DE PROFETEN VAN ISRAËL De Profeten van Israël DOOR P DE BUCK, PREDIKANT TE LEEUWARDEN. ROTTERDAM — J. M. BREDÉE. STOOMDRUKKERIJ KOCH 81 KNUTTEL — GOUDA VOORWOORD. De volgende opstellen, waarin alleen die profeten uit het Oude Testament behandeld worden van wie ons een geschrift is bewaard gebleven, bedoelen vooral de persoonlijkheid der profeten te teekenen in de lijst van hun tijd, en stellen dus de menschelijke zijde der profetie op den voorgrond. Ik ben mij levendig bewust daarmee geene verklaring te hebben gegeven van het verschijnsel dat wij het profetisme noemen. Maar eer wij trachten te verklaren, moeten wij kennen. Zoo heb ik gepoogd de profeten zeiven te laten zien zooals zij zich in hunne geschriften ons toonen. Ik hoop dat mijn werk deze mannen, die wij al te veel uit de verte vereeren, iets nader brenge tot de gemeente van onzen tijd, en Voor velen een gids moge wezen tot de profetische schrift zelve. P. d. B. INHOUD. Bladz. \ i. II. ^ III. Jezaja IV. Micha ^ V. Nahum 44:5 VI. Zefan.ia 127 VII. Jeremia VIII. Habakuk 485 IX. 91 'i X. XI. Df. Evangelist bes Ouden Vehronps . 265 XII. Haggaï XIII. Zacharia XIV. XV. xvi. jjj? XVII. Daniël AMOS. I. AMOS. (Ongeveer 750 vóór Clir.) Het is feest in Bethel, de oude, door aartsvaderlijke herinneringen gewijde stad, sinds lange jaren de voornaamste zetel van den eeredienst in het rijk der Tien Stammen. Van alle kanten komen de pelgrims aan naar de heilige stede, waar de rijkstempel, door koninklijke gunst geëerd en verrijkt, statig op de hoogte prijkt, en met zijn altaar, bovenal met zijn gouden stierbeeld, den zekersten waarborg schijnt te geven van de nabijheid Gods. De priesters hebben druk werk vandaag, want de pelgrims naderen niet met ledige handen: klein en groot vee drijven zij voor zich uit, schapen en mestkalveren vullen weldra den voorhof, dat de priesters handen te kort komen voor het slachten en toebereiden van alle die offers: het altaar zucht onder den last, de vlammen knetteren, de rook stijgt omhoog op den klank van luit en lied, waarvan de vroolijke schare stad en tempel doet daveren. Blijder, gelukkiger volk heeft Bethel zelden aanschouwd. Het;is ook zulk een goede tijd nu, die wel iedereen blij moet maken. Verruimd haalt men adem en jubelt te luider bij de herinnering, hoe het nog slechts eenige jaren geleden was, toen de borst beklemd werd van angst en wee; toen het land weerloos lag voor de benden der Syriërs, die stroopten waar zij wilden en wegroofden wat zij begeerden. O, als men nog denkt aan dien tijd onder koning Joahaz, toen ei' tot verdediging des lands niet meer was overgebleven dan vijftig ruiters, tien wagens en tienduizend voetknechten (2 Kon. 43:7), en de naburen aan alle grenzen hun moedwil, hun wrok, hun hebzucht, hun wreedheid aan het arme volk verzadigden. Maar waartoe op dezen blijden dag nog langer aan die ellende te denken ? Nu is alles anders, nu is 't gevaar voorbij, dank zij God en ... . dank zij Jerobeam, den dappere, die thans met vaste hand de teugels houdt. Eere dien koning! Hij heeft het werk, reeds door zijn vader Joas begonnen, gelukkig voltooid, hij heeft zijn volk weer vrij en voorspoedig gemaakt. Israël is weer groot, groot boven al zijne naburen, groot boven Syrië, dat Israël niet langer kan plagen, daar het zelf genoeg te doen krijgt met de Assyriërs, die uit het Oosten komen aanzetten; groot ook boven Juda, welks overmoedige vorst Auiiiziu het tot zij 11 sclmode heeft ondervonden, dat zijn rijk niet opgewassen was tegen het broederrijk in het Noorden, toen hij zelf gevangen genomen, zijne hoofdstad Jeruzalem gedeeltelijk ontmanteld, zijn tempel van schatten beroofd werd (2 Kon. 14:8—14). Israël is weer groot en machtig, Israël viert weer feest, zooals het vele jaren niet heeft kunnen doen. Feest is het te Bethel, te Gilgal, te Dan, op alle hoogten, bij alle altaren, waar een dankbaar volk zijn God eert, voor geen gevaar meer beducht maar hopende op nog heerlijker dingen, wanneer straks de dag van Jehova, de dag zijner wrake zal losbreken over al zijne en zijns volks vijanden. Feest is het te Samaria in de paleizen en elpenbeenen gebouwen, waar de weelde weer haar intocht heeft gedaan en men weer onbezorgd, onder het genot van de kostelijkste spijzen en fijnste wijnen, zich kan overgeven aan muziek en dans. (Amos 6 ; 1—6.) O, lang leve nog koning Jerobeam, de manhafte, die zijn volk weer heeft leeren feestvieren! Maar wat zijn dat voor rauwe wanklanken, die plotseling, nog wel te Bethel, nog wel bij het koninklijke heiligdom, in de feestvreugde vallen? Hoort: „de hoogten van Izaak zullen verwoest, de heiligdommen van Israël in puin gelegd worden en tegen het huis van Jerobeam zal Ik opstaan met het zwaard. (Amos 7 :9.) Wie is de spelbreker die het waagt ons te storen? Wat drijft den onzinnige? Het moet wel iets buitengewoons zijn, dat den landbouwer dringt hoeve en bezitting, akkers en vee te verlaten en het rustige, veilige leven in eigen huis, op eigen erf, zonder vrees of kommer, te verruilen voor een bestaan vol moeite en gevaar. Dat bijzondere hebben wij hier. Amos, de veebezitter en moerbeziënkweeker, wiens leven tot nog toe kalm was voorbijgegaan met het hoeden van zijne kudde en het verzorgen van zijne boornen, die in het stille Thekóa zeker de achting zijner medeburgers genoten had — deze Amos verlaat op een goeden dag zijn huis, zijn dorp en al wat hij heeft, en trekt weg naar Bethel, niet om daar rijkdom of eer te zoeken, niet om er gunst van den koning of den opperpriester te vragen, maar om er — dit' kon hij zelf wel van tevoren berekenen — spoedig den toorn der machtigen tegen zich te krijgen, om er smaad en schimp te oogsten, om er, wie weet! — het leven te laten onder de verbittering die zijn woord zou wekken. Het moet toch wel iets bijzonders zijn, hetwelk dien landman tot zulk een ruil bewogen had. Hij zelf zegt ons, wat het geweest was. Hij had, zwervende achter zijne kudde, in zijn binnenste een woord des Heeren vernomen: „ga, profeteer tegen mijn volk Israël" (7:15) en die drang was hem te machtig geworden. „De leeuw brult (Amos had hem in zijn woestijn vaak genoeg gehoord) wie zou niet vreezen, de Heere Heere spreekt, wie zou niet pro- feteeren?" (3 : 8). Hij kon niet meer thuis blijven, hij moest gaan. Daar was zooveel onder zijn volk, dat hem tot spreken dwong. Zij wiegden zich in het zoete gevoel van veiligheid en rust en Amos zag gevaar dreigen, hij moest waarschuwen. Hij die in de woestijn met den wijden horizon de teekenen des hemels, den naderenden storm, het dreigende onweer, had leeren begrijpen, hij verstond ook de teekenen des tijds, het plan, den verborgen raad van Jehova. Zijn volk was zoo blij en voelde zich zoo veilig, hij zag het oordeel naderen over Israël en de volken. Zijn volk droomde van geen vijanden meer, hij zag den vijand aanrukken, een vijand erger dan alle vroegere, de Assyriërs, die nu reeds Damascus in 't nauw brachten, die voor de grens van Israël niet zouden blijven staan. Maar is God dan niet met ons? God, die machtiger is dan de machtigste vijand? zoo hoorde Amos zijn volk vragen, want ach! zij (lachten zoo vroom te zijn en zagen met welgevallen neer op al hun godsdienstigheid, maar hij speurde daaronder het innerlijk bederf, de eigenlijke goddeloosheid: het onrecht, den zwakken aangedaan, de hebzucht der erooten die de geringen op het hoofd traden, de behoeftigen op zijde drongen (2 : 7). Wat is godsdienst zonder gerechtigheid? zoo vroeg Amos verontwaardigd, en hij maakte zich op om de verblinden de oogen te openen, hij, die zelf zoo klaar Het moet wel iets buitengewoons zijn, dat den landbouwer dringt hoeve en bezitting, akkers en vee te verlaten en het rustige, veilige leven in eigen huis, op eigen erf, zonder vrees of kommer, te verruilen voor een bestaan vol moeite en gevaar. Dat bijzondere hebben wij hier. Amos, de veebezittcr en moerbeziënkweeker, wiens leven tot nog toe kalm was voorbijgegaan met het hoeden van zijne kudde en het verzorgen van zijne boomen, die in het stille Thekóa zeker de achting zijner medeburgers genoten had — deze Amos verlaat op een goeden dag zijn huis, zijn dorp en al wat hij heeft, en trekt weg naar Bethel, niet om daar rijkdom of eer te zoeken, niet om er gunst van den koning of den opperpriester te vragen, maar om er — dit kon hij zelf wel van tevoren berekenen — sp jedig den toorn der machtigen tegen zich te krijgen, om er smaad en schimp te oogsten, om er, wie weet! — het leven te laten onder de verbittering die zijn woord zou wekken. Het moet toch wel iets bijzonders zijn, hetwelk dien landman tot zulk een ruil bewogen had. Hij zelf zegt ons, wat het geweest was. Hij had, zwervende achter zijne kudde, in zijn binnenste een woord des Heereti vernomen: „ga, profeteer tegen mijn volk Israël" (7:15) en die drang was hem te machtig geworden. „De leeuw brult (Amos had hem in zijn woestijn vaak genoeg gehoord) wie zou niet vreezen, de Heere Heere spreekt, wie zou niet pro- feteeren?" (3 : 8). Hij kon niet meer thuis blijven, hij moest gaan. Daar was zooveel onder zijn volk. dat hem tot spreken dwong. Zij wiegden zich in het zoete gevoel van veiligheid en rust en Amos zag gevaar dreigen, hij moest waarschuwen. Hij die in de woestijn met den wijden horizon de teekenen des hemels, den naderenden storm, het dreigende onweer, had leeren begrijpen, hij verstond ook de teekenen des tijds, het plan, den verborgen raad van Jehova. Zijn volk was zoo blij en voelde zich zoo veilig, hij zag het oordeel naderen over Israël en de volken. Zijn volk droomde van geen vijanden meer, hii zag den vijand aanrukken, een vijand erger dan alle vroegere, de Assyriërs, die nu reeds Damascus in 't nauw brachten," die voor de grens van Israël niet zouden blijven staan. Maar is God dan niet met ons? God, die machtiger is dan de machtigste vijand? zoo hoorde Amos zijn volk vragen, want ach! zij dachten zoo vroom te zijn en zagen met welgevallen neer op al hun godsdienstigheid, maar hij speurde daaronder het innerlijk bederf, de eigenlijke goddeloosheid: liet onrecht, den zwakken aangedaan, de hebzucht der grooten die de geringen op het hoofd traden, de behoeftigen op zijde drongen (2 : 7). Wat is godsdienst zonder gerechtigheid? zoo vroeg Amos verontwaardigd, en hij maakte zich op om de verblinden de oogen te openen, hij, die zelf zoo klaar en scherp zag, wat recht was en waarheid. Zie hoe God dezen man heeft gevormd. Voorop blijve staan, dat de Geest Gods hem aangreep en dreef, zijn oog verlichtte en hem onderwees, maar deze erkentenis belet ons niet te vragen, wat in zijn leven tegemoet kwam aan deze roeping Gods en hem in 't bijzonder daartoe voorbereidde. Amos was de herder, de man der woestijn. Uit Thekóa kwam hij, een stadje in Juda aan den uitersten rand van de bewoonde wereld, vlak tegen de ontzagwekkende woestijn aan. Dezelfde strenge woestijn van Judea, die een Johannes den Dooper mede vormde tot zijn taak als boeteprediker, heeft hem onderwezen. Daar, alleen met zichzelf en met zijnen God, dreef hij zijne kudde rond. Hij woonde niet onder de vroolijke menigte in Israël, hij hoorde niet dagelijks de lofliederen op Jerobeam en den gelukkigen tijd, hij werd niet mee bedwelmd door den voorspoed; zijn zedelijk besef werd niet afgesleten, zijn geweten niet verstompt door den omgang met de anderen, gelijk al te veel gebeurt; daar, in de strenge woestijn, met Gods hemel boven zich en de wijde eenzaamheid rondom, bleef hij voelen, scherp en duidelijk, wat recht was en waarheid. Daar verkeerde hij dag aan dag als in de nabijheid van Gods heerlijkheid, van zijn strenge majesteit, die hij zag aan den fonkelenden sterrenhemel, waar hij de wacht hield over zijn kudde, in het losbarstende onweder, in den storm- wind, die het woestijngruis omhoog wervelde. Diep gevoelde zijne ziel daar de hoogheid van dien Eenige, naast wien er voor geen anderen plaats bleef, die regeerde over Israël en alle de volken, den Rechter der gansche aarde. En zoo ging Amos naar Bethel. Of het hem gemakkelijk viel? Het is geen aangename taak spelbreker te moeten zijn, rust en vrede te moeten verstoren, waar vreugde heerscht, angst en schrik te moeten wekken. Geen aangename taak te moeten staan, één tegenover allen, op gevaar af van de vraag te moeten hooren: zijt gij dan alleen wijs? En dan, hij een boer! Niet eens een lid van het gilde der profeten! Niet eens een profeet van ambtswege! Wat vermat hij zich! Waar was zijn geloofsbrief? Maar Amos gaat en komt te Bethel en heft een klaagzang aan: Gevallen is de jonkvrouw Israëls, aij staat niet weder op; uitgestrekt ligt zij op haar eigen grond, terwijl niemand haar opheft. (5 : 2). En dan volgt straks dat woord tegen Jerobeam, dat ik reeds noemde. Maar dat is revolutie, dat is majesteitsschennis! Amazia, de opperpriester van den rijkstempel, is het aan de eer van zijn koning, aan het heil van zijn volk verplicht dien oproerkraaier te keer te gaan, hij waarschuwt den koning, hij ver- biedt alvast aan Amos het prediken en noopt hem tot de vlucht: „Ziener, pak u weg; vlucht naar het land Juda, eet daar brood en profeteer aldaar" (7: 12). Eet daar brood! Dat is het ergste wat Amos kan overkomen. Op tegenstand, op vervolging zal hij wel voorbereid zijn geweest, maar te moeten hooren, dat aan zijn ernst getwijfeld wordt, dat het hem toch maar om den broode te doen is; te moeten zien, dat het heiligst besef zijner ziel wordt gesmaad als louter lage eigenbaat, — dat is de grofste beleediging die hem kan treffen. Is het wonder dat hij opvlamt in verontwaardiging en voor zijn recht en zijne eer opkomt als een, die onmiddellijk door God zeiven geroepen is? Wij weten niets van Amos'verder leven. Denkelijk is hij wel weer naar Thekóa teruggekeerd en heeft daar zijn profetieën te boek gesteld, een getuigenis voor het nageslacht nu de tijdgenoot niet luisteren wilde, een boek vol krachtige verontwaardiging over al wat onrecht is. Niet vele zijn de teksten waarover Amos preekt; het is ééne groote gedachte die hij telkens tegen zijn volk keert: Jehova is een God der gerechtigheid, die door recht en gerechtigheid wil gediend zijn. Israël beroepe zich niet op zijn godsdienstigheid, op zijne feesten en offeranden: zonder gerechtigheid zijn alle deze een gruwel in de oogen van den hoogen God (5:21-24). Israël vertrouwe niet op zijn voorspoed, als had het daarin bewijs van Gods welgevallen: die voorspoed van sommigen bedekt niet de ellende der verdrukten en het oordeel staat voor de deur (3:9 15). Israël beroeme zich niet op zijn uitverkiezing: waar het niet heeft begrepen, dat adel verplicht, dat grooter voorrecht grooter verantwoordelijkheid schept, waar het Gods gunst misbruikte als een vrijbrief om te zondigen, daar heeft het zich aan de volkeren gelijkgemaakt en heeft dubbel oordeel te wachten (3:1, 2; 9:7). Verlang dan niet, o Israël, naar den dag van Jehova, den dag zijner wrake over de goddeloozen, want die dag zal voor u, o gij zondig koninkrijk, duisternis zijn en geen licht (5:18). Zoo, hard en streng en eentonig als de woestijn die dagelijks voor zijne oogen lag, is Amos' prediking. Maar die hardheid is slechts de keerzijde van het meegevoel, dat hem vervult, met het zwakke en verdrukte. Meen niet dat onder den toorn geen zachter gevoel in zijne borst woonde. Wat is het, waarom hij Gods oordeel aanzegt aan de volken rondom ? Is het niet juist allerlei wreedheid en onmeedooge n d hei d, die Amos met afschuw van hen vermeldt? (hoofdst. 1 en 2). Hij was een herder, een van die Oostersche herders die met zoo teedere zorg en heldhaftige trouw over de kudde waken, die het lam in de armen dragen en het verdoolde schaap op den schouder naar huis brengen, die hun leven wagen om het arme vee te redden uit den wreeden klauw van het roofdier. Amos de herder was het gewoon geweest op te komen voor het 'kleine en zwakke, Amos de profeet eveneens komt op voor het kleine en zwakke. Hij die meegevoel kende voor het redelooze vee zijner kudde, hij toornt met heftigen toorn over die herders des volks moesten zijn en niet eens meegevoel kennen voor hun armen medemensch. Wee dien onbezorgden, dien hardvochtigeu daar in Samaria, die slempen en brassen, maar zich niet bekommeren om de breuke van Jozef! (6:6). Wee die weelderige dames op hare elpenbeenen bedsteden, wie het niet deert of de arme wordt gekrenkt en de nooddruftige wordt verpletterd, als zij maar te drinken hebben! (4:1). Trilt daar niet in het harde woord het liefhebbende gemoed dat zoo warm voor de ellendigen voelt? Zoo krijgen wij den strengen boetgezant lief. En laat ons naar hem luisteren. Hij heeft een woord ook nog voor ons en voor onze maatschappij. Dit is het wat hij verkondigt, en laat ons het aannemen zonder het te verzwakken, zonder af te dingen: geen volk mag gerust zijn, gerust op zijn voorspoed, gerust op zijn godsdienstigheid, gerust op welk voorrecht ook, zoolang in zijn midden niet „het recht golft als water, de gerechtigheid als een immer vlietende beek" (5:24). HOZEA. II. HOZEA. (Omstreeks 740 vóór Chr.) Een man had een vrouw lief toet al de liefde zijnei ziel, met een liefde gansch van zelfzucht gereinigd. Hij had haar lief niet vooral om zijns zelfs wil, omdat hij behagen in haar vond en door haar zijn huis gezelliger wilde maken voor zichzelf; hij had haar lief om harentwille, om haar gelukkig te maken. Zoo had deze man die vrouw lief. En hij ging heen en betaalde den bruidschat voor haar en voerde haar in zijn woning en omringde haar dagelijks met al de bewijzen van zijn hartelijke genegenheid; niets was hem te veel om haar geluk te verzekeren. In het vergeten van zichzelf, in het opofferen van zichzelf, van eigen gemak en lust, voor de aangebedene zijns harten vond deze man zijn vreugde, zijn leven. Dat duurde eenige weken, eenige maanden misschien, toen .. . begon een martelende argwaan zijne ziel te besluipen. Wat baatte het of hij eerst het zich trachtte te ontveinzen, het werd weldra al te duidelijk, dat zijne liefde geen wederliefde vond, dat zijne warmte met koelheid, zijne zelfopoffering met onverschilligheid werd beantwoord. Koud staarden altoos die oogen hem aan, nooit trilde de klopping des harten in de woorden, die zij hem teruggaf op zijn vurigste betuigingen van liefde. Vreemd werd meer en meer het gedrag dier vrouw, als van eene. die haar droomen achterna gaat en telkens ver weg is van het lichaam, en al vlijmender scherp voelde hij het, dat de gejaagdheid van haar pols, de blos van haar wang. de gedachten en gepeinzen van haar droomenden blik niet waren voor hem wien zij de trouw had beloofd, maar — wat kostte het hem dit zichzelf te bekennen! — voor een vreemde, een boel! En de kinderen die zij, zijne eigene vrouw, hem schonk in zijn eigen huis, hij kon ze niet aanzien zonder het vreeselijk vermoeden, dat zij de zijnen niet waren, zonder telkenmale de trekken van den vreemde, die de ontrouw der moeder verrieden, bij hen te ontdekken. Wat vindt een man aan zijn haard, als hij er de trouw en de liefde niet vindt? Ellende, zielesmart zooals zij nergens elders te vinden zijn. Maar er is een liefde die „alle dingen gelooft, alle dingen hoopt, alle dingen verdraagt." De man van wien wij spreken, wat deed hij met de trouwelooze? Gaf hij haar prijs aan het recht der wet? Aan de schande der verstooting? Aan den dood door beulshand? Zoo zou hij gedaan hebben, als hij bij zijne liefde het eerst en het meest aan zichzelf had gedacht. Doch nu maakte hare ontrouw zijne trouw niet te niet. Nog bleef hij haar liefhebben, nog gaf hij het niet op. Wel handelde hij nu een tijd lang in toorn met haar en hield haar in strenge afzondering, maar onder alle gestrengheid door liet hij voelen, hoe hij zelfs nu nog haar hart zocht en de hoop niet verloren had, dat zij straks hem zou erkennen en gewillig hare liefde hem schenken. Dit is de geschiedenis waarmee Hozea zijn boek aanvangt: een geschiedenis van zonde en schande, en ook van wonderbare liefde. (Hoofdst. 1 en 3.) Wat ik op deze wijze poogde in te denken, is door den profeet slechts met een paar lijnen aangeduid. Is het zijne eigene levensgeschiedenis, zijn eigen huiselijk leven vol teleurgestelde maar nog niet wanhopende verwachting, waarin hij ons een blik laat slaan l Eu zag hij naderhand, over zijn bitter leed nadenkende, in dit zijn lot een beschikking Gods om hem tot profeet te vormen, zoodat het hem van achteren leek, alsof God met zoovele woorden hem bevolen had de trouwelooze Gomer te huwen ? Of is deze gansche geschiedenis slechts een gelijkenis, die hij nooit in werkelijkheid heeft doorleefd, maar heeft uitgedacht om er de verhouding Gods tot het volk van Israël, de trouw van Jehova tegenover de zonde van Israël mee al' te beelden ? Van ouds zijn de gevoelens daaromtrent verdeeld en het valt moeilijk een keuze te doen. Maar in elk geval geeft deze geschiedenis ons een kijk op onzen profeet, dat we den hoofdtrek van zijn karakter aanstonds opmerken. Hetzij hij dit alles zoo heeft beleefd of het slechts heeft gedacht, dit blijft vast: Hozea's ziel heeft zulk een liefde kunnen vatten. Er was in zijn karakter plaats voor een trouw, die kon lijden onder — en toornen over — maar nimmer zichzelf vergeten of verloochenen tegenover de trouweloosheid van de andere zijde. Wij vragen: wat heeft hem deze liefde geleerd? Wat wekte in zijne ziel deze barmhartigheid, die roemt tegen het oordeel? Hij vond haar niet in de zeden zijns volks, niet in de wet: deze spraken streng en hard het oordeel: dood over de trouwelooze, die den echt breekt! (Gen. 38: 24, Lev. 20:10.) Maar het is, in het Nieuwe Testament, de discipel welken Jezus liefhad en die had aangelegen in den schoot van Jezus, welke boven anderen de apostel der liefde geworden is, — zoo, dunkt mij, is Hozea de profeet der liefde geworden, omdat hij, als ik het zoo mag zeggen, aan het harte Gods gelegen en het kloppen daarvan gehoord had, omdat hij, in innige gemeenschap levende met zijnen God, daar ge- zien had, wat liefde vermag en wat trouw beteekent. Hij had God gekend en nu wist hij, wat liefde is. Nu had hij kracht om in eigen huis het zwaarste kruis te dragen; nu kon hij ook profeet worden, nu had hij het woord van God voor het volk van zijne dagen. Ietwat jonger dan zijn voorganger Amos, zag Hozea het oordeel waarmede deze het lichtzinnige Israël had gedreigd, reeds boven den horizon, reeds werd de hemel van wolken zwart. Nauwelijks was Jerobeam II gestorven (740 vóór Chr.), of het bleek, hoe juist Amos had gezien, hoe het gebouw, door dezen koning gesticht, niet op stevige fondamenten rustte. De heerlijkheid van zijn rijk ging met snellen afloop naar den afgrond. Vorstenmoord, burgeroorlog van binnen, van buiten de stormloop der Assyrische legers onder hun dappere koningen: het vonnis van Israël was geteekend. Jerobeam's zoon Zacharia viel na zes maanden reeds door moordenaarshand, en de moordenaar Sallum had de handen nog niet gewasschen van het bloed van zijn heer, of hem trof hetzelfde lot. Over zijn lijk heen maakte Menahem zich meester van den troon, dien hij echter niet anders wist te behouden dan door ijselijke wreedheden te plegen en den bijstand te koopen van den Assyrischen vorst Pul of Tiglath Pileser. Deze hulp kostte hem duizend talenten zilver of ruim vijf millioen gulden. Het land verarmde er door, maar Menahem behield zijn troon. Hoe wankel deze evenwel stond, bleek spoedig na zijn dood, toen zijn zoon en opvolger Pekahja werd vermoord door Pekah.Toen kwam het begin van het einde. De bewoners van het Noorden en het Oosten des lands werden reeds in ballingschap weggevoerd naar Assyrië (733 vóór Chr.), en de laatste koning Hozea, alweder de moordenaar van zijn voorganger, bezat slechts een gehalveerd rijk. Toch beproefde hij nog, vertrouwende op de hulp van Egypte, het Assyrische juk af te schudden, maar tevergeefs: Salmanezer nam hem gevangen en na een hardnekkige verdediging van drie jaren moest ook de hoofdstad Samaria zich overgeven : de schoone, sterke vesting werd verwoest, nog eens een deel des volks in den vreemde gevoerd, het rijk der Tien Stammen was vernietigd. (722 vóór Chr.). Het schijnt wel, dat de profeet Hozea geen van deze beide wegvoeringen heeft beleefd — zijn boek althans verplaatst ons in de jaren voor dien — maar hij had wel voorzien, dat het zoo komen zou. Het is ook niet moeilijk te voorspellen, dat een gebouw dat uit de voegen zakt en welks binten loslaten, op het invallen staat. En Israël was niet beter dan zulk een ruïne. Er was niets meer dat samenbond, geen eendracht meer, die kracht gaf tegenover den vijand van buiten. Er was geen vorst meer, achter wien het volk zich wilde scharen als een eenig man: zij verteerden hunne richters (7:7). Er was geen godsdienst meer, die het hart moedig kon maken in alle gevaar; de godsdienst was verlaagd tot een eeredienst, die het volk ontzenuwde, zinnendienst als hij geworden was: ontuchtige praktijken, brooddronken feesten (4:14,13,14.) Men had nog wel den naam van Jehova in den mond, maar men kende de kracht van dien naam niet meer: men had het verleerd tot dien naam de toevlucht te nemen; men trachtte het angstige hart gerust te stellen door bijgeloovige waarzeggerij (4:12), of men liep de menschen, de prinsen der wereld na: de eene partij wachtte het heil van een verbond met Assyrië, de andere van het samengaan met Egypte; als een botte duif fladderde Israël tusschen die twee her en der. (7 :11, 12: 2, 14 : 4.) Er waren geen voorgangers meer, in wier hand men 'slands belangen veilig wist; maar die voorgangers moesten zijn, vergaten hun plicht en dachten slechts aan eigen voordeel: de priesters leven van de zonde des volks en verlangen, dat het zondigt, dat vermeerdert hunne inkomsten (4:8); ja zij moorden als gemeene roovers (6:9); het koninklijke hof sleurt de vlucht wanneer wij zien, hoe de wereld ra haar overmoed zich boven God verheffend, over a_e en wT Gods zich beenzet, en de Allerhoogste n,et terstond ons zien laat dat Hij lacht om al dit woeden (Psalm 2)1 Waarlijk het zijn heldenzielen, die kun Staan, die durven volharden in 1 geloof, gelijk onze profeet. Wii weten van Nahum's uitwendige levensomstandigireden niets, maar zijne persoonlijkheid toont ons dè welbekende trekken van alle groote mannen Gods. t JbZ geloof, moedig vertrouwen. Denken wij ons in, i„ welken tijd bij zijn woord sprak. Bij benaderi g kunnen wij dien tijd vaststellen. In cap 3 . 8-10 herinnert hij aan wat er gebeurd was met No-Amen de oude hoofdstad van Opper-Egypte, het beroemde honderd poortigeThebe, zooals deGrieken het noemden^ Hoe lag ze daar verschanst tusschen de wateren, heerlijke stad met al haar rijke en schoone tempels, hoe tal van volkeren waren haar ter hulpe, en toch, tot verbazing der geheele wereld — toch was ook zij gevallen, zelfs zij in ballingschap gegaan! Nu weten wij uit een paar opschriften, bij de opgravingen in Nineve's puinhoopen ontdekt, dat zoowel in 672 als in 663 vóór Chr. een Assyrisch leger Egypte is binnengedrongen en dat zeker op dien tweeden tocht het sterke No of Thebe is belegerd en ingenomen. Niet al te lang daarna dus — want de indruk van deze gebeurtenis was blijkbaar uit de heugenis der volkeren nog niet uitgesleten — moet Nahum geprofeteerd hebben, laat ons zeggen omstreeks 650 v. Chr. Welnu, was het toen aireede te zien, dat het rijk van Assyrië met zijn hoofdstad Nineve den ondergang nabij was? Integendeel, het stond op het toppunt van macht, het scheen sterker en grooter dan ooit. Wat een reeks van vorsten, Tiglath Pilezer, Salmaneser, Sargon, Sanherib, had nagestreefd, dat was nu bereikt: Assyrië heerschend over al zijne naburen, Nineve haar bevelen zendend naar alle vier hemelstreken. Ezarhaddon (681—660) en Asurbanipal (668—626) konden zich beheerschers der wereld wanen. Vergeefs beproefden soms nog de volken het knellende juk af te werpen: in bloedige slagen werd elke opstand gedempt. Zoo was Babel in het Z., Elam in het O., het haast ontoegankelijke bergland in het N., de staatjes van Palestina ten W., — zoo waren zij allen, door schrik en geweld overmand, onder Nineve's scepter gekromd. Zelfs Egypte, de erfvijand, eeuwen lang de gevaarlijkste mededinger, was nu bedwongen en had de poorten zijner steden moeten openen voor de troepen van Assur. Van alle zijden stroomden de schatten der onderworpenen naar Nineve samen; in hare poorten lagen koningen geboeid als honden aan den ketting; koningen werkten als slaven aan den bouw van Asurbanipals paleis; koningen trokken zijn wagen in den zegetocht. Ik heb u de grootheid van het toenmalige Nineve ietwat in den breede geteekend, want eerst tegen dezen achtergrond komt de beteekenis van Nahum s prediking in 't rechte licht te staan. Stel u voor: deze onbekende uit het kleine Juda tegenover dat ontzaglijke rijk van Assur, niet in woede de vuist er tegen ballend — dat zou slechts belachelijk zijn — maar in rustige zekerheid, met blijde gewisheid het zijn ondergang aanzeggend; stel u dat voor en ge verstaat iets van de heldenziel van dezen profeet, van zijn dapper geloof dat zich door niets laat bang maken. Tegenover dat Nineve staat Nahum — met zijn God, en nu krijgt hij den rechten blik op de dingen, nu komen alle dingen in de juiste verhouding onder zijn oog te staan, ook dat machtige wereldrijk. Wat is het nu klein voor den profeet, die het beziet van uit het standpunt Gods, van uit den hemel! Hij, die de grootheid Gods zoo diep gevoelt, doorziet al te scherp de ijdelheid, de innerlijke zwakheid van die menschelijke grootheid. Zij is op geweld gebouwd en kan dus door geweld weer vernietigd worden. Die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan. Er is geen innerlijke eenheid des levens, die de deelen saamhoudt en saamvoegt, elk op zijne plaats, er is slechts de uiterlijke band van ruwe kracht die samendwingt wat uiteenvallen moet, zoodra de band ook maar even loslaat. Hoe zou de bloedstad, gansch en al vol bedrog en geweld, kunnen bestaan, zoolang Jehova regeert, Hij, de Machtige, de Rechtvaardige! Nineve moge pralen en pronken, Nahum staat vast in zijn geloof: het oordeel der goddelijke gerechtigheid is nabij. _ Zoo vreest hij de wereldmacht niet. En hij aanbidt haar ook niet. Hij wil niet met haar boeleeren. Zoo waren er zeker, misschien ook onder Israël, die, verblind door den voorspoed en den luister van Nineve's naam, met haar goede vriendschap wilden sluiten en verzoend werden met al haar onrecht en geweld door de gedachte aan het nut dat zij stichtte: zij bevorderde toch handel en nijverheid, en verspreidde toch ook kunst en beschaving. Al wat Assyrisch was kwam wel bij velen in de mode. Als een bevallige lichtekooi, een meesteresse in tooverkunsten, verstrikte Nineve de volken door hare hoererijen. (3:4). Maar de profeet liet zich niet verstrikken. Hij werd niet verblind door dien glans, hij viel met op de knieën voor den voorspoed van bruut geweld, voor het succes van ruwe kracht, hij boog niet mee voor het onrecht en het kwaad, omdat het voordeel bracht; hij bleef staan, hoekig, vierkant, beginselvast, hel haftig in zijn geloof in de grootheid en gerechtigheid van Jehova alleen. Nu zien wij. dunkt <"ij, °°k n0« hebben aan een boek al» van Nahum. Wie, het vers voor vers lezend, b|j eiken volzin gemoedelijke stichting zoekt, hij zal weinig vinden. Maar wie het neemt m zijn geheel, wie het plaatst in zijn tijd, voor hem krijgt het beteekenis. , Die beteekenis ligt nu niet allermeest hierin, dat werkelijk na enkele tientallen van jaren deze profetie vervuld is, dat werkelijk na den dood van Asurbampal (626 v. Chr.) het groote rijk in snellen achteruitlang zijn invloed en macht heeft verloren, tot eindeliik in 606 de hoofdstad Nineve zelve bezweek voor den vereenigden overval van Meden en Babyloniërs. Wat geeft het ons na zoovele eeuwen, dat Nineve toen gevallen is? Maar wat ons aangaat, dat is de eeuwige waarheid in deze profetie, die geldt overal en altijd afgezien van de tijdelijke toepassing op deze of die wereldmacht. De geest van Nineve waartegen Nahum zich keert, die door zijn woord wordt geoordeeld en aan het gericht Gods overgeleverd, — die geest is met Nineve's dood niet gestorven. Het is de geest der wereld, die werkt tot in onze dagen toe. Het is die geest die heerschen wil, die zoekt naar grootheid en macht op alle manier, recht en waarheid buigend en plooiend naar willekeur, eigen belang als maatstaf aanleggend. Het is de geest die niet gelooft in geestelijke macht en zedelijke grootheid, maar knielt voor den schijn en in vertoon zijn kracht zoekt, wiens wapenen