LJ □ WETENSCHAPPELIJKE BIJDRAGEN TOT BEVESTIGING DER OUD» TESTAMENTISCHE GESCHIEDENIS VAN PROF. DR. G. F. WRIGHT. VERTAALD DOOR C. ORANJE. Met een voorrede van Dr. A. KUYPER. ROTTERDAM. - D. A. DAAMEN. \YETENSCHAI'l'ELIJKE HlJÜRAGEX TOT BEVESTIG INC, DER OUD- T E S T A M E X T ES C H E G E S C H I E 1) E X I S. WETENSCHAPPELIJKE BIJDRAGEN TOT BEVESTIGING DER y* OUD-TESTAMENTISCHE GESCHIEDENIS. GEDRUKT BIJ J. J. GROEN EN ZOON TE LEIDEN. WETENSCHAPPELIJKE BIJDRAGEN TOT BEVESTIGING DER OUDTESTAMENTISCHE GESCHIEDENIS + + VAN PROF. G. F. WRIGHT + * VERTAALD DOOR C. ORANJE. MET EEN VOORREDE VAN Dr. A. KUYPER. ROTTERDAM. - D. A. DAAMEN. - 1907. VOORREDE. Nooit heb ik de Apologetiek op den voorgrond gesteld. In een harden oorlog, zoo leerden steeds de beste veldheeren, zijt ge verloren, zoo ge u tot verdediging bepaalt. Alleen van den aanvalsoorlog gaat kracht uit. Toen ik in 1868, uit mijn lief Geldersch dorp gekomen, te Utrecht voor het eerst met onze groote Apologeten kennismaakte, viel de positie, die ze innamen, en de stemming, waarin ze verkeerden, mij dan ook bitter tegen. Er sprak uit die stemming geen zweem van alles aandurvenden moed, noch hoog besef van overwinning, en veelmin blakende strijdlust, maar veeleer een zekere benepenheid, of men niet nóg een voorschans en nóg een ravijn zou moeten prijsgeven , en zich alleen in het hart der vesting terugtrekken, om niet met volslagen nederlaag bedreigd te worden. Dat kwelde, dat hinderde mij, en ik voelde niet den minsten lust, om mijn toen nog jonge leven in dienst van zulk een krijgvoering te stellen. Bij die eindelooze apologetiek en die altoos defensieve houding, was het steeds de aanvaller, die den gang van de worsteling beheerschte. Hij koos de voor hem meest voordeelige punten uit. En de apologeten waren steeds genoodzaakt hem te volgen waar hij aanviel. Van een eigen krijgsplan was zoodoende geen sprake. Het was een steeds genoodzaakt zijn, om de slechtste posities voor lief te nemen . die de aanvaller voor ons uitzocht. De uitkomst was dan ook, dat men steeds meer terrein als verloren beschouwde en vóór en na prijs gaf wat men eerst nog poogde te verweren. Steeds kromp de verdedigingslinie in, en in steeds breeder phalanx ontplooide de aanvaller zijn gelederen. Veel van het heiligste, waar de gemeente des Heeren bij leefde, werd op die manier gedurig aan een netelig dispuut over een enkel vers, over een enkel woord opgehangen. Bij het verschijnen van het ééne boek heette het dan. dat men althans deze of die heiligheid nog in veiligheid hadden gesteld, maar als drie maanden later een ander boek verscheen, dat het opgezette getimmerte weer omverstootte, zaten onze apologeten weer in zak en assche. Tegen dat Paschen in het zicht kwam, wist men in de zeventiger jaren nooit zeker, of Jezus nu waarlijk opgestaan, dan wel in zijn graf was gebleven. Het stond alles op losse schroeven. En wat het ergste was, onze geloovige apologeten konden dit niet zoo publiek uitspreken , en hielden zich voor de gemeente dan goed, maar voelden zichzelven dan ook steeds beklemd door de bange gedachte: Als de gemeente eens alles wist! In plaats van zelf moed, kracht en bezieling aan het geloof der gemeente te ontkenen, won dag bij dag de onzalige methode veld, om er tweeërlei geloof op na te houden, het éene voor de gemeente, en het andere voor de studeerkamer en voor de college-dictaten. Anderen ergerde dit dan weer; zij poogden het over een anderen boeg te werpen; vleiden onder het geloof der gemeente een vloer van philosophische makelij; en stalden, nadat die ondervloer gereed vvas, daarop hun eigen subjectieve overtuiging voor de gemeente uit. Een kring die hen volgde, heette dan de gemeente. Hetgeen ze zeiven in dezen kring ingang hadden doen vinden, noemden ze dan het geloof der gemeente, en gaven hun in dien vorm overgegotene philosophische theologie voor de belijdenis van Christus kerk uit. Zoo tuimelde dogma na dogma, en werd de Heilige Schrift gemetamorphoseerd in een bundel van boeken, waar een heiliger geest u uit tegenademde, maar zonder dat ge eigenlijk in iets op die Schrift aankondt. Aldra voelde ik, dat noch die apologetiek, noch die verphilosopheerde theologie in staat was, aan ons Christenvolk zijn ouden belijdenismoed, zijn vroegere geestelijke veerkracht, zijn onwankelbare zekerheid te hergeven. De kracht der eerste gemeente had gelegen in haar getuigen, in haar belijden, in haar uitkomen voor haar heilige overtuiging, in eiken kring en tegenover eiken tegenstander. Van tweeën één, de belijdenis der Vaderen leefde nog in het hart der gemeente, of de gemeente was aan het heilige der Vaderen afgestorven. Zoo het laatste, dan vermocht zoo min geleerde apologetiek, als hoog wijsgeerig omkleeden van de waarheid, de Christelijke actie tot een macht in het land te maken. Maar zoo het eerste, dan moest de kracht, de belijdeniskracht, die in de gemeente school, zich ook toonen durven, en kon alleen het frisch en bezield getuigenis der gemeente ons de verloren kracht hergeven. Dien weg is het toen ook opgegaan, en men behoeft de Christelijke actie van nu met die van '70 maar te vergelijken, om voor oogen te zien, wat wondere keer in heel het land tot stand is gekomen. Men schuilt niet meer, maar gaat op de publieke markt van het leven uit. Men kiest en bepaalt zelf den weg, die moet worden ingeslagen. Men redekavelt over het geloof niet meer, maar toont het. En al onze tegenstanders gevoelen, dat op die wijze een geestelijke macht is opgekomen, waartegen ze geen wapen hebben. Toch volgt nu hieruit allerminst, dat te goeder tijd en opeigen terrein de apologeten geen recht van meespreken zouden erlangen. Mits we ons eerst onze vrije positie heroverd hadden, niet meer mat en aemechtig, maar veerkrachtig en bezield in het land stonden, zou het zelfs eisch van den toestand kunnen worden om ook op dit terrein van ons af te spreken. Onder de mannen nu, die zich hiertoe hebben aangegord, behoort ook Dr. G. Frederick Wright, van Oberlin, in Ohio. een der midden-staten van Noord-Amerika's Unie. Wright is een helder denker, wat hij schrijft loopt glad en is doorzichtig, maar bovenal, hij is thuis op het gebied der natuurwetenschappen. Hij heeft zich op dit gebied het recht van meespreken weten te verwerven. Ik noem slechts zijn werk: „De ijsperiode in Noord-Amerika en haar beteekenis voor de oudheid van het viensehelijk geslachtVoorts: „De mensch en de ijspenode , „De ijsvelden op Groenlajid en het leven in den Noord-Atlantisehen Oceaan", en niet minder zijn werk „Asiatic Russia." Reeds uit deze titels blijkt, dat Dr. Wright niet maar bijkomstig zich óók met deze natuurkundige vraagstukken heeft ingelaten, maar er zich speciaal aan gewijd heeft. Vooral dat hij zijn kracht niet heeft versnipperd, maar ze heeft saamgevat op een eng beperkt terrein. Juist dit nu zet aan zijn woord gezag bij. Hij scheept u niet met een praatje voor den vaak af, maar hij dringt diep in de voor hem liggende vraagstukken in, toont zich meester op het terrein dat hij betreedt, en al vermoeit hij u vaak door bijzonderheden, die ge gemakshalve liever over zoudt slaan, van achteren voelt ge toch zelf, dat hij juist door deze detail-studie kracht oefent. Toen nu op het laatst van het voorgaande jaar een nieuw werk van zijn hand verscheen: „Wetenschappelijke bevestiging van de geschiedenis in het Oude Testament', en dit werk in den loop van 1 • • dit jaar ook in ons land rondging, kwam terstond de begeerte bij mij op, om dit werk ook voor de eenvoudigen onder ons leesbaar te maken, door het te steken in een Nederlandsch gewaad. Ik stelde hier vooral prijs op, omdat Dr. Wright ditmaal aan zijn detail-opmerkingen een algemeene bespreking van de be- trouwbaarheid der historie deed voorafgaan, die tegenover de wildheid en zelfgenoegzaamheid der critici het hoog zedelijk element van gewoon menschelijk vertrouwen pittig en cordaat handhaaft. De critiek, gelijk ze ook ten onzent het historisch verhaal in den hoek duwt, is uitvloeisel van een hoog opgeblazen individualisme , dat ten eenenmale vergeet, hoe ons menschelijk samenleven zich alleen door het doen gelden van de gemeenschapsfactoren met eere kan handhaven. Zelf te overbezet, om de vertaling van dit werk op mij te nemen, heb ik het toen gewaagd, mijn vriend Ds. Oranje aan te zoeken, of hij dezen stillen arbeid niet op zich kon nemen. Waar pijnlijke verstoring in zijn gestel hem het dienen der gemeente in haar openbare samenkomsten vooralsnog ondoenlijk maakte, hield ik het voor mogelijk, dat hij juist in zulk een arbeid van geheel ander allooi ten behoeve der gemeente lust kon hebben. Blijkbaar had ik mij hierin niet bedrogen. Nauwelijks toch had hij het werk gelezen, of hij verklaarde zich, zelfs met geestdrift, bereid dit interessante geschrift voor de Nederlandsche Christenheid te bewerken, en de lezer zelf kan bij het naslaan zien, met wat keurige zorg hij zijn werk volbracht heeft. Laat mij nu hopen mogen, dat niemand zich door de details, die soms zeer diep gaan, van de lezing van dit kostelijk werk zal laten afschrikken. Het strekt niet, om ons toch weer op het alsnog verboden pad der apologetiek te dringen, maar om te doen zien, wat er alzoo ter verdediging van het ons heilige zou te zeggen zijn, indien de strijd pro aris et focis ophield, en men zich met alle kracht ook op zulk soort studie kon gaan werpen. Laat niemand bij het lezen van dit werk zich stooten aan de poging door Dr. Wright gewaagd, om de doortocht door de Roode Zee en door den Jordaan door het wijzen op ongeregelde natuurwerkingen begrijpelijk te maken. Het geloof aan Gods wondermacht eischt volstrekt niet, dat we bij de voorstelling die we ons van de wonderen maken, werkingen in de natuur, die anders toch zouden hebben plaats gegrepen, uitsluiten. Als ik zeg, dat, al ware er geen Achab en geen Elia geweest, op datzelfde' oogenblik, waarop nu Elias' offer in vuur werd gezet, toch een vuur van boven op dezelfde plaats zou zijn neergeslagen, hef ik daarmee dan het wonder op? Of blijft dan niet even goed èn het objectieve èn het subjectieve wonder bestaan. Het objectieve, dat het neerslaan van dat vuur met deze historische gebeurtenis, juist op die plek en op dat oogenblik, saamviel. En zoo ook het subjectieve wonder, dat Elia, zonder van den stand der dingen in de natuur af te weten, het dorst afsmeeken en het heeft geloofd, dat het vuur komen zou. In dien geest nu bespreekt ook Dr. Wright enkele ingrijpende wonderen uit Israël's historie. Of hij hierbij nu altoos de juiste en de ware toedracht van het gebeurde gegrepen heeft, zou ik niet durven beslissen. Maar ook al had hij hier een enkel maal misgetast, dan nog loof ik zijn poging, om ook de wonderen met den gang van het natuurproces in verband te brengen. Dat zijn eigen geloof hierbij aan de wonderen des Heeren hierbij niet wankelde, spreekt hij zelf op meer dan ééne bladzijde uit. Den Haag. 30 September 1907. Kuyper. Inleiding van den Schrijver. De conclusiën, die in dit boek worden voorgedragen, zijn tegelijkertijd oorzaak en gevolg. Ze waren oorzaak, dat de academische leerstoel gevestigd werd, welken ik thans mag bezetten. En ze zijn gevolg van de wetenschappelijke onderzoekingen, die ik kon instellen door de onbekrompen vrijgevigheid, waarmee ik sinds de vereischte middelen daartoe ontving. Veertien jaar geleden zag ik deze conclusiën in schemerschijn „als boomen wandelen." De bestuurders van Oberlin College stichtten toen den leerstoel voor de Overeenstemmingtusschen Openbaringen Wetenschap, en wezen mij aan, om dien voor de eerste maal te bezetten. Ze gingen daarbij uit van de gedachte, dat ik zeer bepaald in staat moest gesteld worden om mijn onderzoek te voltooien naar de betrekking van de menschheid tot de post-tertiaire of ijsperiode, waaraan ik reeds twintig jaren lang had besteed. Het professoraat werd mij opgedragen op deze voorwaarde, dat ik van ieder jaar de eerste helft geheel en al voor mijzelf mocht houden, teneinde naar mijn eigen verkiezing den weg van wetenschappelijk onderzoek, dien ik was ingeslagen, te kunnen vervolgen. Bovendien werd mij anderhalf jaar opeens toegestaan, om een volledige rondreis te kunnen maken door het noordelijk halfrond, en daarbij onderscheidene streken in de Oude Wereld te bezoeken, die anders gewoonlijk onbereikbaar zijn. Voor deze en meer andere voorrechten, welke de bestuurders en de faculteit van Oberlin College mij zoo edelmoedig wilden verleenen, wensch ik te dezer plaatse mijn diep gevoelden dank openlijk uit te spreken. Sinds mijn benoeming is het hier behandelde onderwerp geen enkel oogenblik uit mijn gedachten geweest. En ik mag zeggen, dat ik mij iedere gelegenheid ten nutte heb trachten te maken, om mijn gezichtskring te verbreeden, zoowel wat aangaat de juiste verklaring van de Heilige Schrift, als wat betreft de zich al meer opeenstapelende feiten uit de jongste geologische onderzoekingen, die zulk een diepgaanden invloed hebben uitgeoefend op de vroegste geschiedenis der menschheid. In 1904 koos ik de destijds bereikte resultaten tot onderwerp voorde Stone Lectures in Princeton. De uitgave dier lezingen is evenwel tot nu toe uitgesteld, voornamelijk om eerst alles nog eens opzettelijk te kunnen nagaan in een derden, uitgestrekten tocht naar de plaatsen in het Verre Oosten, waar de onderscheidene feiten het best konden worden bestudeerd. Het kwam mij ook beter voor, om den vorm van „lezingen" te laten varen, en het onderwerp liever breeder uit te werken, zoodat verreweg de meeste lezers het veel gemakkelijker kunnen volgen. In een volgend werk hoop ik de breedere kwestie te behandelen van den Oorsprong en den Ouderdom van het menschelijk ges/acht, een onderwerp, waarop het geologisch onderzoek van den laatsten tijd in toenemende mate nieuw licht doet vallen. Dit boek wordt in het licht gegeven met de hoop, dat het er iets toe zal bijdragen, om het geloof in de historische betrouwbaarheid van het Oude Testament te bevestigen, of, zoo het noodig is, te herstellen; en tegelijkertijd, dat het de wondervolle geologische gebeurtenissen uit het post-tertiaire tijdperk op zulk een wijze zal ontvouwen, dat de lezer wordt aangespoord tot een nauwkeuriger bestudeeren van deze rijke en overstelpende feiten, die in allerlei opzicht tot nader onderzoek uitlokken. Het komt mij voor, dat deze arbeid bovenal de aandacht verdient der geologen van beroep, die dikwerf zoo verdiept zijn in hun speciale studiën, dat ze weinig tijd of lust overhouden om de werking der geologische krachten ook eens in haar meer algemeene toepassing na te gaan. Allen die den Bijbel en de vroegste geschiedenis der menschheid bestudeeren, zoowel als degenen die de geologie beoefenen, zullen ongetwijfeld voldoening vinden in het licht, dat de wetenschap hier uitstraalt over sommige van de oudste tradities der menschheid. Wat ik in dit werk als mijn overtuiging uitspreek, sloeg gestadig dieper wortel, naarmate van jaar tot jaar het wetenschappelijk onderzoek vorderde. Het komt er nu maar op aan om den lezer de feiten zóó helder en zóó volledig voor te leggen, dat hij op denzelfden grondslag als waarop de schrijver stond de gemaakte gevolgtrekkingen kan beoordeelen. Als een poging daartoe geef ik thans mijn boek over aan de welwillende beschouwing en beoordeeling van allen, die belang stellen in eenig onderdeel van het breede onderwerp, dat ik hier in het algemeen heb behandeld. Ober/in, Ohio, November 1906. G. Frederick Wright. INHOUD. HOOFDSTUK I. Het getuigenis des Nieuwen Testaments. De Christelijke religie draagt een historisch karakter. — Geschreven geschiedenis onmisbaar voor den vooi uitgang. — Een prikkel voor het verstand. — Een hooge graad van zekerheid bereikbaar door het historisch bewijs. — Historische bewijzen voor het Christendom. — Het Oude Testament door het Nieuwe als waarheid erkend. HOOFDSTUK II. Het middelste en laatste tijdvak uit de Joodsche geschiedenis in de Schrift. Verschillende manieren om geschiedenis te schrijven. — Verbindende schakels in de bewijsvoering. — Daniels profetie en de geschiedenis. — De verdelging van Sanheribs leger. — Ten tijde van Achab enjehu.— De zwarte obelisk van Salmanezer II. — De Moabietische steen. — De veldtocht van Sisak. — Beknoptheid van het Boek der Richteren. — i»Zon, sta stil!" HOOFDSTUK III. Israël in Egypte. Regelen voor de verklaring der Schrift. — Tijden van hongersnood in Egypte. — De bronnen van den Nijl. — Verandering van landsbestuur. HOOFDSTUK IV. De Uittocht. De doortocht door de Roode Zee. — De natuurlijke gesteldheid ten noorden van Suez. — De lagere ligging van het land in vroeger tijd. — De uitwerking van den wind op de hoogte van het wateroppervlak. — De plaats van den doortocht. — Verklaring van de rethorische taal. — Waarde van het wetenschappelijk bewijs. HOOFDSTUK V. Toebereidselen voor Israël in de natuurlijke gesteldheid van Palestina. Hoe moet het heelal beschouwd worden ? — De groote «scheur" van het Jordaandal. — Drie groote wonderen. — De val van Jericho's muren. — De scheiding van de wateren van den Jordaan. — De verwoesting van Sodom en Gomorra. — Genesis veertien. HOOFDSTUK VI. De zondvloed en de overlevering. Vergelijking met andere tradities — Het verhaal des Bijbels. — Het verhaal in Spijkerschrift. — Het verhaal van Berosus. — Noachs logboek. — Hoever de zondvloed zich heeft uitgestrekt. — Hoelang de zondvloed geleden is. HOOFDSTUK VII. Wetenschappelijke geloofwaardigheid van den zondvloed. De theorie der uniformitariërs in de geologie. — De geologische krachten zijn in hun werking verre van eenvormig. — Alle geologische veranderingen betrekkelijk gering. — Sommige groote geologische veranderingen uit den laatsten tijd. — Het laatste geologisch tijdvak met zijn groote hoogtewisselingen. HOOFDSTUK VIII. De ijstijd als een wezenlijke oorzaak. Aard en omvang der krachten. — Het IJstijdperk nog niet zoo lang geleden. HOOFDSTUK IX. Bewijzen van een zondvloed in Europa. De duur van de ramp. — De xrubble drift" of »head". — Met beenderen gevulde rotsspleten. — De löss-bezinksels in Europa. HOOFDSTUK X. Bewijs van een zondvloed in Azië. xLöss" in noordelijk China. — Het löss op den rand van de vlakte van Peking. — De verspreiding van het »löss" door samenwerking van wind en water. — Steunsels voor het bewijs. — Meer positief bewijs. — Overblijfselen van den vóór-diluviaanschen mensch. HOOFDSTUK XI. De zondvloed in Noord-Amerika. Het Ohio-meer. — Het Warren-meer. — Het Algonquin-meer. — Het Agassiz-meer. — Het Bonneville-meer. — Het Lahontan-meer. Overstroomingen van de Missouri-river. — Uitroeiing van diersoorten uit lateren tijd. — Korte terugblik en conclusie. — Tegenwerpingen beantwoord. HOOFDSTUK XII. Genesis en de wetenschap. Vroegere meeningen van den schrijver. — Dana s korte samenvatting van de wetenschappelijke feiten. — Vergelijking met het Mozaïsch verhaal. — De opvatting van het woord »dag" in het eerste hoofdstuk van Genesis. — De competentie der gewijde schrijvers. HOOFDSTUK I. Het getuigenis des Nieuwen Testaments. De Christelijke religie draagt een bij uitstek historisch karakter. Wordt haar bijzonder kenmerk haar niet ingedrukt door de Openbaring Gods, die ons toekwam door den Persoon en het leven van het vleeschgevvorden Woord? „Het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond"; daardoor werden wij in staat gesteld zijn heerlijkheid te zien, een heerlijkheid als des Eeniggeborenen van den Vader. Onze kennis van de heilswaarheden, die in het leven van den Christus zijn ontsloten, komt ons niet toe door een innerlijk besef of onmiddellijke openbaring, tenzij dan dat ze hun licht werpen op hetgeen men noemt het historisch bewijs. Christus is éénmaal gekruist, en de taak om de kennis van dit feit voort te planten, werd toevertrouwd aan de geschiedkundige krachten, welke van dit punt des tijds uit haar licht zouden doen uitstralen in de toekomst. Deze kostbare schat van de kennis der zaligheid werd immers overgegeven aan de zorg der eerste discipelen, en door hen aan de Christelijke kerk. De leden der gemeente werden en worden aldus verwaardigd tot de verantwoordelijke positie van medewerkers met God in de bevordering van de komst zijns koninkrijks op aarde. i Dit alles wordt kort uitgedrukt in het bekende gezegde, dat de kerk van Christus een instelling is met een sendingstaak belast. Het laatste bevel, dat zij van haar Goddelijken Heer en Meester ontving, luidde: „Gaat dan heen, onderwijst, dat is: maakt discipelen onder al de volken, ze doopende in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes; leerende hen onderhouden alles wat Ik u geboden heb." Maar, zoo brengt men vaak bij wijze van bezwaar tegen onze beschouwing in, zoodoende wordt het Christendom afhankelijk gesteld van feiten, waarvan het bewijs alleen door historischen arbeid kan gejfeverd worden. Het is toch al te onredelijk om te onderstellen, dat God, in een zoo belangrijke aangelegenheid als hun godsdienstig leven, zijn schepselen afhankelijk zou maken van zulke onzekere bewijsmiddelen, als waardoor historische feiten plegen te worden vastgesteld. Daartegenover staat evenwel, dat een nadere beschouwing van dit onderwerp zal aantoonen: 1. dat des menschen afhankelijkheid van historische feiten, voor wat betreft zijn hoogste godsdienstige ontwikkeling, in de nauwste overeenstemming is met zijn afhankelijkheid van het verleden voor de beschaving in het algemeen; 2. dat deze ordening der Goddelijke Voorzienigheid, waardoor de opeenvolgende geslachten in hooge mate afhankelijk zijn gemaakt van hunne voorgangers, en waardoor de bevoorrechte deelen van het menschelijk geslacht, aan wie veel is gegeven, verantwoordelijk zijn gesteld voor het overbrengen van deze gaven aan de minder bevoorrechte deelen, een van de rijkste goederen is, welke aan de menschheid zijn verleend; 3. dat de betrouwbaarheid der conclusiën, waartoe men langs den weg van het historisch bewijs komt, kan zijn, en in het geval van den Christelijken godsdienst is, van den allerhoogsten graad, en op één lijn staat met die, welke de menschen in gewone dingen algemeen als voldoende aannemen en waardoor zij hun daden laten bepalen. GESCHREVEN GESCHIEDENIS ONMISBAAR VOOR DEN VOORUITGANG. i. Met betrekking tot het eerste punt kunnen wij met de volgende opmerking volstaan. Het voornaamste kenmerk van den mensch, als een verstandelijk wezen, ligt in zijn vermogen, om door middel van inductieve redeneering een mate van kennis van het verleden te verwerven, die buiten het bereik van het geheugen ligt. Op den grondslag van deze kennis voortbouwende, komt hij dan voorts tot die verstrekkende kennis van de toekomst, welke den vooruitgang waarborgt van het menschelijk geslacht. Inderdaad, hierin ligt juist het verschil tusschen beschaving en barbaarschheid. De onbeschaafde wilde is in zijn weten beperkt tot zijn onmiddellijke beseffen en waarnemingen, waarbij dan alleen komt de nog armzaliger bron van kennis die de traditie hem biedt, en zijn gebrekkige middelen om getuigenis te verkrijgen van zijn tijdgenooten. Het is in de beschaafde wereld bijna uitsluitend door boeken, dat de opeenvolgende geslachten de resultaten van de ervaring hunner voorouders deelachtig worden. Pas daardoor worden zij in staat gesteld om zich op te heffen tot de hoogte, van waar de horizont van hun verstandelijken gezichtskring zich zoo machtig kan uitbreiden. Met name door middel van geschreven documenten vermag eerst elke generatie der beschaafde menschheid te staan op de schouders van de generatie die voorafging. Verwoest de litteratuur, beroof het heden van de vaststaande kennis der vorige eeuwen die ons uit de geschreven documenten toekwam, en de vooruitgang is op eenmaal gestuit, het menschelijk geslacht keert tot de tijden der barbaarschheid weer. Is men geneigd dit te betwisten, dan zal een weinig wel geleid nadenken in staat zijn den twijfel op te heffen. Neem bijvoorbeeld de astronomie. Waarop berust hier het geheele systeem onzer kennis? Op tal van onderling niet samenhangende metingen en waarnemingen. Deze zijn verricht en later op schrift gesteld door een groot aantal deskundige onderzoekers, wier opgaven weer den grondslag vormen voor allerlei wiskunstige berekeningen inzake de grootte en de beweging der hemellichamen. Onze schatting van den omvang der aarde, bijvoorbeeld, hangt af van een betrekkelijk klein getal metingen, die men gemaakt heeft op een enkel segment van haar oppervlak. Het staat eenvoudig niet in de macht van den enkelen mensch, al deze metingen telkens over te doen. Men is wel gedwongen om te vertrouwen op het werk van anderen. Met de scheikunde staat het precies zoo. Er is eenvoudig geen sprake van, dat ieder onderzoeker persoonlijk al de processen zou kunnen doorwerken, waardoor de natuur der onderscheidene elementen is bepaald. Het zou er ook maar treurig uitzien, als allerlei gevaarlijke ontploffingsmiddelen en doodelijke vergiften door iederen proevennemer weer opnieuw moesten uitgevonden worden. Ook in de geologie is het niet anders. Ge hebt daar te doen met een gansch samenstel van feiten, die ontdekt zijn door een breede reeks van onderzoekers. Het valt volstrekt buiten het vermogen van wien dan ook, om het geheele veld te overzien. De arbeid van de „United States Geological Survey" bijvoorbeeld wordt verricht door een geheel leger van onderzoekers, die hun resultaten op het centraal bureau inleveren, teneinde daar in verband met elkaar te worden gezet, door deskundigen, die voor het feitenmateriaal afhankelijk zijn van de geschreven rapporten. Welnu, als dit alles reeds het geval is bij dergelijke wetenschappen, wat verwacht gij dan, als gij het gebied betreedt van die zooveel hoogere en zooveel fijner bewerktuigde krachten, welke betrekking hebben op des menschen politieke en sociale levensverhoudingen? Daar is men in nog veel strikter zin afhankelijk van de wijsheid, die de vorige geslachten ons overgeleverd hebben. Staatkundige en staathuishoudkundige theorieën zijn altoos zeer onvolkomen. Maar hoe volstrekt nutteloos zouden ze wezen, indien ze werden afgesneden van den vrijen toegang tot de levenservaring, die ons de geschreven documenten verschaffen, beide voor het verleden en voor het heden! De staatslieden die de lijnen der nationale staatsregeling voor de toekomst uitstippelen, en de militaire bevelhebbers die leiding hebben te geven aan de legerscharen welke het bolwerk moeten wezen voor de verdediging des vaderlands, ze zouden metterdaad jammerlijk worden voorbereid voor hun arbeid, bijaldien zij slechts te beschikken hadden over de hoogst onvolkomen kennis van anderer ervaring, welke de mondelinge mededeeling vermag te geven. Indien het waar is, gelijk het ongetwijfeld is, dat de vaderlandlievende staatsman geen andere lamp heeft om hem in de toekomst voor te lichten dan het verleden, hoe hooge waardij behoort hij dan te hechten aan de vaststaande historische gegevens, waarin het licht van dat verleden is geconcentreerd. Inderdaad, wat zouden staatslieden en rechters kunnen uitrichten, als zich niet vroeger gelijksoortige gevallen hadden voorgedaan, die hun tot leiddraad kunnen strekken bij de gecompliceerde, telkens en telkens weer nieuw oprijzende moeilijke vraagstukken ? En daarom kan het ons niet vreemd voorkomen, dat wij ook bij onze religie gebonden zijn aan het verleden door een gelijke wet der afhankelijkheid; noch ook, dat het geschreven woord een hooge plaats behoort in te nemen onder de middelen, waardoor de wijsheid van het verleden binnen ons bereik gebracht en aan onze vorming dienstbaar gemaakt wordt. Het is integendeel juist in overeenstemming met alle analogie, dat de hoogste religie van de wereld de eeuwen door bestendigd is door middel van historische machten en belichaamd moest worden in een boek. EEN PRIKKEL VOOR HET VERSTAND. 2. Uit een verstandelijk oogpunt beschouwd, is het derhalve voor het Christendom geen oorzaak van verwijt, maar integendeel van roem, dat het een „historische" religie is. Juist toch door het vereischte historisch onderzoek stelt het de edelste krachten onzer redelijke natuur aan het werk, en het vermogen tot redeneering bij inductie, waarop de tegenwoordige eeuw van den vooruitgang zoo trotsch is, geraakt tot hooge ontwikkeling. Metterdaad, de historie biedt ons het belangrijkste terrein aan voor redeneering bij inductie. En zij legt voor haar studie beslag op iederen tak van kennis, zoowel als op elk vermogen van ons verstand. Vandaar, dat zij de best mogelijke basis vormt voor de symmetrische ontwikkeling van den menschelijken geest. In dit verband verdient het onze opmerkzaamheid, dat er tusschen het „onmiddellijk" en het „middellijk bewijs", dat wil zeggen tusschen het „rechtstreeksch bewijs" en het „bewijs uit de omstandigheden", bij lange na niet dat verschil bestaat, waar men dikwijls zooveel nadruk op legt. Alle bewijs is eigenlijk „uit de omstandigheden". De rechtstreeksche verklaring van een ooggetuige is ook slechts een „omstandigheid''. Men neemt ze maar niet zonder meer als vaststaande waarheid aan. Integendeel, de waarheid of valschheid van zulk een getuigenis moet bepaald worden door een geheele reeks consideratiën. Het bestaan van een geschreven document is evenzeer slechts een „omstandigheid". De meerdere of mindere waarde van zijn getuigenis moet worden vastgesteld door de manier waarop het te onzer kennis gekomen is, door een onderzoek van zijn inhoud, en door vergelijking van zijn beweringen met hetgeen men van buiten af te weten kan komen van allerlei andere dingen, die de daarin gegeven voorstelling der feiten bevestigen of wraken. Elk vak van wetenschap kan derhalve worden te hulp geroepen om bewijsmateriaal bij te brengen, van meer of minder dwingende kracht, tot bevestiging van de waarheid van eenig letterkundig document. De vraag, of zulk een geschrift misschien vervalscht of ondergeschoven is, kan somtijds beslist moeten worden door chemische analyse van den gebezigden inkt; of door het watermerk in het papier; of doordien de onmogelijkheid wordt vastgesteld, dat een falsaris zulk een document binnen een gegeven tijd zou kunnen samenstellen; of door het feit, dat latere schrijvers beslist niet in staat kunnen geweest zijn, om zoo volkomen het karakter na te bootsen van den tijd, waaruit het document voorgeeft afkomstig te zijn. Wij zullen te gereeder de wijze, waarop de Goddelijke Openbaring ons is toegekomen, kunnen aanvaarden, naarmate wij nauwkeuriger acht geven op al de bijkomstige voordeelen, die juist daaruit voortvloeien, dat deze schat is gelegd in de aarden vaten der historie en dat zijn ongeschonden bewaring afhankelijk is gemaakt van onze menschelijke zorg. De hoogste gunst, welke God den mensch heeft toebedeeld, is wel deze, dat Hij hem heeft verheven tot den rang van een medewerker in het plan der Verlossing. Dit is zoowel een erkenning van zijn Godegelijke hoedanigheden, als een middel tot zijn hoogste ontwikkeling en de bevrediging zijner edelste aspiratiën. Op het eerste gezicht schijnt het, dat de Goddelijke Almacht het best haar oogmerken op rechtstreeksche wijze bereiken kan, zonder de tusschenkomst van zoo onvolmaakt een tweede oorzaak als de menschelijke wil. En inderdaad, van Celsus af tot Huxley toe heeft men gedurig aan de Christelijke wereldbeschouwing ten laste gelegd, dat bij haar de wonderen zoo weinige zijn. „Indien", zoo heeft men gezegd, „de God der Christenen in staat is om wonderen te verrichten, en tegelijkertijd met mededoogen vervuld, dan is het ongerijmd om aan te nemen, dat zijn wonderwerken zich zouden beperken tot het geringe aantal, waarvan het verhaal des Bijbels spreekt". Deze handelwijze van Gods genade, waarbij zooveel is overgelaten aan het menschelijk initiatief, is intusschen voor ons redelijk besef zeer wel te rechtvaardigen. En wel hierom, dat juist daardoor de mensch wordt opgevoerd tot dien hoogen staat van bevoorrechting, waarbij een gansch veld van onbegrensde ontwikkeling voor hem open ligt. Uit kracht van zijn zedelijke vrijheid wordt de mensch de bouwmeester van zijn eigen geluk en tegelijkertijd in den hoogsten zin des woords zijns broeders hoeder. De gehoorzaamheid , welke hij bewijst aan de wet, is niet gedwongen en werktuigelijk, maar ze komt in zekere mate overeen met het Goddelijk levensbeginsel van alles omvattende liefde. De afhankelijkheid der kinderen van hunne ouders is slechts een beeld van de afhankelijkheid, in ruimer zin, der opeenvolgende geslachten in de menschheid van hunne voorouders, en van die der minder bevoorrechte rassen van de meer bevoorrechte. Gevolgen van den edelsten en zegenrijksten aard vloeien voort uit deze schikking der Goddelijke wereldorde, dat de mensch allerwege en te allen tijde zijns broeders hoeder is. Op geen andere manier worden wij zoo sterk geprikkeld om onze voorgeslachten te eeren, als door de studie van de machtige, vaak zelfs heldhaftige pogingen, die zij in het werk hebben gesteld om ten nutte hunner nakomelingen de waarheden der ervaring en der Openbaring te vereeuwigen, voorzooveel deze namelijk aan hunne hoede reeds waren toebetrouwd. Tot de sterkste van alle aardsche banden behooren daarom die, welke een leerling verbinden aan zijn onderwijzer. En het is ook onmogelijk, de beteekenis te overschatten van de banden der toegenegenheid, welke in den tegenwoordigen tijd tusschen heidensche en Christelijke natiën worden gelegd door de machtige beweging van het zendingswerk. Door dezen arbeid worden onpeilbare diepten ontsloten, aan de eene zijde van mededoogen, en aan den anderen kant van dankbaarheid, en het geheele' leven der wereld wordt bovenmate verrijkt voor den tijd en voor de eeuwigheid beide. Alleen dan, wanneer de Christelijke natiën aan anderen om niet zullen geven wat zij om niet hebben ontvangen, zal de broederschap van het menschelijk geslacht haar volkomenste uitdrukking en haar hoogste toppunt bereikt hebben. EEN HOOGE GRAAD VAN ZEKERHEID BEREIKBAAR DOOR HEI HISTORISCH BEWIJS. 3. Het is in onze dagen een algemeen verbreide fout, dat men de mate van zekerheid, die door het historisch bewijs bereikt wordt, veel te laag aanslaat. De jongste ontwikkeling der mathematische en experimenteele wetenschappen is zeker in menig opzicht merkwaardig en van groote beteekenis. Maar toch schijnt ze voor velen een gevaar mee te brengen. Men verliest namelijk al te vee uit het oog, dat, zoodra wij ook maar een enkelen stap wagen buiten ons eigen innerlijk besef en onze onmiddellijke waarneming het... waarschijnlijkheidsbewijs alles is wat wij overhouden om er op te steunen. Men kan, ja, de wiskunstige formules toepassen op werkelijk bestaande dingen. Maar zoodra men het doet, gaan de gevolgtrekkingen aanstonds mee deelen in de onzekerheid, waaraan onze kennis mank gaat, van de werkelijke dingen die wij vermenigvuldigen of deelen; met andere woorden: het bewijs houdt op demonstratief te wezen; terwijl bij rechtstreeksche waarneming datgene waarvan wij absoluut zeker zijn neerkomt op wat binnen de sfeer van onze onmiddellijke gewaarwording valt, en daarvan wordt dan nog slechts een gedeelte overgebracht in de schatkameren onzer ervaring door middel van het geheugen. Wij moeten het derhalve toestemmen: de conclusiën onzer inductieve redeneeringen zijn, uit een mathematisch oogpunt bezien, gebrekkig. En toch zijn ze alles wat wij hebben, om er ons gedrag naar te richten en onze handelingen door te laten bepalen, zoodra wij toekomen aan de onbegrensde ruimte en den oneindigen tijd. Als zedelijke wezens is het in de praktijk des levens ieder oogenblik onze taak, om de beste gevolgtrekkingen te maken die wij kunnen uit de gegevens die ons zijn verstrekt, en daarnaar te handelen overeenkomstig het licht dat wij bezitten. Dat is de zedelijke proef, waarop de menschheid gestadig wordt gesteld. Nu ontmoeten wij in de litteratuur van den tegenwoordigen tijd dikwijls beweringen als deze, dat wij „de onsterfelijkheid van de ziel niet kunnen bewijzendat wij „de goedertierenheid van onzen Schepper niet kunnen bewijzen"; dat wij „de echtheid van het vierde Evangelie of van den tweeden Zendbrief van Petrus niet kunnen bewijzen". En dat zeggen dan schrijvers, die zich beleedigd zouden achten. wanneer men hen beschuldigde van ongeloof aan de onsterfelijkheid, of van twijfel aan Gods goedertierenheid, of als men hen ook maar verdacht van een heimelijk mee gelooven aan de beweerde onechtheid van eenig boek des Nieuwen Testaments. Ja, zij zouden er niet eens mee tevreden zijn, zoo gij hun een plaats inruimdet onder degenen, die zulke vraagstukken onbeslist laten. Agnostici willen zij allerminst zijn. Wat is er dan van de zaak? Velen, die aan zulke misplaatste beweringen meedoen, stellen zich de dingen geheel verkeerd voor en brengen natuurlijk tegelijkertijd hunne lezers in de war. En dat wel, doordien zij het woord „bewijs" gebruiken in een zin, dien het alleen bezit in de mathematische en zuiver demonstratieve wetenschappen. Ondervraag diezelfde menschen eens nauwkeurig naar hunne gevoelens. Dan zult gij doorgaans bevinden, dat zij aan die vraagstukken, welke zij verklaarden voor „bewijs" onvatbaar te wezen, niettemin slag op slag de grootst mogelijke bewijskracht toekennen. Dit gaat zelfs zoover, dat zij juist hetgeen uit die „onbewijsbare" dingen volgt, onwrikbaar aanvaarden als den inhoud van hun praktisch levensgeloof en gebruiken als een richtsnoer voor hun leven. Zoodoende zijn zij zeiven een levend en duidelijk bewijs van de hoogstgewichtige waarheid, dat het ons in de gewone dingen van het leven niet vrijstaat, een helderder bewijs en van een hoogere orde te eischen dan de natuur van de zaak toelaat; en dat, zoolang er aan de eene of aan de andere zijde eenig overwicht van bewijs is, wij dat hebben te volgen en het zooveel mogelijk zijn licht moeten laten werpen op de toekomst. Maar de bewijzen van het Christendom zijn allerminst van een lagere orde. De vertrouwbaarheid der historische mededeelingen in het Nieuwe Testament kan met een zeer hoogen graad van zekerheid worden vastgesteld. De Christelijke levensbeschouwing, voorzoover ze rust op deze mededeelingen, neemt dientengevolge een hoogen rang in onder de inductieve wetenschappen, zelfs zooals die in de twintigste eeuw worden opgevat. Iemand, die de algemeen aangenomen historische bijzonderheden uit het leven van Alexander den Groote of Julius Caesar, Karei den Groote of Napoleon Bonaparte zou willen betwijfelen, moet öf grof ontwetend zijn óf abnormale hersens hebben. Natuurlijk, zonder af te laten van het ontleden der getuigenissen, waardoor wij komen tot dat onwrikbaar geloof-omtrent den historischen levensloop van dergelijke mannen, kunnen wij inmiddels met volkomen zekerheid staande houden, dat deze en ontelbaar vele dergelijke overtuigingen even vast bevestigd zijn en even dicht naderen tot de absolute zekerheid, als een van de conclusiën die wij bereikt hebben langs den weg der inductieve redeneering. De geschiedenis is een inductieve wetenschap evenals alle andere. Haar centrale feiten hebben evenveel zekerheid als die van eenige andere inductieve wetenschap. En wanneer men zich verwijdert van de centrale conclusiën, dan wordt het gebied der onzekerheid bij haar volstrekt niet grooter dan bij haar zusteren. Inderdaad, wij weten minder van hetgeen er ligt achter de scheikunde, de astronomie en de geologie, dan van hetgeen er ligt achter de geschiedenis der menschheid. Wat overigens het „onbewijsbare" van belangrijke vraagstukken des levens aanbelangt, men leze daaromtrent het klassieke werk van Butler, „Analogy", een boek dat het tegenwoordig geslacht niet dan tot zijn schade veronachtzaamt: Wanneer in moeilijke- of schijnbaar moeilijke gevallen, waar geen voldoend bewijs verkregen kan worden of schijnt te kunnen verkregen worden, het resultaat van het onderzoek is, dat er over het geheel aan de eene zijde ook maar de geringste schijn van waarschijnlijkheid en aan de andere zijde geen waarschijnlijkheid verkregen is, of aan de eene zijde een grootere waarschijnlijkheid, zij het ook in nog zoo geringe mate, verkregen is, dan is hiermee de kwestie uitgemaakt, zelfs wanneer het geldt speculatieve onderwerpen. En wat de praktijk aangaat, legt ons dit dan onder de volstrekte en forraeele verplichting uit een oogpunt van voorzichtigheid en eigenbelang naar die waarschijnlijkheid te handelen, al ware die ook nog zoo gering, zoodat ze zelfs plaats liet voor ernstigen twijfel omtrent de waarheid der zaak. Want ongetwijfeld schrijft de voorzichtigheid ons voor, te doen wat naar ons beste weten, over 't geheel beschouwd, tot ons geluk schijnt te zullen dienen, even zeker, als hetgeen waarvan we zeker weten dat het tot ons geluk strekt. Ja, meer nog, in vraagstukken van groot gewicht zal een verstandig mensch begrijpen, dat hij het somtijds met nog heel wat minder vermoedens en waarschijnlijkheden stellen moet. Vaak zal hij het niet verder kunnen brengen, dan dat de eene wijze van oplossing hem even aannemelijk en geloofwaardig voorkomt als de andere; ja, het kan zijn, dat hij nog minder licht ontvangt. Tal van voorbeelden uit het gewone leven zouden hier genoemd kunnen worden, waarbij iemand, in den letterlijken zin des woords, voor krankzinnig zou uitgekreten worden, wanneer hij niet doortastte, en dat wel met groote toewijding, niet alleen bij een gelijke kans van slagen en falen, maar met nog veel minder, waarbij zelfs de kansen en waarschijnlijkheden zich in hooge mate tegen zijn slagen verzetten 1). HISTORISCHE BEWIJZEN VOOR HET CHRISTENDOM. Laat ons thans een aanvang maken met ons onderzoek naar de grondslagen van de geschiedenis des Ouden Testaments. En dan zal het niet alleen nuttig, maar zeer beslist noodzakelijk wezen, allereerst een resumé te geven van de bewijsgronden, waarop wij het Nieuwe Testament aanvaarden als een betrouwbaar historisch getuigenis aangaande den oorsprong van het Christendom. Immers, dit weet ieder, het Christendom is een tak, ontsproten aan den alouden Joodschen stam. Het Nieuwe Testament is dientengevolge ten nauwste met het Oude verbonden, veel nauwer dan men tegenwoordig over het algemeen wel inziet of wil toe stemmen. Men kan zeggen, dat het voor het Oude geheel borg blijft. Dit is voor ons onderzoek van hooge beteekenis. Het Nieuwe Testament onderstelt de waarachtigheid van het Oude. Dit getuigenis heeft zeer groote bewijskracht. Wie de Christelijke religie als een geboorterecht ten erfenis heeft ontvangen, is zóó vroegtijdig vertrouwd geraakt met het geheel der Christelijke beschaving, dat hij zich niet dan met moeite vermag voor te stellen, dat het toch niet is een natuurlijk voortbrengsel van de wereld waarin hij leeft. ') Butler, „Analogyblz. 30, 31. F Overal ziet hij kerken verrijzen bestemd tot den dienst des Heeren. De samenkomsten, daar gehouden, hebben van het begin tot het einde den Persoon van Jezus Christus tot hun geestelijk middelpunt. De dienst wordt aangevangen met het aanroepen van Jezus' naam, met het smeeken om zijn zegen. Al de liederen en lofzangen der gemeente verkondigen den lof van Christus. Met stillen eerbied wordt een gedeelte uit den Bijbel voorgelezen. De preek is een verklaring van een tekst uit deze Heilige Schrift. En de samenkomst wordt besloten met de zegening des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Rondom dit middelpunt groepeeren zich tal van andere handelingen, die het stempel van de werkelijkheid der Christelijke heilsgeschiedenis diep indrukken in het jeugdig gemoed. De bediening van Doop en Avondmaal geven aan de centrale historische feiten uit des Heilands leven een geheel eenige plaats. Trouwens, niet alleen het kerkelijke, maar ook het burgerlijke samenleven roept ons gedurig den Stichter der Christelijke religie voor den geest. Het dagelijksch gebruik reeds van den kalender, die altoos weer onze tijdrekening terugvoert tot den geboortedag van Jezus Christus, dwingt zelfs den hardnekkigsten twijfelaar om zijns ondanks hulde te brengen aan den Goddelijken Meester. Kortom, wie in een Christenland geboren is, wordt van den beginne aan gedompeld in een machtigen stroom van Christelijke invloeden. En ieder ziet, met de volle middaghelderheid der rechtstreeksche intuïtie, dat zulke wezenlijke invloeden niet kunnen ontspringen aan een onwezenlijke bron, maar dat ze ons toekomen uit de fonteinen der werkelijkheid. Zooals de normale menschelijke geest is samengesteld, kan hij zich niet gemakkelijk ontworstelen aan de kracht der onderstelling, dat deze zoo machtige en zegenrijke invloed van het Christendom zijn oorsprong moet vinden in zulke historische feiten als welke genoemd worden in de heilige boeken die men thans in de kerken leest. Zoo sterk is dat vermoeden, dat het niemand vrijstaat het zonder meer te laten varen, tenzij men overvloedig bewijs verkregen hebbe van het tegendeel. Het bestaan zelf van het Christendom, zooals het belichaamd is in het leven van de Christelijke kerk met haar veelzijdigen arbeid, is zijn beste bewijs, en daar het tegendeel niet bewezen wordt, is dit bewijs absoluut. Het is daarom allerminst zoo, dat de bewijslast eigenlijk op de verdedigers der Christelijke religie rusten zou. Integendeel, zij, die haar aanvallen en pogen omver te werpen, zij moeten bewijs leveren. De positie van het Christendom komt overeen met die van een man of vrouw van ongerepten naam, wier karakter niet kan aangetast worden door den eersten den besten lasteraar, maar die alleen van hun eer kunnen beroofd worden door een volstrekt voldingend bewijs. Zelfs een misdadiger wordt niet gedwongen zijn onschuld te bewijzen, maar hij wordt alleen geroepen om zich te verdedigen tegen de bepaalde aanklachten zijner beschuldigers. De bewijskracht van zulke algemeene onderstellingen moet niet over het hoofd gezien worden. Dat geldt voor ieder ernstig stelsel van wereldbeschouwing. Wat men aan algemeene onderstellingen ten bate daarvan kan aanvoeren, behoudt zijn kracht, zoolang het niet door welgestaafd tegenbewijs omvergeworpen is. De theorie der zwaartekracht, bijvoorbeeld, wordt volstrekt niet aanstonds prijsgegeven, omdat er nog zoo menige beweging in het geheel der hemellichamen onverklaard bij blijft. Dat men zulke bewegingen nog niet duidelijk in overeenstemming kan brengen met die theorie, kan immers een gevolg zijn van de nog gebrekkige kennis van de oorzaken der bewegingen. Voor het grootste deel der geloovige Christenen is dit algemeene bewijs afdoende. En het vertrouwen, dat zij er in stellen, wordt ten volle gerechtvaardigd door de beginselen der inductieve logica. De boom wordt aan zijn vruchten gekend. Welnu, de vruchten van het Christendom zijn allerwege in milden overvloed voorhanden in de edele karakters en de weldadige instellingen der Christelijke beschaafde maatschappij; terwijl de wijze, waarop het Christendom voorziet in de behoeften der menschelijke ziel, zóó volmaakt is, dat zij niet beter kan worden verklaard dan op grond van de waarheid der Christelijke religie. Een onverzadelijke zielehonger drijft de menschen uit tot de omhelzing van den Christelijken godsdienst, gelijk een uitgehongerd mensch verlangt naar wat zijn lichaam voeden en verkwikken kan. Het getuigenis der opeenvolgende geslachten in het menschelijk leven, dat het Christendom inderdaad bij machte is om den geestelijken honger te verzadigen, is een bewijs van den hoogsten rang voor zijne waarheid. Wanneer men op een eenvoudige, praktische manier de bewijzen voor het Christendom wil bijbrengen, kan men niet genoeg gewicht leggen op die feiten, welke het gevoel van zonde bij den mensch verdiepen, gelijk ook het gevoel van onze afhankelijkheid van de Goddelijke zorg. Onder de werking dezer feiten ontvangt het menschelijk gemoed een prikkel om te zien en te waardeeren, dat het Christendom zoo wondervol beantwoordt aan de wezenlijke behoeften der menschheid, en om te bekennen dat door dit feit der aanpassing aan onze nooden zijne waarheid wordt bezegeld. Het is daarom volkomen juist, wanneer men zegt dat de overtuiging van de waarheid der Christelijke religie begint met de godsdienstige ervaring van de gemeente. De overtuiging van haar waarheid bij degenen die haar zaligmakende kracht ervaren hebben, is als die van een hongerlijder, wiens honger is weggenomen door het gepaste voedsel. Zulk een man heeft niet alleen een overtuiging, die gegrond is op zijn eigen ervaring, dat dit het aangewezen voedsel was om in zijn behoefte te voorzien, maar hij is ook in staat om het door hem bij ervaring verkregen bewijs te leveren aan anderen die ook honger hebben. Wil iemand de wijze waarop dit bewijs verkregen wordt nagaan tot in zijn oorsprong toe, dan is dit zeer gemakkelijk, en de gedachtengang is dan evenzeer wetenschappelijk als die, welken men volgt in eenige andere inductieve wetenschap; terwijl het bewijs zóó vast staat, dat het onmogelijk te loochenen is voor wie het eerlijk en behoorlijk onderzoekt. Want de reeks van historische getuigenissen voor het Christendom wordt eerst afgebroken bij den aanvang der tweede eeuw, dat wil zeggen op een tijdstip, dat nog geen honderd jaar verwijderd is van de kruisiging van Christus. Tot dit tijdstip toe is het Nieuwe Testament, in wezen geheel zooals wij het thans bezitten, door heel de Christenheid voor geloofwaardig en authentiek gehouden. Niemand zal den euvelen moed hebben om zulks te ontkennen. Origenes, Tertuliianus en Clemens van Alexandrië in het begin der derde eeuw, en Irenaeus in het laatste kwartaal der tweede, hebben het aan hun onderwijs en hunne commentaren ten grondslag gelegd op geheel dezelfde wijze als de Christenleeraren onzer dagen dat doen. De vier Evangeliën waren de eenige bron, aan welke Justinus de Martelaar, in het midden der tweede eeuw, de feiten ontleende, waarmee hij den Romeinschen keizer van de beteekenis en de waarheid der Christelijke leer poogde te overtuigen. En is het niet opmerkelijk, dat een merkwaardige reeks van historische vondsten uit den laatsten tijd aan het licht heeft moeten brengen, dat het lang verloren „Diatessaron'' van Tatianus, omstreeks het midden der tweede eeuw door een leerling en lotgenoot van Justinus den Martelaar vervaardigd, niets anders is dan een „Harmonie der vier Evangeliën", zooals die tegenwoordig nog gedurig worden uitgegeven ten behoeve van ons Christelijk publiek? In het licht van dergelijke ontdekkingen kan noch mag iemand het meer in twijfel trekken, dat reeds in het begin van de tweede eeuw de vier Evangeliën, wat het wezen betreft in hun tegenwoordigen vorm, erkend werden als de eenige en betrouwbare bron voor de feiten uit Jezus' leven, die den grondslag vormden voor de latere ontwikkeling van de Christelijke waarheid. II Nu is hierbij het wetenschappelijk probleem: te bepalen, hoe het kon, dat op zulk een vroeg tijdstip zulk een bijzondere litteratuur als die van het Nieuwe Testament tot stand kwam, aanstonds in zoo breeden kring werd aangenomen, en zoo dwingenden invloed uitoefende over zoovele groepen van menschen, die verspreid waren over het geheele Romeinsche rijk. Bij de beantwoording dezer vraag hebben wij rekening te houden met onze algemeene kennis van de zwakheid der menschelijke natuur en de grenzen van den menschelijken geest. Doen we dit, dan zullen wij een denkbeeld krijgen van de uiterste moeilijkheid, om niet te zeggen onmogelijkheid, om in het begin van de tweede eeuw zulk een litteratuur te scheppen en haar zulk een invloed te geven, tenzij dan dat zij een verhaal ware van werkelijk gebeurde dingen en een openbaring van uit den hemel ons toegekomen waarheid. De schoonheid, de bezieling, de verhevenheid, waarmee de vier Evangelisten ons de beeltenis van Christus als voor oogen schilderen, blijkt reeds bij de eerste beschouwing alle voortbrengselen van bloot menschelijke verbeelding verre te overtreffen. Want het is gemakkelijk in te zien, dat nooit eenig kunstenaar in later tijd beproefd heeft deze schilderij na te teekenen, zonder ze te bederven. De trekken van deze beeltenis zijn zóó overtuigend, dat niet alleen geloovigen, maar ook ongeloovigen moeten instemmen met woorden als deze van Napoleon: Ik ken de menschen. Maar ik zeg u, dat Jezus Christus geen gewoon mensch is. Oppervlakkige geesten mogen eenige gelijkenis ontdekken tusschen Christus en de stichters van wereldrijken, de groote veroveraars, of de goden uit andere godsdiensten. Die gelijkenis bestaat niet. Ik zie in Lycurgus, Numa, Confucius en Mahomed louter wetgevers Maar met Christus staat de zaak geheel anders. Alles aan Hem maakt mijn verbazing gaande. Zijn geest overstelpt mij. Zijn wil brengt mij in verwarring. Er is niets, niets op de geheele wereld, dat bij Hem kan vergeleken worden. Hij is metterdaad een Wezen apart. Zijn denkbeelden en zijn gemoedsbewegingen, de waarheid die Hij verkondigt, zijn manier om overtuiging te wekken, het is alles onmogelijk te verklaren uit de geaardheid van den mensch, noch uil de natuur der dingen. Zijn Evangelie, het geheel eenige van dit wondervolle Wezen, zijn verschijning, zijn koninkrijk, zijn tocht door de eeuwen en de landen, het is mij alles een wonder, een ondoorgrondelijke geheimenis. Een mysterie, dat ik niet kan loochenen en dat ik toch evenmin kan verklaren. Hier zie ik niets van den mensch. Hoe dichter ik tot Hem nader en hoe nauwer ik Hem onderzoek, des te meer blijkt alles aan Hem boven mij verheven. Alles aan Hem wordt gedurig grooter met een grootheid die mij verplettert. Christus spreekt, en voortaan behooren gansche geslachten Hem toe, aan Hem verbonden met nauwer en inniger banden dan des bloeds, aan Hem verknocht met een gemeenschap die heiliger en machtiger is dan eenige gemeenschap op aarde. Hij ontsteekt in de harten een liefdevlam tot Hem, die tegelijkertijd de liefdevlam voor het eigen ik uitbluscht, en die liefde tot Hem gaat alle andere liefde zeer verre te boven. Zonder eenige tegenspraak, dit is het grootste wonder in den Christus: «ij regeert door de liefde! Welk een afgrond tusschen mijn nameloozen jammer en die eeuwige heerschappij van Christus, uitgeroepen, geëerbiedigd, bemind, aangebeden , en een levende kracht door het gansche heelal. *) ') De vraag naar de echtheid van dit citaat is in den breede behandeld door Ds. Alexander Mair, Theol. doctor, in den Expositor (Deel I van de 4de serie, blz. 366—381). Daaruit blijkt, dat generaal Montholon, die Napoleon op St. Helena steeds gezelschap hield, aan den ridder de Beauterne (die hem in 1841 een proef vooraf had toegezonden van het werk waaruit dit citaat genomen werd) schreef: »Ik heb met levendige belangstelling uw boek Sentiment de Napoleon sur le Christianisme gelezen, en ik acht het niet mogelijk de godsdienstige overtuiging van den keizer op betere wijze te beschrijven." Wel is waar heeft genei aal Bertrand heel anders geoordeeld en het bedoelde boek een »libel" gescholden, bewerende dat er geen woord van waar was, Laat ik hier bijvoegen het getuigenis van Rousseau, die uitroept: Is het leven en sterven van Socrates dat van een wijsgeer, het leven en sterven van Jezus is dat van een God. Zal men zeggen, dat de Evangelische geschiedenis louter vrucht van verbeelding is? Inderdaad, mijn vriend, ze draagt daarvan geen enkel kenteeken. Integendeel, de geschiedenis van Socrates, waaraan niemand beweert te twijfelen, is lang niet zoo welgestaafd als die van Jezus Christus. Zulk een onderstelling verplaatst de moeilijkheid slechts, zonder haar op te lossen. Het is veel onaannemelijker, dat een aantal menschen zou overeenkomen zulk een geschiedenis op te stellen, dan dat één mensch er de stof voor geleverd heeft. De Joodsche schrijvers waren onbekwaam tot de zeggingswijze en stonden vreemd tegenover de zedeleer des Evangelies. De kenmerken zijner waarheden zijn zoo treffend en onnavolgbaar, dat degeen die ze uitdacht een verbazingwekkender figuur zou zijn dan de hoofdpersoon zelf. *) De theorie, dat het leven van Christus, zooals de vier Evangeliën ons dat meededeelen, een werk van bedriegers zou wezen, hetzij dat de hoofdpersonen, hetzij dat de geschiedschrijvers bedrog pleegden, is te ongeloofelijk dan dat men daaraan in onzen tijd nog zijn aandacht wijden kan. Maar ook de theorie, in verschillende vormen voorgedragen, dat deze mtfnschen zeiven verblind van zinnen waren en alzoo slachtoffers van zelfmisleiding werden, moet even beslist bezwijken bij de wetenschappelijke proef. De vier Evangeliën zijn reeds in het begin der tweede eeuw algemeen want dat hij noch in Frankrijk, noch in het leger, noch op Elba, noch op St.