip „ regterlijke magt" de aanteekening op art. 166. Art. 52 der wet van 28 April 1876 (Stbl. n°. 102), tot regeling van het Hooger Onderwijs, waarbij den Koning eene minimum-jaarwedde der hoogleeraren wordt voorgeschreven, kan bezwaarlijk met het grondwetsartikel in overeenstemming worden geacht. eene dwaling van den schrijver, waar deze in art. 2 implieite eene toekenning van het recht van gratie aan den Koning leest, in strijd met de opdracht daarvan door het reg. reglement aan den Gouverneur-Greneraal. „ Immers art. 2 van dit besluit spreekt slechts van verzoeken om gratie van straffen door den kolonialen rechter opgelegd, die aan den Koning zijn ingediend „ overeenkomstig de wettelijke voorschriften", en art. (38 Gr. in verband met art. 52 R. R. gedoogen dit alleen, wanneer de veroordeelden zich in Nederland bevinden. Zoolang zij zich in Ned.-lndië ophouden, kan het verzoek slechts tot den Grouv.-Generaal gericht worden. Aldus opgevat bestaat er geen strijd tusschen de wederzijdsche bevoegdheden, maar zijn deze veeleer nauwkeurig gescheiden enz." 1). De juistheid dezer voorstelling moet erkend worden naar het mij voorkomt. Want zelfs gesteld art. 68 Gw. ware ook geschreven voor het Rijk buiten Europa, wat in verband met art. 2 (tw. niet het geval is, dan nog zou een Kon. Besluit, voor Ned.-lndië gemaakt, moeten wijken voor de wet die de rechtstoestanden in Ned.-lndië bepaalt. En nu wordt in art. 52 R R. het recht van gratie toegekend aan den Gouv.-Greneraal. zoolang de veroordeelden zich in Ned.-lndië ophouden, terwijl niet geldt het voorbehoud van nadere goedkeuring des Konings zooals voorgeschreven is in art. 21 vv. R. R. Het Kon. Besl. van 13 December 1887 moet dus geacht worden niet te willen, althans niet te kunnen omvatten het geval van art. 52 reg. regl. Ned.-lndië 2). Indien de veroordeelde zich daarentegen bevindt binnen het Rijk in Europa, dan berust het recht van gratie bij den Koning en niet bij den kolonialen Landvoogd. Ook waar het geldt vonnissen door den rechter in de koloniën Suriname en Cura^ao 1) Themis, LlIIste Deel, n°. 2, blzz. 302 en 303. 2) In dezen zin ook de redactie van het Weekblad van het Recht (Mr. A. A. de Pinto) die in n01. 6363 en 6365 het tegenovergestelde gevoelen van Mr. Ch. W. Marjjadant, neergelegd in Het hecht in Nederlandsch-Indië, Batavia 1892, bestrijdt. en 'zich met dat van Mr. Ph. Kleintjes in het Tijdschrift voor Strafrecht, VII, All. 3, 4, vereenigt. uitgesproken, ofschoon blijkens artt. 39 der betrekkelijke regeeringsreglementen het recht van gratie den Gouverneurs niet uitdrukkelijk onttrokken is als de veroordeelde zich elders bevindt. Het recht van gratie wordt uitgeoefend om een mogelijk conflict tusschen recht en billijkheid of' utiliteit op te lossen. Het verlangen naar gunstbetoon mag de drijfveer niet zijn. Een verzoek van den veroordeelde behoeft niet noodzakelijk vooraf te gaan en de gegratieerde zal de gratie niet kunnen weigeren. Art. 69. Dispensatie van wetsbepalingen kan door den Koning slechts worden verleend niet magtiging van de wet. De wet, welke deze inagtigiiig verleent, noemt de bepalingen, waarover de bevoegdheid tot dispensatie zich uitstrekt. Dispensatie van bepalingen van algemeene maatregelen van bestuur is toegelaten voor zoover de Koning Zich de bevoegdheid daartoe bij den maatregel uitdrukkelijk heeft voorbehouden. Gw. 1848 art. 67. Dispensatie wordt door den Koning slechts verleend van eene bepaalde wet, in de gevallen door de wet omschreven. Het recht van dispensatie bestaat in de bevoegdheid, aan eenige overheid toegekend, uithoofde van bijzondere omstandigheden een regel, afkomstig meestal van een hooger gezag, voor eenig geval buiten toepassing te laten. Met deze definitie is het recht van dispensatie in zijn ruimsten zin verstaan. Het is dan ook niet beperkt tot de toepassingen in art. 69 vermeld. Immers behalve in wetten en algemeene maatregelen van bestuur kan ook wel in provinciale reglementen, gemeentelijke verordeningen en waterschapskeuren , de bevoegdheid tot dispenseeren casu quo aan iemand zijn toegekend. En ook waar het eene wet of een algemeenen maatregel van bestuur geldt, is het niet uitsluitend de Koning, wien het recht tot dispensatie enP ^ katSte ^ " deZG ^ In de Grondwet van 1815 luidde art. 68: „Behalve de bevallen waarin het recht van dispensatie aan deu Koning bij de wet zelve wordt toegekend, verleent dezelve ook enz." Voor etgeen hierna in het grondwetsartikel volgt als den Koning toegekend recht van dispensatie was het grondwetsartikel onmisbaar doch m het aangehaalde gedeelte van het art wordt dispensatie des Konings als recht verondersteld, zonder at grondwettelijke toekenning noodig zou zijn. Wat in art. 68 (xw. 181o voorkwam en hier niet aangehaald is, werd in art. 67 ) is toegedaan, kan allicht e meening niet deelen. Volgens hem zou de Koning door te dispenseeren van eenige wettelijke regeling, eene handeling van wetgeving doen, en zon daarmee te kort gedaan zijn aan art. 109 zoodat om schending van dit artikel te voorkomen een daartoe strekkend art. 69 noodig moet geacht worden. Uaar m. L echter de theorie van het formeele wetsbegrip de iT w611 de Konin^ doet van wetgevenden aard e° "•* lOJali ( t l n • l04)> respectievelijk strekkende ter uitvoering van artt. 15 en 34 der wet van 20 Juli 1870 (Stbl. n°. 131) tot regeling van het veeartsenijkundig staatstoezicht en de veeartsenijkundige politie, aan ministers het recht toegekend van eenig hierbij uitgevaardigd voorschrift dispensatie te geven. In art 3 van eerstgenoemd besluit, in art. 61 van het laatstgenoemde. Eveneens in art. 93 van het Kon. Besluit van 13 - ugustus 1891 (Stbl. n°. 158) tot vaststelling van een algemeen reglement van politie voor rivieren, kanalen, havens, sluizen, ruggen en daartoe behoorende werken, onder beheer van het i.J • e toekenning van zulk een dispensatierecht aan den minister is naar het mij voorkomt wel bestaanbaar met de laatste alinea van art. 69 ()w. Er is met de bijvoeging dezer alinea slechts bedoeld boven twijfel te stellen dat zoo vaak de Koning in den algemeenen maatregel het recht van dispensatie zich voorbehield, de Raad van State bij de uitoefening daarvan niet behoefde gehoord te worden. Het doel is niet geweest voortaan ongrondwettig te verklaren, wat tot heden niet op eenig grondwettelijk of wettelijk verbod stuitte, dat nl. bij Kon. Besl. den minister het recht van dispensatie werd verleend. are dit het geval geweest, dan zou de heer Heemskerk, die als minister een zoo veelbeteekenend aandeel aan de jongste grondwetsherziening gehad heeft, diens ondanks de Gw. reeds spoedig na de voltooiing van dit werk hebben miskend door het Kon Besl van 27 Maart 1888 (Stbl. n°. 67) als minister te onderteekenen >)! Doch anders wordt het geval wanneer de persoon wien het recht van dispensatie is gegeven dit recht op eigen gezag wederom op een ander overdraagt, zooals wel geschiedt bilde toepassing van art. 3 van het gemelde Kon. Besl. van , . .6C' en art- ^ van het gelijksoortig besluit van 14 Augustus 1888 (Stbl. n°. 142), als de minister van Binnenandsche Zaken de commissarissen des Konings in de provinciën . ,1) 'i'" besluit is in?etrokten bij het bovengemelde van 10 Juli 1896, waarvan art. bl overeenstemt met art. 54 van dat van 27 Maart 1888. machtigt het in deze artt. 3 en 2 den min. van B. Z. met medewerking van den min. van Financiën toegekende recht van dispensatie uit te oefenen. Als hij die eene regeling gemaakt heeft, daarbij bepaaldelijk iemand aanwijst voor de uitoefening der dispensatie, dan mag de aangewezene, zoolang bedoelde regeling daartoe geen verlof geeft, niet op zijne beurt een ander te zijner vervanging aanwijzen '). Zoodra echter dit verlof in die regeling gegeven is, dan is er m. i. verder geen beletsel 2). Dergelijke toekenning van het dispensatierecht uit de tweede hand is dan ten aanzien van eenige bepaling van een Kon. Besl. niet minder geoorloofd dan waar het eenige wetsbepaling betreft, als waarvan art. 111 Burg. Wetboek een voorbeeld geeft. De hierbedoelde opdracht is geschied aan de officieren van justitie bij de arrondissementsrechtbanken krachtens Kon. Besl. van 16 Juni 1830 (Stbl. nu. 26). Aan verschillende consulaire ambtenaren bij art. 5 van het Kon. Besl. van 19 September 1872 (Stbl. n°. 93). Opmerking verdient voorts art. 2 van het Kon. Besl. van 25 Augustus 1880 (Stbl. n°. 164), waarbij overeenkomstig art. 3 der wet van 25 Mei 1880 (Stbl. n°. 89) tot bescherming van diersoorten, nuttig voor landbouw of houtteelt, aan 's Konings Commissarissen in de provinciën een recht wordt toegekend dispensatie te geven van verbodsbepalingen in artt. 1 en 2 der wet, ten aanzien van vogels in het Kon. Besl. genoemd. 1) Aldus ook Gemeentestem 1893 n"\ 2160 en 2161. Blijkens deze n"*. volhardt echter, m. i. ten onrechte, de redactie hij hare vroeger te kennen gegeven ineening, dat reeds de toekenning van het recht van dispensatie door den Koning aan den minister eene verboden machtsdelegatie is. 2) Of de llooge liaad het met deze opvatting eens zoude zijn staat te betwijfelen. Althans, rnutatis mutandis, te oordeelen naar een arrest van 7 Maart 1898, IV. i). li. R. n*. 7091 en een van 12 November 1900, W. v. h. R n". 7521, beide in denzelfden zin gewezen en inhoudende dat de bevoegdheid tot dispensatie van het verbod eener plaatselijke verordening, die door den burgemeester overeenkomstig deze verordening krachtens art. 188 der gemeentewet kan worden verleend , niet vatbaar is voor overdracht op een hein ondergeschikt gemeenteambtenaar, die daaromtrent van wege den burgemeester, maar dan tocli zelfstandig zoude hebben te beslissen, met dien verstande dat de daaruit voortvloeiende onwettigheid der bepaling omtrent de vrijstelling van het verbod ook het verbod zelf onverbindend maakt. Mede aan den Commissaris bij art. 12 van gemeld Kon. Besl. van 10 Juli 1896; bij artt. 32 en 68 aan den Burgemeester, in art. 12 aan den Burgemeester, daartoe gemachtigd door den Commissaris des Konings. In een aantal artikelen van gemeld Kon. Besl. van 13 Augustus 1891 (Stbl. n°. 158) is de bevoegdheid tot dispensatie aan verschillende hoogere en lagere ambtenaren toegekend; behalve den Minister van Waterstaat en den Commissaris des Konings, aan den hoofdingenieur, ingenieur en andere ambtenaren van den waterstaat en kanaalbeambten. Xog verdient als variant aandacht de regeling eener dispensatie in art. 4 Kon. Besl. van 6 December 1901 (Stbl. n°. 237), ter uitvoering .van art. 54bis der wet tot regeling van het lager onderwijs, zooals die is gewijzigd bij de wet van 24 Juni 1901 (Stbl. n°. 187). De districtsschoolopziener nl. kan ontheffing verleenen van een of meer der eischen bij art. 3 gesteld, betreffende aantal en plaatsing van privaten en waterplaatsen voor bijzondere scholen, en in geval van weigering op de aanvrage is hooger beroep toegelaten op den minister, den inspecteur van het lager onderwijs gehoord; de overweging der dispensatie alzoo in twee instanties. Evenmin als, ten aanzien van wetten en algemeene maatregelen van bestuur, de uitvoering en dus casu quo de dispensatie beperkt is tot het hoogste uitvoerend rijksgezag, zoo min is ze, ten aanzien van provinciale en gemeentelijke verordeningen, beperkt tot het hoogste uitvoerend gezag in provincie en gemeente. Volgens art. 152 der Provinciale wet worden de provinciale reglementen en verordeningen door Gedeputeerde Staten uitgevoerd ; volgens art. 179a der Gemeentewet door Burgemeester en "Wethouders de verordeningen van den Raad. Maar niet uitsluitend bij Gedeputeerde Staten berust de uitvoering der provinciale verordeningen en mitsdien het recht tot dispensatie van bepalingen er van. In het politiereglement bijv. op de rivieren en kanalen in de provincie Groningen zie ik behalve Gedeputeerde Staten ook bevoegd tot dispensatie Burgemeester en Wethouders, den Burgemeester alleen, waterschapsbesturen , zoomede lagere beambten als brugwachters; art. 50 van het reglement op het toezicht der wegen in die provincie treft door opdracht van dispensatie aan den Commissaris des Konings. Dit alles is, dunkt mij, geoorloofd; art. 152 Prov. wet kan niet beteekenen dat de uitvoering in haar geheelen omvang, waarin begrepen elke dispensatie, zou berusten bij Gedeputeerde Staten. Art. 126 der Gemeentewet vestigt dan ook niet, in afwijking van art. 152 Prov. wet, de verplichting van Burgemeester en Wethouders tot medeuitvoering van provinciale reglementen en verordeningen maar veronderstelt ze. Deze verplichting van B. en W. werd door de Gemeentewet in art. 126 „ erkend" zegt de Hooge Raad in zijn arresten van 2 December 1901 en 10 Maart 1902, W. v. h. E. nos. 7699 en 7737. In dit artikel schijnt dus de H. R. geen derogatie aan art. 152 Prov. wet te zien, en als dit zoo is dan zou de H. R. met art. 152 Prov. wet ook vereenigbaar kunnen achten: de uitvoering van prov. reglementen mede opgedragen krachtens die reglementen aan verschillende provinciale ambtenaren, — den Commissaris des Konings niet uitgezonderd. Maar zou aan den anderen kant eene zekere consequentie den H. R. niet weerhouden die opdracht van uitvoering, althans aan den C. d. K. bestaanbaar te achten met art. 152 Prov. wet? De consequentie nl. der rechtspraak op art. 179a der Gemeentewet in dezen zin: „ De vrijstelling, ontheffing of dispensatie van eene gebods- of verbodsbepaling eener plaatselijke verordening is, waar zij uit kracht van een voorschrift der verordening geschiedt, eene daad van uitvoering, die ingevolge art. 179a der gemeentewet in den regel behoort tot de uitsluitende bevoegdheid van Burgemeester en Wethouders." 1) En art. 152 Prov. wet is overeenkomstig met art. 179a Gemeentewet, art. 32 Prov. wet met art. 70 Gemeentewet; de verhouding tussclien den Commissaris des Konings en het 1) Zie arresten H. R. van 15 Juni 1896, W. v. h. B. n». 6830, 21 December 1896, IV. v h R. n». 6907, 5 December 1898, W.v.h.R. n*. 7213, 27 Februari 1899, W. v. h. R. n°. 7248 en 11 December 1899, W. v. h. R. n', 7381. collegie van Gedeputeerde Staten in de provincie overeenkomstig met die tusschen Burgemeester en het collegie van Burgemeester en Wethouders in de gemeente. In de Provinciale wet is zelfs niet een artikel als art. 188 Gemeentewet; waar het geldt de politie over de in dit artikel bedoelde plaatsen, aldus de rechtspraak van den Hoogen Raad '), kan die dispensatie worden opgedragen aan „ den Burgemeester alleen" 2). Als art. 179a der Gemeentewet te dezen alle bevoegdheid des Burgemeesters uitsloot, uitgezonderd slechts hetgeen volgt uit art. 188, dan zoude art. 152 Prov. wet moeten worden geacht evenzeer, en nog wel zonder uitzondering de bevoegdheid van den Commissaris uit te sluiten. Zoo zoude te eeniger tijd de leer van den H. R. kunnen blijken te zijn, ofschoon 's Hoogen Raads opvatting van art. 126 Gemeentewet juncto art. 152 Prov. wet, in zijn gemelde arresten van 2 December 1901 en 10 Maart 1902, op de mogelijkheid wijst dat het hooge collegie op den duur niet ongevoelig zal zijn voor deze m. i. juiste meening dat art. 152 Prov. wet en art. 179a Gemeentewet niet bedoelen dat uitsluitend aan Gedeputeerde Staten in de provincie, aan Burgemeester en Wethouders in de gemeente, de uitvoering der betrekkelijke verordeningen moet worden opgedragen, maar toelaten dat détails van uitvoering en meer bepaaldelijk het verleenen van eenige dispensatie of vergunning in min of meer spoedeischende omstandigheden, kan worden opgedragen aan verschillende ambtenaren in provincialen en gemeentelijken dienst, en dan ook met inbegrip van den hoogsten ambtenaar in de provincie, den Commissaris des Konings, en in de gemeente den Burgemeester. Men leze het slot der aanteekening op art. 59. Vgl. °ok art. 53 reg. regl. Ned.-Indië, art. 40 reg. regl. Suriname, art. 40 reg. regl. Curayao. 1) Zie arresten van 18 Mei 1896, W. v. h. R. n*. 6810, 15 Juni 1896, W.v.h.R. nV 6832, 18 Januari 1897, W.v.h.R. n«. 6918, 10 Mei 1897, W.v.h.R. n". 6972, 7 Maart 1898, W. v. h. R nV 7092 en 14 Januari 1901, W. v. h. R. n'. 7553. 2) Niet hetzelfde als „alleen den Burgemeester". Art. 70. De _ geschillen tussclieii provinciën onderling; provinciën en gemeenten; genieenten onderling; alsmede tusschen provinciën of gemeenten en waterschappen, veenschappen en veenpolders; niet belioorende tot die, vermeld in art. 153 of tot die, waarvan de beslissing krachtens art. 154 is opgedragen aan den gewonen regter of aan een collegie, met administrative regtspraak belast, worden door den Koning beslist. Gw. 1848 art. 68. De Koning beslist alle geschillen van bestuur, welke tusschen twee of rneer provinciën ontstaan, wanneer hij die niet in der minne kan doen bijleggen. Gw. 1848 art. 132. Zij (de Staten) trachten alle geschillen tusschen gemeentebesturen in der minne te doen bijleggen. Indien zij daarin niet slagen, dragen zij het geval, zoo het een geschil van bestuur betreft, aan den Koning ter beslissing voor. De bij de Grondwet verleende bevoegdheid des Koniugs tot rechtspraak werd in 1848 tot geschillen van bestuur beperkt; thans kent de Grondwet den Koning over geen geschil hoegenaamd de beslissing toe als er eene klacht is over geschonden recht. En alleen in dit geval is de beslissing rechtspraak. Waar enkel strijdige belangen tegen elkander afgemeten moeten worden en de uitkomst hiervan den Koning tot eene uitspraak in dezen of genen zin noopt, daar heeft eene bestuurshandeling plaats die het karakter van rechtspraak niet draagt. De macht den Koning b.v. toe te kennen of toegekend in de artt. 140 en 145 heeft voor een groot deel haar bestaansgrond in de noodzakelijkheid dat veelvuldige belangen gelijkmatig worden behartigd. Waar echter eene toetsing gevraagd wordt van feiten aan rechtsregelen, waar men niet alleen zijne belangen aanbeveelt maar zich tot iets gerechtigd of onverplicht verklaart, daar is hij die beslist rechter. Deze functie nu is den Koning niet langer in de Grondwet opgedragen. Terwijl nu m. i. in de artikelen 70 en 154 Gw. geen onduidelijke wenk ligt, ook niet bij de wet den Koning deze opdracht te doen, is echter de wetgever niet genoodzaakt der hoogste bestuursmacht elk attribuut van rechtspraak te onthouden '). Art. 154 verbiedt niet absoluut de berechting van twistgedingen buiten het veld van art. 153 gelegen den Koning op te dragen; noch die welke bestaan tusschen de collegiën in art. 70 bedoeld, noch ook andere. T)e wetgever heeft hier vrijheid van beweging. In artt. 153 en 154 is sprake van twistgedingen, d. w. z. rechtsgeschillen 2); onopgelost is bij de Grondwet gebleven in hoever de Koning zal hebben te beslissen over de in art. 70 bedoelde geschillen zoo vaak het rechtsgeschillen zijn; de beslissing van andere dan rechtsgeschillen is hem grondwettelijk gewaarborgd. Aan lagere organen van het uitvoerend gezag, met name Gedeputeerde Staten in de provinciën, zal waarschijnlijk rechtspraak in eerste instantie blijven toegekend, doch de rechtspraak in hoogste ressort zal verdeeld zijn tusschen den Hoogen Raad en het in artt. 154 en 1615 genoemde „ collegie met administrative regtspraak belast". De uitdrukking „geschillen van bestuur" is in dit artikel gemeden en kon zonder bezwaar gemeden worden omdat de wetgever die tot uitvoering van art. 154 geroepen is, desgewenscht eene onderscheiding tusschen verschillende publiekrechtelijke geschillen kan maken, nl. die geschillen, welke gerezen zijn naar aanleiding van beweerde met het positieve recht strijdige uitoefening van bestuursfunctiën, d. w. z. functiën van en beperkt tot het besturend gezag van eenig publiekrechtelijk lichaam. Het begrip publiekrechtelijk lichaam is niet steeds en overal van denzelfden omvang geweest. In Nederland omvat het thans den rechtspersoon Staat en met hem, in ondergeschikt verband, tot zijn doel medewerkende, provincie, gemeente en waterschap (veensehap en veenpolder) 3). 1) Zie mijn opstel in Bijdr. lot de kennis van hel Staats-, Provinciaal- en Gemeentebestuur, deel XXX, '2e atl. blzz. 176 vv., en, in antwoord op de kritiek van Mr. de Hartog, het begin der aanteekening met noot op art. 154. 2) Vgl. aant. op art. 154. 3) Een lichaam (vereeniging of corporatie) is publiekrechtelijk te noemen als het binnen zijn gebiedskring eenzijdig voorschriften kan uitvaardigen, verbindende In art. 70 is van geschillen tusschen waterschappen enz. onderling niet gesproken; men zie het slot der aanteekening op art. 188. Art. 71. I)e Koning draagt aan de Staten-Generaal ontwerpen van wet voor en doet hun zoodanige andere voorstellen als Hij noodig acht. Hij heeft het regt de door de Staten-Generaal aangenomen wetsontwerpen al of niet goed te keuren. Gxv. 1818 art. f»9. De Koning draagt aan de Staten-Generaal ontworpen van wet voor, en doet zoodanige andere voorstellen, als hij noodig oordeelt. Hij heeft het regt om de voorstellen, hein door de Staten-Generaal gedaan, al of niet goed te keuren. Aangaande dit artikel, aangenomen zooals de regeering het ontworpen had zegt de Mem. v. Toelichting: „ In het tweede lid van het voorgestelde artikel wordt duidelijk gezegd dat 's Konings recht van goed- of afkeuring ook geldt ten aanzien van de op Zijne voordracht door de Staten-Generaal aangenomen voorstellen, hetgeen buiten twijfel ook door de tegenwoordige Grondwet bedoeld, maar niet duidelijk uitgedrukt is." Met de bevoegdheid den Koning bij dit artikel toegekend, is in overeenstemming die van art. 115. Art. 72. De wijze van afkondiging der wetten en der algeineene maatregelen van bestuur en het tijdstip waarop zij aanvangen verbindende te zijn, worden door de wet geregeld. Het formulier van afkondiging der wetten is het volgende: „Wij enz. Koning der Nederlanden, enz. „Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen „te weten: niet enkel de leden der vereeniging maar ieder die er zich bevindt, en waarvan de naleving mag worden verzekord door op de wet steunende strafbedreiging of anderen dwang. „Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat enz. (üe beweegredenen der wet.) „Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en „met gemeen overleg der Staten-tieneraal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan „ bij deze " enz. (De inhoud der wet.) „Gegeven" enz. Ingeval eene Koningin regeert of het koninklijk gezag door een Kegent of door den Baad van State wordt waargenomen, wordt de daardoor noodige wijziging in dit formulier gebragt. Gw. 184S art. 116. De wijze van afkondiging der wetten, en de tijd wanneer zij verbindende zijn, worden door de wet geregeld. Het formulier van afkondiging is het volgende: (overigens gelijkluidend, behalve dat de laatste alinea van het nieuwe artikel 72 ontbrak). Gw. 1848 art. 117. Ten aanzien der algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat, bepaalt de wet insgelijks de wijze van afkondiging en het tijdstip, waarna zij zullen werken. De wijze van afkondiging der wetten steunt op het Souverein Besluit van 18 December 1813 (Stbl. 1814 n°. 1), dat de uitgave van een Staatsblad voorschrijft, en daarin de plaatsing beveelt van „ alle wetten, proclamatiën, publicatiën, en voorts zoodanige besluiten van den Souverein, als waarvan de publiekmaking noodig of nuttig wordt geoordeeld terwijl „ de insertie dezer stukken in het Staatsblad wordt beschouwd als derzelver publicatie." De aanwijzing van het tijdstip, waarop eene wet in werking treedt en alzoo verbindend wordt, is geschied bij art. 2 der wet van 15 Mei 1829 (Stbl. n°. 28), houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk; dit art. 2 behelst den inhoud der uit 2 artikelen bestaande wet van 2 Augustus 1822 (Stbl. n°. 33), welke wet geen verband met eenige codificatie hield. Art. 2 Alg. Bep. betreft derhalve zonder eenigen twijfel elke wet. Het tijdstip van in-werkingtreden is de 20s,c dag na dien der dagteekening van het Staatsblad waarin zij is geplaatst, tenzij bij de wet zelve een ander tijdstip is aangewezen. Veelvuldig is dit het geval of wordt die aanwijzing aan den Koning overgelaten. Bij de wet van 26 April 1852 (Stbl. n°. 92) is de wijze van afkondiging van algemeene maatregelen van (inwendig) bestuur en het tijdstip van hun in-werking-treden geregeld. De voorgeschreven plaatsing in het Staatsblad heeft tot gevolg het in-werking-treden op den 20sten dag evenals ten aanzien van wetten geldt, doch reeds op den tweeden dag als de gelijktijdige plaatsing in de Staatscourant plaats heeft. Zooals art. 8 der wet van 1852 oorspronkelijk luidde, was het in dit laatste geval de vijfde dag, doch de wet van 23 Juni 1893 (Stbl. n°. 111) heeft dit tijdstip vervroegd. Er is in de Grondwet niet een termijn voorgeschreven, noch aan den wetgever opgedragen dien te bepalen, binnen welken, na de vaststelling, de afkondiging moet geschieden; doch hierin is voorzien bij het Kon. Besluit van 22 December 1863 (Stbl. n'• 149), volgens hetwelk de minister van Justitie zorgt voor de onmiddellijke plaatsing der wetten en Kon. Besluiten in het Staatsblad en c. q. in de Staatscourant. Daar dit Besluit blijkens intitulé en inhoud wijze en vorm der afkondiging nader regelt, komt de grondwettigheid mij wel wat twijfelachtig voor, hoewel aan den anderen kant de wetgever bij de hem opgedragen taak tot regeling der wijze van afkondiging niet in alle bijzonderheden kan afdalen. De laatste alinea van art. 72 behelst eene voorziening die gemist wordt in de artt. 113, 114, 117, 118, 120 en 149, ook in de artt. 9b en 164; deze laatste 2 artt. voor zoover betreft de uitdrukking Commissaris „des Konings". Er is echter eene algemeene voorziening gekomen met de wet van 22 Juni 1891 (Stbl. nu. 125) betreffende de wettelijk vastgestelde formulieren, ambtstitels en officieele benamingen in verband met het overgaan van de Kroon op eene Koningin; welke wet uit 3 artikelen bestaat, luidende: Art. 1. Zoolang eene Koningin de Kroon draagt, wordt bij het gebruik van alle wettelijk vastgestelde formu- lieren, ambtstitels en officieele benamingen, waarin het woord „Koning" voorkomt, in plaats daarvan liet woord „Koningin" gebezigd, met inachtneming van de daardoor noodzakelijk wordende taalkundige veranderingen. Art. 2. Voor de rechtsgeldigheid van de toepassing sedert den overgang van de Kroon op Hare Majesteit Wilhelmina aan wettelijk vastgestelde voorschriften betreffende formulieren, ambtstitels en officieele benamingen gegeven, maakt het geen onderscheid of daarbij het woord „Koning" dan wel het woord „Koningin" met inachtneming van de daardoor noodzakelijk geworden taalkundige veranderingen, gebezigd is. Art. 3. Deze wet is ook verbindend voor de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen. Men merke op dat de veronachtzaming van het voorschrift, „ Koningin' te bezigen waar gedoeld wordt op het vrouwelijk Hoofd van den Staat, het betrekkelijke stuk toch niet onrechtsgeldig maakt. Wel was dit zoo volgens art. 2 van het regeeringsontwerp, waarin de woorden „ tot het in werking treden dezer wet" voorkwamen tusschen „Wilhelmina" en „aan", doch die de regeering op 29 Mei 1891, • na bestrijding in de Tweede Kamer door den heer Van Houten, heeft laten vallen. Zooals thans de redactie luidt, is, ook ten aanzien van een tijdstip na het in-werking-treden dezer wet, bepaald en tevens bedoeld, dat eenig stuk, bij geval aan „den Koning" gericht, niet als van onwaarde mag worden beschouwd. Een formulier van afkondiging voor algemeene maatregelen van bestuur staat noch in de Grondwet noch in eenige andere wet, behoudens hetgeen bepaald is in art. 75 Grw. alinea 2. In de regeeringsreglementen voor Ned.-Indië (artt. 32 en 33), feuriname en C'ura^ao (telkens artt. 44 en 52), zijn vastgesteld de afkondigingsformulieren van a. wetten en koninklijke besluiten, b. ordonnantiën (van den Gouv.-Gen.) en koloniale verordeningen. Art. 73. De Koning heeft het regt, om luidt: „Een lid der Eerste Kamer, op geene der geslotene provinciale lijsten van hoogstaangeslagenen meer genoemd, noch daarop, ten gevolge van regterlijk eindvonnis hersteld, of daarvan ten gevolge van zoodanig vonnis geschrapt, houdt op lid te zijn, tenzij hij eene of meer der hooge en gewigtige openbare betrekkingen, bedoeld in art. 71, bekleedt of bekleed heeft. Hij geeft hiervan kennis aan de Kamer, met vermelding der reden. De nieuwe keuze geschiedt binnen dertig dagen na de dagteekening der laatst geslotene lijst, of, is de zaak in regten gebragt, na die van het eindvonnis." En art. 97: „Hetzelfde vindt plaats, wanneer een lid der Eerste Kamer ophoudt Nederlander te zijn of een der andere in art. 71 vermelde vereischten verliest, of na zijne verkiezing een bezoldigd Staatsambt aanneemt, dat hij niet reeds tijdens die verkiezing vervulde. „De nieuwe keuze geschiedt alsdan binnen dertig dagen na den dag, waarop de Minister van Binnenlandsche Zaken kennis van het feit heeft bekomen." van rechterlijk eindvonnis hersteld is, of wel daarvan tengevolge van zoodanig vonnis geschrapt is." ]) Dit voorstel, waaromtrent den 19 Maart 1891 Eindverslag werd uitgebracht, is niet in openbare beraadslaging geweest. In de afdeelingen der Tweede Kamer had het bestrijding gevonden. Niet had moeten voorgesteld worden, dus was de meening, art. 96 der kieswet te wijzigen, maar wel het te laten vervallen. Zoolang het lidmaatschap der Eerste Kamer niet tot de „ hooge en gewigtige openbare betrekkingen' behoorde , kon art. 96 niet worden gemist; dit is echter anders gewoiden sedert de wet van 12 Augustus 1890 dit lidmaatschap daaronder wel heeft gebracht. In de nieuwe kieswet van 1896, waarvan art. 127 overeenkomstig is met art. 9 ( dei- oude, is niet meer eene bepaling als die van gemeld art. 96; evenmin als dit het geval was in het ontwerp \ an wet van den minister Tak van Poortvliet tot regeling van de benoeming en van de aftreding der afgevaardigden ter Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal 2). Verder behoort onder de betrekkingen der wet van 12 Augustus 1890 die van hoogleeraar aan eene rijks-Universiteit en hoogleeraar aan de gemeentelijke Universiteit te Amsterdam. Naar aanleiding hiervan werd in het Voorl. Verslag opgemerkt dat zoolang art. 56 der wet op het hooger onderwijs ongewijzigd blijft, de opneming van het hoogleeraarschap zoo goed als geene beteekenis zou hebben. Art. 56 alinea 2 bepaalt nl. dat een hoogleeraar aan eene rijks-Universiteit het lidmaatschap van eene der beide Kamers van de Staten-Generaal aanvaardende, in het genot der helft van zijne jaarwedde als verlof-tractement blijft. Dus ook als hij het lidmaatschap der Eerste Kamer aanvaardt; en tegenover het verlies van de halve jaarwedde biedt dit kamerlidmaatschap geen voldoende schadeloosstelling. Zie art. 91 Gw. Hierop heeft de regeering in de Memorie van Antwoord te 1) Handd. 1889,90, Bijl. n». 192 en Handd. 1890/91, Bijl. n*. 48. 2) Handd. 1892/93, Bijl. n«. 57. kennen gegeven: r De bedoelde wijziging van art. 56 der wet op het hooger onderwijs zal bij de behandeling van de wet van art. 96 alinea 2 der Grondwet aan de orde komen." Art. 91. De leden der Eerste Kamer worden gekozen voor negen jaren. Art. 8tt is op hen van toepassing. Zij leggen bij het aanvaarden hunner betrekking gelijke eeden (beloften en verklaring) af, als voor de leden der Tweede Kamer zijn bepaald, hetzij in handen van den Koning, hetzij in de vergadering der Eerste Kamer in handen van den Voorzitter, daartoe door den Koning gemagtigd. Zij genieten reis- en verblijfkosten volgens de wet. Een derde gedeelte treedt om de drie jaren af volgens een daarvan te maken rooster. De uitvallende leden zijn dadelijk herkiesbaar. Gw. 1848 art. 86. De leden der Eerste Kamer hebben zitting gedurende negen jaren. Een derde gedeelte treedt om de drie jaren af, volgens een daarvan te maken rooster. De uitvallende leden zijn dadelijk weder verkiesbaar. Art. 82 is op hen van toepassing. Zij leggen, bij het aanvaarden hunner betrekking, in handen van den Koning, gelijke eeden (beloften en verklaring) af, als voor de leden der Tweede Kamer zijn bepaald. Zij genieten reis- en verblijfkosten volgens de wet. De Memorie van Toelichting zegt: „ Er is geen reden waarom de Koning niet aan den Voorzitter der Eerste Kamer gelijke opdracht tot het beëedigen van een nieuw lid der Kamer zou kunnen doen, als aan den Voorzitter der Tweede Kamer. Het nut van de voorgestelde wijziging schijnt onbetwistbaar." Aan het voorschrift van het derde lid is het laatst uitvoering gegeven bij art. 1 der wet van 4 Mei 1889 (Stbl. n°. 46). Zie art. 89 Gw. Bij ontbinding der Eerste Kamer begint de rooster van aftreding telkens opnieuw te werken, over twee jaren te beginnen met den eerst volgenden derden Dinsdag in September, /ie art. 146 alinea 1 der Kieswet in verband met art. 100 alinea 2 der Grondwet. Art. 92. De Voorzitter wordt door den Koning uit de leden benoemd voor het tijdperk eener zitting. Gw. 1848 art. 87. De voorzitter wordt door den Koning benoemd, voor het tijdperk eener zitting. VIERDE AFDEELING. Beschikkingen aan beide Kamers gemeen. Art. 93. Niemand kan te gelijk lid der beide Kamers zijn. Die te gelijk of op meer dan ééne plaats tot lid van de Eerste of van de Tweede Kamer of van beide Kamers is gekozen, verklaart welke dier benoemingen hij aanneemt. Gw. 1848 art. 88. Gelijkluidend met het eerste lid. » »> tf „ ,, tweede lid, behalve dat het woord Kamer achter Tweede ontbrak. Art. 94. De hoofden der ministeriele departementen hebben zitting in de beide Kamers. Zij hebben alleen eene raadgevende stem, ten ware zij tot leden der vergadering niogten benoemd zijn. Zij geven aan de Kamers, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, de verlangde inlichtingen, waarvan het verleenen niet strijdig kan worden geoordeeld met het belang van den Staat. Zij kunnen door elke der Kamers worden uitgeuoodigd om te dien einde ter vergadering tegenwoordig te zijn. Gw. 1848 art 89 Gelijkluidend behalve dat in plaats van „het belang van den Staat" stond „het belang en de zekerheid van het Rijk, de koloniën en bezittingen van het Kijk in andere werelddeelen „ Het recht van interpellatie is de bevoegdheid van de Kamer om zich door tusschenkomst van de Regeering het licht te verschaffen dat zij ter vervulling van hare taak behoeft. Zoodra eenig lid voor zich die behoefte gevoelt kan hij van het recht van interpellatie gebruik maken, maar aangezien hij dit ontleent aan de Kamer zelve, is deze bevoegd met haar veto tusschen beiden te komen, 't zij dan omdat de vragen haar onbetamelij k of volstrekt doelloos voorkomen, 't zij omdat zij zich van andere en dringender werkzaamheden niet wil laten aftrekken. Maakt de Kamer van dergelijk recht van veto geen gebruik dan vraagt het lid voor zich, terwijl de Minister de inlichtingen, welke hij meent te moeten verstrekken, aan de Kamer zelve mededeelt. „ Deze opvatting, met de praktijk van de meeste constitutioneele Staten in overeenstemming, is dunkt mij te verkiezen boven het standpunt door Mr. Heemskerk ingenomen. Immers stelt de meerderheid zich op dat standpunt dan zal zij het verzoek van den interpellant alleen dan inwilligen wanneer zij werkelijk geneigd mocht zijn de aangekondigde vragen tot de hare te maken, en natuurlijk dat zij zoodoende er allicht toe zoude komen om het recht van de minderheid te verkorten." >) Even juist als deze zienswijze van wijlen den hoogleeraar Buys ten opzichte van het wezen van het interpellatie-recht is m. i. die opzichtens 1°. den omvang, 2°. den vorm, waarin de Gw. de toepassing van dit recht toelaat. tamelijk, wat het punt van den omvang betreft, een verzoek om inlichtingen behoeft zich niet te beperken tot feiten maar mag zich uitstrekken tot de voornemens der regeering. „ Eene verantwoording moet over feiten loopen, ongetwijfeldmaar waar staat geschreven dat de Kamer enkel dan inlichtingen mag verlangen wanneer zij behoefte gevoelt den Minister tot verantwoording te roepen? Om te weten wat zij zelve behoort te doen zal de wetenschap van hetgeen de Regeering voor- 1) Mr. Buys, I, blz. 483; Mr. Heemskerk, De praktijk onzer Grondwet I blzz. 145 vv. nemens is te verrichten, dikwijls genoeg volstrekt onontbeerlijk zijn." In het algemeen kan intusschen niet uitgemaakt worden in hoever op grond van het belang van den Staat de gevraagde mededeeling dient te worden geweigerd. Wat het tweede punt aangaat, er is bij het zwijgen van art. 94 der Grondwet geen beletsel om de verstrekking van inlichtingen in een bepaalden vorm te vragen, met name door overlegging van gedrukte stukken. In dergelijk verzoek ligt geene „uitbreiding, laat staan eene ongeoorloofde uitbreiding van de Grondwet", met dien verstande echter dat het aan den minister staat, ook afgezien van eenig beroep op het belang van den Staat. uit te maken of het doelmatig is de gevraagde inlichtingen al of niet in dien vorm te verstrekken 1). Het Reglement van Orde voor de Eerste Kamer 2) wijst in art. 52, het ü. v. O. voor de Tweede Kamer 3) in art. 89 den weg, langs welken bet recht van interpellatie wordt uitgeoefend. Bij de redactie van art. 89 Gw. (oud) rees de vraag of belang en zekerheid beide bij de zaak moesten betrokken zijn dan wel of alleen het belang van het Rijk eene voldoende reden kon zijn om inlichtingen te weigeren. „ Eene redelijke uitlegging van de Grondwet schijnt laatstgemelde opvatting te vereischen, hoewel er dan eigenlijk zou moeten staan: het belang of de zekerheid. *) In dien zin is het artikel nu gewijzigd. Daar het begrip belang meer omvat dan het begrip zekerheid, kon dit laatste ongehinderd vervallen. Vgl. artt. 58 en 59. Het belang der koloniën en bezittingen is in dat van den Staat begrepen; dus behoefden deze niet afzonderlijk te blijven genoemd. Zie de aanteekening op art. 59, blz. 90, noot 1. Art. 95. Beide Kamers hebben, zoowel ieder afzonderlijk als in 1) Vgl. Mr. Jiuys, I, blzz. 484 en 485. 2) Vastgesteld en in werking getreden 3 Augustus-1888, gewijzigd 20 Juni 1889. 3) In werking getreden 1 November 1888. i) Mr. Heemskerk, De praktijk onzer Grondwet, I, Lilz. 147. vereenigde vergadering, het regt van onderzoek (enquête), te regelen door de wet. Gw. 1848 art. 90. De Tweede Kamer heeft het regt van onderzoek (enquête), te regelen door de wet. Betreffende dit artikel zegt de Memorie van Toelichting: „ Daar het recht van enquête in oorsprong en strekking nauw verband houdt met het recht van interpellatie, behoort het aan beide takken der Vertegenwoordiging te worden toegekend. „ Ook de Eerste Kamer moet de inlichtingen, die zij ter vervulling van hare taak noodig acht, buiten de Regeering om kunnen verkrijgen. „ Eindelijk is het inzonderheid wegens de taak bij art. 40 (art. 43 oud) aan haar opgedragen, wenschelijk, het recht van enquête ook aan de vereenigde vergadering der Kamers toe te kennen." Tot nog toe had alleen de Tweede Kamer dit recht, hetwelk voor haar geregeld is bij de wet van 5 Augustus 1850 (Stil. n°. 45). Ygl. aant. op art. 104. Art. 96. Een lid van de Staten-Generaal kan niet te gelijker tijd zijn vice-president of lid van den Raad van State, president, vice-president of lid van of procureur-generaal of advocaatgeneraal bij den Hoogen Raad, noch president of lid van de Algemeene Rekenkamer, noch Commissaris des Konings in eene provincie. De wet regelt voor zooveel noodig de gevolgen van de vereeniging van liet lidmaatschap van eene der beide Kamers met andere dan de in liet eerste lid uitgesloten, uit 's Lands kas bezoldigde ambten. Krijgslieden in werkelijke dienst, het lidmaatschap van eene der beide Kamers aanvaardende, zijn gedurende dat lidmaatschap van regtswege op non-activiteit. Ophoudende lid te zijn, keeren zij tot de werkelijke dienst terug. Zij die na hunne verkiezing tot lid van de Stateu-Generaal 13 een bezoldigd Staatsambt, dat zij niet reeds tydens die verkiezing vervulden, aannemen, verliezen van regtswege het lidmaatschap, maar zijn herkiesbaar. Gw. 1818 art. 91. De leden der Staten-Generaal kunnen niet te gelijk zijn leden of procureur-generaal van den Hoogen Raad, noch leden van de Rekenkamer, noch commissaris des Konings in de provinciën, noch geestelijken noch bedienaren van de godsdienst. Krijgslieden in werkelijke dienst, het lidmaatschap van eene der beide Kamers aanvaardende, zijn gedurende dat lidmaatschap van regtswege op non-activiteit Ophoudende lid te zijn, keeren zij tot de werkelijke dienst terug. De ambtenaren, die ter verkiezing voorzitten, zijn binnen het district, waarin zij voorzitten, niet benoembaar. Leden der Staten-Generaal een bezoldigd staats-ambt aannemende of bevorderin" in de staats-dienst verwervende, houden op leden der Kamers te zijn, maar zijn dadelijk weder verkiesbaar. Incompatïbiliteiten. Daartoe behooren niet langer geestelijken of bedienaren van den godsdienst. De in de praktijk aangenomen uitlegging bracht mede dat niet de hoedanigheid \°an geestelijke, maar het werkelijk als zoodanig dienst doen, reden van uitsluiting was. Thans is ook deze beperkte uitsluiting die in het oorspronkelijke regeeringsvoorstel met zooveel woorden opgenomen was, weggevallen doordien de regeering, meegaande met het gevoelen der meeste leden in de afdeelingen, het artikel later wijzigde '). Omtrent de vraag, of het aantal der grondwettelijke incompatibiliteiten bij de wet mag worden vermeerderd, zegt de M. v. T.: „Waar de Grondwet bepaalde Staatsambten onvereenigbaar verklaart met het lidmaatschap der Staten-Generaal, behoort de gewone wetgever niet bevoegd te zijn nog andere incompatïbiliteiten te vestigen." Daarom is de onvereenigbaarheid, krachtens art. 8 van de wet op den Raad van State, deibetrekkingen van vice-president of lid van den Raad van State en het lidmaatschap der Staten-Generaal 2), thans in de Grondwet uitgesproken. Ook de betrekking van advocaat-generaal bij den Hoogen 1) Handd. II, blz. 354, III, blzz. 55 en 65. 2) Dit is nl. eene „openbare bediening"; vgl. Mr. Ruys, I, blz. 53. Kaad is tot eene incompatibele betrekking verklaard, bij amendement-Grreeve !), om de onzuivere dubbele positie waarin niet slechts de procureur-generaal, maar ook de advocaatgeneraal zou staan in geval over de strafrechtelijke vervolging eens ministers mocht worden beraadslaagd. De verschillende leden van het Openbaar Ministerie bij den Hoogen Raad vormen eene ambtelijke eenheid en het is ongewenscht dat een zelfde persoon als zoodanig en als kamerlid terzelfder zake zou kunnen optreden. Vgl. nl. art. 18 der wet van 22 April 1855 (Stbl. n®. 33), houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden der ministerieele departementen. In de afdeelingen der Eerste Kamer is teruggekomen op de vraag of bij de wet uitbreiding der incompatibiliteiten geoorloofd zou zijn. Men leest nl. in het Voorl. Verslag: „ De gevolgen van de vereenigingKan deze bepaling in dien zin worden verstaan, dat de wet ook zal mogen bepalen, dat eene lceuze zal moeten worden gedaan tusschen het lidmaatschap der Kamer en het behoud van het ambt?" En de Memorie van Antwoord zegt hierop: B De gewone wetgever kan niet het getal incompatibiliteiten, in het eerste lid grondwettig bepaald, vermeerderen. „ Door de woorden: de gevolgen, in dit tweede lid, worden verstaan die betreffende dienstwaarneming, verlof en traktement." Vgl. het Kon. Besluit van 5 Februari 1868 (Stbl. n°. 18), tot toekenning van verlof-traktement of wachtgeld aan ambtenaren, behoorende tot de departementen van algemeen bestuur, die het lidmaatschap van eene der Kamers van de Staten(xeneraal aanvaarden; ook art. 56 der wet van 28 April 1876 (Stbl. n°. 102) tot regeling van het hooger onderwijs, en in verband met dit laatste artikel het betrekkelijke gedeelte der aanteekening op art. 90. Uit 's Lands kas bezoldigde ambten. In de afdeelingen der Eerste Kamer werd gevraagd of dit ook sloeg op ambten in 1) Handd. VI, blzz. 636 en 663. (le koloniën, zoodat hier het geval aanwezig was der slotwoorden van art. 2 al. 1. Men vroeg dit omdat in artt. 181 en 186 de uitdrukkingen „'s Lands verdediging" en B's Lands wetten" een engeren zin hadden en het Rijk (in Europa) bedoelden, terwijl daarentegen in art. 174 en ook elders n's Lands kas" in „'s Rijks kas" werd veranderd, juist om een enger begrip aan te duiden i). Hierop slaat terug in de Memorie van Antwoord: •• Onder de uit 's lands kas bezoldigde ambten zijn ook ambten in de koloniën en overzeesche bezittingen des Rijks te verstaan. Voor deze is eene regeling, zooals bij dit tweede lid bedoeld is, zeker niet minder noodig dan voor de ambten, in Europa bekleed wordende." Wat beteekent in het vierde lid: „bezoldigd Staatsambt"? In 1848 is deze uitdrukking in de Grondwet gekomen met de bepaalde bedoeling dat het zou beteekenen zoodanige betrekking tot welke men door den Koning wordt benoemd, onverschillig of de daaraan verknochte bezoldiging uit 's Rijks schatkist of uit eene andere openbare kas wordt betaald. De hoogleeraar Buys hierop wijzende 2) laat er intusschen op volgen: „ Natuurlijk dat zij die later het artikel moeten toepassen , enkel vragen naar den natuurlijken zin, aan de gekozen woorden toekomende, en de verklaring, welke in de gewisselde stukken gegeven werd, ter zijde laten, wanneer deze met dien natuurlijken zin niet te rijmen is." En de parlementaire praktijk heeft dan ook de bedoeling des grondwetgevers van 1848 ter zijde gesteld. Er „ is bij eene thans vaststaande jurisprudentie aangenomen, dat voor een bezoldigd staatsambt bij de toepassing van art. 91 alleen zoodanig ambt wordt gehouden, dat van staatswege bezoldigd wordt." 3) •1) Er is dus iets voor en iets tegen de opvatting dat iandsbediening (zie art. 5) een engeren zin heeft dan sfaatsambt (zie het vervolg der aanteekening); welk laatste begrip stellig ook ambten in de koloniën omvat. Toch gevoel ik het meest voor de gelijkstelling in beteekenis, zooals ook blijkt op blz. 174 beneden. 2) Grondwet, I, blzz. 521/522. 3) Mr. Heemskerk. De praktijk onzer Grondwet, I, blz. 17. Bepaaldelijk is vóór en na de betrekking van Burgemeester niet als zoodanig beschouwd. Bij de jongste grondwetsherziening had de regeering in navolging der Staatscommissie voorgesteld te lezen „ een bezoldigd ambt, hun door of van wege den Koning opgedragen". „ Is de strekking der bepalingzoo lichtte de regeering deze verandering toe, „om tegen inbreuk op de onafhankelijkheid der volksvertegenwoordigers te waken, dan kan het de vraag niet zijn of het ambt uit de Staatskas bezoldigd wordt, maar moet de benoeming door of vanwege den Koning het kenmerk zijn." In de afdeelingen der Tweede Kamer was in overweging gegeven hetzij het woord staatsambt te behouden, hetzij het voorschrift tot die door of van wege den Koning opgedragen ambten te beperken, welke uit de Rijks-, provinciale of gemeentekassen worden bezoldigd. Tengevolge van de tegen hare redactie geopperde bezwaren heeft de regeering het woord Staatsambt weer hersteld !). De beteekenis, in de Memorie van Toelichting van de Staatscommissie en de regeering aan het woord staatsambt toegekend, als elk uit de staatskas bezoldigd ambt, heeft bij de Staten-Generaal geen tegenspraak uitgelokt. Toch gaat het m. i. niet aan deze opvatting zonder voorbehoud als de juiste te aanvaarden. Of zou de wetgever hebben bedoeld dat de griffier der Staten en de ambtenaren bij de provinciale griffie, allen in dienst der provincie en door het provinciaal bestuur benoemd, toch beschouwd moeten worden een staatsambt te bekleeden. omdat hunne jaarwedden (zie artt. 105 en 106 der Prov. wet) op de begrooting der rijksuitgaven worden gebracht? Zoodat de aanneming van eene dier betrekkingen na de verkiezing tot lid van de Staten-Generaal eene nieuwe verkiezing zoude noodig maken 2)? Het is uit niets gebleken dat de grondwet- 1) Handd. II, blz. 354, III, blzz. 55 en G5. 2) Daargelaten of de ambtelijke instructiën de waarneming van het ambt zouden toestaan tegelijk met die van het lidmaatschap der Staten-Generaal. In de Prov. wet is de incompatibiliteit niet neergelegd, tenzij wellicht, voor zoover den griflier betreft, in art. 39; het lidmaatschap der Staten-Generaal zou nl. als eene „landsbediening" kunnen worden beschouwd. Vgl. noot '2 op blz. 170. gever deze consequentie, voortvloeiende uit de gelijkstelling van staatsambt met uit de staatskas bezoldigd ambt ook maar in het minst voor oogen heeft gehad. De zeer vluchtige schriftelijke gedachtenwisseling tusschen regeering en Tweede Kamer omtrent den omvang van het begrip staatsambt, heeft genoegzaam boven twijfel gesteld dat de betrekking van den door den Koning benoemden, maar uit de gemeentekas bezoldigden burgemeester geen staatsambt is, maar op eene uitbreiding van het begrip staatsambt buiten zijne natuurlijke grenzen wijst zij niet. Men zal, lettende op den natuurlijken zin van het begrip staatsambt, het wel moeten opvatten als een ambt, in staatsdienst door iemand als orgaan van staatsgezag uitgeoefend, zoodat provinciale, gemeentelijke, en waterschapsambten er buiten vallen al mochten ze bij geval uit 's Rijks kas worden bezoldigd. En zeer zeker valt er dan ook buiten de betrekking van een predikant of godsdienstleeraar, al mocht hij zijn traktement ontvangen (zie art. 171 Gw.) uit 's Lands kas; wèl zou hij moeten worden geacht een staatsambt te bekleeden indien hij, aan eenige rijksinrichting werkzaam, door de regeering werd aangesteld. Mr. Buys zegt: „Aangezien het woord Staat in deze grondwet ook de koloniën omvat, zoo zal men onder staats-ambt ook de ambten moeten begrijpen die in de koloniën worden vervuld. Deze opmerking van Mr. Röell (Kantteekeningen, pag. 24) maak ik gaarne tot de mijne." ') En schrijver dezes tot de zijne. Ygl. de aanteekeningen op artt. 1, 58, 59 en 94. Er moet aan de uitdrukkingen uit 's Lands kas bezoldigde ambten in de tweede, en bezoldigd staatsambt in de vierde alinea geen verschillende beteekenis worden toegekend. Immers ter toelichting van het tweede lid staat in de Memorie van Toelichting der regeering, geheel in overeenstemming met die der Staatscommissie: „ Het belang van den dienst kan eischen 1) Grondwet, III, blz. 193. dat bij vereeniging van het lidmaatschap der Staten-Generaal met een ander Staatsambt voorzieningen worden getroffen, gelijk dan ook geschied is bij Koninklijk besluit van 5 Februari 1868 (Stbl. n°. 18), en bij art. 56 der wet van 28 April 1876 (Stbl. n°. 102)." Met een ander staatsambt; uit deze woorden der Memorie van Toelichting blijkt wel hoe aan beide uitdrukkingen dezelfde zin is te hechten. De vraag of naar de oude Grondwet herbenoeming met eene eerste benoeming gelijk stond, moet bevestigend beantwoord worden '). Toch zijn ze van ongelijke beteekenis te achten en daarom spreekt de tegenwoordige bepaling van ambten die de leden niet tijdens hunne verkiesing vervulden. De herbenoemde kan dus zitting houden. Daar echter het ambt van burgemeester geen staatsambt is en de kantonrechter niet meer zooals te voren periodiek behoeft te worden herbenoemd, kan aan de wijziging geen practische beteekenis toegekend worden 2). De regeering had aanvankelijk voorgesteld tusschen de woorden aannemen en verliezen, „ , of bevordering in zoodanig ambt verwerven — Deze woorden hadden in de afdeelingen der Tweede Kamer de vragen doen rijzen: „ Geldt dit ook verhooging van jaarwedden ? Is het eene bevordering wanneer bij voorbeeld een rechter in eene andere rechtbank van dezelfde klasse benoemd wordt? En gevolg gevende aan het hieraan toegevoegde advies heeft de regeering bij Nota van wijziging deze woorden weer weg genomen. Het staat nu vast dat men, wat dit punt betreft, terugkeerende tot de redactie der Staatscommissie, ook zich vereenigd heeft met de toelichting van deze dat in hetzelfde ambt vermeerderde bezoldiging geen voldoende grond is om het lidmaatschap der Staten-Generaal te doen ophouden. En tevens 1) Mr. Buys, Grondwet, I, blzz. 523/524. 2) Als de aan periodieke herbenoeming onderworpen arrondissements-schoolopziener, die thans, boven en behalve vergoeding voor reis- en verblijfkosten eene „toelage" uit 's Rijks kas geniet, uit dien hoofde moet geacht worden een „bezoldigd staatsambt te bekleeden, zou te zijnen aanzien de nieuwe grondwettelijke bepaling wél van practisch belang zijn geworden, sedert nl. de wet op het lager onderwijs in dit opzicht gewijzigd is. is buiten kwestie — wat ook het geval zou zijn geweest als de teruggenomen woorden waren gehandhaafd — dat een rechter, de benoeming aannemende tot eene rechterlijke betrekking elders, ook al is zij van dezelfde klasse, aan herkiezing is onderworpen; immers het ambt is wel soortgelijk gebleven, maar toch een ander geworden. Naar art. 91 (oud) was geene aftreding van rechtswege het gevolg als iemand een staatsambt aanvaardde na zijne verkiezing, doch alvorens zijne plaats in de Staten-Generaal te hebben ingenomen. Men kon niet zeggen dat hij als lid van de StatenGeneraal dat staatsambt aanvaard had 1). Dit is nu veranderd. Ook als in den tusschentijd de verkozene een bezoldigd staatsambt aanneemt worden de kiezers in de gelegenheid gesteld te beslissen of zij hem diens ondanks toch willen afvaardigen. Met 48 tegen 20 stemmen is verworpen een amendement, op dit artikel voorgesteld door de HH. Van Houten, Schaepman en Van Kerkwijk, strekkende om daaraan als nieuw lid toe te voegen: „ De bepaling van het vorige lid, volgens welke bij aanneming van een bezoldigd Staatsambt het lidmaatschap wordt verloren, is niet van toepassing ingeval een lid van de .Staten-Generaal het ambt van Minister aanneemt." 2) Art. 97. De leden der Staten-Generaal zijn niet geregtelijk vervolgbaar voor hetgeen zij in de vergadering hebben gezegd of aan haar schriftelijk hebben overgelegd. Gw. 1848 art. 92. De leden der Kamers zijn niet geregtelijk vervolgbaar wegens de advijzen, door hen in de vergadering uitgebragt. Volgens mr. Buys, I, blz. 539, is het mondeling of schriftelijk advies ter vergadering geuit, volstrekt aan de kennisneming des strafrechters onttrokken, zonder dat nagegaan mag 1) ^ gl- hiermede in overeenstemming de beslissing der Tweede Kamer op 24 November 1866, bij Mr. Heemskerk, De praktijk onzer Grondwet, I, blz. 100. 2) Handd. VI, blzz 617, 663. worden of de beleedigende uitdrukking in een betoog voorkwam dat al of niet een aan de orde zijnd onderwerp betrof. De Hooge Raad kent echter dit onderscheid wèl, althans bij de toepassing van het soortgelijk voorschrift inhoudende art. 47 der Gemeentewet; vgl. de arresten van 30 Juli 1861 en 28 Juni 1865 (W. v. h. R. n°s. 2297 en 2705) »). „ Blijkens de jurisprudentie van den Hoogen Raad betreffende art. 47 der gemeentewet, levert art. 92 der Grondwet geen voldoenden waarborg op tegen vervolging van leden der Staten-Generaal wegens hetgeen zij in de vergadering gezegd of aan haar schriftelijk hebben overgelegd. De redactie is daarom verduidelijkt." Lettende op hetgeen aldus de Memorie van Toelichting der regeering zegt, geheel eensluidend met die der Staatscommissie, en hierop dat het woord „ ad vijzen " door eene redactie van den meest ruimen zin is vervangen, mag men in het nieuwe artikel de volstrekte onvervolgbaarheid neergelegd zien. Het Reglement van Orde voor de Tweede Kamer bevat disciplinaire bepalingen, nl. in artt. 55 en 57. „ Indien een spreker zich beleedigende uitdrukkingen veroorlooft of de orde stoort, wordt hij door den Voorzitter vermaand en tot de orde geroepen." Aldus art. 55, terwiil art. 57 luidt: .»Inclien een spreker mocht voortgaan zich beleedigende uitdrukkingen te veroorloven, de orde te storen of van het onderwerp af te wijken, stelt de Voorzitter aan de Kamer voor, om hem gedurende de vergadering, waarin dit plaats heeft, over het voorstel in behandeling het woord te ontnemen." Het Reglement van Orde voor de Eerste Kamer voorziet hierin niet. ) In afwijking van deze leer is, kort geleden, beslist, bij vonnis der Rechtbank te Winschoten dd. 27 .\[aart 1902, bevestigd door het Gerechtshof te ~de« de" i Me' 19°2' ^Z'e Het Paleis 'mn Justitie van 16 Mei 1902, n . 38) „dat een raadslid in geen geval wegens een door hem bij de beraadslaging ,n de vergadering van den raad gebruikte uitdrukking voor den rechter kan worden geroepen." Art. 98. Elke Kamer onderzoekt de geloofsbrieven harer nieuw inkomende leden. en beslist de geschillen, welke aangaande die geloofsbrieven of de verkiezing zelve oprijzen. Gw. 1848 art. 93. Was gelijkluidend. Art. 99. Elke Kamer benoemt haren griflier. Deze mag niet te gelijk lid van eene der Kamers zijn. Gw. 1848 art. 94. Elke Kamer benoemt haren griffier buiten haar midden. Het nieuwe tweede lid sluit ook de mogelijkheid buiten dat tot griffier der eene Kamer een lid der andere benoemd wordt. Art. 100. De Staten-Oeneraal komen ten minste eenmaal 's jaars te zamen. Hunne gewone zitting wordt geopend op den derden Dingsdag in September. De Koning roept eene buitengewone zitting bijeen, zoo dikwijls Hij zulks noodig oordeelt. Gw. 1848 art. 95. De Staten-Generaal vergaderen ten minste eenmaal 'sjaars. Hunne gewone vergadering wordt geopend op den derden Maandag in September. De Koning roept de buitengewone vergadering bijeen, zoo dikwijls hij zulks noodig oordeelt. I)e verandering van Maandag in Dingsdag is, bij amendement van den heer Schimmelpenninck van der Oye van Nyenbeek, in dit artikel gekomen ') op grond dat anders de van de residentie ver verwijderd wonende leden reeds des Zondags moesten vertrekken, en daardoor gestoord worden in hunne Zondagsheiliging of Zondagsrust. 