ES m u ' V By den Uitgever van dit boek verscheen ook een goedkoooe uitgave van: H Droomers van het Ghetto Naar het Engelsch van J. 2ANGWILL door B. CANTER. Ingenaaid 3 deelen ƒ4.50 — Gebonden 3 deelen f 5.90 "Dit is een kroniek van droomers, die in het Ghetto zijn opgestaan sedert zijn instelling in de zestiende eeuw tot zijn langzame verdwijning in deze dagen. Eenigen zijn historische figuren geworden onder de Joden alleen, anderen zijn doorgedrongen in ruimeren kring en dienden aan beroemde schrijvers tot model en alleenlijk de eischen van mijn onderwerp en de zwakke hoop op hun eenio" nieuw licht te doen vallen, deden mij het wagen hen nogmaals te behandelen, aldus leidt Zangwill zijn boek in. Hier hebben we Spinoza, Heine, Mendelssohn, Lassalle, Beaconsw-- ™ar °°" Da Costa, Uriël Acosta en Nathan de Wijze. Hier zijn de figuren uit mythologische milieus door een krachtige pen tot menschen gemaakt, tot menschen, zooals een groote geest ze gezien heeft. „Dit boek,* zegt Zangwill, is de geschiedenis van een Droom die nog niet „bewaarheid is geworden." Zijn droom waart rond door Smyrna, Amsterdam, Rome, Caïro Jeruzalem en de Karpaten, Londen, Berlijn enNew-York, alle figuren er in, afkomstig uit den eng begrensden kring van het Ghetto. Als preludium dient het volgend sonnet aan „Mozes en Jezus": Ik zag in droom twee Joden raak'lings schrijden, Malkaar voorbij; één oud, gefronst zijn brauw, Om 't hoofd een gloriekrans van haren grauw, De and're jong, geheiligd na veel lijden. *t Stadsvolk in woest rumoer van zot verblijden, Naar Satan's lust, bemerkte beiden nauw, Sjolem Aleichem prevelde elk flauw, Doch schuwend malkaar's blik, keek elk terzijde. Plots orgelzang uit cathedraal dreunt aan, Uit synagoog, te zaam schier, schalmt luid zingen, Maar elk koraal looft anderen profeet. Voor t eerst bei Joden zien elkander aan, En beider oog klaagt stom dezelfde dingen, Eind looze wanhoop en een eind'loos leed. In al deze schetsen is „in waarheid" de tragedie van het vertrapte Israël. Heine, in de prachtige schets „De stervende Heine" in het tweede deel, zegt tot een bezoekster Zangwill's gedachten uit in deze woorden: „Ik ben geboren tijdens de vreeselijke verbintenis van Christelijke en Joodsche godsdienstdweperij in de Judenstrasse. In mijn wieg lag mijn levenslijn van het begin tot het einde gesymboliseerd. Mijn God, welk een leven. Je weet, hoe Duitschland zijn Joden behandelde, als paria's en wilde beesten. Te Frankfort had de meest eerwaardige rabbi zijn hoed af te nemen als de kleinste straatjongen riep: Jud' mach mores! Een doopcertificaat was een noodzakelijke toegangskaart tot de Europeesche beschaving." Maar met breeden trots zet Zangwill de groote mannen uit het Judaïsme voortgekomen in zijn verhalen neer, imposant, machtig, een massa van karakter, van wil en van geest. Hij, Zangwill, is de poëet van de grootheid der Joden. „Een Jood zal den godsdienst van de toekomst vinden!" profiteert Heine door zijnen mond. „Wij hebben de gave van den godsdienst, de wijsheid van alle eeuwen. Gij, anderen, zijt nooit zoo ver gegaan, als Mozes. Mozes, de reuzenfiguur, die Sinaï tot een dwerg maakte, toen hij er op stond, de groote levenskunstenaar, die, zooals ik mijn confessions duidelijk maakte, menschelijke pyramiden schiep, die uit een arme schaapherdersfamilie een natie creëerde, een groot, eeuwig, heilig volk, een volk van God, bestemd om de eeuwen te overleven en tot monster te dienen voor alle andere naties; een staatsman, niet een droomer, die de wereld en het vleesch loochende, maar het heiligde. Neen, Christus was niet de eerste, noch de laatste van ons, die een kroon van dorens droeg. Wat was Spinoza anders dan een bespiegelende en doordenkende Christus." Lees dan verder hoe hij spreekt over Beaconsfield, premier van Engeland (derde bundel): „Het vasteland heeft op zijn teenen gestaan om den bewonderenswaardigen Engelschen graaf te zien komen en gaan. Hij is de leeuw van het Berlijnsche congres geweest, Bismarck incluis. De laurierboomen en de Oostersche palmen, door den eigenaar van het hotel waar hij logeerde, op zijn balcon geplaatst, hebben Europa's gevoelens jegens hem slechts zwak gekenschetst. Zijn koortsachtige opgewekte ontvangst in Engeland, vanaf de pieren te Dover, heeft een vroegere, meer romantische wereld in herinnering gebracht. Vaders hebben hun kleine kinderen meegebracht om de sterfelijke trekken van deze onsterfelijke figuur in hun geheugen te griffen. De Londensche pers knielt aan zijn voeten in het stof — tegelijk met den trotschen Engelschen adel en alles wat hem ooit heeft gesmaad of aangevallen." KLEINKINDEREN VAN HET GHETTO KLEINKINDEREN VAN HET GHETTO NAAR HET ENGELSCH VAN J. ZANGWILL DOOR DR. J. DE JONG TWEEDE DRUK AMSTERDAM H. J. W. BECHT 1907 BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ O. J. THIEME, NIJMEGEN, INHOUD. Hoofdstuk Bladzijde I. Het Kerstmisdiner i II. Raphael Leon 26 III. „De Vlag van Judah" 50 IV. De Zorgen van een Redacteur 71 V. De Ontwikkeling eener Vrouw 87 VI. Comedie of Treurspel? 100 VII. Wat de Jaren brachten 128 VIII. De Uitersten van een Geslacht 139 IX. De Vlag van Fladdert 144 X. Esther trotseert het Heelal 157 XI. Esther gaat naar Huis 172 XII. Een Bundel vervolgen 186 XIII. Nog eens de doode Aap 214 XIV. Sidney komt tot Rust 223 XV. Ontboezemingen 232 XVI. Door de Liefde verlokt 255 XVII. De verloren Zoon 271 XVIII. Hopen en Droomen 279 HOOFDSTUK I. HET KERSTMISDINER. Keurig geborduurd servetgoed, prachtig porselein, zilver uit den tijd van Koningin Anna, exotische bloemen, glinsterend glaswerk, zacht rooskleurig licht, sneeuwwitte overhemden, elegante laag uitgesneden japonnen — al de conventioneele elementen die gepaard gaan met Westersche ga^rono^as groote partij. Mevrouw Henry Goldsmith liet zich, zoo zeide zij, bij het bijeenbrengen van gasten leiden door artistieke beginselen, evenals bij het verzamelen van bric-a-brac, en met het oog op de algemeene conversatie. Dezen keer waren de bestanddeelen van de maatschappelijke salade tamelijk uiteenloopend; toch waren alle ingrediënten Joodsch. i Want de geschiedenis van de Kleinkinderen van het Ghetto, die in hoofdzaak is een geschiedenis van den middenstand, is in hoofdzaak een geschiedenis van isolement. Het „Upper Ten" geldt letterlijk voor Judah, wiens aristocratie juist zoowat voldoende is voor het vereischte getal in de Synagoge; als groote majestueuze lichtgevende lichamen, elk met zijn satelliet, drijven zij kalm aan den gouden hemel en de middenstand ziet in vereering, de lagere klasse smeekend tot hen op. De „Upper Ten" denken er niet aan exclusief te zijn; zij zijn bereid prinsen van den bloede, den adel en kunstenaars te ontvangen met een liberale gastvrij- Kleinkinderen van het Ghetto. 1 heid, die alleen Oostersch is in haar weelderigheid, terwijl sommigen van hen alleen Joden blijven, uit vrees van door de maatschappij voor ploerten te worden gehouden. Maar de Jood uit den middenstand houdt zich meer aan zijn kaste, en om redenen aan die kaste zelf ontleend. Gastvrij te zijn tegenover den Christen, wanneer men niet bij hen kan dineeren, zou zijn aan het kortste eind trekken; zijn zonen bij u aan huis noodigen, terwijl ze niet met uw dochters kunnen trouwen, zou zijn willens en wetens lastige verwikkelingen in het leven roepen. In den handel, in burgerlijke aangelegenheden, in politiek, heeft de Jood zich gemakkelijk bij zijn medeburgers aangesloten, maar allerlei maatschappelijke betrekkingen worden alleen mogelijk door een godsdienstigen achteruitgang, dien zij op hun beurt verhaasten. Een Christen in een gezelschap van Joden uit den middenstand is als een leeuw in een kuil van Daniël. Zij zijn vol ontzag en toonen hem hun profetischen kant. Mevrouw Henry Goldsmith behoorde tot den hoogeren middenstand en haar man was de financieele vertegenwoordiger van de Kensington Synagoge in het Algemeen Kerkbestuur, maar haar zwanenhals was nog gebogen onder het juk van Noord-Londensch, om niet te zeggen provinciaalsch Judaïsme. Zoo waren er dezen avond geen van die uiterlijkheden, die aan Kerstmis deden denken en die men zoo vaak vindt in „goede" Joodsche huizen — geen plumpudding, geen rozijnen uit brandende rum te grijpen, geen marentak, niet eens een Kerstboom. Want mevrouw Henry Goldsmith hield niet van dat coquetteeren met de Christelijkheid. Ze zou u hebben gezegd, dat het een bloot toeval was, dat het diner juist samenviel met Kerstavond; een gelukkig toeval, in zooverre, dat de Joden op Kerstmis vanzelf tijd hadden voor gezelligheid. Wat zij vierde, dat was het Chanukohfeest — het feest van het opnieuw inwijden van den Tempel, nadat die bezoedeld was door Antiochus Epiphanes — en de nagedachtenis van den nationalen held, Judas Maccabaeus. Kerstmis-pistaches zouden onvereenigbaar zijn geweest met de Chanukoh-Vaaxsexi, die de huishoudster Mary u *eiuy haar meester dwong aan te steken, en zouden dat vrome oude S hebben gehinderd. Wan, Mary ^.B^even «yoedhartie als ze Katholiek was, had haar heele leve j Joden doorgebracht;, toen ze een jong meisje»^ad *e ieholpen in de keuken van den vader van Henry Goldsmith, die een model was van ouderwetsche steunpilaar van de Groote Synagoge. Toen de vader stier was Marv met al de andere familiebezittingen op den zoon overeeeaan di^ uit een provinciestadje naar Londen was o-ekomen en, uit dankbare herinnering van haar moederlijke zoreai haar in zijn eigen huis had opgenomen. Mary kende al de 'ritueele wetten en plechtigheden vrij wat beter da haar nieuwe meesteres, die, alhoewel geboortig uit het provinciestadje waar de heer Henry Goldsnruth e< zaak had gevestigd, haar opvoeding had^ontv g kostschool te Brussel. Mary ».st preaes h°dM.g tjke«ch • upi- 7nut moest en hoe snood het was bietstuk: in Doier te bakken. Zij wist dat op Sabbath niet in Jet vnur^mock worden gepookt, het gas met aangestoken of Hat haar meester geen sigaar mocht opsteken, voordat er drie sterren aan den hemel zichtbaar waren. Zij de familie moest vasten en wanneer en hoe ze vieren. Zij kende alle Hebreenwsche die haar patroons met zorg weerden, en zij was heteeni^ üd van het gezin, dat zich nu en dan er_van bedrende m h„r crpsnrekken met de andere leden. Te laat waren ue Goldsmith's zich bewust geworden van haar ■"jjfjjjjjf' ,e niet toeliet zelfs in hun binnenkamer * z|£ ln het scherpe licht, dat een provmcestad net tóe « Svnaeoge doordringt, waren ze gedwongen geweest zi uiterllk te houden "aan menige kwellende beperk,ng en hak onbewust hadden zij zich bij voorbaat verheugd op^e emancipatie in de machtige wereldstad. Maar -Maghad zulk een onvoorwaardelijk vertrouwen in hun vroomheid e wt zoo ijverig in het betrachten van haar eigen geloof, dat zij niet den moed hadden te bekennen, dat zij geen oortje gaven om een heele boel van datgene waarvoor zij zoo ijverde. Zij aarzelden te laten merken, dat zij hun godsdienst (of wat zij dacht dat hun godsdienst was) niet evenzeer eerbiedigden als zij den hare. Het zou hen ook in haar oogen hebben vernederd toe te geven, dat hun geloof niet evengoed was als het hare, en bovendien zou dat oneerbiedig zijn geweest voor de geliefde nagedachtenis van haar ouden meester. In den beginne hadden zij uit goedhartigheid en onverschilligheid gezwicht voor Mary's Joodsche vooroordeelen, maar met den dag werd haar macht over hen grooter; elke daad van gehoorzaamheid aan de ritueele wet, was een zwijgende erkenning van de heiligheid daarvan en dat maakte het hoe langer hoe moeilijker de verplichting er van te loochenen. De vrees Mary te hinderen beheerschtc ten slotte hun leven en het moderne huis bij Kensington Gardens was nog altijd een waar centrum van echte Joodsche orthodoxie, waarin weinig was dat den ouden Aaron Goldsmith in zijn graf zou hebben doen omkeeren. Het is intusschen waarschijnlijk, dat mevrouw Henry Goldsmith een kosjere (naar de Joodsche wet ingerichte) tafel zou hebben gehouden, ook al ware Mary nooit geboren. Velen van hun kennissen en familie waren min of meer orthodox. Hun kosjer diner kon ook door niet-orthodoxen worden gegeten, terwijl een tereifoh (met-kosjer) diner de orthodoxen afschrikte. Vandaar dan ook dat zelfs de Rabbijn veilig zijn tenten zou hebben kunnen opslaan ten huize van mevrouw Henry Goldsmith. Vandaar ook, dat de algemeene dorst naar het bloed van zekeren auteur op het Chanukoh-diner van mevrouw Henry Goldsmith niet kon worden gestild. Bovendien wist niemand waar Edward Armitage te vinden was, de auteur in quaestie, wiens schandelijk geschrift, Mordecai Josephs, het Judaïsme van het West-einde had geërgerd. „Waarom beschreef hij niet onzen kring?" vroeg de gastvrouw met een toornige uitdrukking in haar mooie ooeen. „Het zou althans de schildering hebben verzacht. Zooals het nu is, zal het publiek denken dat wij allemaal met hetzelfde sop zijn overgoten, dat we aan niets anders denken dan aan kleeren, geld en whisten. „ „Hij schilderde waarschijnlijk het leven dat hij kende, zeide Sidney Graham, tot verdediging. Dan spijt mij dat voor hem," antwoordde mevrouw Gold- smith. „Het is ei jammer da. hij zulke afschuwejekenn^n had. Natuurlijk heeft hij zich nu de mogelijkheid afgesne den betere kennissen te krijgen." De wisselende blos op haar liefelijk gelaat werd donkerder van onbaatzuchtige verontwaardiging en haar welgevormde boezem eine op en neer van rechtmatige droefheid. zou ik hopen," viel miss Cissy Levrne: scherp m. Zii was een bleeke gebogen vrouw, met een bril op, die aan df zending van iLël geloofde, en zij schreef huiselijke romans om te bewijzen dat ze geen gevoel ' Niemand heeft het recht zijn eigen stam te bekladden. Zijn er niet genoeg onderwerpen voor de pen van een Jood, zonder dat hij zijn eigen volk behoeft aan te vallen. Hj, die zijn stam belastert, behoorde uit fatsoenlijk gezelschap K WDaar"ef vd^ns hem geen fatsoenlijk gezelschap is» zeide Sidney Graham lachend, „zie ik met m, waarm de » zijn boek zeggen," zeide mevrouw Montagu Samuels, een lieve, luchthartige dame, met een blozend eezicht, die zich hartstochtelijk bemoeide met de philanthropische aangelegenheden van haar ">a". tengevolge van een va«g idéé, dat de vrouw van een conuté-hd ook een comité-lid is. „Maar hij weet wel beter Ta, natuurlijk," zei meneer Montagu Samuels. „De schots beiak heeft het boek maar geschreven om er geld uit te slaan. Hij weet dat het aüemaal overdreven en verdraaid is. Maar al wat gekruid is brengt in onze dagen g P- „ „Als koopman in West-Indische waren kan hij het weten, fluisterde Sidney Graham zijn bekoorlijke nicht Adelaïde Leon toe. De zachte oogen van het meisje kregen iets spotachtigs, terwijl zij den deftigen kleinen City-magnaat en zijn kalme echtgenoote opnam. Montagu Samuels was klein van ziel en klein van bouw en slaagde er in, ondanks zijn magere gestalte, deftig te zijn. Hij was ernstig en liefderijk (behalve bij godsdienstige twisten, dan was hij ernstig en niet liefderijk) en hij was zich bewust te zijn een steunpilaar van de gemeente, een voorbeeld voor de luiaards en leegloopers, die zich onttrokken aan hun deel van de publieke verplichtingen en onverschillig waren voor den luister van eereambten in de gemeente. „Natuurlijk werd het boek geschreven om er geld mee te maken, Monty," merkte zijn broer, de makelaar Percy Saville, op. „Waar schrijven auteurs anders voor? Zij moeten op die manier hun kost verdienen." Vreemden konden moeielijk begrijpen hoe Percy Saville en Montagu Samuels broeders konden zijn en vatten het niet onmiddellijk, dat Percy Saville een Engelsche lezing was van Pizer Samuels, meer in overeenstemming met de mooie goed gekleede persoon, die daarmede werd aangeduid. Montagu was trouw gebleven aan zijn vlag, maar Pizer was bezweken onder den last om zijn familienaam mee te dragen in de tooneel- en artistieke kringen, die hij na gedane zaken met zijn tegenwoordigheid vereerde. Zulke broederen zijn er onder Israël. „Het heele boek is met gal geschreven," ging Percy Saville met nadruk voort. „Ik denk dat de man niet in goede Joodsche huizen kon komen en dat hij zich wreekte door ze te belasteren." „Dan had hij in goede Joodsche huizen behooren toegelaten te worden," zeide Sidney. „De man heeft talent, dat kan niemand ontkennen. En als hij niet in goede Joodsche kringen kon komen, omdat hij niet genoeg geld had, is dat niet bewijs genoeg, dat zijn schildering juist is?" „Ik ontken niet, dat er menschen onder ons zijn, voor wien geld het eenige „Sesam open u" tot hun huizen is, «af mevrouw Henry Goldsmith edelmoedig toe. ^ " Niet ontkennen! Wel geld is het „Sesam open u voor alles," hervatte Sidney Graham, die met verrukte? '*j g£ leeenheid bespeurde om een tirade te plaatsen. Hij hield van in zijn gesprek met bommen om zich heen te werpen en het gebeurde niet dikwijls dat er steunpilaren van de gemeente waren, die hij treffen kon. „Geld beheerscht de scholen en de liefdadigheidsinstellingen en deSynagogeen indirect de pers. Een klein troepje menschen - altyd dezelfde - zit in alle besturen, in alle commissies. Ln waarom? Omdat ze geld dokken. 5 > Nu en als dat zoo was?" vroeg Montagu Samuels. Men mag de gemeente er mee geluk wenschen, dat er nog enkele menschen zijn, die hart voor de publieke zaak hebben, nu er rijke Duitsche Joden in ons midden zyn, die niet alleen het Judaïsme loochenen, maai"weigeren. Jood sche instellingen te steunen. Maar meneer Graham, ik ben het volstrekt niet met u eens. De menschen op wie u doe worden gekozen, niet omdat ze rijk zijn, maar omdat zij goede mannen van zaken zijn en het meeste werk wat e te doen valt van financieelen aard is. „Precies," gaf Sidney Graham boosaardig toe. „Ik heb altijd beweerd, dat van de Groote Synagoge een vennootschap met aandeelen zou kunnen worden gemaakt, ter wille van een dividend, en dat er geen greintje versc^ll z^ ^ in de beraadslagingen, indien de leden van het bestu directeuren waren. Ik geloof dat de steunpilaren van de gemeente zich het Duizendjarig Rijk voorstellen als een tijd dat elke Jood genoeg zal hebben om te eten, een plaab om te bidden en een plaats om te worden begraven. Hu Staatskerk is doodeenvoudig een financiee stelsel, waaraan de leerstellingen van het Judaïsme bij toeval zijn vastgehaa . Hoevele van de bestuursleden gelooven aan hun gevestigde godsdienst? Wel, tot de pedels van hun Synagogen toe ■i vallen niet vies van een tersluiks verkregen garnaaltje en een bescheiden oestertje! Daar heb je die instelling voor het verschaffen van kosjer vleesch. Ik ben er zeker van, dat een aantal leden van het comité nooit vragen naar de necrologie van hun eigen coteletten en biefstukken en het Judaïsme in de keuken verouderd achten: toch behartigen zij de financies met bijna dweepzieken ijver. De financies zijn voor hen de bekoring. Lang nadat het Judaïsme zal hebben opgehouden te bestaan, zullen er voortreffelijke mannen worden gevonden om de financiën er van te beheeren." De ernstiger leden van het gezelschap glimlachten, zooals menschen doen, die een gevaarlijk spreker liever niet „au sérieux" nemen. Sidney Graham was een van die gunstelingen van de maatschappij, wien men dezelfde vrijheid gunt als aan Touchstone. Hij wenschte evenmin de maatschappij te hervormen en op haar af te geven, als de maatschappij zelf wenscht hervormd en uitgescholden te worden. Hij was een jong artist, met een donker gezicht, levendige oogen en een fijn kneveltje. Hij had lang in Parijs gewoond, waar hij het impressionisme had bestudeerd en zijn natuurlijk talent als causeur en aangeboren voorliefde voor een genotzuchtig leven had ontwikkeld. Gelukkig had hij geld in overvloed, want van moederszijde was hij een neef van Raphael Leon en zelfs de verst verwijderde takken van den stamboom der Leons dragen gouden appels. Zijn ware naam was Abrahams, wat een beetje te semitisch is. Sidney was het zwarte schaap van de familie; door en door goedhartig en artistiek tot in de vingertoppen, was hij een verklaarde ongeloovige in een wereld, waarin het een onvergeeflijke zonde is om voor zijn ongeloof uit te komen. Hij nam zelfs niet den schijn aan van op Grooten Verzoendag te vasten. Maar er werd veel over Sidney Graham% gesproken in artistieke kringen. Zijn naam stond dikwijls in de couranten, zoodat zelfs orthodoxer menschen dan mevrouw Henry Goldsmith hem niet ongaarne aan hun tafel hadden, hoewel ze niet gaarne aan zijn tafel é zouden zijn gezien. Zelfs nicht Addie, die van nature nogal godsdienstig was uitgevallen, was gaarne in zijn gezelschap, maar ze schreef dat toe aan familiezwak; want er is een verwonderlijk gemeenschapsgevoel in vele Joodsche families; de rijkere leden komen trouw bij elkander op verjaardagen, bij huwelijken, begrafenissen en partijtjes en vreemden worden dikwijls geheel uitgesloten. Een gewone familie, waar het ordelijk toe gaat (zoo rijk is de stroom van het leven), pleegt in haar boezem elementen te over voor elke gelegenheid te bevatten. „Heusch, meneer Graham, ik geloof, dat u zich vergist met dat kosjere vleesch," zei de heer Henry Goldsmith. „Onze statistieken wijzen geen vermindering aan in het aantal geslachte koeien, terwijl er een vermeerdering van twee percent is in dat der geslachte schapen. ^ Neen, het Judaïsme is in vrij wat beter doen dan de pessimisten zich verbeelden. Wel verre ons oud geloof op te offeren, beginnen wij in te zien dat tuberculose schuilt in de longen van niet onderzochte beesten en op den verbruiker overgaat. En dat de leden van de Sjechitoh- (slacht-) commissie niet kosjer eten, zie maar naar mij." De eenige die naar den gastheer keek was de gastvrouw. Haar blik was een van goedkeuring; een van aesthetische goedkeuring, zooals Percy Saville op haar wierp, kon het niet zijn, want haar man was klein en erg bleek, met vooruitstekende ooren en tanden. „En wanneer meneer Graham ooit bij ons komt zitten in het bestuur van de Groote Synagoge," voegde Montagu Samuels er bij, terwijl hij zich tot het geheele gezelschap richtte, „zal hij merken dat er geen gemeentezaak is die we niet flink aanpakken." „Neen, dank u wel," zei Sidney rillend. „Wanneer ik Raphael een bezoek breng, dan neem ik yel eens een Joodsche courant op en dan vermaak ik me met het lezen van de beraadslagingen van uw vereenigingen. J* denk dat het grootste deel van uw welsprekendheid in den druk weg blijft;" — dit zeggende keek hij Montagu Samuels vlakin het gezicht, met stoutmoedige naïveteit; „maar er blijft genoeg over om te bewijzen, dat ons troepje publieke mannen, altijd dezelfde, bestaat uit bekrompen middelmatigheden. Hun voornaamste werk schijnt, behalve de financies, te zijn, bijzondere dagen te krijgen voor Joodsche candidaten, wanneer openbare examens op Sabbath of feestdagen vallen. Het vermakelijke, dat die examens leiden tot atheïsme, zien zij niet in. Hoe zou dat ook kunnen ? Zij vatten immers zich zelf ernstig op." „Och kom," zeide juffrouw Cissy Levine verontwaardigd, „in de verslagen ziet men dikwijls staan: „gelach." „Dan wil dat zeker zeggen, dat de spreker zelf lachte, want er is nooit iets om de toehoorders aan het lachen te brengen; laat meneer Montagu Samuels het zelf maar zeggen." „Het geeft niet veel een onderwerp te bespreken met iemand,^ die zelf toestemt dat hij zonder kennis van zaken spreekt, antwoordde die heer waardig. „Nou, hoe zou ik aan die kennis moeten komen!" mopperde Sidney. „U sluit het publiek uit van uw vergaderingen, ik denk om het te beletten in aanraking te komen met de groote lui, want het voorrecht om door dezen te worden afgesnauwd, is de belooning van openbare betrekkingen. Dat is een verwonderlijk praktisch idee, ploertigheid te gebruiken als een kracht in de gemeente ! De Groote Synagoge berust er op en uw gemeente vormt er een geheel door." „Nou is u niet heelemaal billijk," zei de gastvrouw, met een beminnelijk lachje van verwijt. „Natuurlijk zijn er ploerten onder ons, maar vindt men die niet bij elke sekte ?" „Wel waarachtig niet," zeide Sidney. „Als een van onzen chique aan een brokje van het Judaisme hecht, schijnt men te denken dat de God van Judah daar dankbaar voor behoort te zijn en als hij een- of tweemaal in het jaar naar de kerk gaat, word; dat beschouwd als iets bizonder minzaams tegenoverren Schepper." „Wat je caricaturiseert is niet zoo ploertig als het lijkt," zei Raphael Leon, zich voor het eerst in het gesprek mengend. „Vele zijn de verzoekingen voor den rijke en hooggeplaatste om hun worstelende broederen te verzaken, en treurige ervaring heeft ons ras gewend aan het verlies van zijn schitterendste zonen." „Dank voor je compliment, welbeminde neef," zeide Sidney, niet zonder een welbehaaglijk cynisch vermaak in de wetenschap, dat Raphael de waarheid sprak ; dat hij zijn eigen vrijdom van de verplichtingen van het geloof verschuldigd was aan zijn artistiek succes, en dat de buitenwereld geneigd was hem om dezelfde redenen wat moraliteit betreft meer vrijheid te laten. „Maar wanneer je leelijke feiten alleen kunt loochenen door er gronden voor te vinden, dan denk ik dat het boek van meneer Armitage je ruimschoots gelegenheid zal geven tot ophelderingen. Of zijn de Joden zoo onbeschaamd te beweren, dat het allemaal verzonnen is ?" „Neen, dat zou niemand doen," zei Percy Saville, die het juist gedaan had. „Er is zeker veel waarheid in de schildering van de blufferige, opzichtig gekleede Johnsons, waarmede, dat weet iedereen, de Jonassen bedoeld zijn." „O ja," zei mevrouw Henry Goldsmith, „en het spreekt vanzelf, dat de makelaar, die de helft van zijn /is en al zijn arme kennissen laat schieten, niemand anders is dan Joel Friedman." „En de familie, waar men na den schouwburg in vigilanten heen rijdt om te soupeeren en te whisten, zijn de Davies' van Maida Vale," zei juffrouw Cissy Levine. „Ja, het boek is waar genoeg," begon mevrouw Montagu Samuels. Zij zweeg plotseling, ving een blik van haar man op en haar roode wangen werden nog rooder. „Wat ik bedoel is," zoo besloot ze onhandig, „dat hij onder ons had behooren te komen en aan de wereld ook beschaafde Joden had moeten laten zien." „Precies, precies," zei de gastvrouw. T%en keerde ze zich tot den langen ernstigen jongen man, die tot hiertoe slechts eenmaal aan het gesprek had deelgenomen en zeide, half om hem te plagen, half om hem in het gesprek te mengen : „Nu, meneer Leon, u wiens ontwikkeling door onze eerste Universiteit is erkend, wat denkt u van deze laatste schildering van de Joden ?" „Ik weet het niet, ik heb het boek niet gelezen," antwoordde Raphael. „Ik ook niet," klonk het van bijna allen, aan tafel. „Ik zou het niet met een tang willen aanraken," zei juffrouw Cissy Levine. „Ik vind het een schandaal, dat ze het in de leesbibliotheek hebben," zei mevrouw Montagu Samuels. „Ik keek het even m, toen ik bij mevrouw Hugo Marston was. Het is gemeen. Er staan waarachtig jiddisje woorden in. Zoo ordinair!" „Schandelijk," mompelde Percy Saville, „meneer Lazarus sprak mij er over. Het is bepaald verraad onzen vijanden aldus wapens in handen te geven. Wij hebben natuurlijk onze fouten, maar die moet men ons vertrouwelijk of van den kansel onder het oog brengen." „Dat zou even veel helpen," zeide Sidney schijnbaar instemmend. „Meer, zei Percy Saville, argeloos. „Een prediker spreekt met gezag, maar deze broodschrijver —" „Met waarheid?" vroeg Sidney. Saville zweeg wrevelig en de gastvrouw antwoordde Sidney half vleiend: „O, ik ben zeker dat u dat niet meenen kunt. Het boek is zoo eenzijdig. Niet één woord over onze milddadigheid, onze gastvrijheid, onze huiselijkheid — de honderden goedé trekken die iedereen erkent." „ Natuurlijk niet; daar iedereen die erkent was dat onnoodie " zei Sidney. „Het verwondert me dat de Opperrabijn er geen eind aan maakt," zei mevrouw Montagu Samuels. „Hoe zou hij ^at kunnen?" vroeg haar man; „hij heeft geen contróle over de uitgevers." „Hij moest den man onder handen nemen," hield mevrouw Samuels vol. „Maar we weten niet eens wie hij is," zei Percy Saville. „Waarschijnlijk is Edward Armitage slechts een „nom de phime." U zoudt verbaasd staan, als u de werkelijke namen kende van sommige letterkundige beroemdheden, die ik nu en dan ontmoet." „O, als hij een Jood is, kunt u er zeker van zijn, dat het niet zijn werkelijke naam is," zei Sidney lachend. Het was iets karakteristieks van hem, dat hij nimmer naliet een pijl af te schieten, ook wanneer hij zelf daardoor werd geraakt. Percy kleurde een beetje; dat hij met den spotter in hetzelfde schuitje voer, stemde hem niet zachter. „Ik heb den naam nooit op inschrijvingslijsten ontmoet," viel de gastvrouw tactvol in. „Er is een Armitage, die jaarlijks twee guinjes inschrijft voor het armbestuur," zei mevrouw Montagu Samuels, „maar zijn voornaam is George." „Er was een Armitage, die een wissel stuurde voor het Russische Fonds," zei de heer Henry Goldsmith; „maar dat kan geen auteur zijn : het was bepaald een groot bedrag." „Ik weet zeker, dat ik den naam Armitage gezien heb onder de geboorten, huwelijken en sterfgevallen," zei juffrouw Cissy Levine. „Wat zijn ze allemaal goed tehuis in de nationale letterkunde!" fluisterde Sidney Addie toe. Inderdaad, de advertenties dienden om het ras bij elkander te houden; ze reageerden tegen de gevolgen van het uiteenspatten van het deftiger wordend Israël en werden te meer belangrijk, naarmate de andere banden, de oude traditioneele grappen, spreekwijzen, plechtigheden, spelen, vooroordeelen en deuntjes, die meer beteekenen dan wetten en meer binden dan idealen, verdwenen door den overmatigen ijver van verfijnde parvenus, die nog niet tot zelfvertrouwen waren geraakt. Het Anglo-Saksisch koude van een Synagoge-dienst in het West-einde, door de week geheel overgelaten aan betaalde biddenden, was een typische uitdrukking van het algemeen streven, om het schilderachtig primitieve van het Oosten te vervangen door de deftigheid der moderne beschaving. Toen Jessurun vet werd, kreeg hij niet altijd praats, maar hij streefde er naar zooveel mogelijk John Buil nabij te komen, zonder in hem op te gaan; te verzinken en toch niet te worden geabsorbeerd — niet te zijn en toch te zijn. Het streven om in de menschelijke wiskunde den asymptoot te verwezenlijken, slaagde niet volkomen en een te veel naderen tot John Buil leidde in den regel tot het assimileeren van Jessurun. Want zoo is de aard van Jessurun. Maak hem vrij, laat hem zijn gang gaan en hij wordt een heel ander mensch; vervolg hem en hij wordt weer zich zelf. „Maar als niemand 's mans boek heeft gelezen," waagde Raphael Leon ten slotte in de rede te vallen, „is het dan wel heelemaal billijk, aan te nemen dat zijn boek niet geschikt is om te worden gelezen?" Het beschroomde, donkere meisje, dat hij aan tafel had geleid, wierp een goedkeurenden blik op haar buurman. Het was juist iets voor Raphael, die altijd bereid was zelfs den duivel te geven wat hem toekwam, dat hij zelfs den schrijver van een anti-semitischen roman niet wilde veroordeelen zonder hem te hebben gehoord. Maar het was dan ook in de familie geen geheim, dat Raphael gek was. Zij deden hun best het te verbergen, maar onder elkander spraken ze achter zijn rug medelijdend over hem. Zelfs Sidney was van meening, dat zijn neef Raphael een twijfelachtige deugd te ver dreef, door tot de vooroordeelen van de menschen toe te behandelen met den eerbied, dien men aan ernstige welgegronde meeningen verschuldigd is. „Maar we weten genoeg van het boek, om te weten dat we slecht worden behandeld," protesteerde de gastvrouw. „We zijn altijd slecht behandeld in de literatuur," zeide Raphael. „Men maakt of engelen, of duivelen van ons. Aan den eenen kant Lessing en George Eliot; aan den anderen kant de gewone dramatist en novellist, met hun alledaagsche schobbejakken." „O!" zei mevrouw Goldsmith weifelend, want ze kon niet goed aannemen, dat Raphael was besmet geworden door de neiging tot paradoxen van zijn neef. „Gelooft u dat George Eliot en Lessing het Joodsche karakter niet hebben begrepen?" „Zij waren de eenige auteurs, die het ooit begrepen hebben," verzekerde juffrouw Cissy Levine met nadruk. Een flauwe smadelijke glimlach speelde voor een oogenblik om de lippen van het donkere meisje. „Wacht een oogenblik," zei Sidney. „Ik heb het zoo druk gehad met recht te laten wedervaren aan deze heerlijke asperges, dat ik Raphael in den waan liet, dat hier niemand is die Mordecai Josephs heeft gelezen. Ik heb het gelezen en ik zeg dat er meer actualiteit in is, dan in Daniël. Deronda en Nathan der Weise bij elkander. Met dat al is het een onrijp product; het artistieke van den auteur schijnt te zijn aan banden gelegd door een ballast van moreele banaliteiten, van sentimentaliteit en zelfs van mystiek. Hij stelt ons niet alleen zijn personen voor, maar moraliseert over hen; het kan hem heusch schelen of ze goed of kwaad zijn en hij verlangt naar het onbestemde. Het is allemaal erg jong. In plaats dat hij er zich mede tevreden stelt, dat zijn volk hem interessante karakters levert, betreurt hij waarachtig hun gebrek aan beschaving. Intusschen, wat hij heeft gedaan is goed genoeg, om de hoop te koesteren, dat zijn kunstenaarsinstinct zich zal los maken van zijn moreel instinct." „O, Sidney, wat zeg je daar nou?" mompelde Addie. „Houd je maar kalm kleine meid, je verstaat geen Grieksch." „Het is geen Grieksch," viel Raphael in. „In de Grieksche kunst zijn schoonheid van gemoed en schoonheid van vorm één. Wat jij zeide, was Fransch, hoewel men zich in de domme ateliers, waar jij het vandaan hebt, verbeeldt, dat het Grieksch is." „In elk geval is het Grieksch voor Addie," zei Sidney lachend, „maar dat is het juist wat de anti-semitische hoofdstukken zoo onbevredigend maakt." „Dat hebben we allemaal gevoeld, al konden we het met zoo knap analyseeren," zei de gastvrouw. „Ja," zei mevrouw Montagu Samuels. „Precies," zei Sidney goedig. „Ik zou het rooskleurige van de schildering hebben kunnen vergeven, indien ze artistieker ware uitgevoerd." „Rooskleurig!" zei mevrouw Henry Goldsmith verbaasd. Rooskleurig! Neen, maar! Zelfs de autoriteit van Sidney kon de gasten daarvan niet overtuigen. Arme, rijke Joden! De hoogere middenstand had alle reden om boos te zijn. Zij wisten dat zij beste menschen waren, wel opgevoed, bereisd, belangstellend in liefdadige werken (zoowel Joodsche als Christelijke), volksconcerten, huisbezoeken, nieuwe romans, tijdschriften, leesinrichtingen, opera's, symphonieën, politiek, regimenten van vrijwilligere, openbare feestmalen. Zij wisten dat zij zonen hadden, die te Rugby en Oxford studeerden, en dochters, die speelden, schilderden en zongen; dat hun huizen vroolijke oasen waren van optimisme in een vermoeide maatschappij; dat ze goede liberalen en Tories waren, bij hun plichten als Engelschen de zorg voor de beste belangen van het Judaïsme voegend; dat zij geen steen onaangeroerd lieten om zich zelf vrij te maken van de eeuwenlange slavernij van het vooroordeel. En zij vonden het bitter hard, dat hun eigen novellisten altijd een klein ordinair troepje koos, terwijl hun streven, om den toon van de Joodsche samenleving te verheffen, werd genegeerd. . .. Sidney, die in gesprekken altijd den indruk gaf, dat hij niets had uitstaan met zijn ras, zoodat de geesel van zijn sarcasme dikwijls zijn eigen zwakheden trof, ging voort zijn bewering te staven betreffende het rooskleurige in Mordecai Josephs. Volgens hem had de moderne Engelsche Jood in het geheel geen godsdienst. Zijn geloof bestond uit vormen, die in het publiek moesten worden gehandhaafd; maar hij was veel te schrander en bij de hand om er aan te gelooven, of die in de binnenkamer na te komen, al mocht iedereen gelooven dat ieder ander het wel deed. Volgens hem meende de moderne Engelsche Jood met de behoorlijke betaling van zijn Synagoge-rekening al zijn verplichtingen jegens den Hemel na te komen; de geestelijken verachtten heimelijk de oude formules en indien de Rabbijnen verklaarden, dat ze bereid waren voor het Judaïsme te sterven, dan was dat slechts als een middel om er van te leven; het Staatslichaam was dood en rot van huichelarij, hoewel de auguren beweerden, dat het levend en gezond was. Sidney gaf toe dat hetzelfde gold van het Christendom. Raphael herinnerde hem, dat een aantal Joden openlijk van de traditioneele leer waren afgeweken, dat duizenden goed geordende gezinnen bezieling en geestelijke voldoening vonden in eiken vorm van die leer en dat huichelarij een te kras woord was voor de complexe drijfveeren van hen, die daaraan gehoorzaamden zonder innerlijke overtuiging. „Bij voorbeeld," zeide hij, „iemand zei mij onlangs — en de uitdrukking trof mij zeer — „ik geloof met het hart van mijn vader." „Dat is een goed epigram," zeide Sidney. „Maar, wat te zeggen van een rijke gemeente, die haar geestelijkheid uit de laagste klassen recruteert ? De wijze van verkiezing, door proefpreeken, bij arme Dissenters gewoon, maakt de onderworpenheid van den herder aan zijn kudde nog grooter. De geestelijken worden jong aangesteld, wanneer zij verzadigd zijn van onderdrukt scepticisme, en verlokt door kleine jaarwedden, die schatten lijken voor de zonen van arme immigranten. Dat het beroep van geestelijke niet voor deftig wordt gehouden, blijkt daaruit, dat de geestelijke zijn best doet zijn kinderen op de maatschappelijke ladder hooger te brengen, door hen voor iets anders op te leiden. „Dat is waar," zeide Raphael ernstig. „Onze rijke families moesten er toe gebracht worden ieder een zoon aan de Kerk te wijden." Kleinkinderen van het Ghetto. „Ik wou dat ze dat deden," zeide Sidney. „Nu is er op twee Joden één advocaat. Wij moesten ook meer officieren en doctoren hebben. Ik mag die oude Joden wel, die de Philistijnen geducht er van langs gaven; het is niet goed voor een ras alleen met de hersens te werken, hoewel we waarschijnlijk onze slimheid moesten ontwikkelen om stand te kunnen houden. Er was een liberaal geestelijke, dien ik in mijn jeugd geregeld Vrijdagavond bezocht. Het was heel gezellig bij hem, je weet wel wien ik meen. Welnu, een van zijn zonen is procureur en de ander makelaar. De rijke lui, voor wien hij preekte, hielpen zijn zonen aan betrekkingen. Hij was een allerliefste man, maar stel je hem voor hun de waarheden van Mordecdi Josephs preekend, zooals mijnheer Saville opperde." „Onze geestelijke maakt het ons anders warm genoeg," zei de heer Henry Goldsmith luid lachend. Zijn vrouw haastte zich over de minder keurige uitdrukking heen te praten. „Mijnheer Strelitski is een verwonderlijk welsprekende jonge man; in gezelschap is hij stil en teruggetrokken, maar op den kansel lijkt hij wel een oude profeet." „Ja, we hebben geboft met hem te krijgen," zei de heer Henry Goldsmith. Het kleine donkere meisje rilde. „Wat schort er aan?" vroeg Raphael zachtjes. „Ik weet het niet, ik houd niet van den Eerwaarden Joseph Strelitski. Hij is welsprekend, maar zijn dogmatisme prikkelt me. Ik geloof niet, dat hij oprecht is en hij houdt ook niet van mij." „O, u hebt beiden ongelijk," zeide Raphael. „Ik erken dat Strelitski trekt," zei de heer Montagu Samuels, die voorzitter was van een andere Synagoge. „Maar Rosenbaum jaagt de menschen aan den anderen kant weg, hè ?" De heer Henry Goldsmith zuchtte. De tweede geestelijke van de Kensington Synagoge was het schandaal van de gemeente. „Ik heb over hem hooren spreken," zeide Sidney lachend. „Hij is een beetje een speler en een verkwister, hè? Waarom houden jelui hem ?" „Ja, zie je, hij heeft een mooie stem," zei de heer Goldsmith, „vandaar dat er een Rosenbaum-partij is. En dan heeft hij een vrouw en kinderen, vandaar een tweede Rosenbaum-partij." „Strelitski is niet getrouwd, niet waar?" vroeg Sidney. „Neen," zei de heer Goldsmith, „nog niet, maar de gemeente verwacht wel, dat hij trouwen zal. Ik wil het hem liever zelf niet zeggen, want hij is soms een beetje vreemd." „Hij is het aan zijn positie verschuldigd," zei juffrouw Cissy Levine. „Dat is ook onze meening," zei mevrouw Henry Goldsmith met de deftigheid, die paste bij haar weelderige schoonheid. „Hadden we hem maar in onze Synagoge," zei Raphael. „Michaels is een beste brave man, maar hij is verschrikkelijk vervelend." „Arme Raphael," zei Sidney, „waarom schafte je de oude geestelijken af, die meteen de schapen moesten slachten? Thans gebruikt de geestelijke al zijn vernielingskracht voor zijn eigen kudde." „Ik heb hem herhaaldelijk in den mond gegeven, dat hij maar eens in de maand zou preeken," zei de heer Montagu Samuels klagend. „Maar eiken Zaterdag zinkt ons het hart in de schoenen, als we hem naar den preekstoel zien gaan." „Zoo zie je, Addie, hoe plichtgevoel een mensch misdadig maakt," zeide Sidney. „Is Michaels niet de geestelijke, die de orthodoxie verdedigt op een manier dat de orthodoxen over zijn onbewuste ketterijen razend worden, terwijl de heterodoxen genieten van zijn historische en grammaticale fouten ?" „Arme man, hij werkt hard," zei Raphael goedig, „laat hem met vrede." Onder het dessert kwam het gesprek a propos van het huwelijk van den Eerw. Strelitski op de toenemende geneigdheid van het jongere geslacht om met niet-Joden te trouwen. Men zag in gemengde huwelijken het begin van het einde. „Maar waarom het onvermijdelijke verdagen?" vroeg Sidney kalm. „Wat beteekent die manie om iets afgeleefds op de been te houden ? Moeten we ons leven kreupel maken ter wille van een woord ? Het is allemaal romantische onzin, dat idéé van eeuwigdurende afzondering. Daar komen kleine kliekjes van en bekrompenheid wordt gehouden voor getrouwheid aan een ideaal. Ik kan maanden leven en vergeten dat er zoo iets als Joden zijn in de wereld. Ik ben den Nijl afgevaren in een dahabiya, terwijl gij u in de Synagoge op de borst sloegt, en de palmboomen en de pelikanen wisten niets van uw heilige en onschendbare chronologische crisis en van uw jaarlijksche epidemie van berouw." Het gezelschap was ontzet, zonder echter heelemaal aan de slechtheid van den spreker te gelooven. Addie keek verstoord. „Een man en vrouw van verschillend geloof kunnen nooit recht gelukkig samen zijn," zei de gastvrouw. „Toegegeven," antwoordde Sidney. „Maar waarom zou een Jood, die niet aan het Jodendom gelooft, niet trouwen met een Christin, die niet aan het Christendom gelooft? Moet een Jood juist een Jodin hebben om hem te helpen de Wet te schenden?" „Gemengde huwelijken moeten niet worden toegelaten," zeide Raphael. „Het zou ons minder kwaad doen als we een vaderland hadden. Bij gebrek daaraan moeten we onze menschelijke grenzen bewaren." „Je kunt soms mooi praten," erkende Sidney, „maar waarom moeten we grenzen bewaren? Waarom moeten we als een apart volk bestaan?" „Om de zending van Israël te vervullen," zei de heer Montagu Samuels plechtig. „Zoo! en wat is dat als ik vragen mag ? Dat is een van die dingen, die niemand mij ooit schijnt te kunnen vertellen." „Wij zijn Gods getuigen," zei mevrouw Henry Goldsmith, terwijl zij voor zichzelf een kleinen tros kasdruiven afsneed. „Meest valsche getuigen dan," zei Sidney. „Een Christen vriend van mij, een artist, werd verliefd op een meisje, dat hij vier jaar achtereen het hof maakte in haar huis. Toen vroeg hij haar ten huwelijk; ze zeide hem dat hij met haar vader moest spreken en hij vernam toen eerst, dat de familie Joden waren en dat zijn aanzoek derhalve niet kon worden aangenomen. Zou een satirist iets grappigers hebben kunnen bedenken? Wat Joden ook mogen hebben te getuigen, deze menschen hadden het zoo krachtdadig gedaan, dat een geregeld bezoeker vier jaar lang nooit een woord van de getuigenis had gehoord. En deze familie is geen uitzondering, zij is een type. Wanneer hij in het buitenland is, houdt de Engelsche Jood zijn Judaïsme op den achtergrond; thuis houdt hij het in de achterkeuken. Als hij op reis gaat, is zijn Judaïsme niet gepakt bij zijn impedwienta. Hij loopt nooit met zijn geloof te koop en zelfs zijn Joodsch blaadje wordt hem gestuurd in een omslag, dat met iets anders bedrukt is. En dat noemt u getuigen! Let wel, ik gisp de menschen niet, want ik behoor er ook toe. Het zijn misschien de beste menschen van de wereld, fatsoenlijk, edeldenkend, edelmoedig; waarom van hen te vorderen dat zij eer martelaren zullen zijn dan andere Engelschen? Is het leven niet al hard genoeg, zonder dat men een nieuw kruis behoeft te bedenken? Ik zeg u dat er geen bekrompener schepsel op de wereld is dan de idealist; hij stelt een moreelen standaard op, die past bij zijn eigen opvatting, en spot met anderen die zich daaraan niet houden. Gods getuigen, wel zeker! Ik wil nog niet eens spreken van hen, die veeleer des Duivels getuigen zijn; maar denk aan die massa Joden zooals ik, die, of ze met Christenen trouwen of niet, eenvoudig wegvallen en wier gemis van allen godsdienst ongemerkt voorbij gaat in die mengeling van gelooven. Wij leggen evenmin getuigenis af als die oude Spaansche Joden — Marannos heetten ze immers, niet waar? — die geslachten achtereen het Christelijk masker droegen. Feitelijk zijn velen van ons nog Marannos, ik meen niet de Joden die aan het tooneel zijn en aan de pers, enz., maar de Joden die nog gelooven. Eens op Grooten Verzoendag heb ik me vermaakt met de verzinsels op de luiken van de winkels, die in het Strand gesloten waren. „Onze jaarlijksche feestdag." „Gesloten wegens inventariseering." „Ons jaarlijksch werkliedenfeest." „Gesloten wegens reparatie." „Nou, het is al mooi als zij den vastendag houden," zei de heer Henry Goldsmith, „het bewijst dat ze geestelijk nog niet dood zijn." „Geestelijk!" spotte Sidney, „zeg liever puur bijgeloof. Vrees voor den banbliksem. Bovendien heeft vasten een zinnelijk attractie. Ware het niet om het vasten, dan zou de Groote Verzoendag al lang niet meer bestaan voor deze menschen. „Ons jaarlijksch werkliedenfeest!" Mooie getuigen!" „Het is onze schuld niet, zoo er valsche getuigen onder ons zijn," zeide Raphael Leon kalm. „Onze zending is de waarheid van de Touroh (Wet) te verspreiden, totdat de aarde is vervuld van de kennis van den Heer, evenals de wateren de zee bedekken." „Maar wij verspreiden die niet." *„Dat doen we wèl. Het Christendom en het Mohammedanisme zijn spruiten van het Judaïsme; door hen hebben wij de wereld op het Heidendom veroverd en haar geleerd dat God één is met de zedelijke wet." „Dan zijn we zoowat in de positie van een ouden schoolmeester, die overtollig achterblijft in het schoolvertrek, waar zijn vroegere leerlingen onderwijs geven." „In het geheel niet. Veeleer van een, die blijft om te protesteeren tegen hetgeen zijn vroegere leerlingen op hun eigen handje er bij voegen." „Maar wij protesteeren niet." „Ons bestaan alleen, sedert de Verstrooiing, is al een protest," betoogde Raphael. „Wanneer de druk van de vervolging minder wordt zullen we misschien meer bewust protesteeren. Wij kunnen niet zonder doel door zoovele eeuwen van verschrikkingen bewaard zijn gebleven, ten spijt van de invallen van Gothen en Hunnen, van de Kruistochten, van het Heilige Romeinsche Rijk, door de tijden van Torquemada heen. Het kan geen toeval zijn, dat een handvol Joden zulk een groote plaats innemen in de geschiedenis van de wereld, dat hun verleden is saamgeweven met elk hoog menschelijk streven, elk hoog ideaal, elke ontwikkeling van wetenschap, letterkunde en kunst. Het oude geloof, dat ons zoo lang vereenigd heeft, moet niet verloren gaan, juist nu het op het punt staat van de gelooven te overleven, die daaruit zijn voortgekomen, evenals het Egypte, Assyrië, Rome, Griekenland en de Mooren heeft overleefd. Indien een onzer zich verbeeldt, dat we het verloren hebben, laat ons dan toch aaneengesloten blijven. Wie weet of het niet weer in ons opleeft, als we maar geduld hebben? De verwantschap door het ras is een sterke macht; waarom zouden we die overijld verbreken ? De Marannos, waarvan je spreekt, waren slechts geboeide helden; toch barstte op zekeren dag de oude vlam door de lagen heen van drie geslachten van Christelijke belijdenis en gemengde huwelijken, en een schitterend troepje doorluchtige Spanjaarden gaven hun positie op en zeilden in vrijwillige ballingschap heen, om den God van Israël te dienen. Wij zullen nog eens getuigen zijn van een geestelijke herleving, zelfs onder onze voorname Engelsche Joden, die hun gelaat voor hun eigen vleesch hebben verborgen." Het donkere meisje keek hem aan met kwalijk verborgen verbazing. „Ben je klaar met preeken tegen me, Raphael?" vroeg Sidney. „Zoo ja, geef me dan een banaan." Raphael glimlachte treurig en deed wat hem gevraagd was. „Ik vrees dat ik tot het Judaïsme zal worden bekeerd, als ik Raphael dikwijls zie," zei Sidney, terwijl hij de banaan schilde. „Ik deed maar beter dadelijk een rijtuig te nemen naar de Riviera. Ik was van plan Kerstmis daar door te brengen. Ik had nooit gedacht dat ik in Londen over theologie zou spreken." „O, ik vind dat Kerstmis in Londen het prettigst is," zei de gastvrouw. „Dat weet ik nog niet; ik heb liever Brighton," zei de gastheer. „Nu ja, ik geloof ook dat Brighton prettiger is," zei de heer Montagu Samuels. „Zeker, maar er gaan zoo'n boel Joden heen," merkte Percy Saville op. „Ja, dat is het bezwaar," zei mevrouw Henry Goldsmith. „Weet je nog wel, een paar jaar geleden ontdekte ik een heerlijk dorpje in Devonshire en ik ging er 's zomers met het gezin heen. Toen ik het volgend jaar er weer heen trok, vond ik er niet minder dan twee Joodsche families tijdelijk gelogeerd. Natuurlijk ben ik er sedert dien niet meer geweest." „Het is heusch verwonderlijk, hoe Joden altijd de mooiste plekjes weten uit te vinden," zei mevrouw Montagu Samuels. „Vijf jaar geleden kon je hen ontloopen door niet naar Ramsgate te gaan; nu beginnen zelfs de Hooglanden onmogelijk te worden." Hierna rees de gastvrouw op en de dames volgden haar naar het salon, de heeren overlatend aan het genot van koffie, sigaren en de paradoxen van Sidney, die van het thema godsdienst genoeg had en verklaarde, dat de dramatische literatuur alleen door pantomimes te redden was. Op het koffieblad stond een klein melkkannetje. Het vertegenwoordigde een overwinning op Mary O'Reilly. Wijlen Aaron Goldsmith gebruikte nooit melk na vleesch dan zes uren later en het was niet zonder angst, dat de tegenwoordige Goldsmith op zekeren avond na het diner melk liet boven brengen. Hij haastte zich kort daarop tot zijn verontschul- diging Mary aan het verstand te brengen, dat sommigen van zijn gasten niet zoo vroom waren als hij en dat de gastvrijheid deze concessie vorderde. De heer Henry Goldsmith hield niet van koffie zonder melk. Hij was aan tafel bijna nooit zonder een gast. HOOFDSTUK II. RAPHAEL LEON. Toen de heeren zich bij de dames voegden keerde Raphael instinctmatig terug tot zijn tafelbuur. Zij was aan het diner opvallend stil geweest, maar er was iets in haar dat hem had aangetrokken. Terwijl hij zijn koffie dronk en zijn sigaret rookte, was het hem ingevallen, dat zij zich misschien onwel gevoeld had en dat hij zijn kleine plichten aan tafel niet voldoende had waargenomen. Hij haastte zich nu te vragen of zij hoofdpijn had. „Neen, neen," zeide ze met een dankbaar glimlachje. „Ten minste niet meer dan gewoonlijk." Er was iets liefelijks en peinzends in haar gelaat als ze glimlachte, dat het mooi maakte. Het was een gelaat, dat bijna leelijk zou zijn geweest, indien er niet zooveel gemoed uit had gesproken. Het was donker, met groote ernstige oogen. Het profiel stelde teleur: de lijnen waren niet volmaakt en onderkaak en wangbeen hadden iets dat aan Poolsche afkomst deed denken. Maar van voren gezien, trok het weer aan met zijn warme Oostersche tint, de schitterende witte tanden, de diepe peinzende oogen, de krachtige trekken, die zich echter tot vrouwelijke teederheid verzachtten als de zonneschijn van een lach er over gleed. Haar gestalte was tenger en bevallig en kwam goed uit in een eenvoudige, goed en hoog sluitende japon van ivoorkleurige zijde, met kant gedrapeerd en een takje viooltjes aan den hals. Zij en Raphael zaten in een hoek van het ruim en artistiek gemeubelde salon, door kaarsen zacht verlicht, en praatten stilletjes, terwijl Addie Chopin speelde. De aesthetische neigingen van mevrouw Henry Goldsmith hadden vrij spel gehad in de schijnbare nonchalance van het geheel en het gevolg was geweest een triumf, een mengeling van Perzische weelderigheid en Parijsche gratie, een droom van tot slaap noodende canapé's en armstoelen, rijke behangsels, vazen, waaiers, platen, boeken, bronzen voorwerpen, tegels, borden en bloemen. De heer Henry Goldsmith was zelf een kenner in kunstzaken; zijn eigen fortuin en dat van zijn vader was gemaakt in den rariteiten- en antiquiteitenhandel, hoewel voor den ouden Aaron Goldsmith waardeeren beteekende den juisten prijs bepalen, ten spijt van zijn „flair" in het aan de kaak stellen van valsche Correggios en nagemaakte kabinetten, stijl Lodewijk XIV. „Lijdt u aan hoofdpijnen?" vroeg Raphael belangstellend. „Een beetje. De dokter zegt dat ik te veel studeerde en te hard werkte toen ik een klein meisje was. Dat is de straf voor volharding. Het leven is niet zooals het in de schoolboeken wordt voorgesteld." „Ik begrijp niet dat uw ouders u te veel lieten werken." Een melancholiek lachje speelde om den beweeglijken mond. „Ik voedde mijzelf op," zeideze. „U kijkt verbaasd. O, ik begrijp het al. U hieldt me zeker voor juffrouw Goldsmith ?" ,,Wel, is u dat dan niet?" stamelde hij. „Neen. Ik heet Ansell, Esther Ansell." „Neem mij niet kwalijk. Ik onthoud zoo slecht namen als ik voorgesteld word. Maar ik ben pas terug uit Oxford, het is de eerste keer dat ik hier kom en daar ik u zag zonder cavalier toen wij kwamen, dacht ik dat u hier woonde." „U hadt het bij het rechte eind. Ik woon ook hier." Zij lachte eventjes om de wisselende uitdrukking van zijn gelaat. „Vreemd dat Sidney, me nooit van u sprak," zeide hij, „Bedoelt u meneer Graham ?" vroeg zij met een lichten blos. „Ja. Ik weet dat hij hier aan huis komt." „O, hij is een artist en heeft alleen oogen voor het mooie." Zij sprak haastig, een beetje verlegen. „U doet hem onrecht; hij stelt ook in andere dingen belang." „O, wat ben ik blij, dat u mij niet het compliment maakte dat voor de hand lag,'* zeide zij, weer met haar gewone kalmte. „Het had den schijn alsof ik er naar vischte. Ik ben zoo dom." Hij keek haar beteuterd aan. „Neen, ik ben dom," zeide hij, „want ik weet niet welk compliment ik verzuimde te maken." „Als u dat betreurt, zal ik niet half zoo'n goede meening van u hebben," sprak zij. „Ziet u, ik weet alles van uw schitterend succes te Oxford." „Ze zetten al die onbeduidende dingen in de Joodsche couranten, niet waar?" „Ik las het in de Times" was Esther's antwoord. „U kreegt den hoogsten graad in de klassieke talen en in de wiskunde en een prijs voor poëzie en nog een aantal andere prijzen; ik lette vooral op den prijs voor poëzie, omdat Joden zoo zelden gedichten schrijven." „Prijsdichten zijn geen poëzie," merkte hij op. „Maar indien u bedenkt dat de Joodsche Bijbel de mooiste poëzie van de wereld bevat, zie ik niet in, waarom u het zoo vreemd zoudt vinden dat een Jood tracht gedichten te schrijven." „O, u weet heel goed wat ik bedoel," zeide Esther. „Wat geeft het over de oude Joden te spreken? Wij schijnen tegenwoordig een heel ander geslacht te zijn. Wie geeft er om poëzie?" „Onze dichtersrol gaat onafgebroken door tot voorbij de middeleeuwen. Het voorbijgaande heden moet ons niet blind maken voor de werkelijke kenmerken van ons ras," zeide Raphael. „Wij moeten evenmin blind zijn voor het voorbijgaande heden," antwoordde Esther. „We hebben thans geen idealen." „Ik merk dat Sidney u heeft besmet," zeide hij vriendelijk. „Neen, neen, dat moet u heusch niet denken," zeide zij bijna kleurend van kwaadheid. „Ik heb over deze dingen nagedacht, zooals de Schrift ons voorschrijft over de Wet na te denken, dag en nacht, slapend en wakend, staande en zittend." „Dan heeft u er niet zonder vooroordeel over gedacht," antwoordde hij, „als u zegt dat wij geen idealen hebben." „Ik bedoel dat wij niet gevoelig zijn voor groote poëzie — voor de zending van een Browning bijvoorbeeld." „Dat ontken ik. Slechts een klein deel van elk ras is dat. Ik zou willen wedden dat het bij ons naar verhouding grooter is. Maar Browning's philosophie van den godsdienst is reeds de onze, want honderden jaren al verkondigt de Jood op Sabbathavond de opvatting van leven en Voorzienigheid in de „Pisgah Sights": „Alles is geven en nemen; goed en kwaad, vreugde en verdriet, engel en duivel gaan hand in hand." „Wat is dat anders dan de philosophie van onze formule om den Sabbath uit te luiden en den werkdag welkom te heeten, het heilige en het profane, het licht en de duisternis te aanvaarden?" „Staat dat in het Gebedenboek?" vroeg Esther verbaasd. „Ja. U ziet dat u uw eigen ritus niet kent, terwijl u al wat niet-Joodsch is bewondert. Neem mij mijn openhartigheid niet kwalijk, miss Ansell, maar onder ons zijn velen verzot op Italiaansche oudheden, die niets poëtisch kunnen vinden in het oude Judaïsme. Zij luisteren gretig naar Dante, maar verachten David." „Ik zal stellig de liturgie eens inzien," zeide Esther, „maar mijn opinie zal daardoor niet veranderen. De Jood moge die mooie dingen zeggen, ze zijn voor hem slechts klanken. Ja, ik begin me nu die passage in het Hebreeuwsch te herinneren — ik zie mijn vader hawdolok (gebed tot besluit van den Sabbath) maken — de melodie gaat door mijn hoofd als een deun. Maar ik dacht nooit aan de beteekenis. Als klein meisje putte ik altijd mijn godsdienstige inspiratie met bewustheid uit het Nieuwe Testament. Dat klinkt erg stuitend, niet waar?" „Ongetwijfeld legt u den vinger op een kwaad. Maar er is godsdienstige stichting in gewone gebeden en plechtigheden, ook afgescheiden van de beteekenis. Denk aan de Latijnsche gebeden van de Katholieke armen. Joden mogen beneden het Judaïsme staan, maar staan niet alle menschen beneden hun geloof? Indien het ras, dat den Bijbel aan de menschheid schonk, dien het minst kent — Hij hield plotseling op, want Addie speelde pianissimo en hoewel ze zijn zuster was, wilde hij haar niet storen. „Het komt hierop neer," zeide Esther, toen Chopin luider sprak; „ons Gebedenboek heeft depolarisatie noodig, zooals Wendell Holmes van den Bijbel zegt." „Precies," stemde Raphael toe. „En wat ons volk noodig heeft is kennis te maken met de schatten van onze eigen letterkunde. Waarom zouden we het theïsme bij Browning zoeken, wanneer de woorden van zijn „Rabbi ben Ezra" slechts een kort begrip zijn van een beroemde Joodsche verhandeling ? „Ik zie het gansche plan. Ik zag Macht, maar zie nu ook Liefde in volkomenheid. Volkomen noem ik Uw werk, dankbaar ben ik een mensch te zijn. Schepper, Herschepper, ik geef me aan U over." „Dat klinkt alsof het van Bachja ware. Niemand ontkent dat er een Macht is buiten ons; dat die Macht voor ons welzijn en wijs werkt is niet zoo moeielijk aan te nemen, wanneer de feiten der ziel worden gewogen tegen de feiten der Natuur. Macht, Liefde, Wijsheid — ziedaar een echte drie-eenheid die den Joodschen God vormt. En in dien God vertrouwen wij — al zijn Zijn wegen onbegrijpelijk, al is Zijn wezen een raadsel. „Uw wegen zijn niet Mijn wegen, uw gedachten zijn niet Mijn gedachten". Dat komt met geen moderne philosophie in botsing; wij beroepen ons op de ervaring en vorderen niets van het vermogen de dingen te gelooven „omdat zij onmogelijk zijn". En wij zijn trotsch en gelukkig omdat de gevreesde Onbekende God van het oneindig heelal ons ras heeft gekozen als het medium om Zijn wil aan de menschen te verkondigen. Wij zijn geheiligd in Zijn dienst. De Geschiedenis getuigt dat dit werkelijk onze zending is geweest, dat wij de wereld den Godsdienst hebben geleerd, even zeker als Griekenland haar Schoonheid en Wetenschap leerde kennen. Ons wonderbaarlijk overleven door de cataclysmen van oude en moderne dynastieën heen is een bewijs dat onze zending nog niet is geëindigd." Het stuk was afgespeeld. Percy Saville hief een komisch hed aan waarbij hij zichzelf begeleidde. Gelukkig was het luidruchtig. „En u gelooft dus heusch, dat wij in God's dienst geheiligd zijn?" zeide Esther, terwijl zij treurig keek naar Percy s grimassen. „Kan daaromtrent twijfel mogelijk zijn? God koos een ras om zendelingen en apostelen, desnoods martelaren te ajn voor Zijn waarheid. Gelukkig is de heilige plicht de onze, zeide hij ernstig, geheel onbewust van het dwaze contrast tusschen zijn enist en Percy's lied, dat Esther zoo sterk trof. Toch had hij, van de twee, verreweg het meest humor, wat zijn idealisme niet verstoorde, maar het met wereldsche dingen in voeling hield. Het ontbrak Esther's dieper opvatting aan dien humor, als middel tegen bekrompenheid. Misschien was het omdat zij een vrouw was, dat de gewone banale kleinigheden van de comedie van het leven haar zoo geweldig hinderden, dat zij nauwelijks de vertooning tot het eind met geduld kon bijwonen. Waar Kaphael de luit zou hebben bewonderd, daar was Esther verstoord door de kleine barstjes er in. „Maar is dat niet een bekrompen opvatting van God's openbaring?" vroeg zij. „Neen. Waarom zou God zich niet evenzeer door een groot ras, als door een groot man openbaren? „En u gelooft werkelijk dat het Judaïsme niet dood is, van een intellectueel standpunt? „Hoe kan het sterven? Zijn waarheden zijn eeuwig, gegrond in de menschelijke natuur en in het wezen der dingen. O, ik zou willen dat u zag met de oogen van de groote rabbijnen en wijzen in Israël; dat u dit ons menschelijk leven leerde beschouwen niet met het pessimisme van het Christendom, maar als een heilige en kostbare gift, die diep moet worden genoten, maar inden dienst God s gebruikt^ geboorte, huwelijk, dood, alles heilig; goed en kwaad, beide heilig; niets op God's aardbodem gewoon of zonder doel. Alles den grooten lofzang op God zingend: „De morgensterren samen zingend," zooals het heet in het gebed van het aanbreken van den dag." Terwijl hij sprak, vulden de oogen van Esther zich met tranen. Geestdrift stak haar altijd aan en voor een kort oogenblik scheen haar het alledaagsch heelal herschapen in een gewijde, blijde werkelijkheid, vol oneindige kansen op verheffenden arbeid en edele genietingen. Daar verkondigde een donder van applaus dat Percy Saville's komisch lied uit was. Het gezicht van den heer Montagu Samuels straalde van pret over zijn grappigen broeder. Het gesprek werd nu een poos algemeen en daarna volgde een gezelschapsspel, waaraan Raphael en Esther moesten meedoen. Het was heel vervelend en zij waren blij toen ze weer bij elkaar waren. „O, ja," zeide Esther droevig, het gesprek hervattend alsof 'het niet was afgebroken; „maar dat is een Judaïsme van uw eigen schepping. Het ware Judaïsme is een godsdienst van potten en pannen. Het doet geen beroep op het diepste van het gemoed zooals het Christendom. „Dat hangt al weer af van het standpunt dat men inneemt. Van een practisch standpunt is ons ceremonieel een oefening in zelf-overwinning, terwijl het de geslachten, „met elkander door natuurlijke piëteit verbonden", bij elkaar houdt en onze atomen, verstrooid naar de vier hoeken der aarde, beter vereenigt dan iets anders dat zou kunnen. Van een theoretisch standpunt is het slechts een uitbreiding van het beginsel, waarop ik u trachtte te wijzen. Eten, drinken, elke levenshandeling is heilig, is gewijd door de een of andere betrekking tot den Hemel. Wij willen niet willekeurig sommige deelen van het leven scheiden van den godsdienst en zeggen : dat is van de wereld, van het vleesch of des duivels, en evenmin willen wij onzen godsdienst voor Zondagen bewaren. Er is geen duivel, geen erfzonde, geen behoefte aan redding er van, of aan een bemiddelaar. Elke Jood is even rechtstreeks in verbinding met God als de Opper-Rabbijn. Het Christendom is historisch mislukt; zijn raadgevingen tot volmaking, zijn gebod om de andere wang toe te houden een klucht. Als een modern geestelijk genie, een Tolstoï het herhaalt, lacht het geheele Christendom er om, als om een nieuwe vlaag van krankzinnigheid. Alle practische achtenswaardige menschen zijn in hun hart Joden. Het Judaïsme knoeide nooit met de menschelijke waardigheid en bedierf nooit het moreel bewustzijn. Onze huishoudster, een Christin, zeide eens tot mijn zuster Addie: „Ik benzoo blij, miss, dat ik u zooveel zie weldoen. Ik behoef dat niet, want ik ben al verlost." Het Judaïsme is de ware „godsdienst der menschelijkheid". Het tracht niet van mannen en vrouwen vóór den tijd engelen te maken. Ons huwelijksgebed looft den Heer van het Heelal, die geschapen heeft „vreugde en blijdschap, bruidegom en bruid, vroolijkheid en uitgelatenheid, vermaak en genot, liefde, broederschap, vrede en gezelligheid." „Allemaal heel mooi in theorie," zeide Esther; „maar dat is het Christendom ook, dat men bovendien van zijn historische caricaturen of zijn superioriteit boven den gewonen mensch geen verwijt mag maken. Wat de leer der erfzonde betreft, dat is het eenige dat de wetenschap der erfelijkheid heeft bewezen, met een klein verschil. Maar maak u niet Kleinkinderen van het Ghetto. 