-Helena Napoleon ooit had hooren spreken over het bestaan of de Godheid van Jezus Christus. Maar daaruit volgt alleen, dat Napoleon vrijer schijnt gesproken te hebben met generaal Montholon dan met generaal Bertrand. De ontkenning van den laatste legt dan ook weinig gewicht in de schaal. Er kan geen redelijke twijfel bestaan aan de juistheid, in hoofdzaak, van de hier medegedeelde gesprekken van den keizer. ') Voor dit en meer dergelijke citaten van verschillende schrijvers verwijs ik naar het werk van Philip Schaff: »De Persoon van Christus". aangenomen, gelijk wij zagen, en dit stempelt ze in het wezen der zaak tot geschriften van tijdgenooten. Ze zouden zoo algemeen niet kunnen zijn aangenomen, ze zouden niet in zoo ver van elkander verwijderde kringen aan het Christelijke leven ten grondslag kunnen gelegd zijn, wanneer zij niet het waarmerk op het voorhoofd droegen van het voorgaande geslacht, dat tijdgenoot was van Christus. In zoo korten tijd kon er onmogelijk eenige legendarische uitwas of eenig mythisch bijmengsel van beteekenis in zulk een door tijdgenooten geschreven verhaal van feiten insluipen. Gelijk een leerling het werk van meesters als Raphael en Michael Angelo niet gemakkelijk zou kunnen verbeteren, daar hij ze niet zou kunnen aanraken zonder zijn eigen armzalige onbeholpenheid te verraden, evenzoo is het feitelijk onmogelijk voor iemand, wien dan ook, om iets toe te voegen aan het onnavolgbaar verhaal der Evangeliën , zonder onmiddellijk zijn eigen menschelijke beperktheid aan het licht te brengen. Neem een enkel voorbeeld: schijnt het niet volslagen onmogelijk, om een beschrijving van des Heilands ontvangenis en geboorte uit te vinden of te bedenken, zóó in overeenstemming met de geschiedenis van zijn volgend leven, als die, welke wij in de Evangeliën vinden ? Zij kan eenvoudig met niets uit eenige litteratuur vergeleken worden. Als het verhaal van een werkelijke gebeurtenis is zij in overeenstemming met al het andere dat ons van Christus wordt verhaald. Het zou een vermetel dogmaticus zijn, die durfde beweren dat de schoonheid en volkomenheid dezer conceptie valt binnen het bereik van des menschen beeldend vermogen. Maar er is meer. Tastbaarder wordt het bewijs, dat het Nieuwe Testament vrij is van legendarischen uitwas uit later tijd, wanneer men let op de nauwkeurigheid, waarmee de bekende toestanden beschreven worden uit de eerste helft der eerste eeuw, in welke de gebeurtenissen voorgeven te hebben plaats gehad. De staatkundige, aardrijkskundige en maatschappelijke verhoudingen uit dien tijd zijn zoo bijzonder, en zoo scherp onderscheiden van die uit den tijd na de verwoesting van Jeruzalem, dat een litteratuur die pas in de laatste jaren van die eerste eeuw ontstond, onmogelijk de beschrijving van de vroegere toestanden zoo volkomen kon nabootsen als men ze vindt in het Nieuwe Testament. Er is met geen reden aan te twijfelen, of de drie eerste Evangeliën werden geschreven vóór de verwoesting van Jeruzalem, en het vierde is geschreven door iemand, die zich stipt hield aan de voorstelling der feiten, zooals die vóór deze verwoesting reeds een vasten vorm had erlangd. *) Neemt men niet aan dat de Evangeliën hun ontstaan te danken hebben aan hunne waarheid als geschiedenis, dan blijft er niets anders over dan alleen deze theorie, dat de tijdgenooten van Christus het slachtoffer waren van hun ontvlamde verbeelding; en dit is dan ook metterdaad de theorie, die men tegenwoordig met zooveel ijver aan de publieke meening opdringt. Intusschen, naarmate men er nadruk op legt, welk een ontnuchtering er op die onderstelde exstatische verbeelding in het gemoed der discipelen ') Ik heb deze voorstelling reeds vroeger volledig behandeld in mijn »Scientific Aspects of Christian Evidences", het negende hoofdstuk. Na langen tijd voor de tegenovergestelde zienswijze te hebben gestreden, is zelfs Harnack, door de ontdekking van het nüiatessaron" van Tatianus en verscheidene andere te loor gegane werken, gedwongen om toe te stemmen dat de Nieuw-Testamentische geschriften metterdaad tot de eerste eeuw behooren: »De oudste litteratuur der kerk is in alle hoofdzaken en in verreweg de meeste bijzonderheden volkomen vertrouwbaar, geoordeeld van het standpunt der litterarische critiek. De chronologische opeenvolging, waarin de overlevering de oorspronkelijke geschriften van het Christendom gerangschikt heeft, is van Paulus' brieven, tot de geschriften van Irenaeus toe, op alle wezenlijke punten juist. Ze dwingt den historicus tot het verwerpen van alle hypothesen omtrent den loop der gebeurtenissen, die met deze traditioneele opeenvolging in strijd zijn." moet gevolgd wezen door het verraad, de kruisiging en den dood van Christus, naar die mate wordt het al onwaarschijnlijker, dat deze sobere verhalen de vrucht zouden zijn van dien exstatischen toestand. Het geheimzinnig zwijgen van de Evangeliën over de meeste gebeurtenissen tusschen Jezus' Opstanding en Hemelvaart, is eenvoudig niet te verklaren, wanneer deze verhalen niet waar zijn. Het is zoo helder als de dag, dat de schrijvers hun verbeelding hier onmogelijk den vrijen loop hebben kunnen laten. De doorgaande nuchterheid en levenswijsheid, welke de discipelen na de door hen verhaalde Opstanding en Hemelvaart huns Heeren kenmerkte, wijst allesbehalve op zulk een kwalijk-geregelde gemoedsstemming als het gevolg zou zijn geweest van die zelfmisleiding. Van welken kant men de zaak ook beziet, de Evangeliën dragen al de kenteekenen van ware geschiedenis, welker gegevens men zonder aarzeling kan aanvaarden. Ware het Christendom uit bedrog of zinsbegoocheling geboren, dan zou aan de wetten der natuur veel grooter geweld zijn aangedaan, dan nu er sprake is van zijn oorsprong uit de Nieuvv-Testamentische heilsfeiten. Dat sluwe of lichtgeloovige menschen in staat zouden zijn, de figuur van Jezus uit te denken en Hem de plaats te verschaffen die Hij in de geschiedenis bekleedt, is een veel ongelooflijker onderstelling, dan dat God in nederbuigende goedheid Zichzelf heeft geopenbaard door den dienst der menschen, gelijk de Christelijke kerk van Hem gelooft. Het bestaan van zulk een vasten historischcn grondslag voor de vestiging van het Christendom maakt er ons op voorbereid om ook in de voorbereidende wegen van het Goddelijk verlossingsplan ware geschiedenis te vinden. Het is niet meer dan natuurlijk te verwachten dat Hij, die in deze laatste dagen tot de wereld gesproken heeft door zijn Zoon, voortijds zal hebben gesproken door heilige mannen en profeten, en dat Hij in de geschiedenis van zijn uitverkoren volk de noodzakelijke toebereidselen zal verordend hebben voor hetgeen de kroon op het werk zou zijn. Deze verwachting wordt ten volle vervuld, wanneer men let op de bijzondere achting, in welke het Oude Testament stond bij Christus en de schrijvers van het Nieuwe Testament. HET OUDE TESTAMENT DOOR HET NIEUWE ALS WAARHEID ERKEND. In het begin der Christelijke jaartelling werd de Pentateuch door de Joden algemeen beschouwd als geloofwaardige geschiedenis, en men hield Mozes voor den verantwoordelijken schrijver. Zooals Prof. Toy, een van de meest radicale critici der Oud-Testamentische historie, zegt: „Niemand trok destijds in twijfel, dat Mozes den Pentateuch geschreven heeft." De verwijzingen der Nieuw-Testamentische schrijvers naar „de wet van Mozes", „het boek van Mozes", „de schriften van Mozes" enz. hadden derhalve een zeer bepaalde beteekenis. Men kan aan de bewijskracht van deze rechtstreeksche verwijzingen naar Mozes als den schrijver alleen ontkomen, door de Nieuw-Testamentische schrijvers onbevoegd te verklaren om zich een oordeel over de zaak te vormen, of door te zeggen, dat hun taal zich voegde naar het toenmalige spraakgebruik en mitsdien geen critische waarde heeft. Van beide methodes is door zeker soort van critici ruimschoots gebruik gemaakt. Sommigen verklaren ronduit, dat de apostelen geen bevoegde gidsen zijn bij de uitlegging van het Oude Testament. Maar dit zullen wij thans laten rusten; alleen betreuren wij de onbedachtzame uitlatingen in dezen geest van zoo vele nieuwere schrijvers, die wij anders gaarne erkennen als uitnemende geleerden en als ernstige zoekers naar de waarheid. Of het getuigenis van Christus en de apostelen voor den Mozaïschen oorsprong van den Pentateuch van zijn kracht beroofd kan worden door de theorie, dat de Nieuw-Testamentische schrijvers zich eenvoudig gevoegd hebben naar het toenmalige spraakgebruik (de dusgenaamde accomodatie-theorie), moet uitgemaakt worden door een onderzoek van dit getuigenis zelf. Wat nu betreft het algemeen geloof in den tijd van den Heere Jezus ten aanzien van den Pentateuch, en de aanspraken van die boeken zelve als zijnde door Mozes geschreven (waarover wij dan nu willen spreken), schijnt het redelijkerwijze onmogelijk, dat iemand de bewijskracht kan loochenen van uitdrukkingen als bijvoorbeeld die aangaande de offerande die „Mozes heeft geboden" (Matth. 8 : 4) of aangaande de Schriftgeleerden en Parizeen, die „gezeten zijn op den stoel van Mozes" (Matth. 23 : 2); of aangaande een van de geboden, die „Mozes gezegd heeft" (Mark. 7 : 10); of aangaande Mozes en de profeten als getuigen van zulk een beteekenis dat, al stond „iemand uit de dooden op, hij niet grooter zou zijn dan zij" (Luk. 16:29, 31); of doelende op de besnijdenis als een wet, die „Mozes had gegeven" (Joh. 7 : 22, 23); en aangaande het geven van een scheidbrief als geoorloofd door een voorschrift dat „Mozes hun gegeven had" (Mark. 10 : 2—5). Eveneens achten wij het niets meer dan een onwaardige uitvlucht, wanneer men in Mark. 12 : 19, 26, Matth. 22:23—32. Luc. 20:27—38 Jezus hoort spreken van een plaats, die zijn hoorders „gelezen hebben in het boek van Mozes, toen God in den doornenbosch tot hem gesproken heeft", en men verklaart dat dan, als bedoelde de Heiland niet een boek geschreven door Mozes, maar een boek geschreven over Mozes. Dit spreekt ons nog sterker toe, wanneer wij in het verband van deze teksten de Sadduceen, tot wie Jezus sprak, een van hunne vragen hooren inleiden met het zeggen : „Meester, Mozes heeft ons geschreven'', enz. Eindelijk, in Joh. 5 145—47 zegt Christus uitdrukkelijk: „Mozes heeft van Mij geschreven", en Hij beroept Zich op de „schriften van Mozes", die, als zij ze maar verstonden en geloofden, hun ongeloof in Hem zouden bestraffen. Is deze tekst niet een ondubbelzinnig getuigenis van onzen Zaligmaker, dat er in zijne dagen welbekende geschriften van Mozes bestonden, en dat een beroep daarop beduidde een beroep op Mozes zeiven? In den gewonen gang van zaken zou dit volstaan om te bepalen, welke geschriften er bedoeld werden. Maar de Heere Jezus heeft ons door de wijze, waarop Hij aanhaalt, dubbele zekerheid verschaft. Want welke zijn de geschriften van Mozes, die de Joden beschouwden als te profeteeren van den Chrietus? Het zijn dezulke, waarin uitspraken voorkomen gelijk die over het zaad der vrouw als bestemd om den kop der slang te vermorzelen (Gen. 3 : 15); over het zaad van Abraham, waarin alle geslachten des aardrijks zouden gezegend worden (Gen. 12 : 2, 3); over den Silo, denwelken de volken gehoorzaam zouden zijn (Gen. 49: 10); over de Ster uit Jakob en den Scepter, die uit Israël zou opkomen (Num. 24: 17); over den grooten Profeet, dien God verwekken zou en naar wien de Joden zouden hooren (Deut. 18: 18, 15); en eindelijk over de slang in de woestijn, die Christus zelf verklaarde als op Hem te doelen (Num. 21:9; Joh. 3 : 14). Welnu, deze teksten zijn te vinden in al de onderscheidene stukken, waarin critische willekeur den Pentateuch verdeeld heeft. Liet de ruimte het toe, dan zou ik uit de apostolische geschriften hier veel aan kunnen toevoegen. Ook bij hen vindt gij tal van verwijzingen, en menig betoog rust op hun aanvaarding van hetgeen de Pentateuch ons leert aangaande de offeranden, den tabernakel, de priesters, en in het algemeen de geschiedenis van de omwandeling in de woestijn. Wanneer het ons nu bij dit onderzoek inderdaad om de waarheid te doen is, dan gaat het toch niet aan te beweren, dat, wanneer de geschiedenis uit den Pentateuch maar waar is, het er niet zooveel op aan komt, wanneer die boeken zijn opgesteld. Want de vertrouwbaarheid van den Pentateuch brengt mee, dat hij geschreven is in den tijd van Mozes. Het is immers niet te ontkennen, wat een Joodsch schrijver onlangs opmerkte: wanneer de boeken kort genoeg na Mozes' tijd geschreven werden om waar te zijn, maar toch niet door Mozes, dan zijn het ondergeschoven geschriften, die men bedriegelijk heeft doen doorgaan voor een Mozaïschen arbeid. Terwijl aan de andere zijde, indien ze hun oorsprong danken aan de opsiering van oude tradities, verscheiden honderden jaren na Mozes, gelijk zoovele critici nu beweren, de geschiedenis die zij bevatten, geen waarde heeft en even valsch als verdicht is. Wij behoeven niet te spreken over sommiger uitvlucht, dat de historische stukken van den Pentateuch grootendeels waarheid bevatten, ofschoon ze eeuwenlang alleen door mondelinge overlevering werden bewaard. Want hoe hoog wij de kracht van het geheugen der alleroudste menschen ook aanslaan, wij kunnen toch maar moeilijk onderstellen, dat gewone prozaïsche gebeurtenissen door een onbepaald getal geslachten heen met de noodige juistheid zouden overgebracht zijn. Maar bovendien. wij hebben thans overvloedige bewijzen, dat het vele eeuwen reeds vóór Mozes gebruikelijk was om op kleitafeltjes te schrijven, dat is dus op het duurzaamste materiaal dat er bestaat. Dat deden inzonderheid de volken, waarmee Israël in aanraking kwam. Het is derhalve wel allerwaarschijnlijkst, dat dit ook bij de Israelieten gebruikelijk was. Zou het dan niet uitermate vreemd geweest zijn, wanneer juist zij alleen hunne geschiedenis aan het geheugen hunner kinderen toevertrouwd zouden hebben, terwijl zij die zoo gemakkelijk op kleitafeltjes hadden kunnen bewaren? Men leze desaangaande het keurige werk van Orr, „Problems of the Old Testament" (vertaald door Dr. J. C. de Moor en met een voorrede van Prof. Bavinck uitgegeven bij J. H. Kok te Kampen, 1907, onder den titel: „Het Oude Testament beschouwd met betrekking tot de nieuwere critiek"), blz. 54—59, waar met klem wordt bewezen, dat de Israelieten van de vroegste tijden af geschreven documenten hebben gebruikt. üm nu terug te komen op de boeken, waarop de hoorders van Jezus uitnemend wel begrepen, dat Hij doelde als Hij tot hen sprak over „de wet van Mozes", „de schriften van Mozes" enz., zoo blijkt bijkans ieder hoofdstuk uit Exodus, Leviticus en Numeri uitdrukkingen te bevatten als: „de Heere sprak tot Mozes", of: „Mozes deed naar alles wat de Heere hem geboden had''. In Exod. 24 :4 wordt gezegd, dat „Mozes al de woorden des Heeren beschreef', wat voor het minst moet terugslaan op de drie of vier voorafgaande hoofdstukken. In Exod. 17: 14 lezen wij, dat Mozes het bevel ontving om zekere dingen te schrijven in een boek. In hoofdstuk 34 : 27 wordt hem hetzelfde bevolen aangaande andere dingen. En in Deuteronomium wordt van meer dan negen tiende der woorden gezegd, dat ze rechtstreeks uit den mond van Mozes zijn uitgegaan. In hoofdstuk 31:9 heet het: „Mozes schreef deze wet en gaf ze aan de priesteren." In vers 10 gebiedt Mozes hun, dat deze geschreven wet ten einde van iedere zeven jaren voorde ooren van gansch Israël moet worden uitgeroepen. En eindelijk bericht ons vers 24—26, dat, toen „Mozes voleind had de woorden dezer wet te schrijven in een boek", de Levieten het gebod ontvingen: „Neemt dit wetboek, en legt het aan de zijde van de ark des verbonds des Heeren uws Gods, dat het aldaar zij ten getuige tegen u." Ziedaar in het kort het getuigenis des Nieuwen Testaments aangaande den Mozaïschen oorsprong van den Pentateuch. Het is waar, men kan dit getuigenis verwerpen of ook er niet mee rekenen. Maar daarbij blijft toch de bewijslast in zeer bijzonderen zin voor rekening van onze tegenstanders. Zij moeten alles duidelijk maken, en wij mogen hun beslist den eisch stellen van het meest overtuigend en afdoend bewijs. En nademaal zij dit bewijs uit de omstandigheden zullen hebben af te leiden, eischen wij bovendien, dat het volkomen ondubbelzinnig zij, en een volstrekt aannemelijke verklaring aanbiede in overeenstemming met het aangehaalde, krachtige rechtstreeksch getuigenis, zoowel ook als met de theorie, die het rechtstreeksch getuigenis verwerpt. In gevallen van onzekerheid mogen wij eventueelen twijfel inroepen ten gunste van den voor het overige betrouwbaren getuige. Wie anders doet, handelt in strijd met de grondbeginselen, waarvan men bij degelijke bewijsvoering behoort uit te gaan, en doet afstand van alle rechtmatige aanspraak op den naam van iemand, die den wetenschappelijken weg bewandelt. HOOFDSTUK II. Het middelste en laatste tijdvak uit de Joodsche geschiedenis in de Schrift. Men kan op verschillende manieren geschiedenis schrijven. De geschiedschrijver heeft letterlijk over ieder genre van litteratuur te beschikken; hij mag schrijven, zooals hij wil; alle figuren der rhetorica staan hem ten dienste. Mitsdien mag de taal der geschiedenis, evenals iedere andere, aanspraak maken op het voorrecht eener eerlijke uitleging. Als bijvoorbeeld wijlen Prof. Stubbs beweerde, dat geen historicus de waarheid kon zeggen, wanneer hij schreef in den trant van Macaulay, dan ligt dat alleen daaraan, dat een zoo prozaïsch schrijver als Prof. Stubbs niet wist hoe hij dien meer rhetorischen stijl verklaren moest, die bedoelt den juisten indruk van de gebeurtenissen te wekken bij den gewonen, niet deskundigen lezer. Men kan trouwens de gewone dingen van het dagelijksch leven volkomen beschrijven op zulke verschillende manieren, dat de eene beschrijving de andere schijnt tegen te spreken. Een wervelwind of een bliksemschicht wordt met juistheid beschreven als het gevolg van een werking der natuurkrachten die men wetenschappelijk kan vaststellen, maar even juist is de majestueuse schildering dezer natuurverschijnselen als een wilsuiting van Hem, „die zijne engelen maakt geesten x) en zijne dienaars eene vlam des vuurs". We hebben daarbij slechts te doen met een toepassing van het welbekende grondbeginsel, dat iemand geacht wordt zelf te doen hetgeen hij laat doen door zijn ondergeschikte. In een veldslag wordt de eer der overwinning gelijkelijk toegekend aan den opper-bevelhebber en aan het leger in al zijn geledingen. En zoo behoort men nu ook bij de gansche wereldgeschiedenis volstrekt niet zulk een nadruk te leggen op de tweede oorzaken, dat daardoor de Goddelijke werkzaamheid, die ze alle beheerscht en bestuurt, geheel in het vergeetboek geraakt. Als wij er niet zooveel treurige voorbeelden van hadden. dan zou het onmogelijk schijnen, dat geleerde menschen, met een goed onderscheidingsvermogen in andere zaken, verbijsterd worden door de anthropomorphistische 2) uitdrukkingen in de geschiedenis des Ouden Testaments. De geschiedenis kan evenzeer in poëzie verhaald worden als in proza. Is niet metterdaad menig stuk der Oud-Testamentische geschiedenis mee opgenomen in de liederen die wij zingen? Het is treurig maar waar: vaak is het gezond verstand van een gewoon mensch beter in staat om den poëtischen snit in het gewaad der historie te onderkennen en de rhetorische figuren te begrijpen, dan al de geleerdheid van de critici, wier studiën hen schijnen opgesloten te hebben in een engen kring van onderzoek. Het zou kinderachtig zijn, aan Milton om zijn vertaling van den ^östen psalm wetenschappelijke of historische dwaling te verwijten, omdat hij, evenals de psalmist, in welsprekende schildering alle verschijnselen uit de wereldgeschiedenis onmiddellijk aan het werken Gods toeschrijft. Wij kunnen hem laten zingen, en zonder ons wetenschappelijk te compromitteeren zelfs met hem meezingen, die schoone strofen waarin hij den lof des Heeren uitjubelt: ') De Engelsche vertaling heeft hier «winden". 2) D. w. z. waarbij het Goddelijke wordt uitgedrukt in menschelijke vormen. „[Who] caus'd the golden-tressed sun, All the day long his course to run; The horned moon to shine by night, Amongst her spangled sisters bright." „His chosen race he did bless, In the wasteful wilderness. In bloody battle, he brought down Kings of prowess and renown. He foil'd bold Seon and his host That rul'd the Amorrean coast; And large-limbed Og he did subdue, With all his overhardy crew." „All living creatures he doth feed, And with full hand supplies their need." ') ') Dat is: »Die de goud-gelokte zon leerde haar dagelijkschen loop te loopen; De gehoornde maan des nachts tusschen hare met zilver bestrooide zusters te schijnen." „Zijn uitverkoren volk zegende Hij, in de alle leven doodende woestijn. In bloedigenjkrijg vernederde Hij dappere en vermaarde koningen. Den stouten Sihon met zijn legerscharen, die het land der Amorieten regeerde, versloeg Hij. En den reus Og bracht Hij ten onder, met al zijn ongure krijgers." «Alle levende schepsel verzadigt Hij, en met milde hand voorziet Hij in hunne nooddruft." Of aldus: (Die) aan de goud-gelokte zon Het spoor wees, toen haar loop begon; Die 's nachts de maan in zilvergloed Doet stralen in der starren stoet. Die Isrel in de wildernis Een palmdak spreidde, groen en frisch. Zoo zegt de godvruchtige Keil in zijn commentaar op Jozua 10 : 12—15 : Als Jesaja in naam van zijn volk den Heere smeekt: „Och, dat Gij de hemelen scheurdet, dat Gij nederkwaamt, dat de bergen van uw aangezicht vervloten" (Jesaja 64: 1); of als David de wonderbare uitredding die zijn God hem schonk met deze woorden bezingt: „Als mij bange was, riep ik den Heere aan,.... en Hij boog den hemel en daalde neder Hij zond van de hoogte en nam mij en trok mij op uit groote wateren" (Psalm 18:7—-17); wien komt het dan in den zin om die woorden letterlijk op te vatten, als was hier sprake van een werkelijk scheuren der hemelen, of als zou God werkelijk uit den hemel neergedaald zijn en zijn hand uitgestrekt hebben om David uit het water op te trekken ? Ongetwijfeld heeft het denkbeeld van een vreeselijken storm, vergezeld van een aardbeving, de stof geleverd voor de schilderij uit Psalm 18; maar het is helder als de dag, dat de treffende bewoordingen van dit lied toch niet volledig kunnen verklaard worden, door ze op een aardbeving of een stormwind te doen slaan. Aan al dergelijke spreekwijzen liggen gebeurtenissen ten grondslag, waarvan sommige trekken met juistheid worden geteekend. De geschiedschrijver, die de hand des Heeren niet onderkent in de tweede oorzaken der historische gebeurtenissen, ziet slechts een deel Die vorsten, groot in dapperheid, Heeft door den krijg in 't stof geleid, Die koning Sihon, d' Amoriet, Van zijnen trotschen zetel stiet; Die Og, den reus, met heel zijn macht, Door zijnen arm ten onder bracht. Die al wat leeft en adem heeft In overvloed zijn spijze geeft. III van de waarheid, en wel bepaaldelijk het kleinste en minst belangrijke deel. In onze dagen zijn wij gewoon geraakt aan de bewering, dat het Oude Testament met een bepaald doel geschreven is, namelijk met een godsdienstig doel. Wij behoeven deze stelling niet te bestrijden. Maar wel komen wij op tegen zoo menige gevolgtrekking die er uit wordt afgeleid. Wij teekenen zoo krachtig mogelijk protest aan tegen de bewering, die men meer of minder openlijk hoort uitspreken, als zou een litteratuur die met een bepaald doel geschreven wordt voor wat aangaat de wezenlijke kern der feiten niet betrouwbaar zijn. Aan de andere zijde moet toegestemd worden, dat de kennis van het hoofddoel, dat een schrijver zich voorstelt, een krachtig hulpmiddel is tot het verstaan van zijn taal. Om den beoogden indruk teweeg te brengen, moet op zekere zijden van de waarheid bijzonder nadruk gelegd worden, of wat op hetzelfde neerkomt, sommige bijzonderheden onevenredig op den voorgrond worden gebracht, ten nadeele van andere, die even waar zijn maar voor het oogenblikkelijk doel niet even belangrijk. Waarin zoowel het moeilijke als het belangrijke bestaat, om door de taal den juisten nadruk te leggen op de hoofdzaak, die op den voorgrond moet treden, leert men (bij wijze van voorbeeld) uit de manier waarop een landschap in kaart wordt gebracht. De lieden, die vanwege het gouvernement kaarten ontwerpen, zijn gestadig bezig, in zichtbaren vorm verslag te doen van de uitkomst der opmetingen van de landmeters. Wanneer dezen met een nauwkeurige driehoeks-meting de oppervlakte van een zeker landschap in omtrek hebben vastgesteld , zenden ze hun aanteekeningen op naar den kaart-teekenaar. Tot hun verwondering bespeuren zij dan later, dat de teekenaar gewoonlijk sommige trekken in hun project overdrijft. De door hen geteekende lijnen vinden ze terug op de kaart, maar dikwijls veel grooter dan naar de juiste evenredigheid zou behooren. Al de groeven en valleien en berg- reeksen, 7.ijn op de kaart veel grooter geteekend, dan zij in werkelijkheid zijn. Wanneer men den kaart-teekenaar hiernaar ondervraagt, zal hij antwoorden: „Wel, mijn waarde heer, wanneer ik de verticale en horizontale lijnen in de juiste evenredigheid wilde weergeven, dan zoudt gij den omtrek in het geheel niet kunnen zien. Wilde ik de dingen teekenen gelijk ze werkelijk zijn, dan zou u dit meer misleiden, dan de overdrijving die u in staat stelt om wezenlijk iets te zien en er op rekent dat bij een weinig nadenken uw verbeeldingskracht de schijnbare dwaling wel zal corrigeeren." Dit geldt trouwens bij alle pogingen om natuurtafereelen door teeken- of schilderkunst weer te geven. Een photografie van een verwijderden berg geeft de werkelijke afmetingen weer, maar geeft niet weer den wezenlijken indruk, dien het landschap maakt. De ervaren teekenaar daarentegen geeft den juisten indruk weer, door tal van details weg te laten en het hoofdvoorwerp waarom het te doen is naar voren te brengen. De klassieke schilders uit de Europeesche wereld brengen perspectief in hun landschappen, door nauwkeurig weer te geven het voor het oog schijnbaar kleiner worden van verwijderde voorwerpen, een gevolg van den verkleinden gezichtshoek; en door de kleur te verdiepen, wat in de natuur het gevolg is van de grootere diepte van atmosfeer waarin men verwijderde voorwerpen ziet. De Japanners daarentegen brengen op een levendige en behendige manier perspectief in hun schilderijen, door de verwijderde bergtafereelen te vergrooten, juist het omgekeerde van den indruk dien zij maken op het oog. Zij verdedigen deze manier van doen door de bewering, dat ze schilderen zooals zij de dingen voelen, niet zooals zij ze zien. En waarom ook niet? De schilder heeft evenals de dichter zijn eigenaardige vrijheid. Wij betichten Rafael niet van onwetendheid of geschied vervalsching, als hij op zijn schilderij elf stoere apostelen laat visschen uit een bootje, dat niet veel grooter is dan een stukje kinderspeelgoed. Zijn bedoeling was niet, zijn kennis van de boot op de schilderij te doen uitkomen; en daarom kon hij die, om zoo te zeggen, in het voorbijgaan behandelen, en alleen een weetniet kan zich daarover beklagen of het misverstaan. Inderdaad vindt men de hoogste kunst niet in die schilderijen, welke tot in de minste bijzonderheden elk bijkomstig deel van het tafereel dat zij voorstellen weergeven, maar in die, welke de aandacht op het hoofdpunt samentrekken en de rest op den vergelijkenderwijs vagen achtergrond laten. Deze grondbeginselen nu zijn in bijzondere mate toepasselijk op die saamgedrongen geschiedverhalen en beschrijvingen van natuurverschijnselen, welke aan het eerste deel der Heilige Schrift zijn eigenaardig karakter verleenen. Het kennelijke doel bijvoorbeeld van het eerste hoofdstuk van Genesis was niet om wetenschappelijke, maar om godsdienstige waarheid mee te deelen, en dat wel in zulk een beknopten en pakkenden vorm, dat menschen uit allerlei rang en stand, op eiken trap der beschaving en door al de eeuwen heen, deze waarheid gemakkelijk konden vatten en onthouden. En het is een van de wonderlijkste verschijnselen in heel de letterkunde van het menschelijk geslacht, dat dit doel volkomen bereikt is, zonder geweld te doen aan de grondbeginselen van latere wetenschappelijke ontdekkingen. Zoo heeft ook de korte geschiedenis van het menschelijk geslacht van de schepping af tot op Abrahams tijd een religieuse strekking. Deze geschiedenis, die over een onbekend getal van eeuwen loopt, wordt ons hier slechts meegedeeld, om ons een kort overzicht te geven van de gebeurtenissen, waarin ons de diepten der menschelijke natuur worden ontsloten, zoowel als het plan in het algemeen van Gods handelingen met den mensch, teneinde ons in staat te stellen de meer bepaalde geschiedenis der verlossing, die begint bij Abraham en eindigt bij Christus, op haar juiste waarde te schatten. Prof. William Henry Green') heeft aan de Bijbelstudie een grooten dienst bewezen, die tot nog toe allerminst naar waarde is gewaardeerd, door aan te toonen dat, in overeenstemming met de gewoonte der Hebreeuwsche litteratuur, en met het klaarblijkelijke doel dat in de eerste hoofdstukken der Schrift wordt aangeduid, de geslachtregisters in het vijfde en tiende hoofdstuk van Genesis niet beoogen ons een bepaalde chronologie te geven, wat ze dan ook niet doen. Ze dienen alleen om nadrukkelijk de rechtstreeksche geslachtslinie vast te stellen, zonder zich nader uit te laten over de vraag, over hoe langen tijd die linie loopt. Alle geschiedenis is fragmentarisch. Nooit wordt eenige gebeurtenis ten volle verhaald of beschreven. En daarom behoeft men er volstrekt niet altoos beteekenis aan te hechten, als in het verhaal van eenig feit zekere bijzonderheden ontbreken, die in een ander verhaal van hetzelfde feit wel voorkomen. Men behoeft ook de beweringen van een Bijbelsch geschiedschrijver niet met een ongeloovig oog aan te zien, louter omdat ze alleen staan. Ze kunnen wel waar zijn, al worden ze niet opzettelijk door een getuigenis van andere zijde bevestigd. Te beweren, gelijk velen doen, dat de voorstelling der Schrift gewantrouwd moet worden, zoolang ze niet van elders als geloofwaardig is gewaarmerkt, is een hoogst onwetenschappelijke manier van doen. Na aldus eenige noodige voorzorgsmaatregelen genomen te hebben, kunnen wij thans verder gaan. Het doel is, om straks te komen op die stukken van de Schrift, welke op de vroegste tijden betrekking hebben. Dat zal het voornaamste onderwerp van ons onderzoek uitmaken. Maar vooraf moeten wij, ter betere voorbereiding van dat onderzoek , in het kort stilstaan bij enkele treffende feiten, die het latere deel der Bijbelsche geschiedenis als waarachtig komen bevestigen. ') Zie zijn artikel «Primeval Chronology" in de Bibliotheca Sacra van April 1890, blz. 285—303. VERBINDENDE SCHAKELS IN DE BEWIJSVOERING. Teneinde het karakter van de vroegste historische stukken der Schrift te kunnen bepalen, en bekwaamd te worden tot hun juiste waardeering en verklaring, zal het ons zeer nuttig wezen om het laatste en middelste tijdvak der geschiedenis van Israël eens van achteren naar voren door te loopen. Want wij hebben hier meer gelegenheid om vergelijking te maken tusschen het Bijbelsch verhaal en andere geschriften uit denzelfden tijd, en zoodoende krijgen wij een ietwat breeder grondslag om algemeene conclusien te kunnen trekken inzake de geloofwaardigheid der Heilige Schrift. Wat men ook zeggen moge omtrent het fragmentarisch karakter van de Oud-Testamentische documenten, ze zijn, op ongemeen keurige wijze, zóódanig gerangschikt, dat zij een eenheid vormen, die merkwaardig is. De bekwaamheid en scherpzinnigheid, waarmee de eindredacteuren van het Oude Testament het voorhanden materiaal hebben uitgekozen, om alleen datgene te bewaren wat blijkbaar overeenstemde met de van elders bekende feiten of wat met de daarmee samenhangende dingen althans niet in strijd was, stempelt hen tot geschiedkundige autoriteiten van den hoogsten rang. Tenzij wij duidelijke bewijzen kunnen bijbrengen voor het tegendeel, hebben wij hun getuigenis als geloofwaardig te aanvaarden. Met andere woorden, wij behooren hun getuigenis tegemoet te treden met vertrouwen, en allerminst met onverschilligheid of wantrouwen. De bewijslast moet met nadruk gelegd worden op de schouders dergenen, die zulke authentieke documenten als die van het Oude Testament durven wraken. Prof. Willis J. Beecher heeft dit punt op meesterlijke wijze behandeld in de Bibliotheca Sacra (April 1899). Ik kan niet nalaten, hier een deel van zijn overtuigend betoog in te lasschen. Een boek van het Oude Testament, zooals het thans voor ons ligt, bevat meer dan louter de uittreksels, die de eindredacteuren van hun bronnen hebben gemaakt. Het geeft ons ook hun eigen oordeel, hetzij met zoovele woorden hetzij stilzwijgend, over de verhoudingen der bronnen onderling en over de juiste verklaring van de bronnen. Naarmate een boek geacht wordt meer van de oorspronkelijke bronnen af te wijken, juist naar die mate sluit het onderzoek van zulk een Oud-Testamentisch boek heel wat in, dat niet in die oorspronkelijke bronnen begrepen is. De menschen die de bronnen verzamelden, hadden een zeer belangrijk aandeel in het auteurschap van de boeken. En het zou in tegenspraak wezen met alle wetten van wetenschappelijk onderzoek, wanneer wij dit hun aandeel verwaarloosden door alleen aan de bronnen aandacht te schenken.... Te beweren, dat de oorspronkelijke bronnen van de OudTestamentische boeken de kern vormen, waarbinnen al de arbeid der Goddelijke Inspriratie beperkt bleef, is in strijd met de feiten. De heilige mannen die gesproken hebben, gedreven zijnde van den Heiligen Geest, waren even dikwijls de tweede als de eerste auteurs van de Bijbelboeken. Wanneer men het boek als één geheel uit het oog verliest en alleen zijn aandacht wijdt aan de onderstelde origineele bronnen, dan verwaarloost men, uit het oogpunt van de leer der Inspiratie, een groot stuk van den geopenbaarden wil des Heiligen Geestes.... In onze dagen zijn sommigen gewoon de menschen, die de OudTestamentische bronnen tot één geheel verwerkt hebben, te brandmerken als „oncritisch". Maar deze menschen, ze mogen dan critisch of oncritisch geweest zijn, hebben letterkundige producten samengesteld , die gedurende twee en twintig tot drie en twintig eeuwen meer aandacht hebben getrokken dan eenige andere litteratuur. Hoeveel menschen leven er thans, begaafd met de hoogste mate van critischen zin, wier bewerking van de geschriften van andere menschen na drie en twintig eeuwen nog de belangstelling der geheele wereld zal gaande houden ? Deze tweede auteurs van de Oud-Testamentische boeken hebben hun arbeid verricht, twee en twintig eeuwen en langer geleden, zóó dat honderden geleerden, met inbegrip van de menschen die hen nu voor oncritisch uitmaken, het de moeite waard vinden, reeds duizenden jaren lang nauwgezette studie te wijden aan het onderzoek van den arbeid dien zij hebben verricht. Waar de zaken zoo staan, is het een ijdele bewering, te zeggen, dat hun oordeel in letterkundige en geschiedkundige zaken niet in aanmerking behoeft te komen. Ze mogen dan niet in de beschaving der negentiende eeuw hebben gedeeld, het feit, dat hun werk nu nog altijd zulk een krachtig leven bezit, is het afdoend bewijs, dat zij menschen geweest zijn van groote geestesgaven en een bij uitstek gezond oordeel. Zij hadden de beschikking over bronnen van onderzoek, die wij moeten missen. Inzonderheid hebben zij de bronnen, die zij noemen, nog in haar geheel gekend, en ivij kennen er maar brokstukken van. Wat men ook denke over de vraag, of zij door Goddelijke Inspiratie voor vergissingen werden gevrijwaard, en wat men ook gevoele aangaande de mate hunner betrouwbaarheid, de slotsom waartoe deze mannen gekomen zijn is voor het minst een nauwgezet onderzoek waard. Wij zijn een behoorlijk onderzoek schuldig aan de boeken, zooals zij ze ons hebben nagelaten, en niet alleen aan de bronnen die zij hebben gebruikt. Wanneer we dan nu teruggaan langs de lijn der Oud-Testamentische geschiedverhalen tot aan den oorsprong van het Israelietische volk, en tot aan de springbron der hope beide voor Israël en de geheele wereld, dan zal het daarbij ons doel wezen om aan te toonen, dat men zich niet gemakkelijk kan losmaken van de overtuiging, dat wij ons hier voortdurend bewegen in de sfeer van werkelijkheden, van echte historie, omringd door wezenlijke personen, temidden van wezenlijke staatkundige en maatschappelijke verschijnselen. De geschiedenis van den terugkeer der Joden naar Palestina aan het einde van hun langdurige ballingschap in Babyion, de herbouw van den tempel, en de scheiding tusschen de Joden en de Samaritanen, het stemt altemaal zoozeer overeen met de groote historische bewegingen van dien tijd en uit de omgeving, zooals wij die van elders, uit van de Schrift volkomen onafhankelijke bronnen, kennen, dat de geloofwaardigheid daarvan niet licht in twijfel is te trekken. Het bestaan van het kleine overblijfsel Samaritanen te Nablus, met hun Pentateuch en hun eeredienst op den heiligen berg Gerizim, is een feit, waar wij heden ten dage voor staan en dat niet is te verklaren, tenzij dan in verband met hetgeen de desbetreffende geschiedkundige boeken van het Oude Testament ons verhalen. En de terugkeer van een uitgelezen overblijfsel van Joodsche ballingen klopt zóó volkomen op de thans bekend geworden staatkundige veranderingen in Babel uit die dagen, dat het inderdaad moeilijk wordt, het Bijbelsch verhaal te wantrouwen of te beweren dat het iets anders geeft dan de volkomen zuivere waarheid. DANIËLS PROFETIE EN DE GESCHIEDENIS. Zooals alle berichten uit dien tijd gelijkluidend vaststellen, greep er in Babel een ommekeer plaats in de staatkunde bij de wisseling van dynastie, welke ingeleid werd door Cyrus. De nieuwe politieke richting schreef godsdienstige verdraagzaamheid in haar program. We behoeven daarbij volstrekt niet te onderstellen, dat Cyrus een monotheïst of een volgeling van Zoroaster was. Hij was waarschijnlijk een polytheïst, en als zoodanig erkende hij de Joden en stond hun de voorrechten van hun eigen geloof toe. Op de kleirol van Cyrus, waarin de Babylonische gevangenschap beschreven staat, wordt uitdrukkelijk gewag gemaakt van zijn staatkunde als die eerbied en bescherming verleent aan al de goden der onderscheidene volken, die onder zijn heerschappij kwamen, en de ballingen terugzendt naar hun oorspronkelijke woonplaats. „Al de (gevangen genomen en onttroonde godheden) der volken verzamelde ik", zoo zegt hij, „en ik voerde ze terug naar hun eigen huis." Eveneens strookte het met de plannen van Cyrus, als een ver vooruitziend staatsman, om Palestina in zijn vorigen bloei te herstellen en er een bevolking in te vestigen, die in haar eigen belang zooveel reden had om koningsgezind te wezen, dat hij kon vertrouwen daarin een bolwerk te hebben tegen de aanmatiging van Egypteland en een bondgenoot, wanneer het toekwam aan de lang begeerde uitbreiding zijner heerschappij over het gebied van den Nijl. Sayce zegt daarvan: De proclamatie van Cyrus toont, dat hij geen volgeling van Zoroaster was, gelijk Darius en Xerxes, maar dat hij tegelijk met zijn roeping tot den troon van de Babylonische koningen ook de suprematie erkende van Bel-Merodach, den oppergod van Babel. De terugkeer der Joodsche ballingen was mitsdien geen gevolg van eenige sympathie zijnerzijds met het monotheïsme, maar eenvoudig uitvloeisel van zijn staatkundig beleid in het algemeen. De ondervinding had hem getoond, hoe gevaarlijk het was om een ontevreden bevolking te doen wonen in een land, dat aan een vijandelijken inval blootstond. Zelf had hij Babel veroverd met behulp van een opstandig deel harer bevolking. Daarom brak hij met de politiek van wegvoering en ontvolking, die de Assyrische en Babylonische koningen tot dusverre hadden toegepast. De ballingen en de beeltenissen hunner goden werden naar hun oud tehuis teruggezonden. En alleen in het geval der Joden, die geen godenbeelden hadden, gaf men in de plaats daarvan de heilige vaten uit den tempel mee weerom.1) W e zien hier dus, dat de voorstelling der Schrift geheel in overeenstemming is met den staatkundigen toestand van Babel van dien tijd, zooals de nieuwste ontdekkingen dien aan het licht gebracht hebben. Dit is een krachtig bewijs, krachtig genoeg om bijna al die nietige tegenwerpingen aan den kant te zetten, die men ontleent aan onbeduidende schijnbare verschillen van chronologischen aard, of aan een weinig onderscheid in de namen die aan ') Zie Hastings Dictionary, Deel I, blz. 542. eenzelfdcn persoon worden toegekend. Want deze bezwaren konden heel gemakkelijk uit den weg geruimd worden, wanneer wij maar in staat waren de geschiedenis in alle bijzonderheden te beschrijven. In het boek Daniël bewegen wij ons evenzoo, voorzoover wij van elders de dingen kunnen bevestigen, in een zeer opmerkelijke omgeving van historische werkelijkheid. Het wisselend tooneel is er telkenmale in volkomen overeenstemming met de zeden en gewoonten van het volk en met de eigenaardigheden der vorstenhuizen in welker tijd het speelt. In dit opzicht vertoont het boek de kenteekenen, dat het door een tijdgenoot geschreven is. De veranderingen, welke plaats grepen tusschen het begin van Daniels loopbaan en het slot, waren zoo groot, dat het kortweg een litterarische onmogelijkheid moet geacht worden, zelfs voor het rijkste voorstellingsvermogen, om bij zijn beschrijving de onderscheiden gebeurtenissen zoo volmaakt na te bootsen als het historische deel uit Daniels profetie dat doet. Waarom trekt men het geschiedkundig karakter van dit boek in twijfel? Bijna altijd, omdat men de mogelijkheid van wonderen buiten den kring zijner voorstellingen sluit, of omdat men onbeduidende schijnbare tegenstrijdigheden, die gemakkelijk kunnen vereffend worden, schromelijk opblaast. Wat de wonderen betreft, hun karakter brengt niet mee, dat de nationale geschiedschrijvers van Babel er gewag van maken. Of zij al te onwaarschijnlijk zijn dan dat men er geloof aan kan hechten, hangt geheel en al af van het gewicht dat men toekent aan de godsdienstige crisis, waarin Gods uitverkoren volk destijds gekomen was. Wij moeten daarom deze vraag behandelen van uit algemeene grondbeginselen, gelijk wij bij dezen gaan doen. We bepalen ons daarbij tot een van de treffendste en oogenschijnlijk onwaarschijnlijke voorvallen. En dan beweren wij, dat het verhaal van Nebukadnezars vernedering in het boek Daniël, in het licht der nieuwere medische wetenschap, nauwkeurig blijkt overeen te stemmen met de verschijnselen van een zekeren vorm van krankzinnigheid. Zooals Dr. Merrins aantoont in een geleerd opstel („De vernedering van Nebukadnezar", Bibliotheca Sacra van October 1905, blz. 601—625), hebben wij hier te doen met een geval van melancholie, waarvoor juist iemand van Nebukadnezars karakter vatbaar was. Deze ziekte brengt het verlangen naar glans en schittering mee, evenals de dood. Beide uit de Schrift en uit hetgeen de monumentale overblijfselen ons leeren, blijkt Nebukadnezar een man geweest te zijn met onmetelijke denkkracht en meer dan gewonen eerbied voor den godsdienst. Maar zijn reusachtig succes, zoowel in het veroveren van vreemde landstreken als in het bevorderen van allerlei binnenlandsche aangelegenheden van Babel zelf, gevoegd bij zijn macht als alleenheerscher, schijnt hem tot een slachtoffer van hoogheidswaanzin gemaakt te hebben. Op het toppunt zijner macht gekomen, kwamen er dikwijls uitbarstingen voor van vreeselijken hartstocht, zooals bijvoorbeeld bij zijn handelwijze met de wijzen uit Babel, dieniet bij machte waren om zijn droom te verklaren, en bij zijn prijsgeven van Sadrach, Mesach en Abed-Nego aan den vurigen oven. Zijn aldoor klimmende hoovaardij openbaarde zich in het stellen van een reusachtig gouden beeld (vermoedelijk van hemzelf) in de vlakte van Dura, met het bevel dat ieder het moest aanbidden. Totdat ten slotte zijn trotsche geest het hoogtepunt der zelfverheerlijking bereikte in zijn verzet tegen den Allerhoogste, en in de openlijke lastering, dat al deze grootheid en heerlijkheid hem was toegekomen door de sterkte zijner eigen rechterhand: „Is dit niet het groote Babel, dat ik gebouwd heb tot een huis des kpninkrijks, door de sterkte mijner macht, en ter eere mijner heerlijkheid?" Zooals het in dergelijke gevallen natuurlijk gaat, plofte hij van den top der zelfverheerlijking neder in den afgrond der wanhoop. Hetgeen volgde is volstrekt niet ongewoon. Zoolang deze tijden van inzinking duren, trekt het slachtoffer der melancholie zich gedurig uit de wereld terug, totdat hij ten laatste vervalt tot een toestand van stomme wanhoop, geheel in zijn zielsangst als opgesloten blijft, in de war geraakt ten aanzien van zijn eigen identiteit, zijn voedsel verwaarloost en zorgeloos en vuil wordt in zijn voorkomen en manieren. Dat hij gras eet als de ossen en zijn haar en nagels als van de beesten laat voortgroeien, geeft ons een levendige voorstelling van de namelooze diepte waarin zijn melancholie hem deed verzinken. Dr. Merrins zegt dienaangaande: Voor een mogelijk herstel der gezondheid, is in gevallen van melancholie de prognose van de grootste beteekenis, veel meer dan bij andere ziektetoestanden. Het meerendeel van de patienten wordt genezen, zelfs op een vergevorderden leeftijd en na jaren van de hevigste verwarring des geestes. En de genezing is vaak zóó volkomen, dat de hoogste en ingewikkeldste hersenarbeid wordt verricht, en tegelijkertijd zóó duurzaam, dat een terugval nooit voorkomt, al leeft de patiënt nog vele jaren daarna. In sommige gevallen wordt de genezing slechts langzamerhand bereikt, in andere verdwijnt de ziekte even plotseling als geheimzinnig. Men verhaalt van een patiënt, die vijftien maanden lang een waar toonbeeld van ellende was geweest, zonder te spreken, zonder te eten, zonder toe te laten dat men iets voor hem deed, en die plotseling zijn helderheid van geest terugkreeg, gewoon weer aan de samenleving deelnam, en, nu reeds een twaalf jaar ruim, volkomen wel is gebleven. Een andere patiënt was gedurende vier en dertig jaar in een krankzinnigengesticht. Vijftien jaar lang zat hij met het hoofd op de borst gebogen, schijnbaar onverschillig voor alles wat rondom hem plaatsgreep. Op zekeren avond in de biljartzaal zittende, zonder eenige belangstelling te toonen, begon hij eensklaps rondom zich te zien; enkele dagen later was hij zeer opgeruimd, zelfs bijna uitgelaten, en kort daarop was hij totaal genezen. Het is ook niet bijzonder opmerkelijk, dat de koning zich naderhand de geschiedenis zijner vernedering en de oorzaken die er toe geleid hadden nog goed wist te herinneren. Herstelde patienten kunnen heel dikwijls zeggen, hoe zij er vlak voor hun ziekte aan toe waren; sommigen kunnen ook het geheele verloop hunner krankheid beschrijven met al de verschillende waanvoorstellingen er bij. Nebukadnezar wist, dat zijn rede van den troon gestooten was geweest; ook wist hij, waarom dit oordeel hem was overkomen. En na zijn genezing was hij een beter mensch. Zooals bij King Lear in het werk van den tooneeldichter, had ook bij hem de krankheid den geest gezuiverd en gelouterd. Het is bijna onmogelijk, dat zulk een beschrijving van den levensloop van den grooten monarch als wij in het boek Daniël vinden, een legendarisch toevoegsel zou geweest zijn, waarmee de wezenlijke feiten zijn opgesmukt. De beschrijving komt zoozeer met het natuurlijke verloop der krankheid overeen, dat men ze niet anders kan beschouwen dan als een eenvoudig verhaal van welbekende gebeurtenissen. Ofschoon Pusey, in zijn „Lectures on Daniël", zich vergist in de beschouwing van de ziekte als een geval van lycanthropie, 1) maakt hij niettemin de volgende treffende opmerkingen: Er is nauwelijks een sterker inwendig bewijs voor de waarheid, dan omstandigheden die bij oppervlakkig oordeel onwaarschijnlijk zijn, maar bij een nauwkeurig onderzoek in overeenstemming blijken met het overige van de geschiedenis. En dat te meer, wanneer de wetenschappelijke kennis van die waarheid tot een later tijdperk behoort. Zoo is bijvoorbeeld, in de ongewijde geschiedenis, het verhaal van Herodotus aangaande de omzeiling van Afrika thans boven allen twijfel verheven, ter oorzake van wat hij beweert omtrent ') d. i. een vorm van zoanthropie, waarbij zich de patienten in dieren veranderd gevoelen en zich dienovereenkomstig gedragen; bij At lycanthropie voelt de zieke zich in een wolf veranderd (zie de «Klinische Terminologie" van Dr. Otto Roth). den zonnestand, hetgeen toen niemand weten kon wanneer hij de linie niet was gepasseerd. Zoo ook in het verhaal van Nebukadnezar. Wanneer zijn ziekte een zekere vorm van lvcanthropie is geweest, dan zouden wij hier een bericht vinden omtrent een zeldzaam voorkomende krankheid, waarvan geen enkel schrijver vóór de Christelijke jaartelling gewag maakt, in een lijst van physieke verschijnselen die er niet mee in tegenspraak zijn, maar integendeel er mee overeenstemmen. En in ieder geval, wat nog veel merkwaardiger is, wij hebben hier het psychologische gegeven, dat iemand met het hart van een beest, die wellicht zichzelf verbeeldt een os te wezen, die, wat het ook overigens zij, in een verregaanden toestand van razernij verkeert, nochtans kan bidden als een mensch Dit wordt in het boek Daniël meegedeeld met den eenvoud der waarheid. De onwetende twijfelaar zegt: dat is onmogelijk. De echte kenners van physica en psychologie daarentegen geven getuigenis aan de realiteit der beschrijving. Maar er is meer. Twee van de schijnbare historische onjuistheden, die men in Daniël heeft aangetroffen, zijn door de jongste ontdekkingen zoozeer voor het voetlicht gekomen, dat zij, wel verre van tegen de profetie te pleiten, thans mogen gelden als een bewijs vóór haar geloofwaardigheid. In Daniëls boek wordt Beltsazar koning geheeten en Nebukadnezar herhaaldelijk als zijn vader ten tooneele gevoerd, terwijl toch, volgens de gedenkteekenen, Nabonedus koning was. Maar wij vinden op de gedenkteekenen tallooze inscripties van Nabonedus, waarin van Beltsazar als zijn oudsten zoon melding gemaakt wordt, die in onderscheidene handelingen als zijn bondgenoot optrad, ja, niet zelden als de vertegenwoordiger zijns vaders werd aangewezen, wanneer de koning zelf afwezig moest zijn. Nu is het allerminst onwaarschijnlijk, dat hij, als prins-regent, reeds gedurende een onbepaalden tijd vóór zijns vaders dood koning werd genoemd. Immers, op deze manier is Jehoram tot koning van Juda aangewezen door zijn vader Josafat, zeven jaren vóór zijns vaders dood (2 Kon. 1 : 17 en 8 : 16). Op dezelfde wijze is Jotham koning van Juda geworden, voordat zijn vader Uzzia aan de melaatschheid stierf, ofschoon Uzzia in sommige opzichten nog steeds koning genoemd werd. Zoodoende is het best mogelijk, dat Nebukadnezar met een vrije manier van spreken de vader van Beltsazar genoemd wordt, ofschoon hij eigenlijk zijn grootvader, of misschien ook alleen zijn voorganger op den troon is geweest. Het teekent, dat in de opschriften op de grafteekenen van Salmanezer II Jehu, die Omri's huis heeft uitgeroeid, de zoon van Omri wordt geheeten. Daaruit leeren we, of behooren we althans te leeren, dat naar Oostersche spreekwijze de uitdrukkingen, waarmee Beltsazars verhouding tot Nebukadnezar wordt aangegeven, volstrekt niet meer behoeven te beteekenen, dan dat hij zijn opvolger was. Zoo dienen wij ook op te merken, dat er in Daniels profetie niets gezegd wordt van de plaats waar Beltsazar zijn feest hield. Waarschijnlijk was het in Babel, maar het kan ook best elders geweest zijn. Ook wordt er niets naders gezegd omtrent de wijze, waarop Babel is ingenomen. De twijfelachtige beweringen aangaande deze punten zijn geopperd door de Grieksche geschiedschrijvers. Voor het oogenblik moet de eenvoudige verzekering, dat Darius de Meder het koninkrijk ontvangen heeft, worden aangenomen op het verder niet bevestigde gezag van den gewijden geschiedschrijver. Dat het historisch niet waar is, is in geen enkel opzicht bewezen. En het kan ook niet bewezen worden, zoolang wij niet van elders veel meer te weten komen dan tot dusver aangaande het tijdvak waar het hier over gaat. Men heeft hardnekkig gepoogd, in het boek Daniël een ernstige historische fout aan te wijzen, omdat er staat, dat na Beltsazars dood „Darius de Meder het koninkrijk ontving" (hfdst. 