zijn het zwaard, het brutaal geweld, de domme overmacht. Het is, kortom, de geest, die Barabbas verkiest boven Jezus. Wij zien hem in de wereldpolitiek en in de binnenlandsche staatkunde. Wij zien hem, zooals hij de mogendheden voortstuwt in hun streven naar wereldmacht en wereldinvloed; wij zien hem, zooals hij den strijd der partijen op maatschappelijk, helaas! al te veel ook op kerkelijk terrein verbittert en vervalscht. Tegenover dien geest staat voor alle tijden het woord van Nahum, hem oordeelend, den valschen schijn van al zijn werk aan de kaak stellend. Zou dan deze profetie ook niet voor ons, ja vooral voor ons beteekenis hebben? Dat u die geest niet verschrikke in zijn geweld, zijn overmoed, zijn glorie! Uw geloof bezwijke niet waar ge Nineve ziet op het hoogtepunt van macht, waar ge het onrecht voor een tijd ziet triomfeeren, waar de boosheid het wint van recht en waarheid, G0d is een wreker, lankmoedig, zijne hand dikwijls inhoudend, maar Hij laat niets ongestraft; zijn gericht wordt uitgesteld dikwijls, afgesteld nooit. Richtend gaat Hij door de wereldgeschiedenis, richtend zal Hij komen ook over wat u nu zoo groot, zoo onweerstaanbaar toelijkt. De geest van Nineve verschrikke u niet, maar ook, de geest van Nineve verblinde u niet. Kniel nooit voor de grootheid der wereld, aanbid nooit het succes, laat u niet wijs maken dat het doel de middelen heiligt. Geloof in geestelijke grootheid, in zedelijke macht; geloof in God, en sta, waar het moet, hoekig, vierkant tegenover den geest, die u wereldschen invloed, macht, een naam voortoovert, misschien onder den schoonen schijn van zoo te beter uw God te kunnen dienen. Waarlijk, Nahums woord is een prediking voor onzen tijd, een bemoediging en een waarschuwing: God alleen is groot, en wat uit Hem niet is, wat zich tegen Hem stelt, moet verderven. Daarom er niet voor gevreesd, er niet mee geboeid! ZEFATUA. VI. ZEFAN J A. (Ongeveer 630 vóór Glir.). Wie, met weinig muzikaal gehoor begaafd, neerzit onder de uitvoering van eenig meesterwerk van toonkunst, hij moge hier en daar geroerd worden, de diepere bedoeling blijft hem vreemd, het is hem met meer dan klankenspel. Hooger genot is hem bereid die de z i e 1 der muziek kan gevoelen; dezelfde geest der muziek welke den toondichter bezield heeft, zal onder het hooren ook hem aangrijpen; wat voor den ander slechts een wonderlijke mengeling van klanken is dat spreekt tot hem, en zoo hem tegelijk de gave der poëzie is bedeeld, dan weet hij in woorden weer te geven wat de meester in tonen heeft uitgedrukt. Hij zou den tekst kunnen dichten bij de muziek. Vergelijk de geschiedenis der menschheid met een arootsche muzikale schepping, en gij kunt zeggen: de profeten van Israël zijn de dichters, die er den tekst bij geschreven hebben. Zij verstaan de bedoeling, zij hooren er in het ééne, telkens terugkeerende, alles beheerschende motief, want dezelfde geest Gods, die de geschiedenis leidt, woont in hun binnenste en ontsluit 4hun het oor. Zoo begrijpen zij de gedachte Gods in de geschiedenis, begrijpen het doel waarnaar alles zich uitstrekt, het einde wanneer alle wanklanken worden opgelost in ééne harmonie. Het is dus, daar zij allen dezelfde muziek beluisteren, natuurlijk, dat, hoe ook gevariëerd, hoe verschillend uitgewerkt, ééne hoofdgedachte bij al de profeten u opvalt. En juist deze hoofdgedachte, scherp omlijnd, forsch geteekend, is het een en al van Zefanja s prediking. Zijn ééne thema luidt: de groote dag des Heeren is nabij! (1 : 14). Van Amos(5:18) den oudste, tot op Maleachi (3 : 2; 4: 1) den jongste der schrijvende profeten, is het die dag des Heeren, die in 't middelpunt staat der profetie. Die dag is haar het einde van alle de wegen Gods, de sleutel tot al wat geschiedt, de eeuwige achtergrond van al wat zich beweegt in den tijd. Die dag komt, die dag is nabij — dit geloof geeft den profeet den rechten blik op de dingen zijns tijds, schenkt hem den moed en de kracht voor het heden gelijk de hoop voor de toekomst. Wat is nu die dag van Jehova? Het is de dag waarop Hij zich, recht oefenend en oordeel spreken^, in zijne volle heerlijkheid zal openbaren: dan zal Hij alle dingen recht zetten, dan zal Hij zelf voor het oog van alle schepsel staan op de plaats, die Hem toekomt, en daarmee zal ook al het amlere op zijne plaats komen te staan: God zelf erkend voor wie Hij is, God zelf geëerd als Koning, en dan ook de gerechtigheid gekroond, en de ongerechtigheid .... ja, wat daarmede, als ook deze zal openbaar worden voor wat zij is? Deze laatste vraag doet het ons van tevoren begrijpen, hoe de profetie, welke in dien dag des Heeren haar motief vindt, ernstig, ontzaglijk moet klinken, hoe een dreigende bastoon al haar uitingen begeleidt. Hoor, hoe forsch Zefanja inzet: wegrapen wil lk alles van den aardbodem, spreekt de Heer, wegrapen mensch en dier, wegrapen de vogelen des hemels en de visschen der zee en de ergernissen met de goddeloozen (1 : 2, 3.) Hoor, hoe hij beeft voordien dag: een dag van verbolgenheid, een dag van benauwdheid en angst een dag van bazuingeschal en krijgsgeschreeuw (1 : 15 v.). Een dag des gerichts is het dien de profeet ziet aanbreken: een gericht over de volkeren (cap. 2) maar ook, maar vooral over Israël zelf (cap. 1 en 3 : 1—8). Wat gaf Zefanja de aanleiding tot deze prediking ? Wat zag hij dat hem noopte te profeteeren van dien grooten en schrikkelijken dag? Hij zag twee dingen. Allereerst, hij zag al het verkeerde onder zijn volk, vooral in Jeruzalem. Hij zag, hoe het volk van Jehova bezig was zichzelf te vergeten, zijn karakter te laten wegslijpen, waai' het, zonder besef voor zijn eigenaardige bestemming (Exod. 19 : 5, 6), zonder rechte kennis van zijn God, zijn best deed aan de volkeren gelijk te worden. Het diende met Jehova ook andere goden, alsof Ilij niet een éénig Heere was (Deut. 0:4); het hunkerde naar uitheemsche kleedij en vreemde modes (1 : 8, 9), alsof niet in het handhaven van eigen karakter Israëls kracht en beteekenis lag, alsof niet al dat dwepen met vreemde vormen ook den vreemden geest zou binnenhalen. Het was in 't begin der regeering van Koning Jozia (1:1); nog werkte de invloed van zijn grootvader Manasse na. Deze koning, gesteund zeker door een sterke partij onder het volk, die evenmin als hij zelf oog en hart had voor de ware beteekenis van Israëls God en Israëls volk, had allerlei heidensclie praktijken weer doen opleven of voor 't eerst ingevoerd. Met een zeker fanatisme had bij geijverd voor de verflauwing dei' grens tusschen Jehova en de afgoden, tusschen Israël en de natiën, zoodat hij de tegenstanders, die opkwamen voor de uitsluitende eer van hun God en hun volk, ten bloede toe had vervolgd (2 Kon. 21). Wel was Manasse nu gestorven, spoedig in den dood gevolgd door zijn gelijkgezinden zoon Amon, maar de nog zeer jeugdige Jozia had nog geen omkeer kunnen bewerken, te minder zeker daar de hofpartij, de paleiskliek de godsdienstige staatkunde van Manasse bleef voortzetten (1 : 8). Zefanja, die — het opschrift van zijn boek althans doet dit vermoeden — zelf tot de koninklijke familie behoorde, maar, ondanks de bedorven hoflucht waarin hij ademde, den zin voor de reine kennis van Jehova ongerept had weten te bewaren, — Zefanja begreep al te goed, dat er van de rijksgrooten geen verbetering te wachten viel. Zoo leek Jeruzalem, voordat Jozia zich had aangegord tot zijne hervorming (2 Kon. 22 en 23), wel een heidensche stad. Van allerlei godsdienst stonden er altaren op hare hoogten, liepen er priesters door hare straten; op de daken der huizen wierpen ouders en kinderen zich op de knieën voor het heir des hemels: zon, maan en sterren; vooral was in de mode de dienst van de hemelkoningin, waarschijnlijk de avondster, die de Assyriërs als Istar vereerden. En bij deze afgoderij kwam nog het zedelijk tekort; het gemis van recht en waarheid, de geweldenarijen der grooten, de wetsverdraaiïng der rechters (3:3, 4). Genoeg om een man, aan wien zich de heerlijkheid van den levenden God had geopenbaard, met verontwaardiging te vervullen! Dit volk erkende die heerlijkheid niet; het vertrouwde niet op dien God, wachtte van Hem niet het heil (3: 2). Het vertrouwde — zoo deden velen — op den verworven rijkdom, op den bloeienden handel (4:11 v.v.); dit was toch maar de hoofdzaak, al wilden ze dan met zekere goedmoedige toegeeflijkheid: baat 't niet, 't schaadt niet, nog wel den dienst van Jehova daarbij waarnemen. De Heer doet geen goed en Hij doet geen kwaad, zeiden zulken, ongeveer op de manier zooals tegenwoordig sommigen nog wel zoo goed zijn u uwe religie te vergunnen voor uw gemoedsleven, als ge maar wilt erkennen, dat in het werkelijke, openbare leven gansch andere belangen de aandacht vragen en de richting bepalen. Maar een profeet die zijn God liefheeft, eisclit voor dien God alles op: heel het hart, heel het leven! Wee over dien rijkdom die het hart van God afleidt; wee over dien hoogmoed die meent God niet noodig te hebben! Wee ja, want wat ziet Zefanja in de tweede plaats? Er dreigt gevaar! Anderen mogen gerust zijn op den nu eenige jaren lang genoten voorspoed, nu de legers van het verzwakte Assyrië niet langer als in vroeger eeuw jaar op jaar in Kanaan verschijnen, onze profeet ziet een anderen vijand komen. Hij noemt dezen niet met name, doch waarschijnlijk had hij de Scythen op het oog. Het was toch in dezen tijd, dat dit volk uit den omtrek der Zwarte en Kaspische zeeën zich, alles verwoestend, in groote horden over de landen van Voor-Azië verspreidde. Zoo zakten zij langs de kust der Middellandsche zee ook zuidwaarts af: de Filistijnsche steden sidderden bij hunne nadering; zelfs Egypte, buiten staat hen met geweld tegen te houden, zag geen ander middel om veilig te zijn voor hunne plunderwoede dan hen door rijke geschenken tot den aftocht te bewegen. Na het land der Filistijnen nog hier en daar gebrandschat te hebben, — de Judeërs op hunne bergen zagen zeker den rook en het vuur daarginds op de vlakte aan de zee, met schrik zich afvragende, wat hun lot zou wezen, indien de woeste benden hunne passen gingen beklimmen, — na deze verbranding, zeg ik, van eenige Filistijnsche dorpen trokken de Scythen weer noordwaarts, en Juda kwam, zoo schijnt het, met den schrik vrij. Nog een tijd lang verontrustten zij de streken van Tigris en Eufraat, tot zij door den koning der Meden naar hun vroegere woonplaatsen werden teruggedreven. Het schijnt nu, dat de nadering van deze schrikkelijke benden voor twee profeten in Jeruzalem liet sein was om, de bazuin aan den mond zettende, hun volk te waarschuwen voor het nakend gericht, voor Zefanja en voor Jeremia, wiens eerste optreden ook in dezen tijd valt. Men heeft tegen deze onderstelling als bezwaar opgeworpen: dan is de profetie niet vervuld, want de Scythen zijn weer weggegaan zonder Juda gedeerd te hebben. Maar is het - denk aan Jona! — niet meer gebeurd, dat het oordeel werd uitgesteld, langer uitbleel dan de proleet zelf had gedacht? Het heeft iets verlokkends, al kunnen wij bij gemis aan berichten hier niet met zekerhei spreken, ons te verbeelden, dat juist de schrik, door die Scythen gewekt, en daarbij de ernstige tual van deze twee profeten de harten van koning en volk gewillig heeft gemaakt om spoedig daarop alles te reformeeren naar het toen gevonden wetboek. En kan dan de Heer op die bekeering het heden der genade voor zijn volk niet weer verlengd hebben? Doch hoe dit zij, — Zefanja moge in de naderende vijanden de Scythen gezien of reeds de Chaldeën, die straks op het tooneel zouden verschijnen, vermoed hebben, — in elk geval, hij ziet gevaar. Hij hoort sombere muziek, bazuingeschal en krijgsgeschreeuw, en hij verstaat het: „de Dag des Heeren! Jehova, die komt ten gerichte!" Er zijn er die trachten hun angst weg te lachen; er zijn er die bezwijmen van vrees: de profeet ziet het alles met den rustigen ernst van het geloof, hetwelk den eeuwigen achtergrond, de goddelijke beteekenis der dingen kent. De dag des Heeren! Een dag van gericht over Israël en de volken! Gericht over de afgoden, over den hoogmoed, over den leugen! Het is den profeet als hoort hij een treurmarsch, somber, dreigend als dof tromgeroffel: de menschheid die hare dooden ten grave draagt: alle afgoden waarop zij ooit vertrouwde; de menschheid die daar staat, handenwringend en weeklagend, bij het graf, waarin wegzinken al hare verwachtingen, gebouwd op zilver en goud, op leugen en geweld, op hoogmoed en eigen kracht. De dag des Heeren een «lag der duisternis en der donkerheid! Maar de profeten laten ons nooit in de duisternis. Hun oog boort door den nacht heen, en zie! een nieuwe dag. Zoo ook bij Zefanja. Het is in zijne profetie als in Psalm XXIX: het onweer trekt over de velden, de donder ratelt, de bliksem slaat in, alles siddert, maar dan, wanneer al dit rumoer zwijgt, hoor! in zijnen tempel roept een iegelijk: Eere! Zoo laat de profeet, na ons door de verschrikkingen van den oordeelsdag te hebben heengeleid, ten slotte ons staan bij den optocht der volken — eeu blijde bruiloftsstoet na den doodenmarsch! — die met gereinigde lippen waarvan de namen der afgoden verdwenen zijn, Eere! gaan roepen voor Jehova! En zie, in hun midden is ook Israël, door het oordeel gelouterd en gedeemoedigd, arm en ellendig in zichzeli, en tocli blijde en rijk, daar het nu vertrouwt op zijn God, op den Heer alleen! Dat is het doel, dat het einde der wegen Gods! Grootsche verwachting, wel waardig om er de benauwdheden van „den Dag des Heeren" voor te verdragen! Zoo leert Zefanja ons de muziek der geschiedenis verstaan. Heeft hij goed gehoord? Wat zou het, of niet aanstonds op zijne prediking het oordeel door de Scytben is gekomen? Is het niet gekomen een weinig later door de Chaldeën ? Is het niet gekomen tienmaal, honderdmaal in den loop der eeuwen ? Het oordeel over alles waarover de profeet het uitsprak! Over al wat hoog wilde zijn onder de menschen! Over al wat op leugen en geweld werd gebouwd! Over alle afgoden: rijkdom, eerzucht, zinnendienst, of welke andere afgoden, waaraan de menschen ooit het hart gaven! De geschiedenis getuigt het: de „dag des Heeren" is komende; eeuw aan eeuw reeds liet ons het voorspel hooren. Jaren lang kan zich ongerechtigheid op ongerechtigheid stapelen, en God zwijgt, — maar eindelijk, zie, de dag der vergelding komt en schrikkelijk is de wrake. Denk aan „den dag des Heeren", die in de Fransche revolutie losbrak over de goddeloosheden van het Frankrijk van een Lodewijk XIV en XV. Of een ander voorbeeld — want gij behoeft de verschrikkingen van den „dag des Heeren" niet altijd te hooren in bazuingeschal en krijgsgeschreeuw, — is er niet een gericht Gods te merken in de innerlijke armoede, in den verterenden zielehonger, in de doffe wanhoopsklacht, waarvan onze nieuwe literatuur zoo vol is? Een gericht Gods over een geslacht dat weigert te staan op den waren levensbodem, en dat nu w e g z i n k t, hier in de beestachtigheden van den dienst des vleesches, daar in de kille omarming van den zelf gekozen dood, elders in den nacht van verstandsverbijstering! Wie het profetisch getuigenis omtrent den dag des Heeren kent, hij staat niet vreemd noch verschrikt tegenover dit alles. Zeker, hij hoopt, want die dag is de dag der verhevenste hoop, maar hij hoopt met vreeze, wetende dat het door gerichten heen moet naar het heil aan het einde. Daarom droomt hij niet mee den droom der oppervlakkigheid. Wel bekoorlijk is soms die droom! Geleidelijke ontwikkeling, stap voor stap voortgaande beschaving zal ons brengen bij het ideaal. De menschen worden al wijzer, al beter, al liever voor elkander, de harten worden verteederd: zoo zal de zonde verdwijnen als vanzelf en zonder schok glijden wij straks de gouden eeuw binnen. Maar daar worden we plotseling opgeschrikt door de openbaring van de macht, die het kwaad nog altoos bezit in het hart der menschen, in den boezem der volken. Daar krijgt onze beschaving een slag in het aangezicht door ijzingwekkende gruwelen. Daar verscheurt de meest stuitende zelfzucht onze duur bezworen verbonden. Daar overstemt het geknetter van de nieuwst gevondene moordtuigen al onze vredeszangen. Hoe nu? Is er dan nog niets veranderd? Is dan het booze nog steeds zoo machtig in de wereld? Daar staan wij dan met onzen droom. Maar wie „den dag des Heeren" kent, hij kent ook den ernst der zonde. Hij noemt haar niet slechts zwakheid, onwetendheid, door beter onderwijs wel te genezen; hij noemt haar zonde, d. i. ongerechtigheid, eerst te herstellen door bekeering; afval van God, die het oordeel verdient hetwelk den mensch weer klein zal maken voor God. Hij vergeet niet, dat het heil der gouden eeuw het deel zal zijn, niet van een wijs en beschaafd en hoogst ontwikkeld volk, maar van een „arm en ellendig" volk dat op Jehova vertrouwt. Niet ontwikkeling maar bekeering, niet enkel groei van het goede maar ook gericht over het kwade, niet wijsheid en sterkte in ons zelf, maar ootmoed en vertrouwen op God — zoo teekent ons de prediking van den dag des Heeren de lijn naar het ideaal. Daarom stemt de verwachting van dien dag tot zoo hoogen ernst en tot nauwlettende zelfbeproeving (2 : 1). Het oordeel gaat over de heidenen, maar ook, maar vooral over Israël, ja — wie weet? — ook over het vrome Israël. „Zoekt gerechtigheid, zoekt ootmoed, misschien (let daarop!) zult gij verborgen worden in den dag des toorns" (2 : 3). Spreekt de Heiland niet van een enge poort? En Paulus zegt van iemand, dat hy behouden zal worden doch alzoo als door vuur (1 Cor. 3 :15),terwijl Petrus herinnert, dat het oordeel zal beginnen van het huis Gods, waarbij zelfs de rechtvaardige nauwelijks zalig wordt (1 Petr. 4 : 17 v.). Ja, wat is er ook bij Israël nog veel, dat moet worden gelouterd, moet worden uitgezuiverd door het vuur van den dag des Heeren! Zoo roeme Israël niet tegenover de heidenen! Zoo wane de Christen zich niet veilig tegenover de wereld! Wat waarschuwing ook voor onzen tijd! Wij schermen tegenwoordig wat al te luid met het woord „Christelijk". Wij hebben een „Christelijke" staatkunde, een „Christelijke" regeering, „Christelijke" partijen enz. enz., en, mij dunkt, wij pochen wel eens al te hoogmoedig op onze „Christelijkheid tegenover de wereld. Wij zeggen het ongeloof het oordeel aan op een toon van veiligheid, die bij het „misschien" van den profeet niet past. Ligt het aan mij, wanneer ik in veel wat zich als „Christelijk aandient, de trekken mis van het „arm en ellendig" volk dat opJehova'snaam — daarop alleen — vertrouwt? Als een dreigende, sombere bas heeft de toon, door Zefanja aangeslagen, telkens opnieuw de menschheid aangegrepen; hij gaf denMiddeleeuwscben dichter het motief voor zijn roerend boetelied over den „Dies Irae", den „Dag des Toorns;" ook wij kunnen niet zonder schade voor de waarachtigheid en de diepte van ons Christendom weigeren ons innerlijk leven telkens op dien toon te laten stemmen. JEREMIA. VII. jeremia. (627 —586 vóór Chr.). Jeremia heeft geleefd onder een worstelend volk, klein maar dapper zich werend tegen een overmachtigen vijand, met taaie hoop telkens het juk van vreemde heerschappij zich van de schouders schuddend en in wanhopige poging grijpend naar vrijheid en onafhankelijkheid, verslagen, vernederd telken keer, doch niet bedwongen tot het was verbrokkeld en versnipperd onder de vreemden, ver van deeivedei vaderen. Die worstelingen van zijn volk heeft Jeremia mee doorgemaakt, en nu verwacht gij te zien een man die de strijders staalt en sterkt, een dichter die als een andere Tyrtaeus door zijn lied de bezwijkenden wederom bezielt, een man Gods die in de mogendheid des Ileeren Heeren de aarzelenden durft voorgaan, een vaderlander die, de schande der slavernij niet duldend, zijn volk ten opstand prikkelt, alles wagend, dat zij sterven wellicht, vernietigd maar niet overwonnen! Zulk een man denkt ge te zien, en ge ziet .... een die de handen ziins volks verslapt, die hun moed breekt en hun kracht verlamt, door een prediking waarvan het eentonige refrein luidt: al uw strijd baat u niets, uw oordeel is onherroepelijk vastgesteld; door zijn raad die aldoor hierop neerkomt: geef u over, steek uw hals gedwee in het juk. Vreemde verschijning, die man die openlijk als de hoogste wijsheid, als den wil Gods aan koning en volk aanraadt: loop over tot den vijand! Is het wonder, dat de woede van alle vaderlanders zich tegen hem keerde, dat zij hem in de gevangenis sloten om het volk te behoeden voor den heilloozeninvloed van zijn woord? Is het wonder, dat hij verrader werd gescholden, of kost het ons die na eeuwen den strijd aanschouwen, geen moeite onze verachting in te houden en deze beschuldiging, de verachtelijkste welke in onze ooren kan klinken, niet over te nemen? En toch was zij leugen. En toch was er nooit iemand die zijn volk inniger, trouwer liefhad dan Jeremia. En toch was hij een held, deze zelfde die den schijnhaar lafien raad gaf: loop over tot den vijand; toch een man des geloofs, deze profeet die al het zijne deed om het geloof van zijn volk in hunne eindelijke zegepraal neer te slaan; toch een man van karakter, een man uit één stuk, Jeze Jeremia wien het verwijt van verraad om de ooren suisde. Ik wil beproeven hem zóó voor u te doen leven, dat gij ten slotte dit oordeel onderschrijft. Laat mij eerst zijne geschiedenis u verhalen. Wij zijn zoo gelukkig in zijn boek niet enkel zijne prediking te lezen, maar ook allerlei wat hij gedaan en ondervonden heeft. Daardoor staat, meer dan bij andere profeten, zijn beeld in scherp belijnde omtrekken voor ons. Hij begint dan ons mee te deelen, hoe hij door God tot profetischen arbeid werd geroepen in het 13de jaar der regeering van koning Jozia. Nog een jonge man, wel niet veel boven de twintig, kreeg hij, de priesterszoon te Anathoth, een stedeke op een uur afstands van Jeruzalem gelegen, de zekerheid, dat God hem bestemd had niet tot priester als zijne vaderen waren geweest, maar tot profeet. Profeet — drager te zijn van het Woord Gods, door den Geest des Heeren zelf voorgelicht en geleid zijne gedachten te lezen in natuur en geschiedenis en die aan zijn volk uit te leggen, Gods weg te zien in al wat daar gebeurde op het wereldtooneel en daaruit Gods wil te verstaan, zoodat hij in de warreling der omstandigheden zou kunnen zeggen tot zijn volk: dit is de weg, wandelt daarin en gij zult leven — welk een taak! Jeremia deinsde er voor terug, voelde zich daarvoor nog niet de man: „ach, Heere Heere, zie, ,.ik kan niet spreken, want ik ben jong" (1:6). Hij voelde zich nog zoo jong, en hij besefte ook wel dadelijk welke strijd hem wachtte, wanneer hij het Woord Gods ging verkondigen. Want dat Woord Gods, de boodschap die God juist nu voor Israël had, het was er niet eene van vrede en heil welke het gaarne zou hooren, het was er een van oordeel en straf. Het was den jongeling van Anathoth in deze dagen, toen de vraag: moet ik werkelijk profeet worden? telkens bij zijn geweten aanklopte, alsof hij aan den kant van het Noorden een kokenden pot zag, op het punt den gloeienden inhoud uit te gieten, en hij verstond wel het visioen: „van het Noorden „kookt het onheil over alle bewoners des lands.' (1:13, 14). Dat was geen aangename boodschap en wij begrijpen, dat een jonge man als .Teremia er tegen op zag zich met haar te stellen tegenover zijn volk. Hoe lang trachtte hij zich wel zijne roeping te ontveinzen en de vraag die zijn geweten geen rust liet te sussen: ik ben daarvoor immers de man niet, daarvoor zijn zoovele ouderen beter geschikt! Maar eindelijk kon hij toch niet langer ontkennen wat Gods Geest al te duidelijk, al te krachtig in zijn binnenste betuigde: gij moet profeet worden, God heeft van den moederschoot af er u voor geheiligd; en toen was ook alle aarzeling overwonnen, toen stond hij vast en onwankelbaar gereed voor zijn werk, in de overtuiging dat zijn Zender met hem zou zijn en hem niet verlegen laten; die zou hem de woorden in den mond geven, die zou hem ten ijzeren pilaar, ten koperen muur stellen tegen het gansche land (1 : 9, 18). Hier staat al dadelijk de persoon van Jeremia voor ons gelijk wij hem tot het einde toe zullen zien: hij moet een werk doen hetwelk hij liever niet zou doen, een boodschap brengen die hij liever ongesproken zou laten, maar eenmaal verzekerd dat het Gods werk is en Gods boodschap, weet hij niet meer van weifelen of wijken, doet hij geen half werk met een half hart, maar spreekt zijne boodschap onverminkt, onverzacht. Wat zou, juist in het 13de jaar van koning Jozia, ti'27 v. Chr., den jeugdigen Jeremia gedrongen hebbeu om te gaan profeteeren? Hij zag onheil naderen van den kaut van het Noorden, wie waren de dragers van dat onheil? De tijd was voorbij, toen de legers van Assyrië, van de N. O. zijde het land van Israël binnendringende, de bewoners deden zuchten onder hun geweldenarijen; reeds meer dan dertig jaar was het geleden sinds de laatste Assyriërs in Kanaan waren gezien, en het eens zoo oppermachtige rijk van Nineve had thans genoeg te doen om zich te verweren tegen de aandringende Meden: van Assyrië behoefde Juda niets meer te duchten. In het verre Noorden daagden andere verdervers op. Van de streken der Kaspische zee kwamen de wilde horden der Scythen aanrollen, plunderend en verwoestend, naderden de grenzen van het Judeesche gebied, men zag wel reeds op Juda's heuvelen in de verte den rook hunner verwoestingen opgaan en het hart verstijfde van schrik bij de gedachte, dat de onmenschen weldra evenzoo eigen hof en huis zouden vernielen. Als een machtige donder klonk in dit dreigend gevaar de stem des Heeren, en Jeremia hoorde en werd de tolk zijns Gods om aan Israël te verkondigen wat de Almachtige in dezen nood hun te zeggen had. Ernstig bestrafte hij vooral de afgoderij (2: 4—13, 27, 28 enz.) en vermaande tot een oprechte bekeering, of er misschien nog genade zou zijn en ontkoming van den aanrukkenden vijand. En werkelijk, zoo schijnt het, werd het oordeel thans nog uitgesteld. De Scythen teisterden wel het naburige land der Filistijnen, maar trokken ten slotte terug zonder in Juda gevallen te zijn, hetwelk alzoo met den schrik vrijkwam. Toch had de schrik heilzaam gewerkt en, voor het oogenblik althans, een verteedering des harten gewekt, waardoor het koning Jozia gelukte een radicale hervorming tot stand te brengen in den godsdienst zijner onderdanen: alleilei afgodische praktijken werden afgeschaft, voortaan zou in Jeruzalem's tempel alleen, niet langer op de hoogten, geofferd worden, en geheel het volk, in zijne oudsten in de hoofdstad vertegenwoordigd, vereenigde zich met den koning in een plechtige belofte om de pas gevonden wet des Heeren na te leven. (2 Kon. 22 en 23). Was aldus het volk werkelijk bekeerd? Jeremia deed zijn best een meer dan schijnbare verandering te bewerken: hij doorreisde steden en dorpen om den eisch van Jehova's wet den menschen in te scherpen (11:1— 8), maar of hij tevreden was? Ja, men offerde niet meer op de hoogten, men had op het oogenblik geen andere goden voor des Heeren aangezicht, men liep druk naar den tempel en was niet karig met de offers (6:20, 7: 2, 10), doch al deze godsdienstigheid bedekte voor het oog des proleten het zedenbederf des volks niet. Hij zag nog al te duidelijk het overspel en de hoererij, het bedrog en het onrecht jegens den wees en den arme (5:7, 8, 26—28), het ge°mis van waarheid en oprechtheid (9 : 4—8) — moest God over al deze dingen geene bezoeking doen (5:9,29; 9:9)7 En zoo ging Jeremia door, meer dan twintig jaren langi te getuigen tegen de zonden en te dreigen met het oordeel Gods. Maar men liet hem praten. Wat sprak hij van oordeel! Leefde men niet gelukkig en gerust onder zijn vromen koning Jozia? Van wien had men iets te vreezen? Het Assyrische rijk lag op sterven en de Scythen waren weer onder den horizon verdwenen en Juda was nu sterk genoeg om zijne naaste buren als Edom en het Filistijnsche ontzag in te boezemen. Men liet dus dien ongeluksprofeet loopen en luisterde liever naar die andere profeten welke vrede, vrede riepen (5:31; 6:14). Zulke waren er velen, die, tevreden met de uitwendige vroomheid, meenden, eveneens in den naam van Jehova, het volk te mogen geruststellen; Jeremia stond zoo tamelijk alleen. Waarom deed hij niet met de anderen mee? Waarom altijd zoo streng en zoo somber? Vond hij er dan een genoegen in de menschen te verbitteren en te kwellen door hun harde dingen te zeggen? Was het zijn lust in de oppositie te verkeeren? Was hij iemand die alleen leeft in den strijd ? Integendeel, hij is geen harde natuur, hij lijdt zeil het meest onder zijn harde woorden. Nu eens barst hij uit (4:19): „Mijn binnenste, mijn binnenste! „ik lijd smart aan de wanden mijns harten; „hoe bonst mijn hart, ik kan niet zwijgen; „want mijne ziel hoort steeds het geschal der bazuin, „het geschreeuw van den krijg." Dan weer klaagt hij (9:1): „Och of mijn hoofd water ware, en mqn oog een tranenbron, „opdat ik dag en nacht kon weenen „over de verslagenen der dochter mijns volks! of (13:17): „Maar indien gij niet luistert, „zal ik zielsbedroefd in het verborgen weenen over dien trots, len zal mijn oog bitter schreien, in tranen wegsmelten; „want Jehova's kudde is gevankelqk weggevoerd." Op de straten van Jeruzalem staat Jeremia tegenover zijn volk met een woord hard als graniet, maar in de binnenkamer vereenzelvigt hij zich met zijn volk en vindt woorden van teedere, roerende smeeking om ontferming voor de schuldigen (14:7, 8,9enz.): „Hoewel onze ongerechtigheden tegen ons getuigen, „o Heere, doe het om uws naams wille; „want onze afkeeringen zijn menigvuldig, „tegen u hebben wij gezondigd.... ..gij zijt toch in het midden van ons, o Heer, „en wij zijn naar uw naam genoemd, „verlaat ons niet." Dat is niet de man die voor zijn genoegen een ander het leven vergalt met onheilsboodschap, hij had den dag des jammers niet begeerd (17: 16). Hoe gaarne zoude hij met de anderen mee vertroostend, opbeurend, geruststellend gesproken hebben, maar hij kon niet. En waarom niet? Omdat de wet zijns Gods, omdat God zelf hem te heilig was. Omdat zijne ziel te zeer vervuld was met het besef van de zedelijke hoogheid van Jehova, daarom kon hij niet gelooven, dat diens zegen rusten zou op een volk 't welk overspel en onrecht en leugen in zijn midden kweekte. Hoog dacht Jeremia van de majesteit van Israëls God: Hij kan dat alles niet door de vingeren zien, er geen vrede mee hebben. De andere profeten van zijne dagen mochten meenen: als het er op aankomt, zal God het zoo nauw niet nemen, Israël is toch zijn eigen volk, en wij brengen immers de offers zoo trouw, Je rem ia wist: waarheid en gerechtigheid gelden bij God boven alles, ook boven de rijkste offers, ook boven een zekere voorkeur voor Israël. Waarheid bovenal! Zóó voor God, en daarom zóó ook voor zijn profeet! Dat is de sleutel van heel Jeremia's gedrag en prediking. Hij wil geen verdrag aangaan met de waarheid die hij heeft gezien, het koste wat het kost; hij zal, hij moet haar onverminkt, onverzwakt tot zijn volk brengen. En het kostte hem zooveel! Allereerst dat hij tegen den aard zijner natuur in altoos maar harde dingen moest zeggen! En dan, het bracht hem in levensgevaar, nu reeds waar zijne eigene stadgenooten in Anathoth hem verraderlijk wilden uit den weg ruimen (11:18—23), en later vooral. En dan, erger misschien nog dan de dood, het deed hem de sympathie derven van zijn volk, het verkeerde zijne eigene broeders en verwanten in vijanden die hij niet kon vertrouwen (12:6). „Wee mij, mijne inoeder, dat gij mij hebt gebaard! „een man met wien de gansche wereld twist en krakeelt, „ik ben niemands schuldeischer en niemand» schuldenaar; „toch vervloeken mij allen." (15 : 10). Wij hooren uit deze klacht hoezeer onze profeet leed onder dat gemis van de sympathie zijns volks. O, de vriendschap te winnen door een vriendelijk woord! De menschen zachter jegens zich te stemmen door zijne prediking wat te verzachten! Jeremia behoefde nog geen lage vleier te wezen om voor zulk een verzoeking te bezwijken. Maar neen, de waarheid bovenal, zoo klonk het hem in de ziel; haar te verruilen voor de genegenheid der menschen, dat zou te duur betaald wezen. De waarheid is hard, de waarheid is streng. Zijn diepe ernst, zijn ontzag voor de waarheid stemt den profeet wel eens pessimistisch. Bijwijlen in de beoordeeling van zijn volk zeker al te pessimistisch. Of zou een klacht als deze toch niet overdreven geweest zijn: „Doorkruist Jeruzalem's straten, ziet er rond en verneemt, en zoekt op hare pleinen, of gij iemand