3 ongerust. Ik noem mijzelf niet een Christin, omdat ik eenig verband zie tusschen de dogmen van het Christendom en de waarheden der ervaring, zelfs niet omdat" — hier lachte zij droevig — „ik in Jezus zou willen gelooven. Maar u is minder logisch. Toen u zei dat er geen duivel is, was ik er zeker van het goed in te zien, dat u behoort tot de modernen, die al het oude geloof afschudden, maar niet de oude namen kunnen opgeven. U weet even goed als ik, dat, wanneer het geloof aan een hel — een echte ouderwetsche hel van vuur en zwavel — verviel, zelfs dat kleine beetje Judaïsme, dat nog is overgebleven, zonder die prettige warmte zou doodvriezen." „Daar weet ik niets van," zeide hij. „En ik ben in geen enkel opzicht modern. Ik ben — en eigenlijk is dat voor mij een tautologie — een orthodoxe Jood." Esther glimlachte. „Neem mij niet kwalijk zoo ik lach," zeide zij. „Ik denk aan de orthodoxe Joden, die ik placht te kennen, die eiken morgen hun bidriemen bonden op armen en voorhoofd. „Dat doe ik eiken morgen," zeide hij eenvoudig. „Wat!* riep Esther uit. „U, die te Oxford studeerde!" „O ja," zeide hij ernstig. „Vindt u dat zoo vreemd ?" „Zei er. U is de eerste beschaafde Jood, dien ik ooit heb ontmoet, die in die dingen geloofde." „Gekheid," zeide hij. „Er zijn honderden zooals ik." Zij schudde het hoofd. „Ja, daar is bijv. de Eerwaarde Joseph Strelitski. Ik denk dat hij er aan gelooft, maar hij wordt er ook voor betaald." „Waarom spreekt u zoo verachtelijk over Strelitski?" zeide hij verdrietig. „Hij heeft een edel gemoed. Aan den omgang met hem ben ik het verschuldigd, dat ik het Judaïsme goed begrijp." „Ik verbaasde me al, dat de oude argumenten zoo geheel anders, zoo veel overtuigender van uw lippen klonken," mompelde Esther. „Nu weet ik waarom: het is omdat hij een witte das draagt. Dat brengt al mijn borstelharen van tegenspraak in opstand, als hij den mond open doet." „Maar ik draag ook een witte das," zeide Raphael glimlachend, toen het ernstige gelaat van het meisje zich langzaam tot lachen plooide. „Bij u is dat geen handelsmerk," antwoordde zij. „Maar neem het mij niet kwalijk, ik wist niet dat Strelitski een vriend van u was. Ik zal geen woord meer in zijn nadeel zeggen. Zijn preeken zijn werkelijk boven de middelmaat en hij streeft meer dan de anderen er naar het Judaïsme onstoffelijker te maken." „Onstoffelijker!" herhaalde hij, terwijl zijn gelaat weer betrok. „Wel, de theorie van het Judaïsme is altijd geweest het onstoffelijk maken van het materieele." „En de praktijk van het Judaïsme is altijd geweest het materialiseeren van het onstoffelijke." Hij verzonk in gepeins over haar antwoord en zijn gelaat betrok nog meer. „U heeft met uw boeken geleefd," ging Esther voort. „Ik heb geleefd met de brutale werkelijkheid. Ik werd geboren in het Ghetto en als u spreekt van de roeping van Israël, dan gaat een stille, bittere lach door me heen, als ik denk aan het vuil en de ellende." „God werkt door mensclielijk lijden. Zijn wegen zijn breed," sprak Raphael bijna fluisterend. „En leiden tot niets," zei Esther. „Spaar mij clericale banaliteiten a la Strelitski. Ik heb zooveel beleefd." „En veel geleden?" vroeg hij vriendelijk. Zij knikte bijna onmerkbaar. „O, als u mijn leven kende!" „Vertel mij er van," sprak hij. Zijn stem klonk zacht en vleiend. Zijn oprecht gemoed scheen door al het conventioneele heen rechtstreeks tot het hare te dringen. „Ik kan niet — nu niet," mompelde zij. „Er is zooveel te vertellen." „Vertel mij een beetje," sprak hij dringend. Zij begon van haar leven te spreken, zij wist nauwelijks waarom, en vergat dat hij een vreemde was. Was het door de verwantschap van het ras, of alleen door de geestverwantschap van zielen, die zich gelijk voelen, ondanks verschil van ontwikkeling. „Waartoe dient het eigenlijk?" sprak zij. „Iemand, die een jeugd had als de uwe, zou nooit kunnen begrijpen wat de mijne was. Mijn moeder stierf toen ik zeven jaar oud was; mijn vader was een arme Russische uitgewekene, die slechts zelden werk kreeg. Ik had een ouderen broeder die veel beloofde; hij stierf vóór zijn dertiende jaar. Ik had een troep broertjes en zusjes en een grootmoeder, en zij leefden alle maal, of kwamen half om van gebrek op een vliering." Bij de herinnering werden haar oogen vochtig; zij zag het ruime salon en het keurige bric-a-brac door een nevel. „Arm kind," mompelde Raphael. „Tusschen twee haakjes, Strelitski woonde toen in onze straat. Hij verkocht sigaren op commissie en verdiende fatsoenlijk zijn brood; ik dacht wel eens dat hij daarom mijn blik altijd ontwijkt; hij herinnert zich mijner en weet dat ik mij hem herinner; soms ook dacht ik, dat hij voelde dat ik zijn betuigingen van orthodoxie doorzag. Maar daar u hem verdedigt, moet ik wel naar een hem meer tot eer strekkende reden zoeken voor de omstandigheid, dat hij mij niet recht in het gezicht kan zien. Nu, ik groeide op, maakte het goed op school en zoowat tien jaar geleden behaalde ik een prijs, door mevrouw Henry Goldsmith uitgeloofd, en van dien tijd af stelde zij belang in mij. Toen ik dertien was werd ik kweekeling. Dat was altijd mijn streven geweest, maar toen ik zoover was gekomen, was ik ongelukkiger dan ooit. Ik begon bitter te beseffen, dat wij vreeselijk arm waren. Ik vond het moeilijk mij zoo te kleeden, dat mijn leerlingen en collega's respect voor mij hadden; het werk was onuitsprekelijk zwaar en onaangenaam; vervelende en hongerige meisjes moesten worden gedrild om de inspecteurs te believen en werden slachtoffers van den toen onder de onderwijzeressen heerschenden wedijver, om de meeste leerlingen door hun examens te helpen. Ik moest Bijbelsche geschiedenis doceeren en ik geloofde er niet aan. Niemand van ons geloofde aan de slang die spreekt, aan de Egyptische wonderen, aan Samson, Jona met den walvisch, en de rest. Alles om mij heen was zoo vuil en onbehaaglijk. Ik hunkerde naar een ruimer leven, naar meer kennis. Ik snakte naar de zon. Om kort te gaan, ik was diep ongelukkig. Thuis ging alles hoe langer hoe erger; dikwijls was ik de eenige kostwinner en waren mijn weinige shillings in de week ons eenig inkomen. Mijn broeder Salomon werd groot, maar kon geen behoorlijke betrekking krijgen, omdat hij op Sabbath niet mocht werken. O, als u wist hoe jonge levens bij het intreden van hun loopbaan worden bemoeilijkt en schipbreuk lijden, door dien éénen vloek van den Sabbath, dan zoudt u niet wenschen, dat wij in ons isolement volharden. Ik werd half dol van verontwaardiging, als ik mijn vader eiken dag zijn smeekbeden hoorde richten tot den Hemel, die doof bleef." Hij wilde nu geen tegenwerpingen maken. Zijn oogen waren vochtig. „Ga verder," mompelde hij. „Er is niets meer te vertellen. Mevrouw Henry Goldsmith trad als dea ex machina op. Zij had geen kinderen en kreeg het in haar hoofd mij aan te nemen. Ik was natuurlijk in de wolken, hoewel bezorgd voor mijn broeders en zusters. Maar mijn vader beschouwde het als een onverhoopt geluk. Zonder mij te raadplegen, zorgde mevrouw Godsmith dat hij met de andere kinderen naar Amerika ging; zij bezorgde hem werk bij familie te Chicago. Ik denk dat zij bang was, dat zij mijn familie voortdurend op haar dak zou hebben. In den beginne was ik bedroefd, maar toen ik over de smart van het afscheid heen was, gevoelde ik mij verlicht van hen af te zijn, vooral van mijn vader. Ik weet dat het stuitend klinkt, maar ik kan nu al mijn ijdelheid bekennen, want ik heb geleerd dat alles ijdelheid is. Ik dacht dat het Paradijs zich voor mij opende. Ik kreeg de beste meesters en behaalde een graad aan de Londensche Universiteit. Ik reisde, / bezocht het vasteland en verzadigde mij aan zonneschijn en schoonheid. Ik heb vele gelukkige oogenblikken gekend, vele kinderlijke droomen werden verwezenlijkt, maar het geluk is zoo ver weg als ooit. Mijn oude collega's van de school benijden mij en toch weet ik niet, of ik niet zonder spijt zou willen teruggaan." „Ontbreekt er dan iets in uw leven?" vroeg hij vriendelijk. „Neen, maar ik ben een naar ontevreden schepseltje — dat is alles," zeide zij met een flauw lachje. „Beschouw mij als een psychologischen paradox, of als een tekst voor den prediker." „En weten de Goldsmith's dat u ontevreden is?" „De Hemel beware! Zij zijn zoo lief voor mij geweest. Wij kunnen het best samen vinden. Ik spreek nooit met hen over het geloof, alleen over den dienst en den geestelijke." „En uw familie?" „O, ze zijn allen wel en gelukkig. Salomon heeft een winkel te Detroit. Hij is pas negentien en verbazend ondernemend. Vader is een pijler van een gevrah (gemeente) te Chicago. Hij spreekt nog altijd jiddisj. Hij is aan het leeren van Amerikaansch ontkomen, even als hij van het leeren van Ëngelsch afkwam. Nu en dan koop ik hem van mijn zakgeld een zeldzaam oud Hebreeuwsch boek en dan is hij gelukkig. Een van de zusjes werkt met de schrijfmachine; de ander heeft pas de school verlaten en doet het huiswerk. Ik denk dat ik op een of ander tijd eens naar hen zal toe gaan." „Wat vuerd er van de grootmoeder, van wie u sprak?" „Zij werd van de armen begraven, een jaar vóór dat het wonder plaats had. Zij was heel zwak en ziek en de armendokter waarschuwde haar, dat ze op Grooten Verzoendag niet mocht vasten. Maar ze wilde zelfs haar droge lippen niet met een droppel koud water bevochtigen. En zoo stierf ze, tot haar laatsten ademtocht mijn vader aanmanend op zijn hoede te zijn voor juffrouw Simons, een goedhartige weduwe die heel lief voor ons was, en met een vrome Poolsche vrouw te trouwen." „En deed hij dat?" „Neen, ik heb nog geen stiefmoeder. Uw witte das zit heelemaal scheef." „Dat doet ze gewoonlijk," zeide Raphael, onachtzaam aan het strikje frommelend. „Laat mij ze recht zetten. Zie zoo! En nu u alles van mij weet, hoop ik dat u mij evenveel vertrouwen zult schenken." „Ik vrees, dat ik u niets even romantisch in de plaats kan geven," zeide hij lachend. „Ik werd geboren van rijke, maar fatsoenlijke ouders, uit een familie, die reeds gedurende drie geslachten in Engeland was gevestigd, en ging op den gewonen tijd naar Harrow en Oxford. Dat is alles. Ik zag echter iets van het Ghetto, toen ik een jongen was. Ik correspondeerde een beetje over Hebreeuwsche literatuur met een groot Joodsch geleerde, Gabriel Hamburg (hij woont nu te Stockholm). En eens toen ik van Harrow te Londen was gekomen, ging ik hem opzoeken. Ik trof het dat ik tegenwoordig was bij de oprichting van de Heilige LandLiga, thans onder voorzitterschap van Gideon, afgevaardigde voor Whitechapel. De geestdrift, die daarbij heerschte, roerde mij tot tranen. Daar was het dat ik met Strelitski kennis maakte. Hij sprak alsof hij den geest had. Ook ontmoette ik een armen dichter Melchizedek Pinchas, die mij later zijn werk, Matatoron's Vlammen, naar Harrow zond. Een echt verwilderd genie. Daar heeft u nu den man, aan wien men denken moet als men spreekt van de Joden en poëzie! Na dien avond bleef ik geregeld in verkeer met het Ghetto en ik ben er onlangs herhaaldelijk geweest." „Maar u verlangt toch zeker niet naar Palestina terug te keeren ?" „Ja wel. Waarom zouden we ook niet ons eigen land hebben ?" „Het zou een te groote choas worden. Verbeeld u, al de Ghettos van de geheele wereld bij elkaar! Iedereen zou gezant te Parijs willen zijn, zooals het in de bekende grap heet." „Dat zou een probleem zijn voor de staatslieden onder ons. Dissenters, kerkschen atheïsten, wilden uit de achterbuurten, boerenkinkels, philosofen, aristocraten, zij vormen het Protestantsche Engeland. Het is de algemeene onbekendheid met het feit, dat er evenveel soorten van Joden zijn als van Protestanten, die zulke romans, als waarover aan tafel werd gesproken, gevaarlijk maakt." „Maar moet men den auteur daarvan een verwijt maken? Hij verbeeldt zich niet de geheele waarheid te laten zien, maar een facet er van. De Engelsche maatschappij verheerlijkte Thackeray voor zijn schilderingen van haar. Goede Hemel, verbeelden de Joden zich, dat zij alleen vrij zijn van de ploertigheid, de huichelarij en gemeenheid, die over elke maatschappij, die ooit heeft bestaan, haar schaduw werpen ?" »Bij geen kunstwerk kan de toeschouwer buiten rekening worden gelaten," betoogde Raphael. „In een wereld vol van smeulende vooroordeelen, kan een stukje papier brand stichten. De Engelsche maatschappij kan zich lachen permitteeren, waar de Joodsche maatschappij moet schreien. Daarom zijn onze bladen altijd zoo verbazend dankbaar voor complimentjes van Christenen. Het is waar, de auteur schildert niet de Joden, maar slechte Joden; maar, waar de schilderingen van goede Joden ontbreken, houdt men slechte Joden en Joden voor hetzelfde." „U is het dus met de anderen eens over dat boek?" vroeg zij met teleurstelling in haar stem. „Ik heb het niet gelezen; ik spreek in het algemeen. Hebt u het gelezen ?" «Ja." „En hoe denkt u er over? Ik herinner me niet dat u aan tafel uw meening er over zeide." Zij dacht een oogenblik na. „Ik had er een hoogen dunk van en was het eens met elk woord er van —." Zij hield op. Vol verwachting keek hij naar het donkere, uitdrukkingsvolle gelaat; hij zag dat zij nog wat zeggen wilde. „Totdat ik u leerde kennen/' aldus besloot zij haastig. Een stroom van ontroering overtoog zijn gelaat. „Dat meent u niet," mompelde hij. „Ja, zeker. U heeft nieuwe gezichtspunten voor mij geopend." „Ik dacht dat ik slechts heel gewone dingen zeide," sprak hij bescheiden. „Het zou dichter bij de waarheid zijn als ik zeide, dat u voor mij nieuwe gezichtspunten geopend heeft." Het kleine gezichtje bloosde van pleizier, de donkere huid straalde, de oogen schitterden. Esther was nu bijna mooi. „Hoe is dat mogelijk?" vroeg ze. „U heeft tweemaal zooveel gelezen en gedacht als ik." „Dan moet u er heusch slecht aan toe zijn," zeide hij lachend. „Maar het verheugt me waarlijk dat ik u heb leeren kennen. Men heeft mij gevraagd redacteur te worden van een nieuw Joodsch blad en ons gesprek heeft me beter doen inzien, hoe het moet worden ingericht zoo het eenig nut zal stichten. Ik ben u verbazend dankbaar." „Een nieuw Joodsch blad ?" vroeg zij met groote belangstelling. „Er zijn er al zoovele. Wat is de raison d'être er van ?" „U te bekeeren," zeide hij glimlachend, maar er klonk ernst in zijn stem. „Is dat niet een stoomhamer nemen om een noot te kraken, of Hoti zijn huis verbrandend om een varken te braden? En gesteld nu eens dat ik mij niet op het nieuwe Joodsche blad wil abonneeren ? Zal het dan worden gestaakt ?" Hij lachte. „Wat is dat voor een nieuw Joodsch blad?" zeide mevrouw Goldsmith, die plotseling voor hen kwam staan met haar breeden, vriendelijken lach. „Zijn jelui daarover aan het complotteeren geweest ? Ik merk dat jelui den geheelen avond de hoofden bij elkaar hebt gestoken. Nu, soort zoekt soort. Weet u wel dat mijn kleine Esther te Londen een studiebeurs kreeg voor logica ? Ik had gewild dat zij in eens zou doorstudeeren voor doctor in de letteren, maar de dokter zeide dat zij wat rust moest nemen." Zij legde liefkoozend de hand op Esthers hoofd. Esther keek verlegen. „Ze is dus nog candidaat?" zeide Raphael glimlachend, maar blijkbaar getroffen. „Ja, maar niet voor lang, hoop ik," antwoordde mevrouw Goldsmith. „Kom lieveling, iedereen sterft van verlangen om een van uw liedjes te hooren." „Dat sterven is voorbarig," zeide Esther. „U weet dat ik alleen voor mijn eigen pleizier zing ?" „Zing nu voor het mijne," zeide Raphael dringend. „Om u aan het lachen te brengen ?" vroeg Esther. „U zult natuurlijk lachen over mijn manier van begeleiden. De vingers moeten daaraan gewoon zijn van de jeugd af aan — " Haar oogen voltooiden den zin: „En u weet welk een jeugd ik had." Die blik scheen hun innerlijke sympathie te bezegelen. Zij ging naar de piano en zong met een zwakke, maar geoefende sopraan een vreemde ballade vol treurigheid. Aan Raphael, die nimmer de droevige gezangen van de Zonen van het Verbond had gehoord, of de Poolsche liedjes van Fanny Belcovitch, scheen die ook zeer oorspronkelijk toe. Hij had zich gaarne geheel willen overgeven aan de zoete melancholie er van, maar mevrouw Goldsmith, die op Esthers plaats naast hem was gaan zitten, maakte hem dat onmogelijk. „Haar eigen werk, woorden en muziek," fluisterde 'zij. „Ik had gewild dat zij het zou uitgeven, maar ze is zoo beschroomd en teruggetrokken van aard. Wie zou denken dat zij de dochter was van een armen immigrant, een ruwe diamant, die opgeraapt en gepolijst is ? Als u werkelijk een nieuw Joodsch blad gaat oprichten, zou zij u van dienst kunnen zijn. En dan is er nog miss Cissy Levine; u heeft natuurlijk haar romans gelezen ? Ze zijn heel lief. Weet u, ik geloof dat wij een nieuw blad hoog noodig hebben en u is de eenige in de gemeente, die het ons zou kunnen geven. Wij hebben behoefte aan leiding, wij weten zoo weinig van ons geloof en onze letterkunde." „Ik ben zoo blij, dat u de behoefte daaraan gevoelt," fluisterde Raphael, Esther vergetend in zijn blijdschap een ziel te vinden, die naar het licht hunkerde. „Het zal natuurlijk geavanceerd zijn ?" Raphael keek haar eventjes verbijsterd aan. „Neen, het zal orthodox zijn. De orthodoxe partij zorgt voor het geld." De oogen van mevrouw Goldsmith begonnen te schitteren. „Ik ben zoo blij, dat het niet zoo is als ik vreesde," zeide zij. „De andere partij heeft tot hiertoe de pers gemonopoliseerd en ik was bang dat u, evenals de meeste van onze jonge mannen van talent, het blad dien kant uit zou sturen. Nu zullen wij arme orthodoxen ten minste een orgaan hebben. Zal het in het Engelsch geschreven zijn ?" „Voor zoover dat in mijn macht is," zeide hij glimlachend. „Nou, u weet wat ik meen. Ik dacht dat de meerderheid van de orthodoxen geen Engelsch konden lezen en dat hun bladen in het jiddisj zijn geschreven. Denkt u dat het blad gelezen zal worden ?" „Er zijn thans duizenden gezinnen in het Oosteinde die Engelsch lezen, zoo niet schrijven. De avondbladen worden daar even druk verkocht als waar dan ook te Londen." „Bravo!" zeide mevrouw Goldsmith, terwijl ze in de handen klapte. Esther had haar liedje geëindigd en Raphael begon zich harer weer te herinneren. Maar ze kwam niet weer in zijn buurt en ging zitten op een sofa bij de piano, waar Sidney Addie met zijn meest paradoxale grappen vervolgde. Raphael keek naar haar. Ze zag er verstrooid uit, met starende oogen. Hij hoopte dat haar hoofdpijn niet erger was geworden. Zij was nu allesbehalve mooi. Zij scheen een teer schepseltje te zijn, met een droevig ernstig gezichtje en iets in haar voorkomen, alsof ze zich alleen gevoelde in vroolijk gezelschap. Arm klein ding ! Het was hem alsof hij haar al jaren had gekend. Zij scheen verwonderlijk weinig te passen bij al die anderen. Hij twijfelde er zelfs aan, of hij zelf wel vertrouwelijker met haar zou kunnen worden. Hij wenschte haar van dienst te kunnen zijn, iets te kunnen doen om haar op te beuren en aan haar ziekelijke gedachten een gezonder richting te geven. Een bediende ging rond met warmen wijn. Dat was het sein voor het gezelschap om op te breken. Raphael dronk zijn warmen wijn met een prettig gevoel van zich te wapenen tegen de koude buitenlucht. Hij wilde naar huis wandelen zijn pijp rookend, die hij altijd bij zich droeg in zijn oveijas. Met een hartelijken handdruk nam hij afscheid van Esther. „Ik hoop dat wij elkaar spoedig zullen weerzien," zeide hij. „Dat hoop ik ook," zeide Esther. „Schrijf me alvast op als inteekenaar op uw blad." „Dank u," zeide hij. „Ik zal het niet vergeten." „Wat hoor ik?" zeide Sidney, terwijl hij de ooren spitste. „Is je oplaag al verdubbeld?" Sidney stopte Addie, die liever niet te voet naar huis ging, in een rijtuig en zette zich toen naast haar. „Mijn voeten zijn moe," zeide zij. „Ik danste veel gisteravond en was heden namiddag veel uit. Dat is goed en wel voor Raphael, die niet weet of hij op zijn hoofd, of op zijn voeten loopt. Zeg eens Raphael, sla je kraag op; neen niet zoo, hij is heelemaal gekreukt. Heb je geen zakdoek dien je om je hals kunt doen? Waar is de doek, dien ik je gaf? Leen hem den jouwe, Sidney." „Zoo, het kan je dus niet schelen, of ik aan een gevatte koude sterf? Ik moet nog naar een Kerstbal als ik je heb thuisgebracht," mopperde Sidney. „Daar pak aan ! Jou suffer. Daar ligt de doek in de modder! Wil je heusch niet meerijden? Er is zat plaats. Addie kan wel op mijn knie zittep. Niet? Ook goed! Een prettige Kerstmis!" Raphael stak zijn pijp aan en liep door met groote, lompe stappen. Het was helder vriezend weer en de maan scheen over de stille straat en plein. „Ga naar bed, lieve," zeide mevrouw Goldsmith, teruggaande naar de sofa waar Esther nog zat te peinzen. „Je ziet er bepaald vermoeid uit." Toen man en vrouw alleen waren, keek mevrouw Goldsmith naar den heer Goldsmith, die, niet zeker of hij zich wel goed had gehouden, altijd angstig het vonnis afwachtte. Het deed hem pleizier te vernemen, dat het ditmaal „Niet schuldig" was. „Ik verbeeld me dat alles best marcheerde," zeide zij. Zij zag er allerbekoorlijkst uit, met het lage lijf dat haar weelderige vormen nog beter deed uitkomen. „Uitstekend!" antwoordde hij, terwijl hij met zijn rokspanden naar het vuur gekeerd stond, zijn grof gelaat stralend als een extra-lamp. „Het gezelschap en de croquetjes waren prima qualiteit. Het is merkwaardig hoe Mary de Fransche keuken heeft geleerd." „Ja, vooral als je bedenkt dat ze zoo zuinig is met de boter. Maar ik denk aan heel andere dingen." Hij keek haar verbaasd aan. „Henry,* zoo ging ze ernstig voort, „wat zou je er van denken in het Parlement te komen?" „In het Parlement, ik?" stamelde hij. „Ja, waarom niet? Ik heb het altijd in mijn gedachten gehad." Zijn gelaat betrok. „Het gaat niet," zeide hij, het hoofd met de vooruitstekende tanden en ooren schuddend. „Het gaat niet!" herhaalde zij scherp. „Denk eens aan hoe ver je het al hebt gebracht en vertel me niet, dat je nu halverwege wilt blijven staan. Het gaat niet! Zoo sprak je ook jaren geleden, toen ik zeide dat je president van den Kerkeraad behoorde te zijn. Je antwoordde toen, dat de oude Winkelstein het te lang was geweest, om hem er uit te knikkeren. Toch wist ik zeker dat je beter Engelsch op den duur indruk moest maken in zulk een povere gemeente van vreemdelingen, daar in die kleine stad, en toen Winkelstein dien heerlijken flater had gemaakt en ik mij in al de beste kringen er over vroolijk maakte, was het rijk van den armen man uit. En toen we te Londen kwamen, toen we weer aan den voet van de ladder schenen te moeten beginnen, omdat we in de massa verloren gingen, wanhoopte je toen ook niet ooit weer aan de oppervlakte te komen ?" „Het leek ook niet heel waarschijnlijk, niet waar ?" mompelde hij tot zijn verdediging. „Natuurlijk niet. Daarop wilde ik juist neerkomen. Het lijkt nu niet waarschijnlijk, dat je in het Lagerhuis zult komen. Maar toen was het even onwaarschijnlijk dat je zelfs met leden van het Lagerhuis in aanraking zoudt komen. De kerkelijke posten waren allen onder de oude families verdeeld, er was geen middel in den Kerkeraad te komen en onze groote lui te leeren kennen." „Jawel, maar je oplossing van de moeilijkheid zou ditmaal niet baten. Het kostte mij niet veel moeite, om de menschen aan het verstand te brengen, dat een nieuwe Synagoge te Kensington dringend noodig was; maar ik zou toch moeilijk de regeering kunnen overtuigen, dat te Londen dringend behoefte wordt gevoeld aan een nieuw kiesdistrict." Hij sprak op wreveligen toon; zijn eerzucht moest altijd worden geprikkeld en liet zich licht uit het veld slaan. „Neen, maar iemand gaat iets anders nieuws op touw zetten, Henry," zeide mevrouw Goldsmith raadselachtig en opgewekt. „Vertrouw op mij. Bedenk wat we in minder dan twaalf jaren tijd met betrekkelijk weinig kosten hebben gedaan, dank zij dien gelukkigen inval van een nieuwe Synagoge. Jij, vertegenwoordiger van de Kensington-Synagoge, met een Sir tot collega en een gemeente die, exceptioneel klein begonnen, de deftigste van geheel Londen is geworden ; verder lid van het bestuur van de Engelsch-Joodsche Vereeniging en eerelid van de Sjechitoh (slacht)-commissie. Ik, lid van verschillende der voornaamste weldadigheidsbesturen, lid van het bestuur van onze voornaamste school, bekend als een meisje te hebben ontdekt, die in letterkunde of muziek naam belooft te zullen maken. We staan bekend voor rijk, beschaafd en gastvrij en het is precies twee jaar geleden dat wij het laatste van dat zoodje parvenus van ons hebben afgeschud, dat in den roman van Armitage zoo juist is beschreven. Wie komen nu bij ons aan huis? Daar heb je bijv. van avond: een beroemd artist, een eminente jonge man, die te Oxford heeft gestudeerd: beiden van een rijke en hooggeachte familie; een schrijfster van naam, die haar werken mag opdragen aan de allereerste families van de gemeente, en dan de Montagu Samuels en hun broeder Percy Saville, die alleen met de eerste lui verkeeren. Is er een ander huis, waar de conversatie zoo uitsluitend Joodsch is, dat op een beteren kring kan bogen?" „Ik zeg niks tegen onzen kring," sprak haar man knorrig; „hij is beter dan vroeger in de kleine stad. Maar een kring is niet hetzelfde als een kiesdistrict. Welk district zou me willen hebben?" „Een gewoon district natuurlijk niet," gaf zijn vrouw royal toe. „Ik dacht aan Whitechapel ?" „Maar dat wordt door Gideon vertegenwoordigd." „Zeker en, zooals Sidney Graham zegt, heel goed. Maar hij heeft zich impopulair gemaakt; men zag zijn naam gedrukt als gast op feestmalen waar het eten niet kosjer (op Joodsche wijze bereid) kan zijn. Hij heeft een aantal Joodsche kiezers van zich vervreemd." „Nu en dan?" zeide meneer Goldsmith, nog altijd verbaasd. „Nu is het oogenblik gekomen om naar zijn zetel te dingen. Raphael Leon gaat een nieuw Joodsch blad oprichten. Ik heb me in dien jongen man vergist. Je herinnert je dat ik je zeide, dat hij excentriek werd genoemd en ondanks zijn schitterende carrière een beetje getikt in godsdienstige dingen. Natuurlijk dacht ik dat het met hem gesteld was, zooals met een of twee andere jonge geloofsgenooten die wij kennen, en dat hij naar het kerksche overhelde, en zijn opmerkingen aan tafel bevestigden eigenlijk den indruk nog. Maar hij is veel erger — en bijna was ik er ingeloopen; hij is een beetje gek aan den orthodoxen kant. Verbeeldt je, een man die in Harrow en Oxford is geweest en verlangt naar een overkleed en lange haren! Ja, je beleeft wat! Het is een hard gelag voor zijn ouders!" Zij keek even op en peinsde. „Maar Rosette, wat heeft Raphael Leon te maken met mijn komen in het Parlement?" „Hoe kun je toch zoo dom zijn, Henry! Ik heb je immers gezegd, dat Leon een orthodox blad gaat oprichten, dat onder je toekomstige kiezers zal worden verspreid. Het is een verbazende bof dat we altijd onze religie hebben gehouden. We staan algemeen als orthodox bekend. We zijn met Leon bevriend en we kunnen zorgen dat Esther in het blad schrijft (ik merkte dat hij zeer met haar ingenomen was) en met behulp van dat blad kunnen wij jou en je orthodoxie voortdurend voor de kiezers brengen. De arme lui zijn al in de wolken over rijke Joden, zooals wij, die een strict kosjere tafel houden, maar ze zullen dol zijn op het idee van een lid van het Parlement met bidriemen op het voorhoofd." Zij glimlachte zelf op het denkbeeld; Percy Saville was altijd doodelijk van haar als ze glimlachte. „Je bent toch een kapitale vrouw, Rosette," zeide Henry, terwijl hij op zijn beurt glimlachte, met bewonderende genegenheid, waarbij zijn voortanden nog meer uitstaken. Hij trok haar tot zich en kuste haar op den mond. Zij gaf hem den kus langzaam terug en ze smaakten een oogenblik van dat geluk, dat geboren wordt uit wederzijdsche trouw en vertrouwen. „Kan ik nog iets voor u doen, voordat ik naar bed ga?" vroeg de dikke oude Mary O'Reilly, aan de deur verschijnend. Mary was een bevoorrechte persoon, die zelfs niet bang was voor den huisknecht. Daar ze geen familie had, nam zij nooit vacantie en ze ging nooit uit, dan naar de kerk. „Neen Mary, dank je. Het diner was uitstekend. Goeie nacht en prettige Kerstmis!" „Insgelijks, mevrouw." En terwijl het onbewuste werktuig van Henry Goldsmith's candidatuur zich verwijderde, klonken de klokken, die Kerstmis inluiden, vroolijk in den nacht. Het gelui trof het oor van Raphael Leon, die nog voortstapte, een magere schaduw werpend op het wit bevroren plaveisel, maar hij lette er niet op; het trof het oor van Addie, gezeten naast den spiegel in haar slaapkamer, denkend aan Sidney die naar het Kerstmis bal snelde; het trof het oor van Esther, die zich onrustig heen en weer bewoog op haar weelderig eiderdons, gedrukt door panorama-voorstellingen van het martelaarschap van haar volk. Half slapend, half wakend, had zij, vooral wanneer haar hoofd verhit was, het vermogen verwonderlijk levendige visioenen te zien, niet te onderscheiden van de werkelijkheid. De martelaren, die het schavot en den brandstapel beklommen, hadden allen het gezicht van Raphael. „De zending van Israël" gonsde door haar hoofd. O, die ironie der geschiedenis! Daar zou weer een leven worden verspild voor een droom, een illusie. De gezichten van Raphael en van haar vader kwamen plotseling op groteske wijze naast elkander te staan. Een bitter lachje trok over haar gelaat. De Kerstmisklokken luiden door, vrede verkondigend in naam van Hem, die een zwaard in de wereld kwam brengen. „Voorwaar," dacht ze, „het volk van Christus is de Christus onder de volkeren geweest." En toen snikte ze, zonder te weten waarom, in de duisternis. Kleinkinderen van het Ghetto. 4 HOOFDSTUK III. „DE VLAG VAN JUDAH." De opdracht een nieuw Joodsch blad te redigeeren scheen Raphael een roepstem der Voorzienigheid te zijn. Zij kwam juist, toen hij omtrent zijn toekomst in het onzekere verkeerde, en hij zich beurtelings getrokken voelde tot het geestelijk ambt, de zuiver Hebreeuwsche wetenschap en philanthrophie. Het idee van een blad maakte een eind aan al die met elkaar in botsing komende plannen, want het vereenigde alle in zich. Een blad zou te gelijk een preekstoel zijn, een middel om de menschheid werkelijk diensten te bewijzen en een prikkel tot ernstige studie noodig tot voorbereiding van geleerde artikelen. Het blad zou het eigendom zijn van de Coöperatieve Kosjere Vereeniging, oorspronkelijk opgericht om te zorgen voor zuiver onvervalscht Paaschbrood. De vromen namelijk verdachten de gewone bakkers van iets kettersch in het meel dat zij gebruikten en men merkte op, dat zelfs de rabbijn zijn matses van buiten liet komen. Toen de Coöperatieve Vereeniging haar doel bereikt had, breidde zij haar werkkring uit tot meer dagelijks voorkomende verbruiksartikelen en trachtte zij het Judaïsme voor twijfelachtige kaas en boter te behoeden, en vrouwen baden te bezorgen in overeenstemming met de voorschriften van Leviticus. Maar deze idealen waren niet zoo gemakkelijk te bereiken en zoo rijpte langzamerhand het plan van een blad, dat die tot een goddelooze maatschappij zou preeken. De leden der Vereenig ing kwamen bijeen in het kantoor van Aaron Schlesinger, om daarover te beslissen. Schlesinger was sigarenhandelaar en de beraadslagingen der Vereeniging werden altijd verduisterd door gratis rook. Schlesinger's jongere vennoot Louis de Haan, die bovendien nog het beroep van zaakwaarnemer uitoefende, was de ziel der Vereeniging en praatte druk. Hij was een stevige, oude man, met een knap gezicht, een levendige verbeelding, een onbegrensd optimisme, een fameuze biceps, een langen eerwaardigen witten baard, een fijn gevoel voor humor en een veelzijdigheid, die hem in staat stelde van het schatten van grond tot het oplossen van Talmudische moeilijkheden en van het consigneeren van sigaren tot het organiseeren van apostolische zendingen over te gaan. Tot de leiders behoorden onze oude vriend Karlkammer de roodharige ijveraar, Suikerman de sjadjan (huwelijksmakelaar) en Gedaljedegroentenkoopman, benevens Gradkoski, geleerde, handelaar in luxe-artikelen en man van de wereld. Een meubelmaker, die telkens failliet ging, speelde ook een voorname rol; terwijl Ebenezer Suikerman, een jonge man, die eens een novelle uit het Hollandsch had vertaald, als secretaris fungeerde. Melchizedek Pinchas woonde geregeld de vergaderingen bij en rookte Schlesinger's sigaren. Hij was geen lid, hij had daartoe aandeelen van tien pond (lang niet volgefourneerd) moeten nemen. Maar niemand dacht er aan hem niet toe te laten en niets minder dan physieke kracht zou den dichter hebben kunnen verdrijven. Al de leden van het bestuur der Vereeniging spraken vloeiend en min of meer grammaticaal Engelsch, maar geen had genoeg vertrouwen in de anderen, om een dezer als redacteur voor te dragen, hoewel misschien geen er voor zou hebben teruggedeinsd het zelf te probeeren. Gebrek aan zelfvertrouwen is geen kenmerkende eigenschap van den Jood. De aanspraken van Ebenezer Suikerman en Melchizedek Pinchas werden «iet veel klem respectievelijk door Ebenezer en Melchizedek vooropgesteld en hun wederzijdsche beschuldigingen van ongeschiktheid verlevendigden het kantoor van den heer Schlesinger. de gewoonste Engelsche woorden niet spellen," zeide Ebenezer, met een verachtelijken lach, die klonk als net gekras van een raaf. De jonge letterkundige, wiens schitterende bar milzwoh (aanneming)-partij nog in het geheugen van zijn vader leefde, bad dun zwart haar en een langen neus, waarop een blauwe bril ruste. „Wat weet hij van de Heilige Taal ?" kraste Melchizedek vernietigend, in vertrouwelijk fluisteren tot den sigarenhandelaar er bijvoegend : „Ik en jij, Schlesinger, zijn de eenigen in Engeland, die de Heilige Taal grammaticaal kunnen schrijven." .Ue kleine dichter was (beurtelings) even vleiend en opvliegend als ooit. Maar zijn baard was beter verzorgd, ziin kleur gezonder en hij zag er jonger uit dan tien jaren geleden Hij was bepaald knap in de kleeren. Hij had verscheidene jaren, voornamelijk op kosten van Raphael, op het vasteland gereisd. Volgens hem, had hij meer ideeën as hy op reis was en op een afstand van het Engelsche Jodendom, dat hem niet naar waarde wist te schatten. Dat was jammer, want met zijn aanleg voor talen had ziin Engelsen thans onberispelijk kunnen zijn. Zooals het nu was, vie in zijn schrijven, zoo niet in zijn accent aanmerkelijke vooruitgang waar te nemen. „Wat ik weet van de Heilige Taal!" herhaalde Ebenezer verachtelijk. „Ik heb genoeg van de jouwe." Het bestuur lachte, maar Schlesinger, die een ernstig" man was, nep: „Tot de orde, heeren!" „Nou dan, ik daag je uit een bladzijde van Meatoron's Vlammen te vertalen," zeide Pinchas, in het kantoor heen en weer dribbelend als een dartele sprinkhaan. „Je weet niets meer dan de Eerwaarde Jozef Strelitski, met zijn witte das en zijn vorstelijk inkomen." De Haan pakte den dichter bij den kraag, lichtte hem op en plakte hem in den kolenbak. „ Ha, ha," kraste Ebenezer. „ Een mooie redacteur! Ha, ha!" „Wij kunnen geen van beiden hebben. Dat is de eenige manier om hen stil te houden," zeide de meubelmaker, die altijd failliet ging. Ebenezers gezicht betrok en zijn stem werd scherper. „Ik zie niet in, waarom ik aan hem zou moeten worden opgeofferd. Er is niemand in Engeland, die beter Engelsch schrijven kan dan ik. Iedereen zegt het. Denk maar eens aan het succes van mijn boek De oude burgemeester, de beste Hollandsche roman, die ooit geschreven werd. De St. Pancras Press zeide, dat het aan Lord Lytton herinnerde — heusch. Ik kan je het blad laten zien, ik kan je elk een nummer geven, als je wilt. En dan, je moet niet denken dat ik geen Hebreeuwsch ken. En als ik eens met iets zat, dan zou ik altijd mijn vader kunnen raadplegen. Geef mij de leiding van het blad en binnen een jaar heb ik jelui aller fortuin gemaakt, zoo waar als ik hier sta." Pinchas was zoo dikwijls hij kon spottend in de rede gevallen, maar De Haan hield hem de bruine harige hand tegen neus en mond, om hem in den kolenbak te houden; nu echter barstte hij los met een kracht, die de hand afschudde evenals een flesch sodawater, die haar kurk uitdrijft. . »Jou domkop," riep hij, rechtop in den kolenbak zittend, „je bent niet eens orthodox. Hier, waarde heeren, is nu juist een betrekking door de Voorzienigheid voor mij geknipt in dit ellendig land, waar het genie gebrek lijdt. Hier eindelijk heb je de gelegenheid je met eeuwigen roem te bedekken. Is het idéé van een blad op te richten niet van mij? En was ik niet geboren om redacteur te zijn? In het blad zal ik al het vuur dat in mij is uitstorten." „Ja, en het verbranden," kraste Ebenezer. „Ik zal de vrijdenkers en de hervormers weer tot de kudde brengen. Ik zal Elia zijn en mijn vleugelen zullen zijn veeren pennen. Ik zal het Judaïsme redden." Hij sprong met een hooge borst op, maar De Haan pakte hem om het middel en plakte hem weer in den kolenbak. „Daar, neem een andere sigaar, Pinchas," zeide hij, hem Schlesinger's eigen koker toereikend, alsof hij wroeging had over zijn behandeling van een man, dien hij als dichter bewonderde, hoewel hij hem als mensch niet „au sérieux" kon nemen. De besprekingen eindigden daarmede, dat men den raad volgde van den meubelmaker. Men besloot geen van de twee candidaten te nemen. „Wat geef je mij als ik een redacteur voor je vind?" vroeg Pinchas plotseling. „Ik geef mijn redacteurszetel op " „Redacteurskolenbak," bromde Ebenezer. „Bah ! Ik weet een redacteur van de bovenste plank, die geen groot salaris zal vragen: misschien doet hij het wel voor niemendal. Hoeveel provisie krijg ik?" „Tien shilling op het pond, als hij geen groot salaris vordert," zeide De Haan onmiddellijk, „en twaalf en een halve shilling als hij het voor niets doet." En Pinchas, die zich gemakkelijk liet beetnemen, als de financieele quaestie een beetje ingewikkeld was, ging uit om Raphael te zoeken. En in de volgende vergadering bracht de dichter Raphael in triumf mede en Gradkoski, die gaarne voor schrander doorging, had een beetje het land over zijn eigen vergeetachtigheid. Gradkoski was een van de oprichters van de Heilige Land-Liga, met wie Raphael in betrekking was gebleven, en hij kon niet ontkennen, dat de jonge enthousiast de ideale man was voor de betrekking. De Haan, die druk bezig was met instructies te geven aan klerken voor het schrijven van tien duizend adressen voor het eerste nummer en die nooit te voren van Raphael had gehoord, hield een fluisterend gesprek met Gradkoski en Schlesinger en in minder dan een paar minuten was Raphael van zijn onbekendheid verlost en benoemd tot redacteur van De Vlag van Judah, op een salaris van niemendal per jaar. De Haan vatte onmiddellijk een groote, met minachting gemengde bewondering voor hem op. „O! je zult me niet vergeten, niet waar?" fluisterde Pinchas, den redacteur zoodra hij kon bij een knoopsgat pakkend en zijn vinger vleiend tegen den neus leggend. „Bedenk dat ik provisie op uw salaris verwacht." Raphael glimlachte goedig en zeide toen, zich tot De Haan wendend: „Maar denkt u dat er eenige kans is op debiet?" „Of er kans is op debiet?" herhaalde De Haan. „Wel, we zullen niet vlug genoeg kunnen drukken. Alleen in Londen zijn er zeventig duizend orthodoxe Joden." „Bovendien," voegde Gradkoski er bij tot bevestiging, hoewel het veel op tegenspraak leek: „we zullen niet op het debiet behoeven te rekenen. Bij couranten komt het op advertenties aan." „Ja?" zeide Raphael hulpeloos. „Natuurlijk," zeide Gradkoski, met zijn gewoon air van wereldwijsheid. „En, u begrijpt, dat met het oog op de godsdienstige kleur van ons blad, wij al de gemeente-advertenties moeten krijgen. Om te beginnen hebben we die van de Coöperatieve Kosjere Vereeniging." „Jawel, maar daarvoor betalen we niet," zeide Suikerman, de sjadjan. „Dat doet er niet toe," sprak De Haan. „Het zal goed staan. We kunnen er een heele bladzijde mee vullen. Je weet hoe de Joden zijn; ze zullen niet vragen: „Is er behoefte aan dit blad ?" maar zij zullen het op de hand balanceeren, alsof ze de waarde van de advertenties wegen, en vragen: „Rendeert het?" Maar het zalrendeeren, het moet rendeeren! Met u aan het hoofd, meneer Leon, een man, wiens naam en vroomheid bekend en geëerd zijn, overal waar een mezoezoh (buisje bevattende een perkament met Hebreeuwsche spreuken) den deurpost versiert; een man die met het Oost-einde voelen kan en naar wien het West-einde luistert; een man die het zuiverste Judaïsme zal prediken in het zuiverste Engelsch — met zulk een man aan het hoofd, zullen we onze advertenties duurder kunnen laten betalen dan de bestaande Joodsche bladen." Raphael verliet het kantoor in geestdrift, vervuld van Messias-aandoeningen. Op de volgende vergadering deelde hij mede, dat hij vreesde de leiding van het blad niet op zich te kunnen nemen. Onder algemeene ontsteltenis — alleen Ebenezer jubelde — zette hij uiteen, dat hij nog eens over alles had nagedacht en dat hij niet zag hoe het moest gaan. Hij had de bestaande gemeente-bladen met zorg bestudeerd en bevonden dat zij vele dingen behandelden, waarvan hij niets af wist; hij was misschien bevoegd den smaak der gemeente in godsdienstige en letterkundige quaesties te vormen, maar, naar het scheen, bekommerde de gemeente zich het meest om verkiezingen en liefdadigheidsinstellingen. „Bovendien," zeide hij, „heb ik opgemerkt dat men van de bladen verwacht, dat zij necrologieën zullen geven van gemeente-grootheden, voor wier levensbeschrijving nergens de noodige stof is te vinden. Het zou toch niet passend zijn de betrekkingen te gaan lastig vallen met een verzoek om bijzonderheden." „O, dat komt wel terecht," zeide De Haan lachend. „Ik ben zeker dat mijn vrouw u gaarne inlichtingen zou geven." „Natuurlijk, natuurlijk," zeide Gradkoski bedarend. „De necrologieën krijgt u van de familie zelf gestuurd." Raphael trok een verbaasd en ongeloovig gezicht. „En dan, wij zullen niet dezelfde lui opvijzelen als de andere bladen," zeide De Haan, „anders zouden we niet in een behoefte voorzien. Wij moeten lof en blaam heel anders uitdeelen en we moeten met onzen lof heel zuinig zijn, opdat die te meer op prijs worde gesteld." Hij streelde kalm zijn baard. „Maar hoe is het met vergaderingen ?" vroeg Raphael. „Ik zie dat er soms twee te gelijk plaats hebben. Ik kan er een bijwonen, maar geen twee te gelijk." „O, dat gaat best," zeide De Haan luchtig. „We maken geen melding van de een en dan zullen de menschen denken dat ze weinig zaaks was. We geven een blad uit voor ons bepaald doel, niet om van de redevoeringen van allerlei plannenmakers verslag te geven." Raphael legde reeds een nauwgezetheid aan den dag, die in de kiem moest worden gesmoord. Ziende dat hij zweeg, zeide Ebenezer bezorgd: „Maar meneer Leon heeft gelijk. Er moet een tweede redacteur zijn." „Zeker," riep Pinchas opgewonden. „Best," zeide De Haan, wien eensklaps iets inviel. „Het is waar dat meneer Leon niet al het werk kan doen. Ik ken een jongen man, die precies is wat we noodig hebben en die het voor een pond in de week zal doen." „Maar ik doe het ook voor een pond in de week," zeide Ebenezer. „Jawel, maar je krijgt het niet," zeide Schlesinger ongeduldig. „Sjah (stil) Ebenezer!" zeide de oude Suikerman gebiedend. Daarop schommelde De Haan een jongen man op, dien hij als „de kleine Sampson" in zijn gedachten had en engageerde hem op staanden voet voor de gemelde som. Het was een levendige jonge Bohemer, geboren in Australië, die in de leer was geweest bij de Engelsch-Joodsche pers, in de grootere perswereld daar buiten zijn weg had gemaakt en die nu bezig was een reizend operette-gezelschap samen te stellen en weer tot de Joodsche journalistiek terug te drijven. Deze jonge man, die altijd lang krullend haar droeg, en een monocle en een romantische manteljas, die heel wat kaalheid verborg, bracht Raphael's vrees, wat de moeielijkheden van het redacteurschap aangaat, nog meer tot bedaren. „Necrologieën!" zeide hij verachtelijk; „u kunt daarvoor op mij rekenen. De menschen, die de moeite waard zijn te worden herdacht, hebben zeker geleefd in vroegere nummers van andere bladen en ik kan die altijd naslaan in het Museum. En wat de anderen betreft, hun families zullen zelf berichten inzenden en de eenige moeite zal zijn de families tot goede vrienden te houden van hen, waarvan geen notitie wordt genomen." „En de vergaderingen ?" vroeg Raphael. „Ik zal er eenige bijwonen," zeide de tweede redacteur goedig, „als ze niet samenvallen met repetities van mijn operette. U weet natuurlijk, dat ik een operette heb gecomponeerd. Er zijn mooie wijsjes in. Een is zoo: „Ta-ra-ra-ta, ta-di-dum-di." Dat zal pakken! Nou, zooals ik zeide, ik zal u helpen zooveel als mijn tijd het mij toelaat. Daar kunt u op rekenen." „Ja," zeide de arme Raphael, met een gedwongen lachje, „maar gesteld dat geen van ons beiden een belangrijke vergadering bijwoont?" „Dan is er nog niet veel aan verbeurd. God zal u zegenen ! Ik ken den stijl van al onze voornaamste sprekers — hum, hum. — Het pauperiseeren van het Oost-einde, hum! — Ik meen met stelligheid te kunnen zeggen, dat dit plan, hum! — De onvermoeide ijver van zijn Lordschap voor, hum! — Het welzijn van, hum! enz. enz. Ta-di-dum-da, ta-ra, rum-di. Zij sturen altijd de agenda vooruit. Meer heb ik niet noodig en ik wed twintig tegen een, dat ik een even goed verslag zal bij elkaar flansen, als een onzer concurrenten. Daar kunt u op aan. Ik weet precies hoe de debatten loopen. En als het erg spant, kan ik altijd met een anderen reporter ruilen, bijv. een prijsuitdeeling voor een necrologie, of een begrafenis voor een concert." „En denkt u heusch, dat we met ons beiden elke week het blad kunnen vol krijgen?" vroeg Raphael twijfelend. De kleine Sampson gilde het uit van het lachen, liet zijn monocle vallen en viel zelf onmachtig in den kolenbak. De leden van het Comité keken verbaasd op. „Het blad vol krijgen! Ha, ha, ha!" schaterde de kleine Sampson nog altijd onmachtig. „Men kan wel merken dat u nog nooit iets met de pers heeft uitstaan gehad. Wel, alleen met berichten over preeken te Londen en in de provincie zou men drie bladen in de week kunnen vullen." „Ja, maar hoe zullen we daaraan komen, vooral aan die uit de provincie?" „Hoe? Ha, ha, ha!" Een poosje was de kleine Sampson tot spreken physiek niet in staat. „Weet u dan niet?" hijgde hij, „dat de geestelijken altijd zelf hun preeken zenden, op groot formaat?" „Zoo?" mompelde Raphael. „Wat, hebt u niet opgemerkt, dat alle Joodsche preeken „welsprekend" zijn?" „Schrijven zij dat zelf?" „Natuurlijk; soms schrijven zij „knap", soms „geleerd", maar in den regel zijn zij liever „welsprekend". Het is verschrikkelijk welk een aftrek er van dat artikel is. Ta-di-dumda. In de vacanties houden zij ook veel van „het gehoor boeiend", en „het gehoor tot tranen roerend", maar dat is meestal in de tien boetedagen, of wanneer een jongen bar mitzwoh (aangenomen) wordt. En denk dan eens aan de menschen, die berichten inzenden over de sinaasappelen die zij aan de armen geven, of de prijzen door hun kinderen behaald op vierde-rangsscholen, of de zilveren stokken voor wetsrollen, die zij aan de Synagoge aanbieden. Telkens wanneer een lezer een brief schrijft aan een avondblad, zal hij verlangen dat u dien aanhaalt, en als een paar regeltjes van hem verschijnen in het nietigste blaadje, zal hij er op rekenen dat het onder „Letternieuws" wordt vermeld. Ik zeg u, mijn beste meneer, dat uw voornaamste werk zal zijn te snoeien. Ta-ra-ra-ta! Elk Joodsch blad — trouwens elk blad in de wereld — zou geheel kunnen worden gevuld met vrijwillige bijdragen." Hier stond Sampson op en schudde het kolenstof achteloos van zijn jas. „En dan, we zullen u allemaal aan artikelen helpen," zeide De Haan bemoedigend. „Zeker," zeide Ebenezer. „Ik zal voor u uit de bron der Muzen putten — bij emmers, sprak Pinchas in een opwelling van edelmoedigheid. „Dank u, ik zal dat heel prettig vinden," zeide Raphael warm, „want ik begrijp niet goed waartoe een blad moet dienen, op een wijze volgestopt als meneer Sampson dat aangeeft." Hij strekte de armen uit en trok die weer in. Dat was zoo zijn manier, als hij ernstig was. „En ik zou ook wel gaarne wat buitenlandsch nieuws hebben. Hoe zullen { we daaraan komen?" „Laat dat maar aan mij over," zeide de kleine Sampson opgewekt. „Ik zal onmiddellijk aan al de voornaamste Joodsche bladen in de wereld schrijven, Fransche, Duitsche, Hollandsche, Italiaansche, Hebreeuwsche, Amerikaansche en vragen of ze met ons ruilen willen. Er is nooit gebrek aan buitenlandsch nieuws. Ik vertaal iets uit de Italiaansche Vessillo Israelitico en de Israelietische Nieuwsbode van Amsterdam neemt het van ons over. Der Israelit vertaalt het dan in het Duitsch en zoo komt het in het Hebreeuwsch in Hamagid, vervolgens in de Parijsche Univers Israélite — en zoo in de American Hebrew. Als ik het in het Amerikaansch zie en het dus niet behoef te vertalen, komt het mij nieuw voor, ik neem het woordelijk over in onze kolommen, dan wordt het weer in het Italiaansch vertaald en zoo gaat het weer lustig 't kringetje rond. Ta-di-dum-di. Reken op mij voor het buitenlandsch nieuws. Ik kan u zelfs buitenlandsche telegrammen bezorgen, als u me maar veroorlooft „Triëst, 4 December," of iets dergelijks bovenaan te zetten. Ti-tum-ti-ti." Hij bleef een vroolijk deuntje neuriën, maar brak eensklaps af met de vraag: „Heeft u al iemand, die voor advertenties zorgt, meneer De Haan?" „Neen, nog niet," zeide De Haan, zich omkeerend. Het comité had zich in levendige kleine groepjes verdeeld, waaruit hier en daar in het kantoor een wolk van rook opsteeg. De klerken waren nog altijd aan het schrijven van adressen, binnensmonds vloekend. „Wanneer zult u er een krijgen?" „O, de advertenties zullen vanzelf komen toestroomen," zeide De Haan fier den arm zwaaiend. „En we zullen allemaal helpen. Steek een andere sigaar op, Samoson " n hij het Schlesinger's kistje rondgaan. Raph'ael en Karlammer waren de twee eenigen die geen sigaren rookten • Raphael, omdat hij liever een pijp had, en Karlkammer om een of andere mystischer reden. „We moeten de Cabala niet uit het oog verliezen " hoorde men den ijveraar opmerken. verliezen, „Die zal ons niet aan advertenties helpen," viel Gedalie de praktische groentenkoopman, droogjes in de rede meegaan ot"dm Waar'" .sP'ak Sampson. „Het komt nog r rXZ,»e" man' d,e de advertenfa °Ph«". *« op Ebenezer spitste de ooren. „Ik dacht dat jij op je nam voor je salaris ook een beetie daaraan te doen," zeide De Haan. J „Zeker, zeker, daar kunt u op aan. Het zou me niet er'toe bracht°° ? *3 die ^ °P-a steunen er toe bracht u de advertenties te geven van de rondreis En in mijn vrijen tijd zal ik al het mogelijke doen M^r i ^rg "l ander noodig hebb-. ^ lz betalen en hem een flinke provisie geven. Het zal u op den duur het voordeeligst uitkomen een goeje te nemen ■ er Ioopen zooveel kale ezels rond," zeide de kleine Sampson' z.jn verschoten manteljas statig om zioh halend. * va^ziin stopMf welsPreken,d « overredend is, dié iemand van zijn stoel kan praten .... „Zeide ik het niet?" viel Pinchas in de rede, zijn vinder tegen den neus leggend. „Ik zal tot de adverteerders gfan en vurige woorden tot hen spreken. Ik zal. . » S Ze zullpn' l\\ ZUllfn je de deur uitsrnyten," kraste Ebenezer. " f ." alleen bisteren naar een Engelschman " Ziin grof gezicht glom van nijd. J onA'^ï .,Ebenezer heeft een goed voorkomen," zeide de het haf™ wéT"' "en hij Spreekt m°0i Engdsch en dat » Schlesinger, wiens oordeel men vroeg", was van meening dat men het met Ebenezer kon probeeren, maar dat zij hem in den beginne geen percenten konden geven. Na veel dingen, stemde Ebenezer er in toe van zijn provisie af te zien, indien het comité een oorspronkelijk verhaal van zijn hand in het blad wilde opnemen. Toen men het hierover eens was, sprong Ebenezer in het kantoor rond, nu en dan van achter de batterij van zijn blauwe bril naar Pinchas met de oogen knippend. Maar de dichter was geheel verdiept in een discussie over den besten drukker. Het comité was voor Gluck, die voor de meesten van hen nu en dan karweitjes had gedaan; maar Pinchas begon een verhaal hoe, toen hij een groot blad te Buda-Pesth redigeerde, hij veel bezuinigd had door een kleine drukkerij aan het blad te verbinden. „U moet een kleine drukkerij opzetten," zeide hij. „Ik neem aan die voor een paar pond in de week te drijven. Dan zal ik niet alleen uw blad drukken, maar u nog groote winsten bezorgen door extra-drukwerk. Met een man aan het hoofd van groote zaakkennis . . . ." De Haan maakte een dreigend gebaar en Pinchas sloop uit de buurt van den kolenbak weg. „Gluck moet onze drukker zijn!" zeide De Haan op beslissenden toon. Hij heeft Hebreeuwsche letters en we zullen daarvan veel noodig hebben. Wij moeten veel Hebreeuwsche aanhalingen hebben en niet het Hebreeuwsch met Engelsche letters spellen, zooals de andere bladen. En de Hebreeuwsche datum moet vóór den Engelschen komen. Het publiek moet onmiddellijk zien, dat onze beginselen de beste zijn. Bovendien, Gluck is een Jood en we zullen dan geen gevaar loopen dat er drukwerk op Zaterdag wordt gedaan." „Maar moeten we niet een uitgever hebben?" vroeoSampson. ° „Dat is precies mijn idee," riep Pinchas. „Als ik die drukkerij opzet, kan ik te gelijk uw uitgever zijn. We moeten alles praktisch doen." „Gekheid, gekheid ! We zijn onze eigen uitgevers," zeide Haan. „Onze klerken zullen de inschrijvingsbiljetten rondzenden en voor den verkoop aan het bureau kan een apart klerkje zorgen." Sampson lachte in zijn vuistje. „In orde. Dat is voldoende — voor het eerste nummer," zeide hij opgewekt. „Ta-ra-ra-ta." „Zie zoo, meneer Leon, dat is dus allemaal afgesproken," zeide De Haan, zijn baard streelend. „Nu zal ik u vragen mij te helpen de aanplakbiljetten op te maken. We zullen heel Londen beplakken, heel Londen." „Zou dat niet geld verspillen zijn?" vroeg Raphael. „O, we moeten de zaak goed aanpakken. Met krenterigheid komt men niet ver." „Het zal voldoende zijn het Oost-einde te beplakken," zeide Schlesinger effen. „Precies; voor ons doel is ook het Oost-einde Londen," gaf De Haan toe. Raphael nam de pen en het papier, dat De Haan hem toehield en schreef: De Vlag van Judah; die titel was in de eerste vergadering bepaald. „Het eenige orthodoxe blad!" dicteerde De Haan. „Het meest verspreid van alle Joodsche bladen in de wereld!" „Hoe kunnen we dat zeggen?" vroeg Raphael, terwijl hij met schrijven ophield. „Neen, natuurlijk niet," zeide De Haan. „Ik dacht aan de volgende aanplakbiljetten. „Vraag het eerste nummer — op Vrijdag i Januari! De beste Joodsche schrijvers! De hechtste Joodsche leer! Het laatste Joodsche nieuws! De mooiste Joodsche verhalen! Eiken Vrijdag, twee pennies!" „Twee pennies?" vroeg Raphael, opkijkend. „Ik dacht dat u op de massa rekende. Ik zou zeggen dat het éen penny moest zijn." „Dat zal het ook zijn," sprak De Haan duister. „We hebben dat alles overwogen," viel Gradkoski in. „Het eerste nummer zal uit nieuwsgierigheid worden gekocht, onverschillig of het een penny of