6 : 1). Maar al die pogingen gronden zich op de onderstelling, dat hetgeen de Bijbel zegt voor een dwaling moet gehouden worden, zoolang het niet door een bewijs van buiten onwedersprekelijk is bevestigd. Na onpartijdig onderzoek blijkt echter zulk een negatief bewijs, in dit bijzonder geval, allerminst afdoende te wezen. De tijd toch, die verliep tusschen het komen tot den troon van Cambyses als koning van Babel en zijn feitelijke troonsbeklimming, duurde, volgens de gedenkteekenen, slechts één jaar. Indien Darius de Meder nu de macht eens bekleed heeft juist in dien tusschentijd (en de Bijbel maakt slechts van één jaar gewag), dan is het niet vreemd dat daarvan onder de inscripties niets gevonden wordt. Want, zooals Prof. R. Dick Wilson heeft opgemerkt, „uit de tien jaren der gelijktijdige regeering van Cyrus en Cambyses zijn slechts drie tafeltjes gevonden, bevattende beider naam en titel, één uit het (dusgenaamde) eerste jaar van Cyrus en twee uit het (dusgenaamde) eerste jaar van Cambyses. Hoe zouden we dan kunnen verwachten iets te vinden uit de vier-maands-regeering van Beltsazar en Darius den Meder?" Voorts, indien volgens de Annalen van Nabonedus, Gobryas gouverneur van Babel was op den derden der achtste maand, en Cambyses op den vierden van Nisan des volgenden jaars, dan is er volgens Pinches en andere geleerden van den hoogsten rang iets te zeggen voor het gevoelen, dat Darius de Meder uit den Bijbel waarschijnlijk dezelfde is geweest als Gobryas op de gedenksteenen. Met het licht waarover wij thans beschikken, is het in ieder geval onmogelijk om het tegendeel te bewijzen. Nog meer, Prof. Wilson zet op keurige wijze zijn gevoelen uiteen, dat het woord „Darius" misschien een vertaling is van het vreemde woord Gnbaru. Of ook komt wellicht het woord „Darius" van een Perzisch woord dat „koning" beteekent, en is dus geen eigennaam geweest in den strikten zin van het woord. Of ook is iv het mogelijk, dat de hier „Darius" genoemde persoon twee namen had, zooals ook het geval was met Rameses, Salomo, Artaxerxes en Darius Nothus, die allen bijwijlen ook met een anderen naam zijn aangeduid. Daar komt bij. dat Gobryas in de Annalen van Nabonedus de gouverneur genoemd wordt van het land Gutium, dat aan den voet lag van den bergpas van Nineve naar Ecbatana, de hoofdstad der Meden. Hij kon dientengevolge in zeer eigenlijken zin een Meder genoemd worden. Maar deze onderstelling, dat Gobryas en Darius één en dezelfde persoon zijn, is allerminst de eenige, welke de schijnbare oneffenheid kan gladstrijken. Prof. Wilson toont dat wel anders aan, als hij in zijn rijk gedocumenteerd artikel in de Bible Student and Teacher (Febr. 1906) aldus schrijft:1) Niemand weet genoeg af van de regeering van Nabonedus, om met vertrouwen en in waarheid te kunnen verzekeren, dat de gegevens van Daniels profetie met betrekking tot Beltsazar historisch niet volkomen vertrouwbaar zijn. Hoe is het dan te verklaren, dat hij in Daniël de zoon van Nebukadnezar genoemd wordt, terwijl Nabonedus hem zijn zoon heet? Ongetwijfeld, indien wij alle omstandigheden van dien tijd kenden, dan zouden wij deze schijnbare tegenstrijdigheid bevredigend kunnen oplossen. Maar nu willen wij toch enkele vragen doen. Vooreerst, wie weet of Beltsazar niet de zoon van Nebukadnezar kan geweest zijn uit den bloede, en de zoon van Nabonedus bij aanneming? Of is misschien de moeder van Beltsazar de dochter van Nebukadnezar en tegelijkertijd de vrouw van Nabonedus geweest, zoodat Beltsazar de kleinzoon van Nebukadnezar zou wezen en dan naar Hebreeuwschen en Arameeschen spreektrant zijn zoon werd geheeten ? Of eindelijk, hij kan de zoon van Nebukadnezar genoemd zijn ') blz. 86—91. in denzelfden zin, als Jehu de zoon van Omri wordt genoemd op de Assyrische monumenten, of Xerxes de zoon van Cambyses en Cyrus door Herodotus in zijn geslachtslijst van Xerxes („Historiën", Boek VII, n), dat wil zeggen als zijn wettige opvolger op den troon, zonder op de bloedverwantschap te letten. Indien wij met Pinches (die, naar het mij voorkomt, het beste over deze zaak geschreven heeft) onderstellen, dat Darius de Meder dezelfde is als Gobryas, dan stemmen de Schrift en de gedenkteekenen hier volkomen overeen. Gobryas was Cyrus' gouverneur van Babel (amel pihate su) op zijn vroegst den derden dag van de achtste maand uit het jaar van Cyrus' troonsbeklimming. (Annalen van Nabonedus, derde verzameling, regel 20.) Hij had den elfden derzelfde maand het opperbevel, toen Beltsazar gedood werd. Het is allerwaarschijnlijkst — er is tenminste niets tegen deze onderstelling —, dat hij opperbevelhebber en hoofd van het gouvernement bleef, totdat Cambyses als koning van Babel was geïnstalleerd op den vierden Nisan van het volgende jaar. De eenige vraag is dus deze: welke zou de titel van Gobryas wezen in het Hebreeuwsch en Arameesch als amel pihate van Babel? Wij kunnen hierop slechts antwoorden, dat malkatz en malek (varah) de eenig gangbare termen daarvoor zijn, en dat Gobryas rechtmatig bij dezen koningstitel kon genoemd worden, zoolang hij amel pihate van de stad of provincie Babel was, dat is van den derden der achtste maand uit Cyrus' kroningsjaar, tot den derden Nisan van zijn eerste regeeringsjaar. Maar, zal men zeggen, hoe verklaart gij dan het verschil in die namen? De gemakkelijkste oplossing daarvoor ware de onderstelling, dat er in den tekst des Bijbels een fout is ingeslopen. Evenwel, wij worden allerminst tot deze verklaring gedwongen. Vele koningen, in \ roeger zoowel als in later tijd, hadden twee of meer namen, inzonderheid een naam van vóór en een naam tijdens hun koningschap. De groote Rameses II (of Usertesen, zooals Lethe beweert), koning van Egypte, schijnt dezelfde te wezen als de Sesostris van de Grieken. Maar de naam Sesostris wordt misschien maar tweemaal aangetroffen, en dan nog verschillend gespeld, onder de bijna tallooze titels en gedenkteekenen van dezen koning. (Verg. ,,Le Livre des Rois", door Brugsch en Bouriant, 444). Zoo is Salomo dezelfde alsjedidja. En komen wij dichter bij den tijd van Cyrus, dan zien wij, dat Artaxerxes Cyrus genaamd werd voordat hij koning werd (Josephus); dat Darius Nothns Ochus geheeten werd vóór zijn troonsbestijging; en de laatste Darius, Codomannus. Welnu, waarom zou dan ook de naam Darius niet voor het eerst kunnen aangenomen zijn door Gobryas den Meder, toen hij koning van Babel werd? Ais wij maar zekerheid hadden aangaande de beteekenis van het woord „Darius", dan zouden wij wel beter begrijpen, waarom deze naam gegeven of aangenomen werd als een koninklijke of prinselijke titel. Wie zal zeggen, dat Darius niet de vertaling is van Gubarut Of dat, wanneer het eerste deel van den naam, zooals mannen van gezag op dit gebied beweren, hetzelfde is als het nieuw-Perzische dara, „koning", de naam Darius niet zooveel beduidt als regulusï Of indien de naam is afgeleid van het oud-Perzische werkwoord tar, „houden", wie weet, of het dan niet oorspronkelijk een titel heeft te kennen gegeven met de beteekenis van „die den scepter houdt"? In ieder geval zou dan de titel zeer gepast zijn voor Gobryas als onderkoning van Babel, en ook voor Darius, den zoon van Hystaspes, die door geboorte koning was, alleen tegenover Cyrus de tweede in rang en afkomst. (Verg. „Behisten Inscripten", regel 2 en 3.) Intusschen zijn deze moeilijkheden, die hoofdzakelijk de verklaring raken en voortkomen uit onze geringe kennis van het meerendeel der betrokken gebeurtenissen, in hun verband met het geheel der geschiedenis, licht te achten tegenover het veel grooter aantal po?itieve feiten, die in het algemeen nauwkeurig blijken overeen te stemmen met de bekende toestanden. Men moet het toch zeker wat hooger aanslaan dan vele schrijvers wel willen toegeven, dat die stoute bewering in Daniël, dat Beltsazar koning was, nu steun blijkt te ontvangen uit de opgegraven monumenten, die het feit aan het licht brengen, dat Beltsazar, ofschoon zoo jong en niet alléén koning, door zijn vader is begiftigd met de koninklijke privilegiën, zoodat hij naar recht den koninklijken titel mocht voeren; en dat voorts hetgeen ons daar bericht wordt omtrent Darius den Meder, niet alleen niet stellig wordt tegengesproken, maar zoo gemakkelijk kan aangepast worden aan de algemeene hoofdlijnen der geschiedenis. De verdelging van Sanheriüs leger. Teruggaande tot den tijd van Hiskia, ontmoeten wij het merkwaardig verhaal van Sanheribs inval in Palestina en de verdelging zijner legermacht in de Filistijnsche vlakten, nog voordat ze Jeruzalem bereikt had. Het historisch cachet wordt op het verhaal van dezen inval en zijn rampspoedig gevolg, zooals het voorkomt in de Boeken der Koningen en Kronieken, zeer zeker niet rechtstreeks gedrukt door Babylonische gedenkteekenen uit dienzelfden tijd, maar toch ontvangt het zijdelings zoowel uit die gedenkteekenen als uit vele algemeene onderzoekingen krachtigen steun. Het Assyrische leger werd op zijn weg naar Egypte opgehouden aan de ongezonde kuststreek der Middellandsche Zee, teneinde Lachis en Libna aan zich te onderwerpen (2 Kon. 18: 14; 19:8). En het was daar, naar alle waarschijnlijkheid, dat de slag hen trof. Edward M. Merrins, Med. Dr., schrijft dienaangaande een hoogstbelangrijk en keurig artikel, getiteld „Bijbelsche epidemieen van builenpest" 1) (Ribltotheca Sacra, April 1904), waarin wij onder meer het volgende lezen: ') «Builenpest" is een specifieke, acute, miasmatisch-contagieuse infectieziekte, die zich kenmerkt door een ernstig algemeen lijden met hooge koortsen, door ontstoken opzwellingen van de lympheklieren, een groote miltzwelling en parenchymatose storingen in lever en nieren. Haar oorzaak is de in 1896 door Kitasato ontdekte pestbacil. Als men in de tegenwoordige medische wetenschap van npest" spreekt, verstaat men daaronder uitsluitend deze eigenlijke «builenpest". (Zie de Klinische Terminologie van Dr. Otto Roth.) De groote heirweg tusschen Azië en Afrika, beide voor handelsen oorlogsdoeleinden, voerde, nadat men Gaza, de zuidelijkste stad der Filistijnen, achter zich gelaten had, in de nabijheid van verscheidene zoutpoelen langs de kust, waarvan de grootste bekend was als het moeras van Serbon. Vandaar leidde de weg naar Pelusium en de Nijldelta. De natuurlijke gesteldheid van een heet, vochtig klimaat, en groote uitgestrektheden van gemengd zout en zoet water, deden als vanzelf de een of andere epidemie verwachten, en inderdaad, daaraan stond de bevolking dan ook maar al te zeer bloot. Het moeras van Serbon was omringd door nederzettingen van zoutbereiders en vischzouters, morsige woonplaatsen eener bevolking van veel te geringe lichaamsgrootte en een zwak gestel, die altoos worstelde met ziekte. Het verrast ons derhalve niet, dat legerscharen, die door deze streek moesten heentrekken, bijna altoos gedecimeerd worden door de pest. Hier was het, dat.... in den tijd van Justinianus, de pest meer dan eens haar tocht dwars door de heele wereld heen aanving. Hier werd een van de kruistochten door de eerste symptomen der pest aangegrepen. Hier werd in 1799 het leger van Napoleon bezocht met de vreeselijke fievre a bubons, zoodat het de ziekte zelfs in Syrië overbracht, terwijl de Turksche macht die in 1801 zuidelijk marcheerde de pest aantrof rondom Jaffa en in de delta. In de zeer korte schildering van den Bijbelschrijver wordt alle nadruk gelegd op het doen des Heeren, ofschoon ook zoo nog een engel wordt genoemd, als die het oordeel der verdelging ten uitvoer legde. Als men let op de nieuwste ontdekkingen ten aanzien van zulke pestilenties, als waarschijnlijk de onmiddellijke oorzaak der verdelging van Sanheribs leger zijn geweest, waarvan de dichter zegt: „Want ziet, de Engel des Doods wandelde om in den nacht, En Hij blies in 'tgelaat der vijandelijke macht, —" dan komen de verwijzingen naar deze gebeurtenis bij de ongewijde geschiedschrijvers ons van bijzonder belang voor. Josephus wijt de verdelging aan een pest, „een pestaardige ziekte", die het leger werd toegezonden. *) Medische autoriteiten van den tegenwoordigen tijd herkennen er de builenpest in, waarmede wij onlangs maar al te gevoelig in kennis zijn gekomen. Een van de redenen, waarom men ze daarvoor houdt, ligt in een merkwaardige bewering van Herodotus,2) dat namelijk ratten en muizen in dit jammerlijk drama een belangrijke rol vervullen. Volgens hem „wierpen zich drommen van veldmuizen op het Assyrische leger, en verslonden hunne pijlkokers en bogen en het leder hunner wapenschilden, zoodat er den volgenden dag, toen zij, van wapenen beroofd, op de vlucht moesten slaan, velen van hen vielen." Nu is het een treffende bevestiging van de betrouwbaarheid van al deze berichten, dat bij de laatste epidemieën van de builenpest in Indië en China geconstateerd werd, dat er telkens een enorme uittocht van ratten bij voorkwam, en men onderstelde dat deze de besmetting overdroegen. Laat ons nogmaals Dr. Merrins hooren: Het is tegenwoordig van algemeene bekendheid, dat vooral ratten en muizen en andere knaagdieren, en eveneens de parasieten waarmee ze behept zijn, een belangrijk aandeel hebben in de verspreiding der pest en er zelf in grooten getale aan sterven. Zelfs voordat de pest menschelijke wezens zal aantasten, richt zij onder deze dieren verwoesting aan. In een der belangrijkste en oudste Hindoesche geschriften wordt de bevolking vermaand, hunne huizen te verlaten en naar de vlakten te gaan, zoodra zij ratten van het dak zien afvallen of rondspringen of sterven. Bij de laatste Chineesche epidemie werden massa's doode ratten gezien in de straten van Hongkong, en zelfs werden bij één enkele poort in de stad Canton door den deurwachter niet minder dan vier en twintig duizend van die beesten verzameld en begraven. ') Josephus, r>Joodsche Oudheden", X, i, 5. Herodotus, «Historiën", II, 141. Wat nu de vreeselijke sterfte betreft van meer dan vijftig duizend menschen bij de Filistijnsche epidemie en den dood van honderd vijf en tachtig duizend man van Sanheribs leger, daar moet men allerminst over vallen. Bij de Justiniaansche epidemie wordt gewag gemaakt van een „myriade van myriaden" van omgekomenen. Bij de Europeesche epidemie der veertiende eeuw stierven er vijf en twintig millioen. Bij de Groote Pest, die Londen in 1665 teisterde, vielen er omtrent zeventig duizend. Zeshonderd duizend kwamen er om bij de Indische epidemie van 1904, die nog steeds haar vreeselijken loop vervolgt. Het plotselinge van de verdelging der legermacht, zooals dc gewijde schrijver ze ons verhaalt; de vatbaarheid voor zulke epidemieën in de landstreek waar het leger toen vertoefde, gelijk zoowel Josephus als de Bijbelschrijver daarvan spreekt; en de vermelding door Herodotus van wat wij nu kennen als een verschijnsel, dat de builenpest steeds vergezelt; dit alles verleent aan het Bijbelsch verhaal op nadrukkelijke wijze het aanzien van historische werkelijkheid. Deze opvatting van de verdelging van Sanheribs leger wordt nog op treffende wijze gesteund, door wat wij lezen in 1 Samuel 4 tot 6 over de pest, die verscheidene eeuwen vroeger (omtrent 1100 v. C.) de Filistijnen in dezelfde landstreek aangreep, toen zij bezit genomen hadden van de ark. Dc lieden der stad werden herhaaldelijk geslagen met „spenen in de verborgene plaatsen" (hfdst. 5:9), en een groote menigte van hen stierf. En wat was een van de geneesmiddelen, die de priesters en waarzeggers aan de Filistijnen voorsloegen? „Maakt gelijkenissen uwer muizen, die het land verderven'' (hfdst. 6:5)! Dr. Merrins zegt daarvan: Bijna iedere trek van dit verhaal wijst er op, dat wij hier te doen hebben met een epidemie van builenpest. De kenteekenen der ziekte komen met die der pest overeen. De gewijde schrijver, die natuurlijk geen geneeskundige verhandeling over dit onderwerp schrijft, maakt alleen gewag van de meest karakteristieke symptomen, namelijk de gezwellen of pestbuilen. Maar dit is reeds genoeg om de krankheid te herkennen. Geen andere idiopatische 'j koorts, die een menigte menschen tegelijk aantast, wordt gekenmerkt door klierachtige gezwellen, etterbuilen en al die pijnlijke aandoeningen van het stelsel der zenuwen, de bloedvaten en de gal, welke zich voordoen bij een aanval van de pest. Een zeer smartelijke vorm der ziekte heeft tot haar voornaamste kenteeken het bloedspuwen, zooals bij de uitbarsting aan den Lagen Eufraat in 1873. Van de Justiniaansche epidemie bericht Gibbon: „Bij de gestellen, die te zwak waren om het bloed op te brengen, volgde op de inwendige bloeduitstorting koud vuur in de ingewanden." Het is hierbij van belang 0111 op te merken. dat, volgens Josephus, de dood zeer plotseling over de Filistijnen kwam: „Want voordat de ziel nog goed van het lichaam kon gescheiden zijn, gelijk het gemeenlijk bij een snellen dood gaat, gaven zij met hun ingewanden het genoten voedsel op, dat geheel bedorven was door de ziekte.'' Bij den afgrijselijksten vorm, die „de vliegende pest" genoemd wordt, worden de menschen zoo plotseling mogelijk neergeworpen, en ze zijn dood vóórdat nog de gezwellen naar buiten konden treden. Zulk een bezoeking trof de inwoners van de stad Ekron. Vandaar, dat vers 12 van 1 Samuel 5 ons zegt: De menschen, die niet (onmiddellijk) stierven, werden geslagen met spenen.2) Wanneer men de Assyrische berichten uit Sanheribs tijdvakvergelijkt met de Bijbelsche geschiedenis, dan wordt ons geloof in de waarachtige werkelijkheid van het verhaal der Schrift op de meest treffende wijze gesteund en bevestigd, ook al ontbreekt daarginds een bepaalde heenwijzing naar het treurig einde van den ') nldiopatisch" noemt men ziekten, die zelfstandig, d. i. onafhankelijk van andere, optreden. ') a. w. blz. 295— 296. veldtocht. In de Assyrische inscripties toch lezen we, dat Sanherib bij zijn derden krijgstocht naar het land der Hethieten optoog, voorts verder reisde naar de kust van Palestina, tal van steden innemende, en met het Egyptische leger krijg voerde. Maar ondertusschen „werd Hiskia van Juda, die zich niet aan mijn juk onderworpen had, opgesloten te Jeruzalem, zijn residentie, als een vogel in een kooi." En dan wordt er wel gesproken van de inneming van vele der mindere steden uit Hiskia's koninkrijk, doch over de verovering van Jeruzalem zelf bewaart het bericht een beteekenisvol zwijgen. En wat ook merkwaardig is, er wordt nergens in de Assyrische berichten melding van gemaakt, dat Sanherib in de opeenvolgende twintig jaren zijner regeering ooit een bezoek heeft gebracht aan het westelijk deel zijner heerschappij. In die gapingen der Assyrische inscripties vinden wij derhalve overvloedig gelegenheid om de rampen te plaatsen, welke beide de gewijde en ongewijde geschiedschrijvers ons mededeelen. Deze laten ons den anderen kant der geschiedenis zien. Sanherib maakt er wel gewag van, dat Hiskia hem een groote schatting toezond: „dertig talenten gouds en achthonderd talenten zilvers, groote hoeveelheden lazuursteen, ivoren rustbedden, armstoelen van ivoor bedekt met olifantsvellen." Dit komt ook overeen met het gewijde bericht, dat ons verhaalt hoe Hiskia, om de Assyriërs te bevredigen, omdat hij het bondgenootschap met hen had verwisseld voor een tractaat met Egypte, de schatten van tempel en paleis opofferde, ja zelfs het goud afsneed van de deuren van des Heeren tempel' en van de posten, en dertig talenten gouds en driehonderd talenten zilvers zond om Sanheribs gramschap af te koopen. Ten tijde van Achab en Jehu. 1 eruggaande tot het midden van de achtste eeuw vóór Christus vinden wij wederom in hetgeen de Schrift verhaalt omtrent den tijd van Achab en Jehu op treffende en toch onopzettelijke wijze haar waarachtigheid bevestigd. De korte en fragmentarische berichten in de Boeken der Koningen leeren ons, dat omstreeks het midden dezer eeuw het noordelijk koninkrijk van Israël, onder Achabs leiding, in oorlog was gewikkeld met de Syriërs onder de aanvoering van Benhadad (i Koningen 20). De Syriërs werden daarbij smadelijk geslagen in de vlakte nabij Aphek. Benhadad smeekte, een zak om de lendenen en een koord om den hals, Achab om genade, en, heel anders dan verwacht werd, hij werd niet alleen genadig, maar met onderscheiding behandeld. Zelfs de teruggave van Damascus of eenige andere vernederende voorwaarde van eenige beteekenis werd niet geëischt. Integendeel, er werd een overeenkomst met de Syriërs gesloten, waardoor zij Israels bondgenooten werden. Nu is het opmerkelijk, dat kort daarna, in den slag van Karkar, 854 vóór Chr., Achab zij aan zij streed met Hadadezer (dezelfde als Benhadad) van Damaskus, en een aantal andere bondgenooten , aan de kust der Middellandsche Zee, tegen het leger der Assyriërs onder bevel van Salmanezer II. In dezen strijd waren de Assyriërs overwinnaars. Maar de slag was zoozeer bijna onbeslist gebleven, dat de Assyriërs geen verder voordeel behaalden, want zij waren nog slechts doorgedrongen tot de rivier Orontes, toen zij reeds terugkeerden en het land gedurende verscheidene jaren ongemoeid lieten. Drie jaar later echter vinden wij, volgens 1 Kon. 22, Israël weer in strijd met Syrië, ter wille van het bezit van Ramoth in Gilead, alwaar Achab werd gedood. De aaneenschakeling dezer berichten bevestigt op merkwaardige wijze de waarachtigheid van het gewijde verhaal, door de verklaring, die hier gegeven wordt, inzake de zoo verschillende verhoudingen van Achab tegenover den koning der Syriërs. Als naburen gedurig in strijd gewikkeld over het grensgebied, waren Israël en Syrië van nature vijanden. Maar dewijl Achab niet zonder onderschei- dingsvermogen was en in sommige opzichten een ver vooruitziend staatsman mocht heeten, kon hij uiteraard in de opkomende macht van Assyrië en in het opschuiven van Salmanezers leger in westelijke richting slechts een veel gevaarlijker vijand zien naderen, dan ooit die geringe mogendheid voor hem kon worden, wier hoofdstad in Damaskus was. Dit verklaart zoo gereedelijk mogelijk de lankmoedigheid waarmee hij Benhadad bejegende, en het tractaat dat hij met hem sloot volgens de berichten van het Boek der Koningen. Een volkomen natuurlijk gevolg daarvan is de verschijning van Achab en Benhadad bij elkander op het slagveld van Karkar, in een ten deele geslaagde poging om den gemeenschappelijken vijand te weerstaan, toen deze onder Salmanezers aanvoering de grenzen was genaderd. En dit tijdelijk succes, waardoor Syrië en Israël voorshands gevrijwaard bleven voor Assyrische invallen, zette vanzelf opnieuw de poort open voor hun eigen kleine jalousieën, die zoo spoedig daarna tot nieuwe oorlogen aanleiding gaven. Zulk een onge/ochte overeenstemming tusschen de berichten der gewijde schrijvers en die van de Assyrische inscripties verleent vanzelf aan het verhaal der Schrift een stempel te meer van historische werkelijkheid, dat niet gemakkelijk kan worden te niet gedaan. De zwarte obelisk van Salmanezer II. De ongezochte overeenstemming in al deze berichten wordt op merkwaardige wijze voortgezet in de mededeelingen, die van een latere expeditie, in het jaar 842 vóór Chr., gegeven worden; men vindt daarvan een gedeeltelijk bericht op de beroemde zwarte naald van Salmanezer II. Volgens hetgeen dit monument verhaalt, overschreed de groote Assyrische veroveraar den Eufraat in dat jaar voor de zestiende maal, overwon op dien triumftocht Hazael van Damaskus, vervolgde hem tot in zijn hoofdstad en sloot hem op, terwijl hij zijn rijksgebied verwoestte tot de bergen van Hauran aan de eene en de zee van Beirut (Hondenrivier) aan de andere zijde. Maar terwijl er nu geen melding gemaakt wordt van zijn strijd met de Tyriërs, de Sidoniërs en de Israelieten, wordt er wel gezegd, dat hij van dezen schatting ontving en „van Jehu, den zoon van Omri". Welnu, wanneer in het gewijde geschiedverhaal geen gewag gemaakt wordt van eenige nederlaag die Jehu van de Assyriërs zou geleden hebben, noch ook van de schatting die hij moest betalen, dan is het toch de natuurlijkste zaak der wereld, dat die schatting betaald is onder de omstandigheden, welke in het geheele Bijbelsche verhaal tusschen de regels door te lezen zijn. Immers, in het tijdvak dat volgde op den slag van Karkar, was Damaskus Israël vijandig gezind, zoodat Israels voor de hand liggende manier om Syrië's macht te fnuiken, als vanzelf was het maken van een verbintenis met en het betalen van schatting aan Salmanezer II. De Moabietische steen. Onder de ondekkingen van gedenkteekenen uit de oudheid, welke de Oud-Testamentische geschiedenis bevestigen, neemt die van den Moabietischen steen een eerste plaats in. Deze steen werd omstreeks 850 vóór Chr. opgericht door koning Mesa, ter gedachtenis aan de bevrijding van het juk dat Omri, de koning van Israël, op hem gelegd had. Zijn inscriptie was onder meer van beteekenis, omdat ze getuigde van de toenmalige beschaving der Moabieten en van de nauwe verwantschap hunner taal met het Hebreeuwsch. Zij leert ons alleen, dat Omri, koning van Israël, door den opstand van Mesa gedwongen werd om Moab opnieuw aan zich te onderwerpen; dat hij met zijn zoon daardoor veertig jaren lang de steden van Moab kon bezet houden; maar dat Moab zich in de dagen van Mesa na een reeks van oorlogen wist vrij te vechten Daarop werden de herwonnen steden en vestingen versterkt en het land opnieuw bevolkt, terwijl de manier van oorlogvoeren van de Israelieten werd overgenomen. Vergelijken we dit nu met 2 Koningen 3:4—37, dan loopt het Schriftuurlijk bericht er geheel parallel mee. Op hoogst merkwaardige wijze vinden wij hier overeenstemming van zaken, ofschoon natuurlijk het Bijbelsch verhaal over de herovering heenloopt, alleen maar aanstippende, dat de offerande van Moabs troonopvolger door zijn vader op den muur voor Israels aangezicht, zóó grooten toorn in Israël opwekte, dat zij van Moab aftrokken en naar hun eigen land wederkeerden. De veldtocht van Sisak. In het veertiende hoofdstuk van het eerste Boek der Koningen vinden wij een zeer kort bericht aangaande een veldtocht van Sisak, koning van Egypte, tegen Jeruzalem, in het vijfde jaar van Rehabeam. Tot Judas vernedering staat daarbij opgeteekend, dat het hem gelukte om de schatten van het huis des Heeren en de schatten van het huis des konings weg te nemen, daaronder ook de gouden schilden welke Salomo gemaakt had, zoodat Rehabeam koperen schilden maken moest in hunne plaats. Dit eenvoudige, onopgesmukte bericht verkrijgt een wondervol cachet van realiteit, wanneer men op den zuidelijken muur van den tempelhof van Amun te Karnak de groote massa insnijdingen en hiëroglj/ phen ziet, die dezen tocht van Sisak moeten verhalen en afbeelden. Honderd zes en vijftigplaatsen worden daarbij opgesomd welke veroverd werden; de noordelijkste was Megiddo; en voorts leest ge van Gaza en Adullum, van Bethhoron en Ajalon, van Gibeon en Juda-melech, in welke laatste plaats Dr. Birch naar alle waarschijnlijkheid terecht de heilige stad Jeruzalem herkende. Beknoptheid' van het Boek der Richteren. I eruggaande tot het Boek der Richteren komen wij aan een gedeelte der historie van Israël, waarbij wij uitteraard maar weinig rechtstreeksche en stellige wetenschappelijke bevestiging van de Bijbelschc geschiedenis kunnen verwachten, aangezien het zich tot locale gebeurtenissen beperkt en zoo uitermate fragmentarisch is. De geschiedenis van vierhonderd jaren wordt er in verhaald (wanneer men althans enkele biografische berichten geschiedenis kan noemen). En van meer dan de helft van dien tijd wordt niets meegedeeld, om de eenvoudige reden, dat er in die lange tijdperken van rust en vrede niets bijzonders gebeurde. „Het land was stil", zietdaar alles wat er gezegd wordt van een tijdvak van veertig jaren onder Othnièl, van tachtig jaren onder en na Ehud, van veertig jaren na Debora's overwinning, van veertig jaren onder Gideon. Zulke langdurige tijdperken van vrede zijn iets ongewoons in de geschiedenis van eenig volk. Ze wijzen op het bestaan van buitengewoon machtige conservatieve invloeden. Is het niet alleszins redelijk, te onderstellen dat hier die invloeden het gevolg waren van wet en priesterschap, welker instelling ons de Pentateuch berichtte ? De wijze, waarop vele Schriftcritici het gewaagd hebben de historische gegevens van den Pentateuch te wraken, door hun toevlucht te nemen tot een negatief bewijs, dat zij ontleenden aan een geschiedenis zoo onvolledig en fragmentarisch als die in het Boek der Richteren, is een parodie op wat men noemt de inductieve en wetenschappelijke critiek van den Bijbel. „Zon, sta stil!" De passage in het boek Jozua, waar hij de zon gebiedt stil te staan, stelt schijnbaar zulke enorme eischen aan ons wetenschappelijk geloof, dat wij ze niet willen voorbijgaan zonder een kort woord van toelichting. Al wat hierbij noodig is, komt alleen neer op nauwkeurig lezen. Als men zich maar nauw aan den tekst houdt, vallen de moeilijkheden, die alleen gevolg zijn van een foutieve populaire verklaring, spoedig weg. Jozua io: 12 en 13 is een dichterlijke aanhaling, welke ingelascht 'S "L rf VCrhaal Van de ove"vinning over de Amorieten en hun bondgenooten te Beth-horon. Een element, dat tot die overwinning belangrijk bijdroeg, was een vreeselijke storm, „waarin er meer waren die van de hagelsteenen stierven, dan die de kinderen Israels met het zwaard doodden" (vers 11). De volgende vier verzen vormen een aanhaling tusschen haakjes, welker hoofdinhoud een citaat uit het dichterlijke „Boek des Oprechten" is en derhalve om een vrije verklaring vraagt, als waarop deze soort van litteratuur rechtmatig" aanspraak maakt. Bovendien, de passage die tot de bekende moeilijkheden aanei ing geeft, kan uitnemend wel in proza vertaald en verklaard worden, zonder dat er van eenige moeilijkheid sprake is. Het bevel „Zon, sta stil te Gibeon", wordt in onze Kantteekening weereegeven met het woord „Zwijg" (een veel betere vertaling van het Hebreeuwsche woord). Maar dat wil voor de zon zeggen : „ophouden te schijnen En juist dit was het geval bij haar verduistering gedurende den razenden storm, die als antwoord op jozua's bede volgde. In het dertiende vers wordt dan de eigenlijke inhoud van het gebed: dat de zon mocht ophouden te schijnen, „totdat zich net volk aan zijne vijanden gewroken had". De bekwame en rechtzinnige Schriftuitlegger Keil zegt er in zijn ommentaar, waar hij de geheele passage uit Jozua zeer breed behandelt, onder meer dit van: Jozua kan nauwelijks bedoeld hebben hiermede zijn begeerte uit te drukken, dat God door zijn almacht een wonder zou werken en de zon en maan metterdaad laten stilstaan. Hoogstens kan hij slechts gewenscht hebben, dat de zon en de maan toch niet mochten on ergaan voordat Israël zijn vijanden volkomen had verslagen. En daarom, als de profeet in de volgende woorden de vervulling van deze begeerte verhaalt, zeggende: „De zon stond stil en de maan bleet staan totdat zich het volk aan zijn vijanden gewroken had" (vers 13), dan zegt hij alleen, dat God naar [ozua's eebed en den Israelieten een volkomen overwinning over hun vijanden beschikte, voordat de zon en de maan ondergingen, zonder daarmee uit te spreken dat de zon en de maan op wonderlijke wijze tot stilstand waren gebracht. Wanneer wij eenvoudig proza voor ons hadden of de woorden van den geschiedschrijver zelf, dan zouden wij zonder de geringste aarzeling toegeven, dat de dag wonderdadig verlengd was tengevolge van een stremming in den loop en den ondergang der zon. Maar de verzen 13 en bevatten bloot een uitweiding, een poëtische verbreeding van de woorden, die Jozua in de hitte van den strijd letterlijk aldus mag gesproken hebben: „Zon , wacht, totdat het volk zich aan zijn vijanden gewroken heeft." We zouden de natuur der dichterlijke spreekwijze geheel over het hoofd moeten zien, indien wij den dichter strikt aan zijn woord hielden en zijn zeggen zoo verklaarden, dat de dag wonderdadig verlengd werd door stilstand in den loop der zon. Alleen wie ten eenenmale ongeschikt is een dichterlijken en figuurlijken spreektrant te verstaan, zal in Jozua's woorden: „Zon, wacht te Gibeon, en maan, in het dal van Ajalon", een bevel kunnen zien aan zon en maan, of ook een gebed tot God, om deze te doen stilstaan. v HOOFDSTUK III. Israël in Egypte. Deze korte aanteekeningen omtrent de algemeene bevestiging van de latere stukken der Oud-Testamentische geschiedenis mogen ter introductie volstaan. We willen thans meer in bijzonderheden spreken over een aantal pas ontdekte wetenschappelijke feiten, die duidelijk de waarheid in het licht stellen van sommige beweringen in het vroegere deel der Bijbelsche geschiedenis , die gewoonlijk nog al wat tegenspraak opwekken. Dat we hier zooveel langer bij stilstaan, is niet zoozeer omdat ze belangrijker zijn dan andere stukken, maar omdat ze op de lijn liggen van de onderzoekingen, die ik nu jaren lang in het werk stelde, en die tot resultaten leidden welke tot nog toe slechts gebrekkig ter kennis kwamen van het groote publiek. loch zijn ze van zoo groote beteekenis voor het hier te bespreken onderwerp, dat het de moeite loont om ze met zulk een volledigheid voor te dragen, dat ze daarna niet meer buiten beschouwing kunnen gelaten worden. Onderscheidene korte en fragmentarische mededeelingen uit het eerste stuk van den Pentateuch bevatten ook verhalen van natuurverschijnselen, die zoozeer uitlokken tot een nader wetenschappelijk onderzoek, dat zij een buitengewoon gunstige gelegenheid aanbieden voor een contradictoir verhoor. Intusschen zullen wij, gelijk ik reeds vroeger opmerkte, wel doen met voorop te stellen, dat wetenschappelijke feiten volkomen juist kunnen weergegeven worden in iederen vorm van litteratuur. Het behoort tot de bevoegdheid van den man van wetenschap, om uit de mededeelingen van ongeletterde menschen het substraat der feiten af te scheiden. Inderdaad toch zijn hunne eenvoudige beweringen dikwijls van de hoogste wetenschappelijke waarde. Als men ze ontleedt, is het doorgaans niet moeilijk het persoonlijke element er uit te verwijderen en de kern der waarheid te benaderen. Wij moeten er daarbij ook wel op letten, dat de bepaling van het persoonlijk element bij eenigen getuige van evenveel belang is, wanneer wij met een wetenschappelijk man te doen hebben, als bij een gewonen opmerker. Juist het getuigenis van iemand, die alleen maar den ontvangen indruk weergeeft, zonder een verklaring te willen geven van de verschijnselen die zijn bevattingsvermogen te boven gaan, is voor de beoefenaars der wetenschap van de hoogste waarde. Het is van groote beteekenis om er telkens weer den nadruk op te leggen, dat alle berichten, om het even of zij in den Bijbel of buiten den Bijbel voorkomen, verklaring behoeven. Wij moeten allereerst kunnen bepalen, wat er werkelijk gezegd is. „De Bijbel is wat de Bijbel bedoelt." Vooral als de mededeelingen met een bepaald doel gedaan zijn, moeten wij zorg dragen, ook voor hetgeen er stilzwijgend bij ondersteld wordt, de vaststaande rhetorische grondbeginselen toe te passen. Wanneer bijvoorbeeld gezegd wordt, dat een zwarte donderwolk het firmament verduistert, dan zou het kinderachtige critiek wezen om te beweren dat een wolk nooit volkomen zwart is. Wanneer we lezen, dat door eenige ramp het geheele land verwoest werd, dan zou het bespottelijk zijn dit op te vatten naar den regel eener wiskunstige formule, en het bericht als valsch te brandmerken, omdat er enkele plekjes grond aan de verwoesting waren ontsnapt. Wanneer de plagen van Egypteland beschreven worden, is het een armzalige critiek, tegenspraak in de berichten te willen ontdekken, omdat men de eene maal leest: „Ook sloeg de hagel al het kruid des velds en verbrak al het geboomte des velds", en er niettemin in een volgende paragraaf gedreigd wordt, dat de sprinkhanen „zullen afeten het overige van hetgeen ontkomen is, hetgeen ulieden overgebleven was van den hagel; zij zullen ook al het geboomte afeten, dat ulieden uit het veld voortkomt." En toch zou het aan den anderen kant even foutief zijn, deze berichten te veronachtzamen en ze voor te stellen als doelende op rampen van geringe beteekenis. Het is noodzakelijk dit een en ander vooraf op te merken, op gevaar af van in herhaling te vallen. Want daardoor snijden we van meetaf den pas af aan die vitterige critiek op de geschiedenis des Bijbels, die eerst een eigen Schriftverklaring geeft, geheel buiten aanmerking van de gebezigde spreekwijzen, om dan tegelijk met de verwerping dier verklaring ook het Bijbelsch verhaal zelf als onaannemelijk voor te stellen. Daar doen wij niet aan mee. Wij weigeren de wijsheid te eerbiedigen van verklaarders, hoe geleerd ze ook wezen mogen, die aan de taal des gewonen dagelijkschen levens de beteekenis opdringen van de woorden uit een zorgvuldig opgesteld wetenschappelijk stuk. Hetgeen de Schrift ons mededeelt aangaande Israels verblijf in Egypte verplaatst ons in de sfeer vangeschiedkundige werkelijkheid. Het verdient onze opmerking, dat de zevenjarige hongersnood uit Jozefs tijd volstrekt geen op zichzelf staande gebeurtenis is in «de geschiedenis van Egypteland. Een inscriptie, die men vond op een eiland dicht bij den eersten waterval tusschen Assouan en Philae, waarschijnlijk afkomstig uit de derde eeuw vóór Chr., beschrijft een hongersnood, die plaatsgreep omtrent 3000 jaar vóór Chr., en zijn oorzaak vond in opeenvolgende jaren van lagen waterstand. ') l) Brugsch, »Geschiedenis van Egypte", I, 304. Op deze periodiek terugkeerende hongersnooden valt meer licht, en het verhaal desaangaande wordt aannemelijker, door een onderzoek der natuurlijke gesteldheid welke den korengroei in Egypte bepaalt. Hoe meer men deze naspeurt, des te meer wordt men verrast door het juiste evenwicht van natuurkrachten, waaraan ieder jaar weer de welvaart van den Egyptischen landbouwer hangt. Mozes B. Cotsworth heeft een belangrijk werk over de pyramiden in het licht gegeven, ') waarin hij aantoont, dat deze moeten aangemerkt worden als een reeks proefnemingen om een betrouwbaren zonnewijzer te verkrijgen. Het doel was daarbij om uit de schaduw der pyramiden de nauwkeurige data te kunnen vaststellen van de lente- en herfst-nachtevening. En ten laatste is dat doel dan ook bereikt in de Groote Pyramide van Cheops. Men ziet de moeilijkheid en het belang van het bepalen dezer juiste tijdstippen ieder jaar weer, gemeenlijk over het hoofd. Weinige menschen hebben zich ingedacht, hoeveel wij te danken hebben aan de astronomische waarnemingen der Ouden, om den juisten duur van het jaar vast te kunnen stellen. Aangezien deze driehonderd vijf en zestig dagen, vijf uren. acht en veertig minuten en veertig seconden beloopt, verschuift het keerpunt zoo onmerkbaar, dat langdurige waarnemingen noodig zijn geweest om zekerheid te hebben van den preciesen tijdduur. Maar vooral in Egypte was het noodzakelijk dezen te bepalen, teneinde het koren op den juisten tijd te kunnen uitzaaien. Want kon men elk jaar op geregelde tijden zaaien, dan was men ook zeker van twee, soms zelfs drie oogsten; terwijl daarentegen een vergissing, al was het ook maar van enkele dagen, in den zaaitijd van het ') »De rationeele Almanak, aanwijzende de evolutie der moderne almanakken uit de denkbeelden der oudheid omtrent den tijd, en de voorgestelde verbeteringen", door Mozes B. Cotsworth, van York, Engeland. Uitgegeven door den schrijver. eerste gewas, den tweeden oogst] in gevaar bracht en den derden volslagen onmogelijk maakte. En nu beweerde onze vriend, dat de opeenvolgende jaren van overvloed en honger afhankelijk waren van de nauwkeurigheid, waarmee de zaaitijd van het eerste gewas in de vette jaren was vastgesteld en van het verzuim van den gewenschten zaaitijd in de jaren van den honger. Uit het gezegde kan men gemakkelijk afleiden, dat, wanneer de bevolking zoozeer was toegenomen als blijkbaar het geval was in Egypte, waar de grens tusschen weelde en gebrek zoo scherp getrokken was, een geringe fout in de astronomische waarnemingen een reeks van magere jaren na zich sleepen kon. Onze vriend beweerde zelfs, dat hij er niet zeker van was, dat de jaren van den hongersnood niet opzettelijk door Jozef waren veroorzaakt om het landbezit voor Farao te kunnen afdwingen; immers, daarbij kon, gelijk thans onder de strikte gerechtigheid welke de Engelsche regeering handhaaft, de waterverdeeling meer gelijkmatig worden geregeld door het algemeen landsbestuur. Het springt in het oog, dat waar men afhankelijk is van irrigatie, men alleen slagen kan door een zoo streng mogelijk gecentraliseerd bestuur. Maar afgedacht van zulke beschouwingen, zijn er in het vraagstuk zekere natuurlijke factoren betrokken, die de oplossing zeer gemakkelijk maken, ook zonder dat wij ons in zulke twijfelachtige vragen verdiepen. Langen tijd geleden, nog voordat de meren van Midden-Afrika ontdekt waren, had Robert Murchison reeds het vermoeden geopperd, dat de overstroomingen van den Nijl er op wezen, hoe Midden-Afrika den vorm moest hebben van een groote sauskom, waarin de opeengehoopte wateren in den regentijd, door enkele voeten te rijzen, een natuurlijk reservoir konden vormen om den hoogwaterstand, die voor de vruchtbaarheid van Egypte onmisbaar was, in zijn duur te verlengen. Thans weten wij, dat zulks inderdaad het geval is Het water uit den regentijd verzamelt zich snel in de groote centrale meren, maar door de nauwe uitwatering kan het slechts langzaam weer wegvloeien. Wordt die uitwatering afgesneden, dan kan er een reeks van jaren achtereen in de vlakte volkomen gemis aan water voorkomen, gevolgd gedurende een andere reeks van jaren door een ongewonen overvloed, om opnieuw gevolgd te worden door een nog grooter tekort. Reeds voorlang wist men, dat de weelderige plantengroei in het bovendeel van den Nijl, die bekend staat onder den technischen term sudd, somtijds zulk een omvang kon bereiken, dat hij voor een tijdlang den waterafvoer naar beneden verhinderde en groote ellende teweegbracht in Beneden-Egypte. Het is waarschijnlijk, dat eenzelfde oorzaak den buitengewoon lagen waterstand en de groote droogte voor haar rekening heeft, die Egypte teisterden van 1064 tot 1071, toen het gansche land bijna te gronde werd gericht door de gevolgen van den hongersnood. Van dit tijdvak geeft Edward Stanley Poole de volgende levendige beschrijving: De merkwaardigste hongersnood was die onder de regeering van den Fatimé Khalif, El Mustansir billah, het eenige voorbeeld van een zevenjarige ramp sinds den tijd van Jozef. Deze hongersnood overtrof alle andere uit latere tijden in gestrengheid, en zijn ellende werd nog verzwaard door de anarchie welke destijds het land teisterde. Vreeselijke droogte en pestilentie (zie daaromtrent Es-Suyootee in zijn handschrift „Hosn el Mohadarah") hielden zeven achtereenvolgende jaren aan, zoodat de menschen zelfs de lijken verslonden. Het vee kwam om van gebrek. Een hond werd verkocht voor vijf en een kat voor drie denariën , en een ardebb (ongeveer twee en een half mud) tarwe voor honderd denariën, en daarna was er totaal gebrek. Hij voegt er bij, dat al de paarden van den khalif op drie na omkwamen, en hangt vreeselijke tafereelen op van de schrikkelijke dingen waartoe de rampzalige inwoners des lands gedreven werden, zoomede van de georganiseerde ronselaarsbenden die Cairo binnenvielen en de voorbijgangers in de straten vingen met touwhaken, die zij van boven uit de huizen neerlieten. Dit verhaal wordt bevestigd door El-Makreezee (in zijn „Khitat''), waaruit wij voorts vernemen, dat de familie en zelfs de vrouw en kinderen van den khalif te voet den heirweg van Syrië op gevlucht zijn, om te ontkomen aan het doodsgevaar dat de bevolking in al haar rangen en standen had aangegrepen.x) In het jaar 1106 was er opnieuw, gelijk de Arabische geschiedschrijver Elmacin verhaalt, een periode van laag water, diegroote ellende in Egypte veroorzaakte. Daarop, zoo zegt hij, zond de Sultan van Egypte een gezantschap met schitterende geschenken naar den keizer van Aethiopië, hem smeekende de oorzaak van den lagen waterstand in dat jaar in den Nijl weg te nemen en Egypte alzoo voor de verschrikkingen van een hongersnood te vrijwaren. Ten laatste liet de Aethiopische monarch zich overhalen, „om een dam door te steken die de rivier in haar loop had gestuit, tengevolge waarvan het water op één enkelen dag drie „ellen" (d. i. 1,38 M.) steeg". De geschiedschrijver verhaalt, dat „het gezantschap op zijn terugreis groote eerbewijzen ontving" van de uitgeredde Egyptenaren.2) In het jaar 1899 werd er heel wat onrust teweeggebracht, doordat er veel te weinig water den Nijl afkwam. De heer Willcoks, de uitnemende Engelsche ingenieur, die belast is met het toezicht op de irrigatiewerken in Egypte, beschrijft in een brief aan de Times de oorzaak zoowel als de remedie van de kwaal met de volgende woorden: De Witte Nijl is volkomen verstopt door de sudd, en het water verspreidt zich over de onmetelijke moerassen, welke zicli van den zevenden tot den tienden breedtegraad uitstrekken. Het ontbreken ') Zie het art. oFamine" in Smiths »Dictionary of the Bible", Deel I, blz. 611. Aangehaald door John Ward in »Pyramids and Progress", blz. 265. van dezen watertoevoer zal zich in den zomer van 1900 geducht doen gelden. Nu zijn de sleutels van den Nijl in Engelands bezit. Men rekent, dat het water dat de Groote Meren verlaat, nooit minder bedraagt dan achttienduizend kubieken voet per seconde (zie het laatste rapport van Garstin over Soedan, gepubliceerd door het Egyptische gouvernement). De uitwatering bij Assouan daarentegen, in weerwil van hetgeen er aan wordt toegevoegd door de boven- en ondergrondsche wateren van de Gazelle, de Sobat, den Blauwen Nijl en de Atbara, is gedurende de laatste vijf en twintig jaar reeds tweemaal teruggevallen op zevenduizend kubieken voet per seconde, en het is te verwachten, dat we thans een even laag of nog lager cijfer tegemoet gaan. Wat wordt er van de ontzaglijke watermassa, welke uit de Meren stroomt? Na Lado gepasseerd te zijn, splitst de Witte Nijl zich in eindelooze vertakkingen, die zich in de moerassen verliezen. „Divide et impera." I)e moerassen maken den Nijl krachteloos. Kon nu een zeer kleine expeditie haar weg nemen naar Lado via Mombasa, en werklieden werven onder de Bari en Madi stammen, dan zou het een betrekkelijk gemakkelijke taak wezen om de ingangen van den Bahr Seraf en andere kanalen, die den rechteroever verlaten, te stoppen en den waterafvoer te beperken tot den Bahr-el-Jebel, die langs Bor en Shambeh stroomt. (Kolonel Martvr zegt, dat de sudd dertig mijl noordelijk van Shambeh ligt. Had hij een ingenieur voor kanaalwerken bij zich gehad, dan zou hij de sudd afgesneden hebben en was naar Khartoem gekomen.) Was het water uit de Groote Meren maar eerst beperkt binnen één enkel kanaal, dan zou het niet meer uit den weg behoeven te gaan voor ook nog zooveel sudd. Dat heeft men nog nooit beproefd, de sudd door te steken door middel van den stroom zelf. En toch is dat de ware manier, althans als men de zaak bekijkt met het oog van een waterbouwkundig ingenieur. En is maar eenmaal de sudd verwijderd, dan zal het gemakkelijk vallen, met behulp van een baggermachine en wilgeboomen het water voortdurend tot één enkel kanaal te beperken, want drie maanden lang in het jaar is de rivier vol slijk en modder. Wilgeboomen zullen ingevoerd moeten worden, want die zijn hier nergens te vinden, noch bij den Witten Nijl, noch bij de Gazellerivier. Best mogelijk is het aan hun afwezigheid in deze streken te wijten, dat de moerassen hier zoo onbedwingbaar zijn. Nadat deze brief verschenen was, ontstak Lord Cromer's „Rapport over het jaar 1900 aangaande den toestand van Egypte en Soedan" nog meer belangrijk licht. Daaruit blijkt, dat de oppervlakte van het Victoria Nyanza-meer van twee voet drie duim in 1898 was teruggevallen op één voet zeven duim in 1900, en dat majoor Peake goed opschoot met de verwijdering van de sudd, door ze in groote blokken af te snijden. Evenwel, inplaats dat sudd, zooals men had ondersteld, een wirwar van wier zou wezen, dat op het water dreef en een voet of wat beneden de oppervlakte reikte, bleek het in de meeste gevallen een massa te zijn van verrotte planten, papyruswortels en aarde, in zijn samenstelling veel gelijkende op veen, en door de kracht van den stroom zóó vast in elkaar gekneed, dat de menschen er overal op konden loopen en er zelfs heele kudden olifanten zonder gevaar overheen konden trekken. Eén blok in den Bahr-el-Jebel, honderd veertig mijlen ten zuiden van het No-meer, is vijf en twintig mijl lang. Een ander blok, twee en vijftig mijlen zuidelijk, haalt de drie en vijftig mijl. In beide gevallen wordt het eigenlijke kanaal der rivier door deze sudd verstopt en het water vloeit in een verkeerd kanaal; in een vroeger geval stortte het zich in een reeks breede, ondiepe meren. Als men kennis draagt van het bestaan dezer meer-reservoirs in Midden-Afrika, en men weet er bij, hoe spoedig hun afwatering tijdelijk kan verstoord worden, dan zijn de opeenvolgende jaren van overvloed en gebrek in Egypteland niet langer een mysterie. Het eigenlijke mysterie van het Bijbelsch verhaal, in verband met al de gebeurtenissen uit Jozefs leven, ligt in de bovennatuurlijke openbaring die hem geschonken werd. Omdat deze zelve een wonder is, kreeg de gansche geschiedenis een plaats in de sfeer van de wonderen. Ten onrechte. Wij hebben op te merken, dat hetgeen de Schrift ons verhaalt volstrekt niet vereischt, dat wij het ontstaan hetzij van de vette, hetzij van de magere jaren toeschrijven aan een twijfelachtige inwerking van bovennatuurlijke macht. Integendeel, wij kunnen ons voorstellen, dat de gebeurtenissen zich op ongeveer de volgende wijze ontwikkeld hebben: Het Groote Meer Victoria, dat het voornaamste reservoir is voor de regeling van eb en vloed in den Nijl, heeft een oppervlak van veertig duizend vierkante mijlen, zoowat tweemaal de grootte van het Huron-meer. Een gedeeltelijke stremming zijner uitwatering, die zijn oppervlakte in verloop van tijd enkele voeten zou doen stijgen, zou meteen zijn omvang belangrijk doen toenemen, doordien de moerassige streken aan weerszijden werden overstroomd. Daardoor werd een onmetelijke hoeveelheid water opeengehoopt, waarbij hetgeen nu teruggehouden wordt door den dam, welken het Egyptische gouvernement te Assouan gebouwd heeft, slechts een bagatel moet heeten. Deze dam doet het water te Philae ongetwijfeld zestig voet rijzen en werpt dit in de rivier terug over een afstand van honderd vijftig mijl; dat wil zeggen, daar de rivier niet meer dan een kwart mijl breed is, overschrijdt zijn totale oppervlakte ternauwernood veertig vierkante mijl, dat is een duizendste deel van het oppervlak van het Victoria-meer. Een stijging van twee of drie voet in het groote meer brengt dus een bijna niet te schatten hoeveelheid water bijeen. Om nu de gevolgen te veroorzaken, welke in verband met Jozefs geschiedenis beschreven worden, kunnen wij gemakkelijk onderstellen , dat de voornaamste uitwatering ten laatste zoozeer met sudd verstopt raakte, dat de overstroomende wateren aan den eenen kant een nieuw kanaal openden, dat, zich snel verbreedende, een buitengewonen voorraad water naar omlaag zond gedurende een reeks van jaren, en zoo voorzag in de behoeften van den tijd des overvloeds. Maar op den duur raakten deze kanalen weer vol sudd, zoodat het water werd teruggehouden, en had men in de laagvlakte magere jaren, totdat het reservoir weer met water gevuld was en het kanaal zich in een meer blijvenden vorm kon herstellen. Men kan zich gemakkelijk indenken, dat deze opeenvolging van gebeurtenissen plaatsgreep in overeenstemming met de tevoren verordineerde zedelijke verhoudingen in het leven daar beneden in de vlakte. Inderdaad, het is, als wij de dingen goed nagaan, alles zoo eenvoudig in zijn werk gegaan, dat wij er een gewone gebeurtenis in hebben te zien, die slechts door het Goddelijk bestuur op bijzondere wijze ten bate van de zedelijke wereldorde is gebruikt. De Nijl zelf is een wondervolle illustratie van dit gecompliceerd karakter der Goddelijke Voorzienigheid. Kn wat voorts de openbaring van een klein stuk der wondere gebeurtenissen aan Gods uitverkoren werktuig Jozef betreft, het geloof vindt daarin geen bezwaar, zoomin als in eenige andere bovennatuurlijke zaak. Verandering van landsbestuur. Dat de kinderen Israels zulk een gunstig onthaal vonden in Egypte, is ten volle aannemelijk, omdat hun komst plaatsgreep in het tijdvak van de Hyksos of Herderskoningen, die zelf als veroveraars uit het Oosten waren gekomen en hun hoofdstad Zoan tusschen Egypte en Kanaan hadden. Ook het aanwijzen van Gosen als Israels woonsplaats is een volkomen natuurlijke zaak. Immers, ze kregen zoodoende tegelijk een weide voor hun kudden en een stuk van den vruchtbaarsten grond uit het Nijldal om te bewonen. Behalve dat daardoor de regeerende dynastie versterkt werd, wijl ze nu een nederzetting van zulke schaapherders in Egypte had, was het tegelijkertijd een goede politiek om dezen afgezonderd te doen wonen, omdat zij alzoo den nijd der Egyptische inboorlingen niet licht zouden opwekken. Maar het optreden van een nieuwen koning, die Jozef niet gekend had, wijst duidelijk op een verandering van dynastie, waardoor de Hyksos uit Egypteland werden verdreven. Het inlandsch vorstenhuis, dat nu de macht in handen kreeg, werd uitteraard de onderdrukker van Israël. De beschrijving dezer onderdrukking, in zoo aanschouwelijke taal ons in Exodus bewaard, wordt door de jongste ontdekkingen bij Pitom en Raamses op het levendigst geïllustreerd. Wij lezen in Exodus i : 8 en vervolgens: Daarna stond een nieuwe koning op over Egypte, die Jozef niet gekend had. Die zeide tot zijn volk: Ziet, het volk der kinderen Israels is machtiger dan wij. Komt aan, laat ons wijselijk tegen hetzelve handelen, opdat het niet vermenigvuldige, en het geschiede, als er eenige krijg voorvalt, dat het zich ook niet vervoege tot onze vijanden, en tegen ons strijde, en uit het land optrekke. En zij zetten oversten der schattingen over datzelve, om het te verdrukken met hunne lasten. Want men bouwde voor Farao schatsteden, Pitom en Raamses En de Egyptenaars deden de kinderen Israels dienen met hardigheid, zoodat zij hun het leven bitter maakten met harden dienst, in leem en in tichelsteenen, en met allen dienst op het veld, met al hunnen dienst, dien zij hen deden dienen met hardigheid. En in hoofdstuk 5 :6 en vervolgens: Daarom beval Farao tenzelfden dage den aandrijvers onder het volk en hunnen ambtlieden , zeggende: Gij zult voortaan dezen lieden geen stroo meer geven tot het maken der tichelsteenen als gisteren en eergisteren. Laat ze zeiven heengaan en stroo voor zichzelven verzamelen. En het getal der tichelsteenen, die zij gisteren en eergisteren gemaakt hebben, zult gij hun opleggen: gij zult daarvan niet verminderen; want zij gaan ledig; daarom roepen zij, zeggende: Laat ons gaan, laat ons onzen God ofteren ! Men verzware den dienst over deze mannen, dat zij daaraan te doen hebben en zich niet vergapen aan leugenachtige woorden. Toen