oog heeft ; maar ik herhaal het u vooraf: vrouwen laten zich door niets ter wereld van een voorgenomen huwelijk afbrengen en Willem, die het, zooals van zelf spreekt, vernemen zal, wordt daardoor meer dan ooit in een onverzoenlijk vijand herschapen." ,,Mij vermoorden zal hij niet," antwoordde Herman met een toornigen klank in de stem : „Hij daarentegen heeft alles te vreezen van mij, die hem ken zooals hij is, even lafhartig als slecht. Hebt gij van middag iets bijzonders voor mij te verrichten, vader?" ,,Neen, Herman ?" „Dan wilde ik naar Norton-hoeve gaan." „Gij zijt vrij; maar gij zult later moeten erkennen, dat ik gelijk had u te zeggen : laat het gerust na. Of wel Polvink heeft zich bedrogen en dan dient het tot niets ; of wel het plan staat over en weer reeds vast en geen sterveling brengt het meer aan het wankelen. Ze zullen u daarginds voor een lasteraar aanzien; dat is alles wat gij er mede kunt winnen.' Elisabeth, die juist binnentrad en moest weten waarover vader en zoon van meeniiig verschilden, koos aanstonds Herman's partij. „Hij mag er zelfs geen oogenblik mee wachten !" riep zij uit: „Het zou een onherstelbaar ongeluk wezen, als dat lieve kind zulk een man krijgen moest. Als ik nog even goed paard kon rijden als in mijne jeugd, ging ik er zelf heen, want zij heeft mijn hart gestolen met die groote, droefgeestige oogen, die te vergeefs naar eene moeder schijnen te zoeken." De Baas mompelde iets half verstaanbaars over al te groote weekhartigheid, terwijl Herman, na een dankbaren blik op de vrouw des huizes geworpen te hebben, zich haastte zijn paard te gaan zadelen en reeds een kwartier later op weg was naar de hoeve der Engelschen. ,,Hij had even goed thuis kunnen blijven," bromde Lodewijk, hem niet zonder trotsch nastarende, want het ware niet mogelijk geweest zich een prachtiger ruiter voor te stellen : ,,Ik begrijp ook niet, vrouw, waarom gij toch nog altijd in de bres springt, alsof hij een kleine dreumes ware. Onze jongen is oud en wijs genoeg om eigen wil door te drijven." „Waarom tracht gij hem dat dan te beletten, zooals van daag, man?" klonk het lachend. „Omdat het moeite voor niets zal zijn. Dat meisje luistert toch niet naar hem, moeder, en," voegde hij er bij, de wenkbrauwen samentrekkend, als vocht hij tegen eene pijnlijke gedachte: „misschien is het ook beter zoo." „Neen, Lodewijk 1" klonk het bestraffend : „Dat meent gij niet; uw haat tegen de Engelschen kan niet zóóver gaan, dat gij Eleanor Norton eene geschikte vrouw voor Willem van den Honert zoudt vinden!" „Stil, moeder ! Ge verstaat mij verkeerd. Neen, zeker, ik wensch dat kind persoonlijk niets kwaads toe ; maar als zij toch volstrekt haar zinnen op dien jongen booswicht gezet had, dan .... ja dan zou ik het onmogelijk kunnen betreuren ; want ik begin te vreezen dat het vrij wat veiliger zou zijn voor Herman's gemoedsrust." „Lodewijk !'' stotterde zijne echtgenoote, plotseling verbleekend : „gij gelooft immers niet. . . ?" Zij durfde de vraag niet uitspreken, zoozeer was zij voor een toestemmend antw oord bevreesd. „Ik geloof nog niets, maar Herman's ijver, zoodra er sprake van is zich om de eene of andere reden naar Nortonhoeve te begeven, zijn brandend verlangen haar tegen een dergelijk huwelijk te beveiligen, zijn blik en stem, als hij over Eleanor spreekt, alles in één woord begint mij schrik aan te jagen, nu ik er eenmaal over nadenk. Het kan echter zeer goed wezen dat ik mij vergis ; dat mijne bezorgdheid voor den jongen mij die schrikbeelden voor den geest roept," voegde Moorbreggen er bij, zich het klam geworden voorhoofd afwisschend: „Het kan haast niet wezen. Onze zoon was tot hiertoe bijna te verstandig ; men gaat daarna niet op eens tot eene krankzinnige daad over." ,,Neen, neen, het kan niet zijn !" herhaalde Elisabeth, wêer adem scheppende : ,,Hij heeft ons nog nooit één uur verdriet gekost, hoe zou hij dan op eens zulk een ramp over ons hoofd brengen ?" Intusschen spoorde de jonge Boer meer en meer zijn paard tot spoed aan. Hij had alle krachten moeten inspannen om zich tegenover zijne ouders te bedwingen, hun te verbergen wat er in zijn binnenste omging; maar thans ook werd hij verteerd door eene koorts van onrust, dat hij te laat zou komen om te beletten dat Eleanor reeds haar jawoord gegeven had. Zelfs dan nog zou hij zeer zeker beproeven eene zoo ontzettende verbintenis te doen verbreken, maar Willem zou niet aarzelen hem uit te maken voor een leugenaar, en ook al bezat hij zelf de middelen om Djaguna's beul openlijk in het stof te wringen en aldus het huwelijk te verijdelen, hij gevoelde maar al te goed hoe het hem aan moed ontbreken zou den bruidegom van het Engelsche meisje als een misdadiger te brandmerken. Zou niet een groot deel der schande terugvallen op haar, die toch volkomen onschuldig was? Zóó snel reed hij voort en zoo diep was hij in gedachten verzonken, dat hij niet ontwaarde hoe drie ruiters op hem aankwamen en pas ver- wonderd opkeek, toen zij zich op slechts eenige passen afstands van hem bevonden. Een brandende blos overdekte onmiddellijk zijn gansche gelaat, en in zijne oogen flikkerde een lichtstraal van toorn; want hij had Willem van den Honert herkend, in gezelschap van Eleanor en Robert Ainstowe. Een enkele blik was hem voldoende om zich rekenschap te geven van het teit dat Willem, ten prooi aan eene koortsachtige spanning, zijn gelaat raadpleegde, als zocht hij daarop te lezen in hoeverre hij het stilzwijgen bewaren zou. Zonder zich in het minst om de hoop of vrees van den schuldige te bekommeren, hield hij zijn paard in en begroette hij Miss Norton en den jongen zendeling. ,,Ik bevond mij juist op weg naar u," zeide hij tot het jonge meisje : ,,want ik moest u volstrekt spreken." „Wilt gij dat wij terug zullen keeren naar huis ?" .vroeg Eleanor: „Wij waren, wel is waar, uitgereden met een bepaald doel, maar zoo gij misschien ook mijn vader wilt zien, die zoo goed als hersteld is, dan " „Neen, daartoe zijt gij reeds te ver van uwe woning verwijderd. Ik kan evengoed van deze ontmoeting gebruik maken, zoo ik slechts even afzonderlijk eene vraag tot u richten mag. Beantwooid gij haar ontkennend, dan houd ik u geen minuut langer op. Misschien willen de Stratenus. heeren dus wel een eindweegs vooruit rijden ?'" ,,Ik weet nog beter," sprak Eleanor : „wij gingen een veld zien, dat mijn vader gisteren aangekocht heeft; maar in mijne oogen gelijken alle velden sprekend op elkander, wat volgens mijnheer van den Honert op ongeneeslijke blindheid wijst, en ik kan mij dus best voorstellen hoe ook dit land er uit zal zien. Laten de heeren dus stil hun weg vervolgen alsof er niets ware geschied, en ik kom langzaam achteraan met u, zoodat wij alle gelegenheid hebben rustig te praten over hetgeen u tot ons bracht." Van den Honert kreeg een kleur van ergernis en fpoogde iets in het midden te brengen, om dit plan in duigen te werpen. Het jonge meisje hield zich echter als had zij hem niet gehoord, en gaf Robert Ainstowe een wenk, die voor dezen voldoende was. Hij riep haar een vriendelijk tot weerziens toe en haastte zich Willem met