vindt, "of er iemand is die het recht betracht, de trouw in eere [houdt" (5 :1). Dat heeft toch te veel van de wanhoop van een Elia: ik ben maar alleen overgebleven, om niet de terechtwijzing te verdienen: „ik heb in Israël doen „overblijven zevenduizend, alle knieën die zich niet gebogen hebben voor Baal, en allen mond die hem niet gekust heeft." (1 Kon. 19:14, 18). Zeker, toen Jeremia den zedelijken toestand onder zijn volk zoo donker zag, was zijn oog wel wat verdonkerd, maar verdonkerd door zijn ernstige opvatting van deu wil zijns Gods; hij zag niet dat er nog stillen in den lande waren, recht en trouw betrachtende, hij zag als 't ware over dezen heen, omdat hij zoo hoog stond, op de hoogte van het: zijt heilig want ik ben heilig. En beter zulk eene ontevredenheid dan een optimisme dat uit gemakzucht, zedelijke traagheid geneigd is genoegen te nemen met den feitelijken toestand. Wij kunnen zoo begrijpen, dat ieder die gunstiger oordeelde over het volk van Juda aanstonds bij onzen profeet verdacht was als die den eisch Gods te na kwam. Die straf en oordeel predikt, hem erkent hij daarom alleen reeds als een gezondene van Jehova, maar die van vrede durft spreken, moet wachten op de vervulling van zijn woord, eer hij hem aanneemt (28:8, 9). Hij gruwt van dat zoetsappige: is dan des Heeren Woord niet aan een vuur gelijk en aan een hamer die een rotssteen vergruizelt ? (23:29). Hij toornt tegen die predikers die door hunne geruststellende woorden der kwaaddoeners handen stevigen: wanneer zij profeten zijn, laat hen dan het volk terug brengen van zijn verkeerden weg; dit alleen en niet wat zij met veel ophef bazelen van de droomen welke zij gehad hebben, zal bewijzen, dat Jehova hun zich waarlijk heeft geopenbaard (23:14, 17,21—32). Een profeet moge zich beroepen op bovennatuurlijke openbaringen als droomen, gezichten en diergelijke, Jeremia erkent geen anderen lastbrief als echt behalve dezen dat de man ernst make met gerechtigheid en waarheid. Hij meet menschen en dingen altoos slechts met éénen maatstaf: Gods heilige wil. Het komt mij voor, dat wij den persoon van onzen profeet "aireede in zijne zedelijke grootheid voor ons zien en iets gevoelen kunnen van zijn strijd. Zijn strijd met de menschen om hem heen niet alleen, maar ook zijn strijd met zich zeiven, zijn strijd met zijnen God! Dit laatste is niet te sterk gezegd. Hij wil soms God ontloopen, Gode den dienst opzeggen. Wat baat al zijn prediken? Wat wint hij er mee? Immers niets! Niets dan vijandschap! Bange dagen van innerlijken tweestrijd voor Jeremia! Nu eens keert zich zijn overkropt gemoed tegen zijne medeburgers die hij innig liefheeft, voor wie hij gebeden heeft, die hij uit liefde waarschuwt en die hem nu niet dan hoon en haat vergelden, dan barst hij tegen hen los in een bede om wraak: lever hen over in de macht van het zwaard, bedek hunne schuld niet, wisch hunne zonde niet uit van voor uw aangezicht (18 :19—23). Dan weer wendt zijne belaste ziel zich tot God: waarom deedt gij mij toch geboren worden? Waarom is de moederschoot mij met ten graf geworden? (20 :14-18). Waarom heeft God hem toch zoo verschalkt, toen Hij hem overhaalde om te gaan profeteeren? Hadde hij geweten, dat het dit was, dat het hem er zóó mee zou vergaan, neen, hij ware er nooit mee begonnen, hij zou Gode nooit zijn dienst hebben aangeboden, hij heeft — het is wel niet te sterk gesproken - soms een gevoel alsol hij erin geloopen is. Eu hij wil ook niet meer, hij houdt er mee op, hij zegt zijn Zender den dienst op, en ... een paar dagen later is hij weer bezig te prediken en spot en haat en laster te oogsten: hij kan niet ophouden, God is hem te sterk. Hoort hem belijden (20:7—9): „Gjj hebt mij overgehaald, Jehova, en ik ben overgehaald; „gij zijt mij te sterk geweest en hebt overmocht; „ik ben geworden tot belnching den ganschen dag, „iedereen bespot mij; „want zoo vaak ik spreek, moet ik het uitschreeuwen, „luidkeels klagen over geweld en mishandeling; „omdat Jehova's woord mij strekt tot smaad „en tot beschimping den ganschen dag. „Zeg ik dan: ik wil niet van Hem gewagen, „ik spreek niet meer in zijn naam — „zoo wordt het in mijn hart als een brandend vuur, „besloten in mijn gebeente: „ik mat mij af om het uit te houden, „maar ben er niet toe in staat." Ik trachtte in het voorafgaande u een indruk te geven van Jeremia's persoonlijkheid, van het beginsel dat hem dreef: zijn strenge zedelijke ernst, zijn onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan het Woord Gods dat hij had gezien; van den striid in zijn binnenste: een strijd tusschen neiging en roeping. Ik wil nu verder dezen man teekenen in de verschillende omstandigheden die hij met het volk van Jeruzalem doorleefde. Niet alle bijzonderheden kan ik noemen, slechts op de karakteristieke oogenblikken vestig ik bepaald de aandacht. De eerste twintig jaren van Jeremia's profetische loopbaan waren voor het volk van Juda nog een tijd van rust. Het genoot onder de regeering van den vromen en rechtvaardig heerschenden Jozia (22. 15), onafhankelijk van buitenlandsche macht, vrede en voorspoed. Maar het jaar 609 bracht den noodlottigen omkeer. Farao Necho II, de ondernemende koning van Egypte, trok uit naar Azië om zijn deel te hebben van de erfenis van het wegstervende Assyrische wereldrijk, Jozia trachtte hem tegen te houden doch verloor in den ongelukkigen slag bij Megiddo het leven. Het was nog een liefelijke, zonnige dag geweest voor Juda, die regeering van den edelen Jozia, helaas! de avond ging nu dalen onder onweer en stormen. Het had thans natuurlijk eensklaps zijne onafhankelijkheid verloren, Necho stelde de wet in Jeruzalem: in plaats van Joahaz dien hij als gevangene meenam naar Egypte, zette hij een anderen zoon van Jozia, Jojakim op den troon en leide het land een schatting op van honderd talenten zilvers en één talent gouds, naar onze berekening ongeveer ƒ600.000 (2 Kon. 23:29 v.v.). Toch was het niet Egypte dat de wereldheerschappij zou erven die zoo lang het deel was geweest van Assvrië. Wel ging in het jaar 606 de hoofdstad van het 'laatste, Nineve, te gronde, maar het was niet Necho die haar den genadestoot gaf, zij werd ver- overd en verwoest door de Meden en de Babyloniërs. Deze twee verdeelden den buit, bij welke verdeeling aan de laatsten, de Babyloniërs, o.a. de kust der Middellandsche zee, de landen van Voor-Azië, werd toegewezen. Zoo zien wij dra na Nineve's val den jongen Nebukadnezar, eerst kroonprins, na den spoedig daarop gevolgden dood zijns vaders koning van Babel, met zijne legermacht oprukken naar het Westen, om Kanaan en omliggende streken welke Necho van Egypte zich reeds had toegeëigend, aan zijn eigen scepter te onderwerpen. Wie zou het winnen? De Egyptenaar? Zeker was hij een niet te verachten tegenstander. „Wie komt daar op, den Nijl gelijk? „als stroomen klotsen zijne wateren. „Egypte komt op, den Nijl gelijk, „als stroomen klotsen zijne wateren; „het zeide: ik aal opkomen, de aarde overdekken, „ik wil de steden met hare inwoners te gronde richten. „Trekt op, paarden! als razenden vooruit, wagens! „dat de helden uittrekken! „Ethiopiërs en Putiërs, die het schild hanteeren, „en Ludiërs, die den boog spannen" (46 : 7—9). Maar: „Waarom versagen zij, wijkeu zij achteruit? „waarom worden hunne helden uiteengejaagd, „zijn zij op de vlucht geslagen zonder om te zien? „Schrik rondom! spreekt Jehova, „Niet ontkomen mag de vlugge, „niet ontkomen de held. „In het Noorden, langa de rivier den Eufraat, „zijn zij gestruikeld, gevallen" (46 : 5, 6). Waarlijk, zoo was het. De dappere Necho moest wijken voor den jongen Babyloniër, bij Karkemis aan den Eufraat werd het Egyptische leger door Nebukadrezar totaal verslagen. Dat gebeurde in het jaar G05 v. Chr., een van die jaren die voor een eeuw tellen; waarin het lot van de wereld voor lange tijden wordt beslist. Zoo was in dien slag bij Karkemis beslecht, wie in de eerste halve eeuw tenminste de heer van Azië zou zijn. Egypte moest zich bergen in zijn eigen land en Nebukadrezar kon, zoo goed als ongehinderd, voorttrekken naar Kanaiin tot Jeruzalem toe. Beseften wie daar te Jeruzalem van die gebeurtenissen aan den Eufraat hoorden de beteekenis ervan ? Zij jubelden wel over de nederlaag van den Egyptischen koning; maar zagen zij niet wie daar achter de vluchtenden aankwamen? Eén was er zeker in Jeruzalem, die de beteekenis van dit alles volkomen doorgrondde, en die eene was Jeremia. Hij, als profeet door den Geest des Heeren verlicht, doorzag den raad Gods, hij verstond de gedachten, de bedoelingen Gods in al wat er nu op het wereldtooneel plaats greep, hij erkende de teekenen des tijds. En wat hij ïiu las in het boek der geschiedenis, het was dit: die Nebukadrezar is de dienaar van Jehova, door Hem gezonden om het oordeel aan de schuldige natiën, aan Juda zoo goed als aan de anderen, te voltrekken; hij zal hun allen den beker van Gods toorn doen drinken (25 : 15 vv.). Dat Jeremia wel dadelijk inzag, welk een omkeer die slag bij Karkemis zou brengen, blijkt uit het besluit, in datzelfde jaar door hem genomen, om zijne profetieën te boek te stellen. Hij dicteerde aan zijn vriend Baruch al wat hij nu reeds 23 jaar lang gepredikt had, en beval hem daarna het geschrevene nog eens aan het volk in den tempel te gaan voorlezen (hoofdst. 36). Het was alsof hij wilde zeggen: zoovele jaren heb ik tot u gesproken van oordeel en gericht, zonder dat gij mij geloofdet, doch nu ziet, het is nabij, voor de deur! Het zal nu geen woord meer zijn waarmee gij kunt lachen, het wordt nu een feit, dat gericht! Inderdaad, wij zouden kunnen zeggen, dat Jeremia tot nog toe als 't ware slechts theoretisch gesproken had en dat God zelf nu praktisch ging toepassen de theorie van zijn profeet. En nu kon deze ook niet meer volstaan met de verkondiging van algemeene beginselen en waarheden, hij moest thans op allerlei bijzondere gevallen de toepassing maken, zijn volk de gedragslijn aangeven, volgens welke het nu op het oogenblik in deze en die omstandigheden had te han- delen. Het werd nu eerst recht ernst. En vandaar dan ook, dat van nu af de tegenstelling tusschen hem en zijn volk en vooral 's volks leidslieden, koning en prinsen, priesters en profeten, nog scherper, bitterder, handtastelijker wordt. Een algemeene theorie die altijd ietwat in de lucht blijft zweven kan men laten voor wat zij is, bevalt zij niet, men lacht er om, men haalt er de schouders over op en gaat zijns weegs; maar iemand die mij op een zeer bepaalden weg tegenkomt en mij in de borst grijpt en toeroept: gij zijt verkeerd, gij moet terug, — hem moetik wel met geweld van mij afslaan, wanneer ik niet naar hem luisteren wil. Eerst waar de waarheid vlak voor mij staat en zegt: nu en hier zult gij u bekeeren, voel ik hoe scherp zij mij veroordeelt. Welnu, zoo stond Jeremia van nu af tegenover zijn volk, als van aangezicht tot aangezicht, geen wonder dat het nu een strijd werd op leven en dood tusschen die beiden. Een voorbeeld. Jeremia had al jaren lang verkondigd, dat uitwendige godsdienstigheid, als tempelbezoek en ofl'ers, zonder de rechte gezindheid des harten, zonder zedelijken levenswandel den Heer niet kon behagen. Nu, dat kon men hooren, dat kon men misschien tot op zekere hoogte toestemmen als een wel wat overdreven maar toch verheven beginsel. Men vermoedde echter niet, hoever de praktische toepassing van dit beginsel wel ging. Zal ik het u laten voelen gelijk de profeet het zijn medeburgers liet voelen? Ziet — het is het begin der regeering van koning Jojakitn — op zekeren dag stroomen de voorhoven van Jeruzalem's tempel vol van pelgrims uit alle steden en dorpen van Juda. Het is een publieke biddag en zij komen om zich hier voor Jehova neder te werpen. Want er is wel vrees in de harten voor de dingen die komen, de geruste dagen onder Jozia zijn voorbij en men lacht niet meer zoo schamper om den profeet die van onheil spreekt. Doch hier in den tempel voelt men zich veilig: dit is toch de heilige stad, dit is des Heeren tempel, des Heeren tempel, des Heeren tempel, zoo wordt men niet moede ter geruststelling te herhalen. Wat er gebeure, wat kwaad er kome — hier zet nooit de vijand den voet, hier zal het kwaad ons nimmer bereiken, zoo bidt men, zoo hoopt men, zoo vertrouwt men: dat kan de Allerhoogste nooit toelaten, dat het huis, naar zijn naam genoemd, door heidenhanden zou worden ontwijd. En de offers rooken, de psalmen ruischen, de gebeden stijgen ten hemel: de zekerheid van Gods nabijheid verruimt weer de harten. Schoone hoop! Heerlijk geloof! En immers, nooit kan 't geloof te veel verwachten! Maar, wie beklimt daar met gefronst voorhoofd den tempelberg? Wie gaat daar staan bij de poort van het voorhof en spreken, toorn in het oog, toorn in de stem? En hoort die woorden, hoe zij als knetterende hagel neervallen op de zingende en biddende schare: „zie, gij verlaat u op leugentaal waarbij gij geen baat zult vinden! Hoe, stelen, doodslaan, echtbreken, valsch zweren, voor den Baal rooken en dan komt gij en gaat voor mij staan in dit huis en zegt: wy zijn gcrod .. • • Is ds.ii dit huis wR&rovGr mijn nti&m is uitgeroepen, in uwe oogen een roovershol geworden? Dan zal het er ook mee gaan als met een roovershol: verwoest wordt deze tempel als de tempel van Silo, en gij zelf, gij wordt weggeworpen van hier." Verwondert u het woedend gebrul dat op deze woorden ontstaat: sterven, sterven moet gij, gij godslasteraar die zoo durft spreken van deze heilige plaats! Het scheelde weinig, of Jeremia's doodsure ware toen reeds gekomen, gelukkig voor hem merkten de vorsten het tumult in den tempel en redden hem uit de hand van de verbitterende priesters en profeten (hoofdst. 7 en 26). Daar hebt gij nu wat ik zoo even zeide; de algemeene waarheid: godsdienstigheid zonder zedelijkheid voldoet niet bij God, die deed nog geen pijn, eerst deze praktische toepassing: ook de tempel, door uwe zonden ontwijd, is door God verworpen en gaat in vlammen op, deed voelen wat die waarheid inhield, hoe diep zij insneed in oude denkbeelden en geliefde vooroordeelen. Toen deed de waarheid pijn, niet meer of minder dan de godslastering van een ongeloovige. Jeremia een godslasteraar! Wat gevoelde de profeet zelf onder deze beschuldiging? Viel het hem zeiven zoo gemakkelijk aldus over den tempel te spreken? Waren de woningen van den Heer der heirscharen hem niet liefelijk? Ik geloof van wel, maar wederom: de waarheid bovenal! Ook boven den tempel! Hij wil liever den tempel afbreken dan de waarheid afbreken! Hij kan niet anders. Ziet hem, na het zoo pas geschetste voorval, staan voor de rechtbank der vorsten: welk een kracht, welk een onverzettelijkheid in dezen man, als van iemand die door hoogere kracht dan de zijne gedrongen, gedwongen wordt te doen wat hij doet. Gij kunt mij dooden, ik weet het, ik ben in uwe hand maar ik doe van mijn woord niets af. Weet het wel, dat gij, mij doodende, onschuldig bloed over u zeiven brengt, want Jehova heeft mij waarlijk tot u gezonden. (26 : 12—16). Het is mij niet geraden iets tegen het geweien te doen. Hier sta ik, ik kan niet anders, God helpe mij, Amen. Als van zelf vloeit mij, dit tooneel uit Jeremia's leven beschrijvende, het woord van Luther uit de pen. Treffend is de overeenkomst tusschen deze twee mannen Gods. Ook Luther heeft zijn levensarbeid niet gezocht, hij werd er als 't ware toe voortgedreven, al verder en verder, gelijk Jeremia zijn profeten ambt niet had begeerd maar het hem was opgelegd. Maar beiden hebben, toen zij eenmaal hunne roeping hadden verstaan, niet geaarzeld. Ook Luther was geen man die lust had in afbreken, hij was eer een con- servatieve natuur, en toch heeft hij in gehoorzaamheid aan de waarheid veel wat hem eerst zoo liet was, moeten afbreken: het monnikenleven, den paus over wien hij eerst, zelfs nog na 1517, met den diepsten eerbied had gedacht en gesproken, ja de heilige katholieke kerk zelve van welke hij zoo gaarne een trouwe zoon had willen blijven. Zoo moest ook Jeremia, hoewel van nature geen beeldstormer, afbreken tot den tempel toe. Eu hij was nog niet aan het einde van zijn sloopingswerk. Straks zien we hem met al zijne macht bezig om de onafhankelijkheid zijns volks af te breken. Wij gaan een paar stappen voorwaarts in de geschiedenis. Koning Jojakim, die nooit één uur van plan geweest was om naar den profeet te luisteren maai overmoedig de rol zijner profetieën in snippers op het vuur had geworpen (36:20 vv.), had Nebukadrezar natuurlijk als zijn heer moeten erkennen, had eenige jaren achtereen de belasting betaald, daarna echter 't gewaagd van Babel af te vallen. Gevolg was, dat na een paar jaren de Babyloniërs Jeruzalem insloten en er ten leste voor koning Jojachin, die intusschen zijn vader Jojakim was opgevolgd, niet anders overbleef dan zich over te geven (597 v. Chr.). Hij zelf, met zijn hof en eenige duizenden zijner onderdanen, werd in ballingschap meegevoerd naar Babel, doch de stad en tempel bleven nog gespaard en Zedekia werd als koning aangesteld, natuurlijk onder belofte van gehoorzaamheid aan Nebukadrezar. Zoo was er dan nu een dubbel Israël: een daarginds in de ballingschap, het andere nog in het vaderland, beiden evenzeer afhankelijk van Babel. Het lang gedreigde oordeel was aireede gedeeltelijk in vervulling gegaan. Jeremia was in Jeruzalem gebleven en gedacht met teederheid de weggevoerdeii in den vreemde. En dat hij juist over hen over wie nu het oordeel Gods reeds gekomen was, aanstonds zachtere gedachten koesterde en van hoop tot hen durfde spreken (hfdst. 24), in 't vertrouwen zeker dat zij door de kastijding zouden geleerd hebben, het toont ons nog eenmaal wat ik reeds meer zeide, dat hij geen harde natuur was die voor zijn genoegen altijd onheil predikte. Waar het maar kon, daar wilde hij wel troosten en naar het hart zijns volks spreken. Helaas! tegenover zijne medeburgers in Jeruzalem kon dit nog niet. Onder hen moest hij nog immer uitroeien en omverwerpen, verderven en verdelgen, in stede van bouwen en planten (1 : 10). Noode droeg men in Juda de overheersching van den vreemdeling, smartelijk miste men de vrijheid, en het patriottisme ontwaakte, vlamde op met nieuwe kracht, met feller gloed, juist onder den druk. Hoe wanhopiger de toestand leek, des te kloeker werd de moed, te levendiger de hoop. Men zou het schijnbaar onmoge- lijke beproeven en den reus weerstaan. In het vierde jaar van Zedekia kwamen er van de omwonende volkeren: Edom, Moab, Ammon, Tyrus en Sidon, gezanten te Jeruzalem om een gemeenschappelijken opstand tegen Babel te beramen. Men kan zich voorstellen wat er in deze dagen in Juda's hoofdstad in de gemoederen gistte, hoe er op de straten gesproken werd, hoe Babel werd gevloekt, hoe de een den ander verhitte: als we nu met onze naburen samendoen, als Egypte ons maar helpt, dan gelukt het ons wel. En vooral, is onze God niet machtiger dan Babel met al zijn geweld? Ja, zeiden de profeten, hoopt op God, hij zal bevrijding geven, hij kan het, hij wil het. Nog twee jaren, dus liet de profeet Hananja in den tempel zich hooren, dan wordt Babel vernederd, dan komt alles wat Nebukadrezai' uit onzen tempel heeft geroofd terug, dan zien wij onze broeders weer. En zoo deed de vrijheidskoorts de hoofden en harten gloeien, niet enkel te Jeruzalem, maar ook onder de ballingen in Chaldea. Ook daar traden profeten op met dezelfde bemoedigende vooruitzichten, zij dachten er niet aan, die ballingen, om zich te \estigen in den vreemde, huizen te bouwen of akkers te ontginnen, het was immers de moeite niet waard, over enkele maanden zou men weer in bet vaderland zijn. Op deze wijze gingen liefde tot het vaderland en de vrijheid en vertrouwen op God hand in hand en schenen een zekeren weg te banen naar een nabij- zijnde, heerlijke toekomst. Vrijheid, God is met ons — juichte het in de harten. En weer was het oogenblik daar, dat Jeremia vlak tegenover zijn volk moest gaan staan, aangezicht tot aangezicht, en het als in de borst grijpen en toeroepen: terug van dezen weg! Ziet, daar loopt hij, in deze dagen van opgewondenheid wanneer iedereen van vrijmaking des volks droomt, in de straten rond met een juk aan den hals. een juk als de os draagt die den ploeg trekt. Iedereen begrijpt hem wel, en voor wie het teeJcen nog niet begrijpen mocht, laat het woord aan duidelijkheid niets te wenschen, hetwelk hij in deze dagen uitspreekt: „steekt uw hals in het juk van Babel's „koning, dient hem en zijn volk; zoo zult gij in leven „blijven." (Verg. hoofdst. 27, 28 en 29). Zietdaar Jeremia derhalve bezig zijn volk af te breken, hun schoone verwachtingen neer te slaan, hun vertrouwen uit te roeien. Men begrijpt hem maar al te goed, men ergert zich geducht, en wanneer op een gegeven oogenblik de profeet Hananja hem in den tempel ontmoet, rukt hij hem het juk van den hals, breekt het smadelijk in stukken: zoo zal God binnen twee jaren het juk van Babel's koning verbreken. Dat is krachtige, mannelijke, vaderlandslievende taal, dat is geloofstaal, zeggen allen die het hooren, en maken zich vroolijk over Jeremia, die beschaamd, verlegen, naar het schijnt, afdruipt en er geen woord op weet te zeggen. Misschien hadden enkelen nog eenig medelijden met hem wegens het droevige figuur dat hij daar maakte. En wij, na eeuwen, kunnen nog medelijden met hem hebben om het werk 't welk hij destijds te doen had. O, indien er ooit een prediking was die tegen zijne eigene neiging indruischte, dan zekei deze. Hoe gaarne zou hij meegezongen hebben in het koor dat aireede over Babel's val juicht! Wanneer Hananja predikt: binnen twee jaar komt al het weggevoerde terug, dan antwoordt Jeremia — en wij hooren er zijn eigen hartewensch in — „Amenlzóo doe Jehova!" (28 : 5). Moge 't waar zijn! Doch hij weet, dat zóó Gods wil niet is, en daarom mag, kan hij het niet mederoepen. Tegen zijne neiging in volgt hij ook thans zijne roeping. Hij zelf voelt wel het vernederende van zijne taak in deze dagen: in welk verdacht licht hij komt te staan, hoe gemakkelijk het valt hem te betichten van gebrek aan vaderlandsliefde, van een slavenziel; hem te verwijten gebrek aan geloof, dat hij met wereldwijze overleggingen te rade gaat en niet op God alleen durft vertrouwen; hoe de schijn in alle opzichten tegen hem is. Hij voelt wel het vernederende van dit alles — is daaruit niet te verklaren, dat hij weggaat, als wegsluipt zonder één woord van verweer, nadat Hananja hem het juk van den hals heeft gerukt? Hij die niet in de war werd gebracht, toen de dood hem aangrijnsde in 't midden van een woedende menigte, hij is nu in de war. Hij moet eerst weer in gebed, in gemeenschap met zijnen God, zich zeiven, zijne zekerheid terug vinden, eer hij tegenover de taal van den ander zijne prediking durft volhouden (28 : 10 vv.). Is het niet omdat zijn eigen hart als 't ware opkomt tegen hetgeen zijn mond moet zeggen? Werkelijk was de taak van onzen proleet te dier tijd oogenschijnlijk zoo vernederend. Vergelijkt haar eens voor een oogenblik met het levenswerk van een Jezaja. Dit laatste lijkt toch heel wat schooner en edeler! De omstandigheden waren zoo ongeveer gelijk: in Jezaja's tijd eveneens het kleine Juda benauwd door reuzenmacht van vijanden, doch toen koning en volk veelszins kleinmoedig, twijfelend, en Jezaja de man die door zijn geloofstaal allen een hart onder den riem stak, die in zijn rotsvast vertrouwen daar stond als een teeken, hoog boven de kleinen uit, een man tegenover wien elk zich klein voelde. Ook wie naar hem niet wilde luisteren, moest toch tegen hem opzien, zelfs een koning Achaz durfde 't niet eens beproeven om hem zoo mogelijk te schande te maken (Jes. 7 : 10 vv.). En bij Jeremia juist andersom: het volk vol moed en geloof, en de profeet de man die den moed neerslaat en het geloof uitroeit, die schijnt te staan ver beneden de menigte. Tegenover hem gevoelde men zich groot, hem durfde men wel aan, het juk waarmede hij toch zeker indruk hoopte te maken, brak Hananja kort en goed tot een belaching in tweeën. Arme Jeremia, die zoo klein moest schijnen en toch inderdaad zoo groot waart! Of was het niet groot, ook hier eenvoudig getrouw te blijven aan de waarheid, waar de waarheid hem, neen niet den dood, maar erger nog, hem schande bracht! Niet groot, liever de vernedering te dragen, liever als machtelooze aan het kruis te hangen, dan door een knieval voor satan den lof zijner medeburgers, de eere der wereld te winnen? O, Jeremia droeg het kruis, niet slechts het kruis van tegenstand en haat, het kruis van lijden en smart — dat hebben alle ware profeten gedragen — maar het kruis der schande! Voor ons is dat nu zijne eere. Wij begrijpen hem nu. Hij wist, dat de verwachting zijns volks een waan was, — is het hem geen eere tegen dien waan gestreden te hebben? geen eere dat hij nuchter bleef te midden van de dronkenen op gevaar af van voor ongevoelig gescholden te worden ? Hij wist, dat hun vertrouwen op God valsch was, — is het hem geen eere dat valsche geloof ondermijnd te hebben op gevaar af van voor een ongeloovige te moeten doorgaan V Hij wist, dat hun strijd doelloos zou zijn, is het hem geen eere, uit erbarming met zijn volk, den prijs bedacht te hebben die tevergeefs zou betaald worden, en gewaarschuwd te hebben: waarom zoudt gij, o koning, en uw volk sterven door het zwaard, den honger en de pest? Waarom zou deze stad een bouwval worden? Onderwerp u, en lijfsbehoud zal uw buit zijn voor u en voor uw volk (27:12 vv.). Had hij niet lief, die zoo zijn volk de ellenden des oorlogs wilde besparen 9 Het strekt hem alles tot eer, maar wij kunnen toch ook begrijpen, dat hij er bij zijne medeburgers weinig eer mee behaalde, ja dat hij zelf, belasterd, gesmaad, het bijwijlen als vernedering kan gevoeld hebben op deze manier zijn volk te moeten afbreken. En nog was hij niet aan het einde. Nog grooter vernedering zou zijn deel worden. Laat mij op nog eene periode uit zijn leven de aandacht vestigen. Jeruzalem wordt belegerd. Het is er nl. ten slotte van gekomen: Zedekia is afvallig geworden, maar — Jeremia had het al te goed voorzien — het duurt niet lang, of de Babyloniërs liggen om de stad. Wel is het een oogenblik, alsof de tegenstanders van onzen profeet gelijk zullen krijgen. Redding schijnt nabij, als de Egyptische koning tot ontzet komt aanrukken. Zelfs moeten de Chaldeën voor een poos het beleg opbreken om tegen de Egyptenaars te velde te trekken, maar weldra keeren zij, als overwinnaars van den bondgenoot, voor de muren terug, en nu is de toestand spoedig hopeloos. Maar van overgave willen de patriotten niet hooren, zij houden vol, al nijpt ook de honger: zal God toch niet eindelijk nog uitkomst geven? En wat is thans het woord van Jeremia? Ook nu weer staat hij tegenover zijn volk, ook nu nog is hij bezig af te breken al wat er van hoop en moed in de harten zijner medeburgers is overgebleven. De konsekwentie van zijn beginsel, van heel zijn levenswerk dwingt hem tot den raad, dien al wat patriottisch denkt en voelt als het laagste, wat in eens menschen ziel kan opkomen, verfoeit: geef het op, loop over tot den vijand. Heb ik geen gelijk, schijnt deze houding nog niet vernederender dan die van vorige jaren? Dat hij raadde : begin den strijd niet dat kan er nog mee door, maar moest nu niet vaderlandsliefde hem bewogen hebben om met zijn volk mee tot den laatsten druppel bloeds te vergieten? Toch neen, zoo oordeelt Jeremia niet. Hij weet, dat Gods oordeel moet gedragen worden, en daarom eischt zijn geloof, niet in wanhopige kracht daartegen aan te worstelen doch zich te onderwerpen in deemoed en geduld. Hij weet, dat God zijn aangezicht gericht heeft tegen de stad ten kwade en niet ten goede, daarom kan hij slechts één woord telkens weer herhalen: ga uit tot den vijand, dan redt gij wat nog te redden valt, dan zult gij leven. En wat onze bewondering verdient is weer de standvastigheid, de trouw aan de waarheid, waarmee hij dit volhoudt ondanks alle vijandschap en smaad. Vooral in de laatste maanden van het beleg heeft hij bitter te lijden. De vorsten sluiten hem, die de handen des volks slap maakt, in een naren kerker, werpen hem straks in een modderkuil, om hem onschadelijk te maken, en niet een landsman, slechts een zwarte slaaf uit Moorenland heeft hart genoeg voor hem om hem er weer uit te halen. Toch blijft Jeremia onder alles eenvoudig spreken wat hij weet de waarheid, het Woord Gods te zijn. Ook tegenover den koning. De zwakke weifelende Zedekia laat telkens zijn raad vragen en zou dien wel willen opvolgen, maar hij durft niet wegens de prinsen tegen wie hij zich niet opgewassen gevoelt. Altijd weer komt hij terug bij den profeet: is er nog geen hoop? Zooals de kranke die achteruitgaat en dat zelf wel voelt maar toch nog smeekt haast, dat gij hem vleien zult met hoop. En zoo menige lieve ziekentrooster geeft aan die onuitgesproken bede gehoor en wenscht den ongeneeselijke beterschap, het is toch zoo hard de waarheid te zeggen. Zoo staat Jeremia bij zijn kranke volk met zijn kranken koning in hunne laatste dagen, maar hij wil ook nu niet anders zeggen dan de waarheid, hij kan niet vleien met leugenachtige hoop. Zoo stond hij ook ten leste met een vrij geweten bij het doodsbed. De ure kwam gelijk hij haar had voorzien. Jeruzalem werd ingenomen, moord en plundering en brand gingen over de ongelukkige stad, nog eens werd een deel van Juda's volk meegenomen naar Babel, en de laatste schijn van zelfstandig volks- bestaan verdween, nu over het armelijk overschot, dat in 't vaderland werd gelaten, slechts een Babylonische stadhouder werd aangesteld. Dit geschiedde in 't jaar 586 v. Chr. (Vergelijk cpp. 21, 34, 37, 38, 39, 52). En Jeremia? Zijn leven, ook zijn werk was nog niet geheel ten einde, hoewel hij nu reeds veertig jaren als profeet was werkzaam geweest. Wat echter uit die laatste jaren nog te verhalen zou zijn (zie cpp. 40—44), voegt aan het besprokene tot recht verstand van zijne persoonlijkheid niets meer toe, reden waarom ik ei- niet verder op inga. Toch kunnen we nog geen afscheid van onzen profeet nemen. Ik zou u dan een zeer onvolledig beeld geteekend hebben. Wat ik u liet zien, komt zeker op de schilderij van zijn leven en werken het meest naar voren en springt dus het sterkst in 't oog, doch voor wie nader treedt en nauwer toekijkt, is op den diepen achtergrond nog iets meer, iets anders te zien. Ik wees u de beeltenis van den profeet, maar Het het licht nog slechts van éénen kant op hem vallen, zoodat juist die trekken het scherpst uitkwamen, welke op het eerste gezicht ons vreemd, afstootend, onsympathetisch aandoen. Laat nu het licht eens van de andere zijde op hem schijnen en ziet welk een ander man dan voor u staat. Hebt gij wel opgemerkt, dat hij die aanried over 12 te loopen zelf niet tot den vijand overliep? Hij blijft bij zijn volk op gevaar af van straks met de anderen door de verbitterde Chaldeën te worden geslacht. Hij waarschuwt de anderen: red uw leven, en het zijne stelt hij in de waagschaal, zoolang hij nog meent iets voor ziju volk te kunnen doen. Hij staat telkens tegenover zijne medeburgers, maar hij laat hen nooit aan hun lot over, hunne gevaren, hun nood deelt hij met hen. Ja, wanneer hij, na Jeruzalem's val door den overwinnaar met onderscheiding behandeld, — een verdachte gunst zeker in het oog van den patriot — de keus krijgt of hij mee wil naar Babel dan wel in Juda wil blijven, dan kiest hij het laatste. Hij blijft liever bij het ellendig overblijfsel van zijn volk, hoe onzeker en verward de toestand onder hen moge zijn, dan dat hij in Babel een gemakkelijk, veilig thuis zoekt. Dat is dezelfde Jeremia, dien men heeft uitgescholden voor landsverrader en beschuldigd van gebrek aan liefde voor zijn volk. F.ii hij is verdacht van ongeloof, van klein vertrouwen op Israël's God. En wat doet hij tijdens het beleg van Jeruzalem, terwijl hij in de gevangenis zit? Hij koopt van een familielid een akker (hfdst. 