gingen de aandrijvers des volks, en hunne ambtlieden uit, en spraken tot het volk, zeggende: Zoo zegt Farao: Ik zal ulieden geen stroo geven. Gaat gij zeiven heen, haalt u stroo, waar gij het vindt; doch van uwen dienst zal niet verminderd worden. Toen verstrooide zich het volk in het gansche land van Egypte, dat het stoppelen verzamelde voor stroo. En de aandrijvers drongen aan, zeggende: Voleindigt uwe werken, elk dagwerk op zijn dag, gelijk toen er stroo was. En de ambtlieden der kinderen Israels, die Farao's aandrijvers over hen gesteld hadden, werden geslagen, enmenzeide: Waarom hebt gijlieden uw gezette werk niet voleindigd, in het maken der tichelsteenen, gelijk te voren, alzoo ook gisteren en heden? Derhalve gingen de ambtlieden der kinderen Israels, en schreeuwden tot Farao, zeggende: Waarom doet gij uwen knechten alzoo? Uwen knechten wordt geen stroo gegeven, en zij zeggen tot ons: maakt de tichelsteenen; en zie, uwe knechten worden geslagen, doch de schuld is uws volks! Hij dan zeide: Gijlieden gaat ledig; ledig gaat gij; daarom zegt gij: Laat ons gaan, laat ons den Heere offeren! Zoo gaat nu heen, arbeidt; doch stroo zal u niet gegeven worden; evenwel zult gij het getal der tichelsteenen leveren. Toen zagen de ambtlieden der kinderen Israels, dat het kwalijk met hen stond, dewijl men zeide: Gij zult niet minderen van uwe tichelsteenen, van het dagwerk op zijnen dag. Dit alles laat zich lezen als een betrouwbaar uittreksel uit het rechtstreeksch verhaal van een ooggetuige. En wat van groot historisch belang is, in deze zelfde streken zijn thans magazijnen uit den hier genoemden tijd teruggevonden, die in alle opzichten aan de waarheid van de Schriftuurlijke beschrijving getuigenis geven. In 1883 heeft Eduard Naville tal van zulke opslagplaatsen opgegraven hij Tel-el-Maskhüta, aan de grens van Gosen, langs de lijn van het aloude Ververschingskanaal, dat voerde van de Nijldelta tot de Golf van Suez.1) De plaats werd in de inscripties meer bepaaldelijk aangeduid als Pi-Tum, „de woonplaats van Tum", overeenkomende met Pitom, en Thuket, overeenkomende met Succoth, gebouwd door Raamses II. Voorts werd de plaats geïdentificeerd met het Hieropolis of Ero uit den klassieken tijd, welke namen de inscripties mede aanduiden als stapelplaatsen. Naville legde hier een groot aantal sterkgebouwde schatkamers bloot, onderling gescheiden door tichelsteenen tusschenmuren van acht tot tien voet dikte. De magazijnen namen bijna de geheele oppervlakte van Pitom in beslag, met de muren, welke zeshonderd vijftig voet in het vierkant waren en twee en twintig voet dik. In de muren der magazijnen kon men nog de onderscheidene lagen zien van in de zon gebakken metselsteenen, sommige met stroo en sommige zonder stroo gemaakt. Zulk een nieuwe ontdekking van de overeenstemming tusschen het Schriftverhaal en de toestanden in deze streken en steden zelf geeft aan de Bijbelsche geschiedenis het stempel der echtheid. Latere redactoren hebben er blijkbaar niets bijgedaan. ') »De magazijnenstad van Pitom en de route van den uittocht der kinderen Israëls." Eerste Gedenkschrift van het Egyptische Exploratiefonds, 1885. Lang geleden gaf Hengstenberg reeds een volledig overzicht van de overeenstemming tusschen het gewijde verhaal en de tot dusver bekende feiten uit Egypte, die President Samuel Colcord Bartlett uitnemend heeft gerangschikt in zijn werk over *>De waarachtigheid van den Hexateuch". HOOFDSTUK IV. De Uittocht. Wij hebben in den Pentateuch het verhaal van vier treffende ge eurtenissen, die zich in bijzondere mate leenen voor een wetenschappelijk contradictoir verhoor. Ze zijn: ie. de doortocht door de Roode Zee; 2C. het overtrekken van den Jordaan; de verwoesting van Sodom en Gomorra; 4e- de Noachietische zondvloed. Deze zullen wij thans onderzoeken, door hetgeen de Schrift er van ,:egt te vergelijken met onze kennis van de natuurlijke gesteldheid daarginds, zooals de nieuwste onderzoekingen die aan het licht hebben gebracht. Dan kunnen wij uitmaken, inhoever de Bijbelsche mededeelingen vervalscht zijn, indien zij dat tenminste zijn, door de verbeelding van de berichtgevers zelf of van de latere afschrijvers. We zullen beproeven aan te toonen, dat het Schriftverhaal zoo treffend juist is en zich zoo nauw aansluit aan de werking van diep verborgen, pas onlangs bekend geworden natuurwetten, dat de bewering, als zou de verbeelding van latere tijden het verhaal hebben gewijzigd, niet kan worden aanvaard, zonder ongerijmde en onmogelijke dingen te onderstellen. Wanneer het zal blijken, dat de Schriftuurlijke voorstelling beantwoordt aan hetgeen, volgens het nieuwere wetenschappelijk onderzoek, bij de betrokken plaatsen en tijden de natuurlijke gesteldheid was, dan wordt daardoor zoo krachtig mogelijk bevestigd, dat die Schriftuurlijke voorstelling door ooggetuigen is meegedeeld cn ons zonder wijziging is overgeleverd. Het is evenwel volstrekt niet de taak van de wetenschap, om de waarheid dezer brokstukken uit de geschiedenis rechtstreeks te bewijzen; ze moeten allereerst onvoorwaardelijk geloofd worden op het getuigenis der Schrift zelve. Al wat de wetenschap omtrent dergelijke feiten zeggen kan, heeft alleen betrekking op de innerlijke waarschijnlijkheid van zulke gebeurtenissen. Een wetenschappelijk onderzoek naar de toestanden der natuur, die stilzwijgend in de mededeelingen der Schrift ondersteld worden, kan alleen dienen om de tegenwerpingen te weerleggen, die kunnen voortspruiten uit onze onkunde aangaande die toestanden. Als wij maar kunnen aantoonen. dat hetgeen de Schrift zegt aangaande zulke buitengewone geschiedenissen, volstrekt geen buitensporige eischen stelt aan ons geloof met betrekking tot de standvastigheid van den loop der natuur, maar dat het integendeel strikt overeenkomt met de werking harer algemeen bekende wetten, dan hebben wij een belangrijke winst behaald in het vaststellen van de geloofwaardigheid der Bijbelsche verhalen. Het is juist hier de plaats om een enkel woord meer te zeggen aangaande het wonderdadig karakter dezer gebeurtenissen. Daartoe is noodig, dat wij er ons duidelijk rekenschap van geven, wat eigenlijk een wonder is, en in welke verhouding de wonderen staan tot den loop der natuur. De beste definitie van de natuur is die, welke haar eenvoudig opvat als het samenstel van oorzakelijk samenhangende ordeningen van het heelal. Aldus opgevat, zijn zoowel de menschelijke wil als de wil van den Schepper krachten buiten de natuur, die het VI geheimzinnige vermogen bezitten om de schakels in dit harnas van oorzakelijk samenhangende ordeningen te verbreken, en het resultaat der werkingen te wijzigen naar een tevoren met het verstand beraamd plan. Door zijn wilskracht vermag de mensch nieuwe en onverklaarbare combinatiën van natuurkrachten teweeg te brengen, lot op zekere hoogte heeft hij macht om de gedaante der natuur te veranderen. Hij vormt nieuwe combinatiën en bereikt resultaten welke buiten den gewonen loop der natuur liggen. De natuur zou uit zichzelf nooit een huis voortbrengen, noch een spoorweg aanleggen, noch de cultuurplanten en huisdieren kweeken, die wij thans bezitten. Het verheugt ons, op dit punt instemming te vinden bij een zoo eminente autoriteit als Dr. YVilliam Brenton Greene Jr. (zie zijn artikel over „De verhouding van het wonder tot de natuur" in de „Bibliotheca Sacra" van Juli 1906). Hij schrijft aldus: Hoe zullen wij ten slotte oordeelen over de poging, om vele van de Oud-Testamentische gebeurtenissen, die men vroeger als wonderen beschouwde, te verklaren uit de Bijzondere Voorzienigheid Gods? Wij mogen allerminst zeggen, dat dit streven er toe leidt om het bovennatuurlijke element uit de Bijbelsche geschiedenis weg te nemen. Ofschoon niet geheel, en derhalve ook niet zoo sprekend bovennatuurlijk als het wonder, onderstelt toch ook de Bijzondere Voorzienigheid even beslist en even noodzakelijk het bestaan van bovennatuurlijke dingen. Dat het samentreffen van de natuurlijke met de zedelijke wereldorde, waarin haar voornaamste factor ligt, het ge- • volg van toeval zou wezen, en niet van bovennatuurlijke voorverordineering en samenschikking, kan door geen denkenden geest worden aangenomen. Het toeval beschikt nooit over een plan, en allerminst over éénzelfde hoog en heilig plan in alle voorkomende gevallen. Als het schip uit zijn koers buigt, juist op het oogenblik dat een grimmige rots vóór den boeg het dreigt te verpletteren, dan wordt onze overtuiging, dat een stuurman met vaste hand het roer omklemd hield, niet krachteloos gemaakt door de bewering, dat het schip gewend is door den druk van zijn roer tegen de golven. Beide is waar. De vraag is maar: Hoe kwam die druk juist toen en daar? En op die vraag wordt alleen bevredigend geantwoord door te wijzen op de krachtige hand van den stuurman. Dit streven behoeft dus ook niet aangemerkt te worden als vijandig staande tegenover het wonder. Het zal nooit zoover komen, dat de werkelijkheid en de noodzakelijkheid van het wonder niet meer zouden gehandhaafd worden. Maar wel mag men het getal der wonderen kleiner stellen dan men tevoren placht te doen, teneinde wel te onderscheiden, gelijk ook anderen doen, maar dan, helaas, uit zucht, om het bovennatuurlijke te loochenen. De positie der overblijvende- wezenlijke wonderen zal daardoor eer versterkt dan verzwakt worden. Elke concessie aan de waarheid wordt in het eind een steunpilaar voor die waarheid te meer. Hoe dat hier het geval zou wezen, is gemakkelijk in te zien. Niets kenmerkt de wonderen der Schrift zoozeer, als de spaarzaamheid waarmee er gebruik van wordt gemaakt. Dat is zoo, om het even of wij ze meer beperkt opvatten gelijk in dit artikel geschiedt, dan wel in ruimer zin. Het blijft waar, dat ze alleen maar voorkomen in bepaalde groote en beslissende tijdgewrichten bij de ontwikkeling van het Goddelijke plan der verlossing, en dat zelfs in die tijden hun gebruik gekenmerkt wordt door soberheid, terwijl ze steeds in scherpe tegenstelling blijven met den ophef, die alle buiten-Schriftuurlijke zoogenaamde wonderen Steeds vergezelt. Uit een wijsgeerig oogpunt is er geen grooter zwarigheid in de opvatting, dat God een wonder doet, dan in de opvatting, dat de mensch een buiten-natuurlijk resultaat bereikt door zijn beheerschen en saamvoegen van de krachten der natuur. Het verschil tusschen een wonder en hetgeen des menschen wil kan bereiken, ligt hoofdzakelijk in den omvang der gebeurtenissen en in de uit- gebreidheid van de macht die er zich bij openbaart. De mensch is in zijn heerschappij over de natuur beperkt. Hij kan enkele voeten hoog in de lucht springen. Reeds dit toch is geen natuurlijk krachtsbetoon. De natuurkrachten zonder meer zouden hem altoos op den grond houden. Het is door een buiten-natuurlijke combinatie van krachten, dat de menschelijke wil zich doet gelden en dit resultaat bereikt. Maar al zou hij het nog zoozeer willen, hij heeft, zooals de verhoudingen nu zijn, de macht niet om meer dan enkele voeten hoog te springen. Hij beheerscht de natuurkrachten niet in die mate, dat hij, zelfs met behulp van een luchtschip, bijvoorbeeld de maan zou kunnen bereiken. Bij God daarentegen is er van zoodanige beperking van krachten geen sprake. Hij heeft macht om resultaten te bfereiken, die zoowel bovenmenschelijk als bovennatuurlijk zijn. Nu is het ons niet vergund, de nauwkeurige grens van des menschen macht te onderscheiden. Wij kunnen derhalve ook niet precies de sfeer van het bovenmenschelijke bepalen, noch de grenslijn uitstippelen, boven welke uit de veranderingen in de natuur ons noodzaken aan een Goddelijk ingrijpen te denken, zoodat zij in strikten zin wonderen moeten genoemd worden. Vandaar, dat er geen praktisch bezwaar tegen bestaat om de meeste van de wondere gebeurtenissen daarbij te rekenen. Wij aarzelen geen oogenblik om wonderen te noemen zulke feiten als bijvoorbeeld de Opstanding en de Hemelvaart van Christus, de opwekking van Lazarus, de vermenigvuldiging der brooden en visschen, de stilling van den storm op het meer, en de verandering van water in wijn. Ook trekken wij het volstrekt wonderdadig karakter geen oogenblik in twijfel van Oud-Testamentische geschiedenissen als de bewaring van Sadrach, Mesach en Abed-nego in den vurigen oven, of Elia's hemelvaart, of het nederdalen van vuur uit den hemel op Karmels top om de offeranden op het heilig outer aan te steken, en van zoo menige andere gebeurtenis, die het niet noodig is hier verder op te sommen. In al deze gevallen grepen de feiten plaats door een onmiddellijke werkzaamheid van den wil des Heeren, die nieuwe combinaties maakte in de oorzakelijk samenhangende ordeningen, welke wij genoemd hebben als de definitie van de natuur. Tot dusver is ons nog geen leidraad gegeven, en waarschijnlijk zal hij ons ook nooit gegeven worden, om de wegen te kennen, waarlangs de Goddelijke wil bij die wonderen haar gangen heeft gericht. Maar de groep van gebeurtenissen, welke wij thans nader in oogenschouw nemen, behoort tot wat men genoemd heeft „de middellijke wonderen". Daarbij is het ons vergund de krachten die gebezigd werden ook zeiven te zien, en er bij wijze van analogie ons oordeel oz>er te laten gaan, door ze te vergelijken met dingen, waarvan wij meer of minder goed op de hoogte zijn. De doortocht door de Roode Zee. Een van de beste gelegenheden, om op deze manier een onderzoek in te stellen naar de betrouwbaarheid eener buitengewone historische mededeeling, vinden wij in het verhaal van den doortocht der kinderen Israels door de Roode Zee. De geschiedenis is in ieder opzicht merkwaardig, en niet het minst om de manier, waarop zij de tweede oorzaken ') in het licht stelt, die den weg voor de bevrijding des volks hebben gebaand. In een stuk, dat geschreven is met een godsdienstig doel, waarin het beide natuurlijk en gepast zou zijn, de rechtstreeksche werkzaamheid van God op den voorgrond te plaatsen, verrast het ons, dat er zooveel nadruk gelegd wordt op de middelen waarvan de Schepper Zich bediende. Zeker, het was metterdaad de Heere, die „de zee deed weggaan". Maar Hij deed het „door een sterken ') God is alt00s de eerste oorzaak; de door Hem gebruikte middelen noemen wij de tweede oorzaken. oostewind dien ganschen nacht" en „maakte de zee droog". En nogmaals, in den lofzang die de gebeurtenis verhaalt, was het „door het geblaas van zijn neus", dat de wateren werden opgehoopt; en toen de wateren terugkeerden om de Egyptenaren te overweldigen , was het God, die „met zijn wind blies, dat de zee ze overdekte". Laat ons de geheele heerlijke beschrijving lezen: ') Alzoo reisden de kinderen Israels uit van Rameses naar Succoth, omtrent zeshonderd duizend te voet, mannen alleen, behalve de kinderkens. En veel vermengd volk trok ook met hen op, en schapen, en runderen, gansch veel vee Alzoo reisden zij uit Succoth, en zij legerden zich in Etham, aan het einde der woestijn.... Toen sprak de Heere tot Mozes, zeggende: Spreek tot de kinderen Israels, dat zij wederkeeren, en zich legeren voor Pi-Hachiroth, tusschen Migdol en tusschen de zee: voor Baal-Zefon, daar tegenover zult gij u legeren aan de zee. Farao dan zal zeggen van de kinderen Israels: Zij zijn verward in het land; die woestijn heeft ze ingesloten. En Ik zal Farao's hart verstokken , dat hij hen najage; en Ik zal aan Farao en aan al zijn heir verheerlijkt worden, alzoo dat de Egyptenaars zullen weten, dat Ik de Heere ben. En zij deden alzoo. Toen nu den koning van Egypte werd geboodschapt, dat het volk vluchtte, zoo is het hart van Farao en van zijne knechten veranderd tegen het volk, en zij zeiden: Waarom hebben wij dit gedaan, dat wij Israël hebben laten trekken, dat zij ons niet dienden? En hij spande zijnen wagen aan en nam zijn volk met zich. En hij nam zes honderd uitgelezene wagens, ja al de wagens van Egypte, en de hoofdlieden over die allen. Want de Heere verstokte het hart van Farao, den koning van Egypte, dat hij de kinderen Israels najaagde. Doch de kinderen Israels waren door eene hooge hand uitgegaan. En de Egyptenaars jaagden hen na, en ') Exod. 12:37, 3S; 13:20; 14: 1 —16, 21—31; 15: 1—21. achterhaalden hen, daar zij zich gelegerd hadden aan de zee; al Farao's paarden, wagens, en zijne ruiters, en zijn heir; nevens PiHachiroth, voor Baal-Zefon. Als Farao nabij gekomen was, zoo hieven de kinderen Israels hunne oogen op, en ziet, de Egyptenaars togen achter hen; en zij vreesden zeer. Toen riepen de kinderen Israels tot den Heere .... Doch Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, staat vast, en ziet het heil des Heeren, dat Hij heden aan ulieden doen zal. Want de Egyptenaars, die gij heden gezien hebt, die zult gij niet weder zien in eeuwigheid. De Heere zal voor ulieden strijden en gij zult stille zijn. Toen zeide de Heere tot Mozes: Wat roept gij tot Mij ? Zeg den kinderen Israels, dat zij voorttrekken. En gij, hef uwen staf op en strek uwe hand uit over de zee, en klief ze, dat de kinderen Israels door het midden der zee gaan op het droge.... Toen Mozes zijne hand uitstrekte over de zee, zoo deed de Heere de zee weggaan, door eenen sterken oostewind, dien ganschen nacht, en maakte de zee droog, en de wateren werden gekliefd. En de kinderen Israels zijn ingegaan in het midden van de zee, op het droge; en de wateren waren hun een muur, aan hunne rechteren aan hunne linkerhand. En de Egyptenaars vervolgden hen, en gingen in, achter hen, alle Farao's paarden, zijne wagenen en zijne ruiterén, in het midden van de zee. En het geschiedde in dezelfde morgenwake, dat de Heere in de kolom des vuurs en der wolk zag op het leger der Egyptenaren; en Hij verschrikte het leger der Egyptenaren. En Hij stiet de raderen hunner wagenen weg, en deed ze zwaarlijk voortgaan. Toen zeiden de Egyptenaars: Laat ons vlieden van het aangezicht van Israël, want de Heere strijdt voor hen tegen de Egyptenaars. En de Heere zeide tot Mozes: Strek uwe hand uit over de zee, dat de wateren wederkeeren over de Egyptenaars, over hunne wagenen en over hunne ruiters. Toen strekte Mozes zijne hand uit over de zee; en de zee kwam weder, tegen het naken van den morgenstond, tot hare kracht; en de Egyptenaars vluchtten die te gemoet. En de Heere stortte de Egyptenaars in het midden der zee. Want als de wateren wederkeerden, zoo bedekten zij de wagenen en de ruiters van het gansche heir van Parao, dat hen nagevolgd was in de zee; er bleef niet een van hen overig. Maar de kinderen Israels gingen op het droge, in het midden der zee; en de wateren waren hun een muur, aan hunne rechter- en aan hunne linkerhand. Alzoo verloste de Heere Israël te dien dage uit de hand der Egyptenaren; en Israël zag de Egyptenaren dood aan den oever der zee. Ook zag Israël de groote hand, die de Heere aan de Egyptenaren bewezen had. En het volk vreesde den Heere, en geloofde in den Heere, en aan Mozes zijnen knecht. Toen zong Mozes en de kinderen Israels den Heere dit lied, en spraken, zeggende: Ik zal den Heere zingen, want Hij is hoogelijk verheven. Het paard en zijnen ruiter heeft Hij in de zee geworpen. De Heere is mijn kracht en lied, En Hij is mij tot een heil geweest. Deze is mijn God, daarom zal ik Hem een lieflijke woning maken; Hij is mijns vaders God, dies zal ik Hem verheffen. De Heere is een krijgsman; Heere is zijn naam. Hij heeft Farao's wagens en zijn heir in de zee geworpen. En de keure zijner hoofdlieden zijn verdronken in de Schelfzee. De afgronden hebben ze bedekt. Ze zijn in de diepten gezonken als een steen. O Heere! uwe rechterhand is verheerlijkt geworden in macht. Uwe rechterhand, o Heere! heeft den vijand verbroken. En door uwe groote hoogheid hebt Gij die tegen U opstonden omgeworpen. Gij hebt uwen brandenden toorn uitgezonden, die ze verteerd heeft als een stoppel. En door het geblaas van uwen neus zijn de wateren opgehoopt geworden. De stroomen hebben overeind gestaan als een hoop. De afgronden zijn stijf geworden in het hart der zee. De vijand zeide: Ik zal vervolgen, ik zal achterhalen, ik zal den buit deelen; Mijne ziel zal er van vervuld worden; Ik zal mijn zwaard uittrekken, Mijne hand zal ze uitroeien. Gij hebt met uwen wind geblazen, de zee heeft ze overdekt; Zij zonken als lood in geweldige wateren. 0 Heere, wie is als Gij onder de goden ? Wie is als Gij, verheerlijkt in heiligheid, Vreeselijk in lofzangen. Doende wonder ? Gij hebt uwe rechterhand uitgestrekt, De aarde heeft ze verslonden. Gij leiddet door uwe weldadigheid dit volk dat Gij verlost hebt. Gij voert ze zachtkens door uwe sterkte tot de liefelijke woning uwer heiligheid. De volken hebben het gehoord; zij zullen sidderen: Weedom heeft de ingezetenen van Palestina bevangen; Dan zullen de vorsten van Edom verbaasd wezen; Beving zal de machtigen der Moabieten bevangen; Alle de ingezetenen van Kanaan zullen versmelten. Verschrikking en vreeze zal op hen vallen; Door de grootheid van uwen arm zullen zij verstommen als een steen. Iotdat uw volk, Heere, henen doorkome; 1 otdat cfit volk henen doorkome, dat Gij verworven hebt. Die zult Gij inbrengen en planten ze op den berg uwer erfenis, Ier plaatse, welke Gij, o Heere, gemaakt hebt tot uwe woning, Het heiligdom, hetwelk uwe handen gesticht hebben, o Heere. De Heere zal in eeuwigheid en altoos regeeren. W ant Farao's paard, met zijnen wagen, met zijne ruiters, zijn in de zee gekomen; en de Heere heeft de wateren der zee over hen doen wederkeeren. Maar de kinderen Israels zijn op het droge in het midden van de zee gegaan. En Mirjam, de profetes, Aarons zuster, nam een trommel in hare hand, en al de vrouwen gingen uit, haar na, met trommelen en met reien. Toen antwoordde Mirjam haarlieden: Zingt den Heere, want Hij is hoogelijk verheven. Hij heeft het paard met zijnen ruiter in de zee gestort. In vele populaire verklaringen dezer geschiedenis nu, is niet voldoende gelet op de tusschenkomst der tweede oorzaken Toch is het helder als de dag, dat we bij een juiste uitlegging gehouden zijn, behoorlijk nadruk te leggen op het herhaaldelijk noemen der tweede oorzaken, welke Israels God gebruikt heeft bij het teweeg brengen dezer verschijnselen. De Heere opende de zee voor de kinderen Israels, maar Hij gebruikte den wind daarbij als zijn werktuig. Dit wordt uitdrukkelijk en bij herhaling uitgesproken. Maar naar den regel, dat hetgeen iemand doet door middel van eenig instrument, toch door hemzelf is gedaan, is dit werk niet minder des Heeren werk, dan wanneer God het rechtstreeks had gewrocht, zonder eenige tusschenkomende tweede oorzaak. Deze heenwijzing naar de tweede werkzame kracht, waardoor de gebeurtenis werd teweeggebracht, noopt ons tot een onderzoek van de natuurlijke gesteldheid, waarbij zulk een oorzaak moet leiden tot het gegeven resultaat. Zoo volledig mogelijk is daarmee derhalve de weg voor wetenschappelijke navorsching gebaand. De natuurlijke gesteldheid ten noorden van Suez is het eerste punt, dat wij bespreken. De Golf van Suez eindigt in een nauwe engte van ondiep water, welke zich enkele mijlen ten noorden van de stad uitstrekt. De verbinding tusschen dezen inham en de eigenlijke Golf wordt gedeeltelijk versperd door een smalle, vlakke klip, die bijna boven het water uitsteekt bij wat men laag tij zou kunnen noemen, ofschoon we hier eigenlijk niet van getij kunnen spreken, aangezien hier, gelijk thans algemeen bekend is, de wind alleen oorzaak is van het ontstaan van hoog en laag water. Nu heeft Dr. Edward Robinson vermoed, en vele anderen zijn hem daarin nagevolgd, dat de plaats van den overtocht nabij Suez is geweest en dat deze klip de brug was, die het overtrekken bij lagen waterstand mogelijk maakte. Intusschen, de klip is zóó smal, dat het grooter wonder zou wezen om de menigte van Israël in den beschikbaren tijd aan den overkant te krijgen, dan om de wateren te verdeelen die er overheen spoelen. Zorgvuldiger onderzoek van de situatie, en het overvloedige licht dat de geologische onderzoekingen sinds op de zaak geworpen hebben, leidden er toe om het tooneel van den doortocht enkele mijlen verder noordwaarts te verplaatsen. Daar vindt men verhoudingen, die uitstekend passen bij den toestand waarin de Israelieten door hun driedaagschen tocht gebracht waren, en die tegelijk ook andere dingen aan den dag brengen, waardoor de gansche geschiedenis ons duidelijk wordt verklaard. De ondiepe inham ten noorden van Suez is in werkelijkheid het benedengedeelte eener smalle, lager liggende landstrook, of laten wij het liever een kanaal noemen (waarvan thans verscheidene mijlen droog liggen), dat zich uitstrekt tot aan de Bittere Meren en van daar hooger op tot het Timsah-meer, waaraan de tegenwoordige stad Ismaïlia ligt, waarschijnlijk dezelfde plaats als het Bijbelsche Etham. Het Suezkanaal heeft van deze verlengde kanaalbedding partij getrokken, en kon door een ondiepe opening in de rotsen, die op het hoogste punt, bij Chaloof, zeven en twintig voet boven den zeespiegel ligt, de Golf van Suez verbinden met het grootste van de Bittere Meren. Volgt men dit meer tot zijn noordelijkste punt, dan voert een ander verbindingskanaal, in het land uitgegraven, dat bij Serapeum dertig voet boven den zeespiegel ligt, naar Ismaïlia, aan het noordeinde van het Timsahmeer. Juist ten noorden van dit punt treft men de diepste insnijding aan voor het kanaal, door een landstreek, die zich van zeventig tot tachtig voet boven de zee verheft, en die duizenden jaren gediend heeft als heirweg tusschen Afrika en Azië voor karavanen en legers. Spoedig nadat men deze laatste doorgraving achter zich gelaten heeft, bereikt het kanaal de ondiepten van het Menzaleh-meer, dat zich ten oosten naar Pelusium uitstrekt om zich een weinig verder te verliezen in het beruchte Serbonian-moeras. Het blijkt dus, dat bij een daling van het land van iets meer dan dertig voet het water uit de Golf van Suez zou komen tot bij Ismailia, en dat dan toch nog de oude heirbaan te land tusschen Azië en Afrika veertig of vijftig voet boven den zeespiegel zou liggen, terwijl de hoogste plaatsen bij Serapeum en Chaloof slechts enkele voeten onder water zouden staan. Dat het land daarginds nog niet zoo lang geleden inderdaad lager lag, werd in den laatsten tijd duidelijk zoowel door rechtstreeksche als door zijdelingsche bewijzen. In den loop van het tegenwoordige geologische tijdvak is de gansche streek rondom het oostelijk uiteinde der Middellandsche Zee omtrent tweehonderd vijftig voet gerezen. Men kan daarvan een ontwijfelbaar bewijs zien 'in de nabijheid van den top der eenzame, verweerde rotsklip, die de Arabieren Het-el-Orab noemen of het Kraaiennest, zoowat een halve mijl ten zuiden van de pyramiden bij Gizeh, met ongeveer dezelfde hoogte van het pyramiden-plateau, bijna tweehonderd voet boven de zee. Men vindt hier een duidelijk aanwijsbaar zeestrand van jongeren datum, gevormd uit ver afgesleten strandkeien van twee duim tot een voet in doorsnede, waarvan de kloven zijn opgevuld met kleine oesterschelpen, die door het een of ander cement los aan elkaar verbonden zijn. Schrijver dezes vormde zelf een verzameling van deze schelpen, en Dr. F. L. Kitchin, van het Britsch Geologisch genootschap, wien ik ze ten onderzoek aanbood, achtte ze niet te onderscheiden van Aleclryonia cucullata Bom, een varieerende soort, die in pliocene !) afzettingen voorkomt en ook ») «Pliocene afzettingen" zijn aardlagen, die in het «plioceen" gevormd zijn. i>l lioceen' is het jongste onderdeel van de tertiaire periode en gaat dus vooraf aan het diluvium. ten huidigen dage wordt aangetroffen in de Roode Zee. Dit zeestrand werd het eerst ontdekt door Ds. Oscar Fraas en is beschreven door Schweinfurth en Dawson. Deze deskundigen voegden er nog bij, dat de oppervlakte van het plateau was doorboord door een soort boorschelpen (Phalades rugosa, Broc.), en dat zij schelpen hadden gevonden van Ostrca undata Goldf. en Pecten Dunkri, May. ') Een andere omgeving, waar tnen een gelijksoortig bewijs aantreft, is die aan den voet van de Mokattam-heuvels, op den Nijloever tegenover de pyramiden. Daaromtrent zegt Prof. Edward Huil in zijn „Gedenkschrift van de geologie en geografie van Steenachtig Arabië, Palestina en de aangrenzende districten": Het eerst is deze streek ontdekt door Fraas. Schweinfurth heeft ze naderhand nauwkeuriger onderzocht. Hij wees den schrijver den loop der oude kustlijn aan, bij gelegenheid van ons bezoek aan Cairo in November 1883. De Mokattam-heuvels beklimmende in de richting van Gebel el Ahmar, loopen wij over een uitgestrektheid golvenden grond, totdat wij de spoorlijn van Abbasieh bereiken. Hier nemen onze waarnemingen een aanvang. Uit tal van openingen bemerken wij, dat de grond bestaat uit lagen purperrood en geel zand en fijn grint, een weinig mergel en klei, met exemplaren en brokstukken van Terebratula (T. forscata), Ostrea {O. cucullata, Born), Pecten en Balanus 2); ') l)e vier soorten, welke hier genoemd worden, behooren alle tot de tweekleppige schelpen. De «boorschelpen" hebben een kaaktoestel, uit enkele kalkstukjes bestaande, waardoor sommige zelfs steen kunnen doorboren. 'I'ot deze boorschelpen behoort ook de in Nederland zoo zeer gevreesde «paal worm" (paalworm vanwege de langgerekte gedaante). 2) Balanus is het geslacht, waartoe de aan onze pieren en havenhoofden veel voorkomende zeepok behoort. Dit is geen schelp, maar een kleine, vastzittende, sterk gereduceerde kreeft, die zich door in een kring staande kalkplaten beschermt. geslachten, waarvan geen soorten voorkomen in de eocene *) kalksteenformatie. Als wij den spoorweg oversteken en de kalkrotsen gaan beklimmen, zien wij het gesteente allerwege doorboord door tallooze boorschelpen, al bleef de schelp maar zelden in de gemaakte openingen achter. Blijkbaar staan wij hier op het oude zeestrand, en dat op een hoogte van tweehonderd twintig voet boven de Middellandsche en de Roode Zee. De aanwezigheid dezer zeekust is door Dr. Schweinfurth ook op andere plaatsen langs de heuvels aangetoond, terwijl hij ook gaten van boorschelpen vond in de kalksteen vlakte, waarop de moskee van Mehemet Ali is gebouwd. 2) In de nabijheid van Jaffa vindt men een ander kenteekenend overblijfsel uit dezelfde periode. Huil schrijft daarover als volgt: De verhoogde zeeoever loopt van Jaffa uit ver landwaarts in, en werd opgemerkt door Lartet. Men ziet er de sporen van langs den Jeruzalemschen weg tot voorbij Ramleh en Lydda (Ludd). Bij Jaffa ligt het schelprijke zand boven op de oudere zandsteenlagen, die de fundeering der stad vormen, en de talrijke waterfonteinen leveren, die daar noodig zijn voor de besproeiing der uitgestrekte gaarden van sinaasappel- en citroenboomen, die zoo terecht geprezen worden om hun overvloed en uitnemende kwaliteit. Verder landwaarts in echter, in de omgeving van Ramleh, wordt dit fijne zand en grint vervangen door lagen van een kalkachtig conglomeraat,3) dat hoofdzakelijk bestaat uit kalksteenen van allerlei grootte, die zeer door het water zijn afgesleten. Dit is ongetwijfeleld een zeestrand uit vroeger eeuwen, dat zich ') Onder eoceen verstaat men het oudste deel der tertiaire periode, 't Is dus het begin van den tegenwoordigen toestand; vandaar de naam (eoceen = «morgenrood"). 2) a. \v. blz. 71; zie ook Dawsons nEgyfit and Syria", blz. 35. 3) Een conglomeraat bestaat uit afgeronde stukken van het een of ander mineraal of gesteente, die door een of andere cementeerende stof verbonden zijn. nu verheft tot een hoogte van ver over de tweehonderd voet; gevormd in een tijd, toen de wateren der zee zich twaalf mijl boven hun tegenwoordige grenzen uitstrekten. In deze kalklagen heeft Lartet de volgende schelpsoorten aangetroffen: Pectunculus violascens, Lamk.; Purpura hemastoma, Lamk.; Murex brandaris, Linn.; Columbella rustica, Lamk. enz. ') De eerstgenoemde soort komt verreweg het menigvuldigst voor. En juist deze is het, die ook nu nog het overvloedigst gevonden wordt op de aangrenzende kust der Middellandsche Zee.2) Nog een andere plaats, waar men eenzelfde ontwijfelbaar getuigenis ontvangt, is de omgeving van Lattakia, ongeveer dertig mijl ten noorden van Beirut. Ds. G. Post, med. dr., professor in het American College te Beirut in Syrië, deelt daaromtrent het volgende mee: Gansche lagen van zeeschelpen en koralen, die thans in de Middellandsche Zee leven, komen voor op hoogten voornamelijk van honderdvijftig tot tweehonderd vijftig voet boven de zee. Zeldzamer komen ze echter ook op nog hooger gelegen plaatsen voor. De voornaamste plaats, waar deze schelpen gevonden zijn, is in een dal dicht bij het dorpje Qutrujeh, waar een uitgestrekte klomp weeke klei buitengewoon veel schelpen en koralen bevatte. Dergelijke opeenhoopingen van schelpen uit betrekkelijk lateren tijd komen volgens Huil ook voor op het eiland Cyprus, op het breede terras, dat zich uitstrekt langs de Larnika-baai, en naar de zijde van het binnenland begrensd wordt door een lijn van witte uit kalksteen bestaande rotsklippen. Dit terras is eveneens een oude zeebodem, en de klippen vormden de kustlijn, die door de golven werd bespoeld in de dagen dat het land nog onder water stond. ') De eerste is een tweekleppige schelp; de drie laatste zijn slakken met huisjes van verschillenden vorm en grootte. 2) a. w. blz. 74, 75. «S, siïjgr,. S:ïï"e, d>° rhreï™d- «• wen ,» de di',ha"S Derhalve zal me„ zien, gelijk Prof. Huil „pm„fet, Palestina enSyrle heen''™"" T *? Van E*-Vl,le' d««' zijn van een tijd waarin het T" ''' j d Cj,prus toe' aanwijzingen een diepte van , JeTnde d f ° " """ h"ft *»-» •»' °P r* & nog ,oó Lir™e vMt' 'lieren uit die periode than T ' Schelp" en koraal- ■'"" «U M ,,, R"1 '1, ««bS r; ItVlin tl"""",and h ™«- Suez en de Bittere Meren bedekt 11 ' 'Je landengte tusschen den Nijl, dat schelpen uit H p j™! n°^ -*on£ aanslibsel van woordigen tijd. Daaruit toch "blijkt ^ tege"' leden, de Niil dnnr ^ niet 700 ^a"g ge- stroomen over deze een vveh^ ^ ^ Z'J" vvateren ook liet zijtak van de Nijl-overstroom'"'8' ge'egen °PPervlakte. Deze een kanaal, dat kort "eleden 'cf ^ Vr°eger zelfs Sebey.igd voor aan te voiren voor ™ is aangelegd. 9) "^S Z1^n oevers de spoorweg Israels 1 ™ey£T Se'eden' ^ de ki"d"el> vraagstuk naar den do'ortocht ^dHLTC tengevolge veranderingen ter sprake in de ■)a w bh. 7Ó. t)a w b]z ^ blZ" 36' 37, en oppervlakte van land en zee, waarmee de beoefenaars der geologie volkomen vertrouwd zijn. De uitnemendste leden van ons „United States Geological Survey" houden immers ook staande als hun gevoelen, dat de veranderingen in de hoogte bijvoorbeeld rondom de groote nieren van NoordAmerika van dien aard zijn, dat over drie duizend jaar een deel van het water, dat nu langs de Niagara stroomt, door een natuurlijken stroom zal worden afgeleid in het dal van de Mississippi. De veranderingen in de hoogte van de streek der groote meren is in Noord-Amerika zorgvuldig onderzocht door G. K. Gilbert, lid van de „United States Geological Survey", die deze gevolgtrekkingen maakt: De wateren uit ieder meer rijzen langzamerhand aan de zuidelijke en westelijke kust, of ze dalen aan de noord- en oostkust, of ze doen beide. Wanneer er geen dam wordt opgeworpen om het te verhinderen, dan zal het Michiganmeer eventueel weer overvloeien in de Illinoisrivier. Voor de uitloozing maakt het daarbij gebruik van een kanaal, dat door de uitwatering van een pleistoceensch J) ijsmeer indertijd in den bodem is uitgegraven. Het hoogste punt in dat kanaal ligt thans acht voet boven den eigenlijken spiegel van het meer. Men kan dus den tijd berekenen, wanneer het hoogste punt za1. zijn overschreden. Blijkbaar zal het eerste water, dat over stroomt, dat van het een of ander hoog gelegen deel van het meer wezen, en het overvloeien zal aanvankelijk wel bij tusschenpoozen gaan. Zulk een hoog-water-överstrooming zal voorkomen binnen vijf of zes eeuwen. Wat de eigenlijke geheele watermassa van het meer aangaat, zal zulk een uitvloeien beginnen over ongeveer duizend jaar, en na vijftienhonderd jaar zal er van geen onderbreking meer sprake zijn. Binnen ') Het pleistoceen wordt vaak diluvium genoemd en volgt na afsluiting van de tertiaire periode. Met diluvium bedoelde men oorspronkelijk de aardlagen, die ondersteld werden, door den zondvloed bijeengespoeld te zijn. VII ongeveer tweeduizend jaar zullen de Illinoisrivier en de Niagaraeen gelijk deel van het overtollige water der groote meren afvoeren. Binnen vijf en twintig honderd jaar zal de uitvloeiing van de Niagara slechts bij tusschenpoozen plaatsgrijpen en mankeeren op de lager gelegen gedeelten van het meer. En binnen vijf en dertig honderd jaar zal er in het geheel geen Niagara meer zijn. Het bekken van het Eriemeer zal dan een zijtak wezen van het Huron-meer, terwijl de stroom zal verlegd zijn naar de Detroit en St. Clair kanalen.*) Voor den beoefenaar der geologie is de door ons gemaakte onderstelling derhalve iets heel gewoons en redelijks. Dergelijke onderstellingen maken geologen gedurig en vrijmoedig, om alledaagsche vraagstukken, die hun worden voorgelegd, te kunnen oplossen. Hoeveel te meer is het ons dan geoorloofd zulks te doen, bij de verklaring van historische gebeurtenissen van zoo hooge geloofwaardigheid als die uit het boek Exodus! Welnu, de onderstelde lagere ligging van dertig of vijf en dertig voet, die drie duizend jaar geleden over den oostelijken oever van de Middellandsche Zee bestaan heeft, zou meebrengen, dat het water van de R.oode Zee zich noordwaarts uitstrekte dooi het nauwe dal, dat de natuurkundige aardrijkskunde een voortzetting noemt van de Golf van Suez. Zoodoende zou er een onafgebroken stroom van ondoorwaadbaar water geweest zijn, tot zoover noordelijk als waar nu Etham ligt. Evenwel zou, over een afstand van tien of twaalf mijlen tusschen Suez en de Bittere Meren, de gemiddelde waterdiepte omtrent vijf voet beloopen hebben, een diepte, die zeer gemakkelijk tot niets kan teruggebracht zijn door den sterken oostewind, waarvan het Schriftverhaal gewaagt. Wij spreken in de tweede plaats over DE UITWERKING VAN DEN WIND OP DE HOOGTE VAN HET WATEROPPERVLAK. Te allen tijde heeft men reeds in meer of mindere mate geweten, ') Gilbert: »Recent Earth Movement in the Great Lakes Region"; U. S. Geol. Survey, 18de Jaargang, 1896—97, II, blz. 639, 640. dat de winden een belangrijk hoogteverschil in den waterstand kunnen teweegbrengen. Toch hebben de onderzoekingen van den laatsten tijd daarover helderder licht verspreid dan immer tevoren *). Tot de meest afdoende en bevredigende resultaten der waarnemingen op dit punt, behooren die van de officieren der „United States Coast Survey" inzake de uitwerking van den wind op den waterstand van het Erie-meer. Dit meer is ongeveer tweehonderd vijftig mijl lang, en zijn as, die bijna pal in de richting noordoost zuidwest ligt, loopt parallel met de in die streek overheerschende stormwinden. Welnu, het komt herhaaldelijk voor, dat een sterke wind uit het zuidwesten het water bij Toledo in Ohio, dat aan het westelijk uiteinde van het meer ligt, niet minder dan zeven of acht voet verlaagt, om het in een gelijke mate omhoog te stuwen bij Buffalo in New-York, dat aan het oostelijk uiteinde ligt. Blaast daarentegen de wind uit het noordoosten, dan wordt precies het omgekeerde effect bereikt, en het water zakt bij Buffalo, terwijl het rijst bij Toledo. Zoodoende verschilt in die beide havens vaak in een kort tijdsbestek de eene waterstand met den anderen een veertien tot vijftien voet. Tulloch, generaal-majoor van het Britsche leger,2) verhaalt, dat hij er getuige van was, op post zijnde op de landengte van Suez, dat het water uit het oostelijk deel van het Menzaleh-meer door den wind zoo ver werd weggedreven, dat de oppervlakte zes voet daalde. Volgens de kaart van de Suez-kanaal-compagnie beloopt het verschil tusschen den hoogsten en den laagsten waterstand te Suez tien voet en zeven duim, hetgeen, aangezien er in de Roode Zee ') Zie daarover het «Rapport van de diepwater-commissie der Vereenigde Staten" over 1896, blz. 155—168. In mijn i>Scientific Aspects of Christian Evidences" spreek ik er blz. 122—124 uitvoeriger over. 2) Zie de «Handelingen van het Victoria-instituut", Deel 28, blz. 267—280. geen getij is, aan de werking van de winden moet worden toegeschreven. Er zou niet eens een razende storm voor vereischt worden, om het water in het noordelijk deel der Roode Zee zooveel te verlagen , dat het nauwe kanaal werd blootgelegd, waarvan wij ondersteld hebben dat het destijds de Golf van Suez met de Bittere Meren verbond, zoodat een groote, georganiseerde menigte kon overtrekken van den eenen oever naar den anderen. Deze theorie aangaande de plaats waar de overtocht geschiedde, is aannemelijker dan die van IDr. Robinson, omdat de verhoogde bedding hier zóó breed is, dat de in Exodus genoemde menigte gemakkelijk in enkele uren kon overtrekken. Immers, de afstand was niet grooter dan twee of drie mijl, en men kon het kanaal oversteken over een lengte van tien mijl. Wanneer we nu terugkeeren tot hetgeen de Schrift ons verhaalt , dan vinden wij, dat alles juist past in deze onderstelde situatie. In dien tijd werd Farao's hof gehouden te Zoan, omtrent dertig mijl ten noordwesten van Etham en ongeveer op gelijken afstand ten noordoosten van Rameses, het punt vanwaar de kinderen Israels hun veelbewogen reis begonnen. Hun tocht van Rameses ging oostwaarts langs de lijn van het tegenwoordige Ververschingskanaal, en hun eerste kamp was te Succoth, een afstand van tien tot vijftien mijlen. Hun volgende legerplaats was Etham, dat, gelijk wij reeds opmerkten, vermoedelijk dicht bij het tegenwoordige Ismaïlia lag, waartegenover toen de noordelijke verlenging van de Golf van Suez werd gevonden. Een volgend punt van onze beschouwing betreft DE PLAATS VAN DEN DOORTOCHT. Tot dusver waren de Israelieten niet buiten het bereik eener flankbeweging van Farao's leger, dat de woestijn oversteken en hen gemak- kelijk op den grooten heirweg naar Palestina onderscheppen kon. Maar juist op dit punt werden zij van hun aangewezen route afgetrokken op een hoogst merkwaardige wijze, schijnbaar zoo dwaas mogelijk, ja, een zelfmoord gelijk. Den gewonen weg naar het Beloofde Land verlatende, wendden zij zich, op Goddelijke aanwijzing, zuidwaarts, en bereikten een legerplaats, die beschreven wordt als „vóór Pi-Hachiroth, tusschen Migdol en tusschen de zee, vóór Baal-Zefon." De juiste ligging dezer legerplaats kan niet meer bepaald worden, maar in ieder geval is ze iets meer dan een dagreis ten zuiden van Ismaïlia, aan den westelijken kant der Bittere Meren. Hier verheft zich een berg van aanzienlijke hoogte, die wonderwel beantwoordt aan de beteekenis van het woord „Migdol", J) ten westen. Deze scheidt een smalle, hooge strook langs de Bittere Meren af van de wildernis, welke zich westelijk uitstrekt naar Cairo. Ook ten oosten van de Meren is er duidelijk een berg zichtbaar, die waarschijnlijk de streek van Baal-Zefon aanwijst. De atmosfeer is in deze omgeving zoo helder en de afstanden zijn er zoo kort, dat men, langs den spoorweg van Rameses naar Etham reizende, den torenhoogen top van Jebel Geneffeh, omtrent vijftien mijlen verwijderd, zien kan, en tegelijkertijd de piek van Jebel Attaka, die zich vlak achter Suez, vijftien of twintig mijl verder, tot een hoogte van verscheidene duizend voet verheft. Geen beschrijving kon juister den toestand weergeven, dan die door den gewijden schrijver aan Farao in den mond gelegd wordt: „Ze zijn verward in het land; de woestijn heeft hen besloten." Uit een militair oogpunt bezien, kon er geen dwazer beweging zijn uitgevoerd door de kinderen Israels, dan toen zij zuidwaarts marcheerden, tusschen de loodrechte wanden van den krommen bergrug van Jebel Geneffeh ten westen en den verlengden arm der ') Migdol — het verhoogde, het hoog uitstekende. Roode Zee ten oosten. Uit zulk een zak als het ware, kon een ontsnapping niet minder dan een wonder heeten. Er was alleen dit voordeel bij, dat zij tijdelijk gevrijwaard waren tegen een aanval op hun beide flanken, terwijl hun achterhoede maar een klein stukje grond te verdedigen had. Farao's oordeel, dat de kinderen Israels in het land verward waren, dat de woestijn ze had besloten, geeft een sterken steun aan onze meening, dat destijds de Golf van Suez zich uitstrekte tot aan de Bittere Meren. Immers, hoe zouden ze anders „ingesloten" kunnen zijn? Dat gaat alleen op, wanneer er water was aan hun oostkant, een enkele dagreis van Etham verwijderd. J. W. Dawson en anderen hebben de vierde legerplaats der kinderen Israels iets ten noorden willen plaatsen van de tegenwoordige zuidelijke uitbreiding van het grootste der Bittere Meren. Maar dat is allerminst noodig en past niet zoo goed in de situatie als de streek enkele mijlen zuidelijker, tegenover wat nu het drooggelegd gedeelte van den ouden zeearm is, en dat toen, gelijk wij onderstelden, tot op geringe diepte met water was gevuld. Bij deze onderstelling behoeven wij noch aan den tekst van het Schriftverhaal, noch aan de natuurlijke gegevens van de gebeurtenis geweld aan te doen. Een uitgestrekt leger, gelijk de menigte der Israelieten was, kan niet kampeeren op één bijzonder punt, maar verspreidt zich uit den aard der zaak over een aanzienlijke uitgestrektheid. En niets verhindert ons aan te nemen, dat zij bij de inrichting van hun legerplaats voldoende tijd hadden om voort te reizen naar de veel gerieflijker en open vlakte, die men omtrent halverwege tusschen de Bittere Meren en Suez aantreft. We zijn evenwel verplicht hierbij op te merken, dat Naville, Ebers, Poole, De Lesseps en enkele anderen, ofschoon zij in het algemeen de hier gegeven beschouwingen deelen, den doortocht geplaatst willen hebben bij Serapeum, tusschen het groote Bittere Meer en het Timsah-meer. En het moet worden toegestemd, dat bijna al de argumenten, die voor Chaloof pleiten, ook op die plaats passen. Maar de afstand van Etham. en de ligging van den Genefifehberg, doen de schaal toch naar Chaloof overslaan. Evenwel kunnen de voornaamste argumenten uit dit hoofdstuk voor beide onderstellingen gelden. Wanneer wij ons dus de kinderen Israels in deze positie denken, met Jebel Geneffeh ten westen, Jebel Attaka en de Golf van Suez ten zuiden, de ondiepe verlengde zeearm van Suez hen scheidende van de woestijn, en hun achterhoede bedreigd door de voorhoede van Farao's legermacht, dan moeten we zeggen: dat was een wanhopige positie. Het lag toen, evenmin als het nu het geval zou zijn, binnen het bereik van het menschelijk denkvermogen, om te rekenen op de komende uitredding. Niet alleen, dat de natuurkrachten, die gebruikt werden om deze verlossing tot stand te brengen, buiten bereik der menschelijke macht lagen, maar men zou ook niet kunnen hebben voorzien, hoedanig haar uitwerking zou zijn. Het was evenwel aan Mozes geopenbaard, dat de wateren zouden terugwijken, en een weg ter ontkoming zou worden geopend. En ons wordt medegedeeld. dat „de Heere de zee deed weggaan door een sterken oostenwind , dien ganschen nacht, en Hij maakte de zee droog, en de wateren werden gekliefd." Reeds spraken wij in bijzonderheden over de uitwerking van een krachtigen wind op de verlaging van het peil eener smalle watervlakte, waarover hij heenblaast. Geen situatie ware te bedenken, die zich beter leende voor het volle effect der winden om een verandering in den waterstand te veroorzaken, dan juist de hier genoemde. Zelfs zijn we genoodzaakt om het woord „oostenwind" letterlijk op te vatten. Want juist deze dreef de gansche watermassa uit de punt van de golf in de breedere en diepere deelen naar het zuiden, zoodat er een geheele lengte van de bedding werd blootgelegd, waarover een onmetelijke, ordelijk optrekkende menigte in enkele uren zeer wel kon heentrekken. We hebben hier dus te doen met EEN MIDDELLIJK WONDER. Bij de ontleding van het wonder behoeven wij ons allerminst te vermoeien, door nu eens precies te willen bepalen, op welk punt de onmiddellijke werkzaamheid Gods inschuift in de keten der natuurlijke oorzaken, teneinde deze dienstbaar te maken aan dit bijzonder doel. Sommigen zullen er de voorkeur aan geven, om zich dit natuurverschijnsel te denken als van eeuwigheid voorverordineerd, zoodat de oorzaken, die er toe geleid hebben, reeds in de oorspronkelijke schepping zijn ingelegd. Maar zelfs dan kunnen wij het samenvallen van deze tevoren verordineerde werking der natuurkrachten met de handelingen der kinderen Israels op dien bepaalden dag, niet als toevallig beschouwen. Het was door Goddelijke voorbeschikking, dat de marschroute der Israelieten hen tot dit punt leidde juist op dezen tijd, en dat Mozes hen wist te bezielen met geloofsvertrouwen, om hun reis voort te zetten, wanneer hij zijn staf zou uitstrekken over de teruggaande wateren. Zulk een samenvallen van de werking van machtige natuurkrachten en de uitredding van een volk uit zijn bangsten nood, draagt van een welbewust verordend plan al de kenteekenen in zich, die de menschelijke geest behoeft om een rechtstreeksch verband te zoeken tusschen zulk een gebeurtenis en den wil van God. Maar we zijn niet beperkt tot deze eenvoudige verklaring aangaande de verhouding van God tot dit verschijnsel. De mannen der wetenschap hebben geen formule, waarmee zij God kunnen uitsluiten van een rechtstreeksch ingrijpen in de natuur, teneinde de natuurkrachten zóó te beheerschen, dat er nieuwe combinaties en nieuwe resultaten ontstaan, gelijk ze de geschiedenis en des menschen vrije wil vereischen. Het is voor God even gemakkelijk, en niet meer onbestaanbaar met wat wij van de natuurwetten afweten , een storm met vér reikende uitwerking te verwekken, als dat iemand met een blaasbalg zijn schoorsteenmantel zal afstoffen of zijn vuur aanblazen. De wetenschap heeft geen afdoend woord voor het vraagstuk, dat ons hier bezig houdt. Deze sterke oostenuind kan evengoed rechtstreeks en opzettelijk voor deze gelegenheid zijn verwekt, als dat wij met onzen adem onze koude vingers w arm blazen of onze heete spijs afkoelen. In beide gevallen wordt de werking der natuurkrachten gewijzigd en dienstbaar gemaakt aan de vervulling van bepaalde plannen, die de natuur alleen niet zou hebben verwezenlijkt. Eindelijk nog een enkel woord over DE VERKI.ARING VAN DE RHETORISCHE TAAL. Immers kunnen wij van dit onderwerp geen afscheid nemen, zonder enkele tegenwerpingen aan te roeren, die gemakkelijk kunnen opgelost worden door acht te geven op de juiste beginselen van Schriftverklaring. In Exod. 14 : 22 wordt gezegd, dat „de wateren hun een muur waren, aan hunne rechter- en aan hunne linkerhand". Deze uitdrukking nu baart geen moeilijkheid, als wij behoorlijk letten op het gewone rhetorische gebruik van het woord „muur". In Spreuken 18 : 11 lezen wij: „Des rijken goed is de stad zijner sterkte, en als een verheven muur in zijne inbeelding". In Jesaja 26 : 1 heet het: „God stelt heil tot muren en voorschansen". Zoo ook in Nahum 3:8 wordt Egypte beschreven als „de volkrijke, gelegen in de rivieren, die rondom henen water heeft, welker voormuur de zee is, haar muur is van zee". In al deze gevallen bemerkt men aanstonds, dat het doel van verdediging, waai toe een muur dient, de gedachte is, welke hier haar figuurlijke uitdrukking vindt. En nu komt het ons voor, dat dt^elfde gedachte de uitdrukking in Exodus beheerscht: de Israëlieten weiden beschermd aan den eenen kant door de diepe wateren van de Bittere Meren, en aan den anderen kant door de Golf van Suez. En zoo trokken zij als tusschen twee „muren' in veiligheid van den eenen oever naar den anderen. Farao had geenerlei kans, om hun door een flankbeweging den pas af te snijden. Hij kon alleen op hun achterhoede aandringen, gelijk hij ook deed, en daarmee kwam hij in de bedding, waar de terugkeerende wateren hem met zijn legermacht overweldigden. Op gelijke wijze moeten de passages in het lied van Mozes, dat op het verhaal volgt, verklaard worden, in overeenstemming met het hoog rhetorisch karakter van het stuk. Het heet daar, dat de terugtocht van de zee werd veroorzaakt door „het geblaas van Gods neus", een uitdrukking, waarvan zelfs een kind kan begrijpen, dat ze een dichterlijke term is voor den „wind". Voorts staat er, dat „de afgronden zijn stijf geworden in het hart der zee", wat naar letterlijke opvatting zou beteekenen, dat men over ijs liep, maar waarvan ook de gewone lezer zonder moeite de ware beteekenis aanstonds vat. Zoo wordt in Exod. 15 : 12 gezegd, dat de aarde Farao's benden verslonden heeft; verstaat men deze dichterlijke manier van spreken niet en blijft men te zeer aan de letter hangen, dan toont men eenvoudig de juiste regelen voor litterarische interpretatie niet te kennen. Ten slotte, het blijkt, dat wij niet zonder reden bij vernieuwing de aandacht vragen voor de mate, waarin het getuigenis der Schrift bevestigd wordt door deze ontleding van de mededeelingen des Bijbels, en van de natuurlijke gesteldheid der omgeving, waarin de geschiedenis heeft plaats gegrepen. Het verhaal past zoo volkomen bij de omstandigheden, of met andere woorden, de onderstelde toestanden zijn zoo volmaakt in overeenstemming met de vaststaande feiten, dat de geschiedenis wordt gesteund door een zoo krachtig mogelijk „bewijs uit de omstandigheden''. De mensch heeft de macht niet, een geschiedenis uit te denken, die zoo volkomen overeenstemt met de stilzwijgend daarin opgesloten uitgebreide en gecompliceerde natuurverhoudingen. Als men ziet, dat een zekere sleutel past op een Yale-slot, dan twijfelt men er immers niet aan, dat die voor dat slot gemaakt is? Welnu, hier is het bewijs even krachtig. We hebben niet te doen met een algemeen verhaal, dat voor allerlei omstandigheden pasklaar te maken is. Integendeel, er is maar één plaats in de gcheele wereld en maar één samenloop van omstandigheden in de ganschegeschiedenis, die aan alle vereischten voldoet. Dit is het wetenschappelijk bewijs. Hooger bewijs kan in de inductieve wetenschappen niet worden gevonden. De geschiedenis is waar. Zij is niet geboren uit de verbeelding, noch van de oorspronkelijke auteurs, noch van de afschrijvers. Zij is niet het product van mythologische fantasie of van Iegendarischen uitwas. HOOFDSTUK V. Toebereidselen voor Israël in de natuurlijke gesteldheid van Palestina. Op het gevaar af van eenigszins in herhaling te vallen, moeten wij er nogmaals de aandacht op vestigen, dat, welken nadruk wij ook leggen op de rechtstreeksche werkzaamheid Gods bij de verhooring der gebeden en de voorziening in de behoeften der volkeren, in de beslissende oogenblikken der wereldgeschiedenis, wij nochtans geen vrijheid hebben om uit het oog te verliezen, welk een voorzienige zorg voor de menschen aan den dag treedt