1Ï; \\ 1000 rr (12 XA r *€ 1001) No. xi-xn recepsid9°7 1U~= =?S=—#=-=^J| 'F "$* "<1V ^xl' j M0DBF2HB ^ QfêUKÏICSW.ï?! MeKGfEUlCICBW 7/vv. o .^. /j « o p •r^^' °° MT ^ Xj^' GUSTAAF VERMEERSCH NAZOMER ^'GAVE!ntlMDK'nB??&/slRD'^ © (g> f j.8o geb. f 2.30 NAZOMER druk: m. breur & zonen, ooltgensplaat. ter recensie GUSTAAF VERMEERSCH NAZOMER ME1NDERT BOOGAERDT JUN. ROTTERDAM : : :: : mcmvii INHOUD. Bladz. Nazomer i Van de Nood een Deugd 24,1 NAZOMER. ]. Zachtjes klepte het klokje traag en de zilveren .tonen drongen door de stilte van 't dorp, drongen overal binnen, vielen neer als zware druppels water op 't zinkblad in de huiskamer. De beide zusters lieten de boutjes glippen en 't geratel stierf in eenmaal weg, het werd doodstil in huis, plots. Ze sloegen zich een kruis en baden de angelus. Men zag hun lippen eventjes verroeren en de ogen staarden door 't venster heen, strak, ze onderhielden zich inwendig met iets dat onhoorbaar opsteeg uit hun binnenste, hoorbaar voor hen, de gewone woorden van het dageliks gebed die even onopgemerkt van buitenaf in het oneindige verzwonden. En de klosjes bleven hangen beneden aan de rand van 't kussen terwijl zij met hun > i i ellebogen op de vrije plaatsen steunden. Hun gebed was blijkbaar geeindigd want de glans van hun ogen was verlevendigd door een glimp van bewust opmerken, doch ze spraken niet en deelden elkaar geen gewaarwordingen mee, ze staarden naar de struiken en de blaren daarbuiten, naar de grauwe lucht die met rode lagen was afgezet, en naar de grijze sluiers die langzaam omhoog stegen, rondslierden tussen de zwartwordende stammen en takken en de gedaanten van de donkere struiken. Zo was het telkens wanneer de avend viel, sedert lange tijd. De gebaren en de houdingen kregen geen afwisselingen in de tijd, alleen de stonde verschilde volgens de lengte van de dagen en ook het uitzicht van de dingen volgens het tijdstip van het jaar. Maar de gewoonte bleef onverandelik en ook even onverandelik waren de gedachten in hun oorsprong, alleen groeiden ze in het verloop van de tijd zoals alleen gedachten groeien, ze werden omvangrijker en ingewikkelder door de rijkere herinnering en de ervaring. De gevoelens waren evenzo gewijzigd. Ze hadden een tijdperk van storm gekend, nu waren ze rustig, droef en zouden misschien niet meer veranderen want de indruk van de dingen, éénzijdig bezien, gaf deze stemming weer, altijd en altijd; ja, in de tijd warende gevoelens en de gewaarwordingen voor altijd vastgesteld. Want immers gebeurde er niets dramaties op het vreedzame dorp en de dagen vloden zoo gezapig heen, niet de gebeurtenissen maar de fiezieke gewaarwordingen brachten verandering in de gedachten en gevoelensschakel en deze stemden alleen tot een zwijgende, lijdzame droefenis wanneer er iets niet in de haak was, of een zekere korzelheid, evenwel zwijgend doorstaan achter opeengeknepen lippen. Dan veranderde het uitzicht van de dingen dat anders eentonig-kleurloos was omdat men er geen acht op sloeg, alles werd donker en grauw, daar binnen woelde het heel hartstochtelik als het smeulend vuur van een op-handen-zijnde opstand tegen alles en allen en een onuitgesproken, bittere klacht over liefdeloosheid en verlatenheid. Doch die dingen duurden niet lang en verdwenen met het lichamelik leed omdat de geest nooit rechtstreeks werd aangetast, hij bleef wat hij was, vol onstuimigheid die meestal volkomen onderdrukt werd of afge- leid in een zekere richting: vroomheid en hekelzucht en zelfs vreedheid. Nu ondergingen de zusters alleen de triestigheid van het avendgaan, de eenzaamheid van het onbevolkte gezichtsveld en de grote stilte van de omringende roerloosheid, omdat ze, na hun gebed, een korte wijle gedachteloos waren en de invloed van het omringende hen dadelik overstelpte zoals onkruid woekert op een dood lichaam. En daérom, wijl hun gedachtekracht een ogenblik dood was, was het zo iedere avend in deze stonde. Het verleden kwam terug, altijd het verleden, onopgeroepen, zich zelf opdringend, omdat dat alles zijn oorsprong in het verleden had, en ze schowden de dingen aan door de ruiten heen, de dingen die de maat aangaven voor de voorbij-ijlende tijd en wier zicht ook hielp herinneringen wekken of duistere opklaren. Zolang was nu dit geleen en zolang dat; die gebeurtenissen vloden zachtjes heen en tussen de struiken en de bomen, half bedolven door de avendnevel, gleden de schimmen, voor een ogenblik gewekt uit dood en vergetelheid, en verzwonden weer even snel, zoals alleen de niet-meer-bestaande dit kunnen. Niet altijd stemde hun zicht tot pieteit en genegenheid, vaak wekte het integendeel een vrok die onverslijtbaar leek, zelfs aangroeide in de immer nijpender liefdeloosheid die verlatenheid inboezemde en de bangheid voor de onbekende toekomst. Stiena de jongste, stond op en bleef een wijle in stijve houding rechtstaan, de blikken star, als kon ze zekere viezioenen niet verdrijven. Toch draaide ze zich om en ze rilde, de verlatenheid van het huis viel als een koude tocht op haar neer, ze zag al die voorwerpen, roerloos, alles roerloos, behalve de slinger van de hangklok die heen en weer zwierde met zijn veranderend lichtpunt, heen-en-weer, ewig en ewig en de tijd die heenvlood in korte eindjes knipte. J a, de tijd! Het was weer avend, ze geewde. Ze zag rondom als verwachtte ze een onmogelike gebeurtenis, de streling van ergens een liefderijke hand. Vage schimmen die stonden aan de zijdelingse einders van haar blikken verzwonden toen ze ernaar heen keek. Alles was vergeefs, ze zag alleen haar zuster met haar magere, hoekige gestalte, haar uitgedroogd wezen, zoals ze daar zat, zeker mijmerde over enig kwaad voornemen. Haar zuster boezemde haar een plotse schrik in door de kwade herinneringen die omhoog drangden, haar gedachten vaag even beroerden en toch diepe indruk nalieten, zodat haar gezicht betrok. Stiena kon haar zuster haten op zo'n ogenblik, ze was haar een verschrikking. Er was een valsheid in haar toestand die ze zo duidelijk voelde: haar zuster was haar uiterlijk beeld voor de mensen: ze waren twee eendere. Het vreedste was dat dit echt was, want ze hadden altijd dezelfde meningen, dezelfde gedachtegang en manieren. En toch was het niet waar: haar gevoelens en gedachten kwamen eenvoudig niet tot uiting. Haar zuster voelde en dacht voor haar. Stiena peinsde op die kleine schooister die een zekere avend in de winter was komen huilen aan hun deur. Ze hadden ze ruw weggejaagd en 's morgens was ze tegen de gevel doodgevrozen, neergehurkt. Och vaak werd haar geweten erdoor beroerd, maar steeds wiegde haar zuster haar alsdan met drogredenen in slaap; ze liet zich gezeggen, doch 't kwam telkens weer op, zo plots, zonder ze wist van waar, alsof iemand geheimzinnigs op de deur van haar gemoed beukte. Ze rilde en ging het petrolvuur aansteken, zette de koffie op te warmen en bleef er dubbend nevens staan. Haar gedachten versprongen met bliksemsnelheid, nu bezig gehouden door dat petrolvuur dat haar verschrikte, want ze vreesde steeds een ramp, een ontploffing waardoor ze levend zou verbrand worden. Ze wist niet vanwaar dit kwam, maar het docht haar dat het een voorgevoel was, dat het ding voor haar noodlottig zou zijn, dat er met haar iets vrezeliks moest gebeuren. En ... ze moest oppassen; ja, ze moest oppassen, want er scheen een onzichtbare hand op haar nek te duwen, die haar neerwaarts dwong tot tegen de vlam. Ze had zo n lust om de kan af te zetten om met de ellebogen op de rand van het toestel geleund, het lekken van de vlammen over haar borst af-te-wachten! Ze bleef zo roerloos staren, speurde violette tintelingen na in de vlammen, die tintelingen trokken haar aan, ze kon er de ogen niet afwenden en ze voelde binst langzamerhand iets uit haar verdwijnen, haar bewust ik, 't was of ze in slaap ging vallen, reeds vertroebelden haar herinneringen . . . totdat een plotse schok haar tegen de muur wierp en zij tot bezinning kwam. Ze loosde een zware zucht en ijlde weg, nam boter en brood uit de spinde en begon stuiten te snijden. Even wierp ze een zijdelingse blik op haar zuster die zich niet verroerde, ze verheugde zich daarover, ze was een ogenblik gerust, een zoet ogenblik waarop ze met volle handen in haar herinneringen kon woelen. Even werd het haar onaangenaam en koud, dat meisje kwam weer voor haar ogen, ze zag zo zuiver de lijkblik, de starre trekken van het dode kind . . . Neen, dat was geen dramatiese gebeurtenis geweest, het geweten van het dorp werd er niet door geroerd, men had elkaar integendeel gezegd, dat men verademde. In de winter, zei men, jaagt de honger de wolven uit hun hol, de dieven-moordenaars waren voornemens geweest naar het dorp af-te-zakken, en die kleine schooister was hun inlichtster, ze moest in de huizen dringen, het medelijden wekken, nachtverblijf vragen, en 's nachts de deur openen voor de plunderaars. Neen, die dood was een verlossing, de dorpelingen hadden voor hun eigen behoud gezorgd, dat was alles. Ja, het was alles waar, en toch . . . het kind had zo'n smartelike blikken die haar voortdurend vervolgden. Ze had toch niets, niemand lief dan de kat. Maar waarom moest ze ook liefhebben? Daar was ook niemand die haar liefhad. In eenzaamheid was ze langzamerhand oude jonge dochter geworden. Vroeger had ze verlangd lief te hebben maar ze had bemerkt dat niemand haar liefde behoefde, niemand, wie zou ze behoefd hebben? Ze zocht tussen al haar bekenden: niemand. Nu waren ze verlaten en begraven in het stille, eenzame huis. Verlaten? Och neen, want de kwaadaardigheid van de mensen kon hen geen ogenblik rust gunnen, ze zonden de kinderen op hen af om hen op allerlei wijzen te tergen, iedereen wilde hen kwaad en zelfs Stifnie van iets verder, Stifnie Ooghe, wat deed ze al niet om hen, onder schijnbare vriendschap, te verneuken ? Plots sprong de zuster op zodat Stiena schrikte en bijna de broodkant uit de handen liet vallen. — Wat houden die jongens weeral een lawijd, tierde ze woedend, ik ga ze wegjagen! — Doe het niet, meende Stiena, 't is toch al verloren er tegen geroepen. Ze had even onwillekeurig de redeneringen van haar zuster gevolgd zoals die ze afhaspelde de dagen door. Ze had die woorden laten vallen op de toetssteen van haar gemoed en bevond dat hun klank niet de hare was. Toch, wat baatte het? Haar zuster had ten slotte gelijk: hoor! hoe die jongens tieren! Al de vrok en haat tegen de mensen keerde terug, werd opniew een werkelikheid. Maar ook geen herinnering aan liefderijke behandeling had haar vertederd, deze tijd lag zo diep in het verleden dat zij hem niet eens bereikt had tijdens de korte wijle dat het haar vergund geweest was te mijmeren. — Wat heb je gij je daarmee te moeien? schoot zuster uit, je zoudt ze nog in je gezicht laten slaan. Stiena antwoordde niet, de ruwe uitvallen van haar zuster was ze gewoon en ze sprak zelden tegen. Had zij niet steeds gelijk? Het was droevig dat er daar niemand onder die menigte was . . . nee, tegenover geweld moest geweld gesteld worden. Niettemin, haar vrok verging plots, ze voelde geen woede meer tegen die schrewende bende buiten, ze werd onbeschrijfelik treurig. Wat was het eenzaam, verlaten en koud hier, en, dat het zo moest blijven voor goed! O,die griewelende grauwte daar buiten, ze strekte er de armen naar uit met 'n kreet om verlossing. Daar tenminste was het onbekende waar men hopen kon. Mocht eens van daar uit iets komen, iets, ze wist niet wat, dat ze veel zou liefhebben. Stiena onttrok de blikken aan de grauwte daar buiten, nam de koffiekan van 't petrolvuur en deed het bruine vocht domend in de kommen stroelen. Binst luisterde ze naar haar zuster die met luide, schelle stem tegen de jongens uitvaarde die rondom haar dansten, haar nabootsten, haar uittartten, in haar gezicht lachten en spuwden en zulk een oorverdovend geraas mieken dat weldra haar stem onder dat geweld bezweek. Bij het horen daarvan werd Stiena weer woedend, vooral toen ze het lied aanhieven dat de boze tongen uit het dorp op hen gemaakt hadden uit haat tegen hen en dat aldus begon: Dibbekwene, dievebende, doederidoe! Het bestond uitsluitend uit scheldwoorden zonder samenhang, rijm of onderling verband, maar steeds vergezeld van dat doederidoe . . . Plots hoorde ze luid hulpgegil en snelde naar buiten. De jongens hadden haar zuster aangegrepen, sleurden haar bij het haar en deelden haar stompen en stoten uit. Toen dreef iets Stiena met geweld voort, was het haat tegen de mensen of liefde voor haar zuster? Ze greep de jongens vast en smakte ze neer met een kracht die haar onbekend was. De jongens schreewden en rolden rond, twee, drie tegare, dat deed hen de macht die hen aanviel overschatten, er kwam een paniek onder hen en ze namen ijlings de vlucht. Zuster Matielde stond te hijgen met loshangend haar en jak en fonkelende ogen. Ze trad op haar zuster toe en stiet haar weg met een verraderlike stoot in de zijde. — Ga weg, lafhartige heks, die me laat vermoorden! Maar k ben ik het die de jongens weggejaagd heb! antwoordde Stiena verbluft. Gij? ja, met te staan kijken, zeker! Zo gaat het, n mens kan nog op zijn eigen zuster niet rekenen. Je had zeker plezier, hee, als je me zo zag vechten tegen die moordenaarsbende? Stiena had de handen in de heupen gezet. — Wat zeg je? tierde ze verwoed en stak haar gezicht dicht onder dat van haar zuster, wat zou je geweest zijn zonder mij? je laagt allang vaneengescheurd! — Je zijt binnen blijven zitten! — Ik heb je gewaarschuwd dat het niet zou baten. Maar wanneer je aan 't schrewen gegaan zijt ben ik buiten gesprongen! Matielde bezag haar kwaadaardig: — Je liegt, valse heks, je spant mee met d' andere, je zou me in de put willen om van me verlost te zijn, hee? maar kwaad goed bederft niet! De beide zusters stoven woedend binnen, zetten zich zenuwjagend van drift te knuwen en te slorpen, en nog laat in de avend duurde 't gekibbel voort zonder in kracht af-te-nemen. 11. Daar zou nu toch werkelik iets gebeuren in het dorp, een ongewoon voorval zoals er geen meer gebeurd waren sedert de inhuldiging van de pastoor, nu tien jaar geleden. Het dorp zou een vreemde inwoner krijgen, nu weJ niet van groot maatschappelik belang, — het was een treinoverste — maar het was niettemin een gebeurtenis in de plaats waar iedereen elkaar zo goed kende. Stifnie Ooghe kwam het aan de zusters vertellen, uit vriendschap. Stifnie had daarvoor een niewe muts opgezet die dadelik door de zusters werd opgemerkt met innige spijt, zonder dat ze echter gebaarden. Stifnie wist het er nogtans niet te minder om en ze trippelde van heimelike vreugde daarover. Ze bespraken evenwel bedaard het niews en behielden ieder afzonderlik hun gewoonernstig luistergezicht. Ja, het dorp werd belangrijk, verzekerde Stifnie, en daar zouden nog heel wat dingen gebeuren; het zou niet meer het goede oude leven zijn, zonder verandering. Meneer de pastoor had het ook gezegd: een bende goddelozen zou komen afgezakt en hij vreesde voor het heil van zijn schapen. De zusters knikten. Ze stonden met hun handen in de heupen en hadden van Stifnie's muts nu alles gezien. De bloemen ervan waren zekerlik niet niew en de bevertjes ook niet noch de mutselinten of de binders. Alleen een beetje niewe kant stak er in. Al het andere was oud dat Stifnie zeker nog liggen had. Ze draaiden zich nu, de zusters, en keken naar de kalme heesters die de spoorbaan omzoomden, naar de stilzoevende telegraafpalen en de lijnen, die beweegloos daartussen strakten, de dingen in lagen aftekenden, de rustige dingen van daarover: de lucht, de bomen die hun bladeren verloren, het vlakke veld volgestoken met vaagwemelende dampen die soms vaste voorwerpen in beweging brachten. Dat zou nu alles beroeren, daar kwamen niewe treinen, zei Stifnie, di£rom kwam hij. Stifnie's stem was eentonig en blank, de zinnebeeldige stem van de rust van het dorp, haar woorden gleden kousevoets-zacht heen, bleven rondom hangen als toonloze melodieën van de stilte. Ze vingen die melodieën op en droomden, waanden zich in een wereld van verschrikkingen geplaatst, het gevoel, het bestaan nog trillend tussen de randen van de oude einder, doch de dingen voorthotsend en botsend op een onstuimige zee van eindeloos geweld. Er zouden niewe treinen lopen. Wat was dat voor een tijd die nu kwam? Ze zagen de stroom, woest voorthollend aanbeuken tegen het stille dorp, ze voelden het in de grote stilte door de tovermacht van Stifnie's eentonige woorden. Dat hadden ze te danken, niet aan het dorp zelf, maar aan een naburig badplaatsje dat zich snel begon te ontwikkelen. Juist waren de zusters van gedacht geweest er eens naar toe te gaan om met hun eigen ogen de schandalen te zien die daar gebeurden, want die hadden ze door een flauwe weergalm vernomen.. Die pest breidde zich uit en bereikte ook het dorp, doch nog enkel langs de andere kant zodat de bewoners van de plaats er nog niets van gewaar geweest waren. Doch in de herberg, daar een weinig verder, waar juist die treinoverste vandaag moest komen, zouden ze, te beginnen van Zondag aanstaande, ook eten geven. Een vreselik nest, dat dorp, verzekerde Stifnie, een voorgeborchte van de helle. Ze was er de dag daarvóór geweest. De hele zomermaanden door was het alle dagen vastenavend en de vrouwen liepen er op alle mogelike wijzen verkleed rond. Bovendien waren er vele halfnaakt, ja, halfnaakt, de armen, de schouders en de borst bedekt met kant of tulle waardoor men het bloot vlees zag. En hoe ze daar baden namen, dat was ongehoord schandalig, daar plonsden de geslachten ondereen in 't water en deden vuile dingen voor de ogen van de kijkers. En de koppels liepen rond in de duinen, staken zich weg bachten de hillen waar ze door de vissers betrapt werden. Ongehoord! De beide zusters knikten gestadig en zagen die dingen gebeuren, ddar vóór zich in het uitvagende nevelwaas, de vriemelende smoor, alsof de woorden van Stifnie werkelike beelden schiepen. Matielde deed er haar voort en meer over vertellen. Dit wekte bij haar een zonderlinge prikkeling en gejaagdheid die ze trachtte te verbergen en zelfs te ontkomen, zonder erin te gelukken. Haar jachtig vragen verried haar bijna en ze had er het besef van doch het was sterker dan zij, ze moest alle biezonderheden weten. Toen Stifnie uitverteld was beving haar echter een hevige haat voortspruitend uit het gevoel van eigen zwakheid, vergeefs smachten en heftige strijd om dat te ontkomen. Ze zei: — Wat zijn de mannen toch lafhartig! indien ik maar een man was, i i 2 ik versmoordde al dat gespuis in zee. Stifnie en Stiena beaamden. Om dit te doen knikte Stifnie met het hoofd zodat de bevertjes op haar muts glinsterden in de ogen van de beide zusters. En deze gluurden zijlings daarnaar heen en dachten: gij vals wijf die ons komt verneuken met je niewe muts! en ze waren innig nijdig. Niettemin drong Matielde opniew aan om meer biezonderheden te vernemen over de schandalen die ginder gebeurden en Stifnie's stemme werd gewichtiger en geheimzinniger, de dingen die ze vertelde werden steeds vager getint, zodat Matielde in haar binnenste tegen het vals wijf een hevige vrok voelde ontvlammen en nog meer nijd. Vanwaar wist die Stifnie dat alles? hoe ging dat toch dat ze zo altijd in tijds kwam om iets biezonders te zien ? Zij, Matielde zag nooit iets. Verbazend was het, maar dat gebeurde nu: Stifnie's stem stierf langzamerhand uit en er ontstond stilte in een vergadering van drie vrouwen! Maar Stifnie was blijkbaar uitverteld, Matielde nijdigde tegen de alweetster en bedacht hoe ze ertoe zou geraken die dingen ook te zien. Dan opeens kreet ze: poea! en spuwde met afkeer op de grond. Wat walgelijke dingen waren dat, barst ze uit en 't walgelikste was nog die vrouwen en jonge meisjes met een dikke buik en die smerige jongen die ervan kwamen! Haar hartstocht was zo groot dat ze een hele boel van de gemeenste scheldwoorden naar die vrouwen hun kop wierp en raasde dat men ze moest verminken, zodat Stifnie verwonderd opkeek en Stiena beschaamd werd. Stiena had eerst de zelfde mening gehad als haar zuster, zoals altijd, ze voelde evenveel afkeer voor die lelike kentekenen van de zonde. A/laar de liefde verscheen haar onder een andere gedaante en ze verloor zich in triestige mijmeringen over t voorbijgaan van haar jeugd. Zij ook had verlangd, ze was ook speels geweest en had willen behagen. Haar zuster had dit evenwel alles ruw onderdrukt, als misdadig. Ze geloofde t zelf eindelik omdat ze niemand bemind had. Ze had wel een grote vrok tegen de mannen die nooit naar haar hadden omgezien. Toch die behoefte aan tederheid bleef en ze kon zich soms vermeien in een vaag gedroom, zoals nu, en nog hopen, het onmogelike verwachten. . . . Er ging een hond aan 't huilen in een huis daar rechtover en Matielde zei: — Die stinkende hond jankt weer! Die woorden deden Stiena uit haar gemijmer schieten. Ze klemde de lippen opeen en richtte zich als om te strijden, kwaad op haar eigen, die gevoeligheid niet begrijpend waaraan ze sedert enkele dagen ten prooi was. Maar telkens was dit zo, merkte ze op als ze iets van haar overleden zuster bij zich had. Onbewust speelde die dan steeds in haar herinnering, Tijdens haar leven was het zo heel anders ... Ze antwoordde plots bits; — Ja, we hebben reeds enige slapeloze nachten doorgebracht door de schuld van die hond! — Hij moest krevéren! wenste Matielde. — Ja. Daar komt de trein aan, hij zal mee zijn, verzekerde Stifnie, ik blijf nog'n beetje staan om hem eens te zien. De twee zusters en Stifnie keken spoorhalwaarts waar de trein stond te zuchten en te steunen, in de verte. Men zag niets van hem dan een uitgevaagde dwarrel damp die de toren van ginds dorp deed wemelen. Indien hij rechtstreeks naar hiertoe kwam, zouden er toch nog een aantal minuten verlopen. De drie vrouwen luisterden naar 't jagen van de trein en hun blikken gleden in gedachten over het landschap. Weerom was stilte ontstaan. Zodus, er zouden niewe treinen lopen. En de beweging zou zich vermenigvuldigen, de heesters zouden zoveel meer malen heen-enweer gezweept worden door de tocht, zoveel malen zou het donderend geraas door de stilte boren. En het leven, dat ongemerkt heengleed, dat een enkele versterving was, zou in een kolk veranderen. De vreemdelingen zouden nu niet meer in de stad afstappen, ze kwamen naar hier. Ze zouden hen zien, vele malen, heen-en-weer reizen, stadig heenen-weer. Van waar zouden ze komen ? van de grote stad, de bedorvene. Hoe zagen die lieden er wel uit? Stiena haalde haar zakdoek uit en wist daarbij, hem beziende, dat het de zakdoek was van haar overleden zuster. Er vloog even een weemoedig aandenken naar haar schim toe. Ze dacht er verder niet meer over en mijmerde hoe ze zouden aan hun deurgat staan zien telkens de vreemdelingen zouden voorbij gaan. Ze was zeer niewsgierig om te weten welk een uitzicht die wel hadden. — Daar is hij! zei Stifnie. Ze keken. Hij kwam daar. Hij had een vierkante gestalte en hij blonk helemaal in t geschitter van de zon zodat de vrouwen door dat blinkend gevaarte bedwelmd werden en vol ontzag. — Is dat zó 'n vent? vroeg Matielde na een wijle. — Ja, antwoordde Stifnie kort met een zweem van minachting om hun onwetendheid. Hij naderde gezapig in al zijn goudgeschitter en keek zonder niewsgierigheid vóór zich. Hij was ook niet zeer jong meer, zeker rond de veertig. Een knevel stompte door zijn gezicht. De drie vrouwen konden de blikken niet van hem afwenden. Is hij hier al geweest? vroeg Matielde. Ja, om t kosthuis te bespreken. — Js hij jongman? — Ja. — Zeker ook een geus? — O! waarschijnlik! Neen, 't is zeker, ik vergat het: hij heeft daar in de herberg verteld dat de mensen al honderdduizend jaar bestaan! O, wat ketter. Kent hij zijn Katekismus niet meer? Deze woorden werden uitgesproken met scherpe bitsheid, hoewel zacht. En nu begon Matielde met schrille stem hem te beschimpen. Hij was bijna rechtover hen; bij het gaan wentelden de slippen van zijn tuniek rondom hem. Hij bezag even de vrouwen met zijn blauwe, zachte ogen, knikte, en ging verder. Stifnie had ook geknikt. Matielde bezag haar daarom met een blik vol innige verachting. Stiena had zich niet bewogen, nog steeds waren haar blikken strak op hem gevestigd. De bitse woorden van haar zuster rotelden in haar gemoed, ze hadden er haat en vijandschap voor de vreemdeling, die geus, moeten verwekken, zij zelf deed haar best om te helpen die gevoelens in haar te voorschijn te roepen. Maar dit pogen bleek machteloos en ze werd niets gewaar dan een niewsgierige toegenegenheid voor hem en ze voelde daarbij zulke grote kalmte en rust dat het was alsof ze een korte wijle niet meer leefde. Hij was voorbij: Stifnie had de blik van Matielde gevoeld en begon hem nu ook te beschimpen. Ze was bang door Matielde bepraat te worden: Neen, geuzen kon ze niet luchten. De vrouwen bezagen hem nog steeds. Zijn vierkante rug, de twee reken vanieder die blinkende knoppen langs onder, de lijn van zijn hagelblank halsboordje dat even boven de kraag van zijn tuniek uitkwam. Daar begonnen de klokken te bommen en Matielde riep: — Oei! Oei! we moeten ons gereed maken voor de mis. Reeds stompten in de verte zwarte boerengestalten af. De blinkende man was verdwenen, d£ar, in het logge huis. Matielde zei tegen haar zuster: — Heb je 't gezien? die oude griete heeft 'n niewe muts aan gedaan tegen dat die vent zou voorbij komen! — Stiena beaamde stilzwijgend: Stifnie was weduwe. Doch reeds waren haar gedachten elders, ze miek een vergelijkingtussen Matielde en haar overleden zuster en dit was niet in het voordeel van de eerste. Stiena voelde meer neiging voor de dode, die had veel genegenheid voor haar gehad en haar gedrag was zo heel anders geweest. Daar juist hield ze haar zakdoek in de hand. Stiena werd weemoedig en haar ogen bevochtigden zich. Daar kwam de kleine Lowie af, het zeventiende en jongste kind van de Deman's. Hij hield eventjes stil aan de deur van de jonge dochters. Matielde was reeds binnen en Stiena ving zijn blik op, een vragend-bedeesde blik. Ze had een plotse opwelling van tederheid voor de kleine, iets wat ze in lange tijd niet meer gevoeld had; ze schoot in haar zak en gaf hem een kluit. Dadelik daarna was het genoegen over haar goede daad met berouw vermengd en dacht ze met bitterheid aan al het kwade dat de mensen hen berokkenden. Welke dankbaarheid zou ze nu hebben voor haar daad? Misschien zou de kluit alleen dienen om te versneukelen. Neen, 't was zeker. En wie deed iets voor hen? Wie zou hén iets brengen als ze in nood waren? Sinds lang reeds was het doen van anderen, zei Matielde steeds, de maatstaf geworden van hun eigen doen. En zo langzaam hadden ze zich meer en meer teruggetrokken en hadden met de mensen om zeggens geen betrekking meer. Ze verwilderden daardoor, werden steeds meer argwanig en vonden ten slotte enige deugnieterij tegen hen in iedere handeling. Werkelik hield ook niemand van hen en men kwam alleen tegen hen praten omdat men niet wist tegen wie. Matielde vooral koesterde een innige nijd tegen ieder. In de eenzaamheid van het huis dachten ze na over de handelingen van de mensen en toetsten die aan de voorschriften van de kristelike godsdienst uitgelegd volgens hun eigen belangen. Stiena trok nadenkend naar boven. Haar zuster schimpte opniew op de weduwe. Steeds was het Matielde die begon en haar zuster leek enkel de weergalm. Misschien zouden de dingen een andere betekenis krijgen, ware ze alleen, zo dacht ze, nog steeds op een vreemde wijze vermilderd. Nu liet haar zuster haar de tijd niet. Stiena bleef mijmeren en Matielde joeg haar aan om haast maken, want het werd laat. De twee zusters kleedden zich snel, Stiena streelde eerst nog even de kat met een hartstochtelike hevigheid die men bij haar niet zou vermoed hebben hoewel ze grote, gevoelvolle ogen had. Ze sloten de deur achter zich en vervoegden Stifnie. Ginds had een samenscholing plaats en daar heen liepen ze vol niewsgierigheid eventjes zien. Boven de hoofden stak een kar en een paard. — Het is 'n ongeluk! zei Stifnie. Het was een ongeluk. Het was Maarten Sippens die van de kar gestuikt was en over- reden. Daar lag hij te jammeren en te huilen en bloed vloeide uit een lelike wonde aan zijn hoofd. De weduwe jammerde en kloeg, en drong naar voren om te helpen. Matielde perste de oogleden dicht en rok haar mond uit. Ze stak afwerend de handen uit en helde achterover, overvallen door een plotse zwijmte, een gegiechel, als een zacht genei, ontsnapte haar keel. O! dat bloed! dat raw vlees! ze kon het niet zien, het was verschrikkelik. Ze werd zeer bleek en ontsteld en de omstanders meenden dat ze zou kwalik vallen. Ze voelde aan haar hoofd waar het plots hevig hamerde en pietste, het scheen haar of ze zelf gewond was. Haar gedachte had haar de pijn van de man met volle kracht gesuggereerd. Ze flodderde rond als een steunloze vod. Stiena voelde een snerpende pijn en zenuwtrekkingen aan het been waar ze eens verbrand was geweest. Ze was geheel ontsteld en haar binnenste omroerde. De jonge dochters, bleek en ontdaan, wendden zich af. Doch nu vroeg daar iemand hen een linnen zakdoek om 't bloedvloeien te stelpen. Ze hadden er elk een bij zich, en de plotse gedachte iets te moeten geven, een opoffering te moeten doen overwon ogenbJikkelik hun hevige aandoening. Hun bewustzijn kwam terug, ze spraken geen woord en gingen heen. DeongemakkeJikheid was hen evenwel bijgebleven en Matielde's hoofd sloeg heen-enweer van de pijn. Dit beterde niet door de hevige verontwaardiging die zich nu van haar had meester gemaakt. — Wat zeg je? grijnsde ze woedend, ze staan daar met zóveel en ze vragen aan ons een neusdoek! Dat volk kent geen schaamte! onze schone neusdoeken weggeven voor een zatlap die verdiend heeft 't gene hem overkomt! Ja, hij heeft het verdiend, hij moest nog meer hebben. Hij kan niet genoeg lijden voor 't gene hij misdaan heeft en de mensen deden beter hem te laten lijden, men moet God's werken niet verhinderen, het is zoveel afslag voor hem hiernamaals! En ze gingen bidden. Matielde voelde daar een grote behoefte toe want de hevigheid van haar gemoedsaandoeningen had andere gewekt. Zo altijd wanneer ze in een vreedaardige of overieverige stemming was, kwam het op en de verschrikkingen die ze uitdacht om de zondaars te straffen werden vermengd met sadiese viezioenen. Nu bedacht ze in haar gebeden foltermiddelen tegen alle kwaaddoeners, doch het waren geen vloekers, geen ketters, geen moordenaars die voor haar ogen kwamen, het waren alleen onkuisaards, het waren de lieden en de tonelen opgewekt door de verhalen van Stifnie die in haar hersens spookten, en ze werd meer en meer ontsteld, bad zoveel te heviger. O! de gevreesde vijand! Het kwam weer, ja, het kwam weer op, daarom bad ze God alle kwaad te verdelgen en al de kwaaddoeners te doden met het hemels vuur. Ze had het vaste geloof dat dit zou gebeuren. Alsdan zou die schandelike betrekking tussen lieden van verschillend geslacht ophouden en zou geen kwaad meer bestaan en geen slechte neigingen want Matielde was overtuigd dat alle kwade gedachten door voorbeelden gewekt werden en indien men van dat kwaad niet vertelde niemand eraan zou denken het te bedrijven. Doch hoe meer ze bad, hoe meer ze aan die tonelen dacht en ze was wanhopig en bad steeds om nog groter pijnigingen voor deze die kwaad bedreven. Daarbij bedoelde ze werkelike personen, deze die romdom haar zaten en waarvan de vuile tongen van het dorp de zondebok gemaakt hadden. Deze bezag ze met nijdig-vrede blikken. Over Stiena was een grote kalmte neergegedaald. Ze peinsde veel en bad voor de bekering van een zondaar. Die zondaar was de vreemdeling van daareven. t Werd tijd dat Matielde uit de kerk kwam want bijwijlen herinnerden angstwekkende viezioenen haar rechtstreeks de aanblik van de wonde van die man. Het uitwerksel was telkens verschrikkelik, haar maag was zeer ontsteld. De buitenlucht deed haar goed. Ze ademde een hele tijd met volle kracht alvorens ze huis toe gingen. Toen ze haar spraak terug kreeg, zei ze: Zie je dat nu? dat is nu Stifnie: daarvoor heeft ze nu geen mis gehoord op een Zondag, een doodzonde bedreven. En die zatlap, had hij vandaag niet uitgereden hij zou niet verongelukt zijn. God is rechtvaardig! Stiena knikte, het was alles haar eigen overtuiging, maar ze moest het eerst weten van Matielde, anders had ze er soms een andere, een zeer vage echter, iets als een zwakke, inwen- dige stem die haar alles heel anders aanried. — Zou iemand iets doen voor ons? vroeg Matielde, zouden ze iets aan ons geven? A! ze misjonnen ons genoeg onze arme bete brood! En hebben wij iets te veel om te geven ? Zo was het: de godsdienst, de zedeleer, alles had zich vervormd voor hen, geplooid naar en aangepast aan hun eigen wezen. Niet zij dienden God, doch God was hün dienaar. Bij middel van Hém spraken ze de banvloek uit over alles volgens hun eigen begrippen. Hun begrippen waren de kinderen van hun aard, waaraan alles ondergeschikt was, hun gierigheid, hun meedogenloosheid, hun haat werden deugden omkleed met het heilige Godswoord. Hun ondeugden brachten ze op hun evennaaste over, veruiterlikten ze en gaven ze een waarneembare gestalte die ze verafschuwden en waartegen zij de vloek van de hemel inriepen omdat die gestalte bedervend op hen inwerkte. Bij de deur zagen ze Stifnie weer die hen vertelde over de vent en ook verhaalde van een ander geval enige uren van daar op een dorp voorgevallen, een vader van familie ver- ongelukt die negen minderjarige kinderen achterliet. Dit wekte hun oprechte deelneming, ze uitten het niet en bleven spaarzaam in hun betoon, maar het ging diep in hun gemoed en thuis binnen gekomen jammerden ze erover en Stiena greep de poes in haar armen, kadulde ze en zei: ach, mijn beeste, dat wij eens moesten verongelukken en gij alleen blijven! je zoudt krevéren van honger! En de tranen stonden haar in de ogen. Nu was het niet een bekende die moedernaakt voor hen stond met zijn gebreken en zonden en zijn leven dat hen terugstiet en het hart sloot omdat ze hem kenden en nooit een blijk van genegenheid van hem opvingen daar hij hen koel voorbij ging. Het was nu een vreemdeling, een vreemdeling was een onbekende die ze konden veridealiseren, hem de aard toeschrijven van een held uit een boek. Ze konden hem hun volledige deelneming betonen zonder dat iets dit belette. Ze moesten het doen omdat diep in hen gevoel aanwezig was die noodzakelik tot uiting moest komen en om het te kunnen, schreven ze aan de ongelukkige vreemde allerlei goede hoedanigheden toe en hun mede- lijden was volledig om de onbewuste wetenschap dat ze niets kostte en ze er niets voor moesten afstaan. Stiena speelde voort met de kat. Ze was in een biezonder opgewekte stemming geraakt omdat Gods toorn nevens hen was gevallen en hen zelf gespaard had en omdat ze veilig waren. Deze oorzaken werkten onbewust als een reaksie na de siddering van ontsteltenis. Stiena gaf de poes overvloedige melk tot grote ergernis van Matielde die zei dat ze het zou moeten uitboeten, maar Stiena deed dit gaarne, het was de eerste maal niet dat ze zich iets ontzegde voor haar poes, al de opofferingsgeest die ze bezat was voor die beeste. Dat was ook het enigste wezen dat haar vriendschap bewees. Tevens dacht ze weer aan haar gestorven zuster en aan haar spelen vroeger, ze leek verjongd aldus, vol vroomheid en uit zichzelven zonder kwade voornemens of gedachten. En ook haar wezen leek verjongd wijl ze zich verkneukelde in de koestering van Ons Here's grasie, nu ze nog rechtstreeks onder de indruk was van al die akelige dingen. Matielde was zich gaan verkleden en dacht aan heel iets anders. Onophoudelik spookten li 3 haar die verhalen van Stifnie door het brein. Ja, het was daar altijd, het verliet haar eigenlik nooit, het lag als een loerende slang daar binnen of het kwam van buiten-af en wekte een sluimerend iets. O! het was zo hartstochtelik aangenaam, maar het was verboden en de straflFe van de ewige verdoemenis wachtte haar als ze er haar zinnen op zette. Van een machtige verbeeldingskracht kon ze in zich het gevoel opwekken van het snerpen van brandwonden en ze voelde de pijnen van de lekkende vlammen uit de hel. Maar die pijnigende gewaarwording kon het gefluister niet verdrijven dat ze hoorde. Rondom haar hing de grote, vervaarlike stilte vol bedreiging. Ze herinnerde zich dingen waarover ze zich schaamde. Ze wilde zich spoeden, maar vreemde invloeden verlamden haar bewegingen. Eindelik vluchtte ze naar beneden. III. Van Riebeeck was op zijn kamer — of tenminste de kamer voor hem bestemd — te recht gekomen. Hij keek tevreden rond: Er stond daar alles wat hij behoefde om voortaan als kluizenaar te leven. Dadelik lei zich in zijn binnenste een soort zaligheid daarvoor, hij vreef vergenoegd de handen ineen en hij begon te beven van vrome iever, zijn geest schiep honderde plannen met vage omtrekken en hij zag aangename viezioenen terwijl hij in het niet staarde. Hij hoopte hier zijn leven te eindigen. Zonderling dat de mens, door ouder te worden, naar de kindsheid terugkeert! Hij was nu aan zijn jongelingschap, ja, hij keerde op zichzelf terug. Hij liet zich op een stoel vallen en keek naar benedenwaarts heen langs de lijn van zijn leven. Daar was de tijd waarop hij doelde. Toen leefde zijn moeder nog, hij was telegramdrager. Vaak had hij niets te verrichten, dan zat hij te lezen: lenimore Cooper, Gustave Aimard, Boussenard, van Balen, maar vooral Jules Verne! Wat een heerlike tijd die nu terugkwam. Was het een voorgevoel geweest? Gedurende de jaren daartussen had hij zich al die werken zelf aangeschaft, gehoorzaamd aan een vreemde drang, alsof iets hem influisterde: je zult dat alles nogeens opniew lezen en alsdan geen boekerij ter uwer beschikking hebben! Nogtans had hij in al die tijd er geen blik ingeworpen, het leven was woelig voorbij gevaren en vaak had hij nauwelijks de tijd om zijn dagblad te lezen. Hij stond op en opende het grote koffer. Daar lagen ze alle, het was helemaal vol. Hij liet er een liefdevolle blik strelend over heengaan en boog zich, nam er verscheidene uit en lei ze op tafel, na ze langs alle zijden bezien te hebben en betast alsof hij een ogenblik vreesde dat het schimmen waren, aan hun werkelik bestaan twijfelende. Ja, daar lagen ze de geliefden, in hetzelfde formaat van toen, opgeluisterd door dezelfde platen die hij zo goed kende, de begocheling was werkelikheid. Van Riebeeck zette zich opniew neer, nu tegen de tafel waarop hij met éen elleboog rustte, het hoofd op de hand. Hier had hij zijn volledige, onverstoorbare vrijheid. Hij zou dit dus alles hergenieten, honger krijgen bij het lezen van Jules Verne's maaltijdbeschrijvingen. Toen, in vroegere tijd, kon hij eten wanneer hij wilde en hij at zonder het te weten, terwijl hij las van de schipbreukelingen van het geheimzinnig eiland die rauwe schelpdieren aten, hij at zonder te weten, stuiten besmeurd met hammesmout dat een walgelike smaak had. Het ging binnen als honig. Hij betreurde bijna zulke afschuwelike kost niet meer te moeten verorberen. Toen waren ze doodarm. Maar zijn moeder kon van zijn betrekkelike welstand van nu niet meer genieten, ze was sedert lang gestorven. Ja, toen waren ze doodarm . . . Zijn blik versomberde een ogenblik omdat hij bedacht dat hij alleen genoot; deze die haar leven lang voor hem gezwoegd had lag nu in de kouê grond. Er werd op zijn deur geklopt en hij schoot uit zijn triestige mijmering. Het was de huisvrouw die de deur opende. Meneer, zei ze, als je naar de mis wilt gaan is het hoog tijd, het is juist tien uren geslagen. — Naar de mis? vroeg hij. Nu, zei hij lachend, daar zullen ze 't wel zonder mij doen! De vrouw stond een wijle verpletst, met gapende mond. Ga je naar de mis niet, meneer? vroeg ze eindelik. — Ik ga nooit! Er ontstond een poze. — Maar meneer, zei de vrouw dan, maar dat kan niet zijn! Wat zullen de mensen zeggen ? Ze zeggen nu al dat we randevoe-kot gaan houden omdat we te beginnen van morgen eten geven aan de vreemdelingen! Meneer, gaat om de liefde Gods naar de mis, anders zul je ons van het dorp doen wegjagen of wij moeten jou de kamer ontzeggen. Van Riebeeck had het eerst voor een lachspel genomen, nu zag hij in dat het ernst was. Zijn gezicht was versomberd en hij keek onwillekeurig rond naar al het aangename en huizelike dat hier te vinden was. Hij zag zich reeds elders waar hij in de gewone plaats zou moeten vertoeven en hij werd er erg ontstemd door. — En ze nemen je nu al voor een geus meneer! — Zo, zei hij, en trachtte te lachen, hoe de mensen dat hier rieken! — Maar het is je eigen schuld, meneer, je hebt hier verteld dat de katekismus liegt en dat de mensen al honderdduizend jaar bestaan. Nu begon hij werkelik te schaterlachen, maar hij gaf daarop geen antwoord en vroeg: Kan ik hier vuur hebben in de winter? ik zal het liever zelf betalen want ik ben gaarne alleen. En ook het eten wenste ik hier te hebben behalve het noenmaal. — Ja, dat kan allemaal gedaan worden, maar.. — Wel, vermits gij goed zijt zal ik het ook zijn. Vandaag is 't te laat, maar te beginnen van Zondag ga ik alle Zondagen naar de mis! Op de vrouw's gezicht ontlook de tevredenheid. — O, goed meneer! dank je! dank je! dag meneer! Daarmee was ze weg en vloog de deur dicht. Van Riebeeck zag haar met een blik van verachting achterna. — Joden! grolde hij, trekkersgoedje, het kan hen wel schelen of ik naar de mis ga, maar ze zijn bang of hun klanten of mij te verliezen. Maar dan overwoog hij verder; Nu, ze moeten toch leven! Hij stond op en naderde 't venster dat hij opende. Het klokje klepte reeds voor de konsekrasie. Langzaam vielen de zilveren slagen in de grote stilte van het dorp. Dit dorp lag hier nu geheel voor hem, te blakeren in de najaarszon. Nergens was een levend wezen te bespeuren. Stille, gesloten huizen die uitweken, in wisselwendende reien langs drie kanten, drie hoofdwegen zeker. Dat was dus alles wat overbleef van zijn geweldige jongelingsdromen toen hij meende ontdekkingsreiziger te worden en eens de stilte in een oerwoud te horen zoals Stanley die beschreven had. Maar toch deed het hem een vreemd en bitter genoegen te weten dat hij hier als een vrak kwam aangespoeld in een vreemd oord, ver van zijn geboortedorp. En dat niemand daar nog van hem wist of aan hem dacht. Hoe dikwels had hij met vrange wellust aan zo'n toestand gedroomd toen hij ginder in dat dorp, door de slachtersdochter, die hij beminde, versmaad werd om zijn lage stand. Werkten sterk gekoesterde wensen op de toekomst van een mens? Hij moest het wel denken, want zoals hij gewenst had was het nu, na lange jaren, vervuld. Ja, in zijn jeugd stonden in gelid de rei van zijn wensen en in zijn later leven de uitvoering ervan in dezelfde volgorde. Zo had hij jaren gereden en gerost uit dienstplicht en voor zijn vermaak. Zo had hij een tijdlang zijn vroeger verlangen naar de vrouw bevredigd en zich gewenteld in allerlei avonturen, zo was nu het einde gekomen. Langzamerhand was de ontroering, bij het overdenken van dat