twee pennies kost. Het weede nummer zal bijna evengoed worden verkocht, want de menschen zullen willen zien of het beter is, of minder goed dan het eerste nummer. In dat tweede nummer zullen we berichten, dat wij, dank zij het enorme succes, den prijs tot een penny hebben kunnen verlagen. Inmiddels beuren wij al de extra-pennies." „Jawel," zeide Raphael aarzelend. „We moeten chogem (slim) zijn," zeide De Haan. Dat bevelen onze wijzen aan." Raphael was nog niet overtuigd, maar hij had ook een pijnlijk besef van zijn gemis aan de praktische wijsheid, door de bovengenoemde wijzen aanbevolen. Hij dacht dat deze mannen het waarschijnlijk bij het rechte eind hadden. e s godsdienst kon niet bij de massa ingang vinden zonder praktische methode. En zoolang het hun ernst was met de te prediken leer, kon hij zelfs zoo iets als bewondering koesteren voor hun meerdere schranderheid in het uitvoeren van een taak, waarbij hij het hopeloos zou hebben afgelegd. Raphael was het tegenovergestelde van bekrompen, te meer omdat hij zich bewust was van de gevolgen zijner kloosterachtige eenzelvigheid. En deze mannen meenden het ernstig: dat konden zelfs hun intiemste vrienden niet in twijfel trekken „Wij zullen Londen redden," viel De Haan in, dithyrambisch gestemd. „De orthodoxie is te lang zonder orgaan gebleven en toch vormt zij vijf zesden van Judaea. Een kleine minderheid is alleen aan het woord geweest Wij moeten het evenwicht herstellen. Wij moeten de zaak van net Volk tegen de minderheid bepleiten." Raphael's hart klopte van een dergelijke hoop. Zijn Messias-aandoeningen kwamen weer boven. Suikerman's dringend verzoek, dat hij een Hamburger loterijbriefje zou koopen, drong nauwelijks tot zijn bewustzijn door. Met de kopij van het aanplakbiljet vergezelde hij De Haan naar Gluck. Deze had een kleinen winkel in een zijstraat; jiddisje bladen en strooibiljetten lagen voor het raam en er was een door- dringende olie-lucht. In het midden stond een handpers; het achtergedeelte van het vertrek was afgeschoten en er stond „Particulier' op. Gluck kwam te voorschijn met een grijns van verwelkoming. Hij droeg een ongekamden baard en een smerig voorschoot. „Kun je het drukken van een courant van acht bladzijden op je nemen ?" vroeg De Haan. „Als ik drukken kan, kan ik ook alles drukken," antwoordde Gluck verwijtend. „Hoe groot moet de oplaag zijn?" „Het is het orthodoxe blad, waarmee we al zoo lang doende zijn," zeide De Haan ontwijkend. Gluck knikte. „Er zijn alleen in Londen zeventigduizend Joden," zeide De Haan met gewicht. „Je ziet wat je misschien zult hebben te drukken. Het komt er dus op aan het extra-goedkoop te doen." r Gluck gaf dat toe en noemde een laag cijfer. Na een half uur praten, liet hij nog tien percent vallen. „Nu, bonjour," zeide De Haan „Dat blijft dus afgesproken. Wij zullen beginnen met duizend exemplaren van het eerste nummer; maar waarmee we zullen eindigen, dat weet God, geloofd zij Hij, alleen. Ik zal je nu de rest met den redacteur laten bespreken. Vandaag is Maandag. Het eerste nummer moet Vrijdag over een week uitkomen. Gaat dat, meneer Leon?" „O, dat is ruim den tijd," zeide Raphael, de armen uitschietend. Hij veranderde later van meening. Nooit had hij, zelfs niet als hij voor de moeilijkste examens zat, zulk een vreeselijken angstigen tijd doorleefd. Hij werkte zestien uren per dag voor het blad. De eenige avond, dien hij vrij nam, was toen hij bij mevrouw Henry Goldsmith at en Esther ontmoette. Zelfs in het best geregelde bureel kost het altijd tweemaal zooveel tijd een eerste nummer te maken als een tweede. Op het laatste oogenblik ontbreken nog allerlei geheimzinnige haken en loodjes en vormen etc. Als een equi- Kleinkinderen van het Ghetto. valent van verf voor grijze haren, kan niets in de markt wedijveren met het maken van een eerste nummer. Maar in Gluck s inrichting waren deze moeilijkheden honderdvoudig. Gluck bracht heel wat tijd zoek met om den hoek bij een collega-drukker een en ander te halen en het kostte vreeselijk veel tijd een proef van een artikel uit zijn handen te krijgen. „Mijn zetters zijn zoo accuraat," zeide Gluck tot verklaring: „zij willen niets uit handen geven voordat het vrij is van fouten." J De zetters moeten zeer teleurgesteld zijn geweest, want de proeven kwamen geregeld terug zwart van correcties en sterk gelijkend op hiërogliefen. Dan ging Gluck naar binnen en schold zijn zetters uit. Hij hield hen achter het beschot waarop „Particulier" was geschilderd. De fatale termijn kwam al nader en nader. Donderdag was nog geen enkele bladzijde opgemaakt. Maar Gluck betoogde dat het slechts acht bladzijden waren en dat de dag lang was. Raphael had niet het minste idee hoe een blad moest worden opgemaakt, maar tegen elf uur kwam de kleine Sampson bij Gluck inloopen en heel goedig zette hij zijn redacteur zijn eigen methode uiteen om de proeven op vellen papier te plakken, van de grootte der bladzijden; hij maakte zelfs een bladzijde op, terwijl hij een opgewekt deuntje zong. Toen de bedrijvige componist en waarnemende directeur heensnelde om een repetitie te dirigeeren, betuigde Raphael hem warm zijn dankbaarheid. De uren vlogen om: het blad kwam als in geologische stadiën te voorschijn. Naarmate de gewichtige dag verstreek, kwam Gluck nauwelijks een oogenblik voor den dag. Raphael werd alleen gHaten in den winkel, verteerd van zorg, groote wolken rook uitblazend. Nu en dan, met ontzaglijke tusschenpoozen verscheen Gluck van achter het beschot met een bladzijde of proef. Hij zeide dat op zijn zetters niet te rekenen viel, als hij er niet bij was. Raphael antwoordde, dat hij de zetters met door den winkel had zien komen, om te gaan eten; hij hoopte, dat Gluck het niet noodig zou vinden hun etenstijd te bekorten. Gluck stelde hem op dit punt gerust; hij zeide, dat zijn werkvolk zoo trouw was, dat zij liever hun eten meebrachten, dan dat het blad te laat zou uitkomen. Later liet hij zich in den loop van het gesprek ontvallen, dat er een uitgang was aan den achterkant. Hij wilde niet, dat Raphael zelf met zijn werkvolk sprak; dat was niet goed voor de tucht, betoogde hij. Tegen elf uur des avonds waren zeven bladzijden getrokken en gecorrigeerd, maar de achtste bladzijde kwam niet voor den dag. De Vlag moest in den vorm worden gebracht, gedroogd en gevouwen, een aantal nummers moest in een kruisband worden gestoken en tegen drie uur in den morgen op de post worden gedaan. Het zag er wanhopig uit. Kwart na elf kwam Gluck vertellen, dat een onvoorzichtig werkman een kolom, die reeds gezet was, in pastei had laten vallen. Dat was juist de kolom, die het laatste nieuws bevatte en Raphaël had daarvan niet eens een proef gezien. Gluck echter bezwoer hem zich verder er niet mee te bemoeien; hij zou den corrector op het hart drukken zich niet de kleinste fout te laten ontgaan. Raphael had al de eerste kolom van die bladzijde gezien; hij moest de tweede kolom nu maar aan Gluck overlaten; alles zou wel terechtkomen, al bleef hij niet langer, en hij zou met de eerste post een nummer van de Vlag krijgen. De arme redacteur, wiens hoofd barstte, liet zich bepraten; hij kon nog juist den middernachttrein naar het West-einde halen en ging naar bed met een gevoel van tevredenheid en vol hoop. Den volgenden morgen, zeven uren, werd de geheele huishouding bij de Leon's wakker gemaakt door een donderend gehamer op de deur. Addie begon zelfs te gillen. Een der meiden klopte op Raphael's deur en schoof er een telegram onder. Raphael sprong uit zijn bed en las: „Er is nog een derde van een kolom Kopij noodig. Kom dadelijk — Gluck." „Hoe is dat mogelijk?" vroeg hij zichzelf ontsteld af. „Als het laatste nieuws een kolom vulde voor dat die in pastei viel, hoe kan het nu dan minder zijn?" Hij snelde in een hansom naar Gluck's winkel en stelde Gluck voor het raadsel. „Ja, ziet u, we hadden geen tijd de pastei te distribueeren en toen hadden wij geen letters meer van dezelfde soort; we moesten het dus overzetten met een kleinere letter," antwoordde Gluck vlot. Zijn oogen waren met bloed beloopen, zijn gezicht zag bleek. De deur van het „particulier" vertrek stond open. „Uw werklui zijn er nog niet, hè?" vroeg Raphael. „Neen," zeide Gluck. „Zij gingen niet voor twee uren naar huis, de arme kerels! Is dat de kopij?" vroeg hij, toen Raphael hem een paar zijdjes gaf, die hij in haast in het rijtuig had volgekrabbeld met het opschrift „Talmudische verhalen. „Dank u, dat is net genoeg. Ik zal het zelf moeten zetten." „Maar zal het niet vreeselijk laat worden ?" vroeg de arme Raphael. „We komen van daag uit," antwoordde Gluck opgewekt. „We zullen tijdig zijn voor den Sabbath en dat is het voornaamste. Ziet u niet dat ze al half gedrukt zijn ?" Hij wees op een grooten stapel vellen. Raphael bekeek ze met een kloppend hart. „Nu moeten ze nog maar aan den anderen kant worden bedrukt en dan zijn we er," zeide Gluck. „Waar zijn uw machines?" „Daar," zeide Gluck. „Die handpers?" riep Raphael verbaasd uit. „U wil toch niet zeggen, dat u al de bladen met de hand drukt?" „Waarom niet?" zeide de onverschrokken Gluck. „Ik zal ze zelf ook in een kruisband doen voor de post." En hij verwijderde zich met de laatste kopij. Toen Raphael de halve courant genoeg had bekeken, begon hij in het kleine winkeltje op en neer te loopen. Daar kwam Pinchas binnen, een van Schlesinger's sigaren rookend. „Ha, prins der redacteuren," zeide Pinchas, Raphaels hand vattend en kussend. „Zei ik niet, dat u het mooiste blad in geheel Engeland zoudt leveren ? Maar waarom krijg ik geen exemplaar met de post? U moet u niet storen aan Ebenezer, die schoelje, als hij zegt dat ik niet op het lijstje van de present-exemplaren moet komen." Raphael beduidde den ongeloovigen dichter, dat Ebenezer niets van dien aard had gezegd. Plotseling viel het oog van Pinchas op den stapel couranten. Als een havik viel hij er op aan. Toen slaakte hij een smartkreet. „Waar is mijn gedicht, mijn groot vers?" Raphael keek verlegen. „Dat is slechts de halve courant," zeide hij ontwijkend. „O, dan komt het in de andere helft, hé ?" zeide Pinchas half hoopvol, half achterdochtig. „Ne-e-e," stamelde Raphael bedeesd. „Nee?" schreeuwde Pinchas. „Zie je — de zaak is, de maat was niet goed. Je Hebreeuwsche verzen zijn prachtig, maar Engelsche verzen worden een beetje anders gemaakt en ik heb het te druk gehad om ze te verbeteren." „Maar ze zijn precies als die van Lord Byron !" schreeuwde Pinchas. „Mein Gott/ Den geheelen nacht leg ik wakker, op de post te wachten. Om acht uur komt de post, maar de Vlag van Judah wappert niet. Ik snel hierheen en nu gaat mijn mooi gedicht niet mee!" Hij pakte het blad weer op en riep toen toornig : „U neemt een verhaal op „De wateren van Baby Ion" van dien ezel van een Ebenezer, en mijn poëzie niet! Gott im Himtnel!" Hij scheurde het blad woest in stukken en holde den winkel uit. Vijf minuten later kwam hij terug. Raphael was verdiept in het lezen van de laatste proef. Pinchas trok beschroomd aan de panden van zijn jas. „Plaatst u het de volgende week?" vroeg hij vleiend. „Misschien wel," zeide Raphael vriendelijk. „O, u moet het me beloven! Ik zal u als een broeder lief hebben. Ik zal u er eeuwig dankbaar voor zijn. Ik zal u nooit weer een gunst vragen. We zijn al bijna broeders — niet waar? Ik en u zijn de twee eenige mannen . . . „Jawel, jawel," viel Raphael hem in de rede. „De volgende week!" „God zegene u!" zeide Pinchas, de jaspanden van Raphael hartstochtelijk kussend en heensnellend. Een paar minuten later, bij toeval opkijkend, zag Raphael tot zijn verbazing het grijnzend gezicht van den dichter door de half geopende deur, met een vinger vleiend tegen den neus. Het hoofd was daar als versteend, wachtend om een blik van den redacteur op te vangen. Het eerste nummer van de Vlag van Judah verscheen vroeg in den namiddag. HOOFDSTUK IV. DE ZORGEN VAN EEN REDACTEUR. Het nieuwe blad maakte niet veel indruk. De concurrenten spotten er een beetje mee, hoewel vele oprechte menschen werden getroffen door de vrij ongewone vereeniging van strenge orthodoxie met geestelijke verheffing. En Raphael's conceptie van het Judaïsme, in het eerste hoofdartikel uiteengezet, zijn opvatting er van als een gelukkig menschelijk compromis tusschen een hol onpraktisch spiritualisme en een verstikkend al te praktisch formalisme, die de tegengestelde uitersten van zijn vertakkingen, het Christendom en het Mohammedanisme, vermeed, was nieuw voor velen van zijn lezers, niet gewoon over hun geloof na te denken. Hoewel ontevreden over het eerste nummer, merkte Raphael dat hij althans in sommige duiventillen beroering had gebracht. Verschillende menschen van smaak feliciteerden hem in den loop van Zaterdag en Zondag en het was met nog iets van Messias-aandoeningen en met aangename verwachtingen, dat hij zich Maandagmorgen naar het kleine hokje begaf, dat heel eenvoudig voor hem was ingericht boven de kantoren van de heeren Schlesinger & De Haan. Tot zijn verbazing vond hij het propvol met de leden van het comité, allen geschaard om den kleinen Sampson, die met een rood gezicht en den mantel tragisch om zich heen gedrapeerd, met luide stem ernstig aan het oreeren was. Pinchas stond achter in het hokje en genoot in stilte. Toen Raphael vroolijk binnen- trad, kwam er beroering in het gezelschap; van een dozijn lippen klonk een dof gebrom en de dreigende gezichten keerden zich snel tot hem. Onwillekeurig deinsde Raphael verschrikt terug en stond toen als vastgeworteld op den drempel. Er heerschte een doodsche, onheilspellende stilte, loen barstte de storm los. „Du Sjaigetz ! Du Posje Jisrool!" (gij heiden, gij afvallige van Israël) klonk het uit alle windstreken. Een onwaardige heiden en een zondaar in Israël te worden genoemd is voor een vromen Jood niet prettig; maar alle mindere gewaarwordingen werden bij Raphael door een groote verbazing verdrongen. „Wij zijn geruïneerd!" kermde de meubelmaker, die altijd failliet ging. J „U hebt ons geruïneerd!" klonk het in koor van de dikke beweeglijke lippen. En donkere vuisten werden dreig-end gebald. & Suikerman's harige hand kwam bijna in aanraking met het gezicht van Raphael. Deze werd eerst koud toen stroomde het heete bloed hem naar het gezicht. Hij stak de rechterhand uit en sloeg de vuist, die het dichtst bij hem was, weg. Suikerman verbleekte en deinsde terug en er kwam een golving in de lijn der vuisten. „Weest niet dwaas, heeren," zeide De Haan, wiens fijn gevoel voor humor zich deed gelden. „Laat meneer Leon gaan zitten." Raphael, nog steeds uiterst verbaasd, nam plaats op den zetel van den redacteur. „En wat is er nu van uw dienst?" vroeg hij beleefd. Bij deze kalmte zakten de vuisten. „Van onzen dienst?" zeide Schlesinger droogjes. „Ik zeg dat het blad heeft uitgediend. Het is geen twee pennies waard." „ °u, geef het dan dadelijk voor een penny uit," zeide de kleine Sampson lachend, die zich door de komst van den redacteur gesteund voelde. Gedalje, de groentenkoopman, keek hem toornig aan. „Het spijt me zeer, heeren, dat ik u niet heb kunnen voldoen," zeide Raphael, „maar in een eerste nummer kan men niet veel doen." „Niet?" zeide De Haan. „U heeft aan de orthodoxie zooveel kwaad gedaan, dat wij niet weten of we wel met het blad zullen doorgaan." „U gekscheert," mompelde Raphael. „Ik wou dat het waar was," zeide De Haan bitter lachend. „Maar ik begrijp u niet," hield Raphael aan. „Zou u zoo goed willen zijn mij uit te leggen wat ik verkeerds heb gedaan ?" „Met genoegen, of liever met leedwezen," zeide De Haan. Al de leden van het comité haalden verkreukte nummers uit hun zakken en begeleidden De Haan's aanklachten met een klagend gemompel. „Het blad werd opgericht om op het onderzoek van kaas, op beter toezicht op den verkoop van vleesch, het maken van badinrichtingen voor vrouwen aan te dringen en alle beginselen van het ware Judaïsme te prediken," zeide De Haan somber. „En er staat van dat alles geen woord in het blad, wel een heele boel over kerkschheid en over de beteekenis van de ceremoniën. Maar ik zal beginnen met het begin. Bladzijde I:" „Maar dat zijn advertenties," mompelde Raphael. „Dat is juist wat het meest kans heeft gelezen te worden ! De eerste regel van het blad is al niet meer en niet minder dan verschrikkelijk: Luister: Overleden. „Op den 29sten van de vorige maand, 22 Buckley Street, de Eerw. Abraham Barnett, in zijn vier en vijftigste —" „Maar overlijden is altijd verschrikkelijk. Wat voor verkeerds is daar aan?' viel de kleine Sampson in. „Verkeerd!" herhaalde De Haan vernietigend. „Hoe kwam je aan die advertentie? Ze was zeker niet ingezonden?" „Nee, natuurlijk niet," zeide de tweede redacteur, „maar we moesten toch ten minste één advertentie van die soort hebben, om te toonen, dat het ons aangenaam zou zijn het overlijden van onze lezers te adverteeren. Ik keek de dagbladen in, om te zien of er sterfgevallen of huwelijken waren met Joodsche namen, maar ik kon er geen vinden en dat was het eenige sterfgeval dat Joodsch klonk." „Maar de Eerw. Abraham Barnett was een mesjovimed (afvallige)!" gilde Suikerman, de sjadjan. Raphael werd bleek. Het was inderdaad heel erg een advertentie te hebben opgenomen betreffende een afvalligen zendeling; maar de stoutmoedigheid van den kleinen Sampson het hem niet in den steek. „Ik dacht dat de orthodoxe partij het prettig zou vinden van den dood van een mesjommed te hooren," zeide hij allerbeleefdst, zijn monocle stijver in de oogkas drukkend, „evenals anti-Semiten zich op Joodsche bladen abonneeren om het overlijden van Joden te lezen." Voor een oogenblik was De Haan uit het veld geslagen. „Dat zou nog zoo erg niet zijn," zeide hij. „Laat hem een zoenoffer zijn voor ons allen. Maar je hebt er bij gezet: „Moge zijn ziel ingebonden zijn in het bundeltje der levenden!" Dat was zoo.^ Het gebruikelijke Hebreeuwsche equivalent voor „R. I. P. staarde hen van de bladzijde aan. „Gelukkig komt die in het oog vallende advertentie van kosjere broeken er vlak onder," zeide De Haan, „en dat zal misschien de aandacht er van afleiden. Op blz. 2 zegt u waarachtig in een noot: dat het groote gedicht over berouw van Rabbi Bachja in het boek van de kerkelijke ceremoniën behoorde te staan en met vrucht het onduidelijke Piyut (liturgisch gedicht) zou kunnen vervangen. Maar dat is de zuivere Hervorming, dat is erger dan de bladen die wii willen verdringen." „Maar u weet toch zeker, dat alleen door de drukpers onze liturgie stereotiep is geworden, dat voor Maimonides en Ibn Ezra, voor David Kimchi en Jozef Albo de inhoud onbepaald was; dat.. . „Dat ontkennen we niet," viel Schlesinger in, „maar we kunnen nu niet meer veranderingen hebben. Wie is waardig om die veranderingen aan te brengen? U?" „Zeker niet. Ik doe die slechts aan de hand." „Dat is onze vijanden in de hand werken," zeide De Haan, het hoofd schuddend. „We moeten onze lezers zelfs niet op het denkbeeld brengen dat met het Gebedenboek kan worden geknoeid. Dat is de eerste stap op den slechten weg. Aan onze liturgie snoeien staat gelijk met snijden in levend vleesch; waar je snijdt, sijpelt het bloed uit. De vier maten van de Halaga (Talmud-wetten), dat is het wat we noodig hebben, geen veranderingen in de liturgie. Als je eenmaal begint, weet je niet waar je ophoudt. Onze godsdienst wordt een poel. Het oude Judaïsme is als het huis van een oude familie, waarin elk geslacht een herinnering heeft achtergelaten en waarin elk vertrek is geheiligd door tradities van feesten en rouw.' Wij wenschen het huis onzer vaderen niet naar den laatsten stijl gemeubileerd te zien; de volgende stap zou zijn verhuizen naar een nieuwe woning. Op blz. 3 spreekt u van den tweeden Jesaja." „Maar ik spreek juist tegen, dat er twee Jesajas waren." „Dat is ook zoo, maar het is beter dat onze lezers van dergelijke godslasterlijke theorieën niet hooren. De ruimte zou veel beter zijn besteed tot verklaring van het Hoofdstuk voor de week. Het volgende artikeltje is geschreven in een luchthartigen toon, die bij sommigen van de invloedrijkste leden der Dalston-Synagoge afkeuring heeft gewekt. Zij houden niet van humor in een godsdienstig blad. Op blz. 4 heeft u met opzet de gelegenheid laten voorbijgaan voor de Kosjere Coöperatieve Vereeniging reclame te maken. Er is trouwens in het geheele blad geen woord over onze Vereeniging. Maar de brief van meneer Henry Goldsmith op die bladzijde is naar mijn zin; hij is echt orthodox en zijn adres staat deftig; men kan er uit zien dat we niet alleen in het Oost-einde gelezen worden. Jammer maar dat hij met dat al zoo'n ezel is. En weet u wat ook goed is, dat bericht van den Eerw. Jozef Strelitski. Ik houd hem een beetje voor een epikouros (ketter), maar het zal den indruk maken, dat de geheele Kensington Synagoge op onze hand is. Ik hoor dat hij een vriend van u is, het zal goed zijn de vriendschap aan te houden. Verscheidene van ons kenden hem goed in oh besjolom-tijden (voorheen), maar hij is zoo'n groote meneer geworden en komt zelden op de meetings van de Heilige Land-Liga. Hij kan ons een heele boel helpen als hij wil." „O, daarvan ben ik zeker," zeide Raphael. „Dat is goed," zeide De Haan, zijn witten baard streelend. Toen ging hij weer somber voort. „Op blz. 5 hebt u een artikeltje van Gabriel Hamburg, een bekend ketter." „O, maar hij is een van de grootste geleerden in Europa," viel Raphael hier in. „Ik dacht dat u het erg prettig zoudt vinden het te hebben. Hij zond het mij uit Stokholm als een bijzondere gunst!" Hij vertelde niet dat hij er zelf voor betaald had. „Ik weet wel, dat sommige zijner denkbeelden heterodox zijn en ik ben het niet eens met de helft van hetgeen hij zegt, maar dit artikel is volkomen onschadelijk." „Nu goed dan; heel weinige van onze lezers hebben ooit van hem gehoord. Maar op dezelfde bladzijde heeft u een Latijnsche aanhaling. Ik zeg niet dat daar kwaad in steekt, maar het riekt naar Hervorming. Onze lezers verstaan het niet en het maakt den indruk alsof ons Hebreeuwsch arm is. De Misjnah (mondelinge wet) bevat teksten voor alle gelegenheden. Wij hebben geen Romeinsche auteurs noodig. Op bladzijde 6 spreekt u van de Hervormde Sjoel (Synagoge), alsof daarmede kan worden geredeneerd. Als we van deze vrijdenkers toch melding moeten maken, meneer, dan moet het in de meest krasse bewoordingen zijn. Door blootshoofds te bidden en de mannen bij de vrouwen te plaatsen, hebben zij het Judaïsme geschandvlekt." „Wacht eventjes," viel Raphael driftig in de rede. „Wie zei u dat de Hervormers dat" doen?" „Wie me dat zei? Wel, dat weet iedereen. Dat doen ze al wel vijftig jaren." „Iedereen weet het," zeide het comité in koor. „Is een van u er ooit geweest?" vroeg Raphael in zijn opgewondenheid opstaand. „God beware!" riep het koor. „Nu, ik dan wel en het is een leugen," zeide Raphael de armen zwaaiende, tot schrik van het comité. „U hadt er niet behooren heen te gaan," zeide Schlesinger streng. „Bovendien, u zult toch niet ontkennen dat zij bij hun dienst op Sabbath een orgel hebben?" „Neen." „Nou dan," zeide De Haan triomfantelijk, „als zij daartoe in staat zijn, zijn zij tot elke slechtheid in staat. Orthodoxe menschen kunnen niets met hen uitstaan hebben." „Maar orthodoxe immigranten nemen wel hun geld aan," zeide Raphael. „Hun geld is kosjer (rein), zij zijn tereifoh (onrein)," zeide De Haan bondig. „Bladzijde 7 — hier komen we tot het verschrikkelijkste van alles." Een plechtige stilte breidde zich over het vertrek uit. Pinchas giegelde onhoorbaar. „U heeft een klein artikeltje onder het hoofd „Talmudische Verhalen". Waarom u de kolom niet met korte nieuwsberichten kondt vol maken, kan ik maar niet begrijpen. Satan zelf moet u dat hebben ingegeven. En dat nog wel aan het slot van het blad! Want blz. 8 kan ik niet meerekenen, die bevat alleen onze eigen advertentie." „Ik dacht dat het amusant zou zijn," zeide Raphael. „Amusant! Ja, als u de verhalen had verteld, zonder meer. Maar zie eens hoe u ze inleidt! „Deze vermakelijke verhalen komen voor in het vijfde hoofdstuk van Baba Bathra en worden verteld door Rabbi Bar Channah. Onze lezers zullen zien dat het veeleer parabels of allegorieën zijn, dan werkelijke gebeurtenissen." „U wilt toch niet zeggen, dat u ze voor feiten houdt?" riep Raphael, driftig heen en weer loopend en het comité op de teenen trappend. „Zeker!" zeide De Haan, terwijl een dof gemompel over Raphael's godslasterlijk twijfelen van de lippen van het comité werd vernomen. „Was het om het Judaïsme verraderlijk te ondermijnen, dat u zoo happig waart voor niemendal redacteur te zijn ?" zeide de meubelmaker, die altijd failliet ging. „Maar hoor dan toch!" riep Raphael woedend: „Harmez, de zoon van Lilith, een demon, zadelde twee muilezels en liet die aan weerskanten van de rivier Doneg staan. Hij sprong toen van den een op den ander. Hij had in elke hand een beker met wijn en onder het springen goot hij den wijn van den eenen beker in den anderen, zonder een droppel te morsen, hoewel er juist een orkaan woedde. Toen de koning der demonen hoorde dat Harmez dus voor stervelingen zijn kunsten had vertoond, doodde hij hem. — Gelooft een van u dat?" „Zouden onze wijzen — hun nagedachtenis zij gezegend — iets in den Talmud zetten, dat niet waar was?" vroeg Suikerman. „Wij weten dat er demonen zijn, omdat geschreven staat dat Salomo hun taal kende." „Nu, maar dat dan?" ging Raphael voort: „Ik zag een kikvorsch, even groot als het district van Akra Hagronia. Een zeemonster kwam en verslond den kikvorsch en een raaf kwam en verslond het zeemonster. Toen ging de raaf op een boom zitten. Denk eens aan hoe sterk die boom moet zijn geweest. Rabbi Papa Ben Samuel merkt op: „Als ik er niet bij was geweest, ik zou het niet hebben geloofd." Bewijst dat aanhangsel over Ben Samuel niet, dat het verhaal niet ernstig moet worden opgevat?" „Het heeft de een of andere diepe beteekenis, die wij in deze ontaarde tijden niet begrijpen," zeide Gedalje, de groentenkoopman. „Ons blad moet het geloof in den Talmud niet verzwakken." „Hoor, hoor!" zeide De Haan, terwijl „epikouros" (ketter) door de lucht rommelde als een donder in de verte. „Zeide ik niet, dat een Engelschman nooit den Talmud meester kon worden?" vroeg Suikerman in triumf. Deze herinnering aan Raphael's natuurlijke onbevoegdheid stemde de gemoederen zachter jegens hem, zoodat, toen hij onmiddellijk zijn ontslag indiende, hij, die zichzelf tot hun woordvoerder had opgeworpen, hem verzocht te blijven. Misschien herinnerden zij zich ook dat hij goedkoop was. „Maar wij moeten met ons allen het blad redigeeren," zeide De Haan met vuur, toen de vrede was hersteld. „We moeten eiken dag bijeenkomen en elk artikel moet, vóórdat het gedrukt wordt, worden voorgelezen." De kleine Sampson knipoogde cynisch, terwijl hij de hand peinzend door zijn dikke verwarde lokken haalde, maar Raphael zag geen bezwaar in de schikking. Evenals te voren, gevoelde hij diep hoe onpraktisch hij was en hij besloot zichzelf op te offeren voor de zaak, voor zoover het geweten dat toeliet. Zoo de ijver dezer mannen buitensporig was, in elk geval was het een ijver in de goede richting. Hij werd echter weer eventjes wrevelig, toen Suikerman de sjadjan (huwelijks-makelaar) het gunstig oogenblik van herstelde vriendschap aangreep, om heel lief te vragen of zijn zuster verloofd was. Pinchas en de kleine Sampson gingen samen de trappen af, barstend van bedwongen lachen, dat in luid gelach overging toen zij op straat kwamen. Pinchas was erg in zijn hum. „Die narren!" zeide hij, terwijl hij den tweeden redacteur naar een koffiehuis bracht en hem op stout en sandwiches onthaalde. «Zij gelooven in alle narrisjkat (dwaasheid). Ik en jij zijn de twee eenige verstandige Joden in Engeland. Niet waar, je zult zorgen dat mijn gedicht de volgende week meegaat — beloof me dat! Je lang leven!" Hier klonken ze met elkaar. „O, het is mooie poëzie. Zulke hooge tragische ideeën. Je zult mij om den hals vallen als je het leest." Hij lachte kinderlijk vroolijk. „Misschien schrijf ik een opera-comique voor je gezelschap, hè? Ik heb je al lief als een broeder. Nog een glas stout? Nog twee glazen, jij Hebé van den hopnectar! Heb je mijn comedie JudaJis horzel gezien? Niet? O, het is een prachtig stuk, Sampson! Heel Londen was er vol van. Het is in alle talen vertaald. Misschien speel ik wel in je gezelschap mee. Ik ben een groot acteur — wa'blief? Je moet weten dat vrouwenrollen mijn fort zijn. Ik verf me zelf zoo mooi rood, dat ik op me zelf verliefd word." Hij giegelde over zijn stout. „De redacteur zal niet lang redigeeren, hè?" liet hij er op volgen. „Hij is een ezel. Als hij werk voor niks doet, zullen zij denken dat hij niks waard is. Ze zijn orthodoxen, ha, ha!" „Maar hij is ook orthodox," zeide de kleine Sampson. „Ja," antwoordde Pinchas peinzend. „Het is vreemd, heel vreemd. Ik kan niet wijs uit hem worden. Nooit in mijn leven heb ik nog zulk een man gezien. Op het eiland Chios heb ik eens een Italiaansch balling ontmoet; zijn oogen waren precies als die van Leon, zacht met iets schitterends er in, als sterren, die de oogen zijn van de engelen der liefde. O, hij is een goed man en hij schrijft knap — hij heeft ideeën, in het geheel niet als een Engelsche Jood. Soms zou ik hem wel willen omhelzen. Ik heb hem lief als een broeder." Zijn stem werd zachter. „Nog een glas stout — we moeten op hem drinken." Raphael bevond dat het redigeeren der courant met het comité ondoenlijk was. Er was aanhoudend wrijving en er werd ongehoord veel tijd verknoeid. Het tweede nummer kostte hem nog meer hoofdpijn dan het eerste en dat niettegenstaande de wakkere Gluck, het werk met de hand alleen opgevend, zich had versterkt met een heuschen levenden zetter en alles zoo had ingericht, dat het blad met de machine kon worden gedrukt. De toestand was onhoudbaar. Dat bracht een beetje zuur in Raphael's zoete zachtaardigheid. Juist voor het ter perse gaan, was hij bepaald lomp tegen Pinchas. Naar het schijnt had de kleine Sampson, zich verschuilend achter zijn kapitalisten, geweigerd den dichter een opdracht te geven voor een opéra-comique, en Pinchas raasde op den afgevaardigde Gideon, die, daarvan was hij zeker, Sampson financieel steunde; hij dreigde hem te zullen doodschieten en rende als een bezetene in het bureau heen en weer. „Ik heb een stuk geschreven tegen den afgevaardigde voor Witechapel," zeide hij, toen hij kalmer werd, „om hem aan de verwensching van het nageslacht prijs te geven en ik heb het voor de Vlag meegebracht; het moet deze week mee." „We hebben je gedicht al," zeide Raphael. „Dat weet ik, maar ik heb mijn werk gaarne voor de courant over. Ik ben niet zooals die Engelsche Joden, die alles voor het geld doen." „Er is geen plaats; de courant is vol." „Laat het verhaal van Ebenezer er uit." „Er is geen; het was in één nummer compleet." „Moet uw hoofdartikel mee?" „Ja stellig; ga nu heen, als je blieft, ik moet deze bladzijde nalezen." „Maar u kunt wel sommige advertenties weg laten." „Dat mag ik niet. Er zijn er al zoo weinig." De dichter legde zijn vinger tegen den neus, maar Raphael was van steen. „Doe mij dat eene pleizier," smeekte Pinchas. „Ik heb u lief als een broeder. Deze eene kleinigheid maar. Ik zal u nooit van mijn leven weer iets vragen." „Ik zou het niet plaatsen, al was er ruimte. Ga heen," zeide Raphael bijna grof. Deze ongewone toon gaf Pinchas een heilzamen schok. Hij leende twee shilling en ging heen en Raphael durfde niet opzien,,uit vrees van het hoofd van den dichter tüsschen de deur te zien geklemd. Kort daarop brachten Gluck en zijn zetter de vormen naar de machine. De kleine Sampson, een vroolijk deuntje op de lippen, kwam hem bij de deur tegen. Vrijdag zat Raphael in den redacteurszetel, heelemaal moedeloos — een wrak gelijk. Het comité was juist heen gegaan. Er was iets van ketterij geslopen in een der laatste berichten, dat zij niet hadden nagezien, en zij verklaarden Kleinkinderen van het Ghetto. 6 dat het blad geen dubbeltje waard was en maar liever moest worden opgedoekt. Bovendien was de vraag naar het tweede nummer zeer gering: elk lid van het comité voelde zijn aandeel van tien pond wegsmelten en besloot de nog niet betaalde helft met te storten. Dat was Raphael's eerste werkelijke ervaring van de menschen, na de heerlijke dagen van Oxford, toen hij met droomers verkeerde. Zlj'n pijp hing hem lusteloos in den mond — een uitgebrande vulkaan gelijk. Zijn eerste vlaag van wantrouwen in de menschehjke natuur, ja zelfs in de reinigende macht van de orthodoxie folterde hem. Vreemd genoeg, die golf van scepticisme bracht hem Esther Ansell in de gedachte en vreemder nog, juist toen hij aan haar dacht, stapte de heer Henry Goldsmith naar binnen. Raphael sprong op en heette zijn vroegeren gastheer, op wiens uitgedroogd gelaat een hef lachje zetelde, welkom. Het bleek dat de pijler der gemeente toevallig voorbij wandelde en bij zich zelf had gezegd dat hij eens bij Raphael moest aanloopen. „U kunt het dus niet goed samen vinden?" vroeg hii had" ontlokt6" redaCt6Ur een overzicht van den toestand „Neen, niet te best," erkende Raphael. „Denkt u, dat het blad levensvatbaar is?" Dat kan ik niet zeggen," zeide Raphael! lusteloos in zijn stoel neervallend. „Maar ook al is het dat, weet ik niet of het veel nut zal stichten, indien het door hen wordt geleid Want het moge van veel belang zijn dat we kosjer voedsel en baden krijgen, ik geloof niet dat ze het op de rechte manier aanleggen Misschien zie ik het verkeerd in. Zij zijn ouder dan ik, hebben meer van het werkelijke leven gezien en kennen de menschen, tot wie het blad zich richt, beter." „Neen neen, u ziet de zaak niet verkeerd in," zeide de heer Goldsmith heftig. „Ik zelf ben niet tevreden over sommige bijdragen van het comité tot dit tweede nummer. WH ïriS hier een mode kans om het Engelsche Judaïsmè te redden, maar men is op weg die te verknoeien." „Daar ben ik ook bang voor," zeide Raphael, terwijl hij zijn leege pijp uit den mond nam en er verstrooid naar keek. Meneer Goldsmith sloeg driftig met de vuist op den rommel, die op de tafel van den redacteur lag. „Maar ze zal niet worden verknoeid!" riep hij. „Neen, al zou ik het blad er voor moeten koopen!" Raphael keek haastig op. „Wat dunkt u," zeide Goldsmith. „Zal ik het koopen en het u laten redigeeren naar uw inzichten?" „Dat zou ik heel prettig vinden," zeide Raphael, wiens gelaat weer de Messias-uitdrukking kreeg. „Hoeveel zullen ze er voor moeten hebben!" „O, ik denk dat ze het u gaarne zullen overdoen. Zij zeggen dat het geen dubbeltje waard is en ik ben er zeker van, dat zij geen geld hebben om het voort te zetten," antwoordde Raphael, opstaand. „Ik zal er dadelijk met hen over gaan spreken, zij waren zooeven hier en waarschijnlijk zijn zij nog op het kantoor van Schlesinger." „Neen, neen," zeide Goldsmith, hem weer op een stoel duwend. „De menschen moeten niet weten dat ik de eigenaar ben." „Waarom niet?" „O, om een aantal redenen. Ik houd er niet van, mij op iets te laten voorstaan. Als ik iets goeds voor het Judaïsme doen wil, behoeft de heele wereld dat niet te weten. En dan als lid van allerlei commissies, zou ik invloed kunnen uitoefenen op de plaatsing van advertenties der gemeente, wat ik niet zou kunnen als de menschen wisten, dat ik eenigszins in betrekking tot het blad stond. Zoo zal ik het aan mijn rijke vrienden kunnen aanbevelen (en ik ben er zeker van dat het dat zal verdienen), zonder dat mijn lof verdacht voorkomt." „Maar wat moet ik dan tot het comité zeggen?" „Kunt u niet zeggen, dat u het voor u zelf wilt koopen ? Zij weten dat u het geld hebt." „Maar waarom zou ik het niet voor mezelf koopen?" „Gekheid! Kunt u uw geld niet beter gebruiken?" iP5. WaS Waar- ^aph^} had tastbaarder philanthropische vermaakfeEnmher V1Jfdmzend Pond door zijn tante het ^ 5J T Pr^k?SCh ^en°e^ om in te zien, dat van het TnT' en,heer Go!dsmith evengoed in het belang van het Judaïsme kon worden besteed als voor iets anders Hij was niet heelemaal op zijn gemak over de kleine logen,' die voor de transactie noodig zou zijn, maar de verzekeringen van den heer Goldsmith, gepaard met ziin ei?en overtuiging dat er geen werkelijk bedrog of kwaad bij de zaak was, hadden ten slotte de' overhanl De heer Gold smith ging toen en beloofde over een uur terug- te i °T"\ ^7.! ^aPhaeI'. van nieuwe- hoop vervuld, een inval deed bij het comité. Maar zijn eerste ervaring van een koop1 sluiten1 was niet gelukkiger dan zijn andere wereldsche ondervinding Toen hij zich bereid verklaarde hen te ontlaten van de zorg het blad voort te zetten, staarden zij srWH -aT; t0en beSonnen zij te lachen en ten slotte laten hed ^ nTUlSten.-. uAlsof ziJ hem h<* geloof zouden t !PM ? ?en zij be£rePen dat hij bereid was iets te betalen, steeg de waarde van De Vlag van Judah van minder dan een dubbeltje tot meer dan tweehonderd pond iedereen sprak er van, de reputatie van het blad was gemaakt de volgende week zouden ze een dubbele oplaag maken. de "verbaasde fophael"08 P°"d «ide ZeideWSuikë™a„Denk de ^Mjettea!" . "Maar u besch°uwt de zaak niet van het rechte standpunt," betoogde De Haan, wiens reeds van nature buitengewoon t w u bestudeeren van den Talmud nog was ons vJS l ui °"S ^°k m°ge gekost hebben, het zou ons ved meer hebben gekost, indien wij onzen redacteur hadden moeten betalen en het is heel onaardig van u dat buiten rekening te laten." Raphael was overbluft. „U neemt met de linkerhand weg, wat u ons met de rechter gaaft," liet De Haan er diep treurig op volgen. „Ik had beter van u gedacht, meneer Leon." „Maar u hebt heel wat dubbeltjes terug gekregen," mompelde Raphael. „Het zijn de winsten in de toekomst, die wij verliezen," betoogde Schlesinger. Ten slotte stemde Raphael er in toe honderd pond te betalen, hetgeen de leden innerlijk deed besluiten de rest van hun aandeelen onmiddellijk te storten. De Haan perste hem ook nog de voorwaarde af, dat de Vlag nog minstens zes maanden zou blijven het orgaan van de Kosjere Coöperatieve Vereeniging; hij begreep natuurlijk, dat wanneer het blad na dien tijd nog bestond en bloeide, de eigenaar er geen voordeel in zou zien van kleur te veranderen. Door dezen koop kreeg de Vereeniging, behalve een som geld, gratis een orgaan voor zes maanden en naar het zich liet aanzien voor altijd, want zij wisten heel goed dat Raphael in zijn hart een echte Jood was. Zij stonden bovendien op de lijst der present-exemplaren en zij wisten dat hij hen daarvan niet schrappen zou. Toen de heer Henry Goldsmith terug kwam, was hij wel een beetje uit zijn humeur over den prijs, maar hij wilde zijn agent niet verloochenen. „Wees zuinig," zeide hij. „Ik zal u een beter bureau bezorgen en een geschikt uitgever en administrateur voor u vinden. Maar maak het zoo weinig kostbaar als het maar kan." Raphael's gelaat straalde van blijdschap. „O, daar kunt u op rekenen," zeide hij. „Wat is uw eigen salaris?" vroeg Goldsmith. „Nihil," was Raphael's antwoord. Over Goldsmith's gelaat gleed een flikkering; toen dacht hij een oogenblik na. „Ik zou wel willen, dac een guinje daarvoor werd uitgetrokken," zeide hij. „Heelemaal nominaal, weet u. Ziet u, ik houd er van dat de vormen in acht worden genomen. En als u er mee wilt ophouden, dan zegt u me een maand te voren op, ging hij hartelijk lachend voort. „Ik zal dito doen als ik van u af wil. Ha, ha, ha! Is dat afgesproken?" Raphael lachte en de beide mannen drukten elkander warm de hand. „Miss Ansell zal u helpen," zeide Goldsmith vrooliik. „Dat weet ik. Daar steekt heel wat in dat meisje, dat verzeker ik u Zij is menigeen uit het West-einde de baas. U weet, dat ik haar, om zoo te zeggen, uit de goot opraapte." „Ja, dat weet ik," zeide Raphael. „Dat was heel goed en verstandig van u. Hoe maakt ze het?" „Ze is heel wel; kom eens met haar praten over hetgeen ze voor u doen kan. Zij gaat soms des namiddags naar het Museum, maar Zondag vindt u haar meestal thuis. Kom gauw weer eens bij ons eten. Dat zal mijn vrouw heel veel pleizier doen." „Met genoegen," zeide Raphael warm. En toen de deur achter den pijler der gemeente dicht viel, begon hij in zijn Klein hokje opgewonden heen en weer te loopen. Zijn vertrouwen in de menschelijke natuur was hersteld en de wijkende golf van het scepticisme voerde het beeld van Esther Ansell weer mede. Nu aan het werk voor het Judaïsme! Daar verscheen de tweede redacteur voor het eerst dien dag> een vroolijk deuntje neuriënd. „Sampson," zeide Raphael kortweg, „je salaris is met een guinje in de week verhoogd." Het vroolijke deuntje bestierf op de lippen van den kleinen oampson; zijn monocle viel en hij liet zichzelf achterover vallen op een hoop overgebleven eerste nummers. HOOFDSTUK V. DE ONTWIKKELING EENER VROUW. De morsige Zondagachtermiddag, toen Raphael voor het eerst in de gelegenheid was gevolg te geven aan de doorloopende uitnoodiging van den heer Goldsmith, om Esther een bezoek te brengen, was toevallig een, door het waardige echtpaar gekozen voor een aantal plichtbezoeken. Esther bleef thuis met hoofdpijn, weinig denkende dat ze aangenamer gezelschap zou krijgen. Zij aarzelde eerst Raphael te ontvangen, maar toen zij hoorde dat hij meer voor haar dan voor de Goldsmith's was gekomen, bracht zij haar haar in orde, trok een mooier japon aan en ging naar beneden in het salon, waar zij hem rusteloos heen en weer vond loopen in beslikte schoenen en een natte overjas. Toen hij haar tegenwoordigheid merkte, ging hij haastig naar haar toe en schudde haar onbeholpen de hand. „Hoe gaat het met u?" vroeg hij vriendelijk. „Heel wel, dank u," antwoordde zij werktuiglijk. Toen voelde zij een steekje als van verwijt over de onwaarheid en voegde ze er bii: „Een beetje hoofdpijn, zooals gewoonlijk. Ik hoop dat u wel is." „Dank u, heel wel," was zijn antwoord. Zijn gezicht sprak hem vrijwel tegen: het zag bleek, mager en vermoeid. Het beroep van journalist teekent zelfs het gezondste gelaat Esther keek hem misprijzend aan; zij had het artistiek instinct der vrouw, zoo niet der artiste, ei Kaphael in zijn natte overjas, waarvan de kraag eeuwig er altijd gekreukt was, zag er niet aesthetisch uit. F, zou dat een leugen zijn, want voor haar zou dat beteekenen dat hij een losbandige verworpeling was. Als ik mij zelf Abrahams noemde, zou dat zijn leven met een dagelijksche logen. Ik lijk heelemaal niet op hetgeen men zich onder Abrahams voorstelt. Graham drukt mij veel meer naar waarheid uit." „Heel aardig," zeide Esther glimlachend. „Maar behoorde u niet eer uw best te doen om het portret van Abrahams te verbeteren?" Sidney haalde de schouders op. „Waarom zou ik mij zelf aan een kleingeestig martelaarschap onderwerpen, ter wille van een versleten geloof en van een sekte die in verval is?" „Wij zijn niet in verval," zeide Addie verontwaardigd. „Persoonlijk ben je bloeiend," zeide Sidney met een spottende buiging. „Maar niemand kan ontkennen, dat onze jongste godsdienstige geschiedenis een aaneenschakeling is geweest van „dissolving views". Kijk eens naar dien jongen fat, die nog altijd je bekoorlijke vriendin lorgneert, misschien wel een beetje om de jonge dame in rose te ergeren, en zet hem eens naast den ouden orthodoxen Jood. Toen ik een jongen was, Abrahams geheeten, met moeite gedresseerd voor hetgeen ik toch niet zou worden, kreeg ik een inzicht in het leven van mijn voorouders. Denk aan de menschen, die het Joodsch Gebedenboek samenstelden, regel voor regel, voorschrift bij voorschrift voegend, wier gedachten geheel bij den godsdienst verwijlden; en zie dan eens naar dien jongen man met de anjelier en den rooden, zijden zakdoek, die waarschijnlijk met een rijtuig naar de Derby rijdt, en, wie weet, een café-chantant exploiteert. Het lijkt haast ongelooflijk dat hij van dien ouden Puriteinschen stam komt." „In het geheel niet," zeide Esther. „Als u meer van onze geschiedenis wist, zoudt u inzien dat dat heel gewoon is. Wij hunkerden altijd naar de Goden der Heidenen en hielden altijd veel van pracht — getuigen onze tempels. In elk land hebben wij groote kooplieden, ministers, viziers en edelen voortgebracht. Wij bouwden kasteelen in Spanje (geen luchtkasteelen) en paleizen in Venetië. Wij hebben heiligen en zondaars, vrijgeesten en asceten, martelaren en geldschieters gehad. „Polariteit" noemt Graetz het tegenstrijdige in onze geschiedenis. Ik stel mij den Jood voor als de oudste zoon van den tijd, de schepping rakend en reikend tot in de toekomst, de ware blasé van het heelal — de Wandelende Jood, die overal is geweest, alles heeft gezien, gedaan, geleid, gedacht en — geleden." „Bravo! Bepaald een staaltje van Beaconfieldsche gezwollenheid," zeide Sidney lachend, maar toch verbaasd. „Men zou denken dat u uw best deedt, u te doen gelden tegenover de oude pairs van dit parvenu-rijk!" „Het is de zuivere historische waarheid," zeide Esther bedaard. „Wij weten zoo weinig van onze eigen geschiedenis; hoe kan het ons dan verwonderen dat de wereld er onkundig van is? Denk aan de rol, die de Joden hebben gespeeld: Mozes die aan de wereld haar zedeleer gaf, Jezus haar geloof, Jesaja haar voorstelling van het duizendjarig rijk, Spinoza haar cosmische wijsbegeerte, Ricardo haar staathuishoudkunde, Karl Marx en Lassalle haar socialisme, Heine haar bekoorlijkste poëzie, Mendelssohn haar vredigste muziek, Rachel haar hoogste tooneelspeelkunst. En denk dan eens aan den Jood, zooals die gewoonlijk in de Amerikaansche humoristische bladen wordt voorgesteld. Daarin ligt de ware comedie, te diep om er om te lachen." „Ja, maar de meeste Joden, die u opnoemt, waren uit- geworpenen of afvalligen," antwoordde Sidney. „Daarin ligt de ware tragedie, te diep om er om te schreien. O, ziet u, Heine heeft 't het best uitgedrukt: „Het Judaïsme is geen godsdienst — het is een ramp." Maar bevreemdt u de onverdraagzaamheid van elke natie jegens haar Joden? Dat is juist een soort van hulde. Maar sedert wanneer heeft zich die buitengewone geestdrift voor Joodsche geschiedenis bij u ontwikkeld ? Ik had u altijd voor een anti-semiet gehouden." Esther bloosde en rook in gepeins aan haar bouquet, maar het opgaan van het gordijn ontsloeg haar gelukkig van de noodzakelijkheid van een antwoord. Het was echter slechts een tijdelijke verlichting, want onmiddellijk na het eind van de acte keerde de plaagzieke artist tot het onderwerp terug. „Ik weet dat u belast is met de aesthetische rubriek aan „De Vlag" zeide hij. „Ik dacht niet dat u ook de hoofdartikels schreef." „Wees niet dwaas!" mompelde Esther. „Ik zei altijd wel tot Addie, dat Raphael nooit zoo warm schrijven kon — is het niet Addie? Ha, ha, ik zie dat u bloost omdat het uitgekomen is, miss Ansell." Esther lachte, hoewel ze een beetje knorrig was. „Hoe kunt u mij verdenken van het schrijven van orthodoxe hoofdartikels?" vroeg zij. „Wel, wie is er anders?" betoogde Sidney met geveinsde naïveteit. „Ik ging er eens heen en zag mij het boeltje eens aan. Het redactioneel heiligdom was stampvol. De arme Raphael was omringd door het wonderlijkste gezelschap, dat ik ooit te zien kreeg. Daar was een vreemde krankzinnige in een geruit pakje, die zijn apocalyptische vizioenen beschreef; een tolk met zeere oogen en een grief tegen het Armbestuur; een eerwaardig zoon van Jeruzalem met een hoogst artistieken witten baard, die de redactie-tafel had bedekt met snuisterijen van gesneden olijf- en sandelhout; een uitvinder, die de quadratuur van den cirkel en het perpetuum mobile had gevonden, maar zich zelf niet kon onderhouden; een Rumeensch uitgewekene, met een plan om Palestina vruchtbaar te maken; en een Hebreeuwsch dichter met woeste oogen en een scherp gezicht, die mij zeide dat ik beroemd was als beschermer der wetenschap en mij kort daarna zijn werk zond met een Hebreeuwsche opdracht, die ilf niet kon lezen, en een verzoek om een cheque, die ik niet schreef. Ik dacht dat ik nu alle curieuze menschen bij elkaar had gezien, toen er een bleeke, roodharige kerel binnentrad, die den buitengewonen naam van Karlkammer droeg en Raphael een geducht standje maakte om het veranderen van zijn brief. Tevergeefs zinspeelde Raphael er beleefd op, dat de brief in zulk onverstaanbaar Engelsch was geschreven, dat hij een uur noodig had gehad om er iets samenhangends, geschikt voor de pers, van te maken: het baatte niet. Naar het scheen had Raphael hem iets heterodox laten zeggen, dat hij niet had bedoeld, en hij drong er op aan zijn eigen brief te mogen beantwoorden! Hij had het protest meegebracht — zes vel met alle t's zonder schrap er door — en hij wilde het met zijn eigen naam teekenen. Ik zeide: „Waarom niet? Laat een Karlkammer een Karlkammer beantwoorden." Maar Raphael zeide, dat het de courant belachelijk zou maken en de vrees hiervoor en het bewustzijn den man onrecht te hebben gedaan maakten hem bepaald ongelukkig. Hij behandelt al zijn bezoekers met bepaald engelachtige beleefdheid, terwijl in elk ander courantenbureel tot de courantenjongen toe hen zou afsnauwen. Natuurlijk ontziet niemand hem, of zijn tijd, of zijn beurs in het minste." „Arme Raphael!" mompelde Esther, treurig glimlachend om de dwaze beelden, door Sidney's beschrijving opgeroepen. „Ik ga er nu geregeld heen, als ik modellen noodig heb," besloot Sidney ernstig. „Wel, het is niet meer dan billijk te hooren wat die arme menschen te zeggen hebben," merkte Addie op. „Waar dient een courant anders toe, dan om onrecht te herstellen?" Kleinkinderen van het Ghetto. 8 „Wat ben jij primitief!" zeide Sidney. „Een courant dient om winst te maken." „Die van Raphael niet," antwoordde Addie. „Natuurlijk niet," zeide Sidney lachend. „Dat zal ze ook niet, zoolang er een consciëntieus redacteur aan het roer is. Raphael vleit niemand en bewaart zijn lof voor menschen, die niets te zeggen hebben over de gemeente-advertenties. Het bezwaart hem bepaald, dat hij gebonden is aan een advertentie-werver met een levendige verbeelding, die rond gaat den argeloozen Christen wijsmakend, dat De Vlag vijftienhonderd abonné's heeft." „Wel, wel!" zeide Addie, terwijl een glimlach haar mooi gelaat verhelderde. „Ja," zeide Sidney. „Ik denk dat hij zijn geweten redt door een extra-uur avondbezoek in de achterbuurten. De meeste vrome menschen houden moreel dubbel boek. Vermoedelijk is dat de reden dat hij van avond niet hier is." „Het is al te erg!" zeide Addie, terwijl haar gelaat weer betrok. „Hij komt zoo laat thuis en zoo moe dat hij altijd in slaap valt over zijn boeken." „Dat verwondert mij niet," antwoordde Sidney lachend. „Wat lectuur heeft hij ook! Eens vond ik hem knikkebollen over Thomas a Kempis." „O, maar daar leest hij dikwijls in," zeide Addie. „Als we hem wakker maken en hem naar bed sturen, zegt hij verontwaardigd dat hij niet sliep, maar in gedachten was verzonken; hij slaat dan een bladzijde om en valt weer in slaap." Alle drie lachten. „O, hij is een fameuse slaper," vervolgde Addie. „Het is even moeilijk hem uit als in bed te krijgen. Hij zelf zegt dat hij een vreeselijke lummelaar is en heele dagen placht te verluieren, toen hij nog geen verdeeling van zijn dag had gemaakt. Nu is elk uur voor iets afgepast en hij zegt dat dat zijn behoud is." „Addie, Addie, klap niet zoo uit de school!" zeide Sidney. „Hoe bedoel je?" vroeg Addie verbaasd. „Strekt het hem niet tot eer zijn slechte gewoonten te hebben overwonnen ?" „Ongetwijfeld, maar het verjaagt het waas van poëzie, waarin hij voor miss Ansell stellig was gehuld. Het heroïsche gaat er van een man af, als men hoort dat hij uit zijn bed moet worden gehaald. Zulke dingen behooren in de familie te blijven." Esther keek met al haar macht naar de zaal. Haar wangen gloeiden, alsof de man van het kalklicht zijn roode stralen er op had gericht. Inwendig lachte Sidney, omdat hij den spijker op den kop had geslagen. Addie glimlachte. „O, nonsens. Ik ben er zeker van dat Esther niet minder hoog van hem denkt, omdat hij er een agenda op na houdt." ,Je vergeet dat je vriendin heeft, wat jij niet hebt — artistiek instinct. Het is leelijk. Een man moet een man zijn, geen spoorwegboekje. In jouw plaats Addie, zou ik op zijn agenda „lezingen houden" uitschrappen en vervangen door „cricketen". Raphael zou er nooit achter komen en eiken namiddag, laat ons zeggen te 2 uren, zijn agenda raadplegen, en, ziende dat hij moest cricketen, zijn paaltjes nemen en naar Regent's Park stappen." „Ja, maar hij kan niet cricketen," riep Esther lachend en blij dat zij een gelegenheid had om te lachen. „O, zoo?" zeide Sidney. „Beleedig hem niet, door hem dat te zeggen. Wel, hij was een van de Harrow-elf en haalde honderd in den match met Eton. Met zijn lange armen laat hij de ballen vliegen alsof het salonornamentjes zijn." „O ja," bevestigde Addie. „Nu nog is cricketen voor hem de eenige verzoeking." Esther zweeg; haar Raphael scheen aan stukken te vallen. Haar zwijgen werkte aanstekelijk op de anderen. Addie verbrak de stilte door Sidney te beduiden, dat hij in den foyer wel een sigaret kon gaan rooken. „Anders heb ik zoo'n gevoel van egoïsme," zeide zij. „Ik weet dat je het van verlangen besterft om eens wat met verstandige menschen te praten. — O, neem me niet kwalijk, Esther!" De galante Sidney glimlachte, maar aarzelde. „Wel ja, u moet gaan," zeide Esther. „Er is nog zes of zeven minuten pauze. Dit is de langste." „De wil der dames is mij een wet," zeide Sidney galant en een sigarettenkoker uit zijn manteljas nemend, die achter in de loge aan een kapstok hing, slenterde hij heen, zeggend: „Misschien verzuim ik een brokje van Shakespeare, als ik een verwante ziel vind om mee te babbelen." Hij was nauwelijks een paar minuten weg toen er zachtjes aan de logedeur werd geklopt; de dames riepen „binnen" en zagen tot haar verbazing den jongen man met de anjelier op de borst en den rooden zijden zakdoek. Hij keek Esther aan met een minzaam lachje. „Herinner je mij niet?" vroeg hij. De klank zijner stem werkte als een verre echo in haar hersens. Maar zij herinnerde zich niet. „Ik herkende je bijna onmiddellijk," ging hij op half verwijtenden toon voort, „al had ik geen lust naar boven te gaan zoolang er een ander in je loge was. Kijk mij eens goed aan, Esther." De klank van haar naam op de lippen van den onbekende bracht al de snaren van het geheugen aan het trillen; zij keek nog eens naar het donkere gezicht met den gebogen neus, de glinsterende oogen, het nette zwarte kneveltje, de glad geschoren wangen en kin, en op eens rees het verleden weer voor haar op en bijna ongeloovig mompelde zij: „Levi!" De jonge man bloosde een beetje. „Ja...a!" stamelde hij. „Laat ik je mijn kaartje geven." Hij nam er een uit een ivoren doosje en reikte het haar toe. Zij las: „Mr. Leonard James." Een spottend lachje gleed over Esther's gelaat; het ging in een lachje van verwelkoming over. Het was haar in het geheel niet onaangenaam hem te zien. „Addie," sprak zij, „dat is meneer Leonard James, een vriend uit mijn jeugd." „Ja, we waren samen jong, zooals het liedje zegt," sprak Leonard James, om zijn eigen geestigheid lachend. Addie boog het hoofd op de statige wijze, die zoo goed paste bij haar schoonheid, en keek weer naar de stalles. Weldra was zij verzonken in een teedere mijmering, door de hartstochtelijke walsmuziek opgewekt, en zij vergat geheel Esther's vreemden bezoeker, wiens woorden haar ooren even weinig troffen als het tikken van een huisklok. Maar voor Esther was Leonard James' gesprek zeer belangrijk. De twee leelijke eendjes van de sloot waren schijnbaar zwanen van den siervijver geworden en het lag voor de hand dat zij babbelden over de oude tijden en de verschillende wegen, waardoor zij weer bij elkaar waren gekomen. „Zie je Esther," vertelde de jonge man, „evenmin als jij deugde ik voor het bekrompen leven dat voor mijn ouders en mijn zuster past. Hun ideeën gaan niet verder dan het huis en den godsdienst en dergelijke. Wat denk je dat mijn vader wilde dat ik worden zou? Rabbi! Denk eens aan, ha, ha, ha! Ik rabbi! Ik bezocht werkelijk een poosje het Joodsch college. O ja, dat weet je nog wel! Ik was daar immers toen jij onderwijzeres waart, en de chiek zich jou aantrok. Maar kort na jouw buitenkans hadden wij er ook een. Hoorde je daar nooit van? Och kom! Nu, je moet wel al je oude kennissen hebben laten schieten, als niemand je dat ooit vertelde. Wel, vader erfde een paar duizend pond. Ik dacht wel dat je zoudt staan te kijken. En raad eens van wie?" „Ik geef het op," zeide Esther. „Dank je," zeide Leonard. „Je hadt niks op te geven. De oude Steinwein; je herinnert je toen hij stierf, wat de kranten vertelden van den ouden excentrieken baas, bij wien het in de bovenverdieping niet recht pluis was, die zooveel tijd en geld aan Joodsche zaken placht te besteden en die te Jeruzalem oude luie rabbi's onderhield, om zich met den Talmud bezig te houden. Je herinnert je zijn giften aan de armen, aan elk zes shilling en negen pence, toen hij negen en zeventig jaar oud werd, enz. Nu, hij placht mijn ouden heer eiken jomtof (feestdag) een mand met vruchten te zenden, maar dat deed hij ook aan de andere rabbi's en mijn vader had niet het minste idee, dat hij in een bijzonder blaadje stond bij den ouwe, voordat deze uitstapte. O, er gaat toch niets boven de touroh (wet)!" „Wie weet hoeveel je er bij hebt verloren door geen rabbi te worden," merkte Esther schalks op. „Ja, maar ik weet wat ik er bij gewonnen heb. Denk je dat ik het zou kunnen uithouden aan handen en voeten gebonden te zijn — met bidriemen ?" vroeg Leonard, treffend metaphorisch wordend in zijn diepen afkeer van de knellende banden der orthodoxie. „Nu doe ik wat ik wil, ik ga waar ik wil en eet wat ik wil. Verbeeld je dat je niet met je kennissen zoudt kunnen soupeeren, omdat je geen oesters of varkensvleesch moogt eten! Je kondt wel evengoed dadelijk monnik worden. Dat is allemaal goed in het oude Jeruzalem, waar iedereen in hetzelfde schuitje vaarde. Heb jij ooit varkensvleesch geproefd, Esther?" „Neen," zeide Esther met een flauw lachje. „Ik wel," zeide Leonard. „Ik zeg het niet om er op te bluffen, herhaaldelijk. Den eersten keer lustte ik het niet; ik dacht dat ik het niet door zou krijgen; maar dat slijt gauw en nu ontbijt ik geregeld met ham en eieren. Als ik eenmaal a heb gezegd zeg ik ook b, zooals je ziet. Ha, ha, ha!" „Als je kaartje het mij niet had verteld, dat je niet meer thuis woont, zou ik het daaraan hebben gemerkt," zeide Esther. „Natuurlijk kon ik niet thuis blijven wonen. De ouwe heer wilde niet dat ik mijn baard schoor, verbeeld je! Ha, ha, ha! Stel je een godsdienst voor, die je dwingt je baard te laten staan, tenzij je een middel hebt om het haar te doea uitvallen. Ik was bij een deftig procureur op kantoor. ► Vader verzette zich er lang tegen, maar ten slotte gaf hij toe en liet mij dicht bij het kantoor wonen." „O, dan vermoed ik dat je, al heb je niets te maken met de touroh, wel je deel van de twee duizend pond zult hebben gehad!" „Er is nu niet veel meer van over," zeide Leonard lachend. „Wat is twee duizend pond in zeven jaren te Londen ? Alleen om mij op het kantoor te krijgen moest vader vier honderd pond storten." „Nu, laat ons hopen dat je het allemaal met processen terug verdient." „Wel, tusschen ons gebleven," zeide Leonard op ernstigen toon, „dat zou mij verwonderen. Zie je, ik ben nog niet door mijn laatste examen — zij maken dat elk jaar moeilijker. Neen, daar reken ik niet op om terug te krijgen wat aan mijn opvoeding is ten koste gelegd." „Niet?" vroeg Esther. „Neen. De zaak is — het blijft tusschen ons — dat ik acteur word." „O!" zeide Esther. „Ja. Ik heb verscheidene malen meegespeeld bij liefhebberij-voorstellingen — je weet dat wij Joden aanleg hebben voor het tooneel; je zoudt verbaasd staan als je wist hoeveel acteurs van beroep Joden zijn. Er is in onzen tijd een massa geld te verdienen op de planken. Het tooneel is het eenige beroep waarvoor geen opleiding noodig is en de wetboeken zijn even droog als de Misjnah (mondelinge wetten), die de oude heer mij liet bestudeeren. Men zegt dat de Hamlet van hedenavond vier jaar geleden op een kassierskantoor was." „Ik wensch je succes," zeide Esther een beetje aarzelend. „En hoe gaat het met je zuster Hanna? Is zij al getrouwd?" „Getrouwd? Wel neen! Zij heeft geen geld, en je weet hoe onze jonge geloofsgenooten zijn. Moeder wilde dat zij de twee duizend pond zou krijgen als bruidsschat, maar Hanna was gelukkig verstandig genoeg om in te zien, dat het de man is die zijn weg moet maken in de wereld. Hanna is altijd zeker dat zij den kost zal hebben en dat is veel in deze slechte tijden. Bovendien, ze is van nature humeurig en zij geeft zich niet veel moeite zich aangenaam te maken bij jonge mannen. Ik denk dat zij als oude vrijster zal sterven. Nu, ieder zijn smaak." „En je moeder en vader?" „Zij zijn, geloof ik, heel wel. Morgenavond zal ik hen zien — het is Paschen zooals je weet. Ik heb thuis nog geen Seder (plechtigheid op den avond vóór Paschen) verzuimd," zeide hij in het besef van zijn braafheid. „Het is gruwelijk vervelend, weet je. Ik moet dikwijls lachen als ik denk aan de gezichten van mijn kornuiten, indien zij mij konden zien, leunend tegen een kussen en heel ernstig vader vragend, waarom wij Paaschbrood eten." Hij lachte, nu hij er aan dacht. „Maar ik verzuim nooit — ik denk dat ze geducht boos zouden zijn, als ik weg bleef." „Nu, dat pleit een beetje voor je," mompelde Esther ernstig. Hij keek haar scherp aan, plotseling vermoedend dat zij niet heelemaal op zijn hand was. Zij glimlachte eventjes bij de herinneringen, door hem opgewekt, en Leonard, die haar opmerking voor een grap hield, liet zijn gezicht weer de gewone vriendelijke uitdrukking aannemen. „Je bent ook niet getrouwd, niet waar?" merkte hij op. „Neen," zeide Esther. „Ik ben net als je zuster Hanna." Hij schudde ongeloovig het hoofd. „O, ik denk dat je een heele mooie partij wilt doen," zeide hij. „Nonsens," mompelde Esther, met haar bouquet spelend. Een blos overtoog zijn gelaat, maar hij ging op denzelfden toon voort. „Zeg niet neen. Waarom zou je ook niet? Je ziet er van avond bepaald bekoorlijk uit." „Houd op als je blieft," zeide Esther. „Elk meisje ziet er goed uit, als ze goed gekleed is. Wie en wat ben ik? Niemendal. Laat ons over wat anders praten." „Best, maar je moet wel hooger op willen, anders zou je mijn familie wel eens hebben opgezocht, evenals vroeger." „Wanneer kwam ik ooit bij je familie? Jij placht nu en dan eens bij ons te komen." Een schaduw van een glimlach dwaalde om de trillende lippen. „Geloof me, niet met mijn weten liet ik een van de oude kennissen schieten. Mijn leven veranderde, mijn familie ging naar Amerika, later reisde ik. Het is de stroom van het leven, niet hun wil, die oude kennissen uit elkander drijft." Hij scheen in zijn schik met haar woorden en was op het punt iets te zeggen, maar zij liet er op volgen: „Het scherm gaat op. Moet je niet terug naar je vriendin? Zij heeft ongeduldig naar boven zitten kijken." „O neen, bekommer je niet om haar," zeide Leonard een beetje blozend. „Het zal haar niet kunnen schelen. Ze is maar een actrice, weet je. Ik moet met de lui van het vak omgaan, voor het geval dat zich een kans voordoet. Men kan nooit weten. Een actrice kan elk oogenblik directrice worden. Hoor, het orkest valt weer in — ze zijn nog niet klaar op het tooneel. Maar ik ga natuurlijk als je het liever hebt." „Wel neen, blijf gerust als je er zin in hebt," mompelde Esther. „Er is een stoel leeg in deze loge." „Komt die meneer Sidney Graham terug?" „Ja, hij kan elk oogenblik komen. Maar hoe ken je zijn naam?" vroeg Esther verbaasd. „Iedereen kent Sidney Graham, den artist. Wij behooren tot dezelfde Club, de „Flamingo", hoewel hij alleen komt voor de groote bokspartijen. Een vreeselijke poen, met allen eerbied voor je vrienden, Esther. Ik werd eens aan hem voorgesteld, maar den volgenden keer keek hij mij zoo trotsch aan, dat ik hem negeerde. Zie je, sedert dien tijd heb ik altijd vermoed, dat hij een geloofsgenoot is; je kunt me dat misschien wel zeggen, Esther. Hij is misschien evenmin Sidney Graham als ik, hé?" „Stil!" zeide Esther met een waarschuwenden blik op Addie, die evenwel niets scheen te hebben gehoord. „Zijn zuster ?"