in dcgchecle inrichting der natnur. Het is metterdaad vaak moeilijk om te onderscheiden tusschen de rechtstreeksche en de middellijke werkingen,» waardoor de Schepper in de menschelijke nooddruft voorziet. Evenwel, wanneer wij het element van den tijd buiten onzen gedachtenkring sluiten, dan betoont de vaderlijke liefde, die met verstandig overleg van te voren in voorraad oplegt, wat de kinderen noodig zullen hebben als zij tot hun jaren zijn gekomen, even wezenlijk haar belangstelling, als wanneer zij dag aan dag in de huishouding het noodige onderhoud inbrengt. Gelijk we reeds opmerkten, de ee.nig houdbare beschouwing van het heelal is die van een welgeordend samenstel van tweede oorzaken, die zich met haar werking richten op bepaalde doeleinden, welke dichter bij of verder af liggen, maar waarin op tallooze punten door den menschelijken wil, tot op zekere hoogte, wijziging kan gebracht worden, gelijk ze ook in beperkten zin aan de menschelijke heerschappij zijn onderworpen, terwijl ze op teder punt te gehoorzamen hebben aan het ingrijpen van den wil van God. Hij zulk een opvatting van de natuur is het noch noodzakelijk, noch gewenscht, zelfs bij het tot stand brengen van een wonder, een sterker ingrijpen in die tweede oorzaken aan te nemen, dan strikt noodig is voor het bereiken van het beoogde doel. Het is opmerkelijk, in hoe groote mate de wonderen uit den Bijbel aan deze onderstelde „wet der spaarzaamheid" onderworpen zijn, in welk opzicht ze juist zoo treffend verschillen van alle andere voorgewende wonderen. In deze soberheid van de verhalen der Schrift, die slechts matige eischen stellen aan de rechtstreeksche werkzaamheid van den Schepper, en slechts een beperkte stoornis in den gewonen loop der natuur onderstellen, ligt juist een van onze sterkste argumenten voor hun vertrouwbaarheid. De menschelijke natuur heeft haar voor ieder zichtbare zwakheden en beperktheden. Het denkbeeld van de aanwezigheid eener rechtstreeksche werkzaamheid Gods in de volvoering der dingen Js van dien aard, dat het in de gedachten des menschen niet kan oprijzen, zonder zijn verbeelding te overweldigen. Men kan er daarom vast op aan, wanneer een wonderverhaal open staat voor een versiering met legendarische toevoegsels of mythologische fantasien, dan zal het buitensporig vergroot worden en niet bestand zijn tegen de strenge navorsching van het wetenschappelijk onderzoek. Daarom is het zulk een merkwaardige bevestiging van de wonderen des Bijbels in het algemeen, vooral van die wonderen, welke de stoutste eischen stellen aan het rechtstreeksch ingrijpen Gods, dat ze reeds zijn voorbereid in den gewonen loop der natuur, en dat er slechts dat minimum van rechtstreeksch ingrijpen bij ondersteld wordt, dat in overeenstemming is met de feiten, die de mensch waarnemen kan ten opzichte van zijn eigen vermogen om deze krachten te beheerschen. Alvorens de meer ingrijpende wonderdadige gebeurtenissen in Israels geschiedenis te onderzoeken, die samenhangen met de natuurlijke gesteldheid van het Jordaandal, zal het nuttig wezen een algemeen overzicht te geven van de bijzondere geologische kenteekenen van Palestina, die zulk een belangrijke rol in degansche geschiedenis, zoowel oude als nieuwe, van dit merkwaardige land hebben gespeeld. De groote „scheur'' van het Jordaandal. Israels bijzondere roeping eischte afzondering in een bijzonder land. Anders zou het volk zich vermengd hebben met de talrijker, machtiger en beschaafder heidenen rondom zich, en zijn aparte godsdienstige ontwikkeling zou uitermate moeilijk, zoo niet onmogelijk geworden zijn. Tegelijkertijd echter, zou Israels godsdienst algemeen worden, moest het schouwtooneel van zijn historische ontwikkeling liggen op een punt, dat gold voor de spil der groote nationale bewegingen van de wereld. Dit tweevoudig doel werd in Palestina gewaarborgd door een opmerkelijke samenvoeging van geologische en physieke werkingen, die de bewondering gaande heeft gemaakt van allen, die dit onderwerp eenigszins nauwkeurig hebben nagegaan. Humboldt noemde de groote „scheur" van het Jordaandal „het merkwaardigste geologisch verschijnsel dat in de geheele wereld te vinden was". Terwijl Karl Ritter, in zijn zorgvuldig bewerkte aardrijkskundige uitgaven, telkens weer terugkomt op deze spleet in de oppervlakte der aarde, als het meest beduidende feit in de natuurlijke geschiedenis van den aardbol. Deze „scheur" of breuk in de aardkorst strekt zich uit van Antiochie aan de Orontes in Syrië, tot de zuidpunt van de Golf van Akabah, een afstand van ongeveer duizend mijl. Zelfs trekken de geologen ze nu verder door de Roode Zee en tot binnen de nieren van Midden-Afrika. Het Libanongebergte, westelijk Palestina en de woestijn van Sinai' liggen aan den eenen kant, aan den anderen kant heeft men de bergketen van den Anti-Libanon en de hoogvlakten van Moab en noordelijk Arabic. Langs de gehecle scheidingslijn zijn de rotslagen afgebroken, en de oostelijke rand van het westelijk deel gleed naar omlaag, terwijl de westelijke rand van het oostelijk deel omhoog werd gebeurd. De afwijking is het sterkst in het Jordaandal en bij de Doode Zee. Het Huleh-meer en de moerassige vlakte die zich ten noorden van Caesarea 1-ilippi uitstrekt, zijn bijna precies op de hoogte van den zeespiegel gelegen; maar het meer van Galilea ligt meer dan zeshonderd voet en de Doode Zee twaalfhonderd twee en negentig voet beneden de oppervlakte van de Middellandsche Zee. Op de diepste plek ligt de bodem van de Doode Zee zes en twintighonderd voet onder den oceaanspiegel. En daar de hoogten van Moab en die in de nabijheid van Hebron zich meer dan drieduizend voet boven de Middellandsche Zee verheffen, zoo volgt, dat de bodem van de Doode Zee bijna zesduizend voet lager ligt dan de gemiddelde hoogte van het omringende la^id. De rotslagen op de oppervlakte van Moabs hoogten komen overeen met die van den westrand der Jordaanvallei en van de Doode Zee. Westelijk Palestina is een reusachtig booggewelf van rotslagen, met Silo, Jeruzalem en Hebron op zijn top, zijn oostelijken voet op den bodem der Doode Zee, en zijn westelijke basis beneden de Filistijnsche vlakten aan de Middellandsche Zee. De westelijke boog evenwel heeft één merkwaardige onderbreking in Palestina. Deze treedt aan den dag in de vlakte van Esdraelon, die een „kruis-scheur ' vormt, welke zich uitstrekt van den Jordaan een weinig ten zuiden van het Galilea-meer tot de Middellandsche Zee, bij de noordpunt van den berg Karmel. Nazareth ligt een weinig ten noorden van deze kruis-breuk, terwijl de „Berg der jT s,adge,,oote"Hem hadd«» met de rest van het dal ^ 6060 r°tSmassa' die niet wegzonk * rlage" - ra« -^SUT^? ,tl T £*"**«»-» *« Thabor Middel]»,ïdschc Zee Zoo,Int- H * * tweeh°nderd voet boven de natuurlijken wegvan' ^ ^ *"k d» en het land ten oos,en van """ ~ route wpIL-p h i was de voornaamste gebouwd van Al^oIor di, verder naar Damaskus H,/ • L , J°rda.an en van daar een groote heirweg geweest voor de Zln^ ^ ** ^ ^ sten'r;: ::;^rr^a:^rde rotshe,,ve,szo° werd Jeruzalem onaangetast o-elaten * •• ^ "dertusschen tusschen de bergen van^ïudw, w ! ^ geiSoleerde Positl'e JU Jeruzalem ^TSi " bujten den Koer, „g da, het geen aigenteene li,£e Ï eIX Er kan geen ,„,jfe, omtrent beman, of de waarschuw^ det profeten tegen bondgenootschappen met de groote volkeren in de valleien van den Nijl en den Eufraat, beantwoordde aan de hoogststaande grondbeginselen beide van militaire en van staatkundige wijsheid. Er was maar weinig aanleiding voor Assyrië om Jeruzalem te veroveren, uitgenomen alleen wanneer het een bondgenoot van Egypte was. Jeruzalems sterkte lag in de natuurlijke onafhankelijkheid van zijn afgezonderde ligging. Na den Kaukasus is Judea, uit een militair oogpunt beschouwd, een van de gemakkelijkst te verdedigen landstreken der wereld! De toegangen van de westzijde voeren door steile en kronkelende bergpassen, waarin een aanvallend leger in bestendig gevaar van overrompeling verkeert. De paden van Samaria naar Jeruzalem zijn, zelfs nu nog, bijna onbegaanbaar voor paarden, terwijl de woestijn en lastige wegen het land van de zuidzijde beschermen. Jozua s marsch van Jericho door het dal naar boven tot bij Ai en Bethel, enkele mijlen ten noorden van Jeruzalem, is dan ook een volmaakt kunststuk van militaire taktiek. Toen hij dit voordeel maar eenmaal behaald had, kon hij langs den centralen bergrug voortrukken naar het zuiden, en gemakkelijk de voornaamste belangrijke stellingen in bezit nemen. De Voorzienigheid was allerminst blind, toen zij de kinderen Israels door Moab heenleidde naar het aanvangspunt der Doode Zee, en naar de passen die van daar voeren naar het centrale deel van het Beloofde Land. Ten noorden van het Esdraelondal werd het land bijna op gelijke wijze beschermd. Het meer van Galilea is door het Jordaandal bezwaarlijk te bereiken. De geheele „scheur", die van het oosten naar het westen loopt, tegenover Esdraelon aan de noordzijde, vormt een steilte die gemakkelijk te verdedigen is. De bergen aan' den oostelijken en westelijken kant van het dal, die hun begin hebben bij de zuidpunt van het meer van Galilea en zich uitstrekken tot het oude Dan, zijn hoog en voor een militaire macht ontoegankelijk; terwijl het dal ten noorden van Dan, tusschen VIII den Libanon en den Hermon, zoover gevuld is met rotsbrokken van een nog niet zoo lang geleden vulkanische uitbarsting, dat het feitelijk ongenaakbaar is. De rivier Leontes, die in de nabijheid van Baalbeck haar oorsprong heeft en zuidelijk door het dal voortstroomt tusschen den Libanon en den Anti-Libanon, alsof zij zich zou willen verbinden met de wateren in het Jordaandal, stuit op den slagboom en wendt plotseling haar loop met een rechten hoek. om uit te monden in de Middellandsche Zee bij Sidon. De opmerkzame reiziger wordt ongetwijfeld getroffen dooide volkomenheid dezer barrière, als hij haar zuidelijken uitloop nabij Dan overschrijdt en een oog slaat op de opeenvolgende lagen, waarmee het vulkanisch materiaal zich verheft dwars door het dal naar de zijde van het noorden. Aldus, met dezen slagboom van ruwe basaltrotsen aan den noordkant, de steile bergmuren ten oosten en ten westen, en de woestijn ten zuiden, was Palestina in het bijzonder toebereid om de woonplaats van een „bijzonder volk" te wezen. Tegelijkertijd liep de groote heirweg tusschen het oosten en het westen er midden doorheen, maar dan zóó ommuurd, dat er weinig aanlokkelijks in lag voor eenige krijgsmacht, een vreedzaam volk aan den eenen of anderen kant lastig te vallen. Zoodat, gelijk Origenes nadrukkelijk staande hield, Palestina, ofschoon in zichzelf onbeduidend, zoo centraal was gelegen, dat het zich meer dan eenige andere landstreek er toe leende, het Christendom te verbreiden tot aan de einden der aarde. Drie groote wonderen. De val van Jericho's muren, de scheiding van de wateren van den Jordaan, en de verwoesting van Sodom en Gomorra zijn drie wonderen van beteekenis, waarover de geschiedenis van 1'alestina's natuurlijke gesteldheid veel licht verspreidt. Ze schijnen alle drie rechtstreeks samen te hangen met de natuurlijke oorzaken, die de „groote scheur van den Jordaan" hebben teweeggebracht en die de landstreek in het bijzonder onderhevig maken aan aardbevingen. De val van Jericho's muren. Deze treffende gebeurtenis kan gemakkelijk worden teruggebracht tot een aardbeving als haar tweede oorzaak. Het voorloopig rapport van de Staatscommissie ter onderzoeking van aardbevingen, vastgesteld onmiddellijk na de ramp bij San I-rancisco op den i8den April 1906, werpt een belangrijk licht op de eenigermate gelijke catastrophe bij Jericho drie duizend jaar geleden. Prof. A. C. Lawson, van de Staatsuniversiteit van Californië, was voorzitter van de commissie, en hem stonden een aantal van de uitnemendste geologen des lands terzijde. \\ anneer men hun rapport leest, wordt men levendig getroffen door de overeenkomst der toestanden in het Jordaandal en langs de Califomische kust. In Californië neemt men evenals in het Jordaandal een groote „scheur" waar, die over een afstand van verscheiden honderden mijlen parallel loopt met de kust. Langs deze scheur bedraagt de dislocatie ') van de rotslagen vele honderden voeten. Volgens de commissie veroorzaakte waarschijnlijk iedere beweging op deze lijn een aardbeving, welker meerdere of mindere hevigheid in verband stond met de mate van beweging. De oorzaak dezer bewegingen ligt in het algemeen daarin, dat er zich in de aardkorst geweldige krachten ontwikkelen, die aangroeien totdat ze den tegenstand van de rotsen, waaruit die korst bestaat, overwinnen en een uitweg vinden in een plotselinge breuk. Dit is het proces van dislocatie in zijn eerste instantie. Bij volgende bewegingen hebben deze inwendige aardkrachten dan slechts toe te ') Dislocatie noemt men de verschuiving of verzakking van een gedeelte eener aardlaag of van een complex van lagen. nemen, totdat ze den weerstand overwinnen tusschen de breukvlakken, die eventueel versterkt zijn door een cementeerende stof, welke er zich in de rustperioden tusschen kan gevormd hebben. De aardbeving van den i8den April 1906 was te wijten aan een van deze bewegingen. ') Over een afstand van honderd acht en vijftig mijlen was de uitwerking der beweging duidelijk na te gaan. De waargenomen verplaatsing was beide horizontaal en verticaal. In vele gevallen was een kant van de breuk horizontaal langs de andere geschoven over een afstand van vijftien of zestien voet, en in één geval bleek een groote rijweg twintig voet ver in verschillende richtingen te zijn bewogen. Dit zou de kringvormige beweging meebrengen, waarvan zoo vaak reeds door deskundigen gewag werd gemaakt, en die in bijzondere mate noodlottig bleek voor los in elkaar gezette steenen gebouwen. Een correspondent schrijft, dat de metselsteenen van zijn schoorsteen werden verstrooid als het graan uit de hand van den zaaier. Tegelijkertijd was er een verticale beweging van verscheidene voeten. Ken opmerkelijk resultaat van het onderzoek was, dat de meest vernielende uitwerking werd waargenomen op de kunstmatig aangebrachte gronden en op de sedimentaire afzettingen 2) in de nabijheid van de voornaamste breuklijn. Het rapport zegt daarvan: Binnen het gebied der aardbeving, bijna vierhonderd bij vijftig mijl in oppervlak, viel een groot verschil op te merken in de intensiteit der teweeggebrachte verwoesting. Onmiddellijk bij de spleet bereikte ze haar maximum. Waterbuizen, leidingpijpen en bruggen, die over de spleet heen liepen, werden vaneengereten. Boomen werden ontworteld en in groot aantal op den grond geworpen. Sommige boomen M Rapport, blz. 10. !) Sedimentaire afzettingen of sedimenten zijn horizontale afzettingen, die bezonken zijn in zee, meer of rivier. werden afgeknapt, zoodat hun stompen bleven staan, andere werden van de wortels af doormidden gespleten. Huizen en andere bouwwerken werden over het algemeen gewelddadig omgeworpen en op andere wijze vernield, ofschoon enkele er met luttele schade afkwamen. Aardspleten ontstonden, om weer even snel te verdwijnen, terwijl zelfs, naar het rapport vermeldt, in één geval een koe door zulk een spleet verzwolgen werd. Een tweede lijn van zeer groote verwoesting loopt door de dalenreeks, die door de Baai van San francisco wordt beheerscht, en vooral in het Santa Rosa-dal en in het Santa Clara-dal was de uitwerking enorm. Santa Rosa, twintig mijl van de spleet verwijderd, was de meest geteisterde stad in den Staat, en had het grootste aandeel in de rampen naar verhouding van zijn bevolking en grootte. Healdsburg leed bijna evenveel. San José op dertien mijl en Agnews op ongeveer twaalf mijl van de spleet volgden in de rij. De Stanforduniversiteit, zeven mijl van de spleet af, moet waarschijnlijk in dezelfde categorie geplaatst worden. Al deze plaatsen liggen in de valleien zelve, en hebben tot onderlaag op een aanzienlijke diepte losse of slechts zwak samenhangende aardlagen, en haar positie wettigt sterk het vermoeden, dat de aardgolvingen, die door zulke lagen worden voortgeplant, een veel verwoestender uitwerking hebben, dan de golvingen, die zich voortplanten in de vaster en zeer veerkrachtige rotsen van de aangrenzende heuvellanden.x) De geweldigste verwoesting van gebouwen (in San Francisco) werd, gelijk ieder weet, aangetroffen op den kunstmatig aangebrachten grond. Deze grond schijnt zich gedurende de aardbeving te bewegen als gelei in een schotel, of als een half vloeibare stof in een bak. De aardgolvingen, die door de zeer elastische rotsen snel passeeren en daar slechts een geringe afwijking veroorzaken, schijnen in deze stof veranderd te worden in langzame golvingen van grooten omvang, die uitermate vernielend werkten.2) ') a. w. blz. 13. 2) a. w. blz. 15. In het licht van al deze dingen is het van beteekenis, op te merken, dat de stad Jericho gebouwd was op de diepe, kort geleden gevormde, nog niet saamgepakte sedimentaire afzettingen, die het Jordaandal vullen. De toestanden daarginds komen treffend overeen met die uit de nabijheid van San Francisco, waar de jongste ramp de grootste verwoesting heeft aangericht. Het korte verhaal in het boek Jozua is zeer naar het leven geteekend: Het volk dan juichte, als de priesters met de bazuinen bliezen. En het geschiedde, als het volk het geluid der bazuinen hoorde, zoo juichte het volk met een groot gejuich. En de muur viel onder zich. En het volk klom in de stad, een ieder tegenover zich, en zij namen de stad in.1) De lezer moet niet verzuimen op te merken, dat het geblaas der bazuinen door den gewijden schrijver niet wordt voorgesteld als de oorzaak van den val der muren, maar alleen als iets dat daarmee samenviel. We krijgen den indruk, dat de beide gebeurtenissen door het bestuur der Goddelijke Voorzienigheid gelijktijdig plaats hadden; en hierin moet men dus het wonderkarakter van het feit zoeken. De mijn onder de muren van Jericho lag zóó diep verborgen, dat alleen Goddelijke mogendheid en voonuetenschap ze kon doen springen op den juisten tijd, om zijn geestelijk oogmerk te vervullen. De scheiding van de wateren van den Jordaan. De Bijbel verhaalt ons daarvan het volgende: Het zal geschieden, met dat de voetzolen der priesteren, die de ark des Heeren, des Heeren der gansche aarde dragen, in het water van den Jordaan zullen rusten, zoo zullen de wateren van Jozua 6: 20. den Jordaan afgesneden worden, te weten de wateren die van boven afvlieten, en zij zullen op één hoop blijven staan. En het geschiedde, toen het volk vertrok uit zijn tenten om over den Jordaan te gaan, zoo droegen de priesters de ark des verbonds voor het aangezicht des volks. En als zij die de ark droegen tot aan 'den Jordaan gekomen waren, en de voeten der priesteren, dragende de ark, ingedoopt waren in het uiterste van het water (de Jordaan nu was vol alle de dagen des oogstes aan al zijn oevers), zoo stonden de wateren die van boven afkwamen. Zij rezen op een hoop. zeer verre van de stad Adam af, die terzijde van Zartan ligt. En die naar de zee des vlakken velds, te weten de Zoutzee, afliepen, die vervloeiden; ze werden afgesneden. Toen trok het volk over, tegenover Jericho. Maar de priesters, die de ark des verbonds des Heeren droegen, stonden steevast op het droge, in het midden van den Jordaan. En gansch Israël ging over op het droge, totdat al het volk geëindigd had door den Jordaan te trekken.J) Dit is voorzeker een zeer eenvoudige en onopgesmukte beschrijving van een natuurverschijnsel. Er is niets fantastisch in, en niets dat in tegenspraak is met de toestanden in de omgeving aldaar. Er wordt gezegd, dat de wateren van boven, dat is stroomopwaarts, op een hoop rezen, en dat zeer verre van de stad Adam af, dat is dus op een afstand van verscheidene mijlen, en dat de watertoevoer werd afgesneden. die tevoren naar omlaag liep naar de Zoutzee. Hiermede wordt zeer nauwkeurig weergegeven, wat er zou gebeuren, als er plotseling een dam dwars door den stroom werd geslagen, die het water aan die zijde terughield en den toevoer naar beneden afsneed. Toen ik de plaats voor de eerste maal bezocht, was ik grootelijks verrast, toen ik zag dat ik het verhaal niet gelezen had met de noodige zorgvuldigheid, om zijn eenvoud en nauwkeurigheid aanstonds te waardeeren. Er zijn twee natuurkrachten, die op dit punt de hier beschreven Jozua 3 : 13—17. verschijnselen gemakkelijk hebben kunnen teweegbrengen. Sommigen hebben gedacht, dat de verstopping is veroorzaakt door een bergstorting ergens boven in den stroom, die tijdelijk den watertoevoer naar beneden afsneed. Maar het is evengoed mogelijk, dat de obstructie teweeggebracht werd door een geringe uitzetting van het land dwars door de rivier heen, tengevolge van een aardbeving. Een dergelijke onderbreking van het water der Columbia-rivier in Oregon is, naar men weet, voorgekomen nabij de watervallen, alwaar een oud kanaal voortdurend verstopt raakte door een onmetelijke bergstorting, waaruit boven op den berg een meer ontstond, dat nu nog over de rotsen zijn uitwatering heeft en den waterval veroorzaakt. Wij kunnen dit verschijnsel niet beter beschrijven dan door uit „Science" van 1887 de woorden aan te halen van majoor C. E. Dutton, die langen tijd een uitstekend lid van de „United States Geological Survey" was: De Columbia treedt de waterval-barrière binnen, drie of vier mijl beneden de Dalles. Het grondvlak van deze watermassa heeft een breedte van tachtig mijl. Van de Dalles tot de Cascade I.ocks, een afstand van meer dan vijftig mijl, stroomt de Columbia voort als een breede, diepe, rustige rivier, met een tragen gang bij laag water. Haar loop heeft overeenkomst met dien van de Hudson door de Hooglanden. En dit feit geeft te denken, omdat de gang van een rivier door bergstreken heen over het algemeen snel is en door afwisselende stroomversnellingen onderbroken. Is dit anders, dan moet er een bepaalde reden voor bestaan. De Cascade Locks liggen bijna precies op de as van de reeks kleinere watervallen, waaruit deze cascade bestaat. Hier heeft men een cataract, *) die steeds een onoverkomelijke hinderpaal voor de scheepvaart is geweest, want binnen een afstand van enkele honderden nieters heeft de rivier een verval van omstreeks dertig voet. Het gouvernement legt nu een kort kanaal aan met groote sluizen, om ') Dq cataract heeft nog meerdere en kleinere vallen dan de cascade. te maken dat stoombooten van beneden de stille wateren daarboven kunnen bereiken. Beginnende bij omtrent anderhalve mijl boven de cataract, merkt de reiziger, wanneer hij de rivier opzeilt, vele oude boomstammen, die boven het water en de zandbanken uitsteken en bij het lage riviergetij worden blootgelegd. Men ziet ze over een afstand van dertig mijl, telkens terugkeerend met veelvuldige tusschenpoozen, hier dicht opeengedrongen als de pijlers van een ouden steigerwaarvan de bovenbouw vervallen en verdwenen is, daar met breede tusschenruimten. Bij hoog getij staan deze boomstronken geheel onder water. Een onderzoek van het hout leert, dat het dezeltde boomen zijn als de nu nog levende soorten van denneboomen. die de wouden op de bergen en rotsen in de omgeving vormen. Deze ondergedompelde boomen, in verband met de lange, stille watervlakte daarboven, brengen ons tot het vermoeden, dat er indertijd een hindernis is geplaatst dwars over den stroom. Deze vormde een dam, welke het rivierdal boven zich veranderde in een lang, smal meer, waarvan het bed langzamerhand verbreed werd, totdat het klimmende water een oud woud heeft overstroomd, waarvan deze boomen nog de sporen zijn. Inderdaad, dit is de eenige uitlegging, die aannemelijk is. En ze wordt krachtig gesteund door vele andere omstandigheden, waarover we hier nu niet zullen uitweiden. Geen geoloog, die de omgeving bezocht, trok ooit, voorzoover ik weet. in twijfel, dat dit, in het algemeen genomen, de juiste verklaring is. De eenige vraag die zich voordoet, is die naar den aard der hindernis waardoor de rivier is afgesloten. J) Drie verklaringen zijn mogelijk. Van deze drie vermelden wij het eerst die van majoor Dutton, die onderstelt, dat in de periode, volgende op den ijstijd, bij de watervallen „de geheele oppervlakte dwars door het rivierdal is omhoog gebeurd in den vorm van een boog, die naar beide zijden zeer flauw wegbuigt. De spanning van dien boog is ongeveer vijf en een halve mijl, en de oostelijke arm *) a. w. blz. 82, 83. van de kromming is scherper dan de westelijke". De rivier heeft zich thans door het lager gedeelte van dezen dam heengeboord, zoover, „dat het waarschijnlijk niet langer dan een paar eeuwen zal vereischen om een doortocht te verkrijgen, die diep genoeg is om de stilstaande watervlakte daar boven droog te leggen. Het boren van dien doorgang door de hindernis over een lengte van vijf en een halve mijl is bijna gereed." ') Majoor Dutton onderstelt, dat deze hindernis vroeger hooger was dan tegenwoordig, maar dat het werken van de rivier ze veel verlaagd heeft, en dat, toen ze nog op haar vroegere hoogte was, het aanslibsel boven op de hindernis zoozeer is toegenomen, dat het woud er onder begraven werd en voor verval behoed bleef, totdat het thans, tengevolge van het dalen van de rivier, weer blootgelegd wordt. Dr. S. F. Emmons, een ander uitnemend lid van de „United States Geological Survey", verwierp deze theorie op dezen grond, dat men van een aardschudding, zooals majoor Dutton onderstelt, langs de as van de Cascade Mountains niet gemakkelijk kan aannemen, dat zij sneller dan de voortdurende corrasie van den waterstroom zou gevorderd zijn in het verlagen van de hindernis, om dan „op den behoorlijken tijd op te houden, teneinde aan de corrasie haar vroeger overwicht over de aardbeweging weer te doen hernemen '. Als een tegenovergestelde theorie gaf Dr. Emmons de voorkeur aan een traditie, die ver onder de Indianen en de Trappers van de Hudsonbaai verspreid is, volgens welke „er eenmaal een natuurlijke brug bestond bij de watervallen, zoodat de voorouders van ') a. w. blz. 83. (~orraste beteekent de schurende werking, die een rivier kan uitoefenen, niet door het water zelf, maar door de stoffen (zand, steen, enz.), die ze meevoert. de huidige volksstammen, waarschijnlijk in een niet zoo heel ver verwijderd tijdvak, die rivier hier droogvoets plachten over te gaan . Deze brug zou dan op den langen duur zijn ingestort door het eindeloos uitschuren van den stroom, en zoodoende de hindernis gevormd hebben, welke thans de watervallen veroorzaakt. Deze traditie is zóó algemeen verbreid, dat ze een belangrijke rol speelt in een populairen roman, welks tafereelen meest aan deze streken ontleend zijn. Doch de theorie kan het best worden weergegeven in de eigen woorden van Dr. Emmons, len tijde toen de Columbia in doorsnede ongeveer de hoogte van de tegenwoordige watervlakte bij de watervallen had bereikt, vonden haar wateren door een of andere scheur of andere natuurlijke opening, een uitweg naar de dieper liggende poreuse aardlaag, die, omdat ze doordringbaar was, het water onder den stroom doorliet, tot een punt in de aardlaag zelve, waar het wies tot op of zelfs tot boven de hoogte van het lagere gedeelte der rivier. Zulk een doortocht, eens tot stand gekomen, werd vanzelf spoedig vergroot door de kracht van zulk een boven haar liggende watermassa als de Columbia bevat. En zij, die bekend zijn met de corradeerende kracht van het water, zooals het stroomvermogen van de rivieren in het westen ons die toont, begrijpen dan ook onmiddellijk, dat de doorgang spoedig groot genoeg werd om den geheelen stroom in zich op te nemen. Derhalve liep toen de geheele Columbia over zekeren afstand onder den grond door, gelijk de dusgenaamde „verloren rivieren , die nog gevonden worden onder de basaltmassa's van de vlakten der Snake-rivier. Zoodoende zou de natuurlijke brug gevormd zijn, waarvan de Indianen spraken. Bovendien, doordat haar bedding op dit punt verlaagd werd, is ook de bedding hoogerop naar verhouding lager geworden, en kon de boomgroei zich langzamerhand uitstrekken tot onder de waterlijn, zooals het nu is. Tegelijkertijd moet de corrasie van dezen ondergrondschen stroom de steunsels hebben ondermijnd van de overhangende basaltvlakte, totdat deze het ten laatste niet meer houden konden; en toen die steunsels vielen, raakte de ondergrondsche passage eensklaps gevuld, de rivier werd afgedamd tot op de tegenwoordige hoogte, en de stroom werd rugwaarts zoo hoog opgestuwd , dat hij de wortels onder water zette en daarmee de boomen doodde, die langs het lagere gedeelte van zijn oevers waren opgeschoten. Zoodanig is wezenlijk de huidige toestand van de rivier, want de massa basaltbrokken, die thans het stroombed van de Columbia vormt in de nabijheid van de watervallen, biedt meer weerstand tegen het afschuren door het water, dan de poreuse aardlaag van vroeger, en de rivier boven de watervallen staat nog op hooger peil dan ze stond vóór het instorten van de basaltbrug.*) De derde theorie is voorgeslagen door Dr. J. S. Newberry, insgelijks een uitnemende autoriteit, die de plaats bezocht heeft in 1855, in verband met de inspectie van den Pacific Spoorweg, terwijl S. Prentiss Baldwin en ik, onafhankelijk daarvan, er toe kwamen om ze ook aan te nemen, toen wij de streek bezochten in 1890. Volgens deze theorie had de Columbia, nog voordat het begraven woud bestond, een opening geboord vlak door de hindernis, die werd teweeggebracht door den boog, waarvan majoor Dutton sprak, zoodat er een langzame daling was in de geheele bedding, van de Dalles tot het stuk onder de watervallen. Maar dit kanaal, dat bij de watervallen betrekkelijk nauw was, raakte eindelijk verstopt door een ontzaglijke bergstorting van de zuidzijde, die het water uit de rivier dwong tot zijn tegenwoordigen loop over het rotsbed. dat de watervallen vormt. Volgens deze onderstelling werden de boomen, die inmiddels onder den dam in het oude, lagere rivierbed boven de watervallen gegroeid waren, nu ondergedompeld en gedood, zooals dat vaak gebeurt in kunstmatig aangelegde reservoirs. Daar de boomen nog niet geheel zijn verteerd, zoo volgt, dat ') blz. 157. het niet langer dan één of tweehonderd jaar kan geleden zijn, dat ze onder water zijn gezet; want dat is wel de uiterste grens, die wij stellen kunnen voor het hout in dat vochtige klimaat om weerstand te bieden aan de vernieling. In dien tijd moeten we dus ook den oorsprong stellen van de bovengenoemde traditie, die gemakkelijk kon ontstaan, ook al was daar toen juist geen volledige natuurlijke brug, zooals Prof. Kmmons onderstelt. Want volgens deze theorie lag de breede oppervlakte, die nu bedekt wordt door het water, dat over de watervallen stroomt, destijds hoog en droog, alleen aan de zuidzijde begrensd door een betrekkelijk nauw kanaal. Voorts moet er een korte poos na de bergstorting een droge weg geweest zijn dwars door de rivier heen, totdat het uitgestrekte reservoir daarboven geheel was gevuld. Deze verklaring vindt steun in het feit, dat onder de watervallen het land aan de zuidzijde, waar de spoorweg langs loopt, voortdurend in de rivier stort, wat niet weinig zorg baart aan de ingenieurs, die immer bedacht zijn op de beveiliging van de spoorbaan. Gaat men terug in het woud tusschen den spoorweg en den steilen bergwand, dan vindt men enorm lange inscheuringen , die op onderscheidene tijdstippen gevormd zijn door het wegstorten van den geheelen oever. Op een photografie, die de heer Baldwin vervaardigde in de bedding van het kanaal, dat toen juist ten zuiden van de watervallen gegraven werd, komt het oude kanaal goed uit; en dan blijkt duidelijk, dat, ware het kanaal iets meer naar het zuiden geboord geworden, er geen hindernis van rotsen zou geweest zijn. De oorspronkelijke theorie van Prof. Xewberry schijnt derhalve voldoende te worden ondersteund door de feiten, om ze te aanvaarden en voor waarheid te houden. Het was, na verscheidene jaren tevoren dit vraagstuk van de Columbia met eenige nauwkeurigheid te hebben bestudeerd, dat ik, gedachtig aan de toen gevormde conclusiën, het Jordaandal bij Jericho binnentrad, dicht bij de doorwaadbare plaats boven de Doode Zee. Toen ik evenwel den rivieroever bereikt had, werd mijne belangstelling onmiddellijk getrokken door verschijnselen. die de theorie van een stoornis door een aardbeving waarschijn!ijk maakten. In de nabijheid van de ..badplaats der pelgrims" is de oostelijke oever van de rivier zoo geërodeerd door den stroom, dat hij loodrechte wanden heeft. Deze wanden bestaan uit een fijn sediment, ongeveer vijftig voet dik. dat de rivier daar heeft afgezet, toen zij op hooger peil stond, om het naderhand uit te hollen toen het land vergelijkenderwijs hooger was komen te liggen. Maar wat nog meer van beteekenis was, er waren drie duidelijke aanwijzingen van groote veranderingen in de hoogte van den oever. Vooreerst, er was een rijzing geweest van omstreeks vijftien voet, gedurende welke de erosie die afmetingen had aangenomen Vervolgens was het water weer teruggekeerd tot zijn hooger peil en was er een nieuw sediment afgezet tot aan de oude grens. En dit was weer gevolgd door een vernieuwde uitholling van het geheel, waarbij de rivier beide het latere en bovenste, en het vijftien voet lager liggende sediment had doorsneden. ') De meest natuurlijke verklaring dezer opeenvolgende verschijnselen is, dat er, na de insnijding van de eerste vijftien voet van het kanaal, een rijzing plaatsgreep van het stroombed een mijl of twee lager door onderaardsche krachten. Dit moest het water tijdelijk door een dam afsluiten en gedurende enkele uren of zelfs langer een droge plaats van overtocht opleveren, en maken dat het water hooger op als op een hoop scheen te blijven staan, zooals dat in Jozua 3 : 13—1 j beschreven wordt. Toen evenwel het water ') In het driemaandelijksch verslag van «The Palestine Exploration Fund" over Juli 1895 heeft M. Clermont-Ganneau een Arabisch verhaal vertaald, waarin een gelijke stoornis in den Jordaan vijf en twintig mijl boven Damieh in het jaar 1276 beschreven wordt. ten laatste weer over de hindernis begon heen te vloeien en zijn gewonen loop hernam, was er gelegenheid om een deel van de bedding daarboven opnieuw te vullen met aanslibsel, zoodat, bij latere vernieuwde erosie tot op de tegenwoordige hoogte, het verschijnsel, dat we thans bespreken, werd teweeggebracht. Ik heb geen voldoende bewijzen om mij een meening te vormen over de vraag, of de episode in de geschiedenis der rivier, die door deze feiten aan het licht gebracht wordt, behoort tot hetzelfde tijdvak als die van het wonder uit den Pentateuch; maar ze geeft zeker een aannemelijke verklaring van de vermoedelijke tweede oorzaken, die daarbij gebruikt zijn. Bij deze onderstelling werden de onderaardsche krachten, die zoo lang gearbeid hebben om de groote verlaging van het Jordaandal teweeg te brengen, wederom aangewend ten behoeve van een zedelijk doel. Wilde men nu tegenwerpen, dat de werking dezer kracht op dat tijdstip tevoren was verordineerd, dan moet men ook in rekening brengen de profetische of Goddelijke Voorzienigheid, die er zorg voor droeg, dat Israels menigte zich op dat oogenblik daar bevond; en hierin nu liggen al de wezenlijke bestanddeelen van het wonder. De verwoesting van Sodom en Gomorra. De vermoedelijke tweede oorzaak, die gebruikt werd bij de verwoesting van Sodom en Gomorra, was de ontbranding van een groot onderaardsch reservoir van gas en petroleum, tengevolge van een aardbeving. De „bovenste lagen uit de krijtformatie", ') die in de groote Jordaanscheur onder de oppervlakte van de Doode Zee geworpen zijn, bevatten veel bitumineusen 2) kalksteen, waardoor •) De krijtformatie gaat vooraf aan de tertiaire periode. ') Bitumen is een bestanddeel van het asfalt. Het asfalt is een delfstof. In de groeven wordt de poederachtige en kluitige massa, uiterlijk iets op aarde gelijkend, gevonden, welke in hoofdzaak uit twee bestanddeelen bestaat, die natuurlijk poelen ontstaan van petroleum en ontvlambaar gas. Doordat ik goed bekend was met de gas- en oliestreken in de Vereenigde Staten, en nog onlangs een bezoek gebracht heb aan de nog merkwaardiger olievelden bij Bakoe, aan de Kaspische Zee, scheen mij de beschrijving van de verwoesting van Sodom en Gomorra buitengewoon natuurlijk en naar het leven geteekend. Prof. B. K. Emerson. een van onze beste geologen, beschrijft de streek rondom de Doode Zee als een land, waar veel sulfur in de klei gevonden wordt, aldaar afgezet door vele heete springbronnen, en waar bitumen afsijpelt van iedere rotsspleet, en elke aardbeving groote stukken er van opwoelt van den bodem van het meer; waar de Arabieren nog kuilen graven om er den „steen van Mozes" in te verzamelen en in Jeruzalem te verkoopen. Hier hebben ook , volgens dat overoude fragment van den Pentateuch, vier koningen gevochten tegen vijf, en de koningen van Sodom en Gomorra stortten in de lijmputten en kwamen om. Wie iets gelezen heeft over het branden van een oliebron in de Oliebaai of in Apscheron, zal zich een helder denkbeeld kunnen vormen van de ramp, die de steden uit de vlakte heeft getroffen, waar de Heere zwavel en vuur over Sodom en Gomorra deed regenen, van den Heere uit den hemel. Volgens de nieuwste, hoogstbelangrijke nasporingen van Blankenkom J) kunnen wij ons het plateau van Judea met zijn „bovenste krijtlagen" voorstellen als een oud land, op het eind van de tertiaire periode gekloofd door vele scheuren, waartusschen een groot blok voor nuttig gebruik in betrekkelijke hoeveelheden van 85 en 10 a 12 ten honderd daarin aanwezig moeten zijn. Het eerste, grootste deel is kalksteen, dat in bijna zuiveren vorm ons het zeer bekende hardsteen levert. Het tweede is bitume>i, een koolwaterstof van de uitgebreide familie, waartoe ook o. a. petroleum en nafta behooren. Dit geeft aan het asfalt zijn eigenaardig karakter. ') Dr. Max Blankenkorn, «Entstehung und Geschichte des Todten Meers", Xeit. Deittsc/i. Palestina- Vereins, Deel 19, blz. 1. inzonk om den bodem dezer diepe zee te vormen. Dat bracht in de fossielen J) en gipshoudende beddingen de bron van het bitumen en het sulfur. In het eerste gedeelte van dit laatste of post-glaciale stadium werd door een totaal wegzinken van een brokstuk uit den bodem der uitgeholde laagte, dicht bij de zuidpunt van het meer, het lage zoutplateau afgesneden; de middelste stukken daalden tot onder de zoute wateren, terwijl er fragmenten overbleven, die steunden tegen de groote muren van de geul, welke de vlakten van Djebel Usdum vormt en het schiereiland El Listan, met de moerassige Sebcha tusschenin. Daardoor werd de wonderbare oostelijke muur van Djebel Usdum blootgelegd: zeven mijl lang, met dertig tot vijf en veertig meter helderblauw zout op den bodem, en op den kop honderd vijf en twintig tot honderd veertig meter gipshoudenden mergel met sulferstrepen er door, en conglomeraten, waarin hier en daar het bitumen de cementeerende stof is. Het was deze of een dergelijke latere inzinking van den grond, op een tijdstip dat geologie en historie zich met elkander vereenigden, die met haar aardbevingen de steden uit de vlakte verdierf en aanleiding gaf tot het uitstroomen van petroleum uit de menigvuldige spleten en het ontsnappen van groote hoeveelheden sulfur- en gasdampen. Hetzij plotseling door den bliksem, hetzij meer toevallig, ontbrand, deden deze dampen zwavel en vuur regenen van den hemel, dat de rook van het land opging als de rook eens ovens, gelijk Abraham dat zag uit de vlakten van Judea. Een oliebron, die men in 1900 in Texas opende, zond tot op tweehonderd voet hoogte een oliestroom naar boven van zes duim in doorsnede en gaf vijf en twintig duizend ton olie per dag. Wijlen Prof. Edward Orton deelde mee. dat hij den drukmeter ') Onder fossielen verstaat men al de resten van dieren of planten, die vóór de tegenwoordige geologische periode geleefd hebben en in de verschillende lagen der aardkorst bewaard zijn gebleven. IX op een gasbron in Central-New-York zes en twintig honderd pond per vierkanten duim had zien aanwijzen. De druk op den zuiger van een locomotief klimt zelden ver boven de honderd vijftig pond per vierkanten duim. De olievelden bij Bakoe aan de Kaspische Zee zijn tot weinige vierkante mijlen beperkt, en toch produceert dit kleine oppervlak evenveel als al de velden in Amerika tezamen, dat is ongeveer honderd millioen ton per jaar. Als de boor de bronopening heeft gemaakt enkele honderden voeten omlaag tot op het onderaardsche reservoir, dan springt de olie met zulk een kracht op, dat men ze met geen mogelijkheid meer tegen kan houden. De boor wordt door den enormen druk weggeslingerd, tegelijk met zulke massa's steenen, dat de hijschkranen aan stukken geslagen worden en een kegel van rotsbrokken wordt opgestapeld rondom de gemaakte opening. Ondertusschen wordt de olie door afdamming opgevangen in het open veld. De rapporten inzake brandende olieputten bij Bakoe gaan het toppunt der verbeelding te boven: In de lente van 1901 werd een reusachtige put gegraven door de heeren Mantasheft", die met zulk een heftigheid begon op te bruisen, dat het gerommel over al de olievelden in de buurt werd gehoord en vele menschen wakker schrikten uit den slaap. Reeds bij de eerste uitbarsting werd de hijschkraan aan splinters geslagen, en een loodrechte zuil van olie en zand rees omhoog tot een hoogte van verscheiden honderden voeten, in alle richtingen steenen wegslingerend en de omgeving drenkende met olie. De hijschkraan en het machinegebouw werden spoedig aan het gezicht onttrokken door een grooten dijk van zand, uit welks midden de reusachtig hooge fontein verrees, en alle huizen, werkplaatsen en wat dies meer zij in het district werden met olie overdekt. Binnen een omtrek van verscheidene honderden meters moesten alle vuren gedoofd worden, en al de eigendommen van waarde rondom de plek bleven vele dagen lang volkomen gesloten. Huizen in de onmiddellijke nabijheid werden overstroomd en onbewoonbaar gemaakt, en in een wijden omtrek liepen stroomen olie uit de dakgoten van de huizen op den weg. Op sommige plaatsen stonden de groote wegen verscheidene voeten diep onder de olie, en hier en daar stond er meer dan een voet olie in de kamers van de woonhuizen, die de bewoners in allerijl gedwongen waren geweest te ontruimen, terwijl vele daken waren ingestort vanwege het gewicht van het opgestoven zand. Nog grooter verwoesting werd teweeggebracht door een put van de Bakoe-Olie-Maatschappij te Bibi-Eybat in 1901. Deze begon met vreeselijke kracht te springen uit een groote diepte, waarbij de hijschkraan volkomen verbrijzeld werd, om, na tot een aanzienlijke hoogte geklommen te zijn, een speelbal te wezen voor de winden. Men schat, dat deze bron in de allereerste dagen heeft opgeleverd honderd duizend ton per dag, gedurende welken tijd de olie in al de omringende eigendommen vloeide en een volslagen stilstand van alle werk veroorzaakte op het grootste deel van het Bibi-Eybatolieveld. Een onbestendige wind verspreidde af en toe de olie naar verschillende stukken van het veld, zoodat gansche mijlen land ondergezet werden, en elk gebouw binnen zijn bereik maakte hij zwart en beschadigde hij. Een harde wind joeg de olie op in de richting van Bakoe, en bijna ieder huis in Baielolif, een voorstad van Bakoe, was zwart gemaakt en doorweekt met petroleum, ook de Russische kerk, met openbare gebouwen en private woningen. Een olieregen viel over Bakoe heen drie mijl ver, en vellen papier die men op bijna vijf mijl afstand buiten bij het station vond, waren nog bespat met oliedruppels. De schepen in de haven ontsprongen den dans niet, en de kanonneerbooten van de Kaspische vloot, die wit geschilderd zijn, werden zwart geverfd en onkenbaar gemaakt door den olieregen. Ofschoon ongeveer anderhalf millioen ton olie werd gewonnen, bleef er maar weinig winst over, vanwege de enorme som, die men aan het Gouvernement moest betalen, en de kolossale schadevergoeding, die men moest uitkeeren aan particuliere personen, want feitelijk het geheele dorp Baieloff moest schoongemaakt en de huizen opnieuw geschilderd worden. Wellicht was de grootste bron, waarvan ooit in de wereldgeschiedenis gewag gemaakt is, die welke de heer Assadulaieff het eerst boorde in Romany, nabij Bakoe. Deze put was de eerste, die in deze streek werd geboord, en de olie stroomde bijna onophoudelijk jaren lang, en de opbrengst werd opgegeven als te beloopen vijf of zes millioen ton. Wij ontleenen deze bijzonderheden aan het boek „Olievelden in Kus land van A. Benj. Thompson (blz. 14, 15), waaruit wij ook nog deze illustratie willen meedeelen: Bronnen, die bijna vijftig duizend ton olie per dag verbrandden , hetgeen een verlies van zoowat twaalfhonderd gulden per uur beteekent voor den ongelukkigen eigenaar, waren geen zeldzaamheid in het Bibi-Eybat-olieveld. Het is wel gebeurd, dat Bakoe een geheele week lang verlicht was, zóó helder zelfs, dat men den geheelen nacht op straat kon lezen, door den gloed van brandende bronnen bij Bibi-Evbat, dat verscheidene mijlen verder ligt. Bij een brand bij komany in 1898 brandden er drie bronnen tegelijk. En nog onlangs, in 1901, brandde een bron van de Schibaieffmaatschappij te BibiEybat een geheele week, voordat haar kracht was uitgeput en het vuur kon worden gedoold. Bij een kort geleden treurigen brand op het Bibi-Eybat-olieveld in den herfst van 1903 verbrandden vijf en zestig hijschkranen, behalve nog tal van reservoirs, gebouwen, en meer dan een millioen ton olie; en eens brandden er zelfs vijf bronnen tegelijk. Eén put brandde zonder ophouden drie weken lang. Gelijk we reeds zagen, is de omgeving van de Doode Zee een gedeeltelijk uitgeput gas- en olieveld , dat over een diepe aardscheur zich ver naar beneden uitstrekt tot het vuur in 't binnenste der aarde. De beschrijving van de verwoesting van Sodom en Gomorra klinkt bijna juist zoo als een van de pas beschreven tooneelen, en is te sober en te zakelijk om verzonnen te zijn. De geheele geschiedenis wordt in slechts enkele woorden medegedeeld. Toen deed de Heere zwavel en vuur over Sodom en over Gomorra regenen, van den Heere uit den hemel. En Hij keerde die steden om en die gansche vlakte en alle inwoners dezer steden, ook het gewas des lands. En zijn huisvrouw zag om van achter hem, en zij werd een zoutpilaar. En Abraham maakte zich des morgens vroeg op naar die plaats, waar hij voor het aangezicht des Heerengestaan had; en hij zag naar Sodom en Gomorra toe en naar het gansche land van die vlakte; en hij zag, en zie, er ging een rook van het land op, gelijk de rook eens ovens. En het geschiedde, toen God de steden dezer vlakte verdierf, dat God aan Abraham gedacht, en Hij leidde Lot uit het midden dezer omkeering, in het omkeeren dier steden in welke Lot gewoond had. *) Van Hebrons hoogten, omtrent dertig mijl van daar, waar Abraham zich bevond, kon men de vlakte die zich uitstrekte aan het eind van de Doode Zee, niet zien. Maar in de plaats daarvan zag hij den rook der verwoesting opklimmen „als den rook eens ovens". Niets in deze beschrijving zweemt naar verzinsels. Er is niets fantastisch of buitensporigs in, uitgenomen alleen dat de feiten , die geheel natuurlijk in het kader van de geschiedenis passen, voor nienschen, die niet op de hoogte zijn, vreemder lijken dan een verzinsel. Ook het gebeurde met de vrouw van Lot is volstrekt niet in strijd met de werkelijkheid. De uitbarstingen van gas en olie gaan dikwijls vergezeld met uitbarstingen van zouten lijm, en waarschijnlijk heeft die haar omwikkeld, toen zij achterwaarts zag. De beschrijving van haar dood is inderdaad zeer sober en ten eenenmale vrij van de fantastische trekken, die er in zoo menige populaire voorstelling aan worden toegevoegd. De uitdrukking „zoutpilaar" is sterker dan het oorspronkelijke woord vereischt. „Zoutdam" zou waarschijnlijk de bedoeling juister weergeven. Nu is zout een overvloedig aanwezig bestanddeel van de rotsen rondom de Doode Zee. De lagere rotslagen van Jebel Usdum aan de zuidpunt bestaan uit massief zout, honderd vijftig voet dik. De pilaren, welke de erosie van deze laag heeft achtergelaten, gaven aanleiding tot de gangbare ') Gen. 19:24—29. voorstelling. Een dijk van zoutlijm, opgewoeld uit een door een aardbeving veroorzaakte spleet, zal wel een geheel gewoon verschijnsel zijn, dat zulk een catastrophc vergezelde. *) Wij herhalen nogmaals, dat deze verklaring van het wonder, terwijl ze de waarheid van de Bijbelsche geschiedbeschrijving krachtig bevestigt, niet in de geringste mate het wonderkarakter der gebeurtenis aantast. Dat deze natuurkrachten werden gebruikt om het zedelijk doel van de ramp te bereiken, onderstelt het rechtstreeksch ingrijpen van den Schepper even werkelijk, als dat het richten en afvuren van een kanon op een bepaald doel een vrije menschelijke persoonlijkheid onderstelt. Het samentreffen van deze natuurramp en dit bijzonder tijdstip in de geschiedenis beide van Lot en van Abraham, kan niet toevallig geweest zijn. Misschien oordeelt men, dat de Goddelijke werkzaamheid niet rechtstreeks moet ondersteld worden in het op dat oogenblik vrijmaken van de natuurkrachten, die de ramp veroorzaakten. Maar dan lag ze toch opgesloten in het samentreffen van deze gebeurtenis met de levensgeschiedenis van Lot en Abraham. Maar men kan even gemakkelijk aannemen, dat de Heere rechtstreeks de voorhanden zijnde natuurkrachten gebruikte, als dat een jager met een bepaald doel zijn schot afvuurt. GENESIS VEERTIEN. Alvorens over te gaan tot de geschiedenis van den zondvloed, zal het goed zijn, dat we kortelijk het veertiende hoofdstuk van Genesis in oogenschouw nemen, een stuk zoo treffend en vol van schijnbaar onwaarschijnlijke beweringen, dat het zich uitnemend leent voor ons tegenwoordig doel. We lezen daar als volgt: ') Dit is ook het gevoelen van W. Dawson. Zie zijn vSyria and Palestina, blz. 129—131. En het geschiedde in de dagen van Amrafel den koning van Sinear, Arioch den koning van Ellasar, Kedor-Laomer den koning van Elam, en Tideat den koning der volkeren, dat zij krijg voerden met Bera koning van Sodom en met Birsa koning van Gomorra, Sinab koning van Adama en Semeber koning van Zeboim en den koning van Bela (dat is Zoar). Deze allen voegden zich samen in het dal Siddim (dat is de Zoutzee). Twaalf jaren hadden zij KedorLaomer gediend, maar in het dertiende jaar vielen zij af. Zoo kwam Kedor-Laomer in het veertiende jaar, en de koningen die met hem waren, en sloegen de Refaim in Asteroth-Karnaïm en de Zuzim in Ham en de Emim in Schave-Kirjathaim en de Horieten op hun gebergte Seir tot aan het effen veld van Paran, hetwelk aan de woestijn is. Daarna keerden zij wederom en kwamen tot En-Mispat (dat is Kades) en sloegen al het land der Amalekieten en ook den Emorieter die te Hazezon-Tamar woonde. Toen toog de koning van Sodom uit en de koning van Gomorra en de koning van Adama en de koning van Zeboim en de koning van Bela (dat is Zoar), en zij stelden tegen hen slagorden in het dal Siddim, tegen Kedor-Laomer den koning van Elam en Tideal den koning der volkeren en Amrafel den koning van Sinear en Arioch den koning van Ellasar, vier koningen tegen vijf. Het dal nu van Siddim was vol lijm-(asfalt) putten. En de koning van Sodom en Gomorra vluchtten en vielen aldaar, en de overgeblevenen vluchtten naar het gebergte; en zij namen al de have van Sodom en Gomorra en al hun spijze, en trokken weg. Ook namen zij Lot, Abrams broeders zoon en zijn have, en trokken weg; want hij woonde in Sodom. Toen kwam daar een die ontkomen was en boodschapte het aan Abram den Hebreër, die woonachtig was aan de eikenbosschen van Mamre den Emorieter, broeder van Escol en broeder van Aner, dewelke Abrams bondgenooten waren. Als Abram hoorde, dat zijn broeder gevangen was, zoo wapende hij zijn onderwezenen, de ingeborenen van zijn huis, driehonderd en achttien, en hij jaagde ze na tot Dan toe. En hij verdeelde zich tegen hen des nachts, hij en zijne knechten, en sloeg ze, en hij jaagde ze na tot Hoba toe, hetwelk is ter linkerhand van Damascus. En hij bracht alle have weder, en ook Lot zijn broeder en zijn have bracht hij weder, alsook de vrouwen en het volk. En de koning van Sodom toog uit hem tegemoet, nadat hij wedergekeerd was van het slaan van Kedor-Laomer en van de koningen die met hem waren, tot het dal Schave (dat is het dal des konings). En Melchizedek, koning van Salem, bracht voort brood en wijn. En hij was een priester des Allerhoogsten Gods. En hij zegende hem en zeide: Gezegend zij Abram Gode den Allerhoogste, die hemel en aarde bezit, en gezegend zij de Allerhoogste God, die uwe vijanden in uwe hand geleverd heeft. En hij gaf hem de tiende van alles. En de koning van Sodom zeide tot Abram: Geef mij de zielen, maar de have neem voor u. Doch Abram zeide tot den koning van Sodom: Ik heb mijn hand opgeheven tot den Heere, den Allerhoogsten God, die hemel en aarde bezit: zoo ik van een draad aan tot een schoenriem toe, ja, zoo ik van alles dat uwe is iets neme! Opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt. Het zij buiten mij. Alleen wat de jongelingen verteerd hebben, en het deel dezer mannen die met mij getogen zijn, Ancien Escol en Mamre, laat die hun deel nemen. Dit alles was, tot enkele jaren geleden, nog geheel zonder nadere bekrachtiging, maar nu is het bevestigd door een merkwaardige reeks ontdekkingen, waarvan de laatste betrekking had op de Wetten van Hammurabi, een van de handelende personen in dit tooneel. Deze bevestiging bestaat niet alleen in de algemeene overeenstemming der betrokken stukken, maar nog veel overtuigender in die kleine punten van overeenkomst, die alleen aan een wetenschappelijk oog niet ontsnappen. Deze worden nadrukkelijk aangewezen in een bijdrage , welke Prof. Sayce kort geleden plaatste in de Expository Times (Augustus 1906) en die als volgt door hem worden saamgevat: 1. De documenten in spijkerschrift uit de Hammurabi-eeuw liggen achter den Hebreeuwschen tekst. 2. De documenten zijn afkomstig uit Babel. Dit sluit echter niet uit dat ze in Kanaiin geschreven zijn, aangezien de ambtelijke benamingen der jaren door het landsgouvernement evenzeer naar de Kanaanietische als naar de andere landvoogden werden gezonden. Een van die aankondigingen, de ambtelijke benaming bevattend van een der jaren onder de regeering van Samsuiluna, den zoon en opvolger van Hammurabi, werd gevonden in den Libanon en bevindt zich thans in het American College te Beyrut. 