alles, levendiger geworden zodat hij zichzelf geheel vergeten had en opging in een doezelige treurigheid waaronder zijn borst heftig zwoegde. Hij was geweest als een vreemdeling op de wereld, als een reiziger zonder vaderland. Alle oorden waren hem vreemd en hij had geen tehuis en niemand die aan hem gehecht was. Rondom hem zag hij alleen de welwillende gezichten van woekeraars die erop verlekkerd waren hem uit-te-buiten, zich aan hem hechtten als bloedzuigers omdat ze wel wisten dat er geen verlies bij was en de staat voor hem borg stond; daarom hadden ze hem steeds op allerlei wijzen uitgebuit fcn dat was de enige vriendschap die hij van de mensen ontvangen had. De mis was geeindigd en een klok ging aan 't bommen. Lang vergeten weten doemde weer op, stelde de verwijderde bergplaatsen van zijn geheugenrollen opniew open. Zo kwam de herinnering op buiten zijn eigen bewust handelen door de inwerking van het- lag hier nu geheel voor hem, te blakeren in de najaarszon. Nergens was een levend wezen te bespeuren. Stille, gesloten huizen die uitweken, in wisselwendende reien langs drie kanten, drie hoofdwegen zeker. Dat was dus alles wat overbleef van zijn geweldige jongelingsdromen toen hij meende ontdekkingsreiziger te worden en eens de stilte in een oerwoud te horen zoals Stanley die beschreven had. Maar toch deed het hem een vreemd en bitter genoegen te weten dat hij hier als een vrak kwam aangespoeld in een vreemd oord, ver van zijn geboortedorp. En dat niemand daar nog van hem wist of aan hem dacht. Hoe dikwels had hij met vrange wellust aan zo'n toestand gedroomd toen hij ginder in dat dorp, door de slachtersdochter, die hij beminde, versmaad werd om zijn lage stand. Werkten sterk gekoesterde wensen op de toekomst van een mens? Hij moest het wel denken, want zoals hij gewenst had was het nu, na lange jaren, vervuld. Ja, in zijn jeugd stonden in gelid de rei van zijn wensen en in zijn later leven de uitvoering ervan in dezelfde volgorde. Zo had hij jaren gereden en gerost uit dienstplicht en voor zijn vermaak. Zo had hij een tijdlang zijn vroeger verlangen naar de vrouw bevredigd en zich gewenteld in allerlei avonturen, zo was nu het einde gekomen. Langzamerhand was de ontroering, bij het overdenken van dat alles, levendiger geworden zodat hij zichzelf geheel vergeten had en opging in een doezelige treurigheid waaronder zijn borst heftig zwoegde. Hij was geweest als een vreemdeling op de wereld, als een reiziger zonder vaderland. Alle oorden waren hem vreemd en hij had geen tehuis en niemand die aan hem gehecht was. Rondom hem zag hij alleen de welwillende gezichten van woekeraars die erop verlekkerd waren hem uit-te-buiten, zich aan hem hechtten als bloedzuigers omdat ze wel wisten dat er geen verlies bij was en de staat voor hem borg stond; daarom hadden ze hem steeds op allerlei wijzen uitgebuit en dat was de enige vriendschap die hij van de mensen ontvangen had. De mis was geeindigd en een klok ging aan 't bommen. Lang vergeten weten doemde weer op, stelde de verwijderde bergplaatsen van zijn geheugenrollen opniew open. Zo kwam de herinnering op buiten zijn eigen bewust handelen door de inwerking van het- gene hij hoorde en zag: een eindeklok! dacht hij, er sterven ook mensen in dit stille dorp. Was het de invloed van een ingeboren weten, of was het de herinnering aan het vroeger geleerde of geloofde ? maar deze gedachte deed hem huiveren om vage overwegingen, die van zeer diep opwelden, in kracht toenamen en hem een gewetensangst op het lijf joegen. Bestond er iets, bestond er niets? Maar de hemel welfde zich blauwendig en steeds eender in een onbereikbare koepel over hem, een gewelf dat steeds gesloten bleef. En daaronder was het een ewig opkomen en verdwijnen. Daar kwamen de mensen van de mis. De jeugd die jokkend voortliep of in troepjes bleef staan. De kleine meisjes met hun kerkboek onder de arm statig en ernstig en gewichtig in hun zondagspak. De kleine jongens die geweldig deden door de gebaren die ze mieken om hun woorden kracht bij te zetten. Oudere boeren stonden hun pijpen te stoppen met trage hand, met gebogen knieën langsheen de baan of trokken de herbergen binnen; en de godvruchtige vrouwen liepen recht door met hun kerkboek in de hand met rappe voeten in flodderende rokken, of statige gang, in roten, de koppen knikkend, de huizen langs. Alleen de jonge meisjes schetterden kleurig en droegen wandelende bloemtuilen tussen het zwart en de grafachtige huizewanden. Van hieruit leek alles dood want het geluid van het mensegeweld drong niet tot hem door. Het scheen als aanschouwde hij een oude schilderij zoals hij die dikwels in de muzeums begluurd had. Een blijde inkomst ergens met honderde mensen er op in bonte wemeling, maar stil en doof en zonder geweld, een dode wereld. En het scheen hem zo dat ook al deze lieden reizigers waren als hij, vreemdelingen in de wereld, die ongemerkt opkwamen en verdwenen. Maar vooral die ouden die ginds stonden, schenen hem zo wijl ze met hun oude ogen de ruimte inblikten, ernstig, als bevangen door vrees, eenzaam en gezapig, als ware hun bestaan door de tijdmeter niet te bepalen. En hij meende hun half gedoofde stemmen te horen als een gerul in de dommering van een noeneslaap wanneer de tijd niet bestond, een gerul dat alzo ewig duurde. Waren ze allen geen vreemdelingen op de wereld? Allen die hij ooit had liefgehad waren opgekomen en verdwenen en lagen ver van hier in het nooit-meer-bezochte geboortedorp. Twee vrouwegestalten naderden. — Dat zijn die vriendelike wijven die vergaten mij weer te groeten toen ik deze uchtend voorbij ging, zei hij luidop. Ze weten voorzeker al dat ik een geus ben en zullen bang zijn van mij! Hij lachte even en nam ze voort op. — Ze zijn graatmager, dibben natuurlik! het moeten twee gezusters zijn. Zeker hebben die nooit een man kunnen krijgen. Het was hem moeilik te bepalen wat in hem omging. Verachting of minachting was het zeker niet, voor een vrouw had hij bovendien nooit zulke gevoelens gekoesterd. Haat was het nog minder. Het leek enkel niewsgierigheid met een zweem naar spot, maar een goedige spotzucht met genegenheid vermengd zoals zijn aandrift nu eenmaal aangelegd was. Hij keek de vrouwen thuis komen en binnengaan. De deur sloeg toe achter hen en daar was alles eenzaam. Ja, alles eenzaam! Maar daar hadden ze zeker geen boeken om te lezen en niets om zich te verzetten, ze waren ingekloosterd! Hij voelde het koud worden aan zijn hart. Welke zonderlinge gedachten! Hij ging van het venster weg en bracht voort zijn boeken in orde. IV. Er was iets veranderd in het bestaan en de straat kreeg voor de vrouwen een biezondere aantrok. Het was alsof daar een manjeet lag die ze telkens en telkens ernaar heen dreef. Niet langer meer trokken de gedachten gezapig heen, bijna onbewust, toonloos, zonder gevoelschokkingen op de rietmus van de kletterende klosjes als lieden die een mazurka dansten in de verte en waarvan men alleen maar beweging zag. Soms, ja, ging het zo nog. Maar dan schoot plots iets in hun brein — van waar kwam het7 — en dat dreef hun de deur uit en deed hen langs weerskanten de verlaten straat opblikken. En op datzelfde ogenblik stonden daar ook andere vrouwen of ze kwamen juist toe en ze voerden dezelfde beweging uit, die, in het verloop van de tijd veelmalen herhaald, weldra werktuigelik werd. En Matielde zei: — Zie je dat die oude griete gestadig aan haar deur staat voor die „sjef". En Stiena bejade dit gezegde met een werktuig!ike hoofdknik. Binst mijmerde ze over vele dingen. De twee zusters stelden geen belang in die „vent", o neen! ze kwamen maar buiten op 't uur dat de niewe trein toekwam, de „trein van spekken", die door een „koffiemolen" getrokken werd, zooals men in de wandeling zei, een „vierduivel" om te lachen; ook om te zien of er reizigers mee waren en om ze te tellen. Toevallig bleven ze niettemin staan kijken tot hij voorbij kwam. Hij groette natuurlik niet meer, keek links noch rechts. Ze wisten overigens dat hij weinig van zegs was, hij ging niet uit, bleef alleen op zijn kamer. De vrouwen zagen op hem neer, doch gebaarden naar elders toe te glarien. Hadden ze kunnen weten! Maar hij was een gesloten boek. Natuurlik had hij een harde, dikke kop, lijk alle echte geuzen, je zou hem met geen hamer breken. Matielde grijnsde en beet op haar tanden bij die gedachte. Hij was anders nog wel een pronte vent en heimelik ver- wenste ze het dat ze niet gegroet had de eerste maal. Wat verrichtte hij toch altijd op die kamer? Toverij, zei men. Toverij ? Matielde haalde jachtig adem. Ze zou dat allemaal wel eens willen zien. Ze ... maar ze stikte bijna van ontroering bij de herinnering aan dingen die ze vroeger horen vertellen had. O, dat verbodene, dat verholene ... de asem stokte in haar keel. En daarnevens lag de oppervlakkige niewsgierigheid voor dagelikse dingen als een goede dekmantel waaronder ze al 't overige verborg. Wat deed hij? Hoe leefde? hoe at hij en hoe sliep hij? Want de kennis drukt op alle handelingen haar stempel en alles onderging haar werking. Bij Stifnie stond nu ook dikwels haar nicht Marie, een ongeveer vijfentwintig jarige deerne met bleek, kwabbig gezicht, een kort gestuikt lijf. Die kwam maar moei Stifnie gezelschap houden. En Stifnie kwam naderbij met haar nicht. Haar mutselinten fladderden wijd rond de magere, getaande nek en de bevertjes bewogen onophoudelik, twinkelend in het zonlicht. De twee gezusters luisterden. Stifnie begon nooit dadelijk over hem, ze had het over de vreemdelingen die nu in de herberg daar kwamen middagmalen. Zo had het zondige volk toch zijn schurft meegedeeld aan het dorp dat er nu ook door besmet werd . . . Ja, meer dan een uur ver kwamen ze dageliks omdat ze het hier een halve frank goedkoper hadden. Het was natuurlik maar het rieftje-raftje van de grote steden dat naar hier kwam en een sent beten ze in twee. Zouen ze „randevoe" geven? de lieden van het dorp bleven er in alle geval weg. Alleen de zoon van de geneesheer ging er nog, die had daar met 'n soort van schouwburgplaaster kennis gemaakt. De mensen hadden er toch nog niets gezien dat aanstoot gaf. — Het wijf had zelfs zeer goed gehandeld. Je weet die sjef? (alsof ze nog niet wisten dat hij bestond!) hij wilde naar de mis niet gaan want hij is een harde geus, een vrijmeiselaar. Hij wilde naar de mis niet gaan, maar zij heeft hem gezeid dat hij buiten moest en toen heeft hij geplooid; hij heeft beloofd dat hij Zondag zal gaan; zo heeft ze het me zelf verteld. Die mededeling werkte verschillend op de toehoordsters. Op Marie's gezicht verscheen een vrede trek, terwijl haar ogen zienloos in de verte staarden, haar handen balden zich tot vuisten als verpletterde ze iets. Stiena werd er pijnlik door aangedaan en 't was haar alsof ze een vernedering onderging. Matielde de oudste, grijnslachte alsof ze plots door vervoering werd aangegrepen. Stifnie voelde bij het verhaal haar hart verlammen door het schrikwekkend gebeuren. Hij had buitenmate vele boeken, waaronder toverboeken. In die toverboeken waren vreselike dieren afgebeeld, gedrochten met vreemde koppen die onder water liepen, schepen die in de lucht vlogen en vele andere dingen. Stifnie beefde van ontzetting, maar ze verhaalde dit op haar gewone wijze alsof het niets beduidde, om het genot te smaken de andere zoveel te meer te verschrikken en te tonen dat zij zelf sterk was. — Ze zouden die boeken in de stoof moeten steken! zei Marie. — Ze moesten hem in 't kot steken! zei Matielde opgewonden. Stiena gaf geen antwoord en de andere lieten niets dan uitroepingen horen of veronderstellingen uiten. 11 4 — Zou hij in de kerk kunnen? vroeg Matielde, ik zou dat eens willen zien! Heeft hij nog nooit heilige Hosties verbrand? — En wat zal het helpen als hij naar de kerk gaat? Hij zal toch niet lezen, hij is een volslagen heiden. _ Maar hij moet toch gaan! schreewde Marie en begon plots als een razende, van blijdschap te dansen. Hij moet toch gaan! En toen klemde ze haar tanden opeen zodat het geknars door merg en beenderen drong, ze fronste haar wenkbrauwen en keek nijdig en triomfantelik in de verte. Ook Stiena geraakte opgewonden en verwachtte dat de pastoor hem eens goed onder handen nam. Haar zuster kreeg een aanval van bittere haat en besprak gebeurlike dwangmaatregelen tegen hem, dingen die haar zo maar door het brein schoten en waarvan de zachtste kwelling levend vladen was. Ja, ze moesten hem levend het vel afstropen. Marie zei niets meer en vergenoegde zich geheimzinnig te grijnzen. Maar de jongens kwamen van school en de zusters waren niet erg verlustigd met die bengels in aanraking te komen, want die vriendschap van Stifnie en Marie beschouw- den ze niet aJs echt en verdachten hen een heimelike vreugde te smaken wanneer ze door de jongens uitgelachen en bespot werden. Ze trokken haastig binnen en overwogen achter de deur de raadselachtigheid van die man en hoe het mogelik was dat God zulk een mens liet bestaan. — Dat is niet wel gehandeld van God, verzekerde Matielde de oudste. Maar Stiena meende dat God daarvoor zijn geheime bedoelingen had. En na een lange tijd kwam zij weer buiten kijken en zie, daar was juist weer een van die schojers. Het was de veertiende van Deman's. Hij had een kortewagen met zich en kwam van de overkant van de straat eventjes loeren of er niets af viel. Het achterste van zijn broek was hij kwijt en daar sleepten vodden langs zijn benen. Hij leek een broekvent met een waaierstaart. Hij naderde als een geslagen hond met knippende oogleden en demoedig wezen en daar stonden wel een koppel mooie ogen in het zwart gezicht van dat ventje. Doch ze konden tot het hart van Stiena niet doordringen. Stiena had de zakdoek van haar overleden zuster nu in de wasgoed- mand geworpen en de herinneringen welke die zakdoek onbewust wekten waren nu weg tesamen met de gedachten aan betere tijden en een milder bestaan. Stiena s gemoed was opniew voor barmhartigheid gesloten en ze joeg de jongen weg. Er was aan de kleine niets te zien dat kon verraden of de ruwheid op hem indruk miek; hij keerde zich om en trad met gelijke stappen terug naar zijn kortewagen, de slepende vodden langs zijn benen. Stiena vervolgde hem met de blik en omhulde de kleine gestalte in een waas van wezenlike haat en heftige gramschap. Hoeveel keren zou die al achter haar geroepen hebben? En wijl haar blikken zo meegleden met hem over de baan vielen ze plots op een ander, maar dat gebeurde zo onverwacht dat ze ervan verschoot Het was Van Riebeeck. Nu was hij evenwel helemaal anders, hij was in burgerskleren en had een klak op. Zijn gezicht was vers geschoren en hij had een pijp m de mond. _ A vent! zei hij, in een vreemde gewestspraak, tegen de kleine, gij hebt uw broek versleten? Zeker blijven hangen aan de takken van een appelboom? Kom mee, ik geef u n andere. — Maar de kleine gaapte verbluft die vreemde vent aan en vroeg na 'n lange wijle hakkelend: — W . . . zeg ... je, menere? — Kom mee, zei Van Riebeeck, goedig. De kleine porde aan zijn korte wagen doch die was erg zwaar. — Wacht, ik zal hem 'n eind meevoeren! Van Riebeeck knikte even naar Stiena en zei iets op de jongen doelend, al lachend. Toen nam hij de kortewagen op en stak hem voort; de jongen liep nevens hem. Stiena had niets verstaan van wat hij zei, ze staarde hem met wijde ogen verbluft aan en wist geen enkel gebaar te maken van verstomming. Ze keek hem zich verwijderen, toen trok ze heftig binnen en sloeg de deur dicht een en al verbitterd, terwijl allerlei gedachten haar bestormden. Wat had hij gezegd ? Wat moest hij van haar hebben? Zo'n vreemde kerel! die heiden! Maar dit was de eigenlike oorzaak niet van haar woede, die lag elders. Het was alsof ze een smadende kaakslag ontvangen had in volle gezicht. Ze wilde het zich niet bekennen maar het kwam telkens weer als een nijpende vroeging en verfde haar kaken rood. Zij had de jongen weggeschopt en hij had hem goedig ontvangen! Al haar liefdeloosheid kwam nu plots op, rechtte zich tegen haar, deed haar voor de eerste maal overwegen dat het misschien hun eigen schuld was als de mensen zo met hun handelden. En ze voelde zich vernederd tegenover hem en heel klein. Wat moest hij denken van haar hardheid? Waarom had hij gelachen? Was het uit medelijden met haar? Was 't mogelijk dat een vreemde heiden meer had voor de mensen dan zij? Het was haar vooral ondragelik dat hij dit nu wist, daar was ze zeer beschaamd over en wenste duizendmaal dat 't nooit voorgevallen was. En omdat de zaak nu niet meer te veranderen was, herschiep zich haar schaamte in woede. De hele avend dacht ze eraan en haar zuster betrapte haar telkens op gemijmer zodat ze tegen haar uit vaarde. Maar Stiena zweeg lijk een gesloten boek en dacht na en werd telkens weer opgewonden. Zonder dat ze wist waarom had ze het willen herdoen, ze beloofde zich de jongen niet meer door te zenden. Gaf iedereen hem niet iets? en hadden die ongelukkigen niet zeventien kinderen waaronder twaalf die niets verdienden? Onderwijl bad haar zuster voor de verplet- tering van de ketters en zei luide een bede op tot God opdat hij die heidense vent mocht verbliksemen door het vuur uit de hemel. Waarom dacht die nu plots aan Van Riebeeck? zij had hem niet gezien. V. Van Riebeeck had een verse pijp aangestoken, stond eventjes op en rekte zich uit. Hij had voor het ogenblik kapitein Hatteras vóór zich en was geheel verslonden geweest in de lezing van de avonturen van het geheimzinnig schip. Iets als een voortdurende jaging had hem aangegrepen. Doch hij geraakte in overspanning en voelde behoefte zich eens te reppen, de aandacht verflauwde zo soms weieens, de hersenen waren werktuigen die rust behoefden. Hij liep wat rond, voorzichtig, zonder gerucht te maken, maar bewogen door een innerlike grote blijdschap zoals hij die in lang nog niet gevoeld had. Klaar was het dat zijn jeugd terugkeerde. Alles wat hij dan had ondervonden, wat hij onherroepelik weg waande, ondervond hij nu weer. Zoals toen was het een grote behoefte tot dadigheid en liefde, een vreugde in zijn enigheid die hem vrolik miek en hem aanzette zijn overtollige genegenheid over te brengen, in de vorm van liefderijke gedachten, naar allen wie hij ooit gekend had. Hij deed het onbewust. Hij gaf uiting aan een innerlike drang die in zijn aandrift besloten lag en nu weer spreken kwam na jaren zwijgen, want na jaren was hij opniew met zijn eigen alleen en kon naar zijn eigen luisteren en gehoorzamen aan zijn innerlik wezen, de gedachten verwerken die bij duizenden rond hem dwarrelden: Hij had tans tijd om te luisteren, en op te merken. En van rondom stormden die gedachten op hem af en kwamen de herinneringen zonder dat hij wist van waar, soms met een scherpte waarover hij verwonderd was. Na een wijle opende hij het venster en keek de straat op het dorp over. Welbehaaglik blies hij de blauwendige rook voor hem uit en dacht toen telkens en telkens weer aan het dorp ginder heel ver en aan de daarwonende mensen die hem zich niet meer herinnerden. Neen, heimwee voelde hij niet, hij had daar niemand, daar zou hij nooit willen terugkeren hebben want dan zouden ze wel gedacht hebben dat hij hen niet kon missen. Veel vernederingen had hij daar doorgestaan en zijn laatste gedachte was voor die lieden aldaar een trots misprijzen geweest: hij kon zonder hen voort! Toen zijn moeder begraven werd — in die tijd waren ze wat milder jegens hem gestemd omdat hij op de maatschappelike ladder gestegen was — deed hij zijn eigen de belofte er nooit meer terug te keren; hij had woord gehouden. Wat kon hij ook genieten van een stom graf? En nu deed het weten hem innerlik deugd dat hij hen ginder nooit had nodig gehad. Waarom hij nu telkens weer daaraan dacht vloeide steeds voort uit dezelfde oorzaak: alles wat diep in hem besloten lag kwam nu terug op. Zijn wezen geleek op een plaats waar mooie bloemen groeiden doch die jaren lang door uitwendige gebeurtenissen verwoest en neergedrukt werden zonder dat de wortels werden aangetast. En bij het eerste kalm weer schoten ze weer op en bloeiden en zonden heerlike geuren door de ruimte. Maar zekerlik werden die herinneringen door uitwendige indrukken geleid, het zicht van het een dorp deed hem aan het ander denken. Veel verschil was er nogtans maar beide waren even stil en rustig, even verlaten en afgelegen. Telkens genoot hij van die rust, van die stilte met even grote weemoed. Zijn grootste genot was al de huizen gesloten te zien en niemand op straat, toen leek het dorp een bovengrondse katakombe en hij waarde met de blikken tussen de grafstraten. Wanneer hij zover gekomen was beving hem steeds het bewustzijn van zijn algeheel verlaten-zijn opniew alsmede het bitter genoegen dat niemand ginder hem nog levend wist. Hij drong zich alsdan in zijn enigheid terug en achtte zich beloond omdat hij hen trots de rug had toegekeerd en door eigen krachten, uitsluitend eigen krachten, zich omhoog gewerkt had. Hij had medelijden met hun boerse onwetendheid en het bewustzijn van zijn geestelike meerderheid weefde tussen het medelijden en de verachting een draad van genegenheid ondanks alles uit zuivere goedheid. Nu hielden de hevige gemoedsbewegingen op en werd hij weer rustiger. Hij kon aan zijn omgeving denken, overwoog alles wat hij gehoord had en paste dit toe op hetgene hij zag. Stil aan werd het dorp niet zo vreemd meer en de mensen verschenen voor zijn ogen als bekende karikaturen zoals ze door hun vrienden met enige lichte en lachwekkende trekken waren afgebeeld. Daardoor kwam het dat hij ook reeds het „mierenest" van de Deman's kende. De gebreken van allen wist hij het eerst want van allen werd hem het eerst de kwade zijde bekend gemaakt. Maar dit werd in zijn brein enkel een weten en geen oorzaak van gevoelens want zijn gevoelens stonden onveranderlik vast, alleen rechtstreekse waarneming kon ze misschien een ogenblik aan 't wankelen brengen, doch daarna overwon weer de natuurlike drang: hij kon niemand haten. Van Riebeeck liep een weinig over-en-weer om zich beweging te geven. Zijn benen waren verstramd door het ongewone zitten, maar niettemin voelde hij zich welbehaaglik. Hij keek voor de zoveelste maal zijn kamer rond. Alles was volkomen stil. Van beneden hoorde hij geen gerucht. Hij was wel alleen, heel alleen, het was de eenzaamheid waarnaar hij gesnakt had. Neen het was die nog niet, liever was hij in een verlaten eiland geweest zonder buren, verre of nabij. Dromend staarde hij al de roerloze dingen aan die hem nu reeds huizelik voorkwamen. Heel kristelik waren de mensen hier, er stonden op de schouw een hele reeks heiligenbeelden met in 't midden een Kristus aan 't kruis. Zonderling toeval! een aantal van die beelden geleken volkomen op deze die vroegere jaren de armoedige woning van zijn moeder bevolkten, leder van hen wekte afzonderlike weemoedige herinneringen in hem. Hij naderde de beelden en koesterde hun koude leen, nog kouder door de verlatenheid waarin ze verkeerden, in een warme blik van beschermende genegenheid. En hoe meer hij ze van nabij beschouwde, hoe meer gelijkenis hij vond, tot zelfs de stofplekken waren eender en het was hem even alsof hij de stem van zijn moeder hoorde, in haar enigheid bezig met klagen omdat ze niets bezat om het stof van tussen al die vouwen en voren te doen. Hij slaakte een diepe zucht. De opwekking van dat viezioen was wel machtig geweest! hij voelde zó de warmte van de stoof hem doordringen bij winterdag en de geur van de soep. En de biezondere kleding van moeder verried dat het Zondag was, dat ze even van de mis kwam, terwijl hij toen ook een werk van Jules Verne aan 't lezen was. Maar daar ging een licht in hem op en hij herinnerde zich zonderlinge dromen. Wat was er van die beelden geworden? Toen hij van de stad naar het dorp kwam lag moeder op sterven en hij dacht aan geen beelden. Maar later had een buurvrouw hem een bak getoond met een aantal in papier gedraaide voorwerpen; ze had hem gevraagd haar dat te laten als aandenken. Doorheen zijn droefgeestige gepeinzen had zich toen vaag de herinnering aan die beelden gewerkt. Maar hij had er niet verder aan gedacht en had ze haar maar gegeven. En nu nog droomde hij dikwels van die bak met betrekking op de beelden; het was alsof een dode gedachte hardnekkig weer levend en helder bewust werd tijdens zijn slaap en steeds was hij alsdan met de verdwenen beelden bekommerd. Weer wakker zijnde kon hij de dingen niet meer aaneenknopen. Hij stapte terug naar 't venster en keek tussen de huizen, die voortreekten als reien wit bepleisterde graven. Hij was ongerust en voelde zich als verpletterd onder het gewicht van de herinneringen. Geen ademtocht zoefde door de kamer, geen zwaar drukkende lucht hing in de ruimte, niemands stem was er te vernemen noch enig ander geluid. En toch scheen er hem iets zo zwaar te drukken en ronkte gefluister in zijn oren, allerlei vreemde gedachten hotsebotsten door zijn brein. Hij besloot een kleine wandeling te doen. Ook als kind had hij dat alles gevoeld. En ook nu, evenals toen, leek het een vroeging die hem overweldigde, zonder dat hij wist waarom. Toen werd hij gejogen naar geweldig werken en leren, maar hij kon gewoonlik niets doen daar hij te zenuwachtig was. Nu ook kwam dat alles weer op. Hij nam zijn klak en ging beneden, de straat op. Het werd reeds koel tegen de avend, t waren de laatste zomerdagen. 1 n de verte stak een nevel op die weldra tot mist zou verdichten. Van Riebeeck dacht aan zijn vroeger bestaan, hoe hij bij zo'n weer met goederentreinen over de baan liep, en uren vertraging had. Het ellendig leven was nu uit. Hier en daar kwam hij een zeldzame mens tegen die hem groette want men kende hem reeds. Daar waren er ook die hem niet groetten. Nadat hij een eind gewandeld had was hij aan 't blote veld. Daar strekte zich tot aan de einder het land uit bijna zonder boom of struik, een zwarte vlakte, hier en daar met brede plekken groen, raaploof, of gelige vierkanten van stoppelvelden, bespikkeld. Dit zicht deed hem het vreemdst aan en hij kon er wel lange tijd op staren. Vanaf de eerste dag van zijn komst was hij hier geweest en had een hele tijd in de verte gegluurd. Zeker was dit hier wel de blootste plek van het ganse land. Ze oefende op hem een machtige aantrekkingskracht uit, zonder dat hij eigenlik wist waarom. Hij werd er als heen gedreven, die wijdte trok hem aan als een afgrond. En hij keek hoe de rapenbladeren zich met een dons belegden, een roodachtige weerschijn die voor hem de naderende winter aankondigde. Hij overkeek het kale stoppelveld waarover nevelen slierden, waar niewe wadems uit de grond boorden en zich langzaam verdichtten, een gordijn vormden in de verte, waar alles ineen liep, maar geen einde was, het onbekende dat een heftige drang wekte die in zijn ontwikkeling door niets werd gestoord in deze bijna volledige stilte. En ze groeide en groeide en hij voelde zich weer de pelgrim zwaar beladen met onbekende verlangens, die nieverst thuis was en nergens wel en naar de toekomst keek, naar de verte in de nevelgordijn, als lag daar iets in het onraadbare dat hem bevredigen moest. Na een hele tijd ging hij heen, altijd even onvoldaan en mijmerend. Wanneer hij niet gestoord geweest was, zoals nu, overvielen hem doaengebeden en kerkelike lijkgezangen. Dan was het dat de dampkring beladen was met een onzichtbare geur van haardvuur, schouwroet, roggebrood en maling in hete melk. Die geuren wekten in hem onbewust vergankelikheid, ouderdom en dood want in zijn prille jeugd was hij op een hoeve geweest bewoond door stokoude boeren; hij had ze zien vergaan en sterven. Zelden of nooit dacht hij aan hen, maar de geuren waarin ze leefden en waarin hij toen ook leefde, waren blijvend en onbewust op zijn geheugen blijven werken. Van de kruisweg kwam een vrouw af zwaar beladen met een zak. Ze stapte hem voorbij, hij zag haar nauweliks zo was hij geheel in zichzelf gekeerd. Langzamerhand echter verveegde zich een weinig de invloed van het vlakke veld en hij zag haar voor zich, haar moeilik, ongelijk beweeg werkte onaangenaam op hem nu, en hij bekeek haar, zoals ze daar hinkend liep, zich moeilik reppend, gebogen onder haar last. Rondom haar hing de eenzaamheid in wijde vormen van geruchteloze nevelsluiers die rondslierden. Het was koel en hij huiverde even, terwijl zonderlinge gedachten door zijn brein schoten: hij liep hier alleen, zij ook, in de herfst. En ginds naderde de koude onbekende winter. De vrouw kon niet verder, hij voelde een drang in zich haar te helpen en versnelde de stap. Ze liet plots de zware vracht van haar schouder glijden. Ze stond te hijgen met de handen in de heupen. Het was Stiena. Gewoonlik droeg ze zo'n zak naar huis, zonder haperen. Maar zonder te weten wie het eigenlik was, had ze een stap steeds achter haar gehoord. Dit was beginnen op haar zenuwen te werken en 't eerste gevolg was dat ze de zwaarte van de zak nu heftiger voelde en bovendien gejaagd was. Maar hoe sneller zij liep, hoe sneller de stap " 5 achter haar. En zo werd ze t' einden gedreven en was ze verplicht te rusten. Van Riebeeck was dicht bij haar en ze keek met kwaadheid om naar deze die haar zo aangejaagd had. Toen ze het vriendelik gezicht zag van Van Riebeeck werd ze nog kwader. Die vent kwam daar nu heel bedaard na haar zo aangejaagd te hebben! Ze had hem kunnen een klets in zijn gezicht geven! — Ge zijt zwaar geladen, juffrouw! zei hij en vergat maar nog eens dat ze hem nooit groette. Haar lippen verroerden maar daar kwamen geen woorden uit. Haar woede was nog niet bedaard, integendeel scheen eer toegenomen. Wat moest die heiden haar aanspreken ? Wat uitstaans had ze met hem? dat hij haar liet lopen! Maar er doordrong haar een zonderling gevoel, haar borst bewoog heftig en ze moest op haar lippen bijten om niet in snikken los te barsten. Van Riebeeck vroeg haar: — Wil ik 'n beetje helpen dragen? Helpen! nog nooit had iemand haar dat woord toegesproken! Och waarom moest hij haar helpen? dat hij haar maar aan haar lot overliet lijk d' andere. Ze fronste woest de wenkbrauwen en was kwaad omdat iemand te vinden was die haar niet afstiet. Het was een heftige tweestrijd, ze werd door zijn genegenheid bedwelmd en verloor alle kracht tot verzet. Ze had nog geen woord gesproken. Hij hernam weer: — Als ge wat uitgerust zijt, zullen we samen dragen! — Als 't je belieft! antwoordde ze toen heel zacht. Ze bleven beide nevens elkaar staan met de zak tussen hen. Langs weerskanten van de weg was een haag, geen woningen in de omtrek en ook geen lieden in 't zicht. Dat was maar best voor Stiena, want een plotseling schaamtegevoel had haar nu aangegrepen met het volle bewustzijn van al het kwaadaardige dat men uit haar toestand zou afleiden omdat zij dit zelf deed van anderen. Ze dierf niet naar hem kijken, hij zei niets, ze zwegen dus beiden. Ze voelde dat hij evenals zij de baan optuurde, maar daarom was ze niet geruster, zijn tegenwoordigheid was als een dwang op haar wezen en toch was die dwang vermengd met iets vreemdzoets zoals ze dat nog nooit ondervonden had. Het was alsof ze kou had en zich koesterde in verwarmende stralen. Zo helemaal had het haar omhuld en ze voelde er zich door bedwelmd zodat haar leden verlamd waren als stond haar bloedsomloop stil. Na een wijle begon hij toch te spreken iets dat hij als na lang zoeken gevonden had. — 't Is een mooie avend! zei hij. — Ja, antwoordde ze werktuigelijk zodat ze die ja als een verre weergalm hoorde. Nogtans drongen zijn woorden tot in haar geest en wekten daar de beelden op waarop ze betrek hadden, doch die geest dacht en handelde nu buiten haar lichaam dat daar gevoelloos en bewusteloos recht stond op de baan en het scheen alsof iemand anders in haar plaats geantwoord had, ergens een werktuig door die geest in gang gezet. — Het is hier eenzaam, zei hij nog. Maar het verschil van taal deed haar tot het bewustzijn terugkomen. Ze had al de kracht van haar aandacht nodig om hem te verstaan. Stilaan herstelde zich haar bloedsomloop, ze stond als uit de slaap op en dacht onmiddelik aan hem. Het was ontegensprekelik dat hij goed was en hij had niets terugstotends aan zich. Het was jammer dat hij aldus het heil van zijn ziel vergat. Stiena voelde nu de behoefte hém te helpen. Zijn siempatie had haar overlommerd en verweekt en werkte nu in haar gemoed als een stuwende kracht. Het was alsof daar iets lang dood gelegen had dat nu plots weer levend werd. De gedachten doorkruisten snel haar brein, dingen gelezen over vele jaren uit levens van heiligen en martelaars. Ze voelde zich gezonden, ze wilde voor het geloof strijden, een ziele redden, maar met veel zachtheid en liefde ... Ze vroeg: — Waarom zij je een heiden! Het was weer alsof zij het niet was die gesproken had, alsof ze maar een werktuig was. Ze stond daar als lam geslagen door de stroom die plots door haar heen voer als een hulpeloos strohalmpje dat door de golven werd meegevoerd en had geen gevoel meer. Hij bezag haar verbaasd en begreep haar niet. Hij wist wel wat het woord heiden beduidde maar hij moest mis zijn, hij dacht dat ze, in haar gewestspraak, er iets anders mee bedoelde. — Wat belieft u? vroeg hij. — Waarom zij je een ongelovige? vroeg ze. Hij had toch goed begrepen. Hij keek vlak in haar ogen, ze sloeg de blikken niet neer. Haar mond vertrok zich krampachtig en in haar ogen lag een warme glans, haar bleke wangen beefden; en heel haar zwakke gestalte werd geschud en geslingerd. Het was hem aardig te moede en hij lachte volstrekt niet. Hij geloofde haar rechtzinnig en hij was ontwapend, wist niet wat zeggen, voelde dat zijn gezicht in een bedwongen plooi lag. Stiena had haar tegenwoordigheid van geest voelen terugkomen en was nu wel een beetje beschaamd over haar vrijpostigheid. Het ging voorbij omdat hij het zo goedig opnam, het moedigde haar aan zelfs. Ja, hij was goed, waarom zou hij zich niet bekeren? Dan zou niemand hem nog haten. — Eindelik vroeg hij: — wat noemt ge een heiden? ik doe niemand kwaad en bemin mijn evennaaste gelijk mijn eigen zelf! — Maar je kent ons Heer niet en de heilige kerk! Het antwoord liet zich weer wachten. — Nogtans wist hij wel wat zeggen, de woorden verdrongen zich op zijn lippen. Maar het ging hem nu niet. Hij was zonderling te moede. Die hele eenzaamheid drukte hem met al de herinneringen die ze wekte. Het scheen hem alsof hij iets vergeten of verloren had dat hij zich niet meer kon te binnen brengen, doch waarover hij een vage vroeging voelde Het was alsof die vraag weerklank vond in zijn aandrift zelf, zijn ondergrond, en daar iets wekte dat erin sluimerde. Bovendien kon hij het niet van zich krijgen haar geloof in duigen te slaan en haar te doen twijfelen, het leek hem een misdaad. Waarom geloofde hij zelf niet meer? De mensen van de kerk hadden hem het geloof ontnomen. Hij kon zulks betreuren, maar terugnemen? nooit! Hij antwoordde ontwijkend: — Ik ken er alles van, mijn Katekismus ken ik nog bijna van buiten. — Waarom ging je dan naar de kerk niet ? — Omdat ik geen tijd had, antwoordde hij snel. — Maar hier heb je tijd en je wilde hier ook niet gaan? — Och! ik had vergeten dat er nog een mis bestond! Nu zal ik alle zondagen gaan. — Hij miek zich niet kwaad om haar indringend vragen, hij schepte er integendeel behagen in en hij voelde als een noodzaak in zich om haar tevreden te stellen. Zij scheen blijkbaar nog wel met vragen te willen voortgaan maar toch zweeg ze, ze dierf niet verder meer aandringen en werd plots rood. — Ze namen de zak elk bij een eind en sleepten hem voort. Toen ze de huizen naderden werd Stiena echter zeer bang. Wat zouden de mensen zeggen? Eigenlik was ze wel trots op zijn hulp en op zijn gezelschap, maar de kwade tongen dierf ze niet tarten. Ze bleef staan en liet de zak neervallen. — Ik ben benauwd, zei ze zacht. — Zo! ziet ge iets? vroeg hij. — Neen, voor de klaps van de mensen. Als ze me met jou zien . . . — O, ze zullen er iets op weten dat ik u help! buitengewoon welwillend uw mensen! — Ze antwoordde niet en bedacht maar dat ze altijd hetzelfde gedaan had. Hij zei: — Die zak kun je toch alleen niet voortslepen ! Toen nam ze plots een besluit: — Kom! zei ze. En ze namen de zak weer op en gingen door, de scherpe spietsen tartend die van weerszijden de straat flikkerden van uit de ogen van de welwillende mensen. Aan de deur klopte Stiena en gebaarde zich ademloos om aldus op voorhand de noodzakelikheid van die hulp aan haar zuster uit te leggen. Als die kwam opendoen vond ze de jongste die blies lijk een genter en ze keek met een uiterste bevreemding naar Van Riebeeck en vervolgens naar haar zuster. — Meneer heeft me een beetje geholpen, ik kon niet meer vooruit, zuchtte Stiena ademschokkend. — Wil ik 'n beetje helpen binnendragen? vroeg Van Riebeeck. — Dank je meneer, het zal wel gaan! antwoordde Matielde. De zusters namen elk een eind van de zak terwijl Van Riebeeck groette en heenging. VI. Marie stak een handje toe in de keuken waar het nu nogal erg toe ging. Doken was gaan melken, zodat Marie toch moest wachten voor de melk. En Marie vroeg: — en die sjef slaapt nog? (hoewel ze het anders wist). De vrouw antwoordde: — Neen, hij is zijn dienst gaan doen. — En zou hij naar de mis gaan? vroeg ze verder met geknepen lippen. — Hij heeft het toch vast beloofd. — Het is toch maar een gedwongen gaan, antwoordde ze. — Gedwongen of niet als hij maar gaat. — Maar hij is en blijft een heiden. — Ja, maar hij betert zijn leven, hij heeft gisteren de heiligen-beelden gekuist op zijn kamer. — Heeft hij daar heiligen staan? — Ja, van ons. — En hij heeft ze gekuist? — Lijk niew. — Maar die goddeloze boeken, die heeft hij toch nog? — Ja, die liggen al bijeen in een kastje. — En hij leest daarin! — Alle dagen! — Dat is toch schrikkelik! Dat moet 'n aardig leven zijn 'n jongman alleen. Hij maakt het zeker erg vuil? — Zo erg toch niet, hij zorgt er goed voor. — 'k Zou dat 'n keer willen zien! — Kom, we gaan kijken, hier kunnen ze nu voort. En de vrouw trok met Marie naar boven. In 't opklimmen vroeg de laatste: — Die wint nog 'n schone daguur! — Ja zeker! — En hun vrouwen hebben een pensioen wanneer die mannen sterven! — Ja! — Waarom trouwt hij niet zou je denken ? — 'k Weet niet, 'k hoor hem nooit over vrouwen spreken! Ze waren boven gekomen en Marie keek aandachtig rond toen de kamerdeur openging. Het was er werkelik net, maar op tafel lagen een stapel niewsbladen. De vrouw zei: — Dat zou nog een goeje man voor jou zijn! — Ba! antwoordde ze, ik heb er zaken mee! De vrouw gaf geen antwoord. Ze begon in een hoek de stoelen te verzetten om te vagen. Marie keek voort rond met opeengeknepen lippen. Zodus, hij leefde hier! dacht ze. Hij sprak nooit over vrouwen ? maar hij had toch zijn gevoelens lijk een ander! Ze bedacht plots dat ze niet alleen was en om zich een houding te geven vroeg ze of ze wilde de stoelen terug zetten. De vrouw stemde toe. Ze nam dus de stoelen op, ze beefden enigzins. Hij sprak nooit over vrouwen? mijmerde ze opniew, dat kan er toch niet veel aan doen, een man is zo gauw verleid! De zaak was maar te zien dat er getuigen bij waren ... Wat had 'n vrouw ook anders dan zulke middelen? De mannen zouden op de duur niet meer trouwen! Het was zonde dat zo een kerel, die zoveel geld won, jongman bleef! Ja, ze zou hem wel in 't net lokken, dat was gewettigd, niets verzette zich daar tegen. Maar daarvoor moest ze zich haasten, want... — Heb je dat al horen vertellen, vroeg ze plots, dat hij met Stiena wist wandelen heeft? — Ja, maar de mensen hebben daar wat van gemaakt! Hij heeft het ons zelf verteld: ze kon geen weg meer met haar zak spaanders. En weet je waarover Stiena gesproken heeft? Anders niets of hem aangemaand kristelik te worden. Marie barst los in een zenuwachtige lach. — Heeft hij dat verteld? vroeg ze. — Ja! — En wat zei hij daarvan? — Niets! — Lachte hij erom? — N een! Ze zwegen weer en Marie verklaterde de stoelen met veel gerucht doch zonder aandacht. Ze mijmerde: dat is nu wel iets om aan een vent te vertellen! \Cat onnozele zottin ... als het geen slimheid is! En hij heeft er niets van gezegd? Wat zou hij daarvan zeggen?'t is te dom om dood te doen! Daar waren plots geen stoelen meer en ze keek nogeens rond met een scherpe blik en misprijzing uitdrukkende krullippen. — Het zou gedaan zijn, dacht ze met zijn boeken en zijn bladen, die zouden vliegen in de stoof, 'k Zou er de eerste dag 'n vuurtje van maken, hij zou wel getemd zijn! En dat is 'n dubbele reden waarom ik het moet doen: ik zal ermee 'n ziel voor de hemel winnen, want al zijn afgoderij zal wel ophouden, dat weet ik te zeggen! — Waar zijn nu die boeken? vroeg ze geheimzinnig. — Hier zijn ze! zei de vrouw en opende een kastje. — Kijk, vervolgde ze, dat is deze hier met die aardige, lelike beesten. Er zijn er ook nog andere. Ze bladerde in het boek tot ze de bedoelde plaat vond die een monstergevecht voorstelde tussen een ichtiosaurus en een plesiosaurus in de ingewanden van de aarde. — Wat zou dat mogen betekenen? vroeg de vrouw. — Ik weet het! Dat zijn toverboeken die door de kaartlegsters gebruikt worden om het ieverst te doen spoken. De vrouw antwoordde niet en Marie mijmerde luid: — En daarvoor trouwt hij niet! — Ja, dat is de waarheid, antwoordde de vrouw, hij zit daar altijd in bezig. De vrouw lei het boek terug dat Marie vervolgde met een blik vol haat. Ze vroeg: — Maar zij je niet benauwd dat hij het hier ook zal doen spoken? — Wel, wij hebben daar nog niet aan gedacht ! — Pas maar op, ik zou die boeken verbranden ! — Nu, dat gaat zo gemakkei ik niet, en het is ook niet zeker dat hij daar kwaad mee doet. Marie drong niet aan. Doken riep van beneen dat hij daar was. Ze ging heen. Onderweg kwamen ze Van Riebeeck tegen, ze knikte hem terughoudend en ernstig toe, met een zorgvol voorhoofd zoals betaamd aan een meisje dat steeds bezig is. Ze ging snel voort. Van Riebeeck kende haar reeds daar hij haar telkens ontmoette. Hij knikte half in gedachten. Het was de tijd voor de hoogmis. De deur van de zusters stond open en Marie riep eventjes binnen om te vragen of ze straks gereed waren. De klok ging nog niet op maar Marie was nog op verre na niet gereed, zolang was ze daar bezig geweest; gelukkig had ze reeds heur haar gelegd en was ze gewassen. Ze vertelde aan Matielde die eventjes voor kwam dat ze daar boven geweest was op zijn kamer en dat ze toverboeken gezien had. Eendelike beesten waren daarop getekend, zodat men er bang van werd. Daarop zachter: — Hoe is 't met . . . — O! ze heeft weer gejankt de hele uchtend, ze peinst zeker dat het daarmee zal verdwijnen! maar gedane dingen nemen geen keer. ledereen spreekt er schande van, van zo 'n oud dwaashoofd dat nu nog t zot in de kop krijgt ... en met 'n vreemde vent gaat wandelen. Maar ik zeg 't haar genoeg, zij gerust! Ze is van uchtend te kommunie geweest en ze heeft geen woord gesproken als ze thuis gekomen is, ze zal er daar ook wel van gekregen hebben, meneer de paster is niet gemakkelik! Marie straalde van heimelike