^ vroeg Leonard fluisterend. Esther schudde het hoofd. „Zijn nicht. Maar meneer Graham is ook een vriend van mij en je moet niet zoo over hem spreken." „Drommels mooie meid," mompelde Leonard. „Ik begrijp zijn smaak niet!" Hij staarde lang naar Addie, die in gepeins verzonken zat. „Wat bedoel je?" zeide Esther, die wrevel bij zich voelde opkomen. De toon van haar ouden vriend hinderde haar. „Wel, ik begrijp niet wat hij ziet in het meisje, met wie hij geëngageerd is." Esther verbleekte. Zij keek angstig naar Addie. „Je praat nonsens," zeide zij heel zachtjes. „Meneer Graham houdt te veel van zijn vrijheid om zich te engageeren." „Ho, ho!" zeide Leonard zachtjes fluisterend. „Ik wil niet hopen, dat je zelf verliefd op hem bent." Esther maakte een ongeduldig gebaar van ontkenning. Zij kon het niet goed uitstaan, dat Leonard den vroegeren gemeenzamen toon zoo snel had hervat. „Nu, pas dan maar op je hart," zeide hij. „Hij is in het geheim geëngageerd met miss Hannibal, een dochter van den afgevaardigde. Tom Hedge, de tweede redacteur van De Raaf, vertelde het mij. Je weet, ze verzamelen gegevens over iedereen en deelen die dan mede op wat zij noemen het psychologisch oogenblik. Graham gaat eiken Zaterdagnamiddag naar de Hannibals. Het zijn zeer vrome menschen; de vader is een der voornaamste Wesleyanen en zij is geen meisje, waarmede men een loopje kan nemen." „Spreek toch zachter, in 's Hemels naam!" zeide Esther, hoewel het orkest nu fortissimo speelde en zij al dien tijd zoo zachtjes hadden gepraat, dat Addie het, zonder zich bepaald in te spannen, niet had kunnen hooren. „Het kan niet waar zijn. Het is niets meer dan een praatje." „Ik zeg je dat ze aan De Raaf alles weten," zeide Leonard verontwaardigd. „Denk je dat iemand zulk een stap kan doen zonder dat het bekend wordt. Ik verzeker je dat ze me morgen geducht met jelui beiden zullen plagen — uit nijd. Er is heel wat, waarvan de wereld niet droomt, dat in de clubs een openlijk geheim is. En in den regel zijn het dingen, waarvoor men zich meer moet schamen dan dit, waarvoor Graham vroeger of later toch zal moeten uitkomen." Tot Esther's verlichting ging het scherm op. Addie ontwaakte uit haar gepeins en keek rond, maar ziende dat Sidney nog niet terug en Esther nog in gesprek was, vestigde zij al haar aandacht op het tooneel. Esther kon haar gedachten niet langer bij het treurspel houden; haar blik rustte medelijdend op Addie's gelaat, terwijl die van Leonard bewonderend op dat van Esther was gericht. Aldus vond Sidney, toen hij in het midden van de acte terugkwam, het drietal, tot zijn verwondering en misnoegen. Zwijgend bleef hij achter in de loge tot aan het slot der acte. Leonard was de eerste die hem gewaar werd en door het besef, dat hij kwaad van Sidney had gesproken, was hij onder diens aanmatigenden blik niet op zijn gemak. Hij nam afscheid van Esther, en vroeg en kreeg vergunning haar te bezoeken. Toen hij was heengegaan, bleef er iets gedwongens over. Sidney was knorrig, Addie in gepeins, Esther vol van onderdrukten toorn en bezorgdheid. Toen de voorstelling was geëindigd, nam Sidney de mantels van zijn dames van de kapstokken. Hij hielp Esther beleefd haar mantel aantrekken en zorgde toen voor zijn nicht met een ijver, die in Addie's oogen een uitdrukking van kalm geluk, in die van Esther een van pijn bracht. Toen zij langzaam door de volle gangen liepen, liet hij Addie een paar stappen vooruit loopen. Het was de laatste gelegenheid voor hem, Esther zonder getuigen een woordje toe te voegen. „In uw plaats, miss Ansell, zou ik dien poen niet toelaten, op grond van eenige bekendheid ..." Al de sluimerende verbittering in Esther's gemoed ontvlamde op het denkbeeld, dat Sidney zich zelf tot rechter opwierp. „Indien ik de kennis met hem niet had aangehouden, zou ik het genoegen niet hebben gehad u met uw engagement geluk te wenschen," antwoordde zij bijkans fluisterend. Voor Sidney klonken haar woorden als een kanonschot. Hij kleurde en was zichtbaar onthutst. „Waarover hebt u 't?" mompelde hij werktuiglijk. „Over uw engagement met miss Hannibal." „Die schoelje vertelde u dat!" fluisterde hij woedend, half tot zich zelf. „Nu en wat dan nog? Ik ben toch niet verplicht het te adverteeren? Het is mijn particuliere aangelegenheid, niet waar? Of meent u dat ik op mijn borst een bord moet dragen, als op stoelen in concertzalen, met „besproken" er op?" „Zeker niet," zeide Esther. „Maar u hadt het uw vrienden kunnen vertellen, opdat zij zich ook in uw geluk konden verheugen." „U verstaat de kunst sarcastisch te zijn," sprak hij kalm, „maar juist dat zich verheugen van anderen wilde ik vermijden. U weet wat een engagement is onder de Joden — hoe het nieuwtje zich als een loopend vuur van Piccadilly tot de Petticoat-laan verspreidt en heel Israël bijeenkomt om het vermogen en de vooruitzichten van het gelukkig paar te bespreken. Ik houd niet van de sympathie uit de achterbuurten, vooral omdat die in dit geval waarschijnlijk voor verwenschingen zou plaats maken. Miss Hannibal is een Christin en een Christin te omhelzen is, geloof ik, het ergste dat een Jood doen kan, als men het omhelzen van het Christendom niet meerekent — zelfs als die Jood een heiden is." Zijn gewone luchtigheid had iets gedwongens. Eensklaps hield hij op; hij keek naar Esther om een glimlach op te vangen, maar Esther zag bleek en keek bedroefd. De blos op zijn eigen gelaat werd dieper; zijn trekken verrieden een inwendigen strijd. Hij richtte eventjes luchtig het woord tot Addie, die nog altijd vóór hen uitging. Zij naderden den overdekten uitgang; het regende en een koude wind woei hun tegen. Hij bukte zich tot het tengere gezichtje naast zich en zijn stem klonk anders. „Miss Ansell," sprak hij met trillende stem, „indien ik u op een of andere manier door mijn achterhoudendheid heb misleid, verzoek ik u te gelooven, dat het niet met opzet was. De herinnering aan de aangename oogenblikken, die we samen hebben doorgebracht, zal altijd. .. ." „Groote God!" zeide Esther met heesche stem, terwijl haar wangen gloeiden en haar ooren tintelden. „Aan wie maakt u excuses?" Hij keek haar onthutst aan. „Waarom vertelde u het Addie niet?" ging zij met inspanning voort. In het gedrang, bij den drempel van den uitgang stond hij stil. Als door een bliksemstraal verblind, keek hij naar zijn nicht — haar mooi hoofd bedekt met een wollige, witte sjaal, stak boven de menigte uit. De sjaal leek voor zijn benevelden blik een aureool. „Heeft u het haar verteld?" fluisterde hij eveneens met heesche stem. „Neen, zeide Esther. „Vertel het haar dan niet," fluisterde hij haastig. „Ik moet het haar vertellen. Zij moet het toch hooren. Zulke dingen lekken altijd vroeger of later uit." „Laat het dan later zijn. Beloof mij dat." „Daar kan geen goed komen van geheimhouding." „Beloof het mij — nog een poosje, totdat ik u verlof geef." Zijn smeekend mooi gelaat was dicht bij het hare. Zij vroeg zich af, hoe ze ooit iets gegeven kon hebben om zulk een zwakkeling. »Nu, goed dan," kwam het zacht van haar lippen. „Het rijtuig van miss Leon!" bulkte een bediende inde opeenhooping van natte parapluies, glimmende rijtuiglampjes, zigzag-weerkaatsingen op het donkere plaveisel en ratelende geheel bezette omnibussen. De lucht was koel. „Loop niet in den regen Addie," zeide Sidney, bezorgd vooruitdringend. „Je doet van avond al mijn werk. Hallo, waar kom jij vandaan?" Het was Raphael, die tot dezen uitroep aanleiding gaf. Hij was eensklaps komen opdagen, met een versleten, druipende parapluie. „Ik dacht dat ik tijdig zou zijn om u te komen halen — en mijn excuses te maken," zeide hij, zich tot Esther wendend. „Spreek er niet van," zeide Esther, die door zijn onverwacht verschijnen nog zenuwachtiger was geworden, „Houd je parapluie over de dames, jou lummel," zeide Sidney. „Och, neem me niet kwalijk," zeide Raphael, in zijn haast om te gehoorzamen met den knop van de parapluie stootend tegen den helm van een politieagent. „Gekheid!" zeide Addie glimlachend. „Het is niets," bromde de agent goedig. Sidney begon hartelijk te lachen. „Bepaald een algemeene amnestie," zeide hij. „O, daar is het rijtuig. Waarom ging je er niet in zitten, of in den ingang staan! Je bent druipnat!" „Ik dacht er niet aan," zeide Raphael. „Bovendien, ik was hier pas een paar minuten. De omnibussen zijn zoo vol als het regent. Ik moest den geheelen weg van Whitechapel af loopen." „Je bent onverbeterlijk," mopperde Sidney. „Waarom nam je geen hansom?" „Waarom geld te verspillen ?" zeide Raphael. Zij stapten in het rijtuig. „Nu, hebben jelui pleizier gehad?" vroeg hij opgewekt. „O ja, heel veel," zeide Sidney. „Addie heeft twee zakdoeken aan Ophelia ten koste gelegd — bijna evenveel als jouw hansom zou hebben gekost. Miss Ansell dweepte met den vinger van het noodlot en ik maakte een praatje en ruilde sigaretten met O'Donovan. Ik hoop dat jij ook pleizier hebt gehad." Raphael antwoordde met een melancholiek lachje. Hij zat tegenover Esther en nu en dan bescheen het licht van een straatlantaarn zijn doorweekte, bijna sjofele kleeding en moede trekken. Hij scheen in het geheel niet te passen bij de drie keurige schouwburgbezoekers, maar juist daarom te meer bij Esther's vroegere voorstelling van hem; het heroïsche in hem werd nog slechts beminnelijker door het menschelijke allooi. Zij boog tot hem over en zeide: „Het spijt me dat u een prettigen avond moest missen. Ik hoop niet dat de reden dat nog onaangenamer maakte." „Het was niets," mompelde hij onhandig — „een beetje onverwacht werk. De schouwburg loopt niet weg." „Ja, maar ik vrees, dat u u te veel inspant. Dat moet u niet. U moet aan uw gezondheid denken." Zijn gelaat nam een zachter uitdrukking aan. Hij was vermoeid en in een prikkelbare stemming. Haar sympathieke zachte stem, de belangstelling die hij las op het ernstige gezichtje schenen hem met een medelijden voor zich zelf te vervullen, dat nieuw voor hem was. „Mijn gezondheid komt er niet op aan," zeide hij haperend. Er weiden zoete tranen in zijn oogen op, in zijn hart was een gevoel van warme dankbaarheid. Hij had altijd gemeend haar te moeten beklagen en helpen — het was zoeter beklaagd te worden, al kon zij hem natuurlijk niet helpen. Hij had geen behoefte aan hulp en bij nader inzien, begreep hij niet waarom men hem zou beklagen.. „Neen, neen, zoo moet u niet spreken," zeide Esther. „Denk aan uwe ouders — en aan Addie." HOOFDSTUK VII. WAT DE JAREN BRACHTEN. Den volgenden morgen zat Esther in het boudoir van mevrouw Henry Goldsmith; zij vulde eenige invitatie-formulieren in voor haar beschermster, die meermalen op deze wijze van haar letterkundig talent partij trok. Mevr. Goldsmith zelf lag vadsig in een grooten leuningstoel voor een vuur van asbest en bladerde in een nieuwe aflevering van het Acadaeum. Eensklaps deed zij een uitroep hooren. „Wat is er?" vroeg Esther. „Daar is een bespreking van dien Joodschen roman." „Zoo?" zeide Esther, haastig opkijkend. „Ik had het al opgegeven." „Het schijnt je zeer te interesseeren," zeide mevr. Goldsmith een beetje verwonderd. „Ja, ik — ik wilde wel weten hoe zij er over denken," zeide Esther druk; „men hoort zoovele meeningen waaraan men geen waarde hecht." „Nou, ik zie met genoegen dat wij het goed inzagen," zeide mevr. Goldsmith, die haastig de recensie van het tijdschrift had doorloopen. „Luister maar: „Het is op zijn best genomen een onaangenaam boek; wat een machtige tragedie had kunnen zijn is bedorven door onhandige uitvoering en nare overbodige details. Een overdreven ongezond pessimisme, dat zeer jonge menschen ten onrechte houden voor een juisten kijk op de dingen, doortrekt het geheel en sommige spijtige opmerkingen schijnen op de hand eener vrouw te wijzen. Enkele ondergeschikte personen lijken wel naar het leven te zijn geteekend. De roman kan bezwaarlijk aan den kring van den auteur zelf welkom zijn. Lezers evenwel, die naar het ongewone zoeken, zullen in deze onrijpe studie van het Joodsche leven nieuwe stof vinden." — Daar nou, Esther, is dat niet precies wat ik met andere woorden heb gezegd?" „Het is eigenlijk nu niet meer de moeite waard over dat boek te schrijven," zeide Esther op gedempten toon; „het is al zoo lang geleden dat het uitkwam. Waartoe dient 't het nu nog te bespreken? Die tijdschriften schijnen altijd zoo koud en wreed voor onbekende auteurs." „Wreed? Het is niet half zooveel als hij verdient," zeide mevr. Goldsmith. „Of moet ik zeggen „zij?" Denk je dat het Acadaeum het bij het rechte eind heeft, dat een vrouw het heeft geschreven?" „Heusch, ik word nog zeeziek van dat boek," zeide Esther. „Die recensenten willen altijd zoo erg knap zijn en trachten door muren heen te zien. Wat doet het er toe, of het een hij of een zij is?" „Het doet er niet toe, maar als het een vrouw is, maakt het de zaak nog treuriger. Een vrouw heeft niets te maken met den slechten kant der menschelijke natuur." Op dit oogenblik kwam een bediende kloppen en den heer Leonard James aanmelden voor miss Ansell. Op het gelaat van Esther voerden ergernis, verbazing en verlichting met elkander strijd. „Wacht die meneer?" vroeg zij. „Ja, miss, hij is in de vestibule." Esther wendde zich tot mevrouw Goldsmith. „Het is een jong man, dien ik gisteravond onverwachts in den schouwburg ontmoette. Hij is de zoon van rabbi Sjmoel, van wien u misschien wel eens heeft gehoord. Ik zag hem niet weer sedert ik een jong meisje was. Hij vroeg vergunning mij een bezoek te brengen, maar ik had hem zoo gauw niet verwacht." Kleinkinderen van het Ghetto. 9 „O. je moet hem natuurlijk ontvangen, mijn kind. Hij zal zeker gaarne met je willen praten over den ouden tijd." „Zal ik hem hier laten komen?" „Niet tenzij je er bijzonder op gesteld bent dat ik kennis met hem maak. Waarschijnlijk heeft hij je liever alleen." Er was iets aanmatigends in haar toon, dat Esther een beetje hinderde, al kon het haar niet heel veel schelen op welken voet Levi zou worden ontvangen. „Laat meneer in de bibliotheek," zeide zij tot den bediende. „Ik kom zoo aanstonds." Zij schreef de invitaties af, wisselde nog een paar onverschillige opmerkingen met mevrouw Goldsmith en ging toen naar beneden, zich verwonderend over de haast dien Levi maakte met het hernieuwen van de kennis. Hoe vreemd was toch het leven, dacht ze. Gisteren om dien tijd had zij van Levi niet gedroomd en nu zou zij hem voor den tweeden keer zien en scheen zij hem zoo intiem te kennen alsof ze nooit gescheiden waren geweest. Leonard James liep heen en weer door het vertrek. Hij zag er zenuwachtig uit, hoewel onberispelijk en naar den laatsten smaak gekleed. Een manteljas hing hem los over de schouders. In zijn rechterhand hield hij een ruiker van vooijaarsbloemen, dien hij naar de linkerhand overbracht, om Esther de hand te drukken. „Goeden middag, Esther," zeide hij opgewekt. „Drommels wat ben jij onder groote lui verzeild geraakt! Dat had ik niet gedacht! Verbeeld je, jij commando's gevend aan Jeames de la Pluche! En hoe gelukkig moet jij je gevoelen onder al die boeken! Ik heb je een bouquet meegebracht. Daar, is hij niet mooi ? Ik kocht hem van morgen in Covent Garden." „Het is heel lief van je," mompelde Esther, hoewel zij niet zoo bijzonder in haar schik was, haar voorliefde voor mooie dingen in aanmerking genomen. „Maar je hadt heusch niet op die manier je geld moeten verspillen." „Nonsens, Esther! Vergeet niet dat ik niet in depositie ben van mijn vader. Ik word nog eens een rijk man. Neen, zet hem niet in een vaas, maar in je eigen kamer, dan denk je nog eens aan me. Ruik eens aan deze viooltjes; ze zijn verrukkelijk. Ik verbeeld mij dat deze bouquet even chiek en smaakvol is als die je gisteravond had. Van wien had je dien, Esther?" Het „Esther" verzachtte het abrupte van de vraag, maar maakte de vraag dubbel pijnlijk voor haar. Zij had misschien van zich zelf kunnen verkrijgen hem „Levi" te noemen, maar zij was niet zeker of hij dat wel prettig zou vinden. En „Leonard" ging heelemaal niet. Zij onthield zich dus van eenigen naam. „Ik denk dat meneer Graham hem meebracht. Wil je niet gaan zitten?" vroeg zij verstrooid. „Dank je. Dat dacht ik wel. Gelukkig dat die kerel geëngageerd is! Weet je wel Esther, dat ik dezen nacht geen oog dicht deed." „Niet," zeide Esther. „Je scheen toch heel wel gisteravond." „Ja, maar het onverwachte zien van jou maakte mij opgewonden. Sedert dien zit je me voortdurend in het hoofd. Ik had in jaren niet aan je gedacht." „Ik ook niet aan jou," zeide Esther openhartig. „Neen, dat kan ik wel denken," sprak hij een beetje droevig. „Maar, hoe dit zij, het lot heeft ons weer samen gebracht. Ik herkende je onmiddellijk, toen ik je zag, ondanks al je mooie kleeren en je chieken bouquet. Ik verzeker je, dat ik er van gefrappeerd was. Natuurlijk had ik van je geluk gehoord, maar er verder niet aan gedacht. Er was in den geheelen schouwburg geen, die er meer als een dame uitzag, op mijn woord van eer! Je hadt in het gezelschap van hertoginnen niet behoeven te blozen. Waarachtig ik ken een paar hertoginnen, die er lang zoo gedistingeerd niet uitzien. Ik was heelemaal verbaasd. Als iemand me had gelegd, dat jij in een zolderkamertje placht te wonen —" „O, laat als je blieft die onaangename dingen rusten," viel Esther hem driftig in de rede; een lichte rilling ging door haar leden, gedeeltelijk om het tafereel dat hij had opgeroepen, gedeeltelijk om zijn hinderlijke ruwheid. Zij gevoelde dat zij meer en meer een afkeer van hem kreeg. Waarom was hij zoo onaangenaam opgegroeid ? Als jongen had ze geen hekel aan hem gehad en hij had zeker dat ruwe en platte niet geërfd van zijn vader, dien zij zich nog altijd voorstelde als een beleefden ouden heer. „Nu, als je het liever niet hebt, mij wel. Ik zie dat je net bent als ik. Als ik het laten kan, denk ik ook liever niet aan het Ghetto. Nu, zooals ik zei, ik kon geen oog dicht doen sedert ik je zag. Ik lag over allerlei te denken, totdat ik het niet langer kon uithouden; ik stond op, kleedde mij, liep door de straten en flaneerde door de markt, waar het mij inviel een bouquet voor je te koopen. Want het was natuurlijk over jou, dat ik had liggen denken —" „Over mij," zeide Esther verbleekend. „Ja, natuurlijk. Maak nu geen sjnecks (houd je maar niet zoo); je weet wat ik bedoel. Onwillekeurig gebruik ik de oude woorden als ik je zie; het verleden schijnt weer terug te keeren. Dat waren gelukkige dagen, hé? toen ik placht je in Royal-street te komen opzoeken. Ik geloof dat je toen een beetje van me hieldt Esther, en ik weet dat ik smoorlijk op je was." Hij keek haar met een teeder lachje aan. „Ik geloof dat je een malle jongen waart," zeide Esther blozend en niet op haar gemak onder zijn blik. „Maar je behoeft je daarvan nu geen verwijt van te maken." „Mij er een verwijt van maken! Het tegendeel is waar. Wat ik mij den geheelen nacht heb liggen verwijten is, dat ik later nooit naar je omkeek. Zie je, ik heb mij afgevraagd, of ik me niet in den laatsten tijd gek heb aangesteld en of niet alles anders zou zijn gegaan, als —" „Gekheid, gekheid," zeide Esther met een verlegen lachje. „Je hebt het best gemaakt, de wereld leeren kennen, in de rechten gestudeerd, met prettige menschen omgegaan." „Ach, Esther," zeide hij, het hoofd schuddend, „het is heel vriendelijk van je dat te zeggen. Ik zal niet zeggen dat ik iets heel bijzonder dwaas, of buitensporigs heb gedaan; maar als men alleen staat, wordt men allicht een beetje roekeloos, men verspilt zijn tijd en — je begrijpt er alles van. Ik dacht dat als ik iemand had om mij op het rechte pad te houden, iemand voor wie ik achting kon hebben, dat het beste zou zijn dat mij zou kunnen overkomen." „O, maar je behoort toch waarachtig verstandig genoeg te zijn om op je zelf te passen! En dan je hebt immers je vader. Waarom ga je niet meer met hem om?" „Kom, je moet iemand niet plagen als je ziet dat het hem ernst is. Je weet wat ik bedoel. Jij bent het aan wie ik denk." „Ik? Nu, als je meent dat mijn vriendschap je helpen kan, zal dat mij zeer verheugen. Kom mij nu en dan eens opzoeken en vertel me van je strijd in het leven." „Je weet heel goed, dat ik het zoo niet bedoel," zeide hij zenuwachtig. „Zouden wij niet meer dan vrienden kunnen zijn. Zouden we niet weer kunnen beginnen — waar we bleven steken?" „Wat meen je?" mompelde zij. „Waarom ben je zoo koel tegen me?" barstte hij los. „Waarom maak je me het spreken zoo moeilijk? Je weet dat ik je lief heb, dat ik gisteravond weer opnieuw verliefd op je werd. In werkelijkheid had ik je nooit vergeten; heel diep in mijn hart was je altijd. Al wat ik zeide van mij op het rechte pad te houden was geen logen. Ik gevoelde dat ook. Maar wat ik vooral gevoel is, dat ik je noodig heb. Ik wil dat je van mij zult houden zooals ik van jou houd. Je placht van mij te houden Esther, dat weet je." „Daar herinner ik mij niets van," zeide Esther, „en ik begrijp niet dat een jonge man zooals jij zich met zulke dingen het hoofd warm maakt. Je moet je weg maken in de wereld." „Precies, precies en daarom heb ik je noodig. Ik heb je gisteravond niet de volle waarheid gezegd, Esther; ik moet heel gauw wat geld verdienen. De twee duizend pond zijn heelemaal op en ik kan alleen leven door nu en dan van den ouden man wat geld af te halen. Wees niet boos, Esther; hij kreeg drie jaren geleden vermeerdering van traktement en kan het best missen. Nu, dat is het juist wat ik dezen nacht bij mezelf overlegde: als ik geëngageerd was, zou dat een prikkel voor me zijn om geld te verdienen." „Voor een Jood ben je al verschrikkelijk onpraktisch," zeide Esther met een gedwongen lachje. „Het idee een meisje te vragen zonder zelfs vooruitzichten op vooruitzichten!" „O, maar ik heb vooruitzichten. Ik zeg je datikhoopen geld zal verdienen op het tooneel. Ik weet dat ik evenveel talent heb als Bob Andrews (hij erkent dat zelf) en hij verdient dertig pond per week." „Was dat niet de man, die onlangs voor den rechter moest komen wegens dronkenschap en straatgerucht?" „Ja-a," erkende Leonard, een beetje uit het veld geslagen. „Het is een beste kerel, maar als hij drinkt, dan raakt hij de kluts kwijt." „Hoe kun je met zulke menschen omgaan?" zeide Esther. „Je hebt misschien gelijk. Heel beschaafd zijn ze niet. Weet je wat: ik zou gaarne acteur worden, maar ik kan ook wel zonder het tooneel, en je behoeft maar een woord te zeggen, dan geef ik het op. Ziedaar! En dan ga ik door met mijn rechtsstudies, op mijn eerewoord." „Dat zou ik doen in jouw plaats," zeide zij. „Ja, maar dat kan ik niet zonder aanmoediging. Wil je niet „ja" zeggen? Laat ons een accoord aangaan. Ik blijf bij de rechten en jij blijft bij mij." Zij schudde het hoofd. „Ik geloof niet dat ik je iets van dien aard zou kunnen beloven. Zooals ik reeds zeide, ik zal je altijd met genoegen ontvangen en als het je goed gaat, zal niemand zich daarover meer verheugen dan ik." „Wat heb ik daaraan ? Ik wil dat je van me houden zult, dat ik er op rekenen kan dat je mijn vrouw zult worden." „Heusch, ik kan zulk een dwaasheid niet ernstig opnemen. Je weet niet wat je zegt. Gisteravond zag je me na jaren terug en in je blijdschap een oude vriendin terug te vinden, ontvlam je en verbeeld je je dat je verliefd op me bent. Wie heeft ooit van zulk een dwaze overijling gehoord? Ga weer aan de studie en over een paar dagen zul je zien, dat de vlam even spoedig wegsterft als ze opflikkerde." „Neen, neen, heusch niet!" Zijn stem werd zenuwachtiger en er sprak echte hartstocht uit. Zij werd hem dierbaarder, naarmate de hoop op haar liefde week. „Ik zou je niet kunnen vergeten. Ik houd vreeselijk veel van je. Gisteravond merkte ik dat mijn gevoel voor jou heel anders is, dan ik ooit voor eenig ander meisje koesterde. Zeg niet neen! Laat me niet in wanhoop gaan. Ik kan maar niet begrijpen, dat je zoo vreemd en veranderd bent. Je moet geen airs tegenover mij aannemen ? Denk aan den tijd dien we hebben doorgemaakt." „Daar denk ik aan," zeide zij zacht. „Maar ik wil in het geheel niet trouwen, heusch niet." „Maar als er dan niemand anders is aan wien je denkt, waarom zou ik het dan niet kunnen zijn ? Daar, ik zal nu niet op een antwoord aandringen. Zeg alleen niet dat er geen sprake van kan zijn." „Ik vrees dat het zoo is." „Neen, zeg dat niet, Esther, zeg dat niet!" riep hij opgewonden uit. „Bedenk wat het voor mij zeggen wil! Je bent het eenige Joodsche meisje van wie ik ooit zou kunnen houden en vader zou het prettig vinden als ik met jou trouwde. Je weet dat als ik met een sjikse (Christenmeisje) wilde trouwen, er een verschrikkelijk spektakel zou zijn. Doe nu niet alsof ik een vreemde was, die geen recht op je heeft. Ik geloof dat we het best samen zouden vinden, jij en ik. Wij hebben als kinderen dezelfde dingen beleefd, we zouden elkaar begrijpen en met elkaar sympathiseeren zooals. ik met geen ander meisje zou kunnen en jij niet, geloof ik, met een ander man." De woorden vloeiden hem van de lippen als een stroom, met opgewonden, vreemde gebaren. Esther gevoelde dat een hevige hoofdpijn in aantocht was. „Waartoe zou het dienen je te misleiden?" zeidezij zacht. „Ik geloof niet dat ik ooit zal trouwen. Ik ben er zeker van dat ik jou niet, of niemand anders gelukkig zou kunnen maken. Laat me je vriendin zijn." „Een vriendin!" herhaalde hij bitter. „Ik weet wat het is. Ik ben arm! Ik heb geen geldzakken om die aan je voeten neer te leggen. Je bent toch precies als de rest. Maar ik vraag je alleen te wachten. Met den tijd zal ik geld genoeg hebben. Wie weet hoeveel buitenkansjes mijn vader nog wachten? Er zijn een hoop rijke vrome zonderlingen. En dan, ik zal hard werken, op mijn woord van eer!" „Wees toch verstandig!" zeide Esther bedaard. „Je praat heusch in het wilde. Gisteren om dezen tijd dacht je heelemaal niet aan zoo iets en van daag ben je vuur en vlam. Morgen zul je alles vergeten zijn." „Nooit, nooit!" riep hij. „Heb ik je niet al die jaren in mijn gedachten gehad? Ze praten van de trouweloosheid van de mannen en van de trouw der vrouwen. Het is precies andersom. Vrouwen zijn bedrieglijk." „Je weet, dat je geen recht hebt zoo tot mij te spreken," zeide Esther, wier sympathie voor ergernis begon plaats te maken. „Morgen zul je er spijt van hebben. Deed je niet beter met heen te gaan, voor je jezelf — en mij — nog meer reden tot spijt geeft?" „Ha zoo, je stuurt me dus weg?" zeide hij in toornige verbazing. „Ik geloof zeker dat dat het verstandigste zou wezen." „O, blijf me van me lijf met je mooie praatjes," zeide hij ruw. „Ik zie wat het is. Ik heb me in je vergist. Je bent een trotsch, pretentieus nest! Omdat je in een mooi huis woont, denk je dat niemand goed genoeg voor je is! En wat ben je per slot van rekening? Een sjnorrer (bedelaar) — meer niet! Een sjnorrer, die door vreemden wordt onderhouden. Als ik met groote lui omga, dan is dat als een onafhankelijk man, als hun gelijke; maar jij zoudt liever een sjnorrer blijven dan met iemand te trouwen die je geen rijtuig en livrei kan geven!" Esther was bleek en haar lippen trilden. „Nu moet ik je verzoeken heen te gaan," zeide zij. „Best, maak maar niet zoo'n drukte!" zeide hij woest. „Ik geef heelemaal niet om je „airs". Probeer die op anderen, die niet weten wat je waart — de dochter van een sjnorrer! Ja, je vader was altijd een sjnorrer en jij bent zijn kind. Het zit in het bloed! Ha! ha! ha! De dochter van Mozes Ansell. De dochter van een marskramer, die het land doortrok met galanterieën en in de Laan citroenen verkocht en van mijn vader halve kronen sjnorde! Je zorgde maar wat netjes dat hij naar Amerika werd geëxpedieerd; maar je moet niet denken dat anderen hem even gauw vergeten als jij! Nee, maar 't is prachtig. Jij wijst me af! Wel, je bent niet waard dat ik mijn schoenen aan je afveeg. Mijn moeder had nooit gaarne dat ik naar je zolderkamertje ging; ze zei dat ik met mijn gelijken moest omgaan en God weet wat voor ziekte kon opdoen in het vuil. Waarachtig mijn oude vrouw had gelijk!" „Zij had gelijk!" antwoordde Esther in haar verbittering. „Je moet alleen met je gelijken omgaan. Ga nu als je blieft de kamer uit, anders ga ik." Zijn gelaat betrok. Zijn woede verkeerde voor een oogenblik in ontsteltenis toen hij begreep wat hij had gedaan. „Nee, nee Esther, ik was krankzinnig, ik wist niet wat ik zeide, ik meende het niet. Vergeet het." ^ „Dat kan ik niet. Het was immers volkomen waar?' antwoordde zij bitter. „Ik ben maar de dochter van een sjnorrer. Nu, ga je, of moet ik gaan? Hij mompelde iets onverstaanbaars, greep toen gemelijk naar zijn hoed en ging naar de deur zonder haar aan te zien. „Je vergeet iets," zeide zij. Hij keerde zich om; ze wees naar den bouquet op de tafel. Dat wekte opnieuw zijn woede, verachtelijk slierde hij de bloemen met zijn hoed van de tafel en vertrapte die. Toen snelde hij de kamer uit en een oogenblik later hoorde zij de straatdeur dicht slaan. Zij zonk in een stoel neer, zenuwachtig snikkend. Het was haar eerste huwelijksaanzoek. Een sjnorrer en de dochter van een sjnorrer f Ja, dat was ze. En ze had zelfs haar weldoeners met bedrog beloond. Welke hoop kon zij nog koesteren? In de literatuur was zij mislukt; de critiek gaf haar maar weinig aanmoediging, terwijl al haar bekenden, te beginnen met Raphael, zich tegen haar zouden keeren, als ze zich bekend maakte. Zij schaamde zich over het kwaad dat zij had gesticht. Niemand in de wereld gaf om haar; ze stond geheel alleen. De eenige man, in wiens hart zij liefde of den schijn er van kon wekken, was een verachtelijke ploert. En wie was zij dat ze op liefde zou durven hopen ? Zij stelde zich voor als n°. zooveel in een catalogus: „Een kleine, leelijke, sombere jonge vrouw zonder een cent en lijdend aan zenuwhoofdpijnen." Haar snikken werden afgebroken door hoongelach. Zeker, Levi had gelijk! Zij moest zich gelukkig prijzen dat zij hem krijgen kon. En andermaal vroeg zij zich zelf af, wat het leven haar kon aanbieden ? Langzamerhand bedaarde haar snikken; zij herinnerde zich dat het van avond Seder was (de avond vóór Paschen) en haar gedachten, zoo geweldig naar het Ghetto teruggevoerd, keerden terug naar dien avond kort na den dood van den armen Benjamin, toen zij voor het vuur zat in het zolderkamertje, trachtend zich het ruimer leven van de Toekomst voor te stellen. Welnu, dit was de Toekomst! HOOFDSTUK VIII. DE UITERSTEN VAN EEN GESLACHT. Denzelfden avond zat Leonard James in de stalles van de Colosseum-Music-Hall, champagne slurpend en een sigaar rookend. Hij was niet op zijn kamers geweest (deze waren vlak om den hoek) sedert dat ongelukkige onderhoud met Esther; hij had op straat geslenterd en de clubs afgeloopen met gemengde gevoelens van gekwetste waardigheid, wroeging en roekeloosheid. Dineeren moest iedereen, het diner in de Flamingo-Club was een balsem voor zijn gewond gemoed geweest en had alleen de roekeloosheid achtergelaten, een gewaarwording die iets genoegelijks had. Door den rozigen nevel van de Bourgogne heen begonnen andere gezichten, op te dagen dan dat koele, bleeke gezichtje dat den geheelen achtermiddag voor hem had gedwaald als een tantaliseerend spook; onder de Chartreuse begon hij zich af te vragen welke zinsbegoocheling, welke aberratie van het verstand hem had vermeesterd, dat hij zóó was geschokt en zich zoo diep ongelukkig had gevoeld. Warmer gezichten dansten voor zijn brein, gezichten die meer van levensvreugde spraken. De duivel hale die verwaande kleine heiligen! Tegen elf uur, toen het groote ballet „Venetia" was geeindigd, snelde Leonard naar de tooneeldeur, groette den portier met een vriendelijk lachje en een halven shilling en zond zijn kaartje aan miss Gladys Wynne; misschien had zij geen afspraak gemaakt voor het souper. Miss Wynne r was slechts een bescheidden „coryphée", maar de bewonderaars van haar talent waren velen en Leonard achtte zich gelukkig dat zij hem dezen avond het voorrecht van haar gezelschap kon schenken. Zij verscheen in een met bont omzoomden rooden mantel, want het weer was koel. Zij was een majestueus wezen, met een gelaat dat niet aan de kunst alleen zijn blozende kleur verschuldigd was, groote blauwe oogen en tanden van een witheid, die praktisch het equivalent is van een gevoel voor humor, daar het de bezitster tot glimlachen verlokt. Zij reden naar een naburig restaurant, want miss Wynne hield er niet van haar voeten te gebruiken tenzij om te dansen. Het was een deftig restaurant, waarvan de eigenaar heel vriendelijk de prijzen na tien uren verhoogde, om te gemoet te komen aan de beurzen van de souper-cliënteele. Miss Wynne dronk altijd champagne, behalve wanneer ze alleen was, en beleefdheidshalve moest Leonard dus nog meer van dien schuimenden drank gebruiken. Hij wist dat hij voor deze buitensporigheid zou moeten boeten met een week van betrekkelijke onthouding, maar in den regel stond roekeloosheid voor hem gelijk met verkwisting. Zij hadden een gezellig hoekje gevonden achter een scherm en miss Wynne schuimde over van lachen, als een levende champagneflesch. Een paar kennissen werden hem gewaar en knikten hem hartelijk toe en Leonard had de voldoening, dat hij zijn geld niet verkwistte, zonder daardoor in aanzien te stijgen. In maanden had hij zich niet zoo opgewekt gevoeld als nu met Gladys Wynne gearmd en een sigarette in den mond uit het schitterend verlichte restaurant tegen middernacht de duistere straat opslenterde, die hier en daar door de vurige punt van een lantaarn was verlicht. „Een rijtuig, meneer?" „Levi/" Een luide angstkreet doortrilde de lucht, Leonard's wangen gloeiden. Onwillekeurig keek hij rond. Toen stond zijn hart stil. Daar, op een paar passen van hem, als vastgeworteld in den grond, met een versteend strak gelaat stond rabbi k 4 Sjmoel. De oude man had een stoffigen hoogen hoed op en droeg een ouderwetsche, niet dicht geknoopte overjas. Zijn haar en baard waren nu heelemaal wit en het sprekend gelaat, met tallooze rimpels doorploegd, was vertrokken van smart en verbazing. Hij had iets van een ouden profeet en van een sjofelen dwalenden krankzinnige. Dat de zoon, wat nog nooit gebeurd was, van de S?akr-plechtigheid was weggebleven, had het gezin van den rabbi doodelijk verontrust. Alleen de dood, of een gevaarlijke ziekte kon den jongen terug houden. Het duurde lang voordat de rabbi er toe kon besluiten de Hagodah (het Paaschverhaal) te beginnen zonder zijn zoon, die de gebruikelijke eerste vraag moest doen, en toen hij het deed, wachtte hij elk oogenblik om te luisteren naar de voetstappen op straat, of naar het geluid van den wind buiten. De heilige vroolijkheid van het feest was verstoord ; een zwarte wolk overschaduwde het helderwitte tafellaken ; aan het avondeten kon hij nauwelijks een brok door de keel krijgen. Maar de Seder was afgeloopen en nog was er taal noch teeken van den vermisten gast, geen woord tot opheldering. In kwellenden angst liep de oude man naar de kamers van zijn zoon. Daar vernam hij dat deze er den geheelen dag niet was geweest. Nog meer werd hij daar gewaar; want de mezoezoh (buisje, bevattende een perkamenten rol met Joodsche verzen), die hij aan den deurpost had bevestigd toen Levi de kamers betrok, was er niet meer en rabbi Sjmoel begon nu te vreezen, dat Levi zijn maaltijden niet had gebruikt in het kosjere restaurant in Hatton Garden, zooals hij plechtig beloofd had. Maar zelfs die vreeselijke gedachte werd overheerscht door de vrees, dat hem een of ander ongeluk was overkomen. Een uur lang liep hij voor het huis op en neer, de intervallen van vergeefs vragen vullende met korte wandelingen in de buurt, want hij was vast besloten niet bij zijn vrouw thuis te komen zonder bericht van hun kind. Het rustelooze leven van de groote verlichte straten was bijna iets nieuws voor hem, want zelden strekten zijn wandelingen door Londen zich buiten het Ghetto uit en de radius van zijn leven was naar verhouding eng, met de intensiteit waartoe engheid een groote ziel dwingt. De straten maakten hem duizelig; met de oogen knippend, keek hij rond in wanhoop hopend zijn zoon te vinden. Zijn lippen bewogen zich tot een stil gebed; hij hief de oogen smeekend op naar den kouden glinsterenden hemel. Op eens, toen de klokken middernacht wezen, vond hij hem, komend uit een onreine plaats, waar hij het Paaschfeest had geschonden. En hij vond hem — tot overmaat van gruwel — met zoo'n vreemde vrouw uit de Spreuken, wien de vrome Jood een erfelijken haat toedraagt. Zijn zoon, de zoon van rabbi Sjmoel! Hij, de dienaar van den Allerhoogste, die duizenden in den godsdienst onderwees, had een zoon ter wereld gebracht, die het geloof ontheiligde! Voorwaar, zijn grijs hoofd zou weldra van smart ten grave dalen! En de schuld was voor de helft de zijne; hij had uit zwakheid zijn jongen in de groote stad aan zich zelf overgelaten. Gedurende een vreeselijk oogenblik, dat wel een eeuwigheid leek, staarden de oude en de jonge man elkander aan over den afgrond heen, die hun leven scheidde. Voor den zoon was de schok nauwelijks minder geweldig dan voor den vader. Eensklaps schoot hem de Seder te binnen, die hem door de ongewone aandoeningen van den dag glad uit het hoofd was gegaan, en hij begreep nu hoe zijn vader hier zoo verzeild was geraakt. Een oogenblik kwam de gedachte bij hem op alles te verklaren, maar hij verwierp die oogenblikkelijk. De deur van het restaurant slingerde nog achter hem heen en weer; er was te veel te zeggen. Hij besefte dat tusschen hem en zijn vader alles uit was; het was onaangenaam, verschrikkelijk zelfs, want het wilde zeggen dat zijn hulpbronnen waren afgesneden. Maar, hoewel hij den ouden man bijna physiek vreesde, de tegenwoordigheid van miss Gladys Wynne was bijna nog erger dan die van zijn vader. Het was even onmogelijk de zaak op te helderen, als zijn vader te trotseeren. Hij was niet dapper, maar op dat oogenblik leek de dood hem verkieslijk boven miss Wynne als getuige van de scène, die onvermijdelijk volgen moest. In een paar seconden na de tragische ontmoeting was zijn besluit genomen. Met verwonderlijke zelfbeheersching wenkte hij den koetsier, die hem had aangeroepen en wiens rijtuig tegenover het restaurant stond. Haastig hielp hij de van niets bewuste Gladys in het rijtuig. Hij zelf zette zijn voet op de trede, toen rabbi Sjmoel uit zijn verdooving ontwaakte. Gekrenkt door deze laatste ontwijding van den feestavond, snelde hij toe en legde zijn hand op Levi's schouder. Zijn gelaat was aschgrauw, zijn hart bonsde pijnlijk, de hand op Levi's jas trilde alsof die door een beroerte was getroffen. Levi kromp ineen; de oude gevoelens van ontzag deden zich gelden. Maar door een warreling van gedachten zag hij Gladys, verbaasd kijkend naar den wonderlijken grijsaard. Met groote inspanning riep hij al zijn geestkracht ter hulp, schudde de groote bevende hand van zich af en sprong in het rijtuig. „Vooruit koetsier!" klonk het in vreemde keeltonen van zijn droge lippen. De koetsier legde de zweep op de paarden, een straatjongen drong den ouden man op zij en smeet het portier dicht. Leonard wierp hem werktuiglijk een penny toe en het rijtuig rolde voort. „Wie was dat, Leonard?" vroeg miss Wynne nieuwsgierig. „Och, niemand, een oude Jood, die mij van geld voorziet." Gladys lachte vroolijk, een helderen muzikalen lach. Zij kende zulk een soort van menschen. HOOFDSTUK IX. DE VLAG FLADDERT. De V/ag van Judah, prijs een penny, het meest gelezen van alle Joodsche bladen, bleef fladderen, den strijd, den wind en de concurrentie trotseerend. Met Paschen was er een bedrieglijke vermeerdering geweest van advertenties, die de voortreffelijkheid van al wat ongedeesemd was verkondigden. Maar tegen het eind van het feest vielen de meeste dezer uit, na een leven even kort als dat van narcissen. Raphael was wanhopig over den mageren, schralen aanblik der vroeger zoo voorspoedig lijkende bladzijden. Het wekelijksch verlies op de courant drukte hem. „Het zal nooit gaan!" zeide de tweede redacteur, zijn romantische lokken schuddend, „zoolang we de „Upper Ten" niet hebben. Die tien kunnen het blad doen leven, evenals zij het vermoorden door hun steun er aan te onttrekken." „Maar zij moeten toch vroeger of later rekening met ons houden," zeide Raphael. „Het zal een lange rekening worden," vrees ik. „Volg mijn raad en doe er meer boter bij. Natuurlijk kosjere." De kleine zigeuner lachte zoo hartelijk als dat ging met zijn monocle. „Neen, we moeten trouw blijven aan onze beginselen. Per slot van rekening hebben we in den laatsten tijd sommige zeer goede artikelen gehad. Die van Pinchas zijn ook niet kwaad." „Ze zijn zoo beestig egoïstisch. Maar zijn Engelsch wordt beter en zijn ideeën zijn vernuftig, en vrij wat interessanter dan die vreeselijk vervelende lange brieven van Goldsmith, die u bepaald wilt opnemen." Raphael bloosde een beetje en begon in het nieuwe en mooiere redactiebureel met zijn gewone lompe stappen op en neer te loopen, driftig aan zijn pijp trekkend. Het vertrek zag er minder naakt uit dan het vorige; de vloer was bedekt met oude couranten en stukken van brieven. Een groote afbeelding van een stoomschip, het geschenk van een stoomvaartmaatschappij stond tegen een der muren. „Met dat al wordt onze letterkundige voortreffelijkheid," aldus ging Sampson voort, „verduisterd door onze tekortkomingen op het stuk van geboorten, huwelijken en sterfgevallen. Dat werkt ons in den grond. Waartoe dient uw doorwrochte verhandeling over de Grieksche vertaling van het O. Testament, als het publiek volstrekt verlangt te weten wie gestorven is?" „Ja, dat vrees ik ook," zeide Raphael, een groote kolom rook uitblazend. „Ik ben er zeker van. Als u me maar meer vrijheid wilde laten, zou ik die kolom zeker beter krijgen. We kunnen althans een beter figuur maken. Ik zou het gevaar voor ontdekking vermijden, door het tooneel te verplaatsen naar vreemde landen. Ik zou sommige menschen te Bombay laten trouwen, sommigen te Kaapstad laten sterven en de balans goed maken door anderen te Cairo en Cincinnati in het leven te roepen. Onze concurrenten zouden het van ons in locale belangrijkheid winnen, maar we zouden hen in het cosmopolitische de loef afsteken." „Neen, neen, denk aan dien mesjommed, (afvallige)," zeide Raphael glimlachend. „Het was heusch een echte; als u me had toegestaan een sterfgeval te verzinnen, zou ons die onaangenaamheid zijn bespaard gebleven. Wij hebben gelukkig deze week een sterfgeval en ik zal er zeker nog een opvisschen in de dag- Kleinkinderen van het Ghetto. 10 bladen. Maar we hebben al in drie weken geen geboorte gehad; dat is bepaald doodelijk voor onze reputatie. Iedereen weet dat de orthodoxen een vruchtbaar volkje zijn en de menschen moeten dus wel denken, dat we zelfs door onze eigen partij niet worden gesteund. Ta-ra-ra-ta! U moet me heusch een geboorte laten verzinnen. Ik geef u mijn woord, dat niemand aan de echtheid zal twijfelen. Kom aan! Wat zegt u hiervan?" Hij krabbelde wat op een stukje papier, dat hij aan Raphael overhandigde; deze las: „ Geboren „Op den 15den dezer, in 17 Oost Stuart-laan, Kennington, beviel van een zoon de vrouw van Joseph Samuels." „Daar nu!" zeide Sampson trotsch. „Wie zou denken dat het wurm niet bestaat? Niemand woont te Kennington en Oost Stuart-laan is een ware vondst. Stuart Lane zou twijfel kunnen wekken, maar het zou niemand ooit invallen dat er geen Oost Stuart-laan is. Zeg nu als het u blieft niet, dat het wurm sterven moet; ik begin al bepaald vaderlijk voor hem te voelen. Mag ik hem aankondigen ? Wees niet al te nauwgezet. Wie lijdt er een penny schade bij?" Hij begon te neuriën, nu en dan met vogeltrillertjes. Raphael aarzelde; zijn zedelijke kracht was verzwakt. Het is onmogelijk met drukwerk om te gaan en er niet door te worden besmet. Eensklaps hield Sampson op met fluiten en sloeg hij zich met zijn dikke vuist voor het hoofd. „Ezel die ik ben!" riep hij uit. „Welke nieuwe reden heb je gevonden om dat te denken ?" vroeg Raphael. „Wel, we mogen geen jongens laten geboren worden. Men zou achter de waarheid komen. Jongens moeten besneden worden en sommigen van de bij omschrijving genoemde „Inwijders in het verbond van Abraham" zouden ons kunnen snappen. Neen, mevrouw Joseph Samuels krijgt een meisje." 4 Hij veranderde de sekse in het bericht. Raphael lachte' hartelijk. „Bewaar het — we hebben nog een dag — we zullen zien." „Heel goed," zeide Sampson met gelatenheid. „Misschien hebben we tegen morgen een buitenkansje en kunnen wij zingen: „Een kind, een zoon is ons geboren." A propos, heeft u dien brief gezien, waarin wordt geklaagd, dat we die aanhaling gebruikten, op grond dat ze uit het Nieuwe Testament is?" „Ja," zeide Raphael glimlachend. „Natuurlijk kent de man het Oude Testament niet, maar ik schrijf zijn dwaling hieraan toe, dat hij Handel's Messias gehoord heeft. Het verwondert mij dat hij niet opkomt tegen het ochtendgebed, omdat het Onze Vader daarin voorkomt, of tegen Mozes, omdat deze zeide: „Gij zult uw naaste lief hebben als u zelf." „En toch zijn dat de soort menschen, naar wier pijpen couranten moeten dansen," zeide de tweede redacteur. „En •dat doen wij niet. Wij hebben onze berichten uit de provincies tot éen kolom beperkt. Mijn idee zou zijn er twee bladzijden van te maken, geen naam weg te laten en meer adjectieven er in te brengen. Elke naam, dien wij vermelden, beteekent minstens éen nummer verkocht. Waarom kunnen we niet alle weken een paar honderd namen binnen sleepen?" „Dat zou onze oplaag heelemaal nominaal maken," zeide Raphael lachend, die Sampson's idee niet ernstig opnam. De kleine Sampson was niet alleen de Mephistopheles van het bureel, die de schuldelooze ziel van den hoofdredacteur met al de slimme streken van een ouden gediende in de journalistiek belaagde; hij was ook van groot nut door Raphael te beschermen tegen de duizend en een valstrikken, die den redacteurszetel even gevaarlijk maken voor hem, die daarop plaats neemt, als die van Sweleney Todd; tegen hen die smaadschriften als nieuwsberichten of als advertenties geplaatst trachtten te krijgen; tegen hen die zich zelf opvijzelden en die van haarkloven hun studie maakten. Hij leerde Raphael ook hoe hij een interessante correspondentie moest beginnen en hoe hij een lastige correspondentie tot een eind moest brengen. De Vlag nam deel aan tal van heftige discussies. De kleine Sampson was vernuftig in het bedenken van crisissen in de gemeente en wist heel handig het publiek te doen gelooven, dat het zich daarvoor warm maakte. Om de drie weken behaalde hij ook een groote overwinning op de andere partij; Raphael hield niet van zooveel overwinningen, maar de kleine Sampson betoogde dat als hij ze niet had, de concurrent ze zou annexeeren. Een van de eerste dingen, waarmede de Vlag sensatie maakte, was een correspondentie, waarin de wandaden van sommige gemeenteambtenaren werden in het licht gesteld; maar ten slotte moesten zij, die de beschuldigingen hadden ingebracht, die intrekken. Blijkbaar was pressie van officieele zijde in het spel geweest, want een op haar achterste pooten staande bureaucratie zou het heraldiek devies kunnen zijn van het officieele Jodendom. In niets toonen de Joden zoo treffend hun verwonderlijk vermogen om zich met hun buren te assimileeren. Tot de quaesties, die de politieke wereld verdeelden, behoorde die van het bouwen van een groote Synagoge voor de armen. De Vlag zeide dat die alleen zou dienen hen te concentreeren en haar gevoelen behield de overhand. Dan waren er nog de ernstige quaesties van het Engelsch en het harmonium in de Synagoge, van het bevestigen van meisjes en van haar medewerking in het koor. Het Rabbinaat, wiens groote moeilijkheden om alle partijen met zijn uitspraken vrede te doen hebben, nog werden verhoogd door het bestaan van de Vlag, verklaarde dat het invoeren van brokken Engelsch in den dienst afschuwelijk zou zijn; maar dat het zou gaan indien ze niet werden gelezen van den centralen preekstoel. Harmoniums konden worden toegelaten, maar alleen gedurende bijzondere diensten. Tegen verschillende stemmen was geen bezwaar, wel tegen een gemengd koor. Kinderen konden worden bevestigd, maar het woord „be- vestiging" moest worden vermeden. Arm Rabbinaat! De politiek van de kleine gemeente was geweldig ingewikkeld. Daar moest rekening worden gehouden met krankzinnige ijveraars, die naar de vroomheid van de goede oude tijden verlangden; met niet wereldschgezinde geestelijken, die met lastigen ijver streefden naar een meer verlicht Judaïsme; met radikalen die uitvielen; met gematigden die om rust schreeuwden; met scheurmakers, die nieuwe en vervelende bewegingen op touw zetten, zoodat het Rabbinaat niet veel anders kon doen dan groote woorden verkondigen en aan het roer blijven. En onder al die rimpels aan de oppervlakte, dreef het nieuwe geslacht stil en gestadig weg van de oude bakens. De Synagoge trok niet; zij sprak Hebreeuwsch tot hen, wier moedertaal het Engelsch was; zij deed een beroep door kanalen, die niets voor hen brachten; zij hield geen voeling met het werkelijke leven; zij bad voor het herstellen van offers, die niet noodig waren, en voor het welzijn van Babylonische colleges, die opgehouden hadden te bestaan. Het oude geslacht geloofde alleen wat het geloofde; als het nieuwe geslacht nog zoover ging om dat geloof te belijden, was het alleen krachtens oude herinneringen en de inertie der onverschilligheid. Feitelijk was het zonder godsdienst. De Hervormde Synagoge, hoewel een middelpunt van beschaving en welvaart, was koud, naakt en niet aantrekkelijk. Een halve eeuw van stilstaande hervorming en onophoudelijke ontbinding had de orthodoxie nog op haar plaats gelaten. Want naarmate de orthodoxie in Engeland vervluchtigde, werd zij vervangen door versche stroomingen uit Rusland, die op haar beurt weer vervluchtigd en vervangen werden, waarbij Engeland dienst doet als zelfwerkende distilleerderij. Aldus heerschte het Rabbinaat nog, hoewel het eigenlijk noch het Oost- noch het West-einde regeerde. Want het Oost-einde vormde een bond van de kleinere Synagogen tegenover de overheersching van de Algemeene Synagoge en liet een geestelijke van superieure orthodoxie van het Vasteland komen. De Vlag bracht krachtige hoofdartikels over den grooten strijd tusschen plutocratie en democratie, en de stem van den heer Henry Goldsmith werd gehoord ten behoeve van Whitechapel. En het West-einde, voor zoover het geestelijke aspiraties had, voedde die met nietJoodsche literatuur en met de hoogere vragen des tijds. De meer ontwikkelden wel is waar zochten een doel en een bestemming; zij twijfelden zelfs of het ras-isolement, dat zij bestendigden, niet een anachronisme was. Zoolang de gemeente voor burgerlijke en godsdienstvrijheid had geworsteld, had het gevoel van gemeenschappelijk onrecht een verbindenden ja bijna verheffenden invloed gehad en de vraag cui bono was verdaagd geworden. Menschen, die verdrinken, vragen niet of het de moeite waard is te leven. Later kwamen de vervolgingen in Rusland weer het nationaal zelfonderzoek storen, terwijl zij een machtige strooming van sympathie onder de geloofsgenooten om de aarde stuwden. Die strooming liet in Engeland een bezinksel achter, de Asmoneïsche Vereeniging, waarin, voor het eerst in de geschiedenis, Joden bijeenkwamen die niets gemeen hadden dan het ras — artisten, advocaten, schrijvers, doctoren — menschen die in de dagen vóór de emancipatie misschien Christenen zouden zijn geworden, evenals Heine, maar die nu een krachtig protest vormden tegen de voorstelling, die men zich gewoonlijk van den Jood maakte, en een flink tegengif tegen de onbehoorlijke beruchtheid door minder achtenswaardige typen verworven. In de Asmoneïsche Vereeniging ontmoetten talentvollle kampvechters, waarvan elk zich de eenige uitzondering waande op een geslacht van ijveraars, elkaar met wederzijdsche verbazing. Raphael vervreemdde verscheidene lezers van zich door het ondubbelzinnig goedkeuren van deze karakteristiek moderne beweging. Een ander kenteeken van de nieuwe kracht der nationale broederschap was het streven naar samensmelting van de Spaansche en Duitsche gemeenten; maar de broederschap bezweek voor de ongelijkheid van inkomsten en de rijke Spaansche sekte legde andermaal den geest van uitsluiting aan den dag, die haar geschiedenis kenmerkte. Bij deze binnenlandsche problemen kwam de verschrikkelijke immigrant nog als een doren te meer. Zeer dikwijls werd het slachtoffer van vervolging op het vasteland naar Amerika voortgeholpen, maar het denkbeeld dat hij den inlandschen arbeid benadeelde bleef in de hoofden der Engelschen hangen en de Joodsche leiders beijverden zich dat weg te nemen, den immigrant bijkans als een weldaad voorstellend. In wanhoop trachtte men hem te ver-engelschen door gesprekken in jiddisj. Met de quaestie der arme vreemdelingen hing samen de terugkeer naar Palestina. De Heilige Land-Liga bleef nog altijd op Sion bouwen en De Vlag was in zooverre op haar hand, dat zij het oude Vaderland als tooneel voor landbouw-proefnemingen verkoos boven de gronden in Zuid-Amerika, die anderen voorstelden. Algemeen besefte men, dat de verlossing van het Judaïsme grootendeels lag in den terugkeer naar het land, na verscheiden eeuwen van minder primitieve en vernederende bezigheden. Toen Zuid-Amerika was gekozen, was Strelitski de eerste, die de Liga aanried dé proef in de hand te werken, volgens het beginsel dat een half brood beter is dan geen brood. Maar voor de orthodoxen werden de moeilijkheden der wedergeboorte door de spade vergroot door de instelling van het Sabbath-jaar in de Vijf Boeken Mozes, waarbij werd bevolen dat de grond om de zeven jaar braak zou liggen. Het trof juist dat het de zevenjarige rusttijd was en de vrome pachters in Palestina leden als vrijwillige martelaren gebrek. De Vlag opende een inschrijving ten hunne behoeve. Raphael wilde bovenaan de lijst teekenen met twintig pond, maar op raad van Sampson maakte hij daarvan een reeks kleine bijdragen, over verscheiden weken verdeeld en gekoppeld aan denkbeeldige namen en initialen. Ziende dat zoovele andere lezers bijdroegen, voelden weinige lezers zich geroepen zich zelf een schatting op te leggen. De Vlag ontving een sierlijke dankbetuiging van een aantal rabbi's uit Palestina voor haar bijdrage van vijf-en-twintig guinjes, waarvan er twee waren van den heer Henry Goldsmith. Gideon, de afgevaardigde van Whitechapel bleef ongevoelig voor het lijden van zijn broederen in het Heilige Land. In dagelijksche aanraking met zoovele verschillende belangen verruimde Raphaels geest zich even onmerkbaar, als het lichaam groeit. Hij leenfe de manieren kennen van vele menschen en comité's, bewonderde de oprechte goedheid van sommige der Joodsche philanthropen en de welbespraaktheid van allen, ook al besefte hij hoe bekrompen hun opvatting was en dat zij de feiten liever niet onder de oogen zagen. Zij waren bang van aard en hadden die vrees voor beslist optreden en afdoende taal, die herinnerde aan de kruipende angstige lijfverwringingen van den middeleeuwschen Jood. Zij schenen stipt de wacht te houden over de technische privileges van de verschillende lichamen, waartoe zij behoorden, en in hun qualiteit van lid van de „Fiddle-de-Dee" met elkaar te twisten als leden van de „Fiddle-de-Dum" en votums van rouwbeklag of gelukwensching uit te brengen over en weer over elkaar. Maar hoe meer Raphael het ras leerde kennen, hoe meer hij zich verbaasde over de zich nooit verloochenende handigheid er van en soms was hij geneigd de juistheid te erkennen van de meening, dat het Judïasme een welgeslaagd sociologisch experiment was, de zedelijke en physieke opvoeding van een uitverkoren geslacht, waarvan zelfs het diëet godsdienstig geregeld was. En zelfs de openbaringen van den leelijken kant van de menschelijke natuur, die zich aan de meest bijziende redacteuren opdringen, waren vermomde zegeningen. Het bureel van De Vlag was een broeikas voor Raphael; vele