32). Dwaze daad, geldverspilling, wie koopt er nu een stuk gronds in een verwoest, door den vijand overheerd land? Maar zoo vast gelooft hij, dat eens weer het land Israëls zal worden bewoond en bebouwd, dat zijn volk niet verloren is, dat God hen niet ver- laten maar eenmaal hun lot wenden zal. Juist in deze donkere dagen, wanneer alle die anderen welke vroeger zoo sterk van vertrouwen schenen, zich het geloof voelen ontzinken, is het voor hem de tijd otn van geloof, van verwachting van groote dingen te getuigen. Dat is dezelfde man dien men wel heeft belasterd: gij durft zeker niet op God te bouwen! Ja nog meer, hij durft nog hoogere verwachting te koesteren dan van een Israël dat eenmaal weer in zijn eigen vaderland akkers koopen en bebouwen zal. Dezelfde man die zoo door en door ontevreden was over den godsdienstig-zedelijken toestand zijner eigene dagen, die soms geen enkelen vrome, geen enkelen rechtvaardige wist te vinden in gansch Jeruzalem, hij durft te voorspellen een tijd, dat zij allen, kleinen en grooten, den Heer zullen kennen. Hoe droevig het nu gesteld zij met het volk Gods, hij wanhoopt niet aan de toekomst van het koninkrijk Gods, hij heeft geloof in de almacht van zijnen God, niet alleen om Israël te herzamelen uit de verstrooiing, maar bovenal om Israël te bekeeren, geloot in de werking van den Geest des Heeren die de zonde zelve zal overwinnen, die den kinderen Israëls zal geven „eenerlei hart en „eenerlei weg om den Heer te vreezen alle de dagen," hun „de wet zal geven in hun binnenste en die schrijven in hun hart" (zie cpp. 30—33). Wederom — was dit geen geloof, geen alles overwinnend vertrouwen ? Ziet, dezen achtergrond van Jeremia's openbare leven en prediken moeten wij kennen om hem recht te waardeeren. Dan verstaan wij ook wat hem kracht schonk tot volhouden in den strijd met zijn volk. Hoe is 't mogelijk geweest, vragen wij wel eens, dat hij niet bezweken is onder den last van zijne taak ? Wat ondankbaar werk, de menschen altijd maar bestraften, hun het leven te vergallen met onheilsboodschap, hun den moed, het vertrouwen, de hoop ontnemen! En dan daarvoor zelf zooveel te verduren, de sympathie te derven waaraan zijn hart zoo groote behoefte had, een leven te leiden dat geen rust heeft gekend tot aan het graf toe! Hoe is het mogelijk geweest? Nu immers begrijpen wij het. Pessimistisch noemde ik hem in de beoordeeling van zijn tijd, maar dit zijn pessimisme ontstond uit zijn idealisme ten opzichte van de toekomst. Het heden was hem zoo donker, omdat de toekomst hem zoo licht was. Hij wilde niet tevreden zijn met het mindere, omdat hij het betere zag. De nacht leek hem zoo zwart in tegenstelling met den glanzenden morgen van den nieuwen dag, welken zijn geestesoog reeds aanschouwde. Maar ook aan den anderen kant, dien dageraad van verre te zien, dat juist gaf moed om den nacht in te gaan. Jeremia kon zijn volk aan het oordeel overgeven, wetende dat het daarin niet zou ondergaan, maar gereinigd er uit te voorschijn treden. En hij kon afbreken al dat uiterlijke waaraan de menschen zoo groote waarde hechtten: den tempel en de heilige stad, staatkundige vrijheid en krijgsmanseer, want hij wist dat het ten slotte daarin niet gelegen was noch daarvan afhing; want hij kende het hoogste: een volk hetwelk in innerlijke gebondenheid aan de wet zijns Gods, in gehoorzaamheid en liefde des harten, zijne vrijheid, zijne heerlijkheid, zijne zaligheid zou bezitten. Mag ik hopen, dat de profeet thans zóó voor ons staat, dat wij hem bewonderen en liefhebben? Een held, deze man die aanried over te loopen naar den vijand; een hart vol liefde, deze prediker met zijn altoos zoo harde, onverbiddelijke boodschap; een man des geloofs, hij die heel zijn leven lang tegen waangeloof en valsch vertrouwen heeft moeten strijden, een man met breekijzer en moker in de eene hand, maar in de andere — gelukkig dat hij ons niet bij een bouwval laat staan! — in de andere de teekenstift waarmee hij voor ons oog de lijnen ontwerpt van het nieuwe gebouw: het Godsvolk der toekomst, vernieuwd, geheiligd, gezegend! Door den dood tot het leven! Door het kruis tot de opstanding! Deze diepe gedachte is het beginsel geweest van heel het werk van onzen profeet. Aanvaard het oordeel Gods over uwe zonde, buig u onder zijn straffende hand, en het wordt u ten zegen. Door uwe vernedering wordt gij herboren tot nieuw, beter leven; uw schijnbare nederlaag wordt uwe overwinning. Ik weet het, wij kunnen ons niet dadelijk vinden in deze gedachte. Het is ook de gedachte van het kruis, en het kruis is een dwaasheid, gelijk voor ons natuurlijk hart, zoo ook voor ons patriottisch gevoel. Het kruis — dat is het leven geweest van den profeet Jeremia, dat is zijne prediking geweest. Meer dan eenig ander profeet is hij type, voorbeeld van Jezus Christus, den gekruisigde. En van hem kunnen we vooral leeren, hoe wij het kruis moeten aanvaarden en dragen. Jeremia is een man des geloofs. Doch van welk geloof? Van het geloof dat het oordeel Gods geduldig aanneemt, deemoedig aan Gods beschikking zich onderwerpt; het geloof dat zich door de wereld durft laten vernietigen, wetende zóó de wereld te overwinnen; het geloof dat in den dood niet wordt gesleept maar gewillig zich overgeeft, hopende daardoor het leven te vinden. Dit geloof, het is het hoogste maar het moeilijkste: het is der wereld dwaasheid en schande. De wereld begrijpt nog wel een geloof als van Jezaja dat Sanherib en zijne duizenden tartend spreekt: gij zult geen voet hier zetten; een geloof als van Jeruzalem's burgers die de overmacht van Nebukadrezar durfden trotseeren. Dan bewondert heel de wereld den moed, het vertrouwen, het idealisme dat over alle bezwaar heenziet en geen gevaar telt. Ook al denkt zij heime- lijk: illusie, zij ziet toch tegen zulke mannen op. Maar een Jeremia met zijn geloof maakt voor het oog dei wereld dikwijls een droevige figuur, gelijk Christus op Golgotha bespot werd om zijne machteloosheid. Wie zag in den Man van smarte den Heer der heerlijkheid? H ABAKUK. VIII. HABAKUK. (Omstreeks t>00 jaar vóór Chr.). Assyrië, de oude onderdrukker van Kanaan, was gevallen, zijne hoofdstad Nineve verwoest. Het oordeel, door Nahum uitgesproken over haar geweld en haar onrecht, was gekomen. Maar een nieuwe wereldmacht had terstond hare plaats ingenomen. Welke die was, zagen wij reeds bij de beschouwing van Jeremia. Het was de jonge Nebukadresar, de kroonprins van Babel, die bij Karkemis aan den Eufraat (605) den Egyptischen koning tot den terugtocht had gedwongen. Blij moest Necho zijn, dat zijn overwinnaar, door den doods zijns vaders in Babel opgehouden, hem vooi het oogenblik niet kon achtervolgen, en hij dus nog ongehinderd zijn eigen land kon bereiken; maar met den opbloei van de Egyptische macht was het gedaan. Was daarmee nu aan Kanaan, aan het volk van Juda de vrijheid herwonnen? Wie dat meenen mocht, niet een man als de profeet Jeremia. Hij verstond de taal die God in deze dingen sprak. Het was, — zoo begreep hij dien slag van Karkemis, — een keerpunt der tijden; het was de geboorte van de nieuwe wereldmacht, aan welke Jehova nu de koninkrijken zou geven. Meer dan twintig jaren lang reeds had hij zijn zondig volk gedreigd met oordeel, van nu af sprak hij het met nooit weifelende zekerheid uit, dat Nebukadresar de knecht was die het oordeel van den Almachtige zou voltrekken. En weldra bleek, hoe juist hij gezien had, toen Nebukadresar, na zich te Ba bel van zijns vaders troon verzekerd te hebben, in stormende vaart wederkwam, vorsten en volken als met één greep van zijn hand zich onderwerpend — ook Jojakim van Jeruzalem moest hem natuurlijk als Opperheer erkennen — zoodat hij in een jaar tijds zijne heerschappij gesteld had in de plaats van de Assyrische. Bij dezen omkeer der tijden leefde nevens Jeremia nog een ander profeet in Juda, Habakuk. Van zijn uitwendig leven weten wij niets, i) maar het boek dat ons zijne prediking bewaart, gunt ons een des te 1) Het apokriefe boek: l)e Historie van Bel en den Draak fabelt, dat een engel hem aan zjjn hoofdhaar naar Babel zou gedragen hebben om aan Daniël in den leeuwenkuil voedsel te bezorgen. diepere» blik in zijn innerlijk gemoedsleven. Wij lezen er uit, wat in die dagen van wereldschokkende gebeurtenissen omging in het hart van vele vromen. De beteekenis van dit boek ligt niet daarin dat de profeet toekomende dingen voorzegt, maar in de manier waarop hij het tegenwoordige doorleeft. Het toont ons, hoe de ontzaglijke wereldgebeurtenissen inwerkten op zijn geloofsleven. Het doet ons God kennen op deze wijze, dat het ons inleidt in het leven des vromen met zijn God, en openbaart wat de vrome onder alles aan zijn God heeft. Het is, aan vele psalmen gelijk, een lied van strijd en zegepraal des geloofs. Er zijn in den Bijbel geen woorden die sterker, moediger het wereldoverwinnend geloof kunnen uitspreken, dan het slot van Habakuks lied (3:17—19) dit doet. Maar deze toon klinkt niet van het begin af met diezelfde volheid en zekerheid; niet dadelijk stond Habakuk op deze hoogte; tot die hoogte heeft hij, neen niet zichzelf opgewerkt, maar zich laten opheffen, zich laten dragen door zijn God. Ik heb den goeden strijd gestieden, ik heb het geloof behouden, dankt Paulus aan het einde zijns levens, en dit is wat wij ook van Habakuk kunnen leeren, hoe wij in en door den strijd het geloof zullen behouden. Hij biecht ons eerlijk de worsteling op die zijne ziel heeft doorgemaakt. Hij verzwijgt niet wat bange uren de twijfel hem heeft bezorgd. Hij is een eerlijk man en hij wil een eerlijk, een echt geloof. Hij ontveinst zich niet, dat er moeilijkheden zijn, bezwaren die hij niet weet weg te ruimen. Hij doet nu niet gauw de oogen dicht om deze dingen maar liever niet te zien, zich inbeeldende dat alles in orde is, uit vreeze dat anders zijn geloof in de knel mocht komen; neen, hij durft de dingen zien zooals zij zijn, en hij durft twijfelen, ik bedoel eerlijk en oprecht zichzelven bekennen al wat zijn geloof schijnt te weerspreken. En waarom? Juist omdat zijn geloof zoo sterk, zoo echt is: het kan wel tegen een stoot. In die twijfelingen gunt ons het eerste hoofdstuk een blik. De wereldgebeurtenissen vielen als een groot raadsel op het gemoed van onzen profeet. De opkomst van die Chaldeesche wereldheerschappij had iets verbijsterends voor hem; de schier ongeloofelijke snelheid, de onstuimigheid, de recht op het doel afgaande zekerheid, de verwatenheid, waarmee Nebukadresar de eene overwinning na de andere maakte, — dat alles verschrikte hem even goed als andere menschen. Hoe kon God dit alles gedoogen? Ja er was wel een antwoord, het antwoord hetwelk Jeremia gaf: die Nebukadresar is slechts Gods knecht en voert slechts Gods oordeel uit. Habakuk kent dat antwoord wel, is het er ook wel mee eens (1:12), want ook hij is niet blind voor de zonden van zijn eigen volk, dat wel straf heeft verdiend (4 : '2—4), maar er is toch iets dat hem niet bevredigt, waarmee hij geen weg weet nog. Juda is niet zonder zonde, zeker niet, maar is dat volk van Babel toch niet veel slechter? Wat geweld, wat wreedheden pleegt het? Het leeft van diefstal en plundering! Het doet met de menschen als een visscher met zijn vangst, ze ophalend aan een angel, meeslepend in het net! Juda eert Jehova niet gelijk het wel moest, zeker niet, doch die geweldenaar Nebukadresar, die zijn eigen kracht zich ten god stelt, nog veel minder! Er is iets in wat de profeet niet weet overeen te brengen met zijn geloof in Gods heiligheid. „Gij zijt te rein van oogen om het kwaad aan te zien, en kunt Gij dan de trouweloozen aanschouwen, en zwijgen, terwij] de goddelooze hem die rechtschapener is dan hij zelf, verslindt?" Hoe kan dat? Hoe mag dat? vraagt hij met ontroering. En wat doet hij nu met deze pijnlijke, zijn ziel benauwende vraag? Gaat hij er over redeneeren, en al redeneerende een stelsel formeeren, waarin ook deze vraag plaats en antwoord meteen zal vinden? En zal het dan ten leste van de scherpte van zijn denken, van de vaardigheid van zijn eigen verstand afhangen, of hij den Allerhoogste kan blijven gelooven, dienen, liefhebben, ja dan neen ? Zoekt Habakuk de zekerheid waarbij zijne ziel zal kunnen leven, bij zichzelven, bij den mensch? Hoort wat hij doet: „ik wil op mijn wachttoren gaan staan om uit te zien naar hetgeen Hij tot mij zeggen en op mijn verwijt antwoorden zal (2:1)." Hij gaat dus niet naar den menscli, maar naar God zei yen. Hij wil luisteren niet naar eigen wijsheid, maar naar zijnen God. Nauwer gemeenschap met den Heer, inniger geloofservaring zoekt hij: dat is de weg waarop hij zijn twijfel overwinnen wil. Hij blijft niet aldoor murmureeren en jammeren over het moeilijke raadsel, maar laat zijn ziel stil worden tot G]od. Hij stapt niet luchtig over het raadsel heen, noch naar den kant van het geloof, alsof het geen dieper nadenken waard is, noch naar den kant van het ongeloof, alsof 't nu al bewezen is dat het geloof een dwaasheid is. Hij stelt zich met zijn vragen voor God zei ven. Hij durft het raadsel op zich laten inwerken, maar om dan ook God zeiven op zijne ziel te laten inwerken. Gelijk de man, die laster hoort over de vrouw zijner liefde, haar niet beleedigt met bewijzen te vragen van haar onschuld of verklaring van haar gedrag, doch slechts noodig heeft haar blik met zijn oog te ontmoeten om gerust te wezen en te zeggen: het kan niet zijn! Zoo tracht Habakuk zijnen God in het aangezicht te zien. En dan komt de rust, de zekerheid terug in zijne ziel. Niet alsof nu alles verklaard is, elke vraag antwoord heeft ontvangen! Neen, er is eigenlijk nog niets verklaard, nog geen enkele vraag beantwoord, geen enkel raadsel minder raadselachtig geworden. Het eenige wat de profeet nu verstaan heeft is dit: de rechtvaardige zal door zijn geloof leven (2 : 4). Gij moet, o profeet, maar gelooven, maar op Mij vertrouwen, maar trouw aan Mij vasthouden, dan zult gij leven en de zekerheid vinden, die uwe ziel om te leven noodig heeft. Poover resultaat, zegt mischien iemand. De profeet vroeg juist naar wat zijn geschokt geloof zou oprichten, zou steunen; wat baat hem nu die raad: gij moet maar gelooven ? Zoo komt men niet verder, zoo loopt men in een cirkel rond. Toch niet, antwoordt de vrome. Want wat doe ik als ik geloof? Dan ga ik juist tot God zelf, dan ervaar ik zijne gemeenschap, dan luister ik naar zijne stem, dan zie ik zijn aangezicht, en dan sta ik weer vast, dan heb ik weer alles wat ik noodig heb om zeker te zijn van mijn geloof, want ik heb niets anders noodig dan Hem zei ven. Hij, Hij zelf is mij de oplossing van alle moeilijkheden; Hij zelf is mij het bewijs van Zijne heiligheid, Zijne wijsheid, Zijn recht, ja van Zijn bestaan. Dwaze redeneering zeker voor allen, die God slechts kennen van hooren zeggen en met redeneeren Hem zouden willen vinden. Voor hen bewijst dit niets. Voor den liefhebbenden echtgenoot die zijne vrouw kent door levensgemeenschap, is zij zelve het beste bewijs van hare trouw, en één blik uit haar oog zegt hem meer dan honderd redeneeringen; maar de 13 menschen die deze vrouw slechts uit de verte kennen zouden natuurlijk geheel andere bewijzen verlangen om overtuigd te zijn van haar onschuld. Zoo zal Hahakuk het ook wel begrepen hebben, dat zijn oplossing voor de ongeloovigen geen oplossing was en geen hunner zou bekeeren, maar voor hem en eiken vrome die God heeft ervaren in het diepst van zijn leven, is zij de eenig mogelijke, de eenig ware. Gelooven — o zeker, redeneeren over God mag ook wel, maar dat komt achterna, — gelooven, d. i. Ie ven met God zeiven moet voorop gaan. Gelooven, steeds beter gelooven, steeds inniger met den Heer leven, steeds beter Hem kennen in levensgemeenschap des geloofs en der liefde, — dat is de eenige weg lot behoud des geloofs in eiken strijd. Dan wordt God zelf ons de verklaring van elke moeilijkheid. Dan zeggen wij : het is goed, alles goed! Bewijs! — voert ons het ongeloof tegemoet, en wij hebben den moed om te antwoorden: wij hebben geen bewijs, geen ander dan God zei ven! HetisgoedomdatHijhetdoet. Dus leerde Hahakuk uit het geloof te leven, uit het geloof, als ik het zoo mag zeggen, te gelooven, d. w. z. hij kende geen anderen grond meer voor zijn leven, voor zijn godskennis, voor zijn geloof dan God zeiven. In het geloof, d. i. in God zeiven had hij alles. In Hem had hij nu ook geduld om te wachten op het oordeel Gods over de boosheid, al zag hij dat oordeel nog niet (2 : 3 vv.) In Hem had hij nu ook levensmoed en levenskracht in de bangste dagen, en zoo kon hij zijn psalm zingen op den hoogsten top van het geloofsleven: alles ontvalle, alles ontbreke, de Heere is mijne sterkte! (Cap. 3). De rechtvaardige zal uit het geloof'leven d.i. uit God zeiven, want het is het eigenaardige van het geloof, dat het ons altijd van onszelf en al het onze afleidt en met God zeiven in betrekking stelt. Dit woord is het middelpunt van het leven en denken van onzen profeet, en het is hem daarmede gegeven de hoofdgedachte van geheel den Bijbel, O. en N. Testament, uit te spreken, het diepste beginsel van allen waren godsdienst en alle theologie. Geen wonder dat dit woord zoo vaak weerklank wekte bij andere mannen Gods, die er het diepste van eigen religieuse ervaring in weergegeven vonden. Het is ook vatbaar voor velerlei aanwending. Uit het geloof, d.i. uit God zeiven leven, en niet uit vul nu zelf de tegenstelling in die ge noodig hebt. Waaraan denkt ge bij „leven?" Verstaat ge onder „leven" kennisse Gods (Joh. 17:3), zoo moogt ge invoegen: niet uit eigen wijsheid of verstandelijke redeneering, maar uit het geloof, want God alleen kan zich aan mij doen kennen door zichzelven, en ge kunt hier terugvinden het woord van den middeleeuwschen godgeleerde: ik geloof, opdat ik begrijpe. Denkt ge bij „leven" aan vrijspraak voor het gericht Gods, zoo kunt ge met Pauluslezen: niet uit de werken, maar uit het geloof, want het is God zelf alleen die mij vergeving en zaligheid schenken kan (Gal. 3:11 vv.). En denkt ge bij „leven" aan levenskracht en levensmoed, aan geduld en volharding in den strijd, zoo moogt ge met Hebreen 10 : 30 vv. nog eens een andere wending geven aan ons woord: niet uit het zien, maar uit het geloof putten we de volharding die wacht op de beloften Gods. Zoo rijk is dit woord van Habakuk! En het verklaart ons meteen het moeilijke, het voor velen onbereikbare van de kennisse Gods. Want het stelt den eisch: wilt ge God kennen, zoo leefmet God, zoo geef Hem geheel uw persoon. O, kon door redeneeren, kon door werken God gevonden worden, dan kon het buiten ons diepste wezen om gaan, maar nu het geldt te gelooven, nu raakt het ons hart. En dat is van alle raadselen het zwaarste en van alle vragen de moeilijkste, hoe wij er toe komen kunnen ons zelf te verloochenen en ons hart werkelijk den Heer te geven. Is dit geschied, dan is alles geschied: dan hebben wij geloof, dan hebben wij God, en in Hem alles: licht voor duistere vragen, kracht in bangen strijd, leven en zaligheid. O BAD JA. IX. O B A D J A. (Na 58G vóór Chr.). Indien éen van de veelsoortige aandoeningen, die den golfslag van 's menschen gemoed onstuimiger doen bruischen, uit de hel stamt, dan is het zeker het gevoel van leedvermaak. Dat is niet menschelijk meer, maar duivelsch: die schaterlach die u achterna klinkt in uw val; die glimlach, spelend op het gelaat dat met sarrend ooggeglinster op u neerblikt, waar gij neerligt in uw ongeluk, die latte haat die enkel in uw onmacht de kracht en den moed vindt om u een laatsten trap te geven. Heeft de booze uit den afgrond giftiger pijl kunnen smeden'? Is er vreeselijker wapen den mensch in handen gegeven om er den naaste mee te slaan ongeneeslijke wonden ? Gij kunt misschien vergeven de vijandschap, die, fier u tegenkomend, in eerlijken strijd het op uw leven gemunt heeft, maar hebt ge vergiftenis voor een vijand, die — neen niet recht op u afkomt, die ter zijde blijft staan, loerend wachtend tot een ander u zal neergeworpen hebben, om dan, te voorschijn springend uit den schuilhoek, in de handen te klappen en mee te helpen om u te knevelen? Dat laat na erger dan haat; dat laat na wrok, diepen,nooit verzachten wrok. Zie, op allerlei wijze, onder het masker der vriendschap of met ongedekte tronie der vijandschap, was de verzoeking Jezus tegengetreden. Belofte en dreiging, pijn en smaad, laster en valsche aanklacht, — al deze pijlen reeds had de booze op Jezus' heiligheid afgeschoten, zonder dat één haar had kunnen vellen, maar zijn scherpsten pijl had hij voor 't laatst bewaard : eerst op Golgotha kwam het leedvermaak met zijn giftigen lach, zijn sarrende luidruchtigheid spotten met den schijnbaar zoo machtelooze, en het „ha, ha!" dat om het Kruis krijschte was de laatste, de zwaarste verzoeking, welke de Heiland had te doorstaan. Waar Hij ook deze had overwonnen, daar had Hij alles gewonnen, en kon, ook in dit opzicht, triomfeeren: „het is volbracht!" Wij moeten kunnen voelen wat het zegt, bespot te worden in het lijden, kunnen voelen, hoe het moet snerpen en steken, wanneer het leedvermaak zyn bijtende woorden in de open zielewonde komt druppelen ; — wij moeten dat kunnen meevoelen om een man als Obadja in de ziel te lezen. Wij bezitten van hem slechts enkele woorden, niets dan een korte doch geweldige uitbarsting van den wrok, die daar diep in zijn gemoed tegenover Edom gromt. Edom, de oude erfvijand, heeft zich verblijd over Jeruzalems verwoesting — dat is het wat geen echte Israëliet kan vergeven. De erfvijand, ja, dat is Edom al sinds eeuwen her. Maar geen vijand als Assur en Babel, die in openlijken oorlog over Israël heenvielen; neen, een vijand die steeds geniepig het broedervolk van Juda belaagde. Meestal aan de koningen van Juda onderworpen, nam het elke tijdelijke verzwakking van dit laatste te baat om den ingekankerden haat te koelen. Het was het volk, waaraan Israël zich het naast verwant gevoelde, — waren Ezau en Jakob geen tweelingbroeders geweest '? — maar gelijk de strijd tusschen broeders immer het felst en het hatelijkst is, zoo hadden de Edomieten er een boosaardig genot in hunne naburen, de Judeërs, te teisteren wanneer zij konden ; en omgekeerd werd de nationale gevoeligheid van Israël het lichtst geprikkeld door wat het van Edom te lijden had. Reeds Amos toornde tegen Edom, omdat hij met het zwaard zijn broeder vervolgd en zijne liefde verstikt had (Amos 1:11). En nu vooral bij de verovering van Jeruzalem door Nebukadnezar van Babel (586 v. Chr.), had het vernederde Juda de kwaadaardigheid van zijn zuidelijke verwanten ondervonden. De mare van Jeruzalems insluiting door de Chaldeën had de Edomieten opgeroepen van hunne rotsen en uit hunne bergkloven, en al te gretig hadden zij den veroveraars de behulpzame hand geboden. Het weeklagen van het ongelukkige broedervolk had geen medelijden maar vreugde bij hen gewekt. Met welk een genot hadden zij tempel en stad in vlammen zien opgaan, hoe naar hartelust meegedaan aan de plundering! En in Juda's land welbekend, hadden zij de arme vluchtelingen opgewacht in de enge passen of te voorschijn gehaald uit de spelonken, om ze den overwinnaar over te leveren. En het van zijn bewoners beroofde land namen zij toen voor zichzelf in bezit, zoodat zij nu vele van Juda's bergen en steden bewoonden als hun eigendom. (Obadja vs. 10—14). De Chaldeën waren wreed geweest in hun woede tegen de afvallige stad, die zoo lang en hardnekkig zich had verdedigd, doch wreeder nog waren de Edomieten, als zij met van vreugde glinsterende oogen de weerloozen opvingen en aan de wraak van den verbitterden vijand tegenvoerden. Is het wonder, dat dit gedrag van het verwante volk een diepen wrok had ingeperst in 't gemoed van eiken Israëliet die zijn volk liefhad? Geen jaren konden de herinnering daarvan verzachten, en zoo schreit er in Israëls literatuur van dien tijd één klacht, één roep om wraak over Edoms laaghartige boosheid. (Zie Jez. 34; Jer 49:7 v.v.; Klaagl. 4 : 21,22; Ezech. 25:12 v.v., 35:2 v.v.; Joël 3:19; Psalm 137:7.) Het nationaal bewustzijn van het diep vernederde Israël richt zich op onder de krenking en balt de vuist. Machteloos is wel op het oogenblik die vuist, maar tot God in den hemel wordt zij opgeheven, opdat Hij haar gedenke en helpe. In deze dagen verplaatst ons ook het geschrift van Obadja. En in denzelfden toon hooren wij hem spreken. Hij ook zegt Edom het oordeel aan: de verwoesting komt en niets zal Edom kunnen redden noch zijn schier ongenaakbare rotswoningen, noch zijn van ouds befaamde wijsheid, noch zijn heldental' Dan zullen de rollen omgekeerd ziin: dan ligt de berg Sion daar veilig, als een welverzekerde heiligheid, en Israël heeft zijn erfdeel weder terug, en dan — Wee u, gij roofziek Edom! — dan gaat uit ons midden het vuur uit, 't welk uw huis zal verteren, dan zullen onze kinderen uwe steden in bezit nemen, dan zullen voor ons de redders dagen, die uw gebergte gaan richten! Beef, o Edom, tegen dien dag! Hoe kunnen wij, na een ervaring als ik boven schetste, dezen toon begrijpen! Hoe echt menschelijk klinkt hij! Maar — en die vraag keert in het O. T. zoo dikwijls terug, ook bv. bij de zoogenaamde „vloekpsalmen" als Ps. 09 : 23 v.v., 109 : 6 v.v., enz. maar wat is hier het „goddelijke", dat wij toch bij een profeet allermeest willen zien? Blijven wij hier niet eenvoudig in den kring van het n atuu r lij k, d. i. vaak zondig menschelijke? Is hier nog iets andersdangewoon patriottisme, tot wraakzucht geprikkelde nationale gevoeligheid? Wat zal ik zeggen? Het eerste wat wij m. i. te doen hebben is onomwonden erkennen, dat wij hier zeer zeker beneden het Christelijke blijven. Onze Heiland heelt door zijn antwoord aan de jongeren, die het vuur van den hemel wilden doen regenen op de ongastvrije Samaritanen (Luc. 9 : 51 v.v.), al zulken nationalen haat eens voor al geoordeeld, en wie eenmaal van het kruishout zijn bede om vergiffenis hoorde neerdalen en zijn zwijgen heeft verstaan, toen leedvermaak lachte bij zijn lijden diekan noch mag voortaan bidden om het kwaad over het hoofd van zijn vijand, gelijk in Psalmwoorden wel geschiedt. Is er dan niets goddelijks, niets eeuwigs in woorden als van Obadja en diergelijke? Zeer zeker! Zij zijn de dragers van een groote, ontzaglijke waarheid: zooals gij gedaan hebt, zal u gedaan worden (Obadja vs. 15); door bloed zijt gij schuldig geworden, bloed zal u vervolgen (Ezech. 35 : 0); hij had den vloek lief, — zoo treffe die hem; hij had geen lust aan den zegen — zoo blijve die verre van hem; hij trok den vloek aan als een gewaad — zoo dringe die als water in zijn binnenste, als olie in zijn gebeente (Ps. 109 : 17, 18). Dat klinkt ontzaglijk, en het blijft eeuwig waar. Jezus heeft het niet opgeheven, maar het bevestigd: met welke mate gij meet, zal u weder gemeten worden (Matth. 7 : 2). En de wereldgeschiedenis, die immers is een wereldgericht, predikt op menige bladzijde deze zelfde strenge, doch goddelijke waarheid. Geen zoetelijk gekeuvel over Gods liefde mag dezen ernst op zij schuiven. Gerechtigheid en gericht zijn de vastigheid van Gods troon (Ps. 89 : 15). Maar de profeten des O. T. dragen dezen schat vaak in nog niet volkomen reine vaten, en het onreine vat deelt iets van zijn geur mee aan de spijze die er in wordt bewaard. Zij zien de eeuwige waarheid nog dikwijls met oogen, die, al te zeer gevangen door de gebeurtenissen van den dag, beneveld worden door menschelijken hartstocht. Van onzen Heer lezen wij, dat Hij, „als Hij gescholden werd, niet wederschold, en als Hij leed niet dreigde, maar gaf het over aan dien die rechtvaardiglijk oordeelt (1 Petrus 2:23). Jezus gaf het over, geheel en al, en zoo was Hij er van bevrijd, zoo was het als 't ware voor Hem weg en liet geen spoor van verbittering of wraakzucht in zijn binnenste na. Zoo volkomen het ondervonden leed aan hun God over te ge ven, dat hadden de vromen van Israël nog niet geleerd: zij wilden nog altoos er iets van terughouden in hun eigen of in huns volks hand, en zijn daarom nog niet afgestorven aan den lust der w ï ake. De zaak ligt eigenlijk zóó, dat in het O. V. alle waarheid nog in de windselen van het patriottisme, hetnationaalgevoelisinge wikkel d. Jehova is Israëls God, en Israël is het volk van Jehova, en daarom is Israëls zaak zijne zaak, Israëls wraak zijne wraak, Israëls heerschappij zijne heerschappij. Het Koninkrijk zal des Heeren zijn, luidt het laatste woord van Obadja. Woord van eindeloozen horizont, van eeuwig vooruitzicht, alle grenzen van tijd en plaats overspringend! Woord dat ons gemoed rust kan geven, daar het ons verheft boven al het grillige en willekeurige, al het beperkte van de wereld dezes tijds! Maar als we nu vragen, hoe onze profeet zich deze heerschappij van Jehova gerealiseerd denkt, dan treft ons toch altijd weer het beperkte, het bekrompene van zijne verwachting. Jehova zal Koning zijn hoe en wanneer? Waneer de bewoners van Juda hunne heerschappij uitbreiden over de omwonende volken, over Filistijnen en Kanaanieten en over de Edomieten vooral: welk een onevenredigheid toch tusschen inhoud en vorm, tusschen doel en middel van de hoop van onzen profeet! En zoo vergeet hij toch eigenlijk ook te vragen, of Juda dan weer niet hetzelfde zal doen, wat nu aan Edom wordt verweten; of het geweld, nu door Edom gepleegd, zooveel erger is dan het geweld, straks in de toekomst door Jehova's volk te bedrijven, wanneer het de steden van zijn vijand in bezit neemt! Heiligt dan soms het doel de middelen ? Mag dan de vrome doen wat den wereldling als schuld in rekening wordt gebracht? Maar deze vragen komen bij den profeet niet op *) Men kan het zich nog niet anders denken: God regeert daar en dan, waar Hij zijn volk tot uiterlijke macht brengt; zijn eer openbaart zich aan de wereld in de uitwendige verheerlijking van zijn Israël; en de heidenen kunnen Jehova alleen dienen, alleen Hem toebehooren in onderworpenheid aan Israël. Spaarzaam zijn in het O. T. de woorden die den heiden welke Jehova dient, gelijk recht geven met den Israëliet (bv. Jez. 56:1 8), een enkele flikkering reeds hier en daar van het licht, dat eerst later in zijn vollen glans zou schijnen. Dat volle licht bracht eerst het N. T. Jezus eerst heeft voor goed de goddelijke waarheid losgewikkeld uit de windselen der nationaliteit. Hij heeft den zuiver geestelijken aard van het Koninkrijk Gods getoond en de zijnen leeren begrijpen het geheim van puur geestelijken strijd en echt geestelijke ') Hetzelfde verschijnsel doet zich telkens voor in den politieken en kerkelijken strijd. Zoodra eenige partij begint hare zaak eenvoudig te vereenzelvigen met Gods zaak, ligt het gevaar zoo na om te gaan meenen, dat alle wapen goed en alle middel geoorloofd is, wat de partij er bovenop kan brengen; het dient dan immers ter meerdere eere Gods: ad majorem Dei gloriam! overwinning. Toen Hij een aardsch Messiasschap van zich wees; toen Hij aan Israël berusting predikte in zijn staatkundige afhankelijkheid van Rome: geef den keizer wat des keizers is; toen Hij Petrus verbood met het zwaard te slaan, toen heeft Hij het ons laten zien, dat er is een Koninkrijk Gods zonder aardsche macht; dat het volk Gods de wereld overwint, niet door haar steden in bezit nemen, maar door te d i e n e n en te dulden en te lijden zelfs tot liet kruis toe. En toen had een Paulus het geleerd de Christenen te vermanen tot onderworpenheid aan-, tot gebed voor een zelfs heidensche overheid (Rom. 13:1,1 Tim. 2:1, 2). Toen kende men het onderscheid tusschen staatkundige macht en geestelijke kracht, en leerde met Luther de laatste alleen begeerlijk achten voor de zaak des Heeren. En nog iets anders had Christus geleerd. De apostel Paulus spreekt er van, vooral in den brief aan de Efeziërs, als van een verborgenheid, welke in andere eeuwen den kinderen der menschen niet was bekend gemaakt. En welke is deze verborgenheid, die in zijne dagen eerst tot volle klaarheid is geopenbaard? Zij is deze: dat de heidenen zijn „niet meer vreemdelingen en bijwoners, maar medeburgers der heiligen en huisgenooten Gods, medeërfgenamen en van hetzelfde lichaam" (Efeze 2:19, 3: 6). Waarlijk, Paulus heeft gelijk, dat was tot nog toe verborgen geweest, zelfs voor de profeten van de Oude Bedee- ling. Wat zij predikten als het hoogste heil voor de volken, het was, dat deze tot Israël zouden mogen komen, en als „bijwoners," niet als gelijkgerechtigde „medeburgers," als een soort „halve Israëlieten" van verre mogen deelen in het heil van het volk Gods. Israël bleef Israël, en alleen in afhankelijkheid aan Israël was voor de overigen het heil van Jehova bereikbaar. En het nieuwe dat nu Paulus predikt, het is, dat nu voortaan in het Godsrijk niet meer is „Jood of Griek," maar dat die beiden als „één nieuwe mensch" voor God staan (Efez. 2:15). Zoo moeten wij een profetie als van Obadja lezen bij de lamp des N. T. Dan onderscheiden wij in den tijdelijken vorm den eeuwigen inhoud „Het Koninkrijk zal des Heeren zijn," zoo hopen en gelooven wij met den profeet, maar den vorm, waarin wij die verwachting kleeden, vragen wij niet van hem, doch van onzen Heiland en zijne apostelen. De Heer zal Koning zijn, — neen, niet doordat