1890 Verdediging is geen Aanval... Briefwisseling tusschen. . . een hervormden Predikant en een Joodschen Rabbijn . over Jezus als den Hessias. ...UOOR.. . J. H. M. CHUMACEIRO. UEBRs. HAAÜEN3, ROTTERDAM. 1902. r H 3,8 Li Verdediging is geen Aanval.. Briefwisseling tusschen . . . een Hervormden Predikant en een Joodschen Rabbijn. . over Jezus als den Flessias. ...door... J. H. M. CHUMACEIRO. Inhoud: Voorwoord Verdediging, Eerste gedeelte Antwoord in drie brieven Verdediging, Tweede gedeelte .... Antwoord in een brief Verdediging, Derde gedeelte OEBRs. HAAüENS, ROTTERDAil. 190 2. VOORWOORD. De minderheid moet zich aan de meerderheid onderwerpen, is een algemeen beginsel, dat de maatschappelijke samenleving vereischt en dat de eensgezindheid en eendracht voorschrijft, — in zaken van rrnrl crl 1011 cf f ar li Aurlt rl ain cn/v/\l nïnf •-« -J - Daar de Schrijver door bijzondere omstandigheden verhinderd was, zelf de drukproeven na te zien, zijn er in dit werkje eenige drukfouten gebleven, die de lezer wel zoo goed zal zijn, over 't hoofd te zien. was, aan het verlangen van den Eerwaarden Predikant te voldoen. Ik gevoelde, dat een kort o%'erzicht over dit belangrijk onderwerp hem niet zou bevredigen, en besloot daarom liet Messias-onderwerp eenigszins grondig na te gaan. teneinde hem zooveel mogelijk een volkomen denkbeeld van het Joodsch Messias-begrip voor te leggen. Voor dat uitgebreid onderzoek werd veel tijd en inspanning vereischt, en overtuigd, dat eenige kennis van het onderhavige onderwerp ook voor het Nederlandsch publiek van nut kan zijn, besloot ik om mijne verdediging^ in druk te doen verschijnen. Daar de Schrijver door bijzondere omstandigheden verhinderd was, zelf de drukproeven na te zien, zijn er in dit werkje eenige drukfouten gebleven, die de lezer wel zoo goed zal zijn, over 't hoofd te zien. VOORWOORD. De minderheid moet zich aan de meerderheid onderwerpen, is een algemeen beginsel, dat de maatschappelijke samenleving vereischt en dat ae eensgezindheid " en eendracht voorschrijft. — m zaken van godsdienst echter houdt deze regel niet stand, want daar tvaar de mensch met God en zijn geweten te doen heeft, is hij verplicht volgens zijne eigen overtuiging te handelen. Alhoewel de Rabbijnen verkondigen : »een ieder is zalig in zijn geloof» en »gij zult u met de godsdiensttwisten van anderen niet inlaten«, — zoo hebben zij echter door woord en daad bewezen, dat de israeliet verplicht is, zijn geloof ten koste van alles te verdedigen. In overeenstemming hiermede, gevoelde ik mij gedrongen, de vraag door een Eerwaarden Predikant der Hervormde Kerk aan mij schriftelijk gedaan, te beantwoorden: »hoe is het mogelijk, dat gij a.s een ernsti» en geloovig Schriftonderzoeker, Jezus, mijn erkenden Messias, kunt verwerpen, want niets komt mij verschrikkelijker voor., en te meer. daar hij mij te verstaan gaf, dat het hem .het grootste genoegen zoude verschaffen«, indien ik zijne vraag wilde beantwoorden. . , , Als feestelijk hoofd mijner gemeente, is het tevens mijne roeping, mijn geloof en volk ten allen tijde te verdedigen en daarom meende ik dat het mijn plicht was. aan het verlangen van den Eenvaarden I redikant te voldoen. Ik gevoelde, dat een kort overzicht over dit belangrijk onderwerp hem niet zou bevredigen, en besloot daarom het Messias-onderwerp eenigszins grondig na te gaan, teneinde hem zooveel mogelijk een volkomen 'denkbeeld van het Joodsch Messias-begnp voor te lewen. Voor dat uitgebreid onderzoek werd veel tijd en inspanning vereischt, en overtuigd, dat eenige kennis van het onderhavige onderwerp ook voor liet Nederlandsch publiek van nut kan zijn. besloot ik om mijne »verdediging* in druk te doen verschijnen. Immers, het kan niet ontkend worden, dat zeer vele Christenen onbekend zijn met de ware redenen, waarom de Jood, Jezus als den Messias verwerpt, en naar mijn bescheiden oordeel moet een juiste kennis daarvan tot verdraagzaamheid en broederlijke eendracht leiden. Ook vermeen ik, dat het voor menig Israëliet niet overbodig kan zijn, de waarheid van zijn geloof ook op dit punt volkomen te kennen. Hij het lezen dezer verhandeling diene men in het oog te houden, den titel daaraan gegeven : «Verdediging is geen aanval« i. e. dat ik, tot verdediging gedwongen, volstrekt geen aanval op het Christelijk geloof beoogde. Van de verschillende, zoowel Joodsche als Christelijke werken door mij daarbij gebruikt, heb ik niet steeds de titels en schrijvers opgegeven, daar het mij dikwerf onmogelijk was, hunnen oorsprong op te sporen. Hij het gereed maken dezer verdediging voor de pers, vond ik het noodzakelijk: i°. om de verschillende punten volgens de volgorde waarin de aangehaalde teksten in den Hebreeuwschen Hijbei voorkomen, te rangschikken; 2eenige onnoodige herhalingen van het oorspronkelijk stuk achterwege te laten ; en 30. in plaats van de talrijke ophelderingen als voetnoten op elke bladzijde te geven, deze liever op het einde van elk gedeelte, als aanhangsel te plaatsen. Als Jood is het mij ten strengste verboden, proselieten voor mijn godsdienst te maken, en daarom vertrouw ik, dat het onpartijdig publiek in mijn geschrift niets anders zal zien, dan eene verdediging op een aanval tegen mijn geloof. J. H. M. CHUMACEIRO Rabbijn-Predikant. CURAQAO, September 1901. VERDEDIGING EERSTE GEDEELTE. 1. Het profetisch denkbeeld van den Messias volgens het 0. T. Een ieder, die het Oude Testament met aandacht en zonder vooringenomenheid onderzoekt, zal moeten toestemmen, dat de verhevenheid van deze beroemde heilige geschiften, vooral ook daaruit blijkt, dat zij overal als doel verkondigen de verspreiding en toepassing van volmaakte rechtvaardigheid, i. e. volkomen deugd, waarheid en liefde. Reeds in de geschiedenis der aartsvaders komt dit duidelijk uit, en Mozes bewerkte zijne geheele wetgeving met het oog op dit goddelijk doel. Deze „rechtvaardigheid" werd ook door de profeten in hunne geschriften als Volksideaal geteekend; hun streven was, dat gansch Israël deze rechtvaardigheid zou betrachten en daardoor tevens ten zegen zou zijn voor al de volken der aarde. Dat ideaal zou volgens hen zeker bereikt worden; bij de verkondiging daarvan treedt nu eens het tijdperk van zijne vervulling op den voorgrond, en dan eens weder een persoon, die aan het hoofd des Volks zou staan. Deze persoon komt voor onder verschillende namen, waaronder ook die van Messias. Hierop berust het Christelijk geloof in Jezus als den Messias, waarom wij dus voor de behandeling van de vraag ons voorgelegd, ons onderzoek hebben te bepalen tot het profetisch denkbeeld van een persoonlijken Messias. Ie Messias, in het Hebreeuwsch fP©C, beteekent 1 gezalfde" § 1, — i. e. hij over wiens hoofd de gezalfde olie was uitgestort, het zij dan dat hij als koning, vorst, priester of profeet optrad. Nu vindt men nergens in het N. T. dat Jezus deze zalving ondergaan heeft, aldus kan men in een letterlijken zin den eisch zijner volgelingen, dat hij de beloofde Messias of „de gezalfde" van het O. T. is, onmogelijk aannemen. Men beweert daarom ook, dat het Messiasschap van Jezus in een figuurlijken zin moet verstaan worden. Zulk eene voorstelling berust dus op fantasie, en naar ons bescheiden oordeel, mag de fantasie niet als grond dienen voor het geloof in den waren Messias. 2e Verder wordt deze Messias door de profeten voorgesteld, als de afstammeling van Koning David § 2. Zoo dikwerf de profeten daarop zinspelen, dan is het met het bepaald doel, om de hoopvolle toekomst van Israël af te malen, om te verkondigen dat een vorst uit het huis van David het diepgezonken Volk tot zijn vorigen staatkundigen en maatschappelijken bloei zou verhef fen ^ 3. Dat deze Messias een afstammeling van David moest zijn, lag voor de hand, daar God aan zijn geslacht het koningschap over Israël had beloofd ^ 4 en diens regeering tevens de meest onafhankelijke, roemrijke en gezegende was geweest, waarvan de heilige oorkonden en overleveringen melding maakten. Wij meenen, dat hei geheel en al onnoodig is aan te toonen, dat met de komst van Jezus, deze herstelling van I )avids troon en Israël s onafhankelijkheid niet vervuld zijn, maar daarentegen juist ten dien tijde hebben opgehouden te bestaan. .'ie Kvenals het woord „Messias" wordt ook de naam van -x\l Goël „Verlosser" soms op Jezus toegepast, doch ten onrechte, daar hiermede steeds God zelf bedoeld wordt ^ 5. Hierop is slechts ééne uitzondering, namelijk Jes. 39: 20 de verlossing welke in Zion zal komen, wanneer „Jacob van de zonde zal zijn teruggekeerd," waar het niet op God zelf slaat, maar op de verlossing, die in Zion zal komen, enz. Het behoeft geen betoog, dat de zonde in Jacob (Israël) niet verdreven was, toen Jezus optrad; ja zelfs, uit een Christelijk oogpunt beschouwd, dat dc zonde van het Volk juist verergerde door de verwerping van Jezus als Messias, wat vot-ens bestaat"^6 Vrager "het verschrikkelijkste is," dat 4e Van een Messias, die als Middelaar zal optreden om den mensch vergiffenis van zonde te bezorgen, vindt dS"daarrtgoenS \r5?T" eenige mddi»g; het denkbeeld dat daartoe een Middelaar van noode is, druischt geheel en al in tegen het loodsch begrip van eigen verantwoordelijkheid vóór God. Wij ontkennen niet? dat oogenschijnlijk alleen door de priesters de zondoffers geofferd werden, doch een ieder was geboden die voor zijn persoon te doen brengen; hij zelf moest het offer- was enkl kV? hetfd^ ^/"van aangeven. De priester as enkel belast met de behandeling van het offer als Volk OvknCCht deS • ' !eere.n en de afgezant van het g,üS • Cre Isra°liet' ZO,lder ^middelaar vrij tot (xod, beleed zijne zonde, en verkreeg vergiffenis daarvan % /. Later geraakte de offerdienst der priesters geheel in verval, § 8 De Jood gevoelt daarom geene £ tls m" m Chnsteliike" Messias jÖUs. „J,oor hem als Middelaar op te treden ; de algoedertierende <. d is voor hem voldoende om hem uit genade en ontferming volkomen vergiffenis voor alle zonden te schenken. Als i>avid gevoelt hij zich zonder Middelaar veilig in de hoede des Almachtigen. Wij hebben aldus bewezen, dat het karakter van den . Itssias van liet O. 1. geheel en al een ander is, dan dat waarmede Jezus als Messias wordt geteekend in de Christelijke Kerk, en het is voor ons onbegrijpelijk, hoe men het onmetelijk verschil tusschen die twee uiteenloopende karakters niet duidelijk inziet. De Messias van liet O. T. is voorspeld met het bepaald doel, den Heere als éénigen (iod door het geheele menschdom te doen erkennen, — terwijl dien van het -VI. (althans den Messias der Christelijke dogmatiek) zelf goddelijke eer en aanbidding toekomt. De voor- !!'™e V'°°[ den eerste » het bestaan van volmaakte rechtvaardigheid op aarde, i. e. volkomen deugd, waarheid en liefde, -— en voor den ander wordt slechts vereischt, geloof in Zijne volmaaktheid en goddelijkheid. I ie van het O. 1. stelt voor, den Verlosser na de verdwijning der zonde in Israël, — terwijl die van liet N'. T. als eenige Verlosser der zonde wordt voorgesteld ; de eerste geeft eene gehecle verdwijning der zonde te kennen, — terwijl de ander het voortbestaan der zonde juist in zich sluit. Het hoofdbeginsel van den een is God alléén en geen tusschen-persoon, — terwijl dat van den ander een Zaligmaker of Bemiddelaar tusschen God en den mensch vereischt Israëls Messias is de volmaaktheid der goddelijke natuur in den mensch, door de volkomen uitroeiing der zonde, — terwijl de Christen-Messias den mensch met God verzoent, alleen door het geloof in dezen Messias, die eeuwig door het voortdurend bestaan der zonde zal regeeren. Doch behalve het groot verschil in karakter en hoedanigheden van deze twee tegenovergestelde Messiasbegrippen wordt vereischt, om aan den Christelijken Messias te gelooven, dat hij ten einde van zonde te kunnen verlossen, tegelijkertijd als de éénige zoon van God worde erkend, als uit eene maagd geboren, ten gevolge waarvan zij dan ook als de moeder Gods wordt vereerd. Zoo de onmogelijkheid reeds is aangetoond, om in Jezus den Messias van het O. T. te ontdekken, men ontwaart zelfs grootere zwarigheden om in den Messias van het O. T. den éénigen zoon < ods en dat nog wel onder de bovenvermelde omstandigheden te vinden; zelfs de minste zinspeling treft men daarin niet aan, dat de Messias uit het zaad van David, de éénige zoon Gods en uit eene zoogenaamde maagd geboren dient te zijn. Wel spreken de profeten van de kinderen Israëls, als van „den eerstgeboren zoon" van God, § 10, en bezitten wij daarom als Israëlieten denzelfden eeretitel als onze stamgenoot Jezus ook bij de Christenen heeft, doch aangaande zijne uitsluitende aanspraak, de éénige zoon Gods te zijn, zijn wij verplicht ons te houden aan het heerlijk beginsel van den profeet Maleachi (2: 10): „Hebben wij niet allen éénen Vader?" . e J°°d ziet in eiken evenmensch zijn broeder—een kind, een zoon van den éénigen Vader en onder Zijne kinderen worden sommigen „Zijne eerstgeborenen" genoemd, om daarmede aan te toonen, dat zij voor een zeker doel door Hem uitverkoren zijn, i. e. voor de uitdrukkelijke zending om Zijne wet van deugd, waarheid en hefde te verkondigen, om daarbij de verspreiding van volmaakte rechtvaardigheid onder het menschdom te bevorderen. Deze verkiezing van „eerstgeborene' maakt echter bij God geen verschil, immers Hij is de eenige Vader van al Zijne kinderen en voor Hem zijn al Zijne schepselen gelijk. In Zijne oogen beteekent geloof niets, voor Hem gelden alleen de toestand van liet hart, onze gedachten en daden. Niemand kan verantwoordelijk gesteld worden voor zijn geloof, want 1 c mepsch heeft geene vrije keus over zijne geboorte en godsdienstige opleiding, die meer dan alle andere omstandigheden invloed op zijne geloofsbelijdenis uitoefenen. I.en ieder is zalig in zijn geloof, zoo dit gegrond is op hei beginsel van deugd, waarheid en liefde en de gerechtigheid en genade van een Opperwezen; en daarom is de erkenning van Jezus als Messias en éénigen zoon van God, voor den Jood volstrekt onaannemelijk, het zoude eene verloochening der waarheid zijn! 2. Oud-Testamentische aanhalingen in het Nieuwe Testament, omtrent den Messias. Voor tot de behandeling van dit gewichtig punt van onze „Verdediging" over te gaan, meenen wij te kunnen beweren, dat hij, die denkt recht te hebben op bijzondere pi ïvilegiën of titels en deze zoekt te erlangen, nimmer nalaten za! door overlegging van de beste bewijsstukken dat recht aan te toonen. Hoe veel te meer wordt zulks vereischt van een Messias, „den gezalfde" des Heeren en afgezant van den God der waarheid, die als afstammeling van koning David erkend wil zijn? De Schrijvers van het N. T. hebben getracht de bewijzen op dat recht uit het O. T. te putten, maar zijn daarin niet geslaagd, daar wij kunnen aantooncn, dat elke aanhaling uit het O. I . op Jezus in liet N. T. toegepast, op zeer oppervlakkige en onhoudbare verklaringen gegrond is, — dat de verschillende bewijzen door de apostelen overgelegd, zich zelve tegenspreken, en dat de geheele aanspraak als zoude Jezus van koninklijke afkomst zijn (wat hij echter nimmer zelf beweerd heeft $ 11), ongeldig is en op slordigheid en onnauwkeurigheid berust. I. Matth. 1: 22 en 23. Statenbijbel. „En dit alles is geschied, opdat vervuld zou worden hetgeen door den Heer gesproken is, door den profeet, zeggende: Ziet de maagd zal zwanger worden en eenen zoon baren, en gij zult zijnen naam heeten Emmanuel." enz. Jes. 7: 14. Hebr. Vertaling. „Ziet, deze jonge vrouw is zwanger en zal een zoon baren, en gij zult zijn naam Emanuel noemen." § 12. Jesaja verhaalt in dit hoofdstuk 7, dat in zijne dagen, ten tijde van Achaz, koning van Juda, Rezin, de koning van Syria, en 1'ekach, de koning van Israël, Jeruzalem belegerden en zij het niet konden innemen, waarop beide koningen een nieuw verbond sloten om met grootere macht de belegering andermaal te ondernemen, welk verbond grooten angst aan het huis van David en de inwoners van jeruzalem veroorzaakte. Jesaja werd toen door God gezonden (7—9) om Achaz te troosten en hem in Zijnen naam te verzekeren, dat de verbonden koningen niet in hunne plannen zouden slagen, en ten einde Achaz van deze verzekering te overtuigen, zegt de profeet hem, dat hij om een teeken kan vragen ; de ongeloovige koning weigert dit aanbod (10 1-) want, zegt hij: „ik wil God niet beproeven." De profeet antwoordt hem daarop (13—17) dat God zelf dan het teeken zal geven, — zonder twijfel, een onwederlegbaar en onmiddellijk teeken, — en hij zegt verder. „Ziet, deze jonge vrouw is zwanger, — i. e. ziet deze, die voor u staat, ,;zij is zwanger — en zal een zoon baren," wiens naam Emanuel zal zijn, en Jesaja vei- volgt zijne voorspelling; vóór dat dit kind tusschen het kwade en het goede zal kunnen kiezen, dat is in zijn prille jeugd, zal het land hetwelk gij (Achaz) verwaarloosdet, door de beide koningen verlaten zijn. Deze voorzegging of belofte van Jesaja werd ook in alle bijzonderheden vervuld, zooals vermeld is in 2 Kon. 15: 30 en zou in verband met de omstandigheden niets beteekenen en geene verzekering voor Achaz behelzen, als die moest slaan op wat 7(X) jaren later geschieden zou met de geboorte van Jezus, toen het koninkrijk in Juda niet meer bestond, terwijl Jezus nergens onder den naam Emanuel bekend staat. II. Matth. 2: 5 en 6. Statenbijbel. „En zij zeiden tot hem: Te Bethlehem in Judah gelegen, want alzoo is geschreven door den profeet: En gij, Bethlehem, gij land van Judah, zij' geenszins de minste onder de vorsten van Judah, want uit u zal de leidsman voortkomen, die mijn volk Israël zal weiden." Micha 5: 1. Hebr. Vertaling. „En gij, BethlechemEphratah, alhoewel de minste zijnde onder de duizenden van Juda, toch zal uit u voortkomen voor mij, die regeerder zal zijn in Israël, wiens oorsprong is van oude tijden en de meest voormalige dagen." 4 13. Deze geiieele voorspelling van Micha, gelijk men het in zijne profetieën duidelijk lezen kan, bevat eene voorzegging van een koning, die als regeerder over Israël, hunne vijanden, — de Syriërs — met het zwaard zal verslaan en hun land en dat van Nimrod zal verwoesten § 14. Wat heeft dat geschiedkundig feit te doen, —• dat plaats had met Zerubabel, den Babylonischen koning, — met de geboorte van lezus als Messias, die nimmer als koning over Israël regeerde, noch de Syriërs versloeg ? Mattheus bezigt Micha's tekst in verband met de wijzen, die door een ster geleid naar Bethlechem gingen. Weet men iets aangaande deze wijzen, die naar Hethlechem gingen bij Jezus' geboorte, of zij in vrede woonden, of ooit tegen de Syriërs zijn opgestaan? Ook in Jesaja vindt men dezelfde voorspellingen aangaande de verlossing van Israël uit de macht der Syriërs. ^15 Nog dient opgemerkt te worden, dat Micha hier voorspelt de vernieling en den dood van vijanden, en Mattheus gebruikt het als de vervulling!?) van juist eene tegenovergestelde gebeurtenis, — dc geboorte van den Messias; twee tegenstrijdige voorvallen. III. Matth. 2: 15- Statenbijbel. „En was aldaar tot den dood van Herodus, opdat vervuld zou worden hetgeen van den Heer gesproken is, door den profeet zeggende: Uit Egypte heb ik mijn zoon geroepen." Hos. ll: 1. Hebr. Vertaling. „Toen Israël nog jong was, had ik (God) hem lief, en uit Egypte noemde ik hem mijn zoon." § 16. Deze aangehaalde woorden van den proleet Ilosea toonen zoo duidelijk dat Israël alleen daarmede bedoeld wordt, dat alle verdere verklaringen wel als overbodig kunnen beschouwd worden. Wij willen echter aanstippen, dat Mattheus het verband van het eerste gedeelte met het tweede, als aangeduid door het voegwoord „en", weglaat, ten einde de ware beteekenis te verloochenen, datÖ het enkel op Israël slaat, dat God uit Egypte zijn zoon noemde (Exod. 4: 22). Ook Mozes noemt Israël (I)eut. 14: 1): DPS 0*3- „zonen" (of kinderen) „zijt gij van den Meere. uwen God. ' § 1/. IV. Matth. 2: 16—18. Statenbijbel. KToen was vervuld, dat wat gesproken was, door Jeremia den profeet zeggende: Daar is eene stemme in Ramah gehoord, geklag, geween en veel gekerm. Rachel beweende hare kinderen en wilde niet vertroost wezen, omdat zij niet zijn." Jer 31: 15 Hebr. vertaling. Eene stemme verheft zich in Ramah, weeklacht en bitter geween. Rachel beweent hare kinderen, zij is ontroostbaar over hen, omdat er geen meer over is." § 18. Vergelijkt nu deze beide overzettingen, —het oorspronkelijke' is voor geene dubbele meening vatbaar, — de aanhaling minder duidelijk, doordat de volm. verl. tijd met den verl. tijd vermengd is, i.e. „gehoord, „beweende en „wilde;" alhoewel men in beide zien kan, dat het niets anders dan eene dichterlijke ontboezeming is. Jeremia bezigt deze weeklacht, nadat hij het droevig tafereel beschrijft van Israëls verstrooiing onder de natiën en daarna de tien verloren stammen zoekt te troosten, door hen toe te roepen (16): „en zij zullen in hun eigen land terugkeeren." Mattheus echter beweert, dat dit vers zinspeelt op den kindermoord in Bethlechem. Eene dichterlijke ontboezeming dus met het beeld van Rachel als de liefdevolle huisvrouw van Jakob, over hare beminde kinderen Israël's weenende, uit de geschiedenis van duizend jaren verloopen, gebezigd als eene voorspelling van wat 5(X) jaren later gebeurde! V. Matth. 2 : 2j : „En hij kwam en woonde in een stad Nazareth genaamd, opdat vervuld zou worden, wat door de profeten gezegd is, dat hij Nazarener zal geheeten worden." V indt men nu inderdaad bij de profeten de voorspelling, dat de Messias, of wie het ook zijn moge, „Nazarener" zal worden genoemd? — Nergens! Hoe komt Mattheus er dan toe, zoo iets te zeggen, en nog wel van de vervulling er van te spreken, als een bewijs der waarheid van zijne meening? In Num. 6 vindt men wel over een persoon gesproken, die een eed van „afzondering" afgelegd had en daarom "O Nazier, „Nazireeër" genoemd werd, dat „de afgezonderde," of „de onthoudende ' beteekent § 19. De naam „Nazarener," naar de plaats van „Nazareth," komt in het O. T. niet voor. Een „Nazireeër" is geen „Nazarener." Waarschijnlijk heeft Mattheus zeer oppervlakkig het woord „Nazier" aangezien voor het woord „Nazarener" en op de klank af maar aangenomen, als eene voorspelling van Jezus' woonplaats. Het is duidelijk, dat hier van Messiaansche profetie geen sprake is. VI. Matth. 12: 17 —21. Statenbijbel. „Opdat vervuld zou worden, wat door Jesaja den profeet gesproken was zeggende: Ziet mijn knecht welken ik verkoren heb, mijn beminde in welken mijne ziel een welbehagen heeft, ik zal mijn geest op hem leggen en hij zal het oordeel der heidenen verkondigen. Hij zal niet twisten, noch Jes. 42: 1 —4 Hebr. vertaling. „Ziet mijn knecht, dien ik zal opheffen, mijn uitverkorene, in welken mijne ziel welbehagen schept; ik heb mijnen Geest op hem gesteld, zoodat hij gerechtigheid aan de volken moge voortbrengen % 20. Hij zal niet schreeuwen, noch zijne stem verheffen, noch zal zijne stem van buiten gehoord worden. $21. roepen en daar zal niemand zijn stem op de straat hooren. Het gekrookte riet zal hij niet verbreken en het rookende lemmet zal hij niet uitblusschen, totdat hij het oordeel zal uitbrengen tot overwinning En in zijnen naam zullen de heidenen hopen." Het gekrookte riet zal hij niet verbreken, en -.het rookende lemmet niet uitdooven, aan de waarheid zal hij gerechtigheid doen voortvloeien § 22. Hij zal niet verflauwen noch verzwakken, totdat hij gerechtigheid op aarde gevestigd heeft, en totdat alle landstreken zijne wet zullen verbeiden." § 23. De knecht waarvan Jesaja hier spreekt, gelijk het vooraf en naderhand blijkt, is Israël, door God (Lev. 25: 42) „mijne knechten zijt gij" genoemd. Dat daarmede enkel en alleen Israël bedoeld wordt, is nog duidelijker vermeld in verzen 21 en 22: „De Heere vond welbehagen, wegens zijne gerechtigheid, zijne wet groot en heerlijk te maken. Nu is het een beroofd en geplunderd volk, zij zijn allen verstikt in snaren en in gevangenissen zijn zij opgesloten en daar is niemand die redt, die zegt: Keert weder." Dat dit Israël bedoelt, laat niet den minsten twijfel of tegenspraak toe, en dat dit hoegenaamd niet op Jezus van toepassing kan zijn, ziet men daarenboven in vers 4, in Mattheus klaarblijkelijk uitgelaten: „Hij zal niet verflauwen, noch verzwakken, totdat hij rechtvaardigheid op aarde gevestigd heeft." Is de dood van Jezus niet een voldoend bewijs, dat hij aan deze voorwaarde en belofte niet voldaan heeft ? Is er grooter teeken van verflauwing en verzwakking op aarde denkbaar, dan door den dood ? Was Jezus'klaaggeschrei aan het kruis (Matth. 27: 4ó) „Mijn (iod, mijn God! waarom verlaat gij mij ?" niet eene afdoende getuigenis zijner verflauwing en verzwakking zoowel naar lichaam als naar geest ? Zoo die knecht niet verzwakken zou, voordat hij zijn last vervuld had, dan voorzeker moest hij niet vrijwillig den dood ondergaan hebben, nog veel minder dien verkozen hebben, noch kon God hebben geboden, dat ter wille der zonde der menschheid, dat sterven plaats moest hebben, doch God zou gelijk Israël, dien „knecht" op aarde moeten doen leven, om daar dien last te voltooien. Xu komt nog het 21ste verS) aangaande Gods wet. En wiens leer in groot en heerlijk? Zoo Jesaja met „den knecht in dit hoofdstuk gebezigd, Jezus bedoelde, dan kon voorwaar het N. T. in zijnen naam nooit verkondigd hebben, dat Jezus zijne volgelingen van de bestraffingen voor overtreding dier wet van Mozes bevrijd had* en vele geboden dezer leer niet langer voor hen bindend waren. Ja, de Heere schonk Israël vele wetten, leeringen en geboden terwille „Zijner gerechtigheid," om daardoor Israël gelukkig te maken, — niet door het geloof in Hem alléén, maar voornamelijk door de betrachting dezer instellingen, die goede werken en deugdzame daden ten gevolge heeft, en gelijk Jesaja in het 22*te Vers het verder uitlegt en bejammert: „Nu (onder Israëls vervolging) is het beroofd en geplunderd, verstrikt in snaren, opgesloten in gevangenhuizen en niemand die hen redt, die hen toeroept: Keert terug tot uw land," nu zijn zij niet meer in staat, die groote en heerlijke wet, volgens den wil des Heeren, uit te oefenen. i och hoort zijne vertroosting in vers 8: „Ik bende Eeuwigdurende Een, dat is mijn Naam." (Let wel, de naam is niet Drie-eenheid, maar „Een," onverdeeld en onvermeerderd!) „En mijne heerlijkheid zal ik aan niemand anders geven," (aldus ook niet aan een éénigen zoon) „noch mijn lof aan afgodsbeeldenvers 9: ,, Ziet, vorige voorspellingen zijn uitgekomen en nu kondig ik nieuwe aan; eer zij voortspruiten, zult gij ze hooren," wani. Jesaja zelf zal ze ons mededeelen. En nu vervolgt hij met de gebreken en zonden van dien „knecht" — Israël — af te malen, als b.v. in vers 19: „V\ ie is blind, dan mijn knecht ? en doof gelijk de knecht des Heeren ?" Als nu Jezus en niet Israël met dien „knecht" bedoeld wordt, dan is Jezus ook „de knecht" die blind en doof heeft moeten zijn en de leer des Heeren versmaad heeft; en dit kunnen wij niet gelooven. Voorwaar die „knecht" leeft nog, Istaël is niet gestorven, doch wél Jakob is gestorven (Gen. 49, 33.) Alle wetten zijn veranderd, Sinai alleen bestaat voor eeuwig! (Ps. 68: 18.) VII. Matth. 27: 9 en 10. Statenbijbel. „Toen is vervuld geworden, hetgeen gesproken is door den profeet Jeremia, zeggende: en zij hebben de dertig zilveren penningen genomen, de waarde der gewaardeerden voor de kinderen Israëls, denwelken zij gewaardeerd hebben. En hebben ze gegeven voor den akker des pottenbakkers, volgens hetgeene de Heere mij geboden heeft." Zeeh. u: 12 en 13. Hebr. vertaling. " — „En ik zeidc tot hen, indien 1 het goed is in uwe oogen. geeft mij mijne belooning. en zoo niet. laat het na; zoo weegden zij als mijne belooning dertig zilverj lingen § 24. En de Heere zeide tot mij: Stort in de schatkist den heerlijken prijs, dien ik door hert ben waardig geschat; en ik stortte ze in het huis des Heeren, in de schatkist." § 25 In Jeremia vindt men niets aangaande „dertig zilveren penningen," doch wel in Zecharia, gelijk wij dit uit het oorspronkelijke vertaald hebben. Mattheus bezigt het als de vervulling van eene voorspelling van Jeremia(?) van de dertig zilverlingen, waarvoor Judas Jezus verraden heeft. Bij de lezing van dit hoofdstuk ontwaart men, dat Zecharia de belooning vergde, als een herder des volks, en zij brachten hem dertig zilverlingen, den prijs welke betaald werd volgens de wet tExod. 21: 32) vooreen slaaf door een os gedood, en die hij in de schatkist des Heeren stortte. Zecharia had niets te maken met een akker, noch een pottenbakker, doch vroeg het loon voor zijn goddelijken arbeid en hij maakte daarvan een goed gebruik, gelijk God hem gebood, en stortte dat in het huis des Heeren. Ten einde deze „vervulling" in verband met Jezus te brengen moet men ook aannemen, dat de verrader Judas evenzoo zijn dertig zilverlingen ontving voor een heilig werk en dat hem door God geboden werd, ze in de schatkist des Heeren te storten ? Doch neen, Mattheus zelf bewijst, dat deze voorspelling uit Zecharia overgenomen, geheel en al anders uitvalt, want Judas verworgde zich en de overpriesters weigerden ze in de offerkist te leggen, „dewijl het een prijs des bloeds was." (Matth. 27: 6.) VHI. Matth. 27: 35. Statenbijbel. „Opdat vervuld zoude worden hetgeen gezegd is door den profeet: zij hebben mijne kleederen verdeeld en hebben het lot over mijne kleederen Geworpen." Ps- 22: 19. Hebr. vertaling. Mijne kleederen verdeelen zij I onder zich en werpen het lot I over mijn gewaad." $ 26. tcflaten wij noch gij, H«ra sterkte, mij ter hulpe! Hevriid miin U ' ^ zwaard, mijne ziel uit de macht der honden6" ^ en bitterrvervXinrhrHjft, ^vid ziJn vraten toestand te vd e T ' A Hli verPUcht was Jeruzalem doch dit niet het o-eval was Lt t VJ Werd' zijner honden," de wreede u,t de macht Komeinsche soldata* Hf *']'']*! ren 'i ' mtr" I ,d,; SET over kleederen moge2 «anhetlo, David en |e/US -rebe.irH Jf„ J met belden- met leven en n . i gebeurd J cn zo° zal «ok in het vt-n en na den dood van vele nienschen het een ,,f ander voorgevallen *;;« i 1CfI^llen «et een ot is doe, r«e„ Wlj afstammelingen van David erkennen) . • iX; Hand' 2: 25—28. Staten- ! bijbel. „Want David zegt van hem: I Ik zag den Heere altijd voor ! mij. want Hij is aan mijne rech- Ps. i6:8 — ii. Hebr. vertaling. „Ik stel mij den Heere gedurie vo°r °®gen, daar hij aan mijne rechterhand is, zal ik niet wankelen. 6 28. kelen. $ 2g. terhand, opdat ik niet bewogen worde. Daarom is mijn harte verblijd, en mijne tong verheugt zich; ja, ook mijn vleescli zal rusten in hope. Want gij zult mijne ziel in de hel niet verlaten, noch zult uwen Heilige overgevenom verderving te zien. , Gij hebt mij de wegen des levens bekend gemaakt. Gij zult mij vervullen met verlenging door uw aangezichte." Daarom is mijn hart verblijd en mijne eer verheugd, ook zal mijn lichaam in veiligheid rusten. J 29. Gij zult mijne ziel in het graf niet verlaten, üw gunsteling het verderf niet laten aanschouwen. * 3°;. Gij zult mij het pad des levens doen kennen; voor Uw aangezicht is verzadiging van vreugde, liefelijkheden zijn in Uw rechterhand eeuwiglijk." | 3 . Wij meenen bijzonderlijk de aandacht te moeten vestigen op het groot verschil in beide overzettingen, namelijk : a. De tegenwoordige in den verleden en den toekomenden tijd veranderd, en vice versa. b. Een gebed van David voor rust in het graf en een zalig leven hiernamaals voorgesteld in Handelingen, als eene voorzegging van de opstanding van Jezus. c. Een der schoonste gezangen van geloof en hoop van I )avid, zoo verknoeid, dat het in de veranderde aanhaling alle waarde verloren heeft en onbegrijpelijk is. In geval, volgens Handelingen, deze verzen van I )avid op Jezus van toepassing zijn, dan moet men aannemen, dat hij (David) vreesde en bad, dat God de ziel van Jezus in de hel zou verlaten, wanneer hij daar zou nederdalen (?) David sprak nimmer „van hel," doch van het graf. § 32. X. Mattheus, hoofdstuk I, Jezus' geslachtsregister. Wij zijn nu genaderd tot dat gedeelte van onze verdediging, waarin wij bewijzen zullen, dat het uit het N. 1. volstrekt niet blijkt, dat Jezus een afstammeling van 1 )avid was, die eenig recht op het Messiasschap had, volgens de eischen zijner tijdgenooten en de begrippen der Joden ten huidigen dage Om dit aan te toonen, zullen wij niet gebruik maken van de welbekende verschillen, welke men in de twee registers van Mattheus en Lukas aantreft, welke sommige geloovige Christen-bijbelonderzoekers trachten op te heffen door de bewering, dat Mattheus de afstammelingen van Joseph en Lukas die van Maria opgeeft, maar waarover deze schrijvers het volstrekt nog niet eens zijn. De bezwaren, die wij tegen dat register hebben, zijn de volgende : a 8. „En Asa gewon Josafat, en Josafat gewon Joran, en Joran gewon Ozias." Hier zijn drie namen uitgelaten, i. e. Azajah, Joash en Amazajah. § 33. 