sluimerende gedachten ontwikkelden zich in buitengewone rijpheid. Een maand bij De Vlag stond gelijk met een jaar ervaring in de buitenwereld. En zelfs de kleine Sampson was niet gevoeliger voor het humoristische van het courantenleven, wanneer er geen beginsel in het spel was; hoewel dat, wat den tweeden redacteur deed brullen van het lachen, dikwijls den eersten redacteur een geheelen dag ellendig maakte. Tot vergoeding had Raphael genoegdoeningen waarvan de kleine Sampson verstoken was en werd hij verblijd door openbaringen van ernst en godsvrucht in brieven, die voor Sampson niets anders inhielden dan slecht Engelsch. Iets wat hen beiden aan het lachen bracht had plaats na hun gesprek over den lezer, die opkwam tegen aanhalingen uit het Oude Testament. Er kwam een pakje met vier oude nummers van De Vlag, vergezeld van een brief. De brief luidde als volgt: Geachte Heer! Uw bediende kwam gisteravond betaling vragen voor vier advertenties van mijne Paasch-kruidenierswaren. Maar ik ben van gedachten veranderd en heb ze niet noodig en ben daarom zoo vrij u de vier mij gezonden nummers terug te zenden. U zult zien dat ik ze niet heb opengeslagen, of vuil gemaakt; schrap dus de vordering in uw boeken door. Met achting, IsAAC WOLLBERG. „Hij denkt blijkbaar dat de hem gezonden nummers de advertenties zijn!" gilde de kleine Sampson het uit. „Maar als hij zoo onwetend is, hoe kon hij dan dien brief schrijven ?" vroeg Raphael. „O, waarschijnlijk schreef de sjammes (pedel van de Kerk) dien voor hem voor twee pennies." „Dat is bijna net zoo vermakelijk als de historie met Karlkammer," zeide Raphael. Karlkammer had een lang artikel ingezonden over de Sabbath-jaar-quaestie, dat Raphael had nagezien en opgenomen, met Karlkammer's titel er boven en Karlkammer's naam er onder. Toch erkende Karlkammer het nooit voor zijn eigen artikel, ten gevolge van enkele veranderingen en omzettingen van zinnen; telkens kwam hij vragen wanneer zijn stuk nu werd geplaatst en hij bracht nieuwe manuscripten mede van het artikel, zooals het oorspronkelijk was geschreven. Hij was niet de eenige die op het bureel kwam. Raphael werd dikwijls lastig gevallen door bezoekers, die met goeden raad of ernstige vermaningen kwamen. Deze laatsten waren zij, die nog nooit hun abonnement hadden betaald. Ook De Haan ging als eigenaar voort zijn rechten van inmenging te doen gelden. In het gewone leven had Raphael veel te lijden van steunpilaren van het Montagu Samuels-type, die hem van luchthartigheid beschuldigden, en geen gemeente-crisis, door Sampson bedacht, veroorzaakte zooveel last en beroering als die het gevolg waren van Raphaels onvoorzichtigheid, toen hij Sampson toeliet een parodie te leveren op den beruchten roman Mordecai Josephs, de overdrijving daarvan komisch overdrijvend. De gemeente nam dat als een ernstigen aanval op het ras op. De heer en mevrouw Henry Goldsmith waren geërgerd en Raphael moest den kleinen Sampson in bescherming nemen door de geheele verantwoordelijkheid voor het opnemen der parodie te aanvaarden. „A propos van Karlkammer's artikel, scheidt u nooit uit met die wetenschappelijke artikelen van Herman ?" vroeg de kleine Sampson. „Ik vrees van niet," zeide Raphael, „ik weet niet hoe ik er af moet komen. Maar zijn eeuwigdurend „kosjer" vleesch zit me tot in de keel. Wij zijn Joden omdat we God lief hebben, niet om voor tering-baccillen gespaard te blijven. Maar morgen neem ik het niet op: er is een verhaal van miss Cissy Levine. Het is heelemaal niet kwaad. Jammer dat zij de kosten van haar boeken niet behoeft te dragen. Indien zij het door haar verdienste tot de uitgave moest brengen, zou haar stijl misschien minder slordig zijn." „Ik wou dat de een of andere rijke Jood de kosten van mijn opera-tournée wilde dragen," zeide de kleine Sampson droevig. „Dan zou ik alles beter kunnen inrichten. De menschen, die mij steunen, zijn verschrikkelijk krenterig. Zij koopen waarachtig gedeukte oude helmen op voor mijn Amazonen-koor." „Geregeld kwam de reis van den tweeden redacteur voor zijn opera-tournée ter sprake, zoowat eens in de maand waren alle toebereidselen gemaakt en dan placht hij rond te loopen, een en al verrukking en vol gezang; maar dan werd de prima donna ziek of zij ging er van door, de dirigent raakte aan den drank, het koor staakte het werk en de kleine Sampson bleef dan maar tweede redacteur van De Vlag van Judah. Pinchas kwam zonder complimenten binnenloopen. De tweede redacteur snelde onmiddellijk het vertrek uit om thee te gaan drinken. Pinchas stelde hem verantwoordelijk voor het weglaten van een artikel in de vorige week en was overtuigd dat hij samenspande met concurreerende geleerden op het Vasteland, om Melchizedek Pinchas' ontboezemingen ongedrukt te houden; de kleine Sampson durfde dientengevolge den toornigen geleerde niet onder de oogen komen. Raphael, aldus verlaten, kroop in zijn schulp. Hij vreesde den dood niet, maar hij was bang voor Pinchas en hij was tot de lafhartige gewoonte vervallen hem royaal om te koopen om het blad maar niet te vullen. Gelukkig was de dichter ditmaal in de beste stemming. „Vergeet niet te melden, dat ik Zondag in de Club lees. U ziet dat alle pogingen van rabbi Sjmoel, van den Eerw. Joseph Strelitski, van den Opperrabbijn, van Ebenezer met zijn blauwen bril, van Sampson, van de geheele phalanx van Engelsche domooren niet baten. O, ik ben een groot man." „Ik zal het niet vergeten," zeide Raphael mat. „Het bericht is reeds gedrukt." „O, ik heb u lief. U is de beste man van de wereld. U heeft mijn partij opgenomen tegen hen die naar mijn bloed dorsten. En nu zal ik u iets prettigs vertellen. Daar komt een dame voor u; ze vroeg naar u bij den uitgever. O, zulk een mooie dame!" Pinchas was een en al grijns en het scheelde niet veel, of hij gaf den redacteur een por tusschen de ribben. „Wat voor een dame?" „Dat weet ik niet, maar ze is erg mooi. Nou, ik ga al. Is u niet lief voor mij geweest ? Maar waarom komen mooie dames niet bij mij?" „Neen, neen, je behoeft niet heen te gaan," zeide Raphael blozend. Pinchas grinnikte als iemand, die wel beter wist en stak een lucifer aan voor zijn eindje sigaar. „Neen, neen, ik moet voor mijn lezing gaan werken; o, ze zal heel mooi zijn! Zult u het in uw blad vermelden ? En het er niet uitlaten, zooals Sampson deed met mijn artikel verleden week?" Hij was nu bij de deur, met den vinger langs den neus. Raphael schudde ongeduldig het hoofd en de dichter wierp de deur wijd open en verdween. Een minuut lang durfde Raphael niet naar de deur kijken, uit vrees het vleiend gezicht van den dichter in de lijst te zien. Toen hij opkeek zag hij tot zijn verbazing het gezicht van Esther Ansell, die hem peinzend aankeek. Zijn hart klopte pijnlijk van verrassing; het was alsof de kamer met zonlicht overgoten werd. „Mag ik binnen komen?" zeide zij lachend. HOOFDSTUK X. ESTHER TROTSEERT HET HEELAL. Esther droeg een netten zwarten mantel en zag er langer en statiger uit dan anders met een mooien hoed en een voile met moesjes. Er was een blos op haar wangen en haar oogen schitterden. Zij had in koud, zonnig weer geloopen van het Britsch Museum (waar men haar nog waande te zijn) en de wind had een lok haar over het kleine schelpvormige oor los gemaakt. In haar linkerhand droeg zij een rolletje papier — het bevatte haar critiek van de tentoonstellingen in Mei. Daaraan knoopte zich een geschiedenis vast. In de donkere dagen, die op de scène met Levi volgden, was Esther langzamerhand tot een besluit gekomen. Haar toestand was onhoudbaar geworden. Zij kon niet langer een sjnorrer blijven, op den koop toe misbruik makend van de mildheid harer weldoeners. Zij moest de Goldsmith's verlaten en onmiddellijk. Het moest. Over den tweeden stap kon worden gedacht als de eerste gedaan was. Toch draalde zij met den eersten. Eenmaal uit haar tegenwoordige sfeer gedreven, kon zij niet instaan voor de toekomst, kon zij bijv. niet zeker zijn haar belofte aan Raphael na te komen om een vonnis te vellen over de Academy en andere schilderijverzamelingen, die in Mei bloeiden. In elk geval, wanneer zij eenmaal had gebroken met den kring der Goldsmith's, zou zij de connectie niet gaarne weer aanknoopen, zelfs niet met Raphael. Neen, het was maar het best zich van dezen laatsten plicht te kwijten, dan afscheid van hem te nemen en van al de anderen, die in haar korte periode van partieelen zonneschijn hadden gefigureerd. Het in persoon brengen van het kostbare manuscript zou haar bovendien de gelegenheid geven afscheid te nemen. Slof als Raphael was in maatschappelijke dingen, was het niet waarschijnlijk dat hij spoedig bij de Goldsmith's zou komen en zij beperkte nu haar omgang met Addie tot het ontvangen van Addie's bezoeken, om het einde daarvan voor te bereiden. Addie amuseerde haar met het voorlezen van stukken uit Sidney's brieven, want de gevierde artist was den morgen na het debuut van den nieuwen Hamlet plotseling naar Noorwegen vertrokken. Esther zeide bij zich zelf, dat zij beter zou doen met te blijven om te zien, hoe het drama van die twee levens zich ontwikkelde. Zij zeide dat bij zich zelf in de reactie van de eerste opwelling om onmiddellijk te ontvluchten. Raphael nam zijn pijpje uit den mond, toen hij haar zag, en een glimlach van verwelkoming lag op zijn gelaat, dat een hooger kleur aannam. „Hoe lief van u!" zeide hij. „Wie had gedacht u hier te zullen zien? Ik ben zoo blij. Ik hoop dat u wel is. U ziet er beter uit." Terwijl hij sprak drukte hij haar gehandschoende hand met kracht. „Ik ben ook beter, dank u. De lucht is zoo opwekkend. Ik ben blij te zien dat u nog in het land der levenden is. Addie heeft mij verteld-van uw overmatig werken." „Gekheid. Ik heb mij nog nooit zoo wel gevoeld. Kom binnen. U behoeft niet bang te zijn op de couranten te trappen; het zijn allemaal oude." „Ik had altijd gehoord dat letterkundigen slordig zijn," zeide Esther glimlachend, „U moet bepaald een genie zijn." „Ja, ziet u, er komen niet veel dames hier," zeide Raphael verontschuldigend, „al hebben we geen gebrek aan ouwe wijven." „Ik geloof u gaarne, want anders zouden er wel een paar op haar handen en voeten aan het werk gaan en niet opstaan voordat de rommel een beetje was opgeruimd." „Kom, let daar nu maar niet op, miss Ansell. Ga zitten, wilt u? U is zeker moe. Neem den zetel van den redacteur — een oogenblik als 't u blieft." Hij nam er eenige boeken af. „Is dat de manier, waarop u de boeken behandelt, die u ter bespreking worden toegezonden?" Zij ging zitten. „Nu ik moet zeggen, de stoel is bepaald gemakkelijk. Gij heeren, zelfs de eenvoudigste, houdt van uw gemak, Maar waar is nu uw duelleerende redacteur ? Het zou een gekke geschiedenis zijn als een vertoornde lezer binnenkwam en mij voor den redacteur hield, niet waar? Ik ben niet veilig op dezen stoel!" „O, zeker. Voor vandaag hebben we met onze lezers afgedaan." Zij keek nieuwsgierig rond. „Toe, rook toch uw pijp; ze gaat uit. De rook hindert mij niet, heusch niet. En dan nog, zou het mijn straf zijn voor het trotseeren van een redacteur in zijn hol." Dankbaar nam Raphael zijn pijp weer op. „Het verbaast mij toch, dat u den boel niet in brand steekt," ratelde Esther door, „met al die ontbrandbare stof hier." „Het meeste is wel erg droog," gaf hij lachend toe. „Waarom stookt u niet geregeld? Het moet erg koud zijn hier den geheelen dag te zitten. Wat is dat voor een groote leelijke plaat?" „Dat stoomschip? Dat is een advertentie." „Lieve Hemel, welk een wandversiering! Ik zou die plaat wel willen critiseeren. Ik heb de critiek van de tentoonstellingen meegebracht, weet u; dat is het doel van mijn bezoek." „Dank u, dat is heel lief van u! Ik zal het dadelijk naar de zetterij zenden." Hij nam het rolletje en schoof het in een loket, zonder een oogenblik zijn oogen van haar af te wenden. „Waarom smijt u dat vreeselijke starende ding niet weg?" vroeg zij, ziekelijk geboeid het stoomschip bekijkend. „Waarom laat u niet de oude papieren opvegen, een paar aquarellen ophangen en een vaas met bloemen op uw lessenaar zetten? Ik wou dat ik een week hier de baas kon spelen." „Dat wou ik ook," zeide hij galant. „Ik kan geen tijd vinden om aan die dingen te denken. U vroolijkt het bureau nu al op." De blos op haar gelaat werd dieper. Complimentjes van hem waren iets ongewoons en inderdaad hij zeide slechts wat hij gevoelde. Haar zoo onverwacht te zien zitten in zijn eigen duf heiligdom, haar zich voor te stellen dat heiligdom vermooiend, in den chaos harmonie brengend door artistieke verschikking met haar fijne handjes, dat vervulde hem met prettige teedere gevoelens, die hij nooit had gekend. De alledaagsche redacteurszetel scheen een wijding, een poëtische transformatie te hebben ondergaan. Voorwaar de zonneschijn, die door het stoffige raam naar binnen stroomde, zou daarop voortaan steeds rusten. Toch leek alles fantastisch en onwezenlijk. „Ik hoop dat u de waarheid spreekt," antwoordde Esther met een lachje. „U moet wat opgevroolijkt worden, oude saaie philosoof die ge zijt, in vervelende manuscripten snuffelend, terwijl u buiten behoorde te zijn en den zonneschijn genieten." Zij sprak op luchtigen toon, innerlijk verbaasd over haar opgewektheid bij een gelegenheid, die zij zich smartelijk had voorgesteld. „Maar ik heb uw manuscript nog niet eens ingezien," antwoordde hij vroolijk; terwijl hij sprak echter, zweefde een heerlijk visioen hem voor den geest van een blauwe zee en wuivende dennenboomen, met een mooie boschnimf, die er tusschen door gleed en hem uit deze muffe cel, waar het werk nooit gedaan was, lokte naar ongekende extase van jeugd en vreugd. De dichte lanen baadden zich in het zonlicht en door de stille lucht ruischte een zachte magische muziek. Het was slechts de droom van een seconde; de smerige muren sloten hem weer in, het groote leelijke schip, dat nooit ergens heen ging, zeilde voort. Maar de boschnimf verdween niet; de zonnestraal rustte nog op den redacteurszetel, het kleine gezichtje met een hemelschen stralenkrans omlijstend. En toen zij weer sprak, was het alsof ook de muziek, die door die denkbeeldige lanen ruischte, werkelijkheid was. „Dat is allemaal goed en wel, verwijten als een grap op te nemen," zeide zij nu ernstiger. „Ziet u niet in dat het een verkeerde zuinigheid is de kans op instorten te loopen, ook al werkt ge u dood heelemaal voor anderen? U ziet er allesbehalve goed uit. U vordert te veel van uw krachten. Kom aan, erken dat mijn preek gegrond is. Bedenk dat ik niet spreek als een Farizeër, maar als iemand, die zelf gedwaald heeft — als mede-zondaar." Zij keek hem met haar donkere oogen verwijtend aan. „Ik. .. ik. .. slaap niet heel goed," erkende hij, „maar overigens voel ik mij heel wel, heusch." Het was den tweeden keer dat zij zich bezorgd toonde voor zijn gezondheid. Hij gevoelde zich het bloed prettig door de aderen vloeien; een trilling ging hem door het lijf. Het lieve bezorgde gelaat kreeg iets engelachtigs. Zou zij het zich werkelijk aantrekken als zijn gezondheid achteruit ging? Opnieuw gevoelde hij zich door zelfbeklag tot tranen geroerd. Hij was haar dankbaar er voor, dat zij de kleurlooze ledigheid van zijn bestaan meegevoelde. Hij begreep niet hoe het hem zooeven nog zoo rijk en vroolijk was voorgekomen. „En u placht zoo goed te slapen," zeide Esther schalks, zich Addie's intieme onthullingen herinnerend. „Mijn vervelend manuscript zal juist van pas komen." „O, neem mijn domme scherts niet kwalijk," riep hij uit. „Integendeel, u moet mij vergeven!" antwoordde zij. „Slapeloosheid is veel te erg om er mee te spotten. Ik spreek al weer bij ondervinding." Kleinkinderen van het Ghetto. tl „O, het spijt me dat te hooren," zeide hij, met medelijdende bezorgdheid. „Kom, denk nu maar niet aan mij. Ik ben een vrouw en kan wel voor me zelf zorgen. Waarom gaat u niet naar Noorwegen meneer Graham opzoeken?" „Daar kan geen sprake van zijn," zeide hij, driftig aan zijn pijp trekkend. „Ik kan de courant niet aan haar lot overlaten." „O, dat zeggen de heeren altijd in zoo'n geval! Hebt u uw pijp laten uitgaan? Ik zie geen rook." Hij sprong lachend op. „Ja, er is geen tabak meer in." Hij legde de pijp neer. „Nee, ik sta er op dat u blijft rooken, anders voel ik mij niet op mijn gemak. Waar is uw tabakszak?" Hij voelde in zijn zakken. „Hij moet ergens op tafel liggen." Zij snuffelde onder den berg papieren. „Ha, daar is uw schaar!" riep zij verachtelijk. Weldra vond zij den tabakszak en hield hem dien toe. „Ik moest hier eens een poosje het heft in handen hebben," merkte zij andermaal op. „Nu, stop dan mijn pijp voor me," zeide hij in een opwelling van overmoed. Hij voelde een dwaze aanvechting om haar hand aan te raken, met zijn hand over haar zachte wangen te strijken, haar oogleden over haar stralende oogen te drukken. Zij stopte de pijp, hem volle maat gevend; hij nam die bij den steel aan en de aanraking van haar warme gehandschoende vingers met zijn kille hand deed hem van genot trillen. „Nu, moet u uw werk bekronen," zeide hij. „Er moeten hier ergens lucifers liggen." Zij ging weer aan het zoeken, nu en dan pruttelend over het gevaar van brand. „Het zijn veiligheidslucifers, geloof ik," sprak hij. Het bleken waslucifers te zijn. Zij wierp hem een zachten blik van stom verwijt toe, dat hem even overvol van zaligheid maakte als zijn pijp overvol was van tabak; toen streek zij een lucifer aan, de vlam in de holte van haar kleine hand beschermend. Raphael had nooit gedacht dat een waslucifer zoo bevallig kon worden aangestoken. Zij moest op haar teenen gaan staan om den pijpekop in zijn mond te bereiken, maar hij bukte met het lange lijf en voelde haar adem op zijn gezicht. Triumfantelijk krulden rookkolommetjes omhoog en het ernstig gelaat van Esther ontspande zich in een tevreden glimlach. Zij hervatte het gesprek daar waar het was afgebroken door het idyllisch intermezzo van de pijp. „Maar als u Londen niet kunt verlaten, is er toch genoeg gelegenheid tot ontspanning in de stad. Ik wed dat u Hamlet nog niet hebt gezien, na dien avond toen u ons teleurstelde." „Mij zelf teleurstelde, bedoelt u," zeide hij, bewust van zijn vroegere dwaasheid. „Neen, om u de waarheid te zeggen, ik ben in den laatsten tijd in het geheel niet uit geweest. Het leven is zoo kort." „Waarom het dan vermorsen?" „Kom, kom, ik kan niet toegeven, dat ik het vermors," zeide hij met een vriendelijk lachje, dat haar roerde. „U moet het leven niet zoo materieel opvatten." Bijna fluisterend citeerde hij: „Hem, die het Koninkrijk Gods heeft, zal al het overige worden geschonken." En hij vervolgde: „Socialisme is op zijn minst even belangrijk als Shakespeare." „Socialisme!" herhaalde zij. „Is u dan een socialist?" „In zekeren zin, ja," antwoordde hij. „Heeft u in mijn hoofdartikels den aap niet uit de mouw zien kijken. Ziet u, ik ben niet heftig, u behoeft u niet ongerust te maken. Maar in den laatsten tijd ben ik 's avonds een beetje aan het propaganda maken geweest voor Land-Nationalisatie en een paar andere dingen, die de wereld een beetje meer in harmonie zouden brengen met de wet van Mozes." „Wat! U vindt dus zelfs socialisme in het orthodoxe Judaïsme?" „Daar behoeft men niet eens naar te zoeken." „Nou, ik moet zeggen dat u haast even erg is als mijn vader, die beweerde dat alles in den Talmud te vinden is. Op die manier zult u me stellig spoedig bekeeren, of althans, ik zal, evenals meneer Jourdain, op een goeden dag tot de ontdekking komen, dat ik mijn leven lang orthodox ben geweest zonder het te weten." „Dat hoop ik," zeide hij ernstig. „Maar heeft u dan socialistische sympathieën ?" Zij aarzelde. Als meisje had zij het ruwe socialisme beleden, dat het onberedeneerd instinct is van eerzuchtige armoede: het verzet van het individu wordt dan gehouden voor haat van het algemeen onrecht. Wanneer de socialist is welkom geheeten in den hoogeren kring, beseft hij dat hij slechts een uitzondering was op een tevreden klasse. Esther had de tweede phase doorgemaakt en verkeerde nu in de barensweeën van de derde, waartoe slechts enkelen geraken. „Ik placht eenmaal een roodgloeiend socialist te zijn!" zeide zij. „Thans vraag ik mij zelf af, of er niet te veel nadruk wordt gelegd op stoffelijke omstandigheden. Hooge gedachten zijn vereenigbaar met de eenvoudigste manier van leven. „De ziel is zich zelf genoeg en kan van de hel een hemel, van den hemel een hel maken." Laten zij, die dat wenschen, zich vorstelijke schatkamers bouwen; maar laat oné onze idealen niet verlagen door hen te benijden." Het gesprek had een ernstige wending genomen. Raphael's gedachten waren tot hun normale intellectueele richting teruggekeerd. Maar hij bleef met genoegen haar beweeglijk gelaat gadeslaan, terwijl zij haar theorieën uiteenzette. „O ja, dat is heel mooi in theorie," zeide hij. „Maar indien het mechanisme van een strevende maatschappij nu zoo werkt, dat duizenden niet eens aan den eenvoudigsten kost kunnen komen? U moest eens zien wat ik heb gezien, dan zoudt u begrijpen waarom vooreerst verbetering van den stoffelijken toestand der massa's het groote probleem moet zijn. Natuurlijk zult u niet van mij denken, dat ik het zedelijke en godsdienstige onderschat." Esther lachte bijna onmerkbaar. Het idee, dat Raphael, die geen twee duim verder dan zijn neus kon zien, haar opwekte het schouwspel der menschelijke ellende te onderzoeken, zou al hoogst vermakelijk zijn geweest, ook al had zij haar vroeger leven gesleten in dezelfde omstandigheden als hij. Het leek wel tot de ironie der dingen en het paradoxale van het lot te behooren, dat Raphael, die nooit koude of honger had gekend, zoo uiterst gevoelig was voor het lijden van anderen; terwijl zij, die beide had gekend, ze met wijsgeerige verdraagzaamheid had leeren beschouwen. Misschien was zij voorbestemd weldra de kennis er mee te hernieuwen. Nu, dat zou in elk geval een toetssteen zijn voor haar theorieën. „Wie beschouwt nu het leven van den materieelen kant?" vroeg zij. „Het is door volkomen gehoorzaamheid aan de Mozaïsche wet, dat het Koninkrijk Gods op aarde kan worden verwezenlijkt," antwoordde hij. „En in den geest is het Judaïsme ongetwijfeld met het socialisme verwant." In zijn vuur liep hij de kamer op en neer, als gewoonlijk met de armen zwaaiend als de wieken van een windmolen. Esther schudde het hoofd. „Nu, ik heb liever Shakespeare!" zeide zij. „Ik zou liever Hamlet zien dan een wereld vol pedanterie." Zij lachte om haar eigen dwaze vergelijking en voegde er lachend bij: „Vroeger placht ik Shakespeare voor knoeierij te houden. Maar dat was alleen omdat hij een „instelling" was. Het is een waar genot althans éen bijgeloof te vinden dat de analyse kan doorstaan." „Misschien zal het u met den Bijbel ook zoo gaan," zeide hij hoopvol. „Dat is mij zoo gegaan. In de paar laatste maanden heb ik het Oude en Nieuwe Testament nog eens heelemaal doorgelezen. Zij zijn vol verheven waarheden, zinrijke spreuken, trekjes uit de natuur en groote poëzie. Ons nietig ras mag er wel trotsch op zijn aan de menschheid haar grootste en tevens meest verspreide boek te hebben geschonken. Waarom kan het Judaïsme de dingen niet gewoon opvatten en zich verhoovaardigen op zijn echte geschiedenis, in plaats van zijn Synagogen te bouwen op drijfzand?" „In Duitschland — later in Amerika — heeft men op elke mogelijke manier getracht het Judaïsme weer op te bouwen; men zocht inspiratie niet alleen in de letterkunde, maar in de archaeologie en zelfs in de anthropologie; deze juist bleken het drijfzand te zijn. U ziet dat uw scepticisme niet eens origineel is." Hij lachte een beetje, kalm in het besef van zijn groot geloof. Zijn zelfvoldaanheid hinderde haar. Zij sprong op. „Wij schijnen het altijd over den godsdienst te moeten hebben, u en ik," zeide zij. „Hoe komt dat toch? Zeker zullen we het nooit eens worden. Het Mozaïsme is ongetwijfeld prachtig, maar mij dunkt dat meneer Graham gelijk heeft als hij op de grenzen er van wijst. Waar zou de kunst zijn, indien het Tweede Gebod was gevolgd ? Is er zoo iets als een absoluut stelsel van zedelijkheid? Hoe hebben de Chineezen het al die jaren zonder godsdienst kunnen stellen ? Waarom zouden de Joden aanspraak maken op het patent van die moreele ideeën, die evengoed worden gevonden bij alle groote schrijvers van de oudheid? Waarom Zij hield plotseling op, ziende dat zijn gelaat weer tot lachen vertrok. „Welke van al die bedenkingen moet ik wederleggen?" vroeg hij vroolijk. „Met sommige er van kan het u geen ernst zijn, daar ben ik zeker van." „Het is mij ernst met alle die u niet weerleggen kunt. Probeer het dus als 't u blieft maar niet. U is toch ook niet een beroepsuitlegger van het heelal, dat ik het u zoo lastig zou maken." „Ja, maar ik geef mij er voor uit," protesteerde hij. „Neen, dat doet u niet. U heeft mij niet eenmaal voor godloochenaar uitgemaakt. Het is maar het best dat ik heenga, voordat u werkelijk een beroepsmensch wordt. Ik zal te laat komen voor het middagmaal." „Gekheid, het is pas vier uur," zeide hij, op een ouderwetsch zilveren horloge kijkend. „Zoo laat al!" riep Esther verschrikt. „Adieu. Zie mijn kopij maar eens goed door; er mochten eens ketterijen in zijn geslopen." „Uw kopij? Heeft u mij die gegeven?" vroeg hij. „Wel zeker. U nam ze van mij aan. Waar heeft u ze gelaten? Zij is toch niet onder al die papieren geraakt? Dat zal een vreeselijk werk zijn ze te vinden," riep Esther opgewonden. „Misschien heb ik ze wel in het loket gelegd," zeide hij. „Ja gelukkig!" Esther lachte hartelijk. „Het schijnt u geweldig te verbazen hier iets op zijn plaats te vinden." Het oogenblik voor plechtig afscheid nemen was gekomen; toch lachte zij nog. Misschien verheugde het haar te merken, dat het vaarwelzeggen gemakkelijker was dan zij had verwacht. Het was haar zeker gemakkelijker gemaakt door den theologischen strijd, die al haar sluimerend antagonisme tegen den bekrompen jongen geloovige had wakker geroepen. Haar vijandigheid gaf iets smadelijks aan den lach, die een heel klein beetje hysterisch eindigde. „Wat een massa hebt u geschreven," zeide hij. „Dat zal ik nooit in één nummer kunnen plaatsen." „Dat was ook mijn bedoeling niet. U moet het bij gedeelten opnemen, als het goed genoeg is. Ik schreef alles vooruit, omdat ik heenga." „Heengaan !" riep hij, ophoudend midden in het inademen van rook. „Waar heen?" „Ik weet het niet," zeide zij mat. Zijn blik was een en al bezorgdheid en nieuwsgierigheid. „Ik ga de Goldsmith's verlaten," zeide zij. „Ik ben het nog niet precies met mijzelf eens wat ik daarna doen zal." „U heeft toch niet met hen gekibbeld?" „Wel neen. Zij weten op het oogenblik zelfs nog niet dat ik heenga. Ik vertel het u slechts in vertrouwen. Vertel als het u blieft niets aan niemand. Vaarwel, het kan best zijn dat we elkaar niet meer ontmoeten. Dit moet dus een laatst vaarwel zijn." Zij stak haar hand uit; hij nam die werktuiglijk. „Ik heb geen recht mij in uw vertrouwen te dringen," zeide hij, „maar u maakt me zeer bezorgd." Hij liet haar hand niet los; de aanraking er van verhoogde zijn sympathie. Hij gevoelde dat hij haar niet aldus kon laten gaan, de Hemel weet waarheen. „Wilt u mij zeggen wat u kwelt," ging hij voort. „Ik ben zeker dat er iets is. Misschien kan ik u helpen. Ik zou zoo blij zijn als u mij daartoe in de gelegenheid wilde stellen." Tranen kwamen haar in de oogen, maar zij sprak niet. Zwijgend, met de handen in elkaar, stonden zij daar, zich zeer nabij en toch nog zoo ver van elkander gevoelend. „Kunt u mij niet vertrouwen?" vroeg hij. „Ik weet dat u niet gelukkig is, maar ik hoopte dat u in den laatsten tijd vroolijker was geworden. Toen wij elkaar den eersten keer ontmoetten, vertelde u me zooveel; u zoudt me nu heusch nog een beetje meer uw vertrouwen kunnen schenken." „Ik heb u genoeg verteld," sprak ze eindelijk. „Ik kan niet langer genadebrood eten. Ik moet heengaan en probeeren mijn eigen kost te verdienen." „Maar wat wilt u beginnen?" „Wat doen andere meisjes? Onderwijzen, naaiwerk, of iets anders. Bedenk dat ik een onderwijzeres van ervaring ben en nog wel een gegradueerde." Een pathetisch lachje verhelderde haar gelaat. „Maar u zult heelemaal alleen staan op de wereld," zeide hij, terwijl in elke lettergreep zijn bezorgdheid trilde. „Ik ben gewoon heelemaal alleen te staan op de wereld." Die woorden wierpen een licht op haar leven bij de Goldsmith s en vervulden zijn hart met medelijden en verlangen. „Maar gesteld, dat u niet slaagt?" „Als ik niet slaag —" herhaalde zij en voltooide den zin met een schouderophalen. Het was het apathische onverschillige schouderophalen van Mozes Ansell. Maar bij hem was het een van vertrouwen op de Voorzienigheid, bij haar een van wanhoop. Raphael gevoelde zich koud om het hart en donkere voorgevoelens bestormden hem. Het pathetische van haar toestand scheen hem onduldbaar. „Neen, neen, dat mag niet zijn," riep hij en zijn hand omknelde de hare, alsof hij bang was dat zij door geweld zou worden weggesleurd. Hij was verschrikkelijk opgewonden, zijn geheele wezen scheen ten prooi aan diepe en nieuwe aandoeningen. Hunne oogen ontmoetten elkander en in dat eene oogenblik werd zij zich bewust dat zij hem beminde, dat als zij het verkoos hij de hare was en het leven een droom uit het Paradijs. De zoete gedachte bracht haar in vervoering, joeg vuur door haar aderen. Maar het volgende oogenblik gevoelde zij zich als door een grauwen kouden mist verkild. De werkelijkheid keerde terug; zelfverachting mengde zich met een wanhopig besef van de moeilijkheid van het leven. Wie was zij, om naar zulk een huwelijk te haken? Was zij na haar vroegere dwaasheid nog niet verstandiger geworden? De sjnorrcrs (bedelaars)-dochter hengelend naar den rijken mijnheer uit Oxford, welzeker! Wat zouden de menschen zeggen? En wat zouden ze wel zeggen als ze vernamen, dat zij hem had opgezocht in zijn werkzame afzondering en door een pathetisch verhaal zijn gevoelig hart had geroerd tot medelijden, dat hij een oogenblik voor liefde had gehouden? Eensklaps stond Levi haar voor den geest; zij trilde, terwijl zij zichzelf door zijn oogen bekeek. En toch, zou zijn platte opvatting niet de juiste zijn — al deed zij haar best in haar maagdelijk gemoed het bewustzijn tot zwijgen te brengen ? Was zij niet als door een onweerstaanbare aandrift tot Raphael gevoerd? Beseffend wat er nu in haar omging, kon zij niet begrijpen dat zij daarvan in den beginne onkundig was geweest. Zij was een bedrieglijke kleine intrigante. Boos op zich zelf wendde zij haar blik af van de oogen die haar verslonden, hoewel daaruit nog geen zelfbewustheid sprak; zij maakte haar hand los uit de zijne en alsof het verbreken van de aanraking haar de achting voor zich zelf teruggaf, ontlaadde haar toorn zich gedeeltelijk en onredelijk over zijn hoofd. „Welk recht heeft u te zeggen, dat het niet moet zijn?" vroeg zij verachtelijk. „Denkt u dat ik niet voor mij zelf zorgen kan, dat ik iemand noodig heb om mij te beschermen of te helpen?" „Neen — neen, ik — ik meen slechts —" stotterde hij diep ongelukkig in het besef, dat hij een lomperd was geweest. „U moet wel in het oog houden, dat ik niet ben als de meisjes die u placht te ontmoeten. Ik heb het ergste gekend, dat het leven kan bieden. Ik kan alleen staan — ja — en de geheele wereld trotseeren. U weet misschien niet dat ik Mordecai Josephs schreef, het boek dat u zoo onbarmhartig bespotte!" „U schreef dat?" „Ja, ik. Ik ben Edward Armitage. Troffen u die initialen nooit? Ik schreef het en ben er trotsch op. Het geheele Jodendom moge zeggen, dat de schildering valsch is, ik zeg dat zij waar is. U weet nu de waarheid. Verkondig die aan geheel Hyde Park en Maida Vale, vertel het aan al uw bekrompen vrienden en kennissen en laten zij mij verscheuren. Ik kan zonder hen of hun lof leven. Zij hebben al te lang mijn ziel onderdrukt. Nu ten minste ga ik mij losrukken — van hen en van u en van al uw kleingeestige vooroordeelen en belangetjes. Vaarwel voor altijd!" Zij ging haastig heen, Raphael zenuwachtig en verbijsterd achterlatend; zij ging de trap af en in de scherpe buitenlucht, met een woeste vreugde in het hart, een bedwelmend gevoel van vrijheid en verzet. Alles was voorbij. Zij had zich voor zich zelf en voor de denkbeeldige beoordeelaars gerechtvaardigd. De laatste schakel die haar met het Jodendom verbond, was verbroken : nooit kon die weer worden gesmeed. Raphael kende haar nu zooals ze werkelijk was. Zij leek zich zelf een Spinoza toe, door haar ras uitgeworpen. De redacteur van De Vlag van Judah stond eenige oogenblikken als versteend, toen ging hij schielijk naar de tafel en zocht koortsachtig onder den rommel, die daarop lag. Eindelijk viel hem gelukkig iets in en hij opende een lade. Wat hij zocht was daar. Hij begon in Mordecai Josephs te lezen en vergat de lade te sluiten. Hij las de eene bladzijde na de andere en zijn oogen vulden zich met tranen; van de zenuwachtige volzinnen scheen een zachte tooverkracht uit te gaan; hij las haar warm gemoed uit eiken regel. Nu begreep hij het. Wat was hij blind geweest! Hoe was het mogelijk dat hij het niet had gemerkt ? Esther staarde hem uit elke bladzijde aan. Zij was de heldin van haar eigen boek, ja en de held er van ook, want deze was slechts een ander deel van haar zelf in het mannelijke overgebracht. Het geheele boek was Esther, de geheele Esther en niets anders dan Esther, want zelfs de satirieke beschrijvingen waren slechts Esther's ziel in opstand tegen al wat laag en slecht was. Hij kwam aan de groote liefdescène van het boek en las, geboeid, door, zonder verder te komen dan het hoofdstuk. HOOFDSTUK XI. ESTHER GAAT NAAR HUIS. Het was niet noodig langer te wachten; alles daarentegen drong tot onmiddellijke vlucht. Esther had den moed gevonden haar misdrijf tegen de gemeente aan Raphael te bekennen; om haar tot een onderhoud met mevrouw Henry Goldsmith de kracht te geven, daartoe ontbrak het aan den prikkel die haar het bloed deed zieden. Kort na het middagmaal ging zij naar haar eigen kamer, zeggend (en dat was geen voorwendsel) dat zij hoofdpijn had. Daar schreef zij het volgende: Waarde mevrouw Goldsmith! „Als gij dezen leest zal ik uw huis hebben verlaten om nimmer weer te keeren. Het zou vergeefsche moeite zijn te trachten u mijn beweegredenen te verklaren. Het zou mij toch niet gelukken u met mijn oogen te doen zien. Laat ik volstaan met te zeggen dat ik niet langer een leven van afhankelijkheid kan verdragen en dat ik mij bewust ben uw goedheid te hebben misbruikt, door dienjoodschen roman te schrijven, dien u zoo scherp afkeurt. Het was nooit mijn plan dat voor u geheim te houden, nadat het in druk verscheen. Ik dacht dat het boek een succes zou zijn en dat het u pleizier zou doen; tegelijkertijd had ik een flauw vermoeden, dat u tegen sommige dingen beden- kingen zoudt hebben en dat u mij zoudt vragen die te veranderen en het was altijd mijn wensch mijn eigen ideeën, niet die van anderen te geven. Ik zie nu in, dat het voor iemand met mijn temperament verkeerd was mij zelf door verplichtingen te binden; maar de dwaling werd begaan toen ik een kind was, toen ik weinig van de wereld en misschien nog minder van mij zelf wist. Wees intusschen verzekerd, waarde mevrouw Goldsmith, dat ik al den blaam voor den ongelukkigen toestand, die thans geboren is, op mijn eigen schouders laad en dat ik u voor al de goedheid, die ik van u ondervond, niets dan de grootste genegenheid en dankbaarheid toedraag. Meen niet dat ik er aan denk u ook maar het geringste te verwijten; integendeel, ik zal mij zelf voortaan steeds verwijten dat ik uw edelmoedigheid en aanhoudende zorg zoo slecht heb beloond. Maar de sfeer, waarin u verkeert, is voor mij te hoog, ik kan er niet in opgaan en ik keer, niet zonder blijdschap, terug tot de nederige sfeer, waaruit u mij ophief. Met vriendelijke groeten en beste wenschen, ben ik Steeds uw dankbare Esther Ansell." Er stonden tranen in Esther's oogen toen zij ophield en zij was doordrongen van bewondering van haar eigen edelmoedigheid, door die van mevrouw Goldsmith zoo grif te erkennen en toe te geven, dat haar beschermster daarvan geen vruchten had geplukt. Zij wist zelf niet zeker of de de zin over de hooge sfeer satire of ernst wast. Menschen weten niet wat zij meenen, bijna even dikwijls als zij het niet zeggen. Esther stak den brief in een envelop en legde dien op het open schrijflessenaartje, dat op haar tafel stond. Toen pakte zij eenige toilet-benoodigdheden in een klein taschje, met eenige Amerikaansche photographieën van haar broeders en zusters op verschillende leeftijden. Zij was besloten met leege handen heen te gaan, zooals zij was gekomen; zij wilde liever niet de weinige sovereigns meenemen, die zij in haar beurs had, en zocht naar een klein goud medaillon, dat zij had gekregen toen zij nog onderwijzeres was, bij gelegenheid van het huwelijk van de dochter van een gemeente-grootheid. Zeven jaren geleden weggeworpen, beloofde het nu den hoeksteen van den tempel te worden; zij was van plan het te beleenen en van de opbrengst te leven totdat zij werk vond, maar toen zij bedacht hoe weinig kans er was dat het lommerdhouders zou verlokken, viel het haar in dat zij altijd later nog mevrouw Goldsmith de weinige ponden kon terugbetalen, die zij nu meenam. In een lade lag een hoop manuscripten zorgvuldig weggesloten ; ze nam ze er uit en keek ze haastig, verachtelijk door. Er was muziek en poëzie bij, het meeste was proza. Ten slotte wierp zij alles plotseling op het heldere vuur, waarvoor Marie O'Reilly gelukkig in haar kamer had gezorgd; toen de vlammen opflikkerden had zij er berouw van en ze beproefde de vellen te redden. Ze slaagde daarin slechts door haar vingers te schroeien en blaren te krijgen; toen wierp zij ze in verachtelijke gelatenheid weer in de vlammen en warmde haar koortsige handen aan het vuurtje. Haastig al haar laden doorziend, of er bijgeval nog een of ander manuscript in lag waarin zij haar ziel had bloot gelegd, vond zij een vergeten verwelkte roos. De flauwe geur bracht haar Sidney in herinnering. De mooie jonge artist had haar de roos gegeven, toen zij pas met elkaar kennis hadden gemaakt. Dezen avond scheen het Esther toe, dat het oneindig langer geleden was. Toen de verschrompelde roos in elkaar was verfrommeld en eindelijk verscheurd, bleef nog alleen de vraag over, waar zij heen zou gaan. Wat zij zou doen, zou zij dan later beslissen. Zij trachtte haar gedachten te verzamelen. Helaas, dat ging zoo gemakkelijk niet als haar bagage bijeen te brengen. Geruimen tijd lag zij op het haardkleed gehurkt, in het vuur kijkend. Zij zag daarin slechts fragmentarische tafereelen uit de laatste zeven jaren — stukken van landschappen, groote interieurs van kathedralen, die geheimzinnige verlangens wekten, kleine gebeurtenissen op reis, tooneeltjes met Sidney, episoden uit salons, vreemde hartstochtelijke tooneeltjes met zich zelf als eenige vertolker, lange stille nachtwaken van studie en streven — de zichtbaar geworden zielen als het ware van de verbrande manuscripten. Zelfs de scène van dezen namiddag met Raphael maakte deel uit van de „oude, ongelukkige lang geleden dingen," die voortaan slechts konden leven in fantastische galerijen van gloeiende kool, heelemaal zonder verband met de toekomstige werkelijkheid. Haar pas ontwaakte liefde voor Raphael scheen even oud en dor als de meisjes-eerzucht, die op het punt scheen van bloesems te dragen toen zij uit het Ghetto werd overgeplant. Ook dat was in de vlammen — en zou daar blijven. Eindelijk rees zij verschrikt op met een verward gevoel van tijd vermorsen en begon zich werktuiglijk te ontkleeden, middelerwijl trachtend haar gedachten te concentreeren op het vraagstuk dat zij had op te lossen. Maar zij dwaalden af naar den eersten nacht in het mooie huis — toen een aparte slaapkamer iets nieuws voor haar was en zij bang was alleen te slapen, hoewel al vijftien geworden. Maar zij vreesde nog meer voor een klein kind te worden gehouden en niemand op de wereld zou ooit te weten komen, wat het kleine schepseltje met de levendige verbeelding had doorgemaakt. Terwijl zij bezig was haar haar te borstelen, liep zij naar de deur en sloot die; een plotselinge vrees beving haar dat zij zich zou verslapen, en dat iemand zou binnen komen en den brief op het lessenaartje zien. Het vraagstuk had zij nog niet opgelost, zelfs niet toen zij in bed was gestapt; het vuur tegenover het voeteneinde was gezakt, maar door de duisternis drong een roode gloed. Zij had vergeten de jaloezieën neer te laten en zag de heldere sterren vreedzaam aan ten hemel schijnen. Zij keek en keek er naar en dat , r . aar £edachten alweer van het vraagstuk af. Het was alsof zij in het Victoria-Park lag, met onschuldige mystische verrukking en een gevoel van rust kijkend naar de donkerblauwe lucht. Het jongensboek vol avonturen, dat zij van balomon had geleend, was haar uit de hand gegleden en ag, zonder dat zij het merkte, in het gras. Salomon speelde bal met Rachel — hij had die in ruil gekregen voor een enorme verzameling knoopen — en Izaak en Sara lagen op het gras te rollen en te stoeien. O, waarom had zij hen verlaten? Hoe ging het hen nu, zonder haar moederlijke zorg, ver weg aan gene zijde van den oceaan ? Weken lang had zij met aan hen gedacht; dezen nacht strekte zij onwillekeurig de armen naar haar geliefden uit, niet naar de nevelachtige gedaanten van de werkelijkheid — deze waren nauwelijks minder phantastisch dan de doode Benjamin — maar naar de kinderlijke gedaanten van het verleden. Wat hadden ze gelukkige tijden samen gehad daar op die gezellige oude zolderkamer. In haar vreemden toestand van half waken, half slapen waren haar uitgestrekte armen om de kleine Sara heengeslagen Zij bracht haar te bed en het kleine ding zeide haar in gebroken Hebreeuwsch het nachtgebed der kinderen na: " ta toe dat ik mij in vrede neerleg en laat mij in vrede opstaan. Hoor, Israël, de Heer onze God is een eenig God," met een aanhangsel op eigen handje in kindertaal: „God behoede mij en make dat ik altijd een goed meisje blijve." Met.een schrik ontwaakte zij tot volle bewustheid, met verstijfde armen en beschreid gelaat. Maar het probleem was opgelost. Zij zou tot hen terugkeeren — terugkeeren tot haar waar thuis, waar menschen, die haar lief hadden, haar welkom zouden heeten, waar de harten open waren, het leven eenvoudig was en het moede hoofd rust zou kunnen vinden van druk en strijd. Eigenlijk was het leven zoo eenvoudig; zij was het die zoo verdorven complex was. Zij zou terug- gaan tot haar vader, wiens naïef vroom gelaat uit een zee van tranen verheerlijkt voor haar opdaagde, ja en tot haar vaders geloof, evenals een moe kind, dat eindelijk zijn thuis ontwaart. De vreemde eentonige dreun van haar vaders gebeden klonk haar pathetisch in het oor en een groot licht — het licht dat Raphael haar had getoond — scheen zich mystisch aan de vroeger onbeteekenende klanken te paren. Ja, alle dingen kwamen van Hem, die licht en donker, goed en kwaad schiep. Zij gevoelde dat haar zorgen haar ontzonken: dat haar ziel opging in het besef eener Goddelijke liefde — geducht, diep, onmetelijk — die aan alles ten grondslag lag, alles te boven ging, die op onverklaarbare wijze het gemoed bevredigde en het heelal rechtvaardigde en verklaarde. De eindelooze wrijvingen en kwellingen van het leven leken de knorrigheid van een kind tegenover deze bedarende teederheid, door de oneindige ruimte verspreid. Hoe heilig was de rustige hemel, vol sterren, als zoovele Sabbath-lichten zichtbare wijding en zegening schenkend. Ja, zij zou naar haar geliefden teruggaan — terug van die keurige kamer, met haar witte kant en draperieën, desnoods terug naar een zolderkamer in het Ghetto. En in de extase van het opgeven van alle wereldsche dingen, daalde een groote vrede op haar neer. Den volgenden morgen was zij nog onder den invloed van heimwee naar het Ghetto, gemengd met een streven naar het martelaarschap, dat haar deed verlangen naar een lageren maatschappelijken stand, dan strikt noodzakelijk was. Maar de praktische zijde van den toestand deed zich meer gevoelen in de grauwe kilheid van een somberen Mei-morgen. Haar besluit onmiddellijk den Atlantischen Oceaan over te steken, scheen haar een beetje overijld toe en hoewel zij er niet voor terugdeinsde, speet het haar niet toen zij bedacht dat zij niet genoeg geld voor de reis had. Zij was wel verplicht nog te Londen te blijven, totdat zij dat verdiend had; middelerwijl zou zij terugkeeren tot het volk, dat zij zoo goed kende, en zich weer wennen aan de oude Kleinkinderen van het Ghetto. 12 gebruiken, aan den vroegeren eenvoud van het leven. Zij kleedde zich zoo eenvoudig mogelijk, hoewel ze er niets aan doen kon dat haar voorjaarsmutsje mooi was. Zij aarzelde tusschen een hoed en een muts, maar besefte dat haar verlaten toestand een zoo vrouwelijk mogelijk uiterlijk vorderde. Wat zij ook deed, zij kon er niet anders dan gedistingeerd uit zien en het vooruitzicht op het avontuurlijke gaf haar gelaat een beetje kleur, waardoor het bekoorlijk werd. Tegen zeven uur verliet zij stilletjes haar kamer en ging geruischloos de trap af, met haar klein taschje in de hand. „O, bij de Heilige Maagd, miss Esther, is me dat schrikken!" zeide Mary O'Reilly, die onverwachts uit de eetkamer kwam en haar aan den voet van de trap ontmoette. „Wat schort er aan?" „Ik ga uit, Mary," zeide zij, terwijl haar hart hevig klopte. „Nou, u ziet er niks goed uit, miss; maar het is van morgen ellendig weer voor een wandeling. Het lijkt erg guur, net alsof het weer er spijt van heeft dat het gisteren zoo mooi was." „O, maar ik moet gaan, Mary!" „Ha, ik begrijp het al; de Heiligen zegenen uw goed hart!" zeide Mary, het taschje ziende. „U gaat zeker met een liefdadig doel. Het heugt me hoe mijn oude meester, de vader van meneer Goldsmith, — ole besjolotn (vrede zij hem) — die in den hemel is, in weer en wind naar de Sjoel (Synagoge) placht te gaan; soms vijf uur 's morgens in den winter. En ik placht op te staan en een lekker kop koffie voor hem te zetten, vóór hij ging; maar hij wot nooit melk en suiker er in hebben, omdat dat ook eten zou zijn. De goeje oude man! De Heilige Maagd zij hem genadig!" „Ze zij ook jou genadig, Mary!" zeide Esther. En in de opwelling van het oogenblik drukte zij haar lippen op de gerimpelde wang vol groeven van de oude vrouw, tot verbazing van de hoedster van het Judaïsme. De deugd was haar eigen belooning, want Esther maakte gebruik van het oogenblik, dat de praatzieke oude buiten adem was, om weg te komen. Zij deed de straatdeur open en ging de stille straat op, waarvan het koude plaveisel de grauwe steenkleurige lucht scheen te weerkaatsen. In de eerste minuten liep zij haastig, zij holde bijna. Toen vertraagde zij haar stap; er was geen haast, zeide zij bij zich zelf en zij schudde het hoofd, toen een koetsier haar vroeg of zij wilde rijden. De omnibussen gingen nog niet. Als ze begonnen te rijden, zou zij die naar Whitechapel nemen. De teekenen van ontwakenden arbeid wekten nieuwe aandoeningen in haar op — de melkboer met zijn kannen, hier en daar een werkman met zijn gerij, een smerige schoorsteenveger, een werkmeisje met een boterhammenzakje, een fluitende leerjongen. Groote, slapende huizen belijnden haar pad, als volgepropte monsters in wulpsche sluimering. De wereld, die zij achter liet, werd vreemd en begon haar tegen te staan; zij gevoelde zich getrokken tot de geduldige wereld van den arbeid. Wat had zij al die jaren uitgevoerd — te midden van haar boeken, haar muziek en haar rozeblaadjes — ver van de werkelijkheid ? De eerste omnibus haalde haar halverwege in en voerde haar naar het Ghetto terug. Het Ghetto was al heelemaal wakker, want het was half negen in den morgen van een werkdag. Maar Esther had geen honderd meter geloopen, of ze was vervuld van onheilspellende aandoeningen. De welbekende straat, die zij had ingeslagen, was zonderling verbreed. In plaats van de smerige schilderachtige huizen zag zij een geduchte reeks van werkmanswoningen, eentonige steenen barakken, waarvan het doode, saaie proza het gemoed drukte. Andere straten daarentegen, die onveranderd waren gebleven, leken ongelooflijk nauw. Kon het zijn, dat zij, zelfs als kind, zes stappen had moeten doen om die over te steken, zooals zij zich duidelijk herinnerde. En ze schenen zoo onuitsprekelijk smerig en vuil. Was het mogelijk dat zij er ooit door was gegaan met een licht hart, onbewust van de leelijkheid er van? Bleef de grauwe lucht, die ze overwelfde, daar altijd hangen, of was die de natuurlijke en passende atmosfeer er van? Zeker, de zon kon nimmer deze slikkerige plaveisels beschijnen, ze tot warmte en leven wakker kussen. Groote wonderwinkels, waar alles te krijgen was — pepermunt en katoen, poppen met porseleinen gezichten en citroenen — waren ingekrompen tot ramen aan de straat van kleine burgerwoningen; de oude vrouwen met donkere toeren, de vieze mannen met onvasten gang waren leelijker en smeriger dan ze zich ooit had voorgesteld. Zij schenen caricaturen van menschen, — vogelverschrikkers met gedeukte hoeden of slonsige rokken. Maar langzamerhand, naar gelang zij aan de omgeving meer gewoon werd, merkte zij dat die, ten spijt van den architect van „modelwoningen", in hoofdzaak onveranderd was gebleven. Er was geen spoor van vooruitgang in Wentworth-straat — de nauwe drukke marktstraat, waar kruiwagens, dicht op elkander staande, den weg flankeerden, precies als van ouds, en waar Esther over modder, afval en kleine kinderen stapte. Kleine kinderen! Ze waren overal; aan de borsten van ongewasschen vrouwen, op de knieën van pijpen rookende grootvaders, spelend onder de kruiwagens, stoeiend in de goten en lanen. Ze zagen er allemaal ongezond en morsig uit, met iets kinderlijk moois, dat zich roerend deed gelden ten spijt van verwaarloozing en magerheid. Een dreumesje in een smerige gescheurde jurk zat in een kistje, oorspronkelijk voor sinaasappelen bestemd, het woelige tooneel overziend met een onnatuurlyk ernstig gezichtje en in den letterlijken zin Esther's vroegere voorstelling van den schouwburg verwezenlijkend. In het hart van de dwalende was een gevoel van verlatenheid, van vreemdheid te midden van zooveel bekends. Wat had zij gemeen met al die narigheid, met dit half-barbaarsch menschengebroed ? Hoe meer zij keek, hoe meer haar het hart in de schoenen zonk. Er was geen brutale ondeugd, geen woestheid, geen dronkenschap, alleen de morsigheid van een Oostersche stad, zonder eigenaardigheid en kleur er van. Zij bestudeerde de aanplakbiljetten en winkelramen en ving brokjes van gesprekken op van de groepen in den slagerswinkel. Alles scheen als van gisteren. Toch had de hand des tijds hier en daar wat nieuws geschreven. Voor Baruch Emanuel een nieuw biljet, een mengsel van Duitsch en slecht Engelsch, phonetisch gespeld met Hebreeuwsche letters. „Mans Zolen und 'leien 2 sh. 6 „Dames Dieto I sh. 6 „Kindersche Dieto i sh. 6 „Hier wird gemacht „Aller Hant Toffels. „Fur Reisenden. „Zu de Billigsten Preissen." Baruch Emanuel had goeje zaken gemaakt sedert de dagen dat hij knechten vroeg zonder hen te kunnen gebruiken. Hij adverteerde niet langer gratis Mordecai Schwartz in spijtigen naijver, want hij had verschillende winkels, was de eigenaar van vijf woningen van twee verdiepingen, penningmeester van zijn kleine Synagoge en sprak van socialisten als van een minder soort atheïsten. Ook was al die welvaart niet alleen het gevolg van het schoenmakersbedrijf, want Baruch had allerlei dingen op touw gezet; hij had al de veelzijdigheid van Mozes Ansell, zonder diens algemeen talent voor mislukking. De hand des tijds had ook een Werkman's Thuis gebouwd, bijna vlak over den winkel van Baruch Emanuel, en de muren daarvan beplakt met stichtelijke prenten, met opschriften: „Waar ben je naar toe geweest Thomas Brown?" „Michel en zijn ezel" enz. Hier kon men een kamertje met een bed krijgen voor vier stuivers per nacht. Uit de bladen voor het raam van een tabaksverkooper, maakte Esther op, dat het lezend publiek was toegenomen, want er waren er uit NewYork zoowel in het jiddisj als in zuiver Hebreeuwsch, en door een groot aanplakbiljet in jiddisj en Engelsch, waarin een openbare meeting werd aangekondigd, vernam zij het bestaan van een tak van de Heilige Land-Liga „De Bloemen van Sion," opgericht door jongelingen uit het Oost-einde, met het doel het Hebreeuwsch te bestudeeren en het Joodsch Nationaal-Idee te verbreiden. Vlak daarnaast, als ironische illustratie van den anderen kant van het Ghetto-leven, was een quasi koninklijke proclamatie met „V. R." er boven, waarin het publiek werd verwittigd dat op last van het Ministerie van Oorlog een verkooping van gesmeed en gegoten ijzer, zink, zeildoek, gereedschap en leder zou plaats hebben in het Koninklijk-Arsenaal, te Woolwich. Terwijl zij voortstapte, begon de schoolklok te luiden; onwillekeurig verhaastte zij haar tred en voegde zij zich bij den optocht van kakelende kinderen. Zij had de laatste tien jaren voor een droom kunnen houden. Waren het werkelijk andere kinderen, of waren het niet dezelfde die tegen haar aanbonsden, toen zij door dezelfde modder met haar lompe mannenschoenen liep ? Deze kleine meisjes in paarse katoentjes waren immers haar schoolmakkertjes. Het was moeilijk zich voor te stellen, dat het rad van den tijd steeds had rondgedraaid, haar tot een vrouw fatsoeneerend; dat, terwijl zij had geleefd en geleerd, menschen en steden had leeren kennen, het Ghetto, niet beroerd door haar ervaringen, in hetzelfde enge spoor was voortgegaan. Een nieuw geslacht van kinderen was in plaats van het oude opgestaan om te lijden en te stoeien, en dat was alles. De gedachte overweldigde haar, gaf haar een nieuw pijnlijk besef van brute blinde krachten; zij scheen in deze bekende omgeving van haar jeugd achter het geheim van haar grauwe gemoedsstemming te komen. Hier had zij, heel geleidelijk, die drukkende voorstellingen in zich opgenomen, die den achtergrond van haar wezen vormden, een permanent somber achterdoek voor al het stralende van vroolijke gewaarwordingen. Wat had zij gemeen met al die narigheid.