Israël de Edomieten gaat overheersclien, maar doordat èn Israëliet èn Edomiet, Jood en Heiden samen als „leden van hetzelfde lichaam" naast en met elkander de knie voor Hem buigen. Jezus was gekomen om, met de wet, ook de profeten te vervullen. Zie de slapende win terknoppen aan onze kale boomen: al die knoppen zijn profetie van lente-heerlijkheid en zomerweelde. Het is er reeds alles in: het straks zich in vormenpracht ontplooiende blad, de schitterende, welriekende bloesems, heel het krachtige, vruchtbare, rijke leven, dat ons in de komende maanden zal verrukken, — het is er reeds alles in, maar nog zoo klein, zoo eng ingesloten en — want zóó is 't noodig in den killen winter — beschermd en bewaard tusschen de harde, taaie, kleverige schubben. Spoedig, als de vervulling komt van deze profetie, als al wat daar in kiem ligt, tot zijn volheid gaat uitgroeien, dan bersten de knoppen, dan vallen de nu waardelooze schubben af, dan heeft het volle leven andere, ruimer, schooner vormen noodig. Zoo heeft God de waarheden zijner openbaring, zijn grootsche rijksgedachten, het goddelijke leven, 't welk Hij der wereld wilde meedeelen, eerst neergelegd in den boezem van Israëls volk. Israëls nationaal gevoel, Israëls patriottisme, het was als de knop, die, ja soms verengend en beperkend, doch ook beschuttend en reddend, de goddelijke gedachten omsloot. Zou ooit de gedachte van een rijk Gods door de menschen gegrepen zijn, indien ze hun niet eerst aanschouwelijk was gemaakt in den tastbaren vorm van een heerschappij van Israël, het volk Gods, over de natiën? In dien tijdelijken vorm dus boden de profeten hun volk de eeuwige waarheid. Het was reeds alles daar in de profetie, doch juist als pro- fetie, nog in kiem, nog niet ten volle uitgegroeid. En nu in Jezus Christus verschijnt de vervulling. Dan zien wij eerst recht de heerlijkheid, den rijkdom van het door God geschonken leven; dan toont zich de lengte en breedte van dat Koninkrijk des Heeren, waarover een Obadja nog sprak in zoo kleine, benepene woorden. Dan springt de knop open en het leven schept zich ruimer, grootscher vormen, dan worden de grenzen van Israël te eng om het rijk van Jehova te omspannen. „Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn; deze moet Ik ook toebrengen; en zij zullen mijne stem hooren, en het zal worden ééne kudde, één herder" (Joh. 10:16). EZECHIËL. X. EZECHIËL. (Omstreeks 570 jaar vóór Chr.). De rabbijnen van het latere Jodendom vinden het boek van den profeet Ezechiël zoo duister en raadselachtig, dat zij in den Talmud aan elk die nog niet ten volle dertig jaren oud is, de lezing ervan verbieden, terwijl de Joodsche schriftuitlegger David Kimchi verzekert, dat men de verklaring van vele bijzonderheden in dit boek eerst mag verwachten van Elia bij diens wederkomst aan het eind der eeuwen. Vergis ik mij, of heeft diezelfde duisterheid, welke reeds de Joodsche Schriftgeleerden schuchter maakte om dezen profeet hun volk in de hand te geven, ook menig Christen er nog altoos van terug gehouden, of, zoo hij al beproefde hem te lezen, spoedig in halve wanhoop doen vragen: wat ter wereld voor leering en stichting kan ik hier nu vinden 7 De profeten des O. T. in 't algemeen, en Ezechiël wel boven aan, zijn voor de meesten een gesloten boek. Men kent een enkelen tekst van dezen derde der groote profeten zooals dat heerlijke woord uit cap. 33: „zoo waarachtig als ik leef, spreekt de Heere Heere, „zoo ik lust heb in den dood des goddeloozen! Maar „daarin heb ik lust, dat de goddelooze zich bekeere „van zijn weg en leve." Men herinnert zich wellicht een preek over een enkel van zijn visioenen, b.v. over de vallei met de doodsbeenderen, maar wie heeft ooit met aandacht dit profetische geschrift van het begin tot het eind doorgelezen, — doorgeworsteld, zou men misschien het juiste woord achten — en trachten te begrijpen? Verdient het dan aanbeveling om ons met dit veelszins onbegrijpelijk gescholden boek te gaan bezig houden? Zal het ons nutten? Zullen wij niet in de menigte van vragen en raadselen, in een doolhof van honderd verschillende uitleggingen blijven steken zonder een uitweg te ontdekken ? Maar ik stel u aanstonds gerust. Ik denk er niet aan hier al de 48 hoofdstukken van a tot z te gaan verklaren, ik wil spreken, niet zoozeer over het boek of de profetieën van Ezechiël, maar over den profeet Ezechiël. Ik tracht hem zeiven voor uw oog te plaatsen. Wij willen niet enkel zijne woorden hooren, maar uit die woorden den man zeiven leeren kennen, achter die woorden de persoonlijkheid zoeken. Dat lijkt mij immer de vruchtbaarste manier om de profetische geschriften van onzen Bijbel te bestudeeren, dat wij als door de prediking die wij daar lezen heen, pogen door te dringen tot den prediker zeiven, tot wij vóór hem staan en onderscheiden kunnen de lijnen van het gelaat, de uitdrukking van het oog, het bijzonder karakter van elk dezer gestalten. Dan gaan wij iets merken van den rijkdom der goddelijke openbaring, hoe, naar het woord uit de Hebreen, God voortijds veelmaal en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken heeft door de profeten. Veelmaal en op velerlei wijze! Ja, wat waren zij verschillend van natuur en aanleg, al die groote mannen Gods: een Jezaja, een Jeremia, een Ezechiël! Hoe hebben zij ieder hun sprekend karakter! En zoo hebben zij, elk op zijne wijze, de heerlijkheid Gods gezien en den indruk daarvan in eigen taal weergegeven. Het is de levende God, dien zij allen dienen, wiens stem in hun binnenste spreekt, van wiens majesteit hunne ziel vervuld is; doch zij zien Hem, zij dienen Hem, zij hooren Hem, ieder naar zijnen aard; zij gaan tot God en verkeeren met Hem, elk op zijn eigen weg. Het Woord, de Waarheid Gods openbaart zich aan hen en zij geven haar weer, zooals zij is doorgegaan door hunne persoonlijkheid, of beter nog, zooals zij is saamgeweven met hun eigen innigst persoonlijk leven. Laat ons dan zien, wat man Ezechiël was. Ik tracht hem u uit te beelden èn als mensch èn als profeet. En de profeet leidt ons altijd weer naar zijnen God: zie wie God is, wie Hij voor mij is geweest, wie Hij ook voor u moet en wil zijn! Beproeven we onzen profeet te zien in de omstandigheden zijner dagen, in het midden van zijn volk; beproeven we met hem mee te leven in zijn arbeid en strijd, in zijn vrees en hoop, dan — ik durf het u beloven — zullen wij voor onzen levensweg het geleide gewonnen hebben van een man, voor wien we eerbied, liefde zelfs kunnen gevoelen, ja van een vriend, tot wien we in sommige dagen ons wenden willen om troost, raad, wijsheid. In het dertigste jaar, in de vierde maand, op den vijfden dier maand als ik in het midden der weggevoerden was bij de rivier Kebar — zoo lezen wij aanstonds, als wij het boek van onzen profeet opslaan. Als ik in 't midden der weggevoerden was! In het midden der ballingen! Wat zegt deze korte aanteekening al dadelijk ontzaglijk veel! Wat tafereel van treurigheid en ellende, van sombere verslagenheid roept zij voor onze verbeelding op! Midden in den strijd te zijn, dat beteekent gevaar, dat beteekent ontbering, dat eischt inspanning van alle kracht, maar daarin is ook wat de kracht staalt en den moed levendig houdt: de strijder wil zich in 't gevaar werpen, wil veel ontberen, want hij weet waarvoor hij het doet. Hem bezielt de hoop, dat zijne krachtsinspanning, zijn dood, zoo 't moet, niet nutteloos zal zijn, dat al zijn lijden vrucht zal dragen voor zijn land en volk. Maar nu balling te zijn, ook dat beteekent lijden, doch lijden zonder den troost dat men weet, waartoe het lijden kan nut zijn. Balling te zijn, ook dat vraagt het offer van het leven, doch niet gelijk de strijder in een uiterste verheffing van kracht en moed dat offer brengt, in de hoop, dat straks het geredde vaderland zijne nagedachtenis daarvoor zegenen zal; de balling moet zijn leven geven, neen, dat is te sterk gesproken: de balling kan niets, mag niets qeven, — hij moet zijn leven zien verarmen, zien wegkwijnen, zien wegteren, en dat in de vreesehjke gedachte, dat niemand hem daarvoor dankt, dat al zijn leed zonder vrucht blijft voor de zaak die hij liefheeft. Hij voelt nog liefde gloeien ui zijn hart, nog kracht en moed smeulen in zijn binnenste, maar hij mag ze niet gebruiken, ze niet aanblazen tot hellen gloed; mag ze niet toonen zelfs, moet ze met opzet bedwingen, want, beloerd en bespied als hij wordt, kan zelfs het ballen van de vuist en het flikkeren van het oog hem gevaarlijk worden. Weggerukt is de balling uit het midden van zijn gezin,"'weggerukt van de zijde van vrienden en medestrijders, weggerukt van een grond, gewijd door dierbare herinneringen, weggerukt uit den arbeid die waarde gaf aan 't leven, — wat offer dat dagelijks door hem gebracht moet worden, wat leegte en gemis eiken morgen en avond, en dan nog zonder eenige bate voor hem of de zijnen! Ginds woedt nog de strijd tegen het land zijner liefde: al de zijnen, vrouw en kind wellicht, verwant en vriend, omringt elk uur het gevaar; hij weet het, hij hoort het, zijne verbeelding ziet het van verre, doch moet het zien werkeloos-, 'tis hem niet gegund iets te doen, iets, zelfs het allerminste, te zijn voor hen, voor wie hij alles zou willen zijn. Denkt u aldus het lijden, het zielslijden in van ballingschap, dan kunt gij u voorstellen, wat er omging in het hart dier weggevoerden, in wier midden het begin van Ezechiëls boek ons verplaatst. Wij zijn in het jaar 592 vóór Christus' geboorte. Het is nu reeds vijf jaar geleden, dat zij uit Jeruzalem gevankelijk werden weggeleid, ver van het vaderland weg, heel naar Babel toe. Koning Jojakim had het gewaagd afvallig te worden van Nebukadrezar, den machtigen vorst van het Babylonische rijk, den beheerscher der wereld. Onzinnig ondernemen! Hoe kort duurde de vreugde, eer de Babylonische troepen de oproerige stad met haar dwazen koning hadden ingesloten ! En Jojachin, wijzer dan zijn vader wien hij intusschen als koning was opgevolgd, had begrepen, dat het eenige middel om een volkomen vernietiging zijner stad te ontgaan nog slechts was hare vrijwillige overgave aan den belegeraar. Zoo had bij Jeruzalems poorten geopend en was zelf met zijn hof naar buiten gegaan om zich den vijand in handen te stellen. En toen was gebeurd waarmede de profeten reeds lang hadden gedreigd: wel bleven stad en tempel nog gespaard, wel behield Juda nog een schijn van zelfstandigheid, waar de veroveraar nog weer een koning, Zedekia, op den troon plaatste, maar de ongelukkige vorst Jojachin, die de koningskroon slechts geërfd had om haar deemoedig aan de voeten van Nebukadrezar neer te leggen, — hij tezamen met zijne hovelingen, met de aanzienlijksten en de bekwaamsten des lands, in één woord de kern des volks, werd meegenomen naar Babel (2 Kon. 24.) Wat treurige tocht was dat wel, die reize dagen aaneen, eiken dag verder weg van het geliefde vaderland, verder weg de ouders van de kinderen, vriend van vriend, verder weg de priesters van den tempel en zijn dienst! Hoe somber staarde hun de toekomst aan ginds in het vreemde land, midden onder de vijanden! En dan straks, toen zij zaten aan de rivieren van Babel, hoe weenden zij, als zij gedachten aan Zion! ,.Als aldaar die ons gevangen hielden de woorden eens lieds van ons begeerden.... hoe zouden wij een lied des Heeren zingen in een vreemd land X1 (Psalm 137). Naar het uitwendige was hun lot misschien wel dragelijk: zij kregen waarschijnlijk hier en daar landerijen ter bebouwing om zelf in hun onderhoud te voorzien; zij mochten wel in gedeelten blijven samenwonen, koloniën vormend met eenig zelfbestuur onder hun eigen oudsten, zooals zij in het vaderland hadden gekend, zij mochten eigen huizen bouwen en eigen hoven planten en konden door onderlinge huwelijken weer gezinnen gaan stichten. (Jerem. 20: 4 vv.). Uiterlijk hadden zij het dus nog niet zoo kwaad, maar o, het heimwee dat hen verteerde! „Indien ik u vergeet, o Jeruzalem, zoo vergete mijne rechterhand zich zelve!" Is 't wonder, dat velen er niet aanstonds toe komen konden zich daar in den vreemde in te richten voor langer verblijf? De lust ontbrak om huizen te bouwen en tuinen te planten, en ook.... de hoop was nog niet geheel uitgebluscht. Zij konden 't nog niet aannemen, dat het nu werkelijk waar was, dat Jehova hen geheel in de hand van den heiden had overgegeven en hen in diens hand zou laten. Het kon niet zijn: de verlossing moest nabij wezen! En profeten traden op in hun midden, in die eerste jaren der ballingschap, profeten die vleiden: slechts een paar jaren en dan worden wij weer vereenigd met onze broeders in Jeruzalem! (Jerem. 29:15, 21). Zoo onuitroeibaar was in hun hart het geloof en de hoop; zoo moeilijk was het zelfs voor die ballingen werkelijk te gelooven aan het oordeel Gods over zijn schuldig volk en dat oordeel te aanvaarden. Toen echter de jaren voortgingen en de verlossing uitbleef, toen Nebukadrezar deze profeten als oproerkraaiers en onruststokers liet roosteren aan het vuur en geen wonderbare hulp van boven hen redde (Jerem. 29 : 22), toen moest men het oordeel wel aanvaarden, moest men zich wel schikken in den toestand. Maar o, wat doffe wanhoop legerde zich toen over de gemoederen! Hoe vreeselijk voelden nu de ballingen in hun lot den toorn van Jehova, losgebroken over zijn zondig Israël! En hier is 't nu, dat wij Ezechiël ontmoeten en 't mogelijk wordt ons in te denken, wat er is omgegaan in zijne ziel. Ook hij behoorde tot die met koning Jojachin gevankelijk weggevoerden, die nu reeds vijf jaar lang aan de rivieren van Babel wegkwijnden in vruchteloos heimwee naar het vaderland. Ook hij was weggerukt uit een arbeid, den lust zijns levens. Priester was hij geweest, priester met hart en ziel. Met welk een eerbied had hij den dienst verricht in Jeruzalems tempel! Hoe had hij, stipt en nauwgezet van geweten, alle de heilige plichten van zijn ambt angstvallig nauwkeurig waargenomen. En nu toch uit dien geliefden werkkring, uit die gewijde omgeving overgezet in dat vreemde, erger nog, in dat onreine land, waar tot elke bete broods toe onrein was! En dat voor hem, den priester, die van der jeugd al nooit zich had verontreinigd noch bedorven, door de wet verboden vleesch in den mond genomen! (4 : 14). Voorwaar, indien één, Ezechiël vooraan heeft zijn lot gedragen als oordeel, als straf van den wrekenden God; zijne ballingschap is hem op de ziel gezonken, loodzwaar, een teeken van Jehova's vreeselijke heiligheid. Zie, wij weten allen, dat het gansch iets anders is, over ellende te praten of ellende te ervaren, pijn van verre aan te zien, zij het met medelijden aan te zien, of pijn te voelen. Welnu, vroegere profeten hadden het gericht Gods over het schuldige Israël zien naderen, altijd nog in de toekomst, altijd nog op een afstand! Ezechiël zag het niet meer slechts van verre, hij heeft het zelf meegedragen. Zeker, nog andere profeten zijn onder de ballingen in Babylonië opgetreden, maar .... later, tegen het einde, toen de hoop weer doorbrak, elke wolk omrandend met levend, tintelend goud; toen boven alle klachten het „troost, troost mijn volk!" luide uitklonk. Dat waren mannen die den jammer van het leven in den vreemde, het gemis van het vaderland, nooit zoo tot op den bodem hadden geproefd, omdat zij, in den vreemde eerst geboren, het wonen in Kanaan nooit hadden gekend. Ezechiël is de eenige profeet geweest, die de droeve dagen van het begin der ballingschap mee heeft doorgemaakt, die dagen van laag hangende, alles versomberende wolken, waar nog geen straal van hoop doorheen schemerde, integendeel, die nog hoe langer hoe donkerder, dreigender aanzien kregen : hoe erg het reeds was, het ergste moest nog komen! Jeremia mocht in zijn zinnebeeldige taal aan alle volken en vorsten rondom den beker van Gods toorn te drinken geven (Jerem. 25 : 15), — Ezechiël is de profeet geweest, die zelf heeft moeten meedrinken uit den toornbeker, hij de trouwe dienaar van zijn God tezamen met de goddeloozen, en die met eigen lippen heeft gesmaakt, hoe bitter die drank was. In dit opzicht draagt ook hij reeds het beeld van den volmaakten profeet die komen zou; is onze profeet een voorbeeld van den Christus, die eens zou lijden voor de zonden, hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen. Mij dunkt, dit te hooren neemt ons voor hem in, wekt onze hartelijke sympathie voor hem, hoe vreemd, hoe weinig aantrekkelijk hij ons soms moge toeschijnen. En nu hebben wij ook den sleutel tot zijne prediking in de hand gekregen, den sleutel tot zijn gemoed, dat wij kunnen meevoelen, meebegrijpen, wat hij heeft gevoeld en gekend. Allereerst, wat hij heeft gekend, wat hij heeftervaren van God, wordt ons nu duidelijk. Wie is God voor dezen -profeet? Ik zeide zoo pas: zijne ballingschap was hem op de ziel gevallen, loodzwaar, verpletterend haast, als een openbaring van Jehova's vreeselijke heiligheid. Vreeselijke heiligheid, dat woord kies ik met opzet en ik bedoel het in zijn vollen zin. Ezechiël heeft zijn God ervaren als den Heilige, en die heiligheid doet het menschenkind vreezen, jaagt hem schrik aan, werpt hem als verplet ter aarde. Luisteren wij naar het verhaal, hoe Ezechiël profeet geworden is. Hij heeft de heerlijkheid van Jehova aanschouwd, en tracht nu, in een worsteling met de taal, den indruk dien zijne ziel van haar ontving, ons zóó te beschrijven, dat wij toch gevoelen zullen het ontzagwekkende, het alle menschelijk begrijpen en verbeelden te boven gaande van deze heerlijkheid (hoofdst. 1). Zij naderde hem, dus vertelt hij, in een stormwind: een zware wolk met onafgebroken bliksemvuur, met een naar buiten stralenden, ontzaglijken glans, en van binnen een nog schitterender, als goudglans de oogen verblindende kern. Als deze vuurverschijning meer nabij komt, ontwaart hij daarin vier gestalten, allen aan elkander gelijk, schitterend als gepolijst koper, elk met vier aangezichten: van een mensch, van een leeuw, van een rund en van een arend, en elk met vier vleugelen, waarvan er twee worden gebruikt om te vliegen en twee uitgestrekt staan naar boven om den daarop rustenden troon van Jehova te dragen. Verder heeft ieder van die wezens geheel rechte, ongebogene beenen en ronde voeten, zoodat zij, zonder een bocht te maken of zich om te wenden, naar alle zijden recht voor zich uit kunnen gaan. Deze laatste gedachte wordt ook nog aangeduid door een viertal wielen, glinsterend als de tarsissteen, die de profeet naast de dieren ontdekt, waarvan de velgen rondom met oogen bezet zijn, en die ieder als uit twee elkaar kruisende hoepels bestaan, zoodat ook zij, zonder zich te keeren, naar eiken kant rechtuit kunnen loopen. Wij verstaan wel, wat de profeet door deze wonderlijke voorstelling ons wil zeggen. Wij moeten met hem gevoelen de onbegrensde, alziende wetenschap, de onbeperkte vrijheid, de oogverblindende schittering der goddelijke heerlijkheid. Wij zagen evenwel nog slechts als den wagen die Gods heerlijkheid draagt, hoe zal Ezechiël ons deze heerlijkheid zelve toonen? „Toen" zoo gaat hij voort te vertellen — „klonk een stem van boven „den vloer die boven hunne hoofden was, en boven ,,dien vloer was iets dat op saffiersteen geleek, en „daarop iets dat er uitzag als een troon, en op dat „wat er als een troon uitzag, was een gedaante die „op een man geleek, daar boven op. Ik zag iets als „glazuur, van dat wat zijne lenden scheen te wezen „af naar boven, terwijl ik van dat wat zijne lendén „scheen te wezen af naar beneden, iets zag dat op „vuur geleek. En glans was er rondom. Aan den „boog die op een regendag in de wolken staat, was de ..gedaante van den glans die het geheel omgaf, gelijk. „Zoo was het uitzien der gedaante van Jehova's heer- „lijkheid. En toen ik dat zag, viel ik op mijn aangedicht." Hoe onbestemd is dit alles gehouden. Hoe weinig houvast hebben wij er aan! Het zag er uit als een troon, het geleek op een man, het was als vuur! Ge zoudt willen zeggen: spreek toch duidelijk, o profeet, geef mij een klaar antwoord: was het nu een man, een menschengedaante die gij zaagt, ja dan neen? Maar juist deze onduidelijkheid is opzet. Het ligt niet in de bedoeling van den profeet u precies te zeggen wat het was. Dat kan hij niet, dat weet hij zelf niet. Het leek op een man, ja van verre, van zeer verre, maar het tuas geen man, ganschelijk niet, want het was de heerlijkheid van Jehova, den Onvergelijkelijke. Wees voorzichtig in uw woord, roept Ezechiël ons toe. spreek niet van hem die boven alle hemelen troont, als van een mensch. God is groot en wij begrijpen 't niet. Wij kunnen slechts jxanbidden, sterker nog, slechts op het aangezicht vallen in het stof. Ziedaar het gezicht dat onze profeet ontving van de heerlijkheid van zijnen God. Ik wilde van de uitvoerigheid waarmee hij het ons beschreven heeft, niets inkorten, want juist deze breedvoerigheid, dit teekenen tot de kleinste bijzonderheden toe, dit uitmeten van hetgeen hij behandelt naar alle vier zijden, — juist dit is karakteristiek voor de manier, waarop Ezechiël de dingen denkt en ziet. En mag ik nu even, om u deze zijne eigenaardigheid nog scherper te laten voelen, en tegelijk u te overtuigen van de waarheid van hetgeen ik in het begin zeide, dat er n.1. groot onderscheid is tusschen profeet en profeet, onderscheid ook in de wijze waarop zij, elk naar zijnen aard, de heerlijkheid Gods hebben aanschouwd, — mag ik, zoo vraag ik, naast dit tafereel, door Ezechiël gepenseeld, een ander leggen, gelijk in onderwerp en strekking? Ik denk aan wat Jezaja ons van zijne roeping meedeelt. (Jez. 6). „In den jare toen de koning Uzzia ..stierf, zag ik den Heere zittende op een hoogen en ..verheven troon, en zijne zoomen vervullende den ,.tempel. De serafs stonden voor hem: een iegelijk had „zes vleugelen: met twee bedekte hij zijn aangezicht, „en met twee bedekte hij zijne voeten en met twee „vloog hij. En de een riep tot den ander en zeide: „Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen, „de gansche aarde is van zijne heerlijkheid vol! De „posten der dorpels trilden van dat geroep en het huis „werd gevuld met rook. Toen zeide ik: wee mij, ik „verga, dewijl ik een man van onreine lippen ben, en „woon in 't midden eens volks dat onrein van lippen is, „want mijne oogen hebben den Koning, den Heer der „heirscharen gezien." Zoo schouwde Jezaja de heiligheid van Jehova. Gij voelt het verschil met Ezechiël, het verschil reeds tusschen den een en den ander als stilist, als dichter- schiïjver. Welk een soberheid bij den eerste tegenover de breedvoerigheid van den tweede! Welk een ingehouden kracht daar tegenover de vermoeiende inspanning waarvan Ezechiël u het gevoel geeft: deze worstelt met de taal, hij put zich uit in zijn pogen om zoo krachtig mogelijk te zeggen wat zijn geestesoog ziet, en toch — hij blijft ondanks al zijn inspanning beneden hetgeen hij eigenlijk bedoelt. Jezaja werpt met meesterhand een paar lijnen op het doek, en zijn beeld bewerkt volkomen wat hij beoogt, geeft ook ons den machtigen indruk weer van de heerlijkheid des Eeuwigen, gelijk hij zelf dien ondervond. Ongetwijfeld, naar onzen literairen smaak grijpt een soberheid als van Jezaja ons krachtiger aan dan de breedsprakigheid van den ander. Doch de literaire smaak wisselt met de tijden en geslachten. De tijdgenooten van onzen profeet hebben hem juist als dichter-vertel Ier gewaardeerd, want al bekommerden zij zich tot zijne diepe smart weinig om den inhoud van zijn woord, zij kwamen toch gaarne naar hem luisteren, juist om literair genot te smaken. (33: 30 vv.). Dit evenwel tusschen haakjes. Ik wilde vooral wijzen op een andere tegenstelling tusschen deze beide profeten nl. op de zoo verschillende werking, die de ziel van den een en van den ander van deze ontmoeting met den heiligen God ondergaat. Zie Jezaja 1 Ja, de heiligheid des Heeren doet hem een oogenblik sidderen, wanneer hij tegenover haar zijne en zijns volks zonden ontdekt, maar zij schrikt hem daarom niet af. Het is hem wel, alsof het vuur der goddelijke heiligheid door zijn binnenste heenvlamt, en met een vurige kool worden hem de lippen gezengd, doch hij aanvaardt dat vuur, hij wil, hoe pijnlijk ook, ontzondigd worden, want zie, die heilige God, die heerlijke Koning trekt hem aan met onweerstaanbaren drang: alles, alles wil hij lijden, indien hij slechts bekwaam wordt tot den dienst van dezen Koning! En zoodra dan ook de goddelijke stem vraagt. wien zal ik zenden, wie zal voor ons henengaan? — dan is bet Jezaja die zich aanbiedt, niet aarzelend, niet half, maar van ganscher harte, op blijden toon; hier ben ik, Heer, zend mij. O, dien heiligen, d.i. dien heerlijken, dien levenden, dien waarachtigen God te dienen! Welk een eer, welk een zaligheid voor hem! Het verheft hem boven de aarde, het sterkt hem tot eiken strijd, het maakt zijn gang veerkrachtig en doet ziin oog glinsteren van onuitdoofbre geestdrift, het maakt hem tot den man die voor niets staat, die nooit klaagt en nooit versaagt, die met den psalm jubelt: „met u loop ik door een bende en met mijnen God spring ik over een muur! En zie nu naast hem Ezechiel! „Toen ik dat zamaat noch olijf droegen vrucht (2:20). Alles ging verkeerd, stelde teleur: een algemeene malaise! Er rustte geen zegen op eenig ding (1:6, 9). Zoo nestelde zich neerslachtigheid in elk gemoed en doofde alle bezieling. Ieder zorgde slechts voor zichzelven en zijn eigen belang, hoe zou men zich nog warm maken voor eenig algemeen belang (1 :9)? Elk was blijde, indien hij een karig stuk dagelijks brood wist machtig te worden; — wie behield hart en tijd voor eenige gedachte, eenigen arbeid die daarmee in geen verband scheen te staan? Zelfzuchtige berekeningen, gelijkvloersche overleggingen, bezorgdheid enkel om- trent het tijdelijke verdrongen alle hooger streven, zoodat alle godsdienstige belangstelling kwijnde en het geestelijke leven verarmde. Want ja, nood leert bidden! De levensnood kan meer ernst, meer diepte brengen in het innerlijke leven, kan tot God drijven, maar ook kan de dagelijkscbe zorg en kommer den mensch doen wegzinken in een doffe onverschilligheid omtrent al het hoogere. Wanneer het alles en altijd tegenloopt, geeft ook wel de meest volhardende zich ten leste gewonnen en legt de handen in den schoot: laat komen wat wil! En tot zulke menschen, in zoo troostelooze dagen, komt Haggaï met de vraag: waarom bouwt gij den tempel des Heeren niet? Wat begint de profeet? Ziet hij niet, dat hij het onmogelijke verlangt? Het is een grootsche gedachte, zeer zeker, doch de tijd is er niet rijp voor. Bewaar uw verheven ideaal, o profeet, totdat eenmaal betere tijden voor zijn verwerkelijking gunstiger kans bieden. Zoo redeneert de gewone mensch. Liefde voor het ideaal, uitnemend! maar vergeet niet nuchter te blijven, en practisch, vooral practisch de dingen te beschouwen. Godsdienst is een best ding, laat ons echter vooraf zorgen onze aardsche zaken in orde te hebben. Wij zullen een tempel bouwen, gewis, zoodra wij onze eigen huizen klaar hebben. Uw Naam worde geheiligd, Uw Koninkrijk kome, — zoo willen wij bidden zoodra maar eenmaal verhoord is die andere bede, die toch billijk de eerste mag zijn: geef ons heden en morgen en eiken dag ons dagelijksch brood! Doch dit is niet de orde des gebeds, welke Jezus ons aanwees. Dit is niet de gedachtengang, reeds niet van den O. T.-schen profeet. Juist andersom, roept Haggaï uit. Zult gij voor u zeiven zorgen en niet voor den dienst uws Gods? Uw eigen huis bouwen en niet het huis uws Gods? Is dit de weg ter ontkoming uit de moeilijkheden? Voorwaar neen! Uw tegenspoed, uw gedrukte toestand is gevolg juist van uw ontrouw, uw lauwheid, uw lusteloosheid tegenover uwen Heer. O, indien gij begont, ijverig, trouw, uwen God te dienen, indien gij uwe trage, matte zielen kondt opwekken tot geloof, tot willen en durven, hoe zoudt gij Gods zegen ondervinden op al het werk uwer handen! Gij zoudt geen gebrek meer vreezen; er zou gang komen in al uw werk, in heel uw leven; al wat gij doet, zou wel gelukken. Op deze wijze durfde Haggaï spreken tot zijn volk. Durfde. — want er was moed toe noodig, de moed van een welverzekerd geloof. Om zóo te spreken, moest hij wel gerugsteund worden door de realiteit der geestelijke wereld, door een besef alsof God zelt onmiddellijk achter hem stond om zijn woord waar te maken. Er mocht geen zweem van twijfel langs zijn eigen gemoed heenstrijken, of zijn prediking zou kracht ter overtuiging inboeten. De gids die u beloofd heeft veilig heen te leiden langs een weg vol schijnbaar onoverkomelijke gevaren, mag zelf niet de flauwste aarzeling laten merken, of gij volgt hem niet langer. Alleen door zelf te weten, kan hij vertrouwen winnen en behouden. Het is dus wel een bewijs van Haggaï's krachtige, door het geloof gedragene persoonlijkheid, dat het hem gelukte zijn moedelooze volk op te wekken tot zoo moeitevollen arbeid als de herbouw des tempels was. Er kwam beweging, leven in de trage massa; men zette zich aan den arbeid: men legde de fondamenten, men begon de muren van den nieuwen tempel op te trekken. Er voer een bezieling door de menigte, die de menschen tot elkander bracht en allen zich één deed gevoelen. Men trad buiten het enge kringetje van het eigenbelang en overzag den wijden horizon van het koninkrijk Gods. Men stelde weer belang in hetgeen verder strekte dan de eisch en behoefte van het oogenblik. Dit was de invloed van Haggaï's woord. Ieder voelt: het is geen kleine zaak een dof, slaperig volk wakker te roepen tot geestdrift voor een arbeid, die inspanning van alle kracht, opoffering van tijd en geld zal vragen. Er is wel gesproken over een zeker gemis aan profetische verheffing en kracht, overeen zekere matheid van toon, die merkbaar zijn in het geschrift van onzen profeet, en, al moeten wij toegeven, dat de enkele woorden die wij nog van hem bezitten, niet schitteren door schoonheid van stijl of kracht van taal, wie denkt aan den invloed dien hij heeft geoefend, zal begrijpen, dat hij een meer dan gewone persoonlijkheid moet geweest zijn, die door zijn woord, meer nog wel door het voorbeeld van zijn eigen leven, beslag wist te leggen op het gemoed zijner tijdgenooten. Was het echter niet gevaarlijk een geestdrift te wekken, die bijna noodwendig tot teleurstelling moest leiden? Of bleek niet al te ras, dat de kracht te klein was voor het werk, en kregen geen gelijk die zeiden: het is er nu de tijd niet voor? Hoe nietig, hoe armelijk liet het bestek van het te stichten godshuis zich aanzien! Geen grijsaard die den vroegeren tempel nog had gekend, kon de tranen inhouden bij de vergelijking van wat eertijds geweest was en wat nu zou zijn. De herinnering aan de pracht van Salomo's gebouw scheen het pas ontvlamde enthousiasme dadelijk weer te zullen uitdooven. Doch onze profeet laat zich niet uit het veld slaan. Hij hangt niet aan het verleden met vruchteloos, ontzenuwend heimwee, hij durft — kenmerk van het echte geloof! — vooruitzien naar de toekomst; niet in dat verleden is de heerlijkheid, die men thans mist, maar in de toekomst. Zie niet op uwe armoede, o mijn volk, zie op den rijkdom van uw God! (2: 9,10). Haggaï staat pal tegenover alle bezwaren en tegen- werpingen. Met beloften van welslagen, van goddelijken zegen treedt hij ze tegemoet en dringt ze op zij. Beloften van heil, niet eerst in verre tijden, maar nabij en nu! Nog slechts een korten t ij d.. en Ik zal dit Huis met heerlijkheid vervullen, zegt de Heer der heirscharen (2 : 7,8). Van dezen dag a f zal ik u zegenen, heet het een andermaal (2: 20). Ja, nog bij het leven van Zerubbabel, den landvoogd zijns volks, schijnt Haggaï den grooten omkeer in de wereld te verwachten, blijkens de belofte tot dezen Davidszoon: te dien dage (nl. van de beroering in de volkerenwereld) zal Ik u nemen, o Zerubbabel, gij zoon van Sealtiël, mijn knecht, en maak u tot een zegelring, want u heb Ik uitverkoren, spreekt Jehova der heirscharen (2 : 24). Zoo nabij dus lijkt den profeet de dag des heils. Maar juist, spant hij op deze wijze de verwachting niet te sterk? Zegt hij, in zijn wensch om het volk op te hellen uit zijn slapheid, niet meer dan hij kan verantwoorden? Als 't nu eens niet uitkomt! En immers, 't is niet uitgekomen, niet zoo spoedig als Haggaï verwacht had, niet op de wijze welke hij had gedacht. Nog slechts een korten tijd, beloofde hij, maar ach! wat duurde het lang! Eeuw na eeuw verliep, en Israël bleef aan vreemden onderworpen, en Zerubbabel is gestorven, nog altoos de knecht van den Perzischen koning! De beroering der volkeren, die Israël zijn