1) Handd. VI, blzz. 664 vv. Art. 101. De afzonderlijke vergaderingen der beide Kamers en evenzoo de vereenigde vergaderingen worden in het openbaar gehouden. De deuren worden gesloten, wanneer een tiende gedeelte der aanwezige leden het vordert of de Voorzitter het noodig keurt. De vergadering beslist, of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd. Over de punten in besloten vergadering behandeld, kan daarin ook een besluit worden genomen. Gw. 1818 art. 96. In het 1ste lid „zittingen" in plaats van „vergaderingen"overigens gelijkluidend. ' In de nieuwe Grondwet is beter dan in de oude het onderscheid in acht genomen tusschen vergadering, de afzonderlijke bijeenkomst ter beraadslaging, en zitting, het complex der vergaderingen in zeker tijdperk, doorgaans een jaar. Dienovereenkomstig is ook, na de grondwetsherziening, in het verslag der Handelingen van de Kamers over een zittingjaar de zooveelste zitting door de zooveelste vergadering vervangen. In het derde lid van dit artikel en o. a. ook in art. 112 heeft vergadering de beteekenis van de vergaderde StatenGeneraal. Art. 31 van het Reglement van Orde der Eerste Kamer luidt: „De Kamer, ingevolge art. 101 der Grondwet met gesloten deuren vergaderd, kan, op voorstel van den Voorzitter of van één der leden, omtrent het aldaar behandelde de geheimhouding opleggen, die op gelijke wijze wordt opgeheven." Het R. v. O. der Tweede Kamer bevat gelijksoortige bepalingen in artt. 114 en 115; evenzoo het R. v. O. voor de Vereenigde Vergadering ») der Staten-Generaal, in artt. 38 en 39. Art. 102. Is bij overlijden des Konings of bij afstand van de Kroon 1) A astgesteld en in werking getreden den 11den September 1888. de zitting gesloten, dan vergaderen de Staten-Generaal zonder voorafgaande oproeping. Deze buitengewone zitting wordt op den vijfden dag na bet overlijden of na den afstand geopend. Zijn de Kamers ontbonden, dan vangt deze termijn aan van den afloop der nieuwe verkiezingen. Gw. 1848 art. 97. De Staten-Generaal bij overlijden des Konings of bij afstand van de kroon niet vergaderd zijnde, vergaderen zonder voorafgaande oproeping. Deze buitengewone vergadering wordt op den vijftienden dag na het overlijden of na den afstand geopend. Zijn de Kamers ontbonden, dan vangt deze termijn aan van den alloop der nieuwe verkiezingen. De Memorie van Toelichting op dit artikel zegt: „De termijn van 15 dagen in de tweede zinsnede van art. 97 der Grondwet kan, bij het tegenwoordige snelle verkeer tusschen alle deelen des lands, gerust tot 5 dagen worden verminderd." De termijn vangt aan na den afloop der eventueele herstemmingen, daar deze met de eerste stemmingen één geheel uitmaken. Dit gevoelen, in de afdeelingen der Tweede Kamer uitgesproken, werd door de regeering blijkens de Memorie van Antwoord gedeeld. In de Memorie van Toelichting leest men vervolgens: „Het denkbeeld der Staatscommissie om in geval het overlijden des Konings of de afstand van de Kroon mocht plaats hebben op een tijdstip, waarop de Kamers ontbonden waren, de ontbonden Kamers op nieuw te doen samenkomen, schijnt der Regeering onaannemelijk toe, als leidende tot even nuttelooze als onaangename conflicten. In dat exceptioneele geval eischen de constitutioneele beginselen veeleer, dat de uitgeschreven verkiezingen eerst afloopen." In de vergadering van Vrijdag '2*2 April 1887 heeft de heer Farncombe Sanders, die lid van de Staatscommissie geweest was, getracht de redactie dezer commissie bij amendement te herstellen »), hetwelk echter met 29 tegen 27 stemmen verworpen is. 1) Handd. VI, blzz. 668—677. Art. 103. I)e zitting der Sta ten-Generaal wordt in vereenlgde vergadering der beide Kaniers door den Koning of door eene Commissie van Zijnentwege geopend. Zij wordt op dezelfde wijze gesloten, wanneer Hij oordeelt, dat het belang van den Staat niet vordert haar te doen voortduren. De gewone jaarlijksche zitting duurt ten minste twintig dagen, tenzij de Koning gebruik make van het regt in art. 73 omschreven. Gw. 1848 art. 98. De vergadering der Staten-Generaal wordt, in vereenigde zitting der beide Kamers, door den Koning of door eene commissie van zijnentwege, geopend. Zij wordt op dezelfde wijze gesloten, wanneer hij oordeelt, dat het belang van het Rijk niet vordert de vergadering langer bijeen te houden. De gewone jaarlijksche vergadering blijft ten minste twintig dagen bijeen, tenzij de Koning gebruik make van het regt in art. 70 omschreven. In verband met dit artikel leze men van het R. v. O. voor de Tweede Kamer art. 135: „ Alle werkzaamheden der Kamer of van door haar, den Voorzitter of de afdeelingen benoemde Commissien, de behandeling van voorstellen des Konings daaronder begrepen, die bij de sluiting eener zitting onafgedaan zijn gebleven, worden in de volgende zitting hervat, tenzij de Kamer anders beslisse." Vervolgens art. 122: „ Bij de sluiting eener zitting wordt eene lijst opgemaakt van de verzoekschriften waarover geen verslag is uitgebragt, met aanwijzing van den dag, waarop zij zijn ingekomen. Deze verzoekschriften, alsmede die, welke na de sluiting inkomen, worden bij den aanvang der volgende zitting door de Kamer in handen der alsdan nieuw benoemde Commissie voor de Verzoekschriften gesteld." Wederindiening der verzoekschriften is dus niet noodig. Evenmin volgen art. 70 R. v. O. der Eerste Kamer, hetwelk luidt: „Wanneer de Kamer bij het einde der zitting op eenig verzoekschrift nog geen besluit heeft genomen, brengt de Voorzitter het tot dat einde bij den aanvang der volgende ter tafel, evenals ware het alsdan eerst ingekomen, en wordt deswege vóór alle andere verslag gedaan." Art. 104. Bij ontbinding van eene «Ier Kamers of van beide sluit de Koning tevens de zitting der Staten-Generaal. Gw. 1848 art. 99. Bij ontbinding van eene der Kamers of van beide, sluit de Koning tevens de vergadering der Staten-Generaal. In verband met dit artikel worde gelezen van het R. v. O. voor de Tweede Kamer art. 136, luidende : „ In het geval van ontbinding der Kamer zijn alle bij haar aanhangige werkzaamheden vervallen." Voorts vergelijke men het aangeteekende onder artt. 85 en 103 der Grondwet, en de op art. 85 betrekkelijke Bijlage. Eveneens art. 28 der wet tot regeling van het recht van onderzoek (enquête) van 5 Augustus 1850 (SM. n°. 45), welk artikel van den volgenden inhoud is: „ De bevoegdheid en de werkzaamheden eener commissie van onderzoek worden door de sluiting van de zitting der (Tweede) Kamer niet geschorst. „ In geval van ontbinding houdt die bevoegdheid op, en worden die werkzaamheden gestaakt op hetzelfde oogenblik, waarop het besluit van ontbinding ter kennis der Kamer gebragt wordt. „ Gegijzelde getuigen of deskundigen worden bij ontbinding der Kamer terstond ontslagen." Ten slotte art. 132 R. v. O.: „In geval van ontbinding der Commissie (van Onderzoek) geschiedt de kennisgeving daarvan in de Staatscourant door de zorg van den Voorzitter der Kamer. „ In dat geval, zoowel als in het geval voorzien bij de 2de zinsnede van art. 28 der wet van 5 Augustus 1850 (Staatsblad n". 45), worden de stukken van het onderzoek ter griffie der Kamer overgebracht." Art. 105. De Kamers mogen noch afzonderlijk noch in vereenigde vergadering beraadslagen of besluiten, zoo niet meer dan de helft der leden tegenwoordig is. Gw. 1848 art. 100. De Kamers mogen, noch afzonderlijk, noch in vereenigde zitting, beraadslagen of besluiten, zoo niet meer dan de helft der leden tegenwoordig is. Welk cijfer moet de maatstaf zijn, dat der werkelijk toegelaten leden of het cijfer dat uitdrukt hoeveel leden er op zlin hoogst kunnen zijn? Het staat er niet duidelijk. In art. 48 der xemeentewet heeft de wetgever buiten twijfel gesteld dat het laatste cijfer bedoeld wordt, 't Is zeker het voorzichtigst de bepaling van art. 105 Gw. ook aldus te verstaan. In dien zin is het begrepen in artt. 44 en 64 R. v O Tweede Kamer, waar het aantal van 51 leden is vereischt, zal de vergadering kunnen worden geopend en voortduren Omtrent den zin van art. 11 R. v. O. Eerste Kamer, welk artikel voor de opening der vergadering de tegenwoordigheid van de meerderheid der leden verlangt, zou men in meening unnen verschillen, doch het meest laat zich zeggen voor de opvatting dat er meer dan de helft van vijftig leden moeten aanwezig zijn. Immers art. 26, voorkomende in Hoofdstuk IV dat bepaaldelijk over het doen van keuzen van personen handelt verklaart eene stemming nietig indien het getal behoorlijk ingevulde stembriefjes niet grooter is dan de helft van dat der toegelaten leden der Kamer '), en, a contrario geredeneerd, zal men daarom in art. 11 hebben te denken niet slechts aan de toegelaten leden maar aan het aantal van 50 dat er naar de (xrondwet kan zijn. Evenals art. 11 R. v. O. Eerste Kamer, eischt art. 9 R. v. O. ereenigde Vergadering voor de opening de tegenwoordigheid van de meerderheid der leden; art. 25 van dit R. v. O. echter zegt uitdrukkelijk dat de vergadering door den Voorzitter verdaagd wordt als er geen 76 leden meer tegenwoordig zijn; het is duidelijk dat art. 9 evenzoo te verstaan is, overeenkomstig hetgeen geldt voor elke Kamer afzonderlijk. Art. 106. Alle besluiten over zaken worden bij volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt. Bij staken van stemmen wordt het nemen van het beslnit tot eene volgende vergadering uitgesteld. 1) Art. 104 R. v. O. Tweede Kamer verlangt minstens 51 leden. In deze, en evenzoo in eene voltallige vergadering, wordt, bij staken van stemmen, bet voorstel geacht niet te zijn aangenomen. De stemming moet geschieden bij hoofdelijke oproeping, wanneer één der leden dit verlangt en alsdan mondeling. Gw. 18i8 art. 101. Alle besluiten worden door volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt. Bij staken van stemmen wordt het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld. In deze, en even zoo in eene voltallige vergadering, wordt, bij staken van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. Betreffende dit artikel en het volgende zegt de Memorie van Toelichting: „ Art. 101 der Grondwet spreekt van „ alle besluiten" en omvat zoowel de beslissing omtrent zaken als die omtrent personen, terwijl art. 102 ten deze onderscheidt. Het derde lid van art. 101 kan daarentegen alleen op zaken betrekking hebben, daar bij benoeming van personen eene negatieve beslissing niet zou baten. - Leiden deze opmerkingen reeds tot het besluit dat wijziging v an redactie noodig is, de eisch, dat alle benoemingen krachtens volstrekte meerderheid geschieden, is daarenboven te beperkend. Het is zeker nuttig deze bepaling te behouden, waar het keuzen of voordrachten geldt, door de Grondwet zelve voorgeschreven, maar waar dit niet het geval is, kan men de regeling van deze aangelegenheid overlaten aan het reglement van orde. Het is zeer wel mogelijk dat men bij voorbeeld de keuze van leden van Commissiën of van Rapporteurs op andere wijze dan bij volstrekte meerderheid wenscht te doen plaats hebben. Eindelijk is de verplichting om over alle wetsontwerpen bij hoofdelijke oproeping te stemmen in sommige gevallen onnoodig. Het is voldoende te bepalen dat hoofdelijke oproeping geschieden moet, als dit, zij het ook slechts door één lid, verlangd wordt. „ Hoofdelijke stemmingen behooren mondeling plaats te hebben, opdat naar buiten blijke, hoe ieder lid gestemd heeft." Voltallige vergadering wil zeggen eene vergadering waarin alle op dat oogenblik toegelaten en dus ook tot stemmen bevoegde leden aanwezig zijn !). Art. 107. De stemming over personen voor de benoemingen of voordragteu in de Grondwet vermeld, geschiedt bij besloten en ongeteekende briefjes. T)e volstrekte meerderheid der stemmende leden beslist; bij staken van stemmen beslist het lot. Gw. 1848 art. 102. Over alle zaken wordt mondeling en bij hoofdelijke oproeping gestemd, doch bij het doen van keuzen of voordragten van personen bij besloten en ongeteekende briefjes. Men zie omtrent dit artikel de aanteekening op het vorige. Hooldstuk IV van het Reglement van Orde voor de Eerste Kamer handelt „over het doen van keuzen van personen", artt. 23 vv.; Hoofdstuk VII van het Reglement van Orde voor de Tweede Kamer „van het doen van benoemingen, voordrachten of keuzen van personen", artt. 100 vv. Het R. v. O. Eerste Kamer onderscheidt niet tusschen „benoemingen of voordragten in de Grondwet vermeld" en andere; wèl het R. v. O. Tweede Kamer, in hetwelk de stemming over personen voor de benoemingen of voordrachten, in de Grondwet vermeld, bij artt. 10 vv. geregeld wordt, — terwijl art. lil) luidt: „De bovenstaande bepalingen omtrent de wijze van stemmen zijn mede toepasselijk op alle andere keuzen, dan die vermeld in art. 100, welke door de Kamer, de afdeeli'ngen of de verschillende Commissiën te doen zijn, tenzij de Kamer in een bijzonder geval mocht besluiten daarvoor andere regelen te doen gelden". Art. 108. Bij eene vereenigde vergadering worden de beide Kamers als slechts ééne beschouwd en neineii liare leden, naar willekeur, door elkander plaats. 1) Vgl. Mr. Buys, Grondwet, I, blz. 578. 14 k De Voorzitter der Eerste Kamer lieeft de leiding der vergadering. Gw. 1848 art. 103. H'as gelijkluidend, liehalve dat in het 1ste lid stond „vereenigde zitting". Vgl. artt. 19—21, 32, 34. 35, 37, 39, 40, 43, 44, 47, 48, 51—53. In de aantt. op artt. 101 en 105 werd melding gemaakt van het Reglement van Orde voor de Vereenigde Vergadering der Staten-Generaal. Bij art. 6 daarvan is bepaald dat het griffierschap dor Vergadering door de Griffiers der beide Kamers wordt vervuld; bij art. 7 dat de bij de Vergadering ingekomene stukken ter griffie van de Eerste Kamer worden bewaard; bij art. 41 dat de \ ergadering zich voor het afdeelingsonderzoek bij loting in zeven afdeelingen verdeelt. Een Reglement van Orde voor de Vereenigde Veraraderinsr o o o der Staten-Generaal in dubbelen getale, volgens artt. 19—21, bestaat niet. Zie aant. op art. 112, blz. 191. VIJFDE AFDEELING. Van de wetgevende Magt. Art. 109. De wetgevende Magt wordt gezamenlijk door den Koning en de Staten-Generaal uitgeoefend. Gw. 1848 art. 104. Was gelijkluidend. In de afdeelingen der Tweede Kamer was, overeenkomstig het advies der heeren De Geer van Jutphaas en De Savornin Lohman, gevoegd bij het Verslag der Staatscommissie, deze staatsrechtelijke theorie voorgestaan dat de hoogste Staatsmacht één en ondeelbaar is, en alleen bij het Hoofd van den Staat kan berusten, dat de Koning is de maker der wet, door Zijne onderteekening de wet wordt geboren; de Vertegenwoordiging in rechtskundigen zin geenerlei macht uitoefent: weshalve dit artikel, waarin de regeering geen verandering had voorgesteld, zou behooren te luiden: „De wetgevende magt wordt door den Koning in gemeen overleg met de Staten-Generaal uitgeoefend." Tegen deze leer en de op grond daarvan aanbevolen wijziging werd echter aangevoerd dat de Staten-Generaal, die immers het recht hebben voorstellen van wet aan den Koning te doen, terwijl de Tweede Kamer bevoegd is wijzigingen in een voorstel des Konings te maken, wel degelijk aandeel in de wetgevende macht hebben. Wel worden de wetten door den Koning onderteekend en uitgevoerd, maar de Voorzitters der beide Kamers stellen hunne handteokening op de aangenomen wetsvoorstellen. Dit geschilpunt van staatsrecht is verder niet in het debat geweest; de regeering is niet in eene beschouwing hieromtrent getreden en het artikel is gebleven zooals het was. Over de beteekenis van het wetsbegrip kan men met vrucht raadplegen het akademisch proefschrift van Mr. P. C. Klaasesz. Groningen, 1888, waarin o. a. bestreden wordt, en m. i. volkomen terecht, de staatsrechtelijke leer die den Vorst alleen als wetgever voorstelt, en te dien einde steun zoekt in eene niet wel houdbare onderscheiding tusschen wetsinhoud en wetsbevel, blzz. 16 vv. Dat het begrip van wet in onze Grondwet door den één wordt verstaan in materieelen zin 1), door den ander in formeelen zin. daarop werd reeds gewezen in de Inleiding op blzz. xvi—xviii, in verband met den omvang van het budgetrecht der Staten-Generaal. Naar het materieele begrip is wetgeving de uitvaardiging van „bindende regelen", d. i. „regelen van wettelijken aard"; naar het formeele begrip ligt het criterium van wet in den weg waarlangs het uitgevaardigde tot stand 1) Aldus de Hooge Haad, blijkens arrest van 30 April 1900, W. v. h. B. n*. 7420, waar hij bij art. 1 der wet van 28 Februari 1891 (Stbl. n°. 69), naar aanleiding van art. 56 der Grondwet, aan de Koningin binnen de grenzen van eerstgemeld artikel wetgevende macht ziet opgedragen, en in den algemeenen maatregel van bestuur, vastgesteld bij Kon. Besl. van 19 Januari 1898 (Stbl. n". 25), een uitvloeisel van die macht. kwam, namelijk langs dien van samenwerking tusschen Koning en Staten-Greneraal. Men zie ook de aanteekeningen op artt. 59, 69 en 123. Art. 110. De Koning zendt Zijne voorstellen, hetzij van wet, hetzij andere, aan de Tweede Kamer hij eene schriftelijke boodschap of door eene Commissie. Hij kan aan bijzondere door Hem aangewezen commissarissen opdragen de ministers bij het behandelen van die voorstellen in de vergaderingen der Staten-Generaal bij te staan. Gw. 1848 art. 105. Do Koning zoudt zijne voorstellen, hetzij van wet, hetzij andere, aan de Tweede Kamer, bij eene schriftelijke boodschap, welke de redenen van het voorstel inhoudt, of door eene commissie. Ken voorbeeld van die „ andere " voorstellen kent art. 48 der Grondwet, na de laatste herziening, in het daar bedoelde voorstel van den Regent. Door eene Commissie. Bij uitzondering; het is gebeurd bij de indiening der in art. 32 bedoelde voogdijwet. De ministers van Binnenlandsche Zaken en van .Justitie, de heeren Mackay en Ruys van Beerenbroek, brachten het ontwerp in de te dien einde den 1(3 Juli 1888 bijeengekomen vereenigde vergadering der Kamers in. De Memorie van Toelichting zegt omtrent de nieuwe tweede alinea: a Bij de behandeling van wetsontwerpen van bijzonderen aard kan het voor eene goede verdediging zeer wenschelijk zijn dat de Koning bevoegd zij nevens de Ministers ook andere deskundigen aan de beraadslagingen te doen deelnemen. Ook kan het gebeuren dat een Minister door ziekte of anderszins verhinderd wordt, de behandeling van een wetsontwerp bij te wonen, dat geen uitstel kan lijden. Art. lU5 der Grondwet zegt wel dat voorstellen des Konings door eene commissie aan de Kamer kunnen worden ingediend, maar het komt hier aan op de behandeling , niet op de indiening. Daarom is eene tweede zinsnede aan het artikel toegevoegd." De verdediging van het voorstel door eene commissie kan dus ook geschieden wanneer, wat haast altijd gebeurt, de indiening bij schriftelijke boodschap plaats heeft. Door een commissaris, den heer Mr. Loudon, referendaris aan het departement van Koloniën, werd do regeering in beide Kamers der Staten-Generaal ter zijde gestaan bij de verdediging van het ontwerp dat geworden is de wet van 23 Mei 1899 (.Stbl. n°. 124), houdende vaststelling van eene Indische mijnwet; door den heer Mr. Winckel, vice-president van het Hooggerechtshof van Ned.-Indië, in beide Kamers, bij de verdediging der gezamenlijk behandelde ontwerpen die geworden zijn de wetten van 11 Januari 1901 (Stbl. n°s. 32 en 33), resp. tot wijziging van de begrooting van Ned.-Indië voor het dienstjaar 1901, en houdende ontbinding van het Hooggerechtshof van Ned.-Indië; en, in de Eerste Kamer alléén, bij die van het ontwerp dat geworden is de wet van 29 April 1901 (Stbl. n°. 92), houdende vervanging der artt. 92—103 reg. regl. Ned.-Indië door andere voorschriften, en wijziging van art. 52 van dat reglement, welk ontwerp, voor zoover betrekkelijk tot de afschaffing van het koloniaal appèl op den Hoogen Raad. met de beide andere verband hield; door den heer Mr. Van der Hoeven, hoogleeraar te Leiden, in de Tweede Kamer, bij de verdediging van het ontwerp tot vaststelling van een Wetboek van Militair Strafrecht en het ontwerp van wet op de Krijgstucht. Laatstbedoelde twee ontwerpen moeten nog in de Eerste Kamer worden behandeld. Art. 111. Aan de openbare beraadslaging over eenig ingekomen voorstel des Konings gaat altijd een onderzoek van dat voorstel vooraf. De Kamer bepaalt in baar Reglement van Orde de wijze, waarop dit onderzoek zal worden ingesteld. Gw. 1848 art. 106. Over eenig ingekomen voorstel des Konings wordt door de volle Kamer niet beraadslaagd, dan nadat het is overwogen in de onderscheidene afdeelingen, waarin al de leden der Kamer zich verdeelen en welke op gezette tijden bij loting vernieuwd worden. Aanvankelijk had de regeering geene wijziging van art. 10 (oud) voorgesteld. Ter tegemoetkoming aan den wensch, uitgedrukt in het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer, stelde zij later bij gewijzigd ontwerp van wet voor x) het verplichte afdeelingsoHtfem>e& te laten vervallen. De aanneming van een amendement 2) van den heer De Savornin Lohman met 42 tegen 18 stemmen bewerkte de tegenwoordige redactie, dezelfde die door de Staatscommissie was voorgedragen. Het verplicht bestaan der afdeelingen is dus mede vervallen; een en ander kan voor zoover het wenschelijk voorkomt, in de reglementen van orde worden voorgeschreven. In deze, na de grondwetsherziening vastgestelde, reglementen van orde is het bestaan der afdeelingen en het verplicht aan de openbare beraadslaging voorafgaand onderzoek in de afdeelingen, voorshands behouden gebleven. Zie art. 21 R. v. O. Tweede Kamer, art. 38 R. v. O. Eerste Kamer, art. 45 R. v. O. Vereenigde Vergadering. Art. 112. De Tweede Kamer alsmede de vereenigde vergadering der Staten-Generaal heeft liet regt wijzigingen in een voorstel des Konings te maken. Gw. 1848 art. 107. De Tweede Kamer heeft het regt wijzigingen in een voorstel des Konings te maken. Niet alles wat de Koning aan de Tweede Kamer voorstelt kan door haar worden geamendeerd. Wetsontwerpen strekkende tot goedkeuring van verdragen met vreemde Mogendheden, van contracten, wetsontwerpen tot bekrachtiging van provinciale belastingen, zijn uit hun aard voor amendement niet vatbaar. In deze gevallen kan de Tweede Kamer niet anders dan het voorstel, „zooals het daar ligt'", aannemen of verwerpen. Er is voor en na in de Tweede Kamer herhaaldelijk gedisputeerd over de vraag in hoever eenig voorstel tot wijziging al dan niet als amendement mocht worden beschouwd en 1) Handd. III, blzz. 57 en 66. 2) Ilandd. VI, blzz. 678—686. behandeld '). De Grondwet en evenmin het Reglement van Orde heeft eens voor goed de grenzen van het recht van amendement kunnen bepalen, in dier voege dat eene wijziging, buiten die grenzen liggende, slechts door gebruikmaking van het parlementaire initiatief zou kunnen worden voorgesteld. Bij elk voorkomend twijfelachtig geval is door de Kamer beslist of eene voorgedragen wijziging geacht werd het karakter van amendement al dan niet te hebben. Zoo deed het zich voor den 19den April 1893, bij de behandeling van het wetsontwerp op het faillissement en de surséance van betaling, naar aanleiding van een door den heer Levy bij wijze van amendement voorgestelden nieuwen eersten titel, tot opschrift hebbende: „Van homologatie van akkoord buiten faillietverklaring." Het voorstel van den heer Rink, om dat van den heer Levy niet te beschouwen als amendement, als niet betreffende het onderwerp in behandeling, is toen met 40 tegen 20 stemmen verworpen. De meerderheid was van meening dat er genoegzaam verband met het onderwerp in behandeling bestond om het voor een amendement te houden. In het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer werd gevraagd: „ Gelden voor de vereenigde vergadering in dubbelen getale dezelfde bepalingen als voor de gewone vereenigde vergadering ? Ten aanzien: bij voorbeeld, van het recht van amendement (Art. 112)? Het recht van enquête (Art. 95)? Van de openbaarheid (Art. 101)? De bepaling omtrent het getal leden, dat tegenwoordig moet zijn, om te kunnen beraadslagen of besluiten (Art. 105)? De voorschriften betreffende het plaats nemen van de leden der beide Kamers in de vereenigde vergadering door elkander en de leiding der vereenigde vergadering (Art. 108)?" 2). In de Memorie der Regeering is het antwoord. „ De taak aan de Kamers der Staten-Generaal in dubbelen getale opge- 1) Mr. Heemskerk, De Praktijk onzer Grondwet, I, blzz. 179 vv. Mr. Buysr I, blzz. 000—607. 2) De nummering der artikelen is gewijzigd naar de nieuwe Grondwet. Zieaanteekening op art. 108. dragen is beperkt tot speciale en buitengewone onderwerpenmaar voor hare, binnen dien engen kring beslotene, werkzaamheden zijn, naar het oordeel der Regeering. de bedoelde artikelen bij ontstentenis van eene tegenovergestelde bepaling op haar toepasselijk." Art. 113. Wanneer de Tweede Kamer tot aanneming van liet voorstel, hetzij onveranderd, hetzij gewijzigd, besluit, zendt zij het aan de Eerste Kamer met het volgende formulier: "De Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt aan de „Eerste Kamer liet hiernevens gaande voorstel des Koniii"s „en is van oordeel, dat het, zooals het daar list, door „de Staten-Generaal behoort te worden aangenomen." Wanneer de Tweede Kamer tot het niet-aannemen van het voorstel besluit, seeft zij daarvan kennis aan den Koning met het volgende formulier: „I»e Tweede Kamer der Staten-Generaal betuigt den „Koning haren dank voor Zijnen ijver in het bevorderen „van de belangen van den Staat en verzoekt Hem eerbiedig „het gedane voorstel in nadere overweging te nemen." in6nh.<1848 1(f, ^ gelijkluidend, behalve dat er stond Rijks belangen" in plaats van „de belangen van den Staat". Art. 114. De Eerste Kamer overweegt, met inachtneming van art. 111 het voorstel zoodanig als het door de Tweede Kamer is aangenomen. Wanneer zij tot aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer met de volgende formulieren : „Aan den Koning. „De Staten-Generaal betuigen den Koning hunnen dank „voor Zijnen ijver in het bevorderen van de belangen van „den Staat en vereenigen zich met het voorstel zooals het „daar lisjt." „Aan de Tweede Kamer. „De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan «le „Tweede Kamer kennis, dat zij zich heeft vereenigd met „het voorstel betrekkelijk op den.... aan liaar door „de Tweede Kamer toegezonden." Wanneer de Eerste Kamer tot uiet-aauneming van liet voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer met de volgende formulieren: „ Aan den Koning. „De Eerste Kamer der Staten-Generaal betuigt den Koning „ haren dank voor Zijnen ijver in het bevorderen van de „belangen van den Staat, en verzoekt Hem eerbiedig liet „gedane voorstel in nadere overweging te nemen." „ Aan de Tweede Kamer. „De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan de „Tweede Kamer kennis, dat zij den Koning eerbiedig heeft „verzocht het voorstel betrekkelijk op den aan „haar door de Tweede Kamer toegezonden, in nadere „overweging te nemen." Gw. 1848 art. -109. Was gelijkluidend, behalve dat er stond art. 106 in plaats van art. 111 en ,,'s Rijks belangen" in plaats van „de belanden van den Staaf'. Art. 11a. Zoolang de Eerste Kamer nog niet heeft beslist, blijft de Koning bevoegd het door Hem gedaan voorstel weder in te trekken. Memorie van Toelichting: „Hoewel de Regeering niet twijfelt. of de Koning kan. ook naar de bestaande Grondwet, een door Hem aanhangig gemaakt voorstel, in iederen stand der zaak, dus ook nadat de Tweede Kamer daarover gestemd heeft, intrekken, zoo is hierover wel eens verschil van gevoelen gerezen met het oog op art. 109, eerste lid. der Grondwet. „ Het voorgestelde nieuwe artikel strekt om allen twijfel dienaangaande weg te nemen." Zie art. 71 en aanteekening. Art. 11«. De Staten-Generaal hebben bet regt voorstellen van wet aan den Koning te doen. Gw. 1848 art. 110. Was gelijkluidend. Art. 117. De voordragt daartoe behoort uitsluitend aan de Tweede Kamer, die het voorstel overweegt op gelijke wijze als zulks ten aanzien van 'sKonings voorstellen is bepaald, en, na aanneming, aan de Eerste Kamer verzendt met het volgende formulier: ,, De Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt aan de „Eerste Kamer liet hiernevens gaande voorstel, en is van K oordeel, dat de Staten-Generaal daarop 's Konings be„ williging behooren te verzoeken." Zij is bevoegd aan een of meer van hare leden de schriftelijke en mondelinge verdediging van haar voorstel in de Eerste Kamer op te dragen. (i\v. 1848 art. 111. Bevatte de laatste alinea niet: overigens gelijkluidend. De artikelen 116 en 117, in onderling verband beschouwd, onderscheiden zich niet door gelukkige keuze van taal. Het begrip voorstel is nl. in beide artikelen niet hetzelfde. In art. 116 heeft het voorstel de goedkeuring van beide Kamersder Staten-Generaal achter zich. in art. 117, lste lid. is voorstel het door een of meer leden der Tweede Kamer ingediend ontwei-]», hetwelk, instemming vindende bij de Tweede Kamelen aldus liaar voorstel geworden, vervolgens aan de Eerste Kamer wordt verzonden en, ook daar aangenomen, het voorstel van art. 116 wordt. \ erschillend is gedacht over de al of niet grondwettigheid der zoogenaamde pri.se en considération, onder welk uitheemsch woord te verstaan is eene voorafgaande beoordeeling, zoowel in de afdeelingen als in de volle Kamer, van de strekking van het ingediende ontwerp, opdat als deze gunstig uitviel het onderzoek der bijzondere bepalingen zoude geschieden, leidende tot aanneming of afstemming van het ontwerp, doch ingeval van afkeuring der strekking alle verder onderzoek zou worden afgesneden. Het beweren van ongrondwettigheid steunde men hierop dat de Tweede Kamer het haar voorgelegde ontwerp „ overweegt op gelijke wijze als zulks ten aanzien van 's Konings voorstellen is bepaald". Doch ten onrechte. Immers: is bepaald; — in de Grondwet namelijk; wat in het R. v. O. daaromtrent nader zou worden bepaald, moet buiten beschouwing blijven. En nu gaat het wel is waar niet aan, art. 111 al. 1, evenmin als vroeger art. 10(3, te verstaan alsof ten aanzien van 's Konings voorstellen eene prise en considération zou mogen plaats hebben , doch bepaald dienaangaande heeft de Grondwet niets, zoodat m. i., — vragen van doelmatigheid, waaraan deze aanteekeningen liefst moeten vreemd blijven, ter zijde gesteld, — de ongrondwettigheid eener prise en considération betreffende voorstellen uitgaande van het parlementaire initiatief, niet kan worden toegegeven J). Het R. v. O. voor de Tweede Kamer maakt er echter geen melding van, blijkens art. 86, zoodat een voorstel, van tweedekamerleden uitgaande, wordt overwogen, evenals ten opzichte van 's Konings voorstellen, ook bij het R. v. O., is bepaald. Het parlementaire initiatief kan niet aangewend worden in de gevallen dat de Grondwet het recht van initiatief bij uitsluiting aan den Koning toekent, nl. in de gevallen der artt. 19, 20, 66, 124 en 185. Een wetsontwerp tot goedkeuring van een verdrag met eene vreemde Mogendheid kan, ingevolge art. 59 al. 2. mede slechts door den Koning worden ingediend; hetzelfde geldt van een ontwerp, strekkende tot goedkeuring van eenig door de regeering aangegaan contract dat met het budgetrecht der Staten-Generaal verband houdt en alzoo hunne goedkeuring behoeft. En eveneens, zoolang art. 116 der Provinciale wet naast art. 136 Gw. bestaan blijft (zie Add. art. II), kan een 1) In dien zin ook Mr. Buys, Grondwet, I, blzz. 618—6*20. voorstel tot bekrachtiging eener provinciale belasting slechts door den Koning worden gedaan. Het laatste lid van art. 117 is nieuw en zeker eene goede bepaling; want het is duidelijk dat, als de regeering het in de Tweede Kamer aangenomen voorstel ongunstig of neutraal gezind is, niet zij op de verdediging in de Eerste Kamer is aangewezen, maar veeleer iemand die sympathie jegens het voorstel toonde, inzonderheid hij die het initiatief had genomen '). Verschillende malen reeds is deze nieuwe bepaling toegepast. nl. ten aanzien van de ontwerpen, welke geworden zijn de wetten van: a. (3 September 1895 (Stbl. n°. 155), tot wijziging \an de wet op het faillissement en de surséance van betaling; b. 13 September 1895 (Stbl. n°. 159), tot wijziging van art. 54 bis der wet tot regeling van het lager onderwijs; c. 28 Mei 1896 (Stbl. n". 88), tot wijziging van art. 71 Prov. wet en art. 39 Gem. wet; d, 7 Juli 189(3 (Stbl. n°. 103), houdende wijzigingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; e. 20 Juni 1902 (Stbl. n°. 119), tot aanvulling van de Militiewet 1901. Zij waren voorgesteld resp. door den heer Pijnappel, den heer I)e Savornin Lohman, den heer Hartogh, den heer Gerritsen, de heeren De ^avondn Lohman, Kolkman en Heemskerk, en wnden \eidedigd in de Eerste Kamer, de ontwerpen sub «, b en c telkens door den voorsteller, dat sub d door den voorsteller en den heer Pijnappel, dat sub e door één der voorstellers, nl. den heer De Savornin Lohman. i) Art. 88 H. v. O. Tweede Kamer luidt: ..De schriftelijke en mondelinge verdediging bedoeld in art. 117, alinea 3, der Grondwet wordt door den Voorzitter opgedragen aan dengene, die het betrokken voorstel van wet heeft ingediend. „Hebben meerdere leden gezamenlijk een voorstel van wet ingediend, dan wijzen deze één hunner ter benoeming door den Voorzitter aan. „Op voorstel van den Voorzitter of van de voorstellers kan de Kamer besluiten, dat met de in alinea i bedoelde taak behalve de in de beide vorige zinsneden' vermelden nog anderen zullen worden belast. Deze worden in dat geval door den Voorzitter aangewezen uit tweetallen door de voorstellers hem aangeboden. „De Voorzitter geeft van deze benoemingen kennis aan den Voorzitter der Eerste Kamer." Art. 118. Wanneer de Eerste Kanier, na daarover op de gewone wijze te hebben beraadslaagd, het voorstel goedkeurt, zendt zij het aan den Koning met het volgende formulier: „De Staten-Generaal, oordeelende dat het nevensgaande „ voorstel zou kunnen strekken tot bevordering van de behangen van den Staat, verzoeken eerbiedig daarop's Konings bewilliging." Aoorts geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier: „De Eerste Kamer der Sta ten-Generaal geeft kennis aan „de Tweede Kamer, dat zij zich heeft vereenigd met het „ van haar op den.... ontvangen voorstel betrekkelijk .... „en daarop namens de Staten-Generaal 's Konings bewilliging heeft verzocht." Wanneer de Eerste Kamer het voorstel niet goedkeurt, zoo geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met liet volgende formulier: „ De Eerste Kamer der Staten-Generaal heeft geene genoeg„zame reden gevonden om op het hiernevens teruggaande „ voorstel 's Konings bewilliging te verzoeken." Gw. 1848 art. 112. Was gelijkluidend, behalve ,,'s Rijks belangen" in plaats van „de belangen van den Staat". Art. 110. Andere voordragten, dan voorstellen van wet, kunnen door elke Kamer afzonderlijk aan den Koning worden gedaan. Gw. 1848 art. 113. Was gelijkluidend. Dit artikel werd in 1848 in de Grondwet opgenomen om de strijdvraag op te lossen of ieder der Kamers een afzonderlijk adres, bepaaldelijk van antwoord op de troonrede, mocht aanbieden. leder lid kan schi'iftelijk voorstellen, over eenig onderwerp een adres of voordracht aan den Koning te ontwerpen; zie artt. 47 en 48 R. v. O. voor de Eerste Kamer, art. 90 R. v. O. voor de Tweede Kamer. Art. 120. De Koning doet de Staten-Generaal zoo spoedig mogelijk kennis dragen, of Hij een voorstel van wet, door lien aangenomen, al dan niet goedkeurt. Die kennisgeving geschiedt met een der volgende formulieren: „De Koning bewilligt in het voorstel." of: „De Koning houdt liet voorstel in overweging." Gw. 1848 art. 114. Was gelijkluidend. Art. 121. Alle voorstellen van wet, door de Staten-Generaal aangenomen en door den Koning goedgekeurd, verkrijgen kracht van wet en worden door den Koning afgekondigd. De wetten zijn onschendbaar. G.W' ,18*8 ''!rt' H5' Wa& gelijkluidend, behalve dat er stond „door den Koning en de beide Kamers der Staten-Generaal aangenomen, verkrijgen enz.". Zie betreffende de afkondiging der wetten art. 72. Dat de wetten onschendbaar zijn beteekent vooral dat èn de rechter en het administratief gezag haar moeten toepassen zonder in eene beschouwing te treden of zij al dan niet met de Grondwet overeenstemmen. De verplichte toepassing der wet door den rechter, vóór 1848 slechts berustende op art. 11 der wet houdende Algemeene Bepalingen, brengt tevens mede dat hij besluiten des Konings. alsmede die van provinciale, gemeente- en waterschapsbesturen, buiten toepassing laat als die naar zijn oordeel met de wet strijden. Zie aanteekening op Add. art. II. Hetgeen in de vorige uitgave hier volgde, is thans aangeteekend op art. 145. Art. 122. De wetten zijn alleen voor het Rijk verbindende, voor zoover daarin niet is uitgedrukt dat zij voor de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen verbindend zijn. Gw. 1848 art. 118. De Grondwet en andere wetten zijn alleen voor het Rijk in Europa verbindende, tenzij het tegendeel daarin wordt uitgedrukt. Men zie art. 2. In de aanteekeningen op artt. 61 en 62 zijn wetten genoemd die uitsluitend voor de koloniën of bezittingen gelden. Ook zijn er wetten waarin uitgedrukt is dat zij zoowel voor het Rijk in als voor het Rijk buiten Europa verbindende zijn. als de wet van 28 Juni 1881 (Stbl. n". 124), houdende bepalingen tot regeling van het auteursrecht (art. 28), die van 22 Juni 1891 (Stbl. n°. 125), betreffende de wettelijk vastgestelde formulieren, ambtstitels en offieieele benamingen in verband met het overgaan van de Kroon op eene Koningin (art. 3), en die van 30 September 1893 (Stbl. n°. 146) houdende bepalingen op de fabrieks- en handelsmerken (art. 1). ZESDE AFDEELIXfx. Van de begrootiny. Art. 123. Door de wet worden de begrootingen van alle uitgaven des Rijks vastgesteld, en de middelen tot dekking aangewezen. Gw. 1848 art. 119. JKas gelijkluidend. Welke is de kracht en de strekking van de wet op de middelen? Heeft men daarin te zien eene machtiging tot heffing van belastingen, door den wetgever aan de regeering verleend, zoodat het recht van heffing niet verder reikt dan de machtiging: of moet men omgekeerd aannemen, dat die belastingen bestaan onafhankelijk van de wet op de middelen, zoodat — onverschillig of deze tot stand komt en onverschillig ook of deze alle belastingen noemt dan wel sommige stilzwijgend voorbijgaat — toch met invordering van alle moet worden voortgegaan ? Betreffende deze kwestie bestaat tusschen mannen van groot wetenschappelijk gezag verschil van meening. Vóór 1848 gold de eerste meening onbetwist als steunende op art. 124 der Grondwet van 1815, zooals die in 1840 is gewijzigd , hetwelk inhield dat de staatsinkomsten zoo lang voortduurden als de (van 1840—1848 tweejaarlijksche) wet die ze had vastgesteld. Dit artikel is in 1848 vervallen, maar zonder dat uit iets merkbaar geweest is dat men met de toenmaals aangenomen redactie van artt. 119 en 120, vervangende artt. 122—12i Gw. 1840, nog iets anders beoogde dan den tweejarigen duur der begrootingswetten tot een eenjarigen te maken. Dat eene wijziging verlangd werd in de beteekenis der middelenwet is niet gebleken. Dit nu leidt eenerzijds tot de conclusie dat de zaak gelaten is zooals ze was, doch anderzijds zegt men dat, bij niet-handhaving van art, 124, tengevolge daarvan het in dit artikel geworteld staatsrechtelijk beginsel is vervallen, hetzij dan dat dit met of' zonder bewustheid dooiden grondwetgever is geschied. Mr. Verniers van der LoefF schreef in 1873 '): „ De rechten, die in 40 nog met klem en kracht moesten worden verdedigd, werden in '48 zelfs niet aangevallen. rIn '73 trekke men ze niet in twijfel! „ Mijn betoog resumeerende, kom ik (beter oordeel eerbiedigende) tot de conclusie, dat onder onze Grondwet geen perpetuiteit van belasting, geen Forterliebung gesetzlicli eingeführter Steuern bestaat; — dat, wel is waar de wijze van heffing (voor het geval dat er geheven wordt) eens en voor al bij de wet, de zoogenaamde belastingwetten, wordt vastgesteld, en slechts vatbaar is voor wijziging door de wet; — maar dat de algelieele toepassing van een middel, op de wijze dan bij de belastingwet geregeld, afhankelijk is van een periodieke inwil^o'nS van wege de Staten-Generaal; — en dat alzoo iedere 1) Bijdr. tot de kennis van het Staats-, Provinciaal- en Gemeentebestuur, deel XIX, blzz. 86/87. belastingheffing in onzen Staat steunen moet op een wet, het gezamenlijk werk van Kroon en Stat en-Generaal, houdende de wilsverklaring, dat, ten tijde dier heffing, het middel in quaestie behooren zal onder de tot dekking der uitgaven aangewezene middelen van heffing. „ Het staat aan de Kamer om de vraag in gezette overweging te nemen of er termen zijn tot wegneming van althans één enkelen last.... n Maar hiervan zij zij zich bewust, dat zij in deze kan wat zij wil. — Zelfstandig. — Buiten de Eerste Kamer en buiten de Kroon; — krachtens het recht, door de Volksvertegenwoordigers van voor drie-en-dertig jaren vastberaden gehandhaafd." Te voren, in 1867, had de hoogleeraar Tellegen in De Gids een artikel geschreven strekkende tot verdediging dezer zelfde zienswijze. In latere jaren werd door Mr. Heemskerk gewezen op het z. i. bedenkelijke in den gedachtengang van Mr. Verniers van der LoefF, met deze woorden: .De heer Verniers van der Loeff, het regt der Staten-Generaal omtrent de begrooting behandelende (in de Bijdragen d. XIX, blz. 75), trekt hieruit het gevolg, dat voor de heffing van ieder middel telken jare eene nieuwe toestemming der Kamers noodig is, omdat de wetgever in 1848 niet kan hebben bedoeld, de magt der Staten-Generaal in te krimpen, maar wel die uit te breiden. Uit deze waarschijnlijke bedoeling een stellig voorschrift te ontleenen is m. i. eene zeer gewaagde textuitlegging." Geen afdoende beteekenis hecht ook de hoogleeraar Buys 2), die de in den aanhef dezer aanteekening gestelde vraag in den aldaar laatstbedoelden zin beantwoordt, aan dit punt in de redeneering van Mr. Verniers van der Loeff, dat, waar de woorden van het artikel reden tot twijfel geven, geen interpretatie aannemelijk is, die de Vertegenwoordiging brengen zou in een zwakker positie dan zij vóór 1848 innam. 1) I)e Praktijk onzer Grondwet, I, blzz. 204/205. 2) Grondwet, I, blz. (550. 15 Het ging bezwaarlijk in een beknopt bestek een omstandiger exposé te geven van de meeningen der verschillende rechtsgeleerden ï) die dit gewichtige staatsrechtelijke vraagstuk tot een onderwerp hunner beschouwingen hebben gemaakt. Nadere kennisneming hiervan is voorzeker aan te bevelen. Intusschen zij als mijn gevoelen medegedeeld dat het voor de voi ming van een juist oordeel aankomt op de beantwoording dezer vraag: in hoeverre mag de inhoud van een artikel, tengevolge waarvan men beweert dat een vroegere rechtstoestand veranderd is, nog eenig dubium laten ? En dan dunkt mij behoort het antwoord te zijn: van zulk een artikel moet. te meer als uit de beraadslaging daarover de bedoeling niet helder blijkt, althans de redactie zoo boven twijfel duidelijk wezen dat zij slechts ééne opvatting toelaat, nl. dat het artikel ondubbelzinnig iets anders bepaalt dan het artikel hetwelk den vroegeren toestand beheerschte. Zoodra de taal van het latere artikel in zulk eene mate geacht moest worden stellig te zijn, dan zou men er die gevolgen niet aan mogen onthouden al had soms ook de wetgever zich daarvan blijkbaar geen i ekenschap gegeven. Doch naar mijn inzien mag zoo hooge graad van duidelijkheid aan art. 110 der Grondwet van 1848, het tegenwoordige art. 123, niet worden toegekend. Hierbij komt dat, evenmin als de redactie van het artikel, algemeene beginselen van constitutioneel staatsrecht tot eenstemmigheid leiden. Immers. wel wordt door prof. Buys, vasthoudende. m. i. ten onrechte, aan het materieel wetsbegrip 2), geleerd 3) dat het aanwijzen der middelen, al is het aan de wet opgedragen, toch is eene daad niet van wetgeving, maar 1) Onder hen die van meening zijn dat ondanks afstemming van één of meer middelen met de hefling mag worden doorgegaan, bestaat verschil van zienswijze omtrent de vraag met welk rechtsgevolg. Er wordt gezegd: 1". de belasting mag wel geheven worden, doch de opbrengst moet bewaard blijven, mag niet ter betaling dienen; 2". ook ter betaling mag zij wel dienen, doch niet als middel ter dekking in de rekening erkend worden; 3». ook als middel van dekking mag zij worden gebezigd. Zie Mr. Buys, I, blzz. 655/650. 2) Zie Inleiding, blzz. xvi—xviu. 3) Grondwet, I, blzz. 652 vv. van bestuur (behalve voor zoover nieuwe belastingen worden ingevoerd, of door opcenten verhoogd), en de uit te voeren belastingwet niet door den wil van de Tweede Kamer alleen mag worden ter zijde gesteld, doch Mr. Heemskerk, ingelijks bestrijder van de zienswijze van Mr. Yerniers van der Loeff, acht deze toch het meest in den geest onzer staatsinstellingen '). En aldus vooropgesteld dat art. 123, geinterpreteerd los van het verledene. aanleiding tot onzekerheid en twijfel kan geven, zoo mag, nu in dezen uitlegging onafscheidelijk is van het historisch verband, juist op grond van den minder stelligen en duidelijken inhoud, niet worden aangenomen dat het artikel een staatsrechtelijken toestand teweeggebracht heeft die vroeger anders was. Derhalve houd ik. waar mij de keuze gesteld wordt. de meening van den heer Verniers van der Loeff voor de juiste. En wat door dezen werd opgemerkt 2) vinde ook hier zijne plaats, dat nl. het recht, bij deze beteekenis der middelenwet aan de Ntaten-Greneraal toegekend, na 1848 voor doelmatiger en gemakkelijker uitoefening is vatbaar geworden dan het voor 1848 was, toen de Tweede Kamer het recht van amendement nog miste en daardoor voor het lastiger alternatief stond, eene liaars inziens op sommige punten afkeurenswaardige middelenwet aan te nemen, of die in haar geheel te verwerpen , met gevaar van ernstige stoornis in den staatsdienst. Tegen de hier voorgestane meening omtrent de beteekenis der wet op de middelen, wordt aangevoerd dat het aldus aan één der drie elementen van de wetgevende macht, zonder medewerking van de twee andere, zou gegeven zijn, eene belastingwet. product dier gezamenlijke medewerking, te „vernietigen". „Vernietigd" wordt zulk eene wet echter niet; slechts blijft zij buiten effect totdat zij later wellicht onder de aangewezen middelen hare plaats herneemt. Door die afhankelijkheid van de middelenwet wordt de belastingwet geenszins onbeteekenend, want zoo vaak bij de middelenwet het fiat tot 1) De Praktijk onzer Grondwet, I, blz. 207. 2) T. a. p., blz. 87. belastingheffing wordt gegeven, moet het toch geregeld zijn naar welke voorschriften dit zal gaan. Zooals hiervoren werd opgemerkt, het werk der staatsbegrooting, ook de behandeling der middelenwet is een werk van wetgeving; en zoodra het de totstandkoming eener tweede wet betreft, hoe nauw samenhangende met eene bestaande wet, treedt eene staatsmacht niet buiten de perken der haar grondwettelijk toegekende bevoegdheid, als zij tot die tot-standkoming niet medewerkt. Wat geëischt wordt door parlementair plichtbesef, door staatkundige nauwgezetheid en loyauteit, dit is eene vraag die op het terrein der politiek te buis behoort. Gebeuren kan het wel eens dat in zaken van staatkunde gemakkelijker voldaan wordt aan den eisch der Grondwet dan aan eenig voorschrift van politieke moraliteit. Het is gebruikelijk, in geval de bij de staatsbegrooting voorgedragen uitgaven de geraamde middelen overschrijden, ter dekking van dit te-kort een artikel in de middelenwet voor te stellen, waarbij machtiging wordt aangevraagd om het daar\oor benoodigde kasgeld tijdelijk te vinden door uitgifte van schatkistbiljetten en schatkistpromessen. Dit gebruik om de begrootingen van uitgaven en inkomsten te doen sluiten steunt op artikel 1 b der wet van 4 April 1870 (Stbl. n°. 62), houdende bepalingen omtrent de uitgifte van schatkistbiljetten, gewijzigd bij die van 31 December 1897 (Stbl. n°. 281) en op art. 1 deiwet van 5 December 1881 (Stbl. n°. 185), houdende bepalingen omtrent de uitgifte van schatkistpromessen. Art. 1 der wet van 1870 luidt: „ Er kunnen schatkistbiljetten worden uitgegeven: a. om te voorzien in tijdelijke behoeften van 's rijks kas tot een bedrag van vier millioen gulden; b. tot aanvulling van of dekking van tekorten op de middelen , bestemd tot goedmaking van de uitgaven in de staatsbegrooting van eenig dienstjaar begrepen, voor zoodanig bedrag als boven dat onder lit. a vermeld bij de wet wordt toegestaan." Met dezelfde bestemming kunnen, krachtens art. 1 der wet van 1881, schatkistpromessen worden uitgegeven, evenals de biljetten rentegevende schuldbewijzen, maar waarvan de rente bij de uitgifte verrekend wordt. Art. 4 der middelenwet voor 1902 luidt: „ In de som welke aan de middelen en inkomsten bij artikel 1 dezer wet aangewezen , tot goedmaking van de daarbij vermelde uitgaven ontbreekt, kan, in afwachting van nadere wettelijke bepalingen, worden voorzien door uitgifte van schatkistbiljetten en schatkistpromessen of door beleening van schatkistbiljetten tot een bedrag van ten hoogste dertien millioen iwee honderd duizend gulde». I)e Tweede Kamer, die het initiatief tot eene begrootingswet niet mag nemen, kan wel op de begrooting invloed uitoefenen door haar recht van amendement. Zij kan het door de regeering geraamde cijfer voor eenige uitgave tot een lager bedrag brengen, en dus de regeering aan een lager maximum binden; daarentegen kan zij dit maximumcijfer van uitgaaf ook hooger stellen dan de regeering zelve had voorgedragen. En terwijl de regeering soms een memoriepost voordraagt, d. i. een post, waarvoor zij de vermoedelijke uitgave vooralsnog niet kan ramen, zoo het heet voor memorie uittrekt, staat het ook aan de Tweede Kamer vrij bij amendement zulk een memoriepost op de begrooting te brengen. De beteekenis hiervan is dat de Tweede Kamer aan haar verlangen, dat een of andere staatswerkzaamlieid verricht worde, uitdrukking geeft door een begrootingsartikel. De hoogleeraar Buys spreekt afkeurend over de praktijk van dergelijke memorieposten, als „feitelijk niet anders dan motiën van orde, maar motiën die uit de notulen van de Kamer in de wet zijn verdwaald geraakt." 1) Het kan bedenkelijk zijn uit dezen hoofde dat de Eerste Kamer, den memoriepost afkeurende, toch de begrooting daarom niet wil verwerpen, en zoodoende tot wetsbepaling wordt verheven wat eene officieele verklaring der Tweede Kamer alleen had behooren te blijven. Dit bezwaar geldt echter ten aanzien van elk amendement in de Tweede Kamer aangenomen, ook waar het andere dan begrootings- 1) Grondwet, I, blz. 660. wetten betreft, daar de Eerste Kamer, het recht van amendement missende, de aldus aangebrachte wijziging nimmer zal kunnen ongedaan maken, maar óf de geheele wet zal moeten vei werpen of haar aannemen en dan ook het haar onwelgevallige amendement. ^ Nu zou het wel is waar beter en regelmatiger zijn als, wat feitelijk eene motie der Tweede Kamer is, ook die gedaante aannam, doch aan de regeering kan m. i. geen gebrek aan constitutioneelen zin worden verweten, wanneer zij aan een derwijze tot stand gekomen begrootingsartikel dezelfde waarde toekent als aan eene, in deze Kamer aangenomen, formeele motie van orde. Er wordt haar door een memoriepost een vooralsnog onbepaald crediet toegestaan, waarvan zij geen gebruik behoeft te maken. Wèl zal de veronachtzaming van het uitgesproken verlangen der Staten-Greneraal, in dezen bepaaldelijk der Tweede Kamer, een politiek conflict tengevolge kunnen hebben, doch ditzelfde geldt voor het geval dat de regeering eene vormelijke motie van orde naast zich neerlegt zonder er zich vervolgens naar te gedragen J). Art. 124. De ontwerpen der algemeene begrootingswetten worden jaarlijks van wege den Koning aan de Tweede Kamer aangeboden, dadelijk na liet openen der gewone zitting van de Staten-Generaal, vóór den aanvang van liet jaar, waarvoor de hegrootingen moeten dienen. Gw. 1848 art. 120. Was gelijkluidend, behalve dat er stond „vergadering" in plaats van „zitting". Hoewel de begrootingen bestemd zijn voor een geheel jaar te dienen , is de tot-standkoming eener zoogenaamde halfjaarlijksche credietwet geen zeldzaamheid. Zulk eene credietwet is doorgaans het gevolg van eene voorafgaande verwerping der begrooting. Eene voorloopige begrooting wordt alsdan vastgesteld om in de behoeften van den staatsdienst te voorzien totdat de deiinitieve 1) Zie Inleiding, blzz. xii—xiv. begrooting van een opvolgend minister zal zijn tot stand gekomen. In zulk eene credietwet treft men dan in den regel een artikel aan behelzende dat de uitgaven niet zullen te boven gaan de helft der sommen, uitgetrokken in het artikel houdende de posten en cijfers, met uitzondering van sommige daarvan die behoorlijk zijn aangeduid. Dergelijke wet heeft dus den vorm en wat enkele posten betreft ook den inhoud eener jaarlijksche begrootingswet; men pleegt haar te noemen eene halfjaarlijksche. — Voorbeelden van zulke halfjaarlijksche credietwetten zijn die van 21 Januari 1879 (Stbl. n°. 17), Hoofdstuk VIII, Oorlog; van 27 Januari 1884 (Stbl. n°. 21), Hoofdstuk X, Koloniën; van 21 Januari 1887 (Stbl. n". 22), Hoofdstuk VI, Marine. Van deze drie wetten was de eerstgenoemde niet het gevolg eener voorafgaande begrootingsverwerping, doch hiervan dat de minister, aan het hoofd van het Departement van Oorlog geplaatst, door ongesteldheid verhinderd was en bleef de hem aangewezen taak te vervullen. Art. 125. Oen hoofdstuk der begrooting van uitgaven kan meer dan die voor één departement van algemeen bestuur behelzen. Ieder hoofdstuk wordt in een of meer ontwerpen van wet vervat. Door zoodanige wet kan overschrijving worden toegestaan. Gw. 1818 art. 121. IVas gelijkluidend. Art. 126. l)e verantwoording van de Rijksuitgaven en ontvangsten over elk dienstjaar wordt, onder overlegging van de door de Rekenkamer goedgekeurde rekening, aan de wetgevende Magt gedaan naar de voorschriften van de wet. Gw. 1848 art. 1 '22. De verantwoording van de staats-uitgaven en ontvangsten over elk dienstjaar wordt, onder overlegging van de door de Rekenkamer goedgekeurde rekening, aan de wetgevende inagt gedaan. Het slot der rekening wordt door de wet vastgesteld. De vraag naar de juiste beteekenis van art. 122 der Grondwet van 1848 is gemakkelijker gesteld dan beantwoord. Men leze uit het ontwerp der Staatscommissie van 17 Maart 1848 de artikelen 168, 1ste en 2de Hd, en 116; luidende: Art. 168 1' en 2»: nEr zal eene Algemeene Rekenkamer zijn welker taak door de wet wordt geregeld. rZij zal inzonderheid worden belast met het staven van de cijfers der rekening, die volgens art. 116 aan de Statengeneraal moet worden gedaan." Art. 116: „Aan de Statengeneraal wordt, op de wijze dooide wet te bepalen, rekening en verantwoording vau de staatsinkomsten en uitgaven gedaan." Xu legge men daarnevens de overeenkomstige artikelen der Grondwet van 1848, nl.: Art. 176 *•; „Er is eene Algemeene Rekenkamer, welker zamenstelling en taak door de wet worden geregeld." en Art. 122 l": „De verantwoording van de staats-uitgaven en ontvangsten over elk dienstjaar wordt, onder overlegging van de door de Rekenkamer goedgekeurde rekening, aan de wetgevende magt gedaan."' Al.s de in art. 168- en in art. 122'° door mij gecursiveerde woorden dezelfde gedachte uitdrukken, dan heeft de Grondwet van 1848 de functie der Rekenkamer bepaald tot het deugdelijk verklaren van opgegeven cijfers van uitgaaf en ontvang, en is er veel te zeggen voor de .neening dat, bij de vaststelling van het slot der rekening, de wetgever de verantwoordelijkheid des ministers slechts afhankelijk stellen mag van het al of niet wettige der door dezen bevolen uitgaven. Of is dit niet zoo en wil art. 122 Gw. 1848 iets geheel anders zeggen dan art. 168 Staatse. 1848, dat nl. het oordeel over de wettigheid der uitgaven, hare overeenstemming met e egrootingswetten uitsluitend bij de Rekenkamer berust, althans zoo vaak dit oordeel in goedkeurenden zin is ? Maar dit is minder aannemelijk, omdat de redactie tot die opvatting niet dwingt, en een voorafgaand wetsontwerp, waarin dit uidelijk stond uitgedrukt, in 1848 door de afdeelingen der Tweede Kamer niet was gewild en daarom gewijzigd werd. En indien soms het oordeel der Rekenkamer omtrent liet al dan niet wettige der uitgaven geacht zou moeten worden ook in afkeurenden zin definitief te zijn. dan zou dit nopen tot deze bedenkelijke gevolgtrekking dat — zal het ten minste iets meer zijn dan een ijdele klank dat aan de wetgevende macht de minister verantwoordelijk is, en zij het is die het slot der rekening vaststelt — den wetgever slechts het criterium der doelmatigheid of ondoelmatigheid overblijft bij de vraag of hij den minister al dan niet décharge kan geven. — Voor den minister die zich bewogen had binnen de perken door de begrootingswetten gesteld, ware het zeker te onbillijk als zijne financieele aansprakelijkheid uitsluitend moest afhangen van anderer subjectieve inzichten omtrent doelmatigheid, inzichten nl. van leden der Staten-Greneraal, mede-regeeringspersonen, of wellicht ook van een hem opgevolgd minister. Deze opvatting van art. 122 der Grondwet van 1S48 zou men dan ook niet voor de juiste mogen houden. Maar welke dan wèl? I)e geschiedenis van het artikel geeft geen precies en bevredigend antwoord; er ontbreekt in de gedachtenwisseling van 1848 te veel aan eene scherpe bepaling van het begrip „goedgekeurde" rekening. Moest men onder goedkeuring in dit verband eene deugdelijkverklaring van ontvangsten en uitgaven verstaan waartegen de wetgevende macht verder niets vermag, dan zou het artikel te onvolledig zijn omdat het zwijgt van posten die bij de Rekenkamer bezwaar hebben ontmoet. Zijne wordingsgeschiedenis biedt als de meest houdbare verklaring aan dat, zoo de grondwetgever van 1848 aan de Rekenkamer al meer verlangd heeft toe te kennen dan de enkele functie van staving der cijfers, nl. tevens eene toetsing daarvan aan de begrootingswetten, daardoor den wetgever de bevoegdheid dit ook te doen, toch niet is ontzegd. En bij deze beschouwing krijgt de goedkeuring of niet-goedkeuring der Rekenkamer de beteekenis van een advies na de geschiede ontvangst of bevolen uitgave aan de Vertegenwoordiging uitgebracht. Als dit nu de taak der wetgevende macht is, nl. te onderzoeken in hoever de rekening met de wet overeenstemt al dan niet, dan is m. 1'. bezwaarlijk hiermede vereenigbaar de bewering dat het artikel toelaat een wettelijk voorschrift waarbij de zoogenaamde preventieve controle der Rekenkamer wordt gevestigd '). Het preventieve stelsel van comptabiliteit nl. brengt mede dat uit de schatkist van het Rijk geenerlei uitbetaling mag geschieden, wanneer de Rekenkamer zich niet vooraf van de rechtmatigheid der betaling heeft overtuigd en door haar fiat op het mandaat de kassiers van het Rijk tot uitbetaling heeft gemachtigd. In tegenstelling hiermee laat het repressieve stelsel de regeering vrij op eigen verantwoordelijkheid over de middelen van den Staat te beschikken, en vraagt het, eerst nadat de betaling uit de schatkist reeds heeft plaats gehad, het oordeel dienaangaande van de Rekenkamer, ter informatie van de wetgevende macht, die beslist. Vóór de Grondwet van 1848 was slechts ruimte voor het preventieve stelsel, hetwelk dan ook neergelegd is in de nog geldende wet, houdende instructie voor de Algemeene Rekenkamer, van 5 October 1841 (SM. n». 40) die een uitvloeisel geweest is van het in 1840 gewijzigde art. 202 (200) der Grondwet van 1815 Der Rekenkamer was de taak opgedragen de rekeningen op te nemen en te liquideeren; w^ar dit definitieve oordeel bij de Rekenkamer berust kan het niet wel anders of de door de regeering gewensehte uitgave zal vóór de betaling bij de Algemeene Rekenkamer worden onderzocht, verevend en geboekt, en de betaling slechts op haar visa mogen geschieden 3). In het algemeen is naast een bij de wet voorgeschreven pieventief toezicht in redelijkheid niet bestaanbaar, en met het 1) Aldus ook Mr. liuys, Grondwet, I, blzz. (588, 692, III, blzz. 222/223. 2) Art. 202 1° luidde: „Er zal eene Algemeene Rekenkamer zijn, ten einde jaarlijks de rekeningen van ontvangst en uitgaven der verschillende Departementen van Algemeen Bestuur op te nemen en te liquideren, mitsgaders behoorlijke rekening en verantwoording te vorderen van alle bijzondere landscomptabelen en anderen, alles achtervolgens zoodanige instructien, als bij de wet zullen worden vastgesteld." 