1 och verklaart Mattheus (vers 1 7) dat hij al de geslachten opgeeft en hier ziet men, dat hij er reeds drw heeft uitgelaten t> 11. „En Josias gewon Jechonias en zijne broeders, omtrent de babylonische overvoering." Hier is andermaal een naam uitgelaten, want Josias gewon lehojakim en diens zoon was Jechonias, § 34, en verder blijkt dat Jechonias geene broeders had. § 35. c 1— „En na de babylonische overvoering, pewon Jechonias Salatiël, en Salatiel gewon Zerubabel." Alweder missen wij eenen naam, want Salatiel gewon 1'edajah en diens zoon was Zerubabel. § 36. d 13. En Zerubabel gewon Abiud, en Abiud gewon Eljakim, en Eljakim gewon Azia. Men vindl hoegenaamd niets in het O. T. aangaande Abiud als den afstammeling van Zerubabel, doch in 1 Kron. 3: 19 staat vei meld, dat Zerubabel gewon Meshullam en Hananja." £ 17. „Al de geslachten dan, van Abraham tot David zijn veertien geslachten, en van David tot de babylonische overvoering zijn veertien geslachten en van de babylonische overvoering tot Christus, zijn veertien geslachten." I >aar bestaat geen de minste twijfel, dat Va" Abrallat" tot David i. e. van het jaar 1921 tot 1021 vóór Christus, of juist 9(X) jaren, meer dan 14 geslachten waren, want dit zoude 04'/4 jaar voor eikgeslacht zijn, wat niet te denken valt; van 25 tot 40 jaren, of omstreeks 25 geslachten, zou nader tot de waarheid zijn, gelijk men uit het volgende zien kan. / De ballingschap van Babyion begon'in het jaaróOO voor Christus; aldus sedert David\zie boven, in 1021) 415 jaren en verdeeld in 14 geslachten, dit zoude voor elk geslacht 29 jaren zijn; doch in Kronijken vindt men duidelijk 4211/2 jaar opgegeven tusschen de voornoemde tijdperken en dat er 19 koningen en eene koningin gedurende dien tijd regeerden ; en zoo men zelfs als ééne regeering beschouwt: Ahazijah en Athalija, Jeohaz en Jehojakin, Johachim en Zedekajah, _want hunne regeeringen waren van korten duur, dan blijven er nog 17 koningen of geslachten over, van ruim 24 jaren. g Van de babylonische ballingschap tot Christus waren zoo wat 600 jaren, want het jaar van Jezus' gebc*orte kan men niet met zekerheid bepalen en dit getal van 600 jaren voor 14 geslachten, gelijk Mattheus het beweert, zou min of meer 43 jaren voor elk geslacht zijn, wat onmogelijk is, daar hij zelf het tweede tijdperk op ten hoogste 30 jaren stelt, en men zeker weet, dat de levensjaren gedurende elk dezer opvolgende tijdperken, korter waren. Elk onpartijdig en waarheidlievend schriftonderzoeker moet uit de bovenstaande onwederlegbare bewijzen erkennen, dat het geheele register van de afstamming van Jezus, gelijk het door Mattheus is opgemaakt, van het begin tot het einde foutief, gebrekkig en onvolledig is; — dat het samengesteld is zonder de minste overweging van de verantwoordelijke en belangrijke gevolgen van zulk een hoogst gewichtig document, waarop het recht der aanspraken van Jezus op Messiasschap voornamelijk is gegrond. Mattheus, zonder op het verkeerde zijner voorstellingen acht te slaan, verklaart, dat er drie tijdperken ieder van 14 geslachten, sedert Abraham, tot de geboorte van Jezus waren, en neemt niet in aanmerking, le dat het eerste tijdperk 900 jaren beslaat; 2e dat het tweede slechts 4211/„ jaar, of minder dan de helft van het eerste is; en 3e, dat het derde p. m. 600 jaar, of bijna 200 jaar meer dan het tweede bevat, hetwelk volgens alle wetten der natuur en de onwederlegbare getuigenissen der geschiedenis, nog wel veel minder dan het tweede tijdperk moet zijn. Na door eene reeks van onvergeeflijke foutieve opsommingen Jezus' afstamming van David aldus te hebben voorgesteld, leest men in het 18e vers: „de geboorte van Jezus Christus was nu aldus: want als Maria, zijne moeder, met Jozef ondertrouwd was, eer zij te zamen gekomen waren, werd zij zwanger bevonden uit den Heiligen Geest." Wij zien daaruit, dat na al die vergeefsche moeite om Jezus afstamming van David te bewijzen, dit naderhand onnoodig wordt verklaard, daar met Jozef, doch de Heilige Geest haar zwangerschap veroorzaakte. Aldus dient de Heilige Geest van Davids zaad te zijn, ten einde men Jezus' afstamming van dat koninklijk huis staven kan. En wat verstaat men onder dien Heiligen (jeest, welke Maria's zwangerschap te weeg bracht ? Wij kunnen daarover niet in bijzonderheden treden, want de C hristelijke Kerk zelf is liet daarover niet eens. W ij zullen niet terugkomen op deze aanhaling uit Jes. 7. 14 die door Mattheus wordt voorgesteld, en ook door het Christendom bepaald wordt aangenomen als te beteekenen : „eene maagd zal zwanger zijn," doch die in Jesaja ontegensprekelijk „een jonge vrouw" genoemd wordt; wij brengen dit slechts bij, om de navolgende onoverkomelijke bezwaren tegen de eischen om Jezus .ils een afstammeling van David, waarop voornamelijk het ïecht van zijn Messiasschap rust, nader op te sommen : 1 . Het register in Mattheus van Jezus' afstamming en de tijdperken daarin opgegeven, zijn geheel en al foutief en daarom niet van de minste waarde. OO I • - . Jezus was niet een zoon van Jozef volgens de wetten der natuur, maar een wonderzoon van den Heiligen Geest, wiens bloedverwantschap tot David onbekend is. 3 . vindt nergens in het O. T. gesproken van eenen Heiligen Geest, die een zoon zou hebben, welke als Messias moest optreden; aldus is deze NieuwI estamentische voorstelling geheel in strijd met het Oud-Testamentische denkbeeld, volgens hetwelk de Messias wel degelijk een nakomeling van I )avid zou zijn. 4°. I )e aanhaling uit Jesaja, door Mattheus gebezigd, is hoegenaamd niet van toepassing op )ezus' geboorte, aangezien Jesaja duidelijk zegt: „deze jonge vrouw" 2 (die toen reeds zwanger was) „zal een zoon baren", en vóór dat kind tot onderscheid van kwaad en goed zal zijn gekomen, zal het land Kanaan bevrijd zijn van het juk van Ashur. Jesaja's voorspelling behelst dus niets van een wonderzoon uit eene maagd geboren, en dit nog wel door eene bovennatuurlijke betrekking met den Heiligen Geest. -Mattheus' voorstelling als zoude deze profetie slaan op Jezus' geboorte is dus eenvoudig het bewijs, dat deze evangelist van bedoelde plaats in Jesaja niets begrepen heeft, en bewijst verder dat deze voorspelling op een zoon welke Emanuel zal heeten slaat, hetgeen evenmin met Jezus vervuld is. 3. Zinspelingen uit het 0. T op Jezus als den Messias toegepast. 1 "en einde de bedoeling van een schrijver aan te toonen, mag mt-n zich niet op eene vertaling zijner schriften beroepen, wanneer die in de oorspronkelijke taal aanwezig zijn ; het is verloochening der waarheid, zoo men daaraan eene bepaald andere meening geeft, dan het oorspronkelijk stuk duidelijk aanwijst. Zoo deze erkende waarheid op alle historische en letterkundige werken dient toegepast te worden, hoe veel te meer wordt dit vereischt met den Bijbel, den grondslag van 's menschen geloof in God ? Het is evenzeer groot onrecht, de waarheid aangedaan, door slechts eene enkele phrase of eenige verzen uit een hoofdstuk te kiezen en deze als de ware meening dier schriften en de zuivere bedoeling des schrijvers te verkondigen. Wij zullen nu eenige plaatsen uit het O. T. behandelen, die gemeenlijk ook als voorspellingen van den Messias worden aangehaald, maar die volgens onze bescheiden meening verkeerd zijn uitgelegd, daarzy op gansch andere personen of toestanden betrekking hebben. XI. Jes. 2: 3. „En vele volken zullen heengaan en zeggen: Komt en laat ons opgaan tot den berg des Heeren, tot het huis van Jacobs God, opdat Hij ons van Zijne wegen moge leeren en wij mogen wandelen in Zijne paden, want van Zion zal de wet uitgaan en het woord des Heeren uit Teruzalem." Voor een juist begrip van dezen tekst, welke op Jezus wordt toegepast, is het noodzakelijk het vers, dat dezen voorafgaat, daarmede te verbinden. „En het zal geschieden in den loop der tijden, dat de berg van het huis des Heeren zal vastgesteld zijn op den top der bergen, en dat hij zal verheven worden boven de heuvelen, en' tot dezen zullen alle natiën toevloeien. Men ziet nu duidelijk, dat hier bedoeld wordt dat heugelijk tijdstip, wanneer het huis des Heeren, Gods tempel, voor eeuwig prijken zal op den top der bergen, boven alle godshuizen uitstekende en hooger geschat zal zijn dan alle heuvelen en elke plek der aarde. En nadat deze eeuwige tempel der waarheid, deugd en liefde zal verrijzen — dan voorspelt Jesaja verder „zullen alle volken heengaan en zeggen: Komt en laat ons opgaan tot den berg des Heeren, opdat Hij ons van Zijne wegen moge leeren en wij mogen wandelen in Zijne paden," daar ten dien dage de Heere alléén als de ware God en Zijne wet als de éénige zuivere leer door deze volken zullen erkend worden. Men heeft slechts op de voorspelde toestanden te letten, namelijk, de Heere alléén als de éénige God, door alle volken erkend en de eeuwige tempel van Jakobs God, die dan zal verrijzen, — en daarbij de omstandigheden te vergelijken van Jeruzalem in de macht der heidenen (de Romeinen) en het verval des tempels ten tijde van Jezus, om overtuigd te zijn, dat zonder de minste tegenspraak, deze voorspellingen op Jezus niet van toepassing kunnen zijn. XII Jes. 9: 1—5. Statenbijbel. I Jes. 9: 1—5. Hebr. vertaling. Het volk dat in duisternis Het volk dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien, wandelt, heeft een groot licht degenen die wonen in het land ; gezien, zij, die in het land der van den schaduw des doods, over dezelve zal een licht schijnen. Gij hebt dit volk vermenigvuldigd maar gij hebt de blijdschap niet groot gemaakt, zij zullen nogtans blijde wezen voor uw aangezicht, gelijk men zich verblijdt in den oogst, gelijk men verheugd is, wanneer men den buit uitdeelt. Want het juk van hunnen last en den stok hunner schouderen, en de staf desgenen, die hen dreef, hebt gij verbroken, als ten dage der Midianieten. Toen de gansche strijd dergenen die streden met gedruisch geschiedde en de kleederen in het bloed gewenteld en verbrand werden, tot een voedsel des vuurs. Want een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven en de heerschappij is op zijne schouders en men noemt hem zijnen naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, V ader der eeuwigheid, Vredevorst." schaduwe des doods wonen. — voor hen gaat het licht op. 37Gij hebt het volk vermenigvuldigd, gij vergroot hem de vreugde, zij verheugen zich voor U, als met de vreugde van den oogst alsmenschenverblijd,wanneer zij de prooi verdeelen. $ 38. Want het juk dat het torschte en den stok zijns schouders en de roede hunner onderdrukkers, hebt gij verbroken als ten dage van Midian, $ 39. 'loen aller wapentuig met siddering aangegespt en krijgsgewaad in hun bloed bezoedeld werd, het wordt tot brandstapel en voedsel des vuurs. § 40. Want een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven geworden en het bestuur is op zijne schouders gelegd en zijn naam is genoemd, o Wondervol : Raadpleger van den machtigen God, de eeuwige Vader, een prins des vredes." § 41. Men kan onmogelijk het verband van het laatste vers van hoofdst. 8 met deze eerste vijf verzen van het 9de hoofdst. van elkaar scheiden, en de Engelsche (James bijbel geeft daarom het laatste vers van hoofdst. K aan het begin van het 9de. Indien de Statenbijbel deze schikking had gevolgd, dan zoude men de bovenaangehaalde ver/.en uit jesaja onmiddellijk kunnen verstaan en het verband daarvan duidelijk inzien Dit vers, 8, 23 luidt als volgt: „Want geene vermoeienis overkwam hem, die hen (de Syriers) onderdrukte, ten tijde, dat hij het licht ontstak in het land van Zebulon en in het land van Naftali, zoo zal hij ten laatste zwaar met hen handelen, met den hoofdman van de zee, aan de andere zijde van den Jordaan, tot aan fialilee der heidenen." Nu volgt daarop 9, 1: „Het volk dat in duisternis wandelt heeft een groot licht gezien, enz. en Jesaja voorspelt verder, dat een groot krijgsheld Israël uit het juk der Syriers zal verlossen en hij beschrijft de wonderen, of het licht door God ontstoken in het geheele land Israëls, van Zebulon tot Naftali, en aldus zal geschieden met de heidenen over de zee, aan gene zijde van den Jordaan; en nu herinnert hij hun wat gebeurde te Midian, waarvan al de bewoners verslagen en gedood werden (Num. 31 : 8—10) en hij spreekt daarvan nogmaals (10: 26) „gelijk de slachting te Midian." § 42. Aldus kan hier geen sprake zijn van een Messias of Zonde-Verlosser, maar wel wordt hier duidelijk voorspeld een wezenlijk krijgsman, een heldhaftig bevelhebber, die Israëls juk der Syriërs zal verbreken en wederom vrede en welvaart in het land zal brengen. En Jesaja belooft niet, dar dit 5(X) jaren later zou gebeuren, toen de Syriërs als een onafhankelijk volk niet meer bestonden, doch de profeet roept Israël toe, dat er hoegenaamd geen twijfel kan bestaan, dat die bevrijding binnenkort zal plaats hebben, daar reeds een begin is gemaakt met de vervulling van zijne troostvolle verwachtingen, welke het volk spoedig zal ondervinden, want uw redder is reeds verschenen, hij leeft in uw midden: „een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven geworden en het bestuur van uw land is op zijne schouders gelegd " En nu laat hij als verder bewijs van zijne voorzegging daarop volgen, dat zij dat kind kennen, want zij weten den naam, die hem gegeven is, en het wordt als wonderlijk beschouwd; hij wordt genoemd: „de Raadpleger van den Machtigen God, van den Eeuwigen Vader, een prins des Vredes!" En met de woorden „zijn naam is genoemd" § 43, wil Jesaja iets eigenaardigs, iets van bijzondere beteekenis,' dat waarlijk wonderlijk is, aantoonen. Als eene groote uitzondering wordt de naam der moeder van dat vorstelijk kind toen hij den troon zijn vaders beklom vermeld, waarmede wel mag bedoeld zijn, dat deze zoon I lizkajah' door deze godvruchtige moeder opgevoed, ook hare deugden erfde; haar naam was Abijah „de Eeuwige Vader," en ,-v(?ïn Hizkaja beteekent, „de macht van God" en in denzelfden naam ligt ook besloten, ~'~pn Gok-Jah „Raadpleger van God," § 44. Neemt nu al deze beteekenissen van zijn eigen en zijner moeder's naam in overweging en gij ontwaart de reden, waarom Jesaja in geestdrift uitroept: „zijn naam is genoemd, o wondervol! de Raadpleger van den machtigen God, de Eeuwige Vader, — een Vorst des Vredes!" Het is algemeen bekend, dat toen Jesaja deze schoone verwachtingen uitte, de vrome koning Hezekajah reeds geboren was, onder wiens regeering hij profeteerde en van wien vermeld staat, 2 Kon. 18: 15 „En in den Heere, den God van Israël, vertrouwde hij en na hem daar was geen gelijk hem onder de koningen van Judah, noch onder hen die voor hem waren,''enz. Zoo overtrof deze Hizkaja zelfs koning David in deugd en vroomheid. Met deze historische feiten voor oogen en de uitlegging van Jesaja's voorspellingen in den naam van Hizkaja en dien zijner moeder besloten, door ons daaraan gegeven, zien wij niet, hoe het mogelijk is, daarin hoegenaamd iets van Messias-profetieën te vinden. XIII Jes XI: 5. „En rechtvaardigheid zal de gordel van zijne lendenen zijn, en getrouwheid de gordel van zijne heup." § 45. Opmerkelijk is het, dat zij, die dit vers van Jesaja op Jezus trachten toe te passen, als in hem vervuld, geen acht slaan op de verzen die daarop volgen, welke men als de grootste bewijzen kan aanvoeren, dat in Jezus in de'verste verte geene der profetieën van het O. T. hoegenaamd ooit vervuld zijn, namelijk vers 6 „En de wolf zal met het schaap wonen en de luipaard zal met de geit liggen en het kalf en de jonge leeuw en het mestvee zullen samen weiden en eenjongske zal hen weiden. 7 En de koe en de berin zullen samen weiden, te zamen hunne jongen neerliggen, en de leeuw zal gelijk de os stroo eten. 8 En de zuigeling zal in het hol van den adder spelen en in de kribben der basilisken zal het gespeende kind de hand uitstrekken. 9 Zij zullen geen letsel doen, noch vernielen iets van mijnen heiligen berg, want de aarde zal vol zijn van de kennisse des Heeren, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken. 10 En het zal op dien dag geschieden, dat Jisai's wortel, die voor een banier des volks zal staan, tot hem zullen de volken komen om te leeren, en zijne rustplaats zal glansrijk zijn," § 46. En daarop laat Jesaja volgen, 11 : „En het zal op dien dag geschieden," en beschrijft hoe Israël uit alle landen zal verzameld worden, hoe al de stammen israëls in vrede te zamen zullen wonen en de inwoners van Egypte, Philistinia, Edom, Moab en Syrië met elkander eendrachtelijk zullen omgaan. Wij beweren niet, dat de dichterlijke beeldspraak door Jesaja gebezigd van den gemeenschappelijken omgang van wilde en tamme dieren met kinderkens, letterlijk geschieden zal, wij beschouwen die als zijne vergelijking „van de kennisse des Heeren", bij „de wateren der zee", — zij zijn voor ons alle figuurlijk en stellen voor, de algemeene wijsheid door vrede en waarheid door het menschdom te bereiken, die ook eenmaal bestaan zal, namelijk op dien dag, wanneer alle menschen in liefde en eendracht zullen wonen, en „een wortel van Jisai voor een banier des volks zal staan." Op welken dag in Jezus' leven, of na zijn dood, heeft men zulke volmaakte liefde en algemeenen vrede aanschouwd? Niet één enkele van die schoone voorspellingen in hetzelfde hoofdstuk vervat, is tot nog toe vervuld, en met Jezus als den beloofden wortel van Jisai te erkennen, waarvan Jesaja in het 5e vers spreekt, moet men niet enkel in zijne uitmuntende hoedanigheden de vervulling daarvan trachten te ontdekken, maar voornamelijk nagaan, in hoe verre al deze voorspellingen door hem zijn vervuld. Wij ontzeggen Jezus den lof niet, dat men in hem bewaarheid zag: „Rechtvaardigheid was de gordel zijner lendenen, en getrouwheid de gordel zijner heup " doch ook hierin was hij alle rechtvaardigen en getrouwen des Heeren gelijk, op wie evenzeer deze loftuigingen van toepassing zijn. Wij verloochenen de waarheid niet en „geven den keizer wat des keizers is," en danken God voor al Zijne vrome en deugdzame dienaren, demenschheid op aarde gezonden, van welk ras of geloof zij ook zijn mogen, waaronder wij met innige voldoening ook onzen stam- en geloofsgenoot Jezus rekenen. XIV. Jes. 53. Dit geheele hoofdstuk wordt voornamelijk op Jezus toegepast, en om de verkeerde begrippen, welke naar ons oordeel door de onjuiste vertaling voornamelijk veroorzaakt zijn, aan te toonen, — geven wij hierbij de vertaling van het oorspronkelijk Hebreeuwsch, zoodat men die met de lezing van den Statenbijbel kan vergelijken. Statenbijbel. 1. Wie heeft onze prediking geloofd, en aan wien is de arm des Heeren geopenbaard? 2. Want hij is als een rijsje voorzijn aangezicht opgeschoten, en als een wortel uit eene dorre aarde, hij had geene gedaante, noch heerlijkheid, zoo was er geen gestalte, dat wij hem zouden begeerd hebben. 3 Hij was veracht en de onwaardigste onder de menschen, een man van smarten en verzocht in krankheden en een ieder als verbergende het aangezicht voor hem, hij was veracht en wij hebben hem niet geacht. 4 Waarlijk, hij heeft onze kranken op zich genomen en onze smarten die heeft hij gedragen, doch wij achten hem dat hij geplaagd, door God geslagen en verdrukt was. 5- Maar hij is voor onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is hij verbrijzeld die straf die ons de vrede aanbrengt was op hem en door zijne striemen is ons genezing geworden. 6. Wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons een iegelijk naar zijnen weg; doch de Heere heeft onzer aller ongerechtigheid op hem doen aanloopen. 7 Als dezelve geeischt werd. Hebr. Vertaling. 1. Wie geloofde dit gerucht? En de macht des Heeren. -— over wien is het geopenbaard geworden? $ 47. 2. Hij schoot voor hem op als een rijsje en als een wortel uit een dorren grond, hij had geen schoon gelaat, noch luister, wij aanschouwden hem, hij had geen voorkomen dat wij hem zouden begeeren. 5 48. 3. Hij werd veracht en verlaten bij de menschen, een man der smarte en met ellende gemeenzaam, als een voor wien men het aangezicht bedekt, veracht, en wij achtten hem niet. § 49 4. Nochtans, onze kwalen droeg hij, en onze smarten torschte hij, terwijl wij hem als gekweld, gewond door God en vernederd achtten. § 50. 5. En hij werd verwond door onze overtredingen verbrijzeld voor onze ongerechtigheden, de kastijding voor onzen vrede was op hem, en door zijne wonden werd ons genezing. $ 51. 6 Wij allen, gelijk schapen verdwaalden, een ieder tot zijn eigen weg keerden wij, en de Heere deed op hem neervallen ons aller misdaden. § 52. I 7. Hij was onderdrukt en hij toen werd hij verdrukt, doch hij deed zijnen mond niet open; als een lam werd hij ter slachting geleid, en als een schaap dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzóó deed hij ! zijnen mond niet open. 8 Hij is uit den angst en uit het gerichte weggenomen, en wie zal zijntn leeftijd uitspreken? Want hij is afgesneden uit het land der levenden, om de overtreding mijns volks is de plage op hem geweest. 9- En men heeft zijn graf bij de goddeloozen gesteld, en hij is bij den rijke in zijnen dood geweest, omdat hij geen onrecht gedaan heeft, noch bedrog in zijnen mond geweest is. 10. Doch het behaagde de Heere, hem te verbrijzelen, hij heeft hem krank gemaakt, als zijne ziel zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zoo zai hij zaad zien, hij zal de dagen verlengen en het welbehagen des Heeren zal door zijn hand 1 gelukkig voortgaan. 11. Om den arbeid zijner ziele, zal hij het zien en verzadigd worden; door zijne kennisse zal mijn knecht de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, want hij zal hunne ongerechtigheden dragen. 12. Daarom zal ik hem een deel geven van velen en hij zal de machtigen als een roofdeelen, omdat hij zijne ziele uitgestort heeft in den dood. en met de overtreders is gesteld geweest en hij veler zonden gedragen heeft en voor de overtreders gebeden heeft. Leest nauwkeurig vanaf aanhef: „Hoort dit, o Huize was ook vernederd, en hij opende zijn mond niet, als een i lam ter slachting geleid, als een lammerken voor zijne scheerders stom is, en zijnen mond niet opent. § 53. 8. Door onderdrukking en gerichten werd hij weggevoerd, doch zijn geslacht, . . . wie kan het buigen? dat hij werd afgesneden uit het land der levenden, voor de overtredingen der heidenen, was de kwelling op hem. $ 54. 9- En hij liet zijn graf maken met booswichten en met goddelooze rijken in zijnen dood. alhoe wel hij geene gewelddadigheid gepleegd had en geene valschheid in zijnen mond was. § 55. 10. Maar het behaagde den Heere hem te verbrijzelen door ellende; als nu zijne ziel het zoenoffer gebracht heeft, dan zal hij zijn zaad zien leven; en lengte van dagen en des Heeren doel wordt door zijn hand ge lukkig volvoerd. § 56 11. Bevrijd van den kommer zijner ziele, zal hij het goede zien en verzadigd zijn; door zijne kennis zal mijn deugdzame knecht velen deugdzaam maken, ter oorzake dat hij hunneovertredingen draagt §57. 12. Daarom zal ik hem doen deelen van de velen en de buit der machtigen zal hij verdeelen, daarom, dat hij zijne ziel heeft uitgestort in den dood, en dat hij met de misdadigers gerekend werd en hij de zonden van velen droeg en tusschentrad voor de overtreders. § 58. r hoofdstuk 48, met den ; Jacobs, die genoemd is bij den naam Israëlszie verder aan het hoofd van elk paragraaf § 59, en voornamelijk 49: 3: „Mijn dienstknecht zijl gij o Israël? ^ öO, en het laatste vers: „Ik de Heere ben uw Verlosser, Uw bevrijder, de machtige Een van Jacob." ^ 01. Verder 51 : 2 „Ziet aan Abraham uw vader en Sara die u gebaard heeft," § 62. Ook nog: „Vóór u gaat de Heere en uwe achterhoede is de God van Israël,'' § 63. Zoo gij nu dit alles met nauwkeurigheid en onpartijdigheid leest, dan kunt gij onmogelijk ontkennen, dat Jesaja in deze vijf hoofdstukken, 48—52, Israël overal in het enkelvoud toespreekt en hij daarin de gunsten verhaalt, welke zijn volk van God genoten heeft, en daarna in het volgend hoofdstuk (53) de rampen voorspelt, waarmede de Heere, Israël zal bezoeken, ter wille der verlossing der zonde onder het geheele menschdom. Het bewijst alles behalve goede trouw, wanneer men uit een geschrift van 109 verzen, enkele daarvan uitkiest om eene zekere stelling vol te houden en dan die verklaart geheel en al in strijd met de bepaalde en zuivere bedoelingen van het geheele geschrift. Waarom haalt men de talrijke zinspelingen door Jesaja gebezigd, niet aan, van den éénigen God geen zoon, — geen knecht, — noch heilige (.jeest, — noch Drie-eenheid) als den eenigen Bevrijder daarin voorkomende? Waarom zinspeelt men niet op „het zaad ' mijns dienaars, als Jezus bedoelende, alhoewel hij geene afstammelingen had? Aangaande de vermenging van den derden persoon enkelvoud met den eersten persoon meervoud in dit hoofdstuk, moet nog opgemerkt worden, dat Jesaja het volk Israël voorstelt als een lijdenden persoon, maar dat hij niet nalaten kan, wanneer hij van de oorzaak van dat lijden spreekt (namelijk de zonde des Volks), den eersten persoon meervoud te gebruiken, zich zeiven daarbij met zijn \ olk aansluitende, zijn eigen schuldgevoel belijdt, en ook daarin openbaart zich het nederig en liefdevol karakter van den beminden volksdichter en profeet. Wie kan verstaan door de woorden (vers 4',: „Nochtans, onze kwalen droeg hij, en onze smarten torschte hij, terwijl wij hem gekweld, gewond door God en vernederd lichaam ~i■£* "ltw.erpen des d">vels uit s menschen farn' Celijk Mattheus dit voorstelt? Duidt het niet denkbeel I33"' onbekvvaam is> om de verheven dit meelt" f", ^ Va" )CSa)a te vatten, door in K 11 K , , CrStuk ,van g^delijke dichtkunst, iets van bullebakken en duivels te vinden? I >eze schoone bladzijden van den onsterfelijken Jesaja voor "let dC ^dnedenis van één enkel wezei, ™ , chts een'Se Jaren> — doch de vervolging en e'm,.L 'ng van een geheel volk voor over een twintigtal Ga,d,eZe voorsPellingen oplettend na, en rukt "XJ " en- ? ,v.frs Ult Zijn verband, doch leest het «tnl I a" u • t0t let einde Va" Ilet 53ste hoofdstuk Jesaja begint met de heerlijke toekomst van Israël at te malen, die in vergelijking zoo groot zal zijn als daIrove^enT0r<ïSe onderdrukk>ng. en de volken zullen daarover verbaasd staan, 53: 1-3 en zullen zich her- ™f"' d,at Z1J dle1z°° vernederd waren, door God alleen gered en hoog verheven zijn. 4, 6. Doch zij zullen dan erkennen, dat Israël dat harde lot alleen had te verduren te" rcVlire -en eene voorspelling door Jezus na zijne opstanding, gesproken. Xu vragen wij : waar zyn toch die geloovigfn, die duivelen uitwerpen m Jezus naam, en in nieuwe tongen spreken; die slangen opnemen en die geen schade ondervinden van ingedronken Waar' 5^* "°°r °P te ***"*• banken genezen" nr V, 'Jn Z1J'. zelfs onder de Christelijke geloovige predikanten, die verkondigen, dat alles wat in het X T. staat, waar is, - dat het zonde is om aan Jezus' woorden te twijfelen, enz.? Men bidt wel om geneer voor een kranke, en wij twijfelen er niet aan of in zulk een gebed drukt zich dikwijls het oprecht geloof'des iemand w' ""** 'V* T'6" Wage" het te bidden voor iemand, uien een of ander lichaamsdeel ontbreekt om dit terug te krijgen, _ hoe velen van die oeloovieen S terstond"" Her"Sïgf krankhdd 111 hunïe famTe met terstond om den dokter, zelfs als deze een man is zonder het minste geloof, zonder er ooit aan te denken dit ttC" anke .door handoplegging te genezen ? Zonder dit te zeggen, zijn zij vast overtuigd dat.... de belofte van Jezus m bedoelde verzen nooit vervuld is en men daaraan geen geloof kan slaan Het is waar, men treft soms lieden of „geloovicren" kundig huloT drr hand°ple-inS> zo"der genees1 vg hV P' •"■anken te kunnen genezen, vooral in de Vereende Staten van Amerika, waar men dit CUre noemt- en waar ook de „Christian Science" zich daarmede bezig houdt, maar gewoonlijk zijn het juist de meest geleerde en beschaafde geloovigen, die daarmede niets willen te doen hebben, terwijl ook de resultaten van dien aard zijn, dat het wereldlijk gerecht reeds menigen vader en moeder heeft moeten straffen, die met zulk een „faith cure," zonder hulp van een geneesheer in te roepen, een ziek kind aan den dood overgaven. Wij vinden dus in het Evangelie van Markus eene voorspelling van Jezus, die zeker niet vervuld is, wat niet alleen door Joden, maar door meest alle geloovige Christenen erkend wordt en door allen aangenomen moet worden. 