zich mede te nemen, op het oogenblik zelf dat de jonge Boer zich afvroeg of hij openlijk in verzet zou treden tegen Eleanor's schikking of niet. „Welnu, wat is het dat gij mij te zeggen hadt ?" vroeg Miss Norton, zoodra de anderen zich buiten gehoor bevonden. „Ik vrees dat gij mij zeer vrijpostig vinden zult, Miss Eleanor," gaf de jonge man ten antwoord, ten prooi aan eene ontroering, die hij wante van het slachtoffer, die zou kunnen getuigen wie haar moordenaar is. Men is rijk genoeg op de Groene Hoeve, om zich straffeloosheid te verzekeren tegen de zwaarste ongerechtigheden ; maar mij zal men het stilzwijgen niet opleggen, als het er op aankomt u te beveiligen tegen een gevaar zoo groot als dit." Eleanor Norton had zich van het paard laten glijden en stond thans, met den rug tegen het edele dier geleund, te turen op het groene dal aan haar voet. Het pad, waarop zij zich bevonden, liep over den heuvel en men zag de eenzame, groene valei in al hare schoonheid liggen, alleen gestoord door de onstuimige wateren van den stroom, die tusschen hare velden voortgolfde. De oogen der jonge Engelsche droegen eene onpeilbare uitdrukking, en zij bleef zoo volhardend zwijgen, dat Herman eveneens ter aarde sprong en haar verontrust naderde. „Miss Eleanor," zeide hij op zoo ootmoedigen toon, dat zijne stem eene treffende tegenstelling vormde met zijn echt mannelijk, onverschrokken voorkomen : ,,Ik wist vooraf dat ik u pijn zou doen, indien gij hem lief hadt gekregen; maar toch moest ik spreken, het moest." Het jonge meisje wendde zich plotseling geheel en al naar hem toe en hem aanziende met een blik, die hem aangreep als had hij onverwacht een nog ongekend wonderland voor zijne oogen zien opdagen, gaf zij langzaam ten antwoord: „Gij vergist u.... ik hechtte niet aan hem." „O!" riep hij uit, met een diepen zucht van verademing : „Vergeef mij dan slechts dat ik u met dit gansche verhaal lastig viel ; men had mij gezegd . . . „Om het even wat men zeide," hernam zij hooghartig : ,,In zooverre had men gelijk dat ik waarschijnlijk geëindigd zou zijn met toe te geven aan de smeekbeden van dien jongen man, niet omdat ik hem beminde, maar omdat.... onnoodig u te zeggen waarom. Laat ons aannemen dat ik enkel en alleen een onoverkomelijk struikelblok wenschte te plaatsen tusschen mijzelve en een anderen geluksdroom. Daar was, wel is waar, een andere man, wiens hart mij eene groote, onwankelbare liefde beloofde ; maar hij was te edel en te goed, om slechts wat vriendschap in ruil te ontvangen voor zijne schatten. Gij ziet datikopenhartigtegenover uben, mijnheer Moorbreggen." „Wilt gij het geheel en al zijn ?" vroeg hij, zich over haar heen buigend. Zij knikte toestemmend, doch had den blik weder neergeslagen. „Miss Norton," ging hij, diep ontroerd en bijna fluisterend voort : „Tot den dag toe, waarop gij den drempel onzer deur overschreedt heb ik nooit geweten wat het zegt in waarheid te beminnen; nauwelijks echter had ik u gezien of ik wist dat gij vroeg of laat de macht zoudt bezitten mijn leven te maken tot een hemel of een hel ; want in een droom had ik u aanschouwd, geheel en al zooals gij zijt, zonder u nog te kennen en slechts één ding vragend: mij te voegen bij u. Daareven kwam het mij voor — misschien vergis ik mij slechts — dat gij zinspeelt op eene andere teederheid ; zoo dat is, wilt gij mij dan den naam niet toevertrouwen van den man, die u dierbaar is ?" „Waarom ?" vroeg zij, hem doordringend aanziende. ,,Opdat ik zelf alle hoop zou laten varen." Eleanor stiet een korten lach uit. „Daartoe behoeft gij mijn antwoord niet. Zijn wij dan niet door alles gescheiden ?" „Niet zoo gij mij liefhebt," verzekerde hij met kracht." „Gij vergeet uw eigen woorden, mijnheer. Hebt gijzelt mij niet gezegd dat uw vader nooit zou toestemmen in een huwelijk met iemand, wier familie andere staatkundige beginselen was toegedaan ? En hoe zoudt gij dan willen dat eene Engclsche genade in zijne oogen vond?" „Ik sprak alleen van eene alledaagsche genegenheid, zonder leven of kracht ; maar sedert leerde ik erkennen wat liefde is; welk eene onoverwinnelijke macht zij ons schenkt, hoe wij, dank zij haar, alle hinderpalen kunnen trotseeren. Miss Eleanor . . . wilt gij mij dien anderen man niet noemen ?" Er heerschte een oogenblik van diepe stilte tusschen hen, als ging zij met zichzelve te raad, en daarop, half droomerig, half vermetel klonk het : „Zijn naam is . . . Moorbreggen. ' Een warme zonnegloed verhelderde Herman's mannelijk gelaat ; tranen van onbeschrijfelijk geluk welden hem in de oogen, en hij stamelde bewogen : ,,Dan gebeure wat wil, gij zult mijne vrouw worden. Zoo gij mij waarlijk lief hebt, Eleanor, maakt gij mij almachtig, ... zal ik alles en ieder weten te overwinnen, waar men zich plaatsen zal tusschen mij en mijn levensdroom ; of. . en hier verdween de lichtgloed, die zijne oogen vervuld had, als achter een wolk : ,,of is uwe gehechtheid voor mij u slechts ten halve ernst, zijt gij bevreesd voor het leven aan mijne zijde ? O! gij moet er u wel rekenschap van geven aleer het te laat is, liefste ; want ik wensch vóór alle dingen uw geluk en zou u niet kunnen zien kwijnen onder een lot, waaraan ik met den besten wil van de wereld niets veranderen kon. Ik ben de zoon van een Boer, Eleanor, de bodem van Afrika schonk ons al plichtgevoel bezitten !" „Is de dochter niet des te dieper te beklagen, die zulk een vader heeft?" vroegHerman bewogen. ,,Ja, ja, Lodewijk," haastte Elisabeth zich te zeggen : „Daarvan mag het arme kind geen verwijt worden gemaakt. Zij is er evenmin aansprakelijk voor als hare ongelukkige moeder het was, die zoo goed als dood werd gemarteld door hem." ,,Dat mag alles waar wezen," riep de Boer uit, terwijl zijn vuist met kracht op tafel nederdaalde : ,,maar ik zeg u dan dat er erfzonden bestaan, dat de dochter van een booswicht negen kansen heeft van de tien even slecht te zijn als haar vader, en dat men — al was dit jonge meisje ook een engel — niet van eene Britsche vrouw kan eischen dat zij niet Engelschgezind zou zijn." „Maar als zij de vrouw van een Boer wordt, zal zij een nieuw vaderland ontvangen en liefkrijgen, vader. Zij heett het mij beloofd ; nooit zal zij er naar vragen zich elders te vestigen dan hier en mijne belangen zullen de hare zijn. Zij mist hare moeder ; zult gij haar verbieden er hier eene weder te vinden ?" ,,0! die jongen 1" prevelde Elisabeth, door hare tranen heen glimlachend : „Wat kent hij den weg tot mijn hart 1" >Ja> g'j laat u licht genoeg verteederen," luidde het minachtend: „ik echter niet, want ik zie verder dan den dag van heden; ik vraag mij af wat er van worden moet, als Herman dat heillooze huwelijk aangaat. Gij vrouwen zijt overwonnen zoodra men u maar een enkelen tiaan ontlokt; ik niet. Ik zie duidelijk de toekomst voor mij liggen : eene vreemdelinge vervangt u hier, Elisabeth ; eene vreemdelinge nog wel, die in eene wereldstad is opgevoed. Zij zal beginnen met alles hier nieuw en eigenaardig te vinden ; maar daarna zal de verveling komen ; wij zijn te min, te ongeletterd voor haar ; Herman zal met haar hebben