-' Wel, alles. Dat was het waarmede haar ziel ontastbare aanverwantschap had, niet met de heerlijkheid van zon, zee en bosch, „de palmen en tempels van het Zuiden." Het zware klokgelui hield op, de straat werd stiller. Esther keerde om en ging instinctmatig naar huis, naar Royal-straat. Haar gemoed was vol van het besef van de nietigheid van het leven; toch vermocht de aanblik van het groote havelooze huis nog haar huiverig te maken. Bij de deur had een verschrompeld oud vrouwtje, chronisch snuffelend, een stalletje met verschrompelde oude appeltjes opgezet. Esther ging haar voorbij, zonder haar staren te merken, en ging de twee morsige treden op, die naar den met modder bedekten gang voerden. De vrouw met appelen hield haar voor een philanthrope, die een van de gezinnen in het huis bij verrassing een bezoek bracht, en maakte zich boos over de spion. Zij sprak over het gemeene van de zaak met haar buurman, den koopman in pekelharingen, terwijl Esther met de zekerheid, die oude gewoonte geeft, de donkere trap opging. Werktuiglijk wilde zij zich naar de zolderkamer begeven als een slaapwandelaarster, zonder een bepaald doel, ziekelijk tot het oude thuis aangetrokken. De oude muffe geuren stegen tot haar op, een heirleger van oude herinneringen ontwaakte, haar aan alle kanten belegerend en beknellend. Na een oogenblik van ondraaglijke ontroering, scheen zich van boven uit het duister een kinderlijke gedaante los te maken — de gedaante van een klein meisje met een ernstig gezichtje en heldere oogen — een oppassend, gehoorzaam, schamel gekleed meisje, zoo vervuld van den wensch het haar onderwijzeres naar den zin te maken, braaf te zijn en door God te worden bemind, zoo weetgierig, zoo vol van de stoute eerzucht onderwijzeres te worden en zoo zeker er van altijd een goede Jodin te zullen zijn. Met haar schooltasch in de hand, snelde het kleine meisje vlug de trappen op, ondanks haar zware afgeslofte schoenen. En Esther, haar tasch in de hand houdend, * volgde haar langzamer, alsof ze vreesde haar te besmetten, door de aanraking met iemand zoo moede van wereldwijsheid, zoo vol verzet en wanhoop. Eensklaps schoof Esther angstig naar de leuning van de trap, met een instinctmatige beweging haar tasch tot bescherming voor zich houdend. De kindergedaante verdween en Esther ontwaakte tot de bewustheid dat „Bobby" niet op zijn post was. Toen kwam op eens de herinnering aan Bobby's meesteres, de bleeke ongelukkige jonge naaister, die zij zoo onverantwoordelijk had verwaarloosd. Zou zij nog leven ? Van beneden steeg een golf van ongezonde geuren omhoog. Esther gevoelde zich een flauwte nabij; zij had vèr geloopen en sedert het middagmaal van den vorigen dag was nog niets over haar lippen gekomen; bovendien drukte een overweldigend beangstigend gevoel van verlatenheid haar het hart als met een ijzige hand. Zij gevoelde dat, als zij langer toefde, zij hier op dat smerig portaaltje zou bezwijmen. Zij zonk tegen de deur, angstig tegen het paneel kloppend. De deur werd van binnen geopend; zij had nog kracht genoeg naar den deurpost te grijpen om niet te vallen. Zij zag een mager afgetobde vrouw voor haar oogen dansen. Esther kon haar niet herkennen, maar het leelijke ijzeren bed, bijna even groot als de kamer zelf, was haar bekend; zoo ook de kleine ronde tafel, met een theepot, een kop en schotel en de helft van een brood dat uit een hoop naaiwerk stak, alsof de eigenares in haar ontbijt was gestoord. En wat was dat voor een blad, dat tegen het halve brood aanlag, om onder het maal te worden gelezen? Was dat niet het Londen Journal? Zij keek nog eens, maar nu met meer gerustheid, de vrouw in het gezicht. Een uitdrukking van nieuwsgierigheid, van verbazing over tle smaakvol gekleede bezoekster trok daarover heen, maar de lijnen van den mond, de beweging der wenkbrauwen verlevendigden Esther's verflauwde herinneringen. „Debby!" riep zij hysterisch. Zij gevoelde zich van blijdschap overstroomd. Zij was dan toch niet alleen in de wereld! Debby liet een verschrikt gilletje hooren. „Ik ben teruggekomen, Debby, ik ben teruggekomen!" En een oogenblik later viel het chieke, talentvolle meisje bezwijmd in de armen der naaister. HOOFDSTUK XII. EEN BUNDEL VERVOLGEN. Nog geen half uur later zat Esther met een droevig lachje thee te drinken uit Debby's eigen kopje, tot Debby's onbegrensde voldoening. Debby had geen kopje over, maar zij had een stoel over zonder leuning. Natuurlijk zat Esther op den andere. Haar muts en mantel lagen op bed. „En waar is Bobby?" vroeg de bezoekster. Debby's blij gelaat betrok. „Bobby is dood," zeide hij zachtjes; „hij stierf, Sjewouos (Pinksteren) wordt het vier jaar." „Och, dat spijt me," zeide Esther; zij hield even op met haar thee en was werkelijk aangedaan. „In den beginne was ik bang voor hem, maar toen kende ik hem nog niet." „Beter schepsel was er nooit op Gods aardbodem," zeide Debby met nadruk, „hij zou geen vlieg kwaad hebben kunnen doen." Esther had Bobby dikwijls naar vliegen zien happen, maar haar gelaat vertrok zich niet. „Ik heb hem stilletjes op de achterplaats begraven," bekende Debby; „zie, daar waar de steen los is." Om haar pleizier te doen keek Esther door het kleine raam, dat achter uitzag op de drassige ruimte, waar een wasch te drogen hing. Zij zag een kat kalmpjes over de plek sluipen, zonder iets van de voldoening die ze zou hebben gevoeld, had ze kunnen weten, dat ze over het graf van een erfelijken vijand liep. * •. „Op die manier heb ik niet het gevoel dat hij ver weg is," ging Debby voort. „Ik kan altijd uitkijken en mij verbeelden dat hij boven den steen is gehurkt, in plaats van er onder." „Maar nam je geen anderen hond?" „O, hoe kun je zoo ongevoelig praten!" „Je hebt gelijk, neem het mij niet kwalijk; natuurlijk kon je hem niet vervangen. En heb je geen andere vrienden!" „Wie zou met mij bevriend willen zijn, miss Ansell?" vroeg Debby kalm. „Als je me zoo noemt, Debby, is het met onze vriendschap uit," zeide Esther half lachend, half schreiend. „Wat plachten we ook weer op school te zeggen? Ik heb het vergeten, maar ik weet dat we onze vingertjes in onze monden nat plachten te maken en die schielijk naar de tegenpartij uit te steken; dat zal ik met jou ook moeten doen." „Kom Esther, wees niet boos. Maar je ziet er zoo echt damesachtig uit. Ik zei het wel altijd, dat je knap zoudt worden, is het niet zoo?" „Zeker, dat deed je. Ik kan het mij zelf nooit vergeven, dat ik je niet eens opzocht." „O, maar je hadt zooveel te doen, natuurlijk!" zeide Debby grootmoedig, hoewel ze niet weinig nieuwsgierig was alles te hooren van Esther's wonderlijke lotgevallen en iets meer te weten te komen van de redenen van haar geheimzinnigen terugkeer, dan haar tot hiertoe bekend was. Zij durfde niet meer doen dan naar de familie in Amerika vragen. „Toch was het slecht van me," zeide Esther. op een toon die geen tegenspraak duldde. „Stel eens dat je gebrek hadt geleden en dat ik je had kunnen helpen?" „Ja, maar je weet dat ik nooit hulp aanneem," zeide Debby kortaf. „Dat wist ik niet," zeide Esther aangedaan. „Ging je nooit soep halen uit de soepinrichting?" „Ik zou er niet aan denken. Heb je me ooit naar het Armbestuur zien gaan ? Ik zou er niet heengaan om te worden afgesnauwd, al leed ik gebrek. Alleen klaploopers, die het niet noodig hebben, worden geholpen. Maar zelfs in het slapste van het seizoen, God dank, heb ik nog altijd een korst brood en een kop thee kunnen verdienen. Zie je, ik heb maar een klein gezin," besloot Debby met een treurig lachje, „en hoe minder men met andere menschen heeft uitstaan, des te beter." Esther maakte een lichte beweging; zij gevoelde een nieuwe verwantschap met deze verlatene ziel. „Maar je zoudt toch hulp van mij hebben aangenomen?" vroeg ze. Debby schudde koppig het hoofd. „Nou, dan ben ik niet zoo trotsch," zeide Esther met een bevende stem, „want, zie je, ik ben gekomen om hulp van jou aan te nemen!" En nu welden er tranen op en Debby drukte vol hartelijkheid de kleine snikkende gestalte tegen haar verwelkt lijf aan, dat vol speldenknoppen zat. Esther kwam in een oogenblik weer tot bedaren en dronk nog wat thee. „Wonen hier nog dezelfde menschen ?" vroeg zij. „Niet allemaal. De Belcovitch's zijn vooruitgegaan, zij wonen nu op de eerste verdieping." „Dat is niet veel vooruitgang," zeide Esther glimlachend; de Belcovitch's hadden namelijk altijd op de derde verdieping gewoond. „O, ze hadden wel naar èen betere buurt kunnen verhuizen," verklaarde Debby, „maar meneer Belcovitch zag tegen de kosten van een verhuiswagen op." „Dan moet Suikerman, de sjadjan (huwelijks-makelaar), ook verhuisd zijn," zeide Esther, „want hij woonde op de eerste verdieping." „Ja, hij heeft nu de derde gehuurd. Zie je, de menschen willen wel eens veranderen. En dan Ebenezer, die heel beroemd is geworden door het schrijven van een boek — zoo zeide hij mij — ging apart wonen en zij behoefden dus niet zoo deftig te doen. Het achtervertrek, heel boven, dat je placht te bewonen," zeide Debby zoo kiesch als ze maar kon, „is leeg. Bij de laatste familie werd op alles beslag gelegd." „Zijn de Belcovitch's allemaal wel? Ik herinner me dat Fanny trouwde en naar Manchester ging voor dat ik vertrok." „O ja, ze zijn allen wel." „Zoo? Ook juffrouw Belcovitch?" „Ze gebruikt nog altijd medicijnen, maar lijkt nog even sterk als ooit." „Is Becky al getrouwd?" „O, neen, maar ze heeft twee processen gewonnen wegens verbreking van trouwbelofte." „Ze komt al zachtjes aan op leeftijd." „Ze is een knappe jonge vrouw, maar de jonge mannen zijn nu bang voor haar." „Zitten ze dus niet meer 's morgens op de trap om haar op te wachten?" „Neen, jonge mannen schijnen tegenwoordig heel wat minder romantisch te zijn," zeide Debby zuchtend; „er is bovendien nu een trap minder en de helft van de trap is vlak tegenover de straatdeur. Op de bovenste trap was het zoo stil —". „Ik denk ze allen eens op te zoeken," zeide Ester glimlachend. „Maar zeg me eens, woont juffrouw Simons hier nog?" „Neen." „Waar dan? Ik zou haar willen opzoeken; je weet, ze was zoo erg lief voor kleine Sara. Onze gebakken visch kwam bijna altijd van haar." „Ze is dood, ze stierf aan kanker. Ze leed veel." „O!" Esther zette haar kopje neer en leunde tegen den rug van haar stoel, met een bleek gelaat. „Ik durf naar niemand anders vragen," zeide zij eindelijk. „Gaat het goed met de Zonen van het Verbond? Zij kunnen niet dood zijn, ten minste niet allemaal." „Zij zijn in twee gemeenten gesplitst," zeidde Debby ernstig. „Meneer Belcovitch en de sjammes (pedel van de kerk) kregen twee jaren geleden twist over den verkoop van de mitswohs (eerebaantjes) op Vreugde der Wet. Voor zoover ik er uit wijs kon worden, was het dragen van de kleinste Wetsrol aan den sjatntnes toegeslagen voor achttien stuivers, maar meneer Belcovitch, die even naar buiten was gegaan, zeide dat hij die mitswoh al te voren had gekocht om die aan Daniël Hyams te geven, die in de kerk was gekomen en wiens oude vader juist te Jeruzalem was gestorven. Het kwam bijna tot een vechtpartij in de Sjoel (Synagoge). Het gevolg was dat de sjammes zich met negentien anderen en hun vrouwen afscheidden en om den hoek een andere gevrah (gemeente) vormden. De andere vijf en twintig komen nog hier. De deserteurs trachtten Greenberg, den ghazan (voorzanger), mee te krijgen, maar Greenberg stelde als voorwaarde, dat zij bij de groote feesten geen anderen voorzanger zouden nemen; hij bood zelfs aan het goedkooper te doen, als zij hem alles wilden laten doen, maar zij wilden dat niet. Wel wilden zij zich verbinden hem alleen op Grooten Verzoendag te vervangen, omdat zijn stem daar niet mooi genoeg voor was. Maar Greenberg bleef op zijn stuk staan. Nu is er, geloof ik, een beweging onder de Zonen van het Verbond om zich aan te sluiten bij den Bond van de Kleinere Synagogen, maar meneer Belcovitch zegt, dat hij niet wil meedoen tenzij het woord „Kleinere ^ wordt weggelaten. Hij is een heele politicus tegenwoordig. ^ „Ha, waarschijnlijk leest hij wel De Vlag van Judah, zeide Esther lachend, hoewel Debby het heele verhaal heel ernstig had gedaan. „Heb je dat blad wel eens gezien? „Ik heb er nooit van gehoord," zeide Debby eenvoudig. „Waarom zou ik geld besteden voor nieuwe couranten, zoolang ik het London Journal altijd genoeg vergeten kan. Misschien leest meneer Belcovitch het wel, ik zag hem eens met een jiddisje courant. De werklieden zeggen dat hij, in plaats van zooals vroeger plotseling in het midden van een speech op te houden, soms vijf minuten achtereen ophoudt met persen om op Gideon, den afgevaardigde voor White- chapel, te schelden, en te betoogen dat meneer Henry Goldsmith de eenig is, die het Judaïsme in het Lagerhuis redden kan." „O, dan leest hij stellig De Vlag van Judah / Zijn Engelsch is zeker beter geworden." „Het deed me pleizier hem dat te hooren zeggen," liet Debby er op volgen, toen haar hoestbui, het gevolg van te veel praten, bedaard was, „omdat ik dacht dat hij de man moest zijn van de dame die zoo goed voor jou was. Ik vergeet haar naam nooit." Esther nam het London Journal op, om haar blos te verbergen. „O lees er iets uit voor," riep Debby. „Dat zal net zijn als in den ouden tijd." Esther aarzelde, ze vond het een beetje kinderachtig. Maar ze wilde voor een oogenblik toegeven aan de gril der arme ziel en het speet haar ook niet het gesprek op iets anders te kunnen brengen. Zij begon dus te lezen: „Zachte geuren dompelden de fraaie serre in een verrukkelijke loomheid. Achterover leunend tegen een canapé van blauwe zijde, haar verwonderlijke schoonheid eer verhoogd dan verborgen door het zachte golvend gewaad dat zij droeg, lachte Rosalinde den armen jongen pair betooverend toe. Hij kon niet genoeg moed vinden om de hartstochtelijke woorden uit te spreken, die hem op de lippen branden. De maan baadde de tropische palmen in een zilveren schijnsel en uit de schitterende balzaal drongen de zoete wegsleepende klanken van den Blauwe Donau-vid\$>." Debby slaakte een zucht van verrukking. „En je hebt zulke dingen gezien?" vroeg ze met eerbiedige bewondering. „Ik ben in schitterende balzalen en door maanlicht beschenen serres geweest," zeide Esther ontwijkend. Zij wilde Debby haar idealen niet ontnemen door te zeggen, dat in het leven in de groote wereld nog iets anders was dan passie en palmboomen. „Daar ben ik blij om," zeide Debby hartelijk. „Ik wenschte het mij zelf dikwijls toe; je begrijpt niet in ernst, dat vat je immers wel, want ik weet natuurlijk dat het onmogelijk is. Soms zit ik voor het raam, voordat ik naar bed ga, en kijk naar de maan, die de waschrekken beschijnt, en ik kan mij gemakkelijk voorstellen dat het groote tropische palmen zijn, vooral wanneer om den hoek een orgel speelt. Soms schijnt de maan vlak op Bobby's grafsteen en dan ben ik blij. Je lacht me uit, hè? Natuurlijk houd je me voor een oude malloot." „Ik houd je voor het liefste schepsel op de wereld, daar nou!" zeide Esther. En zij sprong van haar stoel en kuste Debby om haar aandoening te verbergen. „Maar ik mag je je tijd niet laten verknoeien," zeide zij levendig. „Ik weet dat je naaiwerk hebt. Het zou te lang duren je nu mijn geschiedenis te vertellen; voorloopig kan ik volstaan met te zeggen, dat ik hier in de buurt een kamer ga nemen. Je behoeft niet zulke groote oogen op te zetten. Ik wil in het Oost-einde wonen." „Als een vermomde prinses zeker?" „Wel neen, jou romantisch oudje. Net als ieder ander. Ik wil mijn eigen brood gaan verdienen." „O, maar je kunt immers niet alleen wonen!" „Waarom niet? Nu wordt je conventioneel, in plaats van romantisch. Jij hebt immers ook alleen gewoond." „O ja, maar dat is iets anders," zeide Debby kleurend. „Nonsens, ik ben evengoed als jij. Maar als je vindt dat het niet past" — hier viel Esther eensklaps iets in — „kom dan bij me wonen." „Als je chaperone?" riep Debby opgewonden. Toen sprak ze op gedempten toon. „O, neen, dat zou niet gaan. „Wel zeker, je moet," zeide Esther snel. Debby schudde het hoofd om het denkbeeld te verwerpen. „Ik zou Bobby niet kunnen verlaten," zeide zij. Na een pauze vroeg ze aarzelend. „Zou je niet hier kunnen blijven? „Wees niet dwaas," antwoordde Esther. Toen keek zij eens rond. „Twee zouden hier niet kunnen slapen," zeide zij. „Wel zeker," zeide Debby nadenkend en het laken met haar hand in twee deelen verdeelend. „En het bed is heel schoon, anders zou ik het je niet durven vragen. Maar het is misschien niet zoo zacht als je gewoon bent." Esther dacht na; zij was moede en had al te veel pijnlijke emoties doorleefd, om het vooruitzicht van zoeken naar kamers prettig te vinden. Het was waarlijk gelukkig dat deze veilige haven zich opdeed. „Ik zal in elk geval van nacht hier blijven," zeide zij, terwijl Debby's gelaat van vreugde straalde. „Morgen zullen we verder zien. En nu, kan ik je ook helpen met je naaiwerk?" „Neen Esther, dank je vriendelijk. Zie je, er is niet genoeg voor twee," zeide Debby verontschuldigend. „Misschien is er morgen meer. Bovendien je was nooit zoo knap met de naald als met de pen. Je placht altijd aanteekeningen te verliezen voor je naaiwerk en herinner je je niet, hoe je de plooien van die rokken altijd met den kruissteek naaide, in plaats van met den steelsteek? Ha, ha, ha, ik heb dikwijls gelachen als ik er aan dacht." „O, dat was maar verstrooidheid!" zeide Esther, met geveinsde verontwaardiging het hoofd schuddend. „Als mijn werk niet goed genoeg voor je is, zal ik maar naar beneden gaan en Becky aan haar machine-naaien helpen." Zij deed haar muts op, daalde niet zonder nieuwsgierigheid een trap af en klopte tegen een deur, die zij, te oordeelen naar het voortdurend gesnor daarachter, voor de deur van de werkkamer hield. „Ben je een man, of een vrouw?" hoorde zij in jiddisj de welbekende stem der ziekelijke vrouw vragen. „Een vrouw," antwoordde Esther in het Duitsch. Zij was blijde dat zij Duitsch geleerd had; in haar nieuw oud leven zou dat het beste zijn ter vervanging van het jiddisj. „Herein/" riep juffrouw Belcovitch met de kortheid van een schildwacht. Kleinkinderen van het Ghetto. 13 Esther draaide de kruk van de deur om en haar verwondering werd er niet minder op, toen zij zich niet in de werkkamer, maar in de slaapkamer van de invalide bevond. Zij viel bijna over den emmer met versch water, die altijd daar in voorraad stond. Een grove, welgedane jonge vrouw, met kroezig zwart haar, bleef met den voet op de trede van haar machine staan om de binnenkomende aan te staren. Juffrouw Belcovitch, in hemd en nachtmuts, hield verschrikt op met het kammen van haar toer, die over den rug hing van een stoel dienende tot pruikebol. Evenals de appelvrouw hield zij de binnentredende voor een philanthrope en hoewel ze al lang niet meer aalmoezen aannam, kwam het oude instinct door den plotselingen schok weer boven. „Becky, wrijf mijn been gauw met het smeerseltje, het dikke," fluisterde zij in het jiddisj. „Ik ben het maar, — Esther Ansell!" riep de bezoekster. „Wat? Esther!" riep juffrouw Belcovitch. „Gott im Kimme! !" Zij wierp den kam op den grond en viel in overmaat van aandoening Esther om den hals. „Wat heb ik dikwijls naar je verlangd," riep het ziekelijk uitziend vrouwtje, dat niet het minst was veranderd. „Dikwijls zeide ik tot mijn Becky: „Waar is de kleine Esther? Goud zie je en zilver zie je, maar geen Esther. Niet waar Becky? O, wat zie je er deftig uit! Ik hield je voor een dame. Je bent zeker getrouwd. Niet? Nou, je zult zeker vrijers vinden bij de vleet. En hoe gaat het met je vader en je familie in Amerika r" „Uitstekend," antwoordde Esther. „Hoe gaat het met jou, Becky?" . Becky mompelde wat en de twee jonge vrouwen schudden elkaar de hand. Estfier had van ouds een beetje ontzag voor Becky gehad en Becky was nu een beetje onder den indruk van Esther's deftig voorkomen. „Gaat het goed met meneer Weingott te Manchester.-' vroeg Esther aan juffrouw Belcovitch. „Neen, hij heeft een harden dobber," antwoordde zijn schoonmoeder. „Maar ik heb zeven kleinkinderen, God zij geloofd, en ik verwacht een achtste. Als mijn moeder nog leefde, zou zij nu overgrootmoeder zijn. Mijn oudste kleinkind, Hertzei, heeft aanleg voor de viool. Er is een heer, die voor zijn lessen betaalt, God zij geloofd! Je hebt zekei gehoord dat ik vier pond heb gewonnen met de loterij. Je ziet dat ik niet dertig jaren voor niet heb gespeeld. Als ik maar gezond was, zou ik weinig reden hebben tot klagen. Ja, vier pond. En wat denk je dat ik er voor kocht? Je zult het binnen zien. Een kast met glazen deuren, zooals we er een in Polen achterlieten, en we hebben de planken met rose papier bedekt en lussen gemaakt, waarin de zilveren vorken kunnen rusten; het geeft me een gevoel, alsot ik nog een meisje was met kort haar. Maar als ik dan den.v aan Becky en ik me herinner dat — ga naar binnen Beek), mijn leven! Je maakt het al te bont met hem.^ Spreek een woordje met hem, terwijl ik met Esther praat. Becky trok een gezicht en haalde de schouders op, maai verdween door de deur die naar de werkkamer leidde. „Een knappe meid," zeide de moeder, terwijl zij haar trotsch nakeek. „Geen wonder dat ze zoo moeilijk te voldoen is. Zij plaagt hem zoo dat hij zijn hart opeet. Hij komt eiken morgen met een zak koekjes, of een sinaasappel, -of een vetten Hollandschen haring. En nu heeft ze haar naaimachine verplaatst naar mijn slaapkamer, waar hij haar niet volgen kan, de arme jongen!" „Wie is het nu?" vroeg Esther, die pret had van de geschiedenis. „Sjoshi Sjmendrik." „Sjoshi Sjmendrik! Trouwde hij dan niet met de weduwe Finkelstein ?" „Ja wel, een heel fatsoenlijke, ordentelijke jongen; maar zij had haar eersten man liever," zeide juffrouw Belcovitch lachend, „en volgde hem vier maanden na haar huwelijk met Sjoshi in het graf. Sjoshi heeft nu al haar geld. Een heel ordentelijke jongen." „Maar zal het tot een huwelijk komen?" „Alles is al bepaald. Becky gaf haar woord twee dagen geleden. Zie je, ze blijft toch ook niet altijd jong. Zondag a.s. heeft de tanajim (verlovingsplechtigheid) plaats. Misschien heb je ook lust het contract te zien teekenen. De maggid (geestelijke) uit Kowna zal hier zijn en er zullen rum en koekjes zijn zooveel als men maar wil. Becky houdt heel veel van Sjoshi, zij komen heel goed bij elkaar. Maar zij houdt er van hem te plagen, de arme jongen. En dan, ze is zoo schuw. Ga naar binnen, dan kun je ze zien en meteen de kast met de glazen deuren." Esther duwde de deur open en juffrouw Belcovitch hervatte het kammen van haar toer. De werkkamer van Belcovitch was een van de bakens van het verleden, die geen verandering had ondergaan, ten spijt van de kast met glazen deuren en het kleine verschil in den vorm van het vertrek. Papieren rozen bloeiden nog altijd in de hoeken van den spiegel, etiketten van katoen versierden nog altijd den muur er om heen en de nieuwe parapluie van den meester stond nog dicht in een hoek. Er waren andere werklieden — trouwens meneer Belcovitch veranderde telkens van werkvolk. Hij had nooit mannen van een vereeniging en zijn mannen bleven nooit langer bij hem dan zij moesten. Een van het tegenwoordige groepje, een gebogen man van middelbaren leeftijd en met een diepgegroefd gelaat, was Simon Wolf, die reeds lang in den steek was gelaten door de Arbeiderspartij, die hij in het leven had geroepen, en dieper en dieper was gezonken, totdat hij was teruggekeerd tot Belcovitch's werkkamer, waaruit hij was voortgekomen. Wolf, die een vrouw en zes kinderen had, was op een stille norsche manier dankbaar jegens meneer Belcovitch, als hij zich herinnerde hoe die kapitalist in zijn roode rethorica dienst had gedaan, hoewel het een extra-marteling voor hem was eerbiedig te meteten luisteren naar Belcovitch's vele stommiteiten in politiek en economie. Hij zou het korter dogmatisme van vroeger dagen hebben verkozen. Sjoshi Sjmendrik was heel opgewekt aan het praten met Becky en hield haar vingertoppen ongegeneerd in zijn grove vuist, zonder dat zij daar schijnbaar iets tegen had. Zijn gelaat was nog altijd vol puistjes, maar hij was niet meer zoo akelig verlegen en bloosde niet elk oogenblik zonder reden. Ook zag hij er minder onhandig en ongelikt uit. Blijkbaar had hij van den omgang met de weduwe Finkelstein geleerd. Becky had Esther's komst aan haar vader verteld, zooals bleek uit de lucht van terpentijn, die uit een open rumflesch op de tafel in het midden van de kamer opsteeg. Meneer Belcovitch, wiens haar nu grijs was, maar die er nog even krachtig uitzag als te voren, stak zijn linkerhand uit — de rechter hield het persijzer vast — zonder dat een spier van zijn gezicht vertrok. „Nu, het doet me plezier te zien dat je er beter aan toe bent dan vroeger," zeide hij op ernstigen toon in het jiddisj. „Dank u. Ik ben blij u zoo gezond te zien," antwoordde Esther in het Duitsch. „Ze namen je immers mee, om te worden opgeleid." „Ja." „En hoeveel talen ken je nu?" „Vier of vijf," zeide Esther glimlachend. „Vier of vijf!" herhaalde meneer Belcovitch, zoo verbaasd dat hij ophield met persen. „Wel dan zou je klerk kunnen worden! Ik ken verschillende firma's die jonge meisjes daarvoor nemen." „Wees niet mal, vader!" viel Becky in de rede. „Klerk zijn is niet zoo chiek meer als vroeger. Esther zou er misschien haar neus voor optrekken." „Zeker niet," zeide Esther. „Daar nou, je hoort het!" zeide meneer Belcovitch knorrig en tegelijk voldaan. „Jij bent het, die voor alles je neus optrekt. Als je je zin hadt, zou je Sjoshi de bons geven. Jij bent de eenige mensch op de wereld, die niet naar me luistert. Buitenshuis beslis ik in groote dingen. Driemaal is mijn naam gedrukt in De Vlag van Judah. De kleine Esther had niet zulk een vader als jij, maar zij dreef niet den spot rnet hem." „Natuurlijk, iedereen is beter dan ik," zeide Becky driftig, terwijl ze haar hand uit die van Sjoshi wegtrok. „Neen, jij bent beter dan de heele wereld," protesteerde Sjoshi, naar haar vingers grijpend. „Wie zei iets tegen jou ?" vroeg de vertoornde Belcovitch. „Wie zei iets tegen jou?" herhaalde Becky. En terwijl Sjoshi met hoogrood gelaat voor beiden in zijn schulp kroop, gevoelden vader en dochter zich weer verzoend en de vrede was hersteld ten koste van Sjoshi. Maar Esther's nieuwsgierigheid was bevredigd. Zij zag als het ware de geheele toekomst van dat huiselijk groepje: Belcovitch goudstukken en juffrouw Belcovitch medicijnfleschjes verzamelend tot hun dood, terwijl de gelukkige Sjoshi, onder de plak van de knappe Becky, in haar naam de helft van den schat erfde. Zij bedankte voor een glaasje rum en ging heen. Het middagmaal, dat Debby (onder protest) niet betaalde, bestond uit gerechten van de geliefde oude gaarkeuken; de aardappelen en rijst uit haar jeugd waren nu vermeerderd met een vierkant stuk gebraden vleesch en er waren ook messen en vorken. Esther was benieuwd weer kennis te maken met den wondersmaak en geur van de lekkernijen, naar welke ze vroeger hunkerde. Helaas, ze watertandde niet toen zij er eventjes aan rook; bij het eerste hapje bleek al dat de aardappels van een mindere kwaliteit waren. Zoo valt het voor het kind onbereikbare taartje den volwassene, die goed bij kas is maar een slechte spijsvertering heeft, tegen. Maar Esther verborg haar ontgoocheling dapper. „Wil je wel gelooven, dat ik mijn oogen nauwelijks gelooven kan," zeide Debby, even ophoudend in het genotvol met een stuk brood schoon eten van haar met saus bedekt bord. „Het lijkt een droom, je hier aan tafel naast mij te zien. Knijp me eens." „Ze hebben je al genoeg geknepen," zeide Esther droevig. Waaruit blijkt, dat iemand, zelfs wanneer hij gedrukt is, nog grappen maken kan. Dit is een van de dingen die Shakespeare wist en dr. Johnson niet. , In den namiddag ging Esther eens kijken op het Zachanaplein. Zij ontmoette geen van de bekende gezichten, terwijl ze door het Ghetto liep; een kleine samenscholing, die haar op een punt den weg versperde, bleek alleen te bestaan uit toeschouwers van een van Meckish's epileptische vertooningen. Esther wendde zich half geërgerd, half geamuseerd af. Zij vroeg zich af of juffrouw Meckish zich nog opdrilde met satijn en dikke halskettingen; of zou Meckish zich van haar hebben laten scheidden, of haar hebben overleefd, of iets anders even weinig betamelijks hebben gedaan? Vlak bij de oude Ruïne (die door een spoorweg was „geruïneerd ), kreeg Esther bijna een ijzeren hoepel tegen zich aan, voortgestuwd door een jongen met een langwerpig donker gelaat, dat haar onwillekeurig aan Malke deed denken. „Is je grootmoeder in de stad?" vroeg zij op de gis. „Ja-a," zeide de jongen verwonderd. „Zij is bij haar eigen thuis." Esther spoedde zich niet daarheen. „Je heet immers Ezekiel?" „Ja," antwoordde de jongen; en toen wist Esther dat hij de afgekochte zoon was van wien haar vader haar had verteld. „Zijn vader en moeder wel?" „Vader is op reis." Ezekiel sprak een beetje ongeduldig, hij schuifelde ongedurig met de voeten, hunkerend naar zijn hoepel. . , „Hoe gaat het met je tante? — och ik kan niet op haar naam komen." „Tante Lea? Zij is naar Liverpool gegaan." „Waarom?" „Zij woont daar, zij heeft daar een filiaal van grootmoeders zaak. Wie ben je?" aldus besloot Ezekiel vrijmoedig. „Och, je zult mij toch niet meer kennen,' zeide Esther. „Zeg eens — je tante heet immers juffrouw Levine?" „O ja, maar" — er lag iets verachtelijks in zijn toon — ze heeft geen kinderen." „Hoeveel broertjes en zusjes heb jij wel?" vroeg Esther met een lachje. „Hoopen. Maar je zult ze niet zien als je bij ons komt, de meesten zijn op school." „En waarom ben jij niet op school?" De afgekochte zoon werd vuurrood. „Ik heb een zeer been," liet hij zich werktuiglijk ontvallen. Toen gaf hij een woesten schop tegen zijn hoepel en holde dien achterna. „Het geeft niks of je bij moeder gaat," gilde hij nog, zich onverwachts omkeerend, „want ze is toch niet thuis." Esther liep het plein op, waar als vroeger kinderen met groote hoofden werden gewiegd in schommels bevestigd aan deurposten en als vroeger blozende zeventigjarigen korte pijpjes zaten te rooken en in de zon op bladen kaart zaten te spelen. Uit verscheidene deuren kwam de reuk van gebakken visch. De huizen zagen er ongelooflijk klein en kaal uit. Esther begreep niet hoe ze dit ooit voor een rijke buurt had kunnen houden, nog minder hoe ze ooit Malke en haar familie had kunnen rangschikken naast de half-goddelijke klasse. Maar de half-goddelijke klasse zelf was al lang in haar oogen sterk gedaald. Zij vond Malke peinzend bij het haardvuur; op een kleine tafel lag de kleerborstel. De groote gebeurtenissen van een bewogen tiental jaren Europeesche geschiedenis, hadden Malke s huis niet beroerd. De val van dynastieën, van philosophieën en godsdiensten hadden niet éen porseleinen hond van zijn plaats gedreven. Geen haar van haar toer was veranderd; haar zwart zijden lijf had hetzelfde kunnen zijn; de gouden ketting, die over haar boezem hing, was dezelfde als voor tien jaren. De tijd had een paar rimpels meer geteekend op het gebruind forsch gelaat; maar zijn invloed was niet dieper gegaan. Iedereen wordt ouder, weinigen veranderen. Malke behoorde tot de meerderheid. Niet dan met moeite herkende zij Esther en het uiterlijk van de jonge dame maakte blijkbaar indruk op haar. „Het is heel lief van je een oude vrouw te komen opzoeken," sprak ze in haar eigenaardig dialect, dat telkens van Engelsch op jiddisj en omgekeerd oversloeg. „Dat is meer dan mijn eigen Kinder doen. Het verwondert me dat ze je naar me lieten gaan." „Ik ben nog niet bij hen geweest," viel Esther haar in de rede. „O, dan begrijp ik het," zeide Malke met voldoening. „Zij zouden je anders wel gezegd hebben: Ga de oude vrouw niet opzoeken; ze is mesjogghe (gek), ze moest in een gesticht zijn. Ik breng kinderen op de wereld, zorg dat ze trouwen, bezorg ze affaires en beddelakens en dat is mijn dank! Gisteren nog mijn Milly — die onbeschaamde prij! Als het niet was geweest, dat ze Nathaniel de borst gaf, ik zou haar een draai om de ooren hebben gegeven! Ze moet me weer vertellen dat inkt niet goed is tegen dauwworm, dan zal ik haar gezicht met mijn vijf vingers erger teekenen dan het kind door de dauwworm. Maar ik heb mijn handen van haar afgetrokken; zij kan haar weg gaan, ik den mijne. Ik heb gezworen dat ik niks meer met haar te maken zal hebben — neen, al zou ik ook duizend jaar oud worden. Het is allemaal door Milly's onkunde, dat ze zulke zware verliezen heeft geleden." „Wat! Gaat het niet goed met de zaken van meneer Phillips? Dat spijt me." „Nee, neen. In mijn familie gaan de zaken nooit slecht. Ik bedoel Milly's kinderen. Zij heeft er twee verloren. Wat mijn Lea aangaat, God zegene haar! zij is nog ongelukkiger geweest. Ik zond haar naar Liverpool met haar Sam." „Dat weet ik," mompelde Esther. „Maar ze is een goeje dochter. Ik wou dat ik er zoo duizend had! Zij schrijft me elke week en mijn kleine Ezekiel schrijft haar terug — Engelsch leeren ze de kinderen op die heidensche school" — viel Malke zich zelf sarcastisch in de rede. „En ik moest hem leeren een brief behoorlijk te beginnen met: „Ik schrijf u deze weinige regelen, hopende dat u die in goede gezondheid zult ontvangen, zooals ze mij, Gode zij dank, thans verlaten." Hij placht zoo maar te beginnen." Zij hield op, want de draad van haar gesprek was in de war geraakt, en bood Esther een pepermuntje aan. Maar Esther bedankte en vroeg naar meneer Birnbaum. „Mijn Michel is heel wel, God dank!" zeide Malke, „hoewel hij in zaken nog altijd even koppig is! Hij doet zulke domme dingen, zie je; hij geeft honderd pond voor wat geen twintig waard is." „Maar u zeide toch dat de zaken goed gaan?" „O ja, dat is wat anders. Natuurlijk verkocht hij weer met een goede winst, God dank. Als ik de Voorzienigheid wilde vertoornen, zou ik mijn rijtuig kunnen houden evengoed als de groote dames uit het West-einde. Maar daarom is Michel nog niet handig in het koopen. En het ergst van alles is, dat hij altijd denkt dat hij alles spotkoop heeft. Hij wil in het geheel niet naar rede luisteren," zeide Malke, droevig het hoofd schuddend. „Hij kon evengoed een kind van me zijn als mijn man. Als God hem niet zooveel geluk en zegen bracht, zouden we misschien gebrek aan brood en steenkolen hebben en zelf vleeschkaartjes noodig hebben, in plaats van die weg te geven. Weet je, ik ben er achter gekomen, dat juffrouw Isaacs, aan den overkant, alleen maar een guinje bij de trekkingen waagt, om de kaartjes die zij trekt aan haar arme familie te geven; zij krijgt op die manier den naam van liefdadig te zijn, haar naam komt in de courant en ze spaart bovendien het geld, dat ze anders aan haar arme familie zou moeten geven. Niemand kan van mij zeggen dat ik mijn kaartjes aan mijn arme familie geef. Je moest eens zien hoeveel mijn Michel in de Sjoel (Synagoge) offert. Hij is de laatste twaalf jaren aldoor parnes (bestuurder van de gemeente) geweest; alle leden hebben zooveel respect voor hem; je ziet niet dikwijls dat een koopman zoo godvreezend is. Over een paar jaar wordt mijn Ezekiel bar mitzwoh (aangenomen); dan zul je eens zien wat ik voor die Sjoel zal doen. Je zult zien welk een voorbeeld van jiddisjkat ik zal geven aan een link (niet vroom) geslacht. Juffrouw Benjamin, van de Ruïne, zuiverde haar messen en vorken met Paschen door ze tusschen de planken van den vloer te steken! Ze maakt ze niet eerst roodgloeiend: wat zeg je daarvan! Ik zei haar, wat ik er van dacht. Ze zei dat ze het had vergeten. Maar daar is niks van aan. Ze is geen kattekop. Ze is heelemaal een ghoya (niet-Jodin), dat is ze. Ze wordt nog eens precies als die schobbejak van een David Brandon. Ik zei altijd wel tot mijn Milly, dat men zulke menschen niet bij zich over den vloer moest hebben. Sam Levine bracht hem mee. Je ziet wat er van komt, als men den zoon van een bekeerling in de familie heeft. Sommigen zeggen dat het niet veel scheelde, of de dochter van rabbi Sjmoel was met hem geëngageerd. Maar dat is al een oude geschiedenis. Ik denk dat ik door jou te zien aan al die ole besjolom (oude) tijden werd herinnerd. Nou en hoe gaat het met jou ?" aldus brak zij plotseling af, met het bewustzijn dat het niet erg beleefd was geweest daar niet vroeger naar te vragen. „O, ik ben heel wel, dank u," zeide Esther. „Mooi zoo. Je ziet er inderdaad heel goed uit unbeschrië (zonder er over te roepen), precies een groote dame. Ik wist altijd wel, dat het zoo zou gaan. Daar heb je je arme moeder, ole besjolom (vrede over haar)! Zij trouwde met je vader, hoewel ik haar waarschuwde dat hij een sjnorrer (bedelaar) was en dat hij haar alleen vroeg, omdat zij rijke familie had; hij zou je met lucifers hebben laten gaan als ik niet tusschenbeide was gekomen. Ik herinner me nog, dat ik hem zeide: „Die kleine Esther heeft het hoofd van Aristoteles; laat haar leeren zooveel als ze kan; zoo zeker als ik hier voor je sta, ze zal een dame worden; ik zal me niet er over behoeven te schamen dat zij mijn nicht is. Hij was niet zoo koppig als je moeder en je ziet wat er van gekomen is." Zij bekeek wat er van gekomen was met een hartelijk glimlachje; zij was oprecht trotsch op het aandeel dat zij daaraan had gehad. „Als mijn Ezekiel maar een paar jaren ouder was!" voegde zij er peinzend bij. „O, maar ik ben geen groote dame," zeide Esther, zich haastende alle valsche aanspraken op de hand van den held met den hoepel van zich af te werpen. „Ik ben van de Goldsmiths heengegaan en teruggekomen om in het Oosteinde te wonen." „Wat!" zeide Malke. „Je hebt het West-einde verlaten?" Haar gebruind gelaat werd donkerder; de huid om haar zwarte wenkbrauwen rimpelde zich van toorn. „Ben je viesjogghe (dol)?" vroeg ze na een vreeselijke pauze. „Of heb je misschien een aardig sommetje opgespaard?" Esther bloosde en schudde het hoofd. „Dan behoef je ook niet bij me te komen. Ik ben niet rijk, ver van dien, en ik ben gezegend met Kinder, die niet zonder mijn hulp kunnen. Precies wat ik altijd tot je vader zei: „Mousje (Mozes)," zeide ik, „jij bent een sjnorrer en je kinderen zullen tot sjnorrers opgroeien." Esther werd bleek, maar met het verdwijnen van Malke's half-goddelijkheid was de macht der oude vrouw om haar te ergeren verminderd. „Ik wil mijn eigen kost verdienen," zeide zij met een bijna verachtelijk lachje. „Noemt u dat een sjnorrer zijn?" „Spreek me niet tegen. Je bent precies als je goede moeder, ole besjolom /" riep de vertoornde oude vrouw. „Jou ezel! Er was voor je gezorgd en je hebt geen recht je familie op haar dak te komen." „Maar is van vreemden afhankelijk zijn niet sjnorren?" vroeg Esther met bitter vermaak. „Ga uit mijn oogen met je onbeschaamd gezicht!" riep Malke, wier oogen vuur schoten. „Je weet evengoed als ik, dat een sjnorrer iemand is aan wien men halve shillings geeft. Als een rijke familie een moederloos meisje, zooals jij, tot zich neemt, kleedt en den kost geeft, dan is het den Hemel tergen, als men wegloopt en zijn eigen brood wil verdienen! Je brood verdienen! Poepoe! Hoe zul je dat aanleggen, met je mooie handschoentjes. Je staat nu heelemaal alleen op de wereld; je vader kan je niet meer helpen. Hij deed genoeg voor je toen je klein waart, door je op school te laten terwijl je lucifers had moeten verkoopen. Je zult gebrek lijden en bij mij om hulp komen, dat zul je doen." „Ik zal misschien gebrek lijden, maar bij u komen, nooit," riep Esther, nu werkelijk verbitterd door hetgeen er waar was in Malke's woorden. Inderdaad, hoe zou zij aan den kost komen! Trotsch keerde zij de oude vrouw den rug toe, niet zonder zich een dergelijk tooneel in haar jeugd te herinneren. De geschiedenis herhaalde zich zelf op kleiner schaal dan met haar waardigheid vereenigbaar was. Toen zij op straat kwam zag zij Milly voor de deur van haar eigen huis aan den overkant in gesprek met een jonge dame. Milly had de vreemde bezoekster bij haar moeder zien ingaan, want de twee vijandige partijen voerden een stelsel van spionage van achter hun respectieve gazen gordijnen, en was naar de deur gegaan om haar beter te kunnen opnemen toen zij heenging. Esther liep het plein over zonder dat het in haar bedoeling lag van Milly notitie te nemen. De onbeteekenende dochter trok haar nog minder aan dan de moeder; bovendien zou deze een bezoek aan de dochter opvatten als een flauwe wraakoefening. Maar, naar het schijnt, in antwoord op een opmerking van Milly, keerde de jonge dame zich om ten einde naar Esther te zien en toen herkende Esther in haar Hanna Jacobs. Zij gevoelde zich niet op haar gemak en zag er tegen op de kennis met Levi's familie te hernieuwen; een tweede opwelling echter deed haar tot het groepje oversteken en zij moest de onvermijdelijke begroetingen over zich heen laten gaan. Maar zij bedankte voor Milly's vriendelijke uitnoodiging om thee te komen drinken, schudde beiden de hand en ging heen. „Wacht een oogenblik, miss Ansell," zeide Hanna. „Ik ga met u mee." Milly gaf haar een shilling, met een spottend lachje, en Hanna voegde zich bij Esther. „Ik zamel geld in voor een arme Joodsche familie, die pas is aangekomen," zeide zij. „Zij hadden een paar roebels, maar in de dokken vielen zij in handen van de gewone gauwdieven en de koetsier nam hen al wat overbleef af, om hen naar de Laan te rijden. Ik verliet hen op straat, schreiend en jammerend, terwijl ik rond ging om wat geld bij elkaar te krijgen om hen onder dak te brengen." „Arme zielen," zeide Esther. „Ik kan wel zien dat je uit het Ghetto bent geweest," zeide Hanna. „Vroeger zou je ache nebbisj gezegd hebben." „Zou ik?" zeide Esther, ook lachend. En ze begon van Hanna te houden. Zij had vroeger weinig van haar gemerkt, want Hanna was, zoo lang het Esther heugde, volwassen en welgesteld geweest. Het leek haar nu wel vermakelijk naast haar te gaan, volkomen haar gelijke en schijnbaar wat jonger. Want Hanna was niet merkbaar ouder geworden en vandaar misschien dat Esther haar aanstonds had herkend. Zij was niet hoekig geworden, zooals haar moeder, en ook niet grof en dik zooals andere moeders. Zij bleef tenger en bevallig met iets maagdelijk bekoorlijks in de uitdrukking van haar gelaat. Maar het mooie ernstige gezicht had nog in fijnheid gewonnen; het had bijna iets niet-aardsch, het sprak van lijden en geduld niet onvermengd met vrede. Zwijgend haalde Esther een halve kroon uit haar beursje en gaf die aan Hanna. „Het was mijn bedoeling niet je te vragen, heusch niet," zeide Hanna. „O, ik ben blij dat u het mij vertelde," antwoordde Esther gejaagd. Het denkbeeld dat zij een aalmoes gaf, na hetgeen ze van zich zelf had moeten hooren, had waarlijk iets van ironie. Zij had gewild dat Malke haar het geld zag geven, maar een oogenblik later wierp zij die gedachte als onwaardig van zich af. „Kom je een kop thee bij ons drinken, als we die menschen onder dak hebben gebracht?" vroeg Hanna. „Kom, zeg nu niet neen. Het zal mijn vader bepaald pleizier doen rebbe Mousje's kleine meid te zien." Esther stemde zwijgend toe. „Ik hoorde onlangs van u allen," zeide zij, toen zij een eindje verder waren. „Ik ontmoette uw broeder in den schouwburg." Hanna's gelaat klaarde op. „Hoelang was dat geleden?" vroeg zij bezorgd. „Dat weet ik nog precies. Het was de avond vóór den eersten Paaschavond." „Was hij wel?" „Heel wel." „O, dat doet me zoo'n pleizier." Zij vertelde Esther van Levi's vreemd wegblijven van het jaarlijksche familie-feest. „Vader ging uit om hem te zoeken. Wij waren in doodelijken angst. Hij kwam pas half een in den nacht thuis, in een vreeselijken toestand. „Nu," vroegen we, „hebt u hem gezien?" — „Ik heb hem gezien," antwoorde hij. „Hij is dood."" Esther werd bleek. Was dit het vervolg op de vreemde episode in de bibliotheek van meneer Henry Goldsmith? „Natuurlijk was hij niet werkelijk dood," ging Hanna voort, tot Esther's verlichting. „Vader wilde haast geen woord meer spreken, maar uit hetgeen hij zeide maakten we op, dat hij Levi iets heel ergs had zien doen en dat Levi voortaan dood voor hem was. Sedert dien nacht durven wij zijn naam niet meer noemen. Spreek alsjeblieft niet over hem aan de thee. Ik ging tersluiks een paar dagen later naar zijn kamers, maar hij was er niet en ik ben niets meer van hem te weten kunnen komen. Soms denk ik wel eens dat hij naar de Kaap is gegaan." „Ik denk veeleer naar de provincie met een reizend tooneelgezelschap. Hij zeide mij dat hij er aan dacht de rechten voor het tooneel op te geven, en ik weet dat men nooit te Londen kan beginnen." „Denk je dat het dat is?" zeide Hanna, op haar beurt verlicht. > „Ik ben zeker dat dit de verklaring is, zoo hij met te Londen bleef. Maar wat kan uw vader hem in 's Hemels naam hebben zien doen?" „Niks heel verschrikkelijks, daar kun je op aan," zeide Hanna, terwijl er iets bitters over haar ernstige trekken kwam. „Ik weet dat hij los van aard is en men had hem nooit den vrijen teugel moeten laten; maar ik vermoed dat Levi een of andere zonde tegen de Joodsche vormen beging." „Zeker, dat zal het zijn," zeide Esther. „Hij bekende mij dat hij een beetje link (niet vroom) was. Naar uw toon te oordeelen is u zelf ook een beetje van den linken kant," .zeide zij glimlachend en een beetje verbaasd. „Ja? Ik weet het niet," zeide Hanna eenvoudig. „Soms denk ik dat ik erg froom (vroom) ben." „U weet toch zelf wel wat u is? hield Esther aan. Hanna schudde het hoofd. „Nou, u weet toch wel of u in het Judaïsme gelooft of niet?" „Ik weet zelf niet wat ik geloof. Ik doe altijd wat een Jodin moet doen, meen ik. En toch, heusch, ik weet het niet. Esther's glimlach verdween. Zij keek Hanna met een nieuwe belangstelling aan. Hanna's gelaat stond hoog ernstig en ze was, zonder het zelf te weten, stil blijven staan. „Zou iemand zich zelf wel begrijpen ?" zeide zij nadenkend. „Begrijp jij je-zelf?" .. Zonder te weten waarom, kleurde Esther bij die plotselinge vraag. „Ik — ik weet het niet," stotterde zij. „Neen, ik geloof dat niemand zich zelf heelemaal begrijpt, antwoordde Hanna. „Ik ben zeker, dat ik het niet doe en toch — ja ik doe het wel. Ik moet een goeje Jodin zijn; ik moet in mijn leven gelooven." De tranen kwamen haar in de oogen. Zij zag er uit als een heilige. Esther's oogen en de hare ontmoetten elkander vluchtig; toen voelden zij zich tot elkander getrokken. Vlug liepen zij door. „Nu, ik hoop dat u spoedig van hem zult hooren," zeide Esther. „Het is wreed van hem dat hij niet schrijft," antwoordde Hanna, wetend dat zij Levi bedoelde; „hij zou me gemakkelijk met een verdraaide hand een paar regeltjes kunnen zenden. Maar, zooals Mirjam Hyams altijd zegt, broeders zijn zulke egoïsten." „O, hoe gaat het met miss Hyams? Ik placht in haar klasse te zitten." „Dat kon ik wel denken, omdat je haar nog miss noemt," zeide Hanna met een vriendelijk lachje. „Is ze dan getrouwd?" „Neen, zoo meen ik het niet. Zij woont nog altijd bij haar broeder en zijn vrouw; je weet dat hij trouwde met de dochter van Suikerman den sjadjan (huwelijksmakelaar)." „Ja, Bessie, niet waar?" „Juist. Ze zijn zeer gelukkig samen en ik verdenk Mirjam van een beetje jaloezie. Maar hoe dit zij, het schijnt dat zij haar leven geniet. Ik geloof niet dat er een tooneelstuk is, waarover zij niet kan meepraten, en ze zorgt dat Daniël haar naar alle danspartijen meeneemt." „Is zij nog zoo mooi?" vroeg Esther. „Ik weet dat al haar meisjes doodelijk van haar waren en met haar plachten te geuren tegenover meisjes met leelijke onderwijzeressen. In elk geval wist zij zich goed te kleeden." „Zij gaat beter gekleed dan ooit," zeide Hanna ontwijkend. „Dat klinkt verdacht," merkte Esther lachend op. „O, ze is mooi genoeg! Haar neus schijnt meer te zijn gewipt dan vroeger, maar dat is misschien een optisch bedrog; zij praat tegenwoordig zoo sarcastisch dat ik het schijn Kleinkinderen van het Ghetto. 14 te zien." Hanna glimlachte eventjes. „Zij heeft geen hoog idee van Joodsche jonge mannen. A propos, ben jij al geëngageerd, Esther?" „Wat een idee!" mompelde Esther, blozend onder haar voile met moesjes. „Het is waar, je bent nog heel jong," zeide Hanna, op de kleinere gestalte neerziend met het lief lachje van een matrone. „Ik zal nooit trouwen," sprak Esther op gedempten toon. „Gekheid, Esther! Daar is geen geluk voor een vrouw buiten dat. Je behoeft Mirjam Hyams niet na te praten — ten minste nog niet. O ja, ik weet wel wat je denkt . „Neen," protesteerde Esther flauwtjes. „Jawel," zeide Hanna, lachend om de paradoxale ontkenning. „Maar wie zou mij willen hebben? Ha, daar zijn de nieuw aangekomenen!" En haar lachje kreeg iets engeachtigs. Het was een vuil leelijk groepje, dat daar op de straat zat, omringd door een half medelijdende, half nieuwsgierige menigte: de vader in een lange vieze jas, de moeder met een sjaal die het hoofd en tevens de zuigeling bedekte. Maar de ouders waren naïef kinderlijk en de kinderen akelig ouwelijk, en iets in Esther's hart scheen door een vreemd gevoel van verwantschap te worden getroffen. Het ras-instinct kwam vanzelf tot bewustheid. Verflauwd door den omgang met beschaafde Joden, bijna in afkeer veranderd door het schouwspel dat de onbeschaafde welvarenden opleverden, ontwaakte het op de roepstem van morsigheid en ellende. In den morgen had het Ghetto haar bepaald afgestooten; haar hart had zich er heen gewend als tot een wijkplaats en de werkelijkheid was treurig. Nu de eerste indruk van leelijkheid was afgesleten, gevoelde zij zich aangetrokken. Haar oogen werden vochtig. Zij had het gevoel van een roeping; daar was een nis in den tempel van menschendienst, die zij was voorbestemd te vullen. Wie kon als zij die bekrompen zielen begrijpen, beperkt in alles behalve in lijden ? Geluk was vóór haar niet weggelegd, maar het dienen bleef. Van deze nieuwe aandoening doordrongen, scheen het haar toe, dat zij den sleutel tot Hanna's heilige kalmte had gevonden. Met het geld nu bijeen, zochten de beide vrouwen naar een woning voor de arme zwervers. Esther herinnerde zich plotseling de leelijke achterzolderkamer van No. i, in de Royal-straat, en daar, nadat met den koopman in pekelharingen daarnaast behoorlijk was onderhandeld, werd de familie gehuisvest. Esther was pijnlijk ontroerd op het zien van de oude woning; gelukkig brachten de drukte van het installeeren, van het neerleggen van een paar matrassen, van het leenen van Debby's theegerei en van het bereiden van een maal haar tot kalmte. De kleine gestalte met de mansschoenen kwam slechts nu en dan boven. Maar het vreemde van de episode was onbewust steeds in haar gedachten; het scheen de ironie van haar eerste gift aan Hanna tot een climax te brengen. De zegenwenschen van de zwervers ontvluchtend, vergezelde zij haar nieuwe vriendin naar rebbe Sjmoel. Het deed haar aan te zien hoe de eerwaarde oude man was veranderd; hij zag er heelemaal gebroken uit. Maar hij was beleefd als van ouds: er was nog altijd iets kalm humoristisch in hem, hoewel uit zijn stem zachte melancholie sprak. De neus der rebbetzeen (vrouw van den rebbe) was scherper dan ooit; haar gemoed scheen met azijn te zijn gevoed. Zelfs in tegenwoordigheid van een vreemde kon zij niet heelemaal verbergen wat haar het meest vervulde. Men behoefde zelfs niet eens een vrouw te zijn om te raden, hoe het juffrouw Jacobs verdroot, dat Hanna een oude vrijster was; er was een vrouw als Esther noodig om te raden, dat Hanna vrijwillig afstand had gedaan van het huwelijk; hoewel zelfs Esther haar geschiedenis niet kon raden, of begrijpen dat door het dagelijksch gezeur van haar moeder, juist omdat het 't onbeduidendste was, haar martelaarschap het zwaarst te dragen viel. In groteske combinaties dwarrelde alles door elkaar, de dingen van heden en die van tallooze gisterens, toen Esther sliep in het nauwe bed naast Debby, die zich tegen den muur drukte, voorgevend dat ze zeeën van plaats had. Het duurde lang voordat ze den slaap kon vatten. Van de opwinding bij dag had ze haar gewone hoofdpijn gekregen; het weer nagaan van zoovele bekrompen levens had haar treurig gestemd; de glans van haar pas gevonden roeping was reeds verflauwd bij de gedachte dat zij zelf arm was en zij wenschte, dat zij het doode verleden in zijn halo had gelaten en de werkelijkheid niet in het ruwe gezicht had getuurd. Maar op den grond van alles was een gevoel van melancholieke vreugde, omdat zij zich zelf ten slotte had leeren begrijpen, ten spijt van Hanna's scepticisme; omdat zij in het geheim van haar pessimisme was doorgedrongen, door de wetenschap dat zij een kind van het Gettho was. Toch speelde Pesach Weingott lustig genoeg op zijn viool, toen zij in haar droomen naar Becky's verlovingsfeest ging en galoppeerde met Sjoshi Sjmendrik, geen acht gevende op de woedende blikken van de aanstaande bruid; toen Hanna met aureool tot bruidssluier, aan het dansen ging met Meckisj, met schuim van zeep aan den mond, en juffrouw Belcovitch, met een medicijnflesch zwaaiend, een chassez-croisez maakte op een paar groote stelten, een dikke en een dunne; terwijl Malke als een tol ronddraaide, Ezekiel in lange kleeren door een hoepel werpend; inmiddels walste Mozes Ansell trotsch met de schitterende Addie Leon, Levi en Miijam Hyams heelemaal uit het veld slaande, en Raphael huppelde onhandig met de weduwe Finkelstein tot blijkbaar vermaak van Suikerman den sjadjan, die beiden aan elkander had voorgesteld. Het was verwonderlijk hoe vlug ze allen waren en hoe handig zij wisten te vermijden op haar broeder Benjamin te trappen, die, zonder zich om hen te bekommeren, in het midden op den grond lag, vlijtig aanteekeningen makend in een klein notitieboek, die zouden moeten dienen voor een grooten roman, terwijl mevrouw Henry Goldsmith bukte om hem beschermend het bruine haar te streelen. Esther vond het heel behoorlijk van de dankbare zwervers, dat zij rond gingen om de dansenden uit Debby's theepot rum te schenken, en heel zelfzuchtig van Sidney, dat hij in een hoek stond, niet wilde meedansen en cynische opmerkingen maakte over alles, tot vermaak van de ernstige kleine meid, die zij op de trap had ontmoet. HOOFDSTUK XIII. NOG EENS DE DOODE AAP. Esther Werd vroeg, weinig verkwikt, wakker. De matras was hard en bij de beperkte ruimte, waarover zij beschikte, moest zij zich de weelde ontzeggen van te woelen en zich te wentelen, uit vrees van Debby wakker te maken. Het is niet prettig de oogen te openen voor een nieuwen dag, wanneer men de dingen in de oogen moet zien. Esther besefte dat zij zich aan dien onaangenamen plicht niet langer kon onttrekken. Malke's woorden klonken haar nog in de ooren. Hoe, inderdaad, zou zij aan den kost komen? De literatuur had haar in den steek gelaten; met de journalistiek had zij geen punten van aanraking behalve door De Vlag van Judah en van dat blad kon geen sprake zijn. Er bleef alleen het onderwijs over — de laatste toevlucht voor de hopeloozen. Er waren misschien zelfs in het Ghetto wel ouders, die hun kinderen piano wilden laten leeren en die Esther's middelmatige vingervaardigheid goed genoeg zouden vinden. Zij als te voren op een lagere school les kunnen geven. Mdar zij zou niet tot haar vroegere school terugkeeren — haar geheele wezen kwam in opstand bij de gedachte zich bloot te stellen aan de sympathie van haar vroegere collega's. Het gaf niets slapeloos te blijven liggen, starend naar het verkleurd behangselpapier en het treurig meubilair. Zachtjes sloop zij uit het bed en kleedde zich aan, terwijl het ontbreken van al wat voor een bad dienen kon haar nog meer drukte door de herinnering aan hetgeen de armoede mee bracht. Het was niet gemakkelijk met haar gedachten niet te verwijlen bij haar keurige slaapkamer van gisteren. Maar zij slaagde er in; de troosteloosheid van de kleine kamer deed haar terugdenken aan de jaren harer jeugd en toen zij klaar was met zich te kleeden, stak zij bijna werktuiglijk vuur aan en zette zij een ketel water op. Haar handigheid als kind keerde terug, door ongewoonheid niet verminderd. Toen Debby wakker werd, vond zij een kop thee klaar om in bed te drinken een weelde zonder voorbeeld, die zij zich met evenveel ontsteltenis als genot liet welgevallen. „Het heeft iets van een hertogin, die er een kamenier op na houdt," zeide zij, „en die een Fransch romannetje leest voordat zij opstaat." Om het tafereel te voltooien, dook haar hand onder het bed en haalde een London Journal voor den dag, waarbij de thee gevaar liep te worden omgegooid. „Maar het is de verkeerde wereld; jij moest te bed liggen, niet ik." „Ik ben te dikwijls een luilak geweest," zeide Esther lachend, aangestoken door de stralende opgeruimdheid van Debby. Misschien zou ook zij weer ontvankelijk worden voor eenvoudige genoegens. Aan het ontbijt spraken zij samen over den toestand. „Ik vrees dat het bed te klein zal zijn, zeide Esther, toen Debby vriendelijk een voortzetting der gastvrijheid opperde. „Misschien nam ik te veel plaats in," zeide de gastvrouw. „Neen, lieve, integendeel, te weinig. Wij zouden een grooter bed moeten hebben, en het bed is bijna al zoo groot als de kamer." „Daar is de achterzolderkamer boven! Ze is grooter en ziet ook uit op de achterplaats. Het zou me niet kunnen schelen daarheen te verhuizen," zeide Debby, „maar de oude Guggenheim zou niet moeten weten dat ik gesteld ben op het uitzicht op de plaats, anders zou hij de huur opslaan." „Je vergeet de menschen, die daar gisteren in trokken." „Och ja, dat is waar ook!" zeide Debby met een zucht. „Vreemd," sprak Esther peinzend, „dat ik zelf het oude huis voor me gesloten heb." De knokkels van den brievenbesteller of> de deur stoorden haar overdenkingen. In Royal-straat moest de arme brievenbesteller aan elke kamer apart kloppen; gelukkig kregen de bewoners weinig brieven. Debby was hoogelijk verbaasd er een te ontvangen. „Maar hij is heelemaal niet voor mij," riep zij ten slotte uit, na het envelop langdurig te hebben bekeken; „hij is voor jou, aan mijn adres." „Maar dat is nog vreemder," zeide Esther. „Niemand op de wereld kent mijn adres." Het geheimzinnige van het geval werd niet verminderd door den inhoud van den brief. Deze bevatte eenvoudig een vel wit papier en toen dit werd open gevouwen rolde een halve sovereign er uit. Het postmerk was Houndsditch. Na tevergeefs te hebben gegist en het mooie adres in schrijfboekschrift lang te hebben bekeken, gaf Esther het raadsel op. Maar het herinnerde haar dat het geraden was haar uitgevers te verwittigen van haar verandering van woonplaats en hen te vragen, zoo er bijgeval brieven voor haar kwamen, die voor haar te bewaren totdat zij ze afhaalde. Zij wandelde naar hun kantoor. Het was een heldere dag, maar Esther was somber gestemd ; zij durfde nauwelijks aan haar toestand denken. Lusteloos en zonder hoop trad zij het kantoor binnen. De jongere vennoot ontving haar zeer vriendelijk. „U is zeker voor de afrekening gekomen," zeide hij. „Ik had u die al eenige maanden geleden willen zenden, maar we hebben het zoo druk met het uitgeven van nieuwe boeken voor den komkommertijd." Hij keek in zijn boeken. „Misschien heeft u liever niet de verveling van een uitvoerige opgave. Ik heb hier alles bij elkaar — het is nogal goed gegaan met het boek — laat ik maar dadelijk een wissel voor u schrijven." Esther mompelde iets toestemmends, ze werd bleek, haar hart klopte van spanning en verbazing. „Daar staat u — twee en zestig pond, tien shilling," zeide hij. „Onze winst is juist honderd vijf en twintig. Als u den wissel endosseert, zal ik een klerk naar de bank om den hoek zenden, dan kunt u het geld meteen krijgen." Esther krabbelde zenuwachtig een handteekening, die zeker niet onder aan een wissel zou zijn toegelaten als zij een eigen rekening bij de bank had gehad. „Ik dacht dat u zeide, dat de uitgave mislukt was." „Dat was ze ook," antwoordde hij, „in den beginne. Maar langzamerhand, naarmate er meer van den inhoud uitlekte, nam de vraag toe. Van Mudie hoor ik dat er veel vraag naar was van zijn Joodsche cliënten. Ziet u, als er plotseling vraag is naar een boek in drie deelen, wordt er nogal wat op verdiend. Ik zelf had er vertrouwen in, anders zou ik u niet zulke goede voorwaarden hebben toegestaan en er ook geen vijf honderd exemplaren van hebben laten drukken. Het zou me niet verwonderen als we er in het najaar een uitgave in éen deel van konden maken. We zullen in het vervolg gaarne ander werk van u zien; ik zou iets in hetzelfde genre aanraden." De aanbeveling drong op dat oogenblik niet duidelijk tot haar door. Nog altijd in een prettigen droom, stopte zij de twaalf bankbiljetten van vijf pond en de drie goudstukken in haar beursje, krabbelde een ontvangstbewijs en ging heen. Later klonk de aanbeveling haar als spot in de ooren. Zij gevoelde zich zelf onvruchtbaar, reeds uitgeschreven. En wat iets in hetzelfde genre aangaat, zij vroeg zich zelf af wat Raphael wel zou. zeggen als hij wist wat zij verdiend had met het bekladden van zijn volk. Maar och, Raphael was verwaand als de rest! Het gaf niets te tobben over hetgeen hij dacht. Zij had overvloed — dat was het eenige belangrijke en opwekkende feit. Bovendien, hadden de huichelaars niet werkelijk van haar boek genoten ? Een nieuwe aandoening bestormde haar — andermaal gevoelde zij zich sterk genoeg om de geheele wereld te trotseeren. Toen zij „thuis" kwam, zeide Debby: „Hanna Jacobs is voor je geweest." „Zoo! Wat wilde ze?" „Dat weet ik niet, maar uit iets wat ze zei, geloof ik te kunnen raden, wie de halve sovereign zond." „Toch niet rebbe Sjmoel?" vroeg Esther verbaasd. „Neen, je nicht Malke. Ze schijnt je met Hanna van het Zacharia-plein te hebben zien gaan en kwam gisteravond bij haar om je adres te vragen." Esther wist niet of ze lachen zou, of boos zijn; zij deed geen van beide, maar begon te schreien. De menschen waren toch nog zoo slecht niet, het lot toch niet zoo hard voor haar. Het was maar een kleine April-tranenregen; een oogenblik later lachte ze weer en liep naar boven om de halve sovereign aan de nieuwe bewoners te brengen. Het zou onaardig zijn geweest het geld aan Malke terug te zenden en zij kocht al het genot van het weldoen, de rijkelijke zegenwenschen van de geheele familie incluis, op voorwaarden, gewoonlijk alleen verkrijgbaar door aalmoezeniers van beroep. Daarna vertelde zij Debby van haar buitenkansje met de uitgevers. Diep was Debby's ontzag, toen zij vernam dat Esther in staat was verhalen te schrijven als die in het London Journal. Debby gaf nu het denkbeeld op dat Esther bij haar zou wonen of slapen; het zou haar evenmin in het hoofd zijn gekomen een deel van haar bed aan te bieden aan de schrijfsters van de verhalen die er onder lagen. Het kostte Debby bijna geen hartzeer, toen haar gezellin van een nacht naar rebbe Sjmoel verhuisde. Want het was om dat aan de hand te doen, dat Hanna was gekomen. Het denkbeeld was van haar vader geweest; het kwam bij hem op toen zij hem van Esther's vreemden toestand vertelde. Maar Esther zeide dat zij onverwijld naar Amerika zou gaan en ze stemde alleen toe^ op voorwaarde dat zij zou mogen betalen voor haar kost zoolang zij bleef. Na lang praten kreeg Esther haar zin. Hanna stond haar kamer aan Esther af en bracht haar spulletjes over naar Levi's slaapkamer, die, behalve bij feestelijke gelegenheden, al jaren ongebruikt was gebleven, hoewel het bed altijd voor hem gereed stond. In den laatsten tijd hadden moeder en dochter het bed nu en dan moeten opmaken en de kamer moeten luchten, als rebbe Sjmoel in de Sjoel (Synagoge) was. Esther gaf haar nieuw adres op aan haar broeders en zusters en vroeg een en ander over de vooruitzichten van beschaafde vrouwen in de Vereenigde Staten. In het antwoord werd haar meegedeeld, dat Rachel verloofd was en de familie was door die kolossale gebeurtenis te zeer vervuld, om voldoende aandacht te geven aan hetgeen zij vroeg. Het oude, beschermende moederlijke gevoel kwam weer over Esther, toen zij het nieuws hoorde. Rachel was pas achttien, maar Esther gevoelde zich heelemaal een oude vrijster. Het scheen precies goed uit te komen, dat zij naar Amerika zou gaan om haar moederlijke plichten weer op te vatten. Izaak en Sara waren nog niet veel meer dan kinderen: misschien kibbelden zij nog wel over hun verjaardagen. Zij wist dat de kleinen van vreugde zouden springen en dat Izaak haar nog een plaats in zijn nieuw bed zou aanbieden, ook al bestond daarvoor de noodzakelijkheid niet meer. Zij schreide toen zij het knipsel uit het AmerikaanschJoodsch blad kreeg; onder andere omstandigheden zou zij hebben gelachen. Het stond onder het hoofd „Persoonlijke berichten" en luidde: „Sam Wiseberg, de knappe jonge handelsreiziger van Cincinnati, is verloofd met Rachel Ansell, de mooie achttienjarige machineschrijfster, de dochter van Mozes Ansell, een welbekend geloofsgenoot te Chicago. God's beste zegen op het paar! Het huwelijk zal plaats hebben in den herfst." Esther veegde haar oogen af en besloot de plechtigheid bij te wonen. Als men weifelt is men zoo dankbaar voor een houvast. Er was nu niets bij te winnen met vóór het huwelijk aan te komen; integendeel, als ze juist in tijds kwam, zou dat de feestelijkheid nog verhoogen. Middelerwijl liep zij aan Hanna's liefdadigen leiband, nu eens aangetrokken tot de Kinderen van het Ghetto door hun ellende, dan weer afgestooten door hun gebreken. Het kwam haar voor dat ze hen nu eerst in het rechte licht zag; de levendige voorstellingen uit haar jeugd werden gewijzigd door het inzicht geboren uit meer levenswijsheid. De aanwas van heidensch bijgeloof was grooter dan zij zich had herinnerd. Moeders weerden koorts door een bezwering te mompelen en uit te spuwen; kinderen in nieuwe kleeren droegen stukjes kool of zout in hun zakken, om het booze oog af te wenden. Aan den anderen kant was er meer redzaamheid, meer gevoel van onafhankelijkheid. Wat zij wist van Mozes Ansell had haar er toe geleid allen te veel over éen kam te scheren. En het verbaasde haar opnieuw te bespeuren, hoeveel onverklaarbaar