plaats zou geven aan de spits der natiën, liet zich wachten, of, zoo er al beweging kwam, dan liep zij toch niet uit op de verheerlijking van Israël en Israëls tempel. Het verloop der geschiedenis ging niet langs de lijn, die de profeet had uitgestippeld. Het is met Haggaï gelijk ook met de andere profeten: het einddoel der wegen Gods was reeds in 't zicht, zoo meenden zij, niet vermoedende, dat de weg nog zoo lang, nog zoo moeilijk, zoo vol gevaar en strijd zou zijn. Zeg nu niet: dan hebben de profeten zichzelven en hun volk bedrogen, maar erken de goddelijke wijsheid in de opvoeding van zijn volk. Het is het beginsel 't welk de Heiland uitsprak: nog vele dingen heb Ik u te zeggen, doch gij kunt die nu niet dragen (Joh. 16:12). Het is hetzelfde wat wij ook in ons eigen leven ondervinden. Wij treden allen het leven in vol illusie, vol hoop op geluk, dat daar immers dichtbij ligt, zóó te grijpen! Wij rekenen allen op geluk, — wie rekent op ramp en tegenspoed, als hij den levensweg opgaat? Wie zou den moed hebben om verder te gaan, indien hij van tevoren alles wist, alle strijd en beproeving en ziekte en verlies, die hem wachten misschien? Neen, gezegende onwetendheid! Gezegende hoop, die ons voorwaarts lokt! En brengt de levenservaring ons wel vaak geheel andere goederen dan de hoop ons had voorgespiegeld, toch is niet alles in deze bedrog. Wie door de teleurstelling naar de diepte wordt geleid, wie bij het tellen zijner dagen het wijze hart verkrijgt, waarom de psalmdichter bad, die vindt wel het geluk waarvan zijne jeugd droomde, dat innerlijke geluk hetwelk aan het leven blijvende waarde geeft. Jezus' discipelen riepen met de scharen het „Hosianna" uit voor den Meester als voor den Koning, die kwam in den naam des Heeren, doch de teleurstelling van het kruis was noodig om hun de oogen te openen voor de ware heerlijkheid, het echte koningschap van den Christus. Zóó met de profetie. De geschiedenis der profetie in Israël is de geschiedenis van een zich telkens herhalende teleurstelling, van een immer weer uitgestelde hoop. Toch was niet alles verlies. Door de teleurstelling werd men, al peinzend en klagend, al biddend en worstelend, dieper ingeleid in den raad Gods, en kreeg men oog voor de innerlijke heerlijkheid, de ware geestelijke macht van het koninkrijk Gods. Haggaï zelf en zijn tijdgenooten zijn wel teleurgesteld geweest, toen de jaren voortgingen en alles bleef zooals het was. Maar is ook zijn woord niet vervuld in dieperen zin dan hij zelf had doorgrond? Is de heerlijkheid van dien tweeden tempel niet meerder geweest dan van Salomo's prachtgebouw? Toen Hij die méér was dan Salomo en tempel beiden, zijne stem er liet hooren! Toen zijn evangelie vandaar uitging! En toen ook is Israël groot gebleken boven de volkeren en hebben de natiën zijne meerderheid erkend! De zaligheid is uit de Joden. Het is het beste, het edelste wat Israël bezat — zijn kennisse Gods, — het is de Israëlietische geest, die door Christus is uitgegaan tot de wereld en beslag heeft gelegd op de volkeren, en goud, wierook en myrrhe — de aanbidding des geloofs — hebben zelfs Wijzen uit het Oosten neergelegd voor den geboren Koning der Joden. En — nogmaals een hulde uit de volkeren voor het volk der profeten! — een geleerde van onzen tijd beschreef Israël, en Israël bovenaan, als een onzer „Geestelij ke V oorouders." Al zagen dus Haggaï's tijdgenooten nog niet veel van den omkeer der dingen dien hij had voorspeld, niet voor niet evenwel hebben zij den tempel herbouwd. En de profeet had gelijk: dit werk was noodig, zou zijn volk gezegend kunnen wezen! Wat zou er zonder dien tempel toen van Israël geworden zijn? Versnipperd, verbrokkeld, uiteengevallen ware het zonder dit zichtbaar middelpunt! In zijn ijver voor den tempel bewaarde het toen zijn geestelijken schat, handhaafde het zijn eigenlijk karakter. Het ging om de eer van God en om het behoud van Israël tevens, — dat verstond onze profeet. Hij heeft in de woorden van zijn tijd met ernst gepredikt wat Jezus later zeide: zoekt het koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid en alle dingen zullen u toegeworpen worden. Geen zegen zonder trouw aan den Heer! En nu mogen wij misschien tegenwerpen, dat het niet aangaat een rijken oogst te beloven op den dienst van God, ja dat wel vaak de goddelooze betere zaken maakt dan de vrome, — ik spreek het niet tegen, maar is het toch niet waar, dat, als God zijne eer niet ontvangt in ons leven, in ons werk, als we Hem de eerstelingen niet wijden in gebed en dankzegging, — dat daar iets hapert? Er mag een goede oogst wezen, er mag geld en gezondheid wezen, er mag voorspoed wezen en al wat een mensch begeert, de zegen, die het geheim is van het geluk in al het begeerde, is er niet. Men weet niet wat het is, waaraan het ligt, maar er is iets dat de dingen als in de war stuurt, dat waardeloos maakt telkens wat wij met sterke begeerte hadden nagejaagd. Het is alsof er geen zegen op rust, zeggen we. „Gij eet, maar niet tot verzadiging, gij drinkt, maar niet tot dronken wordens toe; gij kleedt u, maar niet tot uwe verwarming; en die loon ontvangt, die ontvangt dat loon in een doorboorden buidel." ('1 : 6). Neen, geen zegen zonder trouw aan den Heer! Is 't niet een waarschuwing ook voor onzen tijd? Onze tijd, die het zoo ver heeft gebracht in wetenschap en kunst en industrie, die ons verbaast schier eiken dag door wondervolle ontdekking en uitvinding, en die toch al verder schijnt af te raken van het geluk! Waarin al luider en schriller klinken de klachten over levenszatheid, over het onbevredigende van al dien reuzenarbeid! Kan het zijn, omdat we Gode de eer niet geven die Hem toekomt? Omdat men bouwt en bouwt... maar het Huis des Heeren woest laat liggen? Ach ja, wij denken aan alles, maar aan God het laatst! Wij leeren onze kinderen van alles, maar niet hoe zij bidden zullen! Wij, ook wij Christenen, geven ons geld uit voor allerlei behoeften, en wat er dan overblijft, als er iets overblijft, dat willen wij nog wel eens geven voor eenig werk des Heeren, voor de Zending b.v. „Stelt uw hart op uwe wegen. Gij ziet om naar veel, maar zie, gij bekomt weinig, en als gij het in huis gebracht hebt, zoo blaas Ik daarin. Waarom dat? spreekt de Heer der heirscharen: om mijns Huizes wille hetwelk woest is, en dat gij loopt elk voor zijn eigen huis (1 : 9)." Z ACH ARIA. 21 ! XIII. ZACHABIA. (520 vóór Chr.). Er is voor den man die met bezieling eenige waarheid heeft verdedigd, een ideaal heeft verkondigd, wel geen verblijdender gewaarwording dan te merken, dat zijn woord hier of ginds is ingeslagen, dezen of genen heeft aangegrepen en meegesleept, zoodat hij komt en zegt ik ga met u, ik zal u helpen, ik geloof als gij. O te zien, dat het woord 't welk, aan de volheid des harten ontweid, bruischend over de lippen is gesprongen, niet verzandt in een woestijn van onaandoenlijkheid, maar een bedding vindt, waarin het kan voortstroomen, leven wekkend aan beide oevers! Dit is, zoo schijnt het mij toe, het voorrecht geweest van den profeet Haggaï. Hij had zijn volk aangespoord om den tempel te herbouwen, en het werk was begonnen, maar de moeilijkheden varen zoo vele; telkens dreigde de pas ontvlamde geestdrift uit te dooven: stond het niet te vreezen, dat zelfs Haggaï het zou moeten opgeven ? Bovendien, hij was waarschijnlijk reeds een oud man: zoo de dood hem verraste en zijn mond sloot? Zou het werk niet gestaakt worden, zoodra de prikkel van zijn woord ophield te drijven? Maar hoor! daar klinkt, als de echo van de stem van den ouden man, eensklaps een tweede stem, even vol en krachtig van toon! Alsof uit het hart, brandend van geloof en ijver, een vonk is overgesprongen, die nu het gemoed van den ander in vlam zet! Welk een vreugde voor Haggaï! Twee maanden nadat hij begon te spreken, treedt Zacharia naast hem en neemt zijne boodschap over. Het is immers een niet al te gewaagde onderstelling, dat het voorbeeld van den een den ander, — misschien mogen wij zeggen: van den oudere den jongere, — heeft aangevuurd en hem heeft leeren verstaan de roeping waarmede God ook hem had geroepen. Ot doen wij met deze onderstelling te kort aan het getuigenis van Zacharia zelf, dat de Heer hem riep, dat het Woord des Heeren tot hem geschiedde? Ik zou het niet denken. Evenmin als het feit dat de landman heeft geploegd en gezaaid, te kort zal doen aan de dankbaarheid, die straks den Heer erkent als den Gever van den oogst, daar opgetast in de schuur. God werkt door middelen. Ik geloof, zeer zeker, dat Hij zijne knechten op onmiddellijke wijze kan roepen tot hun arbeid en ook wel sommigen aldus heeft geroepen, maar zou het bij Zacharia niet op deze wijze zijn gegaan, dat wat reeds lang als een woord van Jehova, als een drijving van Gods geest, in zijn binnenste had gegist, tot klaarheid kwam door hetgeen hij van Haggaï hoorde? Daardoor erkende hij: ja, dit is het, dit gebiedt de Almachtige ook mij. Toen werd zijn oog verhelderd en hij zag, duidelijk nu, den weg dien de vinger Gods hem wees; zijn oor werd gegeopend en hij hoorde, goed verstaanbaar nu: alzóó zegt de Heer der heirscharen. Dit is het sclioone in de gemeenschap der heiligen, in de vriendschap der kinderen Gods. De een leidt den ander tot den Heer: Andreas zijn broeder Petrus, Philippus zijn vriend Nathanaël; Ananias opent Saulus de oogen. Zoo zou het, naar het getuigenis van onzen profeet, in de toekomst zijn: tien mannen uit allerlei heidensche talen zullen de slip van een Joodschen man grijpen en vasthouden, met de woorden: wij willen met u gaan, want wij hebben gehoord dat God met u is! (8 : 23.) Naast Haggaï trad alzoo Zacharia als profeet op. Eerst nog, zoo lijkt het wel, wat schuchter, aarzelend, onzelfstandig, zich vergenoegende met een beroep op de oudere profeten (1 : 4—6), spoedig, na drie maanden reeds, (1 : 7) moediger, onafhankelijker, met een eigen woord Gods. Reeds de vorm, waarin hij de boodschap van zijnen God tot zijn volk overbrengt, toont een eigen stempel. J) Hij houdt er van haar in beelden aanschouwelijk te maken, en stelt het voor, alsof hij het alles heeft gezien in visioenen, hem in zekeren nacht voor het oog des geestes getoond. Heeft hij het werkelijk alles zóó gezien, of zijn deze gezichten een door hem zelf gekozen vorm, waarin hij, naar eigen literairen smaak, de door Gods geest aan zijne ziel geopenbaarde waarheid heeft gekleed? De vraag is moeilijk te beantwoorden, en eigenlijk ook van minder belang, ten minste voor het doel van dit opstel. Het is ons om die waarheid zelve te doen, om de Godsgedachte, die de profeet in dezen vorm heeft uitgebeeld, om het woord, dat hij van den lieer ontving en aan zijn volk predikte. En wel had Israël nog behoefte aan een Woord des Heeren. Want de moeilijkheden waren en bleven zoo groot. Men had nog voortdurend het gevoel van te leven onder de gramschap van den Almachtige, die nu reeds zeventig jaren op het volk drukte. En nog geen enkel teeken, dat verandering in den toestand 1) Ik heb hierbij alleen het oog op cap. I—VLII van het boek Zacharia. De hoofdstukken IX—XIV vormden oorspronkelijk wel een afzonderlijk geschrift, later ten onrechte roet bet geschrift van Zacharia tot één geheel verbonden. Zij dragen n.1. een geheel ander karakter, verplaatsen ons in andere tijdsomstandigheden en zullen dus wel afkomstig zijn van een anderen, denkelijk later levenden Godsman. voorspelde, was te ontdekken: alles was rustig, Jehova zweeg, (1:H, 12). De afhankelijkheid van de vreemden, van den koning van Perzië, belemmerde de bewegingen en benam den vroolijken lust tot den arbeid. Waar men anders met blijden moed aan den tempel zou gebouwd hebben, werd men nu tegengehouden door de vrees, dat men morgen wellicht reeds wegens een verbod van den Perzischen monarch het begonnen werk onvoltooid zou moeten laten liggen. Nauwelijks toch had men de hand aan den arbeid geslagen, nog waren de fondamenten van den te bouwen tempel niet gereed, of de opperlandvoogd verscheen te Jeruzalem en vroeg op hoogen toon naar hun recht om dit werk te ondernemen: Wie heeft u bevel gegeven dit huis te bouwen en dezen muur te voltooien? Slechts als een gunst werd hun toegestaan er voorloopig mee voort te gaan, tot men het oordeel van den Perzischen vorst Darius zeiven zou ingewonnen hebben. En wel viel diens beslissing straks in het voordeel der tempelbouwers uit, maar waar de vijandige naburen niet ophielden bij het Perzische hof tegen de Joden te stoken en het wantrouwen der Perzische grooten aan te hitsen, hoe licht kon daar te eeniger tijd de nu gunstige stemming van den despoot omslaan in het tegendeel! En vasten waarborg had men in het woord van een wispelturigen alleenheerscher nooit! (Ezra 5 en 6.) Wat al bezwaren dus! Hier was volharding noodig. O, het valt gemakkelijk in een oogenblik van geestdrift, door een vurig woord meegesleept, de hand op te heffen en te beloven: ik zal ... . het duurt niet lang, of de opgeheven hand begint onmerkbaar te dalen evenals wanneer gij met uitgestrekten arm een gewicht voor u uithoudt. Wat moeite kosten u, niet de eerste en de tweede, maar de volgende schreden, niet zoozeer het komen als wel het b 1 ij v e n op den weg des geloofs. Opdat de Joden zouden volharden in den bouw des tempels, daartoe was wel noodig een Woord Gods, een profeet, die Gods gedachten wist te vertolken. En dit te meer, waar nog diepere oorzaak juist de ernstigsten, de vroomsten moest kwellen en belemmeren ! Zacharia begon zijne prediking met de herinnering aan de vorige profeten, die hunne onleerzame tijdgenooten met den toorn Gods hadden gedreigd en wier woord door de uitkomst was in 't gelijk gesteld, (1 : 4—6); maar zou juist deze herinnering niet allen moed neerslaan? Wat de oude profeten zoo vaak tevergeefs hadden trachten in te scherpen, werd nu door de vroomsten en besten erkend en gevoeld r Israëls schuld. Zij bogen het hoofd onder het oordeel en vastten in zak en asch: de voortdurende ellende was hun een bewijs, dat het nog altijd op hun volk lag; maar moest deze erkentenis, deze berouwvolle stemming niet den lust en de kracht tot den arbeid verlammen? Wat kon alle arbeid baten, hoe kon God hen zegenen, zoolang de zonde der vaderen daar stond tusschen Hem en zijn volk? Het was geen wonder, zoo beleden zy, dat het goddelijk strafgericht was gekomen, doch zij wisten niet, hoe het weer zou worden afgewend. Het was een berouw zonder geloof, dat daarom neerdrukt als een last en het opstaan onmogelijk maakt! Een berouw, dat slechts een verleden kent om te beweenen, geen toekomst om te werken! Een berouw, dat enkel doodt, maar niet levend maakt! Moeilijk was wel daartegenover de taak van onzen profeet. Hoe zou hij zijne medeburgers van dit verlammend schuldgevoel verlossen zonder aan den zedelijken eisch afbreuk te doen ? Hoe hun vergeving prediken zonder den ernst der zonde te verzwakken? Hoe gerechtigheid en genade verzoenen? Zacharia aarzelt niet te verkondigen: de schuld is weg, ze ligt niet langer tusschen u en uwen God. Waarom? Omdat God zelf ze heeft weggedaan, ze niet meer zien wil. Die moedgevende, levenwekkende gedachte veraanschouwelijkt hij in het visioen van het derde hoofdstuk. De hoogepriester Jozua staat als vertegenwoordiger des volks voor den engel des Heeren. Hij is bekleed met een vuil gewaad en de satan komt om hem aan te klagen, maar deze wordt met scherpe woorden teruggewezen: Jehova schelde u, Jehova, die Jeruzalem verkiest, schelde u!" en op Gods bevel worden Jozua nieuwe, reine kleederen aangetrokken. Heerlijke gedachte! Waar God heeft vergeven, daar komen alle aanklachten te laat: God wil ze zelfs niet aanhooren. Het is wat Paulus in Romeinen VIII uitjubelt: „Zoo God vóór ons is, wie zal tegen ons zijn? Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het die rechtvaardig maakt." Het is wat Jezus doet tegenover Zacheüs: met één woord, met ééne beweging der hand heel het verleden vol zonde op zijde schuiven en den man behandelen als een gewoon mensch: „Zacheüs, haast u en kom af; want Ik moet heden in uw huis blijven." Zoo doet Gods schuldvergeving: zij geeft den berouwhebbende in éénen een nieuwen levensbodem, een vasten grond onder de voeten, waarop hij kan staan en het nieuwe leven beginnen. Miskent zij dan echter den ernst der zonde niet? Ware het niet verstandiger tot den zondaar voorloopig slechts te zeggen: doe uw best en zie het weer goed te maken? Alsof er van „goed maken" sprake kan zijn! Alsof we God konden tevreden stellen met ons „best", met V2 of 3k gehoorzaamheid en de eisch niet luidde: weest heilig, weest volmaakt! Neen, juist zóó toont men de ware diepte der zonde nog niet te kennen, juist zóó zegt men: het is eigenlijk nog zoo erg niet. Gods vergeving zegt: het is erg, zóó erg, dat gij zelf het nooit kunt goedmaken; daarom" maak Ik zelf het goed door uwe zonden weg te doen, ze u niet toe te rekenen. God schenkt gratie, inaar immers gratie schenken is iets anders dan vrijspreken; gratie schenken is veroordeelen, maar met de bijvoeging: ik wil het oordeel niet laten werken. Daarom wilde Oldenbarnevelt's vrouw geen gratie vragen voor haren man, dien zij onschuldig hield. Uwe zonden maken niet langer scheiding tussclien u en uwen God, dat is dus de blijde boodschap, die Zacharia voor zijn volk heeft. God is nog met u, is in het midden van u, de bron van uw heil, van uw kracht. Dit laat de profeet hun zien in het tafereel van den luchter met de zeven lampen, die aldoor branden, gevoed, niet door menschenhand, maar door twee olijfboomen ter weerszijden, die geluidloos maar aanhoudend de olie laten druppen, waardoor het licht blijft schijnen. Zoo is het werk Gods, stil, rustig, maar van onuitputtelijke kracht. Ünze kracht is zoo klein, ons getal zoo gering, en de vijanden zijn zoo vele, zeiden ze in Jeruzalem: zie niet enkel rondom, zie naar boven, antwoordt de profeet: God is bij u, dat is genoeg, dat is alles. „Niet door kracht en geweld, maar door Mijnen geest, zegt Jehova der heirscharen." Uw licht zal niet uitdooven, het wordt gevoed uit een levende bron. En het licht verdrijft de duisternis. Zoo wordt door het wonen van God onder zijn volk de zonde geoordeeld en de goddeloosheid gebannen. Daarom volgt op cap. III, de schuldvergeving, cap. V, de innerlijke loutering van Israël. Want God' maakt vrede met den zondaar, nooit met de zon de. Hij neemt Israël aan als zijn volk met het doel om van hen een heilig volk te maken. Hij neemt ons aan als kind, en dan begint Hij met onze opvoeding. Niet omgekeerd! Anders zouden we tot wanhoop vervallen onder de vaak zoo strenge opvoeding. God komt Jakob bij Bethel te gemoet met vergeving, met belofte van heil; later ontmoet Hij hem als'een worstelaar, die hem de heup ontwricht. Zou hij niet bezweken zijn in dien strijd zijns levens, indien hij niet door die belofte was ondersteund en gedragen? Om het in Paulus' taal te zeggen: eerst de blijde boodschap der rechtvaardiging, daarna het strenge, ernstige werk der heiligmaking. En dan kan de blijde toekomst aanbreken. Dan komt de Messias, de van ouds beloofde Koning des heils. Zie, Hij komt! Maakt de kroon voor Hem gereed! Verwacht Hem, den Spruit! (Zoo noemt onze profeet den Koning der toekomst naar Jeremia 23: 5). Reeds ziet Zacharia in de geschenken, door eenige ballingen uit Babel meegebracht, een voorspel van de hulde, die eens dezen Vorst van alle zijden zal worden toegebracht (cap. 6:9—15). Wij begrypen, dat deze prediking velen twijfel- moedigen te Jeruzalem een hart onder den riem heeft gestoken. Zij opende hun oog voor de ware heerlijkheid, de eigenlijke kracht van Israël, die van de uitwendige omstandigheden onafhankelijk zijn. In een tijd, toen deze laatste zoo ongunstig mogelijk waren, toen alle wereldsche glans en alle aardsche macht ontbraken, heeft Zacharia zijn volk doen verstaan, dat het daarom niet behoefde te wanhopen: God is tot u wedergekeerd, blijf gij Hem trouw door rechte gehoorzaamheid, door te doen wat Hem behaagt en te haten wat Hij haat, — daarin ligt uwe kracht, zóó zult gij onoverwinnelijk zijn, ja zóó zult gij uwe vijanden overwinnen door ze te winnen; gelokt door uw voorbeeld, zullen zij komen en mede aanbidden voor uwen God! (cp. VIII). Het is van den geestelijken aard van het Koninkrijk Gods, van geestelijke overwinning, dat Zacharia ons predikt. Hij leert ons vertouwen te hebben in de innerlijke kracht van de dingen Gods; van Gods werk, van Gods waarheid, van Gods koninkrijk. Hij leert ons, dat, al moeten wij werken, het toch ten slotte niet van ons afhangt of Gods plan zal worden volvoerd. Het geheim van de komst van het koninkrijk Gods ligt niet daarin, dat wij er omheen staan, met veel drukte, maar dat God zelf er achter staat met zijne ongeziene, stille maar onuitputtelijke kracht. De zegepraal der waarheid is niet gebonden aan de stutten en steunselen waarmee wij haar schragen, aan de wapenen waarmee wij haar verdedigen, — zij zorgt voor zich zelve en handhaaft zich door eigen kracht. De gemeente Gods, Jeruzalem, is niet verloren, al ligt het daar zonder muren, geen nood! Jehova zelf zal haar een muur wezen; ja des te beter, zóó is er ruimte voor velen, steeds meerderen, Joden en Heidenen, die zich bij haar aansluiten willen, (cp. II). Mocht dit heerlijke profetische vertrouwen ons bezielen! We zouden dan niet zoo gauw angstvallig vreezen, alsof het met het geloof, met de Christelijke waarheid gedaan is, omdat de vormen, waarin de waarheid vroeger optrad, hier en daar barsten vertoonen, omdat de oude geloofsformulieren hun greep op de menigte verloren hebben. God zelf handhaaft zijne waarheid, in kalme, geduldige majesteit! Zie het in de armoede van een geslacht, dat Hem vergat; in het wisselen en vergaan van al die stelsels, die zich plaatsen tegenover zijn „stelsel"; zie het in het worstelen en zoeken naar diepere opvatting, naar meerdere zekerheid, in de alom ontwakende behoefte aan een „evangelie", dat dien naam verdient. Het is de zoon, die in het verre land tot zichzelven komt, en de vader wacht, tot de zoon tot hem zal weerkeeren. Hoe moet nu de gemeente van Christus daartegenover staan! Moeten wij muren rondom Jeruzalem gaan bouwen? Hare lengte en breedte precies gaan uitmeten en bepalen, wie er wonen kunnen, wie niet? Moeten wij heil zoeken in terugkeeren vroegere organisatie, in nauwer toehalen van den formulierband, in verscherping van leeriucht? J dunkt, we moeten van Zacharia leeren. ver nn den Heer op den Geest des Heeren, die in de gemeente woU en dan een ruim hart tegenover ""Tt^ 'aandurven wat de zalem zal dorpsgewijze bewoond worden En als ?! heidenen" komen? Laat ze komen, antwooidt z'hi trTze, win ze, overtuig se, dat ze me, u aanbidden door .... ja waardoor! Door de sch 7 , nw leven' Door te laten zien, dat God met TL in trouw en in gerechtigheid! Het is de alouds doodgewone boodschap, die onze P™fe« te" d°tle voor zijn volk heeft: hebt de waarheid en den , „Hef (8-19). Maar wat we ook doen, «elke nieuwe weg» «e ook instaan, welke nieuwe m.dde- len ook beproeven, dit gansch eenvoudige en aloude moet de kern blijven van al onzen arbeid van heel ons Christelijk leven. De stevigst onmuurde stad de mooist georganiseerde kerk staat machteloos, als er niet is. Daardoor dend het de £ 7ipt hoe lief zij elkander hebben ! rrlnd zii sterk, daardoor trok -M" ^ Wij, belijders des Heeren, wij moeten aantren kingskracht hebben. O, wanneer zal de gemeente er zóó uitzien, dat „tien mannen uit allerlei heidensche talen de slip zullen grijpen en vasthouden van een „Christelijken" man en zeggen: wij willen met u gaan, want wij hebben gehoord, dat God met u is"? MALEACHI. 22 XIV. M ALEACHI. (Omstreeks 400 vóór Chr.) Het laatste boek uit den bundel der profeten verplaatst ons in een tijd, die voor de meeste bijbellezers aan den verren horizont hunner kennis ligt, in slechts schemerachtige omtrekken. Toch is die tijd niet een van de minst belangrijke geweest voor de geschiedenis van Israëls volk, waarin zijn volksleven en godsdienst die eigenaardige plooien kregen, waaraan ze alle volgende eeuwen door te herkennen zijn. Israël wordt het volk der wet, en de wet- ol schriftgeleerden worden zijne leidslieden, die steeds het wachtwoord uitgeven, dat naar de wet zal gehandeld woorden. „Plant eene omheining om de wet en maak vele leerlingen," zoo spreken zij, en, niet tevreden met de voorschriften der wet, zooals het O. T. die bevatte, beginnen zij elke van deze nader te omschrijven en uit te pluizen tot in de kleinste bijzon- derheden, wat geoorloofd was cn wat niet. Alles moest haarfijn worden geregeld. Het was niet genoeg, dat omtrent den sabbat de wet zeide: gij zult geen arbeid doen, de Schriftgeleerden gingen bepalen, hoeveel soorten van arbeid er wel waren, en wat en in hoeverre en onder welke omstandigheden het iemand vrij stond op den sabbat nog iets te verlichten. Zoo vermenigvuldigden zich in hunne redeneeringen de geboden en breidde de overlevering der vaderen, die zij hunne leerlingen inprentten, zich zonder ophouden uit. Als een netwerk van tot in het oneindige zich splitsende draden werd aldus de wet over geheel het leven van den Jood gespannen, alles, elke betrekking des huiselijken en maatschappelijken levens, het werk in huis en op den akker, in keuken en kerk, op den rustdag en in de week, regelend en begrenzend, bindend en beperkend. Geheel het leven moet Gode worden gewijd, al wat de Israëliet doet, moet het kenmerk toonen van iemand die heilig wil zijn, omdat Jehova zijn God heilig is, - daarom wordt heel zijn leven in bepaalde kanalen geleid, in vaste vormen geperst, bet mag al langer hoe minder zichzelf de vormen scheppen, waarin het zich zal uiten. Voortaan zal het niet meer heeten als in den ouden tjjd: het volk offerde en rookte nog op de hoogten, — van die hoogten, waar onder de groene boomen, in de vrije lucht, de feestvierende menigte zich verzamelde rondom de altaren, wordt de godsdienst afgeleid en opgesloten tusschen de muren van synagoge en leervertrek, bewaakt door het nauwlettend oog der Schriftgeleerden. Israël wordt geplaatst onder den tuchtmeester. En dit was noodig. Zonder zulk een omheining, die Israël afzonderde en op zichzelf stelde te midden van de andere volken, liep het gedurig gevaar om te vervloeien in de heidenen en zijn eigen karakter te verliezen. De geschiedenis der beide koninkrijken van Israël en Juda vóór hunne wegvoering, toen het volk bij zijn offeren op de hoogten telkens den dienst van Jehova vermengde met de gruwelen der „heidenen," zelfs met de ontuchtigheden van den dienst van Baal en Asjera (St. Vertaling: (godin van) het bosch, b.v. 1 Kon. 16 : 33, 2 Kon. 17 : 10, 16) geeft daarvan overvloedig bewijs, en hoeveel dreigender werd nog dit gevaar, nu Israël niet meer was dan een nauwelijks noemenswaardig onderdeeltje van het groote Perzische wereldrijk. Hoe zou het, waar het in staatkundig opzicht geheel afhankelijk werd van de vreemden, in de religie zijne zelfstandigheid bewaren en zichzelf blijven? Nu was wel allereerst noodig, dat het zich bewust werd van wat hen onderscheidde van de volken rondom, van de diepe kloof tusschen hunne Godskennis en de godsdiensten hunner naburen. Het Joodsche volkskarakter moest worden gevormd, worden gebeiteld als in marmer, door geen eeuwen meer uit te slijten. En het is zeker een wonderbare omkeer geweest, die den „Israëliet," als was zoo week, altijd weer bereid om naast Jehova de knie te buigen voor Baal en Moloch, heeft gehard tot den „Jood," vast als staal, door geen tyrannenhand zelfs meer te kneeden, die liever sterven zou dan dat hij een zweem van aanbidding zou bewijzen aan iets of iemand naast God. Zoo is de schat, die aan Israël is toebetrouwd, bewaard gebleven. De grondgedachten der religie: de eenheid en de heiligheid Gods — ze zijn den Joden als overgegaan in merg en bloed. Dit is het werk der wet geweest, die Israëls volk als omtuinde, die eiken weg welke kon leiden tot aanraking met het heidendom, met haar slagboom afsloot en een waarschuwingsbord plaatste: gedenk, o Israël, wie gij zijt! Zoo heeft het geleerd om nooit meer te vergeten de vermaning van zijne wet: „Hoor, Israël, de Heer onze God is een éénig Heer: zoo zult gij den Heer uwen God liefhebben met uw gansche hart, en met uwe gansche ziel, en met al uw vermogen" (Deut. 6 : 4, 5). Terecht is de beteekenis hiervan aldus uitgedrukt: „Zoo matigde zich een klein volk aan, iets anders te zijn dan een nietig stuk van de wereldmonarchie, een eigen karakter, in een wet uitgedrukt, te behouden, zichzelf niet te verliezen in den maalstroom van stammen en volken, en, al was er van staatkundige onafhankelijkheid geen sprake, toch een zedelijke onafhankelijkheid, een eigen oordeel en wil, te bewaren. Dit is de hooge beteekenis der schepping van Ezra en Nehemia." Twee namen worden daar genoemd, die in de volgende eeuwen bij de Joden in hooge eer stonden, en niet zonder reden. Naast God dankt Israël aan hen zijn voortbestaan als volk en het behoud van zijn godsdienst. De tweede, Nehemia, op zijn verzoek door den Perzischen koning aangesteld als landvoogd over Judea, kwam in het jaar 445 voor Chr. naar Jeruzalem met volmacht om de muren der stad, die nog immer in puin lagen, te herstellen. Dit was dan ook het eerste werk, dat hij dra na zijne aankomst ter hand nam en onder tal van bezwaren en heftige tegenkanting, zoowel van vreemdelingen als zelfs van eigen volksgenooten, doorzette en voltooide. Wij kunnen het verhaal van alle moeilijkheden, die hy had te overwinnen, nog lezen in zijne eigene gedenkschriften, in het naar hem genoemde bijbelboek ons bewaard. Gewichtiger echter nog voor de toekomst zijns volks dan deze herbouwing van de muren der hoofdstad, was het tweede dat Nehemia in vereeniging met Ezra tot stand bracht. Ezra, „een vaardig schriftgeleerde in de wet Mozes," zoo wordt hij ons voorgesteld, een man die „zijn hart gericht had om de wet des Heeren te zoeken en te doen, en om in Israël te leeren de inzettingen en de rechten." Met verlof van den Perzischen vorst, vergezeld van een schare van ballingen, voorzien van rijke wijgeschenken voor den tempel, en, wat het voornaamste was, „met de wet Gods in zijn hand," toog hij uit Babel op naar Jeruzalem. Zijn doel stond hem duidelijk voor oogen, en hij liet het weldra blijken. Niet lang na zijne aankomst werd hij gewaar, hoe ver de toestand in de stad afweek van het ideaal, dat hij zich van het volk van Jehova gevormd had. Enkele aanzienlijken deelen hem nl. mede, dat de Israëlieten, zelfs priesters en Levieten niet uitgezonderd, heidensche vrouwen hebben genomen voor zichzelven en voor hunne zonen, zoodat, gelijk zij zeggen, „het heilig zaad zich vermengd heeft met de volken dezer landen.' Groote ontsteltenis bij Ezra: „toen ik nu deze zaak hoorde, scheurde ik mijn kleed en mijn mantel, en ik trok van het haar mijns hoofds en mijns baards uit, en zat verbaasd neder." Er moet raad geschaft worden. Gesteund door allen, die „beven voor de woorden van den God Israëls" en die met hem de leuze aanheffen: „laat er gedaan worden naar de wet," tracht hij het daarheen te leiden, dat alle vreemde vrouwen met hare kinderen worden weggezonden uit stad en land. Maar ook dient er gewaakt, dat voor het vervolg iets dergelijks niet meer kan voorkomen, en niet alleen hierin, maar ook in alle andere dingen moet de wet het richtsnoer worden. Zoo is het streven van Ezra. En geholpen door de wereldlijke macht, door den sterken arm van den landvoogd Nehemia, gelukt het hem het volk saam te roepen tot een algemeene vergadering, waarin de wet plechtig wordt voorgelezen en ten slotte allen zich schriftelijk verbinden tot nakoming van al het daarin voorgeschrevene (Nehemia 8—10). Allen zich verbinden, zeide ik daar, doch dit is wellicht te sterk gesproken. Zooveel blijkt wel tenminste en is ook op zichzelf reeds waarschijnlijk, dat niet zonder den tegenstand van sommigen te breken, Ezra en zijne medestanders hun zin doordreven. (Ezra 10:15 St. Vertaling heeft: stonden hierover, dit moet zijn: kwamen hiertegen in verzet). Vooral uit het laatste hoofdstuk van Nehemia's boek zien wij, welk een moeite, ja welk een gewelddadigheden het den landvoogd kostte om werkelijk de voorschriften der wet en de besluiten der vergadering doorgevoerd te krijgen in de praktijk. Maar zonder aanzien des persoons te werk gaande (tot zelfs de hoogepriesterlijke familie ontzag hij niet. Nehem. 