afgesproken dat de oude wet hier gelden zou en geen Engelschman onder dit dak mocht vertoeven ; maar al spoedig zal zij het een of ander bezoek ontvangen, dat onmogelijk te weigeren viel, en kort daarna zal de hoeve van Britten gaan wemelen ; zal het huis, dat ik met eigen handen heb gebouwd, tot vergaderplaats dier roo\ers dienen, het door uzelf, Herman, aan den bodem ontwoekerde goud de kas dier samenzweerders gaan stijven. Nooit ! zeg ik u, neen nooit zal ik tot een dergelijk iets mijne toestemming geven.'' "Is dit waarlijk uw laatste woord, vader ?" vroeg de jonge man op doffen toon. „Mijn allerlaatste. Gij behoeft nooit weder op de zaak terug te komen." „Goeden nacht dan," klonk het met een gebroken snik : „Ik hoop voor u dat uwe hardheid van thans u nooit berouwen motje, vader." En na zijne moeder zwijgend de hand te hebben gedrukt, naderde Herman de deur. „Waar gaat gij heen ?" vroeg de Boer onrustig. „Naar buiten ; ik zou op het oogenblik verstikken binnen vier muren." „Ga dan; maar zoo gij uwe moeder lief hebt, blijf dan niet al te lang weg. Gij weet, zij maakt zich licht ongerust, en haar moogt gij geen angst aanjagen, want zij misdeed niets tegen u. Als ik haar raadpleegde, ik lees het in hare oogen, zoudt gij tevreden zijn. Dank den Hemel, jongen, dat ik meer doorzicht bezit en den moed heb, zelts tot wie mij het dierbaarst op aarde zijn, neen te zeggen, als dat moet wezen." De jongeling stelde Elisabeth gerust met een blik, dien zij beantwoordde op eene onbeschrijfelijke wijze, met eene uitdrukking, die zoowel eene smeekbede als eene belofte inhield, en nauwelijks was hij dan ook verdwenen, of zij trad toe op haar echtgenoot, wiens hoofd voorover was gevallen op tafel. „Lodewijk," sprak zij zachtjes, zich over hem heenbuigende. Hij streek zich met pijnlijk gebaar over de oogen en mompelde : „Gij zult, evenals de jongen, wel boos op mij zijn, moeder; ik herinner mij nog hoe gij dat altijd waart in de dagen zijner kindsheid, als ik uw lieveling het een of andere speelgoed weigerde, en nu hij deze speelpop niet hebben mag . . . „Neen, vader .... ik ben niet boos, alleen bedroefd om u beiden, want Herman is ongelukkig en uzelf moet het niet weinig hard gevallen zijn u tusschen hem en zijn gelukje plaatsen." >>Z ijn geluk!' herhaalde Moorbreggen bitter: ,,Kon het ooit van die zijde komen ?" ,,Ja, Lodewijk,' klonk het even zacht als overredend aan zijn oor : „Want Eleanor Norton mag te Londen opgevoed zijn zooveel zij wil, zij is en blijft daarom toch slechts eene vrouw, dat wil zeggen een wezen, dat zich niet om staatkunde of dergelijke groote vraagstukken bekommert. Heb ik dat ooit gedaan ? Deden de vrouwen uwer vrienden het? Gij hebt mij honderdmaal mijne onverschilligheid voor zulke zaken verweten, en dat ten onrechte, vader, want het ligt nu eenmaal in onze natuur; wij hechten alleen aan man en kinderen, aan huis en haard en voor het overige laat heel de aarde ons koud. Zoo zal het ook met Eleanor Norton wezen. Van den dag af dat zij een Boer trouwt, zal zijn land haar land, zijn volk haar volk worden." „Als gij toch eens gelijk hadt!" mompelde haar echtgenoot, met bekommerde uitdrukking voor zich uit turende. „Ik ben zeker dat het zoo is," verklaarde Elisabeth met kracht: „Hoe weinig verstand wij ook mogen hebben van alle andere dingen, omtrent ons eigen hart vergissen wij ons niet." „Maar dan zou ik den jongen voor niets ongelukkig maken!" stamelde de vader. „Te meer daar het meisje waarlijk allerliefst is, Lodewijk." „Dat spreek ik niet tegen .... Als zij geen Engelsche ware geweest, zou ik geen schooner dag in mijn leven gekend hebben dan deze.... terwijl nu . . . „Herman zal haar nooit vergeten, daar ben ik zeker van. Arme jongen! Hij is altijd een voorbeeldig zoon voor ons geweest, en daar straks nog, wat hield hij zich niet goed ! Geen oneerbiedig woord is hem over de lippen gekomen, als moest gij zijne vurigste hoop ook den bodem inslaan." Moorbreggen knikte sprakeloos. Zij had gelijk, hij had er nog niet over nagedacht hoe echt kinderlijk Herman zich aan zijn wil had onderworpen. Indien hij toch eens minder onverbiddelijk ware geweest, wat zou het dan geweest zijn ? Philias Norton zou hun zeer zeker geen overlast hebben aangedaan met zijn gezelschap, daartoe had hij de hoeve en hare bewoners tot dusver steeds te zorgvuldig vermeden ; en wat Eleanor betreft, het was immers waar wat Elisabeth daarover gezegd had, vrouwen lieten zich niet met politiek in, en zij waren er slechts te beter om. .... Zij zou niets anders gevraagd hebben dan Herman lief te hebben ; hoe kon het ook anders ? En zij zou over zijn geluk hebben gewaakt, deze al te stille haardstede hebben doen weergalmen van haar zilveren lach, en haar man kinderen hebben geschonken, kinderen .... de zonen van zijn zoon ! „Vrouw ! riep de Boer uit, overeind springende uit den ouden leuningstoel : ,,Als gij den jongen kunt vinden, haal hem dan hier. Gij zijt vrij wat verstandiger dan ik. Zeg hem dat het meisje ons welkom zal wezen, dat er nooit meer van haar landaard sprake zal zijn, dat zij van nu af aan nog enkel en alleen behoort tot een der onzen !" Een vreugdekreet beantwoordde dit edelmoedig besluit en Herman's moeder omhelsde haar echtgenoot met grooter teederheid dan zij geven," mompelde zijn bezoeker; „maar gesteld eens dat het tegenovergestelde plaats heeft, en zij hoe langer hoe meer aan haar man gaat hechten." „Daarvoor bestaat geen vrees. Alvorens mijn toestemming te geven, heb ik wel degelijk onderzocht in hoeverre ik die liefde had te vreezen; het is maar een stroo-vuurtje, zooals de fran. schen dat zouden noemen, eene opwelling van het oogenblik, waarschijnlijk alleen in het leven geroepen door het feit dat het kind zich hier verveelde. De arme jongen, die nu zoo trotsch is op de gehechtheid zijner Engelsche vrouw, zal spoedig moeten erkennen dat het vrij wat wijzer ware geweest wat minder eerzuchtig te zijn, en een eenvoudige Boeren-deerne zijne woning binnen geleid te hebben." „Goed ! Ik zal afwachten of de toekomst u gelijk geeft, alvorens verder een vonnis over uw handelwijze uit te spreken," hernam Sir Cecil op uiterst welwillenden toon: „En Robert Ainstowe ?" „Hij is de binnenlanden ingegaan," klonk het verslagen. „Ondanks mijn uitdrukkelijk verbod !" „Het is jammer, Sir Cecil, dat gij hem persoonlijk niet geboden hebt hier te blijven. Ik alleen ontving den last hem tot eiken prijs bij mij te houden; maar een volwassen man, die een bepaald doel voor oogen heeft, laat zich daar niet van afwenden door een ander, wiens beweegredenen hem niet eens bekend zijn. „Van den aanvang af, heeft het u in deze zaak aan beleid ontbroken," verklaarde de ander driftig: „Niet die domme Boer, maar Ainstowe had uw schoonzoon moeten zijn • van dat oogenblik af, had het u slechts weinig moeite gekost hem in deze streek te houden, en het was op hem, dat ik rekende om de Kaffers op onze hand te krijgen. Gij weet hoe zij tot nu toe overgeleverd zijn aan de duivelskunsten hunner zoogenaamde Wonderdokters, die er bij menigte uit onkunde vergiftigen, of ongeholpen laten sterven. Robert