tevredenheid, maar gebaarde niets. Ze zei: Welke gedachten dat jong toch heeft en weet ze niet dat 't maar is om met haar de zot te houden ? En Matielde herbegon weer, eindeloos. Doch daar ging plots het gebimbam op en de vrouwen namen haastig afscheid. — 't ls afgesproken? — Ja, 't is afgesproken. — Gaat ze mee? — Ja- Marie spoedde voort en barstte een eind verder in een schaterlach uit. Aan al zo 'n dingen geloofde ze niets. Wat kwezels! nu, ze zouden zien. — Als ze binnen kwam vroeg haar tante: — Gaat hij? Maar Marie wist dat ze daarmee Van Riebeeck bedoelde en antwoordde — ja! — We zullen nu zien of hij in de kerk zal kunnen! mompelde de oude. Ze stond reeds gereed. Nu wemelde alles wat aan haar was. Alles was zwarte kant, glins- terend glas en parels overal. Marie spoedde zich naar boven en onder 't aankleden beving haar toch enige twijfel. Ze herinnerde zich nog oude verhalen van tovenaars die in de kerk niet geraakten. Dit denkbeeld mishaagde haar want alsdan zou ze zekerlik met hem niet kunnen trouwen, men zou haar wel stenigen! Maar waren de andere wel rechtzinnig? Waarom was haar moei vandaag zo mooi en overdreven aangetroeteld? Haar moei begon al ongeduldig te roepen. De twee zusters kwamen daar reeds en Miena een oude rentenierster. Marie spoedde zich beneen. De bronzen slagen begonnen trager te vallen en tallenkant heerste het haastig bedrijf voor de laatste mis dat ook de anderen beïnvloedde. Marie stormde buiten en moei sloot de deur. Ook Marie was op haar best en dit viel de anderen op. Matielde, kneep de lippen opeen en haar ogen veranderden een ogenblik van kleur, haar gelaatstrekken waren streng van scherpe bedilzucht. Niettemin togen ze zusterlik voort in éen reke, nevens malkaar. Alleen Stiena kwam achteraan en niemand verzocht haar nevens de andere te stappen of niemand sprak haar aan, ze was een schurftig schaap eender geworden. Stiena keek triestig voor zich met ogen verkleind door de rode, gezwollene randen van krijsen. Ze zag de ruggen van de andere en tussen hun hoofden de oneindige wijdte van het verschiet, de blauwe lucht en het vlakke veld waar vage nevels langs henen slierden. Stiena voelde over zich als een grote, weldoende barmhartigheid, dat hemelwelf zonder grenzen dat haar als het ware opzoog in de rustige werkeloosheid van deze voornoen. Daar was een plek waar alles verdween en waar alles weer uitkwam doch ieder volgens verdienste en herschapen. En dat schonk Stiena een grote zaligheid, ze wist dat iemand vol erbarmen over haar waakte en alleen kwam nu en dan een herinnering als een sombere wolk door haar zielevrede heendrijven, dat waren de gedachten aan haar verleden hardvochtigheid waarvoor ze vroeging en kwelling leed. Hoeveel had ze er zwart gemaakt die zo onschuldig waren als zij? Dat berouwde haar nu. Maar daar binnen lag een grote warmte die weldra al die koude ijsklompen wegsmolt, dat was de herinnering aan de enige liefdedaad die een vreemde haar ooit bewezen had en die liefdedaad bleek een werkelik iets te zijn dat onvergankelik was, een ding vol leven dat het hart verwarmde en zelf liefde wekte. Stiena bad. Ze bad opdat hij zich mocht bekeren en opdat het God zou believen hem in de kerk te laten, om hem niet bloot te stellen aan de smaad van de mensen die hij niet verdiende. Stiena bad aanhoudend en met grote onrust. En vóór haar liepen de andere en bezagen elkaar met schuine blikken en vinnige afgunst of zegevierende minachting. Maar hun gezichten waren vriendelik en lachend en vol opgeschroefde, overdreven vertrouwelikheid die hen allerlei onbewuste en ongewilde bewegingen deed maken. Verder kwamen nog een zestal oude jonge dochters hen vervoegen en toen was het gekakel op zijn ergst. Al die wijven hadden hun lippen scherp toegeknepen en spraken over de mogelike gebeurtenis. Brigitta van de koster had er meneer de paster over gepolst, maar haar broeder was juist met iets anders begonnen en alzo had ze vergeten het nog eens te vragen. Het was zeker dat hij in de kerk niet zou kunnen of God . . . Matielde, die deze mening uitsprak, hield zich plots in, maar toen werden haar dunne lippen nog meer op elkaar geklemd en kreeg haar gezicht een woeste uitdrukking. Ja, of God moest alles tegenwoordig over Zijn hoofd laten gaan en dan was Hij er niet meer nodig! . . . De andere vrouwen zwegen als vissen en keken ieder vóór zich in de ruimte zonder een gebaar te maken. Het was onmogelik te weten of ze met dat gezegde instemden maar toch waren ze zeer opgewonden. Dadelik echter ontspanden zich een paar gelaatstrekken. Die werden door vroeging aangetast, hetgene ook wel te zien was aan de strakte en de wezenloosheid van hun blik die naar binnen keek wijl ze mijmerden over de ontzettende gevolgen van Matielde's mening. Geen een sprak tegen, ze kenden de overkokende hartstochtelikheid van Matielde. De andere geraakten opgewondener want het moest nu weldra tien ure slaan. Marie draaide rond lijk een top en wist zich niet welke houding te geven om haar spel te verduiken. Matielde ging heel en al op in vreselike vraakgedachten. Achter hen, alleen, stond Stiena, steeds te bidden. Daar kwam hij! De vrouwen stelden zich werktuigelik op een rei en voelden zichzelf niet meer, hun lijf was verlamd en hun benen weigerden voortaan enige dienst, alleen klopten heftig de harten; de ogen waren strak op hem gericht. Hij kwam gezapig vooruit, heel gewoon, zonder haast, met zijn vreedzaamste glimp op het gezicht. Hij keek niet rond, hij keek naar de oude kerkmuren, naar de traseringen van de vensters, naar uitstekende, afbrokkelende stenen, die een vage spitsboog vormden, hoog boven en ter zijde de ingang. Hij twijfelde blijkbaar aan niets! De aantrekkingskracht van al die wijvenogen deed hem een verstrooide blik slaan op die bends verzamelde oudheden. Daarop stapte hij op zijn gemak de kerk binnen. Het sloeg tien ure. Matielde barst los in een wilde, zenuwachtige schaterlach. De andere wijven trokken ganzereke de kerk binnen met gebogen koppen en onmachtig te denken, dwaas van verslagenheid. Doch Stiena's ogen lachten terwijl ze een dankgebed opzei. VU. De twee zusters zaten al een geruime tijd te werken en men hoorde niets dan het gekletter van de klosjes in de stilte, want daar was geen een die sprak, ook niet wanneer het versteken van spelden een korte poze een gaping verwekte in het kletterend geweld. De twee zusters spraken niet meer tegen elkaar tenzij het allernodigste. Matielde had op die dag dat Van Riebeeck met Stiena was afgekomen, hevig tegen haar zuster uitgevaren, daarna was ze het lopen vertellen aan het hele dorp, en al de wijven hadden bedenkelik het hoofd geschud en Matielde de raad gegeven dat ze moest oppassen. In het begin had Stiena niets gedaan dan huilen, telkens kreeg ze de harteklop toen een kennis binnen kwam of hen naderde want het deuntje werd opniew afgezaagd en dat duurde zo ewig, niet dat haar geweten erdoor geroerd werd maar het veroorzaakte een grote onrust die duizendmaal erger was dan het ellendig, onvriendelik leven van vroeger. Het was alsof iets stadig aan haar borst knaagde en ze verloor alle eetlust. Met bange blikken keek ze steeds op als een gejaagd dier wanneer ze een stap hoorde naderen. En de stappen naderden zo talrijk dat ze geen kalm ogenblik meer had. Haar hart bonsde op-en-neer in haar borst, ze griezelde van schrik onder haar grote borstdoek want telkens en telkens weer werd haar gedrag te berde gebracht en besproken door wijven die er niets in te zien hadden. Soms kookte ze inwendig van woede, doch dit kon de toestand slechts doen verergeren, soms gelukte ze erin te bidden en dat waren de zeer zeldzame, bijna rustige ogenblikken. De gevolgen lieten zich niet wachten en enige dagen na die gedenkwaardige Zondag werd ze ziek en moest te bed blijven. Haar zuster zag niet naar haar om. Stiena werd aangetast door hevige koorts, zuchtte en steunde of had kalme ogenblikken. Ze lag aldus twee dagen zonder eten of drinken, doch ze lag gerust en niemand kwam haar storen. Alleen wanneer ze de stap van haar zuster hoorde voelde ze smart over haar liefdeloosheid, anders was ze gelaten en bad. De derde dag was de koorts verminderd en kon ze nadenken en van af dat ogenblik begon ze weer te genezen. Want ze wist natuurlik dat ze niets misdaan had en dat haar zuster en al de andere dit ook wisten. Dit weten berokkende haar echter niew hartzeer wijl ze er de spiegeling in zag van haar eigen handelingen. Zo vaak toch had ze ook zonder reden of grond kwaad van iemand gesproken, ja, niet van iemand maar van iedereen. Ze had haar stem daar binnen versmacht om te luisteren naar Matielde, om met haar mee te doen en in ieder die haar naderde een opeenhoping van kwaad te zien en dus haar genegenheid voor allen te sluiten. En dit laatste diende zo heel goed hetgene ze door de opvoeding als haar voornaamste kenmerk verworven had: zelfzucht. Dit deed haar aan dat ogenblik denken toen Van Riebeeck de kleine meenam om hem een andere broek te geven. Ze werd er opniew rood van en zinde na hoe ze zó geraakt was Daar lag een tijd, heel verre, waarin het anders was. Zo langzaam was dit gekomen, vooral sinds ze aan hun eigen overgelaten waren en alles het hunne was, het was de liefde voor het bezit. Nu was het een ondeugd, gierigheid, geworden. Maar voortaan zou dit zo niet meer zijn. Ze keek naar de balken boven haar hoofd, naar de wieren en aders. Een ogenblik schonk ze daar haar aandacht aan. Toen hoorde ze haar zuster beneden kletteren en voelde ze weer hevige weemoed haar drukken. Nu had ze volstrekt niemand meer, maar ze wanhoopte niet, ze zou werken en helpen, ze snakte daarnaar en woelde ongeduldig in t bed. Aldus was ze naar beneden gegaan en had geêten zonder te spreken. Ze had evenwel een vriendelike daad gepleegd tegenover haar zuster, ze hielp haar de eerste noen volgens haar zwakke krachten. Maar die behulpzaamheid had geen weerklank gevonden in 't gemoed van Matielde en Stiena voelde dat het gedaan was. Er was iets anders tussen hen dat ze door intwiesie begreep: de man! Matielde was jaloers en Stiena voelde zich tegenover haar ondanks alles toch de schuldige omdat zij iets genoten had dat haar zuster nooit had gesmaakt. En toch kon ze er niets aan doen. Neen, het wat te vergeefs, vriendschap tussen hen was voortaan volkomen onmogelik. Reeds nam het gaan-en-komen van de kennissen af, het schandaal had uitgediend, maar daarom werd Matielde niet naar het gezelschap van haar zuster gedreven, integendeel. Ze verwijderde zich van haar meer en meer en sloot zich in de eenzaamheid op. Neen, dit zou ze haar nooit vergeven en Stiena merkte wel op dat Matielde steeds heftig opgewonden was. Toen leed ze en had haar willen een zacht woord toesturen, maar het verstierf op haar lippen. De jongste misgreep zich echter gedeeltelik over Matielde's hevige gemoedsbeweging wanneer ze alles toeschreef aan vrok. Ze kon echter niet anders daar ze niet eender als Matielde beaandrift was. Ze handelde volgens die schijn na veel bidden en lang overwegen in de eenzaamheid van haar kamer waar ze ook krachten putte tot de strijd. De zuiverste zaak was dat alle geld verdeeld werd en ieder voortaan voor eigen rekening werkte, dit kon zelfs niet anders want Matielde was steeds alleen meester geweest en had het beheer over alles. Ze zou zeker geenszins inschikkelik zijn, maar het moest gebeuren. Wanneer ze weer beneden kwam voor goed verklaarde ze haar zuster dat ze delen zouden en ze voortaan zelf de winst van haar eigen werk zou opstrijken en de helft in de huishuur betalen. Met het overige had ze zich niet te bekommeren, eten en kleren kopen kon ze best zelf. Daarop had ze een heftige, verwoede aan- val te verduren gehad, maar ze had pal gestaan en had hem laten uitwoeden. Van dit ogenblik af had ieder van de zusters haar eigen tafel en eigen kost. Doch Stiena had nog dageliks beschimpingen te verduren, ze doorstond die evenwel geduldig. Wanneer ze moede was ging ze zich een wijle elders vermeien, want daar zijn steeds mensen te vinden wier gelijke aard en eendere gedachten elkaar beïnvloedt en aantrekt zodat ze zich naderen, bewogen door onbekende drijfveren, en elkaar vinden en zich in eikaars gezelschap verheugen. Stiena had dit gezelschap gevonden bij de vrouw van de stasieoverste. De stasieoverste zelf was een verre bloedverwant van haar, hij was haar eigen rechtswaard, maar ze zagen elkaar nooit. Zijn vrouw kende de zaak en wist van de gastvrouw welk een leventje Stiena had. De vrouw was daarop medelijdend en liefderijk aan Stiena beginnen denken en deze, die in haar bed lag, voor alle invloeden ontvankelik, dacht: die vrouw van Teodoor (de stasieoverste) lijkt mij een goede ziel, ik zal wel soms tot bij haar gaan ... ik moet tot bij haar gaan . . . En dat verlangen klom tot een noodzaak door de levendige voorstelling die ze kreeg van Teodoor's vrouw en van haar beminnelik doen. En op een uchtend miek Matielde het te bont. Haar woorden waren zo plat en haar toespelingen zo duidelik en schandalig dat Stiena verstomd was en meende dat haar zuster een duivelin werd, ze trok dus heen met schrik geslagen. Onderweg had ze enige aarzeling en ze wist niet waarom ze daar heen ging; ze zocht naar een aanneemlike reden om aan de vrouw van de stasieoverste uit te leggen waarom ze kwam. Doch ze stond voor de deur en belde maar op goed valle 'tuit. Haar nicht was verwonderd haar te zien, doch ontving haar zeer hartelik. Daar spraken ze over al die aangelegenheden en Stiena werd door haar nicht gesterkt. Ze praatten ook over Van Riebeeck en de vrouw van Teodoor zei dat hij gekend was als een stil man die niet veel sprak, zijn dienst deed, zonder meer en dadelik deze afgedaan onmiddelik verdween als kon hij de dwang van het stasiegebouw niet luchten. Men zei dat hij goed en hulpvaardig was, maar ongezellig en ze was zeer niewsgierig om te verne- men wat hij zoal tegen Stiena kon verteld hebben. Deze vertelde najief hoe ze hem aangesproken had en de vrouw lachte hartelik. En hij had dus niet eens met haar de spot gedreven? dan was ze er gelukkig van afgekomen! En zo, van op een afstand gezien, leek aan Stiena haar gedrag van toen heel onbesuisd en ze werd heel rood. Stiena had breiwerk meegebracht, ze gingen samen in de hof wandelen die op het grondgebied van het staatsspoor lag, nevens een doodlopende lijn. Daar kwam om half twaalf de trein van Van Riebeeck zijn dagelikse tocht eindigen. Van Riebeeck bemerkte de twee vrouwen toen hij uit de pakwagen stapte en hij meende groetend voorbij te gaan, maar mevrouw Bollekens sprak hem aan over haar bloemen zodat hij bij hen in de hof kwam. Samen bewonderden ze de dubbele margrieten, de late rozen, de prachtige dubbele begonias en de opkomende kriezantemen. Mevrouw Bollekens wilde weten of die nu eigenlik ook hun mooiheid nodig hadden om de insekten te lokken en aldus zich onderling te bevruchten, daar ze — behalve de margrieten zich ook door hun wortels, knollen of stekken vermenigvuldigden en dus geen zaad behoefden. Maar Van Riebeeck's geleerdheid was hier t'einde. Hij had daar nog nooit opgelet verzekerde hij, hij zou die bloemen eens gaslaan. Toch wist hij zeker van de begonias dat die zaad voortbrachten, hij had er reeds gezien. Mevrouw was daarover zeer verwonderd, zij had steeds de knollen doorgesneden zools men het haar geleerd had en zoals niemand beter wist op het dorp. De twee vrouwen zaten op de bank en Van Riebeeck stond voor hen recht, verdiept in zijn uitleggingen waarnaar ze aandachtig luisterden. Soms keek Stiena even naar hem op en wierp een snelle blik op zijn goedig gezicht. Zijn tegenwoordigheid schonk haar een grote kalmte en tevredenheid zoals ze die slechts in zijn bijzijn voelde, het was als een zachte dommeling die haar overviel. Ze mengde zich niet in het gesprek en hij wendde zich ook niet tot haar, doch zij was tevreden zo. Van Riebeeck vertelde dat de stasieoverste van daar verder een prachtig soort teerozen had en hij zou mevrouw een stek bezorgen indien hij die wilde rozelaar — die hij aan- wees — mocht de kroon afsnijden en de stam gebruiken. Mevrouw stemde daar zoveel te geredeliker in toe daar die wilde nooit bloemen droeg. Daar kwam de stasieoverste af en reikte Van Riebeeck de hand, maar deze werd daarop dadelik stom en al zijn gespraakzaamheid was verdwenen. De verandering was opvallend en mevrouw deed al het mogelike om het gesprek op te warmen, maar het bleef slabakken en slonk eindelik weg. Van Riebeeck nam afscheid en drukte allen de hand. VI11. Matielde was geheel alleen, ze had tot nu toe zitten werken, maar daar kwam een ogenblik dat ze het niet meer kon uithouden. Ze sprong op en wierp haar kussen terzijde, daarop volgde een kort gekletter. Toen luisterde ze naar de stilte. Ze was weg! Ze keek naar de plek waar haar zuster placht te zitten: ja, het was als een droom, ze was weg! Toen was het zoals het was lange jaren geleen, en soms ook later, ze voelde een overgrote vrijheid en een plots-snelle stroming van het bloed, vroeging en wellust, een herinnering die haar overstelpte en dronken miek, een tegenstrijdige gedachte, een worsteling, snelle viezioenen: haar zuster, de vorige heftige tonelen, Van Riebeeck en andere, lage dingen, waarover ze haastig heengleed. Ze had zich nog niet verroerd, alles geschiedde inwendig alsof daarbinnen een andere persoonlikheid leefde die heftig zedelik worstelde maar toen kwam een gedrang als van buiten-af, ze luisterde gretiglik, de voorstelling sloeg over naar de overwinning van het kwade, trekkingen voelde ze nog, of speldeprikken: dat was de half-bewuste gedachte aan straf en hel en oordeel. Daarna verdween dat ook. Matielde rekte zich welbehaaglik uit. Maar seffens dacht ze aan haar zuster en aan Van Riebeeck en ze voelde haat voor haar zuster. Maar die verdween weer en Van Riebeeck bleef alleen over. O! die man! Waarom was hij tot haar zuster gegaan in plaats van tot haar te komen? Waarom bleef zij verstoken van dat genot waar ze zo menigmaal had over horen praten ? Welk een lijden hadden de ondubbelzinnige woorden van de mensen, waar ze zo gretig naar luisterde, haar reeds gekost! En nu was hier iets veroorloofd dat anders slecht was, ze had met hem kunnen in een afgrond wentelen! Hij was een vreemdeling uit de grote stad, een verdorvene. O, die verdorvenheid! wat moest dat een wellust zijn! En zeggen dat zij alleen daarnaar haakte en de anderen er niets van begrepen, koud hun echtelike plichten kweten volgens de voorschriften van de kerk. Hoe zou hij bedrogen uitkomen! Kon ze 't hem maar zeggen dat zij de enige was . . .! Matielde schrikte voor haar viezioenen, 't bloed stroomde geweldig door haar aderen en in haar hoofd hamerde 't. Waarom kon ze niet tot hem gaan, zich niet vrijwillig aanbieden? Doch nu evenals vroeger, werd haar wil door haar voorstelling vernietigd. Ze bleef zitten en riep hem voor zich op zoals ze droomde dat hij was. Haar verbeelding was voldoende om haar wellust te voeden, zo, steeds verstoten geweest zijnde en nooit gezocht, was ze daar vroeger vanzelf toe geraakt. Niettemin had ze zware strijden geleverd, had de eenzaamheid gevlucht, 11 7 aan de vraaknemende God gedacht en een voorbeeld genomen aan haar zuster. Doch vooral de jaren hadden 't hunne gedaan. Waarom ging hij nu zo dicht voorbij haar met in zijn kleren de genotgeur van de grote stad? En bestond het vertrouwen in haar zusters eerlikheid niet meer, indien ze het zich nog de moeite achtte aan haar zuster te denken, ook iets anders was verdwenen: het geloof in een vraaknemende God. Voor de honderdste maal herdacht ze het toneel voor de kerk, voor de honderdste maal werd ze hevig erdoor aangegrepen, het was alsof ze uit een vernedering verheft werd en Hij in de plaats werd vernederd, en deze gedachte schonk haar een wilde blijdschap omdat daarmee alle dwang was opgeheven en ze nu voortaan haar instinkten kon involgen met teugelloze hartstocht. Haar heel lichaam schokte en sidderde van louter leute bij die gedachte, haar lippen krulden zich tot 'n grijns van spottende verachting voor die machteloze God. Hij integendeel, was almachtig, hij de man. De een had haar niets gegeven dan een bedriegelike vrede die geen vrede was, een vrede vervuld met schrik en hoop. Doch de andere was een werkelikheid, de man, deze die haar zinnen steeds gezocht hadden, die haar dromen kon verwerkeliken. Het was een duivel. O! dat genot dat zijn zicht verwekte. Er was niets meer dan dat, er bestond niets anders. De Almachtige was nu niet meer almachtig. A! welk een haat voelde ze tegen Hem omdat Hij met de schim van zijn almacht haar leven vreugdeloos gemaakt had, maar nu zou ze Hem vernietigen! O! het kwaad, de duivel! Wat was die zoet, die was de echte god, de almachtige! Matielde's ogen staarden verwilderd in de ruimte. Al het bloed was naar het hoofd gestegen en haar borst was als omklemd door een ijzeren schroef. In haar keel voelde ze als een bol die haar dreigde te verstikken. Voor de hevigheid van haar gemoedsbewegingen dreigden haar haar lichaamJike krachten in de steek te laten, dit deed de dichtheid van hare ontroering enigszins verminderen; ze herstelde zich wat. Dit was ook noodzakelik omdat ten gevolge van die heftige uitbarstingen het andere verdween, dat wellustgevoel, dat als het ware haar wezen zelf was, dat wondere gevoel dat zolang onderdrukt was geweest door de vrees, en dat toch telkens opvlamde, bij het minste woord, dat dubbelzinnigheid en toespelingen veronderstelde in alles, zelfs in het maaksel van de dingen, en de bloedstroom bruisend opjoeg. Nu kon ze die wellust vrije teugel laten, niets meer weerhield haar nog. Doch, met de invallende kalmte, was ook het andere daar, die stemmen in het onzichtbare, het verwarde gefladder van de strijd, waarvan haar oren ruisten, tussen de engel en de duivel. Matielde keek beangstigd rond. Hij was zo goed, die engel, zo vaderlik was zijn bescherming, zo vaak had hij haar geholpen, haar gemoed verweekte bij die herinnering. Waarom hem de rug toekeren? Zie hoe smartelik hij haar bezag, hoe bedroefd hij over haar was, hij zou haar gebeden niet meer dragen naar omhoog, niet met haar ziel in z'n armen naar de hemel vlieden wanneer ze stierf. Matielde werd er warm van. Wat was die ontroering zalig en zoet, welk een milde goedheid overstroomde haar hart. Zou ze hem troosteloos laten heengaan? Ze bleef zitten en ook die gedachten verdwenen, ze werd weer wil-en-denkloos. En in haar begon weer te werken het zog van de aarde, het stuwende vuur, de onver- delgbare wellust. Ze voelde de slagen ervan in haar borst, ze ademde sneller, haar ogen verwijdden en glinsterden, daar waren de fluisterende stemmen en de steunloze verlatenheid. Opniew kwam de afgunst tegen haar zuster, de beeltenis van Van Riebeeck, een herinnering, of iets dat in haar was en een herinnering geleek. Het was een grote haat die ze nu heftig voelde, een vraakplegen met wulpsheid doortrokken. Ze herinnerde zich onmiddelik een toneel en, de handen boven het hoofd kruisend, keek ze er naar. Ze was een heel klein meisje en had stokken aaneengebonden in de vorm van kruisen en andere stokken eraan die de gekruisigden moesten verbeelden. Ze had ze in de grond geplant en was toen met een wilde haat en vreedheid op de middelste, Hem, beginnen slaan met een stok en een zweep, tot haar hartstochtelik geschreew de aandacht van haar moeder trok die ze met geweld van de kruisen had weggesleurd. . Zodus, ze was haar vroeger reeds bekend geweest, die wellust. Toen had Hij haar ook nooit gestraft. Waar was die straf? Ze sidderde plots en bedacht dat haar eenzaamheid van later tijd misschien die straf uitmiek. Weer beklemde haar de angst die echter opniew verdween. Matielde hoorde aan 't ruisen dat ze steeds om haar vochten. De hoogmoed stak nu ook zijn kop op: ze was wel belangwekkend! Maar had ze dan het recht niet eisen te stellen ? Moest zij genotloos door de wereld gaan? Waarom had zij geen man gekregen lijk een ander? Waarom mocht ze van die wellust niet proeven waarnaar ze zo gehunkerd had? om dat onnozel misdrijf? Wat kon ze er aan doen? Hij was wel vreedaardig. Maar Hij zou weten aan welke prijs. Hij kan nu ook eens naar haar toe komen en wanneer het haar beliefde zou ze Hem weer haar gunst verlenen! Matielde's laatste gedachten bleven in haar binnenste als een stollende vloed. Ze dubde erover, gaf ze van zelf een dubbelzinnige betekenis. De slagen herbegonnen in haar borst. Ze lachte smadelik en niettemin vol hartstocht, terwijl ze zich liet wiegelen op de brede stroom van de passie. Zo werd ze over-en-weer geschingeld sedert zondag en spiedde ze haar zuster af en hoopte ze dat ze zou vertrekken — miek het haar onmogelik — om alleen te zijn. Nu was ze alleen! alleen! O, ze zou het ogenblik niet laten ontsnappen! Het kwam weer op met alle kracht, het moest voldaan worden, al was het maar om Hem te tergen, om te tonen dat ze zich tegen Hem dierf verzetten. Haar ontroering was wederom ten toppunt gestegen en ze duizelde, brieste met vreemde keelgeluiden onderwijl ze Hem aan het kruisbeeld daar aan de schouw aangrijnsde. Maar een wemeling daar achter weerhield haar plots, het was in de spiegel de weerkaatsing van haar eigen gedaante die zich bewoog. Een ogenblik hield ze zich stil en blikte haar evenbeeld met hartstochtelike verliefdheid aan, hoewel ze niet schoon was, o, zeker niet! ze wist het wel, en niettemin . . . Welk een luttele haardos bedekte de spitse schedel. Het voorhoofd was eng en achteruitwijkend. Haar wenkbrauwen waren dik, de glans van haar ogen was smachtend en haar brede mond, met de toegeknepen lippen, was steeds vervrongen in een plooi van wellust. Vormen had ze niet. Maar dit voldeed haar en verving alles. Ze luisterde weer, daar waren de fluisterende verleidingstemmen, de engel was nu verdwenen en dit gaf haar niets meer. Het was weer een gewemel rondom haar in de stilte en ze had nu zo duidelik het gevoel als verzonk ze in een afgrond, de verplaatsing van de luchtlagen duizelde om haar, stikte haar, haar ogen waren met bloed belopen. Maar ze vezelden de verleidelikste dingen en niets kon de val weerhouden, zelfs niet het bewustzijn dat ze viel. Haar eigen persoonlikheid, die tot dan toe gehoorzaamd had, trad nu werkdadig op, ze wilde zondigen! Die waanzinnig-wulpse gedachte van te zondigen! Ze werd weer stil, dan bijna seffens onrustig. De boze fluisterde en ze horkte. Het moest iets geweldigs zijn, iets dat alles overtrof, dat de zinnen volkomen bedwelmde de zonde schrikwekkender miek. Hetafschuwelikste moest gevonden worden omdat dit allertergendst was en een sterk gekruid voor de zinnen. De slagen in haar borst verdubbelden en ze slingerde heen-en-weer. Herinnerde ze zich niet? Ja, ze herinnerde zich, de verhalen van die heiligschennissen, ze hadden haar nooit verontwaardigd, doch steeds haar zinnen geschokt. Ze zou nu zelf eens durven, ze zou dan zien of Hij de moed had vraak te nemen. Ze was ontzet door't schrikkelik gebeuren — want daar zag ze 't gebeuren met alle omstandigheden — ze zou het doen. A! de andere zondigden, haar zuster was nu bij een man! en zij alleen zou niet mogen! Het was Zijn schuld dat zulks gebeurde, Hij was een meinedig zwakkeling! Hij moest zijn vijand, de tovenaar verpletterd hebben! Ze werd razend plots en schuimbekte, stak de gebalde vuist naar het kruisbeeld waar Hij hing, bleek en blauwendig uitgeslagen, de loodvervige oogleden dicht, dood. Bij het nader aanschouwen van Zijn wezen, van die grote smart, kwam weer iets tikken daar heel diep, doch ze verdrong het met geweld en vervloekte Hem met gillende stem. Daarna bleef ze weer plots beweegloos en daar kwam het gefluister terug, ervaren stemmen gaven haar in hoe ze moest handelen. Ze kronkelde en vrong zich heen-en-weer, zuchtte heftig onder 't geweld, steeds bij ieder niew denkbeeld schokte het bloed gulpend tegen haar hart. Hoe jammer! de middelen bezat ze niet om dat alles te verwezenliken, ze moest het bij de gedachte alleen laten, maar ze zou er voor zorgen voor later, ze zou alles bijeenzamelen tot de heiligschennis om in wilde brooddronkenheid te feesten, om de duivel, de wulpse geilaard, te vereren met heilige dingen. Het waren monsterachtige denkbeel- den, maar het waren bekenden voor haar, ze had ze nog gehad, toen leefde ze echter in de vrees. Ze knikte. A! Haar zuster was bij een man. Ze sprong naar de stoof met een rauwe kreet. Greep een stoel en rabbelde er op, rukte het kruisbeeld van de nagel af. Nu had ze Hem! Afschuwelike dingen schichtten door haar brein, ze voldeed eraan. Hij was tans onteerd. Ze besloot haar zegepraal met een dierlike lach. Er schoot iets anders in haar gedacht en 't was of al het bloed daarbij in haar hersens stolde. Ze wierp het kruisbeeld met alle kracht tegen de vloer. Het viel daar met een korte klets en alles was uiteengespat in wit poeier en vaaggekleurde stukjes die de hele plaats vulden. Ze blikte erop neer met een soort niewsgierigheid. Ze herinnerde zich vage legenden, ze meende bloed te zullen zien stromen en ze was bereid er zich in te werpen. Nu wierp ze zich neer in het klevende kalk waarin ze als een bezetene rondspartelde. Tot ze in 'n soort vervoering verzonk. Hoelang dat zo duurde wist ze niet, er bestond nu geen uur meer of tijd. Langzaam kreeg ze het bewustzijn terug, dan stond onmiddelik alles klaar en duidelik vóór haar. Het was volbracht. Ze had vreugde noch wee, vroeging noch enig ander gevoel en toch lag dat alles, in de stilte die nu kwam, in haar innerlik. Haar zinnen schenen verzadigd, de aanslag op Hem en op haar eigen was geeindigd. Ze stond verward op, had een zekere blijdschap omdat niemand haar aldus verrast had. Ze bedacht ook dadel ik dat ze haar kleren moest in orde brengen en alle sporen van dit toneel uitwissen. Ze stelde zich onmiddelik aan 't werk hoewel ze lichamelik gebroken was. Onder 't kuisen van de vloer bedacht ze wat een schandaal men zou maken indien iemand wist wat er hier voorgevallen was. En onmiddelik daarop was ze bekommerd om de ledige plek boven de spiegel aan de schouw. .Maar als haar zuster iets vroeg zou ze haar antwoorden dat het kruis afgevallen was en gebroken. Heel diep in haar worstelde iets, doch het kwam niet tot een bewust gevoel, haar bedaring was alleen het gevolg van haar lichaamlike afmatting, berouw had ze niet. Ze had evenwel vrees dat men iets ontdekken zou, daarom keek ze scherp alles na. Daarna zette ze zich en dacht aan haar afmatting waarin ze zich een wijle verkneuterde en ze ging koelbloedig in 't geheugen alles na wat ze kwam te bedrijven. Ze was nu tevreden en rustig maar wist dat het opniew gebeuren zou, voortaan zou daar niets meer paal en perk aan stellen, het vreugdeloos strijden was gedaan ze nam nu haar genot lijk ieder ander. IX. Toen Stiena thuis kwam zat haar zuster ineengedoken voor haar kussen en ze werkte. Het begon reeds te schemeren en over alles lei zich de zachte glinsterklaarte van het avendrood dat ginds de kimme verfde. Het was als een weerkaatsing van licht en alles was rood en in de donkerte van de huiskamer was het een geblikker als dat wat een onweer voorafgaat. Stiena sprak niet en miek zich zo klein mogelik. Met een kloppend hart, vrezend voor het geweld van haar zuster was ze thuisgekomen en ze had de deur geopend met bevende hand, beklemd van gemoed. Ze was verbaasd haar zuster zo kalm te vinden na de heftige tonelen van de vorige dagen en vooral na het laatste toneel toen ze zei dat ze haar geld alleen wilde. Nu niets meer! Ze keek ter sluiks naar Matielde en zag haar onverschillig voortwerken alsof ze haar niet bemerkt had. Stiena die gelukkig was door de vriendschap die ze vandaag genoten had en die het ijs van jarenlange liefdeloosheid rond haar hart had doen ontdooien, voelde als een vroeging omdat ze haar zuster verlaten had en bedacht hoe eenzaam ze de lange dag moest geweest zijn. Ze besloot, als Matielde haar voort het leven dragelik miek, niet meer heen te gaan, opniew bij haar te blijven, hoewel het gezelschap ginder geheel anders was. O ja! dat waren daar vriendelike mensen en daar was zoveel afleiding in het leven. Hoeveel bezoeken hadden ze niet ontvangen? En dan: daar kwam alle uchtenden Van Riebeeck! Ze miek een gebaar alsof ze iets van zich af wilde werpen en kreeg toen dadelik het bewustzijn dat gebaar gemaakt te hebben. Ze schrikte en loerde naar haar zuster die stil en als verslonden voortwerkte. Stiena voelde zich gerustgesteld en blij geen uitleggingen te moeten geven, ze had niets gezien en om vrijelik met haar gedachten alleen te zijn ging ze ook haar kussen halen en zocht in de schemer van de laatste lichttintelingen de oorsprong van de draadjes op om haar boutjes effen te leggen. Ja, Van Riebeeck! Na alles wat ze geleden en moeten horen had was het onmogelik dat hij nog uit haar gedacht ging. En ook was dit maar heel gelukkig hoewel ze het met zichzelf niet eens was of het voor haar zieleheil goed was of niet. Ja, het was heel gelukkig, want het schonk haar zulk een warmte en niewe levenslust. Ze herleefde werkelik, het was alsof ze herschapen was. Ze wist zelf niet hoe het kwam maar hetgene ze in zijn nabijheid gevoeld had, en vooral wat ze gevoeld had toen hij haar aanbood haar te helpen dat bleef als iets werkeliks bestaande in haar, alsof uit die daad een vonk ontschoten was die in haar binnenste was terecht gekomen en er nu bleef huizen en groeide en heel haar wezen in gloed zette. Dat miek haar opgewekt en speels en ze had nu genegenheid voor iedereen. Alles miek haar ook blij en weeldedronken. Ze dacht aan hem. Ze kon zich hem zo juist niet voorstellen, het was maar een schaduw van waaruit de meest kenmerkende trekken van zijn wezen juist even te voorschijn kwamen. Zo was hij als een vreemd wezen dat buiten haar stond met, als in zich besloten, een grote goedheid die iedereen vermilderde die hem naderde en iedereen aantrok. En daar was iets in al zijn handelingen dat zo eenvoudig was en alles was zo natuurlik dat het bevallig werd en betovering uitstraalde. Maar vooral, wat nooit iemand gedaan had had hij gedaan, hij had haar geholpen, haar een vreemde voor hem die toch al oud was en lelik, hij had het zekerlik niet gedaan om haar gunst te verwerven. Toen schoten haar plots al de weerzinwekkende verwijten van haar zuster te binnen. En ze werd er rood onder. Zijn beeld werd bezoedeld, die dingen tekenden zich in daden klaar af en ze liet haar klosjes ontglippen, worstelde met de handen afwerend, vol wanhoop naar dit toneel. Waarom deden de mensen dat onreine bij alles? Had zij daar ooit aan gedacht? Of hij? Waar haalden ze 't toch? Neen, zo kon ze hem zich niet verbeelden, ze had geen zinnen daarnaar. Daarin bestond haar genegenheid niet en ook niet de zijne. Matielde had zich opgericht en Stiena voelde het benauwd worden om haar hart, ze was zo beducht voor die dodende ruzie. Doch Matielde zei niets, ze keek strak voor zich als door een pijnlike gedachte bewogen want haar gezicht drukte smart uit zodat Stiena een beweging voelde om op te springen en haar te troosten. Maar ze had zich weerhouden door de ongewoonte van zulk een daad, die ongewoonte verlamde de beweging van haar aandrift, want daar moesten zoveel prikkels in beweging gesteld worden die nu gevoelloos lagen en halfdood door ongebruik. Tussen de beide had zich nooit een daad van liefde of toegenegenheid voorgedaan, deze bewegingen werden zelfs van weerskanten met trots onderdrukt alsof er enige zwakheid en toegevendheid voor elkaar inlag en zeer vreemd zou het schijnen moest zich nu zo iets voordoen. Matielde deed het avendeten gereed voor zich alleen. Dit verbitterde Stiena. Toen bekende ze zichzelf dat ze overeengekomen waren en weer voelde ze berouw over haar daad die haar nu liefdeloos voorkwam. Maar ze bleef zitten. Matielde volvoerde alles met gewone regelmatigheid, doch met een minimum van gebaren. Ze werkte als onder de invloed van een verre drang, een herinnering, doch het werk zelf was haar volkomen onverschillig en ze schonk er geen de minste aandacht aan. Wanneer ze haar boterhammen gesneden had, schonk ze zich koffie en dronk een slok. Toen scheen het alsof aan die koffie iets vreemds was en ze poogde na-te-denken, doch het was vergeefs en ze begon werktuigelik haar boterhammen te verorberen. Stiena stond toen ook op en bereidde haar eten. Ze verkeerde steeds in de vrees dat haar zuster iets kwaads verzinde, doch Matielde bleef zwijgen. Dat zwijgen woog loodzwaar over 't huis en Stiena voelde er zich naar van, ze kon niet eten. Wat had haar zuster 'n kop! Het was nu geheel donker geworden en Stiena keek door 't venster naar buiten. De dagen waren zeer gekort en de winter naderde snel. Ze voelde hem naderen, doch ook over haar viel hij in en ze huiverde want ze had plots een behoefte gevoeld, iets zeer innerliks dat van zeer ver kwam, had met een glimp zijn herinnering in haar gedachten doen lichten. Maar daar was niets waaruit ze kon opmaken dat ze steeds zijn gezelschap zou hebben als een afgegrendelde nooddruft waar ze van tijd tot tijd bij gelaten werd en waaraan ze een gedeelte van haar levensvoedsel kwam 8 putten. Neen, ze zag zich als een eenzame oude vrouw, en de koude omringde haar zoveel te ijziger en haar leden waren zo klam dat ze volkomen machteloos was. Daar klepte de angelus. Stiena sloeg zich een kruis, doch haar zuster, die mijmerend tegenover haar zat, miek een afwerend gebaar met de rechterhand, daarna verroerde ze zich niet meer; Stiena bad. X. De dagen trokken gezapig heen en kalm over het stille dorp dat zijn gewoon leven leefde. De vreemdelingen ergerden nu niet meer de godvruchtige vrouwen en aan Van Riebeeck waren ze gewoon geworden. De geschiedenis van het-naar-de-mis-gaan was reeds vergeten en de ouders bekommerden zich nog slechts hun huwbare dochters in zijn weg te doen lopen, zo deze meisjes zulk een aanhitsing mochten nodig hebben, zoals dit wel veelmalen gebeurde, want de jeugd is soms wel verzot naar iedealen van liefde en droomt van andere mannen dan reeds oude kerels die niets anders om 't lijf hebben dan wat braafheid — want braaf was hij zekerlik — en een goeie posisie. En zo beurtelings deed men hem nu met de een trouwen dan met de andere, doch hij ging zijn weg voort en bekommerde er zich niet om. Die dag was hij op weg om mevrouw Bollekens te helpen in het planten van haar tulpen en hieasienten en daar kwam Marie die hem met bewolkt voorhoofd groette, want ernstig was ze steeds. En hij dacht: — Wat moet die biezonder veel werk hebben, eender wanneer ik hier voorbij ga kom ik haar tegen! Wat mag ze altijd te doen hebben langs ginder? Hij keek even om en zij keek ook juist. Even snel draaiden ze zich beiden weer recht, hij met een gewaarwording alsof hij recht gegeven had om te denken dat hij zich om haar bekreunde. Zij bewogen door een grote vreugde en in de overtuiging dat hij zich nu werkelik met haar begon in te laten. Ze was trots op haar eigen bij de gedachte aan haar overwinning en dat ging met een zinnen: ligt mijn haar goed? En ze voelde er even aan met haar hand. Van Riebeeck vulde zijn pijp, aanstak ze en knikte even tegen moei met de fladderende mutselinten die aan haar deur haar nicht stond na te glarien. Die ]jjkt me 'n ouwe zottin, dacht hij in zijn eigen. Dat is me nu een aardig boeltje. Het is alsof in dat huis altijd iets gebeurde dat niet mag geweten worden, of alsof men er naar iets haastigs te wachten zat: de nicht vertrekt en de moei staat op haar te wachten tot ze weerkeert. Hoeveel keren herhalen ze dat spelletje per dag? toch iedere keer als ik voorbij kom! Hij zocht daar geen verband tussen en dacht er niet verder over. Nog andere meer-of-min jonge meisjes ontmoette hij, maar daar lette hij niet op want dit was zo altijd en hij had allang daaruit afgeleid dat de meisjes van het dorp niets te doen hadden, hetgene hij zeer natuurlik vond daar er geen fabrieken waren. Hij kwam bij mevrouw Bollekens. De stasieoverste stond ook in de hof en de mannen gaven elkaar een „pol . Van Riebeeck was steeds weinig van zeg hoewel hij toch reeds wat meer praatte. Er scheen nog geen oprechtheid in, het was altijd alsof iets hem weerhield zijn wezenlike gevoelens bloot te leggen. Hij bleef bovendien zeer vormelik tegenover hem en liet nooit na zijn pet of zijn hoed af-te-doen. De hof was omgespit door een stasiewerkman en Van Riebeeck zou de klijsters erin steken. Binst vielen schaarse woorden, de stasieoverste gebruikte al zijn welwillendheid en Van Riebeeck bleef koel, antwoordde maar juist wat nodig was en met uiterste beleefdheid. Doch daar belde de telegraaf en Bollekens moest gaan daar hij geheel alleen was. En seffens na zijn vertrek werd Van Riebeeck's toon warmer. Nogtans was mevrouw Bollekens niet achterdochtig hoewel ze reeds dikwels had nagedacht wat daar wel de oorzaak van zijn mocht, want die verandering was opvallend en moest door haar opgemerkt worden, ook Stiena had het opgemerkt. Eerst had mevrouw gedacht dat dit Stiena's aanwezen voor oorzaak had, doch dit was ook zo wanneer de jonge dochter er niet was. Nogtans had die houding van Van Riebeeck niets kwetsends of indringerigs, zijn toon was natuurlik, vriendelik en genegen zoals die was met andere mensen. Van Riebeeck vertelde dat hij een hele struik kreeg van de mooie teerozen en de plek werd bepaald waar men hem zou zetten. De werkman zou ze omspitten en mesten. Daar kwam Stiena met haar brei en zette zich nevens mevrouw op de bank. Het begon koel te worden ondanks het weer tijdens de namiddagen nog ietwat verwarmd werd door een mooie najaarszon. Doch het was begin November. De vrouwen hadden dikke borstdoeken aan want, hoewel de wind heel licht was, deed hij zich goed gevoelen daar hij uit het noorden kwam. — Hoe is 't nu met uw zuster? vroeg Van Riebeeck aan Stiena. — Altijd gelijk. Ze spreekt nooit of het zijn ja en neen's, geen woord meer. Daar was niemand die er iets van verstond. En met iedereen was ze gelijk. Wanneer ze naar de winkels ging nam ze alles zonder tegenspreken. Zij, die vroeger altijd op alles iets wist en bovendien uren lang van allerlei lieden kwaad wist te vertellen. — Zou ze nu gezworen hebben om nooit meer te spreken en alzo boete doen voor al het kwaad dat ze gedaan heeft ? vroeg Van Riebeeck lachend. — Dat hebben er al meer gezegd, zei Stiena en werd rood want ze dacht dat ze ook zo'n vuiltong geweest was. Doch niemand wist er het fijn van, men kon haar zoveel prangen als men wilde, ze weigerde uitleggingen te geven. Tegen meneer de paster had ze zich heel onvriendelik getoond zodat deze geërgerd vertrokken was, niet over haar onvriendelikheid maar omdat ze niets wilde zeggen. Mevrouw Bollekens schudde het hoofd. — Die Matielde geraakt zeker haar verstand kwijt, meende ze. Dit was wel het gedacht van allen. Niemand zag naar haar om, iedereen was onverschillig want men had haar steeds geschuwd om haar tong, haar nors voorkomen en botte taal. Ze spraken er niet verder over voor het ogenblik, men had het over de bloemen. Stiena zag ook gaarne bloemen, verzekerde ze, maar haar zuster wilde er geen omdat de gordijnen tegen de ruiten dicht moesten hangen, want daar kwam iedereen doorgapen. Er kwamen steeds veel bezoekers die moesten goederen lossen, of laden en eens naloerden wat daar omging. Allen vroegen inlichtingen over de bloemen daar de bolbloemen in het dorp weinig of niet bekend waren. Sommige bezoekers konden het maar niet geloven dat er uit die klijsters zo'n mooie bloemen schoten als ze daar in het voorjaar in de hof van de stasie bewonderden. — Boeren zijn onnozele mensen, ze weten zo weinig, zei mevrouw Bollekens. Om vier ure ging mevrouw Bollekens binnen om het eten gereed te doen en Stiena bleef met Van Riebeeck alleen. Ze praatten voort een en ander en ook over de braafheid van mevrouw en van de „sjef". — Vind je niet dat hij de goedheid zelf is? vroeg Stiena aan Van Riebeeck. — O, ja, dat geloof ik wel! verzekerde hij. — En ze denken dat gij van hem niet moet hebben! Hij stond recht, zijn gezicht was rood van 't stuipen en hij schudde zijn handen die vuil waren van de aarde en de mest. Hij bezag haar. Ze zat bezig te breien en keek naar het werk van haar tikkende en bedrijvig woelende naalden. Ze was zekerlik niet mooi. Ze had een klein, rond hoofd met ietwat te weinig haar en nogal dikke wenkbrauwen. Zc was bleek van kleur en haar wangen hingen een beetje neerwaarts, van weerskanten haar neus had ze voren die naar omlaag liepen en de mond was nog in zijn oude vorm van onvriendelik samenknijpen, de trekken hadden iets hards. Anders waren ze regelmatig en ze moest zeker wel mooier geweest zijn. Nu was ze een bloem die aan 't verwelken was. Ze sloeg even haar ogen naar hem op en hij ontroerde tot in het diepste van zijn wezen. Neen, ze was niet mooi, toch nog goed bewaard. Ze voldeed zijn ogen niet en niettemin was er iets waardoor ze een biezondere aantrekking op hem uitoefende. Waren het haar ogen? Ze had biezonder mooie ogen die je konden aanstaren met zulk een vreemde blik, die bijna bovenmenselik was. Die ogen herinnerden hem een avend die hij nooit vergeten zou. Hij kwam daar binnen bij Bollekens. 