13:7, 8, 28), deed hij alle tegenspraak verstommen: die zich niet voegen wilden, weken uit, velen naar de Samaritanen, en zoo werd de hals van Juda gebogen onder het juk der wet. Het juk der wet, want zeker, het was een juk. Niet door allen is het zoo gevoeld; Ezra en Nehemia zelf hebben 't wel niet zoo gevoeld; vromen zooals vele psalmdichters hebben het niet zoo gevoeld, die roemden in de wet als een bewijs van Jehova's gunst voor zijn volk. Zij voelden zich vrij ook onder de wet, en bewogen zich gemakkelijk en ongedwongen ook in het pantser van al hare inzettingen. Zij deden de dingen der wet van zelf, van harte, want zij zagen achter de wet steeds Hem, die haar had gegeven, Jehova den Algoede dien zij liefhadden met heel het hart en alle kracht; zij deden gaarne alle die geboden, omdat het Zijne geboden waren. Zoo was het evenwel niet bij allen. Velen hadden zich slechts noode geschikt in de nieuwe orde van zaken, velen misschien onder den indruk van Ezra's ernstige boeteprediking zich laten overtuigen en met zekere gewilligheid gehoorzaamheid beloofd, bij wie echter langzamerhand de eerste indruk verflauwde en het vuur uitdoofde. Wat men in een opwelling van ernst en berouw en vrees op zich had genomen, begon langzamerhand zwaarder te drukken; en het leven naar de wet was voor zulken niet meer een lust maar een last. Geen wonder dat al spoedig aan den dag kwam. hoe toch met de aanneming der wet als basis van heel het volksleven niet alles gewonnen was. De dieper zienden ontdekten alras wat er nog ontbrak. In vergelijking met vroeger eeuwen was veel gewonnen: geen andere goden kende noch diende men meer in Juda naast Jehova; geen symbolen van afgoderij ontwijdden langer Jehova's heiligdom; geen heidensche ontuchtigheden vervulden langer stad en land, hoogten en dalen. Veel was gewonnen, maar het meeste, de liefde, was nog niet gewonnen. Het hart was nog niet gegeven aan God. Daarvan getuigt de profetie van Maleachi. Steunende op de wet, bondgenoot der wet, doet hij ons toch het onvoldoende dier wet gevoelen en richt de hoop op een andere, lioogere openbaring Gods. Het was waarschijnlijk niet lang na Ezra's hervorming, dat hij predikte. En een vluchtige blik in zijn boek leert, hoe onbevredigend nog de toestand in Juda was voor elk, die ware vroomheid, echte vreeze Gods kende en begeerde te zien. Dit boek is als een preek o.ver den tekst van Jezaja: Zij eeren Mij met hunne lippen doch houden hun hart verre van Mij. Tegen afgoderij behoeft Maleachi niet meer te prediken, men leeft naar de wet: men brengt de offers, men geeft de tienden, men zet een hooge borst en voert een hoogen toon tegen den profeet, die hen berispt: wat is er op ons aan te merken? Zijn wij niet godsdienstig? Waarmee verontreinigen wij 's Heeren altaar? Doch de profeet doorziet de holheid, de onwaardigheid van dit alles. Het is geworden als een „sjacheren" met de wet, met God; een afdingen op hetgeen men Hem verschuldigd is, een probeeren met hoeveel, of liever met hoe weinig men toe kan; een volgen van de letter doch ontduiken van den geest der wet. Er zijn er die een kreupel of ziek dier uitzoeken uit de kudde en dat op het altaar brengen: een mooi geschenk voor den Koning der koningen, getuigend van eerbied en ontzag voorwaar! Breng het eens aan een aardschen koning, zelfs aan uwen landvoogd: of hij het in dank zal aannemen! En de priesters? Laten zij zulke dingen toe? Protesteeren zij niet tegen dit alles wat kleinachting van Jehova's naam verraadt? Weigeren zij dergelijke offeranden niet? Ach, zij laten zich de hand vullen en doen een oog dicht; zij nemen het aangezicht aan in de wet. Zoo zag Maleachi alle oorzaak tot de klacht: een zoon zal den vader eeren en een knecht zijn heer: ben Ik dan een vader, waar is mijne eer? en ben Ik een heer, waar is mijne vreeze? De wetsdienst, die zooveel nadruk legt op de vormen van het godsdienstige leven, gaat zoo licht buiten het hart om. En ze wordt zoo vaak loondienst. Men geeft Gode wat Hij vraagt om te kunnen eischen dat Hij weer teruggeve. Men wil Hem niet dienen om niet. Men dient Hem uit de verte en zoo kent men niet de zaligheid van bij God te zijn, verstaat niet meer, dat dit eene opweegt tegen alle gaven Gods en dat het veel meer is den Gever te bezitten dan Zijne gaven Neen, men beklaagt zich, dat God zijne dienaren niet ruim genoeg beloont, dat er geen onderscheid is tusschen dien die God dient en dien die Hem niet dient; het is tevergeefs God te dienen, wat nuttigheid is het, dat wij zijne wacht waarnemen en dat wij in het zwart gaan voor het aangezicht des Heeren? Hoe ver zijn we hier van het gelooi van een Habakuk: alhoewel de vijgeboom niet bloeien zal en er geen vrucht aan den wijnstok zijn zal • . . zoo zal ik nochtans in den Heer van vreugde opspringen. Dat begrepen velen in Maleachi's dagen niet meer, dat God te kennen en te dienen zelf reeds het heil, de zaligheid is. Neen, de Allerhoogste moest hunne trouw aan de wet beloonen met uiterlijke goederen. En hoe staat nu onze profeet tegenover dit alles ? Te ontkennen valt het niet, dat het echte profetische vuur in zijn woorden niet meer gloeit: het blijkt, dat in de sfeer der wet de echte profetische geest niet meer ademen kan. Vergelijk de bezielde taal van een Jezaja over offers en hunne onwaarde met het geredeneer van een Maleachi daarover ? De laatste wijst heen naar den dag des Heeren met zijn ernst en zegt: eerst komt Elia; mij dunkt, de oudere profeten voelden geen behoefte aan deze verwachting van Elia, zij voelden zich zelf als voorloopers des Heeren en voorboden van het gericht. Gy vermoeit den Heer, klaagt onze profeet; merken wij hier niet iets van de vermoeienis, den last, dien hij zelf heeft met al hunne tegenwerpingen? Zoo krijgen wij wel den indruk van een zekere matheid. Het is als een laatste opflikkering van het uitdoovende vuur, als een mooie najaarsdag waarop de zomer een weemoedig afscheid neemt. Het profetisme is oud geworden, het heeft den bloei der jeugd, de krachtsontwikkeling van den rijpen leeftijd gekend, nu is het in den avond van den grijsaard, die ter ruste neigt. Het profetisme heeft zijne taak: de opvoeding, de onderwijzing van Israël volbracht, nu geeft het die taak over aan anderen, de wetskenners, de Schriftgeleerden. Maar het gaat niet ter ruste zonder luide, als boven alle woord der wet uit, te herhalen en als een handwijzer voor volgende tijden te stellen zijne aloude boodschap: de Heer komt! „Snellijk zal tot zijnen Tempel komen die Heer, dien gijlieden zoekt; zie, Hij komt, zegt de Heer der heirscharen !" Zoo richt ook deze profeet zijne hoop naar de toekomst. Tegenover degenen, die mochten meenen: wij hebben nu genoeg, nu wij den wil des Heeren op schrift in ons midden hebben, getuigt hij, dat alleen persoonlijke openbaring Gods genoeg kan zijn. Geen openbaring in het verleden alleen, geen wet, op schrift geformuleerd, ze zij zoo volmaakt mogelijk, kan het volk bekeeren en de harten veranderen, de Heer zelf zal komen met oordeel en gericht, louterend als het vuur eens goudsmids, genezing, leven wekkend als de Zon der gerechtigheid. Zoo gelooft de profeet niet slechts aan een God van verre die zich in het verleden aan de vaderen heeft geopenbaard, maar aan een God van nabij, die voortgaat zich te openbaren, die steeds nader komt tot zijn tempel om het heil, d. i. de heiliging, of wilt ge, de heiliging, d. i. het heil te brengen. De Heer komt, dat is in één woord heel de inhoud der profetische prediking. Zie, Hij komt, zoo klinkt het slotakkoord van den machtigen psalm des Ouden Verbonds. Wij zien in de verschijning van onzen Heer Jezus Christus de aanvankelijke vervulling der profetie. De aanvankelijke vervulling, want immers het N. Testament eindigt niet anders dan het Oude: „Zie, Ik kom haastiglijk" (Openb. 22:20). Ook ons geldt het: naar de toekomst het oog gericht! Niet enkel gezien naar het verleden noch gestaard op de openbaring Gods, die voorbij is, maar gezien vooral naar de toekomst en gewacht op de volle openbaring van God en Zijn koninkrijk! Wat in het verleden ligt, is van den tijd en voor den tijd: kerken, belijdenissen, leerstellingen, organisaties, ze veranderen gedurig; ze blijken beperkt, zwak, vergankelijk; laat het zijn, wij weten: de Heer zelf staat boven alle deze, Hij die is en die was en die komen zal! Zie, Hij komt! Op dezen toon der hoop moet ons Christelijk leven gestemd zijn: daar is de bron onzer kracht, het geheim van onzen moed! Het hoofd omhoog, den blik voooruit! In al wat gebeurt in den tijd zien we Hem naderen, den Eeuwige dien wij verwachten met eerbiedige vreugde, met heilig beven, die komt, ontzaglijk en heerlijk tegelijk! Amen, ja kom, Heere Jezus! JOEL. 23 XV. JOËL Van de profeten wier geschriften ik tot nu toe besprak, kon ik, bij benadering ten minste, den tijd noemen waarin zij leefden, en de omstandigheden schetsen waaronder zij werkten. Uit hetgeen van hunne prediking bewaard bleef, laat zich n. 1. de omgeving te midden waarvan zij optraden, met tamelijke zekerheid herkennen, zoodat de geleerden het daaromtrent vrij wel eens zijn. Geheel anders staat het met de profetie van Joel. Voor deze heeft men bijkans in elke periode van Israëls geschiedenis een plaats gezocht, en beurtelings heeft men Joël verklaard voor den oudste of voor den jongste der schrijvende profeten. Tegenwoordig echter neigen de meesten er toe om hem een goed eind na de ballingschap te plaatsen, wat ook mij het meest waarschijnlijk lijkt. Het feit toch dat deze profeet met geen enkel woord afgoderij vermeldt noch bestrijdt, brengt ons in een tijd, toen Israël voor goed van dit euvel genezen was, wat eerst na den terugkeer uit Babel het geval is geweest Jeruzalems tempel is de eenige plaats van eeredienst; dat er een tijd was toen het volk ook andere heilige plaatsen bezocht en op de „hoogten" offers bracht, is in Joëls herinnering geheel verbleekt. Verder is er geen sprake meer van een koning, maar zijn het „de oudsten" die aan het hoofd staan van „de gemeente", die b. v. de bevoegdheid bezitten om een volksvergadering samen te roepen. (Joel 4:14, waar men vertale: verzamelt, oudsten, alle inwoners dezes lands ten Huize des Heeren). Ook wijst op lateren tijd de belezenheid in de oudere profetische geschriften die onze profeet gedurig verraadt in aanhalingen, daaraan ontleend, of toespelingen, daarop gemaakt. Bewijst een en ander met vrij groote zekerheid dat Joël heeft geleefd na de ballingschap, toen Juda een deel vormde van het groote Perzische wereldrijk, de vraag rijst, hoe het komt, dat er toch over den tijd van zijn optreden zoo verschillend is geoordeeld. Ik geloof dit hieruit te moeten verklaren, dat zijne prediking niet hare aanleiding schijnt gevonden te hebben in eenig belangrijk historisch feit. Voor de meeste oudere profeten was een of ander gewichtige gebeurtenis, die daar voorviel op het groote wereldtooneel en een omkeer bewerkte in de ver- houding der volkeren onderling het sein voor hun optreden, de stoot die hen tot spreken dreef. Door Gods geest verlicht, namen zij waar en verstonden zij wat wij zouden noemen de teekenen der tijden; zij hoorden in den donder der geschiedenis die de koninkrijken deed schudden en kraken, de stem van den Koning der koningen, het woord van Jehova der heirscharen, en voelden zich door Gods hand gegrepen, door Gods geest bezield om dat woord voor hunne tijdgenooten te vertolken, ter waarschuwing, ter verootmoediging of ook ter vertroosting. „Gewis, de Heer Jehova doet geen ding, tenzij Hij zijn voornemen aan zijne dienaren de profeten heeft geopenbaard. De leeuw heeft gebruld, wie zoude niet vreezen? De Heer Jehova heeft gesproken, wie zoude niet profeteeren T' (Amos 3 : 7, 8). Zoo hangt de prediking dezer mannen samen met eenig feit, dat, soms voor lange jaren, het lot der volken, het lot ook van Israël, besliste, en tegen den achtergrond der wereldgeschiedenis komt dan hun persoon en hun werk duidelijk uit. De al dichter en dreigender naderende macht van Assyrië drong een Amos zijn volk tot bekeering te roepen; de verzwakking van dat zelfde Assyrië en de daarmee gepaard gaande opkomst van Babel werd door Jeremia's werkzaamheid begeleid en verklaard als een beschikking van Jehova zelf, terwijl een halve eeuw daarna de snelle veroveringen die de jonge Perzische koning Cyrus (in den Bijbel Kores, Jesaja 44 : 28, 45 : 1) maakte en die geen twijfel lieten, of hij zou straks ook tegen Babel de wapenen keeren, den profeet der ballingschap, den dusgenaamden tweeden Jezaja, wakker riepen om met den troost der nabijzijnde verlossing zijn volk te bemoedigen. Waar nu, gelijk bij deze mannen, de tijdsomstandigheden zich zoo helder afspiegelen in hunne prediking, is het natuurlijk gemakkelijk hun leeftijd te benaderen. Bij Joël evenwel blijkt nu niets van een dergelijke wereldschokkende gebeurtenis, die de aanleiding zou geweest zijn tot zijn optreden als profeet. Bij hem was die aanleiding een geheel andere, eene die ons omtrent de eeuw waarin hij leefde, niets zegt. Een sprinkhanenplaag was over het arme land gekomen, en deze niet minder dan nationale ramp had aller hart met ontzetting vervuld. Wij hooren het al dadelijk uit den aanvang van ons boek: Hoort dit, gij oudsten, leent allen het oor, bewoners des lands! Is zoo iets ooit geschied in uwe dagen, of in de dagen uwer vaderen? Verhaalt er van aan uwe kinderen, en dat uwe kinderen het aan hunne kinderen overbrengen, dezen weder aan een volgend geslacht. Wat de knager overliet heeft de sprinkhaan opgegeten, wat de sprinkhaan overliet at de verslinder op, wat de verslinder overliet, vrat de kaal vreter af. ') Was misschien Joël zelf een landbouwer? Of woonde hij tenminste midden onder de landlieden, een dagelijksche getuige van de verwoesting, die op hunne velden was aangericht? Wij zijn geneigd het te gelooven, als wij zien, met hoe levendige kleuren hij de algemeene ellende weet te schilderen, hoe het hem ') Ik neem hier gedeeltelijk over de aanteekening uit de Leidsche vertaliug: De sprinkhaan is een tien of twaalf centimeter lang insect, dat zes pooten heeft, waarvan de achterste twee, even lang als het geheele lichaam, tot springen dienst doen. In het begin van den regentijd leggen de wyfjes herhaaldelijk eieren, vaak meer dan honderd tegelijk, waaruit in het voorjaar de jongen, ter grootte van een vlieg, te voorschijn komen; eerst in Juni of Juli zijn de vleugels zoo ontwikkeld dat zij vliegen kunnen. De sprinkhanen komen in vele landen, ook in Palestina, in ongeloofelijk grooten getale voor en zijn dan een geduchte plaag. Waar een zwerm, vaak met een gedruisch als van een zwaren hagelslag, neervalt, is in zeer korten tijd eiken plant kaalgevreten, zelfs de bast van de boomen afgeknaagd. En als zij weder verder gevlogen, door den wind opgenomen of door menschen en vogels verdelgd zijn, laten zij in hun ontelbare eiereren een plaag voor het vervolg achter; zelfs vernielen de larven die nog niet vliegen kunnen nog meer dan de volwassenen. In een optelling van rampen waarmede een land kan bezocht worden, komt gewoonlijk de sprinkhanenplaag voor, Deut. 28:33; 1 Kon. 8:37. Een talrijk, alles vernielend vijandelijk leger wordt meer dan eens met sprinkhanen vergeleken Richt 6:5; 7:12, «Terem. 46 : 23, Nahum 3 :15. overweldigt en verschrikt. Mij dunkt, een stedeling, die altoos wat verder van het boerenleven afstaat, die niet zoo eiken morgen en eiken avond er in meeleeft, in zijne vreugden en in zijne teleurstellingen, in zijn geneugten zoowel als in zijne beproevingen, — zulk een stedeling zou niet zóó onder den indruk van een dergelijke ramp geweest zijn als onze profeet blijkt te zijn. Joël moet haar van zeer nabij hebben leeren kennen; hij moet hebben meegevoeld de wanhoop van den boer, die op zyn kale akkers stond te staren, hij moet pijnlijk getroffen zijn, telkens weer, door het heesch geloei van bet versmachtend gedierte. Welk een aanblik, zoover bet oog reikte! Een landschap, van alle kleur, van alle sieraad beroofd, eentonig, leeggeplunderd! Velden, niet meer getooid met het veelverwige gewaad van het duizendvoudige leven, maar als in rouwkleedij gehuld, gestoken in de lompen en flarden van een havelooze, die nauwelijks den dood zich van 't lijf weet te houden! De hellingen der bergen en heuvelen, anders omslingerd door de weelderige wingerdranken, tusschen wier donker loof door de zwellende trossen heengluurden, blinkend en lokkend in het zonlicht, — nu treuren en rouwen zij, met de bladerlooze, ontschorste twijgen bedekt! De vijg, de olijf in de tuinen, met witgeknaagde bast, — ze laten hunne vruchten, die zij geen sappen meer kunnen toevoeren, verschrompelen en verdrogen. De dalen tusschen het gebergte, de vlakte langs de kust, waar nog voor een paar weken de morgenkoelte het golvend koren deed ruischen, een lofzang van den ontwakenden dag den Schepper ter eere, — nu strijkt er de wind over leege akkers en klaagt door de naakte stoppels; met stommen blik, de wanhoop in het hart, dwaalt de landman over den grond, dien hij vergeefs heeft geploegd en bezaaid; zwijgend, nauwelijks bedwingend den bitteren schreeuw, die zich heen wringt naar de keel, gaat hij naar huis: geen vroolijke groet, geen opgewekt: „Jehova zegene u, Jehova zij met u" wisselt hij meer met den buurman, die hem tegenkomt: beschaamd is alle vreugde de menschenkinderen ontvloden (1 : 7—12). En met den mensch lijden de dieren mee. Wat steent het vee. wat zijn de runderenkudden onrustig, omdat zij geen weide hebben! Zelfs de kudden van schapen en geiten zyn te gronde gericht. Een vuur heeft de oasen der woestijn verteerd, en zelfs de dieren des velds, niet als rund en schaap verwend door de zorgende hand van den mensch, zoo gauw tevreden met de schraalheid der woestijn, — zelfs de dieren des velds komen om van honger en versmachten van dorst: woudezel en hert schreeuwen vergeefs om lafenis, want ook de waterbeddingen zijn drooggelegd; akelig en somber klinkt hun heesche roep over de doodsche landouwen. In zulk een omgeving verkeert onze profeet. Zulk een tooneel heeft hij dag aan dag voor oogen. Hij kan er niet langer bij zwijgen. Hij hoort in dit alles een stem van zijnen God en voelt zich aangegrepen door den geest des Heeren om te gaan profeteeren en zijn volk op te wekken tot boetedoening en berouw. Verootmoedigt u, dat is bet ernstige woord, hetwelk Joël op de dorre akkers als geschreven ziet, en voor zijn volk vertolken gaat. Verootmoedigt u! En hij stelt zich geheel zijn volk voor in al zijne geledingen, kleinen en grooten, geringen en aanzienlijken, de priesters aan de spits, boete doende en om ontferming smeekende: Steekt de bazuin op den Sion, bepaalt een vastendag, kondigt een heiligen dag af. Vergadert het volk, heiligt eene gemeente, verzamelt de oudsten, vergadert de kinderen en zuigelingen. Verlate de bruidegom zijne kamer, de bruid haar slaapvertrek. Dat tusschen voorportaal en altaar de priesters weeneu, de bedienaren van Jehova, en zeggen: Spaar, Jehova, uw volk, geef uw erfdeel niet aan versmading over. Joël is een man die waarde hecht aan den vorm; de gewijde vormen van het godsdienstige leven, offers, vasten enz. zijn hem niet onverschillig, maar hij vergeet niet, dat aan het symbool de werkelijkheid moet beantwoorden, aan het uiterlijke het innerlijke: scheurt uw hart en niet uwe kleederen, en bekeert u tot den Heer, bekeert u van ganscher harte, zoo vermaant hij (2:12, 13). En dan slaat de stemming van den profeet eensklaps om tot de vurigste hoop, dan wordt zijne profetie belofte van zegen, die rijkelijk vergoeden zal al de nu geleden schade. „Dan zijn de dorschvloeren weer met graan gevuld en vloeien de perskuipen over van most en olie." Ja, hooger nog stijgt de verwachting: die natuurlijke zegeningen worden onzen profeet symbool van de geestelijke gaven, die Jehova zijn volk bereiden zal: „na dezen zal Ik mijn geest uitstorten over alle vleesch: uwe zonen en dochteren zullen profeteeren, aan uwe ouden zullen droomen te beurt vallen, aan uwe jongelingen gezichten; ook over de slaven en slavinnen zal Ik in die dagen mijn geest uitstorten." Zoo verplaatst zich Joël in den geest uit de ellende van zijn eigen dagen op den dag van Jehova, den „groote en verschrikkelijke." De plaag der sprinkhanen is hem reeds het voorspel van dien dag des gerichts, een van de voorboden van al de verschrikkingen waarmee die groote dag nadert. Ontzaglijk zal hij zijn, vooral voor de vijanden, die Israël hebben verstrooid onder de natiën en zijn land onder elkander verdeeld, die Israëls zonen en dochteren hebben verkocht in slavernij aan verre volkeren. In het derde hoofdstuk van zijn boek vermeit Joël zich in de schildering van het oordeel dat alle dezen treffen zal: hoe zij nog eenmaal met den alouden haat in het hart optrekken tegen de heilige stad, niet vermoedend, hoe Jehova zelf hen op deze wijze samen vergadert om hen allen gelijkelijk te stralïen voor hetgeen zij zijn volk hebben aangedaan. Zie, zij rukken aan, zij rusten zich toe ten strijde, ploegscharen slaan zij tot zwaarden, sikkelen tot lansen, menigten, menigten van alle kanten: daar zet zich Jehova ten gerichte: den sikkel erin! want de oogst is rijp; komt, treedt, want de perskuip is vol, — zóó wordt de aanslag van Israëls vijanden te schande, op hun eigen hoofd komt het beraamde onheil neer, „maar Jehova is een toevlucht voor zijn volk, een sterkte voor Israëls zonen, en Hij blijft wonen op den Sion." Zoo komt voor het oog van onzen profeet tegenover den donkeren achtergrond van het vreeselijke lot der volkeren het lichtend tafereel van Israëls heil in krachtige trekken naar voren. Wij kunnen niet zeggen, dat in dit alles iets oorspronkelijks is. Het is als de nagalm der aloude profetie, het is als een kort begrip van wat Joëls voorgangers ook hebben gepredikt. Het is het werk van een man die bij de ouden ter schole is gegaan en hunne geschriften vlijtig heeft bestudeerd en nu, niet zonder schoonheid en kracht van stijl en taal, hun woord voor zijn eigen tijd herhaalt. De „dag des Heeren" heeft van het begin af in het middelpunt der profetische prediking gestaan, en Joëls belofte omtrent de uitstorting des Geestes kunnen wij noemen de uitwerking van Mozes' wensch: „och, of al het volk des Heeren profeten ware, dat de Heer zijnen geest over ben gave! (Num. 11:29). Er is ook, vergeleken met vroegere profeten, bij Joel een zekere teruggang merkbaar. Wat betreft de verwachting voor de heidenen, staat hij niet meer op de hoogte van het ideaal, zooals wij het vinden b.v. in Jesaja 19 : 23, 25, 49:6, 56 : 3—8, vooral in dat heerlijke woord: mijn huis zal een bedehuis voor alle volkeren heeten, spreekt de Heer Jehova. Bij onzen profeet is de horizon beperkt, de sympathie voor al wat buiten Israël staat verengd. Er is in hem iets van den lateren Jood, die op de heidenen slechts met verachting neerzag. Joël kent de heidenen alleen als voorwerpen van Gods toorn, voor wie geen plaats is op de heilige erve: zijn ideaal is, dat geen vreemden zelfs meer in Jeruzalem zullen inkomen. Misschien wijst ge op de belofte van de uitstorting des Geestes over alle vleesch, maar bij nader toezien merken we, dat de profeet ook dit beperkt tot Israël en dat zijne bedoeling is: God zal zijn geest geven aan geheel Israël zonder onderscheid van geslacht, ouderdom of stand. We zijn dus ook bij Joël nog geheel op het terrein van het Oude Verbond, toen het nog een verborgenheid was, wat eerst later klaar en duidelijk werd geopenbaard, nl. dat de heidenen zijn medeerfgenamen, en van hetzelfde lichaam, en mededeelgenooten van Gods belofte in Christus door het Evangelie" (Efeze3:l—6). Welk een moeite het kostte, zelfs aan de eerste Christenen, zelfs aan de eigen apostelen van Jezus, zich in deze waarheid in te denken en in te leven, •wij zien het uit de „ontzetting" die hen beving, toen „de gave des Heiligen Geestes ook op de heidenen uitgestort werd" (Hand. 10:45). Zelfs een Petrus moest nog door bijzondere openbaring leeren, dat hij „geen mensch zou gemeen of onrein heeten," eer hij gewaagd zou hebben in te gaan tot een heiden, zoo vroom als Cornelius. Te minder verwondert het ons te zien, dat een Joel het in dit opzicht nog niet gegrepen had. De beteekenis van Joëls profetie lijkt mij vooral deze, dat zij ons leert uit een natuurramp als Israël in zijne dagen had getroffen, een geestelijken zegen te gewinnen. Een sprinkhanenplaag en de „dag van Jehova", een zoo tijdelijke en plaatselijke ramp en het eindgericht, wanneer de wereldgeschiedenis tot haar eindbeslissing komt, — die verbinding schijnt ons vreemd, al te onevenredig, toch is er waarheid in: is niet elke dergelijke ramp, waarmede de natuurkrachten den mensch telkens bedreigen, een herinnering aan het onvaste, het vergankelijke van het aard- sche bestaan, een heenwijzing door de tegenstelling, naar het „onbewegelijke" Koninkrijk dat wij verwachten ? Zie, de mensch kan in doffe berusting, in stomme onderwerping aan het noodlot, in machtelooze wanhoop den nood des tijds, de rampen der natuur over zich heen laten gaan, en .... er dezelfde onder bly ven, iets beters leert ons de profeet. De ellende van buiten moet van binnen iets in beweging brengen, moet de geestelijke energie spannen, moet leeren bidden en smeeken, zich keeren tot God en hopen! Hopen! Ook dit! Als een veer die, naar de eene zijde doorgebogen, straks te krachtiger terugslaat naar den anderen kant! Als de bal die, tegen den grond geworpen, met kracht weer omhoog springt! Zoo verhoogt de druk der ellende de vurigheid, de veerkracht der hoop! Het schip zonder roer kan niet anders doen dan storm en golven om zich heen laten bruisen, maai het schip, waarop vaste hand het roer houdt, laat zich door diezelfde golven dragen naar de veilige haven. Wie gelooft en hoopt op het heil des Heeren, hij kan stuur houden; op hem stormen de golven aan, maar hij heeft het doel in 't oog en de storm spant slechts te strakker de zeilen van zijn gebed: zoo dragen hem de booze wateren naar de haven des behouds. Er is behoud. Donker is het reeds, donkerder zal bet nog worden, maar door alle duisternissen heen nadert het heil des Heeren, zoo predikt Joël met moedig geloof. Wie het weet, hij komt niet om in den nood der tijden; integendeel, hij gelooft te vaster, hij hoopt te vuriger: Door een nacht, hoe zwart, hoe dicht, Voert Hg mij in 't eeuwig licht. JONA. XVI. JONA. Het boek Jona is door de Joodsche Schriftgeleerden wel opgenomen in den bundel der profeten, maar het draagt een geheel ander karakter. Het is een prediking in den vorm van een geschiedenis. Het behoort dus tot een vorm van literatuur als in elke taal wordt aangetroffen, de novelle, die een waarheid kleedt in het gewaad van een gebeurtenis, hetzij uit de werkelijkheid genomen of door de fantasie geschapen. Dit is, men weet het, een zeer gewone vorm, waarvan menig schrijver, die zijn volk iets had te zeggen, zich heeft bediend om het op een voor allen begrijpelijke wijze te zeggen. En elk begrijpt de bedoeling van een dergelijk verhaal. Niemand maakt zich dan druk om de geschiedenis als zoodanig, niemand vraagt angstvallig of het wel wezenlijk precies zoo is gebeurd zooals wij een historieschrijver willen narekenen, ieder voelt, dat het den schrijver niet te doen is geweest om eenig voorval mee te deelen, dat, toen en daar, juist zoo is voorgekomen, maar om een eeuwige, altijd en overal geldende waarheid in een beeld aanschouwelijk te maken. Welnu, zou deze letterkundige vorm ook niet gevonden worden in de literatuur van Israël, in den bijbel? Wat het N. Testament betreft, geeft elk dit aanstonds toe. Niemand heeft bezwaar om in de gelijkenissen van den Heer Jezus dergelijke verhalen te erkennen, waarbij het niet gaat om historische, toevallige, maar om eeuwige waarheid. Als Jezus begint: een zeker mensch kwam af van Jeruzalem naar Jericho en viel onder de moordenaars, en dan voortgaat, gij weet hoe, — komt het dan in iemand op te onderzoeken, of het wel waarlijk zoo is geschied, of de priester en de Leviet en de Samaritaan juist in die volgorde den weg zijn langs gekomen, of de Samaritaan den anderen morgen inderdaad twee en niet soms drie penningen aan den waard schonk en zulke vragen meer. Dat zijn alle zaken, die ons hier niets kunnen schelen. Misschien gaf een pas onlangs gebeurde overrompeling van een eenzamen reiziger door een rooversbende Jezus de aanleiding tot zijn verhaal, misschien ook heeft Hij het zelf uitgedacht: het is ons alles hetzelfde; wij luisteren in beide gevallen even eerbiedig, het verhaal blijft ons even schoon, even waar, even leerzaam. Nu schijnt het evenwel alsof wat in het N. Testament wel mag, in het Oude volstrekt ongeoorloofd is. Daar willen velen niet weten van een dergelijke inkleeding van eeuwige waarheden in den vorm van een verhaal. Om mij nu te bepalen tot het boek Jona, menig vrome ziet er heiligschennis in, gebrek aan eerbied voor den bijbel, wanneer men de geschiedenis, daarin meegedeeld, leest op dezelfde wijze als waarop ieder Christen de geschiedenis van den barmhartigen Samaritaan leest, niet als historie maar als gelijkenis, niet als een kroniek, maar als een soort novelle. Dan — zoo vreezen vrome zielen — komt men de betrouwbaarheid van den bijbel te na, dan stempelt men den schrijver van het boek tot een bedrieger, dan verbeurt het boek zijne plaats in de Heilige Schrift en de schrijver alle aanspraak op bezieling door Gods geest. Maar wie beschuldigt eenig schrijver en dichter van bedrog, wanneer zij ons hunne ideeën verkondigen in romantischen vorm? Is Van Eeden een bedrieger, als hij ons de lotgevallen van den kleinen Johannes vertelt ? Ik zie niet in waarom ook niet deze letterkundige vorm in het O. Testament zou kunnen voorkomen. Gelijk de psalmisten, wat zij weten en ervaren van God, uitdrukken in den vorm van lyrische poëzie, waarom zou een ander bijbelschrijver niet aldus de waarheid, welke de geest Gods hem openbaarde, mogen meedeelen in den, laat mij maar zeggen, romantischen vorm? Waarom zouden wij dit boek, dit gedicht, dat naar Jona is genoemd niet nemen zooals het zich zelf geeft ? Zooals het zich zelf geeft! Ja, want het komt mij voor, dat, wanneer dit boekske niet in den bijbel stond, geen mensch een oogenblik in onzekerheid zou zijn, hoe hij het had op te vatten. De bedoeling, de strekking springt toch zoo duidelijk naar voren, dat ieder het begrijpen zou: hier hebben we geen verhaal van historie, maar de prediking van een idee. Het is dus geen rationalisme, geen hoogmoedige waan van het verstand, dat zich boven „Gods Woord" stelt, het is, ik zou willen zeggen, eenvoudig literair gevoel, aesthetische zin, die ons zegt: gedraag u niet alsof ge hier stondt tegenover een slechts naar feiten zoekenden kroniekschrijver, doch luister naar den prediker. Het is waarlijk niet om den bijbel te bedillen noch om hem te verkleinen, integendeel, juist om hem beter te verstaan, om zijne schoonheid hooger te waardeeren, het is juist om den bijbel te laten zijn wat hij wezen wil, te nemen zooals hij is, hem te laten spreken zooals hij tot ons spreken wil, — het is juist daarom, dat ik er op aandring in het boek Jona te zien, niet een kroniekmatig verhaal, maar een soort van novelle. Een prediking dus in den vorm van een geschiedenis! Of die geschiedenis al dan niet gebeurd is, of ze al dan niet gebeurd kan zijn, dat is nog weer een andere vraag, maar ééne, die, zoo lijkt het mij toe — weinig belang meer inboezemt, wanneer wij eenmaal hebben gezien, dat het hier niet om geschiedenis te doen is. Niet daarom toch zeg ik: het boek Jona is geen geschiedverhaal, omdat er b. v. het wonder van den visch in voorkomt, maar omdat, zoo wij het als geschiedverhaal opvatten, wij de eigenlijke bedoeling er van geheel voorbijzien. Om van dat wonder van den visch even iets te zeggen, voor velen schijnt het wel het een en al in ons boek. Voor sommigen is het een onuitputtelijke bron van goedkoope aardigheden, voor anderen is het schier als het plechtanker van hun geloof, zoodat, indien het bewezen werd, dat die visch nooit bestaan heeft, hun geloof in God een geweldigen schok zou krijgen. Nu, dat geloof staat of valt toch waarlijk niet met het al of niet geschied zijn van Jona's redding uit den buik van den visch. De God, die het heelal bestuurt, die de sterren, werelden en nog eens werelden, leidt langs hare banen, die het rijke, ondoorgrondelijke leven, dat onze aarde vervult, heeft gewekt en onderhoudt van dag tot dag — Hij behoeft ons zijn bestaan, zijne almacht, zijne wijsheid niet te toonen door een wonder als dit. Er gebeuren dagelijks onder onze oogen honderd wonderen, grooter, heerlijker, mysterieuzer dan dit. Daarom begin ik ook niet met te zeggen: het kan niet geschied zijn wat ons van Jona's redding uit de diepte der zee wordt verteld. Hoe zouden wij den levenden God grenzen stellen? Indien Hij in zijne heilige wijsheid iets dergelijks wilde doen, hoe zou Hij ook hier niet kunnen „spreken, en het is er, gebieden, en het staat er"? „Wat zijne liefde wil bewerken, ontzegt Hem zijn vermogen niet." Aan den anderen kant echter kan ik niet ontkennen, dat het verhaal van Jona II wel den indruk op mij maakt van het onwaarschijnlijke, van het gewild wonderbaarlijke, dat ik hier begin den geest te speuren, die in latere Joodsche geschriften zoo welig tierde, dien trek naar het fantastische, die meent God te zien vooral in het gansch buitengewone, hoe zeldzamer, hoe ongeloofelijker, hoe beter. Dan krijgen wij wonderverhalen zonder eenigen zedelijken achtergrond, waarbij het alleen aankomt t>p bloot vertoon van goddelijke, willekeurige almacht. Maar, gelijk ik reeds opmerkte, de vraag of het zoo letterlijk gebeurd is, al dan niet, laat mij koud. Zoowel, die om dat wonderverhaal zich vroolijk maken als die met alle macht willen staande houden, dat het historisch is, doen verkeerd. Zij blijven staan aan den buitenkant van ons boek en staren zich daarop blind, zoodat zij geen oog meer hebben voor de ware beteekenis en rijke schoonheid. Zeker, als geschiedenis is het onwaarschijnlijk genoeg. Niet alleen om het verhaal van den visch, maar meer nog om hetgeen verder verhaald wordt dat een der trotsche koningen van Nineve met geheel zijn volk door de prediking van een vreemdeling zóó zou getroffen zijn, dat hij openlijk met geheel de stad boete zou gedaan hebben. Zulk een geheel eenig feit in de geschiedenis zou meerdere sporen nagelaten hebben. We zouden verwachten, dat, zoo niet de Assyrische gedenkteekenen, dan toch het boek der Koningen er de herinnering van bewaard had, vooral omdat de naam van Jona daar wel degelijk wordt genoemd. Volgens 2 Koningen 14 :25 leefde ten tijde van Jerobeam II in het rijk van Israël een profeet Jona, die dezen dapperen vorst bij zijn strijd tegen de vijanden Israëls ter zijde stond en hem aanmoedigde door goddelijke beloften van voorspoed en zege. De schrijver van het boek der Koningen kent dus wel een profeet Jona en weet iets van zijn werkzaamheid, zou hij het onvermeld hebben gelaten, indien hij iets geweten had van een reis van den profeet naar de hoofdstad der wereld, gelijk Nineve toen was, en van den machtigen omkeer dien zijn woord daar bad teweeg gebracht? Het zwijgen van „Koningen" is dus nog een reden te meer om te twijfelen aan de historiciteit van het in het boek Jona verhaalde. Maar — zoo werpt allicht iemand mij tegen — Jezus haalt toch het voorbeeld van Jona en zijne prediking tot de inwoners van Nineve aan! (Luk. 11:29. 