3. De Hebreeuwsche tekst is een vertaling ol omschrijving van een oorspronkelijk document in spijkerschrift. Dit wordt bewezen door de manier waarop Amrafel, Ham en Zuzim gespeld worden, en doordien Uru-Salim wordt weergegeven met Salem, mogelijk ook door de laatste lettergreep van Amrafel en de eerste lettergreep van Escol. (Bijvoorbeeld: Amraf is hetzelfde als Hammurab, met alleen dit verschil, dat in den lateren vorm de a wordt ingeleid door een keelklank. „De slot-/ in den Hebreeuwschen vorm kan verklaard worden uit den naam van ilu, dat is „God", aan den grooten koning gegeven door hemzelf zoowel als door anderen", of door een verkeerde lezing van de laatste lettergreep, die pil of bi kan geweest zijn.) Een omschrijving is minder aannemelijk dan een vrije vertaling, aangezien allen, die een Babylonische opvoeding ontvingen, gewoon waren, meer of minder letterlijk, te vertalen uit het Sumerisch. De Kanaanietische of Hebreeuwsche kantteekeningen, die gevonden werden op de Tel el-Amarna tafeltjes, wijzen ook op een vertaling in de eigenlijke beteekenis van het woord. 4. Het geheele hoofdstuk behoort tot hetzelfde tijdvak van de geschiedenis en de letterkunde. 5- Het verhaal is van het begin tot het einde historisch en waarschijnlijk tot het laatste toe gebaseerd op oflïcieele jaarboeken. 6. De Babylonische eigennamen zijn met merkwaardige correctheid aan de nakomelingschap overgebracht, hetgeen er op wijst, a. dat men in Kanaan dezelfde zorg besteedde aan het afschrijven van oudere documenten als in Babel en Assyrië; b. dat de Hebreeuwsche vertaler consciëntieus te werk is gegaan; c. dat de Hebreeuwsche tekst over het geheel te vertrouwen is. 7. De spelling van den naam van Amrafel is niet officieel Baby- Ionisch; die van Kedor-Laomer komt overeen met de vreemdsoortige spelling van de Spartali-tafeltjes (ontdekt door Dr. Pinches, waarin Eri-Aku, het Sumerisch equivalent van Arioch, op de geliefkoosde rebus-manier gespeld wordt Eri-Ê-kua, de dienaar van den god E-kua of den maangod. Natuurlijk werd hij deswege door een deel van zijn Semietische onderdanen Rim-Sin genoemd, een vorm die dezelfde gedachte uitdrukt). 8. De verschillen tusschen den tekst van de Septuagint en den Masoretischen tekst J) — cfe Septuagintale lezing wordt gewoonlijk op archaeologische gronden geprefereerd boven de Masoretische — toonen aan, dat er een corruptie in den Hebreeuwschen tekst is ingeslopen, sinds hij voor de eerste maal definitief was vastgesteld. 9. We zijn daarom gerechtigd, aan te nemen, dat er nog grooter verschillen te ontdekken zouden zijn, als we konden teruggaan tot een vroegeren tekst, zooals hij werd gelezen, voordat de Pentateuch in zijn tegenwoordigen vorm werd gebracht door Ezra en de mannen der groote synagoge, die er voor gedaan schijnen te hebben, wat Peisistratus gezegd wordt voor Homerus te hebben gedaan. In dit bijzonder hoofdstuk evenwel zijn de verschillen niet van wezenlijke beteekenis geweest, volgens hetgeen onder 6. is opgemerkt. 10. De Hebreeuwsche vertaling werd bewerkt na de verovering van Laïs door de Danieten tijdens het leven van den kleinzoon van Mozes, maar voordat Hazeron-Thamor Engedi was geworden (zooals het geval was, toen 2 Kron. 20 : 2 en Jozua 15:02 geschreven werden). 11. Daar het gebruik van het dusgenaamde Phoenicische alfabet om archaeologische redenen niet boven den tijd van David of Samuel kan gesteld worden, is waarschijnlijk de Hebreeuwsche vertaling van het oorspronkelijke stuk in spijkerschrift toen bewerkt. Von Hummelauer heeft aangetoond, dat Deut. 12 tot 26: 16 bevat „het (niet een) boek des koninkrijks" (1 Sam. 10:25), geschreven door Samuel ') De Septuagint is de bekende vertaling der «Zeventigen" uit Alexandrië. De Masoretische lezing is de benaming van een, hoofdzakelijk in den tekst des Ouden Testaments zelf opgenomen, verklaring, door vaststelling van de klinkers in de onderscheidene woorden en door vers-indeeling. (Bardenhewers Biblischc Studiën,' VI, i, 2). Dat Israels officieele bescheiden te loor gingen bij de verwoesting van Silo door de filistijnen (Jerem. 7 : 12; 26 : 6), blijkt uit het ontbreken van de namen der hoogepriesters tusschen Pinehas en Eli, want de lijst uit 1 Kron. 6:4 15, 50—53 is ontleend aan de geslachtsregisters van Ezra (Ezra 7: 1—5), in verband gebracht met eenig ander geslachtsregister. Wij mogen dus aannemen, dat het nieuwe alfabet, en waarschijnlijk ook het gebruik van de moedertaal, met het nieuwe régime onder Samuel in zwang gekomen is onder de Israelieten, zooals het ook het geval schijnt geweest te zijn te Tyrus onder Abibal en Hiram I. Samuel zelf draagt een naam uit de Hammurabiperiode, namelijk Samu-ilu. Het is zeker moeilijk aan te nemen, dat een verdicht document het gestrenge onderzoek van zulk een wetenschappelijk contradictoir verhoor zoo glansrijk zou kunnen doorstaan, als dit hier het geval is geweest. HOOFDSTUK VI. De zondvloed en de overlevering. Van alle wonderverhalen des Bijbels schijnt de Noachietische zondvloed de buitensporigste eischen te stellen aan het wetenschappelijk geloof. Toch is het juist hierop, dat de geologische onderzoekingen van den laatsten tijd het meeste licht geworpen hebben. De wonderdaad wordt daardoor tot zulke redelijke afmetingen teruggebracht, dat niemand behoeft te aarzelen om het Schriftverhaal, mits juist verklaard, aan te nemen, te meer daar het bewijs uit de stukken zelf zóó krachtig spreekt. Zoowel de soberheid van het Bijbelsche verhaal, als de beperkte eischen die het stelt aan zulke gebeurtenissen, waarvan de geologie thans de volstrekte geloofwaardigheid aantoont, bevestigen de mededeelingen zelve, en waarborgen tegelijk de vertrouwbaarheid, waarmee het boek dat het verhaal bevat is bewaard gebleven voor latere toevoegsels van legendarischen en mythologischen aard. VERGELIJKING MET ANDERE TRADITIES. Het verhaal van den zondvloed in Genesis staat niet op zichzelf. Gelijkluidende overleveringen worden bijkans onder alle volken en volksstammen van de wereld aangetroffen. Ze zijn zóó ver en zóó algemeen verspreid, dat zij, die hun aandacht aan dit onderwerp hebben gewijd, slechts noode de overtuiging van zich kunnen zetten, dat ze alle betrekking hebben op één en dezelfde gebeurtenis, waarmee de voorouders van geheel de tegenwoordige bevolking der wereld kennis gemaakt hebben in haar vreeselijke werkelijkheid. Maar, gelijk te verwachten was, de overleveringen hebben over het algemeen zulk een lokale kleur en zulke buitensporige afmetingen aangenomen, dat de kern der waarheid die er aan ten grondslag lag hopeloos is verdonkerd. Onder die alle steekt het verhaal in Genesis torenhoog uit, door de verhevenheid en schoonheid der Goddelijke eigenschappen, die in verband met de catastrophe aan den dag treden; door den eenvoud van den stijl waarin de geschiedenis wordt weergegeven ; en door zijn onopzettelijke overeenstemming met de feiten uit de geschiedenis der natuur, die er van terzijde bij betrokken zijn. De tradities, die voor vergelijking met het Bijbelsche verhaal het meest in aanmerking komen, zijn: ie. het verhaal op tabletten in spijkerschrift, omstreeks 1870 door George Smith ontdekt, en dagteekenend, naar men denkt, van tenminste drie duizend jaar vóór Christus; 2e. het verhaal van Berosus. We zullen de Bijbelsche geschiedenis hier eerst afdrukken, om daarna een vertaling te laten volgen van de spijkerschrift-tafeltjes en de mededeeling van Berosus. HET VERHAAL DES BIJBELS. ') En de Heere zag, dat de boosheid des menschen menigvuldig was op de aarde, en al het gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was. Toen berouwde het den Heere, dat Hij den mensch op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem aan zijn hart. En de Heere zeide: Ik zal den mensch, dien Ik geschapen heb, verdelgen van den aardbodem, van den mensch tot het vee, tot het kruipend gedierte, en tot het gevogelte des hemels ') Gen 6:5 tot 9:17. toe; want het berouwt Mij, dat Ik ze gemaakt heb. Maar Noach vond genade in de oogen des Heeren. Dit zijn de geboorten van Noach. Noach was een rechtvaardig, oprecht man in zijne geslachten. Noach wandelde met God. En Noach gewon drie zonen: Sem, Cham en Jafeth. Maar de aarde was verdorven voor Gods aangezicht; en de aarde was vervuld met wrevel. Toen zag God de aarde, en ziet, zij was verdorven; want al het vleesch had zijnen weg verdorven op de aarde. Daarom zeide God tot Noach: Het einde van alle vleesch is voor mijn aangezicht gekomen; want de aarde is door hen vervuld met wrevel; en zie, Ik zal ze met de aarde verderven. Maak u eene ark van goferhout; niet kameren zult gij deze ark maken, en gij zult die bepekken van binnen en van buiten met pek. En aldus is het, dat gij ze maken zult: drie honderd ellen zij de lengte der ark, vijftig ellen hare breedte, en dertig ellen hare hoogte. Gij zult een venster aan de ark maken, en zult ze volmaken tot ééne el van boven; en de deur der ark zult gij in hare zijde zetten; gij zult ze met onderste, tweede en derde verdiepingen maken. Want Ik, zie, Ik breng eenen watervloed over de aarde, om alle vleesch, waar een geest des levens in is, van onder den hemel te verderven: al wat op de aarde is, zal den geest geven. Maar met u zal Ik mijn verbond oprichten; en gij zult in de ark gaan, gij, en uwe zonen, en uwe huisvrouw, en de vrouwen uwer zonen met u. En gij zult van al wat leeft, van alle vleesch, twee van elk, doen in de ark komen, om met u in het leven te behouden: mannetje en wijfje zullen zij zijn. Van het gevogelte naar zijnen aard, en van het vee naar zijnen aard ; van al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijnen aard, twee van elk zullen tot u komen, om die in het leven te behouden. En gij, neem voor u, van alle spijze, die gegeten wordt, en verzamel ze tot u, opdat zij u en hun tot spijze zij. En Noach deed het; naar al wat God hem geboden had, zoo deed hij. Daarna zeide de Heere tot Noach: Ga gij, en uw gansche huis in de ark; want u heb ik gezien rechtvaardig voor mijn aangezicht in dit geslacht. Van alle rein vee zult gij tot u nemen zeven en zeven, het mannetje en zijn wijfje; maar van het vee, dat niet rein is, twee, het mannetje en zijn wijfje. Ook van het gevogelte des hemels zeven en zeven, het mannetje en het wijfje, om zaad levend te houden op de gansche aarde. Want over nog zeven dagen zal Ik doen regenen op de aarde, veertig dagen en veertig nachten; en Ik zal van den aardbodem verdelgen al wat bestaat, dat Ik gemaakt heb. En Noach deed, naar al wat de Heere hem geboden had. Noach nu was zeshonderd jaren oud, als de vloed der wateren op de aarde was. Zoo ging Noach en zijne zonen, en zijne huisvrouw, en de vrouwen zijner zonen met hem in de ark, van wege de wateren des vloeds. Van het reine vee, en van het vee dat niet rein was, en van het gevogelte, en al wat op den aardbodem kruipt, kwamen er twee en twee tot Noach in de ark, het mannetje en het wijfje, gelijk als God Noach geboden had. En het geschiedde na die zeven dagen , dat de wateren des vloeds op de aarde waren. In het zeshonderdste jaar des levens van Noach, in de tweede maand, op den zeventienden dag der maand, op dezen zelfden dag zijn alle fonteinen des grooten afgronds opengebroken en de sluizen des hemels geopend. En een plasregen was op de aarde veertig dagen en veertig nachten. Even op dienzelfden dag ging Noach, en Sem, en Cham, en Jafeth, Noachs zonen, desgelijks Noachs huisvrouw, en de drie vrouwen zijner zonen met hen 1 n de ark. Zij en al het gedierte naar zijnen aard, en al het vee naar zijnen aard, en al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, naar zijnen aard, en al het gevogelte naar zijnen aard, alle vogeltje van allerlei vleugel. En van alle vleesch, waar een geest des levens in was, kwamen er twee en twee tot Noach in de ark. En die er kwamen, die kwamen mannetje en wijfje, van alle vleesch, gelijk als hem God bevolen had. En de Heere sloot achter hem toe. En die vloed was veertig dagen op de aarde en de wateren vermeerderden, en hieven de ark op, zoodat zij oprees boven de aarde. En de wateren namen de overhand, en vermeerderden zeer op de aarde; en de ark ging op de wateren. En de wateren namen gansch zeer de overhand op de aarde, zoodat alle hooge bergen, die onder den ganschen hemel zijn, bedekt werden. Vijftien ellen omhoog namen de wateren de overhand, en de bergen Tnr£ ü-arj-ï tsitüSc Srfr-— En God T ;nd b°Ven ^ aarde' h°nderd en vijftig dagen v«f; m-ï ?*-zz vrrr ■ - - - - de aarde doorgaan, en de wateren werden sti^Ook^rden"de Zn emen des afgronds. en de sluizen des hemels gesloten en H 1 «gen „„ den hemd „rd opg.hond.n de wate " k0'*" 'll' *arde' h"" en '« As ia tic Russia" (McClure Phillips & Co., 1902, 2 deelen, 637 blz.); een artikel «Nieuwe geologische veranderingen in Noord- en Midden-Azië" in het Quarterly Journal of the Gcological Society, Deel LVII, blz. 244—250; »De geologie'en de zondvloed" in McClure's Magazine van Juni 1901, blz. 134—139; „Het ontstaan en de XVI De eerste expeditie ondernamen wij in de verwachting, dat wij in oostelijk en noordelijk Azië sporen zouden aantreffen van een overheersching van het gletscher-ijs in deze streken, overeenkomerde niet hetgeen daarvan zoo overvloedig gevonden wordt in de Noord-Amerikaansche landen die op gelijken breedtegraad liggen. Maar hierin werden wij teleurgesteld. In de Vereenigde Staten strekten zich in den ijstijd de gletschers in een onafgebroken ijsvlakte uit tot op den breedtegraad van de stad New York aan de kust van den Atlantischen Oceaan, en tot het zuidelijk gedeelte van Illinois, op acht en dertig graden breedte, in het dal van de Mississippi. Daarentegen heeft blijkbaar de ijsperiode in Siberië, over het algemeen, zich niet verder zuidelijk uitgestrekt, dan tot op zes en vijftig graden breedte. Maar inplaats van gletscher-verschijnselen vonden we bewijzen voor een inzinking van den bodem van jongere dagteekening, hier en daar zelfs niet minder dan tot een bedrag van twee tot drie duizend voet. Dit bewijs ligt voornamelijk in de verspreiding van löss over China, Midden-Azië en Zuid-Rusland. Het is daarom noodzakelijk, hierbij eenigszins in bijzonderheden te treden. Alle rivieren van noordelijk China zijn zwaar belast met sediment, dat wordt afgevoerd uit de met löss bedekte streken, welke ze in het bovenste deel van hun loop doorstroomen. In dit opzicht gelijken ze veel op de Missouri. De uitgestrekte vlakte van de Hoangho, in noordoostelijk China, verspreiding van het löss in Noord-China en Midden-Azië" in het Bulletin of the Geological Society of America, Deel XIII,blz. 127—138; «Archaeologische aanteekeningen uit Zweden" in het tijdschrift Records of the Past van November 1905, blz. 329—333; »De cederen van den Libanon" in Records of the Past van Juli 1906, blz. 195—204. Zie ook het artikel van Prof. P. Armaschevsky, oMenschelijke overblijfselen onder het löss van Kief" in Records of the Past van September 1902, blz. 275—278. bestaat wezenlijk geheel uit dit sediment, dat langzamerhand door de rivier is afgezet. In het lager gedeelte van haar loop vult de rivier een kanaal, dat merkelijk hooger ligt dan het grootste deel van de vlakte die zich aan weerszijden uitstrekt. Tengevolge van dezen stand der rivier verwoesten periodiek voorkomende overstroomingen gedurig het binnenland, en is de monding der Hoangho aan groote veranderingen onderhevig. Tegenwoordig ontlast de stroom zich in de Golf van Petsjili, omtrent honderd vijftig mijl ten zuiden van Tientsin, maar niet lang geleden liep hij over de zuidelijke vlakte en vereenigde zich met de Yangtsekiang, honderd vijftig mijl boven Sjanghai, dat is dus vierhonderd mijl zuidelijker dan zijn tegenwoordige uitwatering. Daarentegen vloeit tegenwoordig, bij buitengewone overstroomingen, een groot deel van het water noordwaarts af nabij Kaifoeng, om na een loop van driehonderd vijftig mijl zich te vereenigen met de Peiho bij Tientsin. Zoodoende is dit vruchtbaarste gedeelte van het Chineesche rijk inderdaad een breede delta van gewijzigd löss, door de Hoangho afgezet, met een basis die zich uitstrekt van Tientsin tot Sjanghai, dat is een afstand van zeshonderd mijl, en met haar tophoek driehonderd mijl landwaarts in. Men kan zich een algemeenen indruk vormen van de snelheid, waarmee de afzetting van het löss in haar werk gaat, door te letten op de groote massa modderig water, die de geheele Chineesche kust van de Gele Zee omzoomt. Als een reiziger Sjanghai reeds veertig mijl achter zich gelaten heeft, ontmoet hij in de zee een scherp geteekende scheidingslijn, die op verren afstand in beide richtingen zeer duidelijk kan worden waargenomen, en die het heldere water van den oceaan afscheidt van het troebele, ondoorschijnende, slijkerige water, dat de groote rivieren van China afvoeren. Daaruit blijkt dus, dat de löss-afzetting nog steeds met groote snelheid plaats grijpt langs de geheele Chineesche kust der Gele Zee. Dit blijkt verder uit de uitgestrekte ondiepten en zandbanken. die men vindt van Sjanghai tot bijna aan het schiereiland Sjantoeng. Ze duiden op een uitbreiding van de gecombineerde delta der Hoangho en der Yangtsekiang, daar de eerstgenoemde rivier in vroeger tijden af en toe in deze richting stroomde. Maar wat de geschiedenis aanwijst van den aanwas van land aan de Golf van Petsjili, is nog overtuigender bewijs van de werking dezer landoverbrengende invloeden. Pao-to, aan de Peiho-rivier, lag in het jaar 200 vóór Chr. vlak bij de kust, thans veertig mijl landwaarts in. Tijdens de dynastie van Han was Tientsin een zeehaven , nu ligt het dertig mijl landwaarts in. Nog in het jaar 500 was de zee achttien mijl dichter bij Tientsin dan tegenwoordig, terwijl de toenemende moeilijkheid, waarmede de schepen te worstelen hebben om de haven van Takoe, aan den mond der Peiho, te bereiken, een bewijs te meer levert voor de snelheid, waarmee dit sediment wordt afgezet. Uit de berichten blijkt, dat langs de geheele kust van de Golf van Petsjili het land gedurende de laatste twee duizend jaar op de zee terrein won, naar den maatstaf van ongeveer honderd voet per jaar. Deze feiten moeten wèl in het oog worden gehouden, wil men nagaan, hoe lange tijd er noodig zal geweest zijn voor de opeenhooping van het löss in de streken van het binnenland, welke deze Chineesche rivieren doorstroomen. HET LÖSS OP DEN RAND VAN DE VLAKTE VAN PEKING. Peking ligt dicht bij de noordoostelijke grens van die breede vlakte van gewijzigd löss, aan weerszijden van de Hoangho, welke we zoo juist beschreven hebben; ongeveer dertig mijl van de bergen, die de vlakte ten noordwesten begrenzen; en ongeveer tachtig mijl van de zee landwaarts in. Van den voet der bergen door Peking heen tot aan de zee glooit de oppervlakte tamelijk gelijkmatig ongeveer zes voet op elke mijl, zoodat de oppervlakte van het löss bij den ingang van den bergpas te Nankau ongeveer zeshonderd voet boven den waterspiegel ligt. De helling van Peking naar Nankau echter is aanmerkelijk grooter dan die aan de andere zijde, welke zeewaarts loopt. Beginnende bij den Nankau-pas, strekt zich een zeer goed te onderscheiden delta uit over de vlakte, tot op een afstand van tusschen de vijf en zes mijl. Deze delta bestaat uit een tamelijk verwarde dooreenmenging van löss met zand en grint en hier en daar rotsbrokken er tusschen van een paar voet in doorsnede. Dit grover materiaal komt dicht onder de oppervlakte voor, tot niet minder dan vier mijl buiten den mond van den pas, over welken afstand de oppervlakte in een rechte lijn een helling maakt van vijftig voet per mijl, wat op de eerste vier mijlen tweehonderd voet bedraagt; aan de zuidwestelijke zijde echter is de helling steil, zoodat er een lange, lage vlakte overblijft van verscheidene mijlen in omvang tusschen de delta en de bergen in die richting. Daarentegen strekken zich aan den noordoostelijken kant de löss-afzettingen, op bijna dezelfde hoogte gelegen met den tophoek van de delta, vele mijlen uit langs den voet der bergen in de richting van de Ming-graven. Op vele plaatsen reisden we hier tusschen loodrechte insnijdingen van löss tusschen de vijftien en twintig voet hoog. Ze waren voornamelijk van beteekenis nabij een kleinen stroom, die van de bergen afvloeide, ongeveer halverwege tusschen den Nankau-pas en de Ming-graven, een afstand van omstreeks tien mijl; maar de grootere stroom, die van de bergen vloeit in het amphitheater, waar omheen de Ming-graven gebouwd zijn. heeft een breed, diep kanaal uitgehold in de sedimentaire afzettingen, en vult nu een bed van vijftig voet en meer beneden de algemeene landshoogte. Dit rivierbed is dik bezaaid met keien, verscheidene mijlen verwijderd van den voet der bergen. Bij een van deze keien waren de afmetingen van het stuk, dat uit den grond stak, negen maal zes maal drie voet. Uit de situatie dezer afzettingen blijkt duidelijk, dat ze een zekere betrekking onderhouden met de vergelijkenderwijs kleine rivieren, die van de bergen ten noordwesten in de vlakte afvloeien. Van deze is de Bishaho, die door den Nankau-pas heen loopt, het grootst. Blijkbaar stond de waterspiegel in den tijd van de afzetting der delta's aan den voet van de bergen op een hoogte van zeshonderd voet, welke de hoogte is van den tophoek der delta die aanvangt bij den Nankau-pas. Het schijnt dus duidelijk, dat in den tijd van de voornaamste afzetting het materiaal, waartoe de rivier toegang had, veel overvloediger was dan tegenwoordig, want thans erodeeren al deze rivieren snel het materiaal op deze hoogere waterpassen en voeren het af naar de lagere. De Bishaho heeft de lijn van haar oude delta geheel verlaten en wendt zich nu af naar het zuiden, om zich langs de laagvlakte die tusschen de vroegere delta en de bergen ligt, in die richting voort te kronkelen, op een hoogte die tweehonderd voet lager ligt dan haar vroegere bedding. In een van deze dalen, dicht bij de Mongoolsche steilten, was een bijzonder duidelijk bewijs aanwezig van het feit, dat de krachten, die het löss in zijn normale hoeveelheden hadden uiteengespreid, nog niet zoo lang geleden hadden opgehouden te werken. Dat was twee mijl boven Hanchinbah, in den eersten stroom ten oosten van de steilten, welke zuidwest loopt tusschen bergreeksen van omtrent twee duizend voet hooger dan de vallei. Hier vindt men een steilen löss-wand van ongeveer veertig voet hoog, die zich achter den stroom over een aanmerkelijken afstand uitstrekt in een duidelijk begrensd terras, dat niettemin in een holle bocht, met zijn onbeschermd loodrecht front naar den stroom, aan de rechtstreeksche werking van het water was blootgesteld. De stroom vertoonde alle kenteekenen van op sommige tijden in een stortvloed te veranderen, aangezien de bedding vol lag met groote steenen, sommige van vier tot vijf voet in doorsnede, die alle langzaam door den stroom verder gesleept werden. De helling van het rivierbed bedroeg hier tusschen de honderd en tweehonderd voet per mijl. Dat zulk een uitgestrektheid löss over zulk een lengte door tegenwoordig werkende krachten zou zijn opeengehoopt, of gedurende vele duizenden jaren in deze onbeschermde positie zou gebleven zijn, schijnt uiterst onwaarschijnlijk, om niet te zeggen onmogelijk. DE VERSPREIDING VAN HET LÖSS DOOR SAMENWERKING VAN WIND EN WATER. In zijn uitgebreid werk over „China" hield Baron Richthofen de meening staande, dat de bron van het Chineesche löss moest gevonden worden in de uitgedroogde landstreek van Midden-Mongolië, waar thans de woestijn van Gobi ligt. Volgens hem zijn hier, vele eeuwen lang, de rotsen aan de oppervlakte langzaam verweerd door de werking van het buitengewoon droge klimaat, gepaard met groote afwisseling van hitte en koude, terwijl de wind het materiaal gedurig in wolken van stof heeft overgebracht naar de oostelijke en noordoostelijke grenzen, waar het in ontzaglijke hoeveelheden werd vastgehouden in het vochtige klimaat der bergvalleien ten oosten van de Mongoolsche steilten. Maar het schijnt, uit de hierboven aangegeven feiten, noodzakelijk , aan te nemen dat de tegenwoordige verspreiding van het löss over noordelijk China hoofdzakelijk werd teweeggebracht door de kracht van langzaam terugwijkende watermassa's, die daar zouden gekomen zijn door een tijdelijke algemeene verlaging van het land tot een diepte van verscheidene honderden voeten. Op menige plek aan de grenzen van Mongolië is het löss opeengehoopt in streken, die veel gelijken op meerbekkens. In vele gevallen hebben deze geen uitwatering en bevatten overblijfselen van groote watermassa's, die nu opdrogen, met achterlating van duidelijk waarneembare terrassen van aanmerkelijke hoogte rondom den rand. In vele van deze hooggelegen löss-streken binnen het afwateringsbekken der Yangho heeft men tallooze diepe, smalle kloven, met zijtakken, uitgesneden tot op een diepte van honderd voet of meer door achterwaartsche erosie, waarbij het löss aan weerskanten in loodrechte wanden omhoog rijst. Pumpelly beschrijft een van deze spleten als „meer dan vijf en zeventig voet diep, met een breedte van slechts vier voet, tusschen verticale muren van leem, en zich windende in een krommen loop van meer dan een mijl lang." Op vele plaatsen, vooral nabij de rotslagen aan den rand en dicht bij het midden der grootere dalen, waar de voornaamste rivier doorheen stroomt, treft men duidelijk kenbare strepen aan van grof grint en rotsbrokken tusschen de lagen van het löss. Dit zet zich vaak een heel eind voort over een betrekkelijk hoog gelegen streek, waar het onmogelijk schijnt, dat stroompjes, uit plaatselijke wolkbreuken ontstaan, deze resultaten zouden teweeggebracht hebben. Aan den anderen kant werd opgemerkt, dat men in de smaller dalen, die oostwaarts loopen van Kalgan naar Shiwantse, tusschen den hoogen rand van de Mongoolsche hoogvlakte en de volgende bergreeks op de grenzen, tallooze en uitgestrekte löss-afzettingen vond, die zeer duidelijk door den wind daarin gedreven bleken te zijn. De gelijkenis van deze afzettingen met onmetelijke sneeuwjachten , opgehoopt aan de lijzijde der bergen, was zeer treffend. Dit was voornamelijk het geval te Shiwantse, waar het geheele dorp van vijftienhonderd of twee duizend inwoners een toevlucht vindt in gemakkelijke en voordeelige huizen, die men uitgegraven heeft in den heuvelkant, gevormd door löss, welke het oostelijke front van de bergreeks daar flankeert. Deze huizen zijn uitgegraven in achtereenvolgens terugwijkende rijen, het een boven het ander, zoodat het natuurlijke dak van het eene huis dient tot voorplein voor het huis er boven. Deze woningen strekken zich uit drie of meer honderd voet de helling van het löss op, dat zich nog een aanmerkelijk eind verder naar boven voortzet. In dit dal zagen we vele zulke dorpen. En het gebergte van het westen naar het oosten overstekende, vonden we uitgestrekte driften van het löss, tot op een hoogte van vijf duizend voet boven de zee. Maar de grootste opeenhoopingen van het löss troffen we aan op een hoogte van drie duizend of vijf en dertighonderd voet boven de zee; en in vele gevallen, zelfs op de randen der grootere en diepere dalen, waren ze uiteengespreid over zulke uitgestrekte en hooggelegen streken, dat ze sterk deden denken aan een terrasvormige afzetting nabij den rand van een stilstaand water. Het viel ons verbazend moeilijk aan te nemen, dat de wind het materiaal met zulk een gelijkmatige oppervlakte kon verspreid hebben op den rand van zulke duidelijk aangewezen en diepe dalen als wij herhaaldelijk doortrokken.l) Maar al ontbreken in oostelijk Mongolië de kenteekenen van den ijstijd, en al hechten wij de grootst mogelijke waarde aan de wind-hypothese om de löss-ophooping op de Chineesche grenzen te verklaren, daarmee is de weg toch opengebleven, om hier zoowel als elders de bewering te handhaven, dat de eigenlijke oorzaak van het verschijnsel in den ijstijd moet gezocht worden. Want een microscopisch onderzoek toont aan, dat de löss-deeltjes over de geheele wereld van mechanischen oorsprong zijn, veel overeenkomst toonend met het fijne sediment, dat de gletscherbeken troebel maakt, als gevolg van glaciale erosie. Uit de chemische analyse zien we eveneens, dat het geen klei is, maar uiterst fijn zand, waarvan de deeltjes gemiddeld een tweehonderdduizendste bedragen van de grootte van een gewonen zandkorrel. Niettemin, zelfs bij die geringe grootte, zullen de löss-deeltjes in water negen maal zoo snel zinken als de kleideeltjes. 2) ') Zie mijn «Asiatic Russia", Deel II, blz. 485—516. 2) Zie het rapport van Prnf. T. C. Chamberlin over de «Driftlooze streek van het Boven-Mississipi-dal" in V. S. Geol. Survey, bth Aiin.Rcp., blz. 278—307. Een overzicht van de feiten vindt men in mijn »Ice Age in North America", hfdst. XVI. De algemeene verspreiding van het löss wijst eveneens op zijn glacialen oorsprong. In de Vereenigde Staten vindt men het feitelijk alleen in die gedeelten van het dal der Missouri en van het Mississippidal, die aan de vergletscherde streek grenzen, en langs de lijnen van afwatering uit het ijsgebied. Inderdaad wijzen de grootste lössafzettingen in het Missouridal zeer bepaald op de overstroomingen, die gepaard gaan met het smelten van het gletscher-ijs, waarvan de grens zich oostelijk en westelijk uitstrekte midden door den staat Jowa. In Europa liggen de groote afzettingen van löss in de zuidelijke vlakten van Rusland, welke den gordel van „zwarte aarde" vormen en zoo vruchtbaar aan tarwe en andere graangewassen zijn. Deze Russische afzettingen blijken eveneens beslist verwant aan de groote Scandinavische gletschers, die zich in zuidelijke en oostelijke richting hebben uitgestrekt tot Kief en Penza toe. In MiddenEuropa kunnen de kleinere löss-afzettingen gemakkelijk afkomstig zijn uit de Alpengletschers, die vroeger veel uitgestrekter waren dan tegenwoordig. Prof. James Geikie was zoozeer overtuigd van den glacialen oorsprong der uitgestrekte löss-afzettingen in China, dat hij in de derde uitgave van zijn „Great Ice Age op zijn kaart een uitgestrekte vergletscherde streek teekende aan de grenzen van Mongolië, nabij Kalgan. Mijn eigen onderzoek in 1900 bracht evenwel aan het licht, dat de kenteekenen van vergletschering in die streek geheel en al ontbreken, evenzeer als in die van het Vitim-plateau ten oosten van het Baikalmeer, dat hij met gletschersporen volgeteekend had. Indien derhalve het löss in China van glacialen oorsprong is, dan moeten wij het oog wenden naar een meer verwijderde bron. Dr. N. O. Holst, van het Zweedsch Geologisch genootschap, opperde tegenover mij het vermoeden, dat de glaciale oorsprong van het Chineesche löss wel kan worden volgehouden, als men acht geeft op de hooge bergen van Midden-Azië en daarin zijn bron zoekt. Gelijk algemeen bekend is, worden op al de hoogere gedeelten van den Himmalaya en de Tien-Sjan-bergen gletschers gevonden. Maar mijn onderzoek bewees, dat deze Aziatische gletschers zich nooit zoover in de vlakten hebben uitgestrekt als de Alpengletschers over die van Zwitserland en Noord-Italië. Want op een rit van achthonderd mijl langs den noordelijken voet der Tien-Sjan-bergen ter hoogte van ongeveer twee duizend voet boven den zeespiegel, ontmoetten we nergens moraines. Twee jaar later staken Prof. William M. Davis en Ellsworth Huntington de Tien-Sjan-bergen over van Kalgan tot Verni, en zij bevonden, na nauwkeurig onderzoek, eveneens, dat zich nooit langs de zijden van deze bergen gletschers hadden uitgestrekt beneden de zeven duizend voet. Toch lag het löss opeengehoopt tot op een onmetelijke uitgestrektheid rondom den voet aan beide zijden van de bergreeks, en het kwam voornamelijk in groote hoeveelheid voor, overal op de vlakte waar de rivieren ontspringen aan den voet van den gletscher. Deze feiten leiden ons er toe, om het löss in China te beschouwen als hebbende zijn eigenlijken oorsprong in de bergen van MiddenAzië , en het dan op te vatten als den voorraad, welke door de gletscherstroomen oorspronkelijk van deze hooge bergen is afgevoerd tot aan de grenzen van de Gobi-woestijn, om van daar door de overheerschende zuidwestewinden overgebracht te worden naar den bergachtigen oostrand van de groote Mongoolsche hoogvlakte. Sprekende over den wind als een middel tot overbrenging zegt Pumpelly, *) dat niemand zich een denkbeeld kan maken van het vermogen van den wind om fijn materiaal over te brengen, die niet tenminste één ') American Journal of Science, Deel CLVII, 1879, blz. 133—139. grooten storm in de woestijn heeft bijgewoond. Bij zulk een woestijnwind is de atmosfeer vervuld met een voortjagende massa van stof en zand, die het land bedekt onder een mantel van ondoordringbare duisternis en tot in iedere vezel doordringt, ja, zelfs vaak levens verwoest door verstikking, en op sommige plaatsen een afzetting van verscheiden voeten diepte achterlaat.... Het vaak aangehaalde voorbeeld van ver weggedreven vulkanische asch toont het vermogen van den wind, om vergelijkenderwijs grove stof over een afstand van vele honderden mijlen te vervoeren, maar het schijnt niet onwaarschijnlijk, dat de fijnere deeltjes kunnen worden vastgelegd, terwijl de wind zijn verderen tocht om de wereld voortzet. Ik zelf heb dikwijls in Oost-Mongolie dwarrelende stofzuilen als donderwolken van den grond zien opstijgen en voortjagen, om hun inhoud op verren afstand neer te werpen. In de nabijheid van Kalgan was gedurende een halven dag de lucht zoo vol stof, dat men de rijtuigen onmogelijk zien kon, die ons aan den anderen kant van den weg passeerden. Bij het overtrekken van de bergen ten westen van Shiwantse was, gelijk we reeds opgemerkt hebben, dit stof aan de lijzijde opeengehoopt in driften, die de bergen zelf in omvang op zij streefden. Men kan daarom gemakkelijk met Baron Richthofen aannemen, dat het löss in China stof is, afkomstig van de droge vlakten van Mongolië; en tevens met Dr. Holst gelooven, dat het is een materiaal uit den ijstijd, oorspronkelijk meegevoerd door de bergstroomen, die nu in de woestijn van Gobi verdwijnen, maar die vroeger hun inhoud ledigden aan de oevers van de groote zee, die eenmaal dat ingesloten bekken moet hebben gevuld. Toen deze zee op het eind van den ijstijd opdroogde, was er overvloedig materiaal voorhanden om door de winden meegevoerd te worden, en alzoo de betrekkelijk snelle ophooping van löss te verklaren, die gedurende deze periode blijkbaar plaats greep in de bergachtige li grensstreken van oostelijk Mongolië en noordelijk China. Tegenwoordig worden deze löss-afzettingen in de bergen veel sneller door de erodeerende krachten verwijderd dan ze zich ophoopen, en dientengevolge raakt het löss, verspreid over de lagere streken van China. De groote vlakte, die door het groote Chineesche kanaal wordt doorsneden, bestaat, gelijk we zagen, uit löss. dat van deze grens wordt afgevoerd en opnieuw verspreid door de overstroomingen van de Hoangho. De juistheid van deze theorie ten aanzien van den glacialen oorsprong van het Chineesche löss wordt krachtig bevestigd door het contrast met de streken, die op dezelfde wijze verwant zijn met de Sahara-woestijn. Hier hebben wij eenzelfde onmetelijke droge landstreek, op gelijken breedtegraad, waarover de heerschende westewinden voortjagen, maar van een ophooping van löss is geen sprake in Egypte of Arabië of in de Syrische berglanden. Kr is overvloed van zand, maar blijkbaar was er geen löss om door den wind weggeblazen te worden. Baarblijkelijk werpen deze feiten de theorie van Richthofen en enkele anderen onverbiddelijk omver, als zou namelijk de oorspronkelijke löss-formatie zijn toe te schrijven aan de bovengrondsche afbrokkeling der rotsen in droge landstreken, want nergens kan het droger zijn dan in de Sahara-woestijn, maar ook nergens is het löss zoo volslagen afwezig, als juist in die streken waar de winden uit de Sahara heen waaien. Intusschen, welke twijfel er ook moge oprijzen ten aanzien van zulk een recente landinzinking als wij in China ondersteld hebben, toch kan die niet wel bestaan wat betreft een soortgelijke inzinking aan de andere zijde van de groote hoogvlakte in Midden-Azië, tegenover Siberië en Turkestan. Aan den voet der hooge Ala-tau-bergen, die deze hoogvlakte ten noordwesten begrenzen, loopt de Russische militaire heirweg vijfhonderd mijl lang langs een löss-terras, dat van twee tot drie duizend voet boven den oceaanspiegel ligt. De samenstelling van deze löss-afzetting komt geheel overeen met die van noordelijk China. Naar het zuiden rijzen de bergen in een reeks van toppen, tot een hoogte van vijftien tot drie en twintig duizend voet. Ten noorden strekt zich een snel dalende vlakte, bijkans met een val van meer dan twee duizend mijl, naar de Noordelijke IJszee uit. Voor wie deze streek bereist met open oogen, kan het nauwelijks een vraag zijn, of in betrekkelijk recente tijden hebben deze wateren de randen van de Aziatische hoogvlakte bespoeld, op een hoogte van tusschen de twee en drie duizend voet boven den tegenwoordigen zeespiegel. Op de kusten van deze groote binnenlandsche uitbreiding der IJszee liggen thans de steden Verni, Pishpek, Chimkent, Tashkent en Samarkand, alle steden die nu midden op het Aziatisch vasteland gelegen zijn. Het Balkasjmeer, het Aralmeer en de Kaspische Zee, met talloos vele andere, kleine inzinkingen, liggen in het uitgedroogde bed van dezen vroegeren oceaanbodem. Dergelijke uitgestrekte löss-afzettingen komen voor in het dal van de Araxes, in Armenië, tot aan den voet van den berg Ararat, en ze kenmerken nog andere dalen in noordelijk Perzië en in Trans-Kaukasië. STEUNSELS VOOR HET BEWIJS. Tot de belangrijkste feiten, die steun bieden aan de voorgedragen theorie, behoort de aanwezigheid van zeehonden uit de Noordelijke IJszee in de wateren van het Baikalmeer en van de Kaspische Zee. Het schijnt onmogelijk, een aannemelijke verklaring te vinden voor de merkwaardige verspreiding dezer diersoort, tenzij dan in de theorie, dat de geheele tusschenliggende landstreek kort geleden met zout water is overdekt geweest, zoodat het Baikalmeer veranderd werd in een inham van den oceaan. Bij de landrijzing, waardoor de verbinding met de zee verbroken werd, veranderde dit meer zijn geaardheid van zout in zoet water zóó geleidelijk, dat de soorten van zeehonden , die er in achterbleven, zich langzaam konden aanpassen aan de zoetwater-verhoudingen, en daardoor voor ons geworden zijn een bijkomstig bewijs van de recente geologische hoogtewisselingen. In de Kaspische Zee worden eveneens nauw verwante soorten van zeehonden aangetroffen. Maar nergens elders komen ze zóó ver van den oceaan verwijderd voor als hier. De geringe mate, waarin de soorten veranderd zijn, wijzen op de zeer recente dagteekening der geologische gebeurtenissen, die de wijde verstrooiing en de volslagen afzondering dezer merkwaardige diersoort hebben teweeggebracht. We hebben reeds herinnerd aan de andere groep van feiten, die aantoonen dat er kort geleden groote geologische veranderingen in deze omgeving hebben plaats gehad, namelijk, dat in tegenstelling met den algemeenen regel, waaraan zeeën en meren zonder uitwatering onderworpen zijn, het Balkasjmeer, het Aralmeer en de Kaspische Zee minder zout bevatten dan de oceaan. Het water van de Kaspische Zee heeft slechts het derde van het zoutgehalte van den oceaan, terwijl dat van het Aralmeer zoo zoet is, dat de dieren het drinken, en het water uit het Balkasjmeer is nog zoeter. Dit wijst op een zeer recente periode, waarin de afwaterings-kanalen ophielden een surplus van water naar den oceaan af te voeren, voldoende om de meren zoet te maken. Er is nog niet genoeg tijd verloopen om er evenveel zout in op te hoopen als in het water van den oceaan, veel minder nog als in dat van dergelijke ingesloten bekkens als het Groote Zoutmeer en de Doode Zee. Een verderen steun voor het bewijs biedt een onderzoek naar de klimaatwisselingen in Midden-Azië, een onderwerp, dat een van de ingewikkeldste en lastigste vraagstukken voor de wetenschap aan de orde stelt. Kunnen wij aantoonen, dat onze theorie van een recente uitgebreide inzinking van he vastend tot J^den den waterspiegel, gevolgd door een vermag op te lossen, dan wordt de waarhe.d der theorie daardoor m Kort^amengevat !°komen de feiten waarmee we hier te rekenen h°HeT Afmeer" en" de Kaspische Zee nemen de plaats m van centrale ponten in een ingesloten bekken Ice Age in North America", hoofdstuk XV, en Chamberlin en Salisbury, i>Geology", Deel III, blz. 394—402. Meer in bijzonderheden afdalende bijdragen vindt men in het artikel van E. W. Claypole, over »De tijd der meren in Ohio", in de Transactions of the Geological Society of Edtnburgh, 1887; het artikel van Warren Upham over «Het gletscher-meer van Agassiz", in de U. S. Geol. Survey, Monograph XXV; dat van F. B. Taylor, «Geschiedverhaal van de groote meren" in Studies in Indiana Geographyj voorts in Dana's nManual of Geology" (4de uitgave), blz. 982; in Frank Leverett, «Gletscherformaties en afwateringskenteekenen van het Erieen Ohio-bekken" in U. S. Geol. Survey, Monograph XLI; in H. L. Fairchilds ïGletscherstroomen in de omgeving van de Finger-meren van New York" in het Bulletin of the Geological Society of America, Deel X, blz. 28—68. met verschillende onregelmatigheden, tot ze eindelijk haar zuidelijkste punt bereikt bij Carbondale in Illinois, op ongeveer den acht en dertigsten breedtegraad. Vandaar gaat ze noordwestelijk, steekt de Mississippi even over bij St. Louis, maar blijft dan dicht bij den noordelijken oever van de rivier gedurende meer dan de halve lengte door den staat Missouri. Evenwel overschrijdt ze den stroom weer een korte poos beneden den scherpen hoek, dien de rivier maakt bij de stad Kansas, volgt dan de Kansas westelijk tot Topeka, en wendt zich van daar noordwaarts, om, een weinig ten westen houdende, de Canada-grens te bereiken bij Montana, waar ze zich vereenigt met de grens van de Cordilleraansche ijsvlakte, welke liep langs de kust van den Grooten Oceaan. Het zal goed zijn, hier in het kort de ligging te schetsen van de onderscheidene gletscher-meren, die door deze terugwijking der gletschers ontstonden, en die hun verschillende benamingen ontvangen hebben, naarmate de feiten aan het licht kwamen. I. HET OHIO-MEER. Dit werd gevormd door de afdamming van de Ohio-rivier bij Cincinnati, toen het gletscherfront de grens van Kentucky overschreed. Gedurende korten tijd hield deze verstopping van de rivierbedding stand over een lengte van bijna honderd mijlen. Zulk een verstopping moest het water in de daar boven gelegen vallei opstuwen tot een diepte van vijfhonderd voet, een streek overstroomende van bijna twintig duizend vierkante mijlen, en Pittsburgh tot op bijna driehonderd voet onder water zetten. In een lezing voor het Geologisch genootschap te Edinburg, die in de „Handelingen" van bedoeld genootschap werd gepubliceerd, gaf Prof. E. W. Claypole een zeer levendige beschrijving van de wisselingen, die deze ontzaglijke watermassa heeft ondergaan. De hedendaagsche Ohio is, bij overstrooming, een verschrikkelijk gevaar voor de vallei, maar de Ohio van toen moet een meer te vreczen rivier geweest zijn voor wie op haar oevers woonden. De modderige wateren rolden voort, gevoed uit ontelbare beekjes vol gletschermelk en vaak beladen met ijs en steen. De eerste warme lentedagen waren de voorbode van de komende overstrooming, die sneller en hooger klom bij het naderen van den zomer, om alleen weer af te nemen als de dalende temperatuur van den herfst de gletscher-fonteinen opnieuw in het ijs opsloot. .... Het oude stroomstelsel van de Ohio was in zijn hooger gelegen vertakkingen samengesteld uit een menigte gletscherbeken, die van het ijsvlak afstroomden, alles vóór zich uitdrijvend, sterk toenemend onder de opgaande zon, totdat in de namiddaguren het geweld der wateren en van hun steenachtigen last zijn toppunt bereikte, om weer te verminderen als de zon ging dalen, en gedurende den nacht langzaam weg te sterven, zoodat tegen zonsopgang het minimum bereikt werd Bij het gestadig milder worden van het klimaat volgden echter heftiger en meer plotselinge overstroomingen. De toenemende zomerhitte dwong het gletscher-ijs tot terugwijken van de grenzen van Kentucky, waar nu Covington en Newport liggen, en deed het dalen tot beneden het punt, vanwaar het tevoren uitstroomde. Het water nam dus nu zijn loop over den dam, inplaats van, gelijk vroeger, de Licking op, en het Kentucky-dal af te stroomen. Toen zag men te Cincinnati het schouwspel van een grooten gletscher-waterval of van lange gletscher-versnellingen. Deze cataract of die versnellingen moeten verscheiden honderden voet hoog geweest zijn. Van deze klippen of die helling donderde het water naar beneden, zijn eigen bedding smeltende, en de fundamenten van zijn eigen dam verbrekende. Met de verlaging van den dam daalde ook de waterspiegel van het meer. Mogelijk ging de verandering langzaam in haar werk, zoodat de dam en het meer zachtkens daalden. Dit is mogelijk > maar niet waarschijnlijk. Veel waarschijnlijker ging het smelten snel toe en werd daardoor de dam meer ondermijnd dan het water verlaagd. Dit wordt te meer waarschijnlijk, als wij de onmetelijke vlakte in oogenschouw nemen, die hier haar afwatering vond. Zoodoende werd de catastrophe onvermijdelijk; de dam brak door, en geheel de ontzaglijke watermassa uit het Ohio-meer stroomde door de opening. Dagen of zelfs weken moeten verloopen zijn, eer het proces ten einde liep; maar ten laatste lag het meerbekken droog. Het bovenste deel van de Ohio-vallei was vrij van water. En het Ohiomeer was verdwenen Maar hiermee was het drama nog niet afgeloopen. Deze ontzaglijke overstroomingen bleven niet tot één enkele maal beperkt. In den volgenden winter werd de dam weer hersteld door het opnieuw \oortuitschuivende ijs, dat nu ontheven was van de smeltende invloeden der zon en waterstroomen Jaar op jaar herhaalde zich deze Horsteling. Hoe vaak, kunnen we niet zeggen. Maar ten laatste kwam er een zomer, waarin de Cincinnati-dam voor de laatste maal lioorgebroken werd, en de winter met zijn sneeuw en ijs hem niet nogmaals kon herstellen. Sinds bleef de rivierbedding voortdurend vrij en het Ohio-meer was voor altoos verdwenen uit de aardrijkskunde van Noord-Amerika Het is volslagen onmogelijk te zeggen, hoevele jaren of eeuwen deze worsteling tusschen het meer en den dam geduurd heeft. Maar de enorme massa wrakken, die men in het dal van de Beneden-Ohio gevonden heeft, en zelfs in dat van de Mississippi beneden het punt waar ze samenvloeien, is voldoende bewijs, dat het geen korte tijd geweest is. „De eeuw der groote vloeden" vormt een treffende episode in de geschiedenis van de „terugwijking van het gletscher-ijs". Langen tijd daarna moet de vallei nog de kenteekenen gedragen hebben van deze verwoestende overstroomingen, die in heftigheid alles te boven gaan wat er thans van dien aard op de wereld bekend is. De groote overstrooming van 1885, toen het met ijs beladen water langzaam rees tot drie en zeventig voet boven laag-water-peil, zal lang in heugenis blijven in Cincinnati en bij haar inwoners. Maar zelfs deze vloed, hoe vreeselijk hij ook moge geweest zijn, zinkt in het onbeduidend niet, vergeleken bij de woedende stormvloeden, die veroorzaakt werden door het plotseling, zij het ook slechts' gedeeltelijk, doorbreken van een gletscherdam, honderden voeten xviii De hedendaagsche Ohio is, bij overstrooming, een verschrikkelijk gevaar voor de vallei, maar de Ohio van toen moet een meer te vreezen rivier geweest zijn voor wie op haar oevers woonden. De modderige wateren rolden voort, gevoed uit ontelbare beekjes vol gletschermelk en vaak beladen met ijs en steen. De eerste warme lentedagen waren de voorbode van de komende overstrooming, die sneller en hooger klom bij het naderen van den zomer, om alleen weer af te nemen als de dalende temperatuur van den herfst de gletscher-fonteinen opnieuw in het ijs opsloot. Het oude stroomstelsel van de Ohio was in zijn hooger gelegen vertakkingen samengesteld uit een menigte gletscherbeken, die van het ijsvlak afstroomden, alles vóór zich uitdrijvend, sterk toenemend onder de opgaande zon, totdat in de namiddaguren het geweld der wateren en van hun steenachtigen last zijn toppunt bereikte, 0111 weer te verminderen als de zon ging dalen, en gedurende den nacht langzaam weg te sterven, zoodat tegen zonsopgang het minimum bereikt werd Bij het gestadig milder worden van het klimaat volgden echter heftiger en meer plotselinge overstroomingen. De toenemende zomerhitte dwong het gletscher-ijs tot terugwijken van de grenzen van Kentuckv, waar nu Covington en Newport liggen, en deed het dalen tot beneden het punt, vanwaar het tevoren uitstroomde. Het water nam dus nu zijn loop over den dam, inplaats van, gelijk vroeger, de Licking op, en het Kentucky-dal af te stroomen. Toen zag men te Cincinnati het schouwspel van een grooten gletscher-waterval of van lange gletscher-versnellingen. Deze cataract of die versnellingen moeten verscheiden honderden voet hoog geweest zijn. Van deze klippen of die helling donderde het water naar beneden, zijn eigen bedding smeltende, en de fundamenten van zijn eigen dam verbrekende. Met de verlaging van den dam daalde ook de waterspiegel van het meer. Mogelijk ging de verandering langzaam in haar werk, zoodat de dam en het meer zachtkens daalden. Dit is mogelijk, maar niet waarschijnlijk. Veel waarschijnlijker ging het smelten snel toe en werd daardoor de dam meer ondermijnd dan het water verlaagd. Dit wordt te meer waarschijnlijk, als wij de onmetelijke vlakte in oogenschouw nemen, die hier haar afwatering vond. Zoodoende werd de catastrophe onvermijdelijk; de dam brak door, en geheel de ontzaglijke watermassa uit het Ohio-meer stroomde door de opening. Dagen of zelfs weken moeten verloopen zijn, eer het proces ten einde liep; maar ten laatste lag het meerbekken droog. Het bovenste deel van de Ohio-vallei was vrij van water. En het Ohiomeer was verdwenen Maar hiermee was het drama nog niet afgeloopen. Deze ontzaglijke overstroomingen bleven niet tot één enkele maal beperkt. In den volgenden winter werd de dam weer hersteld door het opnieuw voortuitschuivende ijs, dat nu ontheven was van de smeltende invloe den der zon en waterstroomen Jaar op jaar herhaalde zich deze worsteling. Hoe vaak, kunnen we niet zeggen. Maar ten laatste kwam er een zomer, waarin de Cincinnati-dam voor de laatste maal doorgebroken werd, en de winter met zijn sneeuw en ijs hem niet nogmaals kon herstellen. Sinds bleef de rivierbedding voortdurend vrij en het Ohio-meer was voor altoos verdwenen uit de aardrijkskunde van Noord-Amerika Het is volslagen onmogelijk te zeggen, hoevele jaren of eeuwen deze worsteling tusschen het meer en den dam geduurd heeft. Maar de enorme massa wrakken, die men in het dal van de Beneden-Ohio gevonden heeft, en zelfs in dat van de Mississippi beneden het punt waar ze samenvloeien, is voldoende bewijs, dat het geen korte tijd geweest is. „De eeuw der groote vloeden" vormt een treffende episode in de geschiedenis van de „terugwijking van het gletscher-ijs". Langen tijd daarna moet de vallei nog de kenteekenen gedragen hebben van deze verwoestende overstroomingen, die in heftigheid alles te boven gaan wat er thans van dien aard op de wereld bekend is. De groote overstrooming van 1885, toen het met ijs beladen water langzaam rees tot drie en zeventig voet boven laag-water-peil, zal lang in heugenis blijven in Cincinnati en bij haar inwoners. Maar zelfs deze vloed, hoe vreeselijk hij ook moge geweest zijn, zinkt in het onbeduidend niet, vergeleken bij de woedende stormvloeden, die veroorzaakt werden door het plotseling, zij het ook slechts gedeeltelijk, doorbreken van een gletscherdam, honderden voeten XVIII in de hoogte, en het zich ontlasten van een daarachter opgehoopte watermassa, die een meer vormde van twintig duizend vierkante mijlen in omvang. Voor de menschen, die toen de Ohio-vallei bewoonden, — want wij hebben reden om aan te nemen, dat het dal in dien tijd door menschen bewoond was, — moeten deze overstroomingen in de hoogste mate verwoestend geweest zijn. Het is zeer onwaarschijnlijk, dat men ze vaak van tevoren kon zien aankomen. De geheele bevolking in de lage landen moet herhaaldelijk zijn weggevaagd. En het is ver van onwaarschijnlijk, dat in deze en andere soortgelijke rampen in verschillende deelen van de wereld, die zekere perioden in den tijd der vergletschering kenmerken, de verwijderde grondslag moet gezocht worden van die tradities van een zondvloed, welke bij bijna alle wilde volken gevonden worden , vooral in de noordelijke gematigde luchtstreek. 2. HET WARREN-MEER. Dit is zoo genoemd naar zijn ontdekker, generaal Warren, van het leger der Vereenigde Staten. Toen het gletscherfront was teruggeweken tot achter de waterscheiding tusschen de bekkens der Mississippi en der St. Lavvrence, begon er zich langs zijn kant een watermassa op te stapelen, die langzamerhand al grooter werd, totdat ze de geheele streek overdekte, die nu wordt ingenomen door de vallei van het meer Erie, het meer Ontario en het meer Huron. Eerst vond deze massa een uitweg bij Fort Wayne in de Wabash-rivier, op een hoogte van tweehonderd voet boven het Erie-meer (775 voet boven de zee); en later, toen het ijs wegsmolt van het lager gelegen schiereiland van Michigan, door een kanaal, dat van de Saginaw-baai door de Grand River loopt in een waterbekken, dat zich op gelijke wijze gevormd heeft en het zuidelijk deel van het Michigan-meer vult. Deze uitwatering lag honderd voet lager dan die bij Fort Wayne. Van daar stortte de machtige stroom zich langs de lijn van het tegenwoordige afwateringskanaal, enkele voeten boven de hoogte van Chicago, in de Illinois-rivier en verderop in de Mississippi. De terugwijkende kustlijnen van deze onmetelijke watermassa zijn nog duidelijk waarneembaar rondom de zuidelijke oevers van het Erie-meer en hoogerop naar de Saginaw-baai in het Michigan-meer; terwijl de verlaten kanalen bij Fort Wayne en door het dal van de Grand River, zoowel als langs de lijn van het afwateringskanaal van Chicago, even duidelijk zijn te onderscheiden als die van de een of andere bestaande rivier. 