Ainstowe was veel te zacht, veel te zeer door zijn geweten verlamd, om ooit iets als partijman te beteekenen ; maar door zijne geneeskundige studies was hij alles waard. Hij zou de lieden in alle mogelijke ziekten hebben bijgestaan en ééne enkele belangrijke genezing had honderden zwarten doen inzien dat de Engelschen hunne vrienden zijn." „Hij kan elders even nuttig wezen als hier," meende Norton. (,Ja, als hij in dit land blijft ; maar dat geloof ik nooit, van het oogenblik af dat geen vaste banden hem hier weerhouden. De Transvaal is reeds zoo rijk aan zendelingen, dat hij die nu eenmaal kinderachtig genoeg is om waarlijk te gelooven dat niets dan het oude bakersprookje, ons door den Bijbel verteld, het menschdom gelukkig kan maken, vrij wat liever tot andere landen zal gaan, waar de heidenen nog aan hun lot overgelaten zijn. Neen, hoe het ook zij, gij hebt uwe sporen op nieuw te verdienen, Norton, zoo ik niet gelooven wil dat gij oud en voor de groote zaak onbekwaam wordt." ,,lk, Sir Cecil ?" riep Philias uit, terwijl een donkere blos zich over zijn gelaat verspreidde : ,,Ik, die nog pas op het punt heb gestaan daarvoor mijn leven te laten ! Ik verwacht voorzeker geen erkentelijkheid, maar dat is den ondank toch wat al te ver drijven, het zij met allen eerbied voor uw anders zoo rechtvaardig karakter gezegd !" De korte dikke man tegenover hem haalde met een gebaar van minachting de schouders op. „Gij doelt op den aanslag, waarvan gij het slachtoffer geweest zijt, niet waar ? Maar tracht mij niet wijs te maken dat die poging tot doodslag in verband stond met onze politieke belangen . . . ." „Hoe kunt gij dat verzekeren, Sir Cecil ? Ik zelf verdiep mij nog in vermoedens." „Reden te meer om uzelf niet als een martelaar voor ons streven door te doen gaan. Ik haat alle overdrijving in het opsommen van persoonlijke verdiensten, en juist omdat ik uw zwak op dat punt ken, heb ik in het geheim een zeer nauwkeurig onderzoek laten instellen. De uitslag daarvan is dat mijne agenten te weten kwamen wie de dader was ; een zeker Baldwin, die beweert door u naar Afrika te zijn geroepen, terwijl gij hem bij zijne aankomst verklaardet den hem toegezegden post aan een ander te hebben gegeven." ,,Is het die ellendeling ?" riep Norton uit, verwoed van zijn zetel opspringende. ,,Neen, op mijn woord ! hem had ik niet verdacht. Slechts een paar dagen te voren had ik hem nog een aalmoes gegeven." „Genoeg voor één dag, zeker, Philias, en de man bezat, ongelukkig genoeg, een maag, die minstens tweemaal 365 maal per jaar naar eten vroeg ! Het was onwijs van u hem niet aan het werk te zetten op uw erf. Wie weet of hij ons no.iï geen goede diensten bewezen had, terwijl hij nu voor goed in een onverzoenlijk vijand is herschapen. Maar leg mij thans de boeken voor ; ik ben vooral nieuwsgierig naar de door u opgemaakte condinte-rapporteu van onze aanhangers in de streek." ,,Ik zal u alles voorleggen, Sir Cecil ; maar, nog eens, wilt gij niet eerst een bad gebruiken of wat uitrusten?'' „Arbeid is rust voor mij. Laat mij eerst de boeken doorloopen, en daarna kan ik aan mijzelf gaan denken." „Gij zijt bewonderenswaardig !" sprak Philias Norton met ongekunstelden eerbied. „Neen ; ik heb mij van jongs af gewend aan onvermoeid doorwerken, dat is al, en het is tevens het eenig geheim van mijn welslagen in de wereld. Bijna het gansche menschdom jammert daarover dat het zijn doelwit niet heeft bereikt ; ik voor mij leerde inzien dat het in negen en negentig van de honderd gevallen aan eigen schuld viel toe te schrijven. Wat wilt gij dat zij ooit volbrengen zullen, de vadzige wezens, die des morgens om tien uur hunne dagtaak beginnen, daar dan een uur of zes mede bezig zijn, onderwijl nog hunne couranten lezende, hunne particuliere correspondentie beantwoordende, er er zelfs, als zij meenen zich dood te hebben gewerkt, nog een uurtje voor eene wandeling afnemende? Neen, wat ik waarlijk arbeiden noem, wat mij in het leven heeft doen zegevieren over alle struikelblokken, het is op te staan vóór dag en dauw, als heel de verdere wereld nog in slaap ligt verzonken, en dan te woekeren met de ontvangen gaven, eigen geest te vormen tot den strijd die hem wacht; want wie een groot werk volbrengen wil, moet voorbereid zijn op eene meedoogen- looze worsteling met al wat middelmatig is onder de zon." „Gij, ten minste, Sir Cecil, hebt glansrijk overwonnen." „O ! niet al mijne vijanden dwong ik in het stof," mompelde de toegesprokene, met eene uitdrukking van onbeschrijfelijke bitterheid. „Kan ik u daaromtrent niet helpen ? Ik zou niets liever wenschen dan ze voor u te verslaan." „Gij ?" klonk het vol minachting : „Gij, Philias Norton, slagen waar ik schipbreuk leed ? Het is te dwaas om van te spreken. Laat ons liever aan den arbeid gaan." Het was laat in den nacht, aleer Sir Cecil de voor hem in gereedheid gebrachte kamer bereikte. Kr brandde een lamp en de zonneblinden waren gesloten ; maar hij wierp de vensters open en blies het licht uit. Ken heerlijke starrenhemel schitterde hem tegen en een zachte geur van slapende bloemen steeg naar hem op. Ondanks zijne slechte eigenschappen, was hij te zeer in waarheid een groot man om geen oog voor de schoonheid der natuur te hebben, om niet nog iets in zich te voelen van den poëet, en aan het raam tredende, haalde hij diep adem, als deed het hem goed alleen te wezen met de nachtelijke stilte, na zoolang in het gezelschap te hebben vertoefd van een man als zijn gastheer. „Neen, ik zegepraalde niet over allen," prevelde hij langzaam : ,,Er is één wezen dat nooit voor mij buigen zal : de vrouw. O, wat ik haar daarom haat ... en tevens bewonder ! Zij alleen heeft mij het hoofd geboden tot hiertoe ; zij zal dat tot het eind toe doen, en zelfs hier, waar zij er niet aan denkt mijne taak te dwarsboomen, waar zij slechts voor haar gezin leeft en zich niet bekommert om hetgeen er voor may vallen in de buitenwereld, hier nog is zij de eenige, die ik vrees ; want als ik dat onbeschaafde Boerenras wil verdelgen, dan moet ik beginnen met haar. Wat zijn onze Europeesche moeders, met haar een of twee ziekelijke telgen, naast deze vrouw, die er trotsch op is het leven aan tien reuzen te schenken en notr fierder als zij er twaalf of meer ter wereld brengt. De vaders kunnen wij dooden ; maar de kinde ren die haar omringen blijven thuis en over achttien jaren rijst er een nieuw geslacht op, even krachtig als zijn voorganger." Een tijdlang bleef hij daar peinzend staan, met gefronsde wenkbrauwen en als van pijn verwrongen gelaat. „Komaan !" mompelde hij ten laatste : ,,al dat denken en mijmeren dient nergens toe. Ik moet verstandig zijn en wat rust gaan nemen, om morgen weêr in staat te zijn tot het afmaken van veel werk." En reeds trad hij op zijn valies toe, om daaruit al het noodige te nemen voor den nacht, toen er aan zijne deur getikt werd. „Wie is daar ?" vroeg hij haastig. „Ik, Sir Cecil," antwoordde Norton's stem, en zoodra de deur voor hem ontsloten was, voegde Eleanor's vader er bij: „Er is zoo juist een renbode aangekomen met dezen brief, zeggende dat de