3; Artt. 25 en 20 der wet van 1841. begrip T preventief" kwalijk vereenigbaar, dat diens ondanks door cle wetgevende macht de regeering later financieel aansprakelijk zou kunnen worden gesteld voor onwettig geachte uitgaven. De regeering, onder voorafgaande censuur der Rekenkamer staande, behoort, zoodra zij haar fiat heeft verkregen, geen last van geldelijke verantwoordelijkheid meer te dragen. En met deze stelling gaat hand aan hand eene andere, nl. deze dat — waar de grondwet, en zoo was het volgens art. 122 der grondwet van 1848, het beslissend eindoordeel aan de wetgevende macht opdraagt, die het slot der rekening moet vaststellen — daarnevens voor het preventieve stelsel geen plaats is. Derhalve moet men aannemen dat met de grondwet van 1848 slechts het repressieve stelsel van controle der Rekenkamer in overeenstemming zou zijn geweest. Niettemin is de wet van 1841, hoewel na 1848 meer dan eens gewijzigd, tot heden nooit in dien zin veranderd geworden 1). Het in 1848 der wetgevende macht gegeven voorschrift jaarlijks het slot der rekening vast te stellen, de zoogenaamde rekenwet, is nooit tot uitvoering gekomen, en evenmin is tot stand gebracht eene wet, met dit grondwettelijk voorschrift nauw samenhangende, al sprak de Grondwet er niet van. nl. eene comptabiliteitswet, regelende de wijze van beheer en verantwoording der rijksgeldmiddelen, de controle der Rekenkamer, en bepaaldelijk ook regelen stellende betreffende de werking en gevolgen van het vast te stellen slot der rekening. Hoe is nu de toestand geworden na de laatste grondwetsherziening ? Het voorschrift houdende vaststelling bij de wet van het slot der rekening is vervallen, doch aan den wetgever is thans uitdrukkelijk opgedragen de ministerieele geldelijke verantwoordelijkheid aan de wetgevende macht te regelen. Ten 1) Zie Add. Art. II. Ook bij gelegenheid der laatste grondwetsherziening heeft de regeering in hare Mem. van Antwoord aan de Eerste Kamer verklaard: „Zoolang de wetgever de in het gewijzigde artikel bedoelde wet niet heeft tot stand gebracht, zal de bestaande wet, houdende instructie der Algeineene Rekenkamer, van kracht blijven." aanzien dezer weglating is in de Tweede Kamer door den heer Van Delden aangevoerd 1): „ I>e verplichting tot liet afleggen van verantwoording aan de Wetgevende Macht en tot het stellen van regels bij de wet omtrent de wijze waarop. — deze beide beginselen behooren. naar de meening der voorstellers 2) in de Grondwet eene plaats te vinden. „ Maar bij die twee beginselen bepale zich dan ook do Grondwet, de uitwerking overlatende aan den wetgever, en wij stellen daarom tevens voor het tweede lid van art. 122. luidende: „ Het slot der rekening wordt door de wet vastgesteld , te laten vervallen. „ De Grondwet kan dit punt, naar het gevoelen der voorstellers, aan de wet overlaten. De bedoeling van de weglating (ik zeg het hier uitdrukkelijk. Mijnheer de Voorzitter, opdat er later niet eene andere gevolgtrekking uit worde gemaakt) 1) Handd. VI, lil/.. 7*20. 2) De heeren Verniers van der LoefT en Van Delden hadden een amendement op het voorgedragen regeeringsartikel voorgesteld, hetwelk met 36 tegen 25 stemmen door de Tweede Kamer aangenomen, Handd. VI, blz. 744, het tegenwoordige grondwetsartikel is geworden. Het voorstel der regeering luidde: „Van alle ontvangsten en uitgaven des Rijks wordt over ieder afgeloopen dienstjaar eene rekening opgemaakt, overeenstemmende met de indeeling en omschrijving van die ontvangsten en uitgaven in de begrotingswetten. „De rekening wordt onderzocht en vastgesteld door de Algemeene Hekenkamer en daarna van wege den Koning aan de Staten-Generaal medegedeeld. „Vindt de Algemeene Hekenkamer bezwaar in de verevening van eenige ontvangst of uitgave, die geschied of door den Koning bevolen is, dan beslist ij de wet der geldelijke ministerieele verantwoordelijkheid niet kan worden «emist, nl. voor het gebeurlijke geval dat de Tweede Kamer, het bezwaar der Rekenkamer ingevolge al. 3 deelende, de gedane uitgave niet homologeert. Er *ou casu quo eene wet moeten wezen ter bepaling in welke gevallen en in welke jnate de minister aansprakelijk zou zijn. de bedoeling der weglating is volstrekt niet, dat de wetgever later de bevoegdheid zal missen, indien het hem wensehelijk mocht voorkomen, eene rekenwet voor te schrijven. De bedoeling is alleen, hem volkomen vrijheid van handelen te laten." Verantwoording door den minister aan de wetgevende macht is dus voorgeschreven benevens wettelijke regeling daarvan; welk karakter de vaststelling der jaarlijksche rekening zal hebben, hoe omvangrijk de ministerieele aansprakelijkheid zal zijn en welken minister het zal aangaan, dit alles blijft aan de zorg des toekomstigen wetgevers overgelaten. De Grondwet belet niet eene regeling waarbij de minister èn voor onwettige èn voor door den wetgever ondoelmatig geachte uitgaven financieel verantwoordelijk wordt gesteld. Volgens den heer Verniers van der Loeft' zou echter hij die dit laatste begeerde, dwaze en inderdaad te verre reikende dingen verlangen. En hieraan voegt hij toe: J) „Neen. De zeer weinige infracties die tot geldelijk verhaal kunnen leiden, wegens onwettige uitgaven, moeten scherp omschreven worden in de desbetreffende wet, en de mogelijkheid van geldelijke vergoeding te eischen, moet dan daarvoor, maar ook daarvoor alleen blijven bestaan. Bij quaestie van doelmatigheid daarentegen blijft alles bij een debat, een censuur, eene afkeuring, maar er kan geen quaestie zijn van financieele aansprakelijkheid. Die dat zou willen, zou alle regeering eenvoudig onmogelijk maken."' Het parlementaire debat over art. 126 bij de laatste grondwetsherziening is veel meer zakelijk en helder geweest dan in 1848. En wat nu het vraagpunt van het preventieve of repressieve stelsel van controle door de Rekenkamer betreft, — èn het eene èn het andere is naar de tegenwoordige Grondwet geoorloofd. De heer Verniers van der Loeff, een der voorstellers van het art. 126 geworden amendement betuigt zijne ingenomenheid met het repressieve stelsel, hetwelk hij naar de Grondwet van 1848 vereenigbaar achtte met het voorschrift van goedkeuring der rekening door de Rekenkamer, doch geeft volstrekt niet den indruk alsof hij daarom het preventieve stelsel met de -1) Handd. VI, blzz. 704/705 \ Grondwet van 1848 onbestaanbaar zou achten, veelmin met die van 1887, waarin van de vaststelling van het slot der rekening niet. meer wordt gesproken. — En de heer Van Delden, zijn medevoorsteller, geeft met zooveel woorden als de beteekenis van het amendement te kennen dat het aan den wetgever overlaat „ te beslissen over het volgen van het repressieve of het preventieve stelsel bij de controle van de Kekenkamer." ') Terwijl dit den wetgever ter keuze zal staan, blijft verschil van inzicht mogelijk omtrent den aard en den omvfttg der verantwoordelijkheid van de regeering aan de Vertegenwoordiging. Als het eens mag komen tot de wettelijke regeling in art. 120 bedoeld, dan zal, als het repressieve stelsel wordt gekozen, de goedkeuring der wetgevende macht noodig zijn, onafhankelijk van het advies der Rekenkamer; en als men de preventieve controle van dit staatsorgaan wil behouden, dan zal de verantwoording aan de wetgevende macht allicht hierin bestaan, dat deze ten slotte te beslissen hebbe over geschillen tusschen ïegeeiing en Rekenkamer gerezen, doordien de regeering uitgaven heeft gedaan waarin de Rekenkamer niet heeft bewilligd, eene regeling in hoofdzaak dus gelijk aan die van het regeeringsvoorstel, op blz. 212 aangehaald. De Rekenkamer, gedane of voorgenomen uitgaven toetsende aan de begrootingswet, alzoo iets van feitelijken aard aan objectief recht, doet inzoover wat ook een rechter doet, maar daarmede is het nog geen rechterlijke functie die zij vervult. Daartoe zou worden vereischt dat zij een rechtsgeschil tusschen anderen besliste. En dat doet zij evenmin als de Koning of Gedeputeerde Staten, wanneer dezen, respectievelijk krachtens artt. 112 en 121 Prov. wet, artt. 212 en 222 Gemeentewet, treden in eene beoordeeling der wettigheid van provinciale of gemeentelijke begrootingen en rekeningen. Dit is geen uitoefening van eene rechterlijke functie, het is eene Wtie van toezicht en controle, en zoo is ook, mutatis mutandis, het standpunt der Rekenkamer ten opzichte van de regeerin». 1) Ilandd. VI, blz. 721. Is er verschil van rechtsopvatting tusschen controleur en gecontroleerde, dan is rechter l) de ter beslissing van het rechtsgeschil aangewezene, maar de controleur is het evenmin als de gecontroleerde. Het vorenstaande meende ik te moeten opmerken tegen de voorstelling van Mr. Buys 2), die aan de Rekenkamer een rechterlijk karakter toekent en. dienovereenkomstig, de beslissing der wetgevende macht van het geschil tusschen regeering en Rekenkamer rechtspraak noemt „in hooger beroep", wat strikt genomen niet juist is, omdat het veronderstelt eveneens rechtspraak, in lagere instantie. Overigens geef ik gaarne toe dat de wetgevende macht niet geroepen is tot rechterlijke functiën in het algemeen, en dus ook niet is geeigend voor de beslissing van een rechtsgeschil tusschen de regeering en de Rekenkamer. Iets anders is het als de wetgevende macht eene uitgave, waarvan de Rekenkamer de verevening terecht heeft geweigerd als niet passende in de omschrijving van het begrootingsartikel. waarop de regeering zich beriep, toch die uitgave, als door het staatsbelang geboden, toelaat; in zekeren zin, zooals Mr. Buys zegt, een „ bill of indemnity" uitvaardigt, en dus eene handeling van wetgeving verricht. * VIERDE HOOFDSTUK. Van de Provinciale Staten en de Gemeentebesturen. Tot de belangrijkste wijzigingen, die in dit hoofdstuk zijn aangebracht, behooren: 1) \gl. het wetsontwerp „tot regeling der bevoegdheid van het administratief hoog-gerechtshof" der Staatscommissie, nader aangeduid in de aanteekening boven de artikelen van Hoofdstuk V, van welk ontwerp art. 1, A sub 6 en 7, doelt op bij de toepassing van artt. 112 en 121 Prov. wet, artt. 212 en 222 Gemeentewet, rijzende geschillen, waarvan kennis neemt het administratief hoog-gerechtshof. 2) Grondwet, III, blzz. 221 en 222. 1". dat, evenals voor de Tweede Kamer, ook voor de provinciale en gemeentelijke vertegenwoordiging het kiesrecht niet langer aan de betaling van belasting verbonden behoeft te zijn; 2". dat, evenals ten aanzien der gemeentelijke belastingen reeds het geval was, ook ten aanzien der provinciale belastingen regeling bij de wet zal moeten plaats hebben, en wel met inachtneming van dit beginsel, dat niet langer voor elke belastingverordening de goedkeuring der wetgevende macht, maar enkel die des Konings wordt vereischt; 3°. dat met het stelsel van dubbele provinciale begrootingen is gebroken; 4". dat bij de Grondwet aan den Koning ondubbelzinnig geene macht is voorbehouden om besluiten der Staten te schorsen of te vernietigen, zoodat de omvang van dit koninklijk recht geheel van de wet zal afhangen. Hiermede is de twistvraag of de Koning, en zoo ja, met welk gevolg hij, ook bij gebreke eener opdracht en regeling bij de wet, de rechterlijke uitspraken van Gedeputeerde Staten kon te niet doen, van het terrein der Grondwet verdwenen; 5°. dat eene bepaling is opgenomen, strekkende ter voorziening in het geval dat de gemeentebesturen de regeling en het beheer van de huishouding der gemeente verwaarloozen, dus van hunne autonomie geen gebruik en in zoover misbruik maken. EERSTE AFDEELING. Van de samenstelling der Provinciale Staten. Art. 127. De leden der Provinciale Staten worden voor zes jaren regtstreeks gekozen door de mannelijke ingezetenen der provincie, tevens Nederlanders, die de door de wet te bepalen kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijke!! welstand bezitten en den «loor die wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt. Het tweede en derde lid van art. 80 zijn hierbij van toepassing. De helft dier leden treedt om de drie jaren af. Om lid der Provinciale Staten te kunnen zijn wordt vereischt, dat men mannelijk Nederlander en ingezeten der provincie zij, niet bij regterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijne goederen hebbe verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zij en den ouderdom van vijf en twintig jaren vervuld hebbe. De verkiezing van de leden der Provinciale Staten heeft plaats op de wijze door de wet te regelen. Gw. 1848 art. 123. De leden der Provinciale Staten worden voor zes jaren, onmiddellijk door de ingezetenen, bezittende de vereischten in art. 76 vermeld, naar de bepalingen der wet gekozen. De helft dier leden treedt om de drie jaren af. In het algemeen diene ter toelichting van art. 127 de aanteekening op art. 80. In de vergadering der Tweede Kamer van 27 April 1887 verklaarde de heer Van Houten: „Voor het kiesrecht voor Rijk en provincie moeten noodwendig dezelfde regels gelden, omdat de kiezers voor de Provinciale Staten niet alleen worden geroepen om het provinciaal bestuur samen te stellen, maar ook het kiescollege voor de Eerste Kamer zijn, en de wensch is dat de Eerste en Tweede Kamer, hoewel op onderscheiden wijze, toch uit denzelfden kring des volks, of laat ik liever zeggen uit het geheele tot kiezen geroepen volk zullen voortvloeien." Dit gaf in de afdeelingen der Eerste Kamer aanleiding tot de vraag of wel de „ kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand" ingevolge art. 127 dezelfde behoefden te zijn als ingevolge art. 80. Men was van oordeel dat het wenschelijk kon blijken voor de Staten-verkiezingen bij voorbeeld provinciale belastingen in aanmerking te doen komen. Blijkens hare Memorie van Antwoord deelde de regeering dit gevoelen 1). 1) Vgl. ook blz. 235 en de noot aldaar. 16 Intusschen golden volgens art. 6 der kieswet van 1896 voor de bevoegdheid tot het kiezen van leden der Provinciale Staten dezelfde regelen als die welke in de artt. 1—5 voor de bevoegdheid tot het kiezen van leden der Tweede Kamer der Staten-Generaal zijn gesteld, met dien verstande, dat men bovendien ingezeten der provincie moet zijn. Dus ook het ingezetenschap des Mij/cs wordt als voorwaarde van kiesbevoegdheid gesteld, niet door de Grondwet, maar door de Kieswet. Vierde lid. Om lid der Provinciale Staten te kunnen zijn, is, evenmin als voor de kiesbevoegdheid, het ingezetenschap des Rijks een eisch der Grondwet. Maar, in afwijking van hetgeen ten aanzien der kiesbevoegdheid werd opgemerkt, is, naar de bestaande wetgeving, art. 17 der Provinciale wet, dit rijksingezetenschap ook niet als voorwaarde voor de verkiesbaarheid gesteld. Art. 17 Prov. wet houdt voor ingezetenen der provincie, ten aanzien der verkiesbaarheid, hen die gedurende het laatste jaar hunne woonplaats binnen de provincie gehad hebben 1). Er staat in art. 127 Gw. niet „ om verkiesbaar te zijn", maar „ om lid .... te kunnen zijnMen zie wat hieromtrent opgemerkt is onder artt. 84 en 90. Het staat den wetgever niet vrij, behalve hen die bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren, of wel van de verkiesbaarheid ontzet zijn — nog anderen van het lidmaatschap der Staten uit te sluiten. Vgl. ook dienaangaande aant. op art. 84. Het laatste lid van art. 127 is, kort voor de openbare beraadslaging op 26 April 1887, door de regeering toege- •1) Wie ingezetenen der provincie zijn, ten aanzien der in het eerste lid van art. 127 Gw. bedoelde kiesbevoegdheid, zou de kieswet moeten zeggen; te voren was dit ook zoo, en stelde ze voor dit ingezetenschap noodig eveneens een jaar woonplaats in de provincie; de kieswet van 1896, zonder verandering in deze te hebben bedoeld, noemt echter geen termijn. Voor het ingezetenschap des Rijks is in art. 13 der wet van 12 December 1892 (Stbl. n°. 268) als voorwaarde gesteld woonplaats, in het Rijk (ook buiten Europa), gedurende 18 maanden; het is gereedelijk in te zien dat men ingezeten des Rijks kan zijn en niet van eenige provincie, zoowel als omgekeerd. voegd ') om niet te doen denken alsof de verkiezing voor de Provinciale Staten, in alles, op dezelfde wijze geregeld was als die voor de Tweede Kamer. Met name wat de indeeling in kiesdistricten en de verdere uitoefening van het kiesrecht betreft. De wet van 5 November 1852 (Stbl. n°. 197), houdende regeling van de verdeeling der provinciën in kiesdistricten enz., is gewijzigd bij de wet van 28 April 1897 (Stbl. n°. 111). Art. 128. Niemand kan te gelijk zijn lid der Eerste Kamer van de Staten-Generaal en lid der Staten eener provincie, noch ook lid der Staten van meer dan ééne provincie. Gw. 1848 art. 124. Was gelijkluidend. Art. 129. l)e leden der Staten leggen bij het aanvaarden hunner betrekking den volgenden eed of belofte af: „ Ik zweer (beloof) trouw aan de Grondwet en aan de wetten des Rijks. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („l)at beloof ik!") Zij worden tot dien eed (belofte) toegelaten na alvorens te hebben afgelegd gelijken eed (verklaring en belofte) van zuivering als hierboven in art. 87 voor de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is bepaald. Gw. 1848 art. 125. De leden der Provinciale Staten leggen, bij het aanvaarden hunner betrekking, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, enz. Overigens gelijkluidend, behalve dat in het laatste lid stond: „afgelegd den eed (verklaring en belofte) van zuivering, hierboven in art. 83 voor de leden der Staten-Generaal bepaad." Met het gewijzigde grondwetsartikel is art. 71 der Provinciale wet in overeenstemming gebracht bij de wet van 28 Mei 1896 (Stbl. n°. 88). Art. 130. De Staten vergaderen zoo dikwerf in het jaar als de wet 1) Handd. VII, blzz. 1—3. bepaalt, en bovendien wanneer zij door den Koning buitengewoon worden bijeengeroepen. l)e vergaderingen zijn openbaar, met hetzelfde voorbehoud als ten aanzien van de vergadering der Kamers van de Staten-Generaal is bepaald in art. 101. Gw. 1848 art. 126. Gelijkluidend, behalve dat in het laatste lid werd verwezen naar art. 96. Art, 131. I)e leden der Staten stemmen zonder last van of ruggespraak met hen die benoemen. Gw. 1848 art. 127. De leden der Staten stemmen, elk volgens eed en geweten, zonder last van of ruggespraak met hen die benoemen. Art. 132. Omtrent het beraadslagen en stemmen gelden de regels in de artt. 105, 10(5 en 107 ten aanzien van de Kamers der Staten-Generaal voorgeschreven. Gw. 1848 art. 128. Gelijkluidend, behalve dat verwezen werd naar artt. 100 101 en 102. Art. 75 Prov. wet stemt overeen met art. 105 der Grondwet. Artt. 76 en 77 Prov. wet waren gelijkluidend met artt. 101 en 102 (oud) en wijken dus van artt. 106 en 107 (nieuw) af. Artt. 71 83 Prov. wet ontwikkelen de wijze van stemming voor „keuze of voordragt van personen" (naar de taal van art. 102 (oud) der Grondwet). Terwijl art. 107 (nieuw) Gw. eene restrictie bevat tot „ benoemingen of voordragten in de Grondwet vermeld", en het aan de Kamers der Staten-Generaal vrijstaat in hare reglementen van orde de wijze van stemming anders te regelen betrekkelijk benoemingen of voordrachten waarvan de Grondwet niet spreekt, — is soortgelijke vrijheid bij de Provinciale wet aan de Staten niet toegestaan. Hunne reglementen van orde mogen te dezer zake in geen geval van het in de artt. 78—83 bepaalde afwijken, omdat deze artikelen betreffen elke keuze of voordracht, zonder eenige beperking. TWEEDE AFDEELING. Van de niagt der Provinciale Staten. Art. 133. Het gezag en de magt van de Staten worden door de wet geregeld met inachtneming van de voorschriften In de volgende artikelen dezer afdeeling vervat. Gw. 1848 art. 135. De wijze waarop het gezag en de magt, aan de Provinciale Staten opgedragen, worden uitgeoefend, wordt door de wet geregeld. Omtrent dit artikel zegt de Memorie van Toelichting: „ De bepalingen der tweede afdeeling van dit hoofdstuk zijn, ook wat de volgorde betreft, meer in overeenstemming gebracht met die van de derde afdeeling. De wijziging van art. 135 der Grondwet strekt om uit te maken dat de wet regels kan stellen ten aanzien van het gezag en de macht der Staten, en niet enkel ten aanzien van de uitoefening van dat gezag en die macht, doch met inachtneming van de verdere bepalingen dezer afdeeling." De Provinciale wet, d. w. z. de wet van 6 Juli 1850 (Stbl. nu. 39), regelende de samenstelling en macht van de Provinciale Staten, is gewijzigd geworden bij de wetten van 28 Mei 1896 (Stbl. n°. 88) en 28 April 1897 (Stbl. n°. 112), waarvan de eerste genoemd is in de aanteekeningen op artt. 87, 110 en 129, de tweede noodig was geworden in verband met het herziene kiesrecht. De wet van 25 Mei 1880 (Stbl. n°. 86) heeft in art. 1 aan de Provinciale Staten de te voren betwijfelde bevoegdheid verleend, straf te bepalen tegen overtreding ook van de reglementaire voorschriften ter invordering van provinciale belastingen. Men zie, in verband met deze laatste wet, welke de strafrechtelijke sanctie bevat der verschillende provinciale reglementen en verordeningen, artt. 23 en 27 der wet van 15 April 1886 (Stbl. n°. 64) tot invoering van het "Wetboek van Strafrecht. Art. 134. Aan de Staten wordt de regeling en het bestuur van de huishouding der provincie overgelaten. Zij maken de verordeningen, die zij voor het provinciaal belang noodig oordeeleu. Die verordeningen behoeven de goedkeuring des Konings; deze kan niet worden geweigerd dan bij een met redenen omkleed besluit, den Raad van State gehoord. G\v. 1848 artt. 131 IO en Aan de Staten wordt de regeling en het bestuur van het provinciaal huishouden door de wet overgelaten. Behoudens de voorschriften in art. 129, moeten alle zoodanige reglementen en verordeningen, als zij voor het provinciaal belang noodig oordeelen te maken, aan de goedkeuring van den Koning worden onderworpen. In de vergadering der Tweede Kamer van 26 April 1887 werd door den heer Goekoop als amendement voorgesteld, de tweede en derde alinea's te vervangen door ééne alinea, luidende: „ Zij maken, onder de waarborgen bij de wet te stellen, de verordeningen, die zij voor het provinciaal belang noodig oordeelen , strekkende om, zoo noodig, in plaats van de thans bij art. 140 der Provinciale wet voorgeschreven koninklijke goedkeuring, andere waarborgen te stellen, welke ei evenzeer tegen waken kunnen dat in provinciale verordeningen iets worde opgenomen dat in strijd is met de wet of met het algemeen belang. Xadat de regeering den volgenden dag aan de derde alinea had toegevoegd de te voren ontbrekende slotwoorden: n deze (goedkeuring) kan niet worden geweigerd dan bij een met redenen omkleed besluit, den Raad \an State gehoord", trok de heer Goekoop zijn amendement in, omdat deze regeeringswijziging zeer tegemoet kwam aan zijn bezwaar dat de beslissing omtrent verreweg de meeste provinciale verordeningen berust bij den minister van Waterstaat, wiens vroegere loopbaan niet altijd het behandelen van rechtsvragen medebracht, zoodat de waarborg van een der zake kundig adviseerend collegie in dezen niet te veel mocht worden geacht J). 1) Handd. VII, blzz. 6 vv. Meermalen zal de minister van Waterstaat zich gesteld zien voor de al- of niet-goedkeuring van de reglementen der waterschappen enz., ingevolge het tweede lid van art. 190 der Grondwet. — De Provinciale Staten maken deze reglementen met goedkeuring des Konings; zijn deze reglementen begrepen onder de verordeningen van art. 134? De minister Heemskerk ') den 27 April 1887, bij de behandeling van dit artikel, en de minister van Waterstaat Van den Bergh 2) den 26 Mei 1887, bij de behandeling van Hoofdstuk IX, gaven beiden te kennen dat ook dergelijke reglementen onder de bepaling van art. 134 vielen. Naar aanleiding van deze opvatting der ministers werd in het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer gezegd: „ Dat ook de „ reglementen der waterschappen", bedoeld in het tweede lid van art. 190, tot de in dit artikel bedoelde _ verordeningen in het provinciaal belang noodig geoordeeld ", zouden behooren, gelijk de Regeering beweert, zoodat ook op deze vanzelf de bepaling van het derde lid van art. 134 toepasselijk zou zijn, vond tegenspraak. „ Het geldt daarbij toch afzonderlijke staatsrechtelijke lichamen, die niet tot de „ huishouding der provincie" behooren, zoodat dan ook art. 138 eerste lid en art. 140 deiprovinciale wet deze tweeërlei wetgevende bevoegdheid van de Provinciale Staten te recht onderscheiden." Niet bij de Grondwet uitgemaakt is het dus volgens deze beschouwing, en in hare Memorie van Antwoord erkende de regeering de juistheid daarvan, dat ten opzichte dezer waterschapsreglementen de goedkeuring des Konings slechts zou kunnen worden geweigerd bij een met redenen omkleed besluit, den Raad van State gehoord. Daarentegen lijdt het geen twijfel dat het derde lid van art. 134 geldt ook voor de belastingverordeningen in art. 136 bedoeld, welke immers de huishouding der provincie, niet die van een ander publiekrechtelijk lichaam aangaan. Ten over- 1) Handd. VII, blz. 37. 2) Handd. VIII, blz. 222. vloede is dit bevestigd in het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer en de hierop betrekkelijke Memorie van Antwoord. Door den Koning goedgekeurde provinciale verordeningen kunnen naar het bestaande recht, art. 167 Provinciale wet, niet anders dan bij de wet worden geschorst of vernietigd. Geheel eigenaardig is het ook dat den Koning, waar hij het toezicht preventief uitoefent, en diensvolgens zijne goedkeuring geeft of weigert, het repressieve recht van schorsing of vernietiging is onthouden. Derhalve mag in art. 140 der Grondwet niet gedacht worden aan die besluiten welke des Konings goedeunng behoeven, d. w. z. de verordeningen in art. 134 Gw bedoeld; evenmin als in art. 145 aan eenig gemeentelijk belastingbesluit van art. 147. Men zie de aanteekening op art. 145 waar tot steun dezer zienswijze bovendien naar officieele stukken wordt verwezen. Wanneer de wetten of de algemeene maatregelen van bestuur het vorderen, verleenen de Staten hunne ...edefleiking tot uitvoering daarvan. Gw 1848 art. 13o. De Staten worden lielast met de uitvoering der wetten en bestuur welke'd ' t0t die takken van ^meen binnen.andsch Koni;;grv-Lte,rop,,eargr'en zoodanige andere bovendien'we,ke de De Memorie van Toelichting zegt: „In het hier gedaan voors e o wijziging van art. 130 der Grondwet wordt alleen van wetten en algemeene maatregelen van bestuur gewag gemaakt,^ omdat de vordering tot medewerking der Staten ter uitvoering niet bij andere Koninklijke besluiten dan algemeene maatregelen van bestuur behoort gedaan te worden. „In de tweede plaats is de redactie van art. 130 der Grondwet zoo gewijzigd, dat de bepaling meer overeenstemt met de bestaande wijze van handelen. Men heeft zich vroeger voorgesteld , dat aan de Staten de geheele uitvoering eener wet zou worden opgedragen. Dit is evenwel niet gebeurd Art 127 der provinciale wet noemt enkele wetten en algemeene maatregelen van bestuur, die de Staten zouden hebben uit te voeren, Art. 135. doch als men die wetten en maatregelen inziet, blijkt, dat slechts enkele zaken aan de Staten zijn opgedragen. Art. 130 der Grondwet ziet op een toestand die niet bestaat en wel met ontstaan zal. Het is voldoende te bepalen dat de Staten hunne medewerking zullen verleenen, indien die bij wetten of algemeene maatregelen van bestuur geëischt wordt." „De Staatscommissie", aldus Mr. Buys '), „voegde het bovenstaande (art. 135) als laatste zinsnede aan het voorgaande artikel toe; maar de Regeering heeft, dunkt mij, zeer terecht begrepen, dat deze bepaling een afzonderlijk artikel behoorde uit te maken. Het aandeel dat de Staten hebben in de uitvoering van 's Lands wetten heeft niets te maken met hunne zelfregeering 2)j en het js daarom van belang die tweederlei attributen ook behoorlijk van elkander te onderscheiden." In art. 134 is nl. neergelegd wat men noemt het beginsel der provinciale autonomie, in art. 135 dat van het provinciaal zelfbestuur. Hoe moet nu het nieuwe art. 135 worden verstaan? Dat ook bij algemeene maatregelen van bestuur aan de Staten de uitvoering van wetten kan worden opgedragen, of kan alleen bedoeld zijn de uitvoering van de regeling zelve die het hun opdraagt? De eerstgenoemde opvatting vindt men terug in de Provinciale wet, art. 127, krachtens welks slotalinea zij worden belast met de uitvoering van alle wetten, waarvan de uitvoering hun door den Koning wordt opgedragen, t. w. medeuitvoering van bepaalde wetsartikelen; bet blijkt niet dat de grondwetgever met de redactie van art. 135 Gw. die opvatting heeft willen wraken, zoodat zij m. i. moet geacht worden met dit artikel dan ook niet strijdig te zijn. 1) Grondwet, III, blz. 237. 2) Het woord zelfregeering werd hier gebezigd in den zin van autonomie; zie voor het vollediger begrip en onderscheid der uitdrukkingen autonomie en zelfbestuur Mr. Buys, II, blzz. \—12. Tegenstelling van autonomie is een stelsel van bijna alles omvattende heerschappij der algemeene rijkswet; tegenstelling van zelfbestuur is centralisatie, d. w. z. dat de uitvoering der wetten geschiedt door ambtenaren der centrale regeering, niet door tot zekere hoogte autonome corporatiën. In art. 135 is niet eene bepaling, overeenkomstig met het laatste lid van art. 144, ter voorziening tegen tekortkoming in de taak van het zelfbestuur. Al is het nu minder regelmatig dat artt. 126 en 127 der Gemeentewet wèl een positieve grondwettelijke basis hebben, art. 129 der Provinciale wet niet, terecht merkt Mr. Buys op '), dat een uitdrukkelijk verlof voor geen dezer artikelen in de Grondwet had behoeven geschreven te staan. Art. 136. Elk besluit der Staten tot het invoeren, wijzigen of .afschaften van eene provinciale belasting, behoeft de goedkeuring des Konings. De wet geeft algemeeue regels ten aanzien van de provinciale belastingen. Deze belastingen mogen den doorvoer, den uitvoer naaien den invoer uit andere provinciën niet belemmeren. Gw. 1848 art. 129 :i°. Provinciale belastingen tot dekking dezer uitgaven, door de Staten aan den Koning voorgedragen, vereischen bekrachtiging door de wet. Gw. 1848 art. 131 8°. Zij (de Staten) zorgen dat de doorvoer, en de uitvoer naar en invoer uit andere provinciën geene belemmering ondergaan. Evenals dit reeds ten aanzien van gemeentelijke belastingen het geval was, is thans ook ten aanzien van provinciale belastingen bepaald dat eene algemeene wet regelen zal stellen. Zoolang deze wet niet tot stand is gekomen blijft, volgens Add. art. II, van kracht art. 116 der Provinciale wet, hetwelk bekrachtiging der provinciale belastingen bij de wet eischt, en derhalve thans in strijd is met art. 136 Gw., volgens hetwelk goedkeuring des Konings vereischt is, doch ook voldoende. Zij zal niet onthouden kunnen worden, dan bij een met redenen omkleed besluit, den Raad van State gehoord, zooals werd opgemerkt in de aanteekening op art. 134. Dit is voor de Provinciale Staten beter waarborg dan thans, nu zij er niets tegen vermogen als de regeering bezwaar maakt eene 1) Grondwet, III, blz. 25-2. provinciale belasting-verordening ter goedkeuring aan de StatenGeneraal voor te dragen. De wet in alinea 2 bedoeld zal natuurlijk hebben te regelen welk provinciaal belastingstelsel het best bestaanbaar is met het belang der provincie en tevens met dat van de rijks- en gemeentelijke financiën. Het onbelemmerd binnenlandsch verkeer is een algemeen belang, hetwelk in bet laatste lid van het grondwetsartikel zelve in bescherming is genomen. Zie art. 147. Art. 137. De begrooting der wet, houdende wettelijke bepalingen tot regeling van den kleinhandel in sterken drank en tot beteugeling van openbare dronkenschap, volgens welk artikel een gemeentelijk vergunningsrecht moet geheven worden, zoovaak vergunning wordt verleend tot den verkoop van sterken drank in het klein; van art. 46 der wet tot regeling van het lager onderwijs, volgens welk artikel voor ieder schoolgaand kind, met uitzondering van bedeelden, en van hen die, schoon niet bedeeld, onvermogend zijn, een schoolgeld moet worden geheven van ten minste twintig cents per maand. Ten aanzien van de gewone belastingheffing heeft men te doen met eene staatsrechtelijke bevoegdheid, ten aanzien van de gemelde artikelen der drankwet en der onderwijswet is die bevoegdheid tevens wettelijke plicht. Zoodra er dranklocaliteiten met vergunning of openbare scholen zijn opgericht, is de heffing van het vergunningsrecht, van het schoolgeld iets imperatiefs; dit middel tot geldverschaffing moet aangewend worden al mocht het met het oog op de financieele gesteldheid eener gemeente onnoodig worden geacht. Deze bij uitzondering verplicht gestelde belastingheffing valt derhalve onder het begrip uitvoering van wetten, en ingeval de bij de wet verlangde uitvoering ontbreekt, geldt de algemeene regel dien de gemeentewet in artt. 126 en 127, thans overeenkomstig het grondwetsartikel, wil opgevolgd zien. Bij de behandeling in 1889 van de gedeeltelijke herziening der onderwijswet van 1878 is dit punt ter sprake gebracht in het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer !). „ Er werd al dadelijk een grondwettig bezwaar tegen de strekking van het artikel (46) te berde gebracht. De nalatige gemeente kan alleen gedwongen worden door toepassing van art. 127 der gemeentewet en de bedoeling is nooit geweest den Commissaris des Konings te laten doen wat des gemeenteraads is volgens de Grondwet. De bevoegdheid tot belastingheffing door deze opgedragen kan niet door den gewonen wetgever op hooger bestuur worden overgebracht „ Hoe zal het gaan met de toepassing van art. 235 (der gemeentewet), alinea 2? „Als de Raad zich bepaalt tot heffing van 20 cents per maand, kan hij dan gedwongen worden hooger te gaan'? Het min of meer onbestemde antwoord in de andere Kamer van den Minister van Binnen! andsche Zaken op die vraag (Handelingen, blz. 1605, 1ste kolom) gaf aanleiding om haar te herhalen." 1) Handd. 1889/90, blz. 44. Hierop luidde het regeeringsantwoord '): „De Grondwet verzet zich niet tegen het optreden van den Commissaris des Konings, om ook in dit geval datgene te doen, waarin de gemeenteraad nalatig is. De verordeningen omtrent schoolgeldheffing zijn geene belasting-verordeningen gelijkstaande met de plaatselijke belastingen, waarvan de gemeentewet melding maakt « einde alle misverstand op te heffen zal de ondergetekende 2) gaarne trachten nog duidelijker dan in de andere Kamer zijne meening kenbaar te maken, in hoeverre de raad kan gedwongen worden hooger schoolgeld te heffen dan 20 cents per maand. „ Op diezelfde bladzijde van de Handelingen (blz. 1605) werd de vraag naar zijne meening zeer juist geformuleerd door den heer Röell: „Wanneer een gemeenteraad, waar nu geen schoolgeld geheven wordt, krachtens de bepaling van dit ontwerp, het schoolgeld bij verordening vaststelt op ƒ 0-20 per maand, welke zal dan de bevoegdheid zijn van het centraal gezag ten opzichte van eene diergelijke verordening ?" „ Het antwoord door dien geachten afgevaardigde op die \raag gegeven, komt den ondergeteekende volkomen juist voor. Is toch de Regeering van oordeel, dat de heffing te laag is, dan kan zij óf de goedkeuring weigeren, doch alsdan zal er in het geheel geen verordening en dus ook geen heffing bestaan, terwijl er alsdan geen sprake is van art. 126 § 2 of art. 127 der gemeentewet, óf zij zal overtuigd zijnde door of zwichtende voor de beweegredenen van den gemeenteraad, of uit overweging dat een min goede regeling altoos beter is dan geen regeling, die verordening goedkeuren." De hier medegedeelde, m. i. juiste opvatting der regeering betreffende den aan de gemeentebesturen wettelijk opgelegden plicht tot schoolgeldheffing, geeft dus aanleiding tot twee onderscheidingen. 1) Handd. 1889/90, blz. 5G. 2) NI. de heer Mackay, minister van Binnenlandsche Zaken. Zie de aauteekening onder Hoofdstuk X. De gemeenteraad kan primo nalatig blijven in het vaststellen van eenige verordening tot heffing. Dan zal het dagelijksch bestuur, en als ook dit in gebreke blijft, de Commissaris des Konings doen wat door het gemeentebestuur, ter uitvoering van de wet, had moeten zijn gedaan, maar verzuimd is, nl. het besluit tot heffing c. a. vaststellen. Doch nu is ter uitvoering van de wet niet meer noodig dan de heffing van het bij de wet veroorloofde minimum en dus behoort de in die uitvoering voorziende bestuursmacht het schoolgeld tot geen hooger bedrag dan dit minimum vast te stellen. Secundo kan de gemeenteraad een schoolgeld willen heffen, overeenkomende met of hooger dan het bij de wet gestelde minimum, doch hetwelk naar het oordeel der regeering te laag is, of ook wel te hoog. In die gevallen gelden niet de bepalingen der Gemeentewet welke in acht genomen moeten worden bij niet-uitvoering van wettelijke voorschriften, maar die andere bepalingen welke nageleefd moeten worden zoodra het gemeenteraadsbesluit strijdig wordt geoordeeld met het algemeen belang, krachtens artt. 153 en vv. der Gemeentewet. En blijkens deze artikelen staat dan aan de regeering de bevoegdheid, maar ook niet meer, het veroordeelde besluit te vernietigen; een haars inziens beter besluit in de plaats stellen mag zij niet, en er kan voorshands slechts afgewacht worden of de gemeenteraad genegen is een gewijzigd besluit in het leven te roepen. Art. 145. De niagt des Konings om de besluiten van gemeentebesturen , die met de wet of het algemeen belang strijdig zijn, te schorsen en te vernietigen, wordt bij de wet geregeld. Die magt is onbeperkt ten aanzien van de plaatselijke verordeningen en reglementen. Gw. 1848 art. 140. (Zie onder het vorige artikel). Ingevolge de aanneming van het amendement der heeren Verniers van der Loeff c. s. op art. 140, is art. 145, dat aanvankelijk anders luidde, tijdens de beraadslaging in de Tweede Kamer door de regeering gewijzigd zooals het thans luidt. Evenals in art. 140 is de omvang van des Konings bevoegdheid afhankelijk gesteld van de wet; het onderscheid ligt in de toevoeging der tweede alinea. In de eerste alinea waar de algemeene regel gesteld is, is het woord „verordeningen" van art. 140 (oud) vervangen door „besluiten". Dit was wenschelijk omdat in artt. 150 vv. der Gemeentewet aan het woord „ verordeningen" eene oneigenaardige, naar de taal van art. 140 (oud) verwrongen, beteekenis is gegeven. In artt. 150 vv. der Gemeentewet kan, als wijziging der Gemeentewet aan de orde komt, het generieke woord n besluiten " daarvoor in de plaats treden, en dan tevens worden vastgesteld in hoever het vernietigingsrecht van voor hooger beroep vatbare besluiten (uitspraken) van gemeentebesturen, den Koning zal toegekend blijven. In het laatste lid van het grondwetsartikel heeft het woord „ verordeningen " zijne eigenaardige, meer beperkte beteekenis van die besluiten welke algemeen werkende regelen en voorschriften inhouden. „Ten overvloede is er nog bijgevoegd:", verklaarde de minister Heemskerk 2), „en reglementen", omdat het ook kan te pas komen om te vernietigen dingen, die niet toepasselijk zijn op alle ingezetenen, maar op eenigen, bijv. schoolreglementen. Die worden niet behandeld door den raad, maar op andere wijze, doch het kan te pas komen daarin eene wijziging te brengen. Het kan ook wezen een reglement van het college van dagelijksch bestuur, waarin overtreding van de wet voorkomt." Art. 145 kan niet gelden voor het besluit van een gemeentebestuur tot het invoeren, wijzigen of afschaffen eener plaatselijke belasting, waarvoor blijkens art. 147 de koninklijke goedkeuring 1) Handd. VII, blzz. 97 en 98. Het aanvankelijk regeeringsvoorstel luidde: „De Koning kan, volgens door de wet gestelde regels, de besluiten van gemeentebesturen, die met de wetten of het algemeen belang strijdig zijn, schorsen of vernietigen, met uitzondering van uitspraken waarvan beroep openstaat of aanhangig is." 2) Handd. VII, blz. 109. noodig is. Misschien is deze stelling met de strikte letter niet overeen te brengen, doch waar de Koning als hier zijn recht van toezicht preventief uitoefent, daar heeft het repressieve middel geen recht van bestaan. Deze zienswijze is ook neergelegd in het Yoorloopig Verslag der Eerste Kamer en de hierop terugslaande Memorie van Antwoord. Naar art. 236 der Gemeentewet is het dan ook de wet, waarbij eene koninklijk goedgekeurde gemeentelijke belastingverordening kan worden geschorst of vernietigd. Men vergelijke het slot der aanteekening op art. 134. Het grondwetsartikel spreekt niet van des Konings macht ten aanzien van besluiten, welke treden in hetgeen van algemeen Rijks- of provinciaal belang is. Van een gemeenteraadsbesluit dat volgens artt. 150 en 153 der Gemeentewet door den Koning vernietigd kan worden als het is getreden in hetgeen van algemeen Rijks- of provinciaal belang is, gaat het niet aan te zeggen dat het in strijd is met de wet. Diensvolgens behoort de rechter het ook toe te passen zoolang de Koning van zijn vernietigingsrecht geen gebruik gemaakt heeft. En zoomin de rechter het buiten toepassing mag laten, daar toch er geen strijd is met de wet, zoomin past het dat de vernietiging door den Koning geschiedt op grond van „ strijd met de wet.'' Toch is dit geregeld het geval. Zooals b. v. in de Kon. Besluiten van 21 December 1894 (Stbl. n°. 237) en van 30 Augustus 1895 (Stbl. n". 154), vermeld in de aanteekening op art 7, bladz. 26, en het meer recente Kon. Besluit van 4 Juni 1902 [Stbl. n°. 81), tot vernietiging van eene bepaling, voorkomende in art. 9 der door den gemeenteraad van Roermond op 17 November 1900 vastgestelde verordening op het verblijven met woonwagens binnen die gemeente, omdat in die bepaling de taak der maréchaussée, eene rijksinstelling, aan het rijksgezag ondergeschikt, nader werd omschreven en aangevuld. 1) Zie aanteekening op art. 121. Deze Kon. Besluiten betroffen gemeentelijke verordeningen die werden geacht te zijn getreden in hetgeen van algemeen Rijks- of' provinciaal belang was, en deswege vernietigd; de eerste twee op grond van strijd met art. 150, gelet op art. 153 der Gemeentewet, het laatste op grond van strijd „ met de wet", gelet op artt. 150 en 153 der Gemeentewet; bedoeld is toch ook hier bepaaldelijk strijd met gemeld art. 150. Het komt mij voor dat deze wijze van doen minder nauwkeurig is. Immers, wanneer mag men besluiten dat eene gemeenteverordening in strijd is met eenig wetsartikel? Dit mag dan als men, de verordening met het wetsartikel vergelijkende, dien strijd waarneemt, zonder dat nog andere wetsbepalingen onder het oog behoeven te worden gebracht. Welnu, van strijd met art. 150 der Gemeentewet kan, aldus beschouwd, nooit sprake zijn; het komt juist aan op de toetsing aan andere wetsbepalingen. Er kan strijd zijn met die andere wetsbepaling; ook kan bij die wetsbepaling hetzelfde onderwerp reeds geregeld zijn, dan is er geen strijd; in geen dier twee gevallen behoort men echter te spreken van strijd met art. 150 der Gemeenteivet. En gemelde verordeningen, gesteld nu eens dat ze alle waren getreden in hetgeen van algemeen Rijks- of provinciaal belang was, hadden dan ook vernietigd moeten worden, niet wegens strijd met art. 150, maar wel ingevolge art. 150, omdat het tweede lid, door art. 153 toepasselijk te verklaren, aan de veronachtzaming van het voorschrift der eerste alinea het koninklijk vernietigingsrecht verbindt. Nu zou het wel niet ten eenenmale onhoudbaar zijn, van strijd met de wet te spreken als men van een bij de wet aangewezen richtsnoer van bestuur afwijkt. Want men gedraagt zich dan niet zooals de wet dat wil. Doch omdat de Gemeentewet de onderscheidingen kent van besluiten tredende in hetgeen van algemeen belang is, besluiten strijdig met het algemeen belang en besluiten strijdig met de wet, behoort strijd met de wet niet in zoo ruimen, maar in gemelden meer beperkten zin te worden verstaan. „ Die magt is onbeperkt ten aanzien van de plaatselijke verordeningen en reglementen. En al mocht ze dus zijn uitgeoefend met beweerde krenking van het objectieve recht, de grondwettelijke bepaling laat niet toe dat uit dien hoofde eene klacht zou worden aangebracht bij den administratie ven rechter. Het vernietigingsrecht te dezen van den Koning is aan de administratieve rechtspraak onttrokken. In art. 4 van het ontwerp (sub b) der Staatscommissie is hieraan tevens onttrokken het vernietigingsrecht des wetgevers volgens art. 167 der Provinciale wet, van art. 236 der Gemeentewet. In het ontwerp-Röell-Oppenheim !) alleen dat van art. 145, laatste lid, der Grondwet, omdat het wel moest als door de Grondwet bevolen, maar niet dat van art. 167 Prov. wet en art. 236 Gemeentewet. Dit veroorzaakt in laatstbedoeld ontwerp eene zekere anomalie. Maar buitendien rijst de vraag of het, wat aangaat deze artikelen 167 en 236, voor eene goede uitvoering wel is berekend. Het hooger gezag, dat vernietiging wenscht van eenig besluit op grond van strijd met de wet, schorst; de administratieve rechter beslist of er al dan niet strijd is met de wet; daarvan hangt af of het besluit door het geschorst hebbend gezag zal worden vernietigd of gehandhaafd. De heeren Rüell en Oppenheim toonen niet van dezen regel ten aanzien van art. 167 Prov. wet en art. 236 Gemeentewet te willen afwijken. Maar hoe zou dan de administratieve rechtspleging te dezen zijn? De wetgevende macht schorst? En dan komt de rechtskwestie ter kennisneming van het administratief hooggerechtshof ? En ingeval de administratieve rechter de wetgevende macht in het gelijk stelt, dan zou vervolgens de wetgevende macht de provinciale verordening of de gemeentelijke belastingverordening hebben te vernietigen. Zulk eene proces-orde stiookt niet met de beteekenis der wet en der wetgevende macht in ons staatsleven, en schijnt mij te zonderling om werkelijkheid te kunnen worden. 1) Vgl. slot der aanteekening op art. 140, blz. 232. Art. 146. I)e besluiten der gemeentebesturen, rakende zoodanige beschikking over gemeente-eigendom of zoodanige andere burgerlijke regtshaudeliugen als de wet aanwijst, alsmede de begrootingen van inkomsten en uitgaven, worden aan de goedkeuring der Gedeputeerde Staten onderworpen. Het opmaken der begrootingen en het vaststellen der rekeningen wordt door de wet geregeld. Gw. 1848 art. 141. De besluiten der gemeentebesturen, rakende de beschikking over gemeente-eigendom en zoodanige andere burgerlijke regtshandelingen welke de wet aanwijst, alsmede de begrootingen van inkomsten en uitgaven, worden aan de goedkeuring der Provinciale Staten onderworpen. Gw. 1848 art. 143. De wet regelt ook het opmaken der begrootingen en het opnemen en sluiten der plaatselijke rekeningen. „Volgens de woorden van art. 141 der Grondwet," zoo zegt de Memorie van Toelichting, „is elke beschikking over gemeente-eigendom, zelfs over het minste voorwerp roerend goed. aan de goedkeuring der Staten onderworpen, hetgeen zeer zeker de bedoeling niet is. In art. 194 der gemeentewet is dan ook eene andere opvatting gehuldigd. „ De woorden van het artikel zijn in overeenstemming gebracht met de in de gemeentewet aangenomen uitlegging." Het voorschrift der eerste alinea is ontwikkeld in Titel III, dat der tweede alinea in Titel IV van Afdeeling II der Gemeentewet. Art. 147. Het besluit van een gemeentebestuur tot het invoeren, wijzigen of afschaffen eener plaatselijke belasting, wordt voorgedragen aan de Gedeputeerde Staten, die daarvan verslag doen aan den Koning, zonder Wiens goedkeuring daaraan geen gevolg mag worden gegeven. De wet geeft algemeene regels ten aanzien der plaatselijke belastingen. Deze belastingen mogen den doorvoer, den uitvoer naar en den invoer uit andere gemeenten niet belemmeren. Gw. 1848 art. 142. In plaats van: Gedeputeerde Staten stond: Staten zijner provincie; in liet derde lid stond: „ Zij mogen den doorvoer, en den uitvoer naaien invoer uit" enz. Overigens gelijkluidend. Het gemeentelijk belastingstelsel, in titel VI van de tweede afdeeling der Gemeentewet geregeld, is laatstelijk gewijzigd bij de wet van 21 September 1900 (Stbl. n°. 164). /ie de aanteebening op art. 144 voor zoover betreffende verplichte heffing, en die op art. 145 voor zoover betreffende schorsing of vernietiging. Art. 148. De gemelde besturen kunnen de belangen van hunne gemeenten en van hare ingezetenen voorstaan bij den Koning, bij de Stateii-Generaal en bij de Staten der provincie waartoe zij behooren. Gw. 1848 art. 144. Was gelijkluidend. De regeering had aanvankelijk voorgesteld: „De gemeenteraden kunnen de belangen van hunne gemeenten voorstaan bij enz." omdat de toekenning van het recht aan de gemeentebesturen , in het bijzonder belang van ingezetenen petities in te dienen, haar minder juist toescheen. Na de afstemming echter van het door haar voorgestelde art. 138 trok zij haar voorstel tot wijziging van art. 148 in !). Mutatis mutandis geldt het op art. 138 aangeteekende ook voor art. 148. VIJFDE HOOFDSTUK. Van de Justitie. De wijzigingen, in dit Hoofdstuk aangebracht, zijn hoofdzakelijk gelegen in de voorschriften die moeten opgevolgd worden bij de ontneming, of, meer algemeen uitgedrukt, de 1) Handd. VII, blz. 117. beperking van iemands eigendomsrecht, en vervolgens in de opneming van het beginsel dat eene afscheiding moet tot stand komen tusschen de terreinen der gewone burgerlijke rechtspraak 1), der administratieve rechtspraak en der overige administratieve beslissingen, met eene splitsing in even zoovele organen met die functiën belast. Een en ander staat bij de desbetreffende artikelen vrij omstandig toegelicht en wordt dus hier niet verder ontwikkeld. Wèl worde hier nog opgemerkt dat het opschrift der Eerste Afdeeling veranderd is in het belang eener goede woordenkeus 2), en dat der Tweede Afdeeling, omdat onder de „ Regterlijke Collegien" de alleensprekende kantonrechter niet is begrepen, onder „regterlijke Magt" wel. 1) „Rechtsspraak, met ss; niet rechtspraak met één s. Meestal wordt het woord met één s geschreven, en zoo is ook de spelling van De Vries en Te Winkel. Toch is het m. i. beter hieraan niet mee te doen. Want waarom rechts-bedeeling, rechts-handeling, rechts-pleging. daarentegen rechtspraak en niet rechtsspraak? Bij deze laatste samenstelling is evenals bij de vorige samenstellingen het 1ste lid een verbogen zelfstandignaamwoordelijke vorm. Geen onverbuigbaar werkwoordelijke, zooals in recht~bank, de bank die recht (van het werkwoord rechten = richten). Ook geen onverbuigbaar bijwoordelijke, overeenkomende met het Latijnsche „recte". Er moet niet gedacht worden aan de tvijze waarop, maar aan hetgeen wat gesproken wordt. Dat men in de samenstelling rechtsspraak met het substantivum recht te doen heeft is te gereeder aannemelijk als men denkt aan de uitheemsche woorden jus-dicere, juris-dictie, ju-dicature. Het tweede lid der samenstelling rechtsspraak begint met een s, doch ook dit geeft geen vrijheid die s achter het 1ste lid te laten wegvallen. Op grond van het vorenstaande komt mij de schrijfwijze met twee ss verkieslijk voor, zoolang, men nl. voor de schrijftaal nog andere regelen in eere houdt dan dien van te schrijven zooals men spreekt." Deze etymologische redeneoring in de vorige uitgave neem ik nog gaarne voor mijne rekening. Zelfs kan worden gewezen op den familietrek met het Duitsche „Rechts-sprechung", en de redeneering aldus nog sterker gemaakt indien ze dat behoefde. Niettemin — zoo goed als Mr. J. O(ppenheim), in het Weekblad van het Recht dd. 26 October 1894, n°. 6558, het zich veroorlooft — zal ik maar de eerste s weglaten, berustende in een algemeen, zij het dan minder rationeel gebruik. Het is oo;c niet zoo zeer te doen om eene naar de regelen der taal zuiver gespelde, als wel om eene deugdelijk uitgeoefende rechtspraak. 2) Het was nl. „algemeene beschikkingen" en is geworden „algemeene bepalingen". Dezelfde overweging had kunnen gelden bij Hoofdstuk III, Afd. IV; daar is echter het woord „beschikkingen" gebleven. 18 De volgorde der artikelen in de Eerste Afdeeling is zonder bezwaar onveranderd kunnen blijven, ofschoon het minder eigenaardig is dat de veiligheid der goederen eerder dan de veiligheid der personen wordt behandeld. Er verdient op te worden gewezen dat bij Kon. Besl. van 16 September 1891 n°. 14 eene Staatscommissie werd ingesteld „ ter voorlichting van de Regeering omtrent de grondslagen, waarop de regeling van de administratieve rechtspraak volgens de Grondwet behoort te berusten." Zij bracht haar verslag uit den 15 Mei 1894, inhoudende de hoofdbeginselen, waarop steunden de door haar ontworpen voorstellen, met memoriën van toelichting, betreffende a. de uitvoering van art. 154 der Grondwet; b. de bevoegdheid van het administratief lioog-gerechtshof; c. wijziging van de wet op de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie; d. wijziging der provinciale wet omtrent de procedure door Gedeputeerde Staten bij de beslissing van administratieve rechtsgeschillen in acht te nemen. In 1899 verscheen eene „ Bijdrage tot regeling der Administratieve Rechtspraak" van twee leden der Staatscommissie, nl. Jhr. Mr. J. Röell en Mr. J. Oppenheim, inhoudende hun, ook onder den invloed der kritiek van verschillende zijden op het werk der Staatscommissie, nader gevestigd oordeel, en in verband hiermede eene wijziging der ontwerpen zooals door hen noodig of wenschelijk geoordeeld. Vooralsnog ontbraken de artikelen 1—3 van het ontwerp sub b, welke in een tweede, in 1902 verschenen geschrift van dezelfde schrijvers hunne plaats vonden; art. 1, het belangrijkste, gaf eene meer omvattende enumeratie van twistgedingen. waarvan het administratief hooggerechtshof bij uitsluiting kennis neemt, welke enumeratie hunne meening doet kennen (1902 blz. 53) dat „ bij de enumereering der staatscommissie eene te enge opvatting van de functie van den administratieven rechter de bovenhand had behouden; dat te groote vrees voor belemmering der vrije beweging van de administratie daarop haar stempel had gedrukt." Bij nadere overweging waren de schrijvers van de juistheid dezer grief, uitgedrukt in verschillende beoordeclingen van den arbeid der Staatscommissie, overtuigd geworden, zooals zij reeds in hun eerste boekdeel (1899 blz. 54 vv.) hadden doen uitkomen. Soms is naar een of meer dezer geschriften verwezen (vgl. aanteekeningen op artt. 126, 140, 145 en 154); het aanstippen der korte geschiedenis er van scheen mij daarom wel doelmatig. In dit verband verdient bijzondere aandacht eene belangrijke, nog voortgaande reeks artikelen, onder het opschrift „Administratieve rechtspraak" van Mr. H. Vos, redacteur van het Weekblad voor de Burgerlijke Administratie; de laatstverschenen nummers (Augustus en September 1902) houden eene bestrijding in der enumeratie-methode, en bepaaldelijk van hetgeen door de heeren Rüell en Oppenheim ten gunste daarvan wordt aangevoerd. Als te zijner tijd door den wetgever het stelsel van algemeene formuleering verkozen mocht worden boven dat van opsomming, dan zal de enumeratie van de Staatscommissie, en vooral de vollediger bewerkte van de heeren R. en O., geenszins nutteloos zijn geworden, maar als toelichting en leiddraad uitnemende beteekenis behouden. EERSTE AFDEELING. Algemeene bepalingen. Art. 149. Er wordt alom in liet Rijk regt gesproken in naam des Konings. Gw. 1848 art. 145. Er wordt alom in de Nederlanden regt gesproken in naam des Konings. Dit artikel brengt niet van zelf mee, zie het tweede lid van art. 2, de rechtspraak in naam des Konings in het Rijk buiten Europa. Dit geschiedt echter krachtens art. 74 reg. regl. Ned.Indië, art. 116 reg. regl. Suriname en art. 137 reg. regl. Curacao. Met dien verstande dat gemeld art. 74 geen regel inhoudt die zonder uitzondering is. Het luidt nl.: „Overal waar de inlandsche bevolking niet is gelaten in het genot harer eigene rechtspleging, wordt in Nederlandsch-Indië regt gesproken in naam des Konings." Ook tot dit artikel in verband staat de wet van 22 Juni 1891 (Stbl. n°. 125) onder art. 72 medegedeeld. Art. 150. Het burgerlijk en handelsregt, het burgerlijk en militair strat'regt, de regtspleging en de inrigting der regterlijke Magt worden bij de wet geregeld in algenieene wetboeken, behoudens de bevoegdheid der wetgevende Magt om enkele onderwerpen in afzonderlijke wetten te regelen. Gw. 1848 art. 116. Er is een algemeen wetboek van burgerlijk regt, van koophandel, van strafregt, van burgerlijke regts- en van strafvordering, en van de zaïnenstelling der regterlijke magt. De wet regelt insgelijks het regtsgebied over het krijgsvolk en de schutterijen. Zij regelt ook de regtspraak over geschillen en overtredingen in zake aller belastingen. De Memorie van Toelichting zegt omtrent dit artikel: „Hoe heilzaam de handhaving van het beginsel van codificatie ook zij, de ervaring heeft geleerd dat het noodig is eene uitzondering toe te staan voor regeling van bijzondere onderwerpen. Daardoor zal de Grondwet wettigen, wat feitelijk reeds geschiedt. Onderscheiden wetten, die een bijzonder onderwerp in zijn geheel regelen, bevatten enkele bepalingen die het burgerlijk recht betreffen. Hoezeer wenschelijk, is het niet altijd mogelijk, dergelijke bepalingen uit de wet, waarin zij naar den aard der bijzondere zaak thuis behooren, te verwijderen, om ze in het algemeen wetboek in te lasschen. „Nog eene andere wijziging is aangebracht. Thans wil de Grondwet eene splitsing in zes met name aangewezen wetboeken. Het zou echter raadzaam kunnen geacht worden om, gelijk ten deele in Zwitserland geschied is, het burgerlijk en handelsrecht in één wetboek samen te vatten. De Grondwet behoort dit niet onmogelijk te maken. In verband met de ge- wijzigde redactie der eerste alinea kan de tweede alinea van art. 146 Grondwet vervallen." De minister van Justitie, Mr. baron du Tour van Bellinchave, bij de openbare beraadslaging in de Tweede Kamer op 28 April 1887 door den heer Rooseboom daarnaar gevraagd, verklaarde dat volgens de bedoeling van de regeering de redactie van het artikel, dat, in tegenstelling met art. 146 (oud) van militaire rechtspraak geen melding maakt, deze toch ook volstrekt niet uitsluit, terwijl het militair strafrecht ook van toepassing verklaard zou kunnen worden op de schutterijen of andere korpsen, niet bepaald uit militairen bestaande; „althans bij mobilisatie". — Om nu „buiten allen twijfel te stellen, dat er buiten de gewone rechterlijke macht ook eene rechtspraak in militaire en tuchtzaken kan zijn ", heeft de regeering bij Nota van wijziging van 9 Mei 1887 aan art. 166 de laatste alinea toegevoegd 2), wat in de vergadering der Tweede Kamer van den volgenden dag door den heer Kist werd afgekeurd om het overbodige dezer wijziging en de minder eigenaardige plaats die er aan werd gegeven 3). Art. 151. Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan na voorafgaande verklaring bij de wet dat het algemeen nut de onteigening vordert en tegen vooraf genoten of vooraf verzekerde schadeloosstelling, een en ander volgens de voorschriften van eene algemeene wet. Deze algemeene wet bepaalt ook de gevallen in welke de voorafgaande verklaring bij de wet niet wordt vereischt. Het vereischte, dat de verschuldigde schadeloosstelling vooraf betaald of verzekerd zij, geldt niet, wanneer oorlog, oorlogsgevaar, oproer, brand of watersnood eene onverwijlde inbezitneming vordert. Gw. 1848 art. 147. Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet, dan ten algemeenen nutte en tegen voorafgaande schadeloosstelling. 1) Handd. VII, blzz. 124—12G. 2) Handd. VII, blz. 394. 