5, Erfzonde, in verband met Jezus als den Messias. Volgens de Christelijke beschouwing staat het Messiasschap van Jezus in het allernauwst verband met de erfzonde. Deze beschouwing komt immers hierop neer: door den val van Adam en Eva is het gansche menschel ijk geslacht schuldig geworden en onder den toorn Gods besloten, tengevolge waarvan het geheele menschdom de eeuwige straffen der hel verdiend heeft. Het Messiasschap van Jezus bestaat nu ook hierin, dat hij door zijn zoendood den toorn van God heeft gestild, de straf der zonde heeft gedragen, doch alleen maar in zooverre, dat zij die in hem gelooven en de noodzakelijkheid van dat zoogenaamd goddelijk offer van Golgotha erkennen, daarvan mogen genieten, — van die eeuwige verdoemenis worden vrijgesproken en hier namaals deel krijgen aan het eeuwig zalig leven. Wij zullen trachten te bewijzen, datdeze beschouwing gehed en al vreemd is aan het O. T., ja zelfs in strijd is met elk denkbeeld van de oneindige genade des Heeren, die daar telkens op den voorgrond treedt. § 87. ,XXY' G^n" 3: 15: »En vijandschap zal ik veroorf" "55' U ? tuïchen de vrouw- ook tusschen iZJ .tusschen haar zaad, dit zal u het hoofd etsen en gij zult het de verzenen kwetsen." § 88. In den aangehaalden tekst zijn de natuurlijke eigenschappen van den slang en van den mensch beschreven. De slang wordt door den mensch verfoeid en hij tracht zijn kop te kwetsen, ten einde zijn doodelijk vennf of door (5en°ntgaa"' doch de slanS bezit de bovenhand, door den mensch zijn voet te kwetsen. i 1 j'V T1 dllldellJk in het verhaal van 's menschen val dat daarin voorgesteld wordt de invloed welken de verleiding op hem uitóefent, zoolang hij in het paradijs der onschuld leeft, van nuttige werkzaamheden verstoken is en die hem verhinderen, zelfs een enkel gebod te gehoorzamen. De vrije wil § 89 waarmede zijn Schepper hem begiftigd heeft, kan immers zijne neiging tot het kuade niet uitsluiten en de slang — het zinnebeeld der verleiding, — lokt hem gestadig tot zonde toe. Het is onmogelijk aan te nemen, dat de Alwijze Schepper onbewust was van deze kiemen der verleiding — het gevolg des vrijen wils - welke Hij zelf den mensch geschonken had, en het zoude daarom de grootste onrechtvaardigheid in de Godheid verraden, indien Hij /Cijn eigen werk voor eeuwig vervloekt had, voor hetgeen ' I ij zelf in hem gewrocht had En men vindt ook hoegenaamd niets in dit verhaal at naar een vloek zweemt, doch wel het tegendeel' want alle bestraffingen Gods zijn de uitvloeisels Zijner oneindige genade. Om daarvan overtuigd te zijn dient men den tekst niet door geloofsdwang geleid,' doch onpartijdig en zonder vooroordeel te onderzoeken. Gen ' 1J~~,'T/ »Ln de Heere zeide tot Adam, dewijl ^ii gehoor hebt gegeven aan de stem uwer vrouw en van den boom gegeten, van welken ik u geboden heb, /eggende: gij zult er niet van eten, — het aardrijk zijter uwemurfe vervloekt." § 90. „Ter uwentwege," i e ve^T ' Tr UW Wdzijn zal ^ het aardrijk vervloeken, enz. Kn m zoo verre Eva aangaat, vindt men zelfs niet het woord „vloek" tegen haar gebezigd, want zij was immers minder strafbaar, daar het verbod alleen aan Adam, vóór hare schepping gegeven was Gen. 2: 17. Doch de slang — de verleiding — welke als de oorzaak der zonde hier wordt voorgesteld, deze is door God vervloekt, voor eeuwig zal deze in vijandschap met al het geschapene leven. Bij de schepping van den mensch leest men, Gen. 2: 7: „En de Heere God vormde den mensch uit het stof der aarde" § 91, en na Adam's val sprak God tot hem, Gen, 3: 19: „Want stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren, want daaruit waart gij genomen daar is aldus geene andere verandering in 's menschen oorspronkelijken stoffelijken toestand aangeduid, dan dat in plaats dat hij tot de stof van het paradijs zou wederkeeren, dat na zijne ongehoorzaamheid, dat stof met dat der aarde zou vermengd worden. Na deze verklaring, dunkt ons, kan men de beteekenis van de bedreigde bestraffing beter verstaan. Gen. 2: 17 : „Want den dag, dat gij daarvan eet, zult gij zeker sterven." § 92. De uitdrukking rilCP rit; „zeker sterven," wordt nooit anders gebezigd, dan om het vergaan van het vergankelijke in den mensch aan te duiden. § 93. En daar Adam niet onmiddellijk de straffe des doods ondergaan heeft, en men onmogelijk aan eene valsche bedreiging der Godheid denken kan, zoo is men verplicht aan te nemen, dat de bedoeling van God was, dat in geval van ongehoorzaamheid, Adam niet langer het voorrecht bezitten zou om tot het onvergankelijke stof van het paradijs weder te keeren, doch gelijk alle andere schepselen, zoude ook zijne assche met het stof der aarde vermengd worden Het behoeft geen betoog, dat met „het paradijs" het bestendige en onvergankelijke bedoeld wordt, § 94 Tot dus verre, 's menschen val als een historisch verhaal uit den Bijbel voorgesteld, — laat ons nu onderzoeken, hoe het Christelijk geloof daarop zijne leer van erfzonde grondt. Terwijl de mensch in een staat van onschuld in het paradijs leefde, was hij begiftigd met eene innerlijke gelijkenis op God, in ware gerechtigheid en heiligheid doch ten gevolge van zijnen val heeft hij deze goede hoedanigheden verbeurd, en daarbij alle geestelijk en lichamelijk bederf verbreid; onwetendheiden blindheid verkregen de bovenhand in 's menschen natuur en zijn wil werd van geboorte af tot het kwade geneigd en daaruit ontstaat de dood van het goede. Volgens deze Christelijke voorstelling heeft door den val de natuur en het menschenras eene volkomen verandering ondergaan doch was de mensch beter in zijne natuurlijke hoedanigheid voor den val? Hem was veroorloofd van al wat hem omringde te gebruiken, met uitzondering van ééne enkele vrucht, en hij was in geval van ongehoorzaamheid met de doodstaf bedreigd, — en toch door den slane verleid, door de schoonheid van de vrucht weggesleept en aan de aanlokkelijkheden der vrouw geen weerstand kunnende bieden, overtrad hij dat gebod. Bewees Adam met, dat vóór zijn val, alhoewel in een staat van onschuld levende, door zijn gebrek aan oordeel, inzicht eigenbehoud en ontzag voor God en de deugd, dat hij de verleiding tot zonde niet heeft kunnen weerstaan, en niet volmaakter was dan eenig ander sterveling na den val? Kan men veronderstellen, dat alle menschen, die na hem leefden, wijzer en deugdzamer handelen zullen? Ln toch zegt de Christelijke leer: zij zijn allen voor eeuwig verdoemd, ten gevolge van de zwakke natuur van Adam. • De mensch mag de rechtvaardigheid van God niet verdenken, doch hij kan evenmin de opwellingen van het menschel ijk verstand aan banden leggen ; men kan het licht des geestes nimmer verbieden te schijnen, evenmin als dat der zon in hare heilzame en goddelijke zegeningen Het is daarom, dat de Joodsche Schriftgeleerden, de onmogelijkheid erkennende, de straf op Adam bezocht met de alwetendheid en barmhartigheid van God overee? te.. brengen, t'aaroP toepassen § 95, dat wat als onbegrijpelijk in den bijbel voorkomt, moet verstaan worden als in menschelijke taal vervat te zijn, en dat zulke verhalen niet als letterlijke geschiedkundige feiten moeten aangenomen worden $ 9b. Zoo het Joodsch geloof dezen grondregel voor een redelijk begrip van dit verhaal noodzakelijk acht, wat moet men dan denken van de Cristelijke Kerk, die dit verhaal nog veel onbegrijpelijker maakt door daarop hare leer van erfzonde te gronden, zoo geheel en al onvereenigbaar met het waar karakter van God, van oneindige wijsheid en liefde ! En het Christelijk geloof staat en valt met deze leer van erfzonde, want daarop steunt de erkenning van Jezus als den Messias. Vindt men nu in dit geheele verhaal van Genesis iets aangaande eenen geestelijken of hemelschen dood ? Staat er iets vermeld van een messias, of van een zonde-verlosser, die het menschdom van Adam's val zou bevrijden ? Hoe geheimzinnig en duister dit geheel verhaal van het ontstaan der zonde moge schijnen, dit geeft echter aan niemand het recht, — aan geen priester, noch profeet — aan geene drie-eenheid, noch apostel, — om daaruit eene eeuwigdurende erfzonde te vervaardigen ; het maakt geen verschil wat de Christelijke Kerk daarvan verkondigt, het kan onmogelijk de volgende onoverkomelijke bezwaren tegen dat vloek-dogma uit den weg ruimen: 1° dat de uitdrukking rvrin „gij zult zeker sterven," iets anders dan den stoffel ij ken dood beteekent; 2° dat het nergens blijkt, dat God Adam met de verbeuring van zijne zaligheid bedreigd heeft; 3° dat God nimmer Adam en Eva en hunne nakomelingen voor eeuwig vervloekt en verdoemd heeft, 4° dat het de grootste ongerechtigheid in God zoude zijn, indien Hij hen aldus gestraft had, hen daarvan onwetend te laten; 5° dat het de grootste onbarmhartigheid in God zoude zijn, aan al de geslachten, die van Adam tot Jezus geleefd hebben, geen redmiddel tegen deze eeuwige bestraffing aan te wijzen; 6° dat het God van onwaarheid beschuldigt, zoo Hij alle geslachten voor de zonde van Adam zoude straffen, aangezien Hij bij de Sinaïtische openbaring met eigen mond verkondigde, dat Hij de zonden des vaders op de kinderen tot slechts het vierde geslacht verhaalt ; § 97 7° dat Gods beloften door de profeten in Zijnen naam gedaan, dat Hij Israëls zonden vergeeft, voor valsch en onwaar moeten gehouden worden. r 8,°dft dfze veronderstelling van eeuwigen vloek en straf, ,als de" grootsten tiran voorstelt, die niet de minste genade of barmhartigheid bezit. 9° dat God, noch Zijn profeten ooit geopenbaard hebben dat een Messias Israël of de volken van Adam's zonde zou verlossen. 100 dat het geloof van deze leer van erfzonde, waaraan eeuwige vloek en verdoemenis verbonden zijn, eene ontkenning der Godheid is, want God is rechtvaardigheid heid'IS ZCSen' G°d 'S Hefde Va" eeuwi&heid toteeuwig- XXVII. Gen. 12: 3. „En ik zal zegenen hen, die u zegenen en vloeken hem, die u vloekt, en met u zullen alle geslachten der aarde gezegend worden." ^ 98 t i °r r ,eZe,.tekst wordt °P Jezus toegepast', daar de Christelijke kerk beweert, dat met de slotwoorden van algemeenen zegen op hem wordt gedoeld. Volgens het eerste vers van dit hoofdstuk ziet men duidelijk, dat God zich aan Abraham openbaarde en hem gebood zijn land, geboorteplaats en vadershuis te verlaten Waar en wanneer is dit nu met Jezus geschied, zoodat God hem daarvoor zegende? Daarop volgt, vers „fcn ik zal u tot een groot volk maken." Waar en 'UC z'jn Jezus afstammelingen? „En gij zult een zegen zijn, ^ , want door u zal het menschdom den waren Uod leeren kennen en de verkeerdheid van afgoderij ese en. u komt het aangehaalde vers, waarin deze zegeningen nader worden uitgelegd: „zij die u zegenen." z'jn. gezegend, want met u erkennen zij den waren God, „Hij die u vloekt" is vervloekt, want hij veracht de waarheid; „en in u zullen alle geslachten der aarde gezegend zijn, want het maakt geen verschil, of men u zegent of vervloekt, alle geslachten der aarde zijn t oor u gezegend, door uwe kennis van den waren God, Pcnti ti i'nrttZe des 1 ieeren is de hoogste wijsheid," rs lil; 1U. Voor hen, die Abraham zegenen, gebruikt God het meervoud: „zij," doch die Abraham vloekt, liet enkelvoud „hem" zal ik vloeken, want niets hoegenaamd, dat naar erfzonde zweemt, was ooit door God gesproken of komt in Zijn heilig woord voor. Men vindt in het N. T. verschillende plaatsen, § 1(X), waarin Abraham als een voorbeeld van deugd en vroomheid wordt aangehaald; de apostelen erkennen, dat hij aanspraak heeft op alle zegeningen des Heeren, waaronder zelfs die van een zalig leven, doch te gelijkertijd ontnemen zij hem de wezenlijke waarde dier zegeningen, door zijne nazaten voor eeuwig te verdoemen, en daarmede beschuldigen zij bovendien den rechtvaardigen God van het grootste onrecht, door hunne bepaalde verzekeringen, dat Hij Zijne beloften van eeuwigen zegen aan Abraham en zijn zaad, i. e. zijnen nazaten gedaan, gebroken en overtreden heeft; dit deden zij, ten einde Jezus als den Zonde-Verlosser te doen erkennen, doch zij hebben niet ingezien, dat zij daardoor „den zoon" verheffen, ten koste van „den Vader," dien zij aldus van Zijne volmaakte eigenschappen van waarheid, recht en oneindige genade berooven. Wij zijn overtuigd, dat Jezus dit gedrag zijner apostelen tegen zijn God en Vader als laster zou gebrandmerkt hebben. Bij de offerande van Izak, § 101, Gen. 22 : 18 wordt deze belofte herhaald: „En alle volken der aarde zullen in uw zaad gezegend zijn." § 102. En wederom bespeurt men, dat Abraham en al zijne nazaten deze zegeningen zullen deelachtig worden. En toch vermeet zich het Christendom te verkondigen, dat de Jood geen hoop op zaligheid heeft, hij is verdoemd, want de erfzonde rust eeuwig op hem. Kan men deze zondeleer van eeuwige strafschuldigheid volhouden tegenover deze onvoorwaardelijke belofte des Eeuwigen ? En nergens vindt men, dat God deze heilige belofte heeft ingetrokken. Met het O. T. zijn wij overtuigd, Num 23: 19: „de Heere is geen man dat hij liegen, geen menschenzoon, dat Hij van besluit veranderen zou ; zou Hij zeggen en niet doen, spreken en niet nakomen?" Met David (Ps. 111: 7 en 8) betuigen wij: „Gods bevelen zijn voortdurend, onwrikbaar, eeuwig en altoos, op waarheid en gerechtigheid zijn zij gegrondvest." Het maakt niet den minsten indruk op den Jood, wat ook apostelen en kerkvaders beweren, om hem alle hoop op tiods hefde en genade te ontzeggen ; hij bezit een gezag, dat hij boven alles vertrouwt en gelooft: „Welke macht is zoo groot als God?" (Ps 77* 14 > XXVIII. Rom. 5: 12. „Daarom, gelijk door'één mensch de zonde in de wereld gekomen is en door de zonde de dood ; en alzoo de dood tot alle menschen doorgegaan is, in welken allen gezondigd hebben." Het Christelijke geloof neemt als eene bepaalde stellinoaan, dat de dood uit de zonde is ontsproten. Wij hebben bewezen (Punt XXVI), dat de mensch bij de Schepping uit de stof gevormd is, en daar al wat stof is tot de aarde moet wederkeeren, was het dus van den beginne af aan bepaald, dat hij een sterveling zou zijn, en kan de dood aldus niet door „één mensch" of de zonde ontstaan zijn, want de mensch was stof en het geestelijke in het aardsche wezen was aanwez.V voor de zonde. Deze voorstelling van Paulus strijdt me't de waarheid, immers „de zonde" heeft niet „den dood" in de wereld gebracht, aangezien de kiemen van vergankelijkheid sedert zijne schepping aanwezig waren en het is daarom eene valsche betichting om dien „een mensch daarvoor verantwoordelijk te stellen. I let schijnt, dat het N. T. getracht heeft, de zonde zoo afschuwelijk mogelijk voor te stellen, door de verschrikkingen des doods gestadig voor te houden, ook door zijne talrijke herhalingen van Jezus' zoenoffer, zijn wreeden dood en zijne onverdragelijke smarten aan het kruis. In het O I. wordt echter de dood meer vertroostend voorgesteld, ook door het gezegde, dat daarin zoovele malen voorkomt: -N *Dïn pvn „en hij verscheidde en werd tot zijn volk verzameld," of ook 'trj? dj; „en hij rustte met zijne vaderen." Behalve deze d"óodsvoorstelling door de zonde veroorzaakt, vindt men in het X. T. zinspelingen op den satan en den duivel ^ 103, waarvan men echter in het O. T. niets ontwaart. Dat dit duivel geloof een hoofdbeginsel in de Christelijke kerk js, ziet men duidelijk door de verklaring : „dat het geloof aan al wat naar geloofwaardigheid dier geschiedenis zweemt, met het geloof in den duivel staat of valt, ^ 104. 4 Nu wordt Jezus voorgesteld, als te zijn op aarde gekomen I Joh. 3 : 8 om de werken des duivels te verbreken, en volgens den Heidelberger Katechismus is hij ook „ter helle nedergedaald." Waarlijk, terwille van die erfzonde, — die enkel in de verbeelding bestaat, — moet de Christen zich onderwerpen om aan zóó vele verschrikkingen te gelooven, dat naar ons begrip, zijn geloof in Jezus meer uit angst en vrees, dan uit overtuiging ontstaat. Dit, meenen wij, is ook bewezen door alle zonden tegen den Heiligen Geest als doodzonden te doen beschouwen. § 105. Men weet maar al te wel, dat al deze verschrikkingstheorieën met de Messias- denkbeelden van het O. T. niets te maken hebben. Zulk een geloofsdwang, die den volgeling gestadig schrik aanjaagt, door zelfs eiken twijfel aan de onbegrijpelijke leerstellingen van den Heiligen Geest als doodzonde te verklaren, en die door elke Christelijke sekte op eene verschillende wijze wordt uitgelegd, kan niet anders dan het ongeloof in de hand werken en tot wezenlijke zonde leiden. Het Joodsch geloof wordt dikwerf aangevallen, omdat liet „de vreeze des Heeren" ^ 106 leeraart, terwijl het Christelijk geloof „de liefde voor God" verkondigt. Behoeft men grooter bewijs dan dit onverdedigbaar stelsel van erfzonde, om overtuigd te zijn, dat het Christendom in waarheid, vrees en angst, schrik en dood, satans en duivels, hel èn verdoemenis als de grondzuilen van het geloof beschouwt ? Het Joodsch geloof verwerpt zulk eene vergiffenis-leer, want het O. T. eischt geene bovennatuurlijke geloofsdogma's om vergiffenis te erlangen. God zelf verzekert den mensch Zijne genade § 107, en dit is naar ons begrip afdoende. Volgens den Katechismus van de Hervormde Kerk § 108 wordt den Christenen verzekerd, dat de „toorn Gods en de eeuwige verdoemenis op hen ligt," die anders denken in zake van geloof. Het Jodendom verkondigt vergiffenis voor alle zondaren, zonderonderscheid van geloof, want niemand kan de genade des Heereu bepalen, nog veel minder perken daaraan stellen. XXIX. Rom. 6: 14. „Want de zonde zal over u niet heerschen want gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade. Onder erfzonde wordt ook in de Christelijke Kerk egrepen, dat, ofschoon door de overtreding van het eerste menschenpaar, deszelfs zonden door alle geslachten gedragen worden, de zonde desniettemin nooit zou inde wereld gekomen zijn, indien er geen wet bestond, die zulks voorhield, daar natuurlijk zonder wet hare overtreding immers onmogelijk is Nu verzekert Paulus in den aangehaalden tekst, dat de geloovigen in Christus met langer aan de zonde blootstaan, evenmin aan erfzonde, want zij zijn niet onder de wet, maar onder de genade. Deze voorstelling der zonde, door de overtuiging het XCtT°"tSlo ^ ader, Moeder, Broeder, Dochter en Zoon, — verdoemd voor eeuwig ? Geen genade van den Eenigen Verlosser aller 'menschen, de Eeuwige Bron der liefde? Geen genade, zelfs niet voor uwe onuitputtelijke liefde aan uw kind, broeder en vader bewezen ? Verdoemd voor eeuwig! En deze godsdienst die gebiedt, een ieder te verdoemen, die zulke onnatuurlijke beginselen verwerpt, hij verwacht van den Jood, dat hij zich tot dat geloof zal bekeeren en aldus zijn eigen vader en moeder onder de verdoemden zal rekenen. Welk rechtschapen mensch, met kennis en liefde begaafd, kan aan zulk een eisch voldoen ? De menschheid die hare kracht zoekt in recht en deugd, — de wet van Mozes op waarheid en gerechtigheid gegrond, — God zelf, de Eeuwige Bron Van liefde en genade, — zij allen gebieden (Exod. 21: 17)) „En hij die zijnen vader of moeder vervloekt, zal zeker gedood worden. Laat geen sterveling de gerechtigheid van dit verschrikkelijk vonnis door het Hoogst-Gerechtshof der Godheid uitgesproken in twijfel trekken, — de algoedertierende Schepper eischt den dood van het onmenschelijk schepsel, dat zijne ouders vervloekt, doch daarentegen beveelt Hij slechts: „Een ieder die zijn God vervloekt, hij zal zijn zonde dragen." (Lev. 24: 15.) Kan het nog noodig geacht worden, dat wij op de vraag ons gedaan : „Hoe is het mogelijk, dat gij als een ernstig en geloovig Schriftonderzoeker, Jezus als den Messias verwerpt" een verder antwoord geven ? Bewijst deze geheele verdediging niet, dat wij de zaak ernstig onderzocht hebben en dat het naar ons begrip, voor een gemoedelijk Israëliet bepaald onmogelijk is om na nauwgezette overweging Jezus ooit als den Messias te erkennen ? Dat de wereld en voornamelijk de Christelijke geestelijkheid dit niet begrijpt, is een gevolg van hun gebrek aan kennis der oorkonden van het O. T. en door hun vooroordeel tegen den Jood, dat hen verhindert een onpartijdig onderzoek naar die schriften en het Joodsche geloof in te stellen. Met dit schrijven hebben wij geenszins getracht Christenen van de waarheid van ons geloof te overtuigen ; ons doel was slechts hun te bewijzen, dat de Jood het geloof zijner vaderen in den eenigen waren God, — zonder Jezus als den Messias, — wel degelijk kan verdedigen, tegenover de theorieën of dogma's van het Christendom. Noch de gehechtheid der Christenen, noch de standvastigheid der Israëlieten kan als afdoend bewijs dienen der eenige Waarheid van het geloof dat zij verkondigen. God alléén is de volmaakte waarheid en de mensch kan Hem slechts in deze volmaaktheid zoeken na te streven, en daarom ook wordt hem in het O. T. zoo dikwerf geboden : „volmaakt zult gij zijn voor den Heere uwen God" § 114 „en heilig zult gij zijn, want ik de Heere ben heilig'' §115. Geen sterveling kan gelijk God in alles volmaakt en heilig zijn, doch in de waarheid kan hij deze volmaaktheid en heiligheid bezitten, door alleen te gelooven wat volkomen met de gevoelens van zijn hart en de eischen van zijn verstand overeenstemt; in werkelijkheid gelooft men nooit, wat in strijd is met zijn eigen hart en verstand. De Hindoe die aan Brahma gelooft, — de Christen aan Jezus, — de Jood aan God, — zij zijn allen volmaakt en heilig in dat geloof, in hunne waarheid, zoolang zij hun leven en gedrag daarnaar inrichten, door de deugden welke hunne godsdiensten verkondigen te behartigen en uit te oefenen ; zij verschillen slechts in de wijze waarop zij zulks trachten te volbrengen. Men dient altijd in het oog te houden, dat, alhoewel de almachtige God den mensch een vrijen wil geschonken heeft § 116 ook in zake van geloofsbelijdenis, geboorte en opvoeding een overwegenden invloed uitoefenen op 's menschen opvatting der waarheid. Ten einde volmaakt en heilig in deze waarheid te zijn, mag nimmer de minste twijfel bestaan, want dan bezit men de volmaakte waarheid niet, waarmede men God moet trachten te evenaren. Twijfel bestaat, wanneer men van de volle waarheid niet overtuigd is, — een twijfelaar bezit geene waarheid. De waarheid kan alleen op overtuiging rusten. Het is deze vaste overtuiging der waarheid van het geloof van ieder mensch, waarvoor wij het goddelijk menschenrecht van gewetensvrijheid eischen. Het maakt geen verschil wat dat geloof zijn moge, wat anderen over deszelfs waarheid denken en gevoelen, — elk rechtschapen mensch moet de overtuiging van zijn medemensch eerbiedigen. En daartoe wordt de strikte nakoming van slechts één enkel gebod vereischt, dat door alle godsdiensten verkondigd wordt: „Gij zult uw God liefhebben en uwen naaste beminnen !" Aanhangsel. EERSTE GEDEELTE. § 1. n\£?w „de gezalfde;" a, de gezalfde priester, Num. 35: 25; b, de gezalfde Koning, I Sam. 10: 1; c, de gezalfde prins of hoofdman. I Sam. 16: 3, Dan. 9:25; d, de gezalfde profeet, I Kon. 19 : 16; e, de gezalfde heidensche koning, (Cyrus) Jes. 45: 1. § 2. Jer. .17: 25; id. 23: 5 ; id. 33 : 15. enz. § 3. Jes. 2: 2 en 3 ; Mi. 4 : 1 ; id. 5 : 5 ; Jer. 33: 17 en 22. § 4. I Kon. 2 : 4; id. 8 : 25. § 5. II Sam. 22: 3; Jes. 41: 14; id. 43 : 3, 11 en 14; id. 44: 6 en 24; id. 45: 15 en 21 ; id. 47: 4; id. 48: 17; id. 49: 7 en 26; id. 54: 5 en 8; id. 60: 16; id. 63 : 8 en 16; Jer. 14: 8 ; id. 50: 34, Hos. 13: 4; Ps. 19; 15; id. 78: 35; id. 106: 21; Spr. 23 : 11 ; Job 19 : 25 ; enz. § 6. Zie Voorwoord. § 7. Jes. 1 11—19 ; id. 55 : 7 ; Jer. 31 : 34 ; Ps. 32 : 5 ; id. 51 : 11 ; id. 103: 3 ; id. 116: 1 en 17 ; enz. § 8. Hos. 6: 6; id. 14: 3. § 9. Ps. 61: 7 en 8; id. 62 : 2—5 ; id. 86: 10. § 10. Ex. 4: 22 ; Jer. 31 : 9. § 11. Matth. 22: 42—45. § 12. nc^rn- Hangalma, met het aanwijzend voorn, „deze," aldus een persoon, die daarbij direct en bepaaldelijk wordt aangewezen. „Deze jonge vrouw" en niet „maagd." In het O. T. wordt overal het woord "Stc yfpt0ela' VOrr "™flg' I)eut Ha ra li "f Hetzdfd,? 13 -eschied met het woord --Harah ts zwanger en niet „zal zwanger ziin " want Gen 3 lïZ,gflden tegenW' en, niet den toek. tijd, gelijk in Oen. lo 11, waar men hetzelfde woord Harah zwanger ' aantreft, als door den engel tot Hagar gespm! ken, nadat zij door Sarah verdreven was die zatr dat hare slavin zwanger ' g at tekst1 .vera"deringen van den oorspronkelijken tekst, welke men in Mattheus vindt, zijn de volgde • ludah 'Tn°nf ';Ephratah" uit^flaten; 6, „gij land van ■ lei'd.m P'> r "0nder de duizenden van Judah eehèel en al > P| f >'reSeerder;" d, het slot is mei!™ "lt^laten- dat °P een koninklijken afstammeling van Dav.d wijst, die het volk Israël als Vorst zal regeeren. 'rSjO „onder de duizenden ' Gen ''4 • 60 • bvp „regeerder," Gen. 3: 16. ' § 14. In Micha 5 : 3 staat ™ van rad „gerust" of „in vrede wonen, en.niet r,2*>£ van rad. - vr ' teru „van buitenzie Gen. 19: 16; id. 24: 31 ; Ps. 41: 7. § 22. rcïó, „aan de waarheid", x'SV „voortvloeien," zie Pred. 10: 5; CC'Z''- „gerechtigheid." § 23. Mattheus haalt slechts de laatste woorden aan van vers 4, en deze geheel en al veranderd. § 24. Zech. 11: 12 en 13 is de eenige plaats in het O. T. waar iets aangaande dertig zilverlingen gesproken wordt. § 25. Daar de geheele aanhaling uit Zechar^ja door Mattheus gebezigd, geheel en al van het oorspronkelijke verschilt, zoo is het onnoodig al deze veranderingen aan te toonen. §"26. „zij verdeelen" en „zij werpen," de tegenw. tijd, 3e pers. meerv. § 27. Aangaande dezen benarden toestand van David zie II Sara. 15: 13—17. § 28. TH® van rad. riVtf „stellen 2T2X van rad. Cl?;, „wankelen," Deut. 32: 35. § 29. "123 van rad. "D3, „eeren," HC" „veiligheid," Deut. 12: 10; Jes. 32: 17, § 30. "rxr „het graf," Gen. 37: 35; Jes. 14:9; -pTDn „uw gunsteling," zie Ps. 30: 5. § 31. 'JPIT „gij zult mij doen kennen," de toek. tijd ; mnE® V2T, van rad. ITCÏ?, „vreugde," en „verzadiging van vreugde," Ex. 16: 3; Jes. 23: 18; Pred. 1:8; enz. § 32. Ps. 9: 18: „dat de goddeloozen ter afgrond varen;" id. 49: 15: „als eene kudde varen zij naar het graf, de dood drijft hen id. 55: 16: „mogen zij levend ten grove dalen; id. 86: 13: „en gij hebt mijne ziel uit het diepste des afgronds bevrijd;" id. 116: 3, „als mij de angsten des afgronds troffen;" id. 139: 8: „legde ik mij in de benedenwereld neder, gij zijt daar," In al deze teksten vindt men het woord Sheol, waarschijnlijk van i1) >»rust, of stilte," wat waarlijk niet naar iets van verdoemenis of eeuwige pijniging zweemt In het Kabbijnsch Hebreeuwsch wordt „de hel" °-ehie nam" genoemd (Pesachiem fol. 54, 1 en Nedariem 39 -)! dlt woord komt echter in het O. T. niet voor In de nieuwe vertaling van den Engelschen (Christen) bijbel is overal dit woord onvertaald, als „Sheol" overbezet | 33. II Kon. 8: 25; id. 14:13; I Kron. 3: 11 en 12 ^ 34. II kon. 23: 34; id. 24: 6. . § is eene misvatting om het woord vnjsfc ln '' ^ron' 36: 4^als„ broeders" te vertalen, gelijk blijkt Ult L u°in' ; 17 Waar vermeld st;iat: „en de koning van Babel maakte in zijne" (Jechonias"), „plaats, Methamjah zijn oom als Koning en veranderde zijn naam in /edekajah." Het woord Tra beteekent tevens „bloedverwanten," zie (Jen. 13: 8; Ez. 11: 15- enz. § 36. I Kron. 3: 17—19. ,. "'leeft gezien,' volm. verl. tijd, "N licht verrijzen, opgaan, Job 22: 28. § 38. In den tekst staat: jO „niet,' doch de gewijzigde ezing heeft •- „hem;" groot maken, vergrooten ■ -•;r verheugen; mn deelen, verdeelen. §• 39 ^D, dragen, overladen, torschen; C~T, een tak roede staf; f"HC, Midian, er staat niet DTT:, Midianim wat de inwoners van het land zou beteekenen. § 40 JND wapenrusting aangespen;krijgsgewaad, in „hun" bloed, er staat niet 1-1 „zijnbloed; rollen, omdraaien, bezoedelen- verbranding, brandstapel. § 41 •. ?^> gegeven geworden, de volm. verl. tijd; keizerrijk, gouvernement, bestuur; -r Van V" met Sr verbonden, over iets plaatsen, zetten, of leggen, aiD met een naam geven, of een naam noemen; !'ii\ raadplegen (Rech. 19: 30); raad nemen (II Kon. ö: 8, Ps. 71: 10); aanraden (Exod. 18: 19); raadslaan (Spi\ 13: 10 en 22 : 20); raadgeven (I Kon. 1:12 ;Num. 24:14); wij beschouwen de vertaling van dat woord als „raad," verkeerd, want het zoude in tegenspraak zijn met Jesaja's eigen verklaring om te denken, dat God den „Raad" van anderen noodig had, Jes. 41: 13 en 14: „En wie was des Heeren raadgever? Van wien nam hij raad?" -Q3, dapper, machtig, groot; ""!£?, een prins, gelijk in „Israël," een prins van God. Eene meer vrije vertaling, waarbij het woord 'pn als voorz en als „uitnemende" (Ps. 31: 22; II Kron. 2 : 8) overgebracht zijn, zou aldus luiden, „de uitmuntende raadpleger met den machtigen, Eeuwigen Vader, de Koning des Vredes." § 42. Ook David zingt in Ps. 83: 10 „Doe hun" (zijnen vijanden) „als Midian." § 43. V2W XlpT „en zijn naam is- genoemd," deze dubbele uitdrukking bewijst, dat in dezen naam iets bijzonders ligt opgesloten, daar ieder dier uitdrukkingen voldoende zoude zijn. § 44. Het woord pn heeft verscheidene beteekenissen, o. a. „wet" Lev. 3 : 17 ; „gebruik" Recht. 11 : 39 ; inzetting" Ez. 20: 11 ; „besluit" Ps. 2:7; „instelling" Ps. 81: 5, enz. welke alle als „de raad des Heeren" kunnen beschouwd worden, daar zij gemeenlijk op Gods leer doelen. § 45. De Statenbijbel vertaalt beide malen „de gordel zijner lendenen" en bezigt daarom het woord „ook," dat onnoodig is; „zijner heup" (Job 38: 3) in ver¬ band met rjro „lendenen," het bovenste gedeelte deiheup (II Kon, 4 : 29') § 46. van rad. EP", onderzoeken, leeren raad¬ plegen, DsCi?, „des volks," dit woord wordt ook voor het enkelv. gebezigd, ]es. 8:9; ook om daarmede alleen het volk Israël aan te duiden wanneer het, gelijk in dezen tekst, in verband staat met „de volken." § 47. v:2 ", gehoor, tijding, gerucht; j?-p7, kracht, macht. § 48. "*Nr%, schoon of fraai gelaat ; "n~, ornament, eer, luister, rN"?:, gezicht, voorkomen. § 49, Sin terughouden, ophouden, verlaten ; JT1, bekend, gemeenzaam, ~PD, afsluiten bedekken. § ~N. enkel, nochtans, opnemen, oplichten dragen, 72D, overladen, torschen, JJJJ, vertrapt, gekweld, 2Ï?H, rekenen, beschouwen, achten, rD'2, geslagen, gewond, bedroefd, gebogen, vernederd. § 51. vrede, en als in den tekst: in het meerv. bepaald „onze vrede," -Qn, builen, wonden. § — i «m, tuimelen, verdwalen; neerkomen neervallen. 53. •i'.U, terughouden, onderdrukken, ~tt' vernederen, verdrukken, nï? jonge geit schaap, lammetje ; zwijgen, stom zijn. § 54. "3P, achterhouden, gevangen houden, onderdruk ken richten, gericht; np1?, nemen, wegvoeren ; -in, geslacht, voorouders ; nrv# zinken, buigen, vernederen. § 55. ;n:, geven, maken, oprichten, yy, boosdoeners, booswichten, i®r, rijk, schatten (eene schoone beeldspraak ontstaat er door verplaatsing der letters in deze tweewoorden, namelijk : „boosdoeners" en „rijken," verwantschap tusschen die woorden, (zie Benson); D£D, onder drukken, geweld doen, riC"C, bedrog, valschheld. § 56. DW, zoenoffer, cvr -px, lengte van dagen i. e. lang.even ; voorspoed hebben, gelukkig uitvoeren, voltooien, volvoeren. § 57. kommer, voorafgegaan door de dienstbare letter c als J';, van, uit, weg, bevrijd; V2'V, overvloed, voorspoed, liet goede; pi3, rechtvaardig, onschuldig, vroom, deugdzaam ; Jij;, zonde, overtreding. § 58. pSn, deelen, verdeelen, Vw,roof, buit, misdaad, kwaad doen, rij::, tellen rekenen ; J?:c, verbidden, tusschentreden. § 59. Jes. 48: 12 en 17. § 60. Jes. 49: 4, 5, 13 en 22. § 61. Jes. 50: 1 en 10. § 62. jes. 51: 4, 7, 12, 15 en 22. § 63. Jes. 52: 4, 6, 9, 12 en 14. § 64. Gen. 23: 4 en 20 ; id. 25: 10; id. 47: 29—31 id 50: 24—26; Ex. 13: 19. § 65. IHN -jn, „een herder," indien het „éénigen" zoude beteekenen, dan zoude ook het woord ~\T daarbij staan, gelijk Gen. 22: 2, Amos 8: 10. • _§ 66. ü^.P2 „in hun midden," Ex. 28: 33. § 67. i-icsr van rad. -i>y& in acht nemen, Num. 2312; I Kon. 11: 10. § 68. „aan mijn knecht, aan Jacob," deze herhaling van het aanw. voorz. *?, „aan" is het meest afdoend bewijs, dat deze voorspelling voor dien knecht voor Jacob alléén bedoeld is, en aldus niet voor eenen anderen knecht b v. Jezus. § 69. Gen. 40; 10, „De scepter zal uit Judah niet verdwijnen, noch de wetgever van zijn nakomelingschap, totdat Shiloh komt en de volken tot hem verzamelen." Wij hebben dit vers vertaald, volgens de meest algemeen e beteekenis daaraan gegeven, alhoewel vele Jood sche uitleggers het woord „Shiloh," als van r.bv Shelah, „rust afgeleid, aldus vertalen .Sommigen zelfs, waaronder Gesenius, Mendelssohn enRashbam, ontkennen elke messiaansche zinspeling in dit vers en verklaren dit woord, als den naam eener plaats, alwaar de verdeeling van het Joodsche koninkrijk plaats vond, en dat aldus deze voorzegging van Jacob reeds vervuld is, I Kon. 2: 27. § 70. "TIPS: „met haar bloot lemmer," zie Ps 55: 22. § 71. fl~i, smeeken, afsmeeken, n{02, vertrouwen, veilig, gerust, genadig opzien: in dit geheele vers wordt het enkelvoud gebezigd; rx, het aanw. pers. voorn, „een ieder, de Statenbijbel heeft deze twee woorden onvertaald gelaten ; 120, klagen, treuren ; "Cn, stroomen, tranen, weenen. § 1.7' "over hem, namelijk, over „een ieder." 73. "TH i , „een éénigen zoon," in verband met wat volgt, „een eerstgeborene," Recht. 11: 34. § '4. pn '"N „vast besluit," daar het voorz. Sn, iets vasts, of bepaalds te kennen geeft. § 75. ip-tfj, van rad. prj, huldigen, Gen. 41:40;-ir, „zoon, waarvoor met eene enkele uitzondering meer, Spr. 31 : 2, altijd het woord fH gebezigd wordt; het woord „bar" is Chaldeeuwsch. § 76. In vers 7 zegt I )avid, dat God hem „mijn zoon," noemde en in vers 10 vermaant David: „huldigt den zoon, namelijk, door God „mijn zoon" genoemd. Jj 77. "ÏO van — X, „als een leeuw," door den Statenbijbel uitgelaten; Num. 24: 9. § 78. Hier staat duidelijk: „tot mijnen heer," een persoon, het hoofd des huizes, in tegenoverstelling van den heiligen naam des Heeren, rT", Jehovah, in het begin van het vers gebezigd, en ten einde dit verschil aan te toonen, door ons als „de Eeuwige" vertaald ; het woord „voeten" komt in den oorspronkelijke!) tekst enkel voor als „voetbank." § 79. van rad. V2V, zweeren, de onv. verl. tijd, onr, van rad. onj, berouwen, de tegenw. tijd: ]ro, vorst, II Sam. 8: 18; I Kron. 18: 17; ""St, woord, rede, antwoord, belofte, bevel, godspraak, verhaal, doch komt nimmer als „ordering" voor, pis o koning der rechtvaardigheid," en niet een eigen zelfst naamw. Zie Ps. 4: 2. § 80. Ps. 16: 8; id. 80: 16; id. 98: 1; id. 108: 7; id. 121: 5; id. 138: 7; enz. § 81. Slechts eenmaal vindt men in de psalmen (106:37) D"I2?, dat door sommigen als „duivels," vertaald wordt, door anderen „kwade geesten," gelijk in Deut. 32:17, en altijd in verband met afgoderij ; wat bewijst, dat het geloof aan duivels volgens het O. T. niet afgoderij gelijkstaat; zie Ti?, verwoesting, ellende, roof enz. § 82. "jnnj, van rad. ~nn, eindigen, voltooien, einde maken, jrrcr, „de overtreding," enkelv.; N'ZJ, profetie, voorspelling: Dm, verzegelen sluiten. 83. 