zaak geen oogenblik uitstel duldde." Zijn gast nam den brief aan, en den omslag openscheurend, las hij hem bij het licht der lamp, welke Philias in de hand droeg. „Aanstonds mijn paard gezadeld," klonk het gebiedend : „Ik mag geen oogenblik talmen." „Maar, Sir Cecil, gij moet doodelijk vermoeid zijn 1" „Voor mij telt geen afmatting mede. Haast u, zeg ik u, het is mijn lot te arbeiden en voort te gaan als anderen rusten. Ga thans, in een oogenblik ben ik beneden en rijd ik weg." r aangrijpende, ontzettende waarheid. Er zijn uren waarin een vrouw niet liegen kan : die waarin zij erkennen moet een ellendeling te hebben bemind. Trouwens, het feit alleen dat hij het arme kind misleidde, toont genoegzaam aan wie hij is." „Zijt gij zóó streng, dat gij veroordeelt wat heel de wereld over straffeloos geschiedt ?" vroeg Eleanor verwonderd. Herman's gelaat nam eene ongemeen ernstige uitdrukking aan. ,,Ja," hervatte hij verdrietig : ,,ik weet dat het zoo goed als een mode is in andere landen, dat de man, die er duidelijk voor uitkomt zich zulke vermaken niet te veroorloven, er belachelijk om wordt ; maar ik ben er trotsch op dat hier nog andere zeden heerschen. In de Transvaal is eene handelwijze als die van Willem — al laten wij voor het oogenblik zijne medeplichtigheid aan Djaguna's dood wegvallen — zoo goed als ongehoord. De Transvaalsche Boer laat de zwarte vrouwen met vrede. Hij weet dat het tegendeel de vloek van bijna alle kolonisten uitmaakt, en hij is hier niet gekomen om te spelen met het zwarte ras ; maar om door zijn voorbeeld te toonen dat hij waardig is over de inboorlingen te heerschen, dat hij inderdaad hun meerdere is. O ! Willem van den Honert wist maar al te goed hoe zijn ge- I drag door de Boeren zou worden beschouwd. De meesten onzer zouden er hem den rug om toekeeren ; hij zag dit zeer goed in en hij heeft gehoopt het meisje te doen verdwijnen eer zij gesproken had. Maar nu geen woord meer over dat alles. Ik ga voor minstens tien dagen van huis ; het is onze eerste scheiding sedert ons huwelijk, Eleanor; hebt gij mij niet eenige woorden van liefde mede te geven, waaraan ik telkens terugdenken kan, als de tijd mij zoo heel lang zal vallen zonder mijn levensschat Er sprak zulk eene teederheid uit zijne stem en uitdrukking van gelaat, dat de jonge vrouw hare onvoldane stemming op eens voelde verdwijnen en de armen om zijn hals sloeg, hem smeekende toch zoo spoedig mogelijk tot haar weder te keeren. Zij vergezelde hem een half uur later een eindweegs langs het mulle zandpad en toen hij haar ten slotte overtuigd had dat het wijzer was om niet verder mede te gaan, aangezien de hitte met het oogenblik toenam, omhelsde zij hem vol innigheid en keerde toen langzaam op hare schreden terug. Indien Herman Moorbreggen zich eenig begrip had kunnen vormen van een vrouwenhart als het hare, zou hij liever de helft van zijn veestapel verloren hebben laten gaan, dan Eleanor thans reeds bloot te stellen aan de eenzaam- „Neen, ik word op de Groene Hoeve verwacht, en heel veel tijd blijft mij dan ook niet over," zeide Sir Cecil, plaatsnemende in den rieten leuningstoel, dien zij hem toegeschoven had : ,,Wat ik u persoonlijk te vragen heb, komt in korte woorden hierop neêr : heeft Miss Norton vergeten waartoe zij zich vóór haar vertrek uit Engeland verbond ?" ,,Ik begrijp niet dat gij u de moeite getroost dat te vragen, mijnheer," klonk het des te koeler, doordien zij zeer goed gevoelde, dat hij zich niet spoedig uit het veld zou laten slaan : ,,Eleanor Norton bestaat niet meer, alleen mevrouw Moorbreggen bleef over." ,,Een feniks herrijst altijd weder sterker dan te voren, uit zijn asch," klonk het onbeschaamd : ,,dit is uw rt5r//-tijdperk, mijne waarde landgenoote ; de dag zal aanbreken, en reeds spoedig, dat voorspel ik u, waarop gij deze idylle moê zult zijn en het is juist voor dat oogenblik dat ik u de verzekering wil schenken dat uwe diensten ons welkom zullen zijn." „Als ik u wel versta, waagt gij het mijn huwelijk als eene dwaasheid voor te stellen, mijnheer!'' sprak zij sidderend van toorn. Cecil Rhodestan wierp haar een spottenden blik toe en antwoordde bedaard : „Ongeveer; maar eene dwaasheid des harten, welke altijd verschoonende omstandigheden vindt." de mensch, die eigen levensloop wil blijven beheerschen, er tegen waken moet geen slaaf te worden van zijn hart." „Wil dat zeggen dat gij nooit hebt liefgehad?" vroeg zij, niet zonder eenige nieuwsgierigheid. ,,Ik heb geen vrouw ooit veroorloofd eene belangrijke rol in mijn bestaan te vervullen," gaf hij ten antwoord, zich achterover in zijn leuningstoel werpend, en met zooveel minachting de asch zijner sigaar afschuddend, als ware die asch het zinnebeeld geweest van het warme gevoel door hem voor altijd uit zijn geheugen gebannen : ,,Eene vrouw," ging hij met een soort woede voort : „Wat is zij in onze dagen voor den man geworden ? Zijn kwelgeest en niets meer." ,,Ik moet erkennen dat gij ons niet tracht te winnen langs de deur van onze ijdelheid," sprak Eleanor gekrenkt doorzijn gemis aan wellevendheid, maar te fier om hem dit te toonen. ,,Het ware, natuurlijk, wat al te veel van uwe onpartijdigheid gevergd, te wenschen dat gij, als vrouw, de waarheid mijner bewering zoudt erkennen ; maar ik houd haar staande." ,,En wilt gij haar ook nader verklaren ?" luidde het met spottende beleefdheid. ,,Niets liever dan dat. Er zijn allerlei verschillende vrouwenbeelden ; laat ons, waar wij geen tijd hebben bij allen stil te staan, er slechts heenstapte om de zijne te worden ; maar in de toe omst. Neen, werp mij zulk een verpletterenden blik niet toe , indien het u liever is, wil >k met genoegen mijne overtuiging daaromtrent voor u verzwijgen." „Neen, ik wensch haar te hooren," sprak de jonge vrouw hooghartig: „Gij begrijpt licht, , hoe belangwekkend het is voor iemand, die u tot heden toe nooit ontmoette, reeds zoo spoedig kennis te leeren maken met een uwer vele eigenschappen." ,,En mag ik weten welke die is ?" „Onbeschaamdheid!" antwoordde Eleanor met heel de kracht harer verontwaardiging. „Mij dunkt," lachte hij, „dat gij reeds goed op weg zijt evenals ik de Europeesche vormen uit het oog te verliezen. Ik acht u daarom echter niet minder, integendeel ; lieden, die in •staat zijn een groot werk te volbrengen of daaraan mede te arbeiden, laten zich niet noodeloos binden, zelfs niet door de zijden linten van beschaving." o Er flikkerde een lichtstraal in de oogen zijner gastvrouw. „Gij hebt waarlijk gelijk al zeer lage gedachten omtrent het peil der vrouw te koesteren, Ceci1." zeide zij glimlachend : „Ik meen niet eens tot de domsten onzer te behooren en zie eens hoe ik mij in mijne opvatting had vergist : Stratenus II. Ik meende tot hiertoe altijd dat gij de groote kampioen der beschaving waart in Afrika." Rhodestan wierp haar een donkeren blik toe. Zij had hem schaakmat gezet; doch zijn dag zou komen, hij kon wachten en hij vergenoegde zich te antwoorden : „Er is nog eene andere beschaving dan die van vormen alleen ; men heeft de ontwikkeling van den geest en de verlichting door het Christendom