3) Handd. VII, blz. 407. De wet verklaart vooraf dat het algemeen nut de onteigening vordert. Eene algemeene wet regelt de uitzondering op het vereischte van zoodanige verklaring ten behoeve van vestingbouw en den aanleg, het herstel of onderhoud van dijken, bij besmetting en andere dringende omstandigheden. De bovengenoemde vereischten van voorafgaande verklaring door eene wet, en van voorafgaande schadeloosstelling kunnen niet worden ingeroepen, wanneer oorlog, brand of watersnood eene onverwijlde inbezitneming vorderen. Het regt van den onteigende op schadeloosstelling wordt hierdoor echter niet verkort. De voorwaarde waaronder onteigend mag worden — en het bestaan van het volgende artikel wijst thans duidelijk aan dat eigendomsovergang een der elementen is van het instituut der onteigening ten algemeenen nutte — is bij eenigszins gewijzigden vorm dezelfde gebleven, voor zoover nl., als regel, telkens bij afzonderlijke wet eene voorafgaande verklaring gevraagd wordt dat het algemeen nut de onteigening vordert. Het artikel laat toe, doch art. 147 (oud) stond daaraan ook niet in den weg J) de zoogenaamde onteigening „par zones", d. i. onteigening van meer terrein dan voor het te ondernemen werk bepaald noodig is. De Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer zegt dienaangaande: „ Tot onteigening par zones schenkt naar het oordeel der Regeering de thans voorgestelde redactie vrijheid, voor zooverre namelijk het algemeen belang, in ruimen zin opgevat, daardoor bevorderd wordt. Hoever dit in ieder geval reikt zal bij elke onteigening afzonderlijk moeten worden beoordeeld." Voorafgaande schadeloosstelling is niet meer vereischt. Hieromtrent overwoog de Memorie van Toelichting: „ De eisch van voorafgaande schadeloosstelling werkt dikwijls belemmerend in gevallen, waarin spoedige inbezitneming wenschelijk is en het bedrag der schade niet zoo dadelijk kan worden bepaald of waar de onteigenende partij als schadeloosstelling herstel van het toegebrachte nadeel aanbiedt, bijv. door het aanleggen van een nieuwen weg of eenig ander werk, een aanbod waaraan natuurlijk niet voor de onteigening kan voldaan worden." De schadeloosstelling behoeft dus niet vooraf betaald te 1) Zie Mr. Buys, Grondwet, II, blz. 286. worden. Ook behoeft zij niet bepaald in geld te bestaan 1). Wat alleen noodig is, is dat de schadeloosstelling verzekerd zij. Hoedanig de zekerheidstelling moet zijn regelt de algemeene wet. Het tweede lid beperkt den wetgever niet bij het bepalen der gevallen in welke de voorafgaande verklaring bij de wet niet wordt vereischt; welke perken de wetgever zich zelf zal stellen moet de toekomst leeren. De minister Heemskerk merkte in de vergadering der Tweede Kamer van 2 Mei 1887 op: 2) „Er behoeft bij den eerbied voor de private rechten, die den Nederlandschen wetgever in het algemeen kenmerkt, geen vrees te bestaan dat bepalingen zouden kunnen worden gemaakt dat spoorwegen, wegen, kanalen, in het algemeen groote werken van algemeen nut, waarvoor de eerste alinea geschreven is, zonder speciale wet zouden kunnen worden aangelegd." En in antwoord op de in de afdeelingen der Eerste Kamer uitgesproken afkeuring, dat aan den wetgever algeheele vrijheid wordt gelaten tot bepaling der gevallen in welke de voorafgaande verklaring bij de wet, dat het algemeen nut de onteigening vordert, niet wordt vereischt, schreef de regeering: „Art. 147 3de lid der bestaande Grondwet beperkt 's wetgevers bevoegdheid al in zeer geringe mate, daar zij afwijking van het vereischte van voorafgaande verklaring bij de wet toelaat in „ andere dringende omstandigheden", welke uitdrukking de gewone wetgever in zeer ruimen zin kan opvatten. De hier besproken wijziging is daarom van zeer ondergeschikt belang. Zijn er geene dringende omstandigheden, ook de wetgever der toekomst zal zonder twijfel geene uitzondering op den in het eerste lid vervatten regel maken." In het Yoorloopig Verslag der Tweede Kamer omtrent het niet lang na de grondwetsherziening ingediend wetsvoorstel 3) 1) Zoolang de onteigeningswet op dit punt niet is gewijzigd, moet het wél. Vgl. arrest van den Hoogen Raad van 18 November 1901, W. v. h. R. ii'. 7675. 2) Handd. VII, blz. 156. . 3) Handd. 1889/90, Bijl. n». 163; 1890/91 , Bijl. n». 49. van den heer Van Houten, tot uitbreiding van het recht van onteigening door gemeentebesturen, werd aangevoerd dat, zoo er al geen strijd met de letter der Grondwet bestond, wel degelijk het beginsel van het lste lid werd prijs gegeven in gevallen waaraan de grondwetgever voorzeker nooit had gedacht. Doch m. i. moet het wel buiten allen kijf staan dat achter eene duidelijke vrijgevige grondwetsbepaling eene restrictieve bedoeling ligt, alvorens de wetgever deze laatste tot maatstaf zijner grondwettige vrijheid neemt. Eene dergelijke, bij regeering en vertegenwoordiging algemeen gebleken, bedoeling laat zich ten aanzien van dit beginsel niet bespeuren. Uithoofde van een beletsel, gelegen in de bedoeling alléén der Grondwet, had men dus niet behoeven te schromen met den voorsteller mede te gaan. In de Memorie van Toelichting van het door den heer Van Houten ingetrokken, doch den 16 Januari 1893 wederom ingediend, gewijzigd, ontwerp 1 j, wederlegt de voorsteller op m. i. goeden grond eene andere bedenking, van formeelen aard, in bedoeld Voorloopig Verslag voorkomende, dat nl. het grondwetsartikel eene „ algemeene" wet zou bedoelen, die dus ééns voor al het instituut der onteigening regelt, waarnevens partieele wetgeving zooals in casu niet zou zijn geoorloofd. — Terecht voert de voorsteller hiertegen aan dat de uitdrukking r algemeene" wet gebezigd is bij wijze van tegenstelling met de telkenmale terugkeerende wet, houdende de verklaring dat het algemeen nut de onteigening vordert, en niet strekt om partieele wetgeving te keer te gaan. Vgl. opzichtens het begrip oorlogsgevaar, in het derde lid, art. 186, vierde lid, met de aanteekening aldaar. De wet regelende de onteigening ten algemeenen nutte, van 28 Augustus 1851, (Stbl. n°. 125), laat in art. 68, zooals dit bij de interpretatieve wet van 1 Juni 1861, (Stbl. n°. 54), is 1) Handd. 1892/93, Bijl. n°. 119; 1893/94, Bijl. n°. 32; na de Kamerontbinding van 1894 niet wederom ingediend. gewijzigd, onteigening toe, nl. aardhaling in de gevallen van art. 147 3* (oud), ook zonder schadeloosstelling. Inzoover dat artikel 68 het recht tot aardhaling zonder vergoeding doet steunen op gewoonte of verordening, werd het niet ten onrechte in strijd geacht met het grondwettelijk voorschrift (oud en nieuw), dat voor elk bijzonder geval schadeloosstelling wil. In hare Memorie van Toelichting achtte de regeering, en m. i. terecht, Add. art. II voldoende ter bestendiging van den met bedoeld art. 68 bestaanden rechtstoestand, doch later heeft zij, gehoor gevende aan eene daartoe strekkende opmerking in het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer, allen twijfel willen wegnemen en bij Nota van wijziging het tegenwoordige Add. art. IV aangebracht. Dit art. IV belet zeker niet dat ook na 1886 dit recht bij overeenkomst kan verkregen worden, en wat den anderen rechtsgrond aangaat, krachtens gewoonte of verordening is het na de wet van 1851 niet gevestigd kunnen worden ingevolge de interpretatieve wet van 1861. Aan de drie titels der onteigeningswet is, bij art. 26 der wet van 22 Juni 1901 (Stbl. n". 158), houdende wettelijke bepalingen betreffende de volkshuisvesting, een IVde Titel toegevoegd: „ Over onteigening in het belang der volkshuisvesting." Vgl. aant. op Add. art. IV. Art. 152. Waar in liet algemeen belang eigendom door liet openbaar gezag moet worden vernietigd of, hetzij voortdurend, hetzij tijdelijk, moet worden onbruikbaar gemaakt, geschiedt dit tegen schadeloosstelling, tenzij de wet het tegendeel bepaalt. Het gebruik van eigendom tot liet voorbereiden en het stellen van militaire inundatien, wanneer dit wegens oorlog of oorlogsgevaar wordt gevorderd, wordt bij de wet geregeld. Door vernietiging gaat de eigendom voor den eigenaar verloren zonder dat zij op een ander overgaat, en hierin ligt de bestaansreden van het nieuwe art. 152 naast het vorige artikel, waar eigendomsovergang de conditio sine qua non is. In geval van besmetting b. v. kan eigendomsovergang van een of andere zaak noodig zijn en dientengevolge de toepassing der onteigeningsregelen overeenkomstig art. 151 Gw.; maar zoo men het besmette vee zelf wil vernietigd hebben, moet die handeling, als niet vallende onder onteigening, naar art. 152 worden beoordeeld. Er kunnen bij de wet algemeene regelen betreffende deze vernietiging en de toe te kennen schadevergoeding gesteld worden, doch dit is geen eisch der Grondwet, wat de heer Kist in de vergadering der Tweede Kamer van 2 Mei 1887 opmerkte en betreurde. Wel is nadere wettelijke regeling noodig voor de aanwijzing der gevallen waarin de schadeloosstelling niet behoeft te worden verstrekt, b. v. wanneer het betreft de vernietiging van voorwerpen die gevaarlijk zijn of waarmede een strafbaar feit is gepleegd. Zoolang de wet, die deze uitzonderingen moet inhouden, niet bestaat, zou het te betwijfelen zijn of eene gemeentelijke verordening, de hier omschreven eigendomsontneming zonder schadeloosstelling voorschrijvende, zelfs met behulp van Add. art. II wel toepassing zou kunnen erlangen. Zie aant. op Add. art. V. Thans is, uithoofde van dit art. V, krachtens politierecht van eenig publiekrechtelijk bestuur, ook zonder schadevergoeding , de in art. 152 genoemde vernietiging overeenkomstig de Grondwet, en te eerder, omdat, blijkens dit en het voorgaande artikel, deze handeling thans onbetwistbaar buiten het veld der onteigening ligt, wat vroeger minder vast stond. In dezen zin is gewezen een Arrest van den Hoogen Raad van 30 December 1892, W. v. li. R. n°. 6289, waarbij de gemeenteraad onder de tegenwoordige Grondwet, niettegenstaande de bij art. 152 al. 1 en het Vde der Additioneele artikelen bedoelde wettelijke regeling nog ontbreekt, bevoegd is verklaard te bevelen dat vleesch en visch, waarvan het gebruik schadelijk is, of vermoed wordt schadelijk te zijn voor de gezondheid, op last van Burgemeester en Wethouders ten koste van den eigenaar zal worden begraven. Door voortdurende onbruikbaannaking houdt, evenzeer als door vernietiging, het oorspronkelijke rechtsobject op te bestaan en heeft er dus wèl verlies, geen overdracht van eigendom plaats. Het geval van tijdelijke onbruikbaannaking doet zich voor als het voorwerp tijdelijk in een toestand wordt gebracht, waarin het voor niemand aan zijne natuurlijke bestemming kan beantwoorden, b. v. als wei- of bouwland door inundatie voor cultuur ongeschikt wordt gemaakt. Kan men spreken van tijdelijke onbruikbaarmaking van b. v. waterleidingen of sluizen die ten behoeve der afwatering van een waterschap aangelegd of gebouwd zijn, als zij ten behoeve van inundatiën worden gebezigd? I)e ontkennende beantwoording dezer vraag was oorzaak dat aan de eerste alinea bij amendement van den heer Rooseboom de tweede werd toegevoegd !). Naar het mij voorkomt terecht. Door onbruikbaarmaking van een voorwerp kan het, het zij dan voortdurend of tijdelijk, voor niemand aan zijne natuurlijke bestemming voldoen, en m. i. zou het zeer oneigenaardig onbruikbaarmaking heeten als een voorwerp slechts voor korter of langer tijd ten dienste van een ander dan den eigenaar of rechthebbende wordt gesteld. Het woord „tijdelijk" dat de regeering in de eerste alinea ingelascht had met het daaraan voorafgaande „hetzij voortdurend, hetzij", om de voorgestelde tweede alinea overbodig te maken, bracht m. i. dan ook niet mee dat de eerste alinea omvatte wat thans in de tweede staat. Immers de waterleidingen en sluizen blijven in het gestelde geval evenals te voren bruikbaar om den waterstand naar verkiezing te bepalen, doch zij komen tijdelijk ten dienste van het openbaar gezag, een ander dan den eigenaar. Aan het tweede lid van art. 152 is uitvoering gegeven bij de wet van 15 April 1896 (Stbl. n°. 71). In geval van geschil, omtrent de vergoeding der geleden 1) Handd. VII. blzz. -166—187. schade, tusschen don minister van Oorlog en den benadeelden eigenaar, rechthebbende of huurder is de beslissing, overeenkomstig art. 6 dezer wet, aan den burgerlijken rechter. Men zie voorts art. 50 der wet van 9 April 1875 (Stbl. n°. 67), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 8 April 1893 (Stbl. nu. 62), houdende regeling van den dienst en het gebruik der spoorwegen; ook art. 16 der wet van 23 Mei 1899 (Stbl. nü. 128), houdende bepalingen ter uitvoering van art. 187 der Grondwet. Ten aanzien van verdere eigendomsbeperking bepaalt het artikel niets. De ver reikende bevoegdheid te dezen, die de verschillende publiekrechtelijke corporaties in den Staat hebben, wordt slechts getemperd door overwegingen van algemeen belang die bij hare besturen en bij het hooger, toezicht uitoefenend gezag, zich doen gelden. Want, theoretisch bezien, kan het eigendomsrecht door een gemeentebestuur dermate worden beperkt, dat er feitelijk te nauwernood schijn of schaduw van een recht overblijft. B. v. de beperking in het gebruik van eigen grond zou, om nu eens een sterk sprekend voorbeeld te nemen, zoo ver kunnen gaan dat hij voor het openbaar verkeer bestemd werd, en dat nog wel zonder recht op schadevergoeding. Overigens spreekt het van zelf dat het hooger regeeringsgezag al zeer onredelijk en blind voor het algemeen belang zou moeten zijn, als het aan dergelijke besluiten, zoo die geboren mochten worden, het aanzijn liet. Maar ook enkel in de controle van hooger bestuur ten behoeve van het algemeen belang, niet in eenig grondwettelijk of wettelijk voorschrift, bestaat daartegen een beletsel. Met name niet in art. 625 B. W. Het wordt meermalen voorgesteld alsof dit artikel eene grens stelt welke het publiek gezag in de beperking van het eigendomsrecht niet mag overschrijden. Ten onrechte intusschen. Mr. H. Vos stelt dit kort en duidelijk in het licht in Themis, deel Lil, 1891 n°. 2, blzz. 252/53, als volgt: „ Hoever de gemeenteraad gaan wil, dat heeft de gemeente- raad zelf te beoordeelen x), naar de behoefte, die hij met zijn verordening beoogt te bevredigen. Art. 625 B. W. kan nooit een beperking inhouden voor het publiek gezag, optredende in het algemeen belang tegenover den individueelen eigendom, 1) Niet onwettig, en ra. i. terecht, noemt Mr. H. Vos op de voorafgaande blzz. art. 295 der Algerneene Poiitie-verordening van Amsterdam, waarbij de Gemeenteraad het bouwen of herstellen van perceelen gebonden had aan eene vergunning van Burgemeester en Wethouders, omdat dezen, krachtens art. 179 der Gemeentewet geroepen tot het uitvoeren der verordeningen van den Raad (art. 135), zich niet buiten het terrein van uitvoering bewegen, als zij den door den Gemeenteraad gestelden algemeenen regel „bouwen zonder vergunning is verboden" toepassen. Mr. S. J. M. van Geuns, Themia, deel LIV, blzz. 369/370, zou niet gaarne met Mr. H. Vos dit toepassen uitvoering willen noemen. Men moge Mr. Van Geuns toegeven dat de liaad er zich wel wat gemakkelijk afmaakt als hij, niet het minste richtsnoer stellende, de beoordeeling voor elk concreet geval aan het Dagelijksch Bestuur overlaat, maar toch zou ik denken dat, de zaak van uitsluitend juridisch standpunt bezien, het gelijk aan de zijde van Mr. Vos is. Als eenvoudig de zorg voor de bouwpolitie, dit onderdeel der openbare orde. aan het Dagelijksch Bestuur door den Baad was opgedragen, dan zou dit ongetwijfeld eene verboden delegatie der publiekrechtelijke bevoegdheid van den Raad zijn. Doch dit is in het onderhavige geval niet geschied; de vrijheid van regeling, die de Baad had, hebben Burgemeester en Wethouders niet overgekregen. — Dezen mogen niet anders dan zich gedragen naar het voorschrift van den Baad, dat hen verplicht elk bouwplan op zich zelf te beoordeelen, en het geven of weigeren der vergunning telkenmale daarvan afhankelijk te stellen. Boe weinig ontwikkeld het raadsvoorschrift moge zijn, een voorschrift is het dan toch, en bij toepassing hiervan, voert het Dagelijksch Bestuur uit wat de Gemeenteraad voorgeschreven heeft. Volgaarne stem ik met Mr. Vos in dat scherp moet worden onderscheiden tusschen utiliteit en wettigheid. Ook de llooge Baad vat het begrip uitvoering in dezen ruimen zin op; vgl.de arresten genoemd in de noten op blzz. 109 en 110, bij welke arresten steeds de kwestie van dispensatie of vergunning te pas kwam. Dispensatie of vergunning — dit maakt in beginsel geen verschil. Volgens den H. B. is uitvoering „zoowel de vrijstelling (dispensatie) van het verbod eener plaatselijke verordening, waar zij die toelaat, als het verleenen eener vergunning, waarvan het ontbreken een vereischte is voor het bestaan der strafbare overtreding". Zie meer bepaaldelijk arrest van 27 Februari 1899, W.v.h.R n'. 7248. Ook onze wetgeving kent die gelijkstelling in beteekenis, nl. in de wet van 23 Mei 1899 (Stbl. 11°. 129), tot opheffing van belemmeringen bij de uitvoering van werken, in het openbaar belang bevolen of ondernomen, uit bepalingen van verordeningen voortspuitende; art. 2, laatste lid, luidt: „Onder vergunning wordt in dit en de volgende artikelen mede begrepen de volgens eenige bepaling der verordening als ontheffing, dispensatie, afwijking, uitzondering of onder andere benaming van dien aard te nemen beschikking." omdat de macht tot dit laatste het openbaar gezag uit het publieke recht toekomt en in het publieke recht hare begrenzing vindt. Art. 625 B. W. constateert slechts een feit, dat jure publico vaststaat, als het wijst op de beperkingen door het openbaar gezag den eigendom opgelegd, en had zelfs beter gedaan met die overtollige verwijzing naar iets dat buiten zijn kader valt weg te laten; maar omtrent den omvang van die beperkingen kan het artikel geen norma zijn '). Zoo goed als die beperkingen wettig zouden zijn geweest ex jure publico (voor gemeenteverordeningen uit art. 135 Gem. Wet) ook al had art. 625 B. W. er van gezwegen, zoo goed kan zelfs het publiek gezag den eigendom niet alleen beperken, maar ook opheffen als hem dat in het algemeen belang noodig schijnt. Dat dit geen onteigening is behoeft hier niet nader betoogd te worden. Dat hierbij nu het publiek gezag te ver kan gaan, wie zal het ontkennen en niet tevens betreuren, (zoo goed als de kantonrechter van Amsterdam)? 2) Maar het middel daartegen is niet de rechtspraak des rechters, maar het cassatierecht der Koningin op grond van art. 153 der Gem. Wet wegens strijd met het algemeen belang." 1) Toch vindt dit gezonde denkbeeld niet algemeen de erkenning die het verdient. Geregeld wordt in de arresten van den Hoogen Raad de vraag gesteld en beantwoord in welke mate eene eigendomsbeperking door art. 625 B. W. wordt toegelaten. Vgl. arrest van 12 April 1898, W. v. h. R. n°. 7112, en 2 arresten van 6 November 1899, W. v. h. ƒ(. n°. 7358; voorts een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 4 Mei 1899, VV. ». h. B. n°. 7276, vernietigd bij een der gemelde arresten H. R. van 6 Nov. 1899, hoewel ook de beantwoording der kwestie zoekende in art. 625 B. W. In een vonnis van de Rechtbank te Almelo van 29 Mei 1901, W. u. h. R. 11°. 7713, werd de beoordeelde verordening strijdig geacht met art. 625 B. W. en art. 151 der Grondwet. Die overweging van strijd met art. 151 Gw. verhoogt zeker niet de kracht van het rechterlijk betoog. Immers — het moge dan zijn dat het verordenen van een strook gronds, bij iemand in eigendom, tot openbare straat, den eigenaar een verlies berokkent, met eene ontzetting uit den eigendom gelijk te stellen — in technisch-juridisehen zin is het eigendomsrecht hem niet ontnomen, maar nog minder had overdracht van eigendom plaats als in art. 151 Gw. bedoeld, al is het dat het openbaar gezag „grootendeels" het genot van en de beschikking krijgt over eens anders goed. Ook is de uitdrukking „grootendeels" te weinig nauwkeurig en in zoover minder gelukkig. 2) Vonnis van 31 Juli 1890, W. v. h. R. n°. 5911. Art, 153. Alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende regten, over schuldvordering en andere burgerlijke regten behooren bij uitsluiting tot de kennisneming van de regterlijke Magt. Gw. 1848 art. "148. Alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende regten, over schuldvordering en andere burgerlijke regten, behooren bij uitsluiting tot de kennis van de regterlijke magt. Aan haar behoort insgelijks, behoudens de uitzonderingen door de wet te bepalen, de beslissing over burgerschapsregten. Behalve een weinig beteekenend verschil van redactie is art. 153 gelijkluidend met de eerste alinea van 148 (oud). En dit laatste artikel was gelijk aan art. 165 der Grondwet van 1815, behalve dat in laatstgemeld artikel stond „ over schuldvordering of burgerlijke regten''. En geheel in overeenstemming met dit art. 165 is art. 2 Rechterlijke Organisatie dat onder vigueur der Grondwet van 1815 tot stand kwam; er staat schuldvorderingen doch deze afwijking doet niet ter zake. Nu is naar de vrij constante jurisprudentie van den Hoogen Baad de beteekenis van dit art. 2 R. O., en ook van de meermalen tevens toegepaste artt. 165 en 148, dat het object van het twistgeding criterium is -van 's rechters competentie, niet ook de oorzaak van den tusschen partijen gelegden rechtsband, en het derhalve niet afdeed of hij van privaatrechtelijk dan wel van publiekrechtelijk karakter is. Vgl. aant. op art. 70, blz. 112. Zou nu art. 153 anders kunnen worden uitgelegd ondanks de zoo goed als woordelijke gelijkluidendheid met art. 148 alinea 1? Er is een streven geweest om aan art. 153 eene meer beperkende beteekenis te geven dan naar de jurisprudentie art. 148 had. — Den 5 Mei 1887 werd met 50 tegen 24 stemmen verworpen een amendement der heeren De Geer van Jutphaas en De Savornin Lohman, hetwelk eene samenvatting der artt. 153 en 154 had beoogd in één artikel, luidende: „ Alle twistgedingen uit burgerlijke regtsbetrekkingen ont- staan, behooren bij uitsluiting tot de kennisneming van de regterlijke magt. „ De wet bepaalt welke geschillen, niet behoorende tot die in de vorige alinea begrepen, regtstreeks of in het hoogste ressort door de regterlijke magt worden beslist, en regelt de wijze van behandeling daarvan, alsmede de gevolgen der beslissing."; en terstond daarna, met dezelfde meerderheid, doch anders samengesteld, een amendement der heeren Van der Kaav, Verniers van der Loeff en Huber, gelijkluidend met het eerste lid van dat der heeren De Geer en Lohman. I)e voorgestelde lezingen waren door de ministers van Justitie en van Binnenlandsche Zaken, de heeren I)u Tour vanBellinchave en Heemskerk, bestreden, doch opmerkelijk genoeg, met onderling strijdige argumenten >). De heer Du Tour achtte wijziging van art. 148 '* (oud) niet noodig omdat het z. i. reeds de beperkende beteekenis had die de voorstellers der amendementen aan art. 153 wenschten te geven, de heer Heemskerk achtte aanneming der amendementen onraadzaam, omdat aan art. 153 geen minder ruime beteekenis moest worden gegeven dan die van het bestaande art. 148, zooals het geval zou zijn bij aanneming van een der amendementen. Het zou kunnen gebeuren, doch mag niet waarschijnlijk geacht worden, dat de overweging van het vorenstaande, bepaaldelijk het gevoelen door den minister van Justitie uitgesproken, den Hoogen Raad in den vervolge leidde tot eene engere opvatting van art. 153 dan hij tot dusver vrij constant opzichtens art. 148 (oud) had 2). Doch voor zoover mij bekend heeft de Hoogc Raad sedert de laatste grondwetsherziening geene daarop steunende interpretatie van art. 153 gegeven. Wel heeft hij arresten gewezen waarbij hij dit had kunnen doen, nl. die van 20 Juni 1890, W. v. h. R. n°. 5897, en van 5 December 1890, W.v.h.R. nH. 5969, doch bij die gelegenheden niet het nieuwe grond- 1) Handd. VII, blzz. '215, '250. 2) \ gl. Mr. H. Vos, Ooerzicht van Rechterlijke Beslissingen betreffende Publiek Recht in Nederland, in Themis, Lllste Deel, blzz. '246/247. wetsartikel ter toetse gebracht, maar enkel art. 2 R. 0., welk artikel, onder vigueur van art. 165 Gw. 1815 tot stand gekomen, hiernaar in zijn beteekenis moet worden beoordeeld, en dat, gesteld het ware strijdig met het tegenwoordig art. 153 Grw., toch uithoofde van Add. art. II toegepast zou moeten worden. In een arrest van 21 December 1900, W. v. h. R. n°. 7537, werd kortelijk overwogen dat de ingestelde vordering niet viel „binnen de grenzen van hetgeen bij art. 153 der (irondwet en artt. 1 en 2 R. O. en het beleid der Justitie aan de kennisneming van de rechterlijke macht is opgedragen", daar het geschil niet liep „ over eenig burgerlijk recht of over een met het publiek recht samenhangende civielrechtelijke verhouding". Uit dit arrest blijkt niet van eene in dezen gewijzigde rechtspraak, noch ook dat de H. R. art. 153 Grw. anders zoude verstaan dan art. 2 R. O. Art. 154. De wet kan de beslissing van twistgedingen, niet behoorende tot die, vermeld in art. 153, lietzij aan den gewonen regter, hetzij aan een collegie met administrative regtspraak belast, opdragen; zij regelt de wijze van behandeling en de gevolgen der beslissingen. Alle rechtspraak die buiten het in art. 153 voor den gewonen rechter gereserveerde terrein ligt, kan de wetgever naar goedvinden verdeelen. Hij kan de competentie van den gewonen rechter buiten de grens van het in art. 153 aangewezen gebied uitstrekken; hij kan rechtspraak toekennen aan „een collegie met administrative regtspraak belast", waarmede bedoeld wordt een buiten de administratie staand, overeenkomstig art. 166, vijfde lid, in te stellen collegie, dat in hoogste ressort recht spreekt, doch ook mag hij aan de administratie, zoowel de lagere als de hoogere, in het algemeen aan het uitvoerend orgaan van het Staatsgezag, rechterlijke functiën opdragen. Deze laatste, ook in de aanteekening op art. 70 uitgesproken stelling, welke tegen betwisting niet 19 geheel gevrijwaard schijnt »), werd door mij nader toegelicht in B\jdragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal- en Gemeentebestuur, deel XXX, blzz. 176 vv., met een beroep, ook op de taal, maar vooral op de geschiedenis van het artikel 2). In de artt. 153 en 154 wordt gesproken van twistgedingen; tusschen dit woord en rechtsgeschillen is nauw verband; een rechtsgeschil kan leiden tot een twistgeding, en dan is de beslissing van het geschil tevens die van het geding. In het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer wordt de opmerking gemaakt: „ Een twistgeding in den zin van dit artikel, even als van het vorige, is, naar hun oordeel (van sommigen), slechts dan aanwezig, wanneer het een geschil betreft omtrent den zin van het geldend recht, een rechtsgeschil dus. Is die opvatting juist?" In de Memorie van Antwoord slaat op deze vraag terug: „ Een twistgeding is dan aanwezig, wanneer er een geschil (controversia) bestaat omtrent rechten en dat dit tot het voeren van een geding leidt (lis, litigatio) Blijkbaar is geen verschil van opvatting bedoeld, maar het regeeringsantwoord is toch niet geheel in overeenstemming met de taal van het Verslag; het luidt algemeener, en terecht. Niet slechts wanneer er geschil bestaat omtrent den zin van het geldend recht is er een rechtsgeschil, doch, meer algemeen uitgedrukt, wanneer er geschil bestaat betreffende het al of niet geconstateerd zijn van rechtsFEiTEN, als grondslag van rechtsaanspraken. Behoudens het gewicht dezer opmerking komt het mij voor dat ten aanzien der beteekenis van het woord twistgeding geen verschil van meening behoeft te rijzen. Van een twistgeding mag slechts gesproken worden als er partijen 1) I)e aanleiding tot mijn opstel was eene afwijkende meening bij Mr. Buvs, Grondwet, III, blz 1*20. 2) Mr. De Hartog, in Themis, LYe deel, blz. 497, het taaiargument bestrijdende, passeert geheel de geschiedenis van het artikel, waaruit ik toch in de eerste plaats argumenteerde. In de Bijdrage 1899 van Jhr. Mr. Rüell en Mr. J. Oppenheim (zie de algemeene aanteekening op dit Hoofdstuk), vind ik mijn gevoelen terug, blz. -12. zijn die eene beslissing te wachten hebben, welke afhankelijk is, en ook daarvan alleen, van het al of niet geconstateerd zijn van feiten in verband met daarop toepasselijke rechtsbepalingen , hetzij dan dat het verschillend inzicht van partijen aanwezig is zoodra de zaak ter kennisneming des rechters gebracht wordt, hetzij dit verschil van inzicht zich openbaart nadat een eenzijdig verzoek ter kennisneming des rechters is gebracht , welk laatste b. v. bij de toepassing der artt. 856 vv. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering het geval kan zijn. Het geldt niet meer een twistgeding wanneer de beslissing afhangt van eenig subjectief inzicht omtrent hetgeen doelmatig is, of geacht wordt te liggen in de richting van eenig particulier of algemeen belang. Nu kan, krachtens artt. 153 en 154, den rechter, hetzij den gewonen, hetzij den anderen, slechts opgedragen worden de beslissing van twistgedingen, rechtsgeschillen; echter sluit dit niet uit dat den rechter nog andere functiën dan die van rechtspraak mogen worden aangewezen. Menige plaats in ons privaat recht strekt ten bewijze dat dit ten opzichte van den gewonen rechter is geschied. Men ga b. v. den inhoud na van de artt. 95, 167, 169, 180, 373 , 451, 480 B. W. In al deze gevallen is de beslissing des rechters afhankelijk van het antwoord op deze vraag: „worden de belangen, wier behartiging mij is toevertrouwd het best gediend zoo ik het tot mij gericht verzoek inwillig dan wel zoo ik het verzoek afwijs?" Er is tegen de toekenning bij de wet van deze bevoegdheid geen grondwettelijk beletsel; alleen mag het niet heeten dat deze attributie een uitvloeisel is van het grondwetsartikel hetwelk de opdracht van rechtspraak wil. Eveneens is het gesteld bij de vraag hoe ruim de werkkring van den administratieven rechter zal mogen worden getrokken. Ook bij de toepassing van het administratieve recht moet worden onderscheiden of het eene beslissing geldt naar aanleiding van beweerde rechtsaanspraken dan wel of eene overweging van utiliteit die beslissing heeft voortgebracht; of voorligt eene vraag naar den zin van het objectieve recht, „ Rechts/rageen hiermede in nauw verband de vraag naar het bestaan van feitelijke omstandigheden om te worden getoetst aan rechtsregelen, „ Thatfragedan wel eene vraag omtrent meer of minder doelmatig, maar vrij bestuursbeleid, „ Ermessensfrage Veelal is het duidelijk of eenig artikel het recht der administratie tegenover bijzondere personen en omgekeerd, beperkt als onderbouw van rechten, als rechtswaarborg is geschreven dan wel of het de administratie geheel vrij laat in haar beleid. Maar als er eenig richtsnoer is gesteld voor het te voeren beleid, dan eischt de redactie alle zorg en nauwkeurigheid om boven twijfel te verheffen, of bedoeld is een rechtsnorm dan wel een directief voor de vrije beoordeeling, das freie Ermessen, van het bestuur. In geen geval schijnt mij dit ondoenlijk, maar iets anders is het of in de bestaande wetgeving niet soms moet worden getwijfeld of met eenig voorschrift het een dan wel het ander is beoogd. In de bijdrage Röell-Oppenheim 1902 (vgl. de algemeene aanteekening op dit Hoofdstuk) wordt op blzz. 10 vv. als voorbeeld aangehaald de toepassing van art. 212 der Gemeentewet. Of er op de gemeentebegrooting voor een of anderen post voldoende is uitgetrokken, zoodat naar behooren en doeltreffend in den dienst wordt voorzien — is dit eene vraag slechts van beleid of ook van recht? Verondersteld Gedeputeerde Staten achten het bedrag ontoereikend en passen art. 212 toe, en het gemeentebestuur komt hiertegen in beroep *) bij het administratief-rechterlijk collegie. Hoeveel straatlantaarns b.v. moeten er zijn voor een goede verlichting ergens in de gemeente, hoe hoog moet de jaarwedde van een veldwachter worden gesteld, welk bedrag voor zijne kleeding uitgetrokken om in redelijkheid voldoende te zijn? Indien zulks geacht moet worden eene vraag te betreffen van meer of minder deugdelijk 1) „In beroep ; deze uitdrukking kan wel worden gebezigd als er maar niet de zin aan gehecht wordt van „in hooger beroep", want dit zou doen denken aan eene voorziening tegen eene rechterlijke uitspraak van Gedeputeerde Staten in eerste instantie. Als echter eene klacht wordt ingediend naar aanleiding van een geschil met dit contröleerend hooger administratief gezag, dan is het niet correct te spreken van „hooger beroep." Vgl. op blz. 215. administratief beleid, veeleer dan eene zuivere rechtsvraag, — welnu, dan zou dit nog niet behoeven te beletten, in eene dergelijke beleidskwestie mede de beslissing aan het administratiefrechterlijk collegie te geven. Het zou dan in zoover geene opdracht van rechtspraak zijn, maar de Grondwet verbiedt niet de opdracht, ook aan den administratieven rechter, van nog iets anders dan de beslissing der zuivere rechtsvragen. Slechts de buiten het gebied der rechtspraak liggende geschillen van art. 70 Gw. zijn aan de kennisneming des administratieven rechters onttrokken; overigens staat het aan des wetgevers goedvinden. Zoo goed als eene „ Ermessensfrage" hem ter beslissing mag worden voorgelegd, zoo goed mag naar de Grondwet, in het begin dezer aanteekening werd er op gewezen, eene „ Rechtsfrage"' (inclusief „Thatfrage") hem worden onttrokken en der administratie gelaten. Omtrent de wenschelijkheid voor een bepaald geval kan men in meening verschillen. In de bijdrage Röell-Oppenheim 1902, blz. 50, wordt b. v. wenschelijk geacht de tot rechtsvragen aanleiding gevende toepassing van art. 37 Wetboek van Koophandel niet bij den administratieven rechter te brengen, maar bij den Koning te laten; in hunne enumeratie komt art. 37 dus niet voor, wel in die van het ontwerp der Staatscommissie. Wat het beste moge zijn, de Grondwet laat beide wel toe. Het karakter van rechtsaanspraken zou, indien er reeds eene administratieve rechtspraak bestond, voorzeker toegekend zijn aan de aanspraken welke gegrond zijn op de wetten van 9 Mei 1890 (Stbll. n°s. 78 en 79) tot regeling van de pensioenen der burgerlijke ambtenaren en hunner weduwen en weezen, laatstelijk gewijzigd resp. bij de wet van 28 Juni 1898 (Stbl. n°. 152) en 29 Juni 1899 (Stbl. n°. 149); eveneens aan die, welke, krachtens artt. 45, 45bis en 54tó der laatstelijk bij de wet van 24 Juni 1901 (Stbl. n°. 187) gewijzigde wet tot regeling van het lager onderwijs, de gemeenten en de besturen der bijzondere lagere scholen op bijdragen van het Rijk, voor gewoon lager en voor herhalingsonderwijs kunnen laten gelden. Volgens het geldende recht is echter met het totstandbrengen dezer verhoudingen nog niet tusschen het Rijk en de anderen een deugdelijke rechtsband gelegd. Met eenige verscheidenheid in de op te volgen formaliteiten staat de beslissing hoeveel toegekend zal worden, aan de rijksregeering zelve, nl. aan den Koning op het stuk van geschillen omtrent pensioen, aan den minister bij de toepassing van artt. 45 en 4öbis der onderwijswet, resp. in verband met art. 5 Kon. Besl. van 13 September 1890 (Stbl. nu. 154) en art. 5 Kon. Besl. van 21 December 1901 (Stbl. n°. 272). En voor de beslissing der alsdan casu quo gerezen geschillen, waarbij de een zich tot meer gerechtigd, de ander zich tot niet meer verplicht verklaart, wordt geen rechtsprekende macht gevonden. Alleen bestaat hiervan min of meer de uiterlijke schijn, voor zoover de Koning, bij uiteenloopend inzicht dat de procesorde ter toepassing successievelijk van art. 28 en art. 14 der gemelde pensioenwetten van 9 Mei 1890 kon openbaren, ten slotte beslist, wanneer de belanghebbende in zake de door hem gevraagde toekenning van pensioen in meening verschilt met den Pensioenraad of (art. 28) het hoofd van het Departement van Algemeen Bestuur, waaronder de ambtenaar het laatst werkzaam is geweest, (art. 14) den minister van Financiën. Doch alleen het observeeren van strijdige zienswijzen, hoezeer den waarborg van juistheid der te nemen beslissing verhoogende, maakt van eene administratieve beslissing nog geen rechterlijke '). Waar nu in de gemelde pensioenwetten toch gesproken wordt van recht op pensioen, moet dit woord recht in ruimer beteekenis worden verstaan dan het technische begrip recht, welk laatste nl. eene aanspraak vooropstelt tegen iemand, die, 1) Bij de toepassing van art. 54bis der onderwijswet is het geva! wel eenigszins anders. Dit artikel regelende de aanspraken der besturen van bijzondere lagere scholen op rijksbijdragen, laat het bedrag door Gedeputeerde Staten „bepalen"; art. 13 Kon. Besl. van 21 December 1901 (Stbl. n°. 273) spreekt van hunne „beslissing". Volgens art. 5ihis kan daarvan in beroep worden gekomen bij den Koning, die aldus uitspraak doet in een rechtsgeschil. En — zij het ook niet in optima forma omdat de eindbeslissing aan de administratie zelve staat, rechtspraak is er dan toch. als hij haar betwist of althans niet inwilligt, door den rechter kan worden gebracht tot vervulling van dien plicht, voortvloeiende uit feitelijke verschijnselen in verband met de wet. Bij de behandeling der pensioenwetten is het ook niet uit het oog verloren dat de toekenning van wat recht heet en toch niet door rechtspraak te handhaven is, een niet geheel bevredigende maatregel behoort te worden genoemd. Echter is de juistheid gevoeld van hetgeen door Mr. Röell aangevoerd werd in de toelichting van 6 door hem voorgestelde samenhangende amendementen !). „ Immers, daargelaten dat met eene berechting in den zin van gemeld art. 154 — tenzij men die aan den gewonen burgerlijken rechter wilde opdragen — eene regeling der wijze van behandeling en van de gevolgen der beslissing zoude behooren gepaard te gaan, zoo levert het gebiedend voorschrift van art. 166, 5de en 6de lid, der Grondwet, tegen de instelling eener behoorlijke administratieve rechtspraak voor dit ééne speciale geval een schier onoverkomelijk beletsel op." Erkennende dat van eene meer afdoende regeling voorshands heeft moeten worden afgezien, beoogde de heer Röell met zijne amendementen eene wèl minder afdoende procedure, maar dan toch eene procedure van rechtspleging, in dier voege dat het hoofd van het Departement van Algemeen Bestuur het verschuldigd pensioensbedrag zou aanwijzen, en het hieruit te ontstaan geschil, tusschen den betrokken pensioengerechtigde en den minister, den Koning ter berechting zou kunnen worden voorgelegd. Het eerste amendement, op dit beginsel rustende, is echter den 5 Maart 1890 verworpen met 44 tegen 36 stemmen. In de amendementen-Röell was de minister aangewezen als de administratieve beschikking nemende; ware reeds toen de instelling van een Pensioenraad in het ontwerp opgenomen geweest, dan hadde het bij den voorsteller een punt van overweging kunnen uitmaken, ze aan dezen op te dragen. Het ontwerp werd eerst na verwerping en intrekking der 1) Bijl. 1889/90, 13, blzz. 29 vv.; Hanild. bhz. 824 vv. amendementen-Rüell veranderd derwijze, dat de instelling van den Pensioenraad werd opgenomen, als collegie, wiens advies de administratieve beslissing der regeering zou voorafgaan. In den verderen loop der discussie werd nu wederom getracht in de behandeling der pensioensaanvrage meer gelijkheid te bi engen met de behandeling van een rechtsgeschil. Een amendement van den heer Smidt nl. strekte om art. 28 aldus te lezen: „De raad onderzoekt de aanvragen, bedoeld bij art. 18, en brengt zijn advies uit omtrent het daaraan te geven gevolg. „ Indien van Ons daarop, overeenkomstig art. 19, genomen besluit de belanghebbende, binnen drie maanden, eene herziening verzoekt, wordt op dat verzoek door Ons beslist, na verhoor van den Raad van State, af deeling: geschillen van bestuur. » zaak wordt dan op dezelfde wijze als voor geschillen van bestuur is bepaald, behandeld en afgedaan." Aan dit amendement lag soortgelijk denkbeeld ten grondslag als aan dat van den heer Röell. De bestreden administratieve beslissing des Konings, na advies van den Pensioenraad, zou voorgelegd worden aan den Koning, den Raad van State gehoord, om als rechter in administratief geschil uitspraak te doen, al zou hiermede nog niet worden verkregen eene rechtspraak in alle volkomenheid. Er ligt wel iets ongewoons in dat de Koning, met advies van den Raad van State, beslist in een rechtsgeschil, waarin de Koning, door den Raad niet geadviseerd, partij is, evenals ook, gelijk in het amendement van den heer Röell, wanneer de Koning, d. i. de volle regeering, rechter is, en de minister, deel der regeering, partij, maar m. i. lag noch aan het amendement van den heer Röell, noch aan dat van den heer Smidt, ten grondslag een beginsel, geweld plegende aan grondwet of logica. Wat de constitutioneele vraag betreft, uitgesloten is het bij de Grondwet niet, dat nevens het collegie, in art. 154 bedoeld, ook de Koning , hetzij dan al of niet na advies van den Raad van State, in administratieve geschillen recht spreekt; in het begin dezer aanteekening werd er op gewezen. In de vergadering van 11 Maart 1890 is ook het amen- dement van den heer Smidt, met 41 tegen 39 stemmen, verworpen '). Den 23slen September 19U2 is door de Tweede Kamer aangenomen het ontwerp der „Beroepswet", tot uitvoering van art. 75 der Ongevallenwet 1901, luidende: „Over de beslissingen, waartegen ingevolge de bepalingen dezer wet beroep openstaat, wordt geoordeeld door raden van beroep en in hoogste ressort door een college voor het Rijk. v In de raden van beroep hebben werkgevers en werklieden zitting. „Voor het overige wordt alles wat de samenstelling der in het eerste lid bedoelde colleges en de wijze van behandeling der beroepen betreft, bij nadere wet geregeld." Dit wetsontwerp beoogt de invoering eener administratieve rechtspraak naar aanleiding van beslissingen, door een Staatsorgaan, de Rijksverzekeringsbank, genomen. Eene administratieve rechtspraak, in zuiveren vorm, maar nog niet in hare algemeenheid; de rechtsprekende macht van eene speciale samenstelling en ter berechting van geschillen, gerezen bij de uitvoering ééner bepaalde wet. Art. 155. De regterlijke Magt wordt alleen uitgeoefend door regters, welke de wet aanwijst. Gw. 1848 art. 149. Was gelijkluidend. Art. 156. Niemand kan tegen zijnen wil worden afgetrokken van den regter, dien de wet hem toekent. De wet regelt de wijze, waarop geschillen over bevoegdheid, tusschen de administrative en regterlijke Magt ontstaan, worden beslist. Gw. 1848 art. 150. Was gelijkluidend. 1) Handd. 1839/90, blz. 896. Als het gebied waarop het administratief gezag bestuurt of ook wel rechtspraak uitoefent, zal zijn afgescheiden van de terreinen waar de gewone rechter en waar het „ collegie met administrative regtspraak belast" hun taak uitoefenen, dan zullen, met hoeveel nauwgezetheid die grensregeling hebbe plaats gehad, toch drieërlei geschillen over bevoegdheid kunnen rijzen, nl. tusschen het administratief gezag en den gewonen rechter, tusschen het administratief gezag en den administratieven rechter van art. 154, en eindelijk tusschen den gewonen en den administratieven rechter. In het belang eener goede oplossing dier kwestiën had de regeering voorgesteld in plaats van de laatste alinea van art. 150 te lezen de twee volgende: „Over geschillen van bevoegdheid tusschen het regterlijk en administratief gezag beslist de Hooge Raad in volle vergadering. „Over geschillen van bevoegdheid op administratief gebied, beslist de Koning, den Raad van State gehoord." ]) Door de heeren Van der Kaay, Huber en Verniers van der Loeff was een amendement voorgesteld hiertoe strekkende dat eenvoudig de tweede alinea van art. 150 zou vervallen. ^Nadat de regeering de voorgestelde paragraaf tot wijziging had ingetrokken verklaarde de heer Van der Kaay: „Ik weet niet of met de paragraaf ook het amendement wegvalt , doch wijs er op, dat het bestaande art. 150, 2^e lid, niet zal passen op den nieuwen toestand, waarin naast de gewone rechterlijke macht een administratieve rechter zal optreden. Het artikel kan echter geen kwaad, en nu de Regeering de paragraaf heeft ingetrokken, bestaat er geen reden voor ons om er langer bij stil te staan, en verklaar ik dat wij geen bezwaar hebben om met de Regeering mede te gaan." 2) Inderdaad staat wat men gewenscht had in het artikel niet voldoende uitgedrukt, want van de administratief-rechterlijke macht wordt gezwegen; de wetgever zal evenwel, als hij tot 1) Eenigermate afwijkend van het oorspronkelijk voorstel; vgl. Ilandil. IV, blz 193. 2) Handd. VII, blzz. 327—337. eene regeling van het hierbesproken zoogenaamde conflictenstelsel komt, zijne zorg tot de 3 genoemde gevallen mogen en moeten uitstrekken. , Art. 157. Buiten de gevallen in 2. De Hooge Raad heeft het toezigt op den geregelden loop en de afdoening van regtsgedingen, alsmede op het nakomen der wetten bij alle regterlijke collegien. Hij kan hunne handelingen, beschikkingen en vonnissen, wanneer die met de wetten strijdig zijn, vernietigen en buiten werking stellen, volgens de bepaling door de wet daaromtrent te maken. Het woord leden heeft in dit artikel eene andere beteekenis dan in het volgende. In art. 166 worden de individueele leden bedoeld, in art. 165 de instellingen, die al of niet collegiaal kunnen zijn. Onder „leden der regterlijke Magt" vallen niet, er wordt in de aanteekening op het volgende artikel op gewezen, de instellingen van militaire of administratieve rechtspraak, en wat het in art. 16b alinea 5 bedoelde administratiefrechterlijk collegie betreft, het zou dan ook met de beteekenis dezer instelling weinig strooken als de bevoegdheden, den Hoogen Raad gegeven in art. 165, lste en 2de lid, ook te haren opzichte moesten gelden. — Wat echter de militaire rechtsmacht betreft, zouden die bevoegdheden van den Hoogen Raad bij eene wet, steunende op alinea 3 van art. 165, in het leven mogen worden geroepen. Bestaat nu het vernietigingsrecht van alinea 2 in het uitsluitend recht van cassatie of is de opdracht van rechtspraak in hooger beroep niet uitgesloten'? Onder vigueur van het oude artikel 162 is over die kwestie veel getwist. M. i. is het ontkennende antwoord het juiste, voornamelijk omdat in het volgende artikel 163 staat: „ regtbanken van eersten aanleg", welke uitdrukking een of meer collegies van hooger beroep onderstelt en, daar immers het bestaan van gerechtshoven niet stellig was voorgeschreven, wel moet wijzen op de mogelijkheid van den Hoogen Raad als dat collegie van hooger beroep. Deze zienswijze werd den 10 Mei 1887 in de Tweede Kamer ook voorgestaan door den heer Du Tour van Bellinchave, minister van Justitie, die derhalve aan het, met de tweede zinsnede van art. 162 (oud) bijna gelijkluidende, tweede lid van art. 165 (nieuw) dezelfde beteekenis hechtte en dus constateerde dat de Grondwet de keuze tusschen rechtspraak in hooger beroep of in cassatie aan den wetgever overliet. Tegen deze opvatting is vervolgens geen tegenspraak vernomen en in het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer en de Memorie van Antwoord ziet men ze bevestigd. In artt. 65 en 91 Rechterlijke Organisatie, artt. 332 en 875 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is sprake van of wordt gedacht aan hooger beroep, ook bij den Hoogen Raad; deze artikelen kwamen tot stand onder vigueur van art. 180 der Grondwet van 1815, niettegenstaande dit artikel, in verband met 182 (hetwelk het bestaan van provinciale gerechtshoven imperatief voorschreef), meer dan art. 162 in verband met art. 163 Gw. 1848, voor eene rechtspraak van den Hoogen Raad, uitsluitend in cassatie, scheen te getuigen. I)e slotwoorden van het tweede lid en behoudens de door de wet te stellen uitzonderingen" kwamen in het artikel van 1848 niet voor; tengevolge dier toevoeging is eene beperking van het cassatierecht ten aanzien van vonnissen in burgerlijke zaken door den kantonrechter gewezen, ingevolge de slotbepaling van het laatste lid van art. 99 Rechterlijke Organisatie, beter met de Grondwet in overeenstemming. Naar de Grondwet zijn vatbaar voor cassatie, als niet uitgezonderd, de ook onder „ handelingen, beschikkingen en vonnissen" begrepen uitspraken van den president der arrondissements-rechtbank in kort geding krachtens artt. 289 vv. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De Hooge Raad heeft echter uitgemaakt, bij beschikking dd. 14 Januari 1898, W. v. h. R. n°. 7076, dat ingevolge art. 95 R. O., nog ongewijzigd van kracht ingevolge Add. art. II der Grondwet, geen beroep in cassatie ontvankelijk is tegen eene beschikking van den president eener arrond.-rechtbank. Bij arrest van den Hoogen Raad van 4 Mei 1893, W. v. h. R. n . 6344, is beslist dat over schending of verkeerde toepassing dei ^ ederlandsch-Indiscbe wetgeving — vermits die wetgeving, toepasselijk voor Ned.-Indië, voor Nederland is eene vreemde wetgeving — hier te lande niet voor den Hoogen Raad in cassatie kan worden geklaagd 1). Toch bleef vooralsnog de Hooge Raad collegie van hooger beroep ten aanzien van sommige arresten in burgerlijke zaken door het Hooggerechtshof in Ned.-Indië gewezen. In dien toestand lag gemis aan consequentie, want de rechtspleging in hooger beroep vordert, behalve appreciatie der feiten, daarnevens, even goed als in cassatie, uitlegging der 1) Hetzelfde zou dan moeten gelden ten aanzien der koloniale verordeningen in Suriname en Curaeao. Toch kent ons positieve recht te dezen wél cassatie; nl. art. 3 der wet van 4 April 1809 (Stbl. n\ 36), tot voorloopige regeling der rechtsmacht van den Hoogen Raad der Nederlanden in West-Indische koloniale zaken, maar ook niet anders dan tegen alle uitspraken in strafzaken, door de Hoven van Justitie in die koloniën gewezen, en de voorziening in cassatie slechts toegekend aan den Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad in hel belang der wet. wet 1). Hierin is verandering gekomen door de wet van 29 April 1901 (Stbl. n°. 92); bij welke wet (zie ook aanteekeningen op artt. 110 en 164) vervallen zijn artt. 98 en 103 reg. regl. Ned.-Indië. Ingevolge Kon. Besl. van 18 Juni 1901 (Stbl. n°. 155), tot uitvoering dezer wet, is, met kaar in-werking-treden, vervallen het Reglement betreffende het hooger beroep, vastgesteld bij Kon. Besl. van 28 September 1850 (Stbl. n°. 63), gewijzigd bij Kon. Besl. van 21 Juni 1887 (Stbl. n°. 108). In verband met het derde lid van art. 165 der Grondwet zie men artt. 329 vv. en 474 vv. B. W., artt. 89 en 93 R. O., en, in verband met laatstgenoemd artikel, artt. 294 vv. Wetboek van Strafvordering. Art. 16(». De leden van de regterlijke Magt worden door den Koning aangesteld. De leden van de regterlijke Jlagt, met regtspraak belast, en de procureur-generaal bij den Hoogen Raad worden voor hun leren aangesteld. Zij kunnen worden afgezet of ontslagen door uitspraak van den Hoogen Raad in de gevallen bij de wet aangewezen. Op eigen verzoek kunnen zij door den Koning worden ontslagen. Indien een collegie belast wordt niet administrative regtspraak in bet hoogste ressort voor het Rijk, zijn de eerste, tweede en vierde zinsnede van dit artikel op de leden daarvan toepasselijk. Zij kunnen worden afgezet of' ontslagen op de wijze en in de gevallen, bij de wet aangewezen. Dit artikel is niet toepasselijk op lieu die uitsluitend belast zijn met regtspraak over personen, behoorende tot de zee- of' landmagt of' tot eenige andere gewapende magt, of' met de beslissing van disciplinaire zaken. 1) Vgl. Mr. Ph. Kleintjes in Rechtsgeleerd Magazijn, 1894, deel XIII, blzz. 419 vv., wiens bijdrage met instemming aangekondigd werd in het Weekblad van het Recht van 1 Februari 1895, n°. 6(500. Gw. 1848 art. 163. De leden en de procureur-generaal bij den Hoogen Raad de eden van de geregtshoven, zoo die er zijn, en van deregtbanken van eersten aanleg, worden voor hun leven aangesteld. Al dezen en de zoodanigen, die voor een bepaalden tijd zijn aangesteld kunnen worden afgezet of ontslagen door regterlijke uitspraak, in de gevallen in de wet te bepalen. Zij kunnen, op eigen verzoek, door den Konin" worden ontslagen. Onder „leden van de regterlijke Magt" in de eerste alinea zijn de ambtenaren van het openbaar ministerie en de griffiers begrepen, zooals nader blijkt uit de in alinea 2 gestelde beperking tot de met rechtspraak belaste leden. Ingevolge deze tweede alinea is de aanstelling, ook van den kantonrechter, voor het leven, in art. 37 R. O. bepaald, thans grondwettelijk gewaarborgd. Met dit tweede lid is naar het gevoelen der regeering, uitgedrukt in de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer, alleszins bestaanbaar de opheffing van rechterlijke collegien en kantongerechten, zooals geschied is bij de wet van 10 November 1875 (Stbl. n°. 204) ten aanzien' der provinciale gerechtshoven, bij de wetten van 9 April 1877 (Stbl. nos. 74—79) ten aanzien van verschillende arrondissementsrechtbanken en kantongerechten. De gevallen in het derde lid bedoeld zijn aangewezen bii de artt. 11 en 12 R. O. ' De redactie van art. 1(36 is het gevolg geweest der aanneming van een amendement van den heer Verniers van der Loeff, strekkende in het vijfde lid van het zesledige regeeringsvoorstel „voorgaande zinsneden " te vervangen door „ eerste, tweede en vierde zinsnede", en het tegenwoordige zesde lid als voorlaatste op te nemen; deregeering had vooraf, bij Xota van wijziging van 9 Mei 1887 '), aan de eerste 4 alinea's, waaruit het artikel bestond, toegevoegd de vijfde, en de, met „Zij zijn niet toepasselijk aanvangende, slotalinea. Een amendement der heeren Kist, Van der Kaay en De Ranitz werd, in de vergadering van 10 Mei, voorgesteld ten einde de slotalinea weer te doen vervallen, als onnoodig en „niet onbedenkelijk omdat zij aanleiding zou kunnen geven tot het 1) Handd. VII, blz. 394; vgl. aant. op art. 150. i misverstand dat de militaire rechter toch wel tot de rechterlijke macht behoort, voorts als geen goeden zin hebbende indien het, in diezelfde vergadering voorgestelde, amendement van den heer Verniers van der Loeff mocht worden aangenomen. Dit amendement omvatte nl. toen nog niet den aanhef van de laatste alinea; terstond daarna gewijzigd ') was dit wèl het geval en werd het aangenomen met 43 tegen 33 stemmen, waarop met 38 tegen 35 stemmen dat der heeren Kist c. s. werd verworpen. Tusschen beide stemmingen in was met 37 tegen 36 stemmen uitgemaakt dat, al betrof het amendement-Van der Loeff ook de slotalinea, toch over het amendement-Kist c. s., uitsluitend die alinea betreffende, evenzeer behoorde te worden gestemd. De over dit laatste amendement gevoerde discussie 2) bevestigt m. i. voldoende dat het, zooals de heer Kist zelf zich uitdrukte, een „misverstand" 3) zou zijn als zij, die met militaire rechtspraak zijn belast, tot de rechterlijke macht werden gerekend. Evenmin als dezen behooren daartoe de leden van het in alinea 5 bedoelde administratiefrechterlijk collegie. Dit kan niet zonder beteekenis geacht worden, omdat, waren zij daaronder wèl begrepen, volgens art. 165 al. 2 eene wettelijke uitzonderingsbepaling noodig zou zijn, om het daargenoemde vernietigingsrecht van den Hoogen Raad niet op de handelingen, beschikkingen en vonnissen dezer collegies toepasselijk te maken. Ook met het oog op art. 63 is het van belang den omvang van het begrip rechterlijke macht te kennen; de bezoldiging b. v. van den militairen rechter behoeft niet bij de wet te geschieden, en die van het administratiefrechterlijk collegie alleen dan, als eene afdeeling van den Raad van State tot die functiën wordt geroepen. Met het oog op art. 161 is dat belang niet aanwezig; het artikel staat in eene andere Afdeeling van Hoofdstuk V; de vonnissen daar bedoeld zijn niet slechts die der rechterlijke macht, en dat de militaire strafrechtspleging (wetten van 1) Handd. VII, blzz. 418—421. 2) Handd. VII, blzz. 405—425. 3) Handd. VII, blzz. 405—408. 20 Juli 1814) niet openbaar is, moet derhalve beschouwd worden als eene, conform het derde lid van dat artikel toegelaten, uitzondering op den regel. Ten slotte worde nog opgemerkt dat blijkens het vijfde lid van art. 166, de leden van het in art. 154 bedoelde „collegie met administrative regtspraak belast", ook in het hoogste ressort, door den Koning naar verkiezing zullen worden benoemd , zonder dat hij, als in art. 163, aan eene voordracht der Tweede Kamer gehouden is. ZESDE HOOFDSTUK. ^ au de Godsdienst. Hoewel de regeering ook in dit Hoofdstuk verschillende wijzigingen had voorgesteld, is het geheel onveranderd gebleven, doordien de openbare beraadslaging, den 11 Mei 1887 in de Tweede Kamer aangevangen, dienzelfden dag werd geschorst vóórdat een enkel der gewijzigde artikelen in beraadslaging en stemming was gebracht. Dit was toe te schrijven aan de verscheidenheid van beteekenis aan het bestaande artikel 168 gehecht, en vooral aan de verscheidenheid van redacties in de plaats van dit artikel ten beste gegeven. De heer Schaepman bracht hieromtrent in deze vergadering van 11 Mei onder de aandacht: „ Mijn bezwaar tegen het wetsontwerp bestaat in de ontijdigheid van het daarin vervatte voorstel. Wat is het geval? Hot laat zich niet ontkennen, dat er tegen het bestaande hoofdstuk \ I eene beweging bestaat, die onder menig opzicht wijzig'ng verlangt. Maar die beweging draagt voor het oogenblik nog dit eigenaardige karakter dat men, hoewel de verschillende richtingen die daaraan deelnemen, allen wijziging van het bestaande verlangen, toch geenszins tot overeenstemming juist van hetgeen gewijzigd behoorde te worden, noch van den vorm dien de wijziging behoorde aan te nemen, gekomen is. Indien wij het Voorloopig Verslag van den 29sten Juli 1885 raadplegen, dan vinden wij daarin zes formules aangegeven, zes nieuwe lezingen alleen voor het bestaande art. 168. Naast die zes nieuwe lezingen staat nog de lezing der Regeering, staat nog die der Staatscommissie, en in het 3de stuk van het 2de deel van zijne „ Toelichting en Kritiek" op de Grondwet heeft de hoogleeraar Buys, na in 50 zeer belangrijke bladzijden art. 168 te hebben besproken, nog eene negende nieuwe lezing voorgesteld. „ Men kan niet ontkennen dat hier inderdaad een overvloed is. een overvloed, die echter op dit stuk maar te veel armoede verraadt, en men zou het recht hebben hier een woord van Lessing te gebruiken en te zeggen: „Weniger ware Melir." Nadat bij de algemeene beraadslaging verder het woord gevoerd was door de heeren De Savornin Lohman, Verniers van der Loeff, De Meyier, De Beaufort en den minister Heemskerk, stelde de heer Schaepman voor terstond, met wijziging van de gewone volgorde, over te gaan tot de behandeling van § 1, de considerans, luidende: „ Er bestaat grond om het volgend voorstel van verandering in het VIde hoofdstuk der Grondwet van het Koninkrijk der Nederlanden in overweging te nemen:" De onverholen strekking hiervan was door afstemming der considerans de discussie over de andere §§ af te snijden en het wetsontwerp van de baan te schuiven. Het doel werd bereikt; met 71 tegen 2 stemmen, die van de heeren A. van Dedem en den Voorzitter, die te kennen gegeven had dat dergelijk voorstel niet van hem moest uitgaan, werd het voorstel van den heer Schaepman aangenomen, waarop de minister Heemskerk verzocht de beraadslaging over dit wetsontwerp te schorsen en de Kamer, op voorstel van den Voorzitter, dienovereenkomstig besloot. Ter vergadering van 16 Mei d. a. v. was eene missive ingekomen van den tijdelijken voorzitter van den Raad van ministers, houdende intrekking van het wetsontwerp. Het kwam mij niet ondoelmatig voor de van regeeringswege voorgestelde Artikelen onder de bestaande te plaatsen, en wat bepaaldelijk art. 171, art. 168 (oud), betreft, heb ik gemeend in de aanteekening op dit artikel daarenboven al de verschillende aanbevolen nieuwe lezingen te moeten opnemen. Art. 17. Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen niet volkomen vrijheid, behoudens de bescherming der maatschappij en harer leden tegen de overtreding der strafwet. Gw. 1848 art. 164. Was gelijkluidend. Regeeringsontwerp, art. 165. Was gelijkluidend. De wet van 10 September 1853 (Stbl. nu. 102), tot regeling van het toezicht op de onderscheidene kerkgenootschappen, bevat preventieve bepalingen tegen misbruik van de vrijheid van belijdenis die in art. 167 der tegenwoordige Grondwet erkend wordt. Toenmaals werd door menigeen het preventieve karakter der wet van 1853 voorgestaan als gevorderd door art. 164 der Grondwet van 1848 op grond der woorden r behoudens de bescherming enz." Het lezen van een imperatief voorschrift dier strekking in de Grondwet was zeker minder juist; er behoeft, voorzoover dit artikel doet denken aan preventie, toch aan geen andere preventieve maatregelen te worden gedacht dan die tegen elk strafbaar feit door de politie moeten worden betracht; van den wetgever vordert het artikel geen voorbehoedende maatregelen. Echter is aan den anderen kant een daarheen stekkend optreden des wetgevers evenmin bij de Grondwet verboden, en uit dien hoofde behooren sommige preventieve voorschriften der wet van 1853 niet als ongrondwettig te worden veroordeeld. Art. 168. Aan alle kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke bescherming verleend. Gw. 18i8 art. 165. Was gelijkluidend. ltegeeringsontwerp, art. 161',. Was gelijkluidend. In 1848 is de te voren bestaande redactie gWijzigd. Het overeenkomstige artikel 191 (189) der Grondwet van 1815 luidde namelijk: „ Aan alle godsdienstige gezindheden in het Koningrijk bestaande, wordt gelijke bescherming verleend." Naar aanleiding der in 1848 plaats gehad hebbende wijziging schreef de hoogleeraar Buys: 1) „ Om de bescherming hier bedoeld te kunnen genieten is slechts noodig, dat de kerkgenootschappen zich als zoodanig doen kennen, d. w. z., overeenkomstig art. 1 der wet van 10 September 1853, aan den Koning „ de bepalingen" mededeelen, betreffende hunne inrichting en hun bestuur." Green goede grond bestaat er thans voor de bewering dat deze waarborg slechts zou gelden voor bestaande, en niet voor nieuw op te richten kerkgenootschappen. Dit wil echter niet zeggen dat tevens van rechtswege rechtspersoonlijkheid zou gegeven zijn aan kerkgenootschappen of kerkelijke gemeenten, opgericht na de wet van 22 April 1855, tot regeling en beperking der uitoefening van het recht van vereeniging en vergadering. De rechtspersoonlijkheid, uitdrukkelijk en vaak aan „Kerkelijke Kassen" verleend, als verwijderd gevolg der afscheiding van de Xederlandsch Hervormde Kerk (vgl. Bijlage IV), getuigt in anderen zin. Art. 1«9. De belijders der onderscheidene godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en burgerschapsregteu, en hebben gelijke aanspraak op liet bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen. Gw. 1848 art. 166. Wat gelijkluidend. Regeringsontwerp, art. 167. De belijders der onderscheidene godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en staatkundige regten en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van openbare betrekkingen. Wat het woord „ burgerschapsregten" betreft, vergelijke men de aanteekening boven de artikelen van Hoofdstuk I. 1) Grondwet, II, blz. 505. Art. 169 spreekt van „godsdiensten". Juister ware wellicht geweest het woord „godsdienstige meeningen", dat ook in art. 167 voorkomt en duidelijker aangeeft dat zij die „atheïst" ziJn; &een Positieven godsdienst belijden, bij anderen uit dien hoofde in het staatsburgerlijke niet ten achter gesteld mogen worden. Bij het bestaan van art. 5 mag art. 169 overbodig heeten, doch als herinnering aan een vroeger tijdperk onzer geschiedenis , toen die gelijkheid niet bestond en de Hervormde Kerk di Kerk van Staat was, behoudt het eene historische beteekenis. Art. 170. Alle openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust. Onder dezelfde bepaling blijft de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen geoorloofd, waar zij thans naar de wetten en reglementen is toegelaten. Gw. 1848 art. 167. Was gelijkluidend. Regeringsontwerp, art. 168, 1ste lid, gelijkluidend. 2de lid. Onder dezelfde bepaling blijft de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen geoorloofd, waar zij in 1848 naar de wetten en reglementen was toegelaten. Tweede lid. Bij arrest van 29 October 1875 W. v. h. R. n°. 3910, heeft de Hooge Raad overwogen dat de geschiedenis van art. 167 (der Grondwet van 1848) ten duidelijkste bewijst dat daarbij in het tweede lid eene uitzondering wordt vastgesteld op den regel van het eerste lid, en dat de woorden: „waar zij thans naar de wetten en reglementen is toegelaten", beteekenen: „waar zij thans naar de wetten en reglementen is in gebruik , waaruit volgt dat eene buiten de gebouwen en besloten plaatsen gehouden openbare godsdienstoefening alleen dan in de termen der uitzondering kan vallen, wanneer blijkt: 1°. dat zij ter plaatse, waar zij werd gehouden, in 1848 gebruikelijk was; en 2°. dat het toen bestaande gebruik tevens op wetten en reglementen steunde. (Eij 2 Iatere arresten, beide van 10 Januari 1879, W.v.h.K. n . 4326, is de Hooge Raad dezer beschouwing getrouw gebleven, en heeft hij tevens bevestigend beantwoord de vraag, die bij het eerstgenoemde arrest niet behoefde te worden gesteld, of art. 193 der Grondwet van 1815 ') den Koning de bevoegdheid gaf, met betrekking tot dit onderwerp ex plenitudine potestatis de algemeene en voor onbepaalden tijd gegevene voorschriften uit te vaardigen die in het rescript van 29 Mei 1819 zijn vervat; een der weinige staatsstukken2) waarop het verlof tot openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen, inzonderheid tot processiën, wordt gegrond. L>e Staatscommissie had als nieuw artikel 170 voorgesteld: „ Alle openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust. „ Buiten de gebouwen en besloten plaatsen wordt alle openbare godsdienstoefening toegelaten, behoudens de bevoegdheid der overheid, bij de wet aan te wijzen, en in het belang deiopenbare orde en rust de uitoefening van dat regt te beletten, of aan beperkende bepalingen te onderwerpen." De ïegeering in hare Memorie van Toelichting dit voorstel der Staatscommissie vermeldende, achtte aan het tot stand komen van zoodanige wet groote bezwaren verbonden, en oordeelde beter den bestaanden toestand te handhaven. „ Zij stelt ter verduidelijking voor het woordje „thans" in art. 167 der Grondwet te vervangen door „ in 1848". Welke openbare godsdienstoefeningen destijds buiten besloten plaatsen geoorloofd waren, is in verband met de jurisprudentie van den Hoogen Raad omtrent het tweede lid van art. 167 der Grondwet niet moeielijk uit te maken. Bij dit onderwerp wordt toch vrij algemeen niets anders verlangd, dan hetgeen in gebruik is te behouden op den voet van uti possidetis." 1) Dit artikel luidde: „Geene openbare oefening van Godsdienst kan worden eemmerd, dan ingevalle dezelve de openbare orde of veiligheid zoude kunnen storen." 2) Zie Mr. Heemskerk, De praktijk onzer Grondwet, II, blzz 88 vv : Mr Buvs Grondwet, II, blzz. 514/515. ' * In de afdeelingen der Tweede Kamer achtten sommige leden de vervanging van „thans" door „in 1848" geenszins vrij van bedenking. „Daaruit zou naar zij vreesden, te eeniger tijd de gevolgtrekking kunnen gemaakt worden, dat op vergunningen na 1848 verleend, kon worden teruggekomen. Men moest zich gelukkig rekenen, dat het teeder onderwerp der processiën thans eene periode van rust was ingetreden, en zich wel wachten om een nieuw tijdvak van onzekerheid en willekeur te openen, hetgeen bij wijziging der redactie allicht mogelijk was." Art. 171. De traktementen, pensioenen en andere inkomsten van welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leersiars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd. Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's Lands kas geen, of* een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toegelegd, of het bestaande vermeerderd worden. Gw. 1848 art. 108. Was gelijkluidend. Regeeringsontwerp, art. 169. De traktementen, pensioenen en andere inkomsten van welken aard ook, door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of hare leeraars genoten wordende, blijven op den voet, waarop die op de begrooting der uitgaven van het Rijk voor het dienstjaar 1886 zijn uitgetrokken, aan die gezindheden verzekerd 1). Toen na de afschudding der Spaansche heerschappij in 1581 de Republiek der Vereenigde Provinciën gebouwd werd op den grondslag der vereeniging van de Hervormde Kerk en den Staat, werden de bezittingen der vervallen kloosters (geestelijke goederen), en de kerkelijke goederen samengesteld tot fondsen ten behoeve der Staatskerk, tot geestelijke kantoren, staande onder nationale, provinciale of kwartierlijke administratie. Bij ait. 4 der Additioneele artikelen tot de Staatsregeling van 1798 werden deze goederen nationaal verklaard, om, behoudens eenige transitoire bepalingen, „tot een vast Fonds 1) Aldus was de inhoud van het den 14 Juli 1886 wederingediende voorstel; het jaartal „1886" was in de plaats gekomen van „1883." (Handd. IV, blz. 111). ' 21 te worden aangelegd voor de Nationaale Opvoeding, en ter bezorging der Behoeftigen ", zoodat, overeenkomstig art. 21 van de . Algemeene beginselen " dezer Staatsregeling, de financieele scheiding tusschen Staat en Kerk uitsprekende in de woorden: „Elk Kerkgenootschap zorgt voor het onderhoud van zijnen Eerdienst, deszelfs Bedienaaren en Gestigten.", aan geene enkele der verschillende kerken iets van deze tot staatseigendom gemaakte fondsen ten goede zou komen. In de daaropvolgende Constitutie, van 1801, werd dit beginsel van strenge scheiding blijkens artt. 12—14 niet volgehouden; in de Staatregelingen van 1805 en 1806 werd van de financieele aangelegenheden der Kerk niet met zooveel woorden gesproken. Bij decreet van 2 Augustus 1808 werden door Koning Lodewijk Napoleon voorschriften gegeven ter overbrenging der bedoelde fondsen naar de schatkist en tevens bepaald dat met dezen maatregel vereenigd zou gaan de verplichting van den Staat, om, in plaats van geene enkele, al de kerkelijke gezindten, de Roomsch-Katholieke evengoed als de Hervormde, geldelijk te steunen. De overbrenging naar de Rijks-schatkist heeft niet haar volkomen beslag gekregen; te Kampen !), Deventer, Zwolle en Leeuwarden zijn de gemelde goederen opgelost in de stedelijke kassen, terwijl die te Groningen als eigendom der Hervormde Gemeente zijn blijven beschouwd, geadministreerd onder toezicht der stedelijke regeering Het Besluit van den Souvereinen Vorst van 19 Januari 1814, inhoudende de voorloopige regeling der financieele betrekkingen tusschen den Staat en de Kerk, welke door de Fransche overheersching in wanorde waren gekomen, — opende even als 1) Vgl. arrest van den Hoogten Raad dd. 16 Februari 1 'JüO, W. v. h. R. n". 7402, genoemd in de noot op blz. 302. '2) Bij het aanstippen dezer historische zaken is inzonderheid geraadpleegd eene Bijlage, toegevoegd aan het adres van de Synode der Ned. Herv. Kerk, op 20 October 1886 aan de Tweede Kamer ingediend naar aanleiding van het regeeringsontwerp tot wijziging van art. 168 der Grondwet van 1848. (Handd. VII, blzz. 470 vv.). het decreet van 1808 aan alle kerkelijke gezindten uitzicht op subsidieering uit de schatkist. Deze regeling werd vervolgens in de artt. 136, 137 en 138 der Grondwet van 1814 definitief vastgelegd, in dier voege dat de toelagen, „voormaals" onder verschillende benamingen aan de leeraren der Hervormde Kerk betaald, en „laatstelijk" aan de andere gezindheden toegestaan, bij voortduring hun bleven toegekend. De onderscheidende woorden „voormaals" en „laatstelijk" werden in art. 194 der Grondwet van 1815 niet overgenomen, maar vervangen door het woord „thans", waaraan dus, zoolang het artikel bestaat, de zin moet gehecht worden van „in 1815" !). En het is sedert niet veranderd; zoowel art. 168 der Grondwet van 1848 als art. 171 der Grondwet van 1887 zijn er gelijkluidend mede. De vraag doet zich voor: moet men den in de Grondwet van 1814 opgenomen waarborg beschouwen als erkenning van eene sedert de Hervorming bestaan hebbende verbintenis tusschen den Staat als schuldenaar en de Kerk, bepaaldelijk de Hervormde Kerk, als sehuldeischeresse, eene verbintenis die, moge ze al niet van streng privaatrechtelijk karakter zijn, toch van zooveel moreele beteekenis is dat zij metterdaad beschouwd behoort te worden als het gevolg van een privaatrechtelijk gelegden band? Naar het oordeel van grondige kenners onzer kerkgeschiedenis — niet, voorzoover de kloostergoederen betreft. De invoering der Hervorming, zoo betoogt men, en naar ik meen terecht, ontnam aan de goederen der kloosters en overeenkomstige stichtingen hunne bestemming, zoodat, naar algemeene rechtsbeginselen, deze goederen in eigendom vervielen aan de burgerlijke overheden van destijds. Al was het nu dat de overheid ook deze geseculariseerde kloostergoederen in het algemeen „ ad pios usus", in het bijzonder mede voor den eeredienst der Hervormde Kerk bestemde, hieruit laat zich 1) In het voorafgaande artikel, dat in 1848 gewijzigd is, heeft het woord „thans" de beteekenis van „in 1848". niet afleiden dat hetgeen te voren niet voor den kerkdienst, maar voor het kloosterleven bestemd was, van nu af een voorwerp, zoo niet van rechtsaanspraak, dan toch van veelbeteekenende moreele aanspraak voor deze Kerk zou zijn geworden. Er is, ook waar het geldt de goederen van de kloosters herkomstig, niet minder dan een rechtens te handhaven vordering (zie bladz. 310) tegen den Staat, doch de titel van het vorderingsrecht is uitsluitend de grondwettelijke bepaling, en — (gesteld nu eens de herkomst kon behoorlijk nauwkeurig worden vastgesteld) indien te eeniger tijd dit vorderingsrecht, voorzoover betreft de geestelijke goederen, uit de Grondwet wegviel, eene ernstige beleediging van het rechtsgevoel zou dit niet zijn. Van deze, als bona vctcantia aan den Staat vervallen goederen der kloosters, moeten echter wèl worden onderscheiden die der lokale kerk(stichting). (Jok hier betrof het de goederen eener fundatie, doch hier was tengevolge der Kerkhervorming de bestemming niet onbereikbaar geworden. Zij was en bleef de bekostiging van den Christelijken eeredienst. Ten aanzien der bezittingen van eenige kerk, kerkelijke goederen in tegenoverstelling van geestelijke, door den burgerlijken Souverein van \ roeger aan zich getrokken, zou daarom eene wegneming van den grondwettelijken financieelen plicht des Staats , niet strooken met betrachting van recht en billijkheid. Aan het vorenstaande mag intusschen geen hooge practische beteekenis worden toegekend, want den juisten aard der onderscheidene, ten slotte tot staatseigendom geworden, fondsen, en met nauwkeurigheid het cijfer van ieder vast te stellen, zal wel iets zijn dat veel gemakkelijker wordt verlangd dan uitgevoerd. In zoover deze kwestie bij de laatste grondwetsherziening is aangeroerd, wordt men door de betreffende dit punt medegedeelde zienswijzen slechts ten halve bevredigd. Be heer Beelaerts van Blokland zegt in zijn bij het Verslag der Staatscommissie overgelegd advies: „De Kerken hebben historische rechten en aanspraken, die niet mogen worden miskend. De Grondwet heeft eenmaal, ten gevolge van de vroegere verhouding tusschen Kerk en Staat en van het tot zich nemen van kerkelijke goederen, een plechtigen waarborg aan bepaalde godsdienstige gezindheden gegeven strekkende tot behoud van het door haar vroeger genotene met uitzicht op vermeerdering. Gaat het nu aan, dien eens gegeven waarborg zonder schadeloosstelling terug te nemen en de geheele regeling over te laten aan de onbekende inzichten van een toekomstigen wetgever?" r) Hier wordt gesproken in het algemeen van kerkelijke goederen en niet onderscheiden tusschen die der kerk- en kloosterstichtingen. In het advies der heeren De Geer van Jutpliaas en De Savornin Lohman leest men: „ Maar zij (ondergeteekenden) mogen niet verzwijgen dat in sommige, wellicht in vele gevallen de Staatssubsidies kunnen berusten op gronden van recht en billijkheid. Waar toch de Staat zich toeeigende wat aan de kerk behoorde, is hij tot teruggave, of tot blijvende uitkeering verplicht. Welke die gevallen zijn kan onmogelijk zonder een omstandig onderzoek worden uitgemaakt. Daartoe is, om den aard zijner samenstelling en zijne wijze van arbeiden, de gewone wetgever beter dan de grondwetgever in staat." 2) Ook hier is het minder blijkbaar of met „wat aan de kerk behoorde " bedoeld worden de goederen van beiderlei stichtingen, nl. kloosters en kerken. In zijne belangrijke redevoering van 11 Mei 1887 in de Tweede Kamer 3) onderscheidt de heer Lohman zeer duidelijk, waar hij aldus spreekt: „ Maar toezicht en eigendom hebben niets met elkander uit te staan. Toezicht omvat volstrekt niet het recht van eigendom. De overheid heeft nooit door confiscatie of anderszins het recht bezeten om over die goederen (kerkelijke goederen in engeren zin) te beschikken naar willekeur of naar billijkheid." . . . „De heer Huber zegt dat dit niet wordt beweerd, maar daarin •1) Handd. I, blz. 125. 2) Handd. I, blz. 97. 3) Handd. VII, blzz. 432—i33. vergist hij zich, er zijn verschillende schrijvers die dit wel beweren, die zeggen dat de overheid alle goederen van de Christelijke kerk heeft geconfisqueerd en daarover naar billijkheid mag beschikken ten behoeve van de verschillende kerken. Onder andere is dit ook beweerd door Dr. Kleyn. „Maar wat nu geldt ten opzichte van die kerkelijke goederen, geldt volstrekt niet ten opzichte van die andere goederen, die afkomstig zijn van de kloosters. Te dien opzichte was de verhouding van den Staat gansch anders; tegenover deze stond de overheid in dezelfde verhouding waarin zij nog staat tegenover goederen die niet meer aan hun doel kunnen beantwoorden. De kloosterverenigingen toch werden opgeheven. Ook waren er verschillende stichtingen bestemd voor een doel, dat de Christelijke overheid niet meer als Christelijk mocht erkennen. Derhalve verviel het doel van die stichtingen. De kloosters en al wat daartoe behoorde, alsmede de goederen van bedoelde stichtingen, vervielen aan den Staat." ») W elk standpunt heeft nu de regeering ingenomen ten opzichte van dit vraagstuk, voor eene afdoende juridische beantwoording zoo moeilijk vatbaar? Zij is kort in hare Memorie van Toelichting op het artikel ter vervanging van art. 168, en wat de Staatscommissie gezegd had: r Ten aanzien van de uitkeeringen in de eerste alinea bedoeld, kan men tot op zekere hoogte van verkregen recht spreken en ook ten aanzien van die, volgens de tweede alinea geschonken, mag een beroep op de billijkheid gedaan worden.", neemt de regeering zakelijk over. 1) Deze onderscheiding in tweeërlei soort goederen vindt men terug in een vonnis der arrondissements-rechtbank te Zwolle dd. 17 Februari 1897 en het bevestigende arrest van het Gerechtshof te Arnhem dd. 47 Mei 1899, zoomede in de aan die rechterlijke uitspraken voorafgaande conclusiën van het Openbaar Ministerie (IV. v. h. R. resp. n°«. 6963, 7296 , 6962 en 7295). In hooger beroep werd bevestigd dat de burgerlijke gemeente Kampen rechtens verplicht was om, gelijk zij sedert het einde der 16de eeuw tot nu toe deed, voort te gaan met de betaling der tractementen van de predikanten der Hervormde gemeente aldaar. Het beroep in cassatie is, overeenkomstig de conclusie van den procureur-generaal, verworpen bij 's Hoogen Raads arrest dd. 16 Februari 1900, W.v.hR. n". 7402. Evenals de Staatscommissie spreekt zij van een verkregen recht „ tot op zekere hoogte ", zoodat haar oordeel wel met de noodige reserve is uitgesproken. Niet verder ingegaan nu op de vraag, welke aanspraken de Kerk, afgezien van hetgeen in de staatsregelingen en grondwetten op dit stuk is vastgesteld, rechtens tegen den Staat zou kunnen laten gelden, — zoo komt vervolgens in aanmerking deze andere vraag, in hoever eene goede staatkunde meebrengt dat uitkeeringen, in den loop dezer eeuw aan de verschillende gezindheden of haar leeraren uit mildheid buiten gevoel van rechtsverplichting gedaan, al dan niet worden bestendigd. Verschillende redactiën zijn bij gelegenheid der laatste grondwetsherziening aan de hand gedaan. Het regeeringsvoorstel staat boven deze aanteekening vermeld. Het voorstel der Staatscommissie luidde: „ De traktementen, pensioenen en andere inkomsten van welken aard ook, door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of hare leeraars genoten wordende, en op de begrooting der uitgaven van het Rijk voor het dienstjaar .... uitgetrokken, blijven aan deze gezindheden verzekerd. „ Ditzelfde geldt van uitkeeringen in de vorige zinsnede omschreven, die over vermeld jaar van wege eenige gemeente *) als in het beheer gebleven van voormalige geestelijke goederen of fondsen hebben plaats gehad. „ Boven de sommen in dit artikel vermeld worden behoudens de op 1 Januari.... wettig bestaande verpligtingen uit geenerlei openbare kas gelden ten behoeve van de eeredienst beschikbaar gesteld." 2) Terwijl dus in de 3de alinea van het voorstel der Staatscommissie het verlof van art. 168 Gw. 1848, 2de lid, vervangen was door een verbod, was die alinea in het regeeringsvoorstel geschrapt, ten einde evenmin eene zedelijke gehoudenheid tot 1) Zie noot op blz. 302. 2) Het niet ingevulde jaartal is dat van het jaar waarin de grondwetswijziging zou tot stand komen, Ilandd. I, blz. 34. nieuwe uitkeeringen als een verbod daartoe te doen ontstaan '). Wat de 2de alinea van het voorstel der Staatscommissie betreft, de regeering had ze niet overgenomen; zij scheen haar, evenzeer als het tweede lid van art. 1). Inderdaad is dan ook het beginsel van ons militaire stelsel niet dat de dienstplichtigen slechts aanvulling zouden zijn van de vrijwilligers. Tweede lid. „ Onder de hierbedoelde regeling van den verplichten krijgsdienst valt ook de vaststelling van het getal dergenen, die, onder welken naam dan ook, verplicht zijn te dienen, en van den duur van den diensttijd." (Memorie van Toelichting). De organisatie der strijdkrachten kan bij de wet geregeld worden — dit is herhaaldelijk te kennen gegeven èn in de officieele schriftelijke stukken èn bij de openbare beraadslaging — doch de Grondwet schrijft het niet voor. Een amendement van den heer Viruly Yerbrugge strekkende om dit voorschrift in art. 181 op te nemen, werd met 54 tegen 21 stemmen verworpen , doch niet als uiting tegen het beginsel zelf. De minister van Oorlog, Weitzel, ontried nl. de opneming van dit voorschrift o. a. op grond dat alsdan voortaan niet de minste verandering der tegenwoordige organisatie bij Koninklijk Besluit zou mogen plaats hebben, wat zeer ondoeltreffend zou kunnen zijn. De heer Viruly oordeelde echter ter neutraliseering van dit bezwaar een Add. artikel ad hoe voldoende. De bedenking van den minister was m. i. juist, doch wat de heer Viruly daartegen aanvoerde, ook 2). r De derde zinsnede geeft te kennen, dat ook aan hen. die niet tot de zee- of landmacht behooren, verplichtingen in het belang der defensie opgelegd kunnen worden, bijv. om behulpzaam te zijn bij het maken van verdedigingswerken of om als 1) Handd. VIII, blzz. 53, 88/89. 2) Zie Handd. VIII, blzz. 04, 71, 119. Een wetsontwerp tot regeling van de samenstelling der landmacht is in de Tweede Kamer in openbare beraadslaging geweest, tegelijk met die over nog twee ontwerpen, welke geworden zijn de wetten van 24 Juni 1901, nader op blz. 330 aangeduid. Nadat den 28 Februari 1901 de beraadslaging over het ontwerp tot regeling van de samenstelling der landmacht was afgebroken en uitgesteld, is, na de vervanging van den heer Eland als minister van Oorlog door den heer Kool, dit ontwerp ingetrokken. geneesheer of als ingenieur diensten te bewijzen. Ook kan de wet van hen, die niet dienen, eene geldelijke bijdrage vorderen." Deze aanhaling werd uit het rapport der Staatscommissie dooide regeering in hare Memorie van Toelichting met instemming opgenomen; gesproken wordt van de derde zinsnede; bedoeld is blijkbaar de tweede zinsnede van het tweede lid. In de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer verklaart de regeering dat de opvatting der afdeelingen dat het tweede lid alleen doelt op diensten, die niet bestaan in het dragen van wapenen, juist is, zoodat landstorm of andere hulp- en reservetroepen , tot wapendienst opgeroepen, deel van de land- of zeemacht uitmaken. Nadat art. 184 geamendeerd was aangenomen zooals het thans luidt, (zie blzz. 327 en 332), heeft de regeering ingetrokken het artikel dat anders op art. 181 zou zijn gevolgd *) en waarvan de strekking was, evenals van het amendement op art. 184, laatstgenoemd artikel in zijne strengheid te temperen. Over bedoeld ingetrokken artikel was de beraadslaging opgeschort tot na de behandeling van art. 184, omdat ingeval van aanneming van het amendement op art. 184, er geen goede reden van bestaan voor het andere artikel overbleef 2). Het luidde aanvankelijk: „ Er is eene voldoende krijgsmagt tot bescherming van de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen." Om tegemoet te komen aan de vrees, in de afdeelingen der Tweede Kamer geuit, dat het artikel in den weg zou staan aan eene wellicht te eeniger tijd, althans wat de vrijwilligers betreft, wenschelijk te achten amalgamatie van het Nederlandsch en Indisch leger, werd, bij Nota van wijziging, door de regeering de redactie voorgedragen als volgt: „In de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen is eene krijgsmagt aanwezig tot handhaving van het Nederlandsch srezae aldaar." 3) 1) Handd. VIII, blz. 150. 2) Handd. VIII, blz. 52. 3) Handd. III, blzz. 102/103 en 108. 23 Aan den anderen kant is door de intrekking van het artikel niet gepraejudicieerd op de vorming eener zoogenaamde Indische brigade of kern hier te lande van het Indische leger, d. w. z. eener wapenmacht bestemd ter eventueele aanvulling van het leger in Indië. Deze verklaring gaf' de minister van Oorlog in antwoord aan den heer Schimmelpenninck van der Oye die het zou betreurd hebben indien op eene beslissing in deze zaak wierd vooruitgeloopen ingevolge de intrekking van gemeld artikel 1). De verplichte krijgsdienst is geregeld in de wet betrekkelijk de Nationale Militie, zooals zij gewijzigd is, laatstelijk bij de wet van 24 Juni 1901 (Stbl. n°. 159), en in die van 24 Juni 1901 (Stbl. n". 160), tot regeling van de landweer en van de opheffing van de schutterijen. Deze wetten kunnen worden aangehaald als „ Militiewet 1901" en „ Landweerwet". Van eerstgenoemde wet is de tekst bekend gemaakt bij Kon. Besl. van 17 September 1901 (Stbl. n°. 212); zij is in werking getreden, krachtens Kon. Besl. van 16 November 1901 (Stbl. n°. 222) op den lsten Januari 1902. Van art. 40 der Landweerwet luiden de eerste twee alinea's: „Vijf jaren na den dag waarop voor de eerste maal ingelijfden bij de militie te land ingevolge wettelijk voorschrift zijn aangewezen tot het bij de landweer volbrengen van een verlengden militiediensttijd, vervallen, voor zoover bij deze wet geen uitzondering is gemaakt, de wet op de schutterijen en de wetten van 19 December 1832 (Staatsblad n°. 58), 31 December 1832 (Staatsblad n°. 67) en 16 December 1886 (Staatsblad n°. 213). „ Met den in het vorig lid vermelden dag zijn de ingevolge de wet op de schutterijen opgerichte schutterijen opgeheven." 1) Handd. VIII, blzz. '151/152. Zulk eene koloniale reserve is georganiseerd bij Kon. Besluit van 24 Augustus 1890; zij kwam den 28 en 29 December 1893 in de Eerste Kamer ter sprake tusschen den heer Fransen van de Putte en den heer Van Dedem, minister van Koloniën. Art. 182. Vreemde troepen worde» niet dan krachtens eene wet in dienst genomen. Gw. 1848 art. 179. Vreemde troepen worden niet dan met gemeen overleg des Konings en der Staten-Generaal in dienst genomen. Betreffende dit artikel zegt de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer: „ Door „vreemde troepen" heeft men te verstaan georganiseerde korpsen en derhalve geenszins afzonderlijke manschappen van vreemden landaard." Art. 183. De dienstpligtigen ter zee zijn bestemd om te dienen in en buiten Europa. Aan de dienst, door hen in de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen te Terrullen, worden door de wet voordeelen verbonden. Gw. 1848 art. 186. Een gedeelte der militie kan voor de dienst ter zee worden bestemd, op de wijze door de wet te bepalen. Voor dat gedeelte wordt, behalve andere door de wet toe te kennen voordeelen , een korter diensttijd bepaald Het voorgaande artikel is op deze zeemilitie niet van toepassing. Ter zake van dienst huiten Europa, elders dan in de koloniën en bezittingen worden geene voordeelen toegekend. r Wilde men die ook toekennen'", aldus de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer, „aan dienst elders buiten Europa bewezen, dan zou ieder kort verblijf in eene haven of op eene reede gelegen buiten Europa en volbracht tijdens eene gewone reis, hetzij tot oefening, hetzij tot het vertoonen der vlag, er aanspraak op moeten geven." Het betrekkelijk art. 140 der Militiewet 1901 luidt: „ Ingelijfden bij de zeemilitie kunnen in gewone tijden alleen dan voor de dienst buiten Europa worden bestemd, indien 's lands belang vordert, dat het schip, waarop zij voor eerste oefening dienen, onverwijld naar de koloniën of bezittingen des "Rijks in andere werelddeelen of elders buiten Europa worde gezonden. In geval van oorlog of andere buitengewone omstandigheden kan de zeemilitie in het algemeen voor diensten buiten Europa worden bestemd volgens door Ons te geven voorschriften. „ Ingelijfden bij de zeemilitie, die in de koloniën en bezittingen des Rijks in andere werelddeelen en tusschen de keerkringen dienen, genieten de voordeelen aan vrijwillig dienenden bij de zeemagt wegens verblijf aldaar toegekend." Onafhankelijk van den dienst in de koloniën en bezittingen, is de diensttijd voor de zeemilitie, als regel een vijfjarige, korter dan die voor de militie te land, als regel een achtjarige, gevolgd door een zevenjarigen diensttijd bij de landweer; vgl. artt. 6 en 134 der Militiewet, art. 7 der Landweerwet. Art. 184. De dienstpligtigen te laml mogen niet dan met hunne toestemming naar de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen worden gezonden. fiw. 1848 art. 185. De lotelingen bij de militie te land mogen niet dan met hunne toestemming naar de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen worden gezonden. Zooals reeds werd 'opgemerkt, op blzz. 327 en 329, is art. 184 niet aangenomen, zooals het door de regeering was voorgesteld , nl.: „ De dienstplichtigen te land mogen niet dan krachtens eene wet buiten Europa worden gezonden. „ De wet bepaalt de voordeelen hun wegens die uitzending toe te kennen." Tengevolge der aanneming van het amendement door de Commissie van Rapporteurs voorgesteld, met 67 tegen 8 stemmen, waarna het artikel zelf met 57 tegen 16, x) is het beginsel van art. 185 der Grondwet van 1848 gebleven. Uitzending naar elders buiten Europa stelt het grondwetsartikel, in afwijking van het overigens gelijkluidende voorstel der Staatscommissie, niet van de toestemming der dienstplichtigen afhankelijk. Wat de vrijwilligers betreft, is, opzichtens uitzending, de wetgever vrij bepalingen te treffen zooals hij doelmatig vindt. 1) Handd. VIII, blzz. 127 en 148/149. Art. 185. Wanneer in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden de dienstpligtigeu die niet in werkelijke dienst zijn, door den Koning geheel of ten deele buitengewoon onder de wapenen worden geroepen, wordt onverwijld een voorstel van wet aan de StatenOeneraal gedaan, om het onder de wapenen blijven der dienstpligtigen zooveel noodig te bepalen. Gew. 1848 art. 18t. In geval van oorlog of andere buitengewone omstandigheden. kan de Koning de militie te land, hetzij geheel hetzij ten deele, buitengewoon bijeenroepen. Ten zelfden tijd roept de Koning de Staten-Generaal bijeen, opdat eene wet het zamenblijven der militie, zooveel noodig, bepale. Art. 180. Al de kosten voor de legers van het Rijk worden uit 's Rijks kas voldaan. De inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk, de transporten en leverantien van welken aard ook voor de legers of verdedigingswerken van het Rijk gevorderd, kunnen niet dan volgens algeineene regels bij de wet te stellen en tegen schadeloosstelling ten laste van een of meer inwoners of gemeenten worden gebragt. l)e uitzonderingen op die algemeeue regels voor het geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden worden bij de wet vastgesteld. Of er oorlogsgevaar in den zin, waarin dat woord in 'sLands wetten voorkomt, aanwezig is, beslist de Koning. Gw. 18i8 art. 187. Al de kosten voor de legers van het Rijk worden uit 's Lands kas voldaan. De inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk, de transporten en leverantien, van welken aard ook, voor 's Konings legers of vestingen gevorderd, kunnen niet dan tegen schadeloosstelling, op den voet in de reglementen bepaald, ten laste van één of meer inwoners of gemeenten worden gebragt. De uitzondering voor tijden van oorlog regelt de wet. bedert 1815 hebben er aan dit artikel heel wat samenstellers gewerkt en .... het resultaat van 1848 is geweest een toonbeeld van gebrekkige redactie; iets wat hieraan is te wijten dat men, voornemens het denkbeeld van een ander in hoofdzaak over te nemen, de inkleeding derwijze veranderde, dat er geen goede gedachte meer in te herkennen viel. De laatste twee alinea's van art. 187 Gw. 1848, in onderling verband beschouwd, gaven voet aan de zienswijze 1°. dat alleen voor tijden van oorlog het onderwerp der inkwartieringen enz. bij de wet moest worden geregeld, voor vredestijd niet; kon dit wel de bedoeling zijn? 2°. dat de schadeloosstelling, in tijd van vrede gewaarborgd, in oorlogstijd zou kunnen worden onthouden, iets wat evenmin in redelijkheid bedoeld kon zijn. Toch heeft na 1848 deze zienswijze verschillende ontwerpers van wet geleid, totdat in de eindelijk tot stand gekomen wet van 14 September 1866 (Stbl. n°. 138) eene regeling vervat is, redelijk en billijk, maar met de bewoordingen van het artikel kwalijk strookende. De wet geeft ril. omtrent het onderwerp voorzieningen zoowel in vredestijd als in oorlogstijd, en erkent in art. 31 het recht op schadeloosstelling „ mede voor tijden van oorlog", zoodat de derde alinea van het grondwetsartikel, in bedoelden zin opgevat, geen uitwerking heeft gehad. Met het nieuwe grondwetsartikel is de wet van 1866 beter in overeenstemming. Zij is gewijzigd bij de wet van 10 Mei 1890 (Stbl. n°. 83) 1) en laatstelijk bij die van 22 Juli 1899 (Stbl. n". 175); tengevolge der wijziging van 1890 is de redactie van art. 31 in overeenstemming gebracht met de bewoordingen van het nieuwe grondwetsartikel, en alzoo de schadeloosstelling toegekend „ mede in geval van oorlog of oorlogsgevaar." De reglementaire bepalingen ter uitvoering van de wet zijn vastgesteld bij Kon. Besluit van 10 November 1892 (Stbl. n°. 253), laatstelijk gewijzigd bij Kon. Besl. van 24 Juni 1898 (Stbl. n". 149). Het artikel der Grondwet van 1887 is duidelijk, maar waartoe was het noodig de derde alinea op te nemen? Immers 1) De tekst der wet is bekend gemaakt bij Kon. Besl. van 27 Augustus 1892 i Stbl. n*. 2li). de wetgever zou zonder grondwettelijk voorschrift of verlof toch wel voor buitengewone omstandigheden van de door hem zeiven gestelde algemeene regelen afwijken. Evenzeer als de regeering had de Staatscommissie het derde lid opgenomen. De hoogleeraar Buys, de doelloosheid dezer alinea in het licht stellende, ') wenscht de medeverantwoordelijkheid daarvoor niet van zich af te schuiven, doch zegt: „'t Is met wetsartikelen als met menschen gesteld: zij die van jongsaf niet deugen, worden moeilijk op den goeden weg teruggebracht." Het vierde lid, door de regeering wel, niet door de Staatscommissie voorgesteld, houdt in, dat de Koning deze beslissing geeft, ook zonder dat het onder de wapenen roepen. waarvan het vorige artikel spreekt, daarmede behoeft gepaard te gaan. Volgens de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer is dit zoo bepaald omdat op laatstgenoemde handeling onverwijld de Staten-Generaal moeten worden gekend en de voldoening aan dezen eisch langs een hoogst geruchtmakenden weg zou zijn. De toestand van oorlogsgevaar kan door den Koning aanwezig geacht worden zonder dat Hij voor de handelingen, in art. 185 vermeld, goede aanleiding vindt. Het begrip „oorlogsgevaar" kan dus naar het hier behandelde grondwetsartikel verder reiken dan het begrip „ ingeval van oorlog" in alinea 1 van art. 73 2) der wet van 28 Augustus 1851 (Stbl. n°. 125), regelende de onteigening ten algemeenen nutte, zooals dit artikel gewijzigd is bij de wet van 29 Maart 1877 (Stbl. n°. 52). Art. 187. Ter handhaving van ) gewijzigd bij de artt. 26, 27 en 28 der wet van 15 April 1886 (Stbl. n°. 64), die bevoegdheid aan de waterschappen zeiven, niet aan de Provinciale Staten, het organiseerende collegie toekent. De Hooge Raad heeft echter bij arrest van 16 October 1893. W. v. h. R. nu. 6410, dit vonnis vernietigd omdat het in het bedoelde geval niet betrof eene bepaling van een reglement tot oprichting van een bijzonder waterschap, maar een algemeen voorschrift tot behoud der waterstaatswerken in de provincie Drenthe, en de Staten hunne bevoegdheid tot het geven van dergelijk voorschrift ontleenden aan art. 134 der (-rrondwet en art. 140 der Provinciale wet, en de bevoegdheid tot strafbedreiging aan art. 1 der wet van 25 Mei 1880 (Stbl. n°. 86). Tot uitvoering van art. 191 is tot stand gekomen de wet van 20 Juli 1895 (Stbl. n°. 139). Art. 4 daarvan luidt: „ Keuren of politieverordeningen kunnen alleen door die besturen van waterschappen, veenschappen of veenpolders worden gemaakt, aan welke de bevoegdheid daartoe bij het reglement der instelling uitdrukkelijk is toegekend. „Besturen van waterschappen welke die bevoegdheid tot 1) Artt. 1—G dezer wet zijn vervallen door de na te melden wet van 20 Juli 1805 (Stbl. h». 139); later is de wet van 1855 in haar geheel vervallen, zie blz 345. hiertoe wettig hebben uitgeoefend, behouden die bevoegdheid totdat door de Staten, onder Onze goedkeuring, anders is beslist." Art. 5 bepaalt dat op overtreding dier keuren of politieverordeningen straf kan worden gesteld. De artikelen 7 vv. behelzen dat voor elke vastgestelde keur of politieverordening de goedkeuring van Gedeputeerde Staten noodig is, en ingeval van onthouding zoowel als van verleening dier goedkeuring, bij den Koning voorziening kan worden gevraagd. Vgl. noot op blz. 347. Art. 19 luidt: - Bepalingen eener keur of politieverordening door Gedeputeerde Staten of door ons goedgekeurd, die later blijken met het algemeen belang te strijden, kunnen door Ons den Raad van State gehoord, worden vernietigd." Het schijnt staatsrechtelijk minder regelmatig dat den Koning het recht wordt toegekend tot vernietiging van besluiten, welke hij zelf had goedgekeurd. (Vgl. aant. op art. 134, blz. 224). Toch is de onregelmatigheid niet erg; lu komt, zooals werd opgemerkt, des Konings goedkeuring slechts te pas, als bij anderen geschil is; 2° is het de Koning zonder advies van den Raad van State, als hij goedkeurt, de Koning, den Raad van State gehoord, als hij vernietigt; in het laatste geval mag hij beschouwd worden een hooger gezag te vertegenwoordigen dan in het eerste; zie ter vergelijking blz. 272. TIENDE HOOFDSTUK. Van het Onderwas en het Armbestuur. Hot zwaartepunt van dit Hoofdstuk ligt in het eerste artikel dat de verhouding van den Staat tot het onderwijs regelt. Vóór 1848 bestond er geen vrijheid van onderwijs; eerst met de Grondwet van dat jaar is het vrij verklaard. Voorloopig gaf deze emancipatie voldoening aan hen die met het gouvernementeel onderwijs geen vrede konden hebben. In latere jaren is echter art. 194 van 1848 voor velen een steen des aanstoots geworden, vooral om den dwang tot bekostiging uit particuliere beurs van bijzonder kerkelijk lager onderwijs in tegenstelling met het openbare. Hunne grief wortelde in de overtuiging dat het van overheidswege verstrekte lager onderwijs voor menigeen in den lande of in het geheel niet of slechts noode bruikbaar was. En zij werd verklaard met er op te wijzen dat in het onderwijs niet enkel een wetenschappelijk ontwikkelend element, maar daarnevens een opvoedend element lag, welk laatste van godsdienstbeschouwing en kerkelijke dogmata nooit volkomen viel af te scheiden. De godsdienstleer van den een noopte b. v. tot erkenning van ootmoed en berusting , die van den ander tot besef van eigen kracht en verantwoordelijkheid als een goed van hooge waarde op zedelijk gebied. Terwijl dus naar veler oordeel in het openbaar onderwijs het opvoedend element niet tot zijn recht kwam omdat het niet als de vrucht van kerkgeloof werd gekweekt, griefde het hen tevens zoo vaak dat andere element als resultaat van onbevangen wetenschappelijk onderzoek aanbood wat indruisehte tegen het bijbelwoord of de majesteit der Kerk. Bij de meesten, vooral bij hen, die deze paedagogische en religieuse opvattingen niet deelden, leed het geen twijfel of naar de Grondwet van 1848 mocht een onderwijs, in de lichting eener kerkelijke dogmatiek, van staatswege niet worden gegeven. Geen algeheele bekostiging, maar ook evenmin subsidieering van overheidswege. Voor deze zienswijze werd een beroep gedaan op de onuitgesproken bedoeling des grondwetgevers van 1848, die, ja, bijzonder onderwijs, het stempel eener uitsluitende geloofsleer dragende, heeft willen dulden, maar ook niet meer dan dat, en gewis niet heeft kunnen gedoogen dat zulk een onderwijs door financieelen steun uit de openbare kas zou worden bevorderd. Doch niet enkel deed zich gelden het beroep op wat de (jrondwet van 1848, zij het ook stilzwijgend, had bedoeld. Buitendien is het menig voorstander van het openbaar onderwijs moeilijk gevallen, de gemoedsbezwaren te erkennen die men tegen het overheidsonderwijs aanvoerde, en zoo werd èn in de schoolwet van 1857 èn later in die van 1878 het beginsel neergelegd dat het openbaar onderwijs, zonder positief kerkelijk karakter, voor ieder genietbaar is, en dat uit dien hoofde geen gelden uit openbare kassen mogen worden verstrekt ten behoeve van hen, die van de hun verleende grondwettelijke vrijheid gebruik wenschen te maken om confessioneel onderwijs aan de onder hunne zorg staande kinderen te verschaffen. Anders is dit geworden in de wet van 1889; in den vervolge dezes wordt op dit veranderde beginsel, in verband met de Grondwet, nader de aandacht gevestigd. Bij de laatste grondwetsherziening hebben verschillende pogingen om tot eene formule van het onderwijsartikel te komen, die voor alle partijen bevredigend mocht heeten, niet kunnen slagen. Op 9 April 1886 werden zoowel het regeeringsvoorstel als verschillende amendementen in de Tweede Kamer verworpen. Op 6 Juni 1887 kreeg het voorstel-Schaepman eene betere bejegening; de Tweede Kamer nam het aan, nadat bij amendement van den heer Vos de Wael 1), evenals de voorsteller katholiek afgevaardigde, van het gewijzigde 2) ontwerp de derde en vierde alinea's waren vervallen, en tengevolge van een amendement-Greeve een nieuw eerste lid, dat reeds in het oorspronkelijke voorstel had gestaan, er wederom aan was toegevoegd. De rechterzijde, met behulp van zeven leden der linkerzijde, waaronder de heer Greeve, hadden aan het 1) De heer Schaepman heeft vóór dit amendement gestemd. Hoewel „zonder chloroform of eemg ander hulpmiddel," onderwierp hij zich „zonder veel gekerm „aan de amputatie, door den heer Vos de Wael op vriendschapppelijke wijze ondernomen," en sprak tot hen, die aan zijn voorstel een goed hart toedroegen: „draagt het goede hart, dat gij mij toedraagt, over op het voorstel van den geachten afgevaardigde uit 's Bosch" Handd. VIII, blzz. 391—394. 2) Handd. IV, blz. 387. voorstel eene voldoende, zij het dan ook geringe meerderheid bezorgd 1). In de Eerste Kamer stemde ter linkerzijde slechts de heer Pijnappel voor, even als de geheele rechterzijde; al de anderen tegen, waarmee het voorstel verworpen was *). De redenen die de linkerzijde tot verwerping hebben bewogen, waren hoofdzakelijk gelegen in 4 overwegingen, en wel: 1 . dat het bestaande artikel genoeg ruimte liet voor den gewonen wetgever om aan verschillende bezwaren der voorstanders van de bijzondere school tegemoet te komen 3), bepaaldelijk dat het niet uitsloot de subsidieering van bijzonder, ook confessioneel onderwijs 4). 2°. dat de eerste alinea van het voorstel, sprekende van de aanhoudende zorg der regeering voor het onderwijs in het algemeen, den omvang dier zorg volstrekt niet nauwkeurig bepaalde, dat wel is waar niet uitgesloten was de gedachte in alinea 3 van het bestaande artikel neergelegd, dat ieder in de gelegenheid moet worden gesteld een zijne godsdienstige begrippen niet krenkend lager onderwijs te genieten, doch dat bij de vaagheid van het begrip „ zorg" de wetgever zich ook zou kunnen beperken tot de geringe mate van overheidszorg, aangeduid in art. 21 der Wet op het Armbestuur, die tot uitvoering van het volgende artikel, waarin dat woord ook voorkomt, gemaakt is, — en dat, zoo al de wetgever dit woord - zorg in het onderwijsartikel in ruimer zin geliefde op te \ atten, wat zeker vrijstond, hij dan zoo ver zou kunnen 1) Eerst werd met 45 tegen 39 stemmen het amendement van den heer Greeve aangenomen, daarna, met dezelfde stemmen voor en tegen, het amendement van den heer \os de Wael. Dat zich vervolgens 40 stemmen verklaarden tegen het ontwerp, kwam doordien ook de heer Keuchenius tegenstemde, die voor de amendementen gestemd had. (Zie Handd. VIII, blzz. 460—462). 2) Men leze het medegedeelde op blzz. 5, 6, 9 en 12. 3) Verslag der Staatscommissie, Handd. I, blz. 11; Memorie van Toelichting betreffende het regeeringsvooorstel, Handd. II, blz. 4; Voorloopig Verslag der Eerste Kamer betreffende het voorstel-Schaepman, Handd. IX, blz. 499. 4) Voorloopig Verslag der Tweede Kamer betreffende het regeeringsvoorstel , Handd. III, blzz. 14-2/143; Voorloopig Verslag betreffende het voorstel-Schaepman, Handd. IV, blz. 341. Zie het vervolg van den tekst. gaan, dat \ oortaan het onderwijs, zoowel het openbare als het bijzondere, binnen den kring der Staatszorg werd opgenomen. 3 . dat in 1848 de vrijheid van het bijzonder onderwijs afhankelijk gesteld was van de nakoming der voorwaarde van toezicht der overheid en onderzoek naar bekwaamheid en zedelijkheid der onderwijzers — eene voorstelling waarvan de heer Schaepman in zijne Nota op het Verslag der Eerste Kamer de juistheid ontkende — terwijl naar het voorstelSchaepman de wetgever wel bevoegd, doch niet verplicht zou zijn, eischen van bekwaamheid en zedelijkheid aan den onderwijzer te stellen. 4 ., en dit houdt verband met de overweging sub 2"., dat het voorstel van den heer Schaepman niet inhield den grondwettelijken waarborg dat de inrichting van het openbaar onderwijs met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet zou moeten worden geregeld, en het diensvolgens den wetgever niet verboden zou zijn iemand voor de keus te stellen: óf geen onderwijs, óf onderwijs waar hij in zijne godsdienstige begrippen zou worden gekwetst. In het algemeen mij bepalende tot de aanwijzing der motieven die tot de verwerping van het voorstel-Schaepman hebben geleid, heb ik gemeend betreffende het sub 1°. gemelde, met name het subsidievraagstuk, alsnog het volgende te moeten opmerken. Verschillende leden der Staten-Generaal, inzonderheid ook voorstanders van het openbaar onderwijs, waren allengs vertrouwd geraakt met het denkbeeld, dat subsidieering van overheidswege aan bijzonder, ook kerkelijk, onderwijs geen ongrondwettige maatregel te achten ware, daargelaten of dit met de waarschijnlijke bedoeling van den grondwetgever van 1848 zou zijn overeen te brengen. Bij de openbare beraadslaging in de Eerste Kamer op 8 Augustus 1887 werd van gezaghebbende zijde de bepaalde ongrondwettigheid van een eventueel subsidie aan kerkelijk gekleurd onderwijs ontkend. De minister Heemskerk die in de Eerste Kamer zich jegens het voorstel-Schaepman vrij wel neutraal betoonde, liet zich nopens het vraagpunt der subsidiën aldus uit: !) „Het subsidieeren is een zeer teeder punt. Wanneer men het bijzonder, inzonderheid het confessioneel onderwijs, door geldelijke^ steun van overheidswege eenigermate tot openbaar onderwijs maakt, loopt men gevaar dat de parfum, de eigenaardige geur, er afgaat. Er kunnen echter gevallen zijn dat zoodanig subsidie aan de plaatselijke behoefte voldoet, en dan meen ik dat de tekst van art. 194 zich niet zou verzetten tegen zoodanig subsidie. Dat is te zeggen, de Grondwetgever van 1848 heeft er niet aan gedacht en de warmste voorstanders van het bijzonder onderwijs durfden destijds nauwelijks in hunne gedachten nemen om daarvoor subsidie te vragen. Het kwam niet bij hen op. Schiller zegt evenwel terecht in den Wilhelm Teil: Das Alte stürtzt; es andern sich die Zeiten. AVeldra zal de wetgever misschien over zulke subsidiën te beslissen hebben; ik hel over tot de meening dat, juist omdat de Grondwet het niet zegt en er niet aan gedacht heeft, met het bestaande art. 194 het geven van subsidie niet verboden is." In overeenstemming hiermede had de heer Röell te voren verklaard: 2) „Wat betreft verdere subsidiën (een stelsel van subsidie voor de opleiding van onderwijzers achtte hij niet in strijd met de Grondwet, en overeenkomstig de billijkheid, al geschiedde die opleiding ook niet aan de daartoe bestemde openbare inrichtingen), zoo heb ik dit herhaal ik — de overtuiging vooralsnog niet verkregen, dat het verleenen daarvan in bepaalden strijd ware met de Grondwet, daargelaten of het met de bedoeling der Grondwet zoude strooken. Het wordt daardoor, mijns inziens, niet geboden, maar ook niet verboden; die quaestie heeft men zich, in 1848, niet voor oogen gesteld." Naai het mij toeschijnt, pleit in het voordeel dezer zienswijze 1) Handd. IX, blz. 707. 2; Handd. IX, blz. 688. 25 ook nog het bestaan van art. 71 der vroegere schoolwet van 1857, aldus luidende: „ Aan bijzondere scholen, welke tijdens het in werking treden dezer wet in het genot zijn van subsidie van wege de gemeente of de provincie, en niet beantwoorden aan de voorwaarden van het 4de lid van art. 3, (toegankelijkheid voor alle kinderen, zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid) kan het subsidie niet langer dan nog gedurende een jaar na eerstgenoemd tijdstip worden verleend." Als, wat dit artikel wel doet gelooven, in de jaren der grondwetsherziening van 1848 hier en daar subsidieering, uit openbare kas, van confessioneel onderwijs bestond, dan had de grondwetgever, wien dit toch geacht moet worden bekend te zijn geweest, niet meer dan natuurlijk gehandeld — indien hij het voor goed had willen onmogelijk maken — als hij in dien zin een uitdrukkelijk voorschrift had opgenomen. Nu dit niet is gebeurd, moet men, dunkt mij, nog des te voorzichtiger zijn in het beroep op zijne bedoeling. De vraag of de Grondwet gedoogt uit 's Rijks kas subsidie te verleenen aan een onderwijs, dat niet is ingericht met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, is door den minister Mackav, ontwerper en verdediger der herziene onderwijswet van 1889, beantwoord in verband met deze andere vraag, of eenig lager onderwijs, zoodra het van rijkswege gesubsidieerd wordt, daardoor het karakter van openbaar onderwijs krijgt en mitsdien aan de eischen hiervoor gesteld, moet voldoen. De ontwikkeling van de zienswijze des ministers is neergelegd in zijne Memorie van Antwoord op het Yoorloopig Verslag der Eerste Kamer omtrent het ontwerp der wet van 1889 x). Dit betoog kenmerkt zich door belangrijken inhoud en juistheid van gedachtengang en behoort daarom m. i. in zijn geheel hier te worden weergegeven. „ Gedoogt de Grondwet uit 's Rijks kas subsidie te verleenen I) Handd. 18S9/90, blzz. 48/49. aan een onderwijs, dat niet is ingericht met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen? „De leden, die deze vraag ontkennend beantwoorden, sluiten zich aan bij een scherpzinnig gedacht en uitgewerkt betoog, ontleend aan art. 192 (194) der Grondwet, aan de geschiedenis van dit artikel en van eene daarop gegronde organieke wet, in welk betoog evenwel de letter van het grondwetsartikel niet wordt geeerbiedigd, terwijl ook in het historisch gedeelte de geschiedenis van het onderwijsvraagstuk na 1848 niet volledig en juist is weergegeven. „ Grondslag van het betoog is de stelling dat: „ Openbaar onderwijs volgens de Grondwet is datgene, waarvan de kosten geheel of gedeeltelijk uit de openbare kas worden gekweten." „Om deze stelling te bewijzen, wordt een beroep gedaan op art. 2 van Reglement A, behoorende bij de wet van 1806 en op art. 3 van de wet op het lager onderwijs van 1878, het eene bevattende, volgens het in het Verslag geleverde betoog, de bepaling die tot grondslag strekte aan art. 194 der Grondwet van 1848 en het andere bevattende de toepassing van dat grondwetsartikel. Het tijdperk van 180(5—1878 blijft in dat betoog een gesloten boek, en toch is in die zeventig jaren wel het een en ander voorgevallen, dat eenig licht kan verschaffen en waarmede rekening dient gehouden te worden. Gemeld art. 2 bepaalde, dat elke school, ook die door particulieren opgericht en gehouden, die op eenigerlei wijze uit eene publieke kas eenige bijdrage, toelagen of penningen ontving, daardoor eene openbare school werd. „ Reeds in 1843 schreef mr. Thorbecke in zijne aanteekeningen op de Grondwet (2de deel, pag. 295, 2de druk), dat dit een verwerpelijk stelsel was, en dat openbare scholen slechts behoorden te zijn, die welke door het publiek gezag waren ingesteld. „Het openbaar onderwijs", heette het daar verder, „omvat de instellingen van wege het land, provincie of gemeente verordend." „ De Staatscommissie van 1848 tot voordracht van een volledig ontwerp van grondwets-herziening, waarvan Thorbecke voorzitter was, verwierp dan ook in haar ontwerp het stelsel van de wet van 1806 en noemde Publiek onderwijs dat, hetwelk van overheidswege wordt gegeven. „ De Regeering, die in 1848 de voorstellen tot herziening der Grondwet indiende, in stede van terug te keeren tot het stelsel van de wet van 1806, volgde de Staatscommissie en noemde openbaar onderwijs dat, hetwelk uitgaat van het gezag. „ In de dubbele Kamer werd door een der sprekers als een der voordeelen van het nieuwe artikel 194 der Grondwet aangevoerd , dat daardoor het openbaar onderwijs duidelijk werd onderscheiden van het bijzonder als dat, hetwelk van overheidswege wordt gegeven. . Het is dan ook onjuist als beweerd wordt, dat de grondwetgever van 1848 zich de bijzondere school niet anders voorstelde als die, welke in het reglement A van 1806 als zoodanig werd beschouwd, en niet anders bedoeld zou hebben, als dat elke toelage of' bijdrage uit eene openbare kas aan eene school deze school tot eene openbare maakt. Integendeel die wetgever verwierp willens en wetens dat stelsel van de wet van 1806. „ De opvolgende Regeeringen na 1848, die geroepen werden uitvoering te geven aan art. 194 der Grondwet, hebben het ook zoo begrepen. Alvorens echter over te springen op het jaar 1878, is het wenschelijk na te gaan, wat vóór dien tijc1 te dien opzichte is voorgevallen; hoe korter tijdvak toch de Regeering van het jaar 1848 scheidde, hoe grooter de kans, dat deze beter bekend was met de bedoeling van den grondwetgever, gesteld deze was nog twijfelachtig. Vooral geldt dit van den Minister De Kempenaer, die na de Grondwet te hebben verdedigd reeds in 1849 een ontwerp van wet op het lager onderwijs indiende. In art. 3 van dat ontwerp wordt gezegd: „ De scholen van overheidswege opgericht en onderhouden zijn openbare, alle overige zijn bijzondere scholen." Van herleving van art. 2 van het reglement van 1806 is geen sprake en na reeds in 1843 verwerpelijk te zijn verklaard, wordt het nu bij de uitvoering der Grondwet, geheel losgelaten. In het ontwerp van den Minister Van Reenen van 1854 wordt dezelfde bepaling gevonden als in dat van 1849. In het ontwerp van dienzelfden Minister van 1855 luidt art. 2: „Openbaar onderwijs is hetgeen gegeven wordt van wege de gemeente, de provincie en het Rijk gezamenlijk of afzonderlijk; het overige is bijzonder onderwijs." Volgens de wet van 1857 is het artikel gelijkluidend met het ontwerp van 1855, met uitzondering dat voor onderwijs het woord scholen werd gebezigd. In de Memorie van Toelichting zegt de Minister van Rappard, dat het de wil der Grondwet niet is, het karakter van openbaar onderwijs afhankelijk te stellen van het genot van eenig subsidie. Volgens het Voorloopig Verslag vereenigde de meerderheid van de leden der Tweede Kamer zich daarmede, waar gelezen wordt: „ de meerderheid beweerde, dat het subsidieeren van bijzondere scholen toegelaten moest zijn, en ook volstrekt niet in strijd was met de voorschriften van de Grondwet." »De wetgever van 1878 trachtte de bepaling van het Reglement van 180b te doen herleven in het eerste lid van art. 3 luidende: „ lagere scholen, waarvan de kosten geheel of gedeeltelijk door de gemeenten of het Rijk worden gedragen, zijn openbare, alle andere bijzondere scholen," en dus het stelsel van 1806 weder in te voeren, dat elke toelage uit eene openbare kas eene school tot eene openbare maakt; maar dat hij de door particulieren opgerichte scholen, die subsidie uit een openbare kas ontvangen, bij het eerste lid onder de openbare gebracht, toch als bijzondere beschouwde, blijkt niet alleen daaruit, dat hij naliet die scholen bij de wet te regelen, welke regeling imperatief door de Grondwet wordt voorgeschreven voor het openbaar onderwijs, maar tevens uit het derde lid van dat artikel, waar uitdrukkelijk gezegd wordt, dat onverminderd het bepaalde bij het eerste lid die scholen beschouwd werden als bijzondere. „Het is echter niet mogelijk, dat de gewone wetgever de bevoegdheid zou hebben scholen, die volgens de Grondwet openbare zijn, voor bijzondere te verklaren. I)e bepaling van het derde lid is alleen te rijmen met de Grondwet door aan te nemen, dat die scholen ook door de Grondwet als bijzondere beschouwd worden. „ Resumeerende meent de ondergeteekende de stelling, dat bijzondere scholen, als zij worden gesubsidieerd uit openbare kassen, openbare scholen zouden worden, onjuist te mogen noemen, waarmede tevens de gevolgtrekking vervalt, dat op die scholen het tweede lid van art. 192 der Grondwet toepasselijk zou zijn en dat door het wetsvoorstel eene klasse van openbare scholen zou ontstaan, die de Grondwet niet heeft gewild. » Het wetsontwerp is dus met de Grondwet niet in strijd." Bovenstaand betoog, hoe goed ook geslaagd als wederlegging van de stelling: dat van overheidswege gesubsidieerd onderwijs daardoor openbaar onderwijs wordt en voldoen moet aan den eisch van art. 192 2° Gw., dat het gegeven worde met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, tengevolge waarvan eenig onderwijs, zal het in de richting eener bepaalde kerkleer als bijzonder onderwijs kunnen blijven worden gegeven, naar de Grondwet geen subsidie uit de openbare kas mag genieten — heeft daarmee nog niet tevens wederlegd de bewering dat eene wettelijke regeling, waarbij het verleenen van zulk een subsidie aan kerkelijk onderwijs toegestaan wordt, gericht zoude zijn tegen den wil of de bedoeling des grondwetgevers. Het had immers kunnen zijn dat die wil of bedoeling des grondwetgevers — om na 1848 de vrijheid van het bijzonder confessioneel onderwijs te dulden, maar dan toch waarlijk ook niet meer dan dat en geenszins de deur voor subsidieering uit de openbare kas aan dit onderwijs open te stellen — zoo in het oog vallend ware gebleken, dat hierin met recht een grondwettelijk beletsel had moeten worden aanwezig geacht. Intusschen werd reeds opgemerkt, in het boven het aangehaalde betoog aangeteekende, dat de bedenking, ontleend aan des grondwetgevers min of meer blijkbare bedoeling, niet van genoegzame kracht is om in de Grondwet het meer genoemd verbod te lezen. Het ministerieel betoog alsnog met deze laatste overweging aangevuld achtende, moet men het eens zijn met de slotconclusie dat op het stuk der subsidie-voorschriften er geen strijd is tusschen de wet van 1889 en de Grondwet. Art. 192. Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regering. De inrigting van het openbaar onderwijs wordt, niet eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld. Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezigt der overheid, en bovendien, voor zoover het middelbaar en lager ouderwijs betreft, behoudens het onderzoek naaide bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers; het een en ander door de wet te regelen. De Koning doet van den staat der hooge-, middelbare en lagere scholen jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven. Gw. 1848 art. 194. Was gelijkluidend. Voorstel-Schaepman: Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regering. Het geven van onderwijs is vrij. Het toezigt van de overheid op het onderwijs in het algemeen, de inrigting van het openbaar onderwijs en, voor zoover het lager en middelbaar onderwijs betreft, de aan den onderwijzer te stellen eischen van bekwaamheid en zedelijkheid, worden door de wet geregeld. De Koning doet van den staat der hooge-, middelbare en lagere scholen jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven 1). Tweede lid. De „ eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen" is een voorschrift, waarnaar de wetgever zich moet gedragen, doch tevens — dit is het meest in overeenstemming met de bedoeling waarmee het artikel in 1848 is tot stand gekomen — een voorschrift dat de onderwijzer moet opvolgen. bepaaldelijk de onderwijzer in de openbare lagere school. En wel in de gemengde openbare lagere school; — waarin geen godsdienstloos onderwijs, maar een „ Christendom boven geloofsverdeeldheid" 1) Aldus geamendeerd in de Tweede Kamer aangenomen, in de Eerste Ivarner verworpen; zie blzz. 358 vv. behoort te worden onderwezen, een Christendom, niet gebleven binnen de kerk, maar tot eene burgerlijke kracht geworden, de ziel onzer beschaving, een stroom die zich door alle aderen der maatschappij heeft uitgestort, — gelijk Thorbecke het als lid der Tweede Kamer geteekend heeft bij de beraadslaging over de schoolwet van 1857. Ten voordeele dezer zienswijze pleit dat blijkens de gevoerde debatten de grondwetgever van 1848 ondubbelzinnig heeft verklaard dat het algemeen godsdienstig karakter der volksschool zou blijven gehandhaafd, en zich hierop gronden laat het aannemen zijner bedoeling dat eene splitsing der openbare school naar de verschillende godsdienstige gezindheden niet mocht geschieden, vooral als men hierbij denkt aan den tegenzin die het groote meerendeel der grondwetgevende vergadering tegen niet gouvernementeel, namelijk confessioneel, onderwijs vervulde. Echter zou het m. i. te ver gaan, uit dien hoofde de instelling eener casu quo derwijze gesplitste openbare school in strijd met het grondwetsartikel te achten i). Te dezen aanzien geldt hetzelfde als ten aanzien van subsidieering van kerkelijk onderwijs, waarover op de voorgaande bladzijden gesproken is. En betreffende het ééne èn betreffende het andere punt had de bedoeling klaarder moeten blijken, als naar de Grondwet uitgesloten moest worden geacht wat toch aan het uiterlijk van het artikel niet waar te nemen is. — Te eerder omdat het tweede lid van art. 192 niet enkel betrekking heeft op het lager, maar evenzeer op het middelbaar en het hooger onderwijs en, inzonderheid voor den hoogleeraar in godgeleerdheid I) Het grondwettelijk verbod wordt ook niet aangenomen door Mr. Heemskerk De praktijk onzer Grondwet, II, blz. 168, terwijl Mr. Hallmans, RoomschKatholiek hd der Tweede Kamer, als de Grondwet van 1848 den 12 Maart me op het punt staat ter „vierschaar" te treden, haar laat zeggen ,,ik schuld aan het neutraal onderwijs? Dat heeft men u wijs gemaakt. Ik schrijf ' , Jt voor- dat de wetgeuer ieders godsdienstige begrippen zal eerbiedigen en nu heeft men het doen voorkomen alsof er stond, dat de onderwyzer in de school zulks doen moest. Het eerste kan best zonder neutrale school, maar wanneer de onderwijzer ieders godsdienstige begrippen moet eerbiedigen, dan is de neutrale school onvermijdelijk. Dus niet art. 191 heeft de schuld, maar de verkeerde interpretatie." of natuurwetenschap, elk kerkelijk leerstuk moeilijk onaangetast kan blijven. De wet van 13 Augustus 1857 (Stbl. n°. 103), tot regeling van het lager onderwijs, herzien bij de wet van 17 Augustus 1878 (Stbl. n°. 127) en laatstelijk gewijzigd bij de wet van 24 Juni 1901 (Stbl. n°. 187) 1) heeft nooit het openbaar gezindheidsonderwijs gekend. De eerste twee alinea's van art. 23 der wet van 18o7, van art. 33 der sedert herziene en gewijzigde wet, luiden: „ Het schoolonderwijs wordt onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen en aan hunne opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden. „ De onderwijzer onthoudt zich van iets te leeren, te doen of toe te laten wat strijdig is met den eerbied verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden." Derde lid. De eerste alinea van art. 16 der wet tot regeling van het lager onderwijs luidt: n In elke gemeente wordt voldoend lager onderwijs gegeven in een genoegzaam aantal scholen, welke voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid toegankelijk zijn." Hierin ligt de ontwikkeling van het nog al absoluut klinkende woord „ overal" van art. 192 Gw.; dat absolute is minder eigen aan de uitdrukking „ in een genoegzaam aantal scholen ". Vierde lid. Het voorschrift dat onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers moet geschieden, is niet opgenomen in de wet van 2 Mei 1863 (Stbl. n°. 50), houdende regeling van het middelbaar onderwijs ^), voor zoover betreft •1) De tekst is bekend gemaakt bij Kon. Besl. van 10 September 1901 (Stbl. n*. '2081. In dezen tekst zijn niet opgenomen de wijzigingen, aangeduid in art. 38 der „Gezondheidswet , van 24 Juni 1901 (Stbl. n®. 157), en met de invoering dezer wet samenhangende. 2) Deze wet is laatstelijk gewijzigd bij die van 28 Mei 1901 (Stbl. n*. 123). de benoeming van de hoogleeraren der polytechnische school, en van de leeraren dier school en der Rijks-landbouwschool. De heer Schaepman gaf in de Nota op het Verslag der Eerste Kamer betrekkelijk zijn voorstel te kennen: „ Indien men tusschen de bestaande vierde alinea en dit tweede en derde lid een verschil zou willen vinden, dan zou het alleen hierin bestaan, dat door deze wijziging eene verklaring, als die door den Minister Thorbecke op 11 Maart 18(53 in antwoord op eene aanmerking van den heer Heemskerk gegeven, onmogelijk wordt. Deze verklaring: r het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers bepaalt de Grondwet rechtstreeks tot het gebied, waarop het geven van onderwijs vrij is," zal wel altijd als eene uiterst gezochte moeten worden beschouwd en past niet in eene Grondwet, die de rechtsgelijkheid moet verzekeren." !) Het debat van 1863 betrof alleen de benoemingen aan de polytechnische school. Aan het voorgaande behoort nog toegevoegd te worden dat het hooger onderwijs geregeld is bij de wet van 28 April 1876 (Stbl. n°. 102), zooals die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 9 Juli 1900 (Stbl. n°. 113.) Art. 193. Het armbestuur is eeu onderwerp van aanhoudende zorg der Regering, en wordt door de wet geregeld. De Koning doet van de verrigtingen dienaangaande jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven. Gw. I8i8 art. 195. Was gelijkluidend. De regeeringszorg, waarvan het grondwetsartikel spreekt, strekt zich in de wet tot regeling van het Armbestuur, van 28 Juni 1854 (Stbl. n". 100), later gewijzigd bij de wet van 1 Juni 1870 (Stbl. n°. 85), niet ver uit. Art. 21 nl. luidt: „ Geen burgerlijk bestuur mag onderstand verleenen aan armen dan na zich, voor zooveel mogelijk, te hebben verzekerd, I) Handd. IX, blz. 514. dat zij dien niet van kerkelijke of bijzondere instellingen van weldadigheid kunnen erlangen, en dan slechts bij volstrekte onvermijdelijkheid." In dit artikel is uitgesproken de zorg der overheid als uitsluitend politiezorg, welke vreemd is aan betrachting van humaniteit, vreemd ook aan een streven den armen ondersteunde zelf, of althans eene volgende generatie, op te heffen uit den staat van armlastigheid, en aldus het pauperisme te bestrijden: — welke geen ander doel kent dan den arme voor honger en gebrek te behoeden, opdat hij zich niet dreigend stelle tegen de openbare orde en de veiligheid der burgers. Het beginsel van art. 21 der wet van 1854 heeft er toe geleid dat men behoeftigen honger en gebrek liet lijden, hen onverzorgd liet, omdat naar de stipte uitlegging het geval van „volstrekte onvermijdelijkheid" niet werd geacht aanwezig te zijn. Daarentegen werd soms ook onnoodig dubbel bedeeld: de kwade vrucht van een onvoldoend wettelijk stelsel van toezicht. Eene hoogere opvatting van het begrip „aanhoudende zorg" rlan in de wet van 1854, ligt in het ontwerp van wet ') tot herziening der regeling van het Armbestuur, ingediend bij Kon. Boodschap dd. 3 Juni 1901, doch reeds spoedig daarna door eene nieuw opgetreden regeering ingetrokken. „ Die zorg vereischt", zoo zegt de Memorie van Toelichting, „eene goede, rationeele organisatie van wat rechtstreeks ten deze door de overheid of van harentwege wordt gedaan; die zorg vereischt mede: eenig toezicht op hetgeen door andere organen en corporaties op hetzelfde gebied wordt verricht, zonder daardoor echter inbreuk te maken op de zelfstandigheid dier instellingen. Waar zoowel het een als het ander nagenoeg geheel ontbreekt, is er feitelijk niet zorg, maar veronachtzaming. Het is hieraan, dat de Regeering door de indiening dezer wetsvoordracht een einde wil maken; zij is daartoe gebonden door de bepaling der Grondwet zelve, met welke eene desorganisatie als thans bestaat ten eenenmale onvereenigbaar is." 1) Ilaiidd. Stat.-Gen. 1900/01, Bijl. n°. 237. ELFDE HOOFDSTUK. Van Veranderingen. De voorstellen der laatste grondwetsherziening hadden op dit Hoofdstuk geen betrekking. Art. 194. Elk voorstel tot verandering in de Grondwet wijst de voorgestelde verandering uitdrukkelijk aan. De wet verklaart dat er grond bestaat 0111 het voorstel, zoo als zij bet vaststelt, in overweging; te nemen. Gw. 1848 art. 196. Was gelijkluidend. Art. 195. Na de afkondiging dezer wet worden de Kamers ontbonden. De nieuwe Kamers overwegen dat voorstel en kunnen niet dan met twee derden der uitgebraste stemmen de aan haar overeenkomstig voornoemde wet voorgestelde verandering aannemen. Gw. 1848 art. 197. Was gelijkluidend. Art. 196. Gedurende een Regentschap kan in de troonopvolging ireene verandering worden gebragt. Gw. 1848 art. 198, gewijzigd bij de wet van 5 December 1884 (Slbl. n». 228) was gelijkluidend. Zie blz. 3. De beteekenis van dit artikel werd ter sprake gebracht in de aanteekening op art. 19. In het midden gelaten of het verbod van art. 196 al dan niet mede de toepassing van art. 19 betreft — het zou illusoir kunnen worden gemaakt, doordien men tijdens een regentschap art. 196 schrapte en dus langs een omweg tot zijn doel kwam. Soortgelijke opmerking gold het 2de lid van art. 46. Strikt genomen verbiedt de Grondwet niet dit 2de lid tijdens een regentschap te doen vervallen, waardoor de weg gebaand zou zijn tot verandering der bepaling van het eerste lid. Toch zou geen nauwgezet lid der Staten-Generaal de medewerking tot zoo iets met den eed of de belofte van getrouwheid aan de Grondwet kunnen rijmen. Art. 197. De veranderingen iu «le Grondwet, door den Koning en de Staten-Generaal vastgesteld, worden plegtig afgekondigd en bij de Grondwet gevoegd. Gw. 1848 art 199. Was gelijkluidend. Bij Publicatie van 15 November 1887 (Stbl. n°. 210) werd bepaald „ dat de wetten van 6 November 1887 (Staatsblad n°. 183 tot 193) op den 30sten November 1887 des middags te twaalf ure in eene plechtige openbare zitting van den Hoogen Raad der Nederlanden en van ieder der gerechtshoven en der arrondissements-reohtbanken door den griffier zullen worden voorgelezen en alzoo plechtig afgekondigd, van welke voorlezing proces-verbaal zal worden opgemaakt; alsmede dat deze publicatie op hetzelfde uur in iedere gemeente zal worden afgelezen van de puie of voor de deur van het huis der gemeente." ADDITIONNELE ARTIKELEN. Art. I. Alle bestaande autoriteiten blijven voortduren, totdat zij door andere, volgens deze Grondwet, zijn vervangen. Art. II. Alle op het oogeublik der afkondiging van de veranderingen iu de Grondwet verbindende wetten, reglementen en besluiten worden gehandhaafd, totdat zij achtervolgens door andere worden vervangen. Aan dit artikel, het Add. art. III der Grondwet van 1848, geeft men de meest redelijke, en met de officiëele gedachtenwisseling van dat jaar overeenstemmende, uitlegging, door het aldus te verstaan , dat door de latere grondwet al het bestaande in stand wordt gehouden, tenzij voor zoover de inhoud der bestaande wet strijdig is met eenige nieuwe grondwettelijke bepaling, welke geen beginsel uitdrukt dat op nadere ontwikkeling door den wetgever wacht, maar voor onmiddellijke toepassing, meer bepaaldelijk door den rechter, vatbaar is. Alle moeilijkheid is echter nog niet opgelost bij deze interpretatie. Het is nl. gebeurlijk dat eenig voorschrift door den een wordt beschouwd als een beginsel dat nadere ontwikkeling bij de wet behoeft, door den ander daarentegen als eene bepaling voor rechtstreeksche toepassing geschikt. B. v. Mr. Van Bemmelen oordeelt ') dat vroegere wetsbepalingen omtrent eedsdwang in strijd met godsdienstige denkbeelden, ondanks verandering van het grondwettelijk beginsel te dezen, van kracht blijven totdat de gewone wetgever daarin dienovereenkomstig hebbe voorzien, terwijl Mr. Buys met een in dien zin gewezen arrest van den Hoogen Raad niet instemt 2). Wat de bepalingen betreft van lagere orde dan die van de wet, het criterium harer geldigheid is hierin gelegenheid of zij met de gehandhaafde wetsbepalingen in overeenstemming of strijdig zijn, zonder onderscheid of deze op hare beurt met de Grondwet reeds overeenstemmen of daartoe moeten worden gewijzigd. Wat dienaangaande in de aanteekening op art. 121, blz. 198, werd opgemerkt, is dus van algemeene strekking. Art. III. De heerlijke regten betreffende voordragt of' aanstelling van personen tot openbare betrekkingen zijn afgeschaft. De ophefUng der overige heerlijke regten en de schadeloosstelling der eigenaren kunnen door de wet worden vastgesteld en geregeld. 1) Uijdragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal- en Gemeentebestuur in Nederland, 29ste Deel, blz. 273. 2) Grondwet, II, blz. 825. Art. IV. Art. 151 der Grondwet is niet toepasselijk ten aanzien van aardhaling, ingeval de specie wordt genomen van gronden, waarop de verpligting tot levering tegen of zonder vergoeding, krachtens gewoonte of verordening, zoowel als uit anderen hoofde, in 1886 rustte. Bij art. 1 der wet van 9 Mei 1902 (Stbl. n°. 54) is aan de besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders. die als publiekrechtelijke instellingen zijn ingericht, de bevoegdheid toegekend, 4°. tot den aanleg, het onderhoud, het herstel of de verbetering van dijken en andere waterkeeringen, met inachtneming der voorschriften bij het reglement der instelling of eene provinciale verordening gegeven, specie te nemen van gronden, waarop de verplichting tot levering tegen of zonder vergoeding, krachtens gewoonte of verordening, zoowel als uit anderen hoofde in 188(5 rustte. Vgl. artt. 65—68 der wet, regelende de onteigening ten algemeenen nutte, en de aanteekening op art. 151 der Grondwet , blz. 257; de in art. 65 der onteigeningswet bedoelde wet van 9 October 1841 (Stbl. n°. 42), is vervangen door bovengemelde wet van 9 Mei 1902. Art. Y. Het eerste lid van art. 152 der Grondwet blijft buiten toepassing, totdat de wettelijke regeling omtrent de gevallen waarin geene schadeloosstelling in geval van vernietiging of voortdurende of tijdelijke oubruikbaarmakiiig van eigendom verleend wordt, zal zijn in werking getreden. Betreffende dit artikel, evenals het vorige bij Nota van wijziging aan het wetsontwerp toegevoegd, zegt de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer: „ Het nieuwe art. V houdt niet alleen de bestaande wetten, reglementen en besluiten over het onderwerp in stand, zooals in art. II der Additioneele artikelen in het algemeen reeds is bepaald; het veroorlooft daaromtrent ook nieuwe reglementaire bepalingen, b. v. plaatselijke verordeningen te maken (natuurlijk binnen de grenzen der bestaande wetten) waarvan vernietiging of onbruikbaarmaking van eigendom een gevolg kan zijn. Maaide wettelijke toestand aangaande het al of niet toekennen van schadeloosstelling in die gevallen blijft zooals die nu is totdat de wet, bedoeld in art. 152, zal zijn gemaakt." Heeft het artikel dus moeten strekken ten waarborg van de geldigheid van toekomstige verordeningen, m. i. moet°het, als de uitlegging hierboven aan Add. art. II gegeven, de juiste is, ook voor de instandhouding der bestaande lagere verordeningen, als niet overbodig worden beschouwd. Want liet voorschrift van art. 152, 1ste lid, gebiedt schadeloosstelling — en houdbaar voorzeker is de bewering dat het hier niet geldt een, nadere onwikkeling behoevend, grondwettelijk beginsel, maar een gebod hetwelk onmiddellijk door den rechter toe te passen is. Het vorenstaande betreft lagere verordeningen; inzoover toetten . hetzij anterieur, hetzij posterieur aan de Grondwet, vernietiging of onbruikbaarmaking zonder schadeloosstelling uitspreken ,°zou noch Add. art. II, noch Add. art. V. voor de geldigheid nóodig zijn, aangezien, ook bij het niet bestaan dezer artikelen, er geen grondwettelijk bezwaar tegen zou wezen dat elke afzonderlijke wet tevens de uitzondering op het voorschrift deieerste alinea van art. 152 inhoudt. Art. VI. Behoudens het regt des Konings 0111 de Kamers der Stateu-Generaal of eene van die Kamers te ontbinden, blijven de beide Kamers, zooals die op het tijdstip der afkondiging van de wetten, houdende veranderingen in de Grondwet, zijn zamengesteld, bestaan tot op den dag deiopening der nieuwe Kamers. Zijn vóór dien dag verkiezingen noodig ter vervulling van plaatsen, die door ontslag, overlijden of om eene andere reden openvallen, dan geschieden deze overeenkomstig de op den dag der genoemde afkondiging bestaande bepalingen. De Koning bepaalt het tijdstip der opening van de nieuwe Kamers, zoo kort mogelijk na de verkiezingen in art. IX bedoeld. Art. VII behelst de gewijzigde kieswet van 4 Juli 1850 (Stbl. n°. 57), met eene daarbij behoorende kiestabel. Deze wet is, nog nader meer dan eens gewijzigd, vervangen door de Kieswet van 7 September 1896 (Stbl. n°. 154). De aandacht verdienen twee ontwerpen tot wijziging der Kieswet van Add. art. VII, welke geen van beide wet zijn geworden. Het ééne dezer ontwerpen, strekkende tot splitsing van de meervoudige in enkelvoudige kiesdistricten, werd ingediend den 15 April 1890, in de Tweede Kamer aangenomen den 5 Februari 1891 met 52 tegen 38 stemmen, maar den 10 April 1891 met 32 tegen 14 stemmen in de Eerste Kamer verworpen 1). Van het andere ontwerp is in de aanteekening op art. 90, blzz. 163/64, gesproken. Art. VIII. Na de afkondiging van de wetten, houdende veranderingen in de Grondwet, lieeft eene herziening plaats van de kiezerslijsten en van de lijsten der hoogstaangeslagenen, overeenkomstig de wet van 1- Julij 1850 (Staatsblad n°. 37), gelijk zij hij art. VII is gewijzigd. Yoor de herziening der kiezerslijsten worden de termijnen van art. 1, sub c, en van art. 7 dier wet gesteld op den Sisten dag na de bedoelde afkondiging. De kiezerslijsten worden vastgesteld uiterlijk op den 49sten en gesloten uiterlijk op den 77sten dag na die afkondiging. Voor de herziening van de lijsten der hoogstaangeslagenen wordt de termijn van art. 73 dier wet gesteld op den 49sten dag na bedoelde afkondiging. Zij worden vastgesteld uiterlijk op den 77sten en gesloten uiterlijk op den lOöden dag na die afkondiging. De eerstvolgende herziening van de kiezerslijsten en van de lijsten der hoogstaangeslagenen heeft plaats in 1889. Art. IX. De verkiezingen voor de nieuwe Kamers der Stateu-Generaal hebben plaats binnen 4 maanden na die afkondiging. Art. X. Het tweede lid van art. 5 van de wet van 29 Junij 1851 (Staatsblad n°. 85) vervalt. 1) Bijl. 1889/90, n°. 141; 18'JÜ,91, n°. 10. 26 Art. XI. Aan de verkiezingen van leden van Provinciale Staten en gemeenteraden, die mogten plaats hebben vóór de sluiting der kiezerslijsten, bedoeld in art. VIII, nemen de personen deel, wier namen voorkomen op de kiezerslijsten, geldende tijdens de afkondiging der wetten, houdende verandering in de Grondwet. Art. XII. De Koning is bevoegd den tekst der herziene Grondwet bekend te doen maken en daarbij in de artikelen, welke naar een ander artikel verwijzen, de veranderingen van nummers aan te brengen, welke noodig blijken te zijn. BIJLAGEN. BIJLAGE I. (behoorende bij de aanteekening op art. 77). Reglement van Orde voor den Raad van Ministers van 23 October 1901. Wij Wilhelmina , enz. Gehoord den Raad van Ministers; Hebben besloten en besluiten: Met intrekking van het thans bestaande vast te stellen het volgende reglement van orde voor den Raad van Ministers; Art. 1. De Raad van Ministers, samengesteld uit de Hoofden der Ministerieele Departementen, beraadslaagt en besluit ') in het algemeen over al wat een gemeenschappelijk overleg tusschen die Hoofden vordert, ten einde eenheid in de toepassing der Regeeringsbeginselen te verzekeren, en in het bijzonder: 1) De beteekenis is niet dat de betrekkelijke koninklijke besluiten, van benoeming of andere, door al de ministers zouden zijn gecontrasigneerd; vgl. art. 3. a. over de ontwerpen van wet, eer deze bij den Raad van State worden ingediend; b. over ontwerpen van wet voor zoover deze bij den Raad van State tot belangrijke aanmerkingen en bezwaren aanleiding hebben gegeven; ten ware de spoed, dien de behandeling mocht vereischen, nader overleg in den Raad van Ministers niet toelaat; c. over ontwerpen van algemeene maatregelen van bestuur; d. over de verdragen met buitenlandsche Mogendheden, over belangrijke te haren aanzien te nemen maatregelen, en over gewichtige aan de Gezanten te verstrekken instructiën; e. over de voordrachten aan Ons te doen tot benoeming en ontslag van hooge Staatsambtenaren en andere met gewichtige betrekkingen bekleede personen, meer bepaald: de Voorzitters van de beide Kamers der Staten-Generaal; den Vice-President en de Leden van den Raad van State, den President en de Leden der Algemeene Rekenkamer en den Directeur van het Kabinet der Koningin; de Hoofden van buitenlandsche missiën, den rang hebbende van minister; den President, den Procureur-Generaal, de Leden en de Advocaten-Generaal van den Hoogen Raad der Nederlanden; den President van het Hoog Militair Gerechtshof en den Advocaat-Fiscaal ; de Presidenten en de Procureurs-Generaal der Gerechtshoven; Onze Commissarissen in de Provinciën; den Bevelhebber van het Leger te velde; de Curatoren van de Rijks-Universiteiten; den Burgemeester van de hoofdstad, dien van de Residentie, die van de hoofdplaatsen der Provinciën en van gemeenten boven de 50 000 zielen; de Secretarissen-Generaal en Directeuren-Generaal bij de Departementen van Algemeen Bestuur; den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië; den Luitenant-Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië; den Vice-President en de leden van den Raad van Indië; den Kommandant van het Leger in Nederlandsch-Indië; den Kommandant van de Zeemacht in Nederlandsch-Indië; den President van het Hoog-Gerechtshof in NederlandschIndië ; den President van de Algemeene Rekenkamer in Nederlandsch-Indië ; de Gouverneurs van Suriname en Curaeao; ƒ. over de aan Ons door de Hoofden van Departementen van Algemeen Bestuur te vragen machtiging tot het aan Ons voordragen van personen om opgenomen te worden in ééne der drie Ridderlijke orden of voor eene medaille in de orde van Oranje-Nassau. Art. 2. De Voorzitter van den Raad wordt voor bepaalden of onbepaalden tijd door Ons benoemd '). Bij afwezigheid van den Voorzitter fungeert als zoodanig de daartoe door den Raad benoemde Minister, en bij ontstentenis ook van deze de oudste in jaren der aanwezige leden. De Secretaris van den Raad wordt voor bepaalden of onbepaalden tijd benoemd door den Raad. Bij afwezigheid van den secretaris neemt de jongste in jaren der aanwezige leden zijne functiën waar. Art. 3. De Raad van Ministers beraadslaagt en besluit alleen over hetgeen door Ons of door een der Ministers aan zijne overweging wordt aangeboden. Behalve ingevolge wettelijke bepalingen 2), werken zijne besluiten niet naar buiten dan voorzooveel de Minister wien de zaak in het bijzonder aangaat, de uitvoering daarvan op zich neemt. Art. 4. Behalve de vergaderingen, bij besluit door den Raad te regelen, roept de Voorzitter den Raad zoo dikwijls bijeen als hij dit noodig oordeelt, of wanneer twee of meer leden van den Raad dit verlangen. Art. 5. De leden van den Raad nemen zitting en brengen hunne stem uit naar de volgorde hunner benoeming. De Voorzitter stemt het laatst. 1) De benoeming geschiedt bij Kon. Bestuit, gecontrasigneerd door de gezamenlijke ministers. 2) Vgl. art. 38 der Grondwet. Art. 6. Ingeval van verhindering om de zitting bij te wonen, geven de leden hiervan kennis aan den Voorzitter. Art. 7. De Voorzitter brengt alle ingekomen stukken ter tafel, en des vereischt in overweging. Hij regelt de orde der werkzaamheden. Alle ter overweging bestemde stukken moeten vóór de zitting, in welke zij behandeld worden , bij de leden rondgaan, ten ware de Raad die rondzending overbodig mocht verklaren. Art. 8. Geen stuk of voordracht wordt in overweging genomen wanneer de Minister, wien de zaak in het bijzonder aangaat, niet tegenwoordig is, ten ware deze zelf had verzocht, de zaak niet uit te stellen, of de Raad de zaak spoedvereischende verklaart. Art. 9. Tot het nemen van een besluit wordt de tegenwoordigheid van ten minste één meer dan de helft der leden vereischt. De besluiten van den Raad worden bij meerderheid van stemmen opgemaakt. Bij staking der stemmen heeft eene nieuwe stemming plaats in de eerstvolgende vergadering. Wanneer de stemmen ook dan staken, wordt het voorgestelde geacht te zijn verworpen. Art. 10. Indien een lid een besluit in strijd acht met zijne verantwoordelijkheid, geeft hij daarvan kennis aan den Raad. In geen geval zal een lid mogen handelen tegen een besluit van den Raad, waarbij, naar het oordeel van den Raad, de eenparigheid in de toepassing der Regeeringsbeginselen betrokken is. Art. 11. Schriftelijke voordrachten door den Raad aan Ons te doen worden onderteekend door den Voorzitter. Alle andere door den Raad aan Ons te zenden stukken worden geteekend door den Secretaris. Art. 12. Van de beraadslagingen wordt door den Secretaris een summier verbaal opgemaakt, hetwelk in de eerstvolgende vergadering wordt geresumeerd en vastgesteld. Het wordt door den Voorzitter en den Secretaris onder- teekend, en binnen ééne maand nadat het is vastgesteld, aan Ons ter kennisneming aangeboden. Art. 13. Dit reglement wordt, den Raad van Ministers gehoord, des noodig, door Ons gewijzigd. Welke de aanleiding was tot de jongste reglementswijziging, kan gevoegelijk blijken uit het hier volgend gedeelte deiMemorie van Antwoord aan de Eerste Kamer omtrent de Algemeene Beschouwingen der Staatsbegrooting voor 1902. r De noodzakelijkheid tot wijziging van het reglement was gebleken uit de inconsequentie, die bestond tus.schen reglement en praktijk ten aanzien van het voorzitterschap. Het reglement stelde als regel praesidium van alle Ministers bij toerbeurt, de praktijk was, dat het voorzitterschap permanent bleef. Dit gaf aanleiding, dat elke drie maanden de Minister die aan de beurt was, afstand van zijn praesidium deed, iets wat bij de vaste praktijk die ingang had gevonden, niet anders kon uitloopen dan op eene formaliteit, die innerlijke waarheid miste. Uit dien hoofde scheen het noodzakelijk aan deze innerlijk onwaar geworden regeling een einde te maken en reglement en praktijk met elkander in overeenstemming te brengen. Door de benoeming van den voorzitter voor bepaalden of onbepaalden tijd is tevens speelruimte gelaten voor eene nadere ontwikkeling der praktijk, indien het later gewenscht bleek wisseling van het voorzitterschap te doen plaats hebben. „Voor het overige was de leidende gedachte om, nu toch tot eene herziening werd overgegaan, te gelijker tijd eenige gewenschte verbeteringen aan te brengen. Dit laatste slaat met name op art. 3. Meer en meer kwam het voor dat allerlei adressanten in den Raad van Ministers een college gingen zien dat boven de afzonderlijke Ministers stond, en zich dienvolgens tot den voorzitter wendden in aangelegenheden, die in geen enkel verband stonden met het door hem zeiven beheerde Departement. Dit kwaad kon ongemerkt geleid hebben tot de opvatting, alsof wij ook hier te lande een Président du Conseil hadden, die een soort algemeen bewind voerde; en overmits het gewenscht scheen het insluipen van zulk een denkbeeld van meet af te keeren, werd aan het Hoofd van den Staat voorgesteld, nadrukkelijk zulk eene opvatting af te snijden." BIJLAGE II (behoorende bij de aanteekening op art. 85). De heer Tak van Poortvliet, minister van Binnenlandsche Zaken, sprak den 26 Januari 1892, bij gelegenheid der algemeene beraadslaging over de Staatsbegrooting voor 1892, in de Eerste Kamer, betreffende de intrekking van aanhangige wetsontwerpen na periodieke geheele vernieuwing der Tweede Kamer, het volgende: „ Opnieuw werd de vraag gedaan, of de geheele vernieuwing van de Tweede Kamer der Staten-G-eneraal de stuiting medebrengt van haren wetgevenden arbeid. De Regeering beantwoordt deze vraag beslist in bevestigenden zin. Het werd tot dusver nog niet opzettelijk door de Staten-Greneraal uitgemaakt. en met reden, want thans deed zich voor het eerst het geval voor, dat krachtens de bepalingen der herziene Grondwet de Tweede Kamer in haar geheel werd vervangen. Het Reglement van Orde van de Tweede Kamer, de geachte afgevaardigde uit Utrecht heeft daaraan met juistheid herinnerd, voorziet in twee gevallen. Het eene de gewone jaarlijksche sluiting van de zitting der Staten-Generaal; dan wordt de wetgevende werkzaamheid in den regel voortgezet. Het andere geval is dat eener tusschentijdsche ontbinding. Dan vervallen alle aanhangige wetsontwerpen. Het kwam der Regeering niet twijfelachtig voor, dat de analogie van het geval de toepassing medebracht van hetgeen ten aanzien eener tusschentijdsche ontbinding door de Tweede Kamer in haar Reglement van Orde is omschreven. Immers in het wezen der zaak is zoodanige ontbinding en de vierjaarlijksche vervanging der geheele Tweede Kamer hetzelfde. De Kroon heeft het recht om, zoodra zij dit nuttig acht, het mandaat der afgevaardigden te doen eindigen, 1) De heer Melvil van Lynden. een beroep te doen op de kiesbevoegden. En hetzelfde heeft door den wil van den wetgever plaats, wanneer na vier jaren het mandaat der Kamerleden is geëindigd en de kiezers worden opgeroepen tot vernieuwing van de Tweede Kamer. n geachte afgevaardigde uit Utrecht meende dit te mogen betwijfelen. Eene tusschentijdsche ontbinding is zijns inziens eene andere zaak; zij wordt, volgens hem, door de Kroon uitgesproken , met den toeleg om de Kamerleden, welke op dat oogenblik zitting hebben, door anderen te doen vervangen. Toch zeker niet allen? Maar hoe dit zij, het schijnt mij eene weinig verhevene en tevens onjuiste opvatting van het recht der Kroon tot Kamerontbinding. De Staten-Generaal ontbindende , een beroep doende op de kiesbevoegden, heeft de Kroon daarmede nimmer de verwijdering van bepaalde personen op het oog, zelfs niet de zegepraal van eene bepaalde richting. Maar zij vraagt den kiesbevoegden om de personen aan te wijzen aan wie zij, bekend als zij zijn met den staatkundigen toestand, hun vertrouwen als volksvertegenwoordiger willen schenken. Ditzelfde nu geschiedt, wanneer na vier jaren, krachtens het grondwettig voorschrift, de Kamer in haar geheel aftreedt. Eene gelijke vraag wordt dan aan de kiezers gesteld. Het is waar, bij tusschentijdsche ontbinding wordt \ eelal een hevige staatkundige strijd gevoerd, maar is zulks dan bij eene vierjarige aftreding niet het geval? Ik zoude meenen, dat de afgeloopen zomer nog het tegendeel heeft bewezen. „Bij de Regeering staat het daarom vast, dat wij ten aanzien van den wetgevenden arbeid bij de opening der zitting van de Staten-Generaal verkeerden in gelijk geval als na eene tusschentijdsche ontbinding. De dan geldende regel moest ook hiei worden toegepast. Gelijke bezwaren kunnen voor beide gevallen worden aangevoerd. De vergeefsche arbeid, welke reeds aan aanhangige wetsontwerpen is ten koste gelegd : het tijdverlies, dat uit herhaald onderzoek en voorbereiding van opnieuw bij de Staten-Generaal aanhangig gemaakte wetsontwerpen voortvloeit. De eischen van het werk zijn dan ook in beide gevallen hetzeltde. De Kroon na ontbinding der oude eene nieuwe Kamer samenroepende, maakt bij deze hare voor- stellen opnieuw aanhangig. Dit staat vast. Maar de aard der zaak, al ware het slechts de deferentie voor de Volks vertegen§ Ö woordigmg, brengt dan ook mede, dat eveneens na eene periodieke vernieuwing der geheele Kamer, dit lichaam niet geplaatst wordt voor voorstellen, reeds door hare voorgangster ten deele afgedaan, maar onafgewerkt gelaten. Zelfs zoude daardoor geene tijdbesparing worden verkregen. Eene behandeling , waaraan al de nieuwe leden van den aanvang af deelnemen , zal in den regel betere vruchten afwerpen, dan wanneer men hen dwingt den arbeid op te vatten waar hunne voorgangers dien hebben laten liggen en de ontwerpen daardoor somwijlen niet voldoende voorbereid in stemming worden gebracht. Hier levert de toepassing van het juiste beginsel een stellig voordeel op. „ De Regeering vond in het afgeloopen najaar geene aanleiding om. overtuigd als zij was van de juistheid harer zienswijze, daaromtrent nog eens de Tweede Kamer opzettelijk te raadplegen. Zij heeft, van haar onbetwistbaar recht gebruik makende, de aanhangige Regeerings-ontwerpen eenvoudig ingetrokken. De gedachtenwisseling zoowel in deze Kamer als aan de overzijde van het Binnenhof, zal wel de overtuiging hebben geschonken dat anders onnoodig een omvangrijk debat zoude zijn uitgelokt, terwijl de Regeering in dezen ten slotte zelf had te beslissen. De Tweede Kamer heeft thans wel niet in deze van hare meening doen blijken, maar veel minder nog heeft zij eene beslissing genomen, welke in strijd zoude zijn met de meening der Regeering. Wetsontwerpen toch waren, behalve de Regeeringsvoorstellen, bij haar niet in behandeling. Zij heeft slechts enkele verslagen en Regeeringsbescheiden, welke nog op de griffie aanwezig waren, in de eerste dagen van hare bijeenkomst afgedaan." Na de periodieke verkiezingen van 1897 zijn eveneens alle toen bij de Tweede Kamer aanhangig gebleven regeeringsontwerpen ingetrokken; na die van 1901 wel de meeste, maar zijn eenige gehandhaafd waarvan het reeds ver gevorderd onderzoek werd hervat. BIJLAGE III. Wet van 12 Augustus 1890 (Stbl. nu. 148), tot aanwijzing van de hooge en gewichtige openbare betrekkingen, bedoeld in art. 90 van de Grondwet. Eenig artikel. Als hooge en gewichtige openbare betrekkingen, bedoeld in art. 90 van de Grondwet, worden aangewezen: Voorzitter en lid van eene der Kamers der Staten-Generaal; Yice-Pre-sident en lid van den Raad van State: Staatsraad in buitengewonen dienst; President en lid van de Algemeene Rekenkamer; Directeur van het Kabinet des Konings; Hoofd van een Departement van algemeen bestuur: Buitengewoon Gezant en gevolmachtigd Minister; Minister-resident; Consul-Generaal in Nederlandschen dienst; President, Vice-President en lid van den Hoogen Raad; Procureur-Generaal en Advocaat-Generaal bij den Hoogen Raad; President, Vice-President en lid van een gerechtshof; Procureur-Generaal en Advocaat-Generaal bij een gerechtshof; President en lid van het Hoog Militair gerechtshof; Advocaat-fiscaal voor 's Konings zee- en landmacht; Commissaris des Konings in eene provincie; Lid van Gedeputeerde Staten; Burgemeester van eene gemeente, welke volgens de laatste openbare volkstelling uit meer dan 20000 zielen bestaat; Curator van eene rijks-Universiteit; Curator van de gemeentelijke Universiteit te Amsterdam; Hoogleeraar aan eene rijks-Universiteit en hoogleeraar aan de gemeentelijke Universiteit te Amsterdam; Hoogleeraar-directeur en hoogleeraar aan de Polytechnische school; Voorzitter en lid van de Koninklijke Academie van Wetenschappen ; Luitenant-Admiraal; Vice-Admiraal; Schout-bij-nacht; Kapitein ter zee; Generaal der infanterie; Luitenant-Generaal; Generaal Majoor; Kolonel, bij het Nederlandsch en Nederlandsch Indisch leger; Voorzitter van het Muntcollege; Hoofdingenieur-adviseur en hoofdingenieur van scheesbouw; Hoofdinspecteur, Inspecteur en Hoofdingenieur van den Rijkswaterstaat; Voorzitter van den Raad van toezicht op de spoorwegdiensten ; Voorzitter van het College voor de Zeevisscherijen; Voorzitter van de kamer van koophandel en fabrieken in eene gemeente, of eene vereeniging van gemeenten, welke volgens de laatste openbare volkstelling uit meer dan 2i 1000 zielen bestaat; Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië; Luitenant-Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië; Vice-president en lid van den Raad van Nederlandsch-Indië; President en lid van de Algemeene Rekenkamer in Nederlandsch-Indië ; Algemeen Secretaris van het gouvernement in NederlandschIndië ; Hoofd van een departement van algemeen bestuur in Nederlandsch-Indië ; President, Vice-President en lid van het Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië; Procureur-Generaal bij het Hooggerechtshof van NederlandschIndië ; President, Vice-President en lid van het Hoog Militair gerechtshof van Nederlandsch-Indië; Advocaat-fiscaal voor de land- en zeemacht van NederlandschIndië ; Gouverneur van Celebes en onderhoorigheden , van Sumatra's Westkust en van Atjeh en onderhoorigheden; Resident van Batavia, Soerabaija, Djokjokarta. Soerakarta en Samarang; Gouverneur van Suriname; Gouverneur van Curagao; Voorzitter van en Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie in Suriname. BIJLAGE IV (behoorende bij de aanteekening op art. 171). Het kenmerkende der ook om hare reehtsbeteekenis zoo gewichtige beweging op kerkelijk gebied, waarvan in het slot der aanteekening op art. 171 werd gesproken, was hierin gelegen dat verscheidene kerkeraden van gemeenten der Nederlandsch Hervormde Kerk zich bevoegd hadden geacht, niet alleen zich zeiven persoonlijk, maar de geheele door hen vertegenwoordigde gemeenten buiten de bestaande kerkorde te stellen, zonder dat dit aan eenige hun tot dusver qq. toekomende aanspraken afbreuk zou kunnen doen, aangezien zij, door belijdenis, niet minder dan vroeger, tot de Hervormde Kerk bleven behooren. I)e rechterlijke macht heeft echter de voorstanders dezer meening in het ongelijk gesteld, hare uitspraken hierop grondende dat de vederlandsch Hervormde Kerk niet enkel eene belijdende maar tevens eene bestuurskerk is, die geregeerd wordt door het Algemeen Reglement hetwelk Koning Willem I den 7 Januari 1816 invoerde en dat later vervangen is door het door de Kerk zelve den 9 September 1851 vastgestelde, bij Kon. Besluit van 23 Maart 1852 bekrachtigde Reglement, aan welke kerkelijke grondregeling de kerkeraden de gepretendeerde bevoegdheid niet hebben kunnen ontleenen. De verliezende partij had steeds vastgehouden aan de beschouwing dat de Koning geen bevoegdheid had het Reglement van 1816 uit te vaardigen, zoodat het niet rechtsgeldig mocht worden geacht en evenmin de daarop rustende latere kerkregeling van 1852; dat, om de bevoegdheid der kerkeraden na te kunnen gaan, terugtreding naar een vroeger tijdperk, naar de Dordsche kerkorde van 1618, noodig was, en men alsdan komen moest tot eene beantwoording der vraag in haren geest. Terwijl, blijkens na te melden arresten van het Gerechtshof te Leeuwarden, de bewering in hare algemeenheid te ver gaat dat de Dordsche kerkorde over het geheele gebied der Vereenigde Provinciën van kracht zou zijn geweest, en de belangstellende lezer voor de kennis van nadere bijzonderheden daarheen zij verwezen — schijnt hier toch niet voorbijgegaan te moeten worden op welke gronden de rechterlijke macht de reglementeering van het tegenwoordige Nederlandsch Hervormde Kerkgenootschap, haar grondslag vindende in het Reglement van 1816, rechtsgeldig heeft verklaard. Hoewel alle bedoelde vonnissen, zooals gezegd is, dezelfde slotsom hadden, is er verschil ten opzichte van de vraag omtrent de al-dan-niet dadelijke rechtsgeldigheid van het Reglement van 1816. Het meest onbeschroomd in bevestigenden zin spreken de arresten van het Gerechtshof te Leeuwarden, terwijl van deze rechtsopvatting het meest wordt afgeweken in het laatst gewezen vonnis der Rechtbank te Utrecht. Wat hier volgt is eene betrekkelijke aanhaling uit het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, van 12 Juni 1889, W. v. h. E. n°. 5754. „ O. dat de kerkeraden onder vigeur van de kerkorden van 1594 en 1595 (van de gereformeerde gemeenten in de Ommelanden), geene wetgevende bevoegdheid of een recht om zich aan het door de regeering gelegd verband te onttrekken, hebben verkregen, en zelfs nog bij art. 6 der constitutie van 1806 de organisatie der kerkelijke gemeenten uitdrukkelijk tot een onderwerp van bevoegdheid der Hooge Regeering wordt verklaard; „ O. dat de appellanten dan ook ten onrechte beweren, dat Koning Willem I, door de regeling van 1816 inbreuk zoude hebben gemaakt op de zelfstandigheid en de vrijheid der plaatselijke gemeenten, om de eenvoudige reden, dat de gedachte zelfstandigheid en vrijheid tot dusver in het positieve staatsrecht geen weerklank hadden gevonden, maar alleen bestaan in eene door appellanten verkondigde theorie; „ O. dat mede ten onrechte die regeling van 1816 wordt voorgesteld in tegenspraak te zijn met de grondwet van 1815, daar deze immers over het recht tot organisatie of reorganisatie van bestaande kerkgenootschappen ten eenenmale zwijgt, en dus wel is waar geene bevoegdheid daartoe uitdrukkelijk gaf aan den Koning, maar evenmin — in afwijking van het positieve recht, dat tot in 1809 heeft gegolden, — aan de kerkeraden; „ 0. dat immers het zwaartepunt van het verbindende der 1 egeling van 1816 niet alleen behoeft gezocht te worden in de Souvereine bevoegdheid, welke de Koning zich toeschreef, en, naar de rechtsovertuiging van dien tijd, hem door velen werd toegeschreven, maar niet minder in de aanneming en opvolging rebus ipsis et factis van dat kerkelijk statuut door alle in den lande bestaande kerkgenootschappen zelve, die daarmede zijn vereenigd, en dit op het voetspoor van het in 1798 gevormd ondeelbaar staatsverband, tot één gereformeerd, in zuiver Hollandsch: Hervormd kerkgenootschap, dat alzoo de voortzetting is van de tot dien tijd bestaande gewestelijke kerkgenootschappen. „O. enz. „O. dat op grond van het voorgaande bij gevolg ontkennend wordt beantwoord de vraag of een kerkeraad, als orgaan in die organisatie, zich aan die organisatie kan onttrekken, vermits de rechtsgeschiedenis aantoont, dat een kerkeraad, als ondergeschikt college, nimmer een dergelijke macht heeft bezeten, zoodat hetgeen de appellanten durven noemen „ het onvervreemdbaar recht der gemeente om zich aan de onwettig opgedrongen organisatie te onttrekken", in de uitvoering inderdaad is revolutie." Het thans volgende is aangehaald uit het vonnis der arrondissements-rechtbank te Utrecht, van 2 April 1890, W v h R n°. 5883. „O. dat met de gedaagden kan worden aangenomen, dat in 1816 de bevoegdheid des Konings om aan de plaatselijke kerken of kerkelijke gemeenten, die bij gebreke eener algemeene kerk onderling slechts waren verbonden door éénheid van kerkenorde, eene nieuwe organisatie op te leggen, en ze zoodoende te vereenigen tot één onverbreekbaar geheel. uit geenerlei destijds van kracht zijnde kerkelijke of andere wettelijke bepaling is at te leiden, en daaruit volgt dat destijds ieder dier plaatselijke kerken bevoegd zou zijn geweest om te weigeren die nieuwe organisatie te aanvaarden, en dat niet is gebleken, dat ooit door eenige plaatselijke gemeente de nieuwe organisatie, hetzij door de haar vertegenwoordigende kerkeraden. hetzij door hare leden gezamenlijk uitdrukkelijk is aanvaard; „O. dat echter van eene uitdrukkelijke iveigering tijdens de invoering evenmin is gebleken, maar het historisch vaststaat, dat het door den Koning in 1816 vastgestelde Algemeen Reglement voor al de Hervormde kerken in Nederland met verschillende daarbij behoorende reglementen en verordeningen de facto in al de plaatselijke hervormde kerken van Nederland is ingevoerd; „O. dat wel hier en daar, zooals bij dupliek uitvoerig is betoogd, stemmen zijn opgegaan, in woord of schrift hare afkeuring betuigende met de ingevoerde organisatie, en de regeering in die dagen termen heeft gevonden die met kracht te onderdrukken, maar dat het niettemin tevens historisch vaststaat , dat althans tot het jaar 1834 al de plaatselijke kerken, vertegenwoordigd door hare kerkeraden, ook die te V., zooals door de ged. in de van hen uitgegane, hierboven vermelde schrifturen, zij het ook berouwvol is erkend, zich aan dat reglement c. a. hebben onderworpen en dat zij daardoor zijn geregeerd; „O. dat uit het verband der bepalingen van art. 1, 2 en 13 van het Algemeen Reglement volgt, dat door de inwerkingtreding dier reglementen al de Hervormde gemeenten in het Koninkrijk der Nederlanden, Waalsche, Presbyteriaansche. Engelsche en Schotsche, zoowel als de Nederduitsche zijn vereenigd tot één geheel „der Nederlandsche Hervormde Kerk"; dat wel ieder lidmaat der kerk, die, wanneer daarin naar zijne meening — hoewel in strijd met het Algemeen Reglement art. 9, de zuiver Christelijke leer en belijdenis niet meer algemeen gehandhaafd werden, of om andere redenen, vrijwillig en duidelijk verklaarde zich van haar af te scheiden, daartoe volkomen bevoegd was, (art. 2 Algemeen Reglement) en hij zelfs daardoor ophield tot de kerk te behooren, maar dat bij het stilzwijgen dienaangaande der reglementen uit de voornoemde bepalingen moet worden afgeleid, dat diezelfde bevoegdheid moet worden ontzegd aan de plaatselijke gemeenten, vertegenwoordigd door hare kerkeraden; maar dat zij door stilzwijgende onderwerping aan en naleving van die reglementen moeten geacht worden voor altijd deel uit te maken van het organisch geheel, de Nederlandsche Hervormde Kerk;'' Er is dus verschil van gevoelen in de rechtspraak geopenbaard betreffende de aanvankelijke rechtskracht van het Kon. Besluit van 1816, doch hierin stemmen al de rechterlijke beslissingen overeen, dat, moge ook Koning Willem I onbevoegd gedaan hebben wat hij deed, en het Besluit van 1816 in zijn oorsprong gebrekkig geweest zijn, dit gebrek is weggenomen door de macht der feiten, rebus ipsis et factis, doordien al de plaatselijke kerken, soms met uiting van tegenzin, doch zonder ktachtigen tegenstand, zich aan het .Reglement hebben onderworpen , en althans op dien grond het geworden is het statuut der Nederlandsch Hervormde Kerk. Op dezen grondslag wordt vervolgens gebouwd dat het in 1852 door de kerkelijke besturen onder koninklijke bekrachtiging gewijzigde kerkelijk reglement eveneens rechtsgeldig is, zoodat naar de bepalingen hiervan uitgemaakt moet worden — en dit geschiedt dan in ontkennenden zin — of eenige kerkeraad de door hem vertegenwoordigde gemeente door eene te dieu einde strekkende verklaring aan de Algemeene Synode, kon losmaken van het Synodaal Verband. Wat intusschen de kerkeraad voor de geheele gemeente niet kon bewerken, dat hebben de daartoe medegewerkt hebbende kerkeraadsleden door dergelijke verklaring wel uitgewerkt voor zich zeiven persoonlijk, nl. hunne afscheiding van het Nederlandsch Hervormde Kerkgenootschap en daarmede de uitsluiting van kerkelijke waardigheden voor welker bekleeding het lidmaatschap der Nederlandsch Hervormde Kerk is vereischt. Eene afscheiding door de daad waarop veelal kerkelijke censuur, bestaande in ontzetting van het lidmaatschap, gevolgd is. Aangaande kerkelijke geschillen, waarin deze punten in kwestie het meest op den voorgrond traden, is te wijzen op de volgende jurisprudentie: 1°. Van de arrondissements-rechtbanken. Kerkelijk geschil te: Rechtbank te: Vonnis van: W. v. h. R. a. Aalten n°. 1 Zutphen 8 December 1887 n°. 5508 n n 2 „ 21 Juni 1888 B 5598 c. Nijkerk Zwolle 11 April 1888 „ 5613 d. Mijdrecht Utrecht 6 Juni 1888 „ 5567 e. Tienhoven c. a. „ 27 Juni 1888 „ 5585 ƒ. Voorthuizen „ 2 April 1890 „ 5883 g. Wetsinge-Sauwert Groningen 2 Maart 1888 „ 5535 h. Kollum Leeuwarden 31 Mei 1888 „ 5644 •; GariJP » 28 Juni 1888 „ 5657 j. Zuidland Rotterdam 3 December 1888 „ 5652 De conclusie van den Officier van Justitie bij de rechtbank te Zwolle, voorafgaande aan het vonnis sub c, van 29 Februari 1888, is te vinden in het W. v. h. R. n°. 5612. 2°. Van de Gerechtshoven. Hooger beroep in zake het kerkelijk geschil te: Gerechtshof te: Arrest van: W. v. h. R. k. Aalten n°. 1 Arnhem 13 Juni 1888 n°. 5573 l. Leiderdorp 's-Gravenhage 21 Januari 1889 „ 5669 m. Wetsinge-Sauwert Leeuwarden 29 Mei 1889 r 5748 m. Zuidwolde n°. 1 n 29 Mei 1889 l 5751 °- » » 2 „ 12 Juni 1889 „ 5754 De conclusie van den Procureur-Generaal bij het Gerechtshof te Leeuwarden, voorafgaande aan het arrest sub m, van 3 April 1889, is te vinden in het W. v. h. R. n°. 5706; de conclusie van denzelfden datum, voorafgaande aan het arrest sub o, in het W. v. h. R. n°. 5713. In vroegere jaren had reeds de Hooge Raad de rechtsgeldigheid der organisatie van 1816 aangenomen, nl. bij arresten van 2 Januari 1846, W. v. li. R. n°. 674 en van 20 Mei 1881 W. v. h. R. n°. 4633. 27 Soortgelijk als gemelde rechtsgeschillen, rakende het verband van kerkelijke gemeenten tot het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap, was een rechtsgeschil omtrent de beteekenis van het kerkverband, onder den naam van „de Gereformeerde Kerken in Nederland" den 17 Juni 1892 tot stand gekomen. Bij arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage dd. 13 Maart 1899, W. v. h. R. n°. 7296, bevestigende een vonnis der rechtbank te Dordrecht dd. 13 Januari 1897, W. v. h. R. n°. 6924, werd beslist dat de kerkeraad der plaatselijke Gereformeerde Kerk te Oud-Beijerland, door zijn daarop gericht besluit, deze kerk niet van het verband heeft kunnen losmaken, maar dat zich wèl had afgescheiden ieder der kerkeraadsleden die tot het besluit had medegewerkt. AANVULLINGEN EN VERBETERINGEN. Blz. 24. In plaats van: art. 15 der Militiewet 1901. te lezen; art. 13 der Militiewet 1901. „ 29. De arresten van 26 Mei 1902 en 23 Juni 1902 zijn opgenomen in het Weekblad van het Recht resp. n«s 778f) en 7802. Op het minder deugdelijke der nieuwe onderscheiding van den Hoogen Raad in laatstbedoeld arrest, wijst ook Mr. D. Spanjaard, in het W. v. h. R. n°. 7809; „wat niet gedacht is, kan niet gedrukt worden." » 92' Indf aanteekening op art. 60 had, als thans van te weinig belang, de opmerking betreffende officieren der schutterij kunnen achterwege blijven; daarentegen had, in de noot, moeten worden gewezen ook op de wetten van 9 Juni 1902 voor de zeemacht; dan moet het niet schijnen alsof in „benoeming" en „bevordering" eene tegenstelling ligt; uithoofde van een en ander is het beter, in plaats van: „Overeenkomstig" en wat verder volgt, met inbegrip van de noot, te lezen: Aan de laatste zinsnede van het tweede lid en aan het derde lid is uitvoering gegeven bij de wetten van 9 Juni 1902 (Stbl. nos. 86, 87, 89 en 90), resp. de „ Bevorderingswet voor de zeemacht 1902", „Pensioenwet voor de zeemacht 1902 ", „ Bevorderingswet voor de landmacht 1902" en „ Pensioenwet voor de landmacht 1902", ter vervanging resp. van de sedert herhaaldelijk gewijzigde wetten van 28 Augustus 1851 (Stbl. n°s. 126—129). In art. 6 der eerstgemelde, in art. 8 der laatstgemelde „Bevorderingswet" wordt onder „bevordering" verstaan de benoeming van den officier tot den hoogeren rang, onmiddellijk volgende op den rang, door hem werkelijk bekleed. „ Bevordering" wordt dus door het ruimer begrip „ benoeming " omvat. In de eerste zinsnede van het tweede lid van het grondwetsartikel heeft „benoeming" een meer beperkten zin; daar beteekent het eene eerste benoeming, welke de Grondwet niet aan wettelijke regeling onderwerpt. Toch is hierin ten deele bij de wet voorzien, nl. bij die van 21 Juli 1890 (Stbl. n°. 126), waarvan onder art. 5 melding is gemaakt. Blz. 93. In plaats van: 22 April 1901 te lezen: 29 April 1901 „ 104. Het is nauwkeuriger, te lezen: In de Grondwet van 1815 luidde art. 68: „Behalven de gevallen waarin het regt van dispensatie aan den Koning bij de wet zelve wordt toegekend, verleent dezelve ook," enz. Voor hetgeen verder volgde als den Koning toegekend recht van dispensatie was het artikel onmisbaar, maar in het aangehaalde gedeelte werd de op eenige wet steunende dispensatie des Konings als recht verondersteld, zonder dat het nog uitdrukkelijk behoefde te worden bepaald. Wat in art. 68 Gw. 1815 voorkwam cn hier niet aangehaald is, werd in art. 67 (tw. 1848 weggelaten, en in het eerste gedeelte des Koning* bevoegdheid niet meer bij wijze van veronderstelling of erkenning, maar van toekenning uitgesproken, en tevens duidelijker omschreven. Bij enz. Een paar regels verder inpaats van: kan te lezen: kon Blz. 110. In plaats van: omstandigheden, kan worden te lezen: omstandigheden — ter beoordeeling van de verordenende, niet van de rechterlijke macht — worden » 121. In plaats van: met de strafactie worden vereenigd; te lezen: op de veroordeeling tengevolge der strafactie worden gegrond; „ 177. De in de noot gemelde rechterlijke uitspraken zijn bevestigd bij arrest van den Hoogen Raad van 29 September 1902, opgenomen in Hi t Paleis van Justitie van 1(1 October 1902, n°. 179; deze uitspraken staan ook in het Weekblad van het Recht resp. van 11 Juni 1902, 1 October 1902 en 24 October 1902, n°s. 7751, 7799 en 7809. DE GRONDWET VAN 1 88T I>E GRONDWET VAN 1887 TOEGELICHT, OOK IN VERBAND MET DE PRAKTIJK DOOR ME. T. SYBENGA Kantonrechter te Zuidltroek DERDE UITGAVE 's-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1902 VOORBERICHT VOOR DEN TWEEDEN DRUK. Aangemoedigd door de gunstige ontvangst, ten deel gevallen aan mijn in het begin van 1888 verschenen boekje, „De Grondwet beknopt toegelicht" heb ik gemeend wel te doen met op het onderwerp voort te werken. Er is in de verloopen zes jaren veel gebeurd op het gebied van wetgeving, bestuur en rechtspraak, wat met de uitlegging der grondwettelijke bepalingen nauw verband hield , en gereede aanleiding gaf den zin van menig voorschrift onzer hoogste staatswet nader te onderzoeken. Het is daarom dat m. i. de titel van het boek thans behoort te zijn: „De Grondwet van 1887 toegelicht, ook in verband met de latere praktijk." 