geluk bloeide te midden van gebrek, leelijkheid en pijn. Na schooltijd trilde de duffe lucht van het vroolijk gelach van kleine kinderen, die met raketten wierpen, tolden, touwtje sprongen, op de muziek van draaiorgels dansten, of hand in hand rond draaiden, bekende vroolijke kinderdeuntjes zingend. Esther kocht dikwijls voor een penny diep genot, door een of andere kleine, die droevig keek, te beschenken. Hanna (wier eigen schrale kas gelukkig was gestijfd door een anoniemen Hervormden Jood uit het West-einde, die haar als tusschenpersoon gebruikte) had geen vooroordeelen te bestrijden; geen weifelingen verwarden, geen sentimenteele illusies steunden haar. Zij kende het Ghetto zooals het was; zij verwachtte geen dankbaarheid van de armen; zij vreesde ook niet dat zij „beroepsarmen van hen maken zou, wetend dat de arme Jood nimmer de achting voor zichzelf verwisselt met achting voor zijn weldoener, maar giften beschouwt als een rechtmatige toeslag tot zijn inkomen. Zij dreef geen gezinnen tot bedrog, zooals de dames van het West-einde, door het vreeselijk te vinden, als ze vleesch op hun tafel zag. Als zij bij een liefdadigheidsverkooping van kleeren aan een stalletje zat, was zij niet ontmoedigd wanneer de kleeren haar onder de hand werden weggetrokken; ook weigerde zij niet te leenen, omdat zij, die leenden, dat soms alleen deden om van het wekelijksche afbetalen in cfe winkels af te komen en zij hun sieraden contant kochten. Zij gaf niet alleen aalmoezen aan de armen, maar zorgde dat zij zelf gaven, met hun penningen een machtige hulp organiseerend voor de instellingen, die hen steunden. Hanna's zachtheid en geduld kalmeerden Esther, die van nature niet was aangelegd tot philanthrope, en de primitieve vrome huishouding van den rebbe droeg hiertoe bij. Hoewel zij zich schikte in het onvermijdelijke en in treurigen spot had gelachen om het overdreven gewicht, dat romanschrijvers (haar onrijper ik meegerekend) aan de liefde toekenden, zag zij tegen een ontmoeting met Raphael Leon op. Het was heel onwaarschijnlijk dat men haar op het spoor zou komen en zij waagde zich bij dag zelden buiten het Ghetto en wandelde zelfs 's avonds weinig in het Ghetto. In de schemering, als zij niet door hoofdpijn was gekweld, speelde zij op Hanna's ongebruikte onderwetsche piano. Er was een noot die piepte, wat bijna altijd de melodie bedierf; zij wilde niet dat die werd in orde gebracht en schepte een ziekelijk vermaak in het constateeren van een fantastische overeenkomst tusschen het instrument en haar zelf. Op Vrijdag-avond, na het Sabbath-gezang, las zij De Vlag van Judah. Het verwonderde haar niet dat rebbe Sjmoel zijn geliefkoosd blad een beetje begon te wantrouwen. Zij merkte meer en meer een streven er in op, vooral de ethische zijde van het Judaïsme te doen uitkomen, terwijl zaligheid door werken werd gesteld tegenover zaligheid door een ingeving van de populair gemaakte Christelijke leer. Eens werd een regel van Kingsley,^ „Doe nobele dingen, droom er niet van den ganschen dag , voorgesteld als „Judaïsme versus Christendom in een notedop en de schrijver voegde er bij, „want zoo zullen ook uw droomen nobel worden." Soms verbeelde zij zich, dat volzinnen en argumenten op haar gemunt waren. Wild» de redacteur op die manier voeling met haar houding, zijn hoofdartikels gebruikend als middel van gedachtenwisseling — een zoet geheim behalve voor hem en haar? Was dat billijk tegenover zijn lezers? Zij herinnerde zich zijn grap, dat het blad voornamelijk was opgericht om haar te bekeeren, en dan lachte zij. Soms herhaalde hij wat hij vroeger reeds tot haar alleen had gezegd, zoodat het was, alsof zij hem hoorde spreken. Dan schudde zij het hoofd en zeide: „Ik heb u lief om uw blindheid, maar ik heb de vreeselijke zienersgave." HOOFDSTUK XIV. SIDNEY KOMT TOT RUST. Het laatste verblijf aan zee, door mevrouw Henry Goldsmith ontdekt, had de artistieke bekoring, die alles kenmerkte wat zij koos. Het was een onregelmatig dorp, heuvelachtig, lommerrijk, vol oude herinneringen — menschelijke en architectonische — overhellend naar een baai, die een bevallige bocht maakte, waar de blauwe golven fluisterend werden gebroken; want des zomers was dit tooverplekje idyllisch kalm en de groote zee strekte zich uit, zonder rimpels, eeuwig jong. Er waren geen neutrale tonen in de kleuren van dit goddelijk tafereel — de zee was safier, de hemel amethist. Daar waren donkerroode huizen, die in het groen wegscholen, en bemoste monsters van grijze steen waren verspreid over het gele zand, dat was bestrooid met vreemde schelpen en nagemaakte aardwormen, door de golven handig gewrocht. Een halve mijl verder naar het Oosten kabbelde een blauwe rivier in de baai. De witte badtenten, die mevrouw Goldsmith had laten opstellen, kwamen schilderachtig uit in harmonische tegenstelling met het rijk bebladerde kreupelbosch, dat op den achtergrond de heuvels begon op te kruipen. Het gezelschap van mevrouw Goldsmith woonde in een heerenhuis; het was vrij talrijk en nam langzamerhand de slaapkamers van de naburige huisjes in beslag. De heer Goldsmith kwam alleen Zaterdag over en ging des Maandags weer heen. Op zekeren Vrijdag vertrok de heer Percy Saville, die de geheele week was overgebleven, plotseling naar Londen en den volgenden dag vertrouwde de schoone gastvrouw aan de vooruitstekende ooren van haar gemaal een verhaal toe, dat hem de vooruitstekende tanden deed knarsen en den knappen makelaar voorgoed van zijn bezoekerslijst deed schrappen. Het was slechts een onvoorzichtig woord dat de gevoelige Saville had gesproken — onder den dichterlijken invloed van de natuur om hem heen. Zijn slaapkamer kwam juist van pas voor Sidney, die op denzelfden Vrijdag onverwacht via Londen uit Noorwegen was komen opdagen. De poëtische invloed der natuur stak ook den nieuwen gast weldra aan. Zaterdag was hij uren lang zoek en hij kwam glimlachend terug, gearmd met Addie. Zondagnamiddag ging het gezelschap op de rivier varen — een schilderachtig mengelmoes van flanellen pakjes en parasols. Toen ze eenmaal aan wal waren, kwamen Sidney en Addie niet tijdig terug voor de thee, die men dronk alvorens weer in de booten te gaan. Terwijl de heer Montagu Samuels galant met suiker rondging, zaten ze ergens aan den oever, half verscholen door het gebladerte, als kinderen in het woud. Achter de wilgen ging de zon onder — een gloeiende rhapsodie van scharlaken en oranje. Het vroolijk gelach van de picnic-partij drong nog juist tot hun ooren door; voor het overige heerschte er een bijna plechtige stilte; geen vogel tjilpte, geen blad roerde zich. „Morgen zal heel Londen het weten," zeide Sidney op melancholieken toon. „Ik vrees het," zeide Addie met een verrukkelijk lachje. De mooie Engelsche weiden, waarover ze haar vochtige oogen liet gaan, waren besterd met eenvoudige witte bloemen. Addie had een vaag gevoel, dat engelen zulke bloemen in het Eden hadden geplant. Sidney kon de oogen niet afhouden van zijn aardsche engelin, die passend in het wit was gekleed. De bekentenis van zijn liefde had haar bedwelmende schoonheid tot een climax gebracht. Zij bevredigde zijn artistieken zin bijna volkomen, maar ook in een hoogeren zin scheen zij dat te doen. Terwijl hij haar in de klare, trouwe oogen keek, besefte hij dat hij zwak en dwaas was geweest. Hij gevoelde een onweerstaanbaren aandrang haar zijn heel verleden te vertellen en haar vergiffenis te vragen. „Addie," zeide hij, „is het niet grappig, dat ik toch met een Jodin ga trouwen?" Hij wilde het op die manier aanleggen, om haar althans van zijn verloving met miss Hannibal te vertellen en hoe, toen hij merkte op wie hij eigenlijk verliefd was, hij het engagement had laten afgaan door den Wesleyaanschen afgevaardigde te schrijven dat hij een Jood was — een feit voldoende om dezen dissenter en voorvechter van godsdienstvrijheid af te schrikken. Maar Addie glimlachte slechts bij die vraag. „Je lacht," zeide hij; „je vindt het dus ook grappig." „Het is niet daarom dat ik lach." „Waarom dan?" Het mooie gezicht prikkelde hem, hij raakte met zijn lippen eventjes haar mond aan, als een vogel. „O, ik — och je zoudt het toch niet begrijpen." „Dat beteekent, dat jij het niet begrijpt. Maar zie je, ik denk dat, als een meisje verliefd is, ze niet precies weet wat ze zegt. Met dat al, vreemd is het. Zie je, Addie-lief, ik ben tot de conclusie gekomen, dat het Judaïsme een zonderlinge middelpuntvliedende en zoekende kracht op zijn zonen uitoefent; soms trekt het hen aan, soms stoot het hen af; maar neutraal laat het hen nooit. Daar had ik mij nu stellig en vast voorgenomen niet met een Jodin te trouwen." „O, waarom niet?" zeide Addie pruilend. „Alleen omdat' ze een Jodin zou zijn. Het is heusch." „En waarom ben je van besluit veranderd?" zeide zij, hem naïef aankijkend, terwijl de geur van haar haren tot hem doordrong. „Ik weet het niet," zeide hij oprecht. „C est plus fort qu^ moi. Ik heb hard geworsteld, maar tevergeefs. Is er niet iets van dien aard in Esther's — in miss Ansell's boek? Ik weet Kleinkinderen van het Ghetto. '5 dat ik het ergens gelezen heb, en al wat verschrikkelijk spitsvondig is, breng ik altijd in verband met haar." „Arme Esther!" mompelde Addie. Sidney drukte haar zachte warme hand en streelde den mooien ronden arm en scheen niet geneigd de schaduw van Esther het heerlijk samenzijn te laten verstoren, al zou hij haar ten eeuwigen dage dankbaar zijn voor haar vingerwijzing, die hem tegelijkertijd de oogen had geopend voor Addie's genegenheid voor hem en voor zijn eigen liefde, die zoo ongemerkt was gegroeid. De rivier gleed zachtkens voort, zich badend in het licht van de ondergaande zon. „Men zou waarachtig gaan gelooven aan voorbeschikking," mompelde hij, „die de toekomst van het ras afbakent en het ten spijt van allen menschelijken wil bij elkaar houdt. Te denken dat ik voorbestemd zou zijn niet alleen op een Jodin, maar op een vrome Jodin te verlieven! Maar knappe mannen worden altijd verliefd op conventioneele vrouwen. Ik begrijp niet hoe je zoo conventioneel kunt zijn, Addie." Addie, nog altijd glimlachend, drukte hem zwijgende de hand en keek hem met teedere bewondering aan. „Nou, als je zoo conventioneel bent, kun je me ook wel een kus geven." . Addie bloosde, haar oogen schitterden voor ze die naar beneden sloeg en op haar liefelijk gelaat spiegelden allerlei aandoeningen zich af. „Ze zullen niet begrijpen, waar we zitten," zeide zij. „Ergens in den hemel," antwoordde hij. „Geef mij een kus, anders zal ik je niet-conventioneel noemen." Zij raakte met haar zachte lippen zijn wang vluchtig aan. „Een erg onvoldoende amateurs-kus," zeide hij critisch. „Maar, après tout, heb ik een excuus om je te trouwen — dat niet alle knappe Joden die met conventioneele Jodinnen trouwen hebben: je bent een mooi model. Dat is alweer een van de vele voordeelen van mijn beroep. Ik veronderstel dat je ook in den gewonen zin van het woord een modelvrouw zult zijn. Ik begin te begrijpen, lieveling, dat ik niet zooveel van je zou kunnen houden, als je niet zoo vroom waart, als je niet zoo leekt op een Feest-GebedenBoek, goud op snee en mooi gebonden." „O, ik ben zoo blij je dat te hooren zeggen," sprak Addie met een zweempje van stille afkeuring van zijn vroegere beweringen. „Ja," zeide hij peinzend, „dat geeft nog iets artistieks aan je verhouding tot mij." „Maar je zult wel veranderen," zeide Addie vol jeugdig vertrouwen. „Denk je dat? Ik zou kunnen beginnen met vegetariër te worden — dat zou mij verhinderen verboden vleesch te eten. Heb ik je wel ooit mijn opvatting van het vegetarisme meegedeeld, als de eerste stap in een groote geheime samenzwering om de wereld langzamerhand tot het Judaïsme te bekeeren? Maar ik geloof niet, dat men mij zoo gemakkelijk beet zal hebben als de Christenen. Zie je, een Joodsch scepticus is de ergste van alle. Corruptio optimi pessima, waarschijnlijk. Je zoudt misschien willen dat we in een Synagoge trouwden." „Wel natuurlijk! Waar anders?" „Lieve Hemel!" riep Sidney in komische wanhoop. „Ik was al bang dat het zoover komen zou. Als ik getrouwd ben, zal ik nog een pijler van de Synagoge worden, denk ik." „Nu, je zult een plaats moeten nemen," zeide Addie ernstig; „anders kun je niet begraven worden." „Groote Goden, wat monsterachtige gedachten voor een embryo-bruid! Ik voor mij heb geen bezwaar bij het kerkbestuur te blijven spoken, totdat ze me een fatsoenlijke begraafplaats geven. Maar ik zie al hoe het zal gaan! Ik zal worden schoon gewasschen door de Joodsche pers, door redenaars worden bewierookt als een stralend licht in Israël, den knappen impressionistischen schilder enz. enz. Ik zal mijn Synagoge-rekening betalen en er nooit heengaan. Om kort te gaan, ik zal tot de Philistijnen worden bekeerd en in den reuk van achtbaarheid sterven. O, Addie, Addie, als ik dat allemaal had bedacht, zou ik je nooit gevraagd hebben mijn vrouw te worden." „Ik ben blij dat je dat niet hebt bedacht," zeide Addie ongekunsteld. „Daar nu! Je neemt me nooit au sérieux!" bromde hij. „Niemand doet dat ooit — ik denk omdat ik de waarheid spreek. De eenige keer in mijn leven, dat je het deed, was een paar minuten geleden. Je denkt dus heusch dat ik mij zal onderwerpen aan de zegeningen van een rabbijn." „Je moet," zeide Addie. „Ik zal gezegend zijn als ik het doe," zeide hij. „Natuurlijk," antwoordde Addie vroolijk lachend. „Dank je — ik ben blij dat je mijn ui op prijs stelt. Je denkt misschien wel dat hij van jou is. Maar heusch, ik meen het in ernst. Ik wil geen achtbaar hoog-gehoed lid der gemeente zijn — zelfs niet om jouwentwil, lieveling. Ik zou dan evengoed mijn leelijken naam Samuel Abrahams kunnen terugnemen." „Dat zou je ook, lieve," zeide Addie stout, hem toelachend, om haar stoutmoedigheid te temperen. „Nu, ik vind het voldoende als jij van naam verandert," antwoordde hij ook lachend. „Och, het is net zoo gemakkelijk voor mij mijn naam met Abrahams als met Graham te verwisselen," sprak zij met bekoorlijke hardnekkigheid. Hij keek haar eventjes zwijgend aan, met een curieuse uitdrukking op zijn gelaat. Toen keek hij naar den hemel, waar de schitterende kleurenharmonieën tot een soberder pracht verdonkerden. „Ik zal je zeggen wat ik zal doen. Ik zal tot de Asmoneeërs toetreden. Daar nu! Dat is een groote concessie aan je ongerijmde vooroordeelen. Maar je moet ook een concessie aan de mijne doen. Je weet hoe 'n hekel ik heb aan dat geklets onder de Joden over engagementen. Laat het onze een dag of veertien heelemaal onder ons blijven, dan krijgen de babbelaars ten minste oudbakken kost en wij zijn al een beetje aan den toestand gewend. Ik begrijp niet dat je zoo conventioneel bent," zeide hij nog eens, toen zij zonder veel opgewektheid had toegestemd. „Je ging immers veel om met Esther — miss Ansell." „Je kunt haar gerust Esther noemen; het kan mij niet schelen," zeide Addie. „Ik begrijp niet, dat Esther je niet bekeerde," ging hij peinzend voort. „Maar waarschijnlijk had je Raphaelaanje rechterhand, zooals in een of ander gebed staat. En weet je heusch niet wat er van haar geworden is?" „Niets meer dan wat ik je schreef. Mevrouw Goldsmith kwam er achter, dat zij dat nare boek had geschreven en zond haar weg. Ik roerde zelf het onderwerp liever niet met mevrouw Goldsmith aan, omdat ik begrijp hoe onaangenaam het voor haar moet zijn. Volgens Raphael ging Esther uit eigen beweging heen, maar ik begrijp niet hoe hij dat weten kan." „Ik zou meer hechten aan de lezing van Raphael," zeide Sidney, met iets van een knipoogje. „Maar zocht je haar niet?" • , „Waar? Als ze te Londen is, dan is ze verzwolgen. Als ze ergens anders is, dan is het nog moeilijker haar uit te vinden." „Daar is nog de ongelukken-kolom!" „Als Esther wilde dat we wisten waar ze was, wat zou haar dan beletten ons haar adres te zenden?" vroeg Addie met waardigheid. „Ik zou haar gauw genoeg vinden, als ik wilde, mompelde Sidney. „Ja, maar ik weet niet zoo zeker, of we dat wel willen. Alles wel beschouwd, kan ze toch niet zoo net zijn als ik dacht. Zeker gedroeg zij zich heel ondankbaar jegens mevrouw Goldsmith. Je ziet wat er van komt als men zulke buitensporige meeningen heeft." „Addie, Addie!" zeide Sidney verwijtend. „Hoe kun je zoo conventioneel zijn?" „Ik ben niet conventioneel," protesteerde Addie eindelijk boos. „Ik hield altijd heel veel van Esther. Zelfs nu zou ik niets liever willen dan dat ze bruidsmeisje bij me was. Maar ik kan het niet helpen: ik heb een gevoel dat ze ons allemaal misleidde." „Malligheid!" zeide Sidney warm. „Een schrijver heeft het recht anoniem te zijn. Denk je niet dat ik anoniem zou schilderen, als ik durfde? Maar als ik mijn stukken niet teekende, zou niemand ze koopen. Dat is ook een van de voordeelen van mijn beroep. Als je eenmaal naam hebt als artist, dan kun je een kolossaal inkomen maken door de kunst op te geven." „Het was een ordinair boek!" hield Addie vol, bij de zaak blijvend. „Gekheid! Het was een artistiek boek, maar verknoeid. „O, zoo !" zeide Addie, terwijl tranen haar uit de oogen sprongen. „Als je dan zooveel houdt van niet-con ven tioneele meisjes, dan moest je er maar met zoo een trouwen." „Dat zou ik ook," zeide Sidney, „als het niet was om de dwaze bepalingen tegen polygamie." Addie rees verontwaardigd op. „Je denkt dat ik een kind ben waarmede je spelen kunt." Ze keerde hem den rug toe. Zijn gelaat veranderde onmiddellijk; een oogenblik bleef hij stilstaan, haar prachtige pose bewonderend. Toen nam hij haar weerspannige hand weer gevangen. „Wees niet jaloersch, nu al, Addie," zeide hij. „Zoo'n onweerswolk is een heilzaam teeken van liefde; maar vindt je niet dat het een heel, heel klein beetje te vroeg is?" Een handdruk vergezelde elk der korte adjectieven. Addie ging weer zitten, zij gevoelde zich innig gelukkig en scheen in een extase van zaligheid te zijn. De hemel werd grijs-grauw voordat Sidney het zwijgen verbrak. Toen bleek het waaraan hij had zitten denken. „Als je zoo hard oordeelt over Esther, hoe kun je dan met mij genoegen nemen? Zeg?" Addie hoorde de vraag niet. „Je vindt me zeker heel slecht en profaan," hield hij vol. „Is dat niet de gedachte, die heel diep in je hart zit?" „Het moet zeker al lang theetijd zijn geweest," zeide Addie bezorgd. „Geef antwoord," zeide Sidney onverbiddelijk. „Plaag me niet. Roepen ze ons niet?" „Geef antwoord." „Dat was, geloof ik, een waterrat. Kijk, het water dwarrelt nog." „Ik ben heel slecht en profaan. Is dat niet de gedachte heel diep in je hart?" „Jij zit daar ook in," sprak ze eindelijk zacht en Sidney vergat toen voor een oogenblik haar schoonheid en werd door een ongewoon gevoel van nederigheid bevangen. Het scheen hem verwonderlijk toe — dat hij de godheid kon zijn van zulk een smetteloos altaar. Kon eenig man het vertrouwen van deze hemelsche ziel waardig zijn?" Plotseling viel het hem in, dat hij haar toch niets verteld had van miss Hannibal en dat gaf hem een schok. Maar hij herstelde zich spoedig. Was het werkelijk geraden de klare diepten van haar gemoed door zijn troebel verleden te verstoren? Neen, het was verstandiger de geur van de roos aan haar borst in te ademen, zoeter zich over te geven aan het bedwelmende van haar persoon, aan de betoovering van een oogenblik, dat gedoemd was weg te sterven evenals de zonsondergang, die reeds grauw was geworden. En zoo kwam Addie het nooit te weten. HOOFDSTUK XV. ONTBOEZEMINGEN. Op denzelfden Vrijdag dat Percy Saville naar Londen terugkeerde, zat Raphael in een toestand van geestelijke matheid, in tabak kracht zoekend, in den redacteurszetel. Hij was bezig met de prettige wekelijksche taak van, door vergelijking met het groote concurreerend blad, de tekortkomingen van De Vlag van Judah op het punt van nieuwtj es na te gaan; zijn manier om die op te doen had iets van het zieltje-zonder-zorg karakter van den kleinen Sampson. Gelukkig waren er deze week geen in het oog loopende verzuimen, geen merkbare tekortkomingen, zooals die herhaaldelijk het bureel van De Vlag in rouw hadden gedompeld, wanneer pijlers der gemeente dood waren gevonden in het oppositieblad. De komst van een bezoeker maakte een eind aan het vervelend vergelijken. „Ha, Strelitski!" riep Raphael in blijde verrassing opspringend. „Het is een eeuw, dat ik je zag!" Hij drukte de zwartgehandschoende hand van den populairen geestelijke hartelijk; toen deed een plotselinge herinnering zijn gelaat betrekken. „Je bent waarschijnlijk gekomen om mij een standje te maken, omdat ik niet antwoordde op de uitnoodiging bij de prijsuitdeeling van je godsdienstklasse het woord te voeren?" zeide hij. „Maar och, ik had het zoo druk. Mijn geweten heeft het me intusschen weken lang ! daarover een beetje lastig gemaakt. Je bent zulk een kort begrip van alle deugden, dat je dat gevoel niet kunt begrijpen en ik kan zelfs niet begrijpen hoe iemand liever zulk een stil verwijt ondergaat, dan eenvoudig datgene te doen waartoe het iemand aanmaant. Maar ik denk dat dit de natuur van den mensch is." Hij deed in humoristische droefheid een haal aan zijn pijp. „Dat denk ik ook," zeide Strelitski mat. „Maar ik kom natuurlijk. Dat weet je immers wel. Toen mijn geweten het me lastig maakte, placht de advocatus diaboh het tot zwijgen te brengen, door te zeggen: „O, Strelitski zal natuurlijk denken dat het vanzelf spreekt." Je kunt den advocatus diaboh nooit slapend vinden, besloot Raphael lachend. „Neen," zeide Strelitski toestemmend. Maar hij lachte niet. "o!" zeide Raphael, terwijl hij eensklaps ophield met lachen en zijn gezicht werd lang. „De prijsuitdeeling is toch niet al voorbij?" Strelitski keek zoo strak, dat Raphael voor een oogenblik heusch dacht dat hij de groote gebeurtenis had verzuimd. Maar de woorden waren hem nauwelijks uit den mond, of hij bedacht dat het een gebeurtenis was, die in kopij moest worden omgezet, en dat de kleine Sampson wel met hem over een verslag zou hebben gesproken. „Neen, het is Zondag over een week. Maar ik kwam in 't heel niet om over mijn godsdienstklasse te spreken," zeide Strelitski gemelijk, terwijl hem een rilling door het lijf ging. „Ik kwam je vragen of je ook iets weet van miss Ansell." Raphael's hart stond even stil, toen begon het geweldig te kloppen. Het deed hem altijd onbegrijpelijk aan als hij haar naam hoorde. Hij begon te stamelen, nam zijn pijp uit den mond en zeide toen kalmer: „Hoe zou ik iets van miss Ansell weten?" „Ik dacht het," zeide Strelitski, zonder dat zijn stem veel teleurstelling verried. „Waarom?" „Ze schreef immers kunstcritieken voor je?" „Wie vertelde je dat?" „Mevrouw Henry Goldsmith." „O," zeide Raphael. „Ik dacht, dat ze misschien nog voor je schreef, en toen ik hier voorbijging dacht ik, dat ik je dat eens moest vragen. Heb je niets van haar gehoord? Waar is ze? Misschien zou ze geholpen kunnen worden." „Het spijt me, ik weet heusch- niets, in het geheel niets," zeide Raphael ernstig. „Ik wou dat ik iets wist. Is er een bijzondere reden, waarom je dat wenscht te weten?" Terwijl hij sprak kwam een vreemd vermoeden, half vrees, bij hem op. Hij had Strelitski al dien tijd aangekeken op zijn gewone, onoplettende manier en alleen gemerkt, dat zijn gezicht niet vroolijk stond. Nu zag hij plotseling, dat hij er erg bleek en afgetobd uitzag. De oogen hadden iets koortsachtigs, de zwarte krul lag hem ongekamd over het voorhoofd en een paar grijze vlokken waren gemakkelijk zichtbaar onder het ravenzwarte haar. Wat had hem zoo veranderd ? Van waar die pas ontwaakte belangstelling in Esther? Raphael gevoelde een vagen ongemotiveerden wrevel, gemengd met leedwezen over Strelitski's toestand. „Neen, er is geen bepaalde reden, waarom ik het wensch te weten," antwoordde zijn vriend langzaam. „Zij was lid van mijn gemeente. Ik stelde altijd een beetje belang in haar en dat is er natuurlijk niet op verminderd door haar plotseling vertrek uit ons midden en door de wetenschap, dat zij de schrijfster is van dien geruchtmakenden roman. Ik vind het wreed van mevrouw Henry Goldsmith dat ze haar op straat zette; men moet bij jonge auteurs een beetje overdrijving over het hoofd zien." „Wie vertelde je, dat mevrouw Henry Goldsmith haar op straat zette?" vroeg Raphael driftig. „Mevrouw Henry Goldsmith," zeide Strelitski met een klein beetje verbazing in zijn stem. „Nu, dan heeft ze gelogen!" riep Raphael uit, in groote agitatie de armen uitslaand. „Gemeen en laf gelogen! Nooit zet ik weef een voet bij die vrouw, of het moet zijn om haar te zeggen wat ik van haar denk." t „Je weet dus . wel wat van miss Ansell?" vroeg Strelitski met toenemende verbazing. Het was iets nieuws Raphael toornig te zien. Ër waren menschen die beweerden, dat hij dat heelemaal niet zijri kon. „Niets van haar leven sedert ze mevrouw Goldsmith verliet; maar ik zag haar te voren en zij vertelde me dat het haar plan was heen te gaan. Niemand wist dat zij dat boek had geschreven; niemand zou het nu nog hebben geweten, als zij zelf niet verkozen had het bekend te maken. De geestelijke beefde. „Eij gin^dus uit vrije beweging?" vroeghij. „Maar waarom. „Dat zal ik u zeggen," sprak Raphael met gedempte stem. „Ik geloof niet dat ik haar vertrouwen schend, als ik zeg dat zij haar afhankelijken toestand vreeselijk vond; haar geest werd er als het ware door verminkt. Nu ik merk wie mevrouw Goldsmith is, kan ik beter beseffen, wat het leven in haar gezelschap voor een meisje als zij, zeggen wilde. „En wat is er van haar geworden?" vroeg de Rus. Hij zag er geagiteerd uit, zijn lippen waren bijna wit. „Ik weet het niet," antwoordde Raphael haast fluisterend; zijn stem begaf hem in een plotselinge opwelling van onstuimig gevoel. Het altijd draaiend wiel van het journalisme — die moderne verwezenlijking van den Sisyphus-arbeid had hem meegevoerd, zonder hem zelfs den tijd te laten zich te herinneren dat de tijd voorbij snelde. Dagen waren tot weken, weken tot maanden aangegroeid, zonder dat hij een vin had verroerd om het meisje te zoeken, aan wier lot hij steeds bij alles dacht. Nu was hij verbaasd over het zelfverwijt, dat hij haar misschien voor altijd uit de oogen had verloren. „Zij staat geheel alleen op de wereld, arm kind! zeide hij na een pauze. „Zij zal zeker op de een of andere manier haar kost verdienen. Misschien wel als journaliste. Maar zij wil haar eigen leven leven. Ik vrees dat het een moeilijk leven zal zijn." Zijn stem trilde weer. Ook de geestelijke kon van ontroering niet spreken; maar een oogenblik later vond hij zijn stem terug voor — wat van die lippen vreemd was — een half gesmoorden vloek. „Bij God!" snikte hij. „Die kleine meid!" Hij keerde zijn vriend den rug toe en bedekte zich het gelaat met de handen. Raphael zag zijn schouders op en neer gaan. Toen kwam er een floers voor zijn eigen oogen. Gissingen, toorn, verbazing, zelfverwijt, alles ging op in een nieuw en alles overheerschend besef van het pathetische van Esther's toestand. De geestelijke wendde zich om met een gelaat, dat geen poging deed kalm te schijnen. „Dat was flink gedaan," zeide hij met haperende stem. „Uit eigen beweging heen te gaan! Zij zal niet ondergaan; haar zal kracht worden gegeven, evenals zij aan anderen kracht geeft. Als ik haar slechts zien kon en het haar zeggen! Maar zij hield nooit van me, ze wantrouwde me altijd. Ik was een hol vat in haar oogen, vol bedrog en huichelarij; ze kon me niet aanzien. Was het niet zoo? Je bent een vriend van haar, je weet wat er in haar omging." „Ik geloof niet dat ze een hekel aan je had," zeide Raphael medelijdend. „Alleen aan je ambt." „Dan had ze gelijk, bij God!" riep de Rus heesch. „Dit was het dat mij tot mikpunt van haar verachting maakte!" Als een razende trok hij zijn witte das af, smeet die op den grond en trapte er op. „Zij en ik waren lijdensgenooten; ik las het in haar oogen, al waren zij afgewend als zij dat vervloekte ding zagen! Je kijkt me aan, je denkt dat ik gek ben geworden. Leon, jij bent niet als andere mannen. Kun je niet begrijpen dat deze verwenschte witte das leven en mannelijkheid in mij heeft verstikt? Maar het is nu uit. Neem je pen Leon, als je mijn vriend bent, en schrijf op wat ik je dicteeren zal." Door den druk eener groote ziel tot zwijgen gebracht, half overweldigd door de vreemde onverwachte onthul- ling, ging Raphael zitten; hij nam een pen en schreef: „Naar wij vernemen heeft de Eerw. Heer Joseph Strelitski zijn betrekking aan de Kensington Synagoge opgegeven." Eerst toen hij het had geschreven, drong de beteekenis er van geheel tot hem door. „Maar dat meen je immers niet?" zeide hij, den populairen geestelijke bijna ongeloovig aanziend. „Zeker; de positie is onhoudbaar geworden. Begrijp je dat dan niet, Leon? Ik ben niet meer wat ik was toen ik die aanvaardde. Ik heb geleefd en leven is veranderen. Stilstaan is sterven. Je moet dat kunnen begrijpen, want jij bent ook veranderd. Kan ik dat niet tusschen de regels van je hoofdartikels lezen?" „Kun je ze niet zelf lezen?" vroeg Raphael met een flauw lachje. „Sommige mijner meeningen zijn veranderd, dat is waar; andere heb ik ontwikkeld, verborgen hield ik geen." „Niet met bewustheid, misschien, maar je zegt niet alles wat er in je omgaat." „Misschien hoor ik er niet naar," zeide Raphael half tot zich zelf. „Maar jij, hoe je ook veranderd moogt zijn, je hebt immers je geloof in het voornaamste niet verloren?" „Neen, niet in wat ik als zoodanig beschouw." „Waarom geef je dan de tribune op, vanwaar je zooveel goed kunt doen? Je wordt bemind, geëerd." Strelitski hield zijn ooren dicht. „Zwijg, zwijg!" riep hij. „Wees jij nu niet de advocatus diaboli! Denk je niet dat ik mezelf dat alles duizendmaal heb gezegd? Denk je niet dat ik alle soorten van verdooving heb aangewend? Neen, neen, zwijg als je niets zeggen kunt om me in mijn besluit te sterken, ben ik niet al zwak genoeg? Beloof me, geef me de hand er op, zweer dat je dat bericht in je blad zult plaatsen. Zaterdag, Zondag, Maandag, Dinsdag, Woensdag, Donderdag — in zes dagen verander ik nog honderdmaal. Zweer me, opdat ik in vrede deze kamer verlaten kan, de lange strijd ten einde. Beloof me dat je het zult plaatsen, al zou ik je zelf vragen het te vernietigen. „Maar —" begon Raphael. Strelitski keerde zich ongeduldig om en kreunde. „Mijn God!" riep hij met heesche stem. „Leon, luister naar me," zeide hij, zich eensklaps omwendend. Begrijp je wel wat voor een positie je wenscht dat ik houden zal? Begrijp je niet dat ze mij tot vazal van een Rabbinaat, dat is een anachronisme, tot slaaf van versleten vormen maakt, van den Sjoelchen Aureg (een compilatie waarin de Joodsche wetten tot een codex zijn vereenigd), een boek dat het Rabbinaat niet in het Engelsch zou durven uitgeven ; tot lofredenaar van beroep op de rijken ? Ons geslacht is een van gepleisterde graven." Het spreken kostte hem nu geen moeite; als een stroom vloeiden de woorden hem van de lippen. „Hoe kon het Judaïsme — en het Judaïsme alleen — de vuurproef van het moderne scepticisme ontgaan, waaruit de godsdienst, zoo hij dien doorstaat, zal te voorschijn komen zonder droesem? Zijn wij Joden niet altijd het eerst de prooi van nieuwe ideeën, met ons opgewekt verstand, onze groote ontvankelijkheid, ons scherp critisch gevoel? En als we geen huichelaars zijn, dan zijn we onverschillig — wat bijna nog erger is. Onverschilligheid is het eenige ongeloof dat ik erken, en dat is ongelukkig genoeg even conservatief als ijver. Onverschilligheid en huichelarij houden met hun beide de orthodoxie in het leven — maar dooden het Judaïsme." „O, dat kan ik niet geheel toegeven," zeide Raphael. „Ik erken dat scepticisme beter is dan stilstand, maar ik kan niet inzien dat orthodoxie de antithese is van het Judaïsme. De orthodoxie gezuiverd — en je eigen preeken dragen iets tot zuivering bij —" „Orthodoxie kan niet gezuiverd worden tenzij door met woorden te goochelen," viel Strelitski heftig in de rede. „Orthodoxie is onuitroeibaar verstrikt met ritueele vormen en een godsdienst van ceremoniën behoort tot de oude wereld, niet tot de moderne." „Maar onze ceremoniën zijn vol verheven symbolisme en onze godsdienstige tucht is hoogst heilzaam. Ceremoniën zijn het juweelkistje van den godsdienst." „Veeleer de lijkkist er van," zeide Strelitski droog. „Ceremonieele godsdienst verstijft zoo licht tot een rigor mortis. Het is een te gevaarlijk element, dat huichelaars en phariseeërs kweekt. Dat doen alle gegoten ijzeren wetten en dogma's. Niet dat ik meedoe met den spot der Christenen over de Joodsche wet. Voeg het wetboek bij het Nieuwe Testament en denk eens aan het netwerk van wetten, die de Christenen aan banden leggen. Neen, veel van ons zoogenaamd ceremonialisme is eenvoudig het primitieve alles met den godsdienst in verband brengen in een priesterstaat. Het Mozaïsch wetboek is voor een groot deel in de burgerlijke wet opgegaan en er door verdrongen." „Dat is juist het gebrek van de moderne wereld, dat zij het leven en den godsdienst gescheiden houdt," protesteerde Raphael; „dat men er een stel beginselen op na houdt voor de week en een voor Zondagen, dat men het onverbiddelijk mechaniek van vraag en aanbod op heidensche beginselen perst en het goed maakt met de armencollecte." Strelitski schudde het hoofd. „We moeten ons programma, niet onze bidriemen ruim maken. Juist omdat ik je bewondering voor de rabbijnen deel, zou ik veel van hun werk ongedaan willen maken. Zij waren verbazend knappe politici en ze deden knapper dingen dan ze zelf wisten; evenals door het geduldig ploeteren van de bijgeloovige ij veraars, die elke letter van de Wet telden, de tekst ongeschonden bewaard bleef tot winst van de moderne wetenschap. De rabbijnen maakten een juweelkastje, zoo ge wilt, waarin het juweel ongeschonden bewaard bleef, maar de glans er van werd verborgen. Thans is de tijd gekomen om het juweel op de borst te dragen ten aanzien van iedereen. De rabbijnen werkten voor hun tijd, wij moeten werken voor den onze. Er was een Judaïsme voordat er rabbijnen waren. De wetenschappelijke critiek bewijst hoe zijn denkbeelden zich gaande- weg verruimden — evenals zijn God Jahveh van een locale vaderlandsche Godheid tot den onuitsprekelijken God van Israël werd. Want het Judaïsme groeide van binnen naar buiten. — Abraham vroeg: „Zal de Rechter van de geheele aarde niet goed handelen ?" — de donders van Sinaï waren slechts de rechtmatige verontwaardiging van het ontwikkeld moreel bewustzijn. In elke eeuw hebben onze groote mannen het Judaïsme gewijzigd en ontwikkeld. Waarom zou het niet in overeenstemming met de moderne beschaving worden gebracht? Vooral wanneer het alternatief de dood is. Ja, de dood! We wauwelen over ritueele kleinigheden, terwijl het Judaïsme stervend is! Wij lijken wel de bemanning van een zinkend schip, die het dek schuurt in plaats van aan het pompen te gaan. Neen, ik moet het uitspreken, ik kan niet voortgaan met mijn geweten te sussen door ongeteekende brieven aan de pers. Weg met al dat anoniem apostelschap!" Hij liep ongedurig op en neer met driftige gebaren, terwijl hij met de snelheid van een wervelwind sprak; het was alsof de een of andere dynamische kracht jaren lang in hem was opgehoopt en niet langer kon worden ingetoomd. De geheele mensch werd onder den druk van lang bedwongen krachten opgeheven. Raphael was diep bewogen. Hij wist nauwelijks wat te doen in deze zeldzame crisis. Hij voorzag flauwtjes de opschudding en het rumoer; die er in de gemeente zouden zijn. Conservatief bij instinct, geneigd het goede te zien in bedreigde instellingen — een beetje beschroomd ook misschien als het op handelen aankwam in het ontzaglijk rijk der werkelijkheid — aarzelde hij Strelitski te helpen tot zulk een beslissenden stap, hoewel zijn geheel hart van broederlijke sympathie jegens hem was vervuld. „Handel niet zoo overijld," sprak hij. „De dingen zijn niet zoo zwart als ge ze ziet — je bent haast net zoo erg als miss Ansell. Denk niet, dat ik ze rooskleurig inzie; drie maanden geleden zou ik dat ook misschien hebben gedaan. Maar zie je niet, evenals alle idealisten, de kalmere verschijnselen voorbij ? Is de orthodoxie wel zoo krachteloos, of zoo zieltogend als je je verbeeldt? Is er niet een gestadige, misschien half-bewuste stroom van gezond leven? Zijn er niet duizenden vroolijke, goed geordende gezinnen van menschen, die noch volmaakt noch beschaafd zijn, maar meer goed dan slecht? Je kunt niet verwachten, dat heiligen en helden groeien als braambessen." „Ja, maar bedenk wat Joden zich verbeelden te zijn — God's getuigen!" viel Strelitski in de rede. „Deze middelmatigheid heeft niets wat haar van de rest onderscheidt." „En is gebrek aan moderne beschaving hetzelfde als onkunde?" ging Raphael voort, niet lettend op de onderbreking. Hij begon op en neer te loopen, de lucht klievend met zijn armen. Tot hiertoe was hij betrekkelijk rustig gebleven, onder den indruk van Strelitski's grootere rusteloosheid. „Ik moet wel denken dat er een diepe les schuilt in het Bijbelsche verhaal van den os, die, zonder geleide, de Arke van het Verbond droeg. Verstand verduistert meer dan het verlicht." „O, Leon, Leon, je zult nog spoedig Katholiek worden !" zeide Strelitski afkeurend. „Niet met een groote „K"," zeide Raphael, een beetje lachend. „Maar ik ben zoo beu van beschaving te hooren spreken, dat ik meer zeg dan ik bedoel. Het Judaïsme is zoo menschelijk — daarom houd ik er van. Geen abstracte metaphysica, maar een beminnelijke manier om het gewone leven te leven, geheiligd door de eeuwen. Beschaving is goed en wel — zegt de Talmud niet dat de wereld berust op den adem van de schoolkinderen ? — maar de menschen hebben er den mond vol van en daarbij laten zij het. Beschaving ondermijnt te dikwijls het moreele in den mensch." „Je hebt al de oude Joodsche bekrompenheid," zeide Strelitski. „Ik heb die liever dan de nieuwerwetsche Parijsche bekrompenheid — de huichelarij der decadence. Daar heb je Kleinkinderen van het Ghetto. 16 mijn neef Sidney. Hij spreekt alsof de Jood alleen zedelijke hoofdpijn in de wereld bracht en dat ten spijt van het bederf van het heidendom nog door geheel Azië, Afrika en Polynesië merkbaar — het aanbidden van afgoden, gruwelen, het minachten van menschenlevens, van recht en waarheid." „Maar is de beschaafde wereld beter? Denk aan de oneerlijkheid van den handel, aan de zelfzucht in het openbare leven, de schandalen en logens der maatschappij, het prostitueeren van ziel en lichaam! Neen, de Jood heeft in de geschiedenis nog een rol te spelen. Vul zijn Hebraïsme aan met zooveel Helleensche idealen als je wilt, de idealen van den Jood moeten altijd onmisbaar blijven," zeide Strelitski wederom in vervoering. „Zonder rechtschapenheid kan geen koninkrijk stand houden. De wereld verlangt naar een eenvoudig vrijzinnig geloof, dat de wetenschap als zijn vriend en de rede als zijn bezieler zal beschouwen. In hun wanhoop nemen de menschen hun toevlucht zelfs tot tafeldans en Mahatmas. Thans, voor het eerst in de geschiedenis, is de tijd voor het Judaïsme gekomen. Maar het moet ruimer worden; zijn programma moet alles omvatten. Judaïsme is slechts een bijzondere vorm van Hebraïsme; zelfs al blijven de Joden aan hun eigen bijzondere historische en ritueele plechtigheden hechten, het is alleen Hebraïsme — de zuiver geestelijke kern — die zij de wereld kunnen bieden." „Maar dat is heelemaal het Joodsch-orthodoxe begrip van het onderwerp," zeide Raphael. „Ja, maar orthodoxe ideeën blijven doorgaans ideeën," antwoordde Strelitski. „Ik ben heterodox in zoover, dat ik den tijd gekomen acht, om ze uit te werken, ook dat ik het monotheïsme niet het element acht, waarop het meest nadruk moet worden gelegd. De formule van den toekomstgodsdienst zal een Joodsche formule zijn — karakter, niet geloof. De provinciale periode van het Judaïsme is voorbij, al blijven de Donkere Eeuwen er van in Engeland nog een beetje hangen. Het moet cosmisch universeel worden. Het Judaïsme is te beschroomd, te onderdanig, te ootmoedig. Dit is ongetwijfeld het gevolg van de vervolgingen maar het strekt niet om de vervolgingen te verminderen Wij kunnen het evengoed met een ;andere houding De Toodsche prediker moet zich wenden tot de wereia, niet tot een Kensington-gemeente. Misschien zal die g meente ook luisteren! als ze ziet dat de wereld luistert, .zeide hij met iets bitters in zijn stem. Maar ze luistert nu al naar je," zeide Raphael. "Die vleiende illusie heeft mij veel te lang in mijn valsche positie doen blijven. Denk je dat de Theb mis- Mefde en vereering, vergeet dat ze m.j b«aalt_Ik heb m schien een beetje meer prestige dan het gros van, mij colleea's — en dat is misschien nog voor een deel he eevX daarvan, dat mijn gemeenteleden n]k en deftig zijn — maar iede^en Jt dat ik evenals>eer, huis gehuurd ben bii overeenkomst voor dne jaren. En ik durf niet, kan niet' spreken zoolang ik mijn ambt vervul, het zou mei lovaal ziin en mijn eigen gemeente doen ontstellen. De positie van een geestelijke is evenals ™ ™ J redacteur — wat jij tusschen twee haakjes niet bent nj wordt eer «eleid dan dat hij zelf leidt. Hij moet zijn weg zoeken om licht in te laten waar hij een spleet een scheur ziet Maar laat een ander man voor hen de echo van hun eigen stemmen preeken, er zal geen gebrek zijn aan can^ didaten voor het salaris. Wat mij aangaat ik be* beu van dat kleingeestig Jezuïetisme; tevergeefs zeg ik tot mij ze , dal het eerT dergelijk geestelijk beleid is als dat van zoovele Christen geestelyken, die ^ in stilte het Christendom terug- brengen tot het Judaïsme. Maar dat is het," beweerde Raphael. "Misschien. Jij bent verstandiger, dieper, kalmer dan ik. J j bent een Engelschman, ik een Rus. Ikdenk alleen aan daden daden daden In Rusland zou ik een Nihilist zijn geweest eeen phitósoof. Ik kan alleen te rade gaan met mijn gevoe en ik heb een gevoel alsof ik stikken zou. Toen ik voor het eerst in Engeland kwam, en de verschrikkingen van Rusland nog niet waren uitgesleten, placht ik rond te loopen, de lucht diep inademend, juichend in het gevoel van vrijheid. Nu stik ik weer. Begrijp je dat niet? Heb je het nooit vermoed? Ik heb toch dikwijls dingen tot je gezegd, die je de oogen hadden moeten openen. Ik moet vluchten uit het huis der slavernij, ik moet meester zijn over mij zelf, over mijn woorden en gedachten. O, de wereld is zoo groot, zoo groot — en wij zijn zoo bekrompen! Slechts langzamerhand werd ik in het web verstrikt. Eerst waren mijn boeien slingers van bloemen, want ik geloofde alles wat ik onderwees en kon alles onderwijzen wat ik geloofde. Langzamerhand veranderden de bloemen in zilveren ketens, omdat ik veranderde naarmate ik het leven en denken dieper peilde en mijn droomen van invloed te hebben op het Engelsche Judaïsme in het schelle licht der werkelijkheid zag verdwijnen. En toch plachten de ijzeren ketens zich soms weer tot bloemen te verzachten. Denk je niet dat het zoet is gevierd te zijn, het goed te hebben, dat dit zoete het geweten tot zwijgen brengt en de ziel verleidt zich het te laten welgevallen in een wereld van schijn? Geestelijk beleid, ja wel!" Hij maakte een gebaar van vastberadenheid. „Neen, het Judaïsme van jelui Engelschen drukt me. Het is zoo kleingeestig. Alles draait om het geld; de Vereenigde Synagoge houdt de gemeente orthodox, omdat zij geld heeft en over de begraafplaatsen beschikt. Waarlijk het is een treurige allegorie: een geloof, waarvan de kracht in zijn 'kerkhoven gelegen is. Geld is het eenige middel dat leidt tot aanzien en macht; het houdt zijn groven duim over het onderwijs, den eeredienst, de maatschappij. In mijn land — zelfs in je eigen Ghetto — verachten de Joden het geld niet; maar godsvrucht en geleerdheid geven althans aanspraak op invloed en aanzien. Hier wordt de geleerde naast den Sjnorrer (bedelaar) gesteld; als een artist of een auteur wordt bewonderd, dan is het om zijn succes. Je hebt gelijk; ossen dragen je Arke van het Verbond — vette ossen. Je bewondert hen Leon; je bent een Engelschman en kunt je niet van alles losmaken. Maar ik ga gebukt onder dezen druk van welvarende middelmatigheid, dit régime van vervelende deftigheid. Ik heb de atmosfeer van ideeën en idealen noodig. .. Hij trok aan zijn hoogen kraag, alsof hij letterlijk stikte. Raphael was te bewogen om het Engelsche Judaïsme te verdedigen. Bovendien hij was thans aan deze jeremiades gewoon. Had hij ze niet dikwijls van Sidney gehoord. Had hij ze niet gelezen in Esther's boek? Ook was het niet den eersten keer, dat hij naar de tirades van den Rus luisterde, hoewel hem de sleutel had ontbroken tot den innerlijken strijd die ze zoo bitter maakte. Maar hoe zul je leven?" vroeg hij, zich stilzwijgend in den toestand schikkend. „Je zult toch niet tot de Hervormde Synagoge overgaan?" # Die fossiel, zoo trotsch op haar kleine hervormingen een halve eeuw geleden, dat ze sedert dien altijd heeft stilgestaan in bewondering er van! Het js een Synagoge voor ploerten — die er nooit heen gaan. Raphael glimlachte eventjes. Klaarblijkelijk woog Strelitski zijn woorden niet precies, als hij in een strijdlustige stemming was. . T „In elk geval ben ik blij, dat je niet overgaat. Je gemeente zou —" „Mij kruisigen tusschen twee geldschieters.' "Het doet er niet toe. Maar hoe zul je leven?" _ _ . "Hoe leeft miss Ansell? Ik kan altijd nog reiziger in sigaren worden - ik ken het vak door en door. Hij lachte droevig. „Maar waarschijnlijk zal ik naar Amerika gaan — dat zit me al maanden in het hoofd. Daar is het Judaïsme grooter, ruimer, edeler. Daar is plaats voor alle partijen Doode beenderen worden niet als reliquieën vereerd. De vrije gedachte heeft haar luchtgaten - ze wordt met tot huichelarij onderdrukt, zooals bij ons. Daar is belangdstelling voor literatuur, voor nationale idealen. En men heeft te doen met millioenen, niet duizenden. Deze Engelsche gemeente met haar gekibbel over den ritus, haar vier opperrabbijnen allemaal doodelijk van elkaar, haar domme Sephardiem (Spaansche en Portugeesche Joden), bekrompen Hervormers, haar dwaze opgeblazenheid, haar onoverwinnelijke onkunde, is slechts een mierenhoop, een te verwaarloozen hoeveelheid in de toekomst van het geloof. Naar het Westen voerde de stroom van het Judaïsme, evenals die van de wereldheerschappij; van den Euphraat en den Tigris verhuisde het naar Cordova en Toledo en het jaar, dat het uit Spanje werd verdreven, was het jaar waarin Amerika werdt ontdekt. Ex Oriente Lux. Misschien zal het hier over het Westen terugkeeren. Rusland en Amerika zijn de beide sterke burchten van het ras en Rusland stort zijn stroomen in Amerika uit, waar de Joden tot vrije mannen en vrije denkers zullen worden gemaakt. In Amerika dus zal de laatste grootste strijd van het Judaïsme worden gestreden ; te midden van de tempels van de Nieuwe Wereld zal het voor het laatst worstelen om te blijven leven. Daar moeten mannen zijn, die in de noodzakelijkheid er van gelooven, zoodat de psychische kracht, tot zulk een prijs bewaard gebleven, niet nutteloos zal wegvloeien. Hoewel Israël diep gezonken is, gelijk een boom, eenmaal groen en levend, versteend en zwart is geworden, is er zonlicht in opgeborgen. Ons rasisolement is puur bijgeloof, tenzij het tot groote doeleinden wordt dienstbaar gemaakt. A/s Joden hebben we in eeuwen niets gedaan, hoewel ons Oud Testament steeds is geweest een arsenaal van teksten voor de Europeesche kampioenen van burgerlijke en godsdienstvrijheid. Onbewust zijn wij pioniers geweest van den modernen handel, de verspreiders van folklore en wat al niet ? Kunnen wij niet met bewustheid een kracht zijn, naar edeler doeleinden strevend? Zouden we niet bijv. kunnen zijn de schakel in het verbond der natiën, overal ten gunste van den vrede optredend ? Zouden wij niet kunnen zijn de centra van nieuwe sociologische bewegingen in ieder land, evenals eenige Amerikaansche Joden het centrum waren van de Ethische Cultuur-beweging?" „Te vergeet," zeide Raphael, „dat waar het oude Judaïsme niet is overdekt met een laag van Philistijnsche beschaving, wii reeds uit een sociologisch oogpunt illustraties zijn van gezelligheid, stille liefdadigheid, huiselijke poëzie, eerbied voor geleerdheid, afkeer van het conventioneele. Ons sociaal stelsel is een nalatenschap van de oude wereld, waarmee de moderne wereld nog haar voordeel kan doen. Wat je in het Engelsch Judaïsme laakt zijn allemaal afwijkingen van de vroegere levenswijze. Waarom zouden we die niet liever weer invoeren of versterken, dan ons uitputten in onmogelijke nieuwigheden? En heb je bij je voorspellingen van de toekomst der Joden niet den overwegenden factor Palestina vergeten?" , ,^Neen, ik laat dien eenvoudig buiten rekening. Je weet dat' ik de Heilige Land-Liga heb overreed de bewegingen, die de stroomen der vervolgden naar Amerika leiden, in de hand te werken. Naar waarheid betoogde ik, dat Palestina voor het oogenblik onmogelijk is. Ik heb niet gezeg , wat ik langzamerhand ben gaan denken : dat het behoud van het Judaïsme heelemaal niet ligt in het nationale idee. Dat is de droom van dwepers — en jonge mannen," voegde hij er met een melancholiek glimlachje bij. „Mogen we geen edeler droomen droomen dan staatkundige onafhankelijkheid^ Want alles wel bezien, is staatkundige onafhankelijkheid slechts een middel om tot een doel te geraken, niet een doel op zich zelf, wat het gemakkelijk zou kunnen worden en andere natiën denken. Slechts een onder de natiën te zijn, dat is niet — ten spijt van George Eliot — zulk een bevredigend ideaal. De terugkeer naar Palestina, of het verkrijgen van een nationaal centrum moge een staatkundige oplossing zijn, een geestelijk idee is het niet. Wij moeten het opgeven — het kan niet vereenigbaar worden geacht met de gehechtheid, die wij voorgeven te gevoelen aan de landen waar het lot ons heeft geworpen — en we hebben het opgegeven. Wij hebben elkander bevochten en gedood in den Fransch-Duitschen oorlog en in den oorlog van het Noorden en het Zuiden. Al de moeilijkheden met je arme immigranten zijn het gevolg van je streven om er twee strijdige idealen tegelijk op na te houden. Als Engelschman heb je misschien het recht den balling te huisvesten, als Jood niet. Zeker, als de natiën ons uitwerpen, zouden we ons kunnen vereenigen en evenals vroeger een natie vormen. Maar vervolging, uitdrijving komt nooit tegelijkertijd van alle kanten; onze verstrooiing heeft het Judaïsme gered en zal misschien de wereld redden. Want ik hecht aan den droom dat wij door God verstrooid zijn tot zegen der wereld, zaden door den wind gezaaid om haar onvruchtbare plekken vruchtbaar te maken. Een natie te zijn zonder een vaderland en toch met een moedertaal, het Hebreeuwsch, ziedaar onze geestelijke eigenaardigheid, het wonder der geschiedenis. Dat is het ware Koninkrijk van Israël geweest in het verleden we zijn „Zonen van de Wet" geweest, zooals andere mannen waren zonen van Frankrijk, Italië, Duitschland. Zoo kan misschien ons vaderland voortduren, met het „hooger leven in plaats van de Wet — een Koninkrijk niet naar ruimte, niet gemeten met den gewonen duimstok van een Alexander, maar een groote geestelijke Republiek, materieel even vormloos als Israël's God en samenvallend met zijn opvatting van het Goddelijke. En voor de verovering van dit Koninkrijk is geen geweldige beweging noodig; indien de Joden slechts in praktijk brachten wat zij preeken, zou het morgen tot stand zijn gekomen; want alle uitingen van het Judaïsme, tot de laagste toe, hebben iets verhevens gemeen. En daar dit Koninkrijk geen ruimte heeft, is het ook zonder grenzen; het moet grooter worden totdat alle menschen zijn onderdanen zijn. De broederschap van Israël zal de kern zijn van de broederschap der menschen." „Dat is prachtig," zeide Raphael, „maar het is geen Judaïsme. Indien de Joden de toekomst hebben, waarvan jij droomt, zal de toekomst geen "Joden Kebbën. "Amerika roeit hen al uit door den ZoncTag-Sabbath en Engelsche Gebedenboeken. Jouw Judaïsme is even ledig als het Chris- tendom, dat ik in de mode vond toen ik te Oxford was en dat aldus kan worden saamgevat: „Er is geen Jezus Christus is Zijn Zoon." George Eliot had gelijk °e mensch is een mensch, niet geest alleen. Een vaderland houdt een volk bij elkaar; zonder dat zijn wij slechts de gipsies van den Godsdienst. In de gehee e wereld, bij elk gebed, keert elke Jood zich naar Jeruzalem. Wij moeten dezen droom niet opgeven. De landen, die wij bewonen, kunnen nooit meer dan „stiefvaderlanden voor ons; zijn. Als jouw vizioenen werden verwezenlijkt, zou de pro etie van Genesis, die reeds praktisch is vervuld: „Gij zult u verspreiden naar het westen en het oosten en naar het noorden en het zuiden; en in u en in uw zaad zullen alle g zinnen op aarde gezegend zijn," op zoo merkwaardige wyze zijn uitgekomen, dat wij redelijkerwijs zouden kunnen hopen weer alles terug te krijgen wat het onze was, zooals ons • « i r i t> Nu, nu," zeide Strelitski goedig, „zoolang je maar toegeeft, dat dit niet praktisch te verwezenlijken is. „Je eigen droom is voorbarig," antwoordde Raphael, „ten minste het cosmische gedeelte er van. Je denkt er-overhet burgerschap van je Republiek voor de wereld open te stellen Maar onze taak is het voorloopig haar eigen burge voorrecht waardiger te maken." „ ., „Dat zal je nooit lukken met het oude geslacht, zeide Strelitski. „Mijn hoop is gericht op het nieuwe. Mozes leid e de Joden veertig jaren door de woestijn alleen °"l de te elimineeren. Geef mij jonge mannen en ik zal de wereld Ver,PMetSte'veel te beproeven, krijg je niets Sedaan'".Z^e Raphael. „Je zult alleen je kracht verspillen. Wat mij aangaat, ik zal tevreden zijn als ik Judah een bTNutaga?jë gang maar," zeide Strelitski. „Dan kom ik een derde larf een duim verder. Maar .k heb al te veel van je tijd vermorst, vrees ik. Adieu. Denk aan je belofte. Hij stak Raphael de hand toe; nu zijn besluit vast stond was hij heelemaal kalm. „Adieu, zeide Raphael, hem warm de hand drukkend. „Ik zal naar Amerika seinen: Zie, Josef de droomer komt!" „Droomen is leven," antwoordde Strelitski. „Lessing had gelijk — streven is alles." „En toch zou je den orthodoxen Jood zijn droom van Jeruzalem willen ontrooven! Nu als je dan toch gaat, ga dan niet zonder je das," zeide Raphael, dat kleedingstuk oprapend, naast dezen enthusiast, gevoelde hij zich een koude praktische Engelschman. „Ze is wel vreeselijk vuil, maar je moet deze nog een beetje blijven dragen." „Toch maar tot Nieuwjaar, dat in aantocht is," zeide Strelitski, terwijl hij de das in zijn zak stak. „Wat het ook kosten moge, ik zal niet langer den schijn aannemen alsof ik aan de plechtigheden van den Boetetijd door mijn tegenwoordigheid mijn goedkeuring hecht. Nogmaals vaarwel. Als je bij geval miss Ansell schrijven mocht, zou ik willen dat ze wist hoeveel ik haar verschuldigd ben." „Maar ik zeg je, dat ik haar adres niet ken," zeide Raphael, wiens ongerustheid weer ontwaakte. „Je kunt immers aan haar uitgevers adresseeren ?" En de deur sloot zich achter den Russischen droomer, den praktischen Engelschman verstomd achterlatend; hij had nooit over dat eenvoudig middel gedacht. Maar voordat hij zich daarvan kon bedienen, ging de deur weer open. Pinchas klopte niet meer als hij binnenkwam en Raphael was te beleefd hem hierover te berispen. De dichter waggelde naar binnen, viel moede in een stoel en begroef zijn gelaat in zijn handen; een uitgebrand eindje sigaar gleed door zijn vingers op de literatuur die den vloer bedekte. „Wat schort er aan?" vroeg Raphael verontrust. „Ik ben ongelukkig, diep ongelukkig." „Is er iets gebeurd?" „Niks. Maar ik heb loópen denken waar ik het toe ge- bracht heb na al die jaren, na al dat zwerven Niks! Wat zal het einde zijn? O, ik ben zoo ongelukkig. Maar je bent er beter aan toe, dan ooit. Je leeft met meer te midden van het vuil van het Ghetto;je bent netjes en croed gekleed; je erkent zelfs dat je aalmoezen kun geven. Dat heeft er toch wel iets van, dat je het tot iets hebt gebralde ^ dlchter> haastig opkijkend „En ik ben beroemd door de geheele wereld. Metatoren's eeuwig schijnen." Hij liet het hoofd weer zakken. ,,Ik heb alles wat ik noodig heb en u is de beste mensch op ^ wereld. Maar ik ben de ellendigste mensch op de were . „Malligheid! Moed gehouden!" zeide Raphael. Ik kan nooit weer moed scheppen. Ik zal me doodschieten. Ik heb de holheid van het leven leeren kennen. Faam, geld, liefde — alles is ijdelheid." Zijn schouders bewogen zich krampachtig, ij • Raphael stond er hulpeloos bij; hij voelde weer zijn eerbed voor Pinchas als dichter en voor zich zelf als pr^tisch Engelschman terugkeeren. Hij peinsde over het vreemde lot, dat hem in aanraking had gebracht met drie genieen een mannelijk idealist, een vrouwelijke pessimist, en dichter, die tot beide seksen en soorten scheen te behooren En toch scheen hij geen van drie werkelijk van dienst te kunnen zijn. Het binnenkomen van een loopjongen met een brief brak zijn gepeins eensklaps af. Er lagen drie papieren in de envelop Het eerste was een brief, geschreven door den heer Goldsmith, maar de stem was die van zijn schoone wederhelft. ✓ „Waarde heer Leon. Aan verschillende kenteekenen heb ik in den laatsten tijd gemerkt, dat u het meer en meer oneens ziit met de beginselen, waarmede De Vlag van 7lld begon. Het is duidelijk dat u op de oude kenmerke van ons geloof — de quaesties van kosjer (rein) vleesch, enz. — niet meer zooveel nadruk kunt leggen, als onze lezers dat wenschen. U heeft ongetwijfeld idealen, die niet praktisch zijn en ook niet binnen het bereik liggen van de massa tot welke wij ons wenden. Ik waardeer ten volle de kieschheid, die u — waar er zulk een schaarschte is aan talent en Hebreeuwsche kennis — doet aarzelen mij te belasten met de taak een plaatsvervanger voor u te vinden, maar ik gevoel dat het tijd voor mij wordt, u uw gemoedsrust terug te geven zelfs ten koste van de mijne. Ik heb gedacht dat, als u zoo vriendelijk waart nu en dan eens een beetje toezicht te houden, de heer Pinchas, over wien u altijd zoo warm hebt gesproken, misschien als redacteur zou kunnen optreden, terwijl de heer Sampson als te voren tweede redacteur zou blijven. Natuurlijk reken ik ook verder op uw zuiver wetenschappelijke artikelen en u zult de twee heeren, die zich nu rechtstreeks met mij zullen moeten in verbinding stellen, wel op het hart willen drukken, dat het mijn wensch is op den achtergrond te blijven. Geheel de uwe, Henry Goldsmith. P.S. Bij nader inzien ben ik zoo vrij een wissel voor vier guinjes in te sluiten, bij wijze van officieel opzeggen voor een maand, hetgeen u in staat stellen zal onmiddellijk de uitnoodiging aan te nemen van mijn vrouw, die ik ook hierbij insluit. Uw zuster hoopt, evenals mevrouw Goldsmith, dat u dat doen zult. Wij hebben het huis hier nog slechts voor weinige weken in huur, want natuurlijk keeren wij vóór het Nieuwjaarsfeest naar Londen terug."