30, 32). Wanneer wij echter heden ten dage uitdrukkingen gebruiken als deze: gelijk Lazarus lag voor de poort van den rijke, of: gelijk de verloren zoon terugkeerde uit het vreemde land, willen wij dan daarmee te kennen geven, dat wij de personen uit Jezus' gelijkenissen beschouwen als menschen, die werkelijk toen en daar geleefd hebben? Evenmin is er, dunkt mij, reden om te meenen. dat Jezus, door het voorbeeld van Jona te noemen voor zijne hoorders de kwestie uitgemaakt of zelfs maar gesteld heeft, of die Jona een historisch persoon geweest is, al dan niet. De slotsom waartoe ik dus kom, is deze: er heeft zeker eenmaal onder Israël een profeet Jona geleefd, van wien echter niet veel bekend was. Een veel later levende schrijver (want er pleit niets voor, maar alles pleit er tegen, dat ons boekske zou geschreven zijn door den man zelf wiens naam het draagt, zie maar hoe er steeds over Jona wordt gesproken in den derden persoon), een later levende schrijver heeft den naam van dien profeet uit den ouden tijd aangegrepen, gelijk nog zoo menig auteur voor en na gedaan heeft en nog doet, en met hem als hoofdpersoon zijn verhaal gedicht, waarin hij ernstige waarheden aan zijn volk te prediken had. Ook de taal wijst er op, dat wij in den dichter van Jona een man voor ons hebben uit lateren tijd, al vrij wat na de Babylonische ballingschap. En in de omgeving van die dagen laat zich ook zijne predi- king het beste plaatsen en het beste verstaan. Gelijk de oude profeten steeds optraden tegenover hun volk, getuigende tegen den geest des tijds, tegen de publieke opinie, zoo is ons boek Jona een protest tegen de geestesrichting, die na de ballingschap onder het herstelde Israël al meer en meer veld won. In zooverre heeft het ook terecht een plaats gekregen in den bundel der profeten. Het is een waardig, een heerlijk protest tegen nationale bekrompenheid, tegen godsdienstige enghartigheid, die God en zijne ontferming en zijne zegeningen zou willen beperken tot —, zou willen opsluiten in eigen kringetje. Het is als het voorspel van Paulus' wuord: is God een God der Joden alleen, en is Hij het niet ook der heidenen? Ja, ook der heidenen, nademaal Hij een éénig God is! (Rom. 3:29). Het predikt op treffende wijze de universaliteit van GodenvanGods liefde, zich uitbreidende over al Zijne schepselen, zelfs tot over het vee! Tegenover strakke, koude theorieën, waarmee menschen vaak, met o zooveel schijn van rechtvaardigheid, met o zoo heilige verontwaardiging, maar ook o zoo koel en onbewogen, hun naasten oordeelen en uitsluiten en verwerpen, doet het ons als hooren, hoe het Vaderhart van den Almachtige klopt, levend en warm, in erbarming over al wat Hij gemaakt heeft: „een genadig en barmhartig God, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en berouw hebbende over het kwaad." En dat zelfs tegenover heidenen! Heidenen! Menschen die het oordeel Gods verdiend hebben, dacht en zeide Jona, en hij zeide het koud en hard, en hij zou gelachen hebben als het oordeel gekomen ware, maar zie nu, voel nu, hoe de hooge God denkt ook over „heidenen," wanneer gij leest het roerend slot van ons boek: «Gij verschoont den wonderboom, aan welken gij niet hebt gearbeid en dien gij niet hebt groot gemaakt, en Ik zoude die groote stad Nineve niet verschoonen, waar veel meer dan 120.000 menschen in zijn, die geen onderscheid weten tusschen hunne rechter- en hunne linkerhand, daartoe veel vee ?" Hoe heerlijk beschamend worden hier tegenover elkaar gesteld de menschelijke kleinheid en Gods grootheid, de menschelijke enghartigheid en de goddelijke, als ik het zoo noemen mag, ruimhartigheid! Nineve's verwoesting —- het leek Jona een kleinigheid, hem, die verdrietig was over het verdorren van een wonderboom! Maar de wonderboom had hem schaduw gegeven, doch waarom zou hem Nineve ter harte gaan? Hij had er niets mee te maken! Maar Ik, zoo laat hem de Almachtige gevoelen, „Ik heb er wel mee te maken; ze zijn toch allen Mijne schepselen, en dan alle die kleine, onschuldige kinderen! Zou Ik ze niet verschoonen ?" Zooals het u, den vreemde, geen hartzeer kost den losbandigen jongeling zijn verderf te laten tegemoet loopen, maar der moeder kost het bloed en tranen: het is toch en het blijft toch haar kind, haar eigen kind, dat zij onder het hart heeft gedragen. Zoo is en zoo blijft toch de heiden, ook de goddelooze Nineviet, deongeloovige, de wereldling, Gods schepsel, Zijn eigen kind. Waarlijk, hier wordt, gelijk Prof. Gunning zegt, ons te gevoelen gegeven „de onbeschrijfbare diepte der liefde van God. Voor God is het zalig worden van die heidenen, van die tot nog toe afgekeerde menschen, een dergelijke verkwikking, als voor u, o Jona, de boom, die u tegen de brandende zonnehitte beschermde: het is een lafenis voor zijn goddelijk hart, want Gods wil is niet dat er één verloren ga." „Hoe zoude Ik u overgeven, o Efraïm, u overleveren, o Israël? Hoe zoude Ik u maken als kdama, u stellen als Zeboïm? Mijn hart is in Mij omgekeerd, al Mijn berouw is te zamen ontstoken," — in deze woorden had eenmaal de profeet Hozea te verstaan gegeven, hoe het den Heer aan het hart ging om Israël te kastijden, — de schrijver van Jona gaat nog verder, waar hij eenzelfde ontroering des harten bij God ook jegens de heidenen predikt. Hij geeft daarmee een heerlijk getuigenis tegen den geest, die al meer bij zijn volk insloop. Het was in de dagen na Ezra en Nehemia. Het was deze mannen gelukt het herstelde Israël, dat uit Babel was teruggekeerd, te doen buigen onder de wet van Mozes. Afzondering vande volkeren rondom, zoo luidde het wachtwoord, dat zij uitgaven, en dit bleef de leuze in de volgende eeuwen van allen, die in hun geest werkzaam waren. De Schriftgeleerden, de geestelijke leidslieden van Israël, die in Ezra hun grooten voorganger eerden, werden niet moede hun volk te „omtuinen" met hunne honderden wetsbepalingen, die alle één doel hadden: Israël op zichzelf te stellen, het een eigen stempel in te drukken, waardoor het zou bewaard blijven voor het groote kwaad van vroeger eeuwen: de vermenging met de heidenen. En ongetwijfeld, het werk van Ezra en Nehemia was noodzakelijk geweest. Noodig was het, dat Israël zichzelf leerde kennen, zijn eigen karakter in onderscheiding van de heidenwereld leerde verstaan, zou het niet steeds weer gevaar loopen in de heidenen te vervloeien. Voor dat gevaar hebben de Schriftgeleerden hun volk beveiligd. Maar, eenzijdig zooals wij menschen zijn, nu dreigde weer een ander gevaar. Nu lag de geestelijke hoogmoed voor de deur, nu kwam het „Jodendom" op, het Jodendom dat geheel iets anders is dan het echte Israëlietisme; het Jodendom, dat zichzelf voelt, o zoo voelt, als uitverkoren volk van God en op de anderen, de volkeren, neerziet met groote minachting als „honden," vervloekten, voorwerpen eenvoudig van den toorn Gods en voor de wraak van den Almachtige bewaard. Het Jodendom, dat vergeten heeft waartoe het uitverkoren is, n.1. om „te zijn een licht der heidenen, Gods heil tot aan het einde der aarde," dat den zegen Abrahams voor zichzelf alleen wil houden, maar niet dien zegen wil dragen de wereld in. Voor die zelfverheffing, die de anderen uitsluit van het heil, van de genade Gods, voor dien geestelijken hoogmoed waarschuwt de dichter van ons boek Jona zijne tijdgenooten. Ook in het hart der heidenen woont nog wel vreeze Gods, en ook hun behoudenis gaat den hoogen God ter harte, — zoo herinnert hij hen. Mij dunkt, die herinnering mag ook een Christen hooren. Ook nu nog, ja juist nu in onze dagen! Men spreekt veel over de „antithese," men legt nadruk op het principieel verschil tusschen Christendom en wereld, men waarschuwt tegen „verflauwing der grenzen." Zeker, die waarschuwing heeft haar recht. Wij moeten weten wie wij zijn, wij moeten ons karakter bewaren, wij mogen niet der wereld gelijkvormig worden. Maar .... hij, die deze dingen zegt, hij mag wel hebben een hart vol ootmoed en vol lief del Vol ootmoed! Anders gaan wij roemen op ons zelf en meenen, dat bij ons alles licht is en aan de andere zijde der grens alles donkerheid! En vol liefde! Anders wordt de toon waarop wij spreken over den „wereldling," den „ongeloovige," koud en hard, gelijk ons gemoed koud is jegens hem! Gelijk Jona onbewogen het oordeel over Nineve had uitgeroepen ! Beschamende herinnering, die Jona! Wat kan een menschenhart klein zijn en eng, hard en koud! Hoe kunnen vooroordeel, trots, patriottisme, theologie, godsdienstijver hem het gemoed ompantseren met onaandoenlijkheid! Maar gelukkig, God is meerderdan ons hart! Gelukkig, — waar zouden anders de „heidenen" blijven? Waar zouden wij zeiven blijven? „O mensch" — aldus Prof. Gunning naar aanleiding van Jona — „o mensch, hei-zie uwe godgeleerdheid, totdat ze ruim genoeg zij om elke beweging, ook der heidensche harten die naar God heen streven, in zich op te nemen." DANIËL. XVII. DANIËL Als het laatste in de rij der profetische geschriften bespreek ik ten slotte het boek Daniël. Wie gewend is aan de plaats die dit boek in onze bijbels inneemt en Daniël den vierden der groote profeten, voorafgaande aan de twaalf kleine, leerde noemen, zal verwonderd opzien over deze plaatsing achteraan. "Wie echter den Hebreeuwschen bijbel kent zal het begrijpen. Hield ik mij geheel aan de rangschikking van dezen, dan zou zelfs het boek Daniël in 't geheel geen aanspraak hebben op een behandeling in een reeks van „profetische" geschriften, want bij de Joden zelf komt het niet eens onder de „profeten" voor. Zij toch verdeelen het O. T. in drie bundels: 1° de „wet", bevattende de eerste vijf boeken Genesis—Deuteronomium; 2° de „profetenwaaronder zij begrijpen zoowel Jozua, Richteren, Samuëlen Koningen als de eigenlijke profeten Jezaja, Jeremia, Ezechiël en het als één geheel beschouwde „boek der 12 ° « r * profeten3°. de „geschriftendat zijn dan de overige boeken, Psalmen, Job enz. en daaronder staat ook Daniël tezamen met andere van de jongste geschriften uit het O. T. als Kronieken en Esther. Deze plaatsing wijst er reeds op, dat wij Daniël maar niet voetstoots kunnen indeelen bij de oude profeten. Zij doet reeds vermoeden, dat dit boek van jongeren oorsprong is. En er is verder allerlei wat dit vermoeden tot zekerheid verheft. Wij vinden nergens in eenig Joodsch geschrift eenige aanhaling of toespeling die bekendheid met Daniël verraadt, vóór omstreeks 100 jaar vóór Christus, in het eerste boek der Makkabeën ('2:59, 60). En het boek van Jezus Sirach, ook onder de „Apokriefen" bewaard, geeft recht om positief te verklaren, dat men in zijn tijd, ongeveer 200 vóór Chr., het boek Daniël nog niet kende. Deze wijze besluit zijn geschrift met een lofzang op de vaderen (cp. 44—49). Hij loopt achtereenvolgens de geheele O. Tsche geschiedenis door om de groote mannen van den voortijd te huldigen en hun kloeke daden in gedachtenis te brengen. Hij bezingt de aartsvaders: Henoch, Noach, Abraham, Izaak, Jakob; verder vooral Mozes en Aaron, dan Jozua en Samuël; enkele vrome koningen David, Salomo, Hiskia en Josia; en vooral ook de profeten Elia en Elisa, Jezaja, Jeremia, Ezechiël, en na de vermelding van dezen laatste gaat hij voort: „ook de gedachtenis der twaalf profeten zij in zegeningen. Hoe zullen wij Zerubbabel verheffen?" enz, om dan nog te noemen den Hoogepriester Jozua en den landvoogd Nehemia, den herbouwer van Jeruzalems muren. Het ontbreken van Daniël in deze beeldengalerij van geloofshelden uit den ouden tijd is een krachtig getuigenis voor den laten oorsprong van het naar hem genoemde boek. Men kan niet zeggen: Sirach kan hem wel gekend hebben al verzwijgt hij hier zijn naam. Mij dunkt, ieder moet voelen: indien hij het boek Daniël had kunnen lezen zooals wij nu, hij had in dit verband zijn naam niet kunnen overslaan. En wat nu het zwijgen van Sirach ons reeis duidelijk vertelt, het wordt bevestigd door een aandachtige bestudeering van het boek zelf. En op zulk een meer dan oppervlakkige lezing rekent de schrijver (12:4, 10). Wel verhaalt hij ons geschiedenis uit den tijd der Babylonische ballingschap, maar nergens staat, dat het boek toen ook geschreven is. De schrijver zelf noemt zich niet en zegt ook niet met naam en toenaam wanneer hij leefde, toch is het voor elk die nauwkeurig leest, doorzichtig genoeg in welke dagen wij hem te zoeken hebben. Namelijk voor hem die kennis genomen heeft van de lotgevallen van het Joodsche volk en van de veranderingen op het wereldtooneel in de vier eeuwen, die liggen tusschen den tijd van Nehemia en het begin van het N. Testament. Wie de geschiedenis dier eeuwen kent, kan ze ook lezen bij Daniël, die er telkens een schets van ontwerpt, maar dan gesluierd in beeld en gelijkenis, in raadseltaal omneveld. Om den lezer hiervan te overtuigen, volge een kort overzicht van deze geschiedenis. In de eerste twee eeuwen na den terugkeer uit Babel bleven de Joden onderworpen aan de Perzische monarchie, tot zij het lot van deze laatste deelden en ingevoegd werden in het Grieksch-Macedonische rijk van Alexander den Groote, die met ongeëvenaarde snelheid het reuzenrijk van Perzië veroverde (331 vóór Chr.), gedreven door de grootsche gedachte om het Oosten aan het Westen te huwen en zoo de beide die elkaar zoo lang bestreden hadden, Azië en Griekenland, te verbroederen. Een vroege dood sneed echter plotseling al zijne plannen af (323 vóór Chr.) en zijne kolossale macht viel in vier deelen uiteen (Dan. 8:5—8; 11:3, 4). Voor ons zijn nu slechts van belang de twee waarmee de Joden telkens te maken hadden: het rijk ten N. van Palestina, Syrië met de hoofdstad Antiochië, waarover de Seleuciden, en dat ten Z., Egypte met de hoofdstad Alexandrië, waarover de Ptolemeën regeerden. Tusschen deze twee werd het een oorlog zonder einde en het Joodsche land, tusschen beide ingelegen, was vooral de buit dien zij elkaar betwistten. Beurtelings moest het, nu den koning van het Noorden, dan dien van het Zuiden gehoorzamen. Soms werd het, bij een huwelijk tusschen de twee vorstenhuizen, als bruidschat door den een den ander afgestaan. Want door onderlinge huwelijken trachtten de op elkaar naijverige dynastieën wel eens den eeuwigen strijd te beeindigen, — tevergeefs! straks brak hij weer in versche woede uit. (11: 6). En Palestina had natuurlijk niet het minste te lijden van al deze oorlogen. Zoo komen we tot het jaar 175 vóór Chr. Toen trad op als koning van Syrië Antiochus IV Epifanes. Hij had den troon waarop hij niet de meeste rechten had, bemachtigd door een paar mededingers op zij te dringen en zocht straks ook over Egypte zijn gezag uit te breiden. In 170 deed hij een eersten veldtocht naar het Zuiden, in 168 gevolgd door een tweeden, tot hij (hij stond reeds voor de poorten van Alexandrië) gestuit werd door de Romeinen. Hun gezant verscheen in zijn legerplaatseneischte onmiddellijke ontruiming van het grondgebied van Egypte, en toen Antiochus uitstel vroeg om zich met zijne generaals te beraden, trok de Romein met zijn staf een kring om den koning heen en verbood hem dien te verlaten vóór hij een bevestigend antwoord gegeven had. Er schoot voor den armen Antiochus, wiens voorgangers reeds de overmacht van Rome hadden ondervonden, niet anders over dan toe te geven en zich deze vernedering ten aanschouwe van zijn geheele leger te laten welgevallen. Ziedend van toorn kwam hij nu in Palestina (11: 30) en liet den Joden al zijn grimmigheid gevoelen. Die Joden! Zij alleen van al de hem onderworpen volksstammen verzetten zich tegen zijn geliefde levensgedachte de Grieksche beschaving alom in zijn rijk te verbreiden en het hecht aaneen te smeden door al zijn onderdanen te vereenen in den dienst van den Griekschen Oppergod Zeus Olympius. Wel hadden sommige Joden, zelfs een paar onwaardige Hoogepriesters, hem wijs gemaakt, dat het weinig moeite zou kosten Grieksche zeden en godsdienst ook in Judea in te voeren; reeds was er in Jeruzalem een gymnasium gebouwd en zag men zelfs priesters naar Griekschen trant meedoen in het worstelperk, — doch toen de koning nu beproefde ook den Griekschen godsdienst den Joden op te leggen, bleek het, hoe diep de liefde voor het eigen geloof in de gemoederen geworteld was en hoe de grondstelling van zijne wet: „Hoor, Israël, de Heer onze God is een éénig Heer", in merg en bloed van het Joodsche volk was opgenomen. Dus stuitte Antiochus op taai verzet. Dat verbitterde hem en vooral nu na de in Egypte ondervonden krenking moesten de Joden het ontgelden. Met geweld zouden zij gedwongen worden tot de vereering van Zeus. Op straffe des doods werd de dienst van Jehova verboden, de heilige boeken moesten worden uitgeleverd en werden verbrand, moeders die haar kinderen lieten besnijden, werden met deze ter dood gebracht, een Syrisch beambte trok met eenige sol- daten het land rond: in elk dorp werd een Zeusaltaar opgesteld en alle ingezetenen, de aanzienlijksten voorop, werden opgeroepen om te offeren en varkensvleesch te eten. En wat het ontzettendste was voor een Joodscli hart, ook de tempel werd gruwelijk ontheiligd. Reeds in 170 was Antiochus, begeleid door den afvalligen Griekschgezinden Hoogepriester, het heiligdom binnengedrongen — hij de heiden in het huis van Jehova! — en had den tempelschat geroofd; nu, in 168, zond hij een talrijk leger naar Jeruzalem met den last het tot een Grieksche stad te maken. Hiertoe werd een deel der bevolking vermoord of in slavernij verkocht, de plaats met vreemden bevolkt, ontmanteld en door een sterken, nieuw gebouwden burg in bedwang gehouden. En den 45den Kislew (December) van dat jaar werd de dienst van Jehova in den tempel gestaakt en tien dagen later zelfs een altaar van Zeus op het brandofferaltaar geplaatst, waarop zwijnenolfers werden geslacht. Het zwijn was namelijk het gewone offer van den Griekschen god, maar het moest den echten Jood wel toelijken alsof men juist om hem te ergeren, dit olïerdier had gekozen! Bange tijd voor allen die trouw wilden blijven aan de wet! Wat er in de harten omging, kunnen wij waarschijnlijk nog hooren uit sommige psalmen, als Psalm 74 en 79, waar de vromen klagen over de ontwijding van het heiligdom, of Ps. 44, waarde dichter durft zeggen, dat zij niet om hunne zonden, niet om afval van hun God maar juist om hunne trouw aan zijn wet worden vervolgd: „om uwentwil worden wij al den dag gedood, zijn wij geacht als vee voor de slachtbank." Honderden vluchtten naar de woestijn en verborgen zich in de spelonken, en lieten zich, ontdekt, weerloos slachten liever dan b.v. op den sabbat een zwaard te grijpen tot zelfverdediging. Tot eindelijk Mattathias en zijne zonen, de Makkabeën, hun volk opriepen tot tegenweer, opdat zij niet allen wierden uitgeroeid! Ook in zijn dorp Modin verscheen de Syrische beambte en hij, als een der aanzienlijksten, werd het eerst uitgenoodigd tot het afgodsaltaar te naderen. — hij weigert! Daar treedt een Grieken vriend naar voren, hij wil wel den afgod zijne hulde bewijzen en een voorbeeld geven van gehoorzaamheid aan 's konings bevel. Maar hij heeft het tegen zijn leven gedaan. Het wordt Mattathias te veel: hij rukt een der soldaten het zwaard uit de hand, klieft den afvalligen dorpsgenoot het hoofd, slaat den Syriër bij zijn altaar neer, en vliedt met zijne zonen de woestijn in, have en goed achterlatend, alle getrouwen oproepend hem te volgen. Dat was het begin van den opstand der Makkabeën, schijnbaar een wanhopig ondernemen en toch straks gekroond met den schoonsten uitslag: Juda nog eenmaal een onafhankelijk koninkrijk! Zelfs reeds betrekkelijk spoedig mocht het Judas den Makkabeër, nadat hij een paar Syrische legers op de vlucht geslagen had, gelukken weer meester te worden van Jeruzalem, en toen was natuurlijk het eerste werk den tempel weer te wijden en den dienst van Jehova te herstellen: het ontheiligde brandofferaltaar werd afgebroken (de steenen werden zorgvuldig weggeborgen in de hoop dat eens een profeet zou opstaan om aan te wijzen wat daarmede te doen) en door een nieuw vervangen: juist drie jaren nadat het altaar van Zeus, de „ontzettende gruwel," het „ontzettend wanbedrijf' (cp. 11 : 31; 12 : 11; 8 : 13; 9:27) was opgericht, rookten weer voor 't eerst offers voor Jehova. Dit heugelijk feit der tempelherstelling werd voortaan op een jaarlijkschen feestdag herdacht (25 Kislew, December, 165 vóór Chr. Zie Joh. 10:22). Ik kan den vrijheidsoorlog der Makkabeën niet verder verhalen, en voor het begrijpen van Daniël is 't ook niet noodig verder te gaan. Ons boek brengt ons juist zoo ver als ik nu ging, of eigenlijk nog niet zoo ver: de reiniging van den tempel had onze schrijver nog niet aanschouwd. Hoe we dit zoo nauwkeurig durven vaststellen, vraagt wellicht iemand. Ten bewijze daarvan willen we oplettend lezen het geschiedverhaal, zooals we het bij Daniël vinden. Ik kies daartoe hoofdstuk XI, waar de schrijver in den vorm van een voorspelling der toekomst inderdaad een terugblik geeft op de eeuwen die achter hem liggen. Hij doet dit telkens maar hier het uitvoerigst, het meest in bijzonderheden. Hij begint bij Cyrus, den koning van Perzië, na wien, zegt hij, nog drie koningen over de Perzen zullen regeeren. Hieruit blijkt reeds, dat hij over dien tijd, voor hem reeds een paar eeuwen geleden, slechts gebrekkig onderricht is en de Perzische heerschappij slechts van verre kent, want er zijn in waarheid niet vier maar veel meer koningen van Perzië geweest (11 :2). Dan schetst hij in een paar trekken het optreden van Alexander den Groote, zijn vroegen dood en de verdeeling van zijn rijk (vs. 3, 4). Vervolgens, al uitvoeriger, beschrijft hij de nooit ophoudende oorlogen tnsschen de koningen van het Zuiden (Egypte) en die van het Noorden (Syrië), wier geschiedenis hij goed kent. (vs. 5—20). Maar waarvan hij geheel, tot in alle bijzonderheden, op de hoogte is, dat is de tijd en de persoon van Antiochus Epifanes. Aan hem alleen wijdt hij meer dan één bladzijde, (vs. 21—45). Hij kent zijne tochten naar Egypte en de aldaar ondervonden vernedering (vs. 25—30), zijn woede tegen het heilig verbond, den dienst van Jehova, de tempelontwijding, de afschaffing van het dagelijksch offer, het opstellen van „den ontzettenden gruwel" (het Zeusaltaar) (vs. 31), maar ook kent hij den opstand der Makkabeën, hoe zij, eerst klein, gaandeweg toenemen in aantal en kracht (vs. 32—35). Wij voelen, hier zijn wij in de dagen van den schrijver zelf. dit alles heeft hij zelf beleefd. Wat hij nog niet had beleefd, toen hij zijn boek schreef, het is de herwinning van den tempel en de dood van Antiochus. Want zou hij anders hebben kunnen laten de eerste te vermelden? En de verwachtingen die hij over den laatste koesterde, zijn niet door de uitkomst bevestigd. Volgens vs. 40—45 verwachtte hij, dat Antiochus nog eenmaal een gelukkigen veldtocht tegen Egypte zou ondernemen om ten slotte op de grens van het Heilige land aan de kust der Middellandsche zee plotseling om te komen. Zoo is het nu niet gebeurd. De koning heeft geen inval meer in Egypte gedaan, wel is hij spoedig, in 463, gestorven, doch niet in Palestina maar op een tocht ter plundering van een tempel in het verre Elam. Wij zien dus: tot van het begin van den Makkabeeschen opstand is onze schrijver nauwkeurig ingelicht; wat in de jaren onmiddellijk daarna zou geschieden heeft hij voorspeld, maar die voorspelling is niet in alle deelen uitgekomen, terwijl hij van de geschiedenis van een paar eeuwen vroeger slechts een nevelachtige voorstelling toont te bezitten. Ligt nu niet de gevolgtrekking voor de hand: de schrijver van het boek Daniël heeft geleefd in de dagen waarin hij zoo geheel thuis blijkt te zijn, onder de geloofsvervolging van koning Antiochus Epifanes. Want men zegge nu niet: God kon een profeet in de ballingschap wel vooruit openbaren wat in de volgende eeuwen zou geschieden. Ik wil dit in het afgetrokkene volstrekt niet ontkennen ,maar: 1°. er is in heel de profetische schrift geen tweede voorbeeld van zulk een voorspelling van een geheele reeks gebeurtenissen, tot in de kleinste bijzonderheden; en vooral 2°. het zou dan toch meer dan vreemd zijn dat de goddelijke geest den ziener omtrent sommige dingen zoo nauwkeurig en zoo juist, omtrent andere zoo gebrekkig en zoo verkeerd had ingelicht. De eerbied voor den bijbel zelf moet er ons toe leiden ons ook hier eenvoudig te buigen voor wat zich als het meest natuurlijke, als het ware aan ons opdringt: de schrijver van „Daniël" leefde in den Makkabeeschen tijd, en het is eenvoudig literarische inkleeding, wanneer hij wat hij zijn volk tot vertroosting en bemoediging te zeggen heeft, voorstelt als geopenbaard aan een profeet Daniël in de ballingschap te Babel. Den naam Daniël kende hij uit Ezechiël (14:14,20; 28 : 4) waar hij naast Noach en Job wordt genoemd als een vrome uit den voortijd. Misschien waren er over hem verhalen in omloop als in de eerste hoofdstukken van ons boek staan opgeteekend. Wij stellen het ons dus zóó voor: in den benauwden tijd onder Antiochus voelde een vrome zich door Gods geest bezield en gedreven om zijn ellendig volk te troosten en op te beuren. Maar de dagen der profeten zijn voorbij, onze vrome treedt niet op in eigen naam, hij heeft behoefte aan het gezag van een godsman uit den ouden tijd en laat Daniël spreken en voorspellen. De frisse he bron der profetie is opgedroogd, men heeft nu de profetische schriften die men leest en bestudeert om den weg Gods te verstaan. Zoo doet ook onze schrijver. Hij zit gebogen over „de boeken" en tracht te berekenen, hoe lang de benauwdheid zal aanhouden, hoe en wanneer het einde zal wezen (9 : 1). Zoo vindt hij bij Jeremia het getal zeventig (Jerem. 25 : 41, 12; 29 : 10—14) en dat schijnt hem de sleutel te zijn tot opening van het duistere raadsel, hoe God zijn volk in zulk een ellende kan laten. Hij verstaat de jaren als jaarweken, en „wees getroost", roept hij zijn lijdend volk toe, „wij zijn in de laatste week, de helft is reeds voorbij, nog een halve week, slechts 1290, op zijn hoogst 1335 dagen, na de oprichting van „den ontzettenden gruwel", dan komt de verlossing, dan wordt aan de heiligen des Allerhoogsten recht verschaft en zullen zij het koningschap aanvaarden.'' (9 :24—27; 12:11 -13; 7 : 19—28). Op deze wijze beschouwd, tegen den achtergrond van het lijden der aan de wet getrouwe Joden (en deze achtergrond, deze lijdende vromen, de gestalte van hun vervolger, den vermetelen vorst die tegen den Allerhoogste durft te strijden, schemert telkens door in ieder hoofdstuk) — tegen dezen achtergrond, zeg ik, komt de beteekenis van ons boek Daniël het best naar voren. Het wil een troostboek zijn. En hoe zal het die daar wegscholen in de holen voor de woede van den vijand, getroost hebben! Hoe zal het hun voornemen gestaald hebben om geen onreine spijs te eten noch te buigen voor den afgod des konings! Hoe zal het hun geloof hebben gestevigd in de ure der verzoeking, en hun hoop hebben aangewakkerd, dat het lijden niet lang, niet te lang zou duren, dat de maat bij God was bepaald, bij God die de zijnen niet vergeten had, in wiens boek reeds het uur der verlossing geschreven stond! Maar verliest het boek Daniël op deze wij ze niet voor ons zijne beteekenis? Blijft het dan nog een „Woord Gods", een plaats in den bijbel waardig? Ik zal niet herhalen wat ik bij i,Jona" geschreven heb, maar eenvoudig daarnaar verwijzen. Het is weer dezelfde kwestie. Wij moeten niet een theorie wat de bijbel moet zijn en moet geven, van tevoren klaar maken en deze dan aan den bijbel opleggen en daarnaar de dingen wringen en verdraaien, wij moeten ons door den bijbel zelf laten zeggen (dat eischt de eerbied „voor Gods Woord!") wie hij is, en hoe, in welke vormen hij het Woord Gods ons brengt. Dat heb ik getracht ook hier te hooren en te zien. En waarom zou de goddelijke waarheid niet tot ons kunnen komen even goed in dezen literairen vorm dien „Daniël" koos, als in eenig anderen? Een Woord Gods is er in Daniël ook voor ons en voor alle eeuwen! In de bijzonderheden moge zijne verwachting van de toekomst soms misgetast hebben (datzelfde is bij alle profeten wel het geval!), hij heeft gezien de groote lijn, de machtige tegenstelling die door heel de Schrift, door al de profetie, door de gansche geschiedenis loopt: hier — de rijken der wereld, in beginsel één al verdringen zij ook gedurig elkaar: hun zinnebeeld de verscheurende dieren, hun karakter de zelfzucht, hun macht het recht van den sterkste, het brute geweld; en daartegenover het rijk van boven, van God, komend als „eens menschen zoon", schijnbaar zwak en nederig, zachtmoedig en geduldig lijdend, sterk alleen in het dragen van het kruis, en juist daardoor overwinnend en heerschend! Dat heeft ook onze Heiland vooral in Daniël gelezen en daarom werd „Menschenzoon" zijn liefste titel en heeft hij zijne hoop en zijn geloof voor zijne rechters uitgesproken in woorden en beelden, aan Daniël ontleend. (Matth. 26:64). Ons komt Daniël vragen, of wij het houden met het „rijk der wereld," of wij het zoeken op den weg der zelfzucht, door het recht van den sterkste, door ons zelf vooral te laten gelden, — dan wel of wij het wagen durven met het rijk van God, dat komt „als eens menschen zoon," het rijk der waarachtige humaniteit9 Durven wij hetaan?Gelooven wij in de macht der liefde, in de overwinning van het kruis? Gelooven wij dat de zachtmoedigen het aardrijk zullen beërven? Wordt het ons soms moeilijk op dien weg, pijnigt het kruis onze schouders, loopt de wereld wel over ons heen. „vrees niet," zoo predikte „Daniël" in zijn tijd, met zijne woorden, in zijne gedachten, wat Jezus zijnen jongeren zeide: „vrees niet, gij klein kuddeken, want het is uws Vaders welbehagen, ulieden het koninkrijk te geven." (Lukas 12:32).