1) Hoewel het terstond blijken zal dat eene geheele omwerking heeft plaats gehad, terwijl de belangrijke uitbreiding van het boekdeel zoowel aan volledigheid als aan nauwkeurigheid is ten goede gekomen, scheen het mij toch eigenaardig de tegenwoordige bewerking als een tweede uitgave der vorige te beschouwen. Want de orde en inrichting is in hoofdzaak gebleven zooals zij was. Sedert de eerste uitgave zijn in haar geheel verschenen de „Handelingen over de Herziening der Grondwet, uitgegeven *) Het woord „latere" was echter wel iets tc beperkend en kwam derhalve in den titel niet voor. onder toezicht van Mr. A. R. Arntzenius, Secretaris der Staatscommissie voor Grondwetsherziening", en het kwam mij, in liet belang eener gemakkelijker en doelmatiger controle, geschikt voor liever hierheen te verwijzen dan naar het minder gedienstige officieele Verslag der Handelingen van de StatenGeneraal. Ten einde de noten onder aan de bladzijden niet te talrijk te maken, is doorgaans geen nadere verwijzing geschied, zoo vaak melding gemaakt werd van de Voorloopige Verslagen der Kamers en de daarop betrekkelijke Memories van Antwoord der regeering. Bedoeld zijn dan het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer van Juli 1885, in het Tweede Deel en de Memorie van Antwoord in het Derde Deel van Mr. Arntzenius ; het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer van Juli 1887, evenals de Memorie van Antwoord in het Negende Deel. Zooals de „Korte Geschiedenis der Grondwetsherziening" inhoudt, er is nog verdere schriftelijke gedachtenwisseling geweest; telkens als deze te pas kwam werd zij meer bepaald aangeduid. De voldoening, welke voor den schrijver aan de samenstelling dezer uitgave verbonden was, zal te grooter worden als hem mag blijken, dat zijn arbeid welwillend is ontvangen en ook voor anderen goede vrucht draagt. T. S. Beetsterzwaag , Februari 1894. De uitnoodiging des uitgevers tot het bewerken van een derden druk was mij aangenaam, en wel mede om de goede gelegenheid, welke zij bood, te voorzien in de allengs meer gevoelde behoefte, het werk aan te passen aan den toestand van heden. Dit was noodig geworden tengevolge van het vele nieuwe, dat de tijd van 1894—1902 in betrekking tot de Grondwet gaf, zoowel maatregelen van wetgeving en bestuur als literatuur en rechtspraak. Het heeft geleid tot wijziging van menige passage, aanvulling en soms omwerking, ook wel tot weglating van hetgeen zijne actualiteit had verloren. Ik heb gemeend — dit in antwoord aan een hooggeachten beoordeel aar — in stand te moeten laten de aanduiding van de overeenkomstige artikelen der Grondwet van 1848 onder die van de tegenwoordige. Het voordeel, dat er aan verbonden is, dadelijk eene correspondeerende vroegere bepaling in het oog te hebben — waardoor soms sneller de beteekenis der tegenwoordige wordt gevat en tevens allicht het geheugen gesteund — is m. i. met de weinige ruimte, daarvoor benoodigd, niet te duur verkregen. Ook kon zoo zonder bezwaar meermalen de aanteekening korter zijn dan anders wenschelijk was geweest. In het algemeen verwijzende naar het voorbericht voor den tweeden druk, heb ik aan bovenstaande enkele opmerkingen verder niets toe te voegen. Alleen nog de uitdrukking van hoop, dat ook deze uitgave welwillende belangstelling moge vinden, en goeden dienst bewijzen bij de beoefening van ons staatsrecht. T. S. Zuidbroek , November 1902. De praktijk van ons politiek leven getuigt voor de heerschappij van het laatste. De wil van de meerderheid der Staten-Generaal, bepaaldelijk der Tweede Kamer wijst de richting aan naar welke moet worden geregeerd; een bestuur met haar verschillende in de opvatting van 's lands belang weerstaat die tegenstijdige meening niet, maar gaat heen om plaats te maken voor ministers met die meerderheid eensgezind. Die praktijk heeft er toe geleid dat de ministers door den Koning benoemd en „naar zijn welgevallen" ontslagen, politieke geestverwantschap moeten hebben met de meerderheid der volksvertegenwoordiging, inzonderheid die der Tweede Kamer; anders breekt hunne staatkundige levensdraad spoedig af. Het kan zich voordoen dat bij kardinale kwestiën van staatsbelang eene aaneengesloten parlementaire meerderheid niet bestaat, dat er nl. splitsing in meer dan twee partijen is, ieder ten getale van minder dan de helft. Dan wordt de toestand meer gecompliceerd, de bestuurstaak vaak moeilijker, allicht meer dan alledaagsche taktiek eischende in de bewerking van partijencombinaties. Eene taktiek die naar gelang der omstandigheden nu eens loffelijk, dan weer berispelijk kan zijn, doch waarin steeds de erkenning ligt dat voor elke regeering eene parlementaire meerderheid onmisbaar is. En ziet zij deze meerderheid, hoe zeer soms bestaande uit verschillende partijgroepeeringen , te eeniger tijd op een of meer punten van staats- iliens opdracht of autorisatie voor de uitvaardiging dier maatregelen van bestuur behoeft. Men merkt dat Mr. Van Bemmelen de uitdrukking „beperkte monarchie" niet verbindt aan eene beschouwing der machtsverhouding tusschen Koning en een deel der wetgevende macht, nl. de Staten-Generaal. „Mit Worten liiszt sich trefllich streiten"; men kan een begrip in ruimeren algemeenen zin opvatten, en ook in engeren technischen zin. Mr. Klaasesz doet het laatste ten opzichte van het begrip „beperkte monarchie". Iets wat zich laat aanbevelen in het belang eener duidelijke onderscheiding en eigenaardig past zoolang de wil der vertegenwoordiging nog niet dien des Vorsten overheerscht, zoolang de vertegenwoordiging niet tot taak heeft „zu herrschen, sondern beschriinkend zu dem herrschenden Willen des Monarchen hinzuzutreten". — Von Gerber, Grundziige des Deutschen Staatsrechts, 3« Aullage, blz. 126. Ook Mr. Opzoomer spreekt in den hier bedoelden zin van „beperkte" monarchie, en stelt daartegenover de „ constitutioneelewaarin het parlementair beginsel heerscht. (Staatsregtelijk Onderzoek, blzz. 06 en 07). volksvertegenwoordiging goed geoordeelde beginselen. En niet moet worden voorbijgezien dat wel de -Regeering door gestadige ontevredenheid in de Zuidelijke provinciën bemoeilijkt werd, doch daartegenover in oud Noord-Nederland over het algemeen een geest heerschte van aanhankelijkheid aan de dynastie. Er was ook te veel een strijd van naijver tusschen Noord en Zuid dan dat een strijd had kunnen losbreken tusschen Vertegenwoordiging en Kroon om de superioriteit. Doch later werd dit anders, toen nl. België zich afgescheiden had en de schuldenlast der Noord-Nederlandsche provinciën bedenkelijk was verzwaard. Verklaarbaar is het, dat hierdoor een geest van misnoegdheid werd geboren en gekweekt, die soms te drieste kritiek oefende op de houding van Kroon en Ministers. Mogelijk had die geest eener in kracht winnende oppositie, onder vigueur der grondwet van 1815 gericht tegen den Koning, en de ministers als zijne dienaren, leiding aan het staatsbestuur kunnen geven, inzonderheid door aanwending van het budgetrecht te dien einde. Maar het zou niet gegaan zijn zonder schokken en beroering in het land, ten nadeele van Vorst en Volk »). Dit zou anders worden als het budgetrecht steun kon vinden in 2 constitutioneele instellingen van hooge waarde, nl. de ministerieele verantwoordelijkheid en de ontbindbaarheid der Staten-Oïeneraal. Steeds levendiger werd dit gevoeld en de drang daarheen werd al sterker. Bij de grondwetsherziening van 1840 werd eene beperkte ministerieele verantwoordelijkheid ingevoerd, in 1848 geschiedde dit in haar geheelen omvang en in ditzelfde jaar kreeg tevens het koninklijk recht van ontbinding van een of beide Kamers der Staten-Generaal in de grondwet haar plaats. De beteekenis dezer beide instituten laat zich niet moeilijk vatten. 1) Het lid der Commissie 1815 Graaf de Thiennes de Lombize was van oordeel : „ De Koning heeft hier geen middel om de oppositie tegen te gaan, wanneer zij te sterk mogt worden (in tegenstelling van in Engeland waar een verantwoordelijk „Ministère Hoi" als „plastron" den Koning dekte); — hij zoude moeten eindigen met van zijn Koningschap afstand te doen". Van Maanen t. a p. blz. 2iH. wat officieel niet mag blijken, hunne intieme gezindheid dezelfde zijn geweest. Dit is de constitutioneele beteekenis der ministerieele verantwoordelijkheid. Nauw verband met deze instelling houdt die van het koninklijk ontbindingsrecht. Er kan een conflict zijn ontstaan tusschen de Kroon en een of beide Kamers der Staten-Generaal, ook tusschen de beide Kamers der Staten-Generaal onderling. zoodat de samenwerking tusschen de verschillende organen van wetgeving ernstig is gestoord. Onder deze omstandigheden kan een beroep op het kiesgerechtigde volk door de Kroon raadzaam worden geoordeeld, opdat uitgemaakt worde of de StatenGeneraal de volkswenschen al of niet getrouw weergeven. De gezonde beteekenis van dit beroep op den volkswil is geen andere dan deze, dat het kiesgerechtigde volk de lijn aanwijze langs welke het staatsbeleid zich zal hebben te bewegen. En de logische gevolgtrekking is dat die zelfde macht sta aan hen die het volk als zijn vertrouwensmannen ter Staten-Generaal heeft afgevaardigd, hetzij van het koninklijk ontbindingsrecht vooraf al dan geen gebruik is gemaakt. Deze gevolgtrekking is niet wel afwijsbaar daar toch de logica meebrengt, dat waar de keuze van het ontbindingsrecht al of geen gebruik te maken aan de Kroon staat, ook de meening moet worden aanvaard dat, blijft de ontbinding, ondanks strijdigheid van politiek inzicht bij Regeering en Volksvertegenwoordiging achterwege, het duidelijk uitgesproken staatkundig beginsel der vertegenwoordiging zijne toepassing in het regeeringsbeleid behoort te vinden. Al leest men het in de grondwet met zooveel woorden niet, de instellingen der ministerieele verantwoordelijkheid en het ontbindingsrecht in verband met het reeds te voren geschreven budgetrecht, zijn de erkenning der parlementaire oppermacht; met name is het ontbindingsrecht de huldiging van wat men noemt het beginsel der volkssouvereiniteit, waarvan het parlementair overwicht op de Kroon de zeer begrijpelijke vrucht is. Dat de wordingsgeschiedenis der grondwet van 1S14 geen vonnis van inconstitutioneel uitspreekt tegen dit resultaat waartoe Nederlands staatkundig leven zich ontwikkeld heeft, werd in het bovenstaande beknoptelijk toegelicht. Thans behoort m. i. met een enkel woord hier ter plaatse weerlegd te worden eene bedenking, of, wil men, een gevoel van twijfel, of de aangeduide ontwikkelingsgang wel strookt met de taal der grondwet van 1814, zooals die in substantie in de latere J grondwetten gebleven is. Men wijst dan op artt. 35, 47 en 68 'der grondwet van 1814. Op art. 35 waar aan den Souvereinen \orst, in de volgende grondwetten den Koning, de macht is toegekend de hoofden der ministerieele departementen te benoemen en hen te ontslaan naar goedvinden, in de volgende grondwetten naar welgevallen. Is, vraagt men, met dit grondwetsartikel bestaanbaar dat van den kant der Staten-Generaal oj) den Koning geinfluenceerd wordt tot het ontslag dier ministers? Blijft het als de Koning aan dien invloed toegeeft een ontslag naar zijn goedvinden, zijn welgevallen? Een bevestigend antwoord is echter gerechtvaardigd. Want de uitdrukking naar goedvinden wijst slechts op het bij uitnemendheid precaire karakter van het ministerieele leven, geheel afhankelijk als het is van 's Konings blik in de behartiging van het landsbelang, die bij de overweging van hetgeen dit belang eischt voor alles het oog zal gericht houden op het verlangen der volksvertegenwoordiging, zonder dat er sprake van koninklijk misnoegen behoeft te zijn tegen zijn hoogen ambtenaar, voortgesproten uit ongeschiktheid of wangedrag, zooals ten aanzien van andere ambtelijke personen wel het geval is. Voorts wijst men er op dat in art. 47, inhoudende het formulier van afkondiging der wetten, de Koning wordt voorgesteld als degene die de wet geeft, bij wien het hoogste staatsgezag alzoo berust, terwijl de roeping der Staten-Generaal met den bescheiden vorm van „gemeen overleg" wordt aangeduid, — op art. (J8, inhoudende het eerbiedige formulier waarmee de Staten-Generaal hunne ingenomenheid met of bedenking tegen 's Konings voorstel van wet dezen mededeelen. Doch als het woord des Vorsten van hooger zelfbewustzijn getuigt, het woord tot den Troon gesproken den vorm van nederigen eerbied heeft, wie zou er zijn die dit niet betamelijk acht, doch tevens wie zou mogen besluiten dat de vorm hier het wezen der zaak beheerscht? Eene meening die zich slechts kan verschansen achter het zwakke bolwerk van eenig formulier. enkel voorgeschreven uit overweging van politieke kieschheid en wellevendheid, heeft geen kans op behoud. En daarom — een geldige constitutioneele grief is niet aanwezig tegen deze werkelijkheid dat de Staten-Generaal de overwegende macht zijn in den Staat, naar wier inzicht in hoofdzaak de Konin"1 • • • • Ö met zijn ministers het bestuur voert. Als nauw met het voorafgaande samenhangende rijst thans de vraag langs welke wegen kenbaar gemaakt wordt of er tusschen regeering en vertegenwoordiging eene vriendschappelijke dan wel vijandige gezindheid bestaat. \ ooreerst staat de weg open van indiening van een adres aan de Kroon, waarbij ieder van de Kamers der StatenGeneraal hare zienswijze omtrent de gevoerde of te verwachten regeeringspolitiek den Koning mededeelt. De strekking van zulk een adres kan zijn een verzoek aan de Kroon gericht dat ministers, meer dan de tegenwoordige het vertrouwen der Kamers genietende, de plaats van dezen mogen innemen. Er is een moment in onze geschiedenis geweest dat de Eerste Kamer over zulk een adres heeft beraadslaagd. Aangenomen werd het toen niet. De meer gebruikelijke wijze van handelen is een adres van antwoord op de rede, waarmede de Koning jaarlijks de zitting der Staten-Greneraal opent, in welk geval men spreekt van een adres van antwoord op de troonrede. Zulk een adres kan een bloote weerklank der troonrede zijn, waar de zinsneden dier rede met hoffelijke beleefdheid worden omgezet, ook kan de rede des Konings worden gevolgd om op elke zinsnede als met een kritischen weerslag te antwoorden, ook kan zonder dat de troonrede op den voet wordt gevolgd, het inzicht der Kamer omtrent de nationale belangen worden medegedeeld en de naar haar inzien aanbevelenswaardige weg worden aangewezen. In dit laatste geval pleegt men te spreken van een zelfstandig adres van antwoord. Tegen dien vorm van een zelfstandig adres is wel eens het verwijt gericht geweest dat aldus aan een koninklijken welkomstgroet de voegzame aandacht niet werd bewezen. Intusschen men heeft geleerd zich aan die soms beweerde onbetamelijkheid niet meer te stooten, en algemeen wordt dan ook het zelfstandig kritisch adres van antwoord geschat als een middel, dat zich het meest eigenaardig leent om op den politieken toestand des lands een helder licht te werpen. De voorstanders van het parlementaire stelsel konden geen aanleiding hebben in deze praktijk de minste schending der constitutie te zien, doch ook aan de zijde der tegenstanders werd deze grief niet vernomen, zeker vooral uithoofde hiervan dat dergelijk adres steeds was gekleed in eerbiedige taal, zoodat, als gebrek aan samenwerking tusschen Regeering en Kamer mocht bestaan en deze inderdaad een ministerie begeerde met haai- tot samenwerking geschikt, zij zich toch geene andere uitdrukking aanmatigde dan die van de hoop. dat het gebleken meeningsverschil eerlang zou blijken plaats te hebben gemaakt voor eendrachtige en vruchtbare samenwerking. Ernstiger in dit opzicht waren de aanvallen die men richtte tegen de twee andere door de vertegenwoordiging aangewende middelen om hare kritiek van de regeeringspolitiek vormelijk en duidelijk te kennen te geven, nl. de gemotiveerde orde van den dag en de verwerping van wetsontwerpen, bepaaldelijk de begrooting, om redenen daarbuiten gelegen. De beteekenis der gemotiveerde orde van den dag, der motie van orde, is dat de Kamer, in beoordeeling en met de regeering in discussie getreden over eenig punt van regeeringsbeleid, haar oordeel daarvan formuleert in voor de regeering meer of minder gunstigen zin, hiermede de discussie besluit en overgaat tot andere aan de orde zijnde punten van behandeling. Eene met eene motie van orde besloten discussie kan gevoerd zijn naar aanleiding van door de regeering op eenige interpellatie verstrekte inlichtingen, doch kan ook afgescheiden daarvan plaats hebben indien het onderwerp van debat zich er toe leent. Motiën zijn van onderscheiden karakter. Er kan in uitgedrukt zijn dat de Kamer den minister dank zegt voor de verstrekking van gevraagde inlichtingen, zij kan de formule zijn van vertrouwen door de Kamer in het bestuur uitgesproken, doch het kan ook zijn, en vooral voor dat geval werd de vraag omtrent de grondwettigheid ter toetse gebracht, de officieele uitspraak van een door de regeering bij de Kamer verwekt gevoel van wantrouwen in haar beleid. Zoo vaak op deze wijze, aldus wordt beweerd, de Kamer haar gemis aan vertrouwen in den minister constateert, verlangt zij van den Koning dat hij den minister vervange door een opvolger in haren geest, en dit is inconstitutioneele aanmatiging van de regeeringsbevoegdheid der Kroon. Na hetgeen hierboven aangevoerd is tegen de meening dat het parlementaire stelsel in het algemeen eene inconstitutioneele praktijk zou zijn, is eene afzonderlijke wederlegging van dezelfde zienswijze ten aanzien der motie van wantrouwen niet noodig. De Kamer, die controleert hoe het land bestuurd wordt. aan wie de ministers verantwoording zijn verschuldigd, wier gelijke opvatting in hoofdzaken van bestuur den ministers levensvoorwaarde is, kan de constitutie niet schenden als zij tot de regeering komt met eene verklaring die de wederkeerige verhouding in duidelijk licht stelt. Deze beschouwing moet zonder aarzeling aanvaard worden door hem die in de ontwikkeling van het parlementaire regeerstelsel een met den geest der grondwet alleszins bestaanbaar verschijnsel ziet. Het lijdt geen twijfel, waar eene motie van veelbeteekenend wantrouwen wordt aangenomen, zal Regeering of Vertegenwoordiging noodzakelijk moeten wijken. „Maar waarom?-' vraagt de hoogleeraar Buys 1). „Omdat zij duidelijk openbaart het volkomen gemis van die harmonie tusschen de verschillende deelen van de wetgevende macht, zonder welke aan geen vruchtbare samenwerking te denken valt. In dat gemis ligt 1) Grondwet, I, blz. 488. de oorzaak van de crisis, maar niet in de motie. Leg aan de Kamer het zwijgen op, toch blijft de tweedracht bestaan en daarom ook het beslissend motief voor het Ministerie om of zijn ontslag te nemen of het ontslag van de Kamer voor te stellen. De motie is hier de wijzer van het uurwerk, die verkondigt dat de volheid der tijden gekomen is; men kan ja den wijzer vastzetten maar daarom niet den tijd in zijn voortgang stremmen.' Niet anders is het. Als de motie voor de regeering een last inhield op bepaald voorschreven wijze 's lands zaken te besturen, dan zou zij tegen dit hoofdbeginsel onzer grondwet indruischen dat het bestuur bij den Koning behoort; de vertegenwoordiging zou het niet aan zich mogen trekken. Doch dit is de beteekenis der motie niet; zij is een nergens verboden besluit der Kamer, waardoor de onderlinge verhouding der hoogste staatsmachten tot klaarheid wordt gebracht. Er wordt een licht ontstoken, voor de regeering niet het minst wenschelijk, dikwerf door haar zelve gevraagd. Doch, — hoe er over te denken als de motie zich richt op allerlei subtiliteiten van bestuur? Zelfbeperking is dikwijls raadzaam, ook voor de volksvertegenwoordiging. Intusschen als men de zaak alleen in constitutioneel opzicht beschouwt, dan is er geen grond om ook maar een enkele motie ongrondwettig te achten, zelfs al betreft zij een onderwerp, waarvan de regeling aan den Koning alleen behoort. „ Zoolang het waar blijft dat de ministers volgens art. 53 Grondwet voor alle daden van bestuur aan de Staten-Generaal verantwoording schuldig zijn, zoolang zal het dunkt mij ook waar wezen, dat de Vertegenwoordiging over al die daden haar oordeel kan uitspreken, behoudens het onbetwistbaar recht van de Regeering om zich al ol niet naar dit oordeel te voegen 1)." Met dien verstande dan toch dat een minister tegen wien een ondubbelzinnig en gewichtig votum van wantrouwen is uitgesproken , begrijpt dat hij zijne portefeuille ter beschikking des Konings moet stellen. Indien hij zich hiertoe niet liet bewegen, 1) Buys, Grondwet, I, blz. 491. dan zou de Kamer als dwangmiddel de indiening zijner eerstvolgende begrooting kunnen afwachten en die verwerpen. Dit middel is echter in onze parlementaire geschiedenis meermalen toegepast zonder dat het gebleken was de uiterste toevlucht te zijn. Eene vraag die niet onbeantwoord mag blijven is of de grondwet afstemming der begrooting gedoogt op grond van politieke consideraties, aan de posten en de cijfers der begrooting vreemd. Een parlementair wapen dat men slechts bij hooge uitzondering zou willen aanbevelen kan, licht mogelijk. diens ondanks grondwettig worden geacht. En zoo is het m. i. te dezen het geval. Hoe zou de grondwet kunnen willen dat alleen op grond van deugdelijke bezwaren tegen een of meer begrootingsposten het budget mag worden afgestemd? Een dergelijk verlangen zou van geen practische beteekenis zijn. Iemand die de verwijdering van een bewindsman wenscht uithoofde van diens onwelgevallige politiek, vindt als hij zoekt wel een grief tegen eenig begrootingsdétail en, zoo hij in gemoede der ontworpen begrooting alle instemming betuigde en toch tegenstemde, de intieme drijfveer tot zijn ongunstig votum ligt buiten bereik van alle controle, reeds daarom omdat geene motiveering van elke uitgebrachte stem kan worden geeischt. Allicht zal bij eenig lid onzer grondwetgevende collegiën van vroeger en later tijd de gedachte opgekomen zijn dat afstemming der begrooting om buiten haar liggende redenen, minder edelmoedig of loffelijk is of kan zijn: — doch nooit werd vernomen dat het enkel uit dezen hoofde inconstitutioneel moest worden geheeten. Hiermede in overeenstemming is op bladz. v en vervolgens het onbeperkte recht van verwerping der begrooting door de Staten-Generaal bedoeld, zonder eenige reserve van deze of gene beweegreden die als noodzakelijke voorwaarde daaraan zon verbonden zijn. Deze onbeperkte bevoegdheid was het die de gevolgtrekking wettigde dat de zegepraal van het parlementaire stelsel geenszins eene miskenning van den geest onzer grondwetten mag worden genoemd. En, van dit standpunt bezien, geeft het den indruk eener petitio principii als men beweert, zooals Jhr. Mr. De Bosch Kemper, dat de bevoegdheid der Staten-Generaal de begrooting om alle redenen af te stemmen onaannemelijk is, op grond hiervan dat langs dezen weg de Staten-Generaal eene absolute regeermacht zouden erlangen, waardoor de uitoefening van alle staatkundige rechten afhankelijk werd gesteld van de Tweede Kamer 1). Zoo de hooggeleerde schrijver het bewijs zijner stelling heeft willen leveren, door als eene ongerijmdheid voorop te stellen dat de Staten-Generaal de hoofdbeginselen van regeeringsbeleid zouden hebben aan te wijzen, dan zijn m. i. en methode en conclusie onjuist. In het voorafgaande is dan ook eene tegenovergestelde orde van betoog gevolgd. Immers daar was het onbeperkt budgetrecht der Staten-Generaal uitgangspunt, en slotsom hunne bevoegdheid tot aanwijzing der staatkundige lijn, die de regeering te volgen hebbe. Hoe te denken over eene tweede bewering van ongrondwettigheid , ontleend nl. aan de beschouwing dat „ de begrooting vaststellen is de wet uitvoeren en dat, wie die uitvoering weigert om redenen, welke niet in de voorgestelde begrootingen zei ven hare rechtvaardiging vinden, wordt weerspannig aan de wet, hij heete volksvertegenwoordiger of politieagent 2)" ? JOm deze meening te deelen zou men moeten hechten aan het zoogenaamde materieel begrip van wet, hetwelk meebrengt iets uit zijn aard al of niet onderwerp van wettelijke regeling te noemen, naar mate al dan niet „ algemeen bindende rechtsregelen " moeten worden gesteld. Hieruit zou dan voortvloeien dat de Koning eenige regeling maken kan van wettelijken aard en het eveneens mogelijk is dat de wetgevende macht, de Koning en Staten-Generaal te zamen, maatregelen nemen die een uitvoerend karakter hebben. Er zijn wetten, die bepalingen 1) Bijdragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal- en Gemeentebestuur in Nederland, V, blz. 358. 2) Mr. Buys, Grondwet, I, blz. 668. inhouden omtrent der regeering te verstrekken geldmiddelen voor het staatsbestuur alsmede die welke uitgaven voor bepaalde doeleinden voorschrijven. En het zou niet anders dan uitvoering dier wetten zijn de desbetreffende voorschriften in de begrootingswetten over te brengen. Afgezien nu van de vraag of het begrootingswerk bij de voorstanders dezer zienswijze ook uitvoering zou moeten heeten indien het de toekenning van inkomsten, het goedkeuren van een maximumbedrag van uitgaven betreft, voor het geval bestaande wetten van die inkomsten en uitgaven geen gewag maken, — naar mijn inzien mag men dit materieel begrip van wet niet huldigen; het criterium van al of niet wettelijk voorschrift ligt in den weg waarlangs eenige bepaling tot stand gekomen is, en zoo vaak de samenwerking der verschillende elementen onzer wetgevende macht plaats heeft of noodig is, zoo vaak heeft men met eene zaak van wetgeving te doen '). De aard van het onderwerp der regeling blijft bij deze fortneele opvatting van het begrip wet buiten beschouwing. Dit is naar het mij voorkomt de beteekenis die in onze grondwetten, vooral sedert 1848 aan het woord wet moet worden gegeven, zoodat m. i. de opvatting juist is, in een verdienstelijk academisch proefschrift 2) uitgesproken, dat de begrooting eene tweede wet is, volgens de | constitutie noodig ter bereiking van het in de bestaande wetten aangegeven doel 3). Het standpunt van het materieele wets- 1) Mr. Buys, die het woord wet in inaterieelen zin verstaat, zet helder uiteen wat als gronden voor de strijdige meeningen op dit stuk wordt bijgebracht; I, blzz. 340—344. ■ 2) Mr. P. C. Klaasesz; Opmerkingen over het wetsbegrip, Groningen, 1888, blz. 79. 3) Deze opvatting heeft niet de beteekenis alsof buiten de begrooting wettelijk voorgeschreven uitgaven van geener waarde zijn. Immers 1° is bij dergelijke vaste regeling het der regeering ten plicht gesteld de uitgave, zoodra die bij de begrootingswet is gevoteerd, te doen tot het bedrag door de betrekkelijke andere wet geeischt, terwijl ten aanzien der andere toegestane uitgaven het der regeering casu quo vrijstaat beneden het als maximum gestelde bedrag te blijven; 2° is zij van invloed op den weg waarlangs de uitgave bewerkstelligd wordt ingevolge art. 23 der wet van 5 October 1841 (Stbl. n". 40). De tweede en derde alinea's van dit artikel luiden nl : „De hoofden der departementen zullen beschikken over de sommen, bij 2 begrip onzer grondwet komt mij dus te weinig houdbaar voor om aan deze tweede constitutioneele bedenking tegen het afstemmen der begrooting in het algemeen, meer speciaal om redenen aan haar inhoud vreemd, veel beteekenis te hechten. Ook is m. i. vrij krachteloos een derde argument, aangevoerd tegen de grondwettigheid van eene verwerping der begrooting om daar buiten gelegen redenen, hetwelk nl. zon gelegen zijn in het formulier van kennisgeving aan den Koning, bij de grondwet voorgeschreven ingeval de Staten-Generaal zich met een regeeringsvoorstel van wet niet hebben vereenigd. Men treft dit argument aan bij Jhr. Mr. De Bosch Kemper '). Als de Tweede Kamer eene wetsvoordracht, in het bijzonder een ontwerp van begrooting niet wil, dan geeft zij den Koning van dezen uitslag harer beraadslagingen kennis in het volgende bij de grondwet art. 113 (108) voorgeschreven formulier: „I)e Tweede Kamer der Staten-Generaal betuigt den Koning haren dank voor Zijnen ijver in het bevorderen van de belangen van den Staat en verzoekt Hem eerbiedig het gedane voorstel in nadere overweging te nemen." „ En waar men nu het grondwettig formulier gebruikt— aldus Mr. I)e Bosch Kemper — „ wat zal de Koning in overweging nemen, wanneer uit de beraadslaging blijkt dat alle de artikelen van het voorstel met eenparigheid van stemmen zijn aangenomen; wanneer het blijkt dat de verworpene begrooting geheel overeenstemt met de begrooting van het vorige jaar, toen zij wel werd aangenomen?" Zoolang wetsontwerpen uit verschillende artikelen zullen moeten bestaan, gaat het niet anders of door samenvoeging van minderheden tegen verschillende artikelen, die allen voor zich de tegen hun zin aangenomen artikelen van overwegend nadeel achten, zal eene meerderheid tegen het geheel kunnen de begrooting voor liun departement toegestaan, uitgaven betreffende, op de grondwet of bijzondere wetten gegrond. Voor het overige zal do beschikbaarstelling door den Koning bij besluit plaats hebben." (Gecursiveerd door den schrijver). 1) Bijdragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal- en Gemeentebestuur, V, blzz. 3-17/58. worden verkregen. — Doch Mr. De Bosch Kemper neemt het geval zoo sprekend mogelijk dat men de wet in geenen deele om haar inhoud verwerpt, door te stellen dat al de artikelen met eenparigheid van stemmen zijn aangenomen en men nogtans de wet in haar geheel afstemt. Is het geen onoprechte taal den Koning onder die omstandigheden te verzoeken het voorstel nader te overwegen? Hierop moet m. i. worden geantwoord dat als men op grond van het vooraf betoogde mede zou willen gaan met de stelling dat de verwerping van het budget een niet door de grondwet beperkt recht der Staten-Generaal is, men in dit formulier van kennisgeving geen reden van beperking mag vinden. Dat de Volksvertegenwoordiging haar van dat der Kroon afwijkend inzicht aan deze zooveel mogelijk suaviter in modo doet kennen , reeds hooger werd het opgemerkt, het geschiedt uit besef van verschuldigden eerbied en om het kwetsende eener afstemming weg te nemen zooveel de vorm dit vermag. En zelfs als men eene wet verwerpt, bepaaldelijk eene begrootingswet, enkel om een minister te verwijderen, dan mag het formulier daarom nog niet onredelijk worden genoemd. Het formulier is gericht tot den persoon des Konings; tot Zijne Majesteit wordt het eerbiedig verzoek gedaan, te overwegen of het voorstel moet blijven rusten dan of eene gewijzigde indiening wellicht in 's Lands belang te a'chten zij. En zoo dit laatste — dan kan immers het resultaat van overweging hierin bestaan dat de Koning een ander minister aan het wetsontwerp verbindt, al blijft dit wetsontwerp hetzelfde wat het was 1). Men gevoelt dat het verschil maakt of de geformuleerde kennisgeving geschiedt aan den persoon des Konings dan wel aan den constitutioneelen Koning, nl. den Koning met zijn minister, tot de regeering. Intusschen, het moge herhaald worden, haar voornaamsten steun vindt de redeneering in deze waarheid dat de redactie van eenig formulier als hier bedoeld op den geest der grondwet van geen invloed is. 1) Zie het slot der volgende noot. vermoedelijke erfgename der Kroon, in haar vierde levensjaar was, mocht in de naaste toekomst een langdurig regentschap niet onwaarschijnlijk worden geacht Ten einde nu gedurende dat tijdsverloop niet ten eenenmale eene grondwetsherziening onmogelijk zou zijn werd bij Kon. Boodschap van 28 Augustus 1884 aan de Tweede Kamer een voorstel van wet aangeboden strekkende om in art. 198 het verbod van herziening der Grondwet tot die van de Troonopvolging te beperken. Dit voorstel werd op 26 September in de Tweede Kamer aangenomen met (58 tegen 14 stemmen, op 3 October in de Eerste Kamer met 33 tegen 3, op 28 November in de Tweede Kamer met 615 tegen 8, op 4 December in de Eerste Kamer met 27 tegen 5. Op 5 December verleende de Koning zijne goedkeuring aan het in de Kamers aangenomen wetsontwerp, hetwelk daarop als de wet van 5 December 1884 onder n". 228 in het Staatsblad is opgenomen. Bij Publicatie des Konings van dienzelfden dag. Stbl. n", 229. werd de afkondiging van het gewijzigde art. 198 der Grondwet bepaald op 27 December daaraanvolgende. In den loop van het zittingjaar, op 18 Maart 1885, werden vervolgens bij Kon. Boodschap ingediend 12 voorstellen van wet betreffende verandering der Grondwet. Zij werden in drie groepen in de afdeelingen der Tweede Kamer onderzocht, nl. derwijze dat afzonderlijke Commissiën van Rapporteurs werden benoemd voor: a. Algemeene Beschouwingen en de ontwerpen tot wijziging van Hoofdstuk III en Hoofdstuk VII, b. de ontwerpen tot wijziging van Hoofdst. I, Hoofdst. II afdd. 6 en 7, Hoofdst. IV, Hoofdst. V en Hoofdst. IX, c. de ontwerpen tot wijziging van Hoofdst. II afd. 1, Hoofdst. II afdd. 2, 3, 4 en 5, Hoofdst. VI, Hoofdst. VIII en de Additioneele Artikelen, en wel achtervolgens de H.H. De Savornin Lohman, Goeman Borgesius, Röell, Huber en Van Delden, de H.H. Ruys van Beerenbroek, De Vos van Steenwijk, Kist, Van Baar en De Bruyn Kops, en de H.H. Schimmelpenninck, Kielstra, Van der Feltz, Reuther en Van Gennep. In de volgorde van «, c en b verschenen de Voorl. Verslagen dan waaruit zij ter voldoening aan art. 77 der Grondwet behoort te bestaan. en van oordeel dat onder zulke omstandigheden het in overweging nemen van de Regeeringsvoorstellen tot herziening der Grondwet op het tegenwoordige oogenblik eene miskenning zijn zoude van 's volks recht en belang, in strijd bovendien met de Grondwet, gaat over tot de orde van den dag" — begon den 17 Maart d. a. v. de openbare beraadslaging. üp den eersten dag der discussie werd met 44 tegen 40 stemmen een voorstel van den heer Van Wassenaer Catwijck aangenomen om vóór alle andere ontwerpen dat tot wijziging van Hoofdst. X in behandeling te nemen. Door den voorsteller was namens de leden van de rechterzijde der Kamer te kennen gegeven dat. ingeval dit Hoofdstuk niet op voor hen bevredigende wijze werd gewijzigd, zij hunne medewerking tot herziening op geen der andere punten konden verleenen. Dit had tengevolge dat, toen op 9 April achtervolgens werden verworpen, met 43 tegen 42 stemmen het amendement der H.H. A. Mackay, De Savornin Lohman, Vermeulen, Schaepman, Ruys van Beerenbroek en Beelaerts van Blokland, met 64 tegen 22 dat der H.H. De Beaufort, Van Houten, Kist, Mees en De Ranitz; met 68 tegen 18 dat der H.H. Van der Kaay en Verniers van der Loetf, en eindelijk het regeeringsvoorstel ') 1) Het regeeringsvoorstel luidde: „Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezigt der overheid en, voor zoover het lager en middelbaar onderwijs betreft, het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers; het een en ander door de wet te regelen. „Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regering; de inrigting daarvan wordt door de wet geregeld. „ De wet bepaalt, of, en in hoever aan bijzondere scholen onderstand uit openbare kassen kan worden verleend. „In of voor elke gemeente behoort het lager schoolonderwijs te voldoen aan de behoefte der bevolking. Voor zooveel daarin niet op andere wijze is voorzien, geschiedt dit van overheidswege in openbare scholen, toegankelijk voor leerlingen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid. „De Koning doet van den staat der hooge-, middelbare-en lagere scholen jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven." Het amendement der H.ll. Van der Kaay en Verniers van der Loelf strekte om aan de voorlaatste alinea van het regeeringsvoorstel toe te voegen: door den H. R. aanvaarde jurisprudentie. En hetzelfde geldt van het recente arrest van 26 Mei 1902 waarbij, met handhaving van een vonnis van het kantongerecht te Groningen dd. 5 Februari 1902, W. v. h. R. n°. 7744, onverbindend werd verklaard art. 116 al. 1 van het Reglement van politie voor de gemeente Groningen, houdende verbod, zonder vergunning van Burgemeester en Wethouders aan de straat eenige aanplakking te doen of te laten doen op eene plaats, die niet door hen daartoe is aangewezen en bij openbare afkondiging bekend gemaakt. Maar buiten die lijn zou m. i. liggen een eventueel ontslag van rechtsvervolging, overeenkomstig de conclusie, dd. 26 Mei 1902, van den advocaat-generaal Mr. Ort, ter zake overtreding van art. 26a der Tilburgsche Politieverordening, luidende: „ Het is verboden aan anderen dan die daartoe door Burgemeester en Wethouders zijn aangesteld, biljetten, drukwerken of geschriften op plaatsen aan of langs de openbare straat aau te plakken of vast te hechten." In dit voorschrift toch kan ik geen verband zien gelegd tusschen den inhoud van eenig bepaald stuk en het verlof tot publicatie, en het zou mij derhalve niet verrassen als de H. R., in afwijking van de conclusie van Mr. Ort, de bepaling niet strijdig achtte met art. 7 der Grondwet '). Waar men niet te doen heeft met de verspreiding van geschriften, daar vindt art. 7 geen toepassing. Mr. Heemskerk merkt dan ook op (De Praktijk onzer Grondwet, I, blz. 21): „De woorden door de drukpers in artikel 8 (oud) hebben een beperkenden zin. Daarom is bij de behandeling der Gemeentewet de praeventieve tooneelcensuur zonder tegenspraak aangenomen (art. 188)." 1) Het blijkt mij — nog juist voor den afdruk van dit vel — dat de H. K., in zijn arrest van 23 Juni 190*2, bedoeld art. 26a, voorzoover bij het bestreden vunnis toegepast, niet met art. 7 Gw. in strijd heeft geacht, maar.... alleen op grond dezer nieuwe overweging, dat aankondigingen van verkoopingen, uit haar aard, waar zooals hier het tegendeel niet blijkt, niet behooren tot die voortbrengselen der drukpers, waardoor, volgens de uitdrukking der Grondwet, gedachten of gevoelens worden geopenbaard. De H. R. onderscheidt dus tusschen drukwerken waarin al dan niet een gedachte of gevoelen is neergelegd. Eene nog al bedenkelijke onderscheiding, zou ik ineenen; welke hersenfunctie is ongeveer noodig voor een gedachte of gevoelen? „ Eene niet wettelijk erkende vereeniging kan volgens dit artikel bevoegd zijn tot petitionneeren, omdat zij wettig bestaat, namelijk wanneer de wet geene erkenning vordert, zooals bij vennootschappen die niet tot de naamlooze behooren en bij vereenigingen, opgericht voor 1855 krachtens art. 1690 en volgende Burgerlijk Wetboek, het geval is." Tot dusver schijnt alzoo de regeering aan „ wettig bestaande" den zin te hechten dat rechtspersoonlijkheid vereischt is. Bij de mondelinge discussie echter laat zij deze meening los en geeft de minister Heemskerk op eene tot hem in de Tweede Kamer gerichte vraag van den heer De Savornin Lohman ten antwoord !), dat onder wettig bestaande lichamen ook die moeten geacht worden te zijn begrepen welke de erkenning missen, volgens art. 12 der Wet van 22 April 1855 (Stbl. n°. 32) noodig om burgerlijke handelingen te verrichten, zoo ze maar niet behooren tot de verboden vereenigingen van art. 2. In het Voorl. Verslag der Eerste Kamer werd op eene nadere verklaring omtrent de strekking van de uitdrukking „ wettig bestaande ligchamen" aangedrongen. In de Mem. van Antwoord wordt thans door de regeering verklaard dat zij zich houdt aan de schriftelijk gegeven verklaringen. „ Met wettig bestaande ligchamen zijn bedoeld 1° die wettelijk samengesteld zijn; 2° die door de wet of door den Koning erkend zijn; 3° die volgens de wet geene erkenning behoeven om een wettig bestaan te hebben." Bij de openbare beraadslaging in de Eerste Kamer op 5 Augustus 1887 zegt de heer Rüell de verklaringen der regeering in dien zin op te vatten, v dat sub 1 tot 3 petitierecht alleen wordt toegekend aan die lichamen die in art. 5 der wet van 1855 zijn omschreven, tenzij het betreft vereenigingen, welke niet onder die wet vallen, vermeld in art. 14 en 15 dier wet, of later daarvan mochten zijn of worden uitgezonderd.' En de minister Heemskerk antwoordt dat deze opvatting terecht is. Bij het tweede onderzoek der grondwetsherziening wordt in 1) Hanild. V, blz. 376. Art. 15 van het den 9 Maart 1894 ingetrokken ') wetsontwerp tot regeling van de uitoefening van het kiesrecht voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de Provinciale Staten luidde: „ Tot en met 15 Maart is een ieder en elk wettig bestaand lichaam, tot welks bepaalden werkkring het behoort, bevoegd bij den gemeenteraad verbetering van de door het gemeentebestuur vastgestelde kiezerslijst te vragen, op grond, dat hij zelf of een ander, in strijd met de wet, daarop voorkomt, niet voorkomt of niet behoorlijk voorkomt." In de afdeelingen der Tweede Kamer werd gevraagd, door sommige leden wien de hier gecursiveerde uitdrukkingen niet duidelijk genoeg waren, of voor het indienen van verzoeken door lichamen rechtspersoonlijkheid noodig is, en of de werkkring bepaald wordt door de statuten. Andere leden beantwoordden beide vragen in bevestigenden zin, daarbij opmerkende dat de genoemde uitdrukkingen waren overgenomen uit art. 8 der Grondwet. In hare Memorie van Antwoord wees de regeering eerst op de juistheid der laatstgemelde opmerking, oordeelde vervolgens niet twijfelachtig dat de werkkring dier lichamen door hunne statuten werd bepaald, en verklaarde, ontwijkend in zoover, dat de vraag, of zij tot het uitoefenen van het reclamerecht rechtspersoonlijkheid behoefden, hare beantwoording vond in de bepalingen der wet van 22 April 1855 (Staatsblad n°. 32). Hetzelfde werd, en in het Afdeelingsverslag en in de Memorie van Antwoord, opgemerkt ten aanzien van art. 8 van het ontwerp van wet tot regeling van de benoeming en aftreding der afgevaardigden ter Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal, een ontwerp tegelijk met het vorige ingediend, behandeld en ingetrokken, welk artikel de lijsten van hoogst aangeslagenen betrof. De verklaring der regeering had dus stelliger en duidelijker kunnen zijn dan zij was. In de betrekkelijke artikelen der kieswet van 1896, artt. 29 en 106, is de uitdrukking wettig bestaand lichaam niet gebezigd. 1) Als samenhangende met het ontwerp tot regeling van de kiesbevoegdheid; zie aanteekening op art. 80. Naar aanleiding van een in het Weekblad van het Hecht n°. 6238, ingezonden stuk, werd daaraan de volgende beschouwing der redactie toegevoegd: -Wij zijn het geheel eens met den geachten inzender en met Prof. Buys , dat het recht van petitie, gewaarborgd in art. 8 Gw.. is een zuiver politiek recht, dat niets te maken heeft met verzoeken om in het genot te worden gesteld of gehandhaafd van eenig door de wet erkend recht of gebruik te maken van eenige door de wet gegeven bevoegdheid, tot de regeering of tot eenige administratieve of rechterlijke autoriteit gericht. Zoo wil het er, oin slechts een paar voorbeelden te noemen, bij ons niet in, dat verzoeken om gratie of om erkenning eener vereeniging als rechtspersoon door goedkeuring harer statuten vallen onder het bereik van art. 8 (tw. Het departement van justitie denkt daarover echter sedert eenige jaren anders, en dit geeft te meer aanleiding tot moeilijkheden, omdat bij dat departement ook ingang heeft gevonden de bij de beide Kamers der Staten-Generaal geldende leer. dat volgens art. 9 der grondwet en de wet van 22 April 1855 (Stbl. n°. 32) wettig bestaande vereenigingen geen gebruik mogen maken van het recht van petitie, indien zij, onder die wet opgericht, niet krachtens hare voorschriften zijn erkend als rechtspersoon, dat is als bekwaam tot uitoefening van burgerlijke rechten als eenheid, als corporatie op eigen naam. „ Maar hoe moet het nu in deze leer, mede op afdoende gronden bestreden door Prof. Buys (I, blz. 75 vgg., III. bl. 21 vgg.). gaan met de verzoeken zelve van vereenigingen om erkenning? Ziedaar een casus diabolicus. Om erkenning te vragen moet de vereeniging erkend zijn, maar als zij erkend is, dan heeft zij geen erkenning meer noodig en kan zij die ook niet meer verkrijgen. Non bis in idem. Hoe redt men zich uit deze moeilijkheid? Ons is gezegd, dat, vermits eene niet erkende vereeniging volgens de grondwet op eigen naam geen erkenning kan vragen *), dit moet geschieden door hare leden 1) Waarom niet? Is zij geen „wettig bestaand lichaam"? Of is haar eigen erkenning geen onderwerp, tot haar werkkring behoorende? ut singuli. Hare leden, al liare leden? Maar dit is zeer omslachtig , als het aantal leden eenige tientallen, schier onmogelijk als het eenige honderd- of duizendtallen bedraagt. Zoo nauw neemt men het niet, is ons verder verzekerd. 11 est avec . . . . la loi des accommodements. Het verzoek om erkenning kan ook geschieden door enkele leden, maar niet door het bestuur als zoodanig. Dat is voor ons een nieuw raadsel. Kan de Regeering niet beschikken op het verzoek van het bestuur eener niet erkende vereeniging, omdat zij niet is een wettig bestaand lichaam, hoe kan zij dan gevolg geven aan het verzoek in het belang der niet erkende vereeniging door een harer leden gedaan ? Wij herhalen, dat dit ons ontgaat. Kan iemand het ons duidelijk maken of ons aantoonen, dat wij verkeerd zijn ingelicht, dan zullen wij aan zijne opheldering of rectificatie gaarne eene plaats inruimen in het Weekblad." Voor zoover mij bekend, is noch het een noch het ander geschied. Art. 9. Het regt «Ier Ingezetenen tot vereeniging en vergadering wordt erkend. De wet regelt en beperkt de uitoefening van dat regt in het belang der openbare orde. Gw. '1H48 arl. 10. Was gelijkluidend. De ingevolge het 2de lid gemaakte wet van 22 April 1855 (Stbl. n°. 32), kent voor de uitoefening van het recht van vereeniging en vergadering geen onderscheiding tusschen Nederlanders en vreemdelingen, ingezetenen en niet-ingezetenen. behalve alleen in art,. 16, krachtens welk artikel vreemdelingen, geene ingezetenen zijnde, niet leden van staatkundige vereenigingen kunnen zijn. De overtreding van dit verbod is met straf bedreigd bij art. 23 dezer wet juncto art. 10 sub 13 der wet van 15 April 188(» (Stbl. nu. 04) tot invoering van het Wetboek van Strafrecht. Mr. .T. A. Levy, in W. v. h. R. nu. 7514 aanhalende uit de Memorie van Antwoord op Hoofdstuk IV der Staatsbegrooting voor liet dienstjaar 1901: „ Gesteld dat het verbod (om 's werkmans recht tot vereeniging te schenden) wel tot het beoogde doel kan leiden, dan nog zou de wetgever zich daarvan moeten onthouden, omdat die verbodsbepaling zou zijn eene miskenning van het recht des werkgevers, die evenals ieder ander, vrij moet zijn om contracten te sluiten naar eigen goedvinden en, behoudens zijne civielrechtelijke verantwoordelijkheid, te doen eindigen. Bij zoodanige beperking der individueele vrijheid zou allerminst een beroep gedaan kunnen worden op art. 9 der Grondwet, alwaar het recht tot vereeniging wordt erkend. Dit grondwetsartikel toch, hetwelk zijn ontstaan heeft te danken aan de overtuiging dat het recht tot vereeniging beschermd dient te worden tegen willekeur des wetgevers, heeft allerminst de strekking om de vrijheid van handelen der individuen te beperken of te ontnemen.", — acht hier ten eenenmale door de regeering miskend den aard van het subjectieve publiekrechtelijke reclit. „ Zij ontzielt het duidelijk voorschrift van art. 9 fiw., dat aan de ingezetenen het constitutioneele vereenigingsrecht waarborgt . om, volmaakt eigendunkelijk. van dat voorschrift te maken een breidel tegen wetgeverswillekeur. „ Indien er tusschen een grondwettelijk subjectief recht en des werkgevers vrijheid om contracten te sluiten een conflict ontstaat, heeft niet de grondwet maar de werkgever te wijken , op den enkelen grond, dat zijne „ individueele vrijheid" exact en precies, door de grondwet, op dit stuk, is beperkt, en de grondwet verbindend is voor ieder, tot zelfs voor „ het eigen goedvinden" des werkgevers (Art. 14 A. B.)." Deze uitspraak van Mr. Levy, nader toegelicht in eene bijdrage onder het opschrift „Recht tot vereeniging", W. v. h. R. n°. 7518, zou ik niet willen onderschrijven. Het subjectieve 1) recht van vereeniging, dit ook den werkman als ingezetene grondwettelijk gewaarborgde recht, doet 1) Mr. Levy mag in deze m. i. gerust spreken van een „subjectief" recht; — waarom niet ook in het publiekrechtelijke? — Maar als steun voor zijn betoog is dit niet voldoende niets te kort aan des werkgevers subjectieve recht al of niet te contracteeren met wien hij wil, een contract na afloop van den tijd al of niet te hernieuwen, en zelfs ontbinding van het nog loopende contract te verbinden aan eventueele uitoefening van des werkmans subjectieve recht. Zoo iets zou eerst mogelijk worden als de wet daarin kwam te voorzien, daargelaten in hoever dit doeltreffend zou kunnen geschieden. In eene bijdrage, ten opschrift hebbende „ Subjectieve grondwettige regten", W. v. h. R. n°. 7522, komt Mr. A. P. Th. Eyssel tegen de voorstelling van Mr. Levy op. Mijn oordeel over deze lezenswaarde rechtsbeschouwingen zou ik in het kort aldus willen weergeven, dat het betoog van Mr. Levy meer geestdriftig is, dat van Mr. Eyssel meer kalm en ad rem, gesteund soms door een humoristisch voorbeeld op zijn pas. In beide stukken geldt het de beteekenis van het recht tot vereeniging en van het daarmede nauw samenhangende recht van vergadering. TWEEDE HOOFDSTUK. Van den Koning. EERSTE AFDEELING. Van de troonopvolging. Het is niet de bedoeling geweest het troonopvolgingsrecht der oude Grondwet te wijzigen, maar men heeft het geldende stelsel duidelijker willen formuleeren. „ Naar dit stelselzoo zegt de Memorie van Toelichting. „ wordt de Kroon in de eerste plaats geërfd door de zonen en verdere mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen van wijlen Koning Willem I bij recht van eerstgeboorte en met repraesentatie. Ontbreken deze nakomelingen, dan gaat de hij het zich denkt, eene vreemde tegenstrijdigheid teweegbrengen; immers dan zouden de in het tusschenliggende art. 16 genoemde personen tegelijkertijd haar in de orde van erfopvolging voorafgaan en bij haar achterstaan. Maar begint men met de juiste beteekenis van art. 17 na te gaan, en besluit men dat onder de daar aangeduide gerechtigden in de eerste plaats de dochters van den jongstoverleden Koning zijn begrepen, dan heeft men volle geneigdheid om in art. 15 aan geene andere te denken dan de dochters van Koning Willem I. En salva omni reverentia komt het mij voor dat deze zienswijze op goeden grond steunt. Evenals nl. in art. 16 onder: n de oudste nedergaande mannelijke lijn uit den laatsten Koning" 's Konings zoon is begrepen, zoo geeft het begrip „de oudste nedergaande vrouwelijke lijn" in art. 17 niet de minste aanleiding om hier de dochters des Konings uitgezonderd te achten. Had men dit willen te kennen geven, dan ware het eigenaardig geweest aan deze woorden te laten voorafgaan .de oudste tak van". Dit zou in overeenstemming met art. 16 zijn geweest, en terwijl zonder deze woorden dit artikel geen redelijken zin zou gehad hebben. — daar reeds te voren, in art. 13 de mannelijke lijn was genoemd, immers voor zoover betreft het mannelijk oir, d. i. uit mannen geboren mannelijke nakomelingen, en dus gewezen moest worden op een tak in die lijn, zijn oorsprong nemende in de oudste dochter, — zou de inlassching van gemelde woorden in art. 17 hieraan eene andere beteekenis hebben gegeven dan het m. i. thans heeft. Thans wordt in art. 17 bedoeld de oudste nedergaande vrouwelijke lijn, des laatstoverleden Konings dochter, zoo deze leeft, incluis, en anders hare representanten door wie 's Konings jongere dochters worden uitgesloten volgens den algemeenen regel. Art. 17 brengt, geen anderen indruk geeft m. i. eene aandachtige lezing, de Kroon niet ivederom, maar viior het eerst in de vrouwelijke lijn uit den laatstoverleden Koning. Is deze uitlegging, zooals ik meen, natuurlijk en ongezocht, dan wordt men als van zelf genoopt onder de dochters van art. 15 niet die des laatstoverleden Konings in het algemeen Toen Prins Frederik in 1881 was overleden, kwam, niet Prinses Wilhelmina, maar Prinses Marianne onmiddellijk na den Kroonprins Alexander in de orde van troonopvolging, hare descendenten echter stonden, volgens art. 18 (oud), ten achter bij des Konings zuster Prinses Sophia en hare nakomelingen; en blijkens artt. 16 en 17 zou onze tegenwoordige Koningin W ilhelmina , als dochter des laatstoverleden Konings nog niet de naastgerechtigde zijn geweest, zoo een der overleden Kroonprinsen Willem en Alexander, dochters had nagelaten. Met het hierboven opgemerkte is beoogd in het licht te stellen dat de grondwetgever in het nieuwe art. 12 minder juist eene bestendiging van het oude troonopvolgingsstelsel heeft gezien. Art. 15 (oud) kon slechts zoolang reden van bestaan hebben als er eene dochter van Koning Willem I in leven was. Er is in het tegenwoordige art. 12 nieuw recht opgenomen omdat het beantwoordt aan eene minder juiste opvatting van het oude art. 15. Art. 12 had dus m. i. moeten wegvallen; in het volgend artikel zou men toch de dochter des laatsten Konings teruggevonden hebben, want in „ de nedergaande vrouwelijke lijnen " zijn ook de dochters van den Koning begrepen. Art. 13 had dan natuurlijk moeten aanvangen als art. 12. Intusschen komt de vraag of het tegenwoordige troonopvolgingsrecht al dan niet van het vroegere afwijkt, slechts in de tweede plaats in aanmerking. Het groote voordeel der nieuwe regeling is dat de tot dusver bestaande onzekerheid omtrent de bedoeling des grondwetgevers hoe hij de orde van erfopvolging heeft willen vaststellen, is weggenomen, en daarnevens de invloed van het huwelijk op het troonopvolgingsrecht nauwkeuriger is bepaald. Art. 10. De Kroon der Nederlanden is en blijft opgedragen aan Zijne Majesteit fl ILLEM FREDERIK, Prins van Oranje-Nassau, om door Hem en Zijne wettige nakomelingen te worden bezeten erfelijk, overeenkomstig de navolgende bepalingen. Gw. 1848 art. 11. Was gelijkluidend. 5 het Weekblad van het Recht van 19 Januari 1894 n°. 6438, nadat hij vooraf zijn gevoelen had medegedeeld in Themis, 1892, LIIIste deel, blzz. 428 vv. Vgl. het slot der aanteekening op art. 32 omtrent de vraag of met de bedoeling van art. 18 wel is overeen te brengen een huwelijk des Konings of der Koningin voor de vervulling van het achttiende levensjaar. Krachtens art. 18 en de voorgaande artikelen is de orde van troonopvolging in Nederland op dit oogenblik aldus: Na Koningin Wilhelmina, wier huwelijk met Prins Hendrik der Nederlanden, den 7 Februari 1901 voltrokken, werd goedgekeurd bij de wet van 14 Januari 1901 (Stbl. n°. 35), volgen: .1°. De drie lijnen uit wijlen Prinses Sophia, zuster van wijlen Koning Willem III, gehuwd geweest met wijlen Karel Alexander, Groot-Hertog van Saksen-Weimar-Eisenach, in deze volgorde: a. De zoon van wijlen den erfprins Karel Auodst, gehuwd geweest met Prinses Pauline van Saksen-Weimar-Eisenach, te weten Willem Ernst, thans Groot-Hertog van Saksen-WeimarEisenach. b. Prinses Maria , gehuwd met Prins Hendrik VII van Reuss (jongere linie, 1ste tak); en hunne kinderen Prins Hendrik XXXII, Prins Hendrik XXXIII, Prinses Sophia en Prins Hendrik XXXV; c. Prinses Elisabeth , gehuwd met Hertog Johan Albert van Mecklenburg-Schwerin. 2°. De drie lijnen uit wijlen Prinses Marianne, gehuwd geweest met wijlen Prins Alhert van Pruisen, in deze volgorde: a. Prins Albert van Pruisen, Regent van het Hertogdom Brunswijk, gehuwd geweest met wijlen Prinses Maria van Saksen-Altenburg, en hunne kinderen Prins Frederik Hendrik , Prins Joachim Albert en Prins Frederik Willem; b. De kinderen van wijlen Prinses Charlotte, dochter van wijlen Prinses Marianne en gehuwd geweest met den thans nog regeerenden Hertog George II van Saksen-MeiningenHildburghausen, nl. 1° de erfprins Bernard , gehuwd met Prinses Charlotte van Pruisen, en hunne dochter Prinses Ff.odora , gehuwd met Prins Hendrik XXX van Reuss (jongere linie, lste tak) en 2° Prinses Maria; gehuwd met Natalie gravin van Merenberg, hun zoon George , en diens uit zijn huwelijk met Olga Prinses Jurjewskaja geboren zoon George. Art. 19. Wanneer bijzondere omstandigheden eenige verandering in of eenige voorziening omtrent de orde van erfopvolging raadzaam maken, is de Koning bevoegd daaromtrent een voorstel te doen. De Staten-Generaal, daartoe in dubbelen getale bijeengeroepen, beraadslagen en besluiten daarover in vereenigde vergadering. Gw. -1848 art. 23. Wanneer bijzondere omstandigheden eenige veranderingen in de opvolging van den troon noodzakelijk maken, is de Koning bevoegd, daaromtrent oene voordragt te doen. te behandelen op de wijze, ten aanzien van verandering in de Grondwet, in artt. 196, 197 en 199 voorgeschreven. De algemeene regelen der troonopvolging blijven dezelfde, wij hebben hier te doen met dispensatie van eene grondwettelijk voorgeschreven regeling, waartoe de wetgever bevoegd verklaard is, nl. de Koning met de gewone.meerderheid der StatenGeneraal , voor dit geval in dubbelen getale en in vereenigde vergadering opgeroepen. De regeering, in het Voorl. Verslag der Tweede Kamer gevraagd wat men te verstaan had onder voorziening omtrent de troonopvolging, gaf in de Memorie van Antwoord te kennen dat dit noodig kon zijn „ ter uitsluiting van een persoon, die nog niet de vermoedelijke Troonopvolger is, maar het worden kan, ook zelfs ter beslissing van een verschil omtrent de orde der troonopvolging." De aanvankelijke uitdrukking omtrent de troonopvolging werd den 4 Maart 1887 door den heer Farncombe Sanders geamendeerd in omtrent de orde van erfopvolging omdat troonopvolging ook omvatte de opvolging door iemand uit een geheel ander geslacht, terwijl het woord erfopvolging aanwijst dat „het gaat binnen den kring van het Huis van Oranje." Na deze toelichting door den voorsteller nam de minister Heemskerk het amendement over 1 j zoodat hersteld werd de uitdrukking door de Staatscommissie gebezigd, die hiermede volgens den heer Farncombe Sanders heeft willen aanduiden „dat deze kortere procedure alleen toepasselijk zal mogen zijn, zoolang men zich beperkt tot het veranderen der onderlinge rangschikking van hen, die door hunne afstamming tot den Troon geroepen zijn." In de Tweede Kamer werd door de heeren Beelaerts van Blokland en Farncombe Sanders gewezen 2) op de bestaande disharmonie tusschen art. 19 en art. 196. In dat laatste artikel wordt gesproken van verandering in de troonopvolging, blijkens het Hoofdstuk waarin dit artikel voorkomt beteekenende verandering in de grondwettelijke bepalingen der Eerste Afdeeling van het Tweede Hoofdstuk. Zulk eene verandering mag tijdens een regentschap niet geschieden volgens art. 196; maar art. 19 bedoelt geene verandering in de Grondwet; de toepassing van dit artikel is toepassing der Grondwet; mag dit nu tijdens een regentschap wèl? Met de heeren Beelaerts en Sanders vind ik ruimte voor twijfel of het verboden zou zijn. Doch de minister Heemskerk hield staande dat het verbod, bij art. 196 gesteld, in zich het verbod sloot, om tijdens een regentschap art. 19 toe te passen, en achtte dus overbodig te dien einde art. 196 nog nader te herzien, zooals de heer Sanders te rade gegeven had. Zie de aanteekening op art. 196. Art. 20. Wanneer geen bevoegde opvolger naar de Grondwet bestaat, wordt deze benoemd bij eene wet, waarvan het ontwerp door den Koning wordt voorgedragen. De Staten-Generaal, daartoe in dubbelen getale bijeengeroepen, beraadslagen en besluiten daarover in vereenigde vergadering. Gw. 1848 art. 24 (eerste lid). Hetzelfde vindt plaats, wanneer er geen bevoegde opvolger naar deze Grondwet bestaat. 1) Handd. V, blzz. 529, 536. 2) Handd. V, blzz. 535, 581. Art. 21. Wanneer bij overlijden des Konings «een bevoegde opvolger naar de Grondwet bestaat, geschiedt de benoeming regtstreeks door de Stateii-Generaal in vereenigde vergadering. Zij worden daartoe in dubbelen getale binnen eene maand na liet overlijden bijeengeroepen. Gw. 1848 art. 24 (tweede lid). Is de opvolger niet benoemd of ontbreekt hij bij overlijden des Konings, dan geschiedt de benoeming door de S ta ten-Generaal, daartoe in dubbelen getale bijeengeroepen, in vereenigde zitting. De totstandkoming eener wet wordt dus in het geval van art. 21 niet vereischt. Uitvoerbaar zou dit echter wèl zijn geweest, want het Koninklijk gezag slaapt niet, maar wordt volgens art. 45 waargenomen door den Raad van State, zoodat geen van de elementen der wetgevende macht ontbreekt. l)e regeering, in de afdeelingen der Eerste Kamer nader omtrent de beteekenis der tweede zinsnede gevraagd, antwoordde in hare memorie dat bedoeld werd niet de bijeenroeping maar de samenkomst binnen eene maand. „Onmogelijk is dit niet, ofschoon de verkiezingen in zoodanig geval spoediger zullen moeten geschieden dan in gewone omstandigheden gebruikelijk is. Het hoogste belang des lands in het bedoelde geval is, dat de onzekerheid zoodra mogelijk ophoude." Art. 22. Al de bepalingen omtrent de erfopvolging worden op de nakomelingen van den eersten Koning, op wien krachtens een der twee voorgaande artikelen de Kroon overgaat, toepasselijk, in dier voege, dat het nieuwe Stamhuis ten opzigte van die opvolging van Hem zijnen oorsprong neemt op gelijke wijze en met dezelfde gevolgen als het Huis van Oranje-Nassau dit volgens art. 10 doet uit wijlen Koning WILLEM FREDERIK, Prins van Oranje-Nassau. Hitzelfde geldt in het geval van art. 15 ten opzigte van de aldaar bedoelde nakomelingen van wijlen Prinses CAROLINA TAN ORANJE. heeft niet willen overnemen het voorstel der Staatscommissie, inhoudende dat de Kroon van Luxemburg, eenmaal aan een ander dan den Koning der Nederlanden vervallen, niet weder gelijktijdig met die der Nederlanden zou kunnen worden gedragen, en wel op grond van mogelijk toekomstige omstandigheden , van dien aard, „ dat men zich met het bedoelde verbod belemmerd vond." Aldus gaf zij te kennen in eene nota van 25 Nov. 1886 ter beantwoording van het Verslag der Tweede Kamer. Tengevolge van het nieuwe tweede lid van art. 2 zou de zetel der regeering thans ook niet kunnen verplaatst worden naar de koloniën of bezittingen. Toen dit tweede lid nog niet in de Grondwet stond was er geen grondwettelijk bezwaar tegen, 't Is intusschen nauwelijks denkbaar dat practisch belang dit vraagstuk aan de orde zal brengen. Algemeene aanteekening op Afdd. 2—5. Door de aanneming der in één wetsontwerp vervatte afdeelingen 2, 3, 4 en 5 heeft het beperkende voorschrift van art. 35 (oud), dat, zoolang de Koning minderjarig is, hij onder de voogdij staat van eenige leden van het Koninklijk Huis en eenige aanzienlijke Nederlanders, plaats gemaakt voor de toekenning eener ruimere bevoegdheid aan den wetgever. Tevens is de moeilijke kwestie opgelost of de voogdij , in de Grondwet bedoeld, eene aanvulling dan wel eene uitzondering op de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek was De Grondwet beveelt thans niet meer en niet minder dan dat de voogdij van den minderjarigen Koning het onderwerp zal zijn eener wettelijke regeling ad hoe wanneer het geval dier minderjarigheid in uitzicht is. In hoever het Burgerlijk Wetboek geldt wordt bij die wet geregeld; zij kan er meer of minder van afwijken. Het hier aangevoerde betreft de 3de afdeeling. die over de voogdij des Konings handelt en thans uitdrukkelijk bepaalt 1) Vgl. Mr. Buys, Grondwet, I, blzz. 140—142. 