* Dat was de laatste druppel in den emmer. Het was niet zoozeer het ontslag dat hem hinderde, maar een genie en een idealist te worden genoemd — zijn eigen orthodoxie te zien betwist - juist nu, dat was een hevige schok. „Pinchas!" zei hij, toen hij tot kalmte was gekomen Pinchas wilde niet opkijken. Hij hield zijn gelaat nog altijd in zijn handen begraven. „Pinchas, luister eens Je bent in mijn plaats tot redacteur benoemd. Jij zult het volgend nummer redigeeren." Pinchas' hoofd richtte zich op als een katapult, loen sprong hij van zijn stoel en bukte naar Raphaels jaspand, die hij hartstochtelijk kuste. . O mijn weldoener, mijn weldoener!" nep hij, halt krankzinnig van vreugde. „Nu zal ik het Engelsche Judaïsme in mijn macht krijgen. O, mijn weldoener! „Neen, neen," zeide Raphael zich losmakend. „Ik heb er niets mee uit te staan.?, ( . „Maar het blad — ^ is van u!" zeide de dichter in zijn opgewondenheid zijn taal radbrakend. „Neen, ik ben alleen maar redacteur. Ik ben ontslagen en jij bent in mijn plaats benoemd." Pinchas zakte in zijn stoel neer als een klomp lood. Hij liet het hoofd weer hangen en kruiste de armen. „Dan zullen ze mij niet tot redacteur krijgen, zeide hij ^ „Gekheid, waarom niet?" zeide Raphael kleurend. ".Waarvoor ziet u mij aan?" vroeg Pinchas verontwaardigd. „Denkt u, dat ik een steen in plaats van een hart heb, zooals de afgevaardigde Gideon, of uw Engelsche makelaars en rabbi's? Neen, u zult redacteur blijven. Zij denken dat u niet knap, niet orthodox genoeg is; zij willen mij hebben; maar wees niet bang, ik neem het met aan. ^ „Maar wat moet er dan van het volgend nummer worden. bracht Raphael getroffen in het midden. „Ik kan het niet redigeeren." , ,„ . „Wat kan het u schelen! Laat het blad doodgaan nep Pinchas met sombere voldoening. „U hebt het blad ge- maakt, waarom zou het u overleven ? Het is niet zooals het behoort, dat een ander in uw schoenen treedt, ik allerminst." „Maar het kan me niet schelen, heelemaal niet," verzekerde Raphael hem. Pinchas schudde koppig het hoofd. „Als het blad ophoudt, zal Sampson niets hebben om van te leven," herinnerde Raphael hem. „Dat is waar, volkomen waar," zeide de dichter, die blijkbaar begon toe te geven. „Dat verandert de zaak. Wij kunnen Sampson geen gebrek laten lijden." „Zie je nou wel," zeide Raphael. „Je moet het blad dus aanhouden. „Ja maar," zeide Pinchas nadenkend van zijn stoel oprijzend, „Sampson gaat weldra een tournée maken met zijn operette. Hij zal De Vlag niet noodig hebben." „Nu goed, redigeer het dan tot zoo lang." „Het zij zoo," sprak de dichter gelaten. „Tot Sampson's tournée." „Tot Sampson's tournée," herhaalde Raphael tevreden. HOOFDSTUK XVI. DOOR DE LIEFDE VERLOKT. Raphael stapte uit het bureau, als vrij man. Bergen van verantwoordelijkheid schenen hem van de schouders te rollen. Hij was zich niet bewust dat zijn Messianische gewaarwordingen een schok hadden gekregen door het mislukken van deze episode van zijn leven; zij waren in dieper gewaarwordingen opgegaan. Welk een dwaas was hij geweest zooveel tijd te laten verloren gaan, geen poging te hebben gedaan de verlaten Esther op te sporen! Natuurlijk moest Esther hebben verwacht, dat hij, al ware het slechts als vriend, eenig teeken zou hebben gegeven, dat hij niet meedeed aan de algemeene verwensching. Misschien had zij Londen, of het land reeds verlaten en zou zij niet meer te vinden zijn dan na langdurige nasporingen, als van een ridder uit den ouden tijd. Hij was der Voorzienigheid dankbaar, dat zij hem vrij had gemaakt om haar te helpen. Onmiddellijk begaf hij zich tot haar uitgevers en vroeg haar adres. De jongere vennoot kende niemand van dien naam. Tevergeefs herinnerde Raphael hem, dat zij Mordecai Josephs hadden uitgegeven. Dat was geschreven door den heer Edward Armitage. Zich aan de fictie houdend, vroeg Raphael dan het adres van dien heer. Ook dat werd geweigerd, maar alle brieven zouden worden opgezonden. Was de heer Armitage in Engeland? Alle brieven zouden worden opgezonden. Meer was er uit den jongeren vennoot niet te krijgen, en hij was daarvan niet af te brengen. Raphael ging heen, niet ongetroost. Hij zou haar aanstonds schrijven. In het naastbij gelegen restaurant liet hij zich papier brengen en begon: „Waarde miss Ansell!" De rest van het papier bleef onbeschreven. Hij had geen flauw begrip, hoe hij de betrekking weer zou aanknoopen na wat hem een eeuwigheid van zwijgen toescheen. Hulpeloos keek hij rond naar de spiegelwanden en zag niet veel meer dan zich zelf hulpeloos starend. Een bord, waarop „Rooken is hier niet geoorloofd vóór 8 uur des namiddags," gaf hem een schok. Hij tastte naar zijn pijp en vond die, halfvol met verkoolde tabak, in zijn borstzak. Blijkbaar had hij in eenige uren niet gerookt. Dat bracht hem nog meer van zijn stuk. Hij begreep dat hij dien dag te veel had doorleefd om eenigermate in staat te zijn tot het schrijven van een behoorlijken brief. Hij zou naar huis gaan en een beetje rusten en den brief — heel diplomatiek — 's avonds schrijven. Toen hij thuis kwam, merkte hij tot zijn verbazing dat het Vrijdagavond was, als wanneer het schrijven van brieven des duivels is. Uit gewoonte ging hij naar de Synagoge, waar hij de Sabbath-hymne zong: „Kom geliefde om de bruid te ontmoeten," met volkomen onverschilligheid voor de heilige allegorische beteekening er van. Den volgenden namiddag liep hij telkens in de buurt van Esther's uitgevers, met het lumineuse idee, dat de heer Armitage daar wel eens kwam. In die hoop liet hij het schrijven van den brief achterwege; door de tegenwoordigheid van dien heer geïnspireerd zou hij zich beter uitdrukken, dat gevoelde hij. Middelerwijl had hij al den tijd goed te overleggen wat hij zeggen zou, den toestand van alle kanten te bekijken, zich Esther zoo poëtisch mogelijk en de toekomst beurtelings stralend en somber voor te stellen. Vier lange dagen van spionneeren bezorgden hem alleen hartzeer en een bijzondere bekendheid met de soort menschen, die uitgevers bezoeken. De verzoeking den loopjongen om te koopen weerstond hij als onwaardig. Niet alleen had hij dien brief niet geschreven, maar des heeren Henry Goldsmith's edict en mevrouw Henry Goldsmith's uitnoodiging waren nog onbeantwoord. Donderdagmorgen herinnerde een brief van Addie hem indirect, zoowel aan zijn slofheid jegens haar gastvrouw als aan het bestaan van De Vlag van Judah. Hij bedacht dat het de dag was van het ter perse gaan; de moeilijkheden die dat meebracht kwamen hem levendig voor den geest; hij vroeg zich af of zijn ex-luitenants voor nieuwe moeilijkheden zouden staan. Hij rook de lucht van de machinekamer en dat droeg met zijn goedhartigheid er toe bij, hem ter hulpe van zijn opvolger te doen snellen. De deugd bleek haar eigen belooning met zich te brengen. Toen hij te elf uren kwam, vond hij den kleinen Sampson in groote opgewondenheid; de fontein van melodie was op zijn lippen geheel verdroogd. „God dank!" riep hij. „Ik dacht wel dat u komen zoudt als u het nieuws hoorde." „Welk nieuws?" „Gideon, de afgevaardigde voor Whitechapel, is dood. Hij stierf plotseling, vroeg in den morgen." „Hoe vreeselijk!" zeide Raphael, verbleekend. „Ja, niet waar?" zeide de kleine Sampson. „Als hij gisteren was gestorven, had het me niet zooveel kunnen schelen, en als hij morgen was gestorven, zouden we een heele week voor ons hebben gehad. Hij is niet eens ziek geweest," mopperde hij. „Ik moest Pinchas haastje-repje maar naar het Museum zenden om iets van zijn vroeger leven te weten te komen. Het brengt me verschrikkelijk in de war en wat de zaak nog erger maakt is een telegram van Goldsmith, die gelast, dat er minstens een bladzijde necrologie zal zijn met zwarte lijnen, behalve een hoofdartikel. Het is bepaald misselijk. Het is al erg genoeg, zooals het is. Mijn gezegende redacteur heeft vier kolommen autobiographie volgeschreven in zijn eigenaardigst Engelsch en hij wil al het nieuws er uit laten om daar plaats voor te maken. In één opzicht is Gideon's dood een gelukje; zelfs Pinchas zal nu inzien dat zijn onzin er uit moet. Het is verschrikkelijk als de redacteur Kleinkinderen van het Ghetto. alleen zijn eigen werk wil plaatsen. Waarom werd hij niet tweede redacteur?" # n „Dat zou precies even lastig voor je zijn geweest, zeide Raphael met een melancholiek lachje. Hij nam een drukproef op en begon die te corrigeeren. Tot zijn verbazing vond hij zijn eigen bericht over Strelitski s ontslag; het trof hem opnieuw. Deze groote geestelijke crisis was hem glad uit het hoofd gegaan, zoo egoïstisch zijn zelfs de besten onzer soms. „Zorg als je blieft dat Pinchas' autobiographie dit er niet doet uit blijven," zeide hij. Pinchas kwam laat, toen de kleine Sampson bijna wanhopig was. „Alles is in orde," zeide hij, met een rolletje papier zwaaiend. „Hier heb ik hem van de wieg af — dien stommen makelaar, dien domkop, die mij mijn poëzie terugzond en niet wilde dat ik zijn zoon Joodsch zou leeren. En terwijl ik toch aan het schrijven was, maakte ik meteen in het Museum een hoofdartikel, hier is het, het is heel mooi! Luister naar den eersten zin: „Andermaal is de Engel des Doods over Judaea heengegaan, hij is weggevlogen met ons knapste en beste, maar de zwarte schaduw van zijn vleugelen zal lang over het Huis van Israël blijven!" En het ^einde is het begin waardig : „Hij is dood, maar hij leeft voor eeuwig door de waardige hulde aan zijn genie in Metatororis Vlammen De kleine Sampson greep de kopij en snelde er mede naar de zetterij, waar Raphael bezig was instructies tc geven. Aan zijn vroolijk gezicht merkte Raphael dat de crisis voorbij was. De kleine Sampson overhandigde de kopij aan den chef der zetterij, haalde toen diep adem van verlichting en begon een vroolijken marsch te neuriën. „Nou ik zeg, u is een mooie!" mompelde hij, eensklaps eindigend in een staccato, die niet bij de muziek hoorde. „Wat heb ik gedaan?" vroeg Raphael. „Wat u hebt gedaan? U heeft me aardig in de luren gelegd. De baas — ik bedoel de nieuwe baas, d. w. z., naar het schijnt, de oude — kwam dezer dagen om allerlei met mij en Pinchas te bespreken. Hij vroeg mi) of ik op dezelfde condities wilde blijven Ik zeide dat hij er wel twee pond tien shilling van maken kon. „Wat meer dan het dubbel?" zeide hij. „Neen, maar negen shilling meer, zeide ik, „en daarvoor zal ik wat buitenlandsche telegrammen leveren, die de vroegere redacteur liever met had. hn toen kwam het uit, dat hij niets af wist van meer dan een sovereien en hij dacht dat ik hem had willen beetnemen „O, dat spijt me," riep Raphael bloedrood van verle- ^"u^moet een guinje in de week uit uw eigen zak hebben betaald," zeide de kleine Sampson vinnig. Raphael werd nog verlegener. „Ik ... ik .. . had het zelf niet noodig," zeide hij haperend. „Zie je, het werd me maar voor den vorm betaald en jij deedt eigenlijk het werk. Dat herinnert me dat ik juist nu een wisseltje voor je heb aldus besloot hij stout. >;,Zoo is het in elk geval in orde voor de volgende maand." . , , Hij haalde Goldsmith's laatsten wissel voor den dag en stak dien Sampson bedeesd toe. . O neen, ik kan het nu niet aannemen, zeide de kleine Sampson. Hij kruiste de armen en trok zijn mantel om zich heen als een toga. Geen Augustus-zon kon den kleinen Sampson zijn mantel doen afleggen. „Heeft Goldsmith dan je voorwaarden aangenomen. vroeg Raphael beschroomd. ^ Neen. dat niet. Maar — "Dan moet ik ook het verschil blijven betalen, zeide Raphael op beslisten toon. „Ik moet zorgen dat je het salaris krijgt, dat je altijd hadt; het is mijn schuld dat de toestand veranderd is en ik moet dus de straf dragen." Met geweld duwde hij den wissel in den zak van de toga. Nou als u de zaak zoo opvat," zeide de kleine Sampson, „ik" zal niet zeggen dat ik het niet kan gebruiken. Maar slechts als leen, hoor!" „Best," mompelde Raphael. „En u neemt het terug, als mijn operette op reis gaat. U zult niet terug krabbelen?" „Neen." „Geef me daar de hand op," zeide de kleine Sampson met schorre stem. Raphael gaf hem de hand en de kleine Sampson schudde die heen en weer als een stok. „Verd . . . e! En die man noemt zich zelf een Jood!" dacht hij. En luide zei hij: „Als mijn operette op reis gaat." Zij keerden terug naar de redactiekamer, waar zij Pinchas in woede vonden, met een telegram in de hand. „O, die ezel!" riep hij. „Hij bederft mijn mooi slot heelemaal." Hij verfrommelde het telegram en wierp het den kleinen Sampson wrevelig toe, daarna Raphael met uitbundige vreugde en pret begroetend. De kleine Sampson las het telegram, dat als volgt luidde: „Slot van het Hoofdartikel over Gideon. Het is nog te vroeg in dit oogenblik van droefheid om over zijn opvolger in het district te denken. Maar, hoe moeilijk het ook zijn moge hem te vervangen, er is eenige troost in de gedachte dat het niet onmogelijk zal zijn. De geest van den doorluchtigen doode zelf zou met vreugde de bijzondere geschiktheid erkennen van den man, wiens naam aanstonds op ieders lippen zal komen als die van een geloofsgenoot, wiens oprechte godsvrucht en hartelijke belangstelling in de publieke zaak hem aanwijzen als den eenigen waardigen plaatsvervanger tot vertegenwoordiging van een district, dat zoovele van onze arme Joodsche broederen telt. Is het te veel de hoop uit te spreken, dat hij zich candidaat zal stellen? — Goldsmith." „Dat is te knap voor Henry," mompelde de kleine Sampson, die zoowat alles wist, behalve de feiten die hij het publiek moest meedeelen. „Hij telegrapheerde aan zijn vrouw en zij schreef het. Nu, in elk geval bespaart hem dat de moeite zich zelf in de hoogte te steken. Ik denk dat Goldsmith alleen de onderteekening is, en niet bedoeld als het laatste woord van de tirade. Ze moet toch nog een beetje veranderd worden; zoo'n zin van zes regels is veel te lang. Wat treft hij het dat Leon niet meer redacteur is! Die wonderlijke snuiter zou zich nooit iets hebben laten voorschrijven en de baas zou zich nooit zoo in de kaart hebben durven laten zien." Terwijl de tweede redacteur aldus peinsde, liet de eerste redacteur zich iets ontvallen, dat Raphael nog meer deed verbleeken dan te voren het bericht van Gideon's dood. „Ja, en terwijl ik aan het schrijven was, keek ik op en wat zie ik, het meisje — o ze is heel mooi! Wat gaf ze het Engelsch Judaïsme er van langs in dat boek die ezels, die domkoppen! Ik zou haar er voor willen kussen, maar ik ben nooit aan haar voorgesteld. Gideon kon het er mee doen, ha, ha!" Hij giegelde van zuiver intellectueele waardeering van den scherpen aanval op Gideon. „Welk meisje? Over wie heb je het?" vroeg Raphael, moeilijk ademhalend. „Wel, uw meisje," zeide Pinchas, hem vriendelijk en schalks aanziende. „Het meisje dat u hier kwam opzoeken. Zij zat te lezen. Toen ik voorbij ging, zag ik dat het over Amerika was." „In het Britsch Museum?" zeide Raphael. Duizend hamertjes klopten in zijn hoofd. Ezel! Hoe was het mogelijk dat hij er niet aan gedacht had, dat een schrijfster daar waarschijnlijk te vinden zou zijn! Hij snelde het bureau uit en in een rijtuig. Zijn pijp had hij alvast uit den mond genomen. In zeven minuten was hij bij het hek, juist bijtijds, Gode zij dank, om haar tegen te komen, terwijl ze in gedachten de trap afging. Zijn hart bonsde van vreugde. Een oogenblik bestudeerde hij het peinzend gezichtje, voordat het hem gewaar werd; de treurige uitdrukking er van trof hem als een pijnlijk verwijt. Toen kwam een groot licht, als van blijde verrassing, in de donkere oogen, het bleeke uitdrukkingsvolle gelaat verheerlijkend. Maar het was slechts een straal die verdween, haar wangen nog bleeker dan te voren latend, de lippen trillend. „Meneer Leon! stamelde zij. Hij nam zijn hoed af, en stak toen een bevende hand uit, die de hare omvatte met een druk zoo krachtig, dat het haar pijn deed. „Ik ben zoo blij u weer te zien!" zeide hij met onverholen warmte. „Ik had u al dagen willen schrijven aan het adres van uw uitgevers. Zult u mij ooit vergeven?" „U had mij niets te schrijven," zeide zij, haar best doende koel te spreken. „Ja zeker!" protesteerde hij. Zij schudde het hoofd. „Onze journalistische betrekking was afgebroken — er was geen andere." „O!" riep hij verwijtend, terwijl hij zich koud om het hart voelde worden. „Wij waren immers vrienden ?" Zij antwoordde niet. „Ik had u willen schrijven en u zeggen hoeveel," zoo begon hij stout, ging toen aan het stamelen en besloot met: „hoeveel ik met Mordecai Josephs op had." Nu kwam een verwijtend „O!" van haar lippen. „Ik had beter van u gedacht," zeide zij. „U hebt dat niet in De Vlag van Judah geschreven. Het mij persoonlijk te schrijven kon mij in geen geval helpen." Hij gevoelde zich ellendig; van een zuiver feitelijk standpunt kon hij niets antwoorden. Hij zweeg dan ook. „Iedereen weet het nu zeker?" ging zij voort, toen zij zag dat hij bleef zwijgen. „Vrijwel iedereen," antwoordde hij, de vraag begrijpend. Toen sprak hij met verontwaardiging in zijn toon: „Mevrouw Goldsmith vertelt iedereen, dat zij er achter kwam en u wegzond." „Ik ben blij dat zij dat zegt," merkte zij raadselachtig op. „En natuurlijk verfoeit iedereen mij?" „Niet iedereen," begon hij, op gevaarlijk terrein komend. „Laat ons niet op de trap blijven staan," viel zij hem in de rede, „de menschen zullen naar ons kijken." Lang- zaam gingen zij naar beneden en in de warme drukke straten. „Hoe komt het, dat u niet op De Vlag zijt? Ik dacht dat dit uw drukste dag was." Zij voegde er niet bij. „Juist daarom waagde ik mij in het Museum, wetend dat er geen kans was, dat u zoudt opdagen '; maar zoo was het. „Ik ben niet langer redacteur," antwoordde hij. „Niet?" Zij bleef bijna stilstaan. „Dat bewijst hoe goed mijn critisch vermogen is ontwikkeld. Ik zou gezworen hebben in elk nummer uw hand te herkennen." ^ „Uw critisch vermogen evenaart uw scheppend talent, begon hij. n „De journalistiek heeft u sarcasme geleerd." „Neen, neen! Wees toch niet zoo onaardig! Ik sprak in vollen ernst. Ik ben zoo pas ontslagen. „Ontslagen?" herhaalde zij verbaasd. „Ik dacht dat De Vlag van u was?" Hij werd verlegen. „Ik kocht het — maar voor een ander. Hij — hij was niet meer van me gediend." „O, hoe schandelijk!" De sympathie in haar verontwaardiging opgesloten monterde hem een beetje op. „Ik heb er geen spijt van," zeide hij. „Ik vrees dat ik het oorspronkelijke programma van het blad heusch een beetje ontgroeide." „Wat?" vroeg ze met iets spottends in haar toon. „Is u niet meer orthodox?" „Dat zeg ik niet. Het komt mij veeleer voor, dat ik tot het" inzicht ben gekomen dat ik nimmer orthodox was in den zin, waarin de orthodoxen het woord opvatten. Ik was nimmer te voren met hen in aanraking geweest. Ik besefte nimmer hoe onbillijk orthodoxe auteurs jegens het Judaïsme zijn. Maar ik neem geen woord terug van hetgeen ik ooit zeide of schreef, behalve natuurlijk over wetenschappelijke quaesties, die altijd voor herziening vatbaar zijn." „Maar wat moet er nu van mij worden van mijn bekeering?" zeide zij met spottende treurigheid. „U behoeft niet te worden bekeerd!" antwoordde hij hartstochtelijk, zonder wroeging alle criteria van het Judaïsme opgevend, waarom hij met Strelitski had gestreden. „U is een Jodin niet alleen in het bloed, maar naar den geest. Al ontkent u het nog zoo, u hebt alle Joodsche idealen: zij zijn opgesloten in uw aanval op onze maatschappij." Zij schudde koppig het hoofd. „U leest dat allemaal in mij, evenals u uwe moderne gedachten leest in de oude naïeve boeken." „Ik lees wat in u is. Uw gemoed heeft het bij het rechte eind, wat ook uw hoofd moge zeggen." Hij ging voort biina met Strelitski's woorden : „Zelfzucht is het eenige werkelijke atheïsme; streven, onbaatzuchtigheid de eenige ware godsdienst. Onze Hillel zou zeggen: dit is de tekst van de Wet, de rest is commentaar. U en ik zijn het eens in het geloof, dat, ondanks alles en per slot van rekening, alles in de wereld neerkomt op rechtschapenheid, rechtvaardigheid" — hier daalde zijn stem tot gefluister— „en liefde." Weer ging een trilling door haar heen, evenals toen zij elkaar voor het eerst terugzagen. Andermaal scheen het Heelal voor haar in heilige vreugde te zijn gedompeld. Maar zij schudde bijna wrevelig de bekoring van zich af. Zij had voor goed het gelaat gekeerd naar het leven in de Nieuwe Wereld. Waarom moest hij haar opnieuw van streek brengen? „O zoo, ik ben blij dat u toch nog wat goeds in me vindt," zeide zij sarcastisch. „Het is duidelijk dat u heel wat van de orthodoxie afgedwaald zijt. Zonderlinge uitwerking van De Vlag van Judah / Begonnen met het doel mij te bekeeren, is ze geëindigd met u, den redacteur, te vervreemden van het ware geloof. Welk een ironie van het lot! Maar kijk niet zoo somber. Het heeft toch zijn roeping vervuld; het heeft mij bekeerd, ik zal het u maar bekennen." Haar gelaat werd strak, haar stem ernstig. „Ik heb derhalve geen greintje sympathie met uw liberaler opvatting. Ik verlang sterk naar het oude onmogelijke Judaïsme." Zijn gelaat kreeg een uitdrukking van bezorgdheid. Hij wist niet zeker of zij ironisch of in ernst sprak. Eén ding stond vast: dat zij hem weer ontglipte. Zij scheen zoo complex, zoo paradoxaal, zoo ontwijkend — en hem toch elk oogenblik dierbaarder en begeerlijker. „Waar woont u?" vroeg hij eensklaps. „Dat doet er niet toe," antwoordde zij. „Ik ga over drie weken naar Amerika." t De wereld scheen hem plotseling ledig toe. Er was dus geen hoop. Hij had haar bijna in zijn bereik, maar kon haar niet vasthouden. Een grooter macht sleepte haar naar den vreemde, ver van hem. Een storm van protesten rees in hem op; al wat hij had willen zeggen kwam hem op de lippen, maar hij zeide slechts: „Moet u heusch gaan? „Ja, mijn zuster gaat trouwen en ik heb mijn bezoek juist zóó bepaald, dat ik net op de bruiloft kom - evenals de peettante in een sprookje." Zij glimlachte droevig. „Dan gaat u dus bij uw familie wonen?" „Dat denk ik wel. Misschien word ik wel weer heelemaal braaf. O, uw nieuw Judaïsme zal nooit zoo sterk tot het gemoed spreken als het oude met al zijn onvolmaaktheden. Het zal nimmer het geslacht bij elkaar houden in zonneschijn en schaduw, zooals het oude. Het wendt de onvermijdelijke ontbinding slechts af. Hoe schoon is dat oude kinderlijke geloof in de wolkenzuil bij dag en de vuurzuil bij nacht, dat geduldig wachten eeuwen lang op den Messias, die, vermoedelijk, zelfs voor u slechts een symbool is." Andermaal kwam er iets droevigs in haar oogen. „Dat is iets, wat gij rijke lieden nooit zult begrijpen; dat schijnt met te kunnen samengaan met diners van zeven gerechten. „O, maar ik begrijp dat wel," protesteerde hij. „Het is tuist wat ik Strelitski zeide, die heelemaal voor het verstand is in den godsdienst. Hij gaat ook naar Amerika, zeide hij met een plotselingen steek van jaloersche vrees. „Voor pleizier?" „Neen; hij geeft zijn betrekking hier op." „Wat? Heeft hij een betere aanbieding uit Amerika gekregen ?" „U is altijd wreed jegens hem," zeide hij verwijtend. „Hij neemt zijn ontslag omdat zijn geweten er hem toe drijft." „Na al die jaren?" vroeg zij sarcastisch. „Miss Ansell, u doet hem onrecht! Hij was niet gelukkig in zijn betrekking. In zoover heeft u gelijk. Maar hij kan zijn kluisters niet langer dragen. En u is het, die hem er toe bracht die te verbreken." * „Ik?" riep zij verbaasd uit. „Ja; ik vertelde hem, waarom u van mevrouw Henry Goldsmith heen waart gegaan; dat scheen als een electrische schok op hem te werken. En onmiddellijk daarop dicteerde hij mij het bericht, dat zijn ontslag inhoudt. Het zal morgen bekend worden." Esther's oogen namen eene zachte uitdrukking aan. Zij liep zwijgend door; toen, merkende dat zij werktuiglijk te ver in de richting was gegaan van de plaats waar zij zich schuil hield, bleef zij plotseling staan. „Wij moeten hier afscheid nemen," zeide zij. „Als ik ooit in Amerika mijn ouden herder ontmoet, zal ik vriendelijker tegen hem zijn. Het is bepaald heel heldhaftig van hem; u heeft zeker mijn eigen kleine opoffering schrikkelijk overdreven, als die hem werkelijk daartoe inspireerde. Wat gaat hij in Amerika beginnen?" „Een algemeen Judaïsme prediken. Hij is een geboren idealist; zijn ideeën hebben altijd zoo iets grootsch gehad. Jaren geleden wilde hij dat alle Joden naar Palestina zouden terugkeeren." Esther glimlachte flauwtjes, niet om Strelitski, maar om Raphael, die een ander een idealist noemde. Zij had nimmer nog recht laten wedervaren aan het adertje van gezond verstand, dat hem er voor behoedde een groot man te zijn; hij en de nieuwe Strelitski waren voor haar menschen van hetzelfde slag. „Hij zal de Joden niet gelukkiger en de Christenen niet wijzer maken," zeide zij sceptisch. „De groote bevolkingen zullen vooruitdringen, zich evenzeer bekommerend om de Joden, als deze menigte zich om u en mij. De wereld zal niet op haar weg terugkeeren; veeleer zal het Christendom zich zelf veranderen en de eer er van krijgen. Wij zijn zulk een handjevol vreemdelingen. Het Judaïsme — oud of nieuw — is een verloren hoop." „De verloren hoop zal toch de wereld redden," antwoordde hij bedaard, „ma&r eerst moet zij voor de wereld worden gered." _ .... .... ,r „Wees gelukkig in die hoop," zeide zij vriendelijk. „Vaarwel." Zij stak hem haar kleine hand toe. Er bleef hem niets over dan die te nemen. ) „Maar we kunnen toch zóo niet afscheid nemen," zeide hij wanhopig. „Ik zie u immers nog voor u naar Amerika gaat?" „Neen; waarom?" . „Omdat ik u liefheb," rees hem naar de lippen. Maar de "bekentenis leek hem te plomp. Hij vond een uitweg met het antwoord: „Waarom niet? „Omdat ik bang voor u ben," had zij willen zeggen, maar zij zweeg. Hij keek haar aan om in haar oogen het antwoord te lezen, maar zij sloeg die neer. Hij zag de kans schoon. „Waarom niet?" herhaalde hij. „Uw tijd is zoo kostbaar," zeide zij flauwtjes. ,'lk zou dien niet beter kunnen doorbrengen dan met u," antwoordde hij stout. „Dring er niet op aan, toe, zeide zij zenuwachtig. ''Zeker zal ik dat doen. Ik ben uw vriend. Voor zoover ik weet is u alleen. Als u er bij blijft heen te gaan, waarom zoudt u mij dan het genoegen ontzeggen van het samenzijn, dat ik voor altijd zal moeten missen?" „Hoe kunt u dat een genoegen noemen, zulk melancholiek gezelschap als ik ben!" „Zulk melancholiek gezelschap, dat ik het opzettelijk kwam zoeken, want iemand vertelde me dat u in het Museum waart. Zulk melancholiek gezelschap, dat, wanneer het mij wordt ontnomen, het leven voor mij een woestenij zal zijn." Hij had haar hand niet losgelaten; hij sprak gedempt en hartstochtelijk; de drukte van de benauwde Londensche straat omgaf hen zonder op hen te letten. Esther beefde van handen tot voeten. Ze kon hem niet aankijken. Het was nu niet mogelijk hem verkeerd te verstaan : zij gevoelde zich in een roes van verrukkelijke pijn. Maar naarmate het geluk, waarnaar zij slechts te grijpen had, haar bedwelmde, deinsde zij er voor terug. Strevende naar zelfverloochening, gewend aan de berusting der wanhoop, was zij bijna boos over de roepstem van het geluk; zij had zooveel geleden, dat zij lijden als haar natuurlijk element had leeren beschouwen, buiten hetwelk zij niet kon ademhalen; zij was bijna verliefd op ellende. Was er ook niet iets laags in gelukkig te zijn in zulk een treurige wereld, iets zelfzuchtigs in dat zich ver houden van het leven der menschheid ? En met die vragen vermengde zich onlogisch, haar tegenzin versterkend, een hardnekkige overtuiging dat er geen geluk kon zijn voor haar, een wezen van geringe afkomst, dat geen wortels in het leven had, onbeduidend, staande buiten het tastbaar hechte van het gewone bestaan. Haar een warmen haard aan te bieden, leek haar in verzoeking brengen om aan iets ontrouw te worden — zij wist niet wat. Misschien was het omdat de warme haard was in den kring dien zij had verlaten; in haar hart was nog bitterheid er tegen en het vond geen palliatief zelfs in het denkbeeld van een triomfantelijk terugkeeren in dien kring. Zij behoorde daar niet toe, ze was niet van Raphael's stand. Maar ze was tot tranen toe geroerd door zijn onbegrijpelijke liefde voor een leelijk, arm meisje van lage geboorte. Het was voorzeker alleen zijn ridderlijkheid. Andere mannen hadden haar niet aantrekkelijk gevonden, Sidney niet; Levi had zich alleen verbeeld dat hij verliefd op haar was. En toch, bij al haar nederigheid, had zij het besef om het beste in haar te worden bemind, om de verborgen eigen- schappen die Raphael alleen had vermogen te raden. Zij zou nimmer meer zoo gering van zich zelf, of van de menschheid denken. Hij had haar geholpen en gesterkt voor haar verlaten toekomst; de herinnering aan hem zou haar altijd bezielen, haar doen denken aan den edelen kant der menschelijke natuur. Al die tegenstrijdige gedachten en gevoelens vulden slechts eenige weinige seconden van haar bewustheid. Zij antwoordde hem zonder merkbare pauze, vrij luchtig: „Heusch meneer Leon, van u verwacht ik niet zulke dingen te hooren. Waarom zouden u en ik zoo conventioneel zijn? Hoe kan uw leven een woestenij zijn, waar het Judaïsme nog moet worden gered?" „Wie ben ik om het Judaïsme te redden? U wil ik redden," zeide hij hartstochtelijk. „Welk een val! In 's Hemels naam houd u aan uw eerste streven." „Neen, die twee zijn voor mij één. U vertegenwoordigt, ook eenigermate het Judaïsme voor mij. Ik kan de eene hoop niet van de andere scheiden. Ik ben uw leven gaan beschouwen als een allegorie van het Judaïsme, de spruit van een groot en tragisch verleden met de kiemen in zich van een rijken bloesem, maar door een inwendigen kanker verterend. Ik ben van de toekomst er van gaan denken, als op de eene of andere wijze met de uwe verbonden. Ik wil uw oogen zien lachen, de schaduwen van uw voorhoofd zien verdwijnen; ik wensch u het leven moedig te zien tegengaan, niet in hartstochtelijk verzet of doffe wanhoop, maar in vertrouwen en hoop en met de vreugde, die daaruit voortvloeit. Ik wil dat u vrede zoekt, niet in een wanhopige overgave van het verstand aan het geloof der jeugd, maar in dat geloof door het verstand gerechtvaardigd. En terwijl ik u wensch te helpen, en uw leven dien zonneschijn te geven, waaraan het behoefte heeft, wil ik dat u me zult helpen, mij zult inspireeren als ik weifel, mijn leven zult aanvullen, om mij gelukkiger te maken dan ik ooit had gedroomd te zullen worden. Word mijn vrouw, Esther. Laat mij u van u zelf redden." „Laat mij u van u zelf redden, Raphael. Is het verstandig de grauwe schim van het Ghetto, die aan zich zelf twijfelt, te huwen?" En als een schim ontsnapte ze aan zijn greep en verdween in de menigte. HOOFDSTUK XVII. DE VERLOREN ZOON. Het Nieuwe Jaar was in aantocht, ingeleid door een maand van bijzondere vroegdiensten en de lang aangehouden tonen van den ramshoren. Het was midden in de Tien Boetedagen, die hun geduchten climax vinden- in den Grooten Verzoendag, dat een brief met een vreemde hand aan Hanna geschreven de ontbijttafel bij rebbe Sjmoel kwam verstoren. Onder het lezen werd Hanna al blèeker en zenuwachtiger. „Wat schort er aan, kind?" vroeg de rebbe bezorgd. "„O vader," riep zij. „Lees dit. Slechte tijding van Levi!" Het gerimpelde gelaat van den ouden man vertrok van smart. „Noem zijn naam niet," sprak hij hard. „Hij is dood." „Misschien is hij het nu wel!" riep Hanna opgewonden uit.' „Je hadt het bij het rechte eind, Esther. Hij ging bij een reizend gezelschap en nu ligt hij met typhus in het hospitaal te Stockbridge. Een van zijn vrienden schrijft het me. Hij moet die ziekte hebben opgedaan in een van die ongezonde kleedkamers, waarvan wij onlangs lazen. ' Esther trilde over het geheele lijf. Het tooneel in de zolderkamer, toen het noodlottige telegram Benjamin's ziekte kwam berichten, was haar nimmer uit het geheugen gegaan. Zij had aanstonds een voorgevoel dat het gedaan was met den armen Levi. „Mijn arm lam!" riep de rebbetzeen (vrouw van den rebbe), terwijl haar kopje haar uit de machtelooze hand viel. „Simche," zeide rebbe Sjmoel streng, „bedaar; we hebben geen zoon meer te verliezen. De Goede God, geloofd zij Hij, heeft hem van ons genomen. De Heer geeft, de Heer neemt. Geloofd zij Zijn naam!" Hanna stond op, bleek en vastberaden. Zij ging naar de deur. „Waar ga je heen?" vroeg haar vader in het Duitsch. „Naar mijn kamer, om mijn hoed en mantel te halen," antwoordde Hanna bedaard. „Waar ga je heen?" herhaalde rebbe Sjmoel. „Naar Stockbridge. — Moeder, u moet dadelijk met me mee." De rebbe sprong op, zijn wenkbrauwen waren gefronst, zijn oogen vonkelden van toorn. „Blijf zitten ontbijten," zeide hij. „Hoe zou ik kunnen eten? Levi ligt op sterven," sprak Hanna op gedempten, vasten toon. „Moeder gaat u mee, of moet ik alleen gaan." De rebbetzeen begon haar handen te wringen en te schreien. Esther ging zachtjes tot Hanna en drukte haar de hand. Dat wilde zooveel zeggen als: „Ik zal met je gaan." „Hanna!" zeide rebbe Sjmoel. „Wat is dat voor razernij? Denk je dat je moeder jou eer zal gehoorzamen dan haar man ?" „Levi is stervend. Het is onze plicht tot hem te gaan." Hanna's lief gelaat stond strak. Maar in haar oogen las men eer opgewondenheid dan verzet. „Het is geen plicht van vrouwen," zeide rebbe Sjmoel hard. „Ik zal naar Stockbridge gaan. Als hij sterft (God zij zijn ziel • genadig!), zal ik zorgen dat hij onder Joden wordt begraven. Je weet dat vrouwen geen begrafenissen bijwonen." Hij ging weer aan tafel zitten, het maal dat hij nauwelijks had aangeraakt wegschuivend en begon het dankgebed te zeggen. Door zijn wil en de gewoonte beheerscht, bewaarden de drie bevende vrouwen een eerbiedig zwijgen. „De Heer zal kracht geven aan Zijn volk; de Heer zal Zijn volk met vrede zegenen," besloot de oude man met vaste stem. Hij stond van de tafel op en stapte naar de deur, streng en rechtop. „Jij blijft hier Hanna, en jij Simche," sprak hij. In de gang werd zijn houding minder vast, zoodat de lange sneeuwwitte baard op zijn borst viel. De drie vrouwen keken elkander aan. „Moeder," zeide Hanna, terwijl zij driftig de stilte verbrak, „zult u hier blijven, terwijl Levi in een vreemde stad op sterven ligt!" „Mijn man wil het zoo," zeide de rebbeizeen snikkend. „Levi is een zondaar in Israël. Je vader wil hem niet zien, hij zal niet tot hem gaan voor hij dood is." „O ja, dat zal hij wel," zeide Esther. „Maar wees bedaard, Levi is jong en sterk. Laat ons hopen dat hij er door zal komen." „Neen, neen," kermde de rebbetzeen. „Hij zal sterven en mijn man zal alleen de psalmen lezen bij zijn doodbed. Hij zal hem geen vergiffenis schenken, hem niet van zijn moeder en zuster spreken." „Laat mij gaan. Ik zal hem alles van u overbrengen," zeide Esther. „Neen, neen," viel Hanna in de rede. „Wat ben jij voor hem? Waarom zou jij je voor ons aan de besmetting wagen?" „Ga Hanna, maar stilletjes," zeide de rebbetzeen in een klagend gefluister. „Laat je vader je niet zien voor je er bent, dan zal hij je niet wegsturen. Zeg Levi dat ik — o mijn arm kind, mijn arm lam!" Snikken beletten haar verder te spreken. „Neen, moeder," zeide Hanna bedaard, „u en ik zullen gaan. Ik zal vader zeggen dat we hem vergezellen." Zij ging de kamer uit, terwijl de rebbetzeen schreiend en verschrikt in een stoel zonk en Esther te vergeefs trachtte haar te troosten. De rebbe was bezig een andere jas aan te trekken, toen Hanna aan de deur klopte en „vader" riep. „Spreek er niet over, Hanna," zeide de rebbe ruw. „Het is vergeefsche moeite." Toen, alsof hij berouw had over zijn hardheid, deed hij de deur open en streek met zijn groote hand liefkoozend over haar haren. „Je bent een Kleinkinderen Tan het Ghetto. '8 goeje dochter, zeide hij teeder. „Vergeet datje een broeder hebt gehad." „Hoe kan ik dat vergeten?" antwoordde zij hem in zijn eigen dialect. „Waarom moet ik dat? Wat heeft hij gedaan?" Hij hield op met zijn lief koozing — zijn stem werd droevig en streng. „Hij heeft God geloochend. Hij heeft geleefd als een heiden en nu sterft hij als een heiden. De gemeente sprak schande van zijn gedrag; ik alleen wist van niets tot op Paschen. Hij brengt mijn grijs hoofd in verdriet naar het graf." „Ja, vader, dat weet ik," zeide Hanna zachter. „Maar hij heeft niet alleen schuld." „Meen je, dat ik ook schuld heb?" vroeg de rebbe met een stem die een beetje haperde. „Dat ik hem bij me had moeten houden?" „Neen vader, dat niet! Levi kon niet altijd een kind blijven. Hij moest eenmaal op zich zelf staan." „Ja, en leerde ik hem niet op zich zelf staan?" vroeg de rebbe haastig. „Mijn God, Gij kunt niet zeggen dat ik hem niet dag en nacht Uw Wet leerde." Hij sloeg de oogen smeekend ten hemel. „Ja, maar hij heeft niet alleen schuld," herhaalde zij. „Uw leering drong niet tot zijn hart door; hij is van een ander geslacht; de lucht is anders, hij groeide op onder omstandigheden, waarmede de Wet geen rekening houdt." „Hanna!" Hier werd de stem van rebbe Sjmoel weer hard en berispend. „Wat zeg je? De Wet van Mozes is eeuwig en onveranderlijk. Levi kende God's geboden, maar hij volgde de begeerte van zijn eigen hart en zijn eigen oogen. Indien Gods woord werd nagekomen, zou hij zijn gesteenigd. Maar de Hemel zelf heeft hem gestraft; hij zal sterven, want het is verordineerd, dat wie weerspannig en ongehoorzaam is, zeker van zijn volk zal worden afgesneden. „Volg Mijn geboden, opdat uw dagen lang zijn", heeft God zelf gezegd. Staat niet geschreven: „Verheug u, jongeling, in uw jeugd, en laat uw hart blij zijn in de dagen van uw jeugd, en wandel in de wegen van uw hart en in het gezicht van uw oogen, maar weet dat voor dat alles de Heer u zal ter verantwoording roepen"? Maar jij, Hanna," hier begon hij haar hoofd weer te streelen, „jij bent een rechtgeaard Joodsch kind. Jij hebt niets gemeen met Levi. Zijn aanraking zou je ontwijden. Bedroef je onschuldige oogen niet met den aanblik van zijn sterven. Denk aan hem als aan iemand, die in zijn jeugd stierf. Mijn God, waarom naamt Gij hem toen niet van mij af?" Hij wendde zich af, een zucht smorend. „Vader," zeide zij, haar hand op zijn schouder leggend, „wij zullen met u naar Stockbridge gaan — moeder en ik." Wederom keek hij haar aan, streng en onbuigzaam. „Houd op met vragen. Ik ga alleen." „Neen, we zullen alle drie gaan." „Hanna," riep hij met een stem die van smart en verbazing trilde, „geef jij ook niets om je vader?" „Ja," riep ze en haar stem trilde niet. „Nu weet u hef. Ik ben geen rechtgeaarde Jodin. Levi en ik zijn broer en zuster. Zijn aanraking mij ontwijden, ha ha!" Zij lachte schamper. „Je wilt dus op reis gaan, al verbied ik het je?" riep hij op scherpen toon, waarin nog verbazing klonk. „Ja; had ik maar de reis ondernomen, die u tien jaar geleden zoudt hebben verboden!" „Wat voor reis? Je spreekt wartaal." „Ik spreek de waarheid. U hebt David Brandon vergeten, ik niet. Paschen tien jaren geleden was ik besloten met hem te vluchten, met hem te trouwen ten spijt van de Wet en van u." Het reeds aschgrauw gelaat van den rebbe werd nog bleeker. Hij beefde en viel bijna achterover. „Maar je deedt het niet!" fluisterde hij heesch. „Ik deed het niet, ik weet niet waarom," zeide zij norsch, „anders zoudt u me niet hebben weer gezien. Misschien was het uit eerbied voor uw godsdienst, hoewel u geen flauw vermoeden hadt van wat er in mij omging. Maar uw godsdienst zal mij niet van deze reis afhouden." De rebbe had zijn gelaat in de handen verborgen. Zijn lippen bewogen zich; was het tot een dankbaar gebed, in zelfverwijt, of alleen van zenuwachtigheid ? Hanna kwam het nimmer te weten. Weldra liet de rebbe de armen zakken groote tranen rolden langs zijn witten baard. Toen hij sprak, klonk zijn stem gedempt als door ontzag. „Zeg me, mijn dochter, die man — heb je hem nog altijd lief?" Zij haalde de schouders op met een gebaar van wanhopige onverschilligh eid. „Wat doet het ertoe? Mijn leven is slechts een schaduw." De rebbe drukte haar aan zijn hart, hoewel zij als van steen bleef, en legde zijn beschreid gelaat tegen haar brandende wangen. „Mijn kind, mijn arme Hanna! Ik dacht dat God je tien jaren geleden vrede had gezonden, dat Hij je had beloond voor je gehoorzaamheid aan de Wet." Zij wendde haar gelaat af. „Het was niet Zijn Wet; het was een ellendig goochelen met teksten. U alleen legde Gods Wet aldus uit. Niemand wist van de zaak." Hij kon niet redetwisten; de borst, waartegen hij haar gedrukt hield, werd door een storm van droefheid geschokt, die alles wegvaagde behalve menschelijke wroeging en menschelijke liefde. „Kind," snikte hij, „ik heb je leven verwoest!" Na een pijnlijke pauze vervolgde hij: „Zeg mij, Hanna, is er niets dat ik doen kan om het goed te maken?" „Een ding slechts, vader," bracht zij met moeite uit: „schenk Levi vergiffenis." Er was een pauze van plechtige stilte. Toen sprak de rebbe: „Zeg aan je moeder dat ze zich gereed make en een en ander meeneme voor de reis. Misschien zullen we eenige dagen wegblijven." In zoete verzoening' vermengden zij hun tranen. Toen zeide de rebbe: „Ga nu naar je moeder en zorg ook dat de kamer van den jongen wordt ingericht als vroeger. Misschien verhoort God mijn gebed en wordt hij ons nog terug gegeven. Een ongekende vrede daalde in Hanna s hart neer. „Ik bracht mijn offer dus toch niet te vergeefs," dacht zij met een gevoel dat haar bijna jubelen deed. Maar Levi keerde niet weer. Het bericht van zijn dood kwam den avond vóór Jom Kippoer (Groote Verzoendag) in een brief aan Esther, die was achtergebleven om op het huis te passen. „Hij stierf ten slotte nog kalm," schreef Hanna, „gelukkig • in het bewustzijn van vader's vergiffenis en vol vertrouwen op zijn bemiddeling bij den Hemel, maar er waren oogenblikken, waarin hij vreeselijk ijlde. De arme jongen was verschrikkelijk bang voor den dood; hij bad kermend gespaard te blijven tot na Jom Kippoer, om dan van zonde te zijn schoongewasschen, en prevelde van slangen, die zich om zijn arm en voorhoofd zouden kronkelen, evenals de bidriemen die hij niet had gedragen. Hij liet vader zijn bijbelvers telkens herhalen, om zich zijn naam te kunnen herinneren als de doodsengel dien vroeg, en leende vader's bidriemen, waarvan het hoofd-stuk veel te wijd was voor zijn geschoren kruin. Toen hij die aan had en de t/iahs (bidlaken) om zich had geslagen, werd hij rustiger en begon met vader de gebeden voor de stervenden te zeggen. Een er van luidt: „O, moge mijn dood een boete zijn voor al de zonden, ongerechtigheden en overtredingen waaraan ik mij jegens U heb schuldig gemaakt! Ik hoop dat het inderdaad zoo zal zijn. Het lijkt zoo hard dat een jong man vol leven en opgewektheid aldus wordt geveld, terwijl ongelukkigen blijven leven. Jouw naam was dikwijls op zijn lippen. Het deed me pleizier te merken dat hij zoo'n hoog idee van je had. „Vergeet niet, Esther van me te groeten," zeide hij bijna met zijn laatsten ademtocht, „en vraag haar mij te vergeven." Ik weet niet of je wat te vergeven hadt, of dat hij in ijlen sprak. Thans ziet hij er heel rustig uit, maar o zoo afgevallen! Zij hebben hem de oogen gesloten. De baard, dien hij tot vader's groote ergernis had afgeschoren, was gedurende zijn ziekte stoppelig opgeschoten. Op dat doode gezicht leek die een spotternij, evenals de tkalis en de bidriemen die niet zijn afgenomen." Een uitdrukking van Leonard James klonk nog in Esther'sooren na: „Als mijn kornuiten me konden zien." HOOFDSTUK XVIII. HOPEN EN DROOMEN. De morgen van den Grooten Vastendag brak aan, grauw en koud. Alleen in het huis met de meid, dwaalde Esther van de eene kamer naar de andere in doffe ellende. De dag te voren was bijna een feestdag in het Ghetto geweest: iedereen had zich voor den volgenden dag gesterkt. Esther had bijna niets gegeten. Toch vastte zij nu en ze zou vasten, vier en twintig uren, totdat de avond viel. Zij wist niet waarom. Zij had nog nimmer een vasten gebroken en bij instinct kwam zij nu tegen het breken er van op. Zij had altijd gevast — zelfs de Henry Goldsmith's en grooter lui dan de Henry Goldsmith's vastten! Rechters en pairs, kampvechters en acteurs vastten. Toch dacht Esther, zooals zoovele veel vromer menschen, geen oogenblik aan haar zonden. Zij dacht aan alles behalve daaraan: aan de treurende familie in die vreemde provinciestad, aan haar eigen familie in dat vreemde verre land. Nu, zij zou spoedig bij hen zijn. Zij had reeds haar passage genomen — op het tusschendek, niet omdat ze niet voor de kajuit betalen kon, maar uit een ziekelijke aandrift zich met de armoede te vereenzelvigen. Dezelfde aandrift had haar een schip doen kiezen, waarmede een troep arme Joodsche emigranten naar het Verre Westen zou worden vervoerd. Zij dacht ook aan Debby, met wie zij den vorigen avond had doorgebracht, en aan Raphael Leon, die haar, aan het adres van haar uitgevers, 'een brief had geschreven, waarop zij zich niet vertrouwde wreed te zullen an woorden en dien zij voorzichtigheidshalve onbeantwoord dacht te laten. Niet vertrouwend op haar weerstandsvermogen durfde ze nauwelijks het huis uit, uit vrees dat ze hem zou ontmoeten. Gelukkig verminderde met den dag de kans, dat door het een of andere kanaal, waaraan zij niet dacht, haar verblijf bekend zou worden. Tegen den middag dreef haar ongedurigheid haar op straat. Er was iets feestelijk plechtigs in de lucht. Vrouwen en kinderen, die niet in de Synagoge waren, stonden voor hun deuren, op hun fraaist uitgedost. Matig vrome jonge mannen zochten afwisseling voor de verveling van den vier en twintig uur langen dienst en slenterden rond om wat versche lucht te scheppen; sommigen zelfs dwaalden naar het Strand en gingen de National Gallery binnen; het was voldoende als zij maar vóór de schemering terug waren in de Synagoge. Van alle kanten, waar een kerk of een gevrah (kleine gemeente) was, hoorde men vurige gebeden opstijgen, want het aantal plaatsen om te bidden was onbepaald vermeerderd ten behoeve van hen, die alleen voor deze gelegenheid kwamen opdagen. Overal zag men vrienden en buren elkander vragen hoe ze het maakten met vasten; zij lieten hun witte tongen zien en vergeleken hun symptomen met elkander en de physieke kant van den Verzoendag leidde min of meer volkomen de aandacht af van den geestelijken kant. Reukfleschjes gingen rond en de heeren vertelden elkaar, dat, zoo het niet was dat ze niet mochten rooken, het op Jont Kippoer best uit te houden was. Esther ging voorbij de Ghetto-school, waarin zelfs op de speelplaats een dienst aan den gang was en arme dweepzieke Russen en Polen baden met linke (niet vrome) vischverkoopers en wedren-oplichters; daarbuiten dwaalden jonge mannen ongedurig rond, zich te weinig godsdienstig gestemd gevoelend om binnen te gaan, te bewust van de verschrik- kingen van den dag om heelemaal weg te blijven. Van binnen drong van zonsopgang tot 's avonds toe een donder van smeekgebeden door, nu eens stijgend tot hartstochtelij krijten, dan dalend tot een dof gemompel. De geluiden van bidden, die het Ghetto vulden en Esther's oor telkens troffen, deden haar zonderling aan; haar geheele ziel was vervuld van sympathie met die smeekingen; nu en dan bleef zij staan om te luisteren, zooals in die lang vervlogen dagen, toen de Zonen van het Verbond haar met hun melancholieke dreunen aantrokken. Eindelijk, door een onweerstaanbare aandrift bewogen, trad zij een groote gevrah binnen, die zij als meisje had gekend, ging de trap op en de vrouwenafdeeling in, zonder dat zij bemoeilijkt werd. Bijna deinsde zij terug voor de door zoovele adems en kaarsen bedorven atmosfeer, maar zij drong verder door tot een der ramen, dat zij zich zoo wel herinnerde, door een massa vrouwen met toeren heen, die in vurig gebed hun lichamen heen en weer bewogen. Deze afdeeling was geheel gescheiden van die der mannen; zij bevond zich boven een deel van de hunne en het declameeren van den onzichtbaren voorzanger drong slechts flauw door de zoldering, hoewel het mannenkoor de vrouwen au courant hield met hun echtgenooten. Als het weer of de stemming van de voornamere dames het toeliet, werd het raam aan het einde geopend; het kwam uit op een balkonnetje, onder hetwelk de mannenafdeeling aanmerkelijk uitstak, daar die was uitgebouwd op de achterplaats. Wanneer dat raam gelijktijdig werd geopend met het dakraam van de mannenafdeeling, waren de vurige roulades van den cantor even hoorbaar voor de vrouwen als voor hun heeren en meesters. Esther had altijd van dat balkonnetje gehouden; het was daar betrekkelijk frisch en op mooie dagen kon men iets van een blauwen hemel zien en een verschiet van door de zon beschenen roode daken, waar vogels fladderden en katten slopen en kleine episoden plaats hadden om de verveling van het eindeloos aanroepen der Godheid te temperen. Verder af zag men den achterkant van een klooster, met kalme, zwart gekapte gezichten voor de ramen en uit de verte kwam het prettig gegons van spellen door frissche jonge stemmen het oor verlichten van het eentonige der lange perioden van prevelend bidden. Hier, verzonken in zoete melancholie, verdroomde Esther den langen grauwen dag, zich slechts vaag bewust van de stadiën van den dienst — de morgendienst overgaande in den namiddagdienst, de namiddag in den avond; van de vrouwen met breede kaken achter haar, die in jiddisj den dienst opdreunden voor een vrome coterie; van het knielen op den grond en de hartstochtelijke preeken; van de eindelooze gedichten op rijm en de acrostichons met hun terugkeerende refreinen in vrome razernij uitgeschreeuwd, de eene stem zich in naijver boven de andere verheffend met bijzondere phrases staccato ten hemel geslingerd; van het jammerend belijden van zonden, vergezeld van snikken en tranen, van gehuil en gegrijns, van het ballen van vuisten en slaan op de borst. Zij werd gewiegd in een grooten oceaan van geluid, die op haar bewustzijn brak als de golven op een kust, nu eens met een zacht gemompel, dan weer met een majestueus gekraak, gevolgd door een langzaam afnemend klagen. Zij vergat zich zelf in het geloei, terwijl de looden hemel donkerder werd, de schemering voortkroop, en het geduchte uur nader kwam waarop God zou bezegelen wat Hij had geschreven en de jaarlijksche rollen van het lot zouden worden gesloten, onveranderlijk voor altijd. Door het zolderraam zag zij de mystisch opdagende, zich heen en weer bewegende gestalten beneden, in hun grafkleeren, spookachtig naar voren en naar achteren geslingerd, als door een sterken wind gebogen. Plotseling daalde een groote stilte neer; zelfs van buiten kwam geen geluid het vreeselijk zwijgen verstoren. Het was alsof de geheele schepping pauzeerde, om een beteekenisvol woord te hooren. „Hoor, o Israël, de Heer onze God is een eenigGod!" zong de voorzanger hartstochtelijk. En de geheele spookachtige gemeente antwoordde met een groot geluid, de oogen sluitend en zich krampachtig schommelend: „Hoor, o Israël, de Heer onze God is een eenig God!" Zij leken een groot leger van dooden, in hun lijkwaden opgestaan om voor den eenigen God te getuigen. De magnetische rilling, die door de Synagoge ging, trof het verlaten meisje tot het hart; haar vroeger ik ontwaakte weer; haar doode voorvaderen, die zich niet lieten afschudden, leefden weer in haar op. Zij werd door de groote golf van hartstochtelijk geloof meegesleept en van haar lippen kwam in geestdriftige overgave aan een overstelpende aandrift, half hysterisch de betuiging: „Hoor, o Israël, de Heer onze God is een eenigGod!" En toen, in het korte oogenblik dat de gemeente in steeds stijgende vervoering God loofde, totdat de climax werd bereikt met de zevenmaal herhaalde verklaring „De Heer, Hij is God!", kwam de geheele geschiedenis van haar vreemd ongelukkig ras haar plotseling voor den geest in een tumult van onweerstaanbare aandoening. De gedachte overweldigde haar, dat de zonen van dat ras in eiken hoek van den aardbodem in de sombere schemering getuigden voor het geloof, waarvoor geslachten hadden geleefd en waren gestorven: de Joden van Rusland in hun afgebakend gebied; de Joden van Marokko in hun mellah; die van Zuid-Afrika in hun tenten bij de diamantmijnen; die van de Nieuwe Wereld in groote vrije steden, in de onontgonnen boschstreken van Canada, in de savannahs van Zuid-Amerika; de Australische Joden op de schapenhoeven, op de goudvelden en in de als paddestoelen verrezen steden; de Joden van Azië in hun benauwde wijken, omgord door barbaarsche bevolkingen. De schaduw van een groot geheimzinnig lot scheen over die arme, bijgeloovige ijveraars te hangen, wier leven zij zoo goed kende in al hun alledaagsch proza, en de onbewust schuifelende zonen van het Ghetto met iets van tragische grootheid te omkleeden. De grauwe schemering trilde van drijvende gestalten van profeten en martelaren, geleerden, wijzen en dichters, vol verlangende liefde en medelijden, handen tot zegening opheffend. Door welke groote wegen en zonderlinge zijpaden der geschiedenis waren zij daarheen getogen, die dwalende Joden, „gedrenkt met minachting", die schrandere vurige dwepers, die zinnelijke asceten, die menschelijke paradoxen, zich aan elke omgeving aanpassend, zich op elk veld van werkzaamheid werend, alomtegenwoordig als een of andere groote natuurlijke kracht, onverwoestelijk en bijna onveranderlijk, met het ongeneeslijk optimisme, dat al hun poëtische treurigheid overtoog, Babyion en Carthago, Griekenland en Rome overlevend, onvrijwillig de Kruistochten subsidieerend, langer levend dan de Inquisitie, spottend met alle verlokkingen, onwrikbaar te midden van vervolgingen — te gelijk het grootst en geringst van alle rassen? Had de Jood het zoover gebracht alleen om ten slotte te bezwijken, verzinkend in moerassen van modernen twijfel, en onweerstaanbaar Christen en Mohammedaan met zich omlaag sleurend; of was hij nog bestemd langer dan beiden te duren, als voortdurend getuigenis van een hand, die op onbegrijpelijke wijze het leven der menschheid kneedde? Zou Israël zich ontwikkelen tot den heiligen phalanx, de edeler broederschap, waarvan Raphael Leon had gedroomd, of, zou het geslacht dat het eerst had verkondigd — door Mozes voor de oude, door Spinoza voor de nieuwe wereld — „Een God, éen Wet, éen Element" worden, zooals de Russische idealist het zich ruimer en wilder voorstelde, de hoofdfactor in „Een ver-verwijderde goddelijke gebeurtenis — waartoe de geheele Schepping nadert." De storm zakte tot een plechtige stilte, als in antwoord op haar vragen. Toen weerklonk de ramshoren — een harde lang aangehouden toon, die ten slotte in een machtig gejubel overging. De Boete was volbracht. De menigte drong Esther naar beneden en de eenzame onverschillige straat op. Maar de lange uitputtende vasten, de bedorven atmosfeer, de ondergane aandoening waren haar te machtig geweest. Tot hiertoe had zij het in de opwinding van den dienst volgehouden, maar toen zij over den drempel op de straatsteenen trad, wankelde zij en viel. Een van de mannen, die uit de Synagoge beneden stroomden, ving haar in zijn armen op. Het was Strelitski. Een groep van drie stond op het salondek van een stoomschip, bestemd voor een buitenlandsche haven. Raphael Leon nam afscheid van den man, dien hij eerde zonder zijn discipel te zijn, en van de vrouw, die hij liefhad zonder verblinding. „Ziet," zeide hij medelijdend wijzend naar het treurig groepje Joodsche emigranten op het lager dek opgehoopt en verspreid langs de brug tusschen duwende matrozen en sjouwerlui en balen en slangen van touw; de mannen met punt- of bonte mutsen op, de vrouwen met doeken en zuigelingen, sommigen met doffe oogen opkijkend, de meesten peinzend, treurig, onverschillig. „Hoe zoudt ge beiden het op het tusschendek hebben uitgehouden in die atmosfeer? Jelui bent een paar dwepers. Je zoudt geen dag in die omgeving hebben kunnen ademhalen. Ziet eens!" Maar Strelitski keek naar Esther; misschien dacht hij dat hij het overal in haar gezelschap had kunnen uithouden — ja dat hij nog vrijer had kunnen ademhalen in het tusschendek dan in de kajuit, indien hij had uitgezeild zonder Raphael te zeggen, dat hij haar had gevonden. „O, je vergeet dat eenzelfde aandrang ons in zulk gezelschap bracht op den Grooten Verzoendag," antwoordde hij een oogenblik later. „Je vergeet dat wij beiden Kinderen van het Ghetto zijn." „Dat kan ik nooit vergeten," zeide Raphael met vuur; „anders zou Esther in dat oogenblik verloren zijn onder het menschelijk rommelzoodje beneden, vertrekkend zonder jou om haar te beschermen, zonder mij om op haar terugkomst te hopen, zonder Addie's bloemen om haar de verzekering te geven van de Liefde eener zuster." Hij nam andermaal Esther's kleine hand in de zijne. Ze bleef daar vol vertrouwen in rusten. Geen verlovingsring stak er aan en zou er ook aan steken, voordat Rachel Ansell in Amerika, en Addie Leon in Engeland onder den trouwhemel zou hebben gestaan, en Raphael, wiens borstzak uitpuilde door een nieuwe meerschuimen pijp, te heilig om er uit te rooken, het West-einde in rep en roer zou brengen door zijn excentrieke keuze en het versterken in het geloof aan zijn krankzinnigheid. Het drietal had alles gezegd en herzegd, wat zij elkaar te vertellen hadden, alles herinnerd en op het hart gedrukt. Zij stonden nu zwijgend, wat soms hartelijker is dan spreken. De zon, die nu en dan achter de wolken was verscholen geweest, overstroomde de opeengedrongen massa op het schip met een vloed van licht, dat aan de onrustige golven iets vroolijks gaf, de bleeke landverhuizers opmonterde en kleine kinderen in hun moeder's armen deed dartelen. De afscheidsbel luidde voortdurend. „Je allegorie schijnt in je voordeel te keeren, Raphael," zeide Esther, zich plotseling herinnerend. Het peinzend lachje, dat haar gelaat vermooide, deed de donkere oogen schitteren. „Welke allegorie?" vroeg Strelitski, op wiens ernstiger gelaat die lach werd weerspiegeld. „Die lange in zijn prijsdicht?" „Neen," zeide Raphael, ook aangestoken door den lach. „Dat is ons geheimpje." Strelitski keerde zich plotseling om, naar de emigranten; de lach verdween van zijn trillende lippen. Het laatste oogenblik was gekomen. Raphael bukte naar het lieve gezichtje, dat zonder schroom naar het zijne was opgeheven, en hun lippen ontmoetten elkander in een eersten kus, zaliger dan den meesten stervelingen gegeven is te ervaren — een kus zoet en treurig, een van trouw en afscheid te gelijk: Ave et vale — „groet en vaarwel." „Vaarwel, Strelitski," zeide Raphael met heesche stem. „Succes op je droomen." De idealist keerde zich plotseling om. Hij zag er opgewekt en vastberaden uit; de donkere krul golfde krachtig in den wind. „Vaarwel," antwoordde hij, de hand met de kracht van een reus drukkend. „Succes op je hopen!" Raphael verwijderde zich snel met zijn groote stappen. De zon scheen nog helder, maar voor Esther was alles een oogenblik kil en somber. In een plotseling zenuwachtig voorgevoel, strekte zij de armen uit naar de verdwijnende gedaante van haar minnaar. Maar zij zag hem nog eens in de boot, den zakdoek wuivend naar het dansend vaartuig, dat met zijn vracht van hopen en droomen over de groote wateren naar de Nieuwe Wereld stevende. EINDE. Goedkoops Uitgave van ZANGWILL's Werken. DROOMERS VAN HET GHETTO. Prijs in 3 deelen ingenaaid ƒ4.50, in 3 deelen gebonden ƒ5.70 De Tijdspiegel: Dit is een litterair kunstwerk van den eersten rang. De Hervorming: Om zulk een boek te schrijven, moet men een kunstenaar zijn bij de gratie Gods. GHETTO TREURSPELEN. Prijs ing. ƒ1.50, geb. ƒ1.90 De Telegraaf: Dit boek is aangrijpende lectuur en het is goede lectuur ook. Het is een der beste boeken van ZANGWILL. Het Handelsblad: Het brengt sterk onder den indruk van Zangwill's groot talent. De vier schetsen bevatten werkelijk elk een treurspel. ZIJ, DIE IN DUISTERNIS OMGAAN. Prijs ing. ƒ1.50, geb. ƒ 1.90 De Tijdspiegel: Deze nieuwe bundel Ghetto Treurspelen brengt ons weer een viertal mooie verhalen, waarin de lezer opnieuw sterk onder den indruk komt van ZANGWILL's groot talent. STERVEN IN JERUZALEM. Prijs ing. ƒ1.50, geb. ƒ1.90 Het Handelsblad: Dit boek verdient hetzelfde succes, dat de vorige werken van den schrijver gehad hebben. KINDEREN VAN HET GHETTO. 2e dr. Prijs ing./1.50, geb. ƒ1.90 Het Handelsblad: Een goed boek, zoo belangwekkend als wij in tijden niet te zien kregen. De Hervorming: Het is een heerlijk boek, een boek vol humor. De Tijdspiegel: Een merkwaardig boek over het merkwaardige volk der oudheid. Kerkelijke Courant: Een prachtige schildering van een wanhopend gevoerden strijd. KLEINKINDEREN VAN HET GHETTO. Prijs in 2 deelen ingenaaid ƒ1.50, gebonden ƒ 1.90 Nieuws van den Dag: Dit werk zal een groot succes ten deel vallen. Kerkelijke Courant: Het zal voor velen een waar genot zijn zich met dezen roman bezig te houden. DE OUDE VRIJSTERS' CLUB. Prijs 2 dln. ing. ƒ1.50, geb. ƒ 1.90 Het Vaderland: Hier heerscht het komische, het humoristische en ZANGWILL is ook daarin een meester. Het Handelsblad: Iedereen zal met genoegen dit boek ter hand nemen. Nederl. Spectator: Geen vroeger werk van ZANGWILL was zoo rijk aan geest. DE VRIJGEZELLEN CLUB. Prijs 2 dln. ing. ƒ1.50, geb. ƒ1.90 De Indische Mercuur: Men moet een ZANGWILL zijn om op dat stramien een boek te borduren, zóó geestig en leesbaar als het zijne. Het Handelsblad: ZANGWILL heeft ook in dit boek getoond veel opmerkingsgave te bezitten.