21 i', herstellen, vernieuwen; rP£?:^ „gezalfden," bijv. naamw.; indien het zelfst. naamw. „den Messias" zou bedoelen, dan zoude het lidwoord - moeten voorafgaan; opperheer, koning, ook zonder het def. lidw.; p!2C\ met de twee hulpletters 3~, welke gemeenlijk als ,,te midden" vertaald worden, en nimmer „doch," — aldus „te midden van benauwdheid." § 84. rPJ2, afsnijden, uitsluiten ; ^ p^i, letterlijk, „geene hem," of „zonder na hem," i. e. zonder opvolger; Rashi verklaart verder: „Jerusalem zal een bevel tot verwoesting ondergaan;" I"urst, „en op het einde, daar is oorlog en verwoesting bevolen;" Philipson, „en op liet einde, daar zal oorlog, ramp en verwoesting zijn." 5 § 85. Volgens Rashi wordt hiermede Agrippa en volgens Philipson, Seleucus Philopator bedoeld. In Dan. 7: 13 staat iets aangaande „een zoon des menschen," die met de wolken des hemels voor Daniël verscheen, doch daar leest men niet, dat hij zal zitten ter rechterhand Gods. Volgens Aben Ezra wordt het volk Israël daarmede bedoeld, doch dit nachtelijk gezicht is even duister, als de overige voorspellingen van dezen godsman. ^ 86. Jes. 13 : 10; Ez. 32 : 7 en 8 ; Dan. 7 : i3 en 14. § 87. Heidelbergsche Katechismus, 3de Zondag, vraag 7; id. 7e Zondag vraag 20. § 88. Gen. hoofdst. 2 en 3 worden door alle Joodsche Schriftgeleerden onder de moeielijkste gedeelten voor eene zuivere uitlegging des Bijbels beschouwd en voornamelijk de laatste verzen van het 3de hoofdst. „En de Heere plaatste ten oosten van het hof van het paradijs de engelen met het vlammende lemmer des omwentelenden zwaards om te bewaren den weg naar den boom des levens." De Statenbijbel, Gen. 3 : 15 heeft „deze vrouw," doch in den oorspronkelijken tekst staat: rVtfSt" met het def. lidwoord „de vrouw," V£T, van rad. r\W „kwetsen," en schijnt in den tekst gebezigd te zijn, om daarmede ook aan te duiden, dat het is afgeleid van r'£?3, „blazen," Ex. 15: 10; Jer. 2 : 24 en daarvan komt ook pccï? (Gen. 49: 17) „een adder op het voetpad;" wanneer de slang gereed is om te bijten, dan blaast hij, en wanneer de mensch zijn kop vermorzelt, maakt hij een sissend geluid. § 89. Wij zullen over dit geloofsbeginsel van vrijen wil niet verder uitweiden, daar het bestek van dit geschrift zulks kwalijk toelaat. Wij stippen slechts aan, dat het Joodsch geloof dezen verder uitstrekt dan de Christelijke kerk, die verklaart, dat de mensch in zonde geboren, daaraan gebonden is; dat God den mensch de uitoefening van zijn vrijen wil niet alleen veroorlooft, maar gebiedt, vindt men in Ex 35 : 29; Lev. 22:23; id. 23: 38; Num. 15:3; Deut. 16: 10; alsmede in Ezra 1: 6; id. 2 : 68; id. 3 : 5 ; id. 7 : 16. In al deze teksten wordt gesproken van de vrijwillige offers, door God in liefde te ontvangen. § 90. '"p3J?3 „ter uwer wille" of „ten einde," Gen. 12:23 ; id. 27: 4 en 19; I Sam. 12: 22; id. 23: 10; Ps. 132: 10. § 91. In het scheppingsverhaal vindt men deze drie verschillende uitdrukkingen in betrekking tot God's werken: le N-C, ..hij schiep," 2e ©jn „hij maakte," en 3e. "ijn „hij vormde;" het woord „scheppen" wordt alleen voor de Godheid gebezigd, Num. 16: 30; Ps. 51: 12; nadat het geschapene is voortgebracht, heet het „hij maakte," want het is een staat van ontwikkeling, Gen. 41: 47; Job 15: 27; en wanneer eene beschrijving van het geschapene wordt aangeduid, dan is het, „hij vormde," Jes. 44: 12; Jer. 1 : 5. § 92. nv;n m- „Zeker sterven," of „sterven, gij zult sterven," zie voor dezelfde uitdrukking I Kon. 2: 37; I Sam. 14: 44; id. 22: 16; II Kon. 8: 10; men moet deze bedreiging beschouwen, als in Lev. 22: 9; Num. 4: 20; I Kon. 2: 42; waarbij het geheel en al van den vrijen wil afhangt, om hare uitvoering te ontkomen. § 93. Num. 26: 65; Deut. 17: 5; id. 22: 22 en 24; 24: 7; enz. § 94. pp p „het hof van het paradijs," of „Eden" het wordt ook n\T p, „het hof des Heeren" genoemd, Gen. 13: 10; vandaar ook D"HC (paradijs) „een tuin," of „hof Hoogl. 4: 13; Pred. 2: 5; Neh. 2: 8 ; pi' (Kden) „wellust," Ps. 36: 9 en daarvan ook „lusthof." Velen kenden „Eden" als den naam van een land of een stuk gronds, daar het bepaald in Gen. 4: 16 vermeld staat. „En Kajin woonde in het land Nod, ten oosten van Eden," en verschillende plaatsen worden daarvoor aangewezen, o.a Armenia, tusschen Bagdad en Bussarah, Arabia, Mesopotamia, eene vallei bij Damascus, enz., doch het dient opgemerkt te worden, dat waar het O.T. spreekt van het Paradijs, de klanken aldus gegeven zijn: pj? (Zie Gen. 2: 8 en 15; id. 3: 23; id. 4: 16; Jes 51: 3; Ez. 28: 13; id. 31: 9; Joel 2: 3); en wanneer het als de naam eener plaats voorkomt, dan zijn de klanken aldus pi' (Zie II Kon. 19: 12; Jes. 37: 12; Am. 1:5). § 95. Voornamelijk op dit verhaal wordt de Rabbijnsche grondregel toegepast: D~X ">33 p^S mn "121 „de uitdrukkingen der wet zijn gelijk aan die der menschelijke taal;" het zou onmogelijk geweest zijn, goddelijke en geestelijke zaken aan het menschelijk verstand te openbaren, zoo zij niet vooraf voor het bekrompen begrip der menschen verstaanbaar waren gemaakt. § 96. Het zedelijk denkbeeld in dit verhaal vervat is, dat de mensch door zijn vrijen wil ook aan zijne driften en daardoor aan de verleiding blootstaat en hij kan deze moeielijk beteugelen. De mensch moge in staat zijn al zijne lusten te bevredigen en gelijk Adam, als in een paradijs levende om alles te kunnen genieten, het maakt echter geen verschil, — de slang, de verleiding heeft de oppermacht over hem. Zijn geweten moge hem vermanen : gij weet, dat het u verboden is naar de stemme der verleiding te luisteren, — toch, tegen zijn beter weten in, volgt hij hare vergiftige en doodelijke verzoekingen en hij ontdekt, helaas, te laat, dat hij het kwade gesmaakt heeft. Behalve de slang, de verleiding, zijn er nog de aanlokkelijkheden der natuur, door de vrouw (Eva) voorgesteld, die evenzeer haren invloed op den mensch uitoefenen. Hoe nu deze tweevoudige krachten tot zonde tegen te gaan? Het antwoord hierop is de moraal van dit verhaal, Gen. 3: 17—19. Tot bescherming tegen de zonde, zegt de Schepper, heb Ik ter uwer wille den aardbodem vervloekt, daarom zult gij verplicht zijn te arbeiden, „in het zweet uws aanschijns zult gij brood eten." Arbeid is het voornaamste behoedmiddel tegen den zonde, — arbeid de beschermer der beschaving! Waarlijk, Gode-behagelijke arbeid is verre van een vloek, — het is de onuitputtelijke zegen des Heeren voor al Zijne schepselen! § 97. Het tweede gebod, Ex. 20: 5: „die de zonden der vaders op de kinderen verhaalt, tot het derde en vierde geslacht van hen die Mij haten." § 98. De Statenbijbel vertaalt, „in u," in plaats van „met u," wij hebben de vertaling van Mulder verkozen, daar wij het denkbeeld daarin beter uitgedrukt vinden, dat het niet alleen Abraham is, die een zegen door alle geslachten zal zijn, met hem, i.e. „mede," zijn zaad of nazaten daarmede inbegrepen. § 99. rvr\ „en gij zult een zegen zijn," letter¬ lijk : „en zijt een zegen," de geb. wijs, in plaats van toek. tijd, daar hier bepaald te kennen wordt gegeven: dat hij zelf een „volkomen" zegen zijn zal. § 100. Matth. 8: 11; Luk. 1; 73; id. 13: 28: id. 16: 24; Joh. 8: 40 en 56; Hand. 7:2; Rom. 4: 16; Gal. 3; 9; Jak. 2: 23: Hebr. 6: 14: id. 11 : 8 en 17. § 101. Ook dit verhaal van Izak's offerande wordt door de joodsche Schriftgeleerden als moeielijk te verklaren beschouwd, want het schijnt met de Alwetendheid en Liefde des Allerhoogsten te strijden, om den godvreezenden Abraham aldus te beproeven, wetende dat hij in alles zijn God zou gehoorzamen. Zie daarover § 95. Eene figuurlijke verklaring van deze offerande is, „het offer der rede op liet altaar des geloofs." Abraham stelt het geloof en Izak als de onteugelbare jeugd, de rede voor, en deze onderwerpt zich aan het geloof; en beiden, — geloof en rede, — moeten in den godsdienst te zamen gaan. Zie Gen. 22: 6 en 8. § 102. Abarbanel verklaart deze woorden: „alle volken zullen zich vereerd en gezegend beschouwen, dat door u en uw zaad de ware God geopenbaard is." § 133. Satan, van rad. tegenstaan. (Ps. 38: 21) ; vervolgen (Ps. 109 : 4), vijandig zijn (Ps. 71: 13); aanklagen (Zech. 3: 1); hindernis (I Sam. 29: 4); aldus : tegenstander, vervolger, vijand, aanklager en verhinderaar; waar ook dat woord in het O. T. voorkomt, wordt het altijd in figuurlijken zin, of in beeldspraak gebezigd, en nimmer gelijk in het N. T. als zouden alle menschen aan zijne macht onderworpen zijn. In het avondgebed der Israëlieten vindt men TJO1?:- 'LD2? „Ver¬ niel en verwijder den tegenstrever van voor ons en achter ons, i. e de verleiding die vóór ons en de aanklager of kwaadspreker die achter ons gaat. Het woord „Satan" komt in het X. I". 30 maal en „Duivel" 82 maal voor. S? 104. „De Christelijke Geloofsleer," door Ds. J. J. van Toornenberger, uitgave 1876, pag. 98. § 105. „De Christelijke Geloofsleer," door Ds. J. J. van Toornenberger, uitgave 1876, pag. 104. § 106. „De vreeze des Heeren." Het geloof in den éénigen God werd het eerst aan Israël geopenbaard en moest daarom aan het jeugdig volk worden ingeprent, gelijk de natuur aanwijst, hoe kinderen tot de zuivere kennis der waarheid geraken ; he* jonge kind begint met zijne ouders te vreezen, als knaap bezit hij ontzag en eerbied voor hen, welke naderhand tot liefde overgaat. Het jonge Israël was eerst geboden, Lev. 19: 14, den Heere te vreezen, in id. 19 : 30 vindt men den eerbied aan God verschuldigd („Mijn heiligdom zult gij eerbiedigen") en ten laatste leest men in Deut. 6:5: „Gij zult den Heere, uw God liefhebben vrees is het zaad, eerbied de plant, en liefde de vrucht. § 107. Ex. 34: 7 en 9 ; Lev. 4 : 20-—35 ; id. 5 : 10—18; id. 19 : 22 ; Num. 14: 18—20 ; id. 15 : 25—28; Jes. 40 : 2 ; id. 43 : 25 ; id. 44-: 22 ; id. 55 : 7. Jer. 31: 34; id. 36: 3 ; Ps. 103: 3; id. 130:4; enz. enz. § 108. Heidelbergsche Katechismus, 5e en 6e Zondag, Vragen 14—18. § 109. Rom. 7: 4 en 6; I Cor. 15 : 56; Ef. 2: 15 ; enz. § 110. Tractaat, Sabbath, fol. 31 a, ook volgens. R. Akiba, „bemin uw naaste gelijk uzelven," is het grondbeginsel der wet. Ben Azaï echter beweerde, dat Gen 5: 1 als een meer verstaanbaar beginsel erkend moet worden, daar de woorden: „dit is het boek der geslachten der menschen" duidelijk te kennen geeft, dat alle menschen één en gelijk zijn, want daarop volgt: „allen waren zij geschapen naar het beeld van God." § 111. In Makoth, 24a, vindt men de volgende stelling der Rabbijnen: De Mozaïsche wet bevat 613 geboden en verboden. David in Ps. 15, bracht deze tot elf terug, toen kwam Jesaja 33 : 15 en verminderde die tot zes ; daarop kwam Micha 6: 8 en bracht deze tot drie en eindelijk kwam Amos 5 : 4 en bracht die terug tot slechts één gebod: „Zoekt mij en gij zult leven." § 112. Het eenige wat mogelijk naar den Heiligen Geest in den Talmud zweemt, isdeShechina rTD'Z?, waarmede het verblijf of de tegenwoordigheid van God op aarde wordt te kennen gegeven. § 113. Deut. 32: 6; II Sam. 7 : 14; Jes. 9: 5 ; id. 63 : 16 ; Jer. 31:9; Mal. 1 : 6; id. 2 : 10: Ps, 68: 5; id 89: 27; id. 103: 13; I Kron. 17: 13; enz. § 114. Gen. 17 : 1 ; Deut. 18: 13. § 115. Lev. 19 : 2; id. 20: 7; Num. 15: 40; enz. § 116. Het is eene Rabbijnsche stelling, dat alhoewel 's menschen zedelijk karakter op de vrijheid van handeling berust, deze echter in zijne wenschen en daden zichtbaar is, en dat zijn zedelijke natuur geopenbaard wordt vóór de uitoefening van eigen keus en wil, door een begrip van kennis van het goede; de wil is daarom de tweede stap in zijne ontwikkeling. Zij beschouwen dat niet God, doch de rede de bindende en hoogste macht der zedelijkheid is, want zelfs een goddelijk gebod moet dikwerf veronachtzaamd worden. Zie Prof. Lazarus „Ethik des Judenthums," hoofdst 2. antwoord §»• EERSTE BRIEF. WelEerwaarde Heer! Uit mijne kennisgeving der goede (mtvansst yan mv epistel heeft u kunnen z.en dat ik niet als aanvaller wil beschouwd worden in den zin van onverdraag zaamheid of iets dergelijks. Wie een aanvaller of verdediger moet heeten, is mij eene zeer onversclulhge vraag. Historisch is dit de ware toedracht der zaak. uw 'stuk over het gebed des Heeren, „Onze Vad en/ § 2 is de eerste aanleiding geweekt, dat ik u vriendschappelijk mijn gevoelen daarover en daar ik den indruk kreeg, dat u een ernstig g t, Schriftonderzoeker zijn moest de vraag bij Hoe zou het toch komen, dat iemand ah, Rabbyn Chumaceiro, den Messias, die gekomen is ^«entDie vraag heb ik onder dien indruk ook in boven ge noemd schrijven uitgesproken en ben n" z^l dan '; baar dat u er op geantwoord hebt, en zooals u z t, . veel studie en tijd" hebt willen geven voor zoo een uitgebreid antwoord, waaruit blijkt, dat ik mij niet VeDaatr' het hoegenaamd mijne bedoeling niet was, u te prikkelen of uit te noodigen tot een tw'stgeschnjf zou ik met een beleefd bedanken kunnen vo staan, ware uw schrijven niet van dien aard, dat het zwijgen daarop mijnerzijds, den schijn zou hebben, dat mijn gtloo in Davids zoon en Heer, als het lam Gods, dat de zonde van Israël en de volken droeg, met te verdedigen z u Z'jïk beloof u echter niet, dat mijn schrijven zoo uit- voerig zal worden, want de kracht der waarheid ligt niet in de veelheid der bewijzen, maar in de deugdelijkheid, — niet waar ? Het gedeelte over de kritiek der N. T. Schriften, overschrijvers en verzamelaars, enz. enz., kan ik voorbij gaan 0111 niet evenzeer over die des O. T. te moeten schrijven. Het is u toch zeker niet onbekend, wat door eenige critici in de laatste jaren is gezegd, b. v. over de boeken van Mozes, als samengesteld uit verschillende oorspronkelijke stukken, o a. van een „Elohist" en een „Jehovist" enz., en dat (volgens hen) Jesaja niet door een en denzelfden schrijver kan geschreven zijn, enz. enz. Het was ons om den Messias te doen en wel, of die in het X. T. als zoodanig wordt voorgesteld als gekomen, dezelfde is, als in het O. T. werd toegezegd, — niet zooals Israël, onder den druk van vreemde overheerschers verwachtte, — en dit door vergelijking met elkander kan worden bewezen, waarop wij straks als hoofdzaak onzer bewijsvoering terugkomen. Van hoeveel schade onbijbelsche voorstellingen kunnen zijn in Israëls Messias-venvachting, blijkt mij o. a. ook uit uwe uitlegging of verklaring van Jes. 59: 20, waar gesproken wordt van bekeering, of zooals u het noemt „van zonde terugkeeren," wat hetzelfde is, maar nu het gevolg trekt. Dat staat er niet, maar blijkbaar is de bedoeling, dat wie zich van de zonde bekeert (tot God zich bekeert), de verlossing zal genieten, en bij gevolg hij, die dat niet doet, er van verstoken zal blijven. Hier in Jes. 59: 20 is naar mijne meening niet de komst van den Verlosser bedoeld in knechts-gestalte ons besproken in Jes. 53, maar zijne wederkomst in heerlijkheid, nis de volheid der volken (Heidenen) in het Messias-rijk is ingegaan, waarna de algeheclebekeering van Israël zal plaats hebben. Dat dit de bedoeling is, blijkt ook uit het voorgaande vers 19 van Jes. 59. Hoe kan het bij het begrip van zonden als eene uiting van het door de zonden bedorven hart, nog een oogenblik worden volgehouden, dat de komst van Messias afhankelijk is van den tijd dat Israël zondeloos zal zijn? Is er, behalve de door ons erkende Messias, een zondeloos mensch te noemen ? Ik ken er geen, want zelfs Daniël, van wien niet ééne afwijking ons bekend is, bidt: „Bij U, o Heere, is de gerechtigheid, en bij ons de beschaamdheid des aangezichts," waarvoor hij toch zeker redenen had, om dit te belijden. En indien er niet één reine of heilige ooit was, hoe kan men dan de zondeloosheid van geheel Israël, nu over de geheele wereld verstrooid, stellen als voorwaarde van Messias' komst ? Zie hierover vooral Jer. 13: 23. Neen, als de komst van Messias daarvan afhangt voor u, waarde vriend, haal dan onder de dingen, die gij nog voor het oude volk Gods verwacht, de Messias-verwachting door. Wat de Christenen betrelt, zij zien in den Messias die verschenen is, den Verlosser van zonden, en de verlossing van zondigheid of der heerschappij van zonde in den mensch, als ecti \wordende zaak, die in heiligmaking voltooid wordt. Hij is de spruit Davids, de Heer, onze gerechtigheid, Jer. 33: 13 en 16 die onze zonden droeg, les. 53: 4-6. In uw schrijven beweert u, dat de lijder van Jes. 53 niet Messias, maar Israël is, in de martelingen die het van heidenen en naam-Christenen heeft ondergaan, maar mijn goede vriend, ik zal hetzelfde kunnen zeggen van de Christen vervolging, b. v. onder Romeinsche keizers en de eerste eeuwen van het Christendom en van de Protestantsche martelaren in de 16e eeuw, maar kan men dat doen zonder met zichzelf verlegen te worden? Dan moeten wij b.v. Jes. 53: 4 enz. lezen. „\\ aarlijk wij hebben onze krankheden op ons genomen en onze smarten hebben wij gedragen, doch(?) wij achten ons dat wij door God geplaagd, geslagen en verdrukt waren," enz.. Gevoelt ge niet dat dit geen zin heeft, maar wartaal is? Het is toch zeker Israël dat daar zegt in vers 5 „om onze overtreding" — „om onze ongerechtigheid," en toch durft u beweren, dat vers 9 „omdat hij geen onrecht gedaan heeft, en geen bedrog in zijn mond geweest is," geheel op Israël toepasselijk is op bl. 22. §3 Zulk eene Bijbel- of tekstverklaring is ten eenenmale onaannemelijk, ja ongerijmd. Wat zin zou het toch hebben, als ik b.v. vers 4 zoo vertaalde : „Israël heeft zijn eigen krankheden gedragen en heeft zijn eigen smarten op zich geladen." Dat moet dan zijn : aanvaard om te dragen en weg te nemen, want het woord „nasa" vereenigt de begrippen van dragen en wegnemen in zich. Met de zonde als voorwerp beteekent het zeer zeker: de schuld als eigen schuld op zich te nemen en te dragen (datis: erkennen en gevoelen), zooals dat voorkomt in Lev. 5: 1—17, of de straf welke de zonde veroorzaakt heeft, dragen, in den zin van boeten voor de zonden ; zie hierbij Lev. 17, 16 20, 19 en 24, 15. En waar hij die de straf ondergaat, zelf de schuldige niet is, de zonden als tusschenpersoon draagt om te verzoenen Lev. 10: 17, zie oók Ez. 4 : 4-6, zoo krijgt ook het slot van vers 4 (Jes. 53) zin en beteekenis. Blijkbaar is hij die de zonden deed en hij die de straf der zonde draagt niet dezelfde, en wordt in vers 5 en 6 voorgesteld het Israël dat zich bekeert en den Messias erkent en nu zijn belijdenis uitspreekt. Passen wij vers 9 enz. toe op Israël, dan krijgen wij b.v. dezen zin : „de gemartelde Israëliërs werden zelf na den dood mishandeld en hunne lijken op mesthoopen geworpen, ' zooals gij zelf zegt, of „bij booswichten en goddelooze rijken.' Bovenal vers 10, waar de groote Lijder „verbrijzeld wordt en zijne ziel tot een schuldoffer stelt," en dus sterft. Die gestorvene verlengt de dagen en in de handen van dien gestorvene wordt gelegd de uitvoering van het welbehagen Gods' en 'tgedijt, vers 10. Welke beteekenis hebben deze woorden, toegepast op de martelaren ? Volgens uwe meening heeft b.v. vers 11 deze beteekenis : De gemartelde en doodgefolterde Israëlieten zullen zien en zich verzadigen in de vruchten van hun marteldood. Door gemarteld te worden voor de misdaden van anderen (?) zullen zij velen rechtvaardigen. Alleen dan als gij 't opvat in den zin van het Evg., dat Christus zich als losprijs (vers 10) geeft, en opgestaan uit den dood, het welbehagen Zijns Vaders uitvoert, schuldigen tot den \ ader brengt, verlost, rechtvaardigt, omdat 11 ij hunne misdaden op zich nam, krijgt dit alles beteekenis. Zoo duister zijn toch de voorzeggingen niet van den profeet Evangelist des O. T., Jesaja. Oehler heeft gezegd van Jesaja's Messias-idee : „Het oog van den profeet beweegt zich trapsgewijze als uit de breede basis der domkerk tot den duizeling verwekkenden hoogen top, waarop het kruis is geplaatst. Hoe meer het dien top nadert, des te duidelijker onderscheidt het de omtrekken van het kruis en daar gekomen rust het uit, want het heeft bereikt, wat het bedoelde toen het den eersten trap besteeg " _ Dat is een goed beeld der zaak Hier in het midden van het boek 'jesaja heeft het begrip van „den knecht des Heeren" (knecht van Jehova) zijn toppunt bereikt. De Messias-zaden, aanvankelijk in het geheele volk verborgen, zijn daaruit na eene groote gedaante-verwisseling om'hoog gerezen. Uit deze samenstelling volgde reeds het aan* het Messias-beeld tot dusverre vreemde begrip der mystieke vereeniging van hoofd en lichaam In den knecht des Heeren ziet gij Israël verpersoonlijkt in zijne reinste gestalte. Een tweede Messias-begrip van Jesaja is reeds voor hoofdst. 53 duidelijk, op te maken, nl. het drievoudig ambt van Koning, Priester en Profeet. 1 Iet beeld van Messias is ook in de hoofdstukken 7 12 nog dat van een Koning waarmede dat van Profeet gelijk Mozes Deut. 12: 15 bedoeld was, niet vereenigd is. Volgens hoofdst. 42, 49 en 50 is „de knecht van Jehova" in de eerste plaats Profeet en als verkondiger eener nieuwe leer als Middelaar vaneen nieuw verbond, een 2e Mozes, maar aan het einde van zijn loopbaan ontvangt hij de hulde van koningen. Daartusschen ligt zijne zelfopoffering (Jes. 53), op grond waarvan hij verheerlijkt heerscht als^Priester-Koning naar de ordering van Malchizedek. Voorts blijkt nog uit geheel Jes. 53, dat het lijden den lijder niet bloot als onafweerbaar lot overkomt, maar dat hij alles vrijwillig op zich neemt. Zonder dat toch kan er geen sprake zijn van wat in vers 11 en 12 wordt gezegd. Want aan het ondergaan van een lot is hoegenaamd niets verdienstelijks. Bovendien zal het bij ernstig onderzoek en vergelijking wel duidelijk worden, dat er onderscheid is tusschen den „knecht des Heeren" en het volk Israël als eenheid gedacht, ook uit Jes. 42. Die ernstige berisping in 't verband komt weinig overeen met den hooggestemden aanhef van dit hoofdstuk. Ik zie hoegenaamd geene gelijkenis tusschen het doorgaand karakter van het Israëlietisclie Volk, zelfs niet bij het best gezinde gedeelte en de geaardheid van den hier geschetsten persoon, al stem ik toe, dat Israël ook Gods uitverkoren volk is geweest, uit alle volken der wereld. Er wordt duidelijk onderscheid gemaakt tusschen Israël en den „knecht des Heeren" in hoofdst. 49: 5 en 6, en nog eens Jes. 53: 8. Hoe men ook heeft beproefd het Israëlietische volk of bijzondere personen : Josaja, Hizkaja, Uzzaja of ook Cyrus in dit profetisch kleed te wikkelen, § 4, men zal terstond bemerken dat het wel aan Jezus van Nazareth past, maar aan niet één van die anderen, en wat voor u zeker nog al wat bet eekenen zal, is het gezegde van een joodsch geleerde (Abarbanel), die spreekt tot de uitleggers, die weigeren in den „knecht des Heeren" bij Jesaja den Christus te zien: „zij zijn met blindheid geslagen." Ik zou zeggen : op een dwaalspoor geraakt. TWEEDE BRIEF. In uw stuk „verdediging is geen aanval," stelt gij twee punten, le. het Messias-denkbeeld der profeten volgens het O. T. en 2e. de verkeerde aanhalingen uit het O T. en valsch begrip aangaande het Joodsch geloof, die men in het N. T vindt. Naar aanleiding van den naam Messias n©C, behandelt gij de verschillende zalvingen onder Israël en vraagt dan : „met welk recht kan Jezus zich als afstammeling uit David's huis doen gelden, en wanneer is hij gezalfd ?" Toen lezus te Nazareth in de Synagoga optrad, las hij Jes. 61 : 1 en 2 en paste dit werkelijk op zich zeiven toe, met de woorden: „heden is deze Schrift in uwe ooren vervuld." § 5. Nu is de vraag: wie heeft Hem gezalfd ? „De sleutel hangt bij de deur" zou men hier kunnen toepassen, „Jehova heeft mij gezalfd," evenals in Ps. 2: 6. Lees hierbij vooral Ps. 45: 8. Indien wij hier niet te doen hebben met den Messias door God „gegenereerd," (Ps. 2, „gij zijt Mijn zoon, heden heb ik u gegenereerd") hoe kan men dan Ps. 45 van afgoderij (meer-godendom) vrijpleiten ? Ik weet, dat men dit „lied der liefde" op Salomon toepast, maar hoe groot deze koning ook was, is toch met geene mogelijkheid op hem toepasselijk vers 3: „schooner dan de menschenkinderen," en onmiddellijk „door God gezalfd" en God genoemd vers 7 en 8 ? Én is de aanbidding en hulde in vers 12 en 13 niet ongeoorloofd tegenover een mensch, ook als Salomon ? Ook heeft de uitdrukking van een „eeuwig Koninkrijk" dan gefaald, als men 't op Salomon toepast, niet waar ? Dat dit op den Messias ziet, stelde ook Saulus van Tarsus voor, die aan de voeten van Gamliël was opgevoed, zie Hebr. 1 : 8 en 9. Gij zoudt willen, dat ik u een priester, den hoogepriester Annas of Kajuphus zou noemen, door wien Jezus gezalfd zou zijn, maar is dat voor uwe overtuiging wel noodig ? Is Malchizedek geen priester des Allerhoogsten geweest, omdat gij niet weet, door wien hij gezafd was ? Die Malchizedek, de vriend van Abraham, was een vriend van God, en wel Zijn priester, lang voor de priesterstand door de wet was ingesteld. Zie Gen. 12 : 7—13; 13: 14, 10: 14; 18—20. Deze Malchizedek was koning en priester en hij is de type van Messias, zie Ps. 110. In de regeling der ambten onder Israël was het op straffe des doods verboden de koninklijke en priesterlijke waardigheid te vereenigen, Num. 3 : 10. Vóór die regeling vinden wij die vereeniging bij Malchizedek en bij het eindigen van de schaduwen (door de komst van den Heer uit den Hemel) vinden wij die vereeniging weer in Hem. v ^S' 's van ^av'^- ün juist hij voerde de bepaling, Vim. 3: 10 zeer streng door. Hoe zou hij nu op een gewoon nienschenkind het oog kunnen hebben, als hij de vereeniging van die twee ambten, als eene bijzondere weldaad gaat roemen? Alleen daarom dat David in dien „zoon zijner lendenen ook zijn Heer zag. „Jehova heeft gesproken tot mijnen Heer" Ps. 110: 1. Die een scepter draagt (koning is), een heerschappij heeft, vers 2 en Priester is, vers 4 en wel een priester tot in eeuwigheid, wat niet van een priester gezegd kan worden, maar wel van Christus, wiens zelf-offer alle offers van dieren overtreft, gelijk de persoon de schaduwen die hem vooruitgingen. Al het donkere in de verschijning van Malchizedek wordt licht bij het schijnsel van Christus; zie daarover Hebr. /: 3. Dan vraagt gij : heeft Jezus aan de vereischten van zulk een gezalfde, als priester, koning of profeet voldaan' Mijn antwoord is, ja! al de hoedanigheden der drie ambten toont Hij te bezitten, zooals ook vijfhonderd jaren later (na David) door Zecharias voorspeld werd (Zech. 6: 12) enz, § 86, als hij den hoogepriester Josua een dubbele kroon laat opzetten van den „Zemah," de laatste spruit Davids, die den tooi der Majesteit dragende, zittende en heerschende op zijn troon, dat hij ook priester zal zijn. Zie hierover ook Hebr. 7. Als de hoogepriester een zoenoffer bracht, dan was dat wel degelijk om de zonde (symbolisch) weg te doen. Kr lag de plaatsvervanging van het offerbloed in voor de zonden der menschen, al volgt dit niet direct uit de oplegging^ der handen Reeds de naam van zoenoffer „Chattah zonde, wijst daarop. Welnu, zoo weten wij immers, dat de offerdienst niet de vergeving zelve kon bewerken. Het moest de bewustheid van de afschuwelijkheid der zonde opwekken, eveneens het verlangen naar volkomen verlossing wakker houden, en het geweten van den bewusthebbende troosten, door de beloften en door grondige vergeving tot rust brengen. Hoe duidelijk zijn in dat licht gezien de offeranden op groot-verzoendag! Zie nu weder Ps. 40, vooral vers 7—10. Dit is in Jezus of liever door Hem vervuld. Hij is offer en priester beiden en zegt: dat hij zijn ziel stelt tot rantsoen (losprijs), en wilt gij een staaltje van 1 loogepriesterlijk gebed, lees dan eens Joh. Evg 17. Al droeg Hij geen uitwendig Hoogepriesterlijk teeken, zooals borstlap met de namen der twaalf stammen, men gevoelt, bij het aandachtig lezen, dat Hij zijne gemeente op het hart draagt, voor zijn Vader. In dat Hoogepriesterlijk gebed § 7, spreekt Hij ook van Zijne profetische werkzaamheden, zie vers 4—8. W at den naam betreft — Roëh of Chozeh en Nasi, § 8, deze twee namen (de twee eerste) duiden aan iemand, die door innerlijk aanschouwen kennis ontvangt van de dingen die nog niet gezien worden en die zij op bevel Gods den menschen mededeelen, soms in den vorm van reeds gebeurde feiten, b.v. Jes. 42 en 53, enz. Dit prospectivisch zien vinden wij ook in de voorzeggingen van Jezus. Dit op te merken geeft veel licht in de voorzeggingen van Jezus Matth. 24 en anderen. Eigenaardig is de vraag van Johannes den Dooper, „zijt gij profeet ?" Israël verwachtte den Messias ook als zoodanig, omdat Mozes gezegd heeft: „Een profeet zal de Heer uw God u verwekken, uit uwe broederen als mij," Deut. 18: 15. Natuurlijk was geen profeet zoo met Gods raad vertrouwd als Jezus. Hij is volgens Jes 53 de uitvoerder van het genadig welbehagen Gods, overigens wel als Mozes. Gelijk Mozes Israël uit de slavernij verloste, verlost Hij uit de dienstbaarheid der zonde en stichtte tegenover het verbond der wet, het verbond van genade en waarheid. Mozes bevestigde zijn leer door wonderen , Jezus ook. En nu het koningschap van den Messias, doch daarover in hetgeen volgt. DERDE BRIEF. In het vorige stuk beantwoordde ik uwe vraag, in uwe „verdediging is geen aanval, over de zalving van Jezus en wees u aan dat Jezus Jes. 61 : 1 en 2 op zich heeft toegepast, toen hij te Nazareth in de Synaeoea predikte, volgens Luk. 16: 22. Ik sprak in dat kleine stuk over zijn ambt als profeet en priester en moet nu over zijn koningschap spreken, doch vooraf wil ik iets zeggen over de aanhaling van Jes. 61, door Lukas, als zijnde niet letterlijk weergegeven. Zeer goed kan ik mij voorstellen de bezorgdheid van een Israëliet, die weet met welk een angst er gewaakt is tegen de geringste verandering in den tekst In de eerste plaats is het duidelijk, dat Lukas aanhaalt naar den Griekschen tekst, daar zijn vriend, „de voor treffelijke 1 heopilus, geen Hebreeuwsch zal gekend hebben. Dan nog blijkt, dat hij die Grieksche vertalmniet voor zich had, maar uit zijn geheugen citeerde'' door de bijvoeging van Jes. 42: 7, „om verslagenen henen te zenden in vrijheid." Lr kan alleen uit blijken, dunkt mij, dat de angstige bekommering over de letterlijke aanhalingen uit de O I". Schriften hem niet bezielde. Bovendien meen ik op te mogen merken dat die ietterangst of (vergeef mij het woord, dat daarvoor bij ons een zeker burgerrecht verkreeg) „letterknechterij," niet gevonden werd bij de schrijvers van de heilige boeken, maar slechts bij de latere bezitters. Zoo wordt b.v. het verhaal van Davids overwinning op Goliath I Sam. 17, elders aan een ander toegeschreven. Bovendien kan de aanhaling van Jes. 61 door Lukas met gezegd worden, vervalsching te zijn, om Jesaia te doen zeggen, wat Lukas gaarne had. De hoofdzaak'bleef toch dezelfde — niet waar? En nu het koningschap van den gezalfde. Dat de O. 1°. Schriften den Messias als een Koning voorstellen lijdt bij u ook geen twijfel. Ik meen zelfs die verwachting te zien doorschemeren in het loflied van Ilanna bij de geboorte van Sarnuel, I Sam. 2:1(waar zij profeteert : „De Heer zal Zijn Koning sterkte geven en den luister van Zijn gezalfde verhoogen," terwijl het koningschap toen nog niet bekend was onder Israël, evenals toch ook voorzegd wordt I Sam. 2: 33 door den Heer- Ik 6 zal Mij een getrouw priester verwekken, die zal doen gelijk in Mijn hart en Mijne ziel zal zijn." Hebben wij hier niet te doen met het ideaal koning- en priesterschap, dat wij door de prospectieve profetieën eerst volkomen in Christus vervuld zien? Doch wat daar schemering is, wordt steeds helderder, bij de klimmende helderheid der profetie David was het verzekerd dat „zijn koninkrijk bestendig zou zijn, tot in eeuwigheid, en dat de stoel van het koningschap uit zijn geslacht, vast zou zijn, tot in eeuwigheid" Dit kan niet vervuld zijn in Salomo, die den wensch zijns vaders uitvoerde en een huis voor den dienst van God bouwde. Wel weet ik, dat de uitdrukking „eeuwigheid ' niet altijd het eindelooze aanduidt in het O. T., maar in betrekking tot het eeuwig koningschap in David's geslacht is het anders, want in Ps. 89 vinden wij om zoo te zeggen de commentaar op dat woord in de uitdrukking „als de dagen der hemelen, als de zon en de maan." Hoe zich de verwachting uitbreidde, kan blijken uit de Psalmen (naar onze rangschikking) 47, 67, 68, 96, 97, 98 en 100, waarin immers in zooverre een Messiaansch element voorkomt, als openbaring van Gods heerlijkheid over de Heidenen wordt toegezegd, wat in de komst van Vorst Messias eerst aanvankelijk vervuld is, die David's zoon en David's Heer is, naar David's eigen woord Ps. 110: „De Heere heeft gesproken tot mijnen Heer, zit aan mijn rechterhand" enz. Een persoon die door David zijn Heer genoemd wordt, moet zelf wel koning zijn, te meer daar deze tot eene eer geroepen wordt, die alle menschelijke waardigheid verre te boven gaat, eene majesteit waardoor een aardsch gezicht verblindt, al wordt zij in menschelijke woorden uitgedrukt. Zij wordt, evenals ik reeds in mijn eerste stuk heb gezegd, meen ik, voorgesteld uit het koningschap van den koning-priester Malchizedek. Jezus zegt van David's woord in Ps'. 110, dat hij dit „in" of „dooiden Geest" heeft gezegd Matth. 22: 43. Vergelijk de herinnering aan Ps. 110, Matth 22: 41—45; Hand. 2: 34 en 35; I Cor. 15: 25; Hebr. 10: 13; Mark. 16:19; Rom. 8: 34; Hebr. 1: 3 enz. ( 0°k Ps. mag ik niet vergeten (volgens anderen Ps. 1.) De Apostelen van Jezus hielden dit krachtig en prachtig dichtstuk voor een geschrift van David. Zeker, de Oostersche beeldspraak is rijk en somtijds stout, maar wie Ps 2 zou toepassen op David of op wien ook van zijn geslacht, behalve op Jezus, zou toonen geen eerbied te hebben voor de heilige beeldspraak Wel weet ik, dat Israël als volk „Gods zoon" wordt genoemd en zelfs David en Salomo die eerenaam, als gunstelingen Gods, wordt gegeven, maar eischen als aan Israël en de volken tegenover „den zoon" in Ps. 2 worden gesteld, kunnen op geen enkel Vorst wijzen, dan op Vorst Messias, wien „te vertrouwen" volkomen zaligheid aanbrengt. Om niet alle profetieën omtrent het koningschap van den Messias tc vermelden, wil ik alleen nog' wijzen op het kleine boek van Zacharias, den zoon van Berichja, die in zijn rijken inhoud een duidelijke voorstelling geeft van het karakter, het lot van den Messias en het heil dat deze aanbrengt. Voor het oogenblik alleen zijn koningschap volgens Zach. 9: 9, waarvan ik meen in Matth. 21:5 de vervulling te zien en niet in een der koningen die ooit over Israël geregeerd hebben. Was reeds in hoofdst. 6 : 12 de man wiens naam „Spruit" is voorgesteld als Koning-Priester, vers 13, in 9: 9 is Hij de Koning van de Dochter Zions, die aan de in ellende zijnde Israëliërs hulp en redding brengt en wiens regeering zich zal uitstrekken „van zee tot zee en van de rivieren tot de einden der aarde." Wie was als Vorst zoo „arm als Koning Jezus? Deze is het dien wij als Koning vereeren, Koning van het Godsrijk in deze wereld. O, ik weet het wel, Israël verwachtte een aardschen koning, maar had Israël niet beter kunnen weten? Immers de gedurige herhaling van een „eeuwige heerschappij en dat „zijn rijk geen einde zal hebben," zie I )avid nog, kon toch het oog openen om aan een hemelsch of geestelijk koningschap te denken. Gewis is zijn koningschap gebleken, niet slechts in het stichten van eene gemeenschap der geloovigen, voor wie Hij bondregelen verordende, Matth. 18: 18—20 en 26:26, evenals 28: 18, maar Hij toonde ook koning te zijn in het rijk der natuur, die zijne bevelen gehoorzaamde (Joh. 1: 49: Matth. 8: 27). Ja zelfs, toont Hij te zijn een koning over den „koning der verschrikking," den dood, die meer dan eens zijn buit aan Jezus teruggeven moest. Als Koning stond Hij aangeklaagd voor Pilatus en Hij heeft het beleden te zijn, als Koning is hij bespot in de doornen-kroon en rietstaf en soldaten-mantel, evenals het boven zijn hoofd in drie talen verkondigd werd aan het schandhout. Zijn Koninkrijk, Hij verklaarde het zelf, „is niet van hier," anders zouden zijne dienaars gestreden hebben, dat Hij den Heidenen niet ware overgeleverd Hoe dikwijls wilden de Israëlieten Hem koning maken, en zeker zouden zij Hem tot Messias uitgeroepen hebben, als Hij geheel aan die aardsche verwachting had toegegevèn. Daarmede zoude Hij echter Zijn Messias-werk hebben verzaakt. Hij is Koning, dat beleed Hij voor de Heidenen, evenals Hij onder eede beleed voor den Hoogepriester, Gods zoon te zijn, „de Messias." Zijne koninklijke heerschappij ving echter eerst voor goed aan, toen Hij tot den Vader terugkeerde bij Zijne hemelvaart. Ziet u Zijne regeering niet? . . . VERDEDIGING. TWEEDE GEDEELTE. WelEerwaarde Heer! In antwoord op uwe drie brieven over onze verdediging van de door u geopperde vraag: waarom wij Jezus als uwen Messias verwerpen, — dienen in de eerste plaats de volgende opmerkingen: le. dat van de dertig punten door ons behandeld (behalve het Messias-begrip van het O- T.) gij slechts vier getracht hebt te wederleggen namelijk punt VI, XIV, XIX en XXI; 2e. dat gij in' uwe bezwaren tegen onze verklaringen van deze vier punten, andere bijbelteksten aanhaalt om uwe zienswijze te staven; en 3e. dat gij andere bewijzen aanvoert, ook van bijbelteksten voorzien, ten einde uwe Messias- denkbeelden uiteen te zetten. Wij gevoelen ons daarom verplicht tot nadere uiteenzetting van onze verdediging, le. deze vier gewraakte punten verder te onderzoeken; 2e. de bijbelteksten, in uwe brieven aangehaald, aan de zuivere oorspronkelijke vertaling te toetsen; en 3e. de andere punten door u behandeld te beantwoorden. 1. De gewraakte punten onzer verdediging nader verklaard, Punt VI. Jes. 42. Het woord „knecht" in dit hoofdstuk voorkomende slaat op Israël, want vanaf hoofdst 41:8 spreekt Jesaja in den naam des Heeren alleen Israël toe: „Maar gij, Israël, zijt mijn knecht, Jakob dien ik uitverkoren heb, het zaad van Abraham, mijn vriend," en dit blijkt nog duidelijker uit de zinspelingen op Jakob en „het zaad van Abraham," waarmede immers hunne nazaten, geheel Israël alléén kan bedoeld worden § 9. Als een ander bewijs diene, dat in vers 17 aan dien knecht wordt toegeroepen: „Zij zullen verstooten worden, zij zullen ten zeerste versmaad worden, die in gesmeede beelden vertrouwen en tot gegoten afgodsbeelden zeggen : gij zijt onze goden." En verder zegt Jesaja van hen onder Gods knechten, die afgoderij plegen, in vers 19: „Wie is blind, dan mijn knecht? of doof gelijk mijn bode dien ik zend? Wie is blind gelijk hij die volmaakt is en blind als de knecht des Heeren ?" In de Joodsche geschriften en gebeden wordt met „de volmaakte" Jakob bedoeld. § 10. Dat God het volk Israël Zijne knechten noemt (Lev. 25: 42), daarop hebben wij reeds vroeger gewezen, en dat Jakob en Israël denzelfden persoon aanduiden, behoeft geen verder betoog. Zoo nu met dien „volmaakte" en dien „knecht," waarvan Jesaja in hoofdst. 42 spreekt, Jezus bedoeld wordt, dan moet men immers óók aannemen, dat Jezus blind en doof was en afgoderij pleegde. Jesaja verklaart in vers 24, wie hij daarmede op het oog heeft en bezigt de namen van beiden: „Wie heeft Jakob tot eene plundering overgegeven en Israël den roovers ? Is het niet de Heere, Hij tegen wien wij gezondigd hebben?" Niettegenstaande al deze onwedersprekelijke bewijzen zult gij mogelijk uwe bewering volhouden, dat Jesaja alleen Jezus met „den knecht" bedoelt, — in welk geval gij erkent, dat Jezus afgoden diende en een zondaar was. Dit is uwe gevolgtrekking, die wij niet aannemen. Punt XIV. Jes. 48: 53. Onze vertaling en aanhalingen van deze hoofdstukken uit het oorspronkelijk Hebreeuwsch met verklaringen, noemt gij „wartaal" en ,,ongerijmd." Dit zijn harde woorden, die wij niet onopgemerkt kunnen laten voorbijgaan. Het toont in onze oogen grootere wartaal en ongerijmdheid te denken, dat Jesaja zijne tijdgenooten zocht te troosten met de verlossing van het juk hunner vijanden, waaronder zij toen gebukt gingen, en in dit verband zinspeelde op een zonde-verlosser, die eeuwen later in Jezus zou verschijnen, wanneer dat juk nog ondragelijker zou zijn. „Wartaal en ongerijmd" dunkt ons, moet het ook aan u voorkomen, op Jezus toe te passen hoofdst. 53: 2: „hij had geen schoon gelaat en alzoo Mattheus tegen te spreken (17: 2): „en zijn aangezicht blonk gelijk de zon, alsmede fes 53: 3: „hij werd veracht en verlaten," terwijl Jezus toch door tallooze scharen geëerd, bemind en geacht werd, zoo zelfs, dat volgens het N. T., indien hij zulks zou verkozen hebben, men hem als Koning zou hebben gehuldigd 1 enk slechts aan zijne intrede in Jeruzalem en den grooten opgang welken hij bij het volkmaakte, zoodat, gelijk Mattheus verhaalt (2b: 5), de overpriesters zeiden : „niet op het feest, opdat er geen oproer onder het volk kome. \V artaal en ongerijmd schijnt het ons, op Jezus toe te passen vers 9: „en hij liet zijn graf maken met booswichten," daar Jezus volgens het X. T. niet met de beide booswichten, maar afzonderlijk door zijne vrienden Josef en Nicodemus eervol begraven werd. § 11. Wartaal en ongerijmd wij herhalen slechts uwe woorden, — voor elk menschelijk verstand moet het zijn, om op Jezus, vers 10 toe te passen : „maar het behaagde den Heere hem te verbrijzelen,*' wat volgens uw geloofsbegrip, Jezus als God zelf in het vleesch verschenen, beteekent! Hij, de Heere Jezus, heeft zich zelf verbrijzeld, of met andere woorden : hij heeft een zelfmoord begaan. Gij vraagt; „wat zin zou het hebben, als ik b.v. Jes. 53 : 4 zoo vertaalde: Israël heeft zijne eigen krankheden gedragen en heeft zijne eigen smarten op zich genomen " Gij velt hier uw eigen vonnis, met uwe verkeerde overzetting als onzinnig en ongerijmd te verklaren, want deze woorden „zijne eigen," worden door u gebezigd en zijn niet in onze vertaling uit het oorspronkelijk Hebreeuwsch te vinden, waar te lezen staat: "TTi „onze krankheden" en irisj';-, „en onze smarten," hetgeen de volken over Israël zullen zeggen. Gij vervolgt aldus: „Dat moet zijn „aanvaard," om te dragen en weg te nemen, want het werkwoord nasa vereenigt de begrippen van dragen en wegnemen in zich." Wij hebben nimmer beweerd, dat het woord üVZ, „nasah," door ons als „dragen" vertaald, niet ook „wegnemen" beteekent, doch hebben wel degelijk in de noot over dat woord, ook „opnemen" opgegeven. § 12. „Wartaal en ongerijmd" moet het zijn in het oog van elk onpartijdig mensch, om een persoon aan te vallen, voor wat hij bepaald niet gezegd heeft, en hem tegelijkertijd daarvoor van wartaal en ongerijmdheid te beschuldigen ! Gij vraagt mij om nadere opheldering van vers 10: „Maar het behaagde den Heere hem te verbrijzelen door ellende; als nu zijne ziel het zondoffer gebracht heeft, dan zal hij zijn zaad zien leven in lengte van dagen en des Heeren doel wordt door zijne hand gelukkig volvoerd." Volgens deze zuivere vertaling van den oorspronkelijken Hebreeuwschen tekst, is de natuurlijke verklaring: daar Israël door zijne wreede onderdrukking het zoenoffer der natiën gebracht heeft en daardoor voor hen verzoening heeft gedaan, — zoo zullen de kwalen waaronder zij (Israël) gedurende vele eeuwen gebukt gingen, en die zij in ootmoed gedragen hebben, tot middel verstrekken, om het menschdom te herscheppen: aldus zal het blijkbaar kwaad in bestendig geluk veranderen. Dat deze toepassing op Israël als het Messias-volk en onze bewering, dat zij niet enkel op Jezus slaat, u onbegrijpelijk voorkomt, bewijst dat gij de voorkeur geeft aan de verkeerde overzetting van den Statenbijbel. In den oorspronkelijken tekst staat „volvoeren" i. e. volkomen volbrengen, — doch de Statenbijbel vertaalt daarvoor „voortgaan;" in het eerste ziet men duidelijk, dat Jesaja spreekt van Israëls roeping, dat die geheel en al zal volbracht worden, terwijl in het tweede het denkbeeld van een eeuwigen zonde-verlosser, wiens roeping zal voortgaan, besloten ligt en waarvoor dat woord vereischt wordt. Punt XIX. Ps. 2: 7—12: „Huldigt denzoon, dat hij niet toornig worde, enz." § 13. Gij beweert, dat deze psalm beter op Jezus dan 01 1 avd van toepassing is, doch naar ons beschcidei oordeel is deze bewering onmogelijk vol te houden wanneer men den Hebreeuwschen tekst nauwkeuri< nagaat, als in vers 7: „De lleere sprak tot mij • Miii zoon «jt gij; heden" _ hajom - „heb ik u voort ^ebrac.it of „aangesteld." $ 14 Het valt niet te betwister dat ■ )avid hier verhaalt, wat de Heere tot hem op die. dag zeide: „heden heb ik u aangesteld," op dezer bepaalden dag, en niet Davids afstammeling, duizend jaar later. „De Heere sprak tot mij, mijn zoon zijt mi •' tot wienanders sprak God op dien bepaalden dag dan tot David dat Hij hem als Zijn zoon erkende? Aldu< de zoon, bedoeld in vers 12 : „Huldigt den zoon." enz kan alleen op dezen zoon, i. e. David slaan, 015 dienzelfden dag door God aangesteld als' Koning, omtrent wien God gebiedt, dat hem koninklijke eer zal bewezen worden. 1 unt XXI. Ps. 10: 4 door ons vertaald : „Dit is ook mijn gezegde, o Koning der rechtvaardigheid," verwerpt Seeft de voorkeur aan de vertaling van den Statenbijbel: „naar de ordering van Malchizedek." Behalve hetgeen wij hierover reeds gezegd hebben wenschen wij het volgende daarbij op te merken : le. Malchizedek volgens het bijbelsch begrip en de letterlijke beteekems van dien term, was geen „gezalfde priester" es Heeren, doch een heidensche priester ^ 15; 2e dat Malchizedek ongeveer 5(X) jaar leefde, vóór dat de zalving voor priesters bij Gods wet was voorgeschreven en hij dus 111 een letterlijken zin, niet als de gezalfde des Allerhoogsten kan erkend worden ; 3e dat het boven allen twijfel verheven is, dat gedurende zijn tijd, Abraïam alleen den waren God kende en aanbad, S 16 4e dat m dezen geheelen psalm David enkel spréékt van 'jne aanstelling door God, als „Vorst in eeuwigheid " terscha1™111 Sprakc is van Priester of pries- Gij eischt ook dat in plaats van „dit is ook mijn g gdi\ , Y'.J zouden nioeten lezi-'n : ..volgens de ordcnnz „van Malchizedek. Doch in het Hebreeuwsch staat •mn, dibratie, „mijn gezegde," het zelfst naamw. met het persoonlijk voorn, verbonden, en zooals Mulder te recht opmerkt, dan zoude de letter ' (jod) overtollig zijn. In het geheele O. T. wordt het woord ..dabar" nooit voor „ordering'' gebezigd, doch "PJ?:; § 17. Nu vragen wij : wat heeft deze heidènsche priester te maken, om volgens uwe verklaring aan I )avid als voorbeeld te strekken, dat het koningschap en het priesterschap in Jezus vereenigd zouden zijn? De aanspraak van Jezus, dat hij gelijk Malchizedek volgens Davids voorspelling, deze dubbele hoedanigheid zou bezitten, berust dus op de verbastering van den oorspronkelijken tekst, door Malchizedek als een eigen naam in plaats van woordelijk te vertalen. Aangaande vers 1 van dezen psalm: „De Heere spreekt tot mijnen heer,' zij opgemerkt, dat gij het verschil niet schijnt te vatten tusschen den onuitsprekelijken Naam Jehova „de Heere' of „Eeuwige," welke enkel en alleen voor de Godheid gebezigd wordt, en T~N, Adoni „mijn heer", welke alleen aan een persoon wordt gegeven § 18. Indien nu deze beide woorden, Jehova en Adoni, of de Heere en mijn heer. op God zouden slaan, dan zoude volgens uwe vertaling deze tekst dit te lezen geven: „Jehova spreekt tot mijnen Jehova, zit aan mijne rechterhand," met andere woorden : God zegt tot God, zit aan (Jods rechterhand. Nu moge dit in het I >rie-eenheidsgeloof aannemelijk zijn, doch voor ons zoude het onverstaanbaar zijn, dat God zich zeiven gebiedt, aan Zijn eigene rechterhand te zitten. Het verschil tusschen het Opperwezen— Jehova, — en Zijn dienaar — den heer David — in dit vers gebezigd, blijkt ook uit hetgeen voorafgaat: „totdat ik uwe vijanden u ter voetbank zette." § 19. Men ziet hier duidelijk, dat van twee verschillende personen gesproken wordt. Men kan het verband niet ontkennen van dit eerste vers met het laatste van den voorafgaanden psalm (beide psalmen zijn van I avid) I's. 109: 31. „Daar hij altijd ter rechterhand des noodlijdenden staat om hem te redden, van hen die over zijne ziel het vonnis uitspreken 110 : 1 : „De Heere spreekt tot mijnen heer, zit aan mijne rechterhand § -0, tot dat ik uwe vijanden u ter voetbank zette. I'.r staat duidelijk in het laatst aangehaalde vers ~V ngad, „totdat." aldus deze heerschappij, als zittende aan de rechterhand des Heeren, was slechts tijdelijk geschonken, i. e. totdat hij zijne vijanden had overwonnen. Erkent gij ook, dat volgens uwe veronderstelling van dezen tekst, dat Jezus niet voor eeuwig, doch voor een zekeren tijd deze heerschappij zal uitoefenen ? En zoo uw Messias-geloof in Jezus u verhindert deze stelling aan te nemen, dan is het u evenmin geoorloofd dezen psalm op hem toe te passen. 2. De vertaling en verklaring van aangehaalde Bijbelteksten uit het 0. T, Deut. 18: 15 : „Een profeet zal de Heere uw God u verwekken uit uw midden, uit uwe broeders, gelijk aan mij, naar hem zult gij luisteren/ Deze belofte, door Mozes gedaan, is ook naderhand door God bevestigd. (Deut. 18: 18.) Gij beweert, dat Jezus bepaald deze beloofde profeet was, doch er staat duidelijk, dat hij in alles gelijk Mozes moet zijn. Nu weet men maar al te wel. dat Mozes zijne zending aan Israël door teekenen en wonderen te kennen gaf me't de bepaalde belofte, dat hij Israël uit de Egyptische slavernij zou verlossen (Ex. 3: 16 en 17). Al' die wonderen en teekenen door Mozes uitgevoerd, overtuigden echter het volk niet van zijne zending en eerst nadat hij Israël van het slavenjuk verlost had, leest men in Ex. 14: 31, „En het volk vreesde den Heere, en geloofde in den Heere en in Mozes. Zijnen dienaar." 1 let was door deze volkomen overtuiging, dat Mozes én aan zijne redding, én aan zijne uitgedrukte belofte geheel en al voldaan had, dat het volk zich gedwongen gevoelde, hem als den dienaar (profeet) des Heeren te erkennen. Mozes, door aan zulk een profeet, als gij in Jezus meent te vinden, tot voorwaarde te stellen, dat hij hem gelijk dient te zijn, — betuigt daarmede, dat teekenen en wonderen hoegenaamd niets beteekenen §21, indien zij niet gepaard gaan met volkomen vervulling van uitgedrukte beloften, waarvan het volk de waarheid niet in het minst kan betwijfelen. Het zijn daarom niet de zoogenaamde wonderen, aan Jezus in het N. T. toegeschreven, die hem aanspraak konden doen maken op de erkenning als den beloofden profeet aan Mozes gelijk — doch de ontwijfelbare vervulling van zekere uitgedrukte beloften, door hem zeiven geuit. Nu weet men niet van ééne enkele vervulling van eenige belofte, door Jezus zelf voorspeld, — wel van zekere beloften, hem door de apostelen in den mond gelegd, — doch wat geloof kan men daaraan slaan, wanneer deze apostelen daarvoor vervalschte teksten uit het O. T. aanhalen, om daarmede ook zijn Messiasschap te bewijzen ? Aangaande zulke profeten, die aan al de vereischten door Mozes gesteld niet voldoen, gebiedt hij (Deut. 18: 21 en 22,) „En indien gij in uw hart zeggen zult: hoe zullen wij weten, dat de Heere het woord niet gesproken heeft ? Dat wat de profeet spreekt in den naam des Heeren en de zaak geschiedt niet, — dat is het woord, hetwelk de Heere niet gesproken heeft, in verwaandheid heeft de profeet het gesproken, gij zult hem niet vreezen." Ten einde uwen eisch voor Jezus, als aan Mozes gelijk, te staven, beweert gij, dat gelijk Mozes Israël uit het slavenjuk verlost heeft, evenzoo Jezus zijne volgelingen uit de banden der zonde heeft verlost. Gesteld zelfs, dat Jezus deze verzekering geuit heeft, dan nog is het slechts eene belofte, als een hoop aan de geloovigen voorgehouden, die op geen geschiedkundig feit steunt en daarom nooit als die aan „Mozes gelijk" kan beschouwd worden, waarvan de waarheid boven allen twijfel bewezen is. Om aanspaak op deze belofte van verlossing te bezitten, moet men vooraf in Jezus als den Messias gelooven ; aldus hangt alles van „geloof" af, én de belofte én kde verlossing, doch Mozes heeft bewezen, dat geloof alleen onvoldoende is; hij eischt overtuiging, door onloochenbare getuigenissen verkregen, ten einde een profeet aan hem gelijk te doen erkennen. Buitendien, zulk eene belofte als gij aan Jezus toeschrijft, van zijne volgelingen uit het juk der zonde te hebben verlost, is hoegenaamd gecne profetie, en daarom is uw eiscli, hem als profeet te beschouwen, ongegrond en onvoldoende, —— want (iod zelf heeft zich als verlosser van zonde in Zijne wet geopenbaard (Ex. 34 : 7) en de profeten in Israël hadden dit reeds langen tijd vóór Jezus in den naam des Heeren verkondigd. Op grond van zulk eene,.verwaande belofte, gebiedt .Mozes, zult gij geen profeet gelooven. Om dat recht van Jezus te handhaven, vereischt het Christelijk geloof een verdoemenis-leer, die Gods oneindige genade in eeuwigdurenden vloek verandert, hetgeen voor den Jood bepaald „het woord niet is. dat de Heere gesproken heeft," en aangaande zulke profeten gebiedt ons Mozes en het gezond verstand: „gij zult hem niet vreezen." I Sam. 2 : 10. Hij verleene sterkte aan zijnen koning en verheffe den hoorn zijns gezalfden § 22. In dit aangehaald vers wordt ontegenzeggelijk op David gedoeld, die door Samuel op bevel van God tot Koning gezalfd was (II Sam. 16 : 13.) De uitdrukking „de hoorn zijns gezalfden," door Hanna gebezigd, beteekent Samuels hoorn, dien hij als de profeet des Heeren en de gezalfde hoogepriester bezat. Uwe verklaring daaraan gegeven, leidt tot de veronderstelling dat Samuel Jezus gezalfd heeft, doch men vindt nergens dat hij 1100 jaar later uit den doode is verrezen om zulks te verrichten. In dit geheele gebed van Hanna bij de geboorte van Samuel uitgesproken, had zij enkel dit lang afgesmeekt pand harer groote liefde voor den geest. I ham. 2 : 35. „En ik (de Heere) zal mij een getrouwen priester verwekken, die doen zal, wat in mijn hart en geest is." § 23. Het getuigt van bijzondere mate van verbeeldingskracht, om in deze bepaalde verzekering van God iets anders te bespeuren, dan eene voorspelling van het historisch feit in I Sam. 3: 18 vermeld, waar God den hoogepriester Eli verkondigt, dat zijne zondige zonen deze heilige betrekking onwaardig waren bevonden en dat dezelve op zijnen godvreezenden leerling Samuel zoude overgaan, die de voorzegde „getrouwe priester" was, waarvan de aangehaalde tekst spreekt, die enkel deed „wat in het hart en den geest des Heeren was;" Samuel was de „ideaal priester" welken gij meent in Jezus te vinden. In het aangehaalde vers leest men tegelijkertijd de roeping van Samuel tot zijne verheven betrekkingen van profeet, hoogepriester en rechter in Israël, waarvoor hij beroemd is, en daarom staat het vermeld aan'het begin van zijne levensgeschiedenis in het boek naar zijnen naam genoemd Jes. 59: 20: „Te Zion zal een verlosser komen, tot hen die van hunne overtredingen terugkeeren, onder Jakob, zegt de Heere." § 24. Deze vertaling is de zuivere overzetting van den Hebreeuwschen tekst en verkondigt, dat de bekeering van Israël aan de komst van den Verlosser zal voorafgaan. Er is hier dus geen sprake van zonde-Verlosser, doch wel van een Verlosser als belooning van bckeering, niet voor enkelen, doch voor geheel Israël. Dat zulks het gevoelen van Jesaja is, ziet men duidelijk in dit geheel hoofdstuk. In de strengste taal legt hij de zonden en misdrijven van het Israëlietisch volk bloot, o a. vers 13: „Wij zondigden en verloochenden den Heere, en keerden ons af van den Heere, onzen God, hoe wij spraken van geweld en afval, hoe ons hart zwanger ging en opbruischte met leugentaal." § 25. Kan men veronderstellen, dat de profeet, na Israël van de grootste overtredingen te hebben beschuldigd, het in den naam des Heeren zou verzekeren, dat Hij hetzelve een Verlosser zou zenden, die al hunne zonden zou wegnemen ? Zou dit niet eene aansporing zijn om in het kwade te volharden, daar zij immers door de komst van den Verlosser te Zion, van al hunne misdrijven bekeerd of teruggekeerd zouden zijn ? Er kan onmogelijk de minste twijfel bestaan, of Jesaja zeide wat hij meende: eerst bekeering of terugkeer van zonde, — en daarna een Verlosser te Zion. Het Joodsch geloof erkent wat Salomo in zijn beroemd gebed (I Kon. 8: 4ö) verklaart: „want er bestaat geen mensch die niet zondigen mag," in overeenstemming met de wet van Aiozes (Lev. 4: 2—27), aangaande zonden uit onwetendheid begaan en die als onwillekeurige overtredingen beschouwd, niet strafbaar zijn volgens de wet en waarvoor eene eenige belijdenis voldoende is, wanneer men daarvan kennis draagt. Het O. T. maakt groot onderscheid tusschen de twee klassen van zonden, le onwillekeurige overtreding en 2e moedwillig misdrijf; wat men in onwetendheid begaat is in werkelijkheid geene zonde en hij die zulks bedreven heeft, wordt daarin toch „volmaakt" genoemd. § 26. 1 let Christelijk dogmatisch denkbeeld der zonde, van „totaal bederf des menschelijken geslachts,' waardoor iedei mensch onbekwaam is tot eenig goed en het gansche menschdom doemswaardig is (Heidelbergsche Katechismus), is in het O. T geheel en al onbekend. 1 en einde het verkeerde, als zoude Jesaja in den aangehaalden tekst van een Messias spreken, die Israël van zonde zal verlossen, — nog duidelijker aan te toonen, verwijzen wij naar het vers, dat daarop volgt, vers 21 : „\\ at mij betreft, dit is mijn verbond met hem, zegt de Heere: mijn geest, die op u rust, en mijne woorden, die ik u in den mond gelegd heb, zullen niet wijken uit uwen mond, noch uit den mond uwer nakomelingschap, noch uit dien van het laatste nakroost, zegt de Heere, van nu tot in eeuwigheid. Hier leest men van Gods eigen verbond met „hen" i.e. geheel Israël Gods Met, die Hij in den mond van Israël voor eeuwig en altoos gelegd heeft, zal niet wijken uit hunnen mond tot „het laatste nakroost. \\ aarlijk, eene meer bepaalde en duidelijker verzekering van God zelf uitgegaan, kan onmogelijk begeerd worden Volstrekt geen Bemiddelaar, noch zonde-Verlosser wordt voor Israël vereischt, Gods eeuwig verbond tot het laatste nakroost zal hun elke mogelijke verlossing bezorgen. Nu moogt gij daaruit opmaken, dat dit „eeuwig verbond uitsluitend met Israël aangegaan is, en wij zullen uwe stelling niet tegenspreken, dat de Christenen daar- van verstoken zijn, en dat zij daarom in het „Nieuw Verbond" of het Nieuwe Testament hunne hoop dienen te zoeken, — doch dit verandert Gods eigen verzekering aan Israël niet in het minst, en gebiedt ons elk tinder verbond, het zij van zonde-verlossers, profeten of apostelen, te verwerpen. Hetgeen God hier geopenbaard heeft, dat Zijne wet voor eeuwig in den mond van Israël zal voortleven, kan niet anders dan ten volle vervuld zijn. Onder alle wonderen des Heeren vindt men geen grooter wonder, dan Israël s bestaan onder de volken, met Gods wet onveranderd in zijnen mond En het doet niets ter zake, wat anderen daarover zeggen, wij weten als bepaald en zeker, wat zij daaromtrent denken en in hun hart gevoelen, hetgeen God zelf hier zegt: „Het is de geest des Heeren, die op Israël rust:" Jes. 61: 1 en 2. „I)e geest des Eeuwigen God is op mij, want de Heer heeft mij gezalfd, om blijde tijdingen aan te kondigen aan de nederigen ; 11 ij heeft mij gezonden om te verbinden de gebrokenen des harten, om aan de geboeiden Vrijheid te verkondigen en aan de gevangenen Bevrijding; om een jaar van gunst des Heeren aan te kondigen en den dag der wrake van onzen God ; om alle bedroefden te troosten." § 27. Gij beweert hierin een bewijs van Jezus' zalving te zien en laat daarop volgen, „dat gij den sleutel naast de deur ziet hangen;" die sleutel past echter niet. Want volgens Lukas, hoofdst. 4, herhaalde Jezus dezen tekst uit Jesaja, toen hij in de Synagoga te Nazareth preekte. Als men dit verhaal nauwkeurig nagaat, dan ziet men, dat men Jezus het boek van den profeet Jesaja overhandigde, en nadat hij het boek geopend had, vond hij de plaats waarin deze tekst voorkomt, en hij las dien voor, en nu vervolgt Lukas, verzen 20 en 21: „En als hij het boek toegedaan en den dienaar wedergegeven had, zat hij neder, en de oogen van allen in de Synagoga waren op hem geslagen. En hij begon tot hen te zeggen : „Heden is de/.e Schrift in uwe ooren vervuld." Wat was nu vervuld ? gij zegt de zalving, doch Lukas verhaalt niets van zulk eene gewichtige gebeurtenis, maar hij verklaart duidelijk in vers 22, wat Jezus bedoelde, toen hij Jesaja's woorden herhaalde: „En zij gaven hem allen getuigen en verwonderden zich over de aangename ■woorden, die uit zijnen mond voortkwamen," aldus allen die aanwezig waren in de Synagoga, waren „getuigen" van „de aangename woorden" of de goede tijdingen, welke Jezus volgens den tekst verklaarde. En hun getuigenis is zeker meer afdoende dan het uwe, dat )ezus nimmer verkondigde, i. e. dat hij gezalfd was. ^ 28. Wij meenen ook in Lukas' verhaal min of meer de verklaring te lezen, welke Jezus aan deze teksten gaf, door de verandering van het oorspronkelijke daarin gebracht, namelijk 1° Jezus verklaart dat zijne aanhaling uit Jesaja geene profetie is, doch slechts „een schrift" i. e. dat Jesaja zijne roeping als een gezalfde des 1 leeren (de profeet) gevoelde; 2« dat het evenzeer de roeping van eiken voorganger in Israël is, den armen Gods woord van troost en medelijden te verkondigen en de bedroefden des harten te genezen door het geloof in hoop en liefde. En daarop sprak Jezus: „dit is heden in uwe ooren vervuld," want ook ik ben heden tot u gekomen om deze roeping te vervullen. Daar gij deze woorden uit Lukas aanhaalt als het eenig bewijs, dat Jezus zelf erkent, gezalfd te zijn. zoo zijn wij overtuigd, na u dit verhaal uit Lukas, volgens ontegensprekelijk Joodschc gebruiken uitgelegd te hebben, dat gij ons zult toestemmen, dat het niet bewezen is,' dat Jezus ooit gezalfd was. Jer. 13 : 23 : „Kan de Ethiopiër van vel veranderen of de luipaard zijne vlekken ? Dan ook vermoogt gij goed te doen, die aan het kwaad gewend zijt." § 29. * Het is duidelijk dat dit alleen slaat op de boosdoeners, waarvan Jeremia in dit hoofdstuk spreekt, en meer bijzonder op hen, die hij in vers 18 noemt: „Zeg aan den koning en aan de vorstin: zet u laag neder,\ant uw vorstelijk hoofdsieraad is afgevallen, de kroon van uw luister." § 30. Jehojakim, koning van Juda, en zijne moeder Zebudah, worden door sommige uitleggers als de door Jeremia in dit hoofdstuk bedoelden aangewezen, doch het is bepaald en zeker, dat deze woorden niet op geheel Israël, voor eeuwig en altoos in zonde voortlevende, 7 zinspelen : dat dit nl. gelijk het vel van den Ethiopiër en de vlekken van den luipaard, nooit zal veranderen. Deze smaad, ons aangedaan, geschiedt met het doel om Israël te beleedigen voor de zonde, dat het jezus als den Messias verwerpt. Wij berusten daarin, want zij die in onze oogen „aan het kwaad gewend zijn" door hun gemeenzamen omgang met den duivel, de verdoemenis en de hel, zijn ook in staat om deze vergelijking op Israël toe te passen. Wij bekreunen ons daarover niet, want het zuiver en onvermengd Joodsche ras heeft waarlijk niet te klagen over zijn vel en vlekken, waarmede de goede God het geschapen heeft, aangezien onder dat ras ook Jezus van Nazareth gerekend wordt, die met hetzelfde vel en dezelfde vlekken, zijn hemelsch werk op aarde volbracht heeft. Jer. 50: 20: „Ten dien dage en te dier tijde zal de schuld van Israël gezocht worden, en ze zal er niet zijn, en de zonden van Israël en niet gevonden worden, want ik zal vergeven hun, die ik zal laten overblijven." Wij begrijpen maar niet, hoe men dezen tekst kan aanhalen als bewijs, dat de zonde in Israël eeuwig zal voortduren, daar men immers hier duidelijk leest, dat er ten dien tijde geen zonde hoegenaamd in Israël zal bestaan. Het slot van dit vers heeft betrekking op hen, in vers 1") aangewezen, „hare handen hebben uitgestrekt," namelijk tot Zion, als een teeken van berouw, van terugkeer tot God, en dan, verzekert de Eeuwige, door den mond van Jeremia, — hetzelfde wat i lij door den profeet Jesaja beloofd heeft —zal de Verlossing verschijnen, nadat de zonde in Israël geheel en al opgehouden heeft te bestaan, voor hen die overgebleven zijn.. Dit denkbeeld, dat God zelf de zonden vergeeft, en daarvoor hoegenaamd geen Bemiddelaar van noode is, vindt men ook in Jes. 4-$: 2j: Ik, ikzelf wiscli uwe overtredingen uit, om Mijnentwege, en gedenk uwe zonden niet," en id. 44: 22 „Ik doe uwe overtredingen als eene wolk, uwe zonden als een damp verdwijnen; keer weder tot mij, want ik heb u verlost. ' Dat de Christelijke kerk daar anders over denkt, steunt op het verkeerd begrip, dat Israël nooit vrij van zonde kan zijn, zoolang het Jezus als den Messias verwerpt, en hem als den Bemiddelaar voor verlossing van zonde ontkent. Doch zij moet liet ons niet euvel duiden, dat wij het woord des 1 Ieeren, Zijne beloften, dat Hij Israël voor Zijnentwege van zonden zal uitwisschen, want Hij verlost ons, — boven de verzekeringen van Jezus, zijne apostelen en Christelijke leeraars schatten. Zech. 9: 9: „Zijt zeer verheugd, o dochter Zions, juicht, o dochter van Jeruzalem, ziet uw koning zal tot u komen, rechtvaardig en bevrijdend is hij, nederig en rijdende op een ezel en op een jong veulen, een jong der ezelinnen " § 31. In dit hoofdstuk schildert Zecharia in oostersche beeldspraak de komst van den koning Messias in al de landen der heidenen en naderhand begint hij in denzelfden bloemrijken stijl, zijne koninklijke intrede in Jeruzalem. Dat dit nu niet letterlijk moet verstaan worden, ziet men in de dubbele vermelding van een ezel en een veulen, want het is toch niet te veronderstellen, dat een koning tegelijkertijd een volwassen ezel met een onbereden veulen zal berijden. I )e beteekenis van Zecharia's voorspelling is te vinden in het zinnebeeld van den ezel, als dat van dienstbaarheid, en van het veulen als dat van nederigheid (Gen. 49: 14 en 15), namelijk, „deze koning zal niet als een krijgsman te paard verschijnen, doch als de Vorst des vredes, met dienstvaardigheid aan God en nederig vóór den Heere!" In verband met deze zoogenaamde ezel-profetie vraagt gij: „Wie was als Vorst zoo arm als Koning Jezus?" I >aargelaten, dat in den oorspronkelijken tekst van „arm" geen sprake is, (want het denkbeeld van armoede is met liet karakter van Koning onvereenigbaar), doch wèl „nederig," — moeten wij u opmerkzaam maken, dat gij in den persoon van Jezus, den aardschen Vorst met den hemelschen Koning verwart, twee geheel verschillende denkbeelden. Als aardsche Vorst uit het huis van David, hebben wij bewezen, heeft Jezus hoegenaamd geen aanspraak, —en gij hebt onze bewijzen niet wederlegd, — als hemelschen Koning erkennen wij geen ander dan den „Eeuwige der Heirscharen" (Ps. 24: 7—lü), „den Regeerder van hemel en aarde " Men vindt nergens in het O. T., dat de Messias de dubbele hoedanigheid van aardschen Vorst en hemelschen Koning zal bezitten. Wij zien, dat gij deze hoogst belangrijke ezel-voorspelling van groot gewicht acht, om daarmede Jezus' eisch voor het Messiasschap te staven, doch wij meenen, dat gij daarvan geen gebruik hadt gemaakt, zoo gij het vers, dat Zecharia daarop laat volgen, opgemerkt hadt, want gij zult erkennen, dat Jezus deze voorspelling nimmer vervuld heeft: „en de boog des strijds zal uitgeroeid zijn, en hij zal tot de volken vrede spreken." Dan. 9: 7: „U, o Heere, is de gerechtigheid en ons de schaamte des gelaats, gelijk op dezen dag.'' § .'<2. Deze schoone ontboezeming van Daniël is niet anders dan de erkenning van de volmaakte rechtvaardigheid des Heeren, tegenover de geringheid des mensciien. In vers 4 verhaalt ons Daniël, dat hij tot God bad, en in de volgende verzen vindt men, dat hij eene zondebekentenis voor geheel Israël deed, en het is zeer natuurlijk, dat hij daarin Gods rechtvaardigheid afschildert en daarbij de zwakke hoedanigheden van den sterveling vergelijkt. Ook I lavid gebruikt deze uitdrukking Ps. 44: 16: „En schaamte bedekt mijn gelaat." Hier wordt hoegenaamd niets van eeuwige zondigheid gesproken, doch juist het tegenovergestelde, want Daniël zegt uitdrukkelijk : „gelijk op dezen dag, aldus zelfs deze schaamte erkent hij niet als eeuwig. iJs. 40:7 : Slacht- en spijsoffers verlangt gij niet; ooren hebt gij mij uitgehold, brand- en zondoffer vordert gij niet.'' §33. In het begin van dezen psalm verhaalt David van zijne geringe afkomst en hoe de Heere door Zijne genade hem opleidde als lofzanger, en daarop laat hij volgen de woorden van het aangehaalde vers, dat God geene slacht-,spijs-,brand- en zondoffers eischt noch verlangt, aldus hoegenaamd geene offeranden van dieren en bijzonder geen enkele soort van zondoffers, doch dat de Schepper ooren in een mensch heeft uitgehold om te gehoorzamen, voor het doel als in vers 8 aangewezen : „Dus zeide ik: Zie, ik kome met de boekrol' (?ED „wetsrol § 34), „waarin voor mij geschreven staat, wat my opgelegd is. uwen wil te doen, o mijn God, is mijn begeerte, uwe wet is in mijn binnenste " Eene verheven bekentenis van den stamvader des waren Messias dat God geene offeranden vergt, niet van dieren, en veel mindei menschenoffers, het zij voor eigen zonden of voor het misdrijf van anderen, doch dat God alleen Gehoorzaamheid voor Zijne wet eischt. hn in deze nadrukkelijke verklaring van David dat offeranden onnoodig zijn, wilt gij nu lezen, dat deze voorspelling in Jezus vervuld is, en daarmede (ezus als „het ofter bedoeld wordt." Waarlijk, wij kunnen ons geene grootere ontkenning der waarheid voorstellen, dan deze nadrukkelijke verklaring van de onnoodzakelijkheid van zondoffers in het oog van God. als een bewijs aan te voeren, dat hier nog wel een menschenofifer voor verossmg dei zonde voorspeld en in Jezus vervuld is! I's. 43: 8: Gij bemint de deugd en haat de snoodheid. daarom heeft God — uw God — u gezalfd met vreugde-olie § 35. Uit den aanhef van dezen psalm blijkt duidelijk, dat hy hoegenaamd geene profetie bevat, ja zelfs is hy van David niet, doch van de zonen van Korach die men immers nog veel minder onder de profeten kan rangschikken. Het is een maskiel, een „leerdicht" en ook m*T —V Shier jedidoth, „een loflied. bv, ngal Soshaniem, „op de rozen." Hetgeen gij bepaald als „zalving daarin voorkomende aanhaalt, daarvoor staat | w Shemen Sason, „vreugde-olie," en wordt ook als ..balsem-vreugde1' verklaard, wat ook op dezen lofzang aan de rozen, zeer juist van toepassing is, welke door den liefdevollen Schepper aldus gezalfd zijn. om het menschdom tot balsem van vreugde en van troost te verstrekken Gij beweert verder, dat deze geheele Psalm op Jezus zinspeelt en meer bijzonder vers 18: „Ik zal uw naam van geslacht tot geslacht doen gedenken § 36, opdat de volken U huldigen eeuwiglijk en altoos," want volgens uwe zienswijze kan „eeuwiglijk" alleen op Jezus slaan. \u willen wij uw denkbeeld, dat deze psalm op Jezus zinspeelt, geheel en al volgen, doch houden ons niet aansprakelijk voor de gevolgen: Vers 10: „Koningsdochters verhoogen uwe heerlijkheid, aan uw rechterhand staat de vorstelijke bedgenoot, in Ophirs goud gedost. 11, Hoor, o dochter, zie herwaarts en neig uw oor, vergeet uw volk en uw vadershuis. 11', Dan zal de Koning lust voor uwe schoonheid bezitten, want hij is uw heer, buig u voor hem neder. 13, Tyrus' dochter zal u dan geschenken brengen, de rijksten des volks streven naar uwe gunst. 14, Al de schitterende dos der Konings-dochter is in het verborgene, gelijk bewerkt goud is haar kleed. Ij In kunstig borduurwerk wordt zij voor zaadmenging tot den Koning gebracht, — jonkvrouwen — harespeelgenooten komen met haar tot u ivoor gemeenschap). 10. In blijdschap en vreugde wordt zij in het heiligdom des Konings henen geleid. 17. Mogen uwe kinderen eens in de plaats uwer vaderen treden. ' § 37. Verontwaardigt u niet over deze walgelijke en ongepaste toepassing op Jezus, immers het is uw verlangen, dat wij deze verzen op hem zullen toepassen. Zijt gij nu overtuigd, hoe verkeerd en zondig het is, om maar op den klank af, gedeelten van het O. T. als op Jezus zinspelende, aan te nemen ? Hoe geheel anders echter verstaat men dit leerdicht, wanneer men deze verzeil in hunne ware beteekenis als een loflied op de rozen beschouwt! De Koning is de Koos, — zijn bedgenoot, de reine lelie op het aanlokkelijk bloembed. Tot haar zeggen hare vrienden: hoor, o dochter, zie herwaarts met uw opgeheven gelaat en met uwe wijd-open zintuigen, luister naar onzen raad, vergeet uw aard en laat u afsnijden van uws vaders boom, dan zal de Koning lust voor uwe schoonheid bezitten, want de roos is uw heer, buig uwe statige bladeren voor hem neder. Vorstelijke dochters zullen met hunne handen u besproeien, de edelsten des volks u hoogschatten. Hare heerlijkheid in geur en volmaaktheid houdt zij verborgen, gelijk bewerkt goud is haar opperkleed. Met hare teedere en doorschijnende lelieblaadjes, aan het kunstig borduurwerk gelijk, wordt zij tot vermenging van heerlijkheid in kleur en geur tot de roos — den Koning — in zijn heiligdom gebracht. Hare speelgenooten, de jonge bloempjes, waaronder de maagdelijke leliën in Ophir's goud gedost met hunne goudkleurige meeldraden, komen met haar tot de roos voor gemeenschappelijken omgang. Te zamen worden zij, als een bloemruiker vereenigd, den Koning van het plantenrijk, — de Roos, — in zijn heigdom, de goddelijke Natuur aangeboden. Mogen al uwe spruiten, al uwe rozenknopjes in glans en luister in de plaats uwer vaderen treden." En tot slot zingt de dichter : „Ik zal uw naam van geslacht tot geslacht doen gedenken, opdat de volken u huldigen eeuwig en altoos." Gelijk bijna alle psalmen, eindigt ook deze met een lofzang op God, die hier wordt geprezen als de Ontwerper der Natuur, — de Schepper van de Roos. En nu zullen wij op den aangehaalde» tekst terugkomen ; — de dichter stelt de roos voor als het zinnebeeld der deugd, gelijk men dit in verzen 5—7 vinden kan, en hare volmaaktheid in waarheid, onschuld en liefde bewijst dat zij de snoodheid haat, en voor deze hemelsche hoedanigheden heeft „God, — uw God en Schepper — u gezalfd met vreuge-olie, boven uws gelijken," heeft God haar uitverkoren als een gezalfde, voor eeuwig voorzien met de olie en den balsem der vreugde, in grootere mate dan alle bloemen van het plantenrijk. Dit onovertreffelijk loflied op de rozen wordt door den dichter ook „een liefdegezang" genoemd, want het beschrijft tevens de geneugten van het reine huwelijksleven, — en zoude eveneens ongepast zijn om het op Jezus te doen zinspelen. Het is evenzeer „een leerdicht en lofzang op de wonderen der Natuur en om zijne schitterende schoonheid als een juweel der oude dichtkunst, beslaat het eene eervolle plaats in het boek der Psalmen. Doch gij verlangt, dat men dit lied —geen profetie — als een zinspeling op Jezus' zalving als Messias zal bebeschouwen. Zijne wezenlijke waardeen beteekenis wordt aldus door u niet begrepen. Ps. 31: 18 en 19. „Want gij begeert geen slachtoffer, — ik zoude het anders geven. — brandoffers verlangt gij niet. Gods offers zijn : een gebroken gemoed ; een gebroken en verbrijzeld hart, o God! versmaadt gij niet." § 38. Wederom maken wij u opmerkzaam, dat David in dezen psalm van zondebekentenis en boetedoening sprekende, het gewicht van offeranden op de meest stellige wijze ontkent, want niet alleen betuigt hij, dat God ze niet begeert, noch verlangt, — maar hij voegt daarbij: anders zoude ik ze geven, i e. zoo ik er niet van overtuigd was, dat Ciod geene offerande verlangt, zoude ik ze gaare brengen, maar mij is verboden zulks te doen, daar God ze niet begeert en aldus weigert aan te nemen. Hoor, hoe vurig hij bidt: „Red mij van mijne bloedschulden, o God,de God mijns heils! Schep mij, o God. een rein hart en geef mij op nieuw een vasten geest Heere! open mijne lippen, dat mijn mond uw lof verkondige !" En met denzelfden geestdrift en innige overtuiging verklaart hij, dat al zijne overtredingen niet door zoenoffers kunnen kwijtgescholden worden, doch enkel en alleen „door een gebroken gemoed, een gebroken en verbrijzeld hart." En andermaal maakt gij gebruik van deze stellige ontkenning van de waarde van offeranden in het oog des Heeren, door David verkondigd, als eene zinspeling op Jezus, en in zijn offer aan het kruis vervuld. Wij willen niet in herhaling treden, door u van het verkeerd begrip uwer uitlegging van Davids bedoeling te overtuigen, doch verwijzen u slechts naar de slotwoorden van dezen Psalm: „Dan zult Gij welgevallen hebben aan de offers der gerechtigheid, het volmaakte brandoffer, dan zullen uw altaar bestijgen de ware offers. $ 38 Ps. 89. Dezen psalm beschouwt gij als een voorspelling van ]ezus' hemelsch koninkrijk ; de vervaardiger daarvan is zelfs David niet, doch Ethan de Ezrahiet, een broeder van Heman, die den vorigen Psalm (88) schreef, die voor een tijdgenoot van koning Hizkaja wordt gehouden. Dat hij nimmer een profeet was, behoeft geen betoog, bovendien verklaart dit de schrijver zelf, want in den aanhef van den psalm (vers 1) noemt hij dien „een leerdicht." « In dezen langen psalm betreurt Ethan liet verval van Davids troon, ten tijde toen dat stamhuis in o-root gevaar verkeerde, en in vers 5 herinnert hij aan het verbond door God met David gesloten, volgens II Sam 7: IJ, en in dezen geheelen psalm zinspeelt Ethan op Gods beloften aan David Ten einde echter uwe verklaringen daarop, als op Jezus slaande, aan te nemen, dient men de volgende verzen aldus uit te leggen : vers 39: „Doch nu hebt gij verstooten en verworpen en zijt vertoornd op uwen gezalfde." God heeft verstooten verworpen en is vertoornd op Jezus. 40: „Gij werpt zijn kroon ontheiligd ter aarde " Jezus' kroon als Vorst van het liemelsch koninkrijk is door God ontheiligd ter aarde geworpen. 44 : „Ook doet gij het scherpe zijns zwaards ombuigen en hem geen stand houden in den krijg- Jezus droeg het zwaard van een krijgsman doch hij kon geen stand houden in den krijg. 4j ; ,(Gjj ver_ duistert zijnen glans en werpt zijn troon ter aarde." De glans van Jezus' hemelschen troon is door God verduisterd en ter aarde geworpen. Na aldus het bewijs geleverd te hebben, dat gij de ware bedoeling van den vervaardiger van dezen psalm niet begrepen hebt, roept gij met zelfvoldoening uit • „Wat schemering is, wordt steeds helderder bij de'klimmende helderheid' van uw geloofsleer. Wij zien duidelijk deze „schemering" in uwe denkbeelden en zullen ongetwijfeld ook in u deze „klimmende helderheid ' bespeuren zoodra het licht der waarheid de nevelen van het dogmatisch Christelijk geloof weggedreven heeft. 3. De aangehaalde teksten uit het N. T. Met de behandeling van de teksten, uit het N T door u aangehaald, is het ons doel niet, om uwe uitleggingen daarover tegen te spreken, daar wij ons bewust zijn, dat als predikant der Christelijke Kerk, gij grootere ervarenheid daarin bezit, doch om onze opmerkingen daarop te maken, voor zoo verre die teksten in verband staan methetO. T. en in strijd met zijne bepaalde beginselen zijn. Matth. 18: 18—20: ,,A1 wat gij op de aarde binden zult, zal in den hemel gebonden wezen." Gij verklaart dezen tekst als onder „de bondsregelen van Jezus" begrepen. Deze woorden vindt men door Mattheus vroeger gebezigd (16 : 19), echter voorafgegaan door de woorden : „en ik geef u de sleutelen van het koninkrijk der hemelen." Dit is in navolging van Jes. 22: 22: „En den sleutel van het huis van David zal ik op zijn schouder leggen en wat hij opent zal niemand sluiten en wat hij sluit zal niemand openen." Wat Jesaja hier zegt, slaat op Eljakim, den zoon van Hilkaja, wiens naam in vers 20 duidelijk vermeld staat, en waarbij hij als kamerheer des konings wordt aangewezen. Het is God alléén die over 's menschen zaligheid beschikken kan; geen ander wezen kan de Godheid vervangen. Matth. 22 : 41 : Jezus' antwoord aan de Farizeeën, toen zij hem op zijne vraag antwoordden, dat hij Davids zoon was, waarop hij hen met de vraag antwoordde: „Indien hem dan David noemt zijn Heere, hoe is hij dan zijn zoon ?" Zoo men onder dit antwoord verstaat, dat Jezus hiermede te kennen gaf, dat hij God zelf was, dan erkent men, dat daarin ook besloten ligt, dat hij niet als een zoon of afstammeling van David beschouwd wilde zijn, welke veronderstelling niet aannemelijk is ; en daarom zijn deze woorden van Jezus, die op Ps. 110: 4 zinspelen, moeielijk te begrijpen, waarin echter de verl. tijd gebezigd wordt: yiVl „hij zwoer," en vers 5: fn*; „hij versloeg," en indien dit nu op Jezus zoude zinspelen, dan zoude het de toek. tijd moeten zijn. Matth. hoofdst. 24 handelt over Jezus' voorspellingen, die echter meerendeels uit het O. T. zijn overgenomen. § 40. Matth. 26: 26: „En als zij aten, nam Jezus het brood en gezegend hebbende, brak hij het en gaf het den discipelen en zeide: „Neemt, eet, dit is mijn lichaam." In dit hoofdstuk vindt men eene onvolledige beschrijving der viering van het Paschen, zooals zij nu nog in elk Joodsch huisgezin in gebruik is, en bewijst hoe Jezus niet alleen de wetten, maar ook de Joodsche ceremoniën uitoefende en daaraan geloofde. Zijne woorden : „neemt, eet, dit is mijn lichaam," beteekenen niets anders dan eene verklaring op deze bijzondere ceremonie, gelijk dit in de wet, aan het hoofd van elk huisgezin is voorbeschreven, § 41. De gebruikelijke zegen op het brood 7s : „Gezegend zijt gij, o Heere, onze God, Koning des heelals, die het brood uit de aarde hebt doen ontspruiten," en toen Jezus dezen zegen uitsprak, kwam hem misschien de tekst in Ueut. 28 : 4 voor den geest: „Gezegend zij de vrucht van uw lichaam en gezegend de vrucht van uw grond" (het brood). Het lichaam is gelijk het brood, beiden zijn vruchten van den grond, de stoffe der aarde! en stellen liet vergankelijke voor. Wellicht was het Jezus'' bedoeling met dit zegen-gebed voor oogen, daarmede te verstaan te geven, dat dit brood gelijk zijn lichaam spoedig vergaan zoude, gelijk Mozes 'dit verklaarde, (Deut. 8: 3): „Het is niet van brood alleen, dat de mensch leeft, doch van al wat uit den mond des Heeren komt, daarvan leeft hij." Dit Joodsche gebruik van het Paschen, dat gij een der bondsregels van Jezus noemt en als zoo belangrijk beschouwt, wordt echter door de Christelijke kerkvliet opgevolgd, daar het Paulinisme dit in „het heilig avondmaal" heeft veranderd. Indien dit nu Jezus' bedoeling ware geweest, dan zoude hij zeker bij deze gelegenheid^ toen al zijne discipelen met hem bijeen zaten, dit té kennen hebben gegeven. Matth. 28: 18: „Mij is gegeven alle macht in hemelen op aarde." Waarin bestaat die „alle" macht van Jezus op aarde? Uit eerbied voor de gevoelens van andersdenkenden en de eischen van godsdienstige verdraagzaamheid willen wij over deze oppermacht van Jezus over God zelf, niet in bijzonderheden treden. Hierop laat gij volgen verschillende bijbelteksten § 43, welke alle betrekking hebben op Jezus, als zittende ter rechterhand van God. Behalve hetgeen wij reeds over deze aanhaling uit Ps. 110: 1 gezegd hebben, dient opgemerkt te worden, dat alle zinspelingen op lichaamsdelen der Godheid in het O. T. enkel als figuurlijk kunnen beschouwd worden, daar het zuiver Monotheisme de onlichamelijkheid der Godheid verkondigt, en dat het Mozaisme de volkomen gelijkheid aller menschen voor God erkent ^ 44. Men moet daarom onder deze beeldspraak verstaan, dat de bedoelde persoon ^ voor zijne deugden door God is aangewezen, dat hij Zijne tevredenheid is waardig gekeurd om een eerezetel naast Zijn troon in te nemen, doch hoegenaamd niet met macht is bekleed om in Gods raad deel te nemen, noch den minsten invloed op Hem uitoefent, want dit zoude met Gods alwetendheid en volmaakte rechtvaardigheid in strijd zijn. (Zie $ 95 1ste gedeelte). Joh. 1 :49 en 50. — Deze verzen behelzen de samenspraak tusschen Jezus en Nathaniel, en wij twijfelen niet aan de waarheid van dit verhaal, waar Nathaniel, Jezus „Koning noemde en Jezus een bevestigend of ontkennend antwoord vermeed, door te zeggen, dat hij hem onder den vijgenboom gezien had „en daarom gelooft gij (namelijk, dat ik de koning van Israël ben), „gij zult grootere dingen zien dan deze." Wat bedoelde Jezus nu met dat woord „deze ? Daarin ligt het geheele verschil; wij beweren, dat Jezus zinspeelde, dat hij hem kende, want „eer hij onder den vijgeboom was," zag hij hem. Aldus vindt men hier niet, dat Jezus zich bepaald als koning van Israël uitgaf. Door deze teksten aan te halen, hebt gij ons gelegenheid gegeven, u te verwijzen naar eene andere voorspelling, in vers 52 door Jezus gedaan, welke nimmer vervuld is: „Voorwaar, voorwaar, zeg ik ulieden, van nu aan zult gij den hemel zien geopend, en de engelen Gods opklimmende en nederdalende op den zoon des menschen. § 45. Joh. hoofdst. 17. —Wij erkennen met u de schoonheid van Jezus' gebed, daarin vervat, en die als verklaringen van teksten uit het O. T. hoofdzakelijk daarin voorkomen § 46. Hebr. 1: 8 en 9. — Hierin vindt men twee verzen uit Ps. 45 (verzen 7 en 8), die Paulus op Jezus toepast en welke wij reeds uitvoerig behandeld hebben. F Iebr. hoofdst. 7. — Hierin wordt va c het zoenoffer van Jezus gesproken § 47 en gij brengt daarmede in verband, dat van den groot-verzoendag § 48. Wij verwijzen u hieromtrent naar I.ev. 16: 26 waar het woord ngazazel, „de zondebok" voorkomt, dat gelijk het woord waarvan het afgeleid is, aanduidt, enkel „verdwijnen' (Deut. 32: 3b) beteekent, dat nl. de bok die Israëls zonden droeg, verdwijnen moest, daar deze „naar de woestijn" werd weggevoerd. Door Jezus nu met dien zondebok te vergelijken, moet men aannemen, dat ook hij verdwijnen moest en na zijn dood nooit meer kon verschijnen. Voor zoo verre de spruit aangaat, ziet men in Zech. 6: 12 duidelijk, wat daarmede bedoeld wordt, door hetgeen daarop volgt: „want hij zal uit zijn eigen plaats ontspruiten, want hij zal de tempel des Heeren opbouwen." Men weet zeer wel, dat Jezus „de Spruit" niet was, zoo herhaaldelijk door Zecharia genoemd, die den tempel des Heeren in Jeruzalem herbouwd heeft. Ilebr. 7: 3. — Wij hebben in Punt XXI en ook in dit gedeelte over I's. 110: 4 aangaande Malchizedek uitvoerig gesproken en evenzeer over de woorden „gij zijt priester in eeuwigheid" § 49, waarmede gij Jezus' drievoudige hoedanigheid van koning, profeet en priester tracht te staven. Bovendien zij opgemerkt, dat het woord „Kohen," daarin voorkomende, dat gij als „priester" vertaalt, echter bepaald „Vorst" beteekent § Uc titel van Ko/ien als „gezalfde priester," was alieen aan de zonen van Aron uit den stam Levi toegekend, gelijk men dit ook in hetzelfde hoofdstuk 7 (verzen 5 en 11) van Hebreeën, zien kan. VV ij meenen in uwe aanhaling van Abarbanel, die spreekt tot de uitleggers, die weigeren in den knecht des Heeren bij Jesaja, den Christus te zien: zij zijn met blindheid geslagen,— eene erkenning zijnerzijds te bespeuren van Jezus als den beloofden Messias. Zulk eene aantijging op het karakter van een voornamen Joodschen Schriftgeleerde eischt eene meer besliste bevestiging dan uwe ongestaafde aanhaling, waarvan gij elke gebruikelijke aanduiding achterwege laat. § 51. 4, Het Joodsohe Messiasbegrip. Het groote verschil tusschen het Joodsche Messiasbegrip van het O. T. en dat van het N. T. is voornamelijk hierin te vinden, dat niets, wat naar eene willekeurige hemelsche heerschappij zweemt, in het Joodsche * begrip ligt opgesloten, terwijl met het denkbeeld van Christus als den Messias juist liet tegendeel het geval is. Het is een algemeen beginsel in het Jodendom ^ 52, dat God aan de profeten zelfs de toekomst aangaande den Messias op aarde geopenbaard heeft, doch aangaande de toekomstige wereld in den hemel, „dit heeft geen oog gezien, dan gij, o God!" (Jes. 64: 3 en 4) wat wil zeggen, dat het leven na den dood het menschelijk begrip te boven gaat Van dit denkbeeld uitgaande hebben onze Rabbijnen de volmaakte gelijkstelling van alle stervelingen na hun dood verkondigd, ^ 53 : „God ontzegt aan geen zijner schepselen" (een zalig leven in den hemel) „Hij ontvangt allen, de poorten* zijn altijd open; wie wil ^ 54 kan binnentreden. ^ 55. „De liefde en daden van weldadigheid der heidenen zijn middelen tot verzoening en vergiffenis, gelijk de zoenoffers in Israël waren." Ook David uitte deze gevoelens, als in Ps. 16: 11: „Voor uw aangezicht is verzadiging van vreugde, liefelijkheden zijn in uw rechterhand, eeuwiglijk," i. e. niet alleen voor hem, zijne nazaten en zijn volk, doch vreugde en liefelijkheden voor eeuwiglijk, P33, tot „liet uiterste toe," ^ 56. Ps. 04; 3 5 ; „Wie mag den berg des Heeren beklimmen, wie op dé' plaats zijner heiligheid staan? Wie rein van handen en zuiver van harte is," enz. „Hij ontvangt zegen van den Heere, en genade van den God zijns heïls." Een ieder kan gelijk Mozes, den berg des Heeren beklimmen, en gelijk Aaron in het allerheiligste staan; deugd, rechtvaardigheid enz. worden daartoe vereischt, en hij ontvangt zegen van God op aarde en Zijne genade in den hemel. Doch voornamelijk is de Rabbijnsche stelling in den mond van eiken waren Israëliet : „De vromen onder alle volken hebben deel aan het toekomstige leven" of de zaligheid. § 57. Het Joodsche Messiaansche denkbeeld verkondigt ook algemeenen vrede op aarde $ 38 en ten einde dit denkbeeld tot wezenlijkheid te brengen, kan het ook niet anders, of de vreemdeling, i. e. hij dieniet tot het Joodsche volk of het Jodendom behoort, moet in alles met den Israëliet gelijk gesteld zijn, en daarom gebiedt Mozes, Ll;v. 18: 5: „Neemt mijne (Gods) wetten en mijne rechten in acht, waardoor de mensch, wanneer hij dezelve uitoefent, het (eeuwige) leven verwerft. Ik ben de Eeuwige"; § 59 dc mensch, namelijk elke mensch, zonder onderscheid van ras of geloof, want hij die de wetten der deugd en de rechten der menschheid betracht, staat met den mensch, namelijk met hem, die volgens de Joodsche instellingen den hoogsten rang bekleedt, hij staat met den hoogepriester gelijk! In aldus begrepen het ook de Rabbijnen, o. a. R. Simon ben Lakish : „De vreemdeling die de wet uit zijn eigen vrijen wil aanneemt, staat in de oogen van God hooger aangeschreven, dan de heiren der kinderen Israëls, die den berg Sinai omringden," want het is niet door liet geluid des donders en het bazuingeschal, noch te midden van weerlicht en aardbeving, dat hij de stemme Gods hoorde, doch hij ontwaarde deze door de ingevingen van zijn eigen verstand en de neigingen zijns harten. In navolging van dit Joodsch Messias-begrip van algemeenen vrede, wordt in het Christendom, Jezus als de voorspelde Messias, evenzeer „Vrede-vorst" genoemd. Wij kunnen alle plaatsen uit het N. T. hier niet noemen § 60, waarin Jezus van eeuwigdurenden strijd spreekt, doch bepalen ons tot een enkel zijner gezegden, Matth. 10: 34: „Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard." Het kan niet ontkend worden, dat wat de apostelen hem hier in den mond gelegd hebben, door hem wezenlijk vervuld is, want godsdienststrijd woedde nimmer vreeselijker, dan sedert de wereld het Christendom leerde kennen. Het is bepaald onmogelijk, het denkbeeld van algemeenen vrede van het Messiasschap te scheiden, want reeds in het begin zijner voorspellingen spreekt Jesaja, dc Messias-profeet bij uitnemendheid, Jes. 1': 4 : „Hij zal de volken richten," enz. „en het eene volk zal tegen het andere volk geen zwaard meer dragen en zij zullen zich in den oorlog niet oefenen." Aldus geen zwaard, noch oorlog onder eenig volk op aarde. Jes. 60: 17 : „Ik zal vrede stellen als uwe overheid, en gerechtigheid als uwe opzichters." Geen andere heerschers dan vrede en gerechtigheid. Jer. 33: 6: „En ik zal hen doen aanschouwen overvloed van vrede en trouw." In plaats van vervolging en vernieling, overvloed van vrede en trouw. Zulk een Vrede vorst beloofden de profeten en een dusdanige werd daarom door Israël verwacht, zulk een tijdperk van algemeencn vrede is nog het Messiasideaal van het Joodsche volk. In uwe verklaringen, dat Jezus als de Messias, de hemelsche Koning § 61 is, drukt u zich aldus uit, „O, ik weet het, Israël verwachtte een aardsch koning § 62, maar had Israël niet beter kunnen weten ?" Met allen eerbied vermeten wij ons u te zeggen, dat de onkunde niet aan de zijde van Israël is, doch vergeef ons de vrijheid, gij hebt ons het voorbeeld daartoe gegeven, — gij kent Israëls Messiaansche verwachtingen niet, want met uw Messias-leer kunt gij ze niet begrijpen. I)e orthodoxe hervormde kerk toont daarvan even veel kennis te bezitten als van het Joodsch geloof aan één eenig goddelijk Wezen, dat geheel en al op zijde wordt gedrongen door de leer der Drie-eenheid. En dat Joodsche eenheidsbegrip aangaande de Godheid bevat het Messias-ideaal der eenheid des menschen. Gij toont liet niet te begrijpen door te zeggen: „de zonde kan immers nimmer vergaan." Uw Messias-leer van een zonde-Verlosser, verplicht u aan het eeuwigdurend bestaan der zonde te gelooven, en de beteekenis die gij aan zonde geeft, is wezenlijk „misdrijf" § 03. Men spreekt van „het deksel op het aangezicht van den Jood" en betreurt zijne onkunde, want de Christelijke wereld gevoelt de verhevenheid niet, om aan dat Messiaansch ideaal te gelooven, daarvoor te leven en te werken; dit verhindert echter den Jood niet, om in zijne verheven verwachtingen te volharden, altoos biddende „moge de dag van de komst des Messias voor Israël en het menschdom spoedig aanbreken." Rn niets ter wereld, zelfs niet van het voortreffelijkst vernuft, kan ooit voor den Jood ontdekt worden, om dat grootsche ideaal te vervangen. Men moge verguizen en verdoemen, razen en zweren — de Jood blijft onbewegelijk, gelijk Sinai's rots, waaruit de tafelen des verbonds der eenheid Gods en dat des menschen gekomen zijn. Men moge den Jood daarom bespotten en van onkunde betichten, dit neemt niet weg, dat elk redelijk wezen erkennen moet, dat het ideaal der volmaakte eenheid van God en des menschen — alleen bestaanbaar door volkomen uitroeiing des misdrijfs — zelfs als eene onwaarschijnlijkheid beschouwd, een verheven, grootsch beginsel is! Zij die daarnaar streven, trotseeren al de banbullen der pausen, tarten al de verdoemenis-tiieorieën der orthodoxe hervormde kerk; zij verduren alle vervolging, doorstaan martelaarschap en vreezen zelfs den dood niet! En aldus dacht en handelde Jezus, toen hij zijn leven voor den waren Messias, het tijdperk der volmaakte eenheid, opofferde En den marteldood daarvoor te ondergaan, is voor den Jood grooter lof en eer, meer prijzenswaardig en hooger roem, dan als de éénige zondeverlosser, gelijk eene godheid aangebeden te worden, aangezien met hem de zonde en het misdrijf blijven voortbestaan, en — zooals gij beweert, — met zijne komst zelfs niet één enkel mensch daarvan ooit kan vrij zijn. Voor den Jood is elke martelaar van het eenheidsbeginsel, — en in Israël zijn zij gelijk de sterren des hemels in menigte, — niet een universecle zonde-1''crlosscr, doch een individuccle sonde-Verlosser, aan zijn stamgenoot Jezus gelijk ; hij is ccn Messias van het Messiaanse he volk! Deze uitlegging, op de geschiedenis gegrond, berust ook op het gedrag van Jezus, toen hij niet ontkende de Messias te zijn en aan zijne discipelen verbood zulks te verkondigen iMatth. 16: 20, want het volk zoude mogelijk te midden van de Romeinsche onderdrukking in de verbeelding zijn geraakt, dat hij als de beloofde Messias van het O. I\, die Davids troon zou herstellen, hen van dat juk zou verlossen, en ook daarom verbood hij ten strengste hem als koning te huldigen, daar hij maar al te wel wist, dat dit niet zijne roeping was. Maar Jezus verkondigde ten allen tijde, dat hij een Jood was, en daarom ontkende hij niet een Messias van het Messiaansche volk te zijn. En tegenover dit zuiver Messiaansche denkbeeld, namelijk, de universeele erkenning'der eenheid Gods en des menschen, door het bestaan van volmaakte rechtvaardigheid te verkrijgen, i. e. volkomen deugd, waarheid en liefde, gelijk door het geheele O. T. verkondigd wordt, — staat de Messias-leer der orthodoxe hervormde Kerk. Wij zullen met u deze twee uiteenloopende geloofsbeginselen niet met elkander vergelijken ; wij hebben zulks in het eerste gedeelte van onze „verdediging" getracht te doen, en gij hebt ons daarop geantwoord : „de Israëliet weet het niet." En toch, naar ons bescheiden oordeel moet het Messiaansche vraagstuk den Joodschen geestelijke niet vreemd zijn. 5. Verkeerde veronderstellingen, En nu zijn wij genaderd tot uwe beschuldiging, dat wij „als een Israëliet met angst tegen elke verandering van den tekst van het O. I. moeten waken en dat wij daarom tegen elke vervalsching van dien tekst moeten opkomen." Uit deze opmerking blijkt duidelijk, dat gij het verschil tusschen „verandering" en „vervalsching" van den tekst niet inziet. I'.ene verandering in den tekst geschiedt door verplaatsing in de vertaling van de woorden, of door een verschil van overzetting uit den oorspronkelijken tekst, dan door anderen gevolgd is en waarvan wij ons in onze „verdediging" dikwerf bediend hebben, vcrvalsching daarentegen, is hetgeen wij u overtuigend niet de aanhalingen in het X. T. uit het O. T. bewezen hebben, dat geschied is: Je door gedeeltelijke uitlating van enkele woorden en zinsneden; 2e door ongepaste bijvoegingen ; ,'ie door verdraaiing van feiten ; 4e door tegenstrijdige denkbeelden aan den tekst toe te schrijven ; .je door eene geheel en al tegenovergestelde bedoeling te vinden, dan werkelijk te lezen staat. Het is te bejammeren, dat alleen de Israëliet tegen zulke ongeoorloofde handelingen moet opkomen, en dat gij niet alleen deze toelaat, maar daaraan zelfs uwe goedkeuring schenkt. En u daarop beroepende, gaat gij voort ons met zoete klanken van „letterknechterij ' te beschuldigen en daarmede hebt gij uw eigen vonnis geveld, want aldus erkent gij, dat de waarheid van het X. T. niet aan die van het O. I. kan worden getoetst. Wij misgunnen u niet dat versleten wapen, waarmede gij ons tracht neer te vellen, want door dat wapen tegen ons te bezigen, brengt gij hulde aan onze waarheidsliefde, die geene vcrvalsching van welken aard ook gedoogt. En aan wien past die schimpnaam van „letterknechterij" beter, — aan hem die. daartoe uitgedaagd, de onbetwistbare waarheid, volgens de aangehaalde oorkonden overlegt, — of aan hem, die, deze waarheid onmogelijk kunnende betwisten, zich zoekt te redden door eene valsche beschuldiging van „letterknechterij"? Zoo het wezenlijk uw doel was om de waarheid te kennen, waarom verwerpt gij dan de. ware beteeken is van den oorspronkelijken itekst, terwijl gij u blijft beroepen op de voorspellingen van het O. 1.? Gij zelf moet het onlogische van zulk eene handelwijze erkennen. Gij gaat zelfs verder in uwe bewijsgronden dan wij tegen de vervalscliing van het O. T. hebben te berde gebracht, door te verklaren: „Het is duidelijk dat Lukas aanhaalt naar den Griekschen tekst, daar zijn vriend, de voortreffelijke 1 heophilus geen I lebreeuwsch zal gekend hebben; dan nog blijkt, dat hij die Grieksche vertaling niet voor zich had, maar uit zijn geheugen citeerde, ' en men aldus op zijne aanhalingen niet kan staat maken; en toch beroept gij u op deze door u als onjuist erkende vertaling, en verkiest die boven de ware vertaling; en daardoor hebt gij andermaal uw eigen vonnis geveld, dat gij u niet alleen aan „letterknechterij" schuldig maakt, maar zelfs een slaaf van de letter van het N. T. zijt en, ten einde uw verkeerd standpunt vol te houden, dat gij niet aarzelt de onwaarheid de voorkeur te geven. En tegen zulke vervalsching der waarheid moet de Israeliet, als de letterknecht der waarheid, ook met al zijne macht opkomen ! En ten laatste legt gij ons de vraag voor: „Ziet u Zijne" (Jezus) „regeering niet?" In uw begeleidenden brief van den 19den April, waarschuwt gij ons, deze regeering niet hier te zoeken, doch gij geeft ons niet aan de hand, waar die regeering te ontdekken is. VY ij verstaan daarbij, dat in uwe vraag het antwoord besloten ligt, of zoo als gij dit uitdrukt: „de sleutel hangt aan de 'deur." Wij kunnen niet zien, wat gij zelf evenmin kunt aanwijzen. Aanvankelijk verbeeldden wij ons, dat gij daarmede Jezus' koninklijke regeering op aarde bedoeldet, doch daar gij beweert, dat de Israeliet het niet weet, want |ezus was nimmer voor aardschen koning bestemd, doch dat Zijne regeering in het hemelsch Koninkrijk bestaat, en gij bepaald verzekert, dat hij in den hemel aan de rechterhand van God zit; en aangezien gij aanneemt, . dat Jezus God zelf is, dat hij aldus aan Zijne eigen rechterhand zit, en hij den Jood uit den hemel verbannen heeft, zoo is er geene mogelijkheid voor ons om Jezus in zijn hemelsch Koninkrijk „te zien." Doch gij verwacht misschien, dat wij ook dit in een figuurlijken zin moeten verstaan, namelijk, Jezus' regeering van liefde en vrede op aarde. En waar toch moeten wij deze zoeken? Is zij te vinden bij de overgroote meerderheid in het Christendom, bij de Katholieken? Doch de orthodoxe Hervormde Kerk verdoemt hen allen, en het „odium theologicum'' is eene kenmerkende uitdrukking "om zelf de hardnekkige vijandschap der onderlinge I'rotestantsche theologen aan te duiden. Is deze regeering van Jezus mogelijk in Rome te vinden, waar de heilige Vader gevangen zit en voortgaat met vervloekings-bullen uit te vaardigen, omdat zijne weerspannige kinderen weigeren zijne wereldsche heerschappij of de regeeiing van Jezus op aarde te erkennen 3 zo° k"nnen wij alle wereldstreken en landen doorreizen en in plaats van vrede en liefde, — oorlog en wraak overal aantreffen. Of meent gij, dat wij Jezus' regeering moeten erkennen in de anti-semietische ver).° °ver meest alle Christelijke landen verspreid' deze w[eede onderdrukking van het Messiaansche volk is wel het meest afdoende bewijs, dat de regeering van den Semiet Jezus op aarde nergens erkend, noch geduld wordt. Zoo gij nu deze onbetwistbare feiten voor Jezus' hemelsche of geestelijke regeering aanziet, dan zoudt o-ii hem groot onrecht doen, want het is niet de vredelievende timmermanszoon van Nazareth, die in zulke gruwelen genoegen nam. Het is niet de leer van Jezus, op Mozes' wet gegrond, doch het Paulinisme, hetwelk het Chrisen om de leer der wrake, der verdoemenis en van eeuwigdurende vervolging inprent. De regeering van het Messiaansche tijdperk, datjezus predikte, vindt men 1,1 iU **j >, Hulde aan God in den hooge, en op aarde vrede en goeden wil voor de menschen." S 04. henheid van God, eenheid des menschen door den Vrede is het wachtwoord van het Messiaansche volk. 6. Bijbel-Kritiek, lot hiertoe onze verdediging op uwe vraag aangaande ons Messias-begrip en onze wederlegging van uwe bezwaren tegen onze overgelegde denkbeelden in dertig punten vervat, waarvan gij slechts vier, namelijk Punten VI, XIV, XIX en XXI hebt aangevallen • de overige punten zegt gij, niet te behandelen, omdat zij behooren tot de kritiek der Schriften, waarover gij Nunt „zwijgen," omdat gij anders evenzeer over die van het O. T. zoudt moeten handelen. Wij hebben u nimmer te verstaan gegeven, dat wij daartegen eemg bezwaar hebben, en uwe opmerking is daarom niet afdoende, § 65. . , Wij moeten u andermaal herinneren, dat zaj deze kritiek niet hebben uitgelokt, daar de vraag van u is uitgegaan : „hoe is het mogelijk dat wij uwen Jezus als den Messias kunnen verwerpen?" en gij verzocht ons verder, u onze denkbeelden daarover mede te deelen. Hoe kon dit anders geschieden dan door een ernstig onderzoek van de bronnen daartoe als van zelve aangewezen, namelijk de heilige Schriften? En het eerste wat wij als „een geloovig Schriftonderzoeker te raadplegen hadden, is datgene, wat in het O. T aangaande den Messias geschreven staat, aan de waarheid te toetsen en daarna nauwkeurig na te gaan, of de aanhalingen van de vervulde voorspellingen op Jezus in bet N. 1. toegepast, werkelijk juist zijn en met de waarheid van het O T. overeenstemmen. Wij meenen uwe bedoeling volkomen gevat te hebben, door u met de resultaten van dat ernstig onderzoek bekend te maken, en daar dit niet volgens uwe verwachtingen is uitgevallen, verwerpt gij ons werk en noemt het „bijbel-kritiek. (jij moogt het noemen hoe gij verkiest; dit neemt echter niet weg, dat gij onze verklaringen niet wederleggen kunt De kritiek — zooals wij dit verstaan, — nauwkeurig onderzoek, historisch en wetenschappelijk, kan alleen dienen om de waarheid aan het licht te brengen, en zulke kritiek, door u zeiven uitgelokt, tracht gij „dood te zwijgen." . Den Jood is het geoorloofd zijn bijbel te kritiseeren, 1. e. wetenschappelijk te onderzoeken, want hem is blind geloof en lippendienst verboden, hij moet zich houden aan het Rabbijnsch beginsel op Num. ló: 39, ^ <*> toegepast: Eerst onderzoek, daarna geloof, dat tot overtuiging leidt en dat ten laatste praktijk of uitoefening ten gevolge heeft. Het is niet aldus in de Christelijke kerk ; bij de Katholieken is het verboden de heilige Schriften te onderzoeken en bij de dogmatische 1 ler- vormden mag alleen de geauthoriseerde uitgave als de zuivere overzetting van den kansel geleeraard worden en moet men zich daarenboven bukken voor de traditioneele verklaringen, daaraan gegeven. Voor den Joodschen geestelijke bestaan zulke enge boeien niet. Hem is ge oden te onderzoeken en geoorloofd aan alles zijne agen verklaring te geven, altijd voor oogen houdende, wat hij aan zijn God en de waarheid verschuldigd is rina™T 'S UWt wf?erlegg'ng van de zuivere overzetting onzer aangehaalde teksten, dan eene kritiek op den Hebreeuwschen Bijbel? Zoo het in uwe macht was, een enkel der 6 ongewraakte punten door ons aangevoerd te bestrijden hadt gij zeker niet nagelaten dit te doen gelijk gij dit met de overige vier punten getracht hebt' want ook deze zijn niet meer, noch minder dan dé andere, welke gij als kritiek bestempelt. Gij moogt ze nu wel met uw „zwijgen", dood verklaren, dit neemt echter met weg, dat zij als levende waarheid tegen uw Messias leer getuigen. Gij tracht het gevaar van bijbelkritiek aan te toonen door eenige voorbeelden, namelijk, dat Mozes niet en geheelen entateuch geschreven heeft, dat er twee Jesaja s waren, en dat er ook andere sekten waren, die Jehova onder andere namen aanbaden. Zulke kritiek doet het I. hoegenaamd geen kwaad, integendeel, het bewijst hoe nietig en onbeduidend alle kritiek tegen het O. T. is, om het met zulke zwakke wapenen aan te vallen wordeTï H l nOCH jGSaja' JdlOVa nOGh '-aei \orden daarmede in het minst benadeeld, doch de wiize waarop gij tegen de bijbelkritiek te velde trekt, geeft ons te verstaan, dat de minste kritiek tegen het N. T. als Jezus den Messias, priester, koning,'profeet, drieeenheid, den zónde-verlosser, den eenigen zoon, het lam en/., cn/.. enz het geheele gebouw der dogmatieke Hervormde Kerk in een puinhoop verandert. 7. Overeenstemming en verschil. En nu tot slot onzer „verdediging" op de vraag door u ons voorgelegd, — eene opsomming onzer wederzijdsche Messias-denkbeelden, gelijk deze door onze briefwisseling blijken te zijn, ten einde de overeenstemming en het verschil daarvan te bepalen: Overeenstemming: 1°. Het Messiaansche denkbeeld van het O. T. van een aardschen koning, die het wereldlijk gezag van David zal herstellen, is in Jezus niet vervuld, want gij beweert, dat Israël, dat zulks verwachtte, het niet weet. 2°. Het Messiaansche tijdperk, gelijk het O. T. dit voorstelt, dat de zonde of het misdrijf op aarde zal verdwijnen, is in Jezus niet vervuld, want gij beweert, dat de zonde of misdrijf eeuwig zal bestaan. Verschil. Een Messias zonde-verlosser, gelijk het N. T. voorstelt, is in het O. T. onbekend en hij kan daarom de voorspelde Messias dier Schriften niet zijn. Ons geheel verschil ligt dus daarom in dit ééne punt besloten, en wij aarzelen niet als ons gevoelen, zonder het minste voorbehoud, uit te drukken: dat het bepaald onmogelijk is, om uit de geschriften van het O. T. te bewijzen, dat daarin de Messias wordt voorspeld, die ook als zonde-Verlosser voor zijne volgelingen zal optreden, wat echter als het hoofdkarakter van Christus kan beschouwd worden. Wij meenen niet te kunnen verwachten, dat gij als voorganger der Hervormde Kerk, dit gevoelen met ons zult deelen, want uw vast geloof en uwe onwrikbare overtuigingen houden ons verzekerd, dat niets hoegenaamd uwe hoop in zaligheid in Jezus kan verzwakken. Alhoewel wij dus op hemelsche zaken van elkander verschillen, kunnen wij toch samen vereenigd zijn in onzen heiligen werkkring door de verbreiding van volmaakte rechtvaardigheid op aarde, — de verspreiding van deugd, waarheid en liefde, over de geheele wereld! Aanhangsel op de drie brieven en verdediging, Tweede Gedeelte. ï. f '.i ' '•'et. ZÜ aangestipt, dat in het manuscript, hetwelk wij den Eerwaarden Predikant zonden, een gedeelte van ons „Voorwoord," als inleiding tot onze „Verdediging voorkwam. Eenige noodzakelijke toelichtingen op deze brieven, welke wij hier laten volgen, kwamen 01 o 0VO% m ons oorspronkelijk schrijven. S -. lot verklaring hiervan diene, dat in 1899 de !'e.rW' KCJlnJ^r "\ZfSf "am van ons onderzoek over jnL hef I k 7 j waarvan WÜ den oorsprong j Kadish-gebed, in den Joodschen ritus wel bekend meenden te vinden. Nadat wij onze stelling daarover hadden geuit vonden wij een werk, in het jaar 19(X) uitgegeven: Jewish Services" door Deinbitz, pag '>21 waarin dezelfde gevoelens uitgedrukt zijn, en deze schrij<- voegt daarbij, dat het Kadish-gebed gedurende de T . ', fr'US °nder de J°den wt-:' bekend was Dat het gebed „Onze Vader" van Joodschen oorsprong is, ziet men aan zijnen inhoud uit Matth. 6:9—13 Het eerste^ vers is gedeeltelijk uit Jes 03: 15 en lö'; Hz . _3 en ïd. 38: _3 ; het tweede vers uit Ob. 1 : 21 en I Sam. 3 : 18; het derde vers uit Spr. 30: 8; het kwaad VuLT lraCH -8n: 2 ("ve^f uwen »^ste het SThidt f ' zo° ook uwe zonden- ^annec'- gij bidt, vergeven worden"); het laatste vers en leid m.J «et bar, in den tekst voorkomt, en dat als zoon ver- taald is, en slechts nog eenmaal in het O. T. voorkomt (Spr. 31: 2) en van het Chaldeeuwsch is afgeleid, zoo worden deze woorden ook door Rashi vertaald: „wapent u met zuiverheid, of onschuldhet woord bar, van het wortelw. ~P3 baror, „zuiverheid" enz. vertalende (Jes. i: 25; Ps. 24: 4). Zoo wij deze vertaling hadden gevolgd, dan zoude er hoegenaamd niets in dit vers zijn, dat op „een zoon" kon toegepast worden; doch wij verkozen de algemeen aangenomen vertaling van dezen tekst. § 14. "Sn elaj „tot mij' het verbuigend bij w. „Heden heb ik u voortgebracht," "prnT1 van rad. ~n\ „voortbrengen;" volgens Mulder: „Heden heb ik u tot koning aangesteld;" „heden" met het aanw. lidw. - op dien bepaalden dag, i.e. toen de Heere tot mij sprak, en mij tot Koning voortbracht, of aanstelde; en dus niet op een onbepaalden dag in de verre toekomst. § 15. Volgens Gen 14: 8 en Josh 10: 1—3 waarin ook de koning van Jeruzalem als Adoni-zedek voorkomt, kan men opmaken, dat al de oude koningen van Salem, den titel van „Zedek," of „rechtvaardige" bezaten; Salem was de oude naam van Jeruzalem (Josephus, Oudheden der Joden, Boek 7, hoofdst. 3 § 2) en de Targum van Onkelos en Jonathan vertalen daarom, Gen. 14: 18: „de koning van Jeruzalem", evenzoo vele bijbeluitleggers, o.a. Michaelis, Gesenius, Tiele, Tuch, von Bohlen, enz.; het woord kohen „priester" wordt ook voor heidensche priester gebezigd, als in Gen. 41 : 45 ]~2, Kohen On, „de priester van On;" id. 47: 22: D^arori, Hakohanim „de priesters" (van Egypte), Ex. 2: 16 '"O, „de priester van Midian;" Zeph 1: 4 „En ik zal het overblijfsel van Haal van deze plaats afsnijden" Dl' de afgodische priesters met de priesters" (zon-priesters van verbrandende, of zwarte). Aangaande de dubbele hoedanigheid van koning en priester in één persoon, zij opgemerkt, dat onder de oude volken deze dubbele betrekking gemeenlijk vereenigd was; dat het geloof van een Opperwezen reeds sedert Abrahams tijd bestond, vindt men in Gen. 14: 19 daar Milchizedek spreekt van „den machtigen God, den bezitter van hemel en aarde, dien hij onder zijn veel-godendom ook erkende ; doch ten einde het verschil van zijn geloof aan te duiden, bezigt Abraham dezelfde woorden met bijvoeging .van „Jehova", die als de eenige, ware God, door Abraham aangebeden werd. • j (,en. 13: 6: „En li ij" — Abraham — „geloofde 111 den Heere en hij rekende het hem tot deugd.''Men vindt nergens vroeger deze uitdrukking van geloof in Jehova, gelijk dit hier van Abraham vermeld staat. „§17. "Pr?: van rad. -py, „schikken, rangschikken," Gen. j2: 9; Spr. lö: 1 ; Job 13: 18. § 18. Dat met I.adonie, „mijnen heer," de gezalfde koning bedoeld wordt, ziet men in II Sani 1: 10; id. 3: l'l; id. 13: 32; id. 14: 12 en 20; id. lö: 9; id. 18: 31; id. 19: 20—38; id. 14: 3 en 22. In II Sani. 20: ó noemt zich David zelf „de heere," en zegt tot Abishaj: „neemt de knechten uws heeren." Het is opmerkelijk, dat David in zijne geschiedenis bijna altijd als Adonie of „mijn heer" wordt aangesproken en het is ook daarom natuurlijk, dat wanneer David van zich zeiven spreekt, hij van dezen titel gebruikt maakt. § 19. In den Statenbijbel staat: „een voetbank tot uwe voeten," doch in navolging van Jes. óö: 1 waar dezelfde Hebreeuwsche woorden Q-jr, gebezigd zijn, ziet men, dat enkel „voetbank" voldoende is. ^ 20. „De rechterhand des Heeren;" wat daarmede bedoeld wordt, vindt men ook in Ps. 80: 16: „Behoud wat uwe rechterhand geplant heeft en doe den' tak opkomen, dien gij voor u versterkt hebt;" over dit zinnebeeld van dien „geplante" en „tak,' leest men duidelijk in vers 9: „Een wijnstok toogt gij uit Egypte, gij verdreeft volken en planttet hem," ook vers 15: „God tier heirscharen! keer toch weer! aanschouw van den hemel en zie en sla dezen wijnstok gade!" Ook Jeremia (2: _'1) vergelijkt Israël bij een wijnstok: „Doch ik plantte u als een tak van een edelen wijnstok, geheel van zuiver zaad. In al deze aangehaalde teksten ziet men, dat alleen Israël daarmede bedoeld wordt, en dit ontwaart men ook uit vers 16: „Behoed wat uwe rech- terhand geplant heeft en voer den tak opwaarts, dien gij voor u versterkt hebt," en uit vers 18: „Dat uwe hand zij op den man uwer rechterhand en voer den menschenzoon opwaarts, dien gij voor u versterkt hebt. Bespeur de herhalingen van dezelfde woorden in verzen 16 en 18; in beide Vindt men een gebed om Israël te behoeden. Het slot van deze verzen wordt ook vertaald : „dien gij door eeden aan u verbonden hebt." In I's. 110: 5 wordt gesproken in den volm. verl. tijd ,,heeft verslagen," en tiict in den tock. tijd, wat aantoont, dat het nimmer op een persoon die honderden jaren later leefde, kan zinspelen. ^ 21 In den Talmud (T. B. Baba Metzta, o9b) vindt men, dat over Lev. 11 : 13 een twist tusschen eenige Rabbijnen gevoerd werd, en er wordt verder verhaald, hoe R. Eliezar wonderen verrichtte, ten einde zijne stelling te handhaven, waarop de anderen hem antwoordden, dat wonderen niets beteekenen: aangaande punten van verschil in de wet, kan de meerderheid alleen beslissen; het is een Rabbijnsche grondregel, dat wonderen alléén, onvoldoende zijn om de waarheid eener zaak te bewijzen. 22. De Statenbijbel vertaalt dezen tekst: „en zal zijn Koning sterkte geven" en bezigt den toek. tijd, om dit als eene voorspelling te doen schijnen, terwijl in den oorspronkelijken tekst de tegenw. tijd staat: im .en hij verleene," dat duidelijk aantoont, dat dit een gebed is van de vrome Hanna, als een zegenwensch bij geboorte van haren afgesmeekten zoon uitgesproken. § 23. De Statenbijbel heeft: „gelijk in mijn harte en ziele zijn zal," i. e. de volm. toek. tijd ; in den oorspronkelijken tekst staat: van het betrekkei. voorn. in den tegenw. tijd en aldus leest: „Wat in mijn hait en geest is," i. e. „als nu," Gen. 24: 22 en bewijst, dat hier van geene profetie sprake is. ^ 24. Wij erkennen, dat „bekeering" en „van zonde f terugkeeren," dezelfde beteekenis hebben, want ook in de Hebreeuwsche taal heeft het woord rnv.'.T> Ieshubah, de dubbele beteekenis van „bekeering" en „boetedoening," daar wezenlijke bekeering zonder boetedoening niet bestaan kan. Doch daar in de Christelijke kerk met het woord „bekeering" voornamelijk bedoeld wordt, van een verkeerd tot het zuiver geloof over te gaan, en daar wij als een Israëliet deze beteekenis aan het woord ~2V£\ niet kunnen toeschrijven, zoo hebben wij getracht dit verkeerd begrip te vermijden, door aan de vertaling „van zonde terugkeeren" de voorkeur te geven. Wij hebben nimmer beweerd : „de komst van den Verlosser te Zion kan worden verwacht, wanneer er geen zonde in Israël bestaat." Men vindt in het woord het aanw, voegw. \ vav, hetwelk in de Hebreeuwsche taal de volgende beteekenissen heeft: 1° het veronderstellende; 2° het stellende in de vervulling der voorwaarde; 3° het omschrijvende; 4° het tegenstellende of uitzonderende; 50 het tegenstellende van het toegevende dat voorafgaat; 6° het scheidende; 7° het verklarende; 8° het vergelijkende ; QO liet gevolg van eene oorzaak; 10° het redegevende: il° de opvolging in tijd. Pas nu elk dezer elf beteekenissen toe van het aanw. voegw. 1, dat in het woord voorkomt, en men verkrijgt dus het vol¬ gende resultaat: „Een verlosser zal in Zion komen," 1° indien (Ex. 3: 13); 2° dan (Ex. 18: 23); 3° opdat (Ex. 23: 2); 4" alléén (Spr. 19: 21); 5° nochtans (Spr. 30: 25); 6' wanneer (Lev. 13: 29); 7" namelijk (Ex. 25: 19); 8° zoo (Spr. 25: 25); 9° daardoor (Ex. 18: 22) 10° daarom (f)eut. 15: 18); 11" ten tijde (Gen. 19: 23). Men ziet daarbij, dat deze enkele letter " vav, duidelijk de beteekenis aanduidt welke wij daaraan geven, namelijk, dat de „terugkeer" (of bekeering) van zonde in Jakob, de komst van den verlosser moet voorafgaan. Men vindt bovendien in dat woord de wortelletter b lamed, om den dativus commodi aan te duiden. Mulder zich daarvan bedienende, vertaalt den tekst: „Te Zion zal de verlosser verschijnen tot hen" enz. wat ook hetzelfde denkbeeld van verlossing na Jakob's boetedoening of bekeering uitdrukt. Dat met „Jakob" het geheele volk Israëls bedoeld wordt, behoeft geen betoog. § 25. Wij vinden de volgende veranderingen in den Statenbijbel: 1° „liegen" voor „verloochenden," (Spr. 30: Q ; Job 31 : 28. Bensen maakt het volgend onderscheid tusschen >,zijn belofte niet nakomen, 'i'ro, „verloochenen," waardoor men anderen benadeelt en l' „leugens zeggen2" „onderdrukking' in plaats van „geweld" p'OT, Lev. 5: 23 en I Sarn. 12:3. § 26. NOn en pjj, „zonde" en „misdrijf;" er bestaat in de Hebreeuwsche taal een groot verschil tusschen deze beide woorden: Ncn beteekent „afdwalen, (spr. 8: 36; Job 5 : 24) als rxorc „uit dwaling^ ge¬ zondigd hebben" (Num. 15 : 28); pj?, „misdaad of „misdrijf," (Ex. 34 : 7 ; Ez. 21 : 30; Job 19:29;31: 11 Het eerste geschiedt uit onwetendheid of zwakheid; hef tweede, gelijk eene uitdaging of trotseering. § 27. Men vindt het volgende verschil in den tekst van den Statenbijbel: „en den gebondenen opening der gevangenis," in plaats van „aan de gevangenen Bevrijding," „gevangenen" Jes. 42: 7 ; nip "'pc „bevrijding," gevangenis te openen, volgens (Jesenius en Mulder. § 28. In dit verhaal van Lukas vindt men het oud |oódsch gebruik, hetwelk in den ritus onder den naam van „Haftorah" of „afscheid nemen bekend staat, en waaimede dat gedeelte van den dienst bedoeld wordt, dat op Sabbath en feestdagen na het voordragen uit de Torah of Wetsrol (den Pentateuch), uit de boeken dei profeten gelezen wordt. Dit gebruik wordt algemeen eikend, als ten tijde der Makabeeen (I Makab. 1 : 56) ongeveer anderhalve eeuw vóór Christus te zijn ingevoerd. Gewoonlijk werd de voordracht aan een leek als een eereblijk opgedragen, dien men den „Maftir of afscheidnemer noemde ln een oud manuscript in het „Bodleian Library" vindt men een lijst dezer 1 laftoroth, en verscheidene daarvan zijn ook in den hedendaagschen ritus opgenomen (Jewish Services, door Dembit/., pagg. 264—_'75). Gedurende de zeven troost-Sabbatten, d. i. na den vastendag der verwoesting des tempels, tot het Nieuw jaarsfeest, zijn al de voordrachten uit^ de profetieen van esaja ; den Oden Sabbath Jes. 60 : 1 -- en den 7den Sabbath, Jes. 61: 10—63 : 9; de verzen door Jezus voorgedragen waren tusschen deze twee afdeelin- P"' ^S' 0lr,; \~2- j*et was gebruikelijk, dat na liet lezen der afdeeling de Maftir daarover predikte lelijk Jezus deed. Met al deze bijzonderheden voor oócren kan er hoegenaamd niet de minste twijfel bestaan of het doel van Lukas met zijn verhaal was alleen, om aan te toonen het eereblijk door de Joden van Nazareth in hunne Synogoga aan Jezus bewezen, en dat hij voor zijn volk predikte over den tekst gelijk hem die door den dienaar uit het boek was aangewezen. § ~ A jj-'i , „die aan het kwaad gewend ziit" van rad. tcS „gewennen" Jer. 2; 24; id. .'51 ; 18. . ' S 30 In 13, 18 gebiedt Jeremia; „zegt den Koning en a;in de Vorstin," waarop de bijbeluitleggers verklad ren, dat met het woord „de moeder des Ko- nings of „de regentesse" bedoeld wordt, want anders zoude het „Koningin" moeten zijn. 11 ' i?e Statenbijbel heeft in plaats van „bevrijdend " „Heiland en in plaats van „nederig," „arm van rad. „hulp, redding schenken," het deelw. en met het zelfstandig naamw. dat is; „nederig zachtmoedig, Num. 12 ; 3. § 32. In het volgende vers Dan. 9: 8 verklaart Daniël de oorzaak dezer „schaamte des gelaats ' aldus : „want wij hebben tegen u gezondigd, ' -jnch „gezondigd en niet „misdreven," en daarom bidt hij ook om veigiffems der zonden, en zegt niets aangaande bekeering zijn volks. § '[3 nssn van rad. ;>-m „verlangen" ; in dit geheele vers bezigt de Statenbijbel den volm. verl. tijd, in plaats van den tegenw. tijd. j? 34. "CD, „boekrol," de Sepher, gelijk de Wetsrol onder de Israëlieten genoemd wordt. I)e Statenbijbel laat daarop volgen; „in de rol des boeks is van mij geschreven; dat dit verkeerd vertaald is, ziet men duidelijk, want niets volgt daarop, daarmede in verband ; wat echter niet het geval is met onze vertaling van H ~,r\' "Wat mij is 0Pgelegd," namelijk, vers 9; „uwen wil te doen, enz. § 35 De Statenbijbel heeft: „daarom heeft u. o Cod uw God, terwijl in den Hebreeuwschen tekst te lezen 9 staat -prót? DT^X „daaröin heeft (iod, u« ' dl* is oogenschijnlijk gedaan met het doel om daarmede te kennen te geven, dat Jezus, op w.en men dit vers tracht toe te passen, als „God" wordt aangesproken 8 36 ""Tl ^ „van geslacht tot geslacht en niet geiijk de Statenbijbel „elk geslacht tot geslac t. 8 37. bw van ^:vr. „het bijslapen (Neh. 2 .6), Mn van rad. mi! „met lust bevangen (Num. 11 . 4), ""CD „schitterende" (Jes. 59 : 19); "^el (1 Kon. 6 : 30); 3H7 PUOm: „gelyk bewerkt goud (Ex. 28-: 13), msp-i1? „in kunstig borduursel (Ps 13C». M>, van rad. „aanmengen (Lev. 2. 4), n N3 0 „komen" voor gemeenschap (Gen. 38 . 10), 3,, „n ligdom" (II Kon. 24: 13.) . § 38. rCnn, van rad. ..begeeren U0^^,^ HH"n van rad. PIP „verlangen (Is. 10*. . l o) In V jikrah Rabbah hoofdst. 7, vindt men /' " boetedoening staan gelijk aan di ''' c" ' alsmede in Sotah 5b, Sanhedrin -K b, dat dit ook van toepassing is op onderwerping van kwade nel&j°^l , S 39 In verband met verzen 18 en 19 waarin David verklaart dat God met brandoffers niet gediend is en ook in overeenstemming met de offers van gerecht!^ heid" in dit vers (21) gebigd hebben wij het woord als „volmaakt' iEz. 27: 3; ïd. 28. 12) en D als „ware offers" (Hos. 14: 3) vertaald § 4(). Matth. 24, verzen a-12 Trakt. Sotah 4 Jb. , 1> I)an. 12, 12 ; 21 uit Dan 12 :. 1; 28 uit Hab 1 8 en i^k '}Q • qn- ''O uit les 13, 10 en Ez. 32, /-8, du uit Si4 n* J- M. W j» f V} \ S id. 51, 6; 43 uit Jer. 2, 26; 45-51 uit Jer. 23, 1-3 en Micha 3, 1-12. 8 41. Exod. 12, 27 en 42; id. 13, 8 en 14. 1 42 Het is opmerkelijk, dat Mattheus (4, 4) en Lukas (4 4) beiden dezen tekst aanhalen, als door Jezus gesproken en verklaard, doch als op den duivel zmspefcnde, wat ons als een minder juiste toepassing voorkornt. s 43. Mark. 16: 19; Hand. 2: 34 en 3j ; kom. 8. 34'; I Cor. 15: 25; Hebr. 1: 3; id 10 13. § 44. De uitdrukking: ,.de rechterhand van God kan alleen als figuurlijk verstaan worden, want niets dat naar lichamelijkheid zweemt, kan immers aan de Godheid toegeschreven worden. Met deze beeldspraak wordt gelijk de mensch zijn rechter boven zijn linkerhand schat, een bewijs van goedkeuring des Allerhoogsten uitgedrukt, doch nimmer als een recht op bijzondere voorkeur, welke met de hoedanigheden van volmaakte rechtvaardigheid en liefde van God zouden strijden. §45. Dit is eene zinspeling op Jacob's veelbeteekenenden droom (Gen. 28, 12-16), waarin hij den hemel geopend zag met engelen Gods opklimmende en nederdalende. De vele beteekenissen aan dien droom toegekend, zijn zoo verschillend en talrijk, dat het ons onmogelijk is meer dan eene enkele hier aan te halen, namelijk, van Maimonides (Moré Neb. deel 3, hoofdst 3), dat het doel van dat gezicht of droom was, Jacob te openbaren, dat God alléén alle aardsche en hemelsche sfeeren regeert en dat zelfs de hoogste wezens aan Hem alléén verantwoording voor hunne daden verschuldigd zijn. Abarbancl echter verwerpt deze verklaring en verklaart dat er hoegenaamd niets van eene goddelijke openbaring in ligt opgesloten, daar er dliidelijk te lezen staat: „het was een droom," wat enkel het menschelijke aanduidt. § 46. Joh. hoofdst. 17; vers 2. Dan. 7. 14; vers 3, Jes. 53, 11 en Jer. 9: 24: vers 6: Ps. 22, 22; vers 13, I's. 109, 8; vers 17 II Sam. 7. 28 en Ps. 119: 142 en 151 ; enz. § 47. R. Jochanan ben Zakai vertroostte het volk bij de verwoesting des altaars, door te verklaren, dat daardoor alléén Hosea's woorden konden vervuld worden, (6, 6): „Want in weldoen heb Ik behagen, en niet in offeranden." § 48. Jomah, hoofdst. 8 laatste afd. „Zondeen zekere misdrijven worden door den dood en den groot-verzoendag verzoend." Beide Talmuds ('er. en Bab.) halen op dit punt het gevoelen van R. Judah aan, dat de dood en de groot-verzoendag alle zonden verzoenen, behalve afval van geloof, „den apostaat." Het is een Rabbijnsche stelling, dat de dood alle souden verzoent (zie T B. 60 a.) Eeuwigdurende bestraffing is in het Jodendom ondenkbaar. 8 49 Het Joodsch messiaansch denkbeeld van algemeene ' uitroeiing der zonde verwerpt het begrip van eeuwige priesterschap," daar deze dan hare roeping voor den offerdienst niet meer zal uitoefenen, en men is daarom genoodzaakt, ook om die reden de verklaring dat hier niet van priesters, doch van vorsten gesproken wordt, aan te nemen. 8 50. In II Sam. 8: 18 vindt men hetzelfde woord D'aro. Kohaniem, gebezigd, waarmede Davids zonen worden aangewezen, en daar men maar al te wel weet, dat het priesterschap alléén aan de zonen van Aron uit den stam Levi, en niet aan het huis van David, uit den stam Judah behoorde, zoo kan men met dat woord „Kohaniem" onmogelijk anders verstaan dan dat hier van „Vorsten" gesproken wordt. 8 51. Wij ontkennen echter met, dat Abarbanel, gelijk andere Joodsche Schriftgeleerden, in „den knecht des 1 leuren " eene voorspelling van een gezalfde uit het huis Davids' ziet en niet geheel Israël. Doch hetgeen wij dienaangaande van Abarbanel over Jes- 53 verk1^ vinden is dat hij het met de rechtvaardigheid van God niet kan'overeenbrengen, dat één knecht de misdrijven van velen zal dragen, daar volgens de mozaïsche wet, elkeen slechts zijn eigen zonden zal dragen. Dit gevoelen van Abarbanel toont boven allen twijfel, dat hij in Jezus „den knecht" niet erkende, die alléén de zonden allei menschen zou dragen. 8 52. Wij behoeven de talrijke teksten uit het O. 1. niet aan te halen, waaruit men kan zien, dat al de profeten over den messias voorspeld hebben. 8 53. Shemoth Rabah, hoofdst. 19. § 54. Onder „den wil" moet verstaan worden „de vrije wil" om de deugd uit te oefenen. 8 55 Ribi Jochanan Ben Zakaï. • | 56.' Job 34: 36, nSJ IV, „tot het uiterste toe. S 57. Sanhedrin, 105«. 1 58. les. 57: 19; Jer 28: 9, enz. De Rabbijnsche stelling van algemeene vrede wordt aldus m hunne geschriften uitgedrukt: "in" 'IZp 1 - „de geheele wet bestaat enkel ter wille van den vrede. § 59. Wij hebben dezen tekst volgens Mulder's vertaling, geheel en al gevolgd. Ook David drukt hetzelfde denkbeeld uit in Ps. 9: 9: „Hij (God) richt de aarde met rechtvaardigheid en vonnist de volken met billijkheid." Voor den rechtvaardigen God is er hoegenaamd geen verschil ; de geheele wereld en al de volken worden door Hem met dezelfde rechtvaardigheid en billijkheid gericht. § 60. Matth 25: 41 en 46; Luk. 12: 49 en 51 ; Joh. 3: 36; id 8: 21—24; II Thes. 1:9; Judas 1:7; Öpenb. 14: 10—20; id. 20: 10; id. 22: 15; enz. enz. § 61. Gedurende het bestaan des tweeden tempels, werd algemeen in het herstel van Davids troon geloofd, zonder dat het denkbeeld van een Messias daaraan verbonden was, daar men liet toen voor de verlossing van Israël als voldoende beschouwde, zoo een koning, den vromen Jesaja of Hizekaja evenarende — die ook een opvolger zou hebben — het land tot zijn vorigen roem zou herstellen. Op het einde van Herodes' regeering veranderden die verwachtingen in eenen algemeenen Messias voor het geheele menschdom. Daar Jezus gedurende den overgang tot dit laatste denkbeeld leefde, meenen wij hierin de oorzaak te zien, dat in het N. T. deze twee verschillende karakters van Vorst en Messias in hem zoo dikwerf verward worden. § 62. Vele Rabbijnen, waaronder de groote Hillel, die voor een tijdgenoot van Jezus gehouden wordt, beweren : Israël heeft reeds den Messias (den gezalfde) gesmaakt in Koning Jesaja", doch anderen spreken dit tegen, door te wijzen op de voorspelling inZech. 9:9: Verheug u, o dochter Zions," enz. ,,'en ziet uw koning komt," aangezien de profeet deze woorden uitte na den dood van dien vromen Koning. § 63. In § 26, tweede gedeelte, hebben wij het verschil tusschen „zonde" en „misdrijf' aangetoond. § 64. Zie aangaande het koninkrijk Gods op aarde, hoe de profeten en zangers in Israël, die eeuwen vóór lezus' geboorte leefden, dit reeds verkondigden: Ex. '15: 18; Num. 23: 21; Deut. 33: 5; Jes. 44: 6; Ob. 1: 21; Zech. 14: 9; Ps. 22: 29; id. 24: 7—10; id. 93& 65 ^Onder de belangrijkste en hevigste bijbelkritiek kiTi„ voornamelijk^ de aanvaU.■ «- ^raL51= ó„^e waarheid des. Bijbola in twiifel te brengen, want het zijn voornamelijk onder de onderzoekers van het bijbelland, in Palestina Syne, FffVPte Babyion, enz. waaronder men de meest ge eer mannen der wetenschap aantreft, en door hunne navorschlngen brengen zij de grootste bewijzen tot staving der heilige oorkonden gestadig aan het lic t. Hun ongeloof dient tot waarborg voor de on^erlegbare iretuio-enis hunner ontdekkingen. Ln aldus die he ongeloof der wetenschap - een der hoofdelementen def bijbelkritiek - als middel van een goed en grootsch doel aan den jood toevertrouwd de waarheid vin Gods woord den volken te verkondigen. I)e wegen der Voorzienigheid zijn wonderdadig, alleen het des menschen beoogende. . „eliik S 06. Num. 15: 39: „Opdat gij ze «et ■(namelk; de'draden der rrS"S van rad" ^1"'» ? rterliik • draden volgens Mehdelssohn, „Schaufaden , lettei lijk . „draden a?rnn men ziet" en al de geboden des Heerengedenkt en waarneemt ") aldus dient men de geboden desHeeren eerst rSTe te kennen ; daarna denken, i. e. ze te onderzoeken én ten laatste waarnemen, i. e. uit te oefenen , en ie slot' van dit gebod luidt: „en gij zult voor uwen God heilig'' (volmaakt) „zijn." ANTWOORD. VIERDE BRIEF. WelEerwaarde Heer! Gepasseerden nacht ... § 1 begon ik uitvoering te geven aan het reeds eenige dagen te voren genomen plan, om inzage te nemen van uw tweede stuk „verdediging is geen aanval." Onder het lezen kwam het mij voor, dat u handelde met Jezus op de manier van Koning Herodes, die Hem zijne eigen kleeding liet ontnemen en een purperen mantel aandoen. Eerst ontdoet u Jezus van zijn historisch kleed en fabriceert Hem dan een historischen rok—ik weet niet uit welke bronnen — om Hem dan ook den profetenmantel te ontnemen, enz. enz., en roept dan, voldaan over uwe vinding, ecce homo! of de Jezus van Rabbijn Chumaceiro. Wie die mensch is, weet ik niet, ik ken hem niet; maar in elk geval niet mijn Jezus, mijn Zaligmaker! Het schijnt mij een homme cameléon te zijn. Op dezelfde manier als honderden -anen, -ieten en -isten doen en dan zeggen : „Jezus was socialist," „Jezus was enz. enz. Ik las het stuk tot het einde van bladzijde 6. Verdelging het niet, natuurlijk!! Mijne aanhaling van Jer 13: 23 ten bewijze der algemeene zondigheid (die natuurlijk niet alleen Sem s nakomelingen, maar ook die van Lhain en Jafeth insluit) schijnt u opgevat te hebben , als eene beleediging aan uw adres of aan de Israëlieten. Zoo eene opvatting over „algemeene zondigheid begrijp ik niet. Als er eene beleediging in dien tekst is, dan is die in elk geval niet van mij, maar van Jeremia. Had u op t verband van den tekst gelet en het geheele hoofdstuk gelezen en met nadruk de verzen 9, 10, 11, 1.5 en 22, dan was uw besluit zeker anders geweest. \\ ellicht ware het beter geweest mij te beroepen op andere van de vele teksten, waar het begrip der algemeene zondigheid der menschen reeds aan de oppervlakte zichtbaar is, z. a. Jer. 5 : 4 en 5, Ex. 32. Micha 7: 2b, Jes. 5: 1—6; 7. Nog beter waarschijnlijk, een beroep te doen op de natuurwet: „gelijk brengt zijns gelijken voort,".1: en te herinneren aan het feit dat doctoren en rechters rekening houden met de erfelijkheid der zonde niet slechts, maar zelfs der bijzondere misdadigheid of neiging tot bijzondere misdaden, of bijzondere personen, terwijl wij den lust voor het verbodene reeds bij zeer jonge kinderen opmerken Had ik dit gedaan, dan hadt u zich niet geërgerd aan den Ethiopiër (een Moor natuurlijk) § 2, zijn huid of aan de vlekken van den luipaard Hoe ter 'wereld komt u er toch toe, om dat alles als eene smaadheid, aan u en Israël te beschouwen? Wat uw raad betreft, dat ik bij de moderne theologen § 3 in de leer moet gaan, klinkt mij, als wanneer iemand zei 'tot een Jood uit de kaste der Farizeeën, gij moet ter school bij de Joden van de secte der Saduceeërs, of gij Esseeërs, moet te rade gaan met de Synagoga der Libertijnen, enz. enz. § 4. En nu ten slotte de gevolgtrekking, die gij maakt op bladz. 6, $ 5, onderaan. Gij schrijft: „de smaad ons aangewreven is het natuurlijk gevolg om Israël te beleedigen voor de zonde (het misdrijf) dat het Jezus als den Messias verwerpt " (Hoe komt het toch, dat dit misdrijf u als een spookgestalte schijnt te vervolgen en gij in alles een wraak daarover ziet, terwijl ik althans daaraan niet dacht ?) „Wij berusten daarin, want zij die „in onze oogen aan het kwaad gewend zijn , door hun „gemeenzamen omgang met den duivel en de verdoemenis en de hel, zijn ook in staat om deze vergelijking op ".Israël toe te passen. Wij bekreunen," enz. enz. U zult begrijpen, dat nu alle verdere gedachtenwisseling onmogelijk is geworden. Het verbaast mij zelfs. dat gij nog een letter op het papier hebt willen zetten voor iemand „die gemeenzaam omgaat met den duivel." Gij moet mijn schrijven zeker met een tang aanpakken en met een verrekijker lezen! § 6. Hoe dit ook zij, ik troost mij in de vervulling van het woord mijns Heeren: Matth. 10: 24 en 25. Hierbij uwe stukken terug van Uwen dw. dienaar VERDEDIGING DERDE GEDEELTE. 1. Antwoord op den laatsten brief. Het besluit van den eerwaarden Schrijver, dat hij afziet van alle verdere gedachtenwisseling over het onderwerp, dat hij zelf heeft uitgelokt, verplicht ons het antwoord op zijn laatsten brief, in plaats van aan hem, aan het onbevooroordeeld publiek te richten. Vóórdat wij tot de behandeling daarvan overgaan, zij ons vergund op te merken, dat wij alle reden hebben, om met dat antwoord ten hoogste voldaan te zijn, en wél om de volgende redenen: le. Hij erkent: „ik las het stuk tot het einde van bladz. 6; verder ging het niet, natuurlijk! /" en dan begint hij met zijn kritiek over wat op die bladzijde aangaande „de algemeene zondigheid" geschreven staat. Aldus geen enkel bezwaar of tegenspraak tot die zesde bladzijde, over onze vertaling, verklaringen en denkbeelden, waaronder ook onze wederlegging der vier gewraakte punten van het eerste gedeelte onzer verdediging. 2e. Hij geeft eenigszins sarcastisch zijne verontwaardiging te kennen over de voorstelling, welke wij van Jezus hebben gegeven; wij meenen echter niets te hebben gedaan, dan zijn beeld zoo onpartijdig en zuiver mogelijk te hebben geschetst, vrij van dogmatische vooroordeelen. 3e. De reden welke hij aangeeft als grond voor zijne onttrekking aan verdere gedachtenwisseling over het onderhavig onderwerp is zoo nietig, onbeduidend en onbillijk, dat wij daarin een stellig bewijs zien, dat hij zijne zaak als verloren erkent en daarom dit flauw voorwendsel opgeeft. „Eerst ontdoet u Jezus van Zijn historisch kleed." Och neen, wij ontdeden hem slechts van het dogmatisch omhulsel, om te zien, wat zijn werkelijk historisch kleed was. Dat wij hem den profeten-mantel ontnamen, is alleen maar in zoo verre juist, dat wij aanwezen, dat verschillende profetieën, die hij bepaald voorspelde, dat in zijn leven en onmiddellijk na zijn dood zouden geschieden, van hem niet vervuld zijn geworden, en brachten dit in verband met het woord van Mozes, door den eerwaarden vrager op Jezus toegepast: „Een profeet zal de Heere uw God u verwekken uit uw midden, uit uwe broeders, gelijk aan mij, naar hem zult gij luisteren." Deut. 18 : 13. „Het schijnt mij een hom me cameléon te zijn, op dezelfde manier als honderden -anen -ieten en -isten doen, enz." Wat deze woorden aangaat, merken wij op, dat als allerlei ,,-anen, -ieten en -isten" Jezus tot een „homme caméléon maken, daar dan toch zeker wel in de eerste plaats ook bij gerekend moeten worden de orthodoxe christenen, die van den eenvoudigen timmermanszoon van Nazareth, ook a tort ct a travers maken, niet wat hij uit een onbevooroordeeld, logisch, historisch en literarisch onderzoek blijkt te zijn geweest, — maar een Messias, een godmensch, een drie-eenheids-persoon, een zoenoffer, een lam, enz. enz., zooals de oude dogmatiek dat nu eenmaal vastgesteld heeft, doch zooals hij zelf nimmer heeft willen zijn. Dat wij volgens den eerwaarden Schrijver het „Ecce homo ' van Pilatus, met betrekking tot Jezus overnemen, kan op zich zelf ook al geen ernstige beschuldiging zijn. Wij zien in hem den mensch, — den mensch bij uitnemendheid, aan zijne goddelijke bestemming beantwoordende, opgesloten in het woord Gods bij de Schepping gesproken, „naar ons beeld en naar onze gelijkenis, volgens de verklaring van den Talmud, tr. .Vlegilla, „intellectueel en spiritueelZiet den mensch! in zijne mensche- lijke volmaaktheid, in zijne groote wijsheid, gepaard aan volkomen deugd, zich niet in het minst uitsprekende in zijne schoone levensbeschouwingen. Ziet den mensch! vrij van misdrijf, onschuldig van elk kwaad, de wereld met al hare aanlokkelijkheden versmadende, gereed zijn * leven op te offeren voor de bevordering van de verlossing des menschdoms. Ziet den mensch! kind van God in de betrachting van deugd, waarheid en liefde; waarlijk, o Heere! Gij hebt hem een weinig minder gemaakt dan een goddelijk wezen en hem met eer en heerlijkheid gekroond!" (Ps. 8: 6) § 7. „Ecce Homo!" Ziet een eerstgeborene uit Gods volk, een Messias van het messiaansche Volk! Ziet den mensch, — want een Messias is een menschenzoon en kan nooit God zelf zijn § 8. Dat Christenen zulk een mensch niet kennen, is niet te verwonderen, immers zij gelooven, dat de mensch een wezen is, in zonde en ongerechtigheid geboren en niet in staat tot eenig goed, die dus nimmer eenige volmaaktheid kan bereiken. 2. Algemeene Zondigheid. De eerwaarde Schrijver verwijst ons naar Jer. 13:9 —13 en 22, waarin wij echter niets van algemeene zondigheid vermeld vinden § 10. Met geheele hoofdstuk behelst Jeremia's vermaningen aan Israël en meer bijzonder aan de inwoners van Jeruzalem over hunne goddeloosheid, waarvoor zij door God strafwaardig zijn bevonden, doch hij geeft duidelijk te kennen, dat zij voor verbetering vatbaar zijn en op Gods genade kunnen rekenen (verzen 15 en 16): „Hoort en neigt uw oor, weest niet hoovaardig, want de Heere heeft gesproken : Geeft den Heere uwen God heerlijkheid, eer het geheel duister wordt en eer gij uwe voeten kwetst aan de schemerende bergen, en terwijl gij daar op licht wacht, het met de schaduwe des doods verwisselt en het tot diepe duisternis wordt." § 11. Men ziet hier eenvoudig, dat deze boosdoeners tot bekeering en boetedoening worden aangemaand, dat Gods heerlijkheid ook over hen zal schijnen, wat toch nimmer algemeene zondigheid en eeuwige bestraffing kan beteekenen. De andere aanhalingen uit Jer. 5 : 4 en 5; Exod. 7 : 2b en Jes. 5: 1—7 geven dit nog duidelijker te kennen; Jeremia spreekt namelijk in deze verzen alléén van Jeruzalem, gelijk men dit in den aanhef, vers 1, lezen kan. „Doorloop de wijken van Jeruzalem en ziet nu en merkt op," enz., aldus niet van geheel Israël. § 12. In Ex 32: 33: „En de Heere sprak tot Mozes: Degene die tegen Mij gezondigd heeft, hem zal Ik in mijn boek niet gedenken," § 13, aldus enkel zij die gezondigd hebben en niet geheel Israël. Michazijn lot betreurende, dat hij een profeet is ten dage van groote zonde „in het land," roept in het aangehaalde vers uit: „Zij allen loeren op bloed, de een maakt jacht op den ander en spant hem netten" en laat daarop volgen (vers 8), dat deze zondigheid niet eeuwig zal duren: „Verheug u niet, mijne vijandin, over mij, want alhoewel ik gevallen ben, zal ik weder verrijzen " § 14. En ten laatste de onovertroffen Jesaja, die in vers 7 in dichterlijken gloed het diepgevallen Israël bezingt, als „de geliefde des Heeren," en het vergelijkt bij een woesten wijngaard, verklaart verder: „want de wijngaard des Heeren der heirscharen is het huis Israëls en de inwoners van Judah Zijne vreugde" § 15. Als nu de aangehaalde teksten de eenige bewijzen zijn, welke de eerwaarde vrager kan overleggen, dat het O. T. van algemeene zondigheid en eeuwige bestraffing § 16 spreekt, dan heeft hij klaarblijkelijk getoond, dat niets wat daarnaar zweemt, daarin gevonden wordt. Wat aangaat de aanhaling van den regel: „gelijk brengt zijns gelijken voort," — wij begeven ons in een geschrift als dit, liever niet op het gebied van de natuur-, de geneeskunde-, of rechtswetenschappen, wij laten dit liever over aan den geleerden collega. Op gods- lijke volmaaktheid, in zijne groote wijsheid, gepaard aan volkomen deugd, zich niet in het minst uitsprekende in zijne schoone levensbeschouwingen. Ziet den mensch! vrij van misdrijf, onschuldig van elk kwaad, de wereld met al hare aanlokkelijkheden versmadende, gereed zijn * leven op te offeren voor de bevordering van de verlossing des menschdoms. Ziet den mensch! kind van God in de betrachting van deugd, waarheid en liefde; waarlijk, o Heere! Gij hebt hem een weinig minder gemaakt dan een goddelijk wezen en hem met eer en heerlijkheid gekroond!" (Ps. 8: 6) § 7. „Ecce Homo!" Ziet een eerstgeborene uit Gods volk, een Messias van het messiaansche Volk! Ziet den mensch, — want een Messias is een menschenzoon en kan nooit God zelf zijn § 8. Dat Christenen zulk een mensch niet kennen, is niet te verwonderen, immers zij gelooven, dat de mensch een wezen is, in zonde en ongerechtigheid geboren en niet in staat tot eenig goed, die dus nimmer eenige volmaaktheid kan bereiken. 2. Algemeene Zondigheid. De eerwaarde Schrijver verwijst ons naar Jer. 13:9 —13 en 22, waarin wij echter niets van algemeene zondigheid vermeld vinden § 10. Het geheele hoofdstuk behelst Jeremia's vermaningen aan Israël en meer bijzonder aan de inwoners van Jeruzalem over hunne goddeloosheid, waarvoor zij door God strafwaardig zijn bevonden, doch hij geeft duidelijk te kennen, dat zij voor verbetering vatbaar zijn en op Gods genade kunnen rekenen (verzen 15 en 16): „Hoort en neigt uw oor, weest niet hoovaardig, want de Heere heeft gesproken : Geeft den Heere uwen God heerlijkheid, eer het geheel duister wordt en eer gij uwe voeten kwetst aan de schemerende bergen, en terwijl gij daar op licht wacht, het met de schaduvve des doods verwisselt en het tot diepe duisternis wordt." §11. Men ziet hier eenvoudig, dat deze boosdoeners tot bekeering en boetedoening worden aangemaand, dat Gods heerlijkheid ook over hen zal schijnen, wat toch nimmer algemeene zondigheid en .eeuwige bestraffing kan beteekenen. De andere aanhalingen uit Jer. 5 : 4 en 5 ; Exod. 7; 2b en Jes. 5: 1—7 geven dit nog duidelijker te kennen; Jeremia spreekt namelijk in deze verzen alléén van Jeruzalem, gelijk men dit in den aanhef, vers 1, lezen kan. „Doorloop de wijken van Jeruzalem en ziet'nu en merkt op," enz., aldus niet van geheel Israël. § 12. Jn Ex 32: 33: „En de Heere sprak tot Mozes: Degene die tegen Mij gezondigd heeft, hem zal Ik in mijn boek niet gedenken, § 1.1, aldus enkel zij die gezondigd hebben en niet geheel Israël. Micha zijn lot betreurend^, dat hij een profeet is ten dage van groote zonde „in het land," roept in het aangehaalde vers uit: „Zij allen loeren op bloed, de een maakt jacht op den ander en spant hem netten" en laat daarop volgen (vers 8), dat deze zondigheid niet eeuwig zal duren: „Verheug u niet, mijne vijandin, over mij, want alhoewel ik gevallen ben, zal ik weder verrijzen " § 14. En ten laatste de onovertroffen Jesaja, die in vers 7 in dichterlijken gloed het diepgevallen Israël bezingt, als „de geliefde des I leeren, ' en het vergelijkt bij een woesten wijngaard verklaart verder: „want de wijngaard des Heeren der heirscharen is het huis Israëls en de inwoners van Judah Zijne vreugde" § 13. Als nu de aangehaalde teksten de eenige bewijzen zijn, welke de eerwaarde vrager kan overleggen, dat het O. I. van algemeene zondigheid en eeuwige bestraffing § 16 spreekt, dan heeft hij klaarblijkelijk getoond, dat niets wat daarnaar zweemt, daarin gevonden wordt. W at aangaat de aanhaling van den regel: „gelijk brengt zijns gelijken voort, ' — wij begeven ons in een geschrift als dit. liever niet op het gebied van de natuur-, de geneeskunde-, of rechtswetenschappen, wij laten dit liever over aan den geleerden collega. Op gods- £nliferS;?hkomt i,et ons voor'dat bu ste h'nf S é li" f »'» dei dit woord. S ' k V°°r de" inhaler van nie^God'zdf 'deVr """"f voortgebracht? Is het Go, § 2 A £~ all^s^tSn "r levt^ IS" "ddrï begin», des Ahepper, i„ »ch moTSbin> f w'K «■svii ir* sclien.verleide, «„ „,.„sche„.m Jder ZLtlZT" och stuit men niet alweder, met dezen re^el on nll > toe te passen, op deze onoverkomelijke moeieliikheidS wie heeft dan den duivel voortgebracht5 Als God 1 bestaat" " "" a' WM ™ • ' 5»kAL^ivdJ heilige Op™ SMS ter neer te schrijven. Ons komt het voor dat het Xof -enoveTd n1Vd l'" ^ pe.rsoon]ijken boózen geest tegenover den goeden en volmaakten «*• -™> komt tt voor dat zulk een geloof meer gelijkt od hef h« d end om, dat spreekt van goede en kwade goden Daarom gelooft het Jodendom niet aan een of duivel en evenmin aan erfzonde in de beteeken," " ISSI® Ft < S tegen '.od. — maar het gelooft ook aan het bestaan van rechtvaardige menschen, zooals Enoch, Noach, Abraham, Joseph, Mózes, Joshua, Samuel. enz. enz. die met God wandelden. Het Jodendom acht het de taak van den godsdienst om dat kwaad te bestrijden enden mensch die zondigt, toe te roepen: „bekeert u," dat is, keert terug van den kwaden weg, waarop gij u bevindt, en wendt u tot God, den éénigen Verlosser der zonde', die al uwe ongerechtigheden vergeeft, die barmhartig, genadig, lankmoedig en oneindig in goedertierendheid is." § 21. De mensch is van nature geneigd, terwille van zijn eigen geluk, het welzijn van zijn evenmensch te behartigen, en het is de roeping van den godsdienst hem daarin te ondersteunen, doch zoo zijn geloof hem gebiedt in zijn naaste een onzaligen zondaar te zien, dan kweekt hij daarmede de kiemen van haat en nijd in het menschelijk gemoed, en zoo dat geloof hem bovendien met de vreeselijkste straffen na den dood bedreigt, dan kan men van hem niet anders verwachten, dan dat hij de ingevingen van dat geloof opvolgt, door wreede vervolging en afgrijselijke onderdrukking van andersdenkenden in deze wereld En toch wordt Jezus — dien men als stichter van dat geloof voorstelt § 22 — de „Vrede-Vorst'' genoemd, terwijl men zich voor deze verdelgingsleer beroept op hetgeen hij zijne discipelen gebiedt, om niets te sparen, zelfs hun eigen vader en moeder niet § 23, allen moeten zij verlaten, terwille van hun geloof in hem, en aan de verdoemenis overgeven. „Ik ben niet gekomen om vrede te brengen maar het zwaard" (Matth. 10: ."54), roept hij zijne volgelingen toe, en met zulke gevoelens te verkondigen, is het ooit mogelijk onder hen vrede op aarde te verbreiden ? En men weet maar al te wel, hoe de Christen volken, — sedert het Christendom zijne macht kon toonen, — in overeenstemming met deze vernielingsleer, andersdenkenden behandelden en zelfs nu altijd eene verontschuldiging bezitten om den Jood te vervolgen in hun leven tot in den dood. En deze krijg op aarde wordt zelfs tot na den dood voortgezet, gelijk men dit zoovele malen in het N. T. aantreft o a. Matth. 25: 46, „en dezen zullen gaan in de eeuwige pijn," Openb. 14: 10: „en zij zullen gepijnigd worden met vuur en zwavel.'' Daarbij komen nog zinspelingen voor, gelijk deze, Mark. 9:48: ,.de worm die niet sterft, het vuur dat nimmer uitgebluscht wordt. Yooiwaar, het N. T. verkondigt de grootste verschrikkingen, § 24, ten einde Jezus' volgelingen tot vervolging en vernietiging van andersdenkenden op te ruien. Vergelijkt de geloofsleer der Christelijke kerk niet de verklaring op het O. T. door de* Joodsche Rabbijnen daaraan gegeven. § 23. Het Christendom beschouwt allen die Jezus als hunnen Verlosser weigeren te ei kennen, als halsstarrige en verharde zondaars, die voor eeuwig in de helle nederdalen, zonder eenige hoop voor uitkomst, zonder de minste verwachting van genade. 1 let Jodendom verkondigt Jes. 26: 2 „Opent de pooi ten, dat het rechtvaardig volk, hetwelk trouw en deugd bewaart, moge binnentreden niet Israël alléén, doch al /ut volk, dat trouw en deugd bewaart. I's. 118: 20: „Dit is de poort des Heeren, de rechtvaardigen treden er door binnen,'" niet alleen priesters, levieten en Israëlieten, doch de rechtvaardigen van alle natten ; en ten laatste, 1 s. 33: 1, „Juicht rechtvaardigen in den Heere!" alle rechtvaardigen, Joden zoowel als niet joden. De leus van het Christendom is: verdoemenis voor een iedei, met uitzondering der sekte waartoe men behoort, § 26, dit van het Jodendom, onsterfelijkheid en zaligheid vooi een ieder, § 27, met uitzondering van geen enkel menschelijk wezen, God alléén beschikt over straf en belooning, waarvan Hij de bijzonderheden van hiernamaals, zelfs aan Zijne profeten niet heeft geopenbaard. En dat heerlijk beginsel van volkomen gelijkheid der menschheid § 28, van den wetgever uitgegaan, door de profeten en zangers opgevolgd en door de Joodsche Schriftgeleerden nader uiteengezet, is niet meer dan wat het Messias-ideaal van volmaakte rechtvaardigheid voorschrijft, i. e. het eeuwig bestaan van deugd, waarheid en liefde. Met de onwederlegbare getuigenissen van voortdurenden strijd op aarde en onherroepelijke uitsluiting in den hemel, welke het Christelijk denk- gelijk liet Mefsi23enkbeeldSlvan ST°nm°" het menschdom bevorderd worden. vrede onder 3. Slotwoord. ..En nu eenige opmerkingen over -,fk i £'jne gedachtenwisseling. Als oorzaak afbrek?n van breken worden onze woorden op^e.i- V°ZH s i?' in onze oo^en Tm i j ö »#^y § +~9 die gemeenzame omgan^ met dendu^T"^2^" d°°r hun én de hel ziin onL ♦ ! 'Vel en de verd°emenis Israël toe\e Jpassen " "n?n °m de2e wijking op opgevat, alsof wij persoonlijk w 'V°ordc,n werden dus hebben gezegd: gij SSt m H fchnJver »uden Hjk ieder onblvoofooSdIe zekert ,°T' ~ ^ ge" verste verte niet de bedoelin.r al ln2,en'ln de wijze zouden wij na des Si- °P dezdfde 13: 23 hebben hnnnen 7e^f|h Ü"B va» )"■ geen goed te kunnen doen" 8 ''in ^huldigt ons van kwaad te doen; en op dé/elfit °™ °"S 2cleerd is den beginne af reeds kunnen geweS hehh • Wij V3" correspondentie te treden „n,.f ; 2 ^ !lebbcn ln eenige » r het ,.v£;K5iibescl,s'e ïijn°2°S 3l! MCKiaS " of^rrS" ref'!">, warUtenvo™'reed/géTClJ"*dirf//0"den is het „verschrikken .j , ' h J°°d tc sim van den V den in het eerste atrleel J nadruk gelegd en bezigenkel scherp woord^SnXe^ W dat onze denkbeelden geen zin ^ antwoord : eSnznjmNu' "St'"'jf;JV''lctfC anderen toepassen, op degenen,' behooren, — nu geraakt de eerwaarde schrijver in zulk eene woede, dat hij elke gedachtenwisseling tusschen ons afbreekt § 31. Doch is deze woede waarlijk gemeend ? Moet de reden van zijne verontwaardiging niet ergens anders gezocht worden? Wij zullen trachten deze op te sporen De eerwaarde collega deed ons eene ongepaste vraag, want als Joodsch geestelijke mag hij ons niet tot verantwoording dwingen in . zake van ons geloof. Zoude het niet onverdraagzaam, vermetel en vrijpostig onzerzijds zijn, zoo wij als rabbijn, den hervormden predikant de vraag deden: Hoe is het mogelijk dat gij, als een verstandig en geleerd man, Jezus den Messias erkent, want niets komt ons verschrikkelijker voor, dan van den kansel zulke onwaarheden te verkondigen? Geen mensch heeft het recht, iemand een vraag te doen, die kwetsend is en die tegelijker tijd eene veroordeeling van zijn geloof in zich sluit. Het is een bewezen feit, dat van de dertig punten, in onze „verdediging" behandeld, hij slechts vier heeft trachten te wederleggen, welke wij ons genoopt vonden te beantwoorden. Ten laatste is hij gedwongen ook deze op te geven, doch vermeent nog iets over „erfzonde" te kunnen zeggen, hetgeen wij meenen in dit gedeelte onzer verdediging volkomen wederlegd te hebben Met ontsteltenis ontwaart hij nu, dat hij niets meer tot verdediging van zijn standpunt kan te berde brengen De eerwaarde Hroeder is blijkbaar overtuigd, dat voortgaan met logisch beredeneerd onderzoek onmogelijk is, en ruiterlijk zijn nederlaag te erkennen, zou in dit geval wel als veroordeeling van zijn geloof moeten worden beschouwd. Daar was geene andere uitkomst voor hem, dan uit een of ander voorwendsel deze zaak maar af te breken. Hij meende dit voorwendsel in onze zinspeling „die aan het kwaad gewend zijn" gevonden te hebben en aldus eindigde hij, met maar kortaf te zeggen: „u zü.... eSriJPen> dat nu alle gedachtenwisseling onmo^NatuuHijj^em t ' Ja> w'ï begrijpen het volkomen. Wij zouden gaarne dit gedeelte onzer verdediging ^eS'S' ito Ï3ell,e'?•- 'T « «W. in de ucucriaag zijn broeders niet verheuppn on| !«rd^igf„g" 1f ;"fte°"ZCr brief«'i»=itog in s £/s« » al diens «h,„erende deugden ,„ige eveS, «are ïenheid va"" Sx!°m d« dïmenï'Sf3"'1tem" uw naaste gelijk u zeiven " , „ leunsc,1Ln> ~ „bennn ór^de-f-fd 1 aarde en ,n den hemel voor eeuwig gevestigd zijn! Aanhangsel op den vierden brief en de verdediging, Derde Gedeelte. §i 1- Hier volgen ecnige woorden van persoonlijken aard, den eerwaarden schrijver alléén betreffende. §2. Ethiopiër, Kushie, „Kushiet" of Ethiopiër staat in den oorspronkelijken tekst volgens Gen. 10:6, een Moor is echter een afstammeling der Kushieten. § 3. Wij hebben in beide gedeelten onzer verdediging nimmer van „moderne theologen" gesproken, doch&wèl van „dogmatieke Chiistenen, ' daar wij de vraa0* van een eei waarden Predikant der orthodoxe richtin°" te beantwoorden hadden. ö $ 4. Wat deze opmerking aangaat, ons komt het voor, c at het nog zoo kwaad niet is, om ook eens bij andersdenkenden, al is het slechts voor eenigen tijd, ter school te gaan, gedachtig aan het spreekwoord: „Du choc des opinions saillit la vérité." § 5. Bladz. 5 in ons manuscript, is dat gedeelte van onze verdediging, 2de gedeelte, waar wij de aanmerkingen op de verklaringen van Jer. 13: 23 beantwoorden. § 6. Gelijk alle voorafgaande hatelijkheden van den eerwaarden schrijver, zullen wij evenmin deze zinspelingen van „tang" en „verrekijker" beantwoorden. %1. De Statenbijbel vertaalt „de Engelen," doch in den oorspronkelijken tekst staat D\-6xD van "od " in het meerv. „goddelijke wezens." § 8. Waar ook in het O T Messias gesproken wordt wordt aK"6" perso°n'Ülcen h'J „een mensch" zal zi'in • ml J voorgesteld, dat °or de voorstelling van 'een r VOornamelijk Ult "'let zaad" van David. °f afstammeling natuur van defménsch'I^Schtd^tdeeeheele Jloor hoofdstak" VG°J ,Tr ISrM' "™dt ken: „Want gelijk een Vi S ' a'dus vergelemenschen kleeft, aldus hacFik aan„de 'endenen eens geheele huis Israëls en hof v !"'J doen k,even het de Heere, - 0„••hf/ W, gelijk wordtsrkET"? M, anderen vertalen : en h#+ • r ~ ' ' ^an- 5 : 21 ■ . § 12. Van vers 1 tot 10 " w duisternis keert." ' «nwoners van Jeruzalem. spreekt Jeremia alléén tot de 8 13. Dit vers Ex 32- li u •• voor de zonden van anderen dat niem*nd hnL t , V°°rname'Ük- in verzen J on V°°r God k hoofdstuk verkondigt Hosea dat h! f~A Va" ditzelfde °f algemeene zondigheid besta-» lïï ,gf.ene erf*onde a's Gij, vergevende de zonde en 'is een God dnjf van het overschot "L erfd . f1^6 het behoudt Hij zijnen toorn daar m . 'Ct eeuvvig te oefenen. Hij zal zich ónzer ontferm gt ge"adc uit uitdelgen en alle zonden in de die^e d™ 2"«°S § 15. Het is groot onrecht, dat men Jesaja aandoet, die als de troost-profeet bekend staat, om in een zijner berispingen aan Israël iets van algemeene en eeuwigdurende bestraffing te ontdekken. Hij overtrof alle andere profeten, door altoos woorden van troost in zijne bitterste vermaningen te bezigen. § 16. Het Joodsch geloof erkent wat David in Ps. 32 en 51 zoo schoon schetst, i"Q~ÏTI „Boe¬ tedoening en goede werken" verschaffen den grootsten zondaar Gods genade en vergiffenis. Gelijk alle godsdiensten verfoeit het jodendom het kwade, doch tegelijkertijd erkent het de algemeene wet der ondervinding, dat de menscli tot de volle kennis der waarde der wet geraakt door hare overtreding, — daardoor ontwaakt het geweten voor het gedane kwaad. Ook om die reden zijn de meeste oude wetten, waaronder de tien geboden, in een negatieven vorm vervat. § 17. De godsdienst mag den verstootenen der maatschappij om reden van onzedelijke, afkomst, niet verwijten : ,,gij zijt niet beter dan uwe voorouders,' doch het is voornamelijk zijne roeping, om de verstootenen te vertroosten met de verzekering, dat ook zij deugdzaam en eerbaar kunnen zijn. § 18. De Mozaische wet beschouwt den mensch als een zedelijk wezen, dat de kiemen der deugd van zijne geboorte af in zich omdraagt, doch door de verleiding zondigt, maar ook door zijn eigen geweten opgewekt, tot het pad der deugd ten allen tijde kan wederkeeren. § 19. Dat de mensch deze gelijkenis op God niet door de zonde van Adam verloren heeft, ziet men duidelijk in Lev. 19: 2. „Gij zult heilig zijn, want ik, de Heere uw God, ben heilig." Des menschen gelijkenis op God, moet in zijne heiligheid i. e. in zijn streven naar Gods volmaaktheid gezocht worden. En daarom gebiedt Mozes in den naam des Heeren, Ex. 19: ó „Gij /.uiteen koninkrijk van priesters, een heilig volk zijn. Hier ziet men alweer, dat Kohaniem, niet alleen „gezalfde priesters" beteekent, doch ook „leidsmannen, of „afgezanten ' des Heeren. § 20. Bij het scheppingswerk vindt men op eiken dag va^den^esden'dao^ "''j' S°ed," met uitsondering wa„ de S™^r4^PP,hl,Tden m!KXh' we. de kienen £ .*"> aanwezig waren. Gen. 1 • 31 ^ankeiijkheicl in hem slachten Sart WainSt?" 8M?de-"* duizCTd™ Pgehaald te »„r!jen 0"*» <*« behoeft alnbeginselen van het ü T V 1-,zen' ,at "erfzonde"met de <&■>*i Elk denkbeeld van h T22 ?fe?Wi? ??nade u'ESesloten VCTd<™»'s Loq' j t l l r,les 3: 16-18. niet ~haatUZijn vader "e^mö H™"* t0t mij komt en ren, broeders en zus ers T f" Vf?UW e» kindcdie kan mijn discipel niét ziin°" Clgen 'CVen' § 24. Matth. 25: 41 • Mark- "}• 00 tui 8: 21-24; IIThes 1- 9' E i VX J°^" 3: 36''• Ü?£L n^'jns" «s^wbjns r lijd v»,- te üelijker 2:30, Gij heb, £; > ' iNui i »*ondoffer begeert P-ij mW " \r . * T>6 Ookt"' ï "T b^' ^orö"ZOC"mSVOOr dan één, namelijk God!" IJus erkend v" 'S g0ed' zondaar te zijn, en [ezus 'wac j !J niensd> en -rF-r^: van "ct i» «„• .«eLtnt^irwïirarals ™izaii®wd godsdiensten verkondigd doch in heM H , schaafde da" bij a"d™ "p d™ wat daarnaar zweemt is speculatief of theoretisch; de mensch bezit hoegenaamd geene kennis, noch verzekering van de natuur en staat der ziel na dit leven. Waar dit ook in bijzonderheden behandeld wordt, is het niets meer dan verbeelding, welke het geloof als dogma aanneemt. Het Jodendom verkondigt de onsterfelijkheid als een zijner geloofsartikelen, doch verwerpt alle dogmatieke stellingen, hoe zich die onsterfelijkheid in iederen mensch zal openbaren. § 28. Ezekiël in 47: 21—23 beschrijft den toekomstigen Joodschen staat, gelijk hij dien zich voorstelde; hetgeheele land zou het eigendom der inwoners zijn, als het ware in leen van God, verdeeld tusschen de stammen Israëls en hunne familiën, en de vreemdeling zal zijn deel bezitten onder den stam waar hij inwoner is, „en waar de vreemdeling zich ophoudt, daar zult gij hem zijn erfdeel geven." § 29. In den brief van den eerwaarden schrijver is dit woord „zij" als onderlijnd aangehaald, wat echter in ons manuscript niet het geval was, en waardoor het schijnt als of wij daarmede eene bedekte bedoeling hadden. Ter wille onzer verdediging kunnen wij dit feit niet onvermeld laten. § 30. Wij vertaalden: „moogt gij ook goed doen, die aan het kwaad gewend zijtvan rad. mogen, Gen. 43: 32; Deut. 12: 17; "nc1? van rad. T-1? gewennen, Jer. 2 : 24. § 31. Elke inbreuk op den eerbied zijnen naaste verschuldigd, is een ongeoorloofde aanval, die den verdediger het recht schenkt, den aanvaller met zijne eigen wapenen te bestrijden. De vergelijking was eerst door hem gebezigd en dit gaf ons het recht deze woorden te herhalen, daaraan onze verklaring te geven en ook op anderen toe te passen. § 32. Matth. 10 : 2-1—25: „De discipel is niet boven zijn meester; noch de dienstknecht boven zijnen heer," enz.