6 men, wat den vrijdom van belasting betreft, geen andere beteekenis willen geven dan aan art. 33 der Gw. van 1815, in welk laatste, artikel die vrijdom echter was uitgestrekt tot al de Prinsen en Prinsessen van het Koninklijk Huis. Art. 27. De Koning rigt Zijn Huis naar eigen goedvinden in. Gw. 1848 art. 30. Was gelijkluidend. Art. 28. Het jaarlijksch inkomen eener Koningin-weduwe, gedurende haren weduwelijken staat, uit 'sLands kas is f 150 000. Gw. 1848 art. 31. Was gelijkluidend. Bij de wet van 14 Januari 1901 (Stbl. n°. 36) werd aan den Gemaal der Koningin, Zijne Hoogheid Hendrik Wladimir Albrf.cht Ernst , Hertog van Mecklenburg enz., wien bij Kon. Besluit van 6 Februari 1901 (Stbl. n°. 61) de titel werd verleend van Prins der Nederlanden, met het praedicaat: Zijne Koninklijke Hoogheid, een jaarlijksch inkomen uit 's lands kas toegekend van ƒ 150 000, gedurende Hoogstdeszelfs weduwnaarstaat. Art. 29. De oudste van des Konings zonen, ot' verdere mannelijke nakomelingen, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, is des Konings eerste onderdaan en voert den titel van Prins v a n 0 r a 11 j e. Gw. 1848 art. 3*2. H'as gelijkluidend. Prins van Oranje is de vermoedelijke mannelijke troonopvolger, die zoon is van den tegenwoordigen Koning of van diens zonen afstamt. Er is m. i. geen goede grond om met wijlen Mr. Buys *) 1) Grondwet, I, blzz. 129—131. eene ruimere opvatting in strijd met de letter voor te staan en eiken vermoedelijken mannelijken troonopvolger, afstammeling van Koning Willem I, hetzij dan van vaders- of moederszijde , als Prins van Oranje te beschouwen. ZHGrl. beroept zich op den inhoud eener proclamatie van Koning Willem I, d.d. 16 Maart 1815, waarbij deze titel in het algemeen aan den vermoedelijken erfgenaam der Kroon werd toegekend en verbindt hieraan, dat wel in de grondwet van 1815 woorden staan van meer beperkenden zin, welke bij de volgende veranderingen in de grondwet zoo gebleven zijn, — maar bij de totstandkoming der grondwet van 1815 niet gebleken is dat eene minder ruime beteekenis werd gewenscht van het begrip „Prins van Oranje" dan in gemelde proclamatie was uitgesproken. Tegen deze meening rijst echter meer dan één bezwaar. 1°. is gemelde proclamatie J), waarin nog meer dingen den volke werden verkondigd, niet uitgevaardigd om 's Konings wil betreffende den omvang van het begrip „ Prins van Oranje " precies vast te stellen. In dit staatsstuk zoeke men eene stellige omschrijving daarvan niet. Daartoe is te veel in het voorbijgaan het onderwerp aangeroerd en aan eene definitie van genoegzaam gewicht mag men hier niet denken waar zelfs over de sekse van den vermoedelijken troonopvolger gezwegen wordt. *2°. Als de grondwetgever van 1815 de ruimere beteekenis had gewild dan is het minder verklaarbaar waarom in geval van minderjarigheid des Konings, niet ook de Prins van Oranje van rechtswege Regent zou zijn, zooals dit bepaald is voor het geval dat de Koning buiten staat geraakt is de regeering waar te nemen. Zeer begrijpelijk is deze weglating als men zich den Prins van Oranje niet anders gedacht heeft dan als afstammeling van den tegenwoordigen Koning, zoodat waar de Koning minderjarig was van een meerderjarigen Pr. v. O. geen sprake kon zijn. Ook Mr. Buys ziet het gewicht dezer bedenking tegen zijne leer niet voorbij 2). 3°. volgt dit art. 29 op andere artikelen waarin aan „ Koning" 1) Zie Mr. S. P. Lipman, Nederlandsch Constitutioneel Archief, I, blz '24 2) t. a. p. blz. 149. Hoewel eene Koningin voor hare troonsbestijging niet de waardigheid van „Prins van Oranje" kan gehad hebben, zal aan haar oudsten zoon, of casu quo diens mannelijk tot den Troon gerechtigd nakomeling, die waardigheid everzeer toekomen als aan den zoon eens Konings. Dien zoon eener Koningin, hoewel niet behoorende tot het Stamhuis OranjeNassau, zal dus niettemin de naam van Prins van Oranje toekomen met al hetgeen aan deze waardigheid verbonden is. Want het woord Koning in art. 29 omdat evenals in de vorige artikelen dezer afdeeling niet slechts het mannelijk, maar evenzeer het vrouwelijk Koninklijk Hoofd van den Staat. Art. 30. De Prins van Oranje geniet als zoodanig uit 's Laiul kas een jaarlijksch inkomen van f 100 000, te rekenen Tan den tijd, dat hij den ouderdom van achttien jaren zal hebben vervuld; dit inkomen wordt gebragt op f 200 000, na het voltrekken van een huwelijk, waartoe bij de wet toestemming is verleend. Gw. 1848 art. 33. Was gelijkluidend, doch in plaats van „waartoe bij de wet toestemming is verleend" stond „overeenkomstig artikel 12 dezer Grondwet." DERDE AFDEELING. Van de voogdij des Konings. Art. 31. De Koning is meerderjarig als Zijn achttiende jaar vervnld is. Hetzelfde geldt van den Prins van Oranje, ingeval deze Regent wordt. Gw. 4848 art. 34. De Koning is meerderjarig als zijn achttiende jaar vervuld is. Op een leeftijd die den Koning tot de waarneming van het koninklijk gezag bevoegd maakt, mag de Prins van Oranje Regent zijn en wordt hij dientengevolge meerderjarig. Voor den drager van het koninklijk gezag, in de aanteekening onder het volgende artikel wordt hierop teruggekomen, gaat de burgerlijke minder- of meerderjarigheid met de onbevoegdheid of bevoegdheid tot uitoefening der publiekrechtelijke regeermacht hand aan hand. Deze overweging moet verder m. i. tot deze zienswijze leiden dat ieder die van een leeftijd is, waarop hij, tot den troon geroepen, het koninklijk gezag zou mogen uitoefenen, diensvolgens ook tot de waarneming van dit gezag als Regent mag worden geroepen. Wel staat dit alleen voor den Prins van Oianje bepaald, doch het is niet aannemelijk dat het tot dezen beperkt zou zijn. De artt. 31 en 41 in onderling verband moeten m. i. aldus worden verstaan: de 18-jarige Prins van Oranje wordt van rechtswege Regent; ieder ander 18-jarige kan daartoe worden benoemd; bij den een zoowel als bij den ander maakt het regentschap meerderjarig. Niet slechts het regentschap van den Prins van Oranje; ware dit zoo dan zou het ook passender geweest zijn aan het hoofd der lilde Afdeeling te stellen: „\an de \oogdij des Konings en die van den Prins van Oranje." Mocht het te eeniger tijd gebeuren dat iemand anders dan de Prins van Oranje tusschen zijn 18de en 23ste jaar tot Regent benoemd werd, dan zou hij wel niet door de uitdrukkelijke woorden der Grondwet meerderjarig zijn, doch geheel in haren geest ware het als de wet houdende benoeming van den Regent tevens diens meerderjarigheid uitsprak. Art. 32. De voogdij van den minderjarigen Koning wordt geregeld en de voogd of' voogden worden benoemd bij eene wet. Over het ontwerp dier wet beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering. Gw. 1848 art. 35. Zoolang de Koning minderjarig is, staat hij onder de voogdij van eenige leden van het koninklijk Huis en eenige aanzienlijke Nederlanders. Gw. 1848 art. 36. De voogdij wordt geregeld en de voogden worden benoemd door eene wet. Over het ontwerp dier wet nemen de Staten-Generaal hun besluit in eene vereenigde zitting der beide Kamers. De wet van 14 September 1888 (Stbl. n°. 150) regelende de voogdij over onze tegenwoordige Koningin, is, sedert zij den 31 Augustus 1898 meerderjarig werd, van enkel historische beteekenis geworden. Ook na de behandeling dezer voogdijwet is het eene open kwestie gebleven of ten aanzien des Konings of der Koningin het huwelijk meerderjarig maakt, zooals dit naar art. 385 van het Burg. Wetb. in het algemeen het geval is. Toch mag men op grond van hetgeen bij en na de behandeling der voogdijwet dienaangaande is verkondigd ') aannemen, dat niet onderscheiden moet worden tusschen de politieke en de burgerlijke minderjarigheid, dat èn de eene èn do andere intreedt met het vervuld zijn van het achttiende levensjaar des Konings of der Koningin en een vroeger huwelijk evenmin aan de burgerlijke als aan de politieke minderjarigheid een einde maakt. Er kunnen zich casusposities voordoen als de volgende: a. Een Koning of Koningin (de eerste met dispensatie volgens art. 86 B. W., welke dispensatie vervat kan zijn in de wet die de toestemming tot het huwelijk geeft) een huwelijk voor de vervulling van het 18de levensjaar aangaande blijven minderjarig. De andere echtgenoot is of wordt meerderjarig. b. Een Prins of Prinses, gehuwd beneden den leeftijd van 18 jaren, zijn meerderjarig geworden; komen zij alvorens dien leeftijd te hebben vervuld tot den Troon, dan wordt diegene der echtgenooten wien dit gebeurt, weer minderjarig. Dit geldt van den Prins van Oranje evenzeer als van andere Prinsen of , ,1) Mr Röell> Handelingen der Staten-Generaal 1888, Vereenigde vergadering blzz. 13 vv. ore. Mr. L. de H(artog), Bijdragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal en Gemeentebestuur, deel XXX, atl. 1, blzz. 100—111. Mr. Buvs, Grondwet, III, blzz. 68 vv. Mr. H. Haitzema Viëtor, Opmerkingen over de voogdij krachtens art. 32 der Grondwet, Academisch Proefschrift, Groningen 1889, blzz. 34 vv. en 49 vv. Prinsessen. Zijn huwelijk met dispensatie tot stand gekomen maakt ook hem meerderjarig, totdat hij eventueel voor het vervullen van zijn achttiende levensjaar Koning wordt en daarmede in den toestand van minderjarigheid terugkeert. Mocht het eens gebeuren dat een gehuwde Koning(in) als minderjarig onder voogdij stond, dan zou er allicht geen goed verband bestaan tusschen de bepalingen der koninklijke voogdij en die regelende de wederzijdsche huwelijksrechten. In zulk een geval zou wettelijke voorziening noodig zijn en casu quo zou dit kunnen geschieden bij de wet die toestemming tot het huwelijk des Konings of der Koningin verleende. Intusschen mag met Mr. Viëtor *) betwijfeld worden of een huwelijk van den minderjarigen Koning(in) wel gevoegelijk met de bedoeling van art. 18 is overeen te brengen, daar men het woord Koning(in) in dat artikel alsdan eene oneigenaardig dubbele beteekenis geeft, nl. 1° van den minderjarigen persoon des Konings wiens huwelijk het geldt, en 2" van den Regent die als drager van het Koninklijk gezag met de StatenGeneraal overleg pleegt. Ter voorkoming van verschillende complicaties en twijfelingen is het zeker raadzaam dat het huwelijk des Konings niet voor de vervulling van het achttiende levensjaar worde voltrokken. Art. 33. Deze wet wordt nog bij het leven Tan den Koning, voor het geval der minderjarigheid Zijns opvolgers, gemaakt. Mogt dit niet zijn geschied, zoo worden, is het doenlijk, eenige der naaste bloedverwanten van den minderjarigen Koning over de regeling der voogdij gehoord. Gw. 1848 art. 37. Was gelijkluidend. Art. 34. ♦ Alvorens de voogdij te aanvaarden, legt elke voogd, in eene vereenigde vergadering van de Htateu-Generaal, in 1) t. a. p. blz. 55. Ygl. Mr. De H(artog) t. a. p. blz. 111. handen van den Voorzitter, den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; ik zweer „(beloof) al de pligten, welke de voogdij mij oplegt, heilig „te vervullen, en er mij bijzonder op te zullen toeleggen, „om den Koning gehechtheid aan de Grondwet en liefde „voor Zijn volk in te boezemen. „Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!" („Dat beloof ik!") Gw. 1848 art. 38. Was gelijkluidend, behalve dat het eerste lid werd gelezen: „Alvorens de voogdij te aanvaarden, legt elk der voogden, in eene vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten-Generaal, in handen van den voorzitter, den volgenden eed of belofte af:" Art. 3a. Ingeval de Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen, wordt in het noodige toezigt over Zijn persoon voorzien naar de voorschriften, omtrent de voogdij van een minderjarigen Koning in art. 32 bepaald. De wet bepaalt den eed of de belofte door de hiertoe benoemde voogd of voogden af te leggen. Gw. 1848 art. 39. Ingeval de Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen, wordt in het noodige toezigt over zijn persoon voorzien naar de voorschriften, omtrent de voogdij van een minderjarigen Koning in art. 36 en volgende bepaald. Het tweede lid is nieuw; het behoeft nauwelijks opgemerkt te worden dat het formulier van het vorige artikel niet past voor den voogd van hem wiens geestvermogens gekrenkt zijn. VIERDE AFDEELING. Van het Regentschap. Art. 3ft. Gedurende de minderjarigheid van den Koning wordt het koninklijk gezag waargenomen door eenen Regent. Gw. 1848 art. 40. Was gelijkluidend. grondwet of de wet toegekend, en die bestemd is om algemeen te werken." Bij de algemeenheid dezer definitie, die ook met het oog op art. 75 niet gemist kan worden, is nog in het midden gelaten inhoever de Koning tot de uitvaardiging dier maatregelen bevoegd is en met welke sanctie. Op de betrekkelijke vraag ligt het antwoord in de tweede en derde alinea's van art. 56, hetwelk als nieuw grondwetsartikel bestemd was een einde te maken, aldus de Memorie van Toelichting, „aan het verschil dat tusschen rechtsgeleerden sedert de invoerine ° Ö der grondwet van 1815 heeft bestaan over de uitgestrektheid van het zoogenaamd pouvoir réglémentaire, hetwelk de grondwet moet erkennen, maar waarvan zij, uit den aard der zaak, geen leerstellige definitie kan geven." Welke is nu de beteekenis der laatste twee alinea's? Tot het uitvaardigen van regelen is de Koning zonder uitdrukkelijke opdracht des wetgevers bevoegd, doch slechts dan zijn ze strafrechtelijk gesanctioneerd als en zooals de wet dit wil. Nu kan bij elke afzonderlijke wet die den uit te vaardigen maatregel noemt (verschillende artikelen eener wet kunnen grondslag zijn van verschillende maatregelen) tevens de straf worden geregeld. Dit zal wel doorgaans geschieden. Doch met de grondwet is ook eene andere wijze van doen bestaanbaar, zij het ook van niet meer dan theoretische beteekenis. Er zou nl. in de aan den uit te vaardigen maatregel tot grondslag liggende wet eene strafrechtelijke sanctie kunnen zijn neergelegd in dier voege dat bij deze wet geen straf gesteld of geregeld werd, doch enkel van handhaving door strafbedreiging gewag gemaakt werd zonder meer. Alsdan zou eene algemeene wet moeten zijn tot stand gekomen bij welke de grenzen van de straffen waren aangewezen, hetzij dan die grensbepaling den rechter moest binden bij het opleggen, hetzij den Koning bij het stellen der straf. In alinea 2 van het grondwetsartikel is gedacht aan de bijzondere wet die sanctioneert, in alinea 3 zoowel hieraan als aan de algemeene wet, bij welke beide de straf gesteld of, meer algemeen uitgedrukt, geregeld kan zijn. Dit is dunkt mij in overeenstemming met hetgeen de regeeïing antwoordde op het Voorl. Verslag der Eerste Kamer: „ De wet in de tweede alinea van het artikel bedoeld, zal altijd moeten inhouden de soort of de categorie van feiten, die de wetgever in verband met het speciale onderwerp der wet strafbaar wil verklaren; de in het derde lid bedoelde wet kan zoowel eene algemeene als eene speciale wet zijn." Overigens is noch in de schriftelijke, noch in de mondelinge gedachtenwisseling tusschen Regeering en Staten-Generaal van eenige zienswijze op dit stuk gebleken. Er zijn veel wetten die de uitvaardiging van een maatregel van bestuur aan den Koning opdragen, en waarin tevens de straf gesteld is tegen overtreding van dien maatregel !). Anders is dit in de wet van 28 Februari 1891 (Stil. n°. 69) tot vaststelling van bepalingen betreffende 's Rijks waterstaatswerken. Bij deze wet is den Koning de bevoegdheid gegeven tegen overtreding der uit deze wet voortvloeiende maatregelen van bestuur zelf straffen te bedreigen met inachtneming der bij deze wet gestelde maxima. De vraag of deze regeling strookt met art. 56 alinea 3 behoort m. i. bevestigend te worden beantwoord, al laat zich niet tegenspreken dat het derde lid ondubbelzinniger had kunnen gesteld zijn, terwijl bij de discussie over het grondwetsartikel ook deze kwestie niet in het hart is getroffen. Ei had inderdaad helderder licht over de zaak kunnen zijn geworpen, doch dit althans staat vast dat de minister Heemskerk in de Tweede Kamer, ter toelichting van de gedurende de openbare beraadslaging voorgestelde nieuwe redactie van art. 56, 1) Men vgl. hetgeen in „De Nederlandsche Wetboeken", uitgegeven door Mr J. A. I-ruin, vierde druk, 1898, onder art. 429 sub litteris E, F, K, N, P, Q, K, 1, U en V, onder art. 442 sub litteris IC. P en R aangeteekend is. Ook art 439 al. 2 van het Wetboek van Strafrecht juncto Kon. Besl. van 6 Juni 1888 (Stbl. n', 87). Eenigermate afwijkend hiervan is de opdracht bij de eene wet — van lo April 1891 {Stbl n°. 91) — van de regeling vervat in den algemeenen bestuursmaatregel dd. 18 Mei 1902 (Stbl. n°. 102), en de strafbedreiging tegen overtreding van dien algemeenen maatregel van bestuur bij eene andere wet (art. 473 van het Wetboek van Strafrecht). ten aanzien van het derde lid heeft gezegd J): „de wet kan dan het maximum der straffen regelen, alsmede de soort der straffen, of wel, des noodig oordeelende, de straffen zelve bepalen." De Kamer heeft geen nadere opheldering gevraagd, noch ook eenige bedenking laten hooren, zoodat inag aangenomen worden dat zij de opvatting der regeering als de hare heeft aanvaard; en naar die opvatting staat het den wetgever vrij te regelen derwijze, dat den Koning de strafbedreiging blijve gelaten mits in acht nemende de maxima die de wet hem stelt. Deze verklaring des ministers heeft haar waarde niet verloren doordien later in antwoord op het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer te kennen gegeven werd: „De Regeering is geneigd aan te nemen dat deze alinea niet toelaat, het bepalen van straf aan den Koning over te laten." Ook is de in de Tweede Kamer verkondigde zienswijze der regeering wel te rijmen met de taal van het derde lid, al geeft de terminologie „ op te leggen" grond voor de meening dat men heeft te denken aan strafmaxima, den rechter, niet den Koning voorgeschreven. „ Immers oplegging van straf geschiedt door hem die de'strafbepaling toepast, den rechter, niet door hem die de strafbepaling stelt." Aldus drukte ik mij uit in eene vorige (de eerste) uitgave van dit werk. Doch de hieraan verbonden gevolgtrekking houd ik thans voor minder juist. Want wie tevens op het woord „regelt" in het derde lid eenigen nadruk legt, acht hiermee ruimte aanwezig voor het stellen der strafbepaling door eene macht, staande tusschen den meer in het algemeen regelenden wetgever en den rechter, nl. in casu den Koning. Deze meening wordt o. a. gedeeld door Mr. S. J. M. van Geuns, die eene heldere uiteenzetting geeft van de behandeling der genoemde wet van 28 Februari 1891 in verband met het grondwetsartikel, alsmede van de elders neergelegde beschouwingen over den zin van het derde lid hiervan. 2) Gedeeltelijke uitvoering aan deze wet is gegeven 1) Handd. V, blz. 631. 2) Themis, LII,te Deel, Derde Stuk. bhz. 443 vv. bij Kon. Besluit van 13 Augustus 1891 (Stbl. n°. 158), gewijzigd bij Kon. Besluiten van 17 April 1894 (Stbl. nu. 57) 23 April 1897 (Stbl. n". 105) en 8 Juli 1897 (Stbl. n°. 174); vgl. Kon. Besl. van 9 November 189(5 (Stbl. n°. 169). Behoudens dus de strafrechtelijke sanctie die aan den wetgever alleen staat, is de Koning van opdracht of machtiging des wetgevers onafhankelijk in het voorschrijven van regelen, waarnaar het publiek zich heeft te richten, en speciaal is de Koning zonder dat verlof bevoegd die regelen door politiedwang te doen handhaven. Dit is te minder aan twijfel onderhevig sedert de heer Van der Kaay, wijkende voor aangevoerde bezwaren, uit zijn amendement, dat 's Konings afhankelijkheid van den wetgever ook te dezen had beoogd, de daartoe strekkende woorden wegnam !). Echter zijn, ten einde 's Konings bevoegdheid in dezen boven allen twijfel te verheffen, in de gemelde wet van 28 Febr. 1891 voorschriften opgenomen, inhoudende toekenning aan den Koning van het recht, de door hem uit te vaardigen maatregelen te handhaven door verschillende bepalingen van politiedwang. Het behoeft nauwelijks opgemerkt te worden dat eene koninklijke regeling in geen enkel opzicht verbindend is, zoodra zij tegen eenige wet strijdt. Vgl. het aangeteekendé op art. 121. Art. 57. De Koning heeft liet opperbestuur der buitenlandsche betrekkingen. G\v. 1848 art 55. ITas gelijkluidend. 's Konings macht ten opzichte van de buitenlandsche betrekkingen omvat het recht tot benoeming en terugroeping van gezanten en consuls, en wordt nader in de twee volgende artikelen geregeld. 1) Handd. V, blz. 648. Art. 58. De Koning verklaart oorlog. Hij geeft daarvan onmiddellijk kennis aan de heide Kaniers der State li-Generaal, met bijvoeging van zoodanige mededeelingen, als Hij niet het belang van den Staat bestaanbaar acht. Gw. 1848 art. 56. Was gelijkluidend, doch er stond „het belang en de zekerheid van het Rijk." In rle Memorie van Toelichting staat: » wijziging, die hier in art. 56 der Grondwet wordt voorgesteld, is alleen eene verbetering van redactie. Volgens de in art. 2 aangenomen onderscheiding behoort hier niet'van het Rijk, maar in meer algemeenen zin van den Staat te worden gesproken. De woorden: en de zekerheid zijn als overtollig weggelaten, daar de zekerheid van den Staat het allervoornaamste Staatsbelang is." Zie artt. 59 en 94. Art. 59. De Koning sluit en bekrachtigt alle verdragen met vreemde Mogendheden. Hij deelt den inhoud dier verdragen mede aan de beide Kamers der Stateu-Generaal, zoodra Hij oordeelt dat het belang van den Staat dit toelaat. Verdragen, die wijziging van het grondgebied van den Staat inhouden, die aan het Rijk geldelijke verpligtingen opleggen of die eenige andere bepaling, wettelijke regten betreffende, inhouden, worden door den Koning niet beki achtigd dan na door de Staten-Generaal te zijn goedgekeurd. Deze goedkeuring wordt niet vereischt, indien de Koning zich de bevoegdheid tot het sluiten van het verdrag bij de wet heeft voorbehouden. Gw. 1848 art. 57. De Koning maakt en bekrachtigt vredes- en alle andere verdragen met vreemde mogendheden. Hij deelt den inhoud dier verdragen mede aan de beide Kamers der StatenGeneraal, zoodra hij oordeelt dat het belang en de zekerheid van het Rijk zulks toelaten. herdragen, welke, hetzij afstand of ruiling van eenig grondgebied des Rijks in Europa of in andere werelddeelen, hetzij eenige andere bepaling of verandering, wettelijke repten betreffende, inhouden, worden door den Koning niet bekrachtigd, dan nadat de Staten-Generaal die bepaling of verandering hebben goedgekeurd. Daar het woord „ wettelijke regten " aan het materieel begrip van wet doet denken (vgl. de aant. op art. 109), gaf' dit tot \ erschil van opvatting aanleiding. Uit de openbare discussie, over dit artikel bij de laatste grondwetsherziening gehouden in de Tweede Kamer 1), in verband met de verwerping van het amendement Goeman Borgesius die had willen lezen: „of die eenige andere bepaling bevatten omtrent een onderwerp, dat tot de bevoegdheid der Wetgevende Magt behoort", is gebleken dat men heeft te denken aan die rechtsregelen, welke door de Wetgevende Macht zijn vastgesteld, of waarvan de Grondwet aan haar de vaststelling heeft opgedragen. Voor vredesverdragen, offensieve en defensieve verbonden, garantietractaten heeft de Koning de goedkeuring der StatenGeneraal in het algemeen wel niet noodig, doch allicht zullen er bepalingen in voorkomen als in het tweede lid vermeld, en dan moet, in tegenstelling met vroeger, niet enkel dergelijke bepaling, maar het geheele tractaat door de Staten-Generaal worden goedgekeurd. In dit laatste ligt een terugtred tot voor 1848. De vraag rijst of de Koning al dan niet bevoegd is, den Staten-Generaal tractaten ter goedkeuring voor te leggen, als niet krachtens art. 59 die goedkeuring is vereischt. Bij gelegenheid der behandeling van het artikel verklaarde de minister van Buitenlandsche Zaken, de heer Van Karnebeek, in de Tweede Kamer door den heer Mees dienaangaande gevraagd, dat hij in de Grondwet geen verbod las het te doen 2). In de vergadering der Tweede Kamer van 10 Juni 1902, toen aan de orde was de bekrachtiging eener overeenkomst met de Duitsche regeering wegens kabelverbindingen, deed dezelfde vraag zich voor, thans in verband met deze andere, of het slotprotocol, eene afzonderlijke, niet voor publicatie 1) Handd. V, blzz. 058—078. 2) Handd. V, blzz. 608 en 075. bestemde, overeenkomst, strekkende ter uitvoering van het tractaat, al dan niet evenzeer als het betrekkelijke tractaat aan de goedkeuring der Staten-*ieneraal was onderworpen, aangenomen dat in het protocol geen bepaling voorkomt wettelijke rechten betreffende. De minister van Buitenlandsche Zaken, de heer Melvil van Lynden, gesteund door de heeren De Savornin Lohman en Mees tegenover den heer Fokker, betoogde dat zulk een protocol (ondanks de slotwoorden dat zijne bepalingen dezelfde kracht en beteekenis hebben als die welke in het tractaat zijn opgenomen, waarop de heer Fokker zich voornamelijk beriep), als afzonderlijke overeenkomst van uitvoerend karakter, die goedkeuring niet behoefde, terwijl de minister zich vereenigde met het gevoelen van professor Buys, Grondwet, III, blz. 103, dat in deze 's Konings bevoegdheid niet verder reikte dan zijne verplichting. Hoe dit zij — er behoeft maar het minste betreffende wettelijke rechten opgenomen te worden, en de verplichting, dus tevens de casu quo gewenschte bevoegdheid is daar tot het onderwerpen van het geheele tractaat aan de goedkeuring der Staten-Generaal. Met betrekking tot in de afdeelingon der Eerste Kamer gedane vragen zegt de Memorie van Antwoord, dat alle verdragen tot wijziging van het grondgebied in de koloniën en overzeesche bezittingen door de Staten-Generaal moeten worden goedgekeurd, wanneer zij door den Koning gesloten zijn met vreemde Mogendheden. r De bepaling is niet toepasselijk op 'de verdragen, welke volgens de krachtens art. 59 der Grondwet aan den Gouverneur-Generaal gegeven bevoegdheid door dezen gesloten worden met Indische vorsten en volken." Gedurende den verderen loop der beraadslaging is deze kwestie niet meer aangeroerd, doch na afloop der herziening, bij gelegenheid der behandeling in de Eerste Kamer van de begrooting voor Ned.-Indië, den 30 December 1887, werd zij nogmaals ter sprake gebracht. De heer Röell gaf nl. als zijne meening te kennen, dat art. 44 van het reg. reglement voor Ned.-Indië beheerscht werd, vroeger door art. 573', thans door art. o9-° Gw., voor zoover betreft wijziging van het 8 grondgebied van den Staat '), zoodat goedkeuring der StatenGeneraal noodig is als de Gouverneur-Generaal overeenkomstig art. 44 R. R. een tractaat, strekkende tot wijziging van grondgebied, met Indische vorsten en volken sluit. Want de heer Röell acht, in strijd met liet boven aangehaalde gevoelen der regeering, onder vreemde mogendheden ook begrepen de onafhankelijke Indische vorsten en volken als b.v. den Sultan van Broenei op Romeo, radjah Brooke van Serawak, en acht dus ook op dezen toepasselijk wat de Grondwet ten opzichte van verdragen met vreemde mogendheden, houdende wijziging van grondgebied, bepaalt. Hoewel de minister Heemskerk de opvatting van den heer Roel] bestreed met er op te wijzen dat men blijkens de beraadslagingen over het reg. reglement niet had gewild dat de Gouverneur-Generaal tractaten zou sluiten met Europeesche regeeringen, doch alléén mot Indische vorsten en volken, wordt hiermee toch niet aangetoond dat de laatsten, mits onafhankelijk van ons gezag, niet zouden kunnen zijn vreemde mogendheden. Ook is den 26 Juli 1854, toen dit art. 44 in de Tweede Kamer behandeld werd, door den minister van Koloniën en anderen zonder tegenspraak geconstateerd 2) dat deze bepaling van art. 44 R. R. door de 3de alinea van het grondwetsartikel 57 (oud) werd beheerscht. Het gevoelen van den heer Röell moet dus m. i. als juist worden aangenomen. Intusschen zou een art. 44 R. R., anders verstaan, nl. aldus dat gemelde verdragen met onafhankelijke Indische vorsten en volken, hoezeer onder vreemde mogendheden begrepen, niet de goedkeuring der Staten-Generaal noodig hadden, niet in strijd zijn met art. 59 der Grondwet. Wel met art. 57 (oud). Het onderscheid tusschen deze artt. ligt nl. te dezen in de slotalinea van het nieuwe art. 59; krachtens welke aan den 1) Staat omvat ook het Rijk buiten Europa; vgl. Handd. V, blzz. 670/71, 673. Zie aanteekeningen op artt. 1, 58 en 94. 2) Mr. Keuchenius, Handelingen der Regering en der Staten-Generaal betredende het reglement op het beleid der regering van Nederlandsch Indië, III blzz :<67, 872, 375. Koning. of wel aan den in zijn naam regeerenden GouverneurGeneraal , bevoegdheid zou kunnen worden gegeven zonder de goedkeuring der Staten-Generaal sommige dier verdragen te bekrachtigen. Van deze derde alinea zegt de Mem. van Toelichting dat zij „ doelt op wetten als die van (5 April 1875 (Staatsblad n". 66), betreffende de uitlevering van vreemdelingen.' Zeker ook wel op de wet die het reg. reglement voor Ned.-Indië vaststelde. Verondersteld altijd, men vond het te eeniger tijd wenschelijk aan een gewijzigd art. 44 de beteekenis te geven, reeds thans, naar mijn gevoelen ten onrechte, door den minister Heemskerk er aan toegekend. In het laatste lid stond aanvankelijk: „ indien de wet den Koning tot het sluiten van het verdrag heeft gemagtigd." Door den heer De Savornin Ijohman werd een amendement voorgesteld strekkende tot de tegenwoordige redactie en dit werd aangenomen !). Een amendement van dezelfde strekking werd door dezen afgevaardigde den volgenden dag ingediend op art. 69, hetwelk de regeering toen overnam. Hierna werd echter door den heer Goeman Borgesius een amendement voorgesteld om de oorspronkelijke redactie der regeering te herstellen, dewijl den vorigen dag sommige kamerleden er niet op gevat waren geweest dat de portée van het amendement van den heer Lohman was in verschillende artikelen van de Grondwet zooveel mogelijk te formuleeren, „ dat de Koning alleen de Wetgevende Macht uitoefent." Aan deze staatsrechtelijke theorie heeft de Kamer, door met den heer Borgesius mede te gaan, geen voet willen geven 2). Thans leest men in art. 59 „ zich.... heeft voorbehouden in art. 69^ „met magtiging van de wet", in art. 174 „is voorbehouden". Beter ware het geweest telkens dezelfde uitdrukking te bezigen, doch verschil van beteekenis is er niet. 1) Handd. V, blzz. 664, 671, 677. 2) Handd. V, blzz. 708, 709, 720/21. In art. 69!° staat ook „ zich .... heeft voorbehoudendoch in dit laatste verband is er geene bedenking tegen geuit; het raakt nl. alleen den Koning, niet den wetgever. Art. 60. De Koning heeft het oppergezag over zee- en landmagt. De militaire officieren worden door Hem benoemd. Zij worden door Hem bevorderd, ontslagen of op pensioen gesteld, volgens de regels door de wet te bepalen. De pensioenen worden door de wet geregeld. Gw. 1848 art. 58. Was gelijkluidend. Het woord oppergezcuj in dit artikel beteekent hetzelfde als in artt. 57, 61 en 63 opper bestuur, en 's Konings handeling, die uit dit oppergezag voortvloeit moet dan ook evenzeer door de verantwoordelijkheid des ministers zijn gedekt. Met dit grondwettelijk beginsel zou het bezwaarlijk zijn overeen te brengen als de Koning zelf het leger in den oorlog aanvoerde, daar de opperbevelhebber het verlangen der regeering behoort op te volgen en vooral dat van den in de eerste plaats verantwoordelijken minister. Het eerste lid is geen beletsel voor de organisatie der strijdkrachten bij de wet; zie de aanteekening op art. 181. Overeenkomstig het gevoelen der Staatscommissie van 17 Maart 1848 had men onder militaire officieren niet die der schutterij te begrijpen; vgl. Boissevain op art. 58. Deze opvatting ligt ook in de wetten van 28 Augustus 1851 (Stbl. n«s. 126—129), ter uitvoering van het tweede lid al. 2 en van het derde lid !). De grondwet onderwerpt de benoeming van officieren niet aan wettelijke regeling. Ten deele echter is hierin voorzien bij de wet van 21 Juli 1890 (Stbl. n°. 126), waarvan onder art. 5 melding is gemaakt. 1) Deze wetten zijn herhaaldelijk gewijzigd en, voor zoover de landmacht (Stbl. n°'. 128 en 129) betreft, vervangen door de wetten van 9 Juni 1902 (Stbl. n®». 89 en 90), nl. de „ Bevorderingswet voor de landmacht 1902" en de „Pensioenwet voor de landmacht 1902", welke in werking zullen treden op een nader bij Kon. Besluit te bepalen datum. Art. 61. De Koning lieeft het opperbestuur der koloniën en bezittingen van het Kijk in andere werelddeelen. De reglementen op het beleid der regering aldaar worden door de wet vastgesteld. Het muntstelsel wordt door de wet geregeld. Andere onderwerpen deze koloniën en bezittingen betreffende, worden door de wet geregeld, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan. Gw. 1848 art. 59. Was gelijkluidend. De reglementen op het beleid der regeering zijn vastgesteld, Voor Ned.-Indië bij de wet van 2 September 1854 (Stbl. n". 129), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 22 April 1901 (Stbl. n°. 92); voor Suriname bij de wet van 31 Mei 1865 (Stbl. n°. 55), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 2 Februari 1901 (Stbl. n°. 55); voor Curaoao bij de wet van 31 Mei 1865 (Stbl. n°. 56), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 30December 1901 (Stbl. n°. 289). Van de reglementen voor Suriname en Curacao zijn de teksten achtervolgens bekend gemaakt bij Kon. Besluiten van 25 Februari 1902 (Stbl. nos. 37 en 38). Naar art. 1 van het regeerings-reglement voor Ned.-Indië is het de Gouverneur-Generaal, naar artt. 29 van ieder der beide andpre reg.-reglementen de Gouverneur, die als vertegenwoordiger des Konings in zijn naam de koninklijke macht uitoefent. De regeling van het muntwezen, waarvan het derde lid spreekt, is voor Ned.-Indië geschied bij de wet van 1 Mei 1854 (Stbl. n°. 75), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 11 Januari 1901 (Stbl. n°. 31); voor West-Jndië bij de wet van 14 December 1853 (Stbl. n°. 126), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 24 December 1886 (Stbl. nü. 233) voor Suriname, en voor Curagao bij de wet van 2 Januari 1900 (Stbl. n°. 5) tot wijziging der nadere regeling van 23 Mei 1899 (Stbl. n°. 126). Tot die „andere onderwerpen", in het laatste lid bedoeld, behoort, volgens art. 129 reg. regl. Ned.-Indië de vaststelling der tarieven van in- uit- en doorvoer. Vooral sedert de vaststelling der koloniale begrootingen (zie het volgend artikel) tot de taak des wetgevers behoort, geschiedt de regeling van menig met dit budgetrecht samenhangend onderwerp eveneens bij de wet. Art. 62. De Koning doet jaarlijks aan de Staten-Generaal een omstandig verslag geven van het beheer dier koloniën en bezittingen en van den staat waarin zij zich bevinden. I)e wet regelt de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen. Gw. 1848 art. 0. Was gelijkluidend. Aan het tweede lid is uitvoering gegeven voor NederlandschIndië bij de wet van 23 April 1864 (Stbl. n". 35), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 13 Juli 1895 (Stbl. nu. 126); voor Suriname en Curapao bij artt. 107—114 en artt. 99—106 van de betrekkelijke regeeringsreglementen. Krachtens art. 2 der gemelde wet van 23 April 1864 wordt de begrooting voor Xed.-Indië jaarlijks bij de wet vastgesteld. Art. 112 reg. regl. Suriname en art. 104 reg. regl. Curaeao houden hetzelfde voorschrift in, doch van meer beperkte strekking. Definitieve vaststelling door de wet heeft nl. plaats: „ 10. indien tot aanvulling der koloniale middelen gevorderd wordt eene bijdrage uit 's Rijks schatkist; 2U. indien de Koning de begrooting, zoodanig als zij door de Koloniale Staten (voor Curagao den Kolonialen Raad) aangenomen is, niet goedkeurt; 3". indien de Koloniale Staten (Koloniale Raad) de begrooting niet hebben vastgesteld vóór den 15den Julij van het jaar. waarin zij hun wordt aangeboden. Indien geen dezer gevallen aanwezig is, geldt de voorloopige vaststelling als definitive." Art. 63. I)e Koning heeft het opperbestuur van de algeineene rof. Buys merkt op ') dat in de laatste alinea niet het beginsel ligt alsof de ambtenaren recht zouden hebben op pensioen; enkel mag dit onderwerp niet anders dan bij de wet worden geregeld. De regeling van de pensioenen der burgerlijke ambtenaren is geschied bij de wet van 9 Mei 1890 (Stbl. n°. 78), laatstelijk gewijzigd bij de wet van '28 Juni 1898 (Stbl. nü. 152); bij Kon. Besl. van 10 Augustus 1898 (Stbl. n°. 198) is de tekst bekend gemaakt. Art. 64. De Koning lieeft het regt van de munt. Hij vermag Zijne beeldtenis op de mnntspecien te doen stellen. Gw. 1848 art. 62. Was gelijkluidend. I->e toekenning van dit recht is, tengevolge der artt. 177 en 178, van geen werkelijke beteekenis. Art. 65. I)e Koning verleent adeldom. Vreemde adeldom kan door geen Nederlander worden aangenomen. Gw. 1S48 art. (>3. Was gelijkluidend. Het voeren van een Nederlandschen adellijken titel, zonder daartoe gerechtigd te zijn, is straf baar gesteld bij art. 435 al. 1 van het Wetboek van Strafrecht. . "Van de gelegenheid welke zich bij de vaststelling van het nieuwe strafwetboek voordeed om aan overtreding van het grondwettig voorschrift (der tweede alinea) eene poenale sanctie te verbinden, heeft de wetgever gemeend geen gebruik te moeten maken. Immers art. 435^ bepaalt enkel straf tegen hen die onbevoegd een Nederlandschen adellijken titel voeren. Het verzuim is te vreemder omdat hetzelfde art. 435^ wel gezorgd heeft voor een strafbepaling bij niet naleving van het voorschrift dat in art. 65 (art. 67 nieuw) onzer Grondwet werd 1) Grondwet, I, blz. 261. opgenomen.... Wel wordt de straf sub l9. bedreigd tegen het ongerechtigd voeren van een Nederlandschen adellijken titel, sub 2°. ook toegepast op het aannemen o. a. van vreemde titels zonder 's Konings verlof, waar dit vereischt is, maaide vreemde adellijke titels kunnen daar onmogelijk bedoeld zijn, omdat het aannemen van deze niet afhankelijk is van koninklijke goedkeuring maar onvoorwaardelijk verboden wordt." Mr. Buys, wiens woorden hier werden aangehaald (Grondwet. I, blz. 265), wijst te voren er op dat ook niet het aannemen van een vreemden adellijken titel het verlies van het Nederlanderschap als straf met zich brengt. Men zou zulks kunnen beweren door, op grond van het woord „kan", aan art. 652° dezen zin te hechten dat met het aannemen van vreemden adeldom het Nederlanderschap onbestaanbaar is en dus verloren wordt. Intusschen moet het woord „ kan ", zooals Mr. Buys t. a. p.^ op historischen grond betoogt, gelijkgesteld worden met „mag", en derhalve aangenomen dat men niet meer heeft willen uitdrukken dan wat den Nederlander ongeoorloofd zou zij". Als het verlies van het Nederlanderschap met de overtreding van dit voorschrift samenhing, had dit ook moeten bepaald zijn in de wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap. En evenmin is dit het geval in art. 7 der tegenwoordige wet, van 12 December 1892 (Stbl. n". 268), als in art. 10 der vroegere wet van 28 Juli 1850 (Stbl. n°. 44). Art. 66. Ridderorden worden door eene wet, op het voorstel des Konings ingesteld. Gw. 1848 art. 04. Was gelijkluidend. ^ Het initiatief tot zulk eene wet staat dus niet aan de StatenGeneraal. Zie aanteekening op artt. 116 en 117. De Militaire Willemsorde is ingesteld bij de wet van oü .Apri1 1815 ^SM' n°' 33*)> gewiJzigd bij de wet van April 18b4 (Stbl. n°. 33); de Orde van den Nederlandschen Leeuw bij de wet van 29 September 1815 (Stbl. n°. 47); de Orde van Oranje-Xassau bij de wet van 4 April 1892 (Stbl. n". 55). Ingevolge genoemde wetten geschieden de benoemingen in deze orden door den Koning. Dit laatste geldt niet van de zoogenaamde Duitsche orde. Balije van Utrecht, die op 27 Februari 1811 was „gesupprimeerd" en bij de wet van 8 Augustus 1815 (Stbl. n°. 43) werd hersteld. Art. «7. > reemde orden, waaraan geen verpligtingen verbonden zijn, mogen worden aangenomen door den Koning en, met Zijne toestemming, door de Prinsen van Zijn Huis. In «een geval mogeif andere Nederlanders, of de vreemdelingen, die in Nederlandsche staatsdienst zijn, vreemde ordeteekenen, titels, rans; of waardigheid aannemen, zonder bijzonder verlof van den Koning. Gew. 1848 art. 65. Vreemde orden, waaraan geene verpligtingen verbonden zijn, mogen worden aangenomen door den Koning, en, met zijne toestemming, door de Prinsen van zijn Huis. In geen geval mogen de onderdanen des Konings vreemde ordesteekenen, titels, rang of waardigheid aannemen, zonder zijn bijzonder verlof. L it art. 65 (oud) bleek minder duidelijk of het woord „onderdanen der tweede alinea gebezigd was in tegenstelling met het woord „ Prinsen in de eerste. De tegenwoordige redactie spreekt duidelijker. Echter is zij ook thans nog niet geheel bevredigend. Is nl. de bedoeling dat de Prinsen van het Koninklijk Huis evenzeer als de in al. 2 genoemde personen, met s Konings bijzonder verlof vreemde orden mogen aannemen waaraan wèl verplichtingen verbonden zijn ? De regeering gaf in hare Memorie van Beantwoording aan de Tweede Kamer als hare zienswijze te kennen, dat zulks aan de Prinsen van het Koninklijk Huis verbonden was. Zeker ook den Koning zeiven al^ wordt te zijnen opzichte in de toelichtende stukken gezwegen. Het gebruik der woorden „ toestemming " in het eerste lid en „bijzonder verlof" in het tweede lid wijst er wellicht ') opdat I) Vgl. Mr. Buys, Grondwet, I, blzz. 269/70. voor cle laatstgenoemde personen de toestemming uitdrukkelijk. positief moet zijn, terwijl die voor de eersten voldoende blijkt uit een negatief zich niet daartegen verzetten. De regeering schreef echter in de Memorie van Antwoord als haar gevoelen: „ Het verschil tusschen toestemming en bijzonder verlof is alleen vormelijk." Het Weekblad van het recht van 11 Januari 1893 (n". 6278) bevat een opstel, met instemming door de redactie ontleend aan het Weekblad voor de Burgerlijke Administratie (n°. 2273), naar aanleiding van het door een aantal hooggeplaatste Staatsambtenaren gevraagde en hun verleende verlof tot het aannemen van de medaille ter herinnering aan het gouden huwelijksfeest van H.H. K_.lv. H.H. den Groothertog en de Groothertogin van Saksen, hun door H.H. K.K. HH. geschonken. Op m. i. afdoende wijze is in dit opstel duidelijk gemaakt dat het hier niet geldt „ vreemde ordeteekenen, titels, rang of waardigheid" en het dus beter ware geweest het onnoodige verlof niet te vragen. Het W. v. h. R. heeft „niet zoozeer bezwaar tegen het vragen van het verlof, eene private handeling, als tegen het verleenen daarvan, eene regeeringsacte." Nog worde opgemerkt dat in art. 435 al. 2 van het Strafwetboek strafbaar gesteld is het aannemen van een vreemd ordeteeken, niet het dragen daarvan. In de eerste alinea daarentegen waar het een Nederlandsch ordeteeken betreft, is het dragen met straf bedreigd. Niet moeilijk verklaarbaar. De aanbieding gevolgd door aanneming van een vreemd ordeteeken legt een band tusschen den Nederlander en den vreemden Staat, niet het enkel dragen er van; en, wat het Nederlandsche ordeteeken betreft, is aanneming het gevolg van toekenning door het bevoegd gezag, dus uitteraard geoorloofd en ligt in het eigendunkelijke dragen eene strafbare aanmatiging tegenover dit gezag. Art. 68. De Koning heet't liet regt van gratie van straffen door regterlijk vonnis opgelegd. Hij oefent dat rest uit 11a het advies te hebben ingewonnen \an den regter daartoe bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen. Amnestie ot abolitie worden niet dan bij eene wet toegestaan. Gw. 1848 art. 06. De Koning heeft het regt van gratie van straffen door regterlijke vonnissen opgelegd. Wanneer het veroordeelingen betreft tot driejaren gevangenis en daar beneden en tot geldboete, hetzij te zamen, hetzij afzonderlijk, oefent de Koning dat regt uit, na gehoord advijs van den regter die het vonnis heeft gewezen; in de overige zaken, na gehoord advijs van den Hoogen Raad. Amnestie en abolitie worden niet dan door eene wet toegestaan. Hier treft men een geheel op zich zelf staand geval aan clat naar een algemeenen maatregel van bestuur bij een grondwetsartikel wordt verwezen. Deze maatregel is uitgevaardigd bij Kon. Besluit van 13 December 1887 (Stbl. n°. 215) >), waardoor vervallen is het Kon. Besluit van 21 October 1856 (Stbl. n°. 05). Van gemeld Kon. Besluit van 13 December 1887 luiden de eerste drie artikelen: Art. 1. Omtrent verzoeken overeenkomstig de wettelijke voorschriften aan Ons ingediend, om vermindering, verwisseling of kwijtschelding van straffen, door vonnissen of arresten van een rechter in het Rijk in Europa opgelegd, wordt, alvorens daarop wordt beschikt, het advies ingewonnen van den rechter, die de straf heeft opgelegd, behalve wanneer op het tijdstip der indiening van het verzoek reeds meer dan drie jaren zijn verloopen sedert den dag, waarop de straf werd opgelegd, in welk geval omtrent de hier bedoelde 1) „tot uitvoering van art. 68, tweede lid, der Grondwet, en tot vaststelling van eenige regelen, welke bij de behandeling van verzoeken om gratie en van de jaarlijksche voordrachten tot het verleenen van afslag en ontslag aan gevangenen behooren te worden in acht genomen." De uitoefening van het recht \an gratie bij wijze van afslag en ontslag telken jare is nader geregeld in de artikelen 72 vv. van het Kon. Besluit van 31 Augustus 18K6 (Stbl. n°. 159) laatstelijk gewijzigd bij Iv. B. van 7 Juni 1901 0, in de kieswet zal worden vereischt. Mannelijke ingezetenen. Het kiesrecht wordt dus thans uitdrukkelijk tot mannen beperkt '). Dit was niet het geval in art. 76 (oud) doch aangezien „het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten " als voorwaarde gesteld was, werd de vrouw als uitgesloten beschouwd, omdat men haar niet in het genot rekende van alle burgerlijke rechten, bepaaldelijk op grond dat zij in het algemeen tot de voering der voogdij niet bevoegd was. In het nieuwe artikel zou geene grondwettelijke uitsluiting der vrouw staan indien het kiesrecht niet met zooveel woorden tot den man beperkt was. Kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken ivelstand. Deze woorden zijn eerst bij Nota van wijziging, vergezellende de Memorie van Antwoord van 25 November 1886, in het artikel gekomen. Is de beteekenis dat men kenteekenen èn van het een èn van het ander moet bezitten, of is het aldus te verstaan dat de kieswet kenteekenen stelt van geschiktheid die op zichzelf voldoende, en daarnevens kenteekenen van inaatschappelijken welstand, die ook op zich zelf voldoende zijn voor de toekenning van het kiesrecht? Hetgeen bij de openbare beraadslaging in de Tweede Kamer door den minister Heemskerk op 22 en 23 Maart 1887 verkondigd werd, wijst op eene 1) Het schertsende woord dat mannelijk gelijk staat met kloek en er ook tal van kloeke vrouwen zijn, brengt hierin natuurlijk geen verandering. regeeringsinterpretatie in laatstgenoemden zin. Namelijk: „Die copula en, beeft men gezegd, maakt dat aan ieder kiezer twee vereischten worden gesteld. Dat is geheel onjuist. Die copula en stelt vereischten voor de kieswet; grammaticaal is het niets anders. Er staat in het artikel: „ de door de kieswet te bepalen kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand. Dat wil zeggen, dat de kieswet die kenteekenen moet bepalen, en dat kan natuurlijk geschieden op drieërlei wijze: één kenteeken ontleend aan geschiktheid, één kenteeken ontleend aan welstand en één kenteeken ontleend aan geschiktheid en welstand te zamen. Was er één kiezer te benoemen, of één kiezer in iedere plaats, dan kwam het op hetzelfde neder; dan zou het vereischte aan de wet of aan den persoon te stellen, hetzelfde wezen. Maar zooals het is, behoeft er niet bij te staan, wat de wet zal hebben te doen; zij zal geen persoon aanwijzen, maar categorieën; en bij het aanwijzen van die categorieën wenscht de Regeering, dat de wet zal letten op geschiktheid en maatschappelijken welstand beide." !) Derhalve wèl moet de kieswet bevatten zoowel kenteekenen van geschiktheid als van maatschappelijken welstand, doch de wetgever zou het bezit van één kenteeken, hetzij van geschiktheid alleen, hetzij van maatschappelijken welstand alleen, in den kiezer voldoende kunnen achten, zoodat in den kiezer niet tegelijk geschiktheid en maatschappelijke welstand zou behoeven te worden gepraesumeerd. Dit schijnt de verklaring des ministers te bedoelen. intusschen staat het den wetgever vrij aan deze interpretatie de waarde te hechten die hij verkiest; ook mag hij betwijfelen of de tekst van het artikel eene uitlegging gedoogt alsof er stond: „die hetzij de door de kieswet te bepalen kenteekenen van geschiktheid, hetzij de eveneens door die wet te bepalen kenteekenen van maatschappelijken welstand bezitten." En dit te eerder omdat de regeering in hare Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer wel verklaarde dat zij zich hield aan de redevoeringen van 22 en I) Handd. VI, blzz. 326/-27, 393. 23 Maart en er niets van terug nam, doch vervolgens niet geheel in overeenstemming daarmede te kennen gaf: „ De grondwetgever beveelt aan den gewonen wetgever als vereischten voor den kiezer te stellen kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand; hij beperkt den gewonen wetgever niet in de keus van die kenteekenen; de wetgever kan het wettelijk vermoeden dat hij noodig heeft ontleenen: aan gegoedheid, aan woning, aan maatschappelijke positiën, aan een diploma van wetenschappelijken of artistieken aard, en wat dies meer zij. Natuurlijk is het geen vereischte, dat ieder kiezer twee kenteekenen aantoone, een van geschiktheid en nog een van maatschappelijken welstand. Immers óén kenteeken op zichzelf kan een vermoeden van geschiktheid en van maatschappelijken welstand opleveren en met zoodanig kenteeken of kenteekenen kan dus worden volstaan." Uit deze woorden blijkt duidelijk genoeg dat naar de opvatting der regeering in den kiezer beide wordt gevorderd, èn geschiktheid èn maatschappelijke welstand. In de Tweede Kamer, bij de tweede behandeling, heeft de minister Heemskerk zich aan de uitlegging, in de Mem. v. Antwoord aan de Eerste Kamer gegeven, gerefereerd 1). Deze uitlegging, volgens welke de kiezer gelijktijdig moet voldoen aan eischen van geschiktheid en maatschappelijken welstand, strookt dan zeker ook het meest met de taal van het artikel. Overigens heeft het parlementair debat niet uitgewerkt dat aan de begrippen „ geschiktheid" en „ maatschappelijke welstand" een eenigszins bepaalde zin moet worden gehecht. De uitdrukkingen zijn van zeer onbestemde natuur gebleven. Deze onbestemdheid noopte den heer Schimmelpenninck van der Oye van Nyenbeek in de Tweede Kamer, bij de tweede behandeling der grondwetsherziening, de volgende woorden van tegeningenomenheid te spreken 2): „In nevelen gehuld, gesnoerd aan een handige divers genuanceerde interpretatie, die telkens de weegschaal laat zakken naar de zijde die het 1) Handd. X, blz. 142. •2) Handd. X, blz. 111. politiek moment vordert, acht ik art. 80 als basis voor de opvolgende reform-bill zoo gevaarlijk, omdat het geen enkel beginsel tot grondslag heeft." En de hoogleeraar Buys wees op het weinig stellige van art. 80 in De Gids van December 1892, blz. 455, met deze woorden: „ De grondwet heeft gewild dat de wetgever bij de regeling ■san het kiesrecht op eigen beenen zoude staan, en nu moet de wetgever niet uit oude sleur gaan zoeken naar een steunpunt in de grondwet, want ik houd mij overtuigd dat hij het daar niet zal aantreffen. Hoe meer men in art. 80 wroet en giaaft, hoe meer men zal vinden dat daar werkelijk niets in zit, althans niet in die „ kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand" waarvan de eerste zinsnede gewaagt." Inderdaad, men kan zoo goedgeefsch met kenteekenen van geschiktheid zijn dat ze haast altijd met kenteekenen van maatschappelijken welstand zullen samengaan; ook kan men de kenteekenen van maatschappelijken welstand tot zoodanig gemeengoed maken dat allen die geschikt zijn zonder noemenswaarde uitzondering die kenteekenen van maatschappelijken welstand bezitten. Voorts is het ook niet irrationeel te achten en in overeenstemming met het door de regeering in de Memorie van Beantwoording, boven aangehaald, verklaarde, dat de wetgever het bezit van eenig kenteeken van maatschappelijken welstand tevens als zoodanig vermoeden van geschiktheid beschouwt dat hij het tegelijkertijd voor een kenteeken van geschiktheid verklaart, m. a. w. dat hij uit maatschappelijken welstand tot geschiktheid concludeert. Aldus blijkt , hoe onbepaald het artikel is gesteld en hoe het aan zeer uiteenloopende inzichten omtrent het staatsbelang dienstbaar kan zijn. Er moet in den kiezer zekere mate van materieele en intellectueele welvaart vermoed kunnen worden, doch hoeveel verschil is er niet mogelijk tusschen de maatstaven van den een en van den ander. Volgens den een zal hetzelfde peil reeds op voldoende welvaart wijzen, volgens den ander nog slechts op weinig of geen. Het gaat niet aan de eerste alinea toe te lichten geheel los van de laatste. Verondersteld nl. eens, dat de uitsluitingen in het derde lid limitatief zijn, d. w. z. geene uitbreiding dooiden wetgever gedoogen, dan mag toch de vraag gedaan worden : is het verboden de kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand in de wet zoodanig aan te nemen, dat er feitelijk eene vermeerdering van het aantal uitsluitingen plaats heeft? Met de derde alinea is nu eenmaal niet bedoeld, wat men zonder kennisneming van de officieele stukken wel zou hebben verwacht , dat althans bij de daar aangeduide personen de kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand niet aanwezig zijn, in het midden gelaten bij wie de wetgever deze overigens al dan niet aanneemt. De bedoeling is geweest, dat de personen van het derde lid geacht zouden kunnen worden deze kenteekenen juist wèl te hebben, doch diens ondanks de kiesbevoegdheid behooren te missen. Toch is er geen grondwettelijk bezwaar tegen dat deze kenteekenen derwijze bepaald worden, dat niet kiesgerechtigd zijn die thans eveneens volgens het derde lid zijn uitgesloten, of ook derwijze dat er nog meer verstoken zijn van het kiesrecht dan thans naar alinea 3 het geval is. En in deze stelling ligt uitgesproken dat, zelfs bij toekenning eener limitatieve beteekenis aan de derde alinea, eene uitbreiding van het aantal der uitsluitingen den wetgever langs een omweg vrij staat. Maar zou, enkel omdat het zoo bedoeld is, die beteekenis wel de juiste zijn? De geschiedenis van het artikel komt er m. i. tegen op. Vóór de wijziging van 25 November 1886 (zie blz. 8), het laatst gewijzigd den 28 Januari 1886, luidde het artikel aldus: r De leden van de Tweede Kamer worden regtstreeks gekozen door de meerderjarige mannelijke ingezetenon, tevens Nederlanders, die als hoofden van gezinnen, krachtens persoonlijk of zakelijk regt, eene woning van eene door de wet voor iedere gemeente bepaalde jaarlijksche huurwaarde, voor de ongestoffeerde woning berekend, in gebruik hebben. Onder hoofden van gezinnen zijn ook alleenwonende personen begrepen. „ Het minimum van de bedoelde huurwaarde wordt in de gemeenten voor welke de laagste maatstaf van huurwaarde wordt aangenomen, niet lager bepaald dan ƒ 36 en in de gemeenten voor welke de hoogste maatstaf wordt aangenomen, niet hooger dan ƒ 250. „ De wet kan ook het kiesregt toekennen aan de meerderjarige, mannelijke ingezetenen, tevens Nederlanders, die krachtens aanslag in de Rijksbelasting. waarvan het genot van gebouwde of ongebouwde eigendommen, krachtens regt van bezit ofeenig ander zakelijk regt, den grondslag uitmaakt, eene bij de wet bepaalde som betalen, welke voor geene gemeente lager dan op ƒ 20 in het jaar gesteld wordt. „ Het kiesregt wordt niet uitgeoefend door hen die in gevangenschap of in hechtenis zijn; of wien het kiesregt bij eene regterlijke uitspraak is ontzegd; of die, tijdens de vaststelling der lijsten van kiezers, niet in het volle genot hunner burgerlijke regten zijn; of wier aanslag in eenige Rijks directe belasting over het dienstjaar, voorafgaande aan dat waarin die lijsten worden vastgesteld, niet of niet ten volle ia voldaan." Men ziet, tot dusverre was de alinea houdende uitsluitingen noodig, om te verhinderen dat personen in de termen der uitsluitingen vallende kiesbevoegd zouden zijn, die anders door den algemeenen regel der voorafgaande alinea's zouden moeten worden omvat. Het artikel wenscht categorieën van personen uitgesloten te zien, die als zoodanig door den algemeenen regel niet konden uitgesloten worden. De laatste alinea was dus noodzakelijk, doch tevens paste haar een limitatief karakter: dit moest wel omdat anders de wetgever naar believen, door onbeperkte uitbreiding van het aantal der uitsluitingen, inbreuk zou kunnen maken op het door den grondwetgever gestelde criterium der kiesbevoegdheid. Toen later de algemeene regel werd, zooals die in het tegenwoordige lste lid vervat is, niet langer' den wetgever kiezers opdringende en daaronder ongeschikte, kon het oogmerk die ongeschikte te weren, wel zonder de alinea der uitsluitingen worden bereikt. Gedurende het debat in de vergaderingen der Staten-Ueneraal is de tegenwoordige eerste alinea van artikel 80 zoo bij uitstek handelbaar gebleken dat men met behulp daarvan kan bewerken wat te voren zonder toepassing der uitsluitingsalinea niet mogelijk was. Met haar karakter van noodzakelijkheid was het, na de wijziging van het eerste lid, gedaan; wilde men haar nochtans behouden dan had het slechts behooren te zijn als waarborg tegen te groote vrijgevigheid van den lateren wetgever. Doch dat die alinea nu tegelijkertijd een waarborg zou moeten zijn tegen te exclusivistische verlangens van dien wetgever en dus, evenals te voren de bedoeling was en toen terecht, tegen vermeerdering \an liet aantal uitsluitingen, eene dergelijke beteekenis thans nog te hechten aan de slotalinea, mag m. i. niet anders geheeten worden dan eene miskenning van het geheel veranderde wezen van het artikel. Het limitatieve der uitdrukkelijk uitgesloten categorieën in het laatste lid is, wel is waar, de bedoeling gebleven '); er is geen tegenspraak gevoerd. Nu moet echter hierop worden gelet dat aan het vraagstuk dezer bedoeling zeer weinig woorden zijn gewijd en er geen noemenswaarde moeite is gedaan haar goed recht van bestaan, in verband met de van vroegere redactiën zeer afwijkende tegenwoordige redactie van het artikel, aan te toonen. Zulk eene, niet in het artikel zelf uitgedrukte, zij het dan ook officieele, bedoeling, niet meer passende bij de in het eerste lid neergelegde hoofdgedachte , eene bedoeling zonder aangetoond recht van bestaan. schijnt mij te weinig overdacht en redelijk dan dat de wetgever aan haar gehouden zou zijn. De alinea der uitsluitingen, niet meer als te voren naast de alinea van het hoofdbeginsel noodzakelijk, hield alsnog waarde om te beletten dat de wetgever met te kwistige 1) lil dien zin