aangebracht." „Alweer die armzalige kortzichtigheid der vrouw !" klaagde Eleanor hoofdschuddend : „Ik had nooit vermoed dat gij een Christen waart, Sir Cecil. Wat moet gij toch wel van mij denken?" „Dat gij een der weinige vrouwen zijt, die mij onschatbare diensten zouden kunnen bewijzen in het nastreven van mijn doel, mevrouw," gaf hij op gullen toon ten antwoord : „Ik vergeef het u gaarne dat gij mij een weinig terecht hebt gezet; dat gebeurt mij te zelden om er geen vermaak in te vinden, als het eindelijk eens voorkomt ; maar een verstand als het uwe mag niet verloren gaan in den eentonigen, onbeduidenden sleur van het Boerenleven. Gij wildet daar straks mijne voorspellingen omtrent de toekomst hooren : men behoeft waarlijk geen profeet te zijn om zich nu reeds rekenschap te geven van hetgeen u binnen langen of korteren tijd onvermijdelijk wacht : het bestaan hier op deze verlaten plek zal u van lieverlede zoozeer gaan drukken, dat gij naar afleiding rond zult zien met den dorst van een naar water snakkend woestijnreiziger ; en waar zult gij iets vinden, dat uwe gedachten eenig voedsel verstrekken kan ? Zeer zeker niet in uwe naaste omgeving. In de koorts uwer verveling — en deze wordt eene marteling voor een schranderen geest, zult gij onrechtvaardig worden en het uw echtgenoot als eene misdaad toerekenen dat hij ooit zulk een offer van u aannam, en dag voor dag zal de kloof, die eerst slechts een onschuldig misverstand tusschen u beiden scheen, wijder en wijder worden, tot gij elkaar zult vloeken om den waanzin elkander ooit te hebben bemind, daar waar alles u tegen een dergelijk gevoel had behooren te waarschuwen : opvoeding, rassenhaat, verschil van ontwikkeling, alles, alles." De jonge vrouw was zeer bleek geworden en de oogen, die zij op haar bezoeker gevestigd hield, schoten vlammen. Wat haar het meest griefde in zijne woorden, het was dat hare ziel er onmogelijk de waarschijnlijkheid van kon loochenen. Tot daartoe had zij zich niet afgevraagd wat het verdere leven op deze eenzame plek haar brengen zou. Zij wasmeesteresse geworden over eene vriendelijke, zoo dan al niet fraaie woning; haar man aanbad haar ; zijne ouders betoonden zich de goedheid zelve; zij had haar eigen paarden; Herman had haar een heel stuk grond afgestaan, om het naar welgevallen door zijne arbeiders in een soort park te laten herscheppen ; hij was bereid hare minste grillen op te volgen Wat wilde zij dan nog meer ? Het zou schande wezen grooter eischen te stellen, nadat zij vrijwillig dat bestaan had gekozen boven hetgeen het ouderlijk huis haar aanbood ; en toch vervulde haar plotseling de angst dat zijn menschenkenners-blik maar al te juist in haar binnenste had gelezen en die pijn zelve maakte haar des te scherper jegens haar kwelduivel. „Met welk recht zegt gij mij dit alles ?" riep zij uit, het hoofd achterover in den nek werpend. ,,Ik zou u kunnen antwoorden dat gij zelf op eene nadere verklaring aangedrongen hebt; maar ik wensch edelmoedig te zijn en te erkennen, dat ik het mijn plicht achtte u de waarheid niet te verzwijgen. Al zijn de vrouw en ik meestal vijanden, het zou dwaasheid zijn blind te willen blijven voor den invloed, dien enkelen harer kunnen uitoefenen, en gij, vooral, mevrouw, kunt onze partij onwaardeerbare diensten bewijzen . . . „Ik ? Gij vergeet dat ik opgehouden heb eene Engelsche te zijn." „Ja, tot den dag waarop gij tot het volle lijk vermogen aan te hebben besteed, aan België schenken wil, om zijn rijk de prachtigste bronnen van inkomsten en nieuwe wegen van uitvoer te openen. Ziedaar het gansche fraaie plan, dat de vrome Stokes verwezenlijken moest, en waardoor hij, ware het geslaagd, zeer zeker als pair van Engeland en schatrijk zou gestorven zijn ; want die enkele geweertjes, door hem, buiten Engeland's weten, verkocht aan lieden, die morgen de bitterste vijanden der Britten konden zijn, waren slechts appeltjes voor den dorst, en al had men het ook ooit te Londen vernomen, zou men, ter wille van zijn stilzwijgen, wel wat door de vingers hebben gezien. Wie dat niet deed, was de moedige kapitein Lothaire, die den schelm op heeterdaad betrapt hebbende, korte wetten met hem maakte." De jonge vrouw moest bij zichzelve erkennen dat alles nu een heel ander aanschijn verkreeg ; maar zij wilde zich niet openlijk gewonnen geven en hernam kortaf: „Lothaire moet een persoonlijken haat hebben gekoesterd tegen den ongelukkigen man, en zal eenvoudig gevreesd hebben dat geen rechtbank ter wereld hem veroordeelen zou. Waarom anders vroeg hij niet om nadere bevelen uit Brussel. De telegraafkabel kon hem spoedig genoeg hebben gezegd wat te doen." „Gij herinnert mij waarlijk aan het verhaal opstand tegen het denkbeeld haar groot, haar machtig vaderland aldus onverdedigd te laten. Op dat oogenblik vergat zij Herman, de nieuwe banden, die haar aan het volk der Transvaal verbonden, bleef alleen nog de Engelsche in haar over. Op spottenden toon vroeg zij dan ook : „En wanneer zal men mijn arm land als een stout kind in den hoek zetten, denkt gij ? Het zou geen onaardig schouwspel zijn, als men daarvan eens getuige kon wezen. Gelooft gij dat ik het nog beleven zal ? En mag ik ook weten wie zich met die afstraffing zal belasten ? België of de Transvaal?" ,,Misschien. Ik weet niet wie daartoe tot Gods werktuigen zullen worden gekozen," sprak de Boer met een plechtigen ernst, die haar spotternij op eens deed zwijgen : „maar dat het niet uitblijven kan is zeker De geschiedenis der volken bewijst overal dezelfde onveranderlijke waarheid van het Woord, dat de Heer de hoogmoedigen vernedert, dat de eersten eenmaal de laatsten zullen zijn. Welk land is grooter geweest in beschaving, in macht, in trots dan Egypte, en wat is er van overgebleven ? Een vergeten rijkje, waarover zonen uit een ander werelddeel heerschappij voeren. Wat rest ons van het grootsche Rome ? Wat van het oude Griekenland ? Niets dan heerlijke half tot puin vervallen gedenkteekenen, dan monumenten op het voor altijd gesloten graf van het verleden. Waar is het Frankrijk van Napoleon, het Spanje van Karei V ? Alles verdwijnt wat het vuur des hemels wilde rooven, dat wil zeggen wat qrooter wilde zijn dan God zelf. Engeland wacht nog grooter vernedering dan die allen, want het was schuldiger dan zij; het beging al zijne ongerechtigheden onder het masker van vroomheid. Het zond, als eerste veroveraars van nieuwe landstreken, geen soldaten maar Evangelisten uit, en de goedgeloovige lieden ontsloten hun, zonder argwraan, huis en hart, om later met bloedige tranen hunne gastvrijheid te beweenen. Ja, Engeland zal vallen, het zal verdwijnen, het kan niet anders, de Heer brengt geen verandering in de wetten door Hemzelf gemaakt." Voort hotste de wagen, langzaam voort, zonder dat Eleanor meer een enkel woord uitte. Was zij overtuigd geworden door 's grijsaards taal, of achtte zij het beneden zich hem langer tegen te spreken ? Elisabeth wist het niet te zeggen ; maar vreezende dat de jonge vrouw zich ongelukkig mocht gevoelen op dat oogenblik, haalde zij een korf met vruchten te voorschijn en reikte een der schoonste