3. HET ALGONQU1N-MEER. Dit is de naam, die gegeven werd aan de watermassa vóór het terugwijkende gletscher-ijs, welks hoogte werd aangewezen door die van den overgang van het Ontario-meerbekken in de Mohawkrivier bij Rome, in den staat New York. Geruimen tijd stortte de machtige stroom zich door het Mohawk-dal in de Hudson, zijn sporen achterlatende in den vorm van uitgestrekte grintafzettingen, die duidelijk aanwijsbaar zijn van vijftig tot honderd voet boven de tegenwoordige rivier. Toen de gletschers verder terugweken, vond deze massa een uitweg, op een lager peil, rondom den oostelijken voet van het Adiron-gebergte, door de Champlain-vallei. Bij Chazy in den staat New York kan men onmetelijke rijen van door het water afgeslepen steenen en rolsteenen aanwijzen, waar deze stroom door een lagere bedding liep, tusschen het smeltende ijsvlak aan den eenen en het gebergte aan den anderen kant. In den loop des tijds verloor dit meer zich in de golf, die, gelijk we reeds zeiden, zich hoogerop uitstrekte tot de St. Lawrence-vallei ten tijde van de Champlain-inzinking, toen de walvisschen speelden in deze binnenzeeën. 4. HET AGASSIZ-MEER. Zonder op een groot aantal bijzonderheden nader te letten, zullen we ons beperken tot een korte uiteenzetting van de feiten ten aanzien van de enorme opeenhooping van water, die ontstond vóór den terugwijkenden gletscher in het dal van de „Roode rivier van het noorden", waaraan zeer terecht de naam van het Agassiz-meer gegeven is. Zoolang het ijs de natuurlijke afwatering naar de Hudson-baai bleef verhinderen, steeg hier het water tot op de hoogte van den pas, van de Roode-rivier-vallei tot in de Minnesota door het Grand-Traverse- en de Big-Stone-meren. Deze meren, ieder vijftien of twintig mijlen lang en ongeveer een mijl breed, liggen alle op gelijke hoogte en vullen kleinere landinzinkingen , in wat vroeger de uitwatering was van het onmetelijke gletschermeer. Toen het zijn toppunt bereikt had, voordat de ijsdam aan den noordkant wegbrak, gelijk vermoedelijk het geval is geweest, besloeg het Agassiz-meer een oppervlakte van honderd duizend vierkante mijlen, met inbegrip van wat tegenwoordig de vruchtbaarste streken van Minnesota, Dakota en Manitoba zijn. Het meer liet een kostelijk legaat aan de menschheid na in de enorme alluviale bezinksels op zijn bodem, die thans de belangrijkste korenvelden van de wereld zijn. 5. HET BONNEVII.LE-MEER. Dit lag in Utah en is zoo genoemd naar kapitein Bonneville, den onversaagden oorspronkelijken doorvorscher van deze streken. Zijn hedendaagsche plaatsvervanger, het Groote Zoutmeer, beslaat slechts een oppervlakte van ongeveer twee duizend vierkante mijl, en is niet dieper dan van twintig tot dertig voet. Maar in den ijstijd, toen de neerslag grooter en de verdamping kleiner was dan nu, stegen de wateren tot duizend voet hoog, en hun oppervlak beliep toen twintig duizend vierkante mijlen. Toen het water deze hoogte bereikt had, begon het over te vloeien door de Port-Neufrivier naar het Snake-rivier-dal, en vervolgens door de Columbia naar den Grooten Oceaan. Op het punt der överstrooming lag evenwel een massa ongebonden ruw rotspuin opgestapeld, tot een hoogte van driehonderd vijf en zeventig voet. Deze hindernis was spoedig opgeruimd, en de geheele watermassa donderde nu met ongetemde woede in het dal der Snake-rivier. Dr. G. K. Gilbert heeft hiervan een levendige beschrijving gegeven in zijn monographie over het Bonneville-meer, in het licht gegeven door de „L nited States Geological Survey"; terwijl ikzelf, in mijn werk „De Mensch en de IJsperiode", meer in bijzonderheden trad over sommige der meer specifieke gevolgen van den geweldigen vloed, bij zijn binnenstorten van de Snake-rivier-vallei. Dr. Gilbert schat, dat een stroom van de grootte der Niagara vijf en twintig jaar werk zou hebben om den spiegel van het Bonneville meer driehonderd vijf en zeventig voet te verlagen. Ziet men nu het onbeduidende riviertje, dat thans bekend is als de Port Neuf, dan kost het heel wat verbeeldingskracht om zich voor te stellen, dat daar een Niagara doorheen zou moeten stroomen. hn dat dit niettemin het geval is geweest, is onwedersprekelijk in het licht gesteld door de nuchtere wetenschap. De latere geschiedenis van het Bonneville-meer toont aan. dat, tengevolge van de opdroging na den ijstijd beide op het oostelijke en westelijke vasteland — met welk feit we reeds herhaaldelijk in aanraking kwamen, — langzamerhand al het overgebleven water, tot op een diepte van meer dan zeshonderd voet, uit het meerbekken is verdampt Zijn verlaten oeverlijnen, aan spoordijken gelijk, omgeven de vallei en de bergen die uit het bekken omhoog rijzen, en vormen in het landschap een in het oog vallende merkwaardigheid. 6. HET LAHONTAN-MEER. Ten westen van het Bonneville-meerbekken hoopte zich gedurende den ijstijd nóg een watermassa van ongeveer denzelfden omvang op, maar steeg nooit hoog genoeg om te kunnen overstroomen. Men noemt haar het Lahontan-meer, naar een anderen onderzoeker t uit vroeger dagen van deze omgeving. Het is volledig beschreven door wijlen Prof. Israël C. Russell, en uitgegeven in een verhandeling van de „United States Geological Survey". Maar het is niet van belang, hierbij in bijzonderheden te treden. Hetgeen in 1903 aan het licht is gebracht ten aanzien van de gletscherstroomen van het Missouri-dal, behoort tot de belangwekkendste van al de getuigenissen, die men in den laatsten tijd ontdekt heeft aangaande de enorme uitgestrektheid dezer overstroomingen. De feiten zijn zoo treffend en ter zake, zoowel als nieuw, dat het de moeite loont ze eenigermate uitvoerig in bijzonderheden te behandelen. Toen men twintig jaar of langer geleden de grens van de vergletscherde streken in de Vereenigde Staten wilde vaststellen, kwam men tot de ontdekking, dat ten westen van de Mississippi de vastelandgletscher niet lager dan de stad Jefferson de Missouri overschreed. Het getuigenis van de onderscheidene geologen, die de streek hadden nagespeurd , was op dit punt zeer eenparig. Maar in 1902 rapporteerde Dr. Ball, die door den Staat geëmploieerd was om een geologisch onderzoek in te stellen in de provincie Miller, dat verscheidene groote rolsteenen uit Canada waren aangetroffen bij Tuscumbia, in de nauwe bedding van de Osage, ongeveer zestig mijlen boven hare samenvloeiing met de Missouri, en volle veertig mijlen bezuiden de alleruiterste grens die de vastelandgletscher bereikt heeft. Daarmee was een uiterst moeilijk en belangrijk vraagstuk opgeworpen, zoodat ik het de moeite waard achtte, den zomer van 1903 aan zijn oplossing te besteden. Om de aanwezigheid van die rolsteenen daar ter plaatse te verklaren. waren vier, en slechts vier, onderstellingen mogelijk. Vooreerst, in de nabijheid waren er misschien soortgelijke granietrotsen te vinden, zoodat de rivier in haar overstroomingen die naar omlaag kon meegesleept hebben. Maar dit was zoo niet, blijkens het unaniem getuigenis der geologen, die de omgeving nauwkeurig hadden onderzocht, dat er geen zulke granietrotsen in den Staat bestaan. Bovendien herkende Dr. Robert Bell, de directeur van de „Canadian Survey", de gezonden proefstukken onmiddellijk als afkomstig uit Canada, dat verscheiden honderden mijlen verder ligt. Ten tweede kon men onderstellen, dat er een fout was geslopen in de voorafgaande waarnemingen tot vaststelling van de grens der vergletscherde streken. De grenslijn ten zuiden van de Missouri werd daarom opnieuw nagegaan, maar de uitslag was geheel gelijk aan de vroeger verkregene. Geen enkel kenteeken duidde aan, dat de vastelandgletscher verder dan de rivier beneden de stad Jefferson was voortgeschoven. Een derde onderstelling was, dat het gletscher-ijs de waterscheiding had overschreden tusschen de Kansas en de bronnen van de Osage beneden Topeka in den staat Kansas, welks nabijheid men wist, dat de gletscher tijdens zijn grootste uitbreiding had bereikt. Volgens deze theorie zou het drijfijs de rolsteenen hebben kunnen meevoeren naar het lagere gedeelte van de Osage, waar ze op den oever geworpen waren, op hun tegenwoordige plaats. Maar deze theorie moest prijsgegeven worden bij een herhaald onderzoek van de omgeving, dat alle vroegere waarnemingen bevestigde, volgens welke de Kansas-rivier de zuidergrens afteekent van de vergletscherde streek in Kansas. Zoodoende bleef, in de vierde plaats, alleen deze onderstelling nog over, dat gedurende hooggaande gletscheroverstroomingen in de Missouri-rivier, toen er in de Osage van soortgelijke vloeden geen sprake was, teruggestuwd water kleine, met rolsteenen belaste ijsbergen heeft meegesleept, van uit de Missouri, zestig mijlen de Osage stroomopwaarts, waar zij gestrand zijn en, bij het smelten, de rolsteenen hebben achtergelaten als onwraakbare getuigen van een der merkwaardigste episodes uit de geologie. Om de hoogte te verklaren, waarop de rolsteenen bij Tuscumbia gevonden zijn, is het noodzakelijk aan te nemen, dat de Missouri te dien tijde blootstond aan vloeden die tweehonderd voet hoog rezen, terwijl die in de Osage niet voorkwamen. Kon zulk een verhouding van de dingen als redelijk, of ook maar als mogelijk, worden ondersteld , dan zouden de besproken verschijnselen daardoor genoegzaam verklaard zijn; terwijl, vanwege het gemis eener andere voldoende theorie, deze aanvaard zou moeten worden als boven redelijken twijfel verheven. Het is van algemeene bekendheid , dat een rijzing van het peil in den hoofdstroom , zonder een daarmee correspondeerende rijzing in de zijtakken, een stroom veroorzaakt in de zijtakken, die het water rugwaarts stuwt, en het puin stroomopwaarts doet meenemen. Een geval in de nabijheid van de woonplaats mijner kinderjaren, had in vroeger tijd mijn aandacht getrokken. De Poultney-rivier, in Vermont, die in de spits van het Champlain-meer uitmondt, werd eens getroffen door een reeks van vreeselijke donderbuien, terwijl een van de 'zijtakken, de Hubbardston-beek, buiten haar bereik bleef. Dientengevolge rees het peil in den hoofdstroom dertig of veertig voet, en het water drong met zulk een geweld in de kreek, dat een molendam stroomopwaarts werd meegesleept. Voorbeelden van dien aard kunnen tot in het oneindige vermeerderd worden. Tengevolge van het smelten der sneeuw in het Rotsgebergte stijgt het water in de Columbia, in Oregon, vaak dertig of veertig voet, wanneer haar zuidelijke nevenstroom, de Willamette, zich in de periode van laag water bevindt. Op zulke tijden stuwt de stroom zijn watermassa de zijrivieren op, drijfhout meesleepende tot voorbij Portland, vijftig of zestig mijlen van de Columbia verwijderd. Soortgelijke verschijnselen worden geregeld waargenomen 'in sommige zijtakken van de Donau. In het geval dat we nu bespreken , bestonder, tegen het eind van den ijstijd, een geheel bijzondere toestand in het lagere gedeelte van de Missouri-vallei. Een blik op een gletscherkaart dezer omgeving zal aantoonen, dat ongeveer tweehonderd vijftig duizend vierkante mijlen van de vergletscherde streek haar overtollig water moesten afvoeren in de bedding van de Midden-Missouri. Naar matige berekening zal de smelting van het ijs tegen het laatst van de periode zijn gevorderd, naar den maatstaf van tien voet per jaar. Dit zou ten gevolge hebben, dat de Beneden-Missouri ieder jaar tusschen April en November vijfhonderd kubieke mijlen water te verplaatsen kreeg; terwijl haar geheele verplaatsing in den tegenwoordigen tijd neerkomt op slechts acht en twintig kubieke mijlen per jaar, gelijk door de ingenieurs uit de Vereenigde Staten is vastgesteld. En toch rijst nu reeds, bij deze betrekkelijk geringe waterverplaatsing, de vloed dikwijls tot een hoogte van zes en dertig voet boven laag-water-peil. Dat er, gedurende een tijdvak van aanmerkelijken duur, een watervoorraad van vijfhonderd kubieke mijlen water door de Missouri moest afgevoerd worden in de zomer- en herfstmaanden, is een alleszins redelijke onderstelling, die door een groot aantal welbekende feiten aannemelijk wordt gemaakt. Ook is het volkomen duidelijk, dat er in dien tijd geen oorzaken waren aan te wijzen voor een overeenkomstige rijzing van de Osage, daar deze geheel buiten de vergletscherde streek ligt, en in haar geheele bekken geen ijs had om te smelten en aldus haar omvang te vergrooten. Bij het verder uitwerken van dit probleem van hetgeen er voorts gebeurde met deze enorme watermassa die in de Midden-Missouri gestort werd, viel allereerst op te merken, dat al het water moest passeeren door een nauwe plaats in de bedding bij Hermon, vijf en twintig mijl beneden den mond der Osage. Hier beloopt de wijdte van de rivierbedding tusschen de steile rotswanden, die aan weerszijden driehonderd voet hoog zijn, slechts twee mijlen. Uit wiskunstige berekeningen blijkt, dat een stroom van twee mijlen breed en tweehonderd voet diep, en die loopt met een snelheid van drie mijlen in het uur, zes en negentig dagen noodig heeft om vijfhonderd kubieke mijl water af te voeren. Maar aangezien de watertoevoer langzamerhand in omvang toenam, een weinig na het midden van den zomer, en daarna weer even geleidelijk ging verminderen, zou de gemiddelde diepte slechts de helft bedragen, met een korte poos van buitengewone hoogte. Mitsdien zouden er honderd twee en negentig dagen voor noodig zijn, om het rivierpeil weer op zijn gewone hoogte te brengen, waarbij er in de wintermaanden ternauwernood van eenigen stroom sprake was. Om deze matige berekening van drie mijlen strooming per uur te kunnen handhaven, moeten wij evenwel aannemen, dat de helling van de stroombedding in dien tijd aanmerkelijk minder was dan die van de Missouri uit den tegenwoorden tijd. Doch deze onderstelling is ook alleszins redelijk, met het oog op onze kennis van de feiten. Want, zooals werd aangetoond, er is overvloedig bewijs, dat er tegen het laatst van den ijstijd een landinzinking plaats had in bijna al de vergletscherde streken, en dat deze inzinking in de richting van het noorden toenam. We weten, dat het land bij Montreal op het einde van den ijstijd zeshonderd voet lager lag dan thans. We hebben ook overeenkomstige bewijzen van zulk een noordelijke landverlaging rondom de groote meren, in Manitoba en in noordelijk Minnesota. Dat dit in afnemende mate voor de geheele vergletscherde streek beneden MiddenMissouri gold, is in overeenstemming met de geheele analogie van de nederwaartsche beweging der aardkorst, welke de opeenhooping van het ijs vergezelde en er misschien door veroorzaakt werd. Bovendien, deze onderstelde vermindering van de helling der Beneden-Missouri wordt gesteund door de gelijksoortige overstroomingen in de Boven-Mississippi en in de Ohio, die terzelfder tijd en door dezelfde oorzaak het peil van de uitwatering der Missouri moesten doen rijzen. We mogen daarom volkomen gerust deze noodzakelijke lagere helling in onze onderstelling mee opnemen. Bij deze onderstelling nu kan de loop der gebeurtenissen gemakkelijk worden geschetst. Te beginnen met de Meimaand van ieder jaar, stortte het water van het smeltende ijs over een gebied van tweehonderd vijftig duizend vierkante mijlen in de MiddenMissouri, met steeds toenemende hoeveelheden, tot het midden van Augustus; dan had de stroom een diepte van tweehonderd voet bereikt en strekte hij zich uit over het geheele omliggende land, als een zeer uitgebreid meer. In den centralen stroom vonden dikwijls ijsvloeden, of kleine ijsbergen met rolsteenen uit Canada in hun bevroren greep geklemd, hun weg en stroomden naar beneden, naar den mond der Osage. Geen tegenstroom vindend, konden ze daar gemakkelijk stroomopwaarts worden meegesleept tot bij Tuscumbia, om op de oevers geworpen te worden, honderd voet boven het gewone peil van de Missouri. Daarmee is het probleem opgelost zonder eenig gebrek in de bewijsvoering, en zonder onderstellingen, die onredelijk moeten geacht worden of in tegenspraak met de feiten. Maar dit is niet alles. De onderstelling van zulk een terugkeerend tijdelijk meer over het dal van de Midden-Missouri is noodzakelijk, om de zoo bijzondere verspreiding te verklaren van het löss langs de oevers harer bedding, van Dakota tot de stad Kansas. Deze afzetting toch komt voor over een aanmerkelijke uitgestrektheid op beide oevers van de bedding der Missouri, met meer dan honderd voet dikte te Sioux City, Council Bluffs, Omaha, St. Joseph en Kansas City in Mexico. Zelfs is ze bij St. Joseph meer dan tweehonderd voet dik. Achter de oevers bedekt het löss de landstreek opwaarts tot tweehonderd voet hoog, maar wordt dan langzamerhand dunner van laag, om ten slotte over te gaan in gewone klei of leem. Doch gelijk we vroeger zagen. het löss is geen klei, maar een uiterst fijn zand, met een kleine hoeveelheid klei en kalk vermengd. Het bevat weinige, indien al eenige, meer-schelpen, maar vele soorten van slakkenhuisjes, zooals men ze tegenwoordig nog aantreft in de nabijheid, op het stroomgebied der rivieren. De geaardheid van deze schelpen, en de moeilijkheid om zich een watermassa te denken waaruit het sediment kon afgezet zijn, en een aannemelijke bron om de aanwezigheid van al dat water te verklaren, hebben er velen toe geleid om aan te nemen, dat het löss in zijn tegenwoordige eigenaardige positie was gebracht door den wind. Men vermoedde, dat gedurende de vloeden van den ijstijd (die men zich veel gematigder dacht dan de hedendaagsche feiten ze ons doen kennen) drijfzand van de vergletscherde streek werd afgezet over het .stroomgebied der rivier, en van daar werd opgeblazen door den wind in zijn tegenwoordige ligplaatsen. In de Missouri-vallei kan echter bij de verspreiding van het löss geen sprake zijn van den wind als de voornaamste oorzaak; immers, de overheerschende winden komen daar uit het zuidwesten, maar het löss wordt aan beide zijden van de rivier in ongeveer gelijke hoeveelheden aangetroffen. Bovendien, het löss komt dikwijls voor in trapsgewijze terrassen, zooals zich die alleen onder water vormen. En eindelijk, het positieve bewijs van terugkeerende vloeden van tweehonderd en meer voet hoogte in de Missouri, afgeleid uit de aanwezigheid der Canadeesche rolsteenen bij I uscumbia, wijst met overwegende kracht de vera cansa aan, die men tevoren niet gekend heeft. De tijdelijke watermassa, waarvan wij onderstellen dat ze de thans met löss bedekte streken heeft ondergezet, bevatte uitteraard een stroom, die zich langs de tegenwoordige oevers der rivier voortbewoog. Deze stroom bracht het noodige sediment mee uit de vergletscherde streken, waaruit alleen de in het oog loopende overvloed van de afzetting langs de rivieroevers is te verklaren. Tegen de theorie van een staande watermassa over deze vlakte, zou een krachtige bedenking zijn, dat dan al het sediment aan den noordelijken rand daarvan zou moeten afgezet zijn; terwijl het veeleer in de grootste hoeveelheden over verschelden honderden mijlen gevonden wordt in het midden van de in een meer herschapen vlakte. Dit kon alleen het geval zijn, wanneer er zulk een beweging van het water doorheen stroomde als onze theorie onderstelt.1) Bovendien, het tijdelijk en telkens terugkeerend karakter van de overstrooming verklaart het ontbreken van meerschelpen en het daarentegen wel voorkomen van landschelpen, want de laatste tieren bij voorkeur op overstroomde vlakten, die slechts nu en dan een korte poos onder water gezet worden. I er wijl deze conclusiën van groote beteekenis zijn ter toelichting van het algemeene feit der vermeerderde werkzaamheid van bepaalde natuurkrachten gedurende den ijstijd, hebben ze bovendien een bijzonder belang voor hetgeen ons hier bezig houdt, en dat wel om deze reden: dat men bij Lansing, in den staat Kansas, dicht bij Leavenworth, een menschelijk geraamte begraven heeft gevonden aan den voet van een ongeschonden gedeelte van dit loss. Men trof deze menschelijke overblijfselen aan in een tunnel, dien men aan den voet van den löss-wand, in het profiel van de Missouri, op de hoeve van den heer Concannon te Lansing, had gegraven, zeventig voet van den ingang verwijderd. Daaruit blijkt, dat er menschen woonden in de Missouri-vallei, voordat deze overstroomingen hun hoogste punt bereikt hadden, en dat ze zeer waarschijnlijk bij die vloeden totaal zijn omgekomen. Daarmee is opnieuw een voorbeeld toegevoegd aan de vele, die l Deze belangwekkende beschouwing van het geval heb ik te danken aan mejuffrouw Luella A. Owen, van St. Joseph in iMexico, wier belangstelling in de zaak tot zeer belangrijke resultaten heeft geleid. Zie voor een vollediger behandeling van de beteekenis der rolsteenen van Tuscumbia in de American Geologist van April 1904 , het artikel van Mej. Owen »The Loess at St. Joseph" op blz. 223—228, en mijn artikel oEvidence of the Agency of Water in the Distribution of the Loess in the Missouri Valley", op blz. 205—222. men kan bijbrengen om de verwoestende kracht in het licht te stellen van de vloeden, die het slot van den ijstijd vergezelden gedurende het tijdperk van des menschen bestaan, beide in de Oude en de Nieuwe Wereld. Deze belangrijke ontdekking, die de heer Martin Concannon maakte bij het graven van een tunnel in de nabijheid zijner hoeve, werd het eerst gewaardeerd en ter algemeene kennis gebracht door M. C. Long, uit Kansas in Mexico, die de gevonden overblijfselen aan het stedelijk museum ten geschenke heeft gegeven. Dat ze uit den ijstijd afkomstig zijn, is verdedigd door Dr. Warren Upham en Prof. N. H. Winchell. Na drie uitgebreide onderzoekingstochten door de streek schijnt de laatste de zaak boven allen twijfel verheven te hebben, in zijn uitvoerig en meesterlijk rapport, dat werd opgenomen in de American Geologist van Mei 1903 • blz. 263—308. Mijn eigen resultaten, na onderscheidene bezoeken aan de omgeving gemaakt, komen met die van Upham en Winchell geheel overeen. (Zie het artikel „De periode van het skelet van Lansing" in de Records of the Past van April 1903, blz. 119—124.) Een tegenovergesteld gevoelen, waarbij de afzettingen worden toegewezen aan een eenigszins later tijdvak, maar waarbij nochtans haar hooge ouderdom erkend wordt, is voorgedragen door de hoogleeraren Chamberlin, Salisbury en Calvin, in het American Journal of Geology, Deel X, blz. 745 en vervolgens. Een nog latere ontdekking, die Robert F. Gilder deed in den zomer van 1906, schijnt vast te stellen, dat tijdens de afzetting van het Missouri-löss de mensch in die omgeving moet geleefd hebben. De geologische feiten, die daarop betrekking hebben, zijn besproken in de Records of the Past van Februari 1907 door Prof. Erwin H. Barbour, van de hoogeschool te Nebraska. De vondst bestaat uit tallooze menschenbeenderen, eenigermate door het water afgesleten, in ongeschonden löss, op den Longs-heuvel-, tusschen de honderd vijftig en tweehonderd voet boven den steilen oever der Missouri, dicht bij Florence, enkele mijlen van Omaha verwijderd. Het volledigst overzicht van het bewijs, dat er in den ijstijd in Amerika menschen leefden, vindt men in de verhandeling van Prof. N. H. YVinchell, in de Records of the Past van Mei en Juni 1907. Met het oog op al deze feiten zal het blijken, dat het volstrekt geen onwaarschijnlijke theorie is, dat de mensch ten tijde van den zondvloed door de natuurkrachten reeds grootendeels was uitgeroeid, zoodat hij in die dagen beperkt was tot een betrekkelijk kleine landstreek in Midden-Azië. In deze uitroeiing heeft de mensch slechts het lot gedeeld van een groot aantal dieren, die de ontzaglijke veranderingen in de natuur, over de geheele wereld, tijdens den ijstijd, niet hebben overleefd. Want het is wèl bekend, dat er aan het slot van den ijstijd op beide de vastelanden een merkwaardige uitroeiing van allerlei diersoorten heeft plaats gevonden, die zonder twijfel in verband stond met het vooruitdringen van het gletschervlak op de vastelanden. Onder deze kunnen we noemen twee soorten uit het kattengeslacht, zoo groot als leeuwen ; vier soorten van het hondenras, waarvan sommige de wolven in grootte overtroffen; twee soorten van beren; een walrus, gevonden in Virginië; drie soorten van dolfijnen, gevonden in de oostelijke staten; twee soorten van de zeekoe, gevonden in Florida en Zuid-Carolina; zes soorten van het paard; den elders nog bestaanden Zuid-Amerikaanschen tapir (watervarken); een soort van de Zuid-Amerikaansche lama; een kameel; twee soorten van bisons; drie soorten van schapen; twee soorten van olifanten en twee van mastodons; één soort van megatherium , drie van megalonyx, en één van mylodoon, monsterachtige land-luiaarden , zoo groot als de rhinoceros of zelfs zoo groot als olifanten, die zich uitbreidden over de zuidelijke staten tot in Pennsylvanië, en de mylodoon zelfs tot de groote meren en Oregon. In de Oude Wereld is de verzameling van dieren, die tegelijk met den mensch uit den ijstijd leefden, maar in de gematigde luchtstreek werden uitgeroeid, eveneens zeer merkwaardig. Zij omvat reusachtige soorten van den leeuw, den tijger, den luipaard, de hyena, den beer, den eland, het muskusdier en het rendier, terwijl het nijlpaard tot Yorkshire, in Engeland, voortdrong en met groote kudden, gelijk we zagen, graasde op de vlakten van Sicilië. Maar het treffendst van alles is het geval van den olifant. Eén soort van slechts vier of vijf voet hoogte kwam overvloedig voor op Malta en Sicilië, en op Malta nog één soort die minder dan drie voet hoog was. Een groot soort drong door tot in Yorkshire, in Engeland; terwijl de grootste van alle, de mammouth, zich verspreidde over geheel West en Midden-Europa en vrijelijk ronddwaalde over de vlakten van Siberië en de naburige eilanden. Een levendige handel in het ivoor van hun slagtanden wordt nog steeds onderhouden tusschen Siberië en China. De mammouth is nocr ' ' 1 ^ zoo kort geleden uit Siberië uitgeroeid, dat men nu en dan nog exemplaren aantreft, geheel in het ijs bevroren, met nog geheel onverteerd vleesch. In 1900 vond men een mammouth, waarvan de huid en het geraamte naar St. Petersburg werden gebracht door J. P. Tolmatschow. Het karkas lag aan den voet van een steile helling, die zich verheft tot een hoogte van honderd zeventig voet boven het stroomgebied van de Beresowka-rivier, welke de Noordelijke IJszee binnentreedt ten oosten van de Lena. Op deze hoogte strekt zich naar achteren een terras uit, een halve mijl lang, waar het land drie a vierhonderd voet hooger rijst tot de algemeene hoogte eener met bosschen bedekte hoogvlakte. De mammouth was volkomen ingesloten in den bevroren grond, totdat de rivier hem los spoelde. Het had den schijn, alsof het dier bij het grijpen naar de takken achteruit was gegleden en zóó was omgekomen, bevroren in het zich opeenhoopende ijs, om een onbekenden tijdduur aldus bewaard te blijven. De veranderingen in het klimaat, die eerst aan deze diersoort het verblijf in de noordelijke streken mogelijk maakte en daarna hun verdelging veroorzaakte, behooren tot de meest raadselachtige onder al de onopgeloste wetenschappelijke mysteriën. De uitroeiing van deze wondervolle verzameling van dieren staat in verband met den ijstijd, aangezien hun overblijfselen zonder uitzondering gevonden zijn in post-pliocene afzettingen. De dooreenmenging der onderscheidene vormen is daarbij zeer merkwaardig. De paarden, kameelen en olifanten, die in Noord-Amerika leefden vóór den ijstijd, werden in de daarop volgende periode alleen aangetroffen in de Oude Wereld, terwijl de lama's, tapirs en reusachtige Edentata *) Zuid-Amerikaansche typen zijn. De gang van zaken schijnt eenigermate de volgende te zijn geweest: In de warme periode, die aan den ijstijd voorafging, toen de vegetatie uit de gematigde luchtstreek in de omgeving van de noordpool groeide, bestond er een verbinding te land dwars over de Behring-straat, waarlangs de grootere diersoorten der Oude Wereld konden verhuizen naar Noord-Amerika. Tegelijkertijd waren de toestanden in Noord-Amerika gunstig voor de tropische diersoorten , die zich in Zuid-Amerika ontwikkeld hadden en tot wasdom waren gekomen. Toen het klimaat bij het aanbreken van den ijstijd weer belangrijk afkoelde, en de gletschers uit het noorden al verder zuidwaarts ') Edentata of tandarme dieren zijn zoogdieren met een onvolkomen of geheel ontbrekend gebit. De tanden vertoonen geen email en hebben geen wortels. De ledematen zijn voorzien van graaf-nagels of sikkelvormige nagels XIX opdrongen, was de terugtocht voor de diersoorten uit de Oude Wereld afgesneden en werden deze langzamerhand ingesloten over het zuidelijk deel van het vasteland, waar alle levensvormen gedwongen werden zich aan nieuwe toestanden aan te passen. De strijd om het bestaan had vermoedelijk allereerst tengevolge, dat die Zuid-Amerikaansche diersoorten, welke in Noord-Amerika waren doorgedrongen gedurende het warmer klimaat van het latere tertiair, werden uitgeroeid; aangezien de meer geharde emigranten uit het noorden het voordeel hadden, dat het klimaat in de Zuidelijke Staten gedurende den ijstijd overeenkwam met dat van de poolstreken, waar zij onmiddellijk tevoren hadden geleefd. Bij het terugwijken van de gletschers naar het noorden begon de worsteling der dieren met de bestaansvoorwaarden opnieuw, en de mammouth en enkele andere soorten bleken onmachtig om het hoofd te bieden aan de veranderingen. waaraan ze gedwongen werden zich aan te passen. Uit den overvloed, waarin de overblijfselen dezer dieren in de veenlagen der reuzenketels en in de gletscherterrassen van grint en löss worden aangetroffen, blijkt, dat zij het terugwijkende gletscherfront dicht bleven volgen, en sommige dieren volgden de terugvvijking zelfs tot den poolcirkel, waar ze nog leven en bloeien, terwijl andere soorten, zooals de olifant en de mastodon, omkwamen. Weinig dingen zijn er beter op berekend om indruk te maken op de wetenschappelijke verbeelding, dan deze verspreiding en finale verdelging in Noord-Amerika van zoovele groote diersoorten die in de Oude Wereld thuis hooren, terwijl sommige van hen, zooals het paard, zich verwonderlijk aanpasten aan de tegenwoordige verhoudingen, gelijk bleek uit hun snelle vermeerdering sedert hun invoer na de ontdekking van Amerika door de blanken. In de voorafgaande bladzijden zagen we reeds, dat de mensch zelf mee betrokken was in deze worsteling met de nieuwe verhoudingen , die de ijstijd op dit vasteland in het leven riep, en dat hij, zoowel als de mammouth, de walrus en andere diersoorten uit de poolstreken, het terugwijkende gletscher-ijs volgde beide langs de kust van den Atlantischen Oceaan en in de Mississippi-vallei. Of hij, gelijk vele zijner metgezellen, overal de nederlaag geleden heeft bij dien strijd , is volgens sommiger beweren niet met zekerheid uit te maken, aangezien er volgens hun opvatting veel te zeggen valt ten voordeele van de theorie, dat de Eskimo's uit het noorden de rechtstreeksche afstammelingen zouden zijn van den prae-glacialen mensch, wiens gereedschap men gevonden heeft in New-Jersey, Ohio en Minnesota. Reeds vroeg vestigde Darwin de aandacht op het meer algemeene bewijs van een verwoesting van alle leven gedurende de quartaire periode x) in het zuidelijke halfrond. Gedurende zijn reis rondom de wereld met de fieagle'1), in 1833, ontmoette hij in Buenos Ayres het duidelijk bewijs, dat deze omgeving aanbiedt voor de ontzaglijke veranderingen in de vormen van dierlijk leven, die allerwege plaats hadden in recente geologische tijden. Bij de ontdekking van Amerika door Columbus ontbrak het paard op dit vasteland geheel. Niettemin leveren die Zuid-Amerikaansche vlakten , waar tegenwoordig onafzienbare kudden van deze dieren in het wild rondloopen, en waar men niet in figuurlijken zin zegt dat een bedelaar er te paard rijdt, overvloedig bewijs, dat het paard, met een groot aantal reusachtige viervoetige dieren, daar leefde en gedijde tot, geologisch gesproken, recente tijden, en toen op geheimzinnige wijze verdwenen is. Tot deze lotgenooten van het paard in Zuid-Amerika behoorden de mastodon, het megatherium , de megalonyx, een soort van kameel, de toxodon en een holhoornig herkauwend dier, dat nauw verwant was met het Europeesche ') Deze periode vat het diluvium en het alluvium samen. *) Dit is de naam van het schip, waarmede Darwin een reis rondom de wereld maakte. De titel van Darwins reisbeschrijving vermeldt ook den naam van dit schip. rund. Bij vergelijking zal men zien, dat deze in hoofdzaak dezelfde diersoorten zijn, welke in dien tijd aan Noord-Amerika eigen waren, en wier beenderen men gevonden heeft in de recente geologische afzettingen van Californië, van de hoogvlakten in het Rotsgebergte, en in de oostelijke Vereenigde Staten. Om de oorzaak van deze feiten in het licht te stellen, merkt Darwin het volgende op: Wij zijn er ons niet altoos levendig van bewust, hoe diep onkundig we zijn omtrent de bestaansvoorwaarden van iedere diersoort, en we denken er niet altoos aan, dat er gestadig de een of andere hindernis optreedt, die een al te snelle toeneming voorkomt van eenig organisch wezen, dat in den vrijen natuurstaat voortleeft. Indien men vraagt, hoe dit is, dan wordt er onmiddellijk geantwoord, dat dit wordt bepaald door het een of ander geringe verschil in klimaat, voedsel of getal der vijanden. En toch, hoe zelden, indien ooit, kunnen wij de juiste oorzaak en wijze van werken van de hindernis aanwijzen! We worden daarom genoopt tot de gevolgtrekking, dat oorzaken, die in den regel volkomen buiten onze waarneming vallen, beslissen of een bepaalde diersoort in grooten of in kleinen getale zal aanwezig zijn. Na een zorgvuldig onderzoek van de feiten die betrekking hebben op de uitroeiing van diersoorten in post-tertiaire tijden, maakt Prof. Alfred Russel Wallace, in het eerste deel van zijn groot werk „De aardrijkskundige verdeeling der diersoorten" de volgende opmerkingen, die bijzonder voor ons onderwerp van belang zijn 1). Het eerste, en misschien het treffendste feit, dat door ons stelselmatig overzicht aan het licht is gebracht, is de zeer recente en bijna universeele verandering, die heeft plaats gegrepen in het karakter van de fauna, over al de landstreken die wij in oogenschouw genomen hebben. Deze verandering schijnt in het geheel ') a. w. blz. 149—151. geen precedent gehad te hebben in de geschiedenis van het verleden dezer zelfde landen, gelijk blijkt uit het onderzoek der geologen. In Europa, in Noord-Amerika en in Zuid-Amerika, treft men bewijzen aan van een volkomen gelijksoortige verandering, die ongeveer in denzelfden tijd moet zijn voorgekomen. In al deze drie werelddeelen vinden wij, in de meest recente afzettingen, namelijk die in holen, veengronden en grintlagen, de overblijfselen van een geheele reeks van groote dieren, die sedert geheel zijn uitgeroeid of alleen nog maar in ver verwijderde landen leven. In Europa hebben we: den grooten Ierschen eland, den Machairodus (sabeltandige tijger, gekenmerkt door lange, smalle, lancetvormige hoektanden in de bovenkaak), den holen-leeuw, den rhinoceros, het nijlpaard en den olifant. In Noord-Amerika: soortgelijke groote katachtige dieren, paarden en tapirs grooter dan er thans bestaan, een lama zoo groot als een kameel, groote mastodons en olifanten, en een massa monsterachtige megatherium-achtige dieren. In Zuid-Amerika: deze zelfde megatherium-achtige dieren in nog grooter verscheidenheid, tallooze kolossale armadillos (schildvarken of pantserdier), een mastodon, groote paarden en tapirs, groote stekelvarkens, twee vormen van den antiloop, tallooze beren en katachtige dieren, een Machairodus incluis, en een grooten aap. Deze zijn alle uitgestorven sedert de afzetting van de jongste der fossielen-houdende aardlagen. Dit is, geologisch gesproken, ongetwijfeld nog niet zoo lang geleden, en het is bijna zeker, dat deze groote omwenteling in de organische wereld, veranderingen in de natuur veroorzakende van zulke enorme afmetingen, dat ze door in aard en omvang daaraan beantwoordende oorzaken moeten zijn bewerkt, heeft plaats gegrepen tijdens het leven van den mensch op de aarde. Het is bewezen, dat dit in Europa het geval is geweest, en wordt door menig bewijs bevestigd ten aanzien van Noord- en Zuid-Amerika. Het is duidelijk, dat zulk een algeheele en plotselinge verandering in de hoogere levensvormen niet den normalen staat van zaken vertegenwoordigt. Soorten en geslachten worden niet te allen tijde zoo snei verdelgd. De tijd, die ingenomen wordt door de „Nieuwe Periode", dat wil zeggen de tijd sinds deze veranderingen hebben plaats gehad, is, geologisch gesproken, slechts kort. De geheele duur van de post-pliocene periode, gemeten naar den omvang der phvsieke en algenieenc organische veranderingen waarvan men weet dat ze hebben plaats gehad, is uitermate gering, in vergelijking met den duur van het plioceen, en nog veel geringer, waarschijnlijk, in vergelijking met het mioceen 1). Niettemin ontmoeten wij in deze beide perioden niet zulk een onderbreking van de continuïteit der levensvormen, noch ook zulk een radicale verandering in het karakter van de fauna (ofschoon het aantal specifieke en algemeene veranderingen even groot mag zijn), als we aantreffen in den overgang van het post-plioceen in den nieuweren tijd. In Midden-Europa bijvoorbeeld, hebben tallooze hyena's, rhinocerossen en antilopen, met den grooten Machairodus, onafgebroken bestaan van het mioceen, door het geheele plioceen heen, tot in post-pliocene tijden; terwijl de nijlpaarden en olifanten een goed deel van de pliocene en post-pliocene tijdperken in deze streken geleefd hebben; en toen zijn al deze soorten plotseling uitgeroeid, of wel ze hebben deze landen verlaten. In Noord-Amerika was er altoos meer verschuiving van de fauna, door alle tijdperken heen. Maar toch treffen we soortgelijke groote katachtige dieren, paarden, mastodons en olifanten in het plioceen en de post-pliocene periode, terwijl de rhinoceros zoowel tot het mioceen als het plioceen behoort, en de kameelen hier onafgebroken leefden van het mioceen, door het plioceen heen, tot in post-pliocene tijden, toen alle deze soorten tegelijk werden verdelgd. Zelfs in Zuid-Amerika wijzen de feiten, zoover als ze gaan, in dezelfde richting. We' vinden den machairodus, het paard, den mastodon, het megatherium, het scelidotherium, den megalonyx en tallooze reusachtige armadillos bij elkander in de holen en in de lagen van de tertiaire afzettingen van den Pampas, maar al deze soorten zijn niettemin sedert verdwenen. Het is derhalve duidelijk, dat we thans leven in een geheel ') 'Het mioceen is een onderdeel van het jong-tertiaire tijdvak; er komen o. a. bruinkolen-formaties in het mioceen voor. exceptioneele periode van de geschiedenis der aarde. We leven in een, zooölogisch gesproken, verarmde wereld, waaruit al de reusachtigste en krachtigste en vreemdste vormen sinds korten tijd zijn verdwenen. En het is, zonder twijfel, voor ons een veel betere wereld, nu ze zijn heengegaan. Niettemin blijft het inderdaad een wondere gebeurtenis, en die men niet genoeg heeft ingedacht, dit plotseling uitsterven van zoovele groote zoogdieren, niet slechts op één enkele plaats, maar over de helft van de landoppervlakte der aarde. Men wordt wel gedwongen aan te nemen, dat er een natuurlijke oorzaak moet geweest zijn voor deze enorme verandering. En het moet een oorzaak geweest zijn, die bij machte was om bijna gelijktijdig over uitgestrekte deelen der aard-oppervlakte te werken, en die, tenminste wat de tertiaire periode betreft, van een buitengewonen aard was. Zulk een oorzaak nu vinden we in de groote en recente natuurwisseling, die bekend staat onder den naam van den „ijstijd". lot dusver hebben we de feiten ten aanzien van den ijstijd alleen beschouwd, voorzoover ze betrekking hadden op het noordelijk halfrond. Het zindelijk halfrond had insgelijks zijn ijstijd. Een enorme streek rondom de zuidpool ligt thans in een ijskleed gewikkeld, tot zelfs nog grooter uitgestrektheid dan Groenland in de nabijheid van de noordpool. Het zuidelijk deel van Zuid-Amerika bevat nog steeds een groote reeks van berggletschers, die niets anders zijn dan overblijfselen van gletscherstroomen, die vroeger over de naburige vlakten heenstroomden en de kanalen van den archipel uit de nabijheid vulden. Ook Nieuw-Zeeland getuigt van een recente groote vermeerdering der gletschers, die nog steeds een aantrekkelijk element vormen in de schoonheden zijner bergwereld. Of de ijstijd op het zuidelijk halfrond in denzelfden tijd viel als die van het noordelijk halfrond, is een zaak die nog altoos eenigermate dubieus is. Maar er is krachtig bewijs, dat wijst in de richting van een bevestigend antwoord. Is dit het geval geweest, dan moeten onze schattingcijfers aangaande den invloed der ijsophooping gedurende den ijstijd op de veranderingen in de landoppervlakte, en aangaande de hoeveelheid water welke aan den oceaan onttrokken werd, belangrijk grooter worden genomen; en het bewijs van den verwoestenden invloed van den ijstijd op de voorwaarden voor het dierlijk leven, tengevolge waarvan de hierboven opgesomde diersoorten werden uitgeroeid, wint aanmerkelijk in kracht. Inderdaad heeft Thomas Belt, een van de scherpzinnigste navorschers van de algemeene invloeden van den ijstijd, in de onderstelling dat de ijstijd in beide halfronden gelijktijdig geheerscht heeft, berekend, dat het enorme bedrag van het aan den oceaan onttrokken water, dat opgetast werd in de ijsbergen rondom de twee polen, den algemeenen waterspiegel ongeveer twee duizend voet moet verlaagd hebben. KORTE TERUGBLIK EN CONCLUSIE. Uit dit overzicht der feiten blijkt, dat de onderstelling van een ver verbreide onder-water-zetting van Europa en Azië, die slechts een korten tijd aanhield, na het verschijnen van den mensch op de wereld, wel verre van voor den deskundigen geoloog onoverkomelijke moeilijkheden op te leveren, hem integendeel van een groot aantal moeilijkheden bevrijdt, en een redelijke verklaring aanbiedt voor een groote en steeds toenemende groep van feiten, die zich op geen andere wijze laten verklaren. Het zal, om te besluiten, nuttig zijn de theorie kortelijk opnieuw uiteen te zetten, en de feiten op te sommen, die er zoo gereedelijk door worden verklaard. De wetenschappelijke onderstelling, in overeenstemming met de algemeene gegevens der Schrift ten aanzien van den Noachietischen zondvloed, zou dan ongeveer aldus luiden: In verband met de onstandvastigheid van de aardkorst was er tegelijk met, en vermoedelijk veroorzaakt door, de ijsophooping gedurende den ijstijd en de daarop gevolgde smelting van het ijs, met den terugkeer van het water naar de bedding van den oceaan ] een uitgebreide landinzinking in Europa en in Noord-, Midden- en West-Azië. Ofschoon deze inzinking eerst geleidelijk plaats greep, bereikte ze haar hoogtepunt in een catastrophe van snellere onderwater-zetting, gevolgd door een nog sneller weer boven komen van de vastelanden, met tallooze opeenvolgende plotselinge opheffingen over verschillende gedeelten van de ondergedompelde landen. Zulk een verlaging van het vasteland, tot niet minder dan omtrent veertienhonderd voet in westelijk Europa en ongeveer drie duizend voet rondom de zwaarste landmassa's van Midden-Azië, moest het Jordaandal vullen met oceaan-water; moest geheel Europeesch Rusland, met uitzondering van het Uralgebergte. in vereeniging met de groote Aral-Kaspische inzinking en geheel westelijk en noordwestelijk Siberië, tijdelijk in een zee herscheppen ; moest het Baikalmeer tot een arm van den oceaan maken en het oceaan-water, door de Dzjoengaarsche inzinking, ten zuidoosten van het meer Balkasj, in de woestijn van Gobi laten instroomen, en daar in het centrum van Azië een bekken vullen, dat grooter was dan de Middellandsche Zee. Soortgelijke gevolgen moesten natuurlijk voorkomen in de geheele vallei van den Eufraat en rondom de grenzen van Armenië. Deze landinzinking, gevolgd door een schokkende, krampachtige weeroprijzing, zou gereedelijk een aannemelijke verklaring geven voor de volgende raadselachtige feiten: ie. Voor de rubble-drift van Groot-Brittanje en westelijk Europa, met haar wijd verspreide rolsteenen uit lokale landverheffingen, die geen centra waren voor de ophooping van gletscher-ijs. en die geen lokale waterstroomen konden teweeggebracht hebben, genoegzaam om zulke resultaten te doen volgen. 2e. Voor het opvullen van de talrijke beenderen-houdende spleten in westelijk Europa, met een verwarde dooreenmenging van de afzonderlijke beenderen van grootelijks uiteenloopende diersoorten, vermengd met hoekige rotsbrokken en met ongelaagde aarde, en die somtijds steenen gereedschap bevatten, door menschenhand gemaakt. Deze kunnen niet langzamerhand gevuld zijn, aangezien er geen volledige geraamten van deze dieren gevonden worden en ei geen der beenderen zijn afgeknaagd. Maar ze werden blijkbaar gevuld door de verwarrende werking van een waterbeweging, die van boven af kwam en alles vóór zich uitdreef. 3e. Voor de verspreiding van het löss, niet slechts over de verhoogde gedeelten van het vasteland, maar over de hoogste verheffingen op eilanden als Guernsey, in het Engelsche Kanaal, verscheidene mijlen van het vasteland afgescheiden. 4e. Voor de enorme ophoopingen van beenderen van nijlpaarden in de grot van San Ciro, nabij Palermo, op het eiland Sicilië, waar geheele kudden van deze diersoort, die thans alleen in ZuidAfrika leeft, klaarblijkelijk een schuilplaats hebben gezocht tegen het wassende water in een uitgestrekte spelonk aan den voet der ruwe klippen van Monte Grifone. 5e. Voor de recente aanslibbing van de Jordaanvallei, die een enorme ophooping van fijn sediment tengevolge heeft, op sommige plaatsen honderden voeten dik, en die terrassen en kustlijnen vormt tot een hoogte van zevenhonderd vijftig voet boven de Doode Zee. De jonge dagteekening dezer ophooping blijkt uit het feit, dat er nog slechts een beperkte hoeveelheid van is weggespoeld in de Doode Zee, teneinde deze op te vullen. De onderstelling, dat deze vroegere vergrooting der wateroppervlakte in de Jordaanvallei een rechtstreeksch gevolg was van den ijstijd, heeft geen enkelen bewijsgrond, aangezien er geen kenteekenen van vroegere gletschers voorkomen in het zuidelijk deel van de omgeving van den Libanon. De Libanon-gletscher bij de bronnen van de Kadisja-rivier, ten noorden van Beyrut, was hoogstwaarschijnlijk een gevolg van den vermeerderden neerslag, dien deze enorme uitbreiding van den watervoorraad meebracht. 6e. Voor de ophooping van uitgestrekte afzettingen van strandgrint van jongen datum, op een hoogte van zeven a achthonderd voet boven den oceaan, op onderscheidene plaatsen rondom de Zwarte Zee. ;e. Voor de ophooping van uitgebreide grint-afzettingen in het noordelijk deel der Lena-vallei en het omliggende land, verscheiden honderden voeten boven den oceaan, waarin men jonge vegetale afzettingen en de beenderen van den mammouth vond. 8e. Voor het bestaan van zeehonden uit de Noordelijke IJszee in het meer Baikal, twee duizend mijl van den oceaan en zestienhonderd tachtig er boven. 9<-. V oor de vele geologische getuigenissen van een recente groote wateruitbreiding over de streek, die thans gewoonlijk de woestijn van Gobi wordt genoemd. ioe. Voor de historische traditie der Chineezen ten aanzien van het bestaan van zulk een enorme watermassa in diezelfde omgeving, bekend als de Han Hai. ue. Voor de recente groote veranderingen in het klimaat, die hebben plaats gehad in Midden-Azië, welke blijken uit het zoetwatergehalte in de Kaspische Zee, het Aralmeer en het Balkasjmeer, en uit den vroegeren enorm vergrooten omvang der oude Oxus- en Jaxartes-rivieren, en van talrijke andere stroomen die afdalen van de bergen uit Midden-Azie. Want alleen de tijdelijke insluiting van zulk een binnenzee, als gevormd zou zijn in de woestijn van Gobi, zou voorzien in de vereischte verdampings- oppervlakte, om den noodigen vermeerderden regenval te waarborgen ; terwijl haar geleidelijke opdroging de tegenwoordige droge verhoudingen zou doen terugkeeren; waarmee een uitnemende oplossing is gegeven aan een van de meest gecompliceerde problemen van klimaat-veranderingen, die ooit zijn voorgekomen, waarbij al de opeenvolgende tijdstippen in de ontwikkeling der gebeurtenissen worden verklaard , zelfs de beperkte vermeerdering van de gletschers, die vroeger in de omringende bergreeksen hebben bestaan. 12e. Voor de standvastigheid, waarmee het toenemen van de dichtheid der bevolking er naar streefde om de stammen en rassen , die Midden-Azië hadden bezet, te verspreiden. Tot op zekere hoogte mag dit te danken zijn aan de natuurlijke aandrift van den mensch om volgens een meetkunstige evenredigheid toe te nemen , maar ongetwijfeld voor een deel toch ook aan de verminderde vruchtbaarheid, gevolg van den geringeren neerslag, waarvan de kenteekenen ontelbaar vele zijn. 13e. Voor de finale verspreiding van het löss in breede, hooggelegen, terrasvormige lagen aan den zoom van Turkestan zoowel als van noordwestelijk China. Want, al moge de wind de hand gehad hebben in het langzaam ophoopen van het materiaal aan den voet der bergen, toch is het duidelijk, dat de een of andere meer algemeene kracht dan lokale stroomen of andere dergelijke langzaam werkende oorzaken een groot deel van de finale afzetting van den voorraad heeft bewerkstelligd. 14e. Voor het voorkomen van menschelijke overblijfselen in verbinding met die van uitgestorven diersoorten uit den ijstijd bij Kief, in Zuid-Rusland, zeshonderd voet boven de zee, en vijftig voet onder de onafgebroken löss-afzetting, welke de streek bedekt. 15e. Voor de algemeen verbreide overleveringen van een vloed, die men vindt bij de volkeren op bijna ieder deel van de aarde. i6e. Voor het meer bepaalde en van zooveel zelfbeperking getuigende verhaal, klaarblijkelijk vrij van ongerijmde legendarische aangroeisels, dat we vinden in het Boek Genesis. 17e. Voor de groote uitroeiing van diersoorten, die tevoren tegelijk met den mensch leefden, gedurende en onmiddellijk na den ijstijd. TEGENWERPINGEN BEANTWOORD. I en slotte wenschen we op een aantal tegenwerpingen, die allicht gemaakt kunnen worden, te antwoorden, door enkele paragrafen te citeeren uit de slot-opmerkingen in het boek van Prof. Prestwich. Een preliminaire tegenwerping tegen een landinzinking onder het water, van den aard zooals in de voorafgaande bladzijden beschreven is, die ongetwijfeld bij veler, zal oprijzen, moeten we niet met stilzwijgen voorbijgaan. Ik bedoel de volslagen afwezigheid van zeeschelpen in de onderscheidene phasen van de rubble-drift over de streek, waarvan wij onderstellen dat zij onder water is gezet. 