't Was reeds donker, hij was met vage gedachten bezig toen hij plots de blikken opsloeg en die ogen zag die keken naar de zijne. Hij meende dat het een viezioen was . . . Nu dacht hij aan 't gene ze vroeg en hij dacht terzelfdertijd aan haar en aan haar invloed. Hij voelde zich gedrongen vertrouwelik te zijn. Hij zette zich nevens haar op de bank en haar zo dichte nabijheid deed hem als duizelen, het was als overstroomde hem een zachte zaligheid. Hij was half bedwelmd en keek haar glimlachend aan met gulzig genot. Hij zei: — Ik weet niet hoe dat komt, maar ik heb niets tegen hem in 't biezonder, ik ben zo met al mijn oversten en weet mij niet te herinneren dat ik ooit anders geweest ben. Ik ben wantrouwend tegenover hen en mijn beleefdheid is maar een vorm van weerbaarheid. Ware ik gewoon met hen dan zou ik steeds vrezen dat ze van mij misbruik zouden maken en dat ik, door mijn handelwijze, mijn recht op verdediging zou verloren hebben of het niet meer zou kunnen uit karakterzwakheid. Nu stoot ik ze van mij af door mijn onvriendelikheid en koele bejegening, ik kan niet anders, het is boven mijn macht anders te handelen. Hoewel ik mij herinner altijd zo geweest te zijn, zo geloof ik toch de oorzaak van die bijna werktuigelike afstoting te kennen. Ik was vroeger telegramdrager. Die jongens worden gebruikt tot allerlei doeleinden in kleine stasies. De meesten vragen niet liever, ze zijn ermee op straat. Ik was van een ander gedacht, ik las en leerde gaarne en mijn meesters van toen konden mij onmogelik op een stoel zien zitten met een boek in mijn hand, ze vonden alles uit om mij te kwellen en mij dit te verhinderen. Ik ben toch nog spijts hen, treinoverste geworden, maar ik zou het anders veel verder gebracht hebben want daar was weinig te doen en ik wilde er komen, ik leerde alles uit mijn eigen. Ge kunt denken of ik hen haatte en verfoeide. Ja, ik haatte en verfoeide ze — herhaalde hij met zulk een kracht dat ze verschrok — en ... nu haat ik niemand meer, maar ik heb als aandenken, tegen alle oversten een instinktmatig wantrouwen behouden en ik vlucht hen als de pest. En niet zonder reden, geloof me, want, waar ik laatst was, moest men maar zijn neus in de stasie steken om bureelwerk te krijgen; gestadig werd men lastig gevallen. Ik heb verhevener bezigheden als hun smerige paperassen. Bovendien als ze 't zelf niet kunnen doen moeten ze maar bedienden bij vragen, ieder zijn werk! Hij zweeg; ze voelde aan een onaangename gewaarwording, een soort van onrust, dat hij zich kwaad gemaakt had. Rappe dingen vlogen door haar brein, ze dacht aan de bezigheid waarop hij doelde: waren het de toverboeken? Wonder dat ze nooit bang van hem geweest was. Ze vroeg: — En denk je dat deze dit ook zou doen? — Ze zijn allen gelijk, als ze iets op een anders nek kunnen schuiven zullen ze het voor de moeite niet laten. Bovendien hun redenering is: Ge hebt niets te doen! juist alsof een mens eewig en altijd zijn geest moest verstompen met nutteloze paperassen te bekladden! Ik houd er niets van, ik heb andere bezigheid! Daar kwam nogcens de gedachte aan de toverboeken haar kwellen en ze wilde 't nu van haar hart hebben, ze vertrouwde hem ook. Haar hart klopte nogtans heftig en haar tanden klapperden toen ze de vraag uit haar keel vrong: — Zijn dat die toverboeken? Hij lachte hartelik. — Wel jong toch! wat ge denkt! Ik weet wel dat men dat zegt, doch die boeken zijn werken van een franse schrijver, Jules Verne. Die heeft wel over toverij geschreven doch het was deze niet die men hier kent, het was over wetenschappelike toverij, zoals ze binnen honderd jaar eruit zal zien. Ze zwegen een wijle. Plots vroeg hij: — Maar zeg eens, Stiena, gij zijt gij toch nooit bang geweest van mij? Het was de eerste maal dat hij haar naam noemde, ze voelde zich plots hevig ontroerd en keek een ogenblik op. Hun blikken ontmoetten elkaar, hij glimlachte en zij ook, verward en als vernietigd. Beiden doorvoer een stroom van welligheid en ze keken elkaar aan roerloos, een korte wijle als versteend. Toen riep mevrouw Bollekens dat het eten klaar stond. Aan tafel zat Van Riebeeck nevens Stiena en plaagde haar met haar vlees te stelen toen ze zich omdraaide of met mostaard op haar brood te doen in plaats van boter. Mevrouw Bollekens moedigde haar aan om hem ook te plagen maar ze dierf niet, ze wenste het wel te doen doch ze was te schuchter. Ze voelde zich gelukkig evenwel zoals ze nog nooit geweest was. Langzamerhand was dat geluk aangegroeid en had zich verdiept door het veelvuldig samenzijn in de loop van de dagen. En ook binnen in hem had het zich zo langzamerhand gelegd zonder dat hij een aanneemlike reden daarvoor wist. Hij onderging de bekoring die van haar uitging en zocht ze tevergeefs — ook nu in een ogen- blik van plots nadenken — in haar lichaamlike vormen. Maar hij bekommerde er zich niet om en liet zich zachtjes door de stroom meeslepen daar hij zich zo het gelukkigst voelde. XI. Zodra buiten het huis van de stasieoverste getreden kregen de dingen in Stiena's ogen een heel andere vorm. Het was alsof haar daar altijd een roes vastgreep die steeds dichter werd en zo dicht geworden was als hij nu was, ze leefde er als in een droom. Steeds had zich het geluk stil en onbewust binnen in haar gelegd en ze voelde er de heilzame invloed van zonder zich om iets te bekommeren. Ze wist zich alleen rekenschap te geven dat zijn gezelschap haar biezonder aan- » genaam was, maar trachtte de reden daarvan niet te doorgronden. Doch vandaag was ze te gelukkig geweest, had ze iets gevoeld dat ze nog nooit gevoeld had. Dat geluk zelf boezemde haar geen angst in om zijn grootheid, doch toen ze buiten kwam was het even of haar hart stille stond 1 door een plotse schok. Ze voelde vroeging over iets dat zo niet onmiddelik in haar bewustzijn drong, maar dat als de weergalm was van iets dat ze vroeger reeds gevoeld had. O! ja, daar wist ze 't: haar zuster, die nu zo alleen en verlaten leefde terwijl zij thuis uitliep en geluk, misschien verboden geluk, genoot. Ja, ze had daar reeds iets van gevoeld toen ze na de noen, en ook de vorige dagen, het huis verliet. Het was of zei haar een stem: blijf hier! En het gesmaakte geluk leek haar nu een misdaad. Het werd tijd dat ze er ernstig aan dacht. Vaag reeds was ze dageliks bekommerd en mijmerde over haar zuster zonder er wijs uit te worden. Had ze berouw over al het leed dat ze haar berokkend had en wachtte ze naar een woord van Stiena om aan dat gevoel uiting te geven? of koesterde ze integendeel een koppige haat? O ja! ze had te lang gewacht alvorens er ernstig over na-te-denken, te veel tijd was er verlopen waarin ze in een stadige dommeling verkeerd had. Was het een straf van de hemel ? Ze moest het zich zelf wel bekennen: Ze vroeg alleen naar hem, dacht alleen aan hem, zinde alleen op alles na wat hij deed ieder ogenblik van de dag en zelfs van de nacht. Ze had er alles voor vergeten en de werkelike dingen beroerden maar even als schichten rap haar brein. Dat was zekerlik een misdaad in de ogen van God, ze had zich door hem laten betoveren en hij was een man. Ze had er niet eens naar gevraagd of het Hem behaagde en wat daarvan zou voortkomen. Het was als een geluk geweest zonder einde en zonder uitkomst dat maar alleen bestond voor het genot van het ogenblik en aan morgen niet liet denken. Doch nu was wel het hoogste gekomen en ze begreep niet dat dit alleen oorzaak was dat haar geest geen wanklanken kon lijden in dat hoogste, dat zij rondom zich liefhebbende wezens moest hebben nu, een wereld van gelukkigen. En dat ze niemand had, zelfs niet haar eigen zuster die koppig en vol haat was. En dit drukte haar, zelfs toen ze ver weg was en aan haar zuster niet dacht, het drukte haar, meest onbewust als een vroeging die opkwam en waarvan ze de oorzaak niet ried. Maar nu zou ze haar zuster eens aanspreken. Ze stapte zó in gedachten voort dat ze Marie niet zag die op haar afkwam. Marie riep haar eventjes en Stiena was wel gedwongen bij de moei binnen te trekken. — Kom je van de stasie? vroeg Marie. — Ja, antwoordde Stiena, en daar was een inwendige stem die haar zei: je doet daar kwaad! haar hart begon heftig te kloppen en ze bezag Marie met angst in de blikken. — Is meneer Van Riebeeck al weg? vroeg de andere verder. — Neen, hij was daar nog! antwoordde Stiena gejaagd. A! 't is goed! Ik dacht dat hij me vergeten had! Hij heeft me'n potje reseda beloofd, van avend. Nu voelde Stiena haar hart stille staan alsof ze ging sterven en ze kon geen woord uitbrengen. Het was een plotse, hevige smart. — Zij maar gerust, zei de moei, hij zal 't niet vergeten! — Neen, dat peins ik ook niet, antwoordde nu Stiena, hij vergeet niet licht wat! — Hij gaat daar dikwels in de stasie ? vroeg Marie. — Ba, toch zoveel niet! 's uchtends als hij 1 ' 9 van zijn dienst komt, blijft hij gewoonlik nog 'n beetje klappen. — En zie je daar dikwels Anna van de beenhouwers ? ze zeggen dat hij met haar trouwt? Hij heeft Zondag met haar zitten te klappen in de hof van 't gasthof! — Ik zie ze daar maar zelden. Natuurlik als ze vlees moet brengen, anders niet. — En klappen ze dan tegare? zie je dat er iets is tussen hen? — Klappen tegare ja, maar of er iets is tussen hen, weet ik niet. — Zie je, tante, dat 't waar is! zei Marie opgewonden, die valse heks zei dat er niets van was. — Ja, ja, antwoordde tante, wat wil je daaraan doen, kind? die mannen hebben maar ogen voor reepstaarten die gestadig op straat lopen. En de beenhouwersdochter kan haar mooi opzetten. Haar ouders winnen honderd ten honderd met de mensen benen voor vlees te verkopen! Ze trok haar schouders op. — Ja, ja, de mannen! daar is niets dommer, een lintje en een strekje kan hen verleiden! Marie liep opgewonden naar de deur en keek in de richting van de stasie. — Ik heb zo 'n goeste om eens te gaan wandelen! ga je niet mee zo eens tot aan de stasie? vroeg ze aan Stiena. — Neen, ik moet naar huis, zei Stiena. — Zegt hij je nooit iets? vroeg Marie weer, heeft hij je niet gezegd dat hij mij 'n potje reseda beloofd heeft ? Spreekt hij nooit van trouwen ? Stiena verstond haar bijna niet, zo gejaagd sprak ze. — Ik heb hem nog nóóit over trouwen horen spreken. — En plagen ze hem ook niet daarover bij de sjef? — Neen! Marie keek weer met een haastige hoofdbeweging de straat op. Daar naderde in de verte een schaduw. — Ik geloof dat hij daar is, zei ze. En haastig trok ze vóór de spiegel, duwde met haar handen over 't haar en stak in de dots een speld met blinkende stenen die even boven haar voorhoofd schitterden. Daarop nam ze een veelkleurige borstdoek, wierp hem over haar schouders en keek toen nog eens in de spiegel. Vervolgens ging ze terug in 't deurgat staan. Stiena stond als verpletterd en had geen tijd tot denken. De andere snabbelde: — Tante, wil je glazen gereed zetten? Ik zal vragen dat hij binnen komt! JWaar ik moet nog altijd aan madam Bollekens een model laten zien van een sprei — zei ze nu tot Stiena — ik zal daar morgen eens mee gaan. Dat is wel 'n verstandige vent, die meneer Van Riebeeck, ik heb lang met hem zitten klappen, gisteren, als ik om de melk ging. En hij is nog niet te oud om te trouwen. Hij begint grijs te worden en lelik, maar hij heeft 'n schone plaats, hee? en als hij dood is wordt de vrouw gepensioeneerd. — Ja, zei moei, daar zijn er veel die aan zo'n vent zouden willen geraken. Maar hij is te veel met zijn toverboeken bezig en wie zou er die vuiligheid in huis nemen? 't Ware God verzoeken! De stappen naderden en Marie werd steeds ongeduldiger. Je zie wel dat de beenhouwersdochter daar niet naar vraagt, zei ze zacht, op fluitende toon, zo'n ouwe daar kun je mee doen wat je wil als je 't vuur erin krijgt! En dan staat hij waar de bessem staat en al die mooie boekjes gaan de stoof in. Ik zou hem wel anders leren dansen, wacht maar! De gedaante trok voorbij, het was nog Van Riebeeck niet. Maar Marie kon 't niet meer herden en moest de straat op, ze kon haar voeten niet meer tegenhouden. — Tante, ik ga om een haring! — Ja, jong! Moei keek haar achterna. Als ze ver genoeg was, zette ze haar handen in haar heupen; de mutselinten en de kanten kraag trilden met kracht. — Maar zeg nu 'n keer, zei ze, haar lippen samenknijpend zodat de rimpels nog dieper werden, wat zou een man van jaren daarmee zijn met zo'n straatloopster? Maar haar handen staan verkeerd voor alles! ze kan niets, niets, als achter zijn rug lopen voor dat pensioen als hij dood is! Maar ik geloof dat Van Riebeeck verstandiger is als dat. Zo 'n mens van jaren, lijk ik, dSit zou hij moeten hebben, we zouden gelukkig leven, we leggen ons "fortuintjes tegare, ik heb 'n beetje, hij heeft 'n beetje; we moeten ons niet te kort doen. Ik zorg voor hem en hij doet wat hij wil, zelfs met zijn toverboeken, want hij doet toch niemand kwaad. Ja, dat zou hij moeten hebben, zo 'n vrouw lijk ik, die alles kan. Maar zo 'n reepstaart, die hem bovendien achter de rug nog zou bedriegen, dat zie je van hier! Wat zeg je gij ervan, Stiena? — Ja, ja, je hebt gelijk, antwoordde de andere toonloos. En ze miek dat ze wegkwam. Xll. Het huis stond heel stil in 't donker, de blinden waren nog open en inktachtig glansde de ruitoppervlakte als de spiegel van een kalm, diep water vol geheimen. Stiena voelde haar angst toenemen toen ze naderde. Langs de gevel gleden de geuren van gekastte aardappelen en van koffie, gemoedelike avendgeuren die van elders kwamen waar licht was en warmte en gezelligheid. En hier stond haar woonst als een graf. Stiena slaakte een diepe zucht, ruttelde in't sleutelgat en opende de deur. Er was geen licht binnen. Haar schrik werd groter en ze hoorde niets als het gegons van verwijtende stemmen rondom haar. Ze liep recht naar de keuken in dodelike ontzetting, grabbelde naar de stekjesdoos en aanstak een stekje. Ze had de tijd niet naar de lamp te zoeken, ze zocht eerst naar haar zuster bij 't weifelende doollichtje. Maar ze had niet nodig te zoeken, onwillekeurig werd haar blik naar een bepaalde richting getrokken en daar ontmoette ze in 't halfdonker een koppel donkere oogen, als lichtende fakkels die haar aanstaarden. Haar zuster leefde, daarvoor was ze nu wel gerust, doch daarom verminderde haar angst niet en de vroeging nam toe. Ze aanstak de lamp moeilik door 't beven van haar handen en ze ging toen vóór haar zuster staan en zei: — Wat heb je me verschrikt! Ik vreesde dat je dood waart! De andere bezag haar, stond op en ging sprakeloos de keuken open-neer met tamelike snelheid. Stiena volgde met schuwe angstblik de vreemde doeningen van haar zuster. Doch de glim van heldere voorwerpen, ongewone dingen, deed dadelik die blik afdwalen. Wat was dat? Wat moest dat alles betekenen? Daar heerste grote verwarring in de keuken. Op de stoof stond een soort van altaar opgericht bij middel van een stoel overdekt met een laken en een gordijn. Daarop stond tussen twee kandelaars met uitgebrande kaarsen en twee vazen, de beeltenis van een kalken man zoals die waarmee Italianen verleden week in het dorp waren rond gekomen. Vóór hem, een weinig terzijde stond een kerkboek geopend tegen een spoelkom en in 't midden een druppelglas waar een gekleurd vocht als brandewijn in was en waarop een hostie lag! Aan de voet van de stoof stond het voetbankje met een stuk gordijn bedekt. Stiena keek onwillekeurig naar 't venster, de gordijnen waren af en haar zuster had ze in stukken gesneden. Nog een ander stuk lag op een stoel. Ze bemerkte terzeifdertijd de verdwijning van het Kruisbeeld, en herinnerde zich plots de kalkplekken in de vloer over een paar maanden. En nu dit . . . het was haar alsof tussen dat alles een verband bestond dat ze echter niet bij machte was te vinden. Al haar gevoelens hadden zich tans opgelost in een overgrote verbazing en zelfs de gelukkigste of pijnlikste gebeurtenissen van die veelbewogen achternoen waren volkomen uit haar denken gewist. Ze keerde zich om naar haar zuster en had dadelik een koppel grote, wijdgeopende ogen, die een mateloze schrik uitdrukten, op de hare gericht, zodat ze er hevig van ontroerd werd. Ze voelde haar bloed naar de benen zakken en de haren op het hoofd zich verroeren. Eerst was ze niet in staat een woord te spreken, eindelik vroeg ze: — Wat scheelt er toch? Maar Matielde werd eensklaps woedend en schreewde: — Waarom kom je naar huis? Laat me gerust, ik ben verdoemd! blijf bij je lief, je lief! . . . En ze lachte grijnzend en tergend. 't Was Stiena alsof ze 't bloed in haar aderen voelde stollen. Met niewe kracht ramden de verwijten van geheimzinnige stemmen op haar kop neer. Zo hulpeloos en verlaten na die stonde genot daar straks, had ze zich nog nooit gevoeld, 't Was alles zwart en ongeluk, reddeloos. En waarom? ze begreep het niet, ze had niets gedaan, 't was van zelf gekomen. Maar 't mocht niet gebeurd zijn en daarom volgde nu de schrikkelike straf. Wat was ze belachelik, zij, lelik en oud reeds en arm. Wat had ze gewenst? niets! En toch waren al die woorden van Marie en Stifnie als messteken in haar borst ge- drongen, hadden er een mateloze angst verwekt. Ze had ze gehaat, die twee, verafschuwd, omdat ze hem bedrogen, zeker, meer nog echter, omdat ze sterker waren dan zij. En ook was er daar iets langzamerhand uitgetogen bij 't trekken van de viezioenen voorbij haar: al die andere die hem wilden en die ook sterker waren. Ze was de keel toegevrongen van jaloersheid en afschuw. Daar kwam de terugwerking, het gedwarrel van gevoelens in de duisternis, de gejaagdheid van angst dat iets vreseliks gebeurd was, 't bewustzijn van niet volbrachte plicht, van onmetelike zelfzucht, van verboden genot. De verdoeming was over haar gekomen. Had ze ooit zo liefdeloos gehandeld? Had hij haar werkelik betoverd? O, ze konden 't zomooi wegpraten ginder! Maar waarom had ze haar zuster geen vergiffenis geschonken zoals vroeger ? waarom had ze alleen elders geluk gezocht ? Maar Stiena voelde zich nu verongelijkt, opstand tegen iets onrechtvaardigs baande zich een weg. Waarom moest zij alleen van genot verstoken blijven? Waarom hielden al de andere met niets anders rekening dan met zichzelf en was dat toegelaten ? Waarom sleepte zij die zuster, met haar onverklaarbare grillen, voort aan het been? Waarom zij en niet iemand anders? De tranen liepen Stiena langs de kaken, tranen van woede, van hartstocht, van vroeging en spijt. Uit die warboel geraakte ze niet, de hartstochten werden door elkaar vermengd en onduidelik. Doch iets dreef haar, een heftige kwelling om te weten, en daardoor verdween alles en bleef alleen weer de vroeging. Ze wilde weten hoe erg de gevolgen waren, hoe groot haar schuld was. Je lief! je lief! klonk het in haar oren. Dat was iets snerpends, het misdadige. Het droeg, door haar zuster uitgesproken, die stempel van walging waarmee men spreekt over de allerlaagste dingen zoals over de betrekkingen van de geslachten met elkaar. Het was het grievendst, de allergrootste smaad, dat dat opwekte het walgelike viezioen van alles wat er uit voortkwam en de afschuw wekte van haar gezellingen: kinderbedden en kinderen, vruchten van de zonde en de onvergeeflikste losbandigheid. En zij had nooit iets van dat alles gedacht. Ze had aan niets gedacht behalve aan het „geestige", iets wat ze niet uitdrukken kon, dat daar beheerste en waaraan ze zich had overgegeven. De weg tot de hel was een brede weg vol rozen en zonneschijn. Stiena boog het hoofd. Er viel niet meer te redeneren. Was er iets te redeneren wanneer ze stond tegenover het feit? Ginds werd de strijd voortgestreden buiten haar. Waaróm het zo was kon ze toch nooit doorgronden, dat was Zijn wil. Daar waren genietingen waarvan zij nooit proeven zou, wat baatte het dan tegen te stribbelen? Hier was haar plicht, doch, hoe de zaken met Van Riebeeck ook stonden, ze zou toch steeds aan hem blijven denken. Niettemin was de blik die ze nu op haar zuster wierp, hard en vol haat. Niet zo plots veranderde alles, de smalle weg vol doornen bood niets moois . . . toch, het ijs smolt aldra weg, een schrik overviel haar, een angst om het onvermijdelike dat ze niet dierf uitspreken, dat ook weer verdween: ze kon 't niet geloven. Stiena voelde zichzelf weer kalm, beroerd slechts door medelijden en bewust van schuld. Ze trad dichter haar zuster, ze zou haar zacht toespreken en haar liefhebben. Ze had zoveel geleden in haar verlatenheid de laatste tijd. Gave God dat het niet onherstelbaar was. Matielde echter week achteruit, miek afwerende bewegingen met de handen en tierde heftig: — ga weg! ga weg! Stiena's angst nam weer toe. Ze vroeg zacht: — Maar wat scheelt je toch? Wat zijn dat voor streken? Wat richt je uit? t Is meer dan twee maanden dat je tegen me niet meer spreekt en je blijft koppig. Moet ik weer bij je thuis blijven? Zul je weer spreken? Je hebt het maar te zeggen. De oudste schudde heftig neen. — Neen! blijf maar weg, ik vraag je niet, ik vraag niemand, ik heb niemand nodig, ik ben liever alleen. Je moogt wegblijven voor goed. Waarom kwam je zo vroeg naar huis? Ik vraag je niet om naar huis te komen, ik vermaak mij alleen. Ga weg! Het klonk als een wanhoopskreet in Stiena's oren. Haar schuld werd haar nog duideliker en haar vroeging groter. Maar ze wist niet wat doen of aanvangen en haar knieën knikten tegeneen. O, die roes van welligheid die haar zolang bedwelmd had! Ze had wel gedacht dat het zo niet kon blijven voortduren, ze had er alles voor vergeten. Nu had ze een hevig berouw. Ze had gezondigd, heel die tijd in zonde geleefd, zich met een mens beziggehouden, een man, in plaats van met God, in plaats van haar plichten te betrachten. De duivel had haar geblinddoekt, die had het krakeel verwekt, die had haar het plan doen volvoeren dat alle verzoening met haar zuster voortaan belette. En nu werd ze gestraft door het aanschouwen van dat onherstelbare: haar zuster was in de verlatenheid zinneloos geworden! Ze dierf eindelik het woord in haar eigen uitspreken. Matielde was opgesprongen. Ze ademhijgde met wijd-open neusgaten en trillende neusvleugels. Haar ogen waren strak naar dat altaar gericht. Stiena stond haar bevende van schrik, aan te staren en dacht dat er nu zeker iets vreseliks zou gebeuren. Matielde 's lijf was als uitgerokken, haar ledematen waren onnatuurlik vervrongen, de handen pijnlijk gestrakt met de vingertoppen naar de buitenkant gebogen. Haar mond was open en de trekken van haar gezicht vervrongen zich alsof ze in vervoering kwam, of in een uiterst smachten. Ze bezag haar zuster niet meer, was niet meer gewaar dat ze er was. Door het voorbereiden van dat alles was ze geweldig opge- wonden geworden, was iedere zenuw, iedere spier van haar lichaam in pijnlike spanning geraakt. Het was te geweldig dat genot, ze voelde het in zich overal oppermachtig drangend naar uiting; het was niet meer te weerstaan. Waarom zou ze 't weerstaan ? Daar een ogenblik geleden wist ze 't: de schaamte, de schrik dat 't zou uitkomen, de spot van iedereen, het belachelike van haar handelwijze ... dat weten werd in haar opgewekt door 't zien van haar zuster ... het verdween terug door dezelfde oorzaak, want die vrouw die daar stond die was haar zuster niet, het was een spook, het spook van Van Riebeeck. Door haar heen — of hoe was het ook? zag ze hem en weldra zag ze niets anders. En alles wat vóór haar stond, die rokken om 't lijf van haar zuster, 't vervormde zich, werd iets anders, dat gevloekte walgelike, alles wat ze vele malen vervloekt had omdat heet verlangen haar kwelde. Het was dat, altijd dat, overal dat, vermenigvuldigd en door alles verzinnebeeldigd. Alles was onkuis, alles sprak haar van dat genot, ieder voorwerp, alsof de maker ervan door niets anders ingegeven was geweest. In alles lag een herin- nering, de verduideliking, het versteven gebaar van alles wat ze ooit horen zeggen of horen beschrijven had. Dat was zo reeds geweest de dagen door, het had haar zinnen een andere richting gegeven, er was niets meer dan dat, alles wat bestond diende ter verheerliking ervan en zij had dit nooit geweten. Dit weten had ze opgedaan, heel onbewust, het was begonnen op het ogenblik toen ze ondervond dat al het andere leugen was. Zo was ze van de eene ontdekking tot de andere geraakt omdat ze nu dierf ontdekken, omdat ze nu dierf gevolgtrekkingen maken, omdat zij alleen meester was van haar eigen, wist ze nu. Ze had ook durven luisteren. Misschien kwam dat alles van hen die daar onzichtbaar rondfladderden. Doch van waar het ook kwam, het was waar. O, die andere verkocht flauwe kul, deze die haar wijs miek dat ze zichzelf verhovaardigde, dat ze zich stelde in plaats van God en het lot zou ondergaan van de gevallen engelen. Het was belachelik, het had soms haar genot benomen. Gelukkig dat ze gezien had, ze had gezien dat de straffer machteloos was. Wie zou haar dan beletten? Doch ondanks de grote verscheidenheid van de aanhitsingsmiddelen, kwamen er tijden van verslapping. Zonderling: het was niet de wil noch het lichaam doch de geest die gebrek had aan stof. Alles hitste aan doch de geest miste verbeeldingskracht nu-en-dan. Zette ze zich stil, dan porde iets in haar dat haar aanzette, doch ze miste beelden tot ophitsing. Zo was het ook deze achternoen, toen opeens dat denkbeeld gekomen was. 't Was eerst een eenvoudige stip die haar rillingen van wellust gaf, doch weldra verbonden zich daar andere nevenbeelden mee. Het leek toen een verre herinnering, iets dat ze nog beleefd had en nu terug ondervond. Ze zou Hem de uiterste walgelikheden doen ondergaan en zich daarvoor kleden evenals zijn priesters, doch heel licht, tot de koude zich met de wulpsheid vermengde om haar te doen zinderen. En ze was begonnen dat altaar op-te-richten, toebereidselen te maken. Ze was niet zinneloos, Matielde, doch ze verkeerde in een voortdurende roes, alles had betrekking op haar hartstocht en op niets anders, haar krachten en haar behoeften hadden zich vervormd, hadden geen ander doel meer. Haar geest had het toppunt van spanning bereikt toen haar zuster binnen kwam en haar hevig ontstelde. Doch door het zicht van dat spook in Stiena kwam de passie weer op. En nu was 't het einde, de verbeelding bleek plots niet meer noodzakelik, alles verdween, alle uiterlik, alle beelden, alle aanhitsende voorwerpen, het werd een mekanies gebeuren, als een overgave aan een vreemde kracht, die duivels die rond haar fladderden! Het overaangehitste lichaam overwon de geest, de gedachten en voorstellingen mieken plaats voor enkel gevoel, de dierlike drift. In haar hoofd werd het leeg, daar was iets verdwenen dat nooit meer terug zou komen. Stiena glariede haar zuster steeds aan, even onbekwaam te denken. Het leek alsof het huis van denkstof was leeggepompt, alles scheen ontzettend ijl en reddeloos verwaasd. Het was in dat ijle dat ze haar zuster handelen zag, dat ze haar zich zag neerwerpen, zich vringen in woest gekrinkel met verwilderde ogen en akelig gegiechel. Daarna sprong ze weer op en scheen te luisteren. Ze lachte grinnikend onzichtbare wezens toe, begon heftig te dansen en te springen, draaide en wentelde zich opniew op de vloer. Heur haren raakten los en slingerden in vrongen rond haar, sprongen op-en-neer met haar mee. Haar bleke kaken waren vuurrood geworden. Ze strekte en bewoog armen en benen als om te zwemmen, brieste bij 't geweld dat ze miek. Stiena raakte haar aan, schudde haar heftig, doch Matielde hoorde nog zag. Ze sprong plots weer op. Er kwam opniew een glimp van bewust denken in haar bij 't zicht van die toebereidselen vóór haar. Ze herinnerde zich dat ze Hem moest versmaden en ze giechelde schruwelend met lelik vertrokken mond. Ze zou met de duivels in de helle varen en de hemel in brand steken . . . Met 'n hees keelgeluid wierp ze zich op het stuk gordijn op de stoel, smeet er een eind van over haar hoofd dat in 't midden, uit een rond gat te voorschijn kwam. Stiena stond verlamd van ontzetting. Haar zuster ging misse doen! Het gordijn was een kazuivel, ze had ook een koord los om haar middel gebonden. Toen bemerkte ze nog aan de wijdte en ijlheid van het slaapkleed dat haar zuster droeg, dat ze daaronder naakt was. Er schichtte een vaag vermoeden, een vaag weten door haar brein en ze werd nog meer ontzet, ze klappertande, het koud zweet barst haar tallenkante uit, maar haar hart was verlamd en ze kon geen beweging maken, het scheen haar alsof ze in de grond ging zinken, dat iets schrikwekkends en onherstelbaars zou gebeuren. Ze had willen schrewen, maar ze gelukte er niet in enig geluid uit haar keel te stoten. Matielde trad naar het altaar en begon een kerkelied te zingen, dit bij het begin van de mis. Ze miek binst dolle gebaren, kronkelde zich als een slang, haar lichaam vreef heenen-weer in het wijde kleed en ze was in de hoogste mate aangehitst. Ze knielde en boog, nam het druppelglas van het altaar, hield het vóór zich in de beide handen, spoog op de hostie, keerde zich vervolgens om met een ijzelike grijns en volvoerde met het glas het teken van het Kruis, waarbij ze huilde: — Vervloekt zij Jezus-Kristus! Nu werd Stiena door een overgrote verontwaardiging uit haar verlammende ontzetting geschud. Ze liep op haar zuster en schudde haar hevig, zodat het glas uit haar handen viel, rinkelend op de vloer. Een razernij miek zich van de oudste meester. Ze zag even de hostie liggen in de natglans daar beneden en ze begon er verwoed op te trappelen. Doch dit stilde haar geenszins, ze sloeg de armen wijd open, haar hoofd werd heen en weer geslagen, daar was het een onstuimige storting en alles ruiste. Ze stikte, een bal schoof in haar keel, onverzwelgbaar, ze hijgde en brieste. Toen slaakte ze een schrille kreet, een kort, akelig gelach en ze stortte neer met een grijns om de mond, de vuisten gebald, begon als een bezetene te spartelen. Stiena's ontzetting had nu haar toppunt bereikt, maar daar was iets dat haar werktuigelik deed handelen. Ze rukte de voordeur open en liep gillend om hulp de straat op. Gedaanten waarden in de nevelavend en traden nader. Het was Van Riebeeck met Marie. Stiena voelde zich plots verstijven toen ze hen zag en ze was niet in staat nog een woord uit te brengen. De woorden stokten haar in de keel en alles hoopte zich op in haar borst. Ze voelde haar hart geprangd als met een ijzeren vuist, maar daar schoot iets los en ze begon overvloedig te wenen. Op de angstige vraag van Van Riebeeck wat er scheelde, wees ze naar binnen en klampte zich onderwijl zelf vast aan de muur om niet te vallen. Van Riebeeck liep binnen gevolgd door Marie. Nog andere lieden kwamen, een boer, de koster en twee werk- lieden en weldra een hele bende wijven. Stiena was door de frisheid van de buitenlucht wat tot haarzelf gekomen; ze wankelde naar binnen doch was niet in staat een woord te spreken. Haar tranen waren opgedroogd en alles vergaarde zich weer tot een pak daar binnen dat op haar levensverrichtingen drukte. Haar oren begonnen te ruisen en de dingen benevelden zich. Ze kon nog een stoel grijpen en viel erop buiten kennis. De mannen hadden Matielde aangegrepen knielden nevens haar op de grond en vochten ertegen. Ze praamden met geweld haar handen open, ze werd toen een wijle stil, maar opniew wierp ze een schreew uit als het neien van een paard en de aanval herbegon met verdubbelde kracht. Marie liep rond met groot geweld, trappelde rondom de mannen en wilde helpen maar ze vond geen plaats meer tussen hen op de vloer. Om Matielde of Stiena bekommerde ze zich niet en miek alleen veel drukte om door Van Riebeeck voor haar hulpvaardigheid bewonderd te worden. Ze meende het rechtzinnig daarbij en wist werkelik niet wat aanvangen. Ze voelde de grote lege plek in haar binnenste door de liefdeloosheid erin gelaten, maar gelukte er niet in een drang van genegenheid in zich op te wekken. De beide zusters waren haar steeds vijandig geweest en onsiempatiek. Doch moei die binnenkwam, had dadelik Stiena in 't oog, liep als een praktiese vrouw om azijn naar huis en begon haar tot haar zelf te doen komen. Het huis was intussen met wijven gevuld die met grote verbazing naar het altaar keken op de stoof en naar Matielde steeds met de kazuivel op van gordijnstoffe. De koster schreewde om lucht. Men opende deuren en vensters. De mannen zweetten van inspanning om de handen van Matielde open te houden. Stiena kwam stilletjes tot haar zelf en gluurde vreemd rond. Toen begreep ze alles weer, maar het schonk haar als een troost zoveel lieden rondom zich te zien en niet Van Riebeeck met Marie alleen. Die gedachte moest de laatste geweest zijn, toen ze in bezwijming viel. Ze was als een vervolging. Doch dadelik brak de herinnering door van alles wat met haar zuster voorgevallen was als een droom, die haar diep verschrikt had. Ze sprong seffens recht en zag de werkelike dingen. — Och! ze is zot geworden! zei ze. — Zot geworden? vroeg moei. — Ja, ze wilde de mis doen als ik binnenkwam, ik heb het haar willen beletten en ze is van haar zelf gevallen. Ze nam al die dingen weg en voelde een groot wee dat niet meer van haar weg wilde en haar onrustig miek, gejaagd en bekommerd. Het andere toneel voegde zich daarbij en vergrootte haar droefenis zonder dat ze er zich tegen verzette, ze overtuigde zichzelf dat ze moest gelaten zijn om te boeten voor haar zonden. Maar Marie kon ze niet zien. Ze bleef sprakeloos over de mannen gebogen staan en keek naar haar zuster. Het was haar schuld dat ze nu in die toestand lag. Ze bad en hoopte met kloppend hart dat het mocht beteren en ze genezen ontwaken zou. Ze zou nu bij haar blijven en haar verzorgen, en niet meer het huis verlaten om elders misdadig verkeer te zoeken, want het was misdadig verkeer, iedereen lei het zo uit en ze voelde best dat ze niet goed gehandeld had. Hier was nu de onherstelbare straf. Stiena vrong zich, innerlik jammerend, de handen. Daar heerste veel geweld en gebabbel in de keuken en de gang en op straat en de wijven bespraken de zaak, opperden veel veronderstellingen. Ze vroegen aan Stiena hoe alles zich voorgedaan had, doch Stiena verstond niet wat men haar vroeg. — Ze is dwaas lijk een kieken, zei moei, dat is te begrijpen. Maar de koster eiste meer lucht en dreigde de wijven aan de deur te zetten als ze niet in tijds gingen. Matielde slaakte een paar diepe zuchten en kwam tot haar-zelf, keek verbijsterd rond. De mannen veegden zich het zweet van 't gezicht en zagen elkander blazend aan. Ze begonnen nu ook over de zaak te spreken. Van Riebeeck en de boer zetten Matielde op een stoel. Ze was afgemat en gebroken, maar ze herinnerde zich na een zekere tijd en begon toen geweldig te snikken want ze had het vermoeden dat nu iedereen het wist. De mannen vroegen belangstellend hoe het haar ging en men bracht haarwater te drinken. Ze hield ineens op met snikken en dronk. Doch ze trok zich in zich-zelf terug en antwoordde niet op hun vragen. Loerend gleden haar blikken over de omstaanders, enigzins schuw zoekend of haar niemand zou kastijden. Ze trachtte te begrijpen waarom ze voortgedaan had ondanks de tegen- woordigheid van haar zuster. Maar dit begreep ze niet, eén dingen wist ze: dat ze zich voortaan geheimzinnig in haar enigheid wegsteken zou. Ze zou veinzen omdat ze 't haar anders zouden beletten. De wijven waren teruggekeerd en bekloegen haar, drukten de hoop uit dat het weldra zou beteren. Ze loerde voort naar hen van onder haar wenkbrauwen, wantrouwig steeds, gaf geen antwoord. Het was of al hun doen voor haar geen andere betekenis had dan haar enig kwaad te berokkenen. De koster en Van Riebeeck verzochten moei haar boven naar bed te brengen en al de wijven trokken mee om de zusters hun huisraad eens in ogenschouw te nemen en te zien hoe er daar alles wel uitzag. In de verlaten keuken bespraken de mannen nu alleen het geval en de koster uitte de mening dat Matielde betoverd was of bezeten. Dit was ook de mening van de andere, alleen Van Riebeeck geloofde daar niet aan en zei dat het een geval was van hiesterie. — Hiesterie! een lichaamskwaal zei de koster in gedachten. Wat is hiesterie, hoe ontstaat de aanval ? door de verbeelding, door een schok van het brein. Nemen we aan dat de kweek- grond er is, erfelike overgevoeligheid van de geslachtsdelen. Maar 't gene hier gebeurd is, is niet uitsluitend dit. Welk een mens in haar toestand kan zo 'n gedachten bezitten? Geen enkel! dus hebben de bozen het haar ingefluisterd! Is het voor u alleen dat ge dat zegt? vroeg Van Riebeeck, of denkt ge een bloedraad voor te zitten in de inkwiesiesie-tijd of moet ge scherprechters bewegen ? Wilt ge misschien dat ze gestenigd wordt? ge moet het maar zeggen. En hij plaatste zich driftig, de armen overkruist, vóór de verschrikte koster die geen woord wist uit-te-brengen. — Ge zegt, ging Van Riebeeck voort, dat de hiesterie gewekt wordt door een kwellend denkbeeld. Wel mogelik, ik neem geen stand in een geschil waarvan ik niets ken. Maar heb ik u goed begrepen dan is het onmogelik dat een mens bedorven genoeg is om zich zelf zulk een ellende te suggereren en moet hij bijgestaan worden door geheime invloeden genoemd duivels. Maar dan is ze niet meer verantwoordelik, niet meer als deze die levend verbrand werden. Waarom, indien gij erkend dat het duivels zijn die door haar werken, moet zij dan-zelf gestraft worden vermits ze er geen schuld in heeft? De koster had de spraak erkregen. — Waarom? vroeg hij, omdat ze het middel is waardoor de kwaden zich openbaren en dat middel moet vernietigd worden. En meent ge dat de bozen komen zonder geroepen te worden ? Ze heeft ze geroepen! — Wel mogelik, ik weet er niets van en betwist niets, maar de gebeden van de kerk kunnen de duivels verdrijven, dit moet men doen en niet brandstapelen. — Deze gebeden zijn nutteloos omdat de vrouw door haar siempatie voor de machten van de duisternis, hen telkens zou terugroepen wanneer ze verdwenen zijn. — Maar die vrouw kan zo verdorven niet zijn, zo plots, ze ging wekeliks te kommunie, geloof ik, wie zou haar dat geleerd hebben? ze verkeerde nooit in slecht gezelschap, ze heeft zelfs nooit gevrijd. Van waar komt dit? De koster bleef stom. — Neemt ge aan dat ze alzo geboren is? — Lichamelik, ja! — Nu, dan werd dit verwekt door haar lichamelike gebreken. Neen, nooit! Het lichaam kan op de geest inwerken, doch niet op die wijze, maar nemen we aan als overdreven geslachtsnooddruft. Vermits dit zó is, werd dit dus wel verwekt door uitwendige krachten en is het jong dus in niets schuldig en heel de inkwisitie was een monsterachtigheid wier vreedheid door niets te wettigen is. Zeker te wettigen, zei nogmaals de koster, het is kwade kracht die de bozen aantrekt en waardoor ze kwaad bedrijven. Ze heeft de bozen over zich laten zegepralen, de verdorvenheid komt niet geheel ineens maar langzamerhand. Dan draagt haar lichaam daarvan de schuld en dat heeft zij niet opgebouwd maar haar ouders! — Om het even het moet uitgeroeid worden! — Neen, maar genezen worden. Van Riebeeck wendde zich daarop kwaad af en sprak Stiena aan die daar liep als een dolende hen. — Alle kwaad moet uitgeroeid worden! gromde de koster nog. _ Wel mijn kind, zei Van Riebeeck tegen 'Stiena, ge moet u dat zo niet aantrekken, uw zuster zal van tijd tot tijd zo 'n aanval krijgen en daarmee is dat gedaan. — Maar ze moet bewaakt worden, zei Stiena, had ik ze bewaakt, het zou niet gebeurd zijn, het is mijn schuld, ik heb ze teveel alleen gelaten, ze heeft het gekregen van verdriet. — Ge beeldt u dat in, dat zijn gedachten van u. En ze heeft het toch gekregen terwijl ge hier waart. Bovendien ze miek u zelf het leven hier ondragelik en ze heeft u het huis uitgejaagd. Niemand kan u ongelijk geven. Maar Stiena wist reeds dat het anders was en dat de wijven schande spraken over haar gedrag, iedereen wist toch dat er iets met Matielde scheelde en haar zuster moest haar opgepast hebben. Bovendien hadden ze nu ook samen uitgepluisd dat ze altijd in de stasie was wanneer Van Riebeeck daar kwam, zij-zelf had er nog zo goed niet opgelet, want ze ging er heen als er naar toe gedreven en zonder op haar gedrag te letten, koos ze zo de uren omdat die het gezelligst waren. — Neen, zei ze. En dan begreep ze dadelik dat men haar beweegredenen niet zou begrijpen, dat ze een uiterlike reden moest vinden van aard om door hen als een aanneembare te worden aanschouwd. Neen, de mensen praten al genoeg, ik zal voortaan thuisblijven. Doch het was niet om het gepraat van de mensen maar om de verwijten te ontgaan van de innerlike stem en omdat ze wist dat ze slecht gehandeld had want dat ze dageliks bad dat ze geen haat mocht dragen en het kwaad met het goed moest vergelden. Dat begrepen zij evenwel niet, ze lazen het met hun mond en sloegen er geen acht op en ze waren ook niet bij machte om dit bevel te volbrengen daar hun geest daartoe te laag tegen de grond stond. Zolang was zij ook zo geweest, maar zo was ze niet toen ze klein was en haar-zelf. De mensen en de gebeurtenissen hadden het innerlik wezen versmacht onder een dikke laag zelfzucht. Die was nu weggesmolten tot zoverre dat ze zichzelf vergat. Allang toch waren al haar gedachten uitsluitend aan het heil van Van Riebeeck gewijd. Dat begreep ze nu, ze had zich weggegeven. En nu ze geleerd had dit te doen had ze die prikkel niet meer nodig. Xlll. De grote dag was nu aangebroken. Reeds heel vroeg in de uchtend was Doken in de weer om de vlag uit te hangen. Het was een hels weer, er woei een geweldige westenwind en Doken werkte dat hij zweette aan de vlaggestok, doch die werd telkens teruggeslagen en hij gelukte er niet in hem vast te haken. Op een ogenblik verloor hij 't evenwicht en struikelde Voorover in de ruimte. Beneden kwam hij in het zwijnekarteel terecht. Het zure brouwsel spatte wijd en zijd uit naar alle kanten en bedwelmde Van Riebeeck die zich daarnevens stond te wassen en helemaal vol geplonsd werd. Met een vage schemer had hij evenwel alles gezien en met de ogen vol maling tastte hij in het hoge karteel waar hij de voeten vond van de knecht die op zijn hoofd stond. Van Riebeeck keerde snel een houten emmer om stelde er zich op en trok de knecht uit zijn hachelike toestand. Alles was zo snel gebeurd dat de andere nog bij zijn-zelf was. Hij schudde zich als een poedel die uit 't water springt en hijgde en blies als een genter. De vrouw kwam buitengesprongen en Van Riebeeck zei dat hij nu wel een dekorasie verdiend had. De vrouw uitte echter de mening dat hij er genoeg had want dat al zijn kleren ermee vol waren. En er werd besloten de vlag weer op te plooien. Daarom zouden ze toch niet laten van te komen om die vlag, meende de vrouw, en indien ze het lieten was het nog beter zo dan te verongelukken. Marie kwam reeds om melk als ze daar noch zo stonden en ze lachte geweldig om Van Riebeeck's zonderling postuur. Ze wilde hem helpen afwassen maar de maling bleef aan de stoffe kleven en daar was geen ander middel voor hem dan hem te gaan verkleden. De gastvrouw zou de klederen in de waskuip steken. — Je mag blije zijn dat je nog zo'n goeie bazin hebt, zei hem Marie, waar zou je anders nu naartoe lopen met je bucht? Daar heb je geen vrouw om je uit de nood te helpen. — Ba! antwoordde hij, daarmee zit ik nog zo erg niet in nesten, voor geld zijn ze blij het te mogen doen. Marie beet op haar lippen en haar ogen veranderden van kleur. Ze keek hem aan met een blik vol woede en haat, maar ze gaf geen antwoord en mijmerde in haar eigen. De uitkomst daarvan was dat ze zegevierend grinnikte. Van Riebeeck vroeg echter belangstellend naar haar resedaplantje en dit stemde haar wat milder. Ze keek hem strak in de oogen en lachte en beproefde opniew een plek uit te vrijven terwijl ze antwoordde dat het goed groeide en heel 't huis ernaar rook. Hij onderging de invloed van haar wil om hem te onderjukken, bovendien stegen er zo 'n ranse vrouwengeuren uit haar uchtendkleren en ongekamd haar en hij voelde zich vertederd bij haar aanraking. Hij glimlachte en zij ook en ze keek hem voortdurend strak aan zodat zijn hele wezen erdoor werd geroerd. Hij verkleedde zich en ging heen naar zijn dienst en de hele tijd vervolgden hem haar blikken en had hij haar gezicht vóór zich. Doch hij schreef haar houding aan iets anders toe: een zuivere drift, en dacht volstrekt niet dat ze wenste met hem te trouwen. Oude viezioenen van genot beroerden hem gestadig en hij bedacht dat hij wel eens aan haar verlangen kon voldoen. Niettemin plaagde hem soms een onrust als een innerlike stem die hem verwittigde en toen dacht hij: 't moest eens zijn om me in de val te lokken! maar deze gedachte was maar heel vaag en hij trachtte ze helemaal te versmachten want het was zijn wens met haar te zondigen, zijn ingesluimerde geslachtsneigingen waren plots met kracht opgewekt. Hij had meer te strijden tegen een ander beeld en naarmate de uren hem van het toneel van 's uchtends verwijderden en de invloed van die blik verduisterden, kwam dat beeld steeds duideliker vóór hem en hij voelde vroeging. Stiena keek hem steeds aan met triestigheid en verwijt. Maar dit ook hielp niet, die twee genegenheden waren niet dezelfde en bij een vergelijking moest Stiena onderdoen daar ze mager was en geen vormen bezat en nu had de invloed van het vlees de bovenhand bij Van Riebeeck, hij bedacht bovendien dat eens zondigen met Marie zijn genegenheid voor Stiena niet verminderde. Die daad was maar een gewone bevrediging van een plots-opkomende neiging en geen duurzame passie, ze had bovendien niets gemeens met hetgene hij voor Stiena gevoelde en hij kon veilig voor hem zelf de kans eens wagen. Daarna was het uit. Doch later kwam die andere gedachte steeds terug en werd een obsessie: ze moest eens alle maatregelen nemen om betrapt te worden en dat hij verplicht werd met haar te trouwen! Dit denkbeeld joeg hem de schrik op 't lijf en hij besloot zich maar kalmpjes terzijde te houden. Rond vier ure begon het geweld. De tuin werd uitgehaald en geplaatst teinde de gang van de kamer; de twee bollen werden gereed gelegd. De schuiftafel werd langs de andere kant geplaatst en de schuivers liepen verloren want Waarblijkend stond hij daar scheef en de stukken schoven langs éen kant af, het was onmogelik nog door de poort te geraken. Doch daar kwamen ook reeds de bolders binnen. De lijst die aan de muur hing en waarover Doken de wacht had was met namen bezet en hij moest er niewe bladen wit papier bijvoegen, het getal loten was nooit zo hoog gestegen. Maar ook de prijzen waren buitengewoon: een vetgemest varken, een turk '), een haan, een koppel kiekens, een ') T^alkoen. konijn en een koppel duiven. Om vijf ure stipt zou het bollen beginnen. Reeds waren talrijke vrouwen binnen gekomen en zaten langs de muren geresemd, vertelden niews en lachten met schelle stemmen. De mannen doolden rond en rookten en dampten aanhoudend. De jonge lieden vertelden kluchten en vette geschiedenissen of staken grappen uit. Al de tafels waren vol bezet in al de plaatsen beneden behalve in de keuken waar men wafels bakte en pannekoeken. Alles bewoog zich vaag in een nevel van tabakswalm die naar de zolder opsteeg en weer neerdaalde en er hing door het hele huis een oorverdovend geraas waarin men moest schrewen om verstaan te worden. Fred, de goederenbeamte was ook gekomen. Hij en Van Riebeeck hadden zich achter in de herberg gezet, daar zagen ze ze allen binnen komen en Fred, die alle niewtjes wist, liet aan Van Riebeeck al zijn aanstaanden zien. Daarmee vermaakten ze zich buitengewoon vooral echter wanneer een van die juffrouwen naar hen toe kwam. Anna, de dochter van de beenhouwer was een van de eerste. Fred zei haar: — Van Riebeeck is moe van zuchten! — Waarover? vroeg ze. — Omdat er geen enkel jong meisje naar hem wil omzien! — En ik zie ze allemaal zo gaarne! verzekerde Van Riebeeck. — Jamaar allemaal is te veel, zei de jonge dochter, men mag maar éen gaarne zien. — Ja, dat is mijn ongeluk, ik ben te goed, ik zou ze allemaal willen tevreden stellen en ze willen dat niet verstaan. Ze denken dat ik geen gevoel heb en ik heb er te veel. — Dat is een groot ongeluk, meende ze, maar er is toch altijd iemand die men het liefst ziet. — Dat is de waarheid, ik zie maar één in eens gaarne. Op dit ogenblik zijt gij het maar het volgende ogenblik zal het een andere zijn. — Wat deugniet van een vent! lachte ze. — Hij zegt dat maar om iets te zeggen, verzekerde Fred, daar, over 'n ogenblik kloeg hij dat er niemand van hem wilde. — Het is waarheid, zuchtte Van Riebeeck. — Ja, ja, je wilt me wat wijsmaken, maar Marie weet het beter! — Marie? Vroeg van Riebeeck. — Jawel, Marie, ik heb je daar samen hard zien staan vrijen die avend dat Matielde haar toeval kreeg. Je waart zodanig verzonken in liefde dat je niemand zaagt. — Zo, zo! lachte Van Riebeeck, waarop de mensen zoal letten, ik dacht nog wel dat ik door niemand gezien was! — Maar het deed hem erg onaangenaam aan en hij lachte bedwongen. — Dat zou toch wel wat erg zijn in 't midden van de straat staan vrijen en niemand die 't zien zou! — En dan staat men eigenlik daar om te vrijen? vroeg van Riebeeck. — "Wel als men in 't donker met 'n meisje alleen onder de bomen staat wordt dat toch zo uitgelegd! — Maar dat was een toeval! — Dan was het een toeval dat voorzien was want Marie had het me zelf in de voornoen reeds gezegd. — Nu, dan wist ze 't beter dan ik! Anna werd door haar moeder geroepen en Van Riebeeck kauwde in gedachten en vol kwaadheid en achterdenken op zijn sigaar. Daar was sichtend enige tijd de begeerte naar Marie weer opgekomen en had hij nagedacht hoe hij eraan zou geraken en daar komt het uit dat iedereen op de hoogte gehouden wordt! Het bekommerde hem. Doch Fred was met dat stilzwijgen niet ingenomen en begon hem uit-te-lachen met het werk dat hij deed. Dat was zo hun gewoonte. Wanneer het twee beamten waren van een verschil!ige dienst, dan scholden ze elkaar uit voor nietsdoeners, ontmoetten er echter twee elkaar uit dezelfde dienst dan vonden ze geen woorden of uitdrukkingen genoeg om elkaar en zich-zelf te beklagen. Maar dezemaal had Fred gelijk, Van Riebeeck had weinig genoeg te doen, maar hij beweerde dat het overal zo moest zijn of tenminste dat men maar acht ure zou moeten dienst doen en hij zei bovendien dat hij dienst genoeg geklopt had. De stasieoverste die nu ook binnenkwam met zijn vrouw zette zich bij hen en gaf hem gelijk, dertien uren dienst, dikwels veertien en vijftien, was geestverstompend en schandalig, een ware uitbuiterij. Een bediende moest onder die voorwaarde helemaal verbeesten, dat kon niet anders en hij begreep niet hoe er nog waren die de moed hadden zich nog met iets anders bezig te houden lijk de overleden stasieoverste van Moortzele, Degraeve, die aan letterkunde gedaan had en zich reeds een naam begon te maken. Maar de man had zich ook dood gewerkt, hij had zijn roekeloosheid met het leven betaald. Bollekens dampte heftig. — 'n Mens heeft nooit 'n rustig ogenblik, zei hij nog, de rijken zijn weeral de beste. De sjef van de volgende spoorhal kwam nu ook binnen met z'n vrouw. — Soort zoekt soort! zei hij. — Stoel je, zei Fred. De niewaangekomene die 'n blozend-lachend gezicht had, trok eens aan zijn pijp en vroeg: — Over wat hebben we 't ? artiekel zoveel van de „Manuel", of over 't breken van 'n speek aan 'n masjien, of over de „primes" ? — Neen, zei Bollekens, we vinden dat we wel 'n beetje tijd mogen hebben om ons met andere dingen bezig te houden. — Ja, da's waar, zei de man, we zijn voor niets anders meer goed dan om over reglementen en orders te zagen, te staan vloeken aan de telegraaf en ons tot troost 'n stuk in ons botten te drinken. Ik kan zelfs de gazet niet meer lezen, 'n Mens verbeest helemaal. Van Riebeeck, met zijn gewone achterdocht, sprak maar onrechtstreeks, hij had het meer over zijn klasse. Het zou daar weldra verbeteren, zei hij, en uren vrijheid om aan denken en leren te wijden, zouden nutteloos worden, door de invoer van eksamens voor onderoffisieren. Daarmee daalde het verstandelik peil van de bediendewereld snel en zou weldra onder nul staan. Daar kregen ze nu gediesieplieneerde kerels die in hun verwaande betweterij alles versmaden wat niet van hun zelf kwam en van een buitengewone onkunde waren die maar hun „arrogance" en onbeschoftheid evenaarde. De stasieoverste vond dit gezegde wel wat overdreven maar Van Riebeeck miek zich dik, hij gaf voorbeelden. De laatste treinwachter die hij gehad had, zei hij, was zo n kerel die meende welgekomen te zijn met in een Kaekebroeck-frans, doorspekt met grote vloeken, zijn moedertaal te smaden. En wanneer hij daarmee gedaan had, vertelde hij heel ernstig dat men binnen kort een petrolmijn in de Kempen zou ontdekken, omdat daar veel sparren groeiden en de petrol uit de sparren kwam. In plaats zo n stommiteiten te vertellen en zich bespottelik te maken had hij beter gedaan een eenvoudig boekje van Kanunnik Martens ter hand te nemen, maar daarop zag hij natuurlik neer „avec un suprème dédain". Want dat is geschreven in dat gemeen Vlaams, een radbraaksel alleen goed voor rekruten en boeren . . • zolang deze geen bisschop worden! — St! zei Fred vermanend. De ogen van de mannen loerden dadelik achterdochtig naar de rondom zittende boeren. Niemand scheen echter iets gehoord te hebben. Bovendien verstonden ze Van Riebeeck moeilik. Niettemin nam het gesprek dadelik een andere wending en men begon weer te zagen over Van Riebeeck's jongmansschap en over zijn aanstaande trouw. Van Riebeeck liet hen plagen en kandidatessen vooruit zetten. Hij lachte listig met de blikken de rook van zijn sigaar volgend die, blauwer dan de pijpenrook, net ervan te onderscheiden was. Fred noemde er enige met een mooie bruidsgift naar algemeen beweerd werd, en ook de stasiesjef, van de stasie verder, meende dat hij bij de boeren moest gaan. Daar waren veel jonge dochters die de boerenstiel moe waren en liefst een bediende zouden trouwen en die er warm in zaten. Hij noemde er enige, doch Van Riebeeck gaf daar maar mager bescheid op, dat alles liet hem heel koud. Liever werd hij geplaagd met het insinueren van mogelike betrekkingen. Dit deed hem innerlik deugd, een onschuldige verwaandheid, hij was trots omdat hij er zoveel wist rond hem draaien. — Is 't met Anna dat ge trouwt? vroeg mevrouw Bollekens, 't jong komt altijd met vlees op 't uur dat hij van zijn dienst moet komen, lachte ze. — 't Zal zeker met Zulma zijn, meende Fred want hij is er al in huis geweest, de vader moest hem zijn klokken laten zien. — Zijn 't mooie klokken? vroeg Bollekens lachend. — 't Zijn bloemen die aan struiken groeien, verzekerde Van Riebeeck. — De mooiste klok is natuurlik Zulma, 'n ferm wijf! meesmuilde Fred. — Wil ik je ze aan de hand doen? vroeg Van Riebeeck mild. — Ja, dat zal wel niet pakken, ik met mijn duizend tachtig frank en gij met je twee duizend twee honderd, 't verschil is te groot! Van Riebeeck's gelaat versomberde en 't was of hij even een klets in volle gezicht kreeg. Het was uit met de verwaandheid ineens. Och ja, die wijven zochten hem voor niets anders dan voor zijn winst. — En bovendien zal 't pensioen van mijn weduwe veel kleiner zijn dan van de jouwe. Ja, ja, dat was 't allemaal, 't was niet voor de liefde die hij inboezemde, hij die reeds 'n oude aap werd! Daar werd 'n groot gedruis gehoord en vele stemmen tierden en raasden zodat het volkomen onmogelik was elkaar te verstaan. Er ontstond een ergerlik geharrewar. De vrienden werden gestoten en verdrongen en op de tenen getorten en de vriemeling bracht nu alle kennissen beurtelings bij hen: Zulma en haar broeder, de beenhouwer die terugkwam, de koster met zijn twee dochters, boer Jansen met vier „wijven als sleepaarden" zoals Fred zich uitdrukte. — Deze had de meeste bijval. — Heb je dochters genoeg omaldejongmans van de zaal te gerieven? vroeg Bollekens. De vent schartte in zijn haar. — Als ze 'n beetje wachten, zei hij eindelik, ik heb er elf die min of meer huwbaar zijn, maar de vijf andere zijn te klein! Allen schoten in een langdurige lach. — Willen we ze verloten? vroeg Fred. — Uitbellen ware beter, meende Bollekens. Elf jonge dochters te huwen! aankondigingen plaatsen in de dagbladen. Er zullen aanbiedingen komen uit Amerika! En men lachte en gekte voort. De vier meisjes hadden de helft van de leute want ze lachten mee en gaven niets om het gespot, ze waren er overigens aan gewoon. Jammer dat men zo zijn keel moest uitschrewen. Want nu was 't geweld nog oorverdovender. Al de lieden waren opgeschoven en lieten een lange baan vrij tegen de muur. Daar het te vroeg donker werd, kon de bolling in de vrije lucht geen plaats hebben. Aanhoudend ploften de zware bollen op de vloer en rolden voort met 'n dof geratel tot ze tegen de muur bonsden teinde, of tegen een pikkel van de tuin die dan aan 't kletsen ging, waggelend heen en weer. Van het begin tot het einde was het een haag waarboven een vervaarlike damp steeg als een grijs nevelgordijn. Op 't een eind stonden de kijkers stijf met duim en wijsvinger aan de pijp bedaard voor zich te zien. Doch op 't ander eind was de jeugd, en 't was daar alsof er wel dertig ineens bolden. Het spel suggereerde hen zodanig dat ze onwillekeurig dezelfde beweging mieken — ten minste met hun lijf, en soms ook met hun arm — als de bollewerper. Zo bogen ze zich ineens alle voorover over de baan, dan slaakten ze kreten van vreugde of spijt en mieken heftige gebaren al navolgens de bol goed liep of niet. Bollekens' naam werd afgeroepen. — Sjef, het zwijn! riep men langs alle kanten, allo, het zwijn 1 Bollekens ging en zijn vrouw werd zo door 'n koortsige niewsgierigheid plots aangetast, dat ze hem volgde; ze zag er bleek van als gold het de plaats van haar man! Fred zei tegen Van Riebeeck. — Een ferm jong toch, die twede van de zestien, 't is jammer dat er niets bij komt. — Geeft hij niets? — Hoe zou hij kunnen? de mensen moeten vroeten dag en nacht om er te komen, er zijn een-en-twintig kinders waaronder twee in Amerika. Van Riebeeck was eén en al verbazing. — Een-en-twintig kinders, zei hij, een-en twintig! hoe is 't mogelik? Heeft hij misschien vier vrouwen lijk Jakob-zaliger, twee vrouwen en twee meiden? — Allemaal bij een enkele vrouw. Maar dat is zo verbazend niet. De Doom's hebben er acht-en-twintig gehad maar er zijn er zeventien gestorven. Daar is ook nog bij boer Jansen een onnozele, een zoon. Heb je nooit opgemerkt dat er in al die grote families eén of twee onnozele zijn? Ik ken er zo veel, 'k kan me niet uitleggen wat daarvan de oorzaak is. — Uitputting van de ouders? — Maar het is meest onder de middelste kinders. — 'k Weet er ook niets van. Ze zwegen een wijle. Fred vrong aanhoudend aan zijn knevels en bezag even aanhoudend de twede van Jansen die daar een eindje verder zat. Het gezelschap verveelde zich nu daar aller aandacht aan de bolders was gewijd. < — Ja, zei Fred opniew, 't is jammer dat hij niets meegeeft, anders een ferm wijf! — Maar wat geeft dat? vroeg Van Riebeeck* — Wat dat geeft? Kan ik rondkomen met duizend tachtig frank? 't is juist te veel om niet van honger te kreveren en te weinig om 't leven te behouden. — Maar op een hofstee valt er toch altijd iets af, een kieken, een stuk van 't varken, 'n turk, zoals ze hier zeggen, of een Armenier, voegde hij er lachend bij. Ge zult kunnen turken verslinden, jongen, misschien nog Abdul-Hamid in persoon, boe! Maar Fred lachte bedwongen en vrong voort aan zijn knevels. Daar zou hij zekerlik uitvringen wat hij doen moest, en dat kwam. Plots zei hij: — Ik ga er achter! — Nu zo ineens? — Och! ja, ik verkeer er al half-en-half mee. — Goeie kans dan, zei Van Riebeeck, lachend. En Fred ging. Mevrouw Bollekens zette zich bij Van Riebeeck en sprak hem over de twee jonge dochters. Ze was in hun huis geweest, Stiena ging niet meer uit. Wat haar zuster betreft, die was in stilzwijgen vervallen en liet dit maar om op haar zuster te schelden. Stiena had 'n ellendig leven. De oude weduwe Vervaet, moei, kwam nu ook bij. Ze was voorop gekomen want het bleef duren eer haar nicht Marie gereed was. Ze had bovendien maagpijn, dat overkwam haar nog en reeds tweemaal had ze haar II >2 keurslijf afgedaan en daarna weer aangedaan. De weduwe was prettig, helemaal in 't zwart satijn en over het keurs een brede kanten kraag, een geschenk nog van haar eigen moei-zaliger, die de kant eigenhandig gespeldewerkt had, verzekerde ze, want ze begon er zelf over te spreken en trok er aldus de aandacht op. Mevrouw Bollekens bewonderde de fijnheid ervan en Van Riebeeck het geduld van de vrouwen. Het oud mens kwam daardoor in de zevende hemel en sloeg de ogen in zaligheid hemelwaarts als ware ze een verrukte Maria Magdalena uit de prosessie. De kanten mutsebanden slierden onophoudelik heen-en-weer over haar schouders en ze had splinterniewe rozen in haar muts. — Meneer Van Riebeeck, vroeg mevrouw Bollekens, heb je die oude rozestruik ook gezien die toch al zoveel jaren telt ? zou je kunnen geloven dat hij opniew is beginnen bloeien? — Ja, mevrouw, antwoordde Van Riebeeck, zonder verpinken, ik heb hem gezien. Ik geloof dat hij enige jaren niet meer droeg eer dat hij niewe kracht heeft gekregen. Ik heb menen te zien dat hij nog andere rozen zal voortbrengen. En moei verwonderde zich mee en sprak van oude rozenstruiken, en daar werd door de twee andere geweldig op gelogen. Moei bleef in de zevende hemel, kwijlde haar samenspraak in een tedere vorm al zingende en trok verliefde blikken naar Van Riebeeck, die steeds zonder glimmen, als een echt bewonderaar, naar de jeugdige rozen zat te glarien, in een soort vervoering. Mevrouw Bollekens haalde haar zakdoek uit en verborg er een zenuwachtige schaterlach achter. Doch Van Riebeeck's ernst was ten dele werkelikheid. Het verdroot hem dat hij Stiena niet zou ontmoeten en daar straks had hij een hele boel dingen uitgedacht om haar te plagen. Nu liet hij kluchten schichten en vermaakte mevrouw Bollekens, doch lachte zelf niet mee, inwendig werd hij nors. De stasieoverste kwam terug en zijn kollega, die was gaan zien, met hem. Van Riebeeck was er blij om, de twee mannen vijzelden de oude moei allerlei dingen op en vermaakten zich kostelik. Hij echter voelde zich steeds ontevredener en hij was woedend op zijn noodlot. Na een hele tijd zich inwendig uitgelaten te hebben over al die ellendige dingen die zo'n mens overkomen, kwam het gedacht in hem op zich op het noodlot te vreken en de plots opkomende beeltenis van Marie schonk hem daartoe gelegenheid. Ze kwam op met een dicht waas van bekoring rond haar en deed hem onmiddelik verstijven door de kwade voornemens uit de voormiddag die door haar herinnering werden heropgedolven. Hij zou genieten, ja, hij zou, vermits voor hem toch geen eigenlik geluk was, want hij was helemaal in wanhoop om het achterblijven van Stiena. Sedert lang geloofde hij niet meer, doch niettemin weet hij zijn mislukken onwillekeurig aan enig machtig, verholen wezen, dat hij dan, als hij nadacht, het noodlot noemde. En juist omdat hij niet kon nalaten zo 'n wezen in z'n levensomstandigheden te mengen, kwam de gedachte aan vraak op, want die zou anders geen de minste reden van bestaan hebben. Hij zou zich dus vreken op het almachtige noodlot. Terwijl hij zo in overdenking zat en zijn passies aanhitste en deze leken aangehitst te worden door iets van buiten-af dat hem ook beinvloedde terwijl hij aan andere dingen dacht, kwam daar Marie-zelf, dik en bondig lijk een hooibundel, in 't midden met een riem toegeknoopt en van boven even bollend uitkomend als van onder. Ze had haar ernstigste gezicht op, 't voorhoofd gefronsd door waterpasse plooien onder 't laagliggend haar. Haar ogen draaiden heel onvriendelik naar haar moei en vervolgens lachte ze vriendelik, als een oude kennis, tegen Van Riebeeck. Ze nam 'n stoel en zette zich. Van Riebeeck had nu op dit ogenblik een diepe verachting voor haar, hij nam haar in ogenschouw en trok de neus op voor haar slechtgebouwd lijf, dat er dubbel-genot uitzag. Hij had afschuw voor haar bleek, voos gezicht en voelde minachting voor de gemaakte ernst dat het uitdrukte. Er lag bovendien over haar hele gezicht een waas van verborgen kwaadaardigheid die hem beangstigde. Op dit ogenblik wist hij volkomen wie ze was en hoe ze er van binnen uitzag en hij wendde met afkeer het gezicht af. Het gezelschap bleef een wijle sprakeloos en luisterde naar het geweld van het geraas, getier en geschreew, dronk nu en dan een teug en trok aan de eindjes sigaren. Het werd langzamerhand stiller, men schreewde zo geweldig niet meer en de gebaren waren ook zeer verminderd. Maar het geraas hield even sterk aan, het was als't gegons van een onmetelike bijenkorf en overal was het even dicht en duwde als het ware een verdovend floers over de hoofden. Men keek naar de gezelschappen en naar de gebaren en men lachte met Fred die zo plots 'n beslissing genomen had en nu dapper aan 't vrijen was. Maar Van Riebeeck bekloeg zich innerlik om die ongewenste neiging, waarvan hij het slachtoffer was, daar hij nu helemaal alleen was. Later ging men wafels eten binnen binst het bollen voortduurde, en 't geplof en 't geratel van de bol aanhoudend als gedonder door het huis weerboemelde. Van Riebeeck zat nevens Marie, die had zich gehaast 'n stoel bij te trekken en het scheen nu dat ze zó, zonder haar gezicht vóór hem, meer indruk op hem miek. Hij voelde alleen nevens zich de zachtheid van haar kleed en zag alleen haar arm waarvan het onderste gedeelte ontbloot was, met de mollige hand die juist binnen zijn zijdelingse gezichtseinder de dingen greep die ze behoefde om op te eten. Ook haar warm lijf voelde hij en dichtbij de zijden voelarmen van heur haar die bijna zijn kaken raakten. Hij wist dat die hand aan een levend wezen behoorde van een ander geslacht en net zo gevleesd, . . . die hand en die arm brachten hem in beroering. Ze zei: — Het is toch wel ongelukkig maagpijn te hebben. Ik ben bang te eten. Weet je daar geen middel tegen, meneer Van Riebeeck, gij weet alles! Hij luisterde naar de stem die nu heel zacht werd en warm en hij bleef onder haar betovering, niet een zoete doch een vrange betovering die zijn bloed opzweepte. Die stem was de streling van de verleiding, van een slangige, indringende, zich krinkelende bekoorster, niet deze van een mooie vrouw van wie een bovenzinnelik genot uitstraalt en zalig maakt. De aandrift was verdorven en wademde gift uit en wekte onreine gloed. Hij had liever geen antwoord gegeven en blijven luisteren want binst stegen en stegen de hartstochten in kracht. Nu was het alsof ze vielen en een snelle bloedverplaatsing verlamde hem de benen. Hij sidderde van het hoofd tot de voeten en zijn tong weigerde hem voor het ogenblik haar dienst. Ze bezag hem met vochtig-glanzende ogen, hij zag het niet maar voelde het en voelde ook hoe die blik in zijn hersens drong en er werkte en hoe van daar uit herhaaldelike doffe slagen naar zijn borst werden gezonden en hem nog meer beroerden. Hij zei eindelik: Daar weet ik ook niets voor, ik heb nog nooit maagpijn gehad en heb dus nooit naar geneesmiddelen ervoor moeten zoeken. Alaar misschien drink je nogal veel azijn, of liever gebruik je er veel? Ze gebaarde hem niet verstaan te hebben. Daar heerste zo'n gewoel en hij sprak in zo n vreemde tongval! Ze steunde met haar eén elleboog op tafel zodat de kanten van haar mouw neervielen en heel de ronde voorarm ontblootten. Ze leunde met haar kin op de hand en bracht het hoofd heel voorover tot tegen zijn gezicht zodat haar lokken zijn kaken kittelden en deden gloeien. Wanneer hij, nog n beetje bewustzijn overhebbende, ontzet door de invloed van die arm op hem en beschaamd voor de loerende ogen van de tafelburen, zijn blik elders wilde slaan, wetend als hij was van de duidelike kentekenen van zijn passie op zijn gezicht — daar ontmoetten ze de dalende en klimmende borst die hem nog meer verwarde. Er was geen ontkomen meer aan en hij wenste dat het gebeurde want alle tegenwerpingen, opkomende als rappe vizioenen, waren uitgevaagd en zonder invloed. Er was iets versmacht binnen in hem dat hem anders geleidde naar edeler emosies, het vlees had de ziel versmacht en hij was een instinktmatig dier geworden. Hij herhaalde zijn antwoord als een zucht tot voldoening. Hun blikken ontmoetten elkaar, hij was overwonnen. Ze glimlachte en antwoordde dat ze inderdaad veel azijn bezigde en hij begon over iets anders, een plots inschokkende vuilheid. Ze gebaarde de geërgerde te spelen om nog meer rond hem afgeronde, verleidende gebaren te maken. Haar bewegingen waren als hiepnotiese passen die hem geheel in haar macht brachten. Hij zocht een voorwendsel om buiten te gaan waar het pikdonker was. Doch hij sprak er niet over. Ze ging zelf. Van Riebeeck werd als van een zwaar pak ontlast doch alleen door de zekerheid dat nu het ogenblik komen zou. Hij werd wat meester over zichzelf en overwon zijn verwarring, de daad zou nu een zedelike moord worden door zijn geest bestuurd en door zijn wil beheerst, niet meer de instinktdaad van een dier: hij redeneerde en overwoog terwijl hij rondkeek. Maar misschien waren het zijn eigen gedachten niet die zijn hersens uitzonden, want een kortstondig ogenblik met zich zelf vereenzelvigd zijnde, vond hij er een bezinksel van triestige gelatenheid — of misschien was ook dit niet van hem — en de hele zaak werd als een noodlot. Hij zou nu maar gaan, want hij was zeker dat ze hem wachtte. Het gezelschap was druk in de weer met een boer over de mogelike uitslag van de bolling en alleen moei keek hem aan, was niet bezig, keek hem kalm aan met rustige ogen. Want de weduwe wist wat hij voorhad; ze gaf er niets om, een gekke daad, daarna was het haar beurt en ze twijfelde niet: hij zou haar ponke verkiezen boven de flodderstaart van haar nicht. Haar kalme blik trof Van Riebeeck en hij werd een zekere spijtigheid gewaar omdat vroegingen begonnen te woelen. Maar die werden teruggedreven door de warme welligheid die opsteeg uit de welvoldane maag en dierlike levenskrachten uitzette in dichte fluiden daar het lijf in rust was en alle denkbeelden bewerkt door de giftige stroming van de passie die op die ondergrond vallend, welig tierde en alles versmachtte. Van Riebeeck stond op en ging buiten. Het was stikdonker, het geraas volgde er hem doch veel verminderd en als op afstand. Hij deed een paar schreden en ontmoette haar zoals hij verwacht had. Ze verschoot en hij zei met schorre stem: — Gaat ge al naar binnen? Hij trok en vrong aan zijn knevels, ze stond dicht bij hem. — Ja, antwoordde ze, het is hier maar enig buiten. Maar ze ging niet. Hij wist niet hoe het gesprek voortzetten. Zij echter herbegon weer: — Ik heb het erg aan de maag. Ik heb mijn keurs afgelaten en toch is het niet beter. Ik ben heel ongemakkei ik. — Ja, dat is pijnlik, hoorde hij zijn eigen verklaren zonder dat hij op zijn woorden anders acht gaf. Nu, 'n vrouw is nog best zonder die stokken, waarom moeten ze dat aan hebben? Hij sprak al hortend en stotend en reeds tastten zijn handen over haar borst. Ze trok zich achteruit maar sprak niet. Hij bleef'n ogenblik als bang van zijn eigen geweld, toen vatte hij haar om het midden en trok haar mee. Ze liepen een eind voort in de hof. Hij kuste haar, doch ze stribbelde tegen toen hij haar verder wilde leiden. Ze had aanvallen van hartstocht en van bangheid. Nu kuste ze hem hartstochtelik, dan wilde ze vluchten. Haar spel hitste hem aan in hoge mate zodat hij zich-zelf niet meer bezat. Eindelik scheen ze overreed te zijn, ze liet zich verder leiden, doch wees hem een andere weg dan deze die hij voornemens was te volgen. Ze was uiterst bang gezien te worden, zei ze en ze smeekte met tranen in de ogen om haar daarna toch niet te verlaten. Hij beloofde alles zonder acht te slaan op wat hij zei, alleen met het doel voor ogen. Ze kwamen op een plek waar een vaag licht doordrong tussen het struikgewas. Ze waren door kreupelhout omgeven en omheind door een haag. — Hier kan niemand ons zien of overvallen, zei hij met gesmoorde stem. Ze zuchtte en jammerde dat ze zich in 't ongeluk stortte. Ze vloog opniew aan zijn hals en bezwoer hem toch met haar te trouwen. Hij kuste haar en zei dat ze mocht gerust zijn, doch al dat gejammer ontstemde hem en verminderde de geweldige gloed van zijn hartstocht. Toen was het weer alsof hij een oppermachtig en listig noodlot moest uitdagen en de herinneringen kwamen zich voegen bij dat gevoel en steunden hem opniew zodat zijn passie haar kracht herwon en toenam in dierlike laagheid. Hij naderde haar en ze aarzelde voor de laatste maal. Deze maal was haar aarzeling echt, ze schrikte voor de uiterste stap die ze ging wagen. Haar hoofd trok zich achteruit en er viel een hellere lichtstraal op haar gezicht van gindse lantaarn. Hij beschouwde haar nog sidderend van passie en hartstocht doch toen ook onderging zijn innerlik een totale verandering. Reeds steunde hem de fluide van haar eigen zinnelikheid niet meer maar het was voornamelik de uitdrukking van haar wezen die hem afstiet. Zó was ze dezelfde niet meer, ze was een andere die hem ineens een geweldige afkeer inboezemde. Ze geleek aan iemand maar hij wist niet aan wie en de afkeer lag in zijn innerlik en was niet om de veranderde trekken van haar gezicht. Het was als een oude haat die heroprees voor een andere, wie wist hij niet, doch die zich nu aan hem vertoonde. En hij dacht niet meer aan Marie die vóór hem stond. — Ik ga heen! zei hij droog en vol vrok. Maar daar bewogen ineens de struiken en er sprong nu een koppel voor de dag dat hem de weg versperde. Een ouwe-man-stem zei op 'n toon van gezag: — E! 'n beetje wachten. Dat gaat hier zó niet, je hebt m'n dochter verleid en je zult met haar trouwen, wil je niet dan schrijven we naar 't ministerie; hier hebben we de getuigen. Van Riebeeck stond koel en nuchter, nu gans van zijn nachtmare genezen, die twee aan te staren en ook de twee andere die te voorschijn kwamen en nog drie andere die ook kwamen. — Ja, we hebben 't gezien! zei een van de twee eerste, ook twee mannen. — En wij hebben 't ook gezien dat 't niet waar is, tierden de drie andere. De eerste stonden verbluft en de drie kwamen bij Van Riebeeck staan. Het waren de twee stasiesjefs en Fred die hem gevolgd waren om eens met die klucht te lachen, een klucht die, zonder hun komst, jn een drama zou overgeslagen zijn want Van Riebeeck bezat zich zelf niet meer van woede en wilde de vader, de oude man, te Jijve. Bollekens scheidde hen en zei tot de oude: — Ga stilletjes naar huis, jongen, met je dochter, en zwijg dat je zweet anders is haar eer geschonden en krijgt ze nooit een man meer. De andere hielden 't zich voor gezegd en de vier vrienden trokken samen terug. Ze waren alle vier even verslagen en bespraken heftig nog lang daarna, het voorval. Van Riebeeck was uit 'n nauwe pas geraakt, en hij kon niet nalaten innerlik het noodlot te danken. Hij deed het niet in woorden maar door inwendig gejubel en dacht lang, maar te vergeefs, na waar hij nog ooit zo n gezicht gezien had. Hij voelde nog even sterk de ijskoude stroom van de alles overweldigende, onverklaarbare antipatie die hem zo op het rechte ogenblik overmand had. XIV. Het begon te snewen, licht en zacht en lijze daalden de witte vlokjes neer, dwarrelden en wiemeiden en hoopten zich op elkaar en legden een blank tapijt over de aarde. Van Riebeeck was in een sneewman veran- derd en wit overal, doch hij sloeg erwerkelik geen acht op. Na de mooie dag van gisteren was plots de sneew gekomen en was het helemaal winter, dat bestatigde hij, maar dat was ook alles en dadelik daarna was hij het vergeten. Hij zag, hoorde of voelde niets meer, hij leefde inwendig, toefde bij de verledene dingen en de tegenwoordige, alles dooreen dwarrelend hoewel alles samenhing. Van zijn aventuur was niets uitgelekt en hij ontmoette Marie niet meer op straat. Nu stond de weduwe daar, goedig glimlachend, maar hij zag haar niet noch hoorde het zachte geruis van haar kleed. Ze naderde hem wijl hij voortging, en hij had het gevoel als dwarrelde iets zwarts nevens hem over de blanke sneew, doch hij keek niet op en dacht aan Stiena en leed de telkens en telkens weer opkomende vroeging, stelde zich de steeds herhaalde vraag hoe hij zich tot daar had laten brengen, welke macht hem beheerst had. En daar hoorde hij een stem die hem flauwtjes even bereikte als kwam ze uit een grote verte. Hij schrok en gluurde even voor zich, doch keek niet terzijde. De lucht was toegedekt, heel dicht tegen de aarde en alles was zo onmetelik stil, geluiden hoorde men nu zeker op grote afstanden. Ver zag men niet door de dichte sneewval, hij zag zich helemaal alleen en alles was vreemd, het was zo van jaren her en leek een noodzakelikheid waartoe hij gedreven geweest was en waarin zijn geest immer gedweept had, een triestig behagen had geschept. Hij herinnerde zich zijn lezingen in de oude bijbel en de grote aantrek die het zwervend leven van de aartsvaders op hem uitoefende. Doch nu overviel dit leven hem plots als een ijlheid vol waan, een bodemloze afgrond, een langzaam verzinken in 't niet. En hij keek wanhopig rond zich, doch zag niets en voelde een griezelige rilling over zich trekken wijl hij inwendig jammerde over de troosteloosheid van zijn bestaan. Hij hoorde weer de stem, nu zoetsappig, tegen zijn oren en hij keerde zich geërgerd om. Daar stond de weduwe vlak voor hem met haar sidderende mutselinten en haar door de sneew bezwaarde en verstijfde bevers. De weduwe keek hem kalm aan met haar wegwaterende ogen doch ze was gedwongen te pinken omdat de sneew op haar oogleden viel. Van Riebeeck gaapte haar aan als zag hij een spook en hij wist nu ook plots niet 11 13 met wie hij te doen had. Alles wat gisteren voorviel scheen hem jaren geleen, de wereld was ledig en hij-zelf een rondzwervende nomade in het niet. Hij had enige tijd nodig om zijn verspreide geestkrachten te herzamelen en samen te trekken ten einde te kunnen denken. — Meneer van Riebeeck, vroeg de oude, kom je niet binnen? 'n ogenblikje, ik moet u wat ... het is nogal wat koud, he? t Weer is lelik veranderd. Hij voelde 'n vage onrust en ging mee, hij meende dat het weer om Marie te doen was en hij was minstens bedwongen. Die mening versterkte zich bij hem toen de vrouw hem over de bolling sprak. Hij had kunnen weglopen, maar hij zag liever de vijan in 't gezicht en wilde weten in welke mate alles bekend was, en wat hij van de tongen te duchten had. De vrouw deed hem in haar voorplaats gaan, hij schudde eersJ de sneew van zijn overjas. Daar binnen wa« 't warm en gezellig maar zeer eenzaam. Ze verliet hem om achter een „halvetje" te gaan c* hij hoorde alsdan niets dan 't tikken van de! klok. Hij keek op naar die klok, lang geleden had h.j nog zo een getik gehoord, maar hij wist niet waar. De onrust vermeerderde in hem samen met het lengen naar iets dat hij niet kon vatten en ergens in de toekomst lag, maar met het verleden betrek had. Hem docht hij hóórde doden roerloos liggen rondom hem, zijn borst zwoegde heftig op-en-neer, en 't koude zweet barst hem uit, ja, hij hoorde ze liggen als met een inwendig gehoor. Hij wist niet wie ze geweest waren, maar het scheen hem dat het honderde jaren geleden was. Hij had het zich-zelf niet opgedrongen, maar 't kwam langzaam over hem in de groeiende verdoving. Hij was nu helemaal verdwenen of vergroeid in de onmetelikheid, maar hij zag vreemde tonelen, stil en roerloos als levende taferelen voor het voetlicht. Het was geen winter maar heftige zomerhitte, er schroeide een gloeiende zon. Hij bestond alleen in het niet en was onsterfelik, ewen oud, en ontroostbaar omdat hij onsterfelik was. De weduwe was terug binnengekomen, hij hoorde en zag haar, voelde haar, doch heel uit de verte, op onmetelike afstand. Haar gang en haar doen en haar spreken rekte zich uit in de tijd en vulde de ruimte van de gapende ewen in maar schonk hem geen gezelschap. Plots wist hij waarom, hij was ondoordringbaar en hij kon de levenskracht van anderen niet in zich opnemen, hij moest er zelf voortbrengen en de tijdloze ruimte ermee vervullen. De weduwe staarde hem verwonderd aan, hij was bleek, zijn ogen waren half toe en zijn mond half open, daaruit ontsnapten heftige zuchten terwijl hij anders zonder gevoel scheen. — Meneer Van Riebeeck, wat heb je toch? vroeg ze. Hij kwam tot bezinning en staarde haar enigzins verwonderd aan, keek even verwonderd rond. Hij vroeg zich af waarom hij hier was, maar de stilte bleef hem bevangen en drukken. De weduwe zei: — Pak 'n halvetje, meneer, het zal je goed doen! En hij dronk een halvetje. De weduwe sprak weer over de bolling en hij kwam tot zichzelf, hij luisterde. Ze zei ook dat Marie nu voorgoed weg was en ze daarover blij was. Dat wist hij. Ze vertelde ook van Stiena en Matielde, daarnaar luisterde hij gretig. Ze hadden getwist, gekeven, de twee zusters, tenminste Matielde verzekerde ze. Er hadden woelige tonelen plaats. Ze zei ook nog dat dit alles haar eigendom was en ze nog een appeltje voor de dorst gespaard had, genoeg om met twee te leven als er nog een weinig bijkwam. Ze vertelde dat ze hier zo enig woonde, dat ze van geldzaken, jammer genoeg, weinig kende, dat ze schrik had voor dieven. Van Riebeeck vond dat dit alles waar was maar dacht er geen ogenblik aan waar ze heen wilde. De weduwe weifelde, sprak nog wat over-en-weer, en kwam eindelik maar met haar vraag voor de dag; toen was hij stom van verbazing. Hij werd nu nog maar helemaal zich zelf en vatte alles goed, de ruimte en de ewigheid die hem loodzwaar drukte werd een worstelperk, zoals ze altijd geweest was, en rustig was men nooit. Neen, zei hij, daarvoor voel ik niets, dat kan ik nu niet helpen. Hij dacht evenwel aan Stiena en wist dat hij loog. Neen, ik trouw nooit. Maar als ge me nodig hebt voor iets, dan ben ik daar, ge kunt mij altijd vinden. Hij schudhoofde en zag haar aan met ontzetting. Neen, dan was de verlatenheid nog veel groter in zo'n gezelschap! Hij stond op, de weduwe vergezelde hem tot aan de deur. Haar wezen bleef onverstoorbaar, het scheen hem toen plots dat hij aan iets te kort kwam dat hij iemand verongelijkte, waarom wist hij niet. Hij wenste zich wel honderd uren van daar. Ze namen afscheid. Het was onmogelik te zeggen of de weduwe nog hoopte of dat haar alles onverschillig was. Haar wezen beïnvloedde hem als een vage herinnering en hij had weer de ledige ruimte voor zich. Hij meende plots de oplossing van het raadsel gevonden te hebben: ouderdom, eenzaamheid, verlatenheid en niets, de tijdloze ruimte, dat alles had hetzelfde uitwerksel op het gemoed. Hij verdween in de sneew en was dadelik weer van alles afgescheiden in de grote stilte en enigheid en bijna zonder onderbreking kwam hij opniew in het tijdloze, de gebeurtenis van daar straks was reeds ewen geleen. Hij ijsde om zijn eigen gewaarwording, maar kon ze niet van zich afschudden, de mensen hadden als bestaande wezens geen waarde meer en het tegenwoordige bestond niet meer, hij leefde in een overoude tijd. Nu plekte weer iets zwarts in de alomringende blankheid, doch dit werd hij dadelik gewaar met een schok die hem uit zijn ver- doving rukte. Zijn blikken ontmoetten de blikken van Stiena en bleven in haar grote, mooie ogen staren zonder dat hij zich daar rekenschap van gaf, het was als iets innerliks dat zich met haar innerlik in gemeenschap stelde als zonder hersenwerking want geen gedachten kwamen, alleen een oneindig genot, een groot geluk, een wijde zaligheid die als een gloed zich uitbreidde over zijn hele wezen. Hij glimlachte en zij ook en nu zag hij maar even mevrouw Bollekens. Alles duurde maar een ogenblik, hij kwam nu helemaal tot de werkelikheid terug, groette en sprak met eigen woorden en klank en niet alsof hij zichzelf hoorde als een vreemdeling in de verte. Maar dadelik kwam ook weer de vroeging op om het gebeurde van gisteren en hij had daarbij het gevoel dat er geen klaarte vallen kon over het geheim van zijn wezen dat door onbekende invloeden heen-en-weer werd geschingeld zodat het geheel een vals, huichelachtig iets leek waarover hij beschaamd was en woedend omdat hij niet genoeg zichzelf was om zulks te verhinderen. En hij huichelde, hij voelde zich huichelen door de tegenwoordigheid van Mevrouw Bollekens. Hij dacht: wat een ellendige kommediant ben ik, en Mevrouw Bollekens weet het, ik schaam er mij over! En nogtans heb ik haar lief, Stiena, en ik zou niemand anders willen, niemand! En hij huichelde zo goed, hij sprak niet over zijn ontrouw van gisteren! De vrouwen waren bezorgd en spraken over Matielde. Er had deze uchtend een heftige twist plaats gehad; Matielde wilde haar zuster weg hebben doch Stiena wilde niet. — Ik heb ongelijk gehad haar te verlaten, zolang, ik mocht het niet gedaan hebben, ik heb het voorbeeld niet gevolgd van Ons Here, ik heb de stem gevolgd van mijn vrok. Het is mijn schuld dat alles nu zo is en ik moet er nu voor boeten, ik mag of wil haar niet meer verlaten. — Je overdrijft, zei haar Mevrouw Bollekens, waarom zou dat jou schuld zijn? Kun je daar iets aan doen? ze is zot geworden, maar het was omdat dit zo haar lot was. — Neen, neen, antwoordde Stiena, zot is ze niet, ze weet heel goed wat ze doet . . . — Als ze in haar goeie ogenblikken is! — Ja, anders niet, maar 't zijn aanvallen dat ze krijgt. De dokter heeft het ook gezegd, dat ze heel gemakkelik kan genezen, maar dat ze veel afleiding moet hebben. — Niemand zal toch zeggen dat een gezond mens zulke gedachten krijgt. — Gezond ? maar er let haar niets! Zulke gedachten krijgen, maar wie weet van waar dat komt ? Opgestoken zeker door de duivels! — Die zitten in het vlees, meende Van Riebeeck. Daarop zwegen ze alle drie want ze voelden dat ze op een terrein kwamen waarop zich niemand openhartig waagde, de wereld verbood de openbare biecht en de belijdenis van de grote hartstochten als onzedelik. Doen mag men die, maar er niet over spreken, men moet huichelen en ze zelfs ontkennen. De veropenbaring ervan is een openbaar schandaal wisten ze. Ze zouden ook niet kunnen omdat ze levenslang het tegendeel beoefend hadden. Ze zouden geen gepaste woorden vinden noch hun eigen schaamte kunnen overwinnen. En wat baatte het? ze begrepen er niets van, van al die geheimzinnige werkingen, ze voelden alleen, wanneer ze diep in hun eigen wezen daalden, hoe de Jichamelike onregelmatigheden mogelik konden ontstaan door een biezondere bouw. Zo wisten ze waar dit alles zijn oorsprong nam. De volkswijsheid zei dat mensen lijk Matielde 'n hete lever hadden, en dat was alles. Maar in het vlees lag niet alles en de mens was niet alleen verantwoordelik voor zijn daden indien zo 'n verantwoordelikheid bestaan kon. Het waren echter de begeleidende zaken, die vruchten van de verbeelding, die het gruwelikst waren. Van waar kwam dat alles? Het scheen ongelooflik dat Matielde zo iets ooit had kunnen uitvinden. Maar welke gedachten bestormen de mens niet die bezigloos is in de eenzaamheid? Ook dat wisten ze. — En wat zul je nu doen? vroeg mevrouw Bollekens aan Stiena. — Bij haar blijven en voor haar zorgen. Hadden wij misschien meer van malkaar gehouden het zou nooit gebeurd zijn. En nogtans voel ik dat het niet goed is met twee zich opsluiten, veel van wat nu gebeurd is heeft zekerlik daarin grond gevonden om weelderig op-te-schieten, maar ik zal strijden. — Alleen moet je niet zijn, we zullen je komen opzoeken en helpen! wedervoer mevrouw Bollekens. Ze nam afscheid en Van Riebeeck ging ook heen. De hele tijd dat hij daar gestaan had had hij zich veilig geweten en beschut, had hij een grote kalmte gevoeld die echter bij de laatste woorden verdween. Mevrouw Bollekens kloeg over het slecht weer en daarmee wist hij nogeens dat het sneewde en hij voelde de dampkringlucht tegen hem, hem bedekken. Het moest een kalm wegzinken zijn in het niet, doch voor de aandrift bestaat geen kalm sterven en kan er alleen sprake zijn van harmonie. Van Riebeeck vond geen kalmte, zelfs niet de betrekkelike rust van de inwendige beschouwing, of het wegzinken in de tijdloosheid. Hij dacht na wat hij doen zou. ]n hem had zich de warmte gelegd van Stiena's tegenwoordigheid. Het was een zachte bekoring die nooit meer uit hem zou verdwijnen. Maar hij kon haar niet zo treurig zien omdat zulks zijn genot benam. Hij moest helpen opdat het anders worden zou. Er was maar éen middel daartoe: met haar trouwen! XV. De dagen volgden eentonig elkaar op en het winterde aanhoudend. Triestig was het langs de eenzame, verloren straat en de huizen bleven gesloten voor de koude. De klosjes kletterden in het huis van de beide zusters die achter zaten in de keuken, zoals levenslang hun gewoonte was. Vóór hen hadden ze het venster waar langs de ruiten het water liep en die 'n bobbelige oppervlakte vertoonden doorsneden door wissellende sporen. Daarachter lag de witheid van het uitgestrekte veld, hier en daar onderbroken door de zwarte lijnen en stippen, grillige gedaanten van struiken en bomen. De blank wierp een eigenaardige en treurige klaarte in de keuken, dagen door, en de zusters zwegen, en alles zweeg behalve t geratel van de boutjes. In de valavend drong soms het schel gegil van de jongens tot hen door en als enig leven zagen ze bijwijlen 't gefladder van een eenzame mus of een dolend roodborstje dat met zijn scherpe kleuren aan de nijpende kou daarbuiten herinnerde. De zusters zagen het alles aan en spraken niet, ze dachten en mijmerden. Over alles lag de grote invloed van de verlatenheid en drukte het hart. Het sloeg vier ure, Matielde scheidde een ogenblik uit en zag haar zuster van terzijde aan. Sichtend lange dagen was ze geen ogenblik meer weg geweest en daarom haatte ze haar meer-en-meer. Erger was het: ze vervolgde haar waar ze ging, ze kon geen stap meer verzetten zonder dat ze erbij was. Matielde keek door het venster toen ze zag dat haar zuster geen acht op haar sloeg, ze keek door het venster de ruimte in en mijmerde hoe ze zou ontkomen. Nu was haar zuster haar geweten niet meer, zoals in het begin; ze was een dwang geworden en wekte niets meer dan haat in plaats van berouw. Berouw bestond niet meer, alles was heen, neen, niet heen, iets bestond nog, de verering doch die was van voorwerp veranderd en de gedachte aan God kwam alleen nog op om Hem te haten en te vervloeken. O! nu was ze haar zelf en ze was tevreden omdat ze haarzelf opniew was. Zwaar lagen daar de jaren van gehuichel die nu voorbij waren en ze toefde weer bij haar kindsheid toen ze de Gekruisigde weer kruiste. Al die jaren . . . wat had ze gedaan ? Wat had haar gedreven tot iets dat niet het hare was, tot de Godsverering die ze niet bezat? Zo dikwels had haar zulks gepijnigd, had ze tegen een drang moeten worstelen omdat alles te ver- branden in een wulps, onmetelik genot! Die drang was eindelik doorgebroken en nu was ze gelukkig, neen ze was haarzelf en ze leverde zich onverstoorbaar over aan de wellust, zonder berouw, zonder een schijn van berouw, alleen zwoegend en dubbend in de enigheid over plannen om zich van het zusterlik juk te ontmaken en geheel vrij te zijn, zich ongestoord aan haar genot te kunnen overleveren. De jongens tierden op straat en ze miek een vaag gebaar van vraakzucht, haar oogappels werden zwart en haar trekken trokken zich samen. Ja, dat alles had ze nooit gekend, nooit de stem van een minnaar gehoord. Dat was Zijn schuld en daarom haatte ze Hem, lang genoeg had Hij haar bedrogen met Zijn schijnvreugde waaraan ze zich devotelik en vurig had overgeleverd. Hij had haar de vergetelheid niet kunnen bezorgen want ze zag in tastelike dingen, de andere vreugde en het genot van deze die er zich aan overleverden, en ze was nooit tevreden. Ze had zich aan Zijn invloed onttrokken en het ware genot was over haar gekomen en miek haar gelukkig. Ze luisterde, ze hoorde stemmen . . . dat waren de duivels, ze aanhoorde ze in ver- rukking. Ze kwamen haar spreken over geheime wellusten, over niewe verrukkingen. De duivel, Satan, O! wat was hij goed! en welk een genot werd haar door zijn enkele nabijheid geschonken! Weer loerde ze tersluiks naar haar kletterende zuster, want onder 't geweld van de drang had ze op haar stoel zitten frikkelen. Doch Stiena merkte niets en ze hield zich nu muisstil om van het wondere gehoor te kunnen genieten. Stil! Wat was dat? de hel, de ewige vlammen, de altijd-durende ewigheid, het laatste oordeel, wie kwam daar nu mee voor de dag in dat ogenblik van genot? Zo werd steeds alles dus gestoord door een geheimzinnige werking, de gedachten kwamen plots zonder ze wist van waar, mengden zich ondereen en streden tegen elkaar. Wat was dat? haar engel-bewaarder? die had ze niet nodig, met hem had ze geen uitstaans meer, hij had haar niet gelukkig kunnen maken. Ze gaf niets om de hel en om het ewig branden. Die gedachten waren slechts een oppervlakkige trilling van haar hersenen, een vage weergalm dat op geen herinnering steunde, de gedachte aan de deugd was niet geworteld in het vlees. Een herinnering? neen, daar was geen herinnering of ze was afgestorven, doch integendeel doorwoelde de gedachte aan het aardse genot haar lichaam tot in de fijnste vezels. Dat vond zijn steun in het vlees, dót werkte als een overlevering, als de teruggevonden sage van haar werkelik ik. Ze leunde achterwaarts en sloot de ogen, zonk weg in een duizeling van wellust, ze zag vóór zich vrange vizioenen van hartstocht en wulpsheid. Maar na een zekere tijd ontsnapten haar krachten in een spasme, haar zenuwen ontspanden en klop, klop, ging het daar in het diep-verborgene. Nu was dit echter heel diep en verdoofde merkbaar in de loop van de dagen, het kwam niet meer tot een openbaring die berouw voor gevolg had doch enkel nog tot de oppervlakkige gedachte: dat het nooit uitkome! Daarna werkte ze weer voort en mijmerde over het begaan van niewe zonden. Er werd aan de deur geklopt en Stiena ging open doen. Matielde zag haar zuster achterna met een woede-glans in de donkere ogen. Waarbij het kwam wist ze niet, maar ze vreesde haar zuster, het was het morele over- wicht van een kloek-geevenredigde, sterke zie] op een door-hartstocht-gebrokene. Ze vreesde en haatte haar, die vrees was het enige wat haar nog weerhield zich voJop aan haar-zeJf over te Jeveren. Maar ze voelde alleen dat overwicht en wist niet meer waaraan het toe-te-schrijven daar ze zelf geen morele zin meer bezat. Matielde's vrees was zuiver instinktmatig geworden, werd het nog meer naarmate ze redelozer werd. Doch er bleef haar een zekere schaamte over of schuwheid als het laatste merkteken van een strenge opvoeding misschien, misschien was het ook slechts de bangheid omdat haar zuster haar alle zedeloze handelingen verbood. Ze hoorde de stem van een man en werd seffens overgeleverd aan heftige gemoedsaandoeningen; ze was als een bezetene. Van Riebeeck kwam binnen met de stasiesjef en mevrouw Bollekens. De twee mannen groetten Matielde en schouwden verwonderd in haar verwilderde ogen. Allen zetten zich en mevrouw Bollekens begon dadelik een-enander te vertellen terwijl Stiena het vuur oprokelde en de stoof opvulde want de bezoekers rilden in de koude keuken. Matielde had geen groet weergegeven. De andere namen geen acht daar iedereen haar voor een waanzinnige hield. Van Riebeeck volgde met de blikken al de bewegingen van Stiena en Stiena ondervond een ogenblik van grote, innerlike vreugde omdat hij daar was, doch ze liet er niets van merken. Matielde was somber geworden en in zichzelf gekeerd. De nabijheid van werkelike mannen boezemde haar nu nog slechts een wezenlike afkeer en haat in. Ze verzadigde zich alleen aan veridealizeerde viezioenen. Niettemin werkte hun aanwezen op haar als een prikkel en ze omschiep hun werkelikheid in niewe idealen voor een aanstaand genot. De samenspraak was levendig. Alleen Van Riebeeck zei niets, hij nam alles op, mat en overwoog alles. Doch wat er ook was, hoe het er ook uitzag, hoe enig het er scheen, hij bemerkte niets dan tintelend leven en een onmetelike, niet te-verzwelgen zaligheid verwekt door het aanwezen van dat éne bestaan van haar die in bedrijvigheid zich heen-enweer bewoog. Het was iets wat hij niet verklaren kon, het was iets dat binnen in haar lag, een grote gloed die alles verwarmde, want uiterlik was er niets aan haar, geen schoonheid van vormen of geen bevalligheid. Alleen prachtige ogen bezat ze nog, volmaakte zintuigen waaruit al het mooie van haar innerlik straalde. Stiena was ook veel zenuwachtiger omdat hij daar was. Anders dacht ze aan hem uit de verte, bleef in de lege dagen bij zijn doen en laten en had willen in z'n plaats alles doen om hem alle lijden te sparen. Wanneer ze anderen zag dacht ze aan hem en voelde de behoefte hen de genegenheid te schenken die ze hem niet geven kon. Haar liefde was geen sluimerende sentimentaliteit meer, maar een werkdadige eenheid die haar krachten uitstraalde over het omringende. — Je weet dat moei aan Van Riebeeck gevraagd heeft om met hem te trouwen ? vroeg mevrouw Bollekens aan Stiena. Matielde barst uit in een schorre lach, de andere lachten ook behalve Stiena die zei: — Ja, dat mens kan zonder man niet voort, zoals ze het mij uiteengedaan heeft. Ik kan dat nog wel begrijpen. — Maar ze moest 'n oudere gevraagd hebben. — Er zijn hier gene op 't dorp. — Nu, meende Bollekens, men heeft nu juist altijd het geluk niet zelf door 'n vrouw gevraagd te worden, dat is zeer vererend voor Van Riebeeck! — Ja, 't is 'n grote eer voor mij, antwoordde deze, maar ik heb bedankt en ze zou me nu moeten gerust laten. Ze doet me integendeel lastig vallen door de gastvrouw. Dat gaat 'n beetje buiten de schreef. Gisteren heeft ze me laten weten hoeveel ze wel bezit en me laten horen dat ik naar de trein niet meer zou behoeven te gaan. Stiena dekte de tafel en ze zetten zich rondom. Bollekens die heel erg van de kou Jeed, zocht om een plaatsje bij het vuur. Matielde bleef met haar rug naar de tafel zitten en weigerde zich om-te-draaien. Spreken deed ze niet en er heerste weer een gedrukte stemming daardoor. Haar koppigheid verschoonden de bezoekers omdat men haar nam voor waanzinnig, doch Stiena wist het beter en leed er onder. Waarom wilde haar zuster van geen verzoening horen? Waarom bleef ze zo hardnekkig? Alles kon nog weer terecht komen. — Kom, zet je bij, zei ze nog eens. Maar de andere deed geen teken dat ze haar vraag begreep. Toen plots begon ze te werken, de boutjes geweldig dooreen te smij- ten om te kletteren en de woorden die vielen onder 't lawijd te versmachten. Er heerste n wijle stilte en Van Riebeeck voelde al de huizelikheid verdwijnen, wegdeinen als tabakswalmen voor 'n lichte tocht. Hij werd een wijle woedend en zou de oudste wel verwenst hebben. Stiena zei niets of kloeg niet en was besloten alles lijdzaam te verdragen overtuigd dat ze zowel schuld had als het toeval. — Wanneer trouw je gij nu, Stiena ? vroeg Bollekens stil lachend. Ze werd vuurrood plots en keek verlegen in haar kom. Gelukkig was ze juist een stuk boterham aan 't slikken. Toen ze haar mond vrij had zei ze: Och trouwen! ik ben daarvoor veel te oud! Matielde had plots opgehouden met de klosjes te werpen en miek 'n ruwe beweging. — Niet te oud, zei mevrouw, het is juist nog tijd, maar lang moog je niet meer wachten. — Daar zou me toch niemand willen! antwoordde ze, gedwongen lachend. Van Riebeeck schonk veel aandacht aan de spelingen van 't licht in zijn koffie en sprak geen woord. — Daar kun je niets van weten! er zijn er soms die naar je verlangen zonder dat je het zelf weet! — Daarvoor ben ik veel te lelik. — Daarin ga je mee met ons allen, meende mevrouw, dat is geen beletsel. Ze antwoordde niet. — Ernstig gesproken, zei mevrouw weer, dat zou je moeten doen kind. Nu vooral, je zijt toch zo alleen! dat er eens iets moest voorvallen bij wie moet je lopen? Je moet er eens ernstig aan denken. Van Riebeeck had even naar haar opgezien, hun ogen ontmoetten elkaar. O! ze wist wel dat hij het was! maar ze kon niet, ze mocht niet! Er welden snikken op, het eten stikte in haar keel en de tranen stonden in haar ogen. Ze werd overvallen door een hoestbui. Ze gaf opniew geen antwoord en mevrouw zei nog: — Nu, je moet er nog eens over nadenken, want die dingen moeten overdacht worden. Ze knikte maar had geen eetlust meer. Van Riebeeck die haar tersluiks bezag, bemerkte dat ze leed en hij voelde hetzelfde vrange wee over hem komen zoveel te nijpender daar hij haar niet kon troosten. Hij voelde vrok tegen de Bollekens nu omdat ze die zaak aangeroerd hadden, want dit was heel toevallig gebeurd en zonder voorafgaandelike afspraak. Hij gevoelde zich tegenover Stiena bovendien in de toestand van een folteraar, ze zou menen dat alles zijn opzet was en hij zou in haar ogen een onbeschoft mens zijn. Deze gedachten deden hem nog meer lijden. Er heerste weer drukkende stilte waarin men gewaar werd dat de verhouding door dit gesprek verwekt niet meer vol te houden was. Bovendien heerste boven alles nog de zwijgende, vijandige houding van Matielde als iets drukkends-onbekends, iets beschuldigends, wat, wist men niet, maar zè was de indruk en het leek alsof men een boze daad begaan had. Later praatte men nog over-en-weer en men nam afscheid. Aan de deur kwam juist de zeventiende van de De Mans om het overschot en nu werd hij niet meer heen gezonden. Stiena had een weemoedige toegenegenheid voor de kleine jongen opgevat, sedert hij soms in haar keuken kwam praten en zo eenvoudig en natuurlik de ellende in moeder's huis afschilderde. De toestand van die familie gaf aanleiding tot het vinden van een afscheidspraatje en Stiena herdacht de tijd toen ze steeds medelijdend was met ongeziene ongelukken maar nooit geen lenigde. Toen kloeg ze over haar verlatenheid en gebrek aan liefde van de mensen jegens haar. Nu kende ze dat gebrek niet meer, ze wist niet of het bestond, ze gaf alleen en zag er niet naar of ze iets terug ontving en haar leven was vervuld. Het gezelschap verwijderde zich en Stiena bleef hen nog een ogenblik nastaren. Er was niemand langs de verlaten dorpstraat, de kleine had zich ook verwijderd. Over de sneew en de scherp-zich-aftekenende dingen lag de snerpende kou die haar goed deed nu. 1 n de verte was alles eenzaam, niets dan de ruwe struiken en bomen die spaarzaam het landschap bevolkten en knoestig afstompten tegen de zuivere lucht. Hij was heen, misschien kwam hij nooit meer terug. Ze voelde zich buitengewoon eenzaam en verlaten nu, verlangend heen te ijlen in het oneindige, de blauwte in. Ze voelde opniew dat ze niemand had, alles was vreemd voor haar. Maar ook niemand kon haar troosten, want niemand kon hem vervangen. Wat baatte het dat iemand zelfs met haar kwam meelijden ? Er was iets anders nodig, het gezelschap van een zusterziel op de eentonige weg, een ziel waarmee men samen groeide. Zo was er maar éen. Het was ellendig dat zulk een grote last op haar schouders was neergekomen, en ze begreep niet waarom dit zo was. Lange jaren had ze eenzaam en liefdeloos geleefd en nu dat een late genegenheid zich openbaarde belette het ongeluk voor altijd, het geluk te genieten dat daar te grijpen lag. O, haar zuster! Waarom was die zo onredelik dwaas? Waarom was het toch dat ze zich overgaf aan ongebonden hartstochten als het ware om haar te verhinderen gelukkig te zijn? Ze was woedend op haar zuster en daar lag een groot, onuitgesproken verwijt in haar tegen de oorzaak van alles, vaag beschuldigde ze Hem, doch luide dierf ze niet en ze voelde vroeging als de stem daarbinnen zich te luid wilde verheffen. Toen bedacht ze dat ze alles verdiend had, ja, het kwam alles zo juist uit: vroeger was ze zelf zonder genegenheid geweest, nu ze er bezat was ze verhinderd haar neiging te volgen. Stiena loosde een diepe zucht. Ja hij was weg! Heel dat toneel herging ze weer in haar geest. Toen ergerde het haar dat alles zo gegaan was en dat vreemden zich ermee gemoeid hadden. Het was onnodig dat er woorden over gesproken werden, men had hun genegenheid ontwijd en dat was zijn schuld geweest. Waarom was hij niet alleen gekomen? ze hadden elkaar beter verstaan en het waarom geweten van de dingen. Nu was de troosteloosheid zoveel te groter en er kwam nu ook een vrok op tegen hem daarvoor. Neen, men had hun genegenheid ontwijd en ze was een gewone liefdegeschiedenis geworden met lage doeleinden in het gedacht van de mensen. Dacht hij ook aldus en was het te doen om haar arm, verslokerd lichaam? Zó had ze er nog niet over gedacht en nu voelde ze een grote schaamte. Ze trachtte die denkbeelden van zich aftestoten. Daar kwamen geruchtmakende boeren en ze werd opeens de scherpe kou gewaar; ze trok terug binnen en ging vol gemijmer naar de keuken. De avend begon langzaam in te vallen en daar was het in de hoeken reeds grauw. Daarin zag ze haar zuster als een slang zich kronkelen in stijve en onmogelike houdingen. Ze voelde een hevige pijn daarover in haar hart. Al de genegenheid die ze bezat bruiste op en richtte zich naar haar zuster. Ja, die was hulpbehoevend, samen hadden ze de eenzaamheid getorst, het was haar onverdragelik dat haar zuster zich nu helemaal van haar verwijderde. — Matielde, zei ze, moet je hoegenaamd niet meer van me hebben? — Maar de oudste had geen trek de genegenheidsbetuigingen van haar zuster te beantwoorden. Ze keek haar woedend aan met haar verwilderde ogen en saamgeknepen lippen. Ze had in de eenzaamheid nagedacht, neen, ze was in de eenzaamheid roerloos blijven zitten, en daar waren ze afgekomen, de vrienden van haar eenzaamheid, het waren kunstenaars, ze beschreven haar het genot en schilderden het in levende taferelen voor haar ogen. Ze zag het en hoorde 't en bleef stil zitten om er niets van te verliezen, haar lichaam sidderde, ze ging als in vervoering op maar bleef dadenloos om langer te genieten. Vreemde fluiden overstroomden haar, brachten de wellust tot in de uiterste spanning, ze kende dat, ze was in het kwade verfijnd geworden. Neen, mannen moest ze niet hebben, alleen hun herinnering, hun beeltenis, hun schim en hetgene die dingen meebrachten aan kwade hartstochten die in haar werden opgewekt. Met die beeltenis vóór haar genoot ze, roerloos. Toen trad opeens haar zuster binnen en veranderde de wellust in wilde haat en woede. Ze kreeg bijna een aanval, 't Ging echter over: in 't midden van vraakgedachten, halfafgewerkt, kwamen niewe die ze vernietigden. Het is beter stil te zijn, dacht ze; en mij gehoorzaam te gebaren, dan vermindert haar waakzaamheid. Het duurde een hele tijd eer ze kon spreken, haar keel was schor en haar stem rauw. — Wat moet ik doen? vroeg ze eindelik, of wat moet je je moeien met me? Ik heb niets tegen je. En moet ik spreken als ik niets te zeggen heb? — Je zegt niets omdat je kwaad zijt op mij, omdat je me niet meer kunt zien, en ik zou wel willen weten waarom. Is het omdat we ons gescheiden hebben? — Neen, je kunt doen wat je wilt, je zijt oud genoeg. Ik ben niet kwaad, maar je moet je met mij niet moeien, ik doe niets dat slecht is. Zij stil en laat me overpeizen, zei ze geheimzinnig, ik moet boete doen, ik heb de belofte gedaan niet meer te spreken. Houd je stil, als ik moet spreken zal ik spreken! Stiena gaf geen antwoord meer en bezag ongerust haar zuster. Deze had zich tijdens het kortstondig gesprek zenuwachtig-opgewonden geschud. Nu zat ze kalm, met 'n effen doch ijskoud gezicht in de bijna uitgevaagde klaarte en ze keek star voor zich. De jongste die hoopte een blik van haar op te vangen, wachtte te vergeefs. Neen, haar zuster had niets voor haar over. Boete doen ? ja, het was mogelik. Dan was zij, Stiena, er ook onnodig, want neen, ze was niet lijdend, haar zuster behoefde haar zorgen niet. Wat moest er nu komen en wat moest ze doen met haar eigen? Had haar zuster, nu ze boete deed, nog enige genegenheid voor haar in haar hart kunnen voelen ontbranden en Stiena zou dat leven veranderen, ze zouden elkaar liefhebben en hun warme genegenheid in daden omzetten. Maar haar zuster deed vs.n de ene kant boete en bleef verstokt in haar boze liefdeloosheid. En Stiena die zo gaarne haar oprechte vergiffenis ontvangen had om rustig en zonder vroeging te kunnen leven. Maar die moest blijven voor haar straf, de vroeging moest blijven, verergerd nu omdat ze de gelegenheid niet meer had om die door aanhoudende zorgen los te kopen, haar zuster had haar hulp en steun niet meer nodig. Een overweldigende triestigheid miek zich van haar meester en ze moest geweld op zichzelf doen om niet in snikken los te barsten. Waarom had ze haar zuster aangesproken? Ze zou niet opniew de zekerheid gehad hebben dat haar niets deerde en ze zou ten minste in de begocheling verkeerd hebben dat haar zorg een doel had. Liever zag ze haar zuster lijdend. Wat een zelfzuchtige wens! ze voelde er onmiddelik berouw en schaamte over en bad om vergiffenis. En dan kwam ook dadelik over haar de wetenschap dat haar zuster huichelde en voort evenveel en meer nog haar zorgen zou nodig hebben, stadige zorgen, maar ze wilde haar waakzaamheid ontkomen. Stiena aanstak het licht. Ze zetten zich aan weerskanten daarvan ieder met een ordonnaal nevens zich. De helle, klare, uitgevaagd-violette straal viel op het kussen, verlichtte de kant en het speldegewar. Ze begonnen te scharrelen in hun klosjes. Geen een sprak nog, het was de stilte van vroeger en voor de jongste was daar niets veranderd, alles bleef eender en de vijand, de kwade duivel, bleef voort meester over haar zuster. Was het we! nog haar zuster of was het satan-zelf? Ze huiverde, het was een voorbijgaande gedachte lijk zovele, schrik moest ze niet hebben, voor haar was het nog haar zuster. Ze keek op naar Matielde. Deze deed niets. Ze zat recht op, met het kussen op haar knieën leunend, de handen rustend op de boord en op de boutjes. Ze zag naar viezioenen, haar ogen stonden star, en ze was geheel roerloos, stijf, als dood. Stiena schrikte hevig. Ze vreesde steeds dat haar zuster in zo'n aanval blijven zou, dat ze haar zo eens dood zou vinden. — Matielde, Matielde, lees je, jong? vroeg ze angstig en schudde haar heftig, in haar schrik geweldig verlangend dat de aanval 'n einde nam. Matielde was verre weg. Haar ledematen waren uitgestrekt verstijfd zodat het pijnlik deed om aan te zien. De oogappels waren half verdwenen onder de vleggers. Stiena vreesde dat ze stierf en ze riep naar omhoog om bijstand. Na 'n wijle bekwam Matielde stillekensaan. Ze kon zich eindelik oprichten en die bol verduwen die in haar keel zat. Langzamerhand, met de bezinning, kwam 'n razernij over haar. Ze richtte zich plots op in volle lengte, het kussen viel met gedruis voor haar voeten, haar gezicht was lelik grijnzend en haar ogen schitterden. — Hoe lang zal 't nog duren, schreewde ze, dat ik onder je bewaking moet staan? vraag ik je wat dat je doet met je mansvolk waar dat je zot achterloopt? Wat moet je van mij hebben? Lezen, lezen! wat zaken heb ik met lezen? lees je gij als je met hem nestelt? Wat wil je iemand komen de les spellen, iemand die veel beter is dan gij, die met geen mansvolk nestelt? Waarom moet ik lezen ? om vergiffenis te vragen over jou zonden? Nestel ik met 't mansvolk? Laat me gerust en loop met je vent met z'n koperen knoppen! Gaat er maar seffens van door en laat me gerust, 'k Zal blij zijn als je weg zijt. Wat! 't is 'n schande dat 'n mens alzo onder bewaking moet staan. Zou je niet denken dat ik nog 'n klein kind ben? Maar ik ben de oudste en ik ben meester en ik verbied je nog die vent in huis te brengen! Ze zweeg een wijle en rukte binst zenuwachtig-heftig aan haar schorte. Ze ademde hevig en grijnsde lelik. — Lezen! lezen! zou je niet zeggen? Sich- tend wanneer zij je zo heilig geworden? Als gij zonden bedrijft moet je het weten, maar ik bedrijf geen en heb niet nodig te lezen. Bovendien God heeft zich met ons niet te moeien, Hij kan niet, Hij is daarvoor veel te onmachtig. Maar de duivel, de duivel, de duivel, die kan . . . Ze barst plots uit in'n wilde giechelende lach. Haar wezenstrekken verstarden weer. Ze sloeg de armen open met de gebalde vuisten, wierp 'n geweldige schreew uit en viel achterover. Ze was bewusteloos doch vrong, kronkelde zich en stampte als een razende. De stoelen vlogen omver, de tafel werd verschopt en een van de ordonnaals viel met een zwaar plofgerinkel op de vloer. De lamp waggelde, stortte omver en breidde haar inhoud over de tafel die dadelik in brand schoot. Maar Stiena verkeerde in een ogenblik van vreemde kalmte. Ze liep naar de achterdeur, wierp er water in de emer met zand en spreidde dit nat over de vlammende tafel. De brand was dadelik uitgedoofd en ze liep naar de voordeur, klampte Doken aan, die met zijn melkemmers afkwam en nog een paar boerezoons die naar huis trokken van de stasie af. '5 XVI. Het weer was nu opniew zachter voor een wijle, doch de wegen lagen vuil en slijkerig, de goten drupten en nevelig waren de verten, uitgevaagd en grauw. In de lucht voor het venster, vloog nu en dan een mus, het was alles wat zienlik roerde en leefde in het brede gezichtsveld. Stiena had het alles eens even bezien en begon daarna te werken. Ze was nu kalm geworden, na lange dagen van strijd, de kalmte van vroeger, een kalmte die ze verworven had uit de zekerheid van te doen en te oordelen en ook te veroordelen volgens de wetten van Kristus. Doch, hoewel die wetten dezelfde bleven, waren de gevolgtrekkingen anders dan vroeger. Toen zag ze alleen de mensen rondom en hun gebreken die ze vergeleek met die leer. Nu was het haar eigen handelen. Ze veroordeelde of oordeelde niet meer dan alleen haar eigen, ze dacht niet meer na hoe een ander moest handelen maar overwoog hoe ze zelf moest te werk gaan. Zo en zo moet ik doen, dacht ze steeds. In niets van dat alles was echter overdrijving. Ze leefde haar leven kalmpjes, deed nu-en-dan 'n kleine boetedoening. Dit viel haar niet moeilik, ze waren de overvloed niet gewoon. Alzo droeg ze gelaten de straf die God over haar had gezonden. De zusters spraken niet tegen malkaar. Dit verdroot Stiena 't meest: er was geen beternis hoegenaamd. Ze waren altijd alleen. Ze dachten ieder in een verschillende richting en in niets was nog eenheid. Stiena dacht veel aan Van Riebeeck, wat hij deed en wat hij al gezegd had. Die dingen stonden daarbinnen ergens gegrift en gingen er niet uit. Wat hem griefde griefde haar. Ze zag hem niet meer, maar leefde met hem, niet alleen in het tegenwoordige, maar ook in zijn verleden waarvan ze veel wist. Veel onrecht werd hem aangedaan en de uitpluizing van dat onrecht deed staag haar eigen gedenken: zo heb ik ook gedaan . . . hoe zou ik gedaan hebben? Het was een altijddurend onderhoud met haar eigen, een innerlike opruiming, en dat had haar helemaal veranderd. Vroeger was het uit louter vreugde geweest, liefdevreugd, een behoefte om gelukkigen rondom zich te zien, die de waarde van haar gedrag tegenover haar medemensen bepaalde, het was een gehoorzamen aan uiterlike drang. Nu leek die liefde afgestorven, doch haar warmte was overgebleven als een bezinksel in haar hart. Het was nu geen passie meer die iedere vezel van haar lichaam deed trillen, het was een diepe genegenheid die naar harmonie zocht met het omringende. Ze handelde alleen bewogen door die drang naar harmonie en lette er niet op dat haar zelfkritiek te laat kwam. Haar daden waren even impulsief als vroeger maar gingen uit van een andere behoefte die haar wezen had omgekeerd. Hij, Van Riebeeck, was niet meer teruggekeerd en ze voelde dat hij wegbleef omdat anderen een misslag begaan hadden en zij hem plichtig moest denken, bij intuisie wist ze dat hij er geen schuld aan had. Zijn herinnering was voor haar een sterkte in de lastige strijd, de moedeloosheid die de eenzame dagen meebrachten werd erdoor verdreven. Haar zuster berispte ze niet meer, het uitwerksel was al te geweldig. Ze bad veel en legde de uiterste verdraagzaamheid aan de dag doch liet haar nooit alleen en vermaande haar met roerende blikken. Matielde echter was niet te vermanen. Soms had ze redelike ogenblikken, dan voelde ze behoefte opkomende vermaningen te sussen. Zich verzetten tegen haar kwaal kon ze niet, doch ze stak de schuld op een ander. Zij zelf zondigde niet meer, het waren die andere, de duivels, die haar misbruikten en ze kon het hen niet beletten. Ze had slechte gedachten, wat hield dat in? Neen, ze misdeed niet meer . . . rondom haar deed men het kwaad voor haar, ze zag het en hoorde 't, men nam bezit van haar en ze leverde zich er geheel aan over. Het waren nu geen heftige tonelen meer van drift, ze bleef zitten en genoot de wellust langzaam, door de kracht van haar verbeelding, een verfijnde wellust, gevoerd tot het toppunt van de verfijning. Maar de natuur is medogenloos en neemt weervraak. Haar krachten namen snel af, ze was soms als in gestadige bedwelming en was, als ze eruit kwam, niets meer dan een vod, lusteloos en zonder kracht. Rondom haar zag ze evenwel het geweld toenemen, de stemmen werden luider, soms dreigend, de taferelen werden heftiger, vrezeliker. Soms schreewde ze erbij, schrikkelike, angstwekkende dingen zag ze. Toen werd ze op eens heen-en-weer geschud en viel neer in een hoek, sprong weer op, huilde en brieste. De ogen van haar zuster verschrikten haar groteliks en ze kon zich uren Jang overgeven aan gedachten van sombere haat over de waakzaamheid waarvan ze het voorwerp was. Op zo 'n ogenblikken was ze éen en al razernij en rukte en scheurde alles van éen; ze gebaarde echter niet en verweet Stiena niet meer. Doch de gedachten mengden zich merendeels in haar brein met een buitengewone snelheid, dat brein was geen éenheid meer, het was het ontvangtoestel van allerlei gewaarwordingen, het was er een aanhoudend ruisen, een aanhoudend gevecht van gaande en komende gedachten die tegen elkander streden, elkaar bevochten. Dikwels was dit alles vergezeld door een schaduwenbeweeg rondom haar dat haar soms deed huilen van schrik. Doch al die gedachten bewerkten haar vlees en haar neigingen en het was of honderd tegenstrijdige personen haar bewoonden. Haar lijf volgde de aandrift van de krachtigste gedachte, doch dikwels werd het gebaar, half voltooid, door een andere invloed vernietigd. Het verergerde maar. De schrikkende viezioenen, zeldzaam in het begin, werden menigvuldiger. Ze zweepten haar op ondanks de loomheid die haar gevangen hield en een gevolg was van de eenzame neiging. Een ander gevolg hiervan was het wegzinken in sombere triestig- heid en vervolgingswaanzin. Ze schuwde alle gezelschap en Stiena was verplicht de geburen het huis te ontzeggen, want ieder bezoek had een krisis voor gevolg. De aanhoudende waakzaamheid van Stiena dwong haar weg te vluchten in afgelegen hoeken, buiten, in de beste kamer, vond ze een tijdlang nog een veilige schuilplaats. Maar de steeds wakende geest van haar zuster, de herinneringen die bij haar opkwamen uit vroeger tijd en in de eenzaamheid vrije toegang kregen, deden haar ook daarop letten en ze ging Matielde verrassen. Toen was er voor deze niets meer, geen enkele plaats . . . Het was het einde. Ze kon niet, ze werd gedwongen. Ze sprong van haar stoel ten prooi aan hevige schrik, staarde iets aan dat niet te zien was, huilde jammerend om vergiffenis of vloekte lijk een bezetene, tierde en raasde. Ze wilde zich overleveren aan de verlokkende stem: maar toen bezag haar zuster haar en ze schuimbekte van woede, rolde zich als een razende over de grond. Op een dag was ze betrekkelik kalm, ze zat stil in een hoek te mokken en het was onmogelik na te speuren wat haar bezig hield. Stiena vreesde er het ergste voor en keek haar herhaalde malen aan. Het uitzicht van de dingen was triestig, het speldekussen van de oudste stond bij haar in de hoek en werd niet meer aangeraakt, ze deed letterlik niets. Er bovenop lag de kat in een bol. Rondom waren in de blauwe vloer grijze strepen, sporen van de laatste worsteling van Matielde tegen hersenschimmen. Stiena bezag met treurigheid dit toneel en haar zuster die nu een willoze vod geworden was. Toen herinnerde ze zich, zonder te weten vanwaar dit kwam, de Faustlegende, en ze werd zo dadelik overtuigd dat haar zuster haar ziel aan de duivel verkocht had. Daar werd aan de deur geklopt en ze voelde plots een grote angst opkomen, het moest eens een man zijn met horens en koepoten! Ze keek haar zuster strak aan, maar deze verroerde zich niet; ze stond op en ging schoorvoetend en vol angst naar de deur. Hij was het die daar stond, Van Riebeeck! Stiena verschoot geweldig en was ineens ook buitengewoon blij dat ze hem zag. Maar dit was als een kwaad waar ze zich tegen verzette en ook vatte ze plots argwaan op, een gevolg van de gedachten van daar straks. Zond de duivel hem om haar van haar plichten af te trekken? Hij noemde haar bij haar naam, maar deed niet gemeenzaam. Hij was pas geschoren en op zijn best maar onzeker in zijn handeling en in zijn glimlach. Had ze niet naar zijn gelaat gezien? De uiterlike mens had haar vreugde opgewekt en daarom dacht ze een zonde bedreven te hebben omdat ze het zich anders had voorgenomen. Maar kan het anders dan dat men eerst de indruk opvangt van de dingen zoals ze zich voordoen? Stiena liet hem binnengaan in de voorplaats. Haar hart klopte hoorbaar. Nu was het niet meer het uitzicht maar de nabijheid van iets waarin ze vrede vond, geluk en zaligheid en veiligheid, de goede warmte van iets dat krachtig haar tegen laaide. Nu was ze ineens moe te strijden en wenste in zijn armen uit te rusten. Hij sprak. Hij zei maar een paar woorden. Hij sprak niet van beminnen, ook niet van een vereniging van belangen of over het uitvoeren van enige hartstocht. H et was haar niet duidelik hoe hij het inkleedde, maar het kwam tot haar zoals ze het voelde, zonder haar te kwetsen, in volkomen harmonie. Het was alsof het er reeds lang was in latente toestand doch nu plots krachtig tot werkzaamheid werd geroepen niet door een uiterlik prikkelmiddel maar door een beweging van die kracht zelf. Een hele tijd voelde ze er het oneindig zoete van, doch toen werd ze haar eigen meester en ze putte niewe kracht uit zijn liefde om haar eigen te sterken. Ze was niettemin als verdoofd en haar stem was als een verre weergalm. Ze hoorde zich-zelf zeggen: — Neen, Poliet, ik zou het gaarne aannemen, maar ik kan niet, je weet het, ik moet voor mijn zuster zorgen. Het is mijn eigen schuld dat ze zo is. Ons Here heeft me gestraft . . . — Maar het is uw schuld niet, als iemand zinneloos wordt, kunnen de andere mensen daar iets aan doen? vroeg hij. — Wie weet het? alles heeft een oorzaak. Maar van mijn zuster is het mijn schuld. Hij was ontmoedigd geworden en zijn ogen waren als weggedoofd. Zij won in kracht en werd rustig. De overtuiging van te volbrengen plicht schonk haar kalmte. — Maar, zei hij aarzelend, niemand houdt een krankzinnige bij zich, die mensen hebben er alle belang bij opgesloten te worden! — Och! zei ze, wat zij je vreed, wil je mij mijn zuster ontnemen? dan kan ik geen boete doen voor mijn vroeger gedrag, het is de enige wie ik mijn liefde kan besteden en Ons Here wil, om me te straffen, dat ze mijn genegenheid verstoot. Moet ik van mijn zuster scheiden dan heeft mijn leven geen doel meer . . . — En ik? vroeg hij. Ze antwoordde niet dadelik. Zijn blik ontmoette de hare, hij keek recht in haar grote, gevoelvolle ogen. Ze was zeer ontroerd en hij ving een blakende straal van genegenheid op. — Ik moet mijn liefde besteden aan hulpelozen, antwoordde ze eindelik, gij zijt sterk genoeg om er zonder te leven, je kunt mijn zuster van zorgen niet beroven, je zoudt het niet willen. Doe een goed werk en offer je genegenheid voor mij op uit medelijden voor die ellendige en het zal je ten goede gerekend worden. Zijn gezicht was opniew versomberd en hij was bleek. Hij leunde met het hoofd op zijn hand, de elleboog op de knie en keek naar de grond. Hij was volkomen in zijn verwachting teleurgesteld en kon zich met dat denkbeeld niet verenigen. Te lang reeds droomde hij van een gezellig tehuis en had reeds in de verte gezien: 's winters zat hij met haar bij de warme stoof en hij las voor uit de poolreizen van Jules Verne. Zij zag hem met innige tederheid en medelijden aan. Maar hij was gezond en sterk en kon het noodlot dragen. Leed zij minder dan hij ? O! wat was het bitter! maar het moest en ook de herinnering aan de plicht schonk een dadelike bevrediging. Hij richtte plots het hoofd op. — En als ze bij ons bleef? vroeg hij. Ze schudde het hoofd, bang tot het uiterste te moeten, zijn laatste hoop te ontnemen en bovendien over dingen te spreken waarvan de laagheid haar afkeer wekte. Ze deed het niettemin, sprak over de invloed van het zicht van mannen op haar zuster en van haar hartstochten tegen de natuur. Tot haar verwondering begreep hij volkomen alles wat ze onuitgesproken liet. Maar hij werd ineens woedend en verklaardde er het hoofd niet te kunnen bijleggen. Neen, het kon niet zijn, twee mensen die gelukkig bij malkaar konden leven het geluk vernietigen? niemand vergde dit offer. Ze moest 'n beetje zelfzuchtig zijn en aan haar eigen denken. Maar ze antwoordde niet en hij vroeg in wanhoop: — Hebt ge dan eigenlik niets voor mij? — O! antwoordde ze. Ze waren beiden opgestaan en blikten elkander aan. Toen vatte hij haar in de lenden en drukte een kus op haar mond, zag haar bedroefd in de ogen. — Het is dus de eerste en de laatste? vroeg hij hartstochtelik. — Waarom moet je wanhopen ? antwoordde ze, hiernamaals zal alles beter zijn. We zijn gelukkig omdat we gestraft worden voor onze zonden. Het is eene zware plicht maar ik zal hem volbrengen. — Vaarwel dan, antwoordde hij besloten. Hij drukte haar hand en ging heen. Stiena zag hem niet. Ze ging aan 't snikken en 't jammeren. Maar dit duurde niet lang, het week voor een krachtige aanroeping. Ze hoorde een geweldig geschetter in de keuken en liep angstig daarheen. Haar zuster stond te dansen, te lachen en te zingen. — Hoor je, zei ze, ze zijn daar, ze komen me afhalen met muziek en ik zal onze lieve Vrouw worden, de andere hebben ze weggejaagd. Ik zal God afzetten en Van Riebeeck in de plaats stellen! Kom mee, je zult een engel zijn en trouwen met de Koning. En ze vrong haar lijf op een smartelikwulpse wijze en lachte en zong. Stiena zonk op een stoel neer en begon opniew te huilen. Haar zuster was nu volkomen waanzinnig. Van Riebeeck, op zijn kamer gekomen, was weer woedend geworden en had lange tijd tegen de dibberij gedonderd. Maar eindelik was hij bedaard geworden en dan vond hij het gedrag van Stiena heldhaftig, het mocht door dibberij veroorzaakt worden of door wat anders, en hij bewonderde haar. Niettemin meende hij dadelik zijn verplaatsing te moeten vragen want het leek hem hier onhoudbaar. Hij schreef een aanvraag, en zette zich daarna lang te dubben. In zijn wanhoop was hij overtuigd dat hij weg moest, dat hij zich ergens moest gaan bedelven in een vreemde streek, dat hij zich langs hier nooit meer moest vertonen. Maar toen hij vermoeid was over zijn eigen te denken begon hij aan haar te denken, aan haar verlatenheid hier, haar naderende ouderdom, haar geringe inkomsten en steeds grotere zorgen. Hij verweet zich een lafaard te zijn, nam de aanvraag en scheurde ze in stukken. — Waarom kan ik hier niet leven lijk zij? besloot hij, ik zal de tijd afwachten, en haar helpen en steunen als het nodig is. Waarom moet ik haar verlaten? ben ik zo moedig niet als zij? En hij nam Mathias Sandorff en trachtte zijn aandacht aan 't lezen te wijden. Gustaaf Vermeersch. Monceau s s. 27 Okt. 1906. I VAN DE NOOD EEN DEUGD 16 VAN DE NOOD EEN DEUGD. Ik was een kJein bediendetje en leefde met mijn vrouw in veel armoe, want mijn traktementje was mager. Niettemin bood er zich op zekere keer 'n lange slungel op 't bureel aan die mijn werk voor vijf frank minder wilde doen. Hij had bovendien de voorspraak van de bijzit van mijn baas. Alzo raakte ik op straat en wist niet meer van wat hout pijlen maken. Het leven dat ik nu leidde beviel me anders best. Geen bazen meer, opstaan wanneer ik wilde, doen wat ik wilde . . . 't was prachtig! Jammer dat we moesten eten. Dat eten, dat was 'n duivelse zaak, eerst kregen we nog wat krediet, maar dat werd ons weldra geweigerd en we moesten onze magere boel beginnen verkopen. — Daar kwam ook al niet veel van. lk kon om de duivel aan geen andere plaats geraken. Ik zocht en herzocht, schooide en smeekte, niets te doen. Mijn verbeelding had nu vrij spel in al die vrije tijd en ik liep langs straat al zoekende naar de verloren schat. Hoewel ik hem nooit vond zette ik me niettemin wat verder op een bank te dromen over het gebruik dat ik van al dat gevonden geld maken zou, en hoe ik het moest aan boord leggen opdat het nooit uit zou komen. Totdat mijn hongerige maag mij herinnerde dat de schat nog altijd enkel in mijn verbeelding bestond. Soms, langs eenzame kanten dolende, zochten mijn loerende blikken naar afgelegen huizen, ik dacht aan diefstallen en vormde plannen voor inbraak. Ik vergenoegde me echter steeds in mijn verbeelding op voorbaat van het geroofde te genieten en bevond me te laf om het werk te doen. Evenwel, de nood werd dwingender. Ik kon me toch zo maar niet van honger laten kreveren, er moest iets uitgevonden worden. Die uitvinding bracht me de voorzienigheid als loon voor mijn geweldig hunkeren. Op zekere dag, in 't park zijnde, hoorde ik twee wijven bezig. De een zei tegen d' andere: — iedereen weet het wel dat hij 't gedaan heeft. Hij wist niet meer van wat hout pijlen maken. Hij had niets meer in zijn magazijn, 't Was gemakkelik: n stekje aan een handvol schavelingen en de boel stond in vlamme. Hij zei zelf dat hij nog maar 'n half uur weg was? vroeg d' andere. Ja, n half uur. Wel, wat kunnen ze daaraan doen? 't is onvoorzichtigheid en dat is al. Toen verliet ik de plaats, het wezen opgeklaard door een inwendig licht. Ik spoedde me naar huis bij m'n vrouw dol van vreugde en ik dankte God omdat Hij een reddingsplank naar me uitstak. Ik had nog aan de rijke kapietaliesten van mijn verzekeringsmaatschappij niet gedacht. Die goede lieden zouden me uit de nood helpen. Bovendien, dacht ik, de premiën voor brandverzekering, dat is toch geld in 't water gesmeten. Alzo zal ik nog maar het kroos van mijn eigen geld trekken. Want je moet weten, ik ben van een stevige moralieteit. Vooraleer ik iets onderneem moet ik met mijn geweten overeenkomen en moeten mijn daden berusten op echte, morele grondslagen. Dat ik, arme duivel, die van honger kreveerde, trachtte in 't bezit te komen van 't kroos van mijn geld, wie kan daar iets tegen hebben? dat was toch wel mijn recht. Thuisgekomen vertelde ik de zaak met de nodige geheimzinnigheid aan mijn vrouw, want de muren hebben oren. Ik vernam tot mijn verbazing dat zij er ook aan gedacht had. Ze was echter zeer bang dat het mocht uitkomen. Evenwel, daar er volstrekt geen ander reddingsmiddel was, besloten we dat het móest gebeuren en we gingen over tot de praktiese regeling van de zaak. Daar was niet veel te regelen, dachten we, we zouden 's avends ons kot in brand steken en gaan wandelen. Jamaar, daar kwamen we weer met ons geweten in botsing; we woonden in volle straat en hadden langs weerskanten geburen. Die lieden mochten we alzo niet laten braden, behalve dat zulks moorden was, zou bovendien 't gerecht er zich mee moeien en alles en veel onderzoeken en wie weet waar we geraken zouden ? Verdikke! dat was een ander paar mouwen! We zochten eerst te vergeefs in de teksten van de heilige schriften, ziften alles zorgvol uit om te ontdekken of er soms geen restrictions mentales te ontdekken waren die ons zouden toelaten zonder gewetensbezwaar die brave lieden te laten roosteren in de grasie Gods. Was het nu dat er schillen vóór onze ogen waren ? We vonden niets. De dagen gingen voorbij en de dag en het uur waarop het Fait Divers moest plaats hebben, was bepaald. We leefden in zeer ernstige kommernis en grote gejaagdheid, wonderlik genoeg niet zozeer uit schrik voor al die moorden dan uit angst dat men déardoor nauwer zou onderzoeken en de feiten alzo aan 't licht brengen. Die angst werd groter naarmate het tijdstip naderde. We konden niet meer eten noch slapen, het was een vreemde schrik die regelmatig in ons zonk, plots, en meest zonder we aan iets dachten, als verwekt door een weten dat in ons lag en op ons terugwerkte zonder dat het nodig was dat inwendige te beroeren. Zo kregen wij ook een bepaalde vrees voor de uitvoering en het onbekende daarna. Wat was het goedkoop leven in die tijd! Dit was maar gelukkig want we hadden al niet veel meer om geld van te maken. Dikwels zaten we somber vóór ons uit te zien. Soms praatten we achterdochtig en met angst over het waarschijnlike verloop ... en we werkten niettemin voort aan onze plannen. Tot een gebeurtenis onze toekomstige daad in overeenstemming bracht met onze zedeleer. Om dit te verklaren moet ik je over mijn geburen spreken. i^angs de éen kant woonde mijn gebuur Vogelpiek. Langs de andere kant, door een spot van het lot, was het mijn gebuur Piekvogel. Een piek op iemand hebben betekent in 't Gents iemand haat toe dragen. Nu je dit weet kun je over 't karakter van mijn geburen oordelen. De gal van Vogelpiek was gering, hij had op iemand slechts de piek van een vogel, doch Piekvogel bestond integendeel uitsluitend uit gal vermits hij heel-en-al uit een piek-op-iemand bestond. Deze beide lieden — ik spreek van mijn geburen, behoorden tot de belangwekkende orde van de zoogdieren die men hoorndragers noemt. Jn dit te weten had ik een zalig en toch onschuldig genot. Maar daar werd dat genot plots gestoord door die haatdragende Piekvogel die niet kon lijden dat er nog iets bestond dat me in m'n armoe wat genot verschafte. Op zekere dag was ik al niezende achter hem aangestapt op straat. Nu gerucht achter hem kan hij niet verdragen want hij is zeer zenuwachtig. Hij keerde zich plots om en stoof op me toe: Heb je daar haast gedaan, morelde hij, stomme kwiebus! geraffieneerde hoorndrager! Mijn lonpen sorinoen irit miin mni J O j O —1 J" Ik gaapte de man ontzet aan doch kon geen woord spreken. De ogen puilden uitz'nkop en hij miek bewegingen met de rug als een rups die voortkruipt. Niest achter je wijf als ze je bedriegt! brulde hij nog. Ik was verstomd. Wat? ik ook 'n hoorndrager? Ik kon het niet geloven. Ik wist er natuurlik niets van en kon 't me niet verbeelden. Hoe had ik dat ook gekund? Ik had al werk genoeg met m'n geburen, met hun doen en laten zonder dat ik me nog met m'n eigen zaken bezig hield! Bovendien, het kon niet waar zijn. Ik sprak er mijn gebuur Vogelpiek over die juist aan z'n deur stond. Doch Piekvogel had een luistervink van een wijf die stadig aan alle deuren stond. Ja, dit had ze ook weer gehoord en 't werd nu 'n algemene herrie, de hele straat stond op sprieten. Ik had het gedaan om mijn onrust te verdrijven, om zekerheid te hebben en daar had je 't. Het ergste was dat ik er niet uit wijs werd. Doch dit kan je niet veel schelen, wat je moet weten is dat ik dadelik een haat tegen PiekvogeJ opvatte, hij had de weinige rust verstoord die ik nog had en dat vergaf ik hem niet. Wat me ook niet aanstond was dat de vrouw van VogeJpiek niet buiten kwam om voor me partij te trekken. ]k had al een oude piek op die vrouw. AJs er iemand bij ons ziek was schuwde ze het huis in plaats ons te komen helpen. Ze wendde vóór dat ze niet wenste besmet te worden. t Was n wijf met kegelvormige schedel, vooruitstekende onderkaak en diepliggende ogen. Ik herkende in haar een volkomen zelfzuchtige en stelde de zaak op de schuldbrieven die ik voor alle mensen openhoud — voor mij-zelf maak ik natuurlik geen rekening, ik kan toch enkel maar de plichten zien die de mensen jegens mij hebben en niet deze die ik jegens anderen heb. Mijn vrouw was uiterst verontwaardigd en haar haat was niet minder geweldig. Wat? wat gaf het ons nog dat heel dat nest van die Piekvogels en Vogelpieks geroosterd werd? Zo 'n mensen mochten verdwijnen, 't was 'n verzuivering en de straat zou verademen. De Piekvogels lagen met iedereen in ruzie en dat wijf? 't was 'n getrouwde hoer! De andere? die leefde toch maar voor haar eigen, 't was ook al geen jammer, en de kinderen? 't was al maar ioekomsrige gevangeniskost. Ja, ze werden alzo onze vijanden. En in de oude tijden en later, staat er in de gewijde boeken, smeekte het kristenvolk God zijn vijanden te verdelgen. Daar wij niet zeker wisten op God te kunnen staat maken, zouden wij het voor alle zekerheid zelf doen, in God's naam, als het zóver kwam, en we waren dan van twee kwalen ineens verlost en vonden in de Gewijde Geschiedenis de nodige steun. Niettemin, daar nu toch ons temperament zich daartegen verzette — een mens wordt daar door toch ook altijd lastig gevallen, het is z'n kruis op aarde! — zochten we nog naar drogredenen om die inwendige stem van ons temperament te stillen. We zegden: als ze erin blijven dan is 't hun eigen schuld, de eén heeft kinderen en is 's nachts dikwels wakker, vluchten ze niet, dan laten ze zich vrijwillig braden om een ander niet te gaan helpen. De andere, dat is 't minste, er is toch ook nog 's nachts wat beweging op straat. En bovendien, ze zijn alle twee verzekerd. Dit waren echter maar overwegingen om enige opgedrongen humanieteitsbegrippen uit de tegenwoordige tijd die in ons voortleefden, als dwingelanden, te bevredigen. Dat was een dwaasheid geweest van onze opvoeders. Wij leefden echter meer in en hingen het verleden aan, de ware voorschriften van het kristenvoik. Daar kwam dus de gedenkwaardige dag aan waarvan de dagbladen zouden spreken. Ze zouden spreken over mij, mijn naam zou in de gazet staan! Ik dacht er aan in al mijn kommer en besloot me onder die stortvloed van beroemdheid flink te gedragen. Om de waarheid te zeggen gebeurde alles bijna werktuigelik. De gedachte die de plannen had opgebouwd, die alles bereid had, was nu als een macht geworden die buiten mij was gaan huizen en van ieveranst in de omtrek mij bestuurde. Ik was haar werktuig geworden en handelde als in een droom. Ik voelde mij alleen omdat voortdurend schokken me beroerden. Mijn bloed werd snel verzweept door m'n lijf en aanhoudend even erg. Viel er verpozing in, het duurde enkel 'n luttel ogenblik: daar kwam'n niewe schok, 't Was als of 'n domme kracht, met de regelmaat van 'n uurwerk me dat op 't lijf joeg zonder bepaalde reden. De reden was een weten geworden dat tot het gebied van het onbewuste was overgegaan. Bijna vlak vóór mijn deur stond aan de overkant een leeg huis en dat huis had een . J «•••• r»<\ f /«*« >*«n dciliciucut uiw UJigaj wp vvii vvii<.aaiuf uwwm- lopend straatje. De genies van het boze hadden mijn aandacht op dat huis getrokken. Ik besloot er met mijn vrouw in te gaan om van dair een oog op het vuurtje te houden dat we gingen aanleggen. Ik hield er een verzameling sleutels op na, dit is nuttiger dan een van postzegels of printkaarten en geeft toch hetzelfde genot. Bovendien, een mens weet nooit waarvoor dat goed is: ik was misschien voor brandstichter aangelegd en had tot nu toe mijn roeping gemist. Of ik zou ook op dat baantje mijn roeping nog niet vinden en iets anders worden. Ik heb ook een boel vijlen. Ik vervormde dus een sleutel zodat hij op dat achterpoortje paste en van daar kon ik overal in huis binnen. De hele dag liepen we meest stilzwijgend en doelloos rond. We verichtten niets goeds, deden alles verkeerd. Als we de mond openden dan was het over de zaak, over het uitkomen. Het was toch wel ellendig dat een mens nog de vrijheid niet bezat een vuurtje te maken van zijn boel, dat de wet daar zijn neus moest komen in steken. En dat heten ze vrijheid! Die boel, die bekommerde ons 't minst, er was niets meer van waarde. En we 70llH?n dïjrvnnr oen Violo cnm ♦•.„UI—. I "Wil» II VAfVWIl • Ja, dan dachten we toch ook wat we al zouden doen met die boel geld. De avend naderde. We waren doodmoe en konden van zenuwachtigheid toch niet blijven zitten. Daar het donkerde staken we licht aan, veel licht, want de duisternis beangstigde ons. De heilige schrik voor gendarmen die als een nachtmare weegt op onze vrije maatschappij, was ook onbewust in ons en werkte nu. Was er ergens een donkere hoek dan zagen we van die lieden staan. Niettemin gingen wij in volle bewustzijn alle geluiden na, hoorden de een na de andere uitsterven met volle helderheid van geest, hoewel we werktuigen schenen. Even werktuigelik en toch met een klare bewustheid, voerden we tot in de minste biezonderheid de voorbereidselen uit tot het treurspel. We legden een stapel hout gereed op de kamer langs de straatkant en boven de buitendeur, goten er petrol op, en stelden alles zó dat het vuur zich eraan moest meedelen. We deden het op dié plaats opdat het, daar eerst beneen vallende, aldus zou beletten binnen te dringen langs de deur. De vensterluiken waren langs binnen gesloten. Cinuelik skhciiêii alle geruchten uitgestorven. Ik ging naar boven, vreef een stekje tegen de muur en miek het vuur aan. Mijn hand beefde niet, alle gevoel scheen uit me weg. Ik ging weer beneen, of liever, werd voortgedreven. De straatdeur was tegenaan. We torten buiten, sloten de deur en vertrokken. Of er iemand ergens te zien was, weet ik niet. We werden steeds op dezelfde wijze voortgedreven, 't straatje in, naar 't achterpoortje van 't lege huis. We hoorden in alle geval niets, alles was harmonies stil want enig gerucht zou zekerlik op ons ingewerkt hebben. We torten lijze in 't ijl huis doch daar beving ons een hevige angst en we moesten al onze moed bijeen vergaren om te durven in die duisternis staren. Alle ogenblikken meenden we gerucht te horen en dit deed ons heftig opschrikken zodat we een wijle stil bleven staan en meer dood dan levend luisterden. Hoe we tot aan de trappen geraakten, kan ik niet zeggen. Iets hield ons nog recht dat ik wel het noodlot zou noemen. Het was een vage overtuiging: het moest, omdat we moesten leven. De treden kraakten n£ar onder onze voeten en telkens hielden we stil om iê vernemen of uat g€Wc!u ook nicnisnds aandacht trok. Alles bleef roerloos, natuurlik, in een leeg huis! onze schrik was belachelik. We vatten wat moed, klommen voort en begonnen inwendig te redeneren. Daar binnen verdeelde zich de angst tussen uitkomen en het vraagstuk van de verantwoordelikheid. Het geweten. Doch, waar viel daar al op te redeneren? Een ieder schermt eerst voor zijn eigen leven en doet dit naar zijn vermogen. Dit was toch ook wel de eerste wet die we na-te-leven hadden. Eindelik zagen we een vage klaarte schemeren. Dat was de klaarte van de brandstapel. Een niewe schrik botste op ons en versteef ons. We keken evenwel toe en zagen het verlossende vuurtje branden, 't Was wel heel ongelukkig, zekerlik, dat we tot zulke uitersten werden gedreven, maar we hadden ons eigen niet gedreven. De andere, de maatschappij, kon maar de verantwoorde!ikheid op zich nemen. Zo begonnen we te redeneren en trachtten het domme juk van de schrik van onze schouders te werpen. Dit ging snel genoeg want iets anders wekte al onze aandacht: het vuur brandde weinig, het smeulde slechts en gaf ciiKci nu—cn~~dan, als ccn stoot, een vlammetje. De klaarte verminderde. Integendeel was er geweldig veel rook. We zagen hem in dikke, grijze wolken uitbuiken langs alle kanten, schuren tegen vensters en muren. Doch de vlam? Ze scheen plots weg. 't Was nu een andere ontzetting die ons beklemde: deze dat 't zou mislukken. Wat gedaan? 't Was vergeefs, al die dagen schrik en vrees! We raadpleegden in stilte, er was echter geen middelweg: morgen de hongerdood ofwel alles afgebrand. Ik besloot het te wagen tot het uiterste, naar 't huis terug-tekeren en opniew 't vuur aan-te-leggen, doch dezemaal op afdoender wijze. Ik meende heen te gaan toen m'n vrouw zacht zei: 't is te laat! Ik voelde al het wanii 17 hopige van die woorden als de dood-zelf in me zinken. — Kijk! zei ze. Ik keek toe, naar 't huis van Piekvogel. Daar waren ze wakker geworden en hadden licht aangestoken. Nu zagen we dat ook op hün kamer rook was, hoewel veel minder. In de klaarte van 't licht zagen we hen staan, Piekvogel en zijn wijf, vreemd en belachelik in de ellende van hun nachtgewaad. We vingen evenwel dat belachelike op zonder zelfs te glimmen. Nu zouden ze naar beneen stormen, aankloppen . . . ... de deur instampen en de stapel hout vinden! ijsde mijn vrouw. En opniew voer een ijzige schrik in ons. Die vreselike ogenblikken zal ik nooit vergeten, de maatschappij is toch een vrede misdadigster! Doch zie! wat was 't nu? Onze schrik verdween stilletjes, miek plaats voor verbazing en we vergaten ons-zelf om ademloos in 't huis van Piekvogel te glarien. Piekvogel miek rappe gebaren als bezweringen naar de kant van waar de rook kwam. Reusachtig werden die gebaren herhaald door zijn schaduw op de muur. En zijn vrouw begon ijlings dingen weg-te-vluchten. — Ja, natuurlik, zei ik, de mensen denken alleen aan hun eigen, 't Kan hen veel schelen dat we braden, want ze weten toch niet dat we niet thuis zijn, zij zullen eerst hun boel vluchten! En ik vloekte van razernij omdat ik met die lieden nog medelijden gehad had en zoveel zorg en kommer had doorstaan omdat ik vreesde hen te doden! — Wat zullen we doen! wat zullen we doen! kermde mijn vrouw. Ik dacht plots opniew, met ontzetting, aan de uitgedoofde brandstapel, 't Was tijd tot handelen. — Kom, we gaan naar huis, zei ik. Mijn vrouw greep me echter bij m'n arm. We keken naar Piekvogel's kamer. Wat zou er gebeuren? we gaapten met grote spanning. Inderdaad, het wijf was met de petrolkan naar boven gekomen en Piekvogel aanstak een twede lamp waarmee hij naar de zolder opklom. We zagen hem weldra diar. Hij loerde als in geweldige verwachting naar de ger tussen dak en scheidsmuur waar doorheen we de rook zagen kuilen. (De zolder had een half venster dat in de buitenmuur was aangebracht). Zijn wijf kwam er ook bij. Ze mieken weer heftige tekens in hun zonderling kostuum steeds. Dan schenen ze er te zijn en we zagen Piekvogel de hele inhoud van de petrolkan uitstorten op de berden. Daarna zagen ze weer op in geweldig hunkeren, we begrepen waar naar — 't was naar de hulpzame vlammetjes! Van waar ik was kon ik niet oordelen of hij zich ook eerst met z'n geweten in orde had moeten stellen en ik kon evenmin gissen welke tekst van het heilig schrift hij gekozen had om z'n daad te verrechtvaardigen. Wat ik echter duidelik vaststelde was dat hij er zich zoveel zijn kop niet mee brak als ik, maar misschien was hij beter op de hoogte van wetten en geboden en kaswiestiek. Wonderlike gedachten die in me kwamen op dat énige ogenblik! maar ik denk liever dat iemand anders dat alles overwoog in mijn plaats en ik er enkel de weergalm van opving. Dat scheen toch ook zo. Maar ik, ik was de uitwendige opmerker. Ik was èen en al oog. Ik bewonderde bovendien de kranigheid van die kerel: ziedaar iemand peinsde ik, die nu toch moet gissen dat langs de andere kant van die muur, mensen te braden liggen of op 't punt zijn te braden. Hij kan ze redden, maar denkt er niet eens aan, hij denkt alleen aan 't profijt dat de zaak kan opbrengen voor hem en op de middelen om te maken dat dit profijt hem zekerlik niet ontsnapt. En opniew werd ik woedend op m'n eigen lamme gevoeligheid. De goeie, nuttige vlammetjes wilden zich evenwel maar niet vertonen. De rook integendeel werd dikker en deed de twee gedaanten zich aanhoudend en op de vreemdste wijze krinkelen van 't hoesten. Eindelik, 't was blijkbaar dat ze 't niet meer konden herden en . . . Piekvogel besloot de grote slag te slaan! Hij wierp de lamp omver. Zijn wijf vluchtte ijlings naar beneden. Hij daarna: doch reeds had de vlam gegrepen en miek snelle vordering. De twee gedaanten bleven even staan als in ontzetting. Dan zagen we hem z'n lange armen opheffen en weer laten neervallen en 't was alsof we hem hoorden zeggen: — 't is 'n ongeluk! Gelukkige mensen die zo'n verbeelding hebben. Nu Piekvogel en zijn wijf overtuigd waren dat er een onherstelbaar ongeluk bij hun gebeurd was, begonnen ze danig veel bewegingen te maken. Ze trokken in zenuwachtige haast hun kleren aan, scharrelden hun kinderen uit hun bed en sleepten allerlei voorwerpen naar beneen. Weldra waren ze buiten, de straat op. We hoorden hen aankloppen aan 't huis nevens het lege. Daar kwam ook beweging. Vage vormen van kasten, beddegoed, pakken, tekenden zich afin de grauwte, buiten geduwd uit de zwarte deuropening. Alles verdween even snel daar rechtover, als weggetoverd. Doch niemand klopte bij ons aan. Intussen hadden de vlammen zich snel uitgebreid, waren zeker aan 't dak beginnen knagen, kropen voort naar ons huis toe voortgedreven door een gunstig windje. Er verscheen opniew klaarte bij ons, dezemaal op de zolder. Weldra zagen we 't vuurgensters regenen en eindelik schoot de vlamme opniew op, breidde zich plots over de hele zolder in duizelingwekkende haast. We begonnen het te begrijpen: Piekvogel moest zijn vensters langs de windkant gelegen, opengesteld hebben. We zagen de vlammen wuiven, hoorden hun jacht. De klaarte drong tot in de lege woning en we werden gedwongen ons te verschuilen. Beneen duurde de verhuizing in alle stilte voort, 't Werd tijd: reeds vielen de gensters in de kamer van 't eerste en ver- lichtten er een verwarde boel van allerlei brandbare hutspot in haast bijeen gebracht om 't vuur te lokken. Ook in óns huis stortte de zoldering in met gedruis. We zaten stom van ontzetting naar 't geweld van de vlammen heen te staren. We verbeeldden ons, zonderling genoeg, dat we de slachtoffers waren van anderen en erin waren. We hadden een geweldig medelijden met ons eigen en keken in uiterste spanning naar het bedde dat nu begon vuur te vatten en waarin we ons-zelf verbeelden te zien liggen, hulpeloos . . . We ademden luid van gejaagdheid en voelden ons van schrik half bezwijmen. En niemand die kwam kloppen. Die arme mensen in dat bed! en wij machteloze toezieners! We zagen naar hulp uit, keken de straat in. Daar stonden ze werkelik, donkere gedaanten met lijkwitte aangezichtsvlekken, te kijken naar de vordering die de vlammen mieken. Op dat zicht voelden we weer de razernij in ons koken. Die ellendelingen vermeiden zich in de gedachte dat we lagen te braden. Hoe is 't mogelik, dacht ik, zulk een haat op te vatten tegen iemand die de enige misdaad beging achter je rug te niezen! Maar ook bij VogeJpiek klopte niemand. Natuurlik, ze waren ook geen vrienden. Die deugnieten! kon ik hen de nek omdraaien lijk ze daar stonden zich te verkneutelen! Doch we hoorden plots lopen, mensen naderden snel, kwamen in jacht vóór onze deur, bombardeerden erop met alle geweld. Mijn geburen waren hier-en-daar gevlucht, Piekvogel sprong op dat ogenblik weer buiten met de schapraai. Hij grinnikte.—Ze slapen te vaste, zei hij tegen de mannen, 'k heb nog niet anders gedaan dan kloppen, we staan daar juist ook op en je begrijpt: ieder schermt voor 't zijne, ik moet mijn meubels vluchten! — Ja, natuurlik! werd hem geantwoord. — Op dat ogenblik sprongen bij ons de ruiten stuk op de slaapkamer en de vlammen sloegen in wilde jacht naar buiten, lekten de hele huisgevel. De hele kamer was een laaiende gloed geworden waarin men niets meer onderscheiden kon. Daarboven steeg de rook in dikke wolken opwaarts, stiet overal rond met z'n ronde spieralen, vlood jachtig heen naar de velden toe. — 't Is te laat, zeiden de mannen en ze stoven naar 't huis van Vogelpiek dat onmiddelik bedreigd was. Nu begonnen ze daèr op de deur te daveren. In Vogelpiek's huis brandde een nachtlichtje. Bij de klaarte van dat lichtje zagen we de vrouw zich oprichten en even luisteren. Daarna richtte ook de man zich op. Hij meende uit z'n bed te springen, maar de vrouw hield hem terug en trok de schouders op. Mijn vrouw lachte zenuwachtig. — Zie je, wat geburen we hebben? spotte ze, de ene zijn razend blij omdat ze ons weten roosteren, de andere horen dat er iets hapert maar zullen zich wel wachten van te komen kijken wat het is! Ze vrezen te moeten komen helpen. Ik bekende tandenknarsend dat het waar was en ik verwenste opniew mijn gevoelerigheid. Intussen, de mannen bombardeerden voort op deur en vensters en de echtelingen Vogelpiek hadden zich terug neergelegd. Maar opeens stormden de kinderen uit de andere kamer en met hen een gulp rook die openbarste. Die waren van zelf wakker geworden, anders waren ze 't slachtoffer van de zelfzucht van hun moeder! Nu stonden de Vogelpiek's haastig op en ze hadden even snel begrepen welk gevaar hen dreigde, 'n Ogenblik loerden ze rond. Toen verdween de vrouw en we zagen haar evengauw terugkomen met de petrolkan. Ik schoot in een zenuwachtige lach. De man was echter 't venster genaderd en bemerkte de heen-en-weer lopende gedaanten op straat. Hij deed 'n teken als wilde hij beduiden: te laat! en 't wijf zette de petrolkan neer. Ze kleedden zich haastig aan. Deze maal had de zelfzucht hen bedrogen! Plots viel met een oorverdovend gekraak de zolderingen van de beide huizen in en een reusachtige tuil vuurgensters vloog de lucht in, verlichtte in helle gloed de hele omtrek. De vlammen lekten boven de muren. In de straat stonden reeds een hele bende gedaanten, liepen, sjouwden, schreewden. Zijwaarts stonden in grauwe omtrek een aantal meubels, 't Geraas van de stemmen was geweldiger dan de jacht van de gloed. — We kunnen gaan, zei ik tot mijn vrouw. Onze zaken verliepen goed. Nu was 't maar zaak ongezien uit het verlaten straatje te geraken. We waagden er ons in na veel aarzeling en geraakten er gelukkig uit. We stapten nu op ons gemak verder, de hoek om, tot we in ons eigen straat kwamen. Mensen kwamen af, men hoorde tallenkante snelle stappen. De brandklok luidde. — Wat is er? Wat scheelt er? vroegen wij ons af. — Een brand! zei ik. — O! als 't maar bij ons niet is! zei m'n vrouw opeens verschrikt. — Kijk, kijk! riep ik weer, 't is er toch tegen! ja, 't is bij ons! — Och here! och here! gilde m'n vrouw, en al mijn schone meubels! wel! wel! ons huis! water! water! Ik had nog juist tijd om haar op te vangen, 'k Zette haar tegen de muur en zocht water. Een bereidwillige vrouw liep er dadelik om en we werkten samen om m'n vrouw 't bewustzijn weer te geven. — Wat 'n ongeluk! wat 'n ongeluk, meneer! jammerde de vrouw gestadig. — 't Is vreed! 't is vreed! zei ik steeds, dat moest nog op m'n kop terecht komen. Als ze er maar niet van sterft! De angst was werkelik in me: we hadden immers al zoveel ontroeringen en schokken doorstaan. En dan: niets te vreten krijgen, uiterst zwak zijn. Ik verwachtte het ook allang van m'n vrouw, ze moest vreselike ogenblikken doorstaan hebben. Als ze er nu maar niets van behield! Mijn helpster was natuurlik geen gebuurvrouw. 't Was 'n vreemde, vandaar haar medelijden dat rechtzinnig was. Mensen die malkaar kennen als geburen hebben immers alle gevoel voor elkaar verloren! men kan maar 'n onbekende achten! Nu, m'n vrouw kwam tot haar-zelf. Na 'n tien mienuten konden we voort. M'n vrouw kloeg en huilde jammerlik. Ik had de lippen op een geklemd. Enige pakkemannen die daar liepen stemden me heel onaangenaam en ik voelde opniew die schok die me bewees dat het onbewuste weten op me werkte. Maar je had de verbazing moeten zien van mijn goeie geburen! ze werden wit tot in 't zwart van hun ogen van verschieten, toen ze me zagen! Ze gebaarden echter natuurlik van niets en de wijven liepen steeds rond al klagende en kriepende over al hun prachtige meubels, linnen en kleren. — ]s er veel ingebrand? vroeg iemand 't wijf van Piekvogel. — Alles! jammerde ze, we hebben alleen dit eruit gehaald! En ze wees op de schapraai en een paar gebroken stoelen en tassen. — Wel! wel! huilde ze verder. — Die smeerlappen! grijnsde ik. Mijn vrouw schudde 't hoofd over zoveel veinzerij. — Wa£r is de brand begonnen? vroeg iemand. — Hier, in 't huis van meneer, zei Piekvogel mij aanduidend. Ik meende hem woedend de waarheid in 't gezicht te schrewen, doch ik hield me gelukkig in tijds in. Bovendien hechtte ik daar niet veel belang aan, ik kende de zaken niet. Ik liep naar Vogelpiek toe die zijn boel vluchtte om 'n handje toe te steken. Ik deed dit natuurlik niet uit genegenheid maar omdat ik alleen niet bezig liep, iedereen was bedrijvig heenen-weer. Men loofde mijn behulpzaamheid en tegenwoordigheid van geest; in zo'n omstandigheden toch! Ik geloofde het zelf en bewonderde m'n eigen! — Zo, 't is bij u begonnen? vroeg me iemand. — Ik weet er niets van, kom maar juist. Men zegt het. — Ja, natuurlik, je gebuur . . . om meer te trekken. Als jou verzekering de scha moet betalen zal je daardoor natuurlik minder hebben. 't Is jammer dat je niet zeker weet. Waren er geen andere getuigen? lk haalde de schouders op. Ik begon te vermoeden dat ik een ezel was en dat ik met al mijn rechtgelovige, kristelike begrippen, de uil zou zijn van 't spel. Al die ongelovige honden kenden beter de zaken, ze verloren hun tijd niet met dromen over 't heil van hun evennaaste. Ik was woedend op m n eigen omdat ik niet op voorhand alle mogelike inlichtingen genomen had. Doch ik handelde immers te goede trouw en meende dat alle mensen rechtzinnig waren. — Kun je niemand vinden? vroeg de man weer. — Ik weet niet of er hier iemand was! — Nu, dat kan nog wel uitkomen. Daarmee was dat af. We redden voort, en naarmate we redden bemerkte ik dat sommige voorwerpen spoorloos verdwenen. Daar echter niemand zulks scheen op te merken, de Vogelpiek's nog 't minst van allen, zei ik ook niets. We waren stilzwijgend, ik in me zelf gekeerd, steeds denkend aan de afloop. Dan zei opeens de man nevens me: — De wind zit slecht, er kunnen veel huizen afbranden. Dat zou 'n grote scha voor je zijn, je zoudt op de duur niets trekken voor je meubels. Het laatste stuk was uit het huis van Vogel- piek gesleept. Ik stond nu stil vóór de brandende huizen, weer bij m'n vrouw, de tanden opeengeklemd, mijn ontwetendheid te verwensen en vuisten makend in m'n zakken tegen m'n eigen. Ik stelde met schrik vast dat ook het derde huis door het vuur aangetast was. En de pompiers kwamen maar niet af! Wat zouden ze hier ook doen ? ze moesten 'n half uur ver om water lopen. Dat de wind toch keerde! dacht ik. De ribben van 't dak van't ander huis smeulden. Doof uit! doof uit! siste ik tussen m'n tanden in heftige spanning. Wat 'n kracht heeft de gedachte! Na daar zo'n half uur gestaan te hebben keerde de wind. Dat mierakel had ik bewerkstelligd! De mannen konden nu gemakkelik de brand van dat huis uitdoven met enkele emmers water, 't Was 't werk van tien mienuten. In de andere twee huizen was de brand al snel verminderd. De mensen begonnen af-te-trekken. Ik vroeg me af waar wij zouden heen gaan. We waren versteven van kou. Ik was bezig daarover bittere overwegingen te maken en te bedenken dat een arm mens geen vrienden heeft, toen daar iets verder 'n geweldig lawaai opging, ledereen liep daar heen 't was 'n gerucht lijk 't breken en stukgooien van meubels en andere voorwerpen. — Wat is dat? vroeg ik, want ieder onverwacht gerucht dat, bij wijze van spreken, niet tot 't programma behoorde, ontstelde me hevig. Een man die nevens me stond lachte geheimzinnig. — O! zei hij, we kennen dat, 't is Vliegenvanger die van de gelegenheid gebruik maakt om al z'n versleten huisraad stuk te gooien. Je begrijpt: er is gevaar voor brand en hij moet redden. De brandverzekering zal hem dat alles niew betalen. Enige bereidwillige lieden waren dadelik in de weer om Vliegenvanger te helpen stukslaan. — Zou dat ook op mijn kosten zijn ? dacht ik, en in m'n razernij zou ik al die kerels willen vierendelen hebben! Maar daar kwam de vrouw op me af die me daareven bijgestaan had toen m'n vrouw kwalik viel. — Meneer en madam zei ze, je hebt nu huis noch thuis, kom mee met mij, ik zal de stoof aansteken en 'n goeie pot koffie opgieten, 't Is wel schrikkelik, meneer, zo 'n ongeluk. — Ja, zei ik, huilerig, er is toch altijd iemand die met dutsen medelijden heeft. En naderhand werd mijn ontroering ge- meend: ik kreeg een innig medelijden met m'n eigen. 's Anderdaags nam me de man van die goede vrouw ernstig onder handen. Hij had de luide klachten van mijn vrouw aanhoord die stadig jammerde dat er voor een fortuin in verbrand was. Ik zelf werd er bijna akelig van want ik vond dat ze toch il te schrikkelik overdreef. Doch dit bleek niet waar te zijn want de man zei: — Als het zo is, arme mensen, dan beklaag ik je, nog geen tiende van de waarde krijg je terug. Hoor eens, je moet nu beginnen met alles weg te bergen wat je gered hebt... — Maar ze hebben niets kunnen redden, onderbrak hem z'n vrouw. — Niets? vroeg hij. — Niets! bevestigde ik. — Nu, antwoordde hij, dan blijf je niets anders over dan een lijst op-te-maken, zo nauwkeurig mogelik, van alles wat je bezat, maar wel zorgen dat je de waarde ervan ten minste verdriedubbelt. Dan zul je misschien ongeveer de helft krijgen, begrijp je? voor hoeveel zij je verzekerd? — Voor zes duizend frank. )i 18 — Zes duizend? Tracht dan maar voor een waarde van acht of negen duizend op-teschrijven. Nu moet je nog 'n goeie schatter hebben, die schatter moet houden staan dat je dat alles bezat en alles wel die waarde had die je opgeeft. De vrouw gaf ons pen en papier en we zetten ons aan 't werk. Eerst en vooral de brandverzekering verwittigen. Nu ons aan 't liegen zetten dat ons haar er wit van werd. Nu, vermits de lieden de waarheid toch niet willen geloven, dan is het maar best te liegen. Je wordt daaraan gewoon en als je het gewoon geworden zijt dan wordt je gewaar dat het je veel voordeel verschaft en dan nog zo 'n plezier in je 'n eentje om de snulligheid van deze die je er laat inlopen. Ik raad iedereen aan te liegen, maar vrees dat mijn raad overbodig is. Niettemin: je kun je niet voorstellen hoe de mensen verzot zijn op leugens, daarom zullen ze ook dit met zoveel genot lezen. Ze zullen mij dankbaar zijn omdat ik hen zo goed voor kan liegen. Spreek ik nu van hetgene ik schrijf of van de lijst die ik aan 't opmaken ben? Asjeblief een beetje verbeelding! Daar is ze, en nu ze daar is, zweer ik dat alles waar is. ]k geloof het zelf. Kan er betere getuigenis dan deze van een rechtzinnige? Ik ben altijd rechtzinnig. Mijn vrouw zegt: we hadden zeven kanapee's Ik meen eerst te dromen. Zeven kanapee's? ik weet niet eens wat het is. — Zoals we laatst in dat magazijn gezien hebben, daSr, ... zei m'n vrouw. Ik knikte. O, toverende scheppingskracht: ik zag opeens werkelik de zeven kanapee's, ieder op hun plaats, in m'n afgebrande woning. En alzo ging het voort, m'n vrouw, met haar snibbige stem, noemde al de wonderen van het paradijs, en ik bestastigde, met ontzag voor m'n eigen, dat we dat alles bezeten hadden en nu kwijt waren. Ik zat daar trots en eenzelvig als een verarmde edelman uit het romanties tijdvak. Maar . . . daar ging de bel over en de schrik duizelde in mij. Alles wat nu komen zou stond niet op het program, ik was het 'n ogenblik vergeten. M'n hele wezen sidderde van angst:'t moest eens uitgekomen zijn! En ... 't was waarachtig 'n pakkeman die daar stond en naar me vroeg, 'k Dacht dat 'k in de grond zonk. Hoe mijn houding was kan ik niet zeggen, zó ontsteld was ik. Er dreef lijk 'n nevel voor m'n ogen. Ik kwam enigszins tot bedaren toen de man me heel kalmpjes vroeg te willen verklaren wat ik van de zaak wist. Dat was gauw gedaan: ik wist alleen dat ik het zien branden had. — Heb je met Jicht rondgelopen soms gisteren-avend? — We waren niet thuis, we gingen uit juist als 't begon te donkeren. Daarmee trok de pakkeman heen tot m'n grote vreugde. Met welk genot aanschouwde ik zijn blinkende hielen! Maar helemaal gerust was ik nog niet. Ik had willen weg zijn, gaan vroeten in de gloeiende as om te weten of daar soms niets lag, enig bewijs. Men hoort van zo'n wonderlike dingen die misdaden doen uitkomen of op 't spoor brengen. Brave sukkelaars, mijn gelijken, vooraleer gij u aan zo 'n vergrijp tegen de wet waagt, leer u eerst verfijnen in leugens en bedrog wanneer het nog tijd is, oefen je opdat je het gewoon zijt want dat plotse grote is te zwaar om verporren zo in eens, velen onder jelui, hebben de ontberingen minder sterk gemaakt dan mij, je zoudt het niet kunnen dragen. Die schrik dat het zal uitkomen, dat is iets vreseliks, dat vervolgt je aanhoudend, het is door redenen niet weg te cijferen. Het werpt je in een voortdurende ijlkoorts. Je zijt ziek, machteloos en bang van je eigen, 't Minste gerucht doet je opschrikken als zonk de grond onder je voeten weg. Alle beweging lijkt je een gevaar toe en alle mensen schijnen met achtergedachten in hun kop te lopen: je zag nooit zoveel besloten wezens en meent achter ieder woord dat je hoort een achtergedacht te vinden. Je zou willen overal zijn, alles weten, 't is als 'n smachtende en onblusbare dorst die je beklemt. Met de ogen brandend van koorts glaar je ondervragend in alles, óp alles, dóór alles, steeds voortgezweept, rusteloos ineengezakt van machteloosheid om je onwetendheid. Wat gebeurt er hier? wat gebeurt er daar? je vraagt het je met afschrik af. Je zoudt overal tegelijk willen zijn, je sleept je voeten voort, uren lang, om niets . . . Zo miek je de vrijheid, mens! Tallenkante rijzen gevaren voor je op, gevaren vanwege je medemensen, die andere wolven. Ze mieken wetten ter beteugeling van je nood om te strijden, omdat jou strijd zich tegen hén keerde, maar ze vergaten je het middel aan de hand te doen om al slapende aan je kost te geraken; want alleen al slapende doe je niemend kwaad, noch zit je in iemands rapen. Ten ware, natuurlik, dat je in een anders bed lag . . . Ja, op zo'n beroerde tijden zij je bang voor de mensen, je medewolven. Doch enkel en alleen voor hen. Voor wie anders ook? Je handelde konsekwent met je natuur en volgens je behoeften. Niettemin, ware je aan je zelf overgelaten je zoudt ten gronde gaan. Doch zelf heb je geen wil meer indien je er ooit een had! Je zijt een werktuig, je voelt dat je het werktuig zijt. Daar binnen in je zit dat wat je bestuurt, en voor dat betekent dit alles niets, het geeft niets om feiten en gebeurtenissen, niets om menselike wetten en hun schennis, niets om strijd tegen de maatschappij. Het is immers enig en alleen geesteük en handelde door jou zoals hém dat noodzakelik bleek. Van hem hangt nu je bestaan af, hij weet of hij je moet wegwerpen of behouden, of het leven van de vrijheid je past voor hem verder, ofwel 't leven van de gevangenis. Oef! ik ben aan 't preken! Wat baat het dat ik je dit alles zeg? je zult me niet geloven, je hecht alleen aan 't uiterlike en niet aan de geest. Je zult me schelden voor anarsjiest of andere iest. Maar ik lach je uit, machteloze, al je wetten en al je afschuw tegen hun verbreek kan je niet beletten morgen in m'n straatje te komen, als de nood je dwingt! Zodus, ik was op weg, ik moest volstrekt m'n verbrand huis zien. M'n voeten hadden vleugelen, lijk of ze dat heten in de romantiek, ik beefde van 't hoofd tot de voeten, een stadige, kouwe rilling, die me ineen deed krimpen. M'n hoofd was zwaar van koorts. Op m'n schouders zat de vampier die heette: aangekweekte schroom van een braaf burger en eerbied voor alle wetten en instellingen. En die vampier priemde met die wetten en instellingen voortdurend in m'n hersenen. Dat joeg maar aanhoudend m'n zinnen op hol, ik verbeeldde me vage verschijningen te zien met die wetten en instellingen in verband, ja, hun enige werkelikheid: pakkemannen, rechtbanken, gevangenissen. Doch dit belette niet dat ik er uiterlik volkomen onnozel uitzag en sprak me iemand over de oorzaken van de brand ik me heel onschuldig hield met te zeggen dat ik niets wist, volstrekt niets: ik had het enkel zien branden. Daar was mijn huis, de vier naakte muren, de vierkantig holgapende vensterramen. Dat was gedeeltelik mijn werk. Ik beschouwde het met belangstelling en vermeide in biezonderheden. Zo was nu eenmaal mijn aard. Ik voelde nog de schrik in m'n lijf, heel innerlik was deze reeds verdwenen. Ik zag de mensen niewsgierig toezien en was werkelik geruster. Kom! hoe zou dat nu ooit uitkomen ? 't Was belachelik ! En bovendien, had ik het gedaan? Ik begon me voor te stellen dat ik hier voor niets tussen was. Overigens, waarom ook langer me verliezen in morele overdenkingen zoals ik begon? De mens heeft iets wat hij geweten noemt, dat is een andere drukkende last van zijn mens-zijn. Ook eén van die dingen die je als erfenis meekrijgt en dat je opvoeders steeds maar vergroten. Na zo 'n operasie bezorgt je dat eigenlik geen bangheid, doch de mensen hebben dat geweten immers verbonden met het ewige en van die gedachte kun je je ook al niet ontdoen. Dat is een hamer die je in je draagt, die je steeds wilt wegstoten en die steeds terugvalt. Het geweten hangt af van de mens z'n karakter en gevoel: hoe meer karakter en hoe minder gevoel, hoe minder geweten. Daar ik nu weinig karakter bezit en veel gevoel, heb ik natuurlik een groot geweten. En dat geweten openbaarde zich plots door me de vraag te stellen of het eerlik was iemand te bestelen. Ik zou namelik de verzekering bestelen. Waarom die vraag ineens nu bij me opkwam, weet ik niet, zeker onbewust uitgelokt door 't zien van iets. Ik zag toch niemand die daarmee bekommerd liep, ja, ik zag niets dan tevredene gezichten. En toch, al die lieden zouden trachten te stelen. Daar had je mijn huisbaas, die wandelde daar rond en vreefin z'n handen van puur vermaak. Hij kwam naar me toe en gaf 'n poot, schudde heftig. Ik zag dat hij me meende geluk te wensen omdat 't bij mij begonnen was, maar hij bedwong zich in tijds. Zijn vreugde wekte m'n haat. Ik dacht: lelike wolf! je zou willen 'n stuk van m'n paard ophappen! Ik hield me natuurlik aan de woorden van m'n zegsman tijdens de brand. Zo had ik reeds vrees dat 'n grotere dief me de baard zou afdoen. Ondanks mijn geweten! Je zie wel dat dit ook al iets geleends en onechts is, zou je er anders tegen kunnen handelen? Neen, hier moest ik weer erkennen dat ik konsekwent met m'n eigen gehandeld had. Niettemin, overwoog ik, een ander mens zou zeker dezelfde sensasies niet hebben van mij omdat iedereen een verschillende hoeveelheid torst van wettenbangheid en geweten. Het kon natuurlik maar in mij alleen opkomen die teergevoeligheid. Mijn buren zag ik rondlopen met geheimzinnige gezichten, kwalik verborgen blijdschap onder voortdurend geklag. Iemand kwam me vertellen dat de drie vierden van hun meubels verdwenen waren. — Gestolen? vroeg ik. — Word je zot? weggeborgen! Ik had weer 'n stroeve lach over m'n eigen kiekenachtige gevoeligheid. Daar was 'n ander die ik hoorde zeggen: — De huisbaas heeft lolle, hij zal voor z'n ouwe barakken van koten 't geld van niewe krijgen! Hij zal ze nu kunnen herstellen en verbeteren. — Ja, en de toekomstige huurders enige franken huishuur meer doen betalen, meende 'n ander. Ik was stilletjes aan de brand genaderd, want ik deed alles op m'n zeven gemakken en schijnbaar zonder inzicht, ik vreesde immers steeds achterdocht op-te-wekken. Maar ik ontwaarde niets dan medelijdende blikken. De mensen wezen me elkaar aan als de ongelukkige die alles verloren had. Evenals alle mensen ben ik een baas in 't huichelen — waarom zou ik alleen ook van die gave beroofd zijn? — ik zette een Jobssmoel op, scheen bedrukt en verpletterd bovenmate. De rillingen van angst hadden m'n gezicht verbleekt, dat en de honger hadden me in de laatste tijd zeer vermagerd en verzwakt. Ik had dus een echt omstandigheidsgezicht. Ineengedrongen stond ik op de drempel, de as was nog steeds gloeiend en ik rokelde erin met 'n soort ijzeren lat die ik daar vond. Ik zocht of er soms geen bewijzen waren overgebleven want m'n innerlik werd omwoeld door 'n afgrijselike onrust. — Zoek je iets, gij duts? vroeg 'n braaf vrouwmens achter m'n rug. En ik met tranen in de stem: — 'n Herinnering van m'n vader, de enigste die ik bezat. Ze lag hier juist boven . . . Ik zocht en woelde koortsig, maar ik vond niets dan gloeiende stenen, stukken pannen en plaaster, steeds en altijd t zelfde. — Wat was 't? — Zo iets om 'n kaars mee uit te doven ... Ik ben zot, dacht ik, kin er nu iets overgebleven zijn? alles is vergaan! — A, 'n domper! — Juist, 'n domper. Ik stond op, innerlik mij overtuigend, t Was stom, 'k zou nog m'n eigen verraden! Andere mensen haastten zich te zoeken en te woelen. Was t 'n kopere? vroeg iemand. — Ja, 'n kopere! — Dan is hij gesmolten! Ze zochten en vroetelden niettemin voort en ik staarde op hen als in een droom, 't Was klaar, er was niets te vinden. Maar nu beangstigde me die hulpvaardigheid die ik zonder te weten verwekt had. Ik was bang dat m'n leugens zouden uitkomen. Ik sprak dus: Laat maar, laat maar, men zal toch nooit iets meer weervinden. Maar die mensen vroetten voort, koortsig, zoals mensen alleen kunnen zoeken naar alles wat verborgen of leugen is. En ik was gedwongen te blijven staan omdat ik steeds vreesde: ze moesten eens iets vinden, ze moesten eens . . .! Wat 'n vervloekte kwelling. Eindelik verbrandde er een z'n handen en daarmee was 't zoeken voor nü gedaan. Ik meende heen te gaan, toen me iemand op de schouder klopte, 't Was n onbekende, ik duizelde van angst plots, doch hield me kloek en schijnbaar kalm,'k keek hem vragend en vrank in de ogen. — Je waart dus niet thuis, toen't begonnen is? vroeg hij. — Neen! antwoordde ik, steeds angstiger. — En ze zeggen toch dat 't bij jou begonnen is! vind je dat niet zonderling? Er schichtte een klaarte door de nevelen van m'n denken. — Inderdaad! antwoordde ik, geheimzinnig. — En heb je bemerkt van waar de wind kwam? — Ja, ja, zeker! — Je laagt in ruzie met je gebuur? — Ja, voor achter zijn rug te niezen! — Zou je niet denken . . .? Ik zette mijn onnozelste gezicht op. — Ja mens, 'n mens en mag niet zeggen wat je peinst hee? De man miek 'n gebaar dat hij 't begrepen had. Hij pinkoogde geheimzinnig. Hij drukte me de hand, gaf me nog n aanbeveling: Pas maar op, mens, dat is herstelbaar, maar ze kunnen je naar 't leven staan. Je moet nu maar zien dat je n goeie schatter krijgt. Allo, mens! ik wens je betere dagen! Ik dankte met tranen in de ogen, heel vertederd over m'n ongelukkig lot. 'n Mens moet het alzo van anderen horen zeggen om te weten hoe ongelukkig hij is, van zijn eigen en ziet hij 't niet! Maar in m'n hart jubelde't. 't Jubelde en dit nam nog toe toen ik 'n eind verder de volgende samenspraak hoorde: — Ze hebben 't erin gesteken binst ze waren gaan wandelen. — Wie? — De geburen . . . Piekvogel! Ik keerde me om. Jk was die mensen onbekend. 't Waren twee vrouwen die nevens elkaar voortstapten. Hoe streelde ik hun gestalten met mijn blikken, ik had hen willen omhelzen. Nu nam het 'n heel andere wending. Maar was 't ook zo niet gebeurd ? Ongelukkig slachtoffer die ik was van geburen zonder hart. Ik zou gevroken worden, Piekvogel zou de gevangenis invliegen als hij 't niet slim aan-boord lei. Jk voelde me nu zó vertederd voor m'n eigen ongelukken dat ik bijna weende. Zo'n duts lijk ik was. Ja, zo was alles: ik was onschuldig, volkomen onschuldig. Ik had niets gedaan, niets. Het toneel van de nacht spookte terug vóór m'n verbeelding, alleen wat ik gedaan had, was daaruit weggewist en ik zag nu niets meer dan de daden van het monster Piekvogel. Ik verafschuwde en haatte die man nu nog meer. Wat een monster! grijnsde ik steeds binnensmonds. Wat al leed verduurde ik door die kerel, zie eens hoe ik hier loop! geen thuis meer, geen rust, niets, geen kleren om te verschonen, geen eten . . . Och ja, eten wel! Die gedachte aan eten deed me 't water in de mond komen. Bij die mensen die ons opgenomen hadden zou ik eten krijgen. En ze zouden iets biezonders doen, uit medelijden voor onze ongelukken. Dit vooruitzicht deed me in de handen vrijven van genot. Voor de eerste maal sedert lange tijd, zou ik m'n bekomst eten en zelfs meer als 't me goed smaakt, want ik heb dit ook met mijn medemensen gemeen dat ik een gulzigaard ben, vooral als ik mag vreten op de kosten van een ander. Dan kent mijn eetlust geen palen. Maar mijn mildere stemming bracht weer die hamer in beweging, je weet wel: mijn geweten. Dat verweet me de ongehoorde daad de beschuldiging te helpen op een ander te werpen. Was ik niet de eerste plichtige? Neen, dat was niet wel gedaan, op zijn minst genomen. Hij was een schavuit lijk ik, Piekvogel, doch de waarheid voor alles. Ik zou dat gerucht tegenspreken. Maar een beetje verder veranderden mijn mijn goede voornemens. Was ik niet een mens gelijk ieder ander mens en dus een lafaard? Ik moet mijn rol van mens niet te buiten gaan en dus ook de lafaard spelen. Bovendien ik had het gerucht niet uitgestrooid. Daar waste ik mijn handen van, deze die 't vertelden konden 't op zich nemen, ik trok me er niets van aan. Daar kwam ik aan 't gastvrije huis. Ik vertelde 't niews aan mijn vrouw en gezamelik verheugden we ons daarover groteliks in de Here. Er bestaat geen grotere vreugde dan deze van de rechtvaardige: Piekvogel ontving loon naar werken. We aten veel die middag, veel te veel zoals ik het voorzien had. 't Is zo'n zeldzaam genot op de kosten van een ander te eten! Nu-en-dan pikte de jacht wel in ons gemoed en kregen we 'n smeet over ons van angst en schrik. Maar over 't algemeen was 't met ons goed gesteld en ik mag je verzekeren dat we ons niet om de dakloze geburen en hun kinderen bekommerden. AJs je zelf goed zijt waarom zou je je de onrust van 'n ander aantrekken? Doet dat iemand in de wereld? 't Ware 'n dwaasheid. Daar werd echter opeens gebeld en we schrikten alle twee als viel 't huis op onze kop. 't Werd nog erger toen we hoorden dat 't voor óns was en bovendien nog een stem die Frans sprak. We verloren alle zelfbeheersing en staarden elkaar aan in dodelike angst. Onze oren tuitten en onze ogen verdoften. We waren plots als in letargie gevallen en hoorden als in 'n droom het woord: entrez! en we zagen door 'n soort nevel 'n vage gedaante binnentreden. De verschijning deed echter ook dadelik onze schrik verdwijnen, 't Was bijna 'n kleine man met 'n zwarte reiszak in de hand, die heel beleefd binnentrad, de hoed in de hand, met veel buigingen. 't Ventje plaatste de reiszak op de grond en we bezagen hem. 't Was bijna 'n ronde bolle, hij was zo dik als hij groot was, rode gezichtskleur en gezwollen wezen lijk 'n hern ,9 bergpilaar. De trekken verslensd, kleine oogjes die vluchtten, brauwen en wimpers van verkenshaar die men bijna niet zag. — 't Is wel bij meneer dat 't gebrand heeft? vroeg hij mij, keek me eventjes aan en liet z'n blik weer wegglijden. — Ja, meneer, antwoordde ik. — Meneer, ik ben handelsreiziger, hernam 't ventje. Tenertijd haalde hij 'n tesje uit de zak en kreeg daaruit 'n kaartje. — Maar, meneer . . . begon ik. — Als 't u belieft, meneer! Hij reikte me z'n kaartje over en daarop las ik: Joseph Tondeur, Voyageur de Commerce. Rue du Penombre, 1 3. Vellereille-le-Galeux. Er g'ng "n licht voor me op, ik zei: — Maar meneer, we hebben nog niets nodig, we kunnen nog niets kopen! De verzekering . . . Het ventje glimlachte even. — Ik ben ginder geweest, zei hij, O, juist maar over de overblijfselen wat gelopen! Bezie mijn schoenen ... Ik heb gezien dat je mij nodig hebt. — Dat ik je nodig heb? Ik begrijp niet. . . — Luister meneer, ik reis in 'n biezonder artikel. ... Het ventje greep z'n reiszak en begon te ontgespen. — Meneer, ik ben reiziger in bewijzen voor verbrande zaken. Hij sprak deze woorden stil en op geheimzinnige toon bijna aan ons oor. Ik luisterde verbaasd, wist niet er wat van te denken. Ik kon niet begrijpen wat hij wilde zeggen. — Ziehier! zei 't ventje, hier zijn m'n artikelen. Nu stalde 't manneken voor onze verbaasde blikken 'n hele boel ouwe half-vergane rommel uit. Vervrongen en doorgeroeste veren, halfgesmolten en platgeslagen sloten, lechten, versierselen van kasten enz., trekkers, rolletjes en veel andere dingen, half-vergane knoppen van allerlei soort, verbrande wol, zwart, halfverbrand linnen, kledingstukken, enz. We keken stadig verstomd van 't ventje naar z'n artikelen. De kamer vulde zich met 'n brandstank die niet alleen benauwelik was doch tevens onbewust op ons inwerkte en ons schrik aanjoeg. — Met dit alles, meneer, zij je zeker van je zaak met de verzekering. Hier heb je natuurlik maar enige stalen. En je moet weten, ik vraag voor dat alles niets, ik lever dat gratis, maar, je moet mij nemen als schatter. Dit zal u zes ten honderd kosten. — Zes ten honderd? vroeg ik, meer als 'n weergalm, want mijn verbazing liet me niet toe te denken. — Zes ten honderd! hernam 't ventje met nadruk. Ik heb gezien dat je mij zeer nodig hebt: er ligt bijna niets van bewijzen in je overblijfselen. Nu, de brandverzekering moet bewijzen hebben of ze betaalt niet. Ze vraagt er niet naar of die bewijzen soms door 't geweld van de brand niet vergaan zijn. Er blijft dus de mensen niets anders over dan te bedriegen. De grote bewijzen werp ik zelf in de ashoop daags voor de opruiming. Je hebt nu maar de lijst te geven van alles wat je bezat en de plaats aanduiden waar alles stond. De kleine bewijzen heb ikinm'n zakken en haal die eruit op 't gepaste ogenblik tijdens 't onderzoek. Begrijp je de zaak? We knikten alle twee. We hadden werkelik begrepen maar konden onzen oren niet geloven. — Alles is 'n kennis, vervolgde 't ventje, je moet 'n bekwaam man hebben of je wordt levend gepluimd. Uw schatter moet houden staan dat al die voorwerpen er werkelik waren en bewijzen dat, wat hij te voorschijn haalt, wel dit is wat hij beweert te zijn. — Maar nogtans, begon ik, we zijn voor zoveel verzekerd, alles is erin gebleven, we moeten dan toch zoveel trekken . . . Het manneke lachte. Je zijt goedgelovig, meneer, maar je kent niets van zaken. Je moet kunnen bewijzen. Bovendien, iedereen tracht er uit te trekken wat hij kan, hee? Ik was bezig met me bedenken. Voor wie nam die kerel ons? En zouden we nu nog, na al die dingen, de mensen bedriegen? Jamaar en als 't uit kwam? Waren we niet heel blij omdat 't onweer afdreef? — Meneer, begon ik, ik heb eerlik . . . 'k Meende te zeggen: ik heb eerlik mijn huis in brand gestoken, maar ik weerhield me in tijds. — Ik ben een eerlik man, hernam ik, ik houd me met dergelike bedriegerijen niet bezig. De verzekering zal me eerlik betalen . . . 't Ventje grinnikte. 't Is goed, meneer, zei hij, steeds tot je dienst. Je zult ondervinden, 't Is anders jammer. Ik zou 'n goeie dag gehad hebben en gij ook. Hij groette en ging. Ik liet hem gaan maar was niettemin besluiteloos. Ik moet je verklaren dat het ventje z'n uitzicht me niet beviel. Ik heb 'n afkeer van bedriegers en loense kerels. Dat begrijp je wel. Je begrijpt ook dat ik eerst moest nadenken, het was immers 'n gewetenszaak. Mijn geweten komt steeds in opstand tegen bedriegerijen. Men beweert dat zulks in m'n voordeel pleit. Ik lach daarmee, ik kan het toch niet verhelpen, hee? 't is belachelik me daarvoor te prijzen en, asjeblief, ik hoop dat niemand het doen zal! Nu dan, mijn geweten. Op dit ogenblik, ik beken het, had ik liever geen gehad, dat brengt 'n mens steeds last bij, zoals ik reeds zei, en nooit voordeel, 't Is waar dat je er een verdrag me kunt sluiten altijd indien zulks overeenkomt met de plannen van de baas in je. Ik herinnerde me nu eerst en vooral dat m'n vrouw alles verbazend overdreven had en ik herinnerde me ook waaróm ik m'n boel in as lei. De twede zaak was effen gepraat, ik had het gedaan om t kroos van m'n geld terug te bekomen en daarmee voort te leven in afwachting van m'n brood te kunnen verdienen met werken. Maar nu al deze niewe dingen? als je een- maal begon moest je voort bedriegen, begreep ik. Het was toch maar om m'n leven tegen m'n medemensen te verdedigen. Ja, d&arvoor was 't. Daarom — ik beet op m'n tanden van beslotenheid — daarom zou ik voortdoen, kost wat kost! Ik vloekte er inwendig bij. Ze moesten me maar laten leven lijk een ander. Men haalt het waar men het krijgen kan en, als 't nodig was, moest de hele maatschappij er maar voor boeten. Mijn vrouw was echter terneer geslagen. — Het zal nooit gaan! jammerde ze, 't zijn allemaal wolven. Zie je wat bedriegersgoed dat allemaal is? En zes ten honderd! 't is verschrikkelik! We vertelden het ook aan de huisvrouw en aan de man, die van dezelfde mening waren. Zo'n bedrieger, dat was al te schandalig. En bovendien, meende de man, waarom moest ik een schatter aanstellen? Ik kon toch best zelf mijn zaken verdedigen. Dat was heel natuurlik. Zes ten honderd! En wij zoveel zorgen en schrik doorgestaan hebben voor wat arme centen! Neen, ik kon me daar niet bij neerleggen. De dagen gingen voorbij, dat is, geloof ik, toch de gewoonte. Ik had in de buurt van mijn gewezen woonst een kamer gehuurd. Eenen-ander had ik van geburen in leen gekregen en we verhielpen ons daarmee. We sliepen op een strooien zak en waren 's uchtends, lijk geradbraakt. De wanden van de kamer waren naakt, de kamer zelf was bijna leeg: n houten bank en 'n omgekeerde bak, 'n ouwe verroeste stoof, een paar emmers en ouwe verroeste potten. We huurden natuurlik tegen hoge prijs, de mensen die ons uit „medelijden" deze kamer afgestaan hadden, moesten kroos hebben voor hun medelijden. Ze brachten zich in die ongezond-weke stemming niet voor niet; of ze gelijk hadden! En uit de buurt van m'n woning kon ik niet weg: 'k moest het gevaar in de ogen zien, weten wat er voorviel! Allerlei winkeliers verschaften ons nu krediet daar we toch schadeloosstelling te verwachten hadden. Ze boden ons bovendien kwijtschriften met karrevrachten aan om, bij gebrek aan andere bewijzen, de brandverzekering in de hand te stoppen. Mits 'n klein persentje . . . Maar deze lage middelen wees ik met walging af. Deze brave lieden wisten overigens dat wij geen papier bezaten met schrijfgerief en tekenden aan met dubbel krijt met de goede bedoeling ons van het overtollige geld te ontlasten wanneer het kwam. intussen leden we veel ellende: we mochten geen kleren of huisraad kopen voordat alles gedaan was. Tot overmaat van ongeluk regende 't voortdurend, onze kleren waren doorweekt aan onslijf en we liepen bibberend en versteven door koude en natte, onbedekt, om onze stadige paperassen te regelen. Nog een geluk van God dat ik niet verdacht werd. Iedereen had het op Piekvogel. Het wijf van die kerel babbelde veel en bijna algemeen werd gehoopt dat ze er zich in zou praten. Wij bewaarden voorzichtig 't stilzwijgen. Ik herinnerde me te gelegener tijd dat ik een nog veel groter misdadiger dan ik boven mijn hoofd had, dat die alle misdaden beschermde en zelfs voor zijn rekening nam. Wanneer ik bang was, of wanneer ik iets te bedisselen had, of wanneer mijn geweten in opstand kwam, wendde ik mij tot Hem. Ik vroeg me af waarom de mensen voor mij een geweten hadden gemaakt en ik vervloekte hen omdat ze datzelfde geweten nog versterkt hadden door dwang en opvoeding. Tevergeefs mijmer- de jk erover Waarom wij die tien geboden als levensregel moesten aannemen in Zijn naam, in de naam Van Hem, de grote Misdadiger! Hoe onlogies en belachelik is dat alles! Hij bedrijft de gruwelikste wandaden zonder kikken of mikken en Hij zou ons die geboden opgelegd hebben! Wat 'n zever! Ba, ik minacht dat alles! Ik wenste niet eens het zover te brengen als Hij. Het is voor een sterveling onmogelik dergelike verfijnde misdrijven te begaan. Ik wenste maar van Hem te vernemen of Hij mij goed keurde, me voorthelpen wilde en alles op zich wilde nemen. Er zijn immers mensen tegen wie Hij spreekt. Zo las ik onlangs een boek van een franse schrijfster, een zekere Pierre de Coulevain, Nu, tegen die had Hij wel gesproken, hoe zou ze 'tanders weten? Hij had haar verzekerd dat het op Zijn bevel was, ter zijner eer en glorie dat de Engelsen veertienduizend vrouwen en kinderen in Zuid-Afrika hadden doen doodhongeren. En ik die daar zo'n lawijd houd van mijn kot in brand te steken. Dat is andere peper, hee? En niemand steekt Hem achter de grendels, integendeel: men roemt Zijn misdaden, farceurs, va! Je zult het niet kwalik nemen, nietwaar, dat ik zo wat praat? 'n Mens die door z'n opvoeding opgetuigd is lijk ik, heeft daaraan zo'n behoefte wanneer de vrees hem kwelt. Ai mij! wat 'n bange koorts, hoe gloeien m'n ogen! hoe ongedurig ben ik, gejaagd, voortgedreven en altijd afgemat. Ze mieken van mij een ellendige ..têtewête" ') en plaatsten me dan in onmogelike voorwaarden om als têtewête te leven. Gelukkig laadde Kristus al onze zonden op zijn schouders. Laten we er dus ons botten aan vagen: vinden we geen toevlucht bij de Grote Misdadiger, dan hebben we toch iemand die zich met ons vuil gelast. Eindelik kreeg ik bericht van m'n verzekering dat men binnen twee dagen komen zou en tevens lieten ze me weten dat ik ter plaats moest zijn met een schatter. Mijn vrouw en ik bezagen elkaar. Zodus, we moesten tóch een schatter hebben. Dat is een vervloekte zaak dat 'n mens steeds onder voogdij gesteld wordt. Heb je iets met de staat te maken dan moet je bij 'n zogenaamde volksvertegenwoordiger. Voor de min- V Woord uit de Vcurnse gewestspraakBetekent zwakkeling. ste zaak moet je je wenden tot 'n advokaat of 'n notaris en zelfs voor 'n brandverzekering (waarom ook 'n uitzondering?) moet je een schatter hebben. En nogtans, hoe goed zou je je zaken zelf doen! En al die lieden beweren je zaken beter te kennen dan gij zelf terwijl je hen in werkelikheid volstrekt onverschillig zijt. Eén dingen alleen in je boezemt hen belangstelling in: dat is je geldzak. Hun enig werk bestaat in je te pluimen. Maar ze hebben 't fijn uitgevonden: zonder hen mag je niets doen. Verbeeld je eens hoe lieftallig de samenleving is: ze dringt je een verdediger op met geweld. Asjeblief! 'n beetje lucht! de vrijheid versmacht me! neem ze van me weg! oei! oei! Zodus, we moesten onder voogdij gesteld en moesten 'n voogd zoeken, kost wat kost! Wat daar nü mee gedaan. We waren als onze evennaasten, zeer hebzuchtig en gunden aan de handelsreiziger van Vellereille-Ie-Galeux geenszins zijn zes ten honderd. Bovendien als we 't zo breed voort deden Maar we zaten op onze bank te bibberen van kou. 't Was 's uchtends vroeg en we hadden geen spier kolen meer. Mijn vrouw besloot eerst eventjes te lopen bij de vrouw van Vogelpiek, 'n goeie vriendin van haar die ze soms een en ander gegeven had in tijden van voorspoed. Vogelpiek woonde vlak nevens de deur, juist lijk vroeger. Ze nam 'n emmer mee. Ik bleef eenzaam zitten dubben over de wijze waarop ik me 't best van al die wolven zou ontmaken die me te lijve willen en de vruchten van m'n arbeid wilden verslinden. Maar daar kwam mijn vrouw terug zonder kolen. Vogelpieks' wijf had ze haar rechtaf geweigerd, zeggende dat ze wel thuis was als men haar iets bracht, maar niet als men haar iets vroeg. — Dank zij God, had ze gezegd, ik heb genoeg voor mij maar niet over om weg te geven. Dus was het weer God. We moesten nu maar optrekken met wat koue koffie om ons te verwarmen. Mijn vrouw was woedend en voer ijselik uit. Ik zweeg of grijnslachte. Van al die mensen moesten we leren leven, een voorbeeld nemen aan hen. Zij allen toch handelden in Zijn naam en hadden daar natuurlik recht toe. Hij zond ze ons om ons als toonbeeld te dienen. We stapten eventjes voorbij ons verbrand huis en vonden daar de vrouw van VogeJpiek bezig te zoeken. Mijn bloed begon pJots te koken en ik stoof op: — Hieruit! schreewde ik, dief! En ik riep nog vele andere dingen die niemand belang inboezemen. Het wijf stoof weg. Ik werd seffens kalmer en vond in het geval weer de vinger Gods! De zaken stonden nu zo en niet anders en ik moest me verdedigen. Jk wist heel goed dat de schatters weinig zouden vinden. En ik wist er nu ook nog bij dat ze het weinige dat er nog overbleef bij mijn geburen zouden vinden. Deze lieden hadden van ons argeloos vertrouwen in de mensen misbruik gemaakt. Ik stelde mijn vrouw op wacht en sloop in de gewezen woningen van mijn geburen binnen, eerst bij Vogelpiek, daarna bij Piekvogel. Ik omwoelde er in zenuwachtige haast de as. Ik vond bij beiden dingen die ik voor mijn eigendom erkende. Ik nam alles wat ik vond, het mijne of 't mijne niet en ik dolf alles onder de as in mijn eigen huis. Een man die voorbij kwam zei me dat ik deuren en vensters afsluiten zou. Hij gelastte zich zulks te doen mitsgaders een dertigtal franken. Voor mij was zulks van overgroot belang, zei hij. Jk liet me bepraten. M'n vrouw rolde lelike ogen; maar er rijpte langzaam een plan in me. Laat de wolven nu maar moezekes maken, dacht ik. Tondeur-zelf heeft me niet kunnen scheren, hoe zouden de andere het doen? Er werd ons een braaf mens als schatter aan de hand gedaan. We wachtten nu in kommer en onrust de gebeurtenissen af. Nu was immers de grote zaak de schadevergoeding. Daarvan hing alles af. Hoe meer het tijdstip naderde, hoe meer we aan een goede uitslag twijfelden want we dachten steeds aan die bewijzen. Over de brand zelf waren we meer gerust. Zonderling echter: iedere avend overkwam ons dezelfde nare bangheid. Dat gebeurde ongeveer op hetzelfde uur waarop we onze toebereidselen gemaakt hadden, die gedenkwaardige dag. Je ziet hoe een geweldige gebeurtenis iemand beinvloedt nog lang daarna. Zo hadden we zeker al onze schrikken en angsten die onze levensregel bepalen, verworven. De dag kwam en die lieden waren daar. 't Was een bende brave jongens die ik dadelik voor Belgen erkende daar ze belgies spraken, 't is te zeggen, ze radbraakten Vlaams en spraken Frans met haar op. Ze deden natuurlik heel gewichtig, sloegen geen acht op de woorden van hun metgezellen, doch legden alle nadruk op hun eigen belangrijkheid. Ze spraken verbazend veel onzin en waren, evenals alle belgen, volkomen onwetend. Dat alles vernam ik voorzover ik hun gezever begreep, want ik versta niet te goed het belgies. ledereen praatte voortdurend over zich-zelf en ze keken met 'n zijdelingse blik van minachting naar de ander. Ook naar mij kwamen ze met 'n beschermend gebaar. Ze deden 'n onderzoek over de brand die me beroerde. Ze besloten een aantal getuigen te ondervragen. Dat was 'n gelukkig gedacht dat hen zeker werd ingegeven door God. Die getuigen brachten inderdaad zo'n verbazende verwarring in de zaak dat het volstrekt onmogelik was er nog uit te geraken. Op een gegeven ogenblik schreewden alle wijven dooreen. Ik oordeelde het noodzakelik ook wat spektakel te maken om niet achter te blijven bij een ander. De heren staakten het verhoor en stopten zich de oren. Niet de ogen echter, zoals dit aan een heer betaamt. Men moet acht geven steeds de blik te slaan op de vrouw van een ander, dit is een blijk van echte mannelikheid. Ze bezagen alzo voortdurend de vrouw van Piekvogel die er verstand van heeft de mannen te lokken. Ze trok de heren binnen onder voorwendsel hen schrijfgerief te bezorgen. Ik zag hen verdwijnen, bleek van woede en schrik. Ja, toen ze buiten kwamen waren ze natuurlik overtuigd dat de brand bij mij uitgebarsten was. Gelukkig gingen ze niet verder, maar m'n schatter zei me dadelik dat de grootste kosten op mijn verzekering zouden vallen en ik de terugslag zou ondergaan op de toe-te-kennen schadeloosstelling. De heren verzekerden mij echter dat daar niets van was en we begonnen te onderzoeken. Piekvogel had de handelsreiziger-schatter genomen die zich ook bij mij had aangeboden. Wij, als eerlike lieden, schimpten daarmee. Piekvogels' opdelving duurde niet lang. De heren hadden van alles bewijzen gevonden en trokken binnen ergens om te beraadslagen. Wij zochten en keerden om, de hele dag, aten stof met karrevrachten en er was geen middel bewijzen te vinden, zelfs niet van de eenvoudigste dingen en die we vast en zeker bezeten hadden. We stonden verbaasd te gapen en waren de grond in. Was er nog iets dat we zegden aan zo'n meubel of zo'n kledingstuk te hebben behoord, dan i i 20 ontkende de schatter van de maatschappij en de onze sprak wat flauw tegen. — We zullen niets krijgen! zei m'n vrouw stilletjes tegen me. We waren ten prooi aan 'n razende opgewondenheid. Eindelik ontdekten we toch 'n slot en de veren van 'n bed. Binst we daarmee bezig waren verdween mijn vrouw opeens, 't Was in de valavend en 't begon al te donkeren. We vonden 'n stenen melkkannetje in z'n geheel terug. Nu daar ook nog 'n dikke glasklomp: de spiegel. De man van de verzekering was voortdurend aan 't razen. Ik was eenvoudig over van woede. Ze hadden alles eruit gehaald, opniew, ondanks de afsluitingen. Maar hoe dat bewijzen? 'k Zou het niet bewijzen, maar . . . kon ik maar weg! Daar kwam m'n vrouw terug. Ze was lang weggeweest en dat verontrustte me voortdurend. Je begrijpt: de man vroeg me steeds naar dit en naar dat en ik, die de lijst niet opgemaakt had, wist van niets. Nu was ze echter terug en haar terugkomst bracht zegen bij. We vonden nu vele dingen, 'twas wonderlik, overal waar ze zei te zoeken vonden we iets. De aandacht van de twee Belgen werd bovendien afgeleid, ze keken voortdurend ergens naartoe en snuffelden lijk honden die op toer zijn. Eindelik zei de een: — 't ls te veul laat! En de ander antwoordde: — elle est semin! En ze keerden zich opniew naar hun bezigheid. Wat mij betreft, ik mijmerde en dubde lang en veel om de betekenis te vinden van die weinige belgiese woorden. Eindelik werd het me lijk ingegeven dat ze het op de vrouw van Piekvogel hadden. De eerste heeft dus willen zeggen: 't is te Iaat, en de twede: ze is weg! 't is heel simpel, als je 't weet! De schatter van de verzekering oordeelde dat het te donker werd. Die heren deden me op m'n eer en geweten schriftelik erkennen dat ik alles bezeten had wat op de lijst stond. Waaróm ze dat deden weet ik niet, daar hun eerste werk was dadelik te beginnen ontkennen. Nu, ze gingen met onze schatter heen en wij mochten machteloos staan gapen. Wat kon het die man schelen of we veel hadden of weinig? De beraadslaging duurde maar weinige minuten en ze kwamen terug met 't aanbod van 'n belachelike som. Gelukkiglik, door m n vrouw s toedoen, hadden we nog iets. Waar ze geen bewijzen van gevonden hadden betaalden ze niet. Daarmee was 't effen of we konden een schatter laten aanstellen benoemd door 'n rechtbank. M n vrouw en ik, we voelden onze knieën knikken en we bezagen elkaar in radeloosheid. We zouden wat centen hebben nu, maar nog niet half genoeg om niewe meubels te kopen. Ik zou hier kunnen eindigen en alle weldenkende lieden laten zeggen: 't is wel besteed, t is n straffe van God! Maar ik gun niemand noch dit genoegen noch deze leugen ! Daarom moet ik je nog verhalen hoe Piekvogel en Vogelpiek vaarden, al moest ik je dit verhaal met geweld opdringen, ja, je ervoor vervolgen tot in je bed. Piekvogel kreeg de zesdubbele waarde van 't gene in de brand was gebleven en Vogelpiek de vierdubbele. Deze lieden hadden kennis van bedriegerijen en hadden het gedaan met volle overleg. Piekvogel was evengoed een brandstichter als ik. Als God mij strafte moest Hij hem nog meer straffen. Ik vertel voort, brave lieden. We gingen om raad, gezonden door 'n braaf mens bij 'n heer „die er 't fijne van wist." Die heer ontving ons vriendelik en verzekerde ons even vriendelik dat de zaak verloren was en een derde schatter niets baatte. — Waarom niet? vroeg ik. De heer haalde de schouders op en zweeg. Haal je oud ijzer bijeen en verkoop het aan de voddeman, zei hij nog. We gingen troosteloos terug. Als we echter aan de afgebrande woning kwamen waren we reeds voorzien van andere plannen. Maar, daar gaapten we verwonderd, 't Was helledonker geworden en we hoorden gerucht. We gingen stilletjes zien en zagen er 'n man bezig de pomp te stelen. Ik kon bijna raden wie dat was, om echter zeker te zijn gingen we ons iets verder aan een gaspit plaatsen waar hij voorbij moest. Als we daar 'n beetje waren kwam hij. t Was wel hij, de koster van de naburige kerk. De pomp was in 'n vod gewikkeld. De man bezag ons lelik en ging voorbij want ik, moet je weten, behoor niet tot zijn politieke vereniging en hij moest mij dus haten en verafschuwen. We grinnikten eens en zegden niets. We keerden terug naar het afgebrande huis doch vonden dat alles wat verkoopbaar was, verdwe- nen was. Men kan nu weer zeggen: 't is wel besteed! maar wat zaJ men van de dieven dan zeggen? We keerden terug, gesJagen en gelaten. Gelaten omdat de wereld nóg van ons zou Horen! We moesten voorbij 't huis van de koster. De man was aan 't zingen, we luisterden. Hij zong in't Frans met volle hartstochtelikheid. We vingen enige woorden op: Convertussez nos coeurs! Je marche, hélas! au bord d'un precipice! Ja, ja, het was zo: de man was ten prooi aan schrikkelike gewetensvroeging. Hij beleed zijn diefstal en begreep dat hij naar de afgrond rolde. Hij had bovendien het rechte eind gevonden om God aan-te-spreken: dat moest men in t Frans doen. Waarom deed ik dat nooit alzo? De paters hadden mij dat toch ook geleerd, men spreekt immers God niet aan in de taal van een straatloper. Daarom zelfs mocht ik nooit vlaams spreken toen ik daar ter school ging. Ik beklaag alle vlamingen die geen Frans kennen, ze zullen varen Jijk ik. De pomp droeg de koster natuurlik niet terug. Hij nam die zeker om te pompen tot meerdere ere en glorie van God en om het bevel uit te voeren van Hem die gezegd had de goederen van de ongelovigen zal lk onder u verdelen. De koster beschouwde als zijn werktuig. Ik boog de kop dieper en beslotener dan ooit. Reeds behoorde ik toch tot het ras van de verdoemden van wie alleen de centen goed zijn doch wiens taal God door zijn diesiepelen beval uit te roeien. Ik had nu de sombere wilskracht van een verdoemde bereid tot niewe beukingen tegen de maatschappij. En om te beginnen schrijf ik deze gebeurtenis op in de taal van de verschopten opdat ze er voordeel zouden bij doen en dit werk beveel ik aan de edele verknochtheid van mijn diepgenegen vriend Emiel Slangenbroedsel, een ouwe spitsboef evenals ik, die dit wel zal uitgeven. Franciscus Gewoonmens. Mijn nawoord. Meneer Franciscus Gewoonmens doet me de eer me zijn stuk op te dragen en hij noemt me een ouwe spitsboef lijk hij. Ik bewonder zijn rechtzinnigheid, doch men zegt zulks niet, hoewel ik erken dat het waar is. Tegenover de wereld bewaart de mens steeds zijn vroom uiterlik, dat is beschaafder en deftiger. Gewoonmens, dat bewonder ik ook, acht zijn evennaaste evenveel aJs zichzelf. Dat doet hem eer aan, doch niet zijn evennaaste. Hij is immers wat achterbaks en zal dit met mij ondervinden. Zo naief als hij ben ik niet, hij zal weten in wiens klauwen hij zit. Heb je van je leven! een sukkelaar die iemand vertrouwt! ook reken ik het als vriend mijn plicht hem zijn begochelingen te ontnemen. Zulks komt ook overeen met mijn hebzucht en ik ga dus gemakkelik die weg op. Mijn edele vriend Franciscus Gewoonmens — de hongerlijder — schreef, vermoed ik, enkel dit stuk om het honorarium en geenszins om de redens die hij opgeeft. Wie zou tot voordeel van 'n ander z'n tijd verspillen en papier, inkt en pen verbrassen ? Zo onnozel zijn we niet. Gewoonmens! sukkelaar! Je schreef dit voor 't honorarium, herhaal ik. Maar ik benijd je dat honorarium, 'k zou t helemaal alleen willen opstrijken, maar je weet te goed dat je het moet ontvangen. Zó kan 'k je niet bedriegen, maar voor de enkele regels die ik hierbij voeg, moet ik de helft hebben. Enkel onder die voorwaarde kan ik tekenen voor gelijkvormig afschrift. Ik denk anders dat de mensen ons wel zullen geloven en vind het onnodig er nog een derde dief bij te halen (een amtenaar van de staat zogezegd om 't stuk te enregiestreren. Die heren hebben mooie woorden om hun diefstallen te betietelen). Die derde zou met al 't vet weglopen. En bovendien, zo heb ik 't gat schoon, zoals we in Westvlaanderen zeggen. Ik weet nog niet, ik voel iets opkomen, ik zou liever niet in verzoeking gebracht worden. Maar als de bekoring komt en de gelegenheid is er? Ik heb menen op te merken dat ik de sterkste ben . . . weg gij, duivel! . . . dat ik de sterkste ben, ... ik zou stokken in de wielen steken als 't op betalen aankomt. We zouden vechten, 'k zou overwinnen, en alles ware voor mij! Boe! lelike kwelgeest! ga weg zeg ik je . . . weg! Hm! 't zijn toch mooie centen! en rap verdiend. De bekoring is sterk ... ik geloof dat het zal gebeuren, 'k Zou liever hebben dat een gebeurtenis het belette ten gepasten tijde. Maar ik kan daarmee toch bij iedereen niet te koop lopen en vragen dat men tussenkome. Zo 'n tussenkomst moet onverwacht zijn ... maar is dan natuurlik zeer onwelkom. We zullen er verder aan denken. Daar zijn andere dingen die me ongerust maken, 't Ver- haaJ van die kerel is maar heel naar en doet me koud worden. Hoe onvolmaakt ik ook ben en welke misdrijven ik ook bega: al die tieraden op God die hierboven staan, beangstigen me. Ik houd eraan iemand boven m'n hoofd te weten die volmaakt is, dan werk ik met gerust geweten. Nu grijpt me de twijfel aan. Bestaat er wel een hemel waar ik na mijn moeitevol leven mijn rijstpap zal vinden koelen? Die twijfel geeft me danige gewetensknaging, 'k zal sterven van onrust, 't Is natuurlik heel aangenaam te kunnen zeggen tegen Franciscus Gewoonmens, wanneer ik hem straks zal wurgen en bestelen: mijn vriend, dat is de wil van God, Hij gebood me dat. Ongelukkiglik, de schillen vallen van mijn ogen af en ik zie heel wel in dat, als ik zoiets zeg, ik me-zelf als m'n God beschouw en hiernamaals dan ook geen rijstpap meer te verwachten heb. Ik kan alzo niet leven, die twijfel verlamt me, ik kan niet. Ik vraag dadelik uitleggingen per telefoon . . . O! o! ik heb het! Hij antwoordt me: dat hij het niet had over de Ewige God doch over de god die de mensen zichzelf schiepen. Daar versta ik nu niet veel van, want ik ben een Belg en behalve buikvulling is voor mij alles duister. Niettemin zal ik hem nu met gerust geweten de keel toenijpen en daarna nog m'n zeiven gelukwensen, zeggend: ik heb 'n arme duts aan de ewige zaligheid geholpen van uit dit tranendal. Dat is een goed werk dat tegen vele van mijn overtredingen opweegt. Niettemin maak ik het vast voornemen me eens te bekeren opdat m'n rijstpap me zekerlik niet zou ontsnappen, want ik denk soms dat ik niet goed handel. Men weet immers nooit wit doen om wel te doen. Niettemin is die bekering voor later, veel later, wanneer m'n levenskrachten me niet meer zullen toelaten zélf nog de goeie beetjes te grijpen en ik er enkel meer zal kunnen naar hunkeren. Dan zal ik maar hopen dat Hij m'n gulzigheid verzadigt. Emiel Slangenbroedsel. P.S. Ik liet veertien dagen dit stuk liggen. Intussen kwam mijn geweten van eerlik burger in opstand, ik kon het niet verdragen dat een misdadiger in vrijheid liep en voort de maatschappij bedreigde. Die kerel moest zijn welverdiende straf ondergaan! Ik wond me op, bij dit denkbeeld, blies me dik als «en oliefant. En aJzo, buitengewoon belangrijk, bewust van mijn belangrijkheid, ging ik naar de rechter. Alzo kreeg ik een groot aanzien in de ogen van de mensen en werd ik niet gedwongen mijn vriend te wurgen, want, ik ben nogal laf. Ik miek veel lawijd en had hoge woorden over mijn respekt voor wet en recht. Niettemin wist ik in m'n eigen wel dat het was om het honorarium. Nu zal ik het onverdeeld bezitten, beter nog: ik verleng steeds het stuk enkel en alleen om nog meer te trekken. . Franciscus Gewoonmens had schijnbaar andere plannen, hij was dadelik voortvluchtig. Men veroordeelde hem bij verstek. Ziehier het stuk van de rechters, ik schreef het af en prijk er overal mee. Dan vraagt men mij uitleggingen en ik vertel alles, tot de gruwelikste biezonderheden. Ziehier het stuk van de rechters : Wij, rechters van de boetstraffelike rechtbank van Pourriburg, hebben de eer hierbij bekend te maken dat voortvluchtig is de genaamde Franciscus Gewoonmens, veroordeeld voor brandstichting. Hiernevens zijn persoonbeschrijving en portret. We waren verplicht hem te veroordelen omdat hij had willen bedriegen zonder er verstand van te hebben. Hij gelukte er niet in zich rijk te branden en bezat dus geen geld om ons geweten af te kopen. Ook bezat hij geen schone vrouw die ons de knagingen van dat geweten kon doen vergeten. ledereen grijpe hem. Een beloning van 500 fr. staat op z'n hoofd, 't Is echter onnodig deze som te komen afhalen, we zullen ons zelf wel die moeite getroosten. Het was edel en oprecht menselik vanwege de rechters van Pourriburg de konsiederasies erbij te voegen. Dan kan de kerel niet beweren dat hij onschuldig is en de rechters kan men geen willekeur noch partijdigheid aanvrijven. Aandoenlik ... ik ween . . . Intussen hoop ik niettemin uit de lessen van Franciscus Gewoonmens partij te trekken. Reeds lang ook wenste ik mijn huis in brand te steken, doch stelde het steeds uit. 't Was God die het zo wilde, nu kan ik met kennis van zaken handelen. Aan de redakteur zend ik dit stuk om het op te nemen in zijn tijdschrift. Emiel Slangenbroedsel. Naschrift van de redakteur. , D,e brave SlangenbroedseJ noemt me in t Hollands en denkt dat hij alzo al beleefd genoeg is: hij vreesde een derde dief, en, nu is hij hier! Maar ik ben even medogenloos als hij ik ben de sterkste, zonder mij kan hij niets. Mijn ijzeren vuist Iaat ik hem gevoelen. Ik deed hem een zeer mooie en zeer nederige brief schrijven, waarin hij mij zijn oogverhevene Eksellensie noemt (deze titel gaf ik hem zelf op) en waarbij hij mij zeer nederig en op de knieën smeekt het verachtelik honorarium, waarop zijn stuk recht geeft, als een blijk van zijn geringe erkentelikheid te willen aanvaarden. Dat honorarium stak ik zonder smoelen te trekken, op zak. Dat was mijn recht. Een mens is niet voor niets de meester, 't Is zelfs daaróm dat de mensen meesters gemaakt hebben. En nu zal 't ook uit zijn met Slangenbroedsel's gebluf, bluffers kan ik niet lijden. Gustaaf Vermeersch. Uitgaven van Meindert Boogaerdt Jr., Rotterdam. G. VAN HULZEN. Een Vrouwenbiecht. Met bandteekening van Louis Raemaekers . . . f 2.75, geb. f 3.25. Het schoonste, zooniet het machtigste werk van Van Hulzen. Vlaanderen Oct. '06. Kan door moeders en dochters gelezen worden. Ned. Spectator. IDA DE WILDE. Mijn Dagboek. Met bandteekening van Ties Bles f 2.60, geb. f 3.25. Een gecomponeerd kunstwerk. De Controleur. G. FLAUBERT. De Legende van H. Juliaan den Herbergzame Vertaling van Dirk Coster. Bandteekening van Ties Bles f 1.50, geb. f 1.90 Dit boekje eenvoudig, maar heel fijn, is het aangewezene om Fl&ubert te leeren kennen iu wezen en in edelste verschijnen. Joh. de Meester. P. VAN DER MEER De Jacht naar Geluk. Roman in 2 dln f 4.50, geb. f 5.15. P. VAN DER MEER. Het Geheime, f 1.50, geb. f 1.90. Dat is 't. Het eeuwige en onvergankelijke. Frans Netscher. J. B. MEERKERK. De Starrenborg. f 2.75, geb. f 3.25. De wereldziel weerspiegelt dit boek. Telegraaf 1-2 '07. G. S. STREET. De Autobiographie van een Jongen. Vertaling van Mar Jongeneel . . f 1.—, geb. f 1.40. In meer dan één opzicht een der merkwaardigste boeken De Hofstad. J. STEYNEN. Goed en Kwaad. Roman in 2 deeJen. f 4.50, geb. f 5.15. J. STEYNEN. Verbijsterden. . . f 1.50, geb. t 1.90. Onder de jongeren een der werkelijke begaafde dichter-naturen. Querido. EDW. STILGEBAUER. Zonlooze levens, f 1.25, geb. f 1.75. Een roman van de meest beroemde romancier. Uitgaven van Meindert Boogaerdt J r., Rotterdam. EL1NE MARE. Lieveke. Met bandteekening van Herman Teirlinck f 2.75, geb. f3.25. ., ,.A11.e3 e.cht' ,zo° simpel en zoo teer, 't is een idylle, een idyllische fantasie vol echte, innig fijne observatie. — Hofstad. REIMOND STIJNS. Hard Labeur, (2 dln.) Met bandteekening van Herman Teirlinck . f 3.1)0, geb. f 4.50. .... 's schoon vooral door de waarheid. Vlaanderen. Meesterlijk van opzet. Dorische Crl. De inenschen staan er stevig goed in hun omgeving, wel zoo geschetst dat zij indruk op ons maken Algem. Handelsblad. Sterker, dieper en onmeedoogender ziin onderwerp behandelend dan wie ook. Volksbelang. Knap werk. Centrum. HERMAN TEIRLINCK. De Doolage. Bandteekening van den auteur f 2.75, geb. f 3.25. De lezing heeft mij verrast. Tussehen de degelijke, vreedzame korenaren onzer hedendaagsche realistiek, licht nu plotseling die vreemde Doolage als een hel-roode papaver op. Teirlinck heeft getoond, dat hij een dier leden dier jongere generatie is die een eigen literatuur wil geven en 't ook kan. Willem Kloos.' G0EDK00PE UITGRVEN. cxi» ■ - STIJN STREUVELS. Openlucht . . f 1.50, geb. f 1.90. — — — Stille Avonden f 1.50, geb. f 1.9o! J. VAN OVERLOOP. Wintertijd. f 1.50, geb. f 1.90. Hij is een teeder, een innig en kiesch talent. Querldo. Menschelijke sympathie, die 't werkje verheft. Aug. Vermeulen. Hoe SrV'eA- ^ doorblader' des te meer Sa ik er van houden. LODE BAEKELMANS. De Zonnekloppers, f 1.50, geb. f 1.90. Gulheid en gezonde blijmoedigheid. Vlaamsche Gazet. Wii vinden er de geheele Baekelmaus. O/jrechte Haarl.Crt. Met humor üaekelmans js naneef van dien snaak bij uitnemendheid: Uiilenspiegel. Joh. de Meester, LODE BAEKELMANS. Dwaze Tronies, f 0.90, geb. f 1.15. De titel doet U al glimlachen . . . iets waarop ik nog moet wijzen js de diepe inenschelijkheid van dit, zijn laatste boek. O. Vermeer ach. Het heeft me al eens eer verwonderd, dat op hem niet meer het licht der publieke aandacht is gevallen. De Hofstad.