druiventrossen aan hare schoondochter, die haar met een moedig glimlachje voor haar goedheid dankte. VIJFDE HOOFDSTUK. „Nu, wat zegt gij van Herman's keuze ?" vroeg een der jonge Boeren, die het feest was komen bijwonen, toen de mannelijke gasten, den avond van hunne aankomst, nog onder het / o rooken van een pijp, wat na bleven praten. ,,Eene groote gekheid !" bromde een der oudere Boeren. ,,Dat zeg ik ook," bevestigde een derde : „en Moorbreggen zal het zelf maar al te spoedig inzien." „Hij had wijs genoeg moeten zijn om nooit aan zulk een huwelijk te denken. Wat ter wereld begint men met eene Engelsche dame op onze eenvoudige hoeven, waar geen schepsel iets van comediespel, of nukken en grillen verstaat ? Maar met dat al zijn het Herman's ouders, die ik het meest beklaag. Lodewijk Moorbreggen schijnt wel twintig jaar ouder geworden. Hij had dan ook al zijne hoop op een goed huwelijk voor zijn zoon gesteld. En dan nog wel zulk eene dwaasheid te begaan voor eene vrouw, die niet eens schoonheid bezit!" en met een gebaar van minachting, trok de spreker de breede schouders op. „Zeg dat niet, Baas Everdonk!" riep de jonge man, die het eerst dit onderwerp had aangeroerd : ,,Ik herinner mij niet ooit een gelaat te hebben gezien, dat mij meer bewondering inboezemde." ,,Nu wilt gij ons toch wat wijsmaken, Johan," klonk het lachend : ,,Men zou meenen dat zij blind was, met die altijd neergeslagen oogleden, wat trouwens weinig goeds getuigt omtrent eenige openhartigheid van gemoed." ,,Zij voelt zich niet op haar gemak in ons midden, dat is al," hernam haar verdediger medelijdend : ,,Aan tafel werd ik naast haar geplaatst, zooals gij zeker gezien hebt, en in den aanvang dacht ik ook dat ik er niet in slagen zou een ander woord dan ,,ja" en „neen" uit haar te krijgen ; maar wij eindigden met heel prettig samen te praten, en ik verzeker u, zij is lang niet dom." „Daarvan verdacht ik haar niet ; integendeel, ik veronderstelde wel dat zij een blauwkous zou zijn, evenals de meeste Engelsche vrouwen, en dat is niet wat wij hier behoeven. Gij ziet trouwens of zij haar man reeds de wetten stelt; hij is de eenige der jongere gasten, die niet bij ons achterbleef. Ik voorspel u dat Herman Moorbreggen binnen het jaar geen eigen wil meer zal bezitten." „Uw hart heeft zij niet gestolen, in elk geval, Baas Everdonk," lachte de ander. „Ik hoop voor u, dat zij het uwe met rust zal laten," bromde de toegesprokene : ,,Zulke Europeesche dames houden er allerlei moderne begrippen op na omtrent eer en deugd en spelen met liefde, alsof het slechts eene beuzeling gold." Terwijl zij aldus voortpraatten, stonden Herman en Eleanor aan het geopende venster hunner slaapkamer geleund. Zij had hem geenszins verzocht haar naar boven te volgen ; maar hijzelf had zich te goed rekenschap gegeven van de pijnlijke gevoelens, die zich in haar binnenste verdrongen, om de jonge vrouw alleen te willen laten met hare gedachten. Zwijgend had zij de trappen beklommen, maar niet zoodra bevonden zij zich binnen de vier muren van het hun toegewezen vertrek, waar niemand hen kon beluisteren, of hij nam haar bij de hand, voerde haar naar het raam en vroeg, op even teederen als ernstigen toon : ,,Dus zijt gij hier niet gelukkig, Eleanor, in weêrwil van de heerlijke natuur, die ons omringt, en van de gulle ontvangst, die u, even goed als ons, van de zijde onzer vrienden is te beurt gevallen ?" „Waarom vraagt gij mij dat?" klonk het ongeduldig: „Ik heb immers geen enkele klacht geuit!" „Neen, liefste ; maar dat dierbare gelaat, dat ik zoo goed leerde kennen in al zijne zonnige en droevige uitdrukkingen, zegt mij genoeg en ik wilde zoo gaarne verandering aanbrengen in hetgeen u hier hindert. Wees vertrouwend, Eleanor, en zeg mij ronduit wat ik daaromtrent verrichten kan voor u." „Niets," sprak zij op gesmoorden toon, terwijl zij het hoofd op de borst liet zinken. „Niets," herhaalde hij, met gekunstelde vroolijkheid : „dat is al heel weinig voor een liefde, die zich tot alles in staat acht." „Neen, niets," sprak zij nog eens hoofdschuddend : „Want gij kunt onmogelijk al deze brave lieden in heeren en dames herscheppen, of met andere woorden maken dat wij elkander waardeeren en verstaan, dat ik mij niet langer behoef te gevoelen als eene vreemde, die zich bij ulieden ingedrongen heeft." „Nu wordt ge onrechtvaardig, liefste ; niemand immers heeft u een onaangenaam woord toegevoegd ?" „Neen, niet noemenswaard ten minste : eene oude vrouw vond het raadzaam mij te waarschuwen tegen mijne manier van kappen, en een der vrienden van uw vader zeide mij vrij kortaf dat ik mij meer moeite moest geven om spoedig de taal machtig te worden, terwijl gij weet hoezeer ik mij daarop heb toegelegd om uwentwille ; maar o ! Herman, waarom hebt gij mij naar deze plaats gevoerd?" „Waarom, kind ?" gaf hij vol ernst ten antwoord : „Omdat gij vroeg of laat vertrouwd moest raken met ons leven zooals het is. Gij kunt u onmogelijk van de andere Boerengezinnen blijven afzonderen, zoo gij den schijn niet op u laden wilt dat gij, of wel te trotsch, of wel vijandig jegens ons gezind zijt. Maar indien gij hun niets ergers te verwijten hebt, wat is het dan toch dat u hier pijn doet ?" „Alles, alles!" riep zij uit, buiten staat zich langer te bedwingen : „De tabakswolken, die de mannen in mijn gezicht opzenden, de breikous der vrouwen, hunne kleêren, die voor geen van allen gemaakt schijnen te zijn, en hun om de leden fladderen ; hunne stem, hunne zoutelooze aardigheden, het wantrouwen, dat ik in hun blik lees, zoodra hunne oogen op mij vallen .... Waartoe nog meer op te sommen ? Ik zou niet eindigen. Laat mij huiswaarts keeren, smeek ik u ; ik houd het hier geen dat: meer o o uit en onze gastheer wilde heden dat wij allen eene gansche week zouden blijven." „Komaan, mijne lieveling, wees verstandig en zie de dingen in, zooals zij werkelijk zijn," her- Stratenus II. a kenden klank verkregen, er lag plotseling zooveel kracht en fierheid in, dat zij onwillekeurig de oogen naar hem opsloeg en ontstelde van de doodsbleeke kleur, die zijn anders zoo gebronsd gelaat had overdekt ; er lag echter iets in zijn blik, dat haar verbood hem vergiffenis te vragen voor hare overijlde woorden. „Wat bedoelt gij ?" stotterde zij verschrikt. ,,Dat ik uw hart nimmer geweld aan zal doen, Eleanor," hernam hij met onnatuurlijke bedaardheid, en de hand waarmede hij haar slechts een oogenblik te voren zoo vol warmte had omklemd, leunde nu zwaar op de vensterbank : ,,Vrij zijt gij mijne woning binnengetreden, vrij zult gij altijd blijven haar wederom te verlaten. Wij kunnen de banden niet meer verbreken, die ons aan elkander binden, dat is waar ; doch de vrouw, die op zou houden gelukkig te zijn met mij, zou ik niet verhinderen naar haar ouderlijk huis terug te keeren. Het eenige wat ik niet dulden kan of wil, is leugen, uit welken grond die dan ook moge voortkomen. Ik zou weigeren eene liefde aan te nemen, die nog slechts voor het uiterlijk bestond, mij tevreden te stellen met eene koude vriendschap, of wat achting, waar ik zelf eene wereld van teederheid schenken