1 en antwoord hierop dient opgemerkt te worden, dat voor de afzetting van zeeschelpen op ondergezonken land aan zekere voorwaarden moet worden voldaan. Ontbreken deze voorwaarden, dan zijn wij ook niet gerechtigd dergelijke overblijfselen te verwachten. Men kan volstrekt niet beweren, dat, omdat de wateren der zee een tijdlang het land overdekt hebben, er nu ook zeeschelpen in de lagen moeten gevonden worden. Wanneer de onderdompeling langzaam toeging, zouden de opdringende wateren geen genoegzame kracht hebben, om het een of andere voorwerp op den oever te werpen. Of ook, indien eenig levend wezen aldus door den stroom werd meegesleept, dan zou de modderigheid en de ontijzerde toestand \an het watfr, gevolg van het ontwortelen der geheele vegetatie op de landoppervlakte, voor dierlijk leven doodelijk zijn, en de overblijfselen , indien er dan al waren, zouden verteren op de oppervlakte en te loor gaan. Maar men kan vragen: waarom zou, na de onder-water-zetting en vóór de terugkeerende opwaartsche beweging, de fauna uit de nabijzijnde onverwoeste streken niet verhuisd zijn naar de oppervlakte van het verdronken land ? Dit zou ongetwijfeld plaats gehad hebben, ware de onderdompeling van langen duur geweest; maar, nu ze zeer kort was, gelijk het algemeene bewijs ons doet onderstellen, was zulk een verhuizing niet mogelijk. De modderige toestand van het water moest een tijdlang eveneens een hinderpaal voor het bestaan van dierlijk leven zijn. Het natuurkundig bewijs wijst uit, dat de opdringende wateren slechts een geringe erosieve kracht konden ontwikkelen, aangezien ze de stranden waarover ze heenspoelden niet hebben vernield, noch ook de duinen of zandverstuivingen hebben weggespoeld, die boven op de omhoog gerezen stranden op de noordkust van Devon en Cornwall liggen. Tegelijkertijd bewogen de wateren zich gestadig verder, want hadden ze lang stilgestaan, dan zouden ze niet alleen deze kenteekenen van de oppervlakte hebben vernield, maar ze zouden ook hun indruk op de landoppervlakte hebben achtergelaten, hetzii in den vorm van een strand, hetzij door een lijn van water-erosie op de rotsen, ter hoogte die ze bereikt zouden hebben gedurende den tijd dat ze stilstonden. Hieruit mag men afleiden, dat de wateren langzaam en gestadig rezen, slechts belast met de sedimenten-massa, die afkomstig was van de gronden en rotsen waarover ze heenstroomden. Dit sediment, dat werd afgezet bij het hoogtij der wateren, of wel bij tusschenpoozen als de wateren weer daalden, vormt den löss-mantel, die in Midden-Europa zulk een in het oog loopende plaats inneemt, en den gordel van de geringere afzetting van roode aarde, die zich zoover uitbreidt over de landen rondom de Middellandsche Zee. Dat er slechts een korte tijd van stilstand in de beweging der wateren geweest is, toen de inzinking dit punt bereikt had, kan aangetoond worden uit het feit, dat de rubble-drift onmiddellijk op het omhoog gerezen zeestrand rust. Was er sprake geweest van een lange tusschenpoos, dan zou er een zekere vorm van sedimentaire afzettingen moeten gevonden worden tusschen het strand en den top van de zandverstuivingen; maar deze is er niet. Bij het begin van de opwaartsche beweging kwamen er plotseling uitvloeiende stroomen in het spel, en al naar gelang van hun varieerende snelheid voerden deze mee naar beneden, soms den grond van de oppervlakte of de pas afgezette löss-lagen, op andere tijden het grovere rotspuin. Daaruit volgt, dat de opheffing bij tusschenpoozen, met horten en stooten toeging, of juister gezegd, wel door een onafgebroken beweging, maar nu eens zeer langzaam en dan weer met meerder of minder snelheid, om te eindigen met een oprijzing van zeer groote snelheid. Waar holten of ravijnen op de oppervlakte bestonden, viel het puin daar in. Open rotsspleten werden gevuld tot aan hun rand door het meegevoerde puin, terwijl de stroom, werkende als een bezem, al wat er aan puin nog boven den rand van de spleten bleef uitsteken afschuurde, terwijl hij tegelijkertijd de nabijgelegen meer open oppervlakten schoon veegde. Uit dit alles oordeeler. wij, dat de onderdompeling van het land langzaam en gestadig heeft plaats gegrepen. Ik bedoel met „langzaam" niet, dat er jaren voor noodig waren, maar zoo langzaam mogelijk, zoodat ze over het algemeen ternauwernood merkbaar zou zijn voor wie het tooneel gadesloeg. Of ook zou het kunnen zijn, dat de werking juist den tegenovergestelden indruk op hem maakte, zooals men dat ondervindt, wanneer onze eigen trein van het station geruischloos vertrekt, en een andere trein er naast stil staat; dan schijnt het, of die trein in beweging kwam en d<; onze bleef staan, of omgekeerd. Zoo ook zou, in dit geval, het land voor iemand, die er op stond, schijnen onbewegelijk en stationair te blijven, terwijl de wateren in beweging waren en naar hem opklommen. HOOFDSTUK XII. Genesis en de wetenschap. Toen ik vroeger over dit onderwerp schreef1), heb ik, naar mij thans voorkomt, eenigszins te uitsluitend stilgestaan bij de opvatting van het Schriftuurlijk getuigenis, als geschreven met de onmiddellijke bedoeling om de polytheïstische neigingen van de Israelieten tegen te gaan, en door hen die van de geheele wereld. Met het oog daarop drukte ik mij destijds aldus uit: „Het was niet de nieuwere wetenschap, waarmede de gewijde schrijvers in overeenstemming wenschten te komen, maar het was het polytheïsme dat zij met wortel en tak wilden uitroeien. Dit gaf aan het eerste hoofdstuk van Genesis zijn rhetorischen vorm. Achtervolgd door de overleveringen hunner polytheïstische voorvaderen , besmet met de polytheïstische opvattingen der Egvptenaren uit wier heerschappij ze waren bevrijd, en omringd door de beschaafde aanbidders van Baal en Astaroth, hadden de kinderen Israels noodig, dat er nadruk gelegd werd op de eenheid Gods. Historisch kan worden aangetoond, dat het eerste hoofdstuk van Genesis meer gedaan heeft, om juiste denkbeelden te verspreiden aangaande de eenheid en de persoonlijkheid Gods, dan alle andere boeken samen. „Wat zegt Genesis? ') Zie mijn «Studies in Science and Religion", blz. 366-367; ook sSermons of the Monday Club for 1881", de Inleiding. „Genesis ontkent het bestaan van vele goden, zoowel in het bijzonder als in het algemeen. „De schrijver zegt, in het algemeen, dat God, de God van Israël, den hemel en de aarde heeft geschapen. „Dan treedt hij in bijzonderheden en zegt: „ten eerste, dat het deze zelfde ééne en ware God was, die het licht geschapen heeft, dat sommige menschen in hun onwetendheid aanbaden, alsof het zelf God ware; „ten tweede, dat het ook dezelfde God was, die beide de lucht en de aarde regeert; „ten derde, ook de vruchtbaarheid der aarde, welke sommige menschen vereeren als de openbaring eener bijzondere godheid, is de gave van Israels God; „ten vierde, de zon en de maan moeten niet worden aangebeden ; God heeft ze geschapen; „ten vijfde, waarom zouden we de heilige stieren en katten van Egypteland vereeren, aangezien het God is, die alle levend wezen schiep, de dieren des velds, zoowel als het gevogelte in de lucht, en de visschen der zee? „ten zesde, eindelijk, God heeft den mensch geschapen en hem gezet over alle dingen die Hij gemaakt had. Waarom 'zou de heer der schepping zich buigen voor hout en steen? „Dit was, voor de tijdgenooten van Mozes, de strekking van dezen hoogst merkwaardigen „voorzang" van Gods openbaring aangaande den toestand des menschen en den grond van zijn hoop. Men moet in het oog houden, dat het eerste hoofdstuk van Genesis met dezelfde bedoeling in het licht gezonden is als de tien geboden. Wanneer wij het derhalve opvatten als een protest tegen het polytheïsme en een bekrachtiging van de eerste twee geboden, dan schijnt het met de geheele bedoeling van den schrijver in strijd, wanneer men een poging doet om de geheele nieuwere wetenschap in dit gedenkstuk terug te vinden, hoezeer XX het ook de wetenschap gemakkelijk vallen zal, zich tehuis te gevoelen onder de rhetorische plooien van zijn gewaad." Ware dit alles, wat er gezegd kon worden tot rechtvaardiging van den letterkundigen vorm, waarin het eerste hoofdstuk van Genesis gegoten is, het zou ruimschoots voldoende zijn. Maar naarmate ik langer over dit onderwerp heb nagedacht, heeft de overtuiging zich aan mij opgedrongen, dat er veel meer van kan en moet gezegd worden. Bij de vroegere voorstelling was het niet noodig, aan te nemen dat er een bepaalde rangschikking heeft plaats gehad in de opnoeming van de feiten der schepping. Maar, bij nadere beschouwing blijkt er in dit verhaal een stelselmatige rangschikking van de feiten der schepping te bestaan, zóó nauwkeurig beantwoordende aan het verloop der schepping gelijk de nieuwere wetenschap die leert, dat men haar onmogelijk als toevallig kan beschouwen. Zóó merkwaardig is deze overeenstemming tusschen de resultaten der wetenschap en de gegevens van Genesis, dat ze een zoo bevoegd en voorzichtig geoloog als Prof. J. D. Dana geleid heeft tot de uitspraak, dat zij volslagen onverklaarbaar is, tenzij men de theorie omhelze, dat de auteur van Genesis door God geïnspireerd is geweest. Ziehier zijn nadrukkelijke taal, kort vóór zijn dood geschreven *): De gevoelens der geologen over dit hoofdstuk (Gen. i) loopen zeer uiteen, en sommigen willen het letterlijk opvatten, zeggende dat het louter een fabel is, niet beter dan andere fabelen uit de geschiedenis der oudheid. We zouden aan al degenen die dit gevoelen zijn toegedaan, (zoowel als aan de van nature twijfelende uitleggers) willen vragen, dat zij het vraagstuk nog eens opnieuw onderzoeken. J) Zie het artikel over de «Schepping" in de Bibliotheca Sacra van April 1885, blz. 201—224. Voor vroegere artikelen zie de nummers van Januari 1856, blz. 80—129; Juli 1856, blz. 631—656; April 1857, blz. 388—413; Juli 1857, blz. 461—524. Indien zij twijfelen aan de vertrouwbaarheid van den Bijbel zelf, dan kon het misschien gebeuren, dat ze, na een eerlijk onderzoek van het verhaal, en na overwogen te hebben de overeenstemming tusschen het verhaal en de geschiedenis der aarde, zooals wij die uit de gegevens der natuur afleiden, tot de erkentenis kwamen van beider Goddelijken oorsprong; en tot de erkentenis van het feit. dat in dit inleidend hoofdstuk zijn Goddelijke auteur het krachtigste stempel van betrouwbaarh«id heeft ingedrukt aan het geheele boek, dat zulk een voorrede heeft. Het is Zijn eigen inschrift op de titelbladzijde. Hierbij zij opgemerkt, dat deze uitlating van Prof. Dana geen haastig gevormde meening is, noch ook de bloote herhaling van inzichten uit een vroegere periode van zijn leven. Bijna dertig jaar tevoren had hij een uitvoerig opstel over dit onderwerp geplaatst in de Bibliotluca Sacra, destijds nog maar kort te voren overtuigd geworden van de algemeene waarheid dezer zienswijze, door zijn kennismaking met den geleerden en godvruchtigen hoogleeraar Guyot. Gedurende dezen tijd heeft de geest van Prof. Dana een merkwaardige werkzaamheid aan den dag gelegd. Hij heeft onafgebroken • het ''American Journal of Science geredigeerd; en college gegeven; hij bewerkte voor de pers verscheidene uitgaven van zijn „Manual of Geology"; en voortdurend bleef hij voor de vraag gesteld, ot de voortschrijdende wetenschap aan zijn vroeger gepubliceerde denkbeelden steun bood of het tegendeel. Het resultaat waartoe hij kwam is in de zooeven aangehaalde woorden neergelegd. Gelijk ik opmerkte, deze woorden zijn niet inderhaast geschreven, maar ze vormen het slot van een uitgebreid artikel, opzettelijk bewerkt om aan de wereld te geven, hetgeen waarnaar men zoo lang had uitgezien, een formeele en volledige uiteenzetting der vruchten van zijn rijpste studie en nadenken. We hebben geen recht, de uitlating over dit onderwerp van een zoo bevoegde wetenschappelijke autoriteit van geringe beteekenis te achten. Naar de wetenschappelijke zijde beschouwd, komen de feiten, zooals ze door Prof. Dana in het bedoelde opstel worden voorgesteld , op het volgende neer. De ontwikkelingstrappen, welke de wereld heeft doorloopen, wanneer men al het bewijsmateriaal, dat niet wel betwistbaar is, bijeenvoegt, zijn deze: ie. Toen de stoffelijke elementen van het heelal het eerst hun bestaan ontvingen, waren ze dooreengemengd en ongevormd; dat wil zeggen, ze waren nog niet samengevat in de zonnen, planeten en satellieten, die zich nu in zulke majestueuse banen in de ruimte bewegen. De nevelvlek-theorie ') is alreeds een leerstuk van de wetenschap. 2e. Een van de eerste gevolgen van de samenvatting dezer verspreide nevel-stof was de schepping van het licht, dat, evenals de hitte en de electriciteit, nie^ts anders is dan een wijze van beweging. 3e. Er is geen redelijke twijfel aan, dat de aarde oorspronkelijk een gesmolten massa was, met een temperatuur van twee duizend graden boven nul. Dientengevolge kon er gedurende langen tijd, totdat de oppervlakte was afgekoeld, tot een temperatuur van niet hooger dan zeshonderd boven nul, geen water op de aarde bestaan. Ze moet toen omgeven zijn geweest door een wolk van dampen van onmetelijke dikte en dichtheid, die eerst scheurde en verwijderd werd na verloop van ongetelde eeuwen. 4e. Het plantenrijk op de aarde ging aan het dierenrijk vooraf. Dit volgt zoowel uit de natuur der zaak, als uit afdoende positieve bewijzen. Vooreerst zijn, voorzoover we weten, dieren niet in staat, rechtstreeks minerale stof tot zich te nemen. Dieren moeten of zich met planten voeden öf elkaar verslinden; terwijl planten haar voedsel rechtstreeks uit de aarde en de lucht trekken. l) Deze theorie werd opgesteld door Kant en Laplace; zij nemen aan, dat ons zonnestelsel ontstaan is uit één groote, kogelvormige nevelvlek. Ton tweede kunnen de planten ook een veel hooger temperatuur veidragen dan eenig ons bekend dier. Sommige vormen van plantenleven zullen zelfs een temperatuur van tweehonderd twintig graden boven nul overleven, dat wil zeggen, ze zullen niet vernietigd worden in kokend water. J) Ten derde, de laagste vormen van dierlijk leven (zekere rhizopoden) -) vertoonen zulke bewonderenswaardige eigenschappen van instinct en keus, dat men ze onmiddellijk van alle vormen van plantaardig leven onderscheidt. Ieder argument derhalve, dat aan het algemeene feit der evolutie in de natuur steun biedt, wijst op het ontstaan van plantaardig leven vóór dat van dierlijk leven. Ten vierde, in de oudste bekende sedimentaire rotsen, namelijk de oer-oude formaties van Canada, vindt men uitgebreide afzettingen van grafiet of potlood. Nu moet men bedenken, dat dit, ofschoon het „potlood" heet, niets met „lood" heeft te maken, maar zuivere koolstof is; en de waarschijnlijkheid, dat deze een plantaardige afkomst heeft, evenals andere koolsoorten, is zeer groot. Het is waar, dat er tot nog toe geen onderscheidene overblijfselen van planten gevonden zijn in die oer-rotsen. Maar deze rotsen zijn ook zoo veranderd door de hitte, dat alle rechtstreeksche resten van de onderscheidene vormen van plantaardig leven reeds zeer vroeg moeten vernietigd zijn. Toch wordt op Rhode Island en in Worceste^ in den staat Massachusets, dit dusgenaamde potlood aangetroffen in zulk een nauwen samenhang met de kool-afzettingen uit deze omgeving, dat er maar weinig twijfel kan overblijven, of het is getransformeerde kool. Zoodoende wordt het bewijs krachtiger ') De zoogenaamde kalk-algen bijvoorbeeld, die in de geysers voorkomen, kunnen een dergelijke temperatuur doorstaan. R!"z°fioden beteekent letterlijk: *>wortelvoetigen". Ze worden zoo genoemd naar de proto-plasma-pseudopodien, die door het cel-lichaam worden uitgestoken. Het zijn één-cellige dieren, al of niet voorzien van een schaal en bijna onwederstaanbaar, dat de planten geschapen zijn vóór de dieren. 5e. De volgorde, waarin de verschillende soorten van dierlijk leven op de aarde zijn verschenen, is als volgt. De zee werd het eerst bevolkt met dieren zonder ruggegraat, zooals de varieerende soorten van schelpdieren. Daarop volgden visschen met een ruggegraat. Na de visschen komen in de geologische lagen de amphibiën het eerst aan de beurt, zooals de kikvorsch, die in water en op land kan leven. Na de amphibiën komen de reptielen, of het kruipend gedierte. Zoo talrijk zijn de reptielen in dit tijdperk, en van zoo merkwaardige gedaante en grootte, dat een geheel geologisch tijdvak, vóór de introductie van die diersoorten waarmee de mensch het nauwst is verwant, door Agassiz „het tijdperk der reptielen" is genoemd. Wat het tijdstip van de wording der vogels betreft, is het wetenschappelijk resultaat min of meer zwevend. Toch kan er maar weinig twijfel bestaan, of hun aanzijn ging aan dat van de vroegste zoogdieren vooraf. De zoogdieren zijn die dieren, wier jongen levend geboren en door de moeder gezoogd worden. De vroegste van deze, zooals de buidelrat en de kangoeroe, zijn evenwel geen eigenlijke zoogdieren, aangezien hun jongen niet in staat zijn zich onafhankelijk van de moeder te bewegen, maar een tijdlang door deze in een zak worden gedragen, totdat ze gedeeltelijk volwassen zijn. De eigenlijke zoogdieren, zooals de koe, het paard, de hond, de kat en de aap, komen pas in een veel later tijdvak, onmiddellijk grenzende aan dat van den mensch. Zonder twijfel, is de mensch de laatste in de rij, en vormt hij het waardig slot van het ontwikkelingsplan der natuurlijke schepping, zooals ons dat ontvouwd wordt in de bladen van het boek der geologie. Zoodanig loopt, van de wetenschappelijke zijde beschouwd, de parallel, die getrokken moet worden tusschen het Scheppings- verhaal in Genesis en hetgeen ae geologie daarvan leert. De vraag die beantwoord moet worden is: Is de overeenkomst tusschen de t\\ ee berichten van dien aard, dat ze toeval uitsluit en ons dwingt een welbewust doel te erkennen? Hoe dieper iemand dit probleem naspeurt, des te minder kan hij voldoening vinden in eenige theorie, welke het denkbeeld van een welbewust doel in deze overeenkomst tracht weg te cijferen. Het kan geen bloot toeval geweest zijn, dat een schrijver de volgoide in de schepping zou weergeven in zulk een nauwkeurige overeenstemming met de ontdekkingen der nieuwere wetenschap. Laat ons, ten bewijze van deze bewering, de punten van overeenkomst in het Mozaïsche scheppingsverhaal met de gegevens der wetenschap ons kortelijk voor oogen stellen. ie. Volgens Genesis werd het heelal in den tegenwoordigen toestand gebracht niet in één oogenblik, maar in opvolgende tijdïuimten, waarbij de volgorde der gebeurtenissen zeer merkwaardig overeenkomt met de aanwijzingen der nieuwere wetenschap. In de eerste plaats is het opmerkelijk, dat in den onwetenschappelijken tijd, waarin het Boek Genesis zijn ontstaan ontving, een schrijver spreekt over de schepping van het licht als geschied vóór de schepping van zon, maan en sterren. Maar dit stemt overeen met de nieuwste ontdekkingen der wetenschap, volgens welke het licht het resultaat is eener chemische werking, en mitsdien inderdaad een van de eerste verschijnselen in het scheppings- of ontwikkelingsproces moet geweest zijn, en langen tijd moet zijn voorafgegaan aan de scheiding van de stof, waardoor de aarde en het zonnestelsel zijn ontstaan. 2c. De tweede tijdruimte, waarvan Genesis gewag maakt, spreekt in merkwaardige bewoordingen van de formatie van een uitspansel, volgende op de formatie van het licht en voorafgaande aan de verschijning van het droge; een uitspansel, dat scheiding maakte tusschen de wateren van beneden en de wateren van boven. Het zou moeilijk gaan, een korte uitdrukking voor dit verschijnsel te kiezen, ■die op gelukkiger wijze weergaf in aanschouwelijke taal dat tijdperkvan de schepping, waarin de nevelachtige stol gelocaliseerd werd, en afzonderlijk gesteld in rondwentelende stelsels, die thans het voorwerp van onderzoek voor den astronoom uitmaken. Doch zoowel volgens den schrijver van Genesis, als volgens de uitspraken der wetenschap, ging dit alles vooraf aan die physieke bestaansvoorwaarden , welke het organisch leven mogelijk maken. 3e. Volgens Genesis werd de derde tijdruimte in het ontwikkelingsproces gekenmerkt door het verschijnen van het droge. Evenzoo volgt op der. derden dag, onmiddellijk na de verschijning van het droge, de aanvang van het plantenleven, terwijl het kenmerkende van een levende soort in onderscheiding van anorganische stof op het duidelijkst wordt aangegeven. De anorganische natuur heeft geen ingeschapen macht om zichzelf voort te brengen. Maar de schrijver van het Boek Genesis beschrijft een levend wezen als iets, welks zaad in zichzelf is, zaadzaaiende naar zijn aard. Men voert somtijds tegen dit verhaal van de schepping van het plantenrijk op den derden dag het bezwaar aan, dat hier reeds de hoogere plantensoorten beschreven worden, welke toch eerst in een veel latere periode voorkomen, namelijk de grassen en vruchtboomen; terwijl de vroegste planten tot een veel ouder orde van het plantenrijk behooren. Ken soortgelijke tegenwerping wordt ook gemaakt tegen het verhaal van de schepping van het droge, aangezien dit iets is wat nog steeds plaats heeft, want tot op den huidigen dag wordt er nog nieuw land gevormd. Teneinde deze bedenking zoo volledig mogelijk te weerleggen, kunnen we niet beter doen dan de woorden aan te halen van Dr. E. P. Barrows, die vele jaren geleden reeds schreef1): ') Zie het artikel »De Mozaïsche »zes dagen" en de geologie" in de Hibliotheca Sacra van Januari 1857, blz. 61—98. Volgens onze meening heeft Mozes, bij de beschrijving van de schepping van het plantenrijk op den derden dag niet beschreven de schepping van de afzonderlijk bestaande soorten, als in tegenstelling met de uitgestorven soorten uit vroegere tijdperken, noch ook de schepping van deze uitgestorven soorten, als in tegenstelling met de thans bestaande soorten. Maar hij beschrijft de vestiging van het plantenrijk in zijn wetten en algemeene vormen, die voor al de opvolgende geologische tijdvakken gelden. Het groote feit, dat hier wordt geopenbaard, is, dat op den derden dag de plantenwereld haar aanzijn kreeg, met de onveranderlijke beginselen , die nu nog dat rijk beheerschen. En we vragen: Waarom zou dit niet de juiste verklaring zijn van de woorden: „En de aarde bracht voort grasscheutjes, kruid zaadzaaiende naar zijnen aard, en vruchtdragend geboomte, welks zaad daarin was, naar zijnen aard" — ? De lezer gelieve op te merken, dat de twee dingen, die in deze mededeeling op den voorgrond treden, zijn: de wet, uitgedrukt in de formule „naar zijnen aard", en de algemeene vormen: „grasscheutjes", „kruid", „vruchtdragend geboomte, welks zaad daarin was". Hie:over bezigt, met betrekking tot de schepping der vogelen, de heer Gladstone de volgende juiste bewoordingen: Ongetwijfeld kan men door een zekere letterknechterij bewijzen, dat, aangezien „alle gevleugeld gevogelte'' op den vijfden dag van het hexaemeron geschapen is, de geboorte van nieuwe vogels in voortdurende tegenspraak is met den tekst van Genesis. Maareischt niet de billijkheid van het gezond verstand, het eenvoudig zóó te verstaan, dat de orde van „gevleugeld gevogelte", wat daar dan ook mee bedoeld moge zijn, haar plaats in de schepping op een bepaalden tijd heeft ingenomen, en dat van dien tijd af de verschillende families, groepen en geslachten het aanzijn hebben ontvangen? 4C.^ Het vierde groote tijdperk in het scheppingsplan, zooals de schrijver van Genesis ons dat verhaalt, raakt de vaststelling van dagen en seizoenen op de aarde, door middel van de betrekking waarin zij staat tot de zon en maan. Deze zijn toen aan het firmament gesteld om licht te geven op de aarde, om heerschappij te hebben over den dag en over den nacht, en om scheiding te maken tusschen het licht en de duisternis. Tot op dit tijdstip was er, naar wij uit wetenschappelijke gegevens mogen onderstellen, geen duisternis op de aarde geweest. Ofschoon de aarde door wolken was ' omringd, waren dit toch lichtgevende wolken, allerwege licht uitstralend, evenals het noorderlicht, tengevolge van de electrische ontladingen die toen zeer overvloedig moeten geweest zijn. De planten uit de steenkool-periode waren niet noodzakelijk afhankelijk van het licht noch van de hitte der zon. Het zijn alleen de hoogere vormen van plant- en diersoorten, die in het bijzonder zijn aangelegd op het periodieke terugkeeren zoowel van de hitte als van het licht, waardoor de tegenwoordige natuurorde zich kenmerkt. Toen de aarde omzwachteld was met wolken, die één en al electrisch licht waren , maakte de zon geen scheiding tusschen de duisternis en het licht, en de maan en de sterren voerden geen heerschappij over den nacht. Deze opvatting van de beteekenis der woorden schijnt ten volle gerechtvaardigd door de veelvuldige herhaling van het doel, waarmee zon, maan en sterren werden „gesteld in het uitspansel des hemels" (vers 17). Het was, om te zijn tot teekenen en tot gezette tijden, en tot dagen en jaren (vers 14). Dit konden zij alleen zijn, wanneer ze van de oppervlakte der aarde af zichtbaar werden. 5e. Het vijfde groote tijdvak wordt gekenmerkt door het verschijnen van de dieren, die in het water zwemmen en in de lucht vliegen. Ook hier zijn we, ofschoon in het algemeen de overeenstemming inet de wetenschappelijke uitspraken vaststaat, niet genoodzaakt te onderstellen, dat elke soort van gevleugeld gevogelte en dat elke klasse van zeedieren juist gedurende die periode het aanzijn hebben gekregen. Immers, in zulk een kort en summierlijk verhaal laat het zich natuurlijker wijze verwachten, dat sommige exemplaren van dezelfde soort bij anticipatie worden ingesloten. 6e. Het zesde tijdperk brengt ons, volgens den schrijver in Genesis, tot het optreden van die levensvormen, welke het nauwste verband houden met den mensch, namelijk het vee en het gedierte der aarde. Ook was het hier de juiste plaats, om van de kruipende dieren melding te maken, aangezien het tijdperk der reptielen zoo nauw verwant is met dat van de zoogdieren in het dierenrijk. Om de kortheid en volledigheid zijn ze hier als bij terugblik genoemd, als gold het, om zoo te spreken, nog een nalezing op den akker, evenals de hoogere vormen van de visschen in het bericht van den vijfden dag bij anticipatie worden vermeld. Het is een groote dwaling, aan een zoo rhetorisch en kort verhaal als dit een letterlijke verklaring op te dringen, gelijk alleen passen zou bij een uitvoerige wetenschappelijke verhandeling. Het is alleen in de groote hoofdlijnen , dat men de gezochte overeenstemming kan verwachten. De taal veroorlooft niet, de geheele waarheid in een enkele paragraaf samen te persen. Ons rest alleen de behandeling van de vraag, of het geoorloofd is, het woord „dag" in het eerste hoofdstuk van Genesis op te vatten als gelijkstaande met lange tijdperken. Om te bewijzen dat wij hiertoe gerechtigd zijn, behoeven we niets anders te doen, dan de woorden van Dr. Driver aan te halen. Ofschoon, op wat hij verkeerdelijk voor wetenschappelijke gronden houdt, de door ons voorgedragen overeenstemming van Genesis met de geologie positief verwerpende, en bewerende dat het woord „dag" een letterlijken dag moet beteekenen, geeft hij, wat de hoofdzaken betreft, alles toe, wat voor ons doel noodig is. Ziehier hoe hij zich uitlaat. J) ') Zie de Expositor van Januari 1886, blz. 27. Aan den anderen kant moet de mogelijkheid worden toegegeven, dat de schrijver met bewustheid de uitdrukking „dag" figuurlijk heeft gebezigd, overtuigd eenerzijds, dat het werk van den Schepper niet naar menschelijken maatstaf kan worden gemeten, maar aan de andere zijde ook gedreven door de bedoeling om dit „dag" symmetrisch in te lasschen in de tijdruimte van de week. Ten spijt van de uitdrukkingen „avond" en „morgen", die in letterlijken zin „dagen schijnen te bedoelen, meen ik, dat de onderstelling, als zou de verhaler zijn „dagen" als de figuurlijke voorstelling van tijdperken bedoeld hebben, niet als ontoelaatbaar mag worden afgewezen. De vraag is echter niet zoozeer, wat het woord beteekent, als wel of het al of niet in figuurlijken zin door den schrijver kan gebezigd zijn. Billijkerwijze moet men toegeven, dat dit het geval kan zijn geweest. De „morgen" en „avond" maken dan niet een deel uit van de werkelijkheid, maar van de voorstellingswijze. In deze opmerking past Dr. Driver slechts een algemeen grondbeginsel toe, dat zóó duidelijk spreekt, dat het geen herhaling of bijzonderen nadruk vereischt, uitgenomen voor het geval, dat onbehoedzame uitlatingen over dit onderwerp dikwijls zijn vernomen door menschen van positie, die beweren met gezag te kunnen spreken. De waarheid is, zooals Dr. Driver terecht begrijpt, dat de beteekenis van zulke uitdrukkingen geen vraagstuk is van zuivere etymologie of van het Hebreeuwsche taaleigen, maar van de breedere wetten der rhetorica. In zulke kwesties geldt het oordeel van een wel onderlegd letterkundige nagenoeg evenveel, als dat van een kenner van het Hebreeuwsch. Wetenschappelijke menschen met een ruimen blik, zooals Winchell, Dawson, Dana en Guyot, kan men het recht om hier mee te spreken niet ontze§gen; en menschen met een breeden litterarischen tastzin en politieke ervaring zooals Gladstone, zijn op hun eigen terrein, wanneer zij aan hun gerijpte overwegingen het karakter van zulk een document, als dat waarin de kosmogonie van Genesis vervat is, ter toetse brengen. De woorden van Gladstone op dit punt zijn woorden van ervaringen wijsheid : ö Het doet in ons gevoel aan de autoriteit van de Schrift niet te kort, dat zij aan den Almachtige oogen en ooren, handen, armen en voeten toekent, ja, zelfs onze menschelijke aandoeningen. Indien dit zoo is, dan zie ik niet in, waarom het gezag der gewijde boeken er door zou worden geschokt, omdat zij in het beschrijven van de orde en de opvolgende tijdperken van het Goddelijk werk, dit alles verdeelt in „dagen". Wat werd er vereischt, om dit groot tafereel van daden begrijpelijk en indrukwekkend te teekenen? Ongetwijfeld dit, dat men de verschillende stukken afzonderlijk groepeerde in de een of andere afgeronde tijdsindeeling, die het karakter draagt van iets dat in zichzelf afgesloten is, van een omwenteling, of een punt van uitgang en terugkeer. Nu zijn er slechts drie zulke verdeelingen onder de menschen algemeen bekend. Daarvan was de „dag" wel het meest geschikt voor menschelijke bevatting. En waarschijnlijk op grond hiervan is het figuurlijk gebruik van dit woord overgegaan in de profetische litteratuur, gelijk het inderdaad in ruime mate is doorgedrongen in de oude en nieuwe spreekwijze. Indien dit het doel was, wat nauwelijks in twijfel kan worden getrokken, blijkt het dan niet, dat het woord „dag", dat scherper dan het woord „maand of „jaar" scheidt van wat voorafgaat en wat volgt, juist gekozen is, met het doel om het denkbeeld van trapsgewijze ontwikkeling aan te geven in het proces, dat het Boek teekent? Met dit alles voor oogen kan het geen nutteloos werk zijn, de sporen van overeenstemming na te vorschen, die zoo voorde hand liggen tusschen het eerste hoofdstuk van Genesis en het ') Zie de Nineteenth Century van November 1885, blz. 698. scheppingsverhaal, zooals dat gevonden wordt in de gegevens der nieuwere wetenschap. Het is niet wel aan te nemen, dat deze poging tot verzoening van beide slechts de vrucht zou zijn van vooringenomenheden, hetzij van onderzoekers van den Bijbel, hetzij van die van de natuur. Het is waar, het bewijs is in den strikten zin van het woord niet geleverd , maar zeer zeker maakt het indruk; en het verheft de Goddelijke leiding der schrijvers van het eerste hoofdstuk van Genesis tot zulk een hoogen graad van waarschijnlijkheid, dat de eerbied, waarmee de Christenen den Bijbel zoo lang hebben beschouwd, er een krachtigen steun in vindt. Het is, zooals President Edward Hitchcock het vele jaren geleden uitdrukte '): Het is niet noodzakelijk, dat we volmaakte zekerheid bezitten, dat de beschreven methode, of ook eenige andere, om de geologie in overeenstemming met den Bijbel te brengen, onfeilbaar waar is. Het is alleen noodzakelijk, dat het bewijs der waarschijnlijkheid voor haar pleite; dat zij eerlijk aan den eenen kant de geologische moeilijkheden erkenne, en aan den anderen kant geen geweld plege aan de taal of den geest van den Bijbel. Het is inderdaad voldoende om eiken wijsgeerigen geest te bevredigen, dat er geen botsing bestaat tusschen de geologie en de Openbaring. Zou het echter later blijken, hetzij uit de ontdekkingen van den geoloog, hetzij uit die van den filoloog, dat onze zienswijze wijziging moest ondergaan, dan zou daaruit niet blijken, dat deze zienswijze onvoldoende was geweest om de beide verhalen met elkander in overeenstemming te brengen; maar alleen dat hier, gelijk in elk ander vak van menschelijke kennis, de volmaaktheid alleen bereikt wordt door lang voortgezette inspanning. ') »Religion of Geology", blz. 63. Ten slotte, laat ons nog meer in het bijzonder de aandacht mogen vragen voor de kracht van het bewijs, dat uit het ruime feiten-materiaal van dit boek kan opgemaakt worden, en in aanmerking nemen, dat de geldigheid van het bewijs in het minst niet wordt aangetast door het feit, dat er slechts op een klein gedeelte van de Bijbelsche geschiedenis acht is geslagen. Uit den aard der zaak is het grootste deel dier geschiedenis zoodanig, dat het niet rechtstreeks kan gestaafd worden door uitwendige bewijsvoering , en moet worden aanvaard louter op grond van ons meer of minder krachtig vertrouwen in het algemeen in de getuigen. De hier aangevoerde feiten bevestigen grootelijks het vertrouwen in het ongeschonden karakter beide van de oorspronkelijke getuigen en van degenen die hun getuigenis aan ons overgebracht hebben. Tot op een aanmerkelijke hoogte blijken hier, gelijk elders, de schijnbare onwaarschijnlijkheden van den Bijbel in een helderlicht van waarachtigheid te kunnen geplaatst worden. Van alle zijden beschijnt ons onverwacht licht, waar we niets dan duisternis hadden verwacht. Het bewijs voor de waarheid van de historische gegevens der Schrift wordt dus niet verzwakt, maar veeleer versterkt, door het nieuwere wetenschappelijk onderzoek. De historische verhalen, welke wij hier behandeld hebben, zijn zoo ingeweven in bijzondere en weinig bekende verhoudingen in de natuur, dat elke poging om het eenvoudige verhaal van de verschijnselen uit te breiden, de schrijvers in zulk een onontwarbaar netwerk van fysieke oorzaken en gevolgen zou hebben gevoerd, dat het hen onvermijdelijk geleid zou hebben tot buitensporige en grotesque voorstellingen. Dat het gewijde verhaal vrij is van zulke buitensporigheden en fabelen, terwijl men nergens voor zulk een dwaling zoozeer blootstond als hier, verhoogt zeer hunne geloofwaardigheid ten aanzien van die dingen, in welke een overtuigend bewijs van buiten niet te verkrijgen is. De competentie van een getuige in dingen, waarin men zijn getuigenis kan toetsen door een ingewikkeld onderzoek, is de beste waarborg voor zijn competentie in dingen, waarbij hij ons, zonder bewijs, voert op onbekende wegen. Zij, die het getuigenis der gewijde schrijvers verwerpen, doen dit voorzeker ten spijt van een bewijs, dat gewoonlijk als concludent wordt aangenomen. REGISTER. Aardbeving, Staatscommissie voor, "5;. bij den Jordaan, 120. Aarde, afkoeling van de — 197. veerkracht van de — 198. Aardkorst, stabiliteit van de — 183, 207. verstoring van de— 199. Aardlagen, dislocatie van, 209. Aaron, 169. Abbasieh, 93. Abboth, majoor-generaal, aangehaald, 185. Abel, 170. Abibal, 139. Abraham. 129,133,135,136,167,173. Adam (stad), 119. Adam (mensch), 167, 170, 171. Adama, 135. Adirondack, 269. Adirongebergte, 275. Adria, 186. Afrika, 91, 193. afzetting pliocene — 92. Agassiz-meer, 276. Ahazia, 108. Ahmar-Gebel-el, 93. Achab, historie van, 58. verhouding tot Benhadad, 59- „ „ Assyrië,6o. „ „ Syrië. 59. Ai, 113/ Akabah, golf van — 110. Akkro, 112. Alatanbergen. 253. Alectryonia cucullata, 92. Algonquin meer, 275. Allghennies, 185. Alpengletschers, 223, 250, 251. Altaibergen, 257, 260. Amazia, 168. Amelekieten, 135. Amerika, erosie in 181, hoogtewisseling van het ijs in Noord — 200. löss van — 234, 250. oliebronnen in — 130. superficiale afzettingen in Noord — 209. ijstijd van — 190, 200. ijsstreken van — 202. zondvloed in Noord — 269, en v.v. Amrafel, 135, 137. Andes, 179. Aner, 135, 136. Angara. 183, 259. Boven — 184. Antiochië, 110. Anu, 147, 149. Annunaki, 149, 150. Apostelen, als gids b. d. uitlegging der Heilige Schrift, 24. Apscheron, 128. ' Arabië, m. 21 Arabieren, 127. Aralmeer 183, 187, en v.v. 299. Aral-Kaspische inzinking 187, 256, 258, en v.v. 262, 297. — bekken 260. Ararat, ligging van den — 156. löss van den — 254. Araxes, 254. Ardates, 153. Arioch, 135, 138. Ark afmetingen van de —142,en v.v. offers bij het verlaten van de - 157. logboek van de — 158. Armesc'ievsky P , over de menschelijke overblijfselen onder het löss 266 en v.v. over de verspreiding van het löss in Rusland 264 en v.v. Armenië, 154, 156, 254, 297. Arnprior, 269. Assaduleieff, 131. Assyrië, 113, 137. Astaroth, 304. Astronomie, 4. Atranasis, 152. Azië, reis door — 200. post-glaciale onderwaterzetting van — 210, 296. hoogvlakte van Midden — 180. zondvloed in „ — 164. hoofdstuk over den zondvloed in — 241. löss in - 234, 242. klimaatwisseling- in Midden -- 255, 299. inzinking in — 267, 297. tehuis der menschheid 261. I Baal, 304. Baal-Beck, 114. — Zefon 101. Ba bel. 136, 137, 154, 165. Babyion, gevangenschap van — 40. Babylonië, 202. Baieleff, 131. Baikalmeer 183 en v.v. 250, 254, 259. 297Baker S. aangehaald 232. Bakoe, olievelden van — 128, 130. rapport omtrent de brandende olieputten bij — 130. Balanus, 93. Baldwin S. P. aangehaald 124, 125. Balk, 263. Balkasjmeer, 254, 255, 297. 299. Ball Dr. ontdekt de Canadeesche rotsteenen bij Tuscumbia, 278. Barbour Prof. E. H. over den Nebraska-mensch, 286. Barrows Prof. E. P. aangehaald 312. Bartlett Pres. S. C. 79. Beecher Prof. Willis J., 38. Behringstraat, 262, 289. Beirut, 95, 137, 299. Bel, 147, 151. — Bezur 148. Bell Dr. K., 279. Belliemi, breccië van, 230. Belsazar, verhouding tot Nebu- kadnezar, 47, 4S. tot Nebonidus, 47, 50. Belt Thomas, 296. Bera, 135. Beresowha, 288. Bergstorting in den Jordaan, 120. Berosus' verhaal van den Zondvloed, 141, 153, en v.v. Bessarabië, 265. Bethel, 113. Bewijs, het wetenschappelijk, 107. Bibi-Eybat, brandende oliebronnen bij. 131» 132- Bigstone-meer, 276. Birch, 62. Birsa, 135. Bishop, Dr. S. E. aangehaald, 158. Bishaho, 246. Bitumen. 127, 129. Blankenkorn, Max. aangehaald, 128. Bondgenootschap met de groote volkeren aan den Mijl, 113. Bonneville-meer, 276. BoulderClay, 204. Brecciën,beenderen—houdende —, 211, 222, 226, 228. Bristol, 232. Brugsch. H. K. aangehaald, 68. Buchland, Deken William over beenderen-houdende spleten 221. Buftalo, 99. Butler, Bisschop aangehaald, 12,13. Caesar, 166. Caesarea-Filippi, 111. Calais in Frankrijk, 211. Californië, 115 en v.v. 179, 191, 192. Calvin, Prof. S. aangehaald, 286. Cambyses, koningschap van —, 49. Canada, 192. meren van — 203. Carbondale, 271. Carnivoren, 225, 227. Carolina-Zuid —, 287. Cascades Locks, 120. Cataract, 120. Catastrophisme in de geologie, 175. Catsdown, 225. Cederen van den Libanon, 261. Celtic, 155. Cette, 229. Chalons, 223. Chaloof, 91, 92, 103. Cham, 142 en v.v. Chamberlin, Prof. C. T. aangehaald, 180, 196, 286. over de diepte van het ijs in den ijstijd, 191. over de onstandvastigheid van de aardkorst, 180. I Champlainsnieer, 280. „ periode, 269. „ vallei, 268, 269, 275. Charkov, 264. Chazy, N. IJ., 275. Cheops, groote pyramiden van —, I 69. Cherson, 265. Chesapeake-baai, 192. Chesilton-rotsen, 216. Chicago, glaciale uitwatering bij —, 275- | Chili, 179. Chimkent, 254. China, löss in —,233,242,251,en v.v. ; Christus geen gewoon mensch, 19. geen product van zelfmisleiding, 20, 23. of van legendarischen uitwas. 21. een historische verschijning, 1, 2. middelpunt van de Christelijke religie, 14. verhevenheid van, 19. Christus regeert de wereld door liefde, 19. Jezus — zoon van Abraham, 168. Christendom, bewijs van het —, 1, 15, 16. historisch bewijs van het — !3> '7- grondslag van het — 23 Christendom, geen vrucht van zinsbegoocheling, 23. karakter van het —, 1. kenmerk van het —, 1. waarheid van het — bewezen, 16. Cincinnati, gletscheroverstrooming bij —, 210, 272, 273. Clair St., kanaal van —, 98. Claypole, Prof. E. W. over het Ohio-meer, 270, 271. Clemens St., 237. Alexandrinus, 17. Columbia, 192, 276. rivier, 120. Concannon, 285, 286. Continuiteit in de geologie, 176. Cordirillaansche ijsvlakte, 271. Cornshkust, 213. Cornwall, 213, 302. Corrasie, 122, 123. Cotsworth Mozes B. over het doel van de pyramiden, 69. Cóte d'or, bergreeks van —, 224. Cotteswold-heuvels, 212. Cottle, 222. Council-Bluffs, 283. County los Angelos, plioceen van —, 181. Croll, James aangehaald, 185. Cromer, rapport over Egypte en Soedan, 74. Cyprus, 95, 96. Cyrus, karakter van —, 41. kleirol van —, 41. proclamatie van —, 42. staatkunde van —, 41. Daesius, 153. Dalles, 120, 124. Dakota, 233. löss van, 283. Damaskus, 112, 135. Dan, 113, 114, 135. Dana, Prof., 185, 269, 270. over Genesis 305—307. Daniels profetie en de historie, 4'—43Darielpas, 267. Darius de Meder, 48. woordafleiding van —, 49. Darja Amoe, 257, 260. Syr, 257, 260. Darwin aangehaald, 292. en de quartiaire periode, 291. tijdrekening van, 176. David, 138. Davidson. Ds. J. B, 158. Davis, Prof. VV. M., 251. Daivson, 93. over de ark, 158. over de legerplaats van de kinderen Israels, 102. over de zoutdijken, 134. Delaware, 192. Denver, 181, 182. Detroit, kanaal van —, 98. Devon, 213, 302. Dibbara, 149. Diorietblokken, 237. Dislocatie, 115. Djebel Usdum, 129. Dnjepr, 264, 265. Dnjestr, 265. Don, 264, 265. Donau, erosie van de —, 185. Donets, 265. Doortocht, plaats van den — der kinderen Israels, 100, en v.v. Dover, 211, 213. Downs, South —, 216. Drew aangehaald, 216. Drift, Rubble —, 211, en v.v. 216, en v.v. 301. bij Brighton, 213, 297. Driver, Dr., aangehaald, 315, 316. » Duitschland, meren van Noord —, 202. Dura, vlakte van —, 44. Dutton, Majoor, aangehaald, 120, 124, 180. Dzoengarische inzinking, 258, 260, 297. Dzjengisch-khan, 262. Ea, 147, i5r. East-Brighton, 212. Eastern Great, 155. Ebers, 102. Eeuw der groote vloeden, 273. Egypte, 165, 170, 202. bondgenootschap van Israël met —, 113. hongersnood in —, 68. Israël in —, 66, en v.v. plagen van —, 68. uittocht uit —, 96. Ekua, 138. Elam, 135. Ellasar, 135. Elbe, 193. Eli 139. Eliasbergketen, 218. Eliëzer, 169 El-Listan, 129. Elmacin, aangehaald, 72. Emerson, Prof. B. K., aangehaald, 128. Emraons, Dr. S. F., 122, en v.v. Engeland, 193, 211. Nieuw —, 202. Zuid —, 202, 221, 222. Enim, 135. Enos, 172. Eri Aku, 138. Eriemeer, 98, 99, 274. Escol, 135—137Esdraelon, m, 112, 113. Etham, 91, 93, ico, en v.v. Eufraat, 112, 146, 156, 164, 297. Europa, hoofdstuk over den zondvloed in —, 207 en v.v. inzinking in —, 297. löss van —, 250. postglaciale onderwaterzetting van —, 210. ijstijd van —, 192 en v.v. Evangeliën ontstaan van de, 17, 22. algemeen aangenomen —, 20, 21. zonder legendarischen uitwas, 21. Evolutie, 176 en v.v. Evolutionisten, 175 Exodus, geloofwaardigheid van—, 98. Ezra, 138, 169. Farao bedreigt Israël, 103, 106. hof van —, 100. leger van —, 100. Fairchilds, 270. Feit, waarde van het historisch —, 2. Filistijnsche vlakten, 111. Finland, meren van —, 202. Florence, N. A., 286. Florida, 287. Fossielen, 129, 209. Fraas, Dr. Oscar, 93. Frazer, Fort, 181. Fund, the Palestine Exploration—, 126. Fundy, getij in de baai van —, 182. Galilea, meer van —-, 111, 113, 188, 189. Ganges, 185. Gap-Birling, 213. Garstin, rapport van, 73. Gaudry, Prof. A., over de breccië van Santenay, 224. Geikie, Prof., aangehaald, 185,196, 234, 250. Genay, 231. Geneffeh, 103. Genesis 14, verklaring van —, 134, en v.v. en de wetenschap, 304. Geologie, arbeid der —, 4. veranderingen in de —, 183 et passrin. Gerizim, 41. Gersom, 169. Geschiedenis, onmisbaarheid van de —, 3. karakter van de —, 36, 37. 107. Gibbon, aangehaald, 57. Gibraltar, rots van, 226. Gilbert, Dr. G. K. aangehaald, 97, 277. Gilgamos, 146, Gizeh, 92. Gladstone, over den dag, 317. over vogels, 313. Gletscherijs, terugwijking van het —, 273- Gobi, woestijn van 188, 247, 251, 257> 259, 297, 299. Gobryas, gouverneur van Babel, 49. 5r> 52Godrevy, 215. Gomorra, 80, 114, 126, en v.v. koning van —, 135. Gosen, 76 Gower, 213. Grand-Traverse-meer, 276. Green, Prof. W. H., 37,167, en v.v. Dr; W. B„ 82. Grifone, Monte —, 298. Griekenland, kust van —, 232. Grond-moraine, 203. Guernsey, 235. löss van —, 298. Ham, 135, 137. Hammurabi, wetten van, 136. Hauchinbah, löss van, 246. Han-dynastie, 244. Han-hai, 188, 258, 299. Harnack, aangehaald, 22. Haven-New, 213. Hayling, 213. Hazezon-Tamar, 135, 138. Head, 217, 219, 226, 235. Hebron, m, 133 Heelal, beschouwing van het —, 108. Heiiers, St., 236. Hennepin, Reomsch zendeling, 202. Henoch, 171. Herbivoren, 225. Herculaneum, 177, 178. Hermon, 114, 281. Himmalaya, 179, 251. Hiram I, 139. Hitchcock, Pres. E., aangehaald, 318. Hitte van de aarde, 198. Hoangho. 185, 242, 244. Hoba, 135. Homerus, 138. Holst, Dr. N. O., 250, 252. Hongersnood, verklaring van den zevenjarigen — in Egypte, 75- Hoogtewisseling van het laatste geologische tijdvak, 190. Hopkins, W., aangehaald, 220, 221. Horieten, 135. Howorth, Henry, 234. Hubbartston-beek, 280. Hudson, 120, 192, 201, 270, 275, 276. Hulehmeer, 111. Huil, Prof. E., aangehaald, 93 — 96. Humboldt, aangehaald, 110. | Hummelauer, von —, aangehaald, 138. Humphreys, 185. Hunnen, 262. Huntington, E., 188, 251. Huron-meer, 98. Huxley, aangehaald, 176. Hyksos, 76, 77. Ierland, meren van, 202. Igigi. IS1ÏH; 257. Illinois-rivier, 97, f92. Indianen, 122, 192. Innugi, 147. Inyo, 191. Irkoetsk, 184. Irtysj-rivier, 257, 259. Ismaïlia, 91, 100, en v.v. Israël, verhouding van — tot Egypte, 76, 77. Istar, 149, 151. Italië, 166. Zuid —, 193. Jaar, duur van het —, 69. Jaffa, 94. Japhet, 142, en v.v. Jaxartes, 257, 299. Jebel-Attaka, 101, 103. Geneffeh, 101, 103. Usdum, 133, 189. Jefterson, 278, 279. Jehojakim, 168. Jehoram, in zijn verhouding tot Josafat, 48. lehu, zoon van Omri, 48. historie tijdens —, 58. — 's schatting aan Salmanezer, II 61. Jekaterinaslow, 265. Jericho, 113, 118, 125. val van de muren van — , 114, 115, n8. Jersey, geologie van New —, 205. löss van -, 235. Jeruzalem, 111—113, 165. Jizreël, 112. Joas, 168. Joram, 168. Jordaan, 80 112, 119, 189. — dal, 110, 114, 125, 261, 297. 298, 299. erosie van den —, 189, '9°, scheiding van de wateren van den —, 114, 118. — scheur, 127. Josephus, over de pest in Sanhe- rib's leger -,55. Joseph, löss van St. —, 2-5?. Josias, 168. Jotham in zijn verhouding tot Uzzia, 48. Jozef, 75. Jozua, aangehaald, 118, 119, 126. krijgstocht van — 113. Judea, gebergte van — 128. heuvelen van — 165. plateau van — 128. vlakte van — 129. Kaartteekenen, 34, 35. Kades, 135. Kadisja, 261, 299. Kaifoeng, 243. Kaïn, 170. Kalgan, 248, 250, 251. Kalksteen, eocene — formatie, 94. bitumineuse — 127. — lagen, 204. Kanaan, 137 Kansas-city, 283. löss van — 233, 271, 283. — rivier, 279. Kant, 308. Karkar, slagveld van 59, 60. Karmel, m. Kaukasus, 113. rivieren van den — 256. Kedor-Laomer, 135, 136. Keil, Prof., aangehaald. 33, 64. Kenau, 172. Kettle'holes, 203. Kentucky, 272. Keyes, Prof. Ch. R., 263. Khilok. 184. Kief, 250, 300. Kitchin, Dr. F. L. 92. Kleber, generaal, 112. Krachten, geologische — niet eenvormig in werking, 175, en v.v. Kronos, 153. Krijtformatie 127. Lahontan-meer, 277. Laïs, verovering van, 138. Lamech, 171. La Motte, 236. Landsbestuur, verandering van, 76. Lange, 166. Lansing, 285. periode van het skelet van — 286. Laplace, 308. Larnika-baai, 95. Lartet, 94. Lattakia, 95. Lawrence, St., 192, 269, 274. Lawson, Prof. A. C., 115. Leavenworth, 285. Lena, 267, 288, 299. Leontes, 114. Lesseps de, 102. Levant, 96. Leveress, 270. Lewis, Prof. Tailor, 166. Libanon, 111, 114, 261. — gletscher, 299. anti — ui, 114. Lissabon, 217. Lob-Nor, 188, 258. Long, 286, Löss, 209, en v.v. — bezinksel in Europa, 232. opeenhooping van — 253. oorzaak van de opeenhooping van — 265. verspreiding van — 247. Lot, 133. vrouw van — 133. — gevangen genomen, '35> r36. Louis, St., 271. Lyell, Ch., 175. Lycantropie, 46. Lydda, 94. Ludd, zie Lydda. Mair, Dr. Alex. aangehaald, 19. Malta, 232. diersoorten op — 288. Mamre 135, 136. Mantoba, 282. Mantsjoerije, 200. Manytsj, 256. Martinique, 179. Martyr, Justinus — getuigenis van, 19. Masoretische tekst, 138. Mehemet Ali, moskee van — 94. Melchizedek, 136. Mensch, medewerker in het plan der verlossing, 7. overblijfselen van den voor-diluviaanschen — 266. de — en de ijsperiode, 277. Mentacheff, 130 Menzaleh-meer, 92, 99. Merajoch, 169. Meren, bittere — 91, 100, en v.v. Timsah — 91. Merodach, 149. Merrins, Dr., aangehaald, 44—46; 53—55Merv, 263. Mexico, 185. Michigan-meer, 197, 203. Migdol, 101. Miller, H. 164. Milton, 31. Minnesota, 203. Mississippi, 97, 180, 185, 250. Missouri dal, 278. — rivier, 278, 279, 280,281. Moab, iii —113. — ietische steen, 61. Mokattom-heuvels, 93. Mohawk, 201. Mongolië, 200, 234, 247, 252. Moraines, 251. Montana, 271. Montreal, 180. Mountes Cascades, 122. — Rokey, 179, 185. Mozes, schrijver van den penta- teuch, 24—29. — over Christus. 25. profeet van „ 26. legeraanvoerder, 103. scheppingsverhaal van — 311» steen van — 128. tijdgenooten van — 305. Murchison Robert, 70. Muur in rhetorischen zin, 105. Nablus, 41. Nabonedus, 47. annalen van —, 49, Napoleon over Christus, 18. tocht van — naar Syrië, 112. Natuur, definitie van de —, 81. inrichting van de — als voorbereiding, 108. Natuur, de menschelijke — in haar zwakheid, 109. Nattkau, 244. Nasmyth, hamer van —, 221. Naville, Ed., over de schatsteden van Egypte, 78, 79. over den doortocht van de kinderen Israels, 102. Nazareth, m. Nebo, 148. Nebukadnezar, karakter, 43. vernedering, 44. Nederstorting, berg der —, 112. Neuf-Port 276, 277. Nevelvlektheorie, 308. Newberry, Dr. J. S.. 123. New-Foundland, 192. New-York, 192. Niagara, 97, 256, 277. Ninib, 147. Nith, 185. Nizir, 150, 156. Noach, 142—146; 157, 158, 167, 171, 207. logboek van —, 161. Noorwegen, fjorden van —, ! 193- Nuk-naphistim, 146, 152, 157. Nijl, droogten van den —,70—75. paarden van den —, 213. overstrooming van den —96. Oberlin, 203. Obojan, 264. Oceaanbedding, druk van de —, 200. Ohio-meer, 271 en v.v. rivier, 192, 203, 270. Olifanten, 213. Omaha, 283, 286, 287. Omri, 48. ' Onderbreking van de Columbiarivier, 121 en v.v. Ontario, 274. Oostenwind bij den uittocht van de kinderen Israels, 103. Oostzee, 193. Openbaring, 1. Oppervlakte, rijzen en dalen van de — der aarde, 174, en v.v. Oprechten, het boek der —, 64. Oreb-Het-el-, 92. plateau van —, 93. Oregon, 192. Oreston, 222, 223. Origenes, aangehaald, 114. grondslag van zijn leer, 17. Orleans, Nieuw —, 185. Orr, James, 27. Orton, Prof. E., 129. Osage, 278, 281. Ostrea, 93. Ottowa, 269. Ouderdom van de ijsmeertjes, 203. Owen, Mej. L. A. —, 285. Oxford, 212. Oxis, 257, 299. Palaeolitisch gereedschap, 211. Palermo, 193, 228, 231. Palestina, 101. natuurlijke gesteldheid van —, 108, en v.v. Palestina, situatie van —, 114. Pas-to, 244. Paulus, 166. Peake, Majoor, 74. Pecten, 93. Pédémar, 225. Peiho, 243, 244Peisistratos, 138. Peking, löss van —, 244, en v.v. Peleg, 171. Pelgrims, bladplaats der —, 126. Pembrokeshire, 273. Pennsylvanië, 198, 271. Pentateuch, 138. geloofwaardigheid van den —, 24—26. Penza, 250. Periode, Ozarkian —, 180, 181. post-tertiaire — 213. Sierran —, 180. tertiaire —, 179. Perspectief, Japansch, 35. klassiek, 35. Perzische golf, 166. Petrie, 155. Petsjili, Golf van —, 243. Phoenicisch, tijd van het gebruik van het — alphabet, 138. Pi-Hachiroth, 101. Pilgrimfathers, 170. Pinches, aangehaald, 5 r, 138. Pinchas, 139. Pinksterfeest, 165." Pishpeck- 254. Pittsburg, 198, 271. Pleistoceen, 181 en v.v. Plioceen, 180 en v.v. Plum Creek, 203. erosie van —, 204. Po, 185. Polen, 262. Pompeji, 177, 178. Pool. E. S., aangehaald, 71. Poole. 102. Portland, 213, 216. Portseade station, 213. duinen bij —, 214. Poultney-rivier, 280. Post, Prof. Dr., 95. Potlood, 309. Prestwich, Prof., r98, 210, 214 en v.v. 301. over het löss, 237 en v.v. Pyramiden, aard van de, 205. Pyrenaeën, 179. Pumpelly, 248, 251. Purbeck, 213. Puscy, Lectures on Daniël, 46. Qutrujeh, 95. Rafaël, 35. Rameses, 100, 101. Ramleh, 94, 112. Ravijn, postglaciaal —, 201, erosie van het —, 209. Refaim, 135. Register, geslachts — in Genesis, 167. doel van —, 167, 168. regelmaat van —, 171. Religie, karakter der —, 1. Rhode Island, 309. Rhóne, 185. Richteren, beknoptheid van —, 62. inhoud van —, 63. Richthofen, baron Von —, 234, 247i 252» 253. Rimmon, 149. Riller. Dr. Karl, 110. Robinson, Dr. E., 90, 100. Romany, 132. Rome, (N. Y.), 275. Rots, tertiaire -steen, 212. —spleten met beenderen gevuld, 22i. Rousseau, getuigenis van — omtrent Christus, 2u. Rubble, bij Godrevy, 215. Rusland, olievelden in —, 132. löss van —, 233, 242. Russell, R., 96. — Prof. J. C., 278. Rijn, 792. löss van den —, 233. Sahara woestijn, 253. Saginaw-baai, 274. Salem, 136, 137. Salisbury, aangehaald, 180, 190, 196, 205. Salmane/.er, 59, 60. de zwarte obelisk van —, II, 60. Salomo, 165. Samaria, 113. Samarkand, 254, 263. Samos, 148. Samsiulina, 137. Samuel, 138, 139. San-Ciro, 229, 298. Sandy-Hook, 192. Sanherib, leger van — verdelgd, 53 en v-y- schenking van Hizkia aan 58. San-Francisco, 115. aardbeving van —, 116 en v.v. hoogte wisseling van 191. Sangatte, 211, 237. San José, 117Sanskriet, 262. Santa Clara, 117. — Rosa, 117. Santenay, spleet van — 223, 227. Sayce. aangehaald, 42. — over de wetten van Hammurabi, 136, 137. Schaft", Philip, aangehaald, 20. Schakels, verbindende — in de bewijsvoering, 38. Schave, — dal van — 136. Scheba, koningin van, 165. Schelpdierkolonie, 215. — soorten, 95. Schibaieff-maatschappij, 132. Schotland, nieren van — 202. Schrift, de Heilige — bevestigd door onderzoek, 106. Schrift, de Heilige — data van de — 172. vertrouwbaar, 37. Schweinfurth, 93. Scina, 230. Sebcha, 121. Sebuel, 169. Sedimenten, 116, 184, 179, 126. Selenga Sem, 142, en v.v. Semeber, 135. Septuagint, 138. Serapeum, 91, 92. Seth. 170. Shiwantse, 248, 252. Siberië, diersoorten van — 183, 253, 288. ijsperiode van — 242,264. Sicilië, 193, 288. Siddim, 135. Sidon, 114. Silo, iii, 139. Sinaï, woestijn van — 111. Sinear, 135. Sioux City, 283. Sippara, 153, 154. Sisak, veldtocht van, 62. Sjanghai, 243. Sjantoeng, 244. Skandinavisch schiereiland, 160, 193, 202, 265, 266. Smith, George, over den zondvloed, 141. Snake-river, 123, 276. Snelling Kort — 202. Sodom, 80. koning van — 135, 136. verwoesting van — 114, 126, 132, v.v. Soedan, 232. Soudah, 263. Spartacus, 179. Spartali-tafeltjes, 138. Spijkerschrift, verhaal van den zondvloed in — 146. Staddling, 267. Steftenson, Prof. J. J., 267. Stubbs, Prof., aangehaald, 30. Succoth, 100. Sudd, 71—74. Suez, golf van, 103. — kanaalcompagnie, 99. natuurlijkegesteldheid ten Noorden van — 90. waterstand bij — 99. Surippak, 146, 199. Survey, U. S. Geologie, 97. U. S. Coast, 99. 192. Susquehama, 192. Sussex, 216. Synecdoche 163. Syenietblokken, 237. Swansey, 213. Taal, Indo-Europeesche — 261. verklaring van de rethorische — bij den uittocht van de kinderen Israels, 105. Tailor, F. B., 271. Takoe, 244. Tarim-rivier, 258. Tarr, Prof. R. S., r ipport van — 217. Tartaarsche rassen, 262. Tashkent, 254. Tatianus, Diatessaron van — 17. Taurida, 265. Tel-El-Amarna-tafels, 137. Tendenz lectuur, betrouwbaarheid van - 34. lerah, 171. Terebratula, 93. Tertullianus, 17. Testament, Nieuwe — borg v. h. Oude, 13. geloofwaardigheid van — 17- Testament, — getuigen van het nieuwe — aangaande den Peutateuch 28. — Oude door het Nieuwe — als waarheid erkend, 24. Texas, oliebronnen in 120. Thabor, 112. Thompson, A. B., 132. Tiber, 178. Tideal, 135. Tien-Sjanbergen, 200,251, 257,259. Tientsjin. 243, 244. Toledo, in Ohio, waterstandsverschil, 99. Tolmatschow, J. P. 288. Topeka, 279. Tornadus. 156. Toy, Prof. aangehaald. 24. Tower—Princes — 237. Transkaukasië, 254. Trappers, 122. Trebisonde. grint van, 263. Tschermjschev, Dr„ aangehaald, *59Tsjoe, 257. Tulloch, aangehaald, 99. Turfan, 258. Turkestan, 253, 264, 300. Tuscumbia, 280, 283, 283 en v.v. Ubara, 147. Ubé Mont. — 237. Udda, 184. Uittocht uit Egypte, 80. beschrijving van den—86. tijd van den — 96. Uniformitariërs. 175. onderscheid tusschen — en catastrophisten, 176. Upham, Warren, 270, 286. Ural, 256, Uru-Salim, 137. Usher, Bisschop — chronologie van - 166. Utah, 276. Uzboi, 257. Verandering, geringheid van geologische —, 179, en v.v. Verhaal, geloofwaardigheid van het Bijbelsch —, 81- Verstoring, van het aardoppervlak, 220. Verni, 25 r, 254. Vesuvius, rust van den 177. uitbarsting van den —, 177, 178. Virginië, diersoorten in —, 287. Vitim-plateau, 250. Walcott. C. D. aangehaald, 191. Wallace, A. F. Prof. 292. Warren-meer, 274. Washington, 192. Water, diep— commissie van de V. S„ 99. hoogteverschil in den — stand, 99. Waterval, St. Anthony, 202, 205. — Niagara, 201, 205. — tijdrekening van den 202. Wayne, Port —, 274. Weser, 193. Wight, 'eiland), 213. Wilden, in kennis beperkt, 3. Willcok, S. aangehaald, 7 >. Willamette, 280. Wilskracht van den mensch, 82. Wilson, Prof. D-, aangehaald, 49, 50- Winchell, 286. Wind, uitwerking van den — op het wateroppervlak, 98. rhetorisch genoemd 106. Wisconsin, meren van —. 203. Withney, Prof. J. D., 18S. Wolga, 256. Wonder, natuur van het —, 81. middellijk —, 85. — van den uittocht, 103, 104. Woodwarth, R. S. aangehaald, 196. Worchester, 309. Wright, F. B., reis van — met den schrijver, door Azië, enz, 241. — Mevrouw, reis van — met den schrijver door Engeland enz., 241. Xerxes, 51. Xisuthrus, 153, 154. Yakutabaai, 218. Yale-slot, 107. Yangko, 248. Yangtsekiang, 244. York-New, 203. Ijs, bezwaren tegen de — hypothese, 216, — diktein Groenland, 195. — druk. 195. —masssa, oppervlakte van de —, 195. —meer, pleistoceensch—, 97- —tijd, duur van —, 205, geschiedenis van den — ; 190 en v.v. een wezenlijke oorzaak 194 en v.v. Ijstijd, proces van den —, 206. hoelang de — geleden is, 201. veronderstellende werking van den, 215. Ijs, van het zuidel. halfrond, 295- —zeebekken, 201. Zaaitijd in Egypte. fig en v.v. Zab, 156. Zartan, 119. Zeboïm, 135. Zee, van Azov, 256. Doode — 111. TT 3, 126, 127, 183. inzinking van de — 188 en v.v. 261, 298. beschrijving van de — 127. omgeving van de — 1 32. Gele — 243. Kaspische. 255, 256. Midd^llandsche — lagere ligging van de — 98, 112, "114. Roode, 80, 85, 98. beschrijving van den uittocht door de — 86,87Stille Zuid — 181. Ijs — 254, 263. Zout -- 119, 276. Zwarte — 263 en v.v. Zeehonden, 260 en v.v. Zeeland-Nieuw, 295. Zekerheid van het historisch bewijs. 9. Zendingswerk, beteekenis van het 9. Zoan, 100. „Zon, sta stil", 63 en v.v. Zondvloed, Noachietische — 80, 140 en v.v. hoofdstuk over den —, 140 en v.v. verhaal van den — in den Bijbel, 141, 182. vergelijking tusschen de — verhalen, 154 en v.v. verklaring van den — , 156. Zond vloed,duur van den—, 157,161. geloofwaardigheid van den —, 174, en v.v. doel van den —, 162 en v.v. hoelang de — geleden is, 162 en v.v. Zondvloed, uitgestrektheid van den —, 162 et passim. Zoutmeer, 187, 255. Zuzim, 135, 137Zuvveiroh, 189.