zou. Alles of niets, onthoud dat wel, en ook dat ik niets ontvangen of behouden wil uit medelijden." „Gij neemt de mogelijkheid eener scheiding tusschen ons al heel gemakkelijk aan," kon zij niet nalaten op bitteren toon te zeggen, want het kwetste hare ijdelheid, dat hij ooit in iets dergelijks zou kunnen berusten. ,,God weet wat het denkbeeld alleen mij reeds kost," verzekerde hij op veel zachteren toon : ,,Maar indien ik u ongelukkig aan mijne zijde moest weten, zou alles mij liever zijn dan dat." „Er is geen sprake daarvan," gaf zij, tevreden gesteld, ten antwoord : „Bij ons aan huis blijft mij slechts weinig te wenschen over, Herman, en misschien hebt gij gelijk, zie ik hier alles te somber in. Morgen wil ik opnieuw beproeven of uwe vrienden en ik elkander niet beter kunnen verstaan." En zij stak hem met zulk eene onweerstaanbare bevalligheid de beide handen toe, dat hij, niet anders meenende, of hijzelf had haar in zijne overdreven vrees ooit hare liefde te zullen verliezen, onrecht aangedaan, haar aan het hart klemde en beloofde haar te zullen helpen, door hun verblijf zooveel doenlijk te bekorten. Den volgenden dag was er inderdaad reeds eene merkbare verbetering in Eleanor's omgang met de overige gasten gekomen ; maar zijzelve alleen wist te zeggen hoeveel hare vriendelijkheid jegens hun haar gekost had, en — DE LIEFDE VAN EEN BOER De Liefde van een Boer (flOMAN UIT y R ANSVAAL) l Q O O DOOR LOUISE STRATENUS. EERSTE DEEL. UTRECHT. A. W. BRUNA & ZOON. •(;)()!I koo m;v obloU o(l ( f.\ A . '\.l[ t J T A I ..ïij'/i i rA.i ra i■?iuo i EERSTE HOOFDSTUK. In heel de Zuid-Afrikaansche Republiek kon men geen gelukkiger man aantreffen dan Herman Moorbreggen. Zijn vader was uit Nederland geboortig, en enkel en alleen naar de Transvaal gekomen, omdat het voorbeeld zijner oudere broeders, die allen gestudeerd hadden en, na veel geld aan hunne ouders te hebben gekost, nog jaren op het een of ander postje wachten moesten, hem schrik ingeboezemd had, en hij duizendmaal liever had verkozen zichzelf door eigen kracht een weg door het leven te banen. Eenmaal in Afrika zijnde, had hij hard gewerkt en voorbeeldig opgepast, zoodat hij reeds vijfjaren later hart en hand had kunnen aanbieden aan Elisabeth Bremer, de dochter van een der achtenswaardigste Boeren uit den omtrek, die hem niets anders dan een span fraaie ossen mede ten huwelijk bracht; want de Bremer's waren sedert lang ongelukkig in hunne ondernemingen geweest. Moorbreggen, echter, be- btratenus. hoefde zich daarom niet te bekommeren. Alles was den wakkeren jongeling medegeloopen ; hij had zelf een flinke hoeve gebouwd ; zijn land stond in vollen bloei en hij bezat prachtig vee en niet minder fraaie paarden. Slechts eene voorwaarde had zijne bruid doen gelden, toen hij naar hare liefde gedongen had. „Zult gij niet naar Holland terugkeeren, als gij "eenmaal fortuin hebt gemaakt ?" vroeg zij. Ik heb er niet het minste plan op," gaf hij glimlachend ten antwoord : „maar waarom wilt gij dat weten? Meent gij soms dat gij mij minder dierbaar zoudt zijn daarginds ? Elisabeth schudde langzaam het hoofd. „Ik vertrouw u volkomen, Lodewijk," zeide zij "zacht, als sprak zij bij zichzelve : „maar ik heb te veel ellende gezien bij de lieden, die na hier geboren en opgegroeid te zijn, van hun in Afrika verworven rijkdom in Europa wilden gaan genieten, om mijzelve aan datzelfde lot bloot te stellen. Hier zijn wij kinderen des lands, spreken wij de taal van ons volk, hebben onze manieren en gebruiken niets vreemds; maar laat ons in uw meer verfijnde streken komen en wij worden op eenmaal belachelijk. Gijzelt zoudt u weder thuis gevoelen in de oude omgeving, ik nooit, en gij zoudt het bitter gaan betreuren uw lot te hebben verbonden aan dat van een eenvoudig meisje, dat nooit met de vrouwen uit uw geboortestreek wedijveren kon. Indien gij dus naar de uwen terugverlangt, zeg het dan vooraf, en wij blijven goede vrienden, zonder meer." Hij belootde haar trouw te zullen blijven aan het land, waaraan hij zijn welvaart te danken had, en het nooit anders meer dan voor enkele achteenvolgende maanden te verlaten, en hij hield niet alleen woord; maar toen eenmaal zijne ouders gestorven waren, kostte het hem geen moeite hoegenaamd meer die belofte na te komen. Zijne overige bloedverwanten hadden allen thans eigen haard en andere belangen dan de zijne ; hij was te vroeg vertrokken om hechte vriendschappen in het moederland te hebben aangeknoopt, en de grond, die hem zoo rijkelijk gezegend had, werd hem steeds dierbaarder. Zijne kinderen voedde hij dan ook op als echte Boeren. De dochters huwden nog voor haar twintigste jaar met jonge lieden uit de streek ; wat zijn eenigen zoon betrof, hij zocht altijd een meisje te ontdekken, dat hem schoon en goed genoeg toescheen om Herman's bruid te worden ; want de jongeling vereenigde in zijn oogen alle denkbare hoedanigheden van hart en geest, en een koningsdochter zou nauwelijks bij hem gevoegd hebben, volgens den vóór zijn tijd verouderden man. ,,Ik moet zoeken, en mij daarmede haasten," mompelde hij op zekeren winteravond, dat hij bij het vuur zijn pijp zat te rooken, en met peinzenden blik het spel der vlammen volgde. Zijne vrouw, die tegenover hem zat te breien, keek glimlachend van haar werk op en vroeg: Is het weêr over Herman's huwelijk, dat gij u bezorgd maakt, vader?" „En waarover zou het anders zijn, vrouw ?" klonk het antwoord: „In al het overige hebben wij geluk gehad." „Dat zullen wij ook stellig daaromtrent hebben," verzekerde zij geruststellend: „maar men moet de gebeurtenissen niet willen vooruitloopen. De jongen zelf heeft nog niemand ontmoet, die hij waarlijk liefhad, en zonder dat is men nog gelukkiger ongetrouwd, dan gehuwd met iemand die ons onverschillig is." „Dat spreek ik niet tegen; maar het komt er hier slechts op aan goed uit zijne oogen te zien," beweerde de vader. „En ik herhaal u Elisabeth, Herman moet daarmede niet te lang talmen, wil hij mij tenminste nog de vreugde gunnen zijn oudsten zoon aan het hart te drukken, eer ik sterf." „Gij sterven?" riep de vrouw des huizes, half ontsteld: „Waar haalt gij de dingen vandaan, Lodewijk? Gij zijt nog geen vier en vijftig jaar oud, en op uw jaren is men hier pas in de volle kracht van het leven!" ,,Dat kan wel zijn, moeder," hernam Moorbreggen, niet zonder weemoed: „En als ik u aanzie, die er nog zoo jeugdig en frisch uitziet, in weerwil van uwe acht en veertig jaren, dan zou ik waarlijk voor een oogenblik kunnen gelooven dat de tijd bleef stilstaan voor ons beiden; maar ongelukkiglijk is dat voor u alleen geschied, en telden de jaren voor mij integendeel dubbel. Hoe lief Afrika mij ook werd, ik ben er niet geboren, en de bodem heeft zich gewroken op den zoon uit een vreemd werelddeel, die hem zijne schatten kwam ontwoekeren. Misschien ook heb ik al te hardnekkig voortgearbeid, zonder rekening te houden met de afwisseling der seizoenen, zooveel is zeker dat ik eene voor altijd geknakte gezondheid met mij sleep, en overtuigd ben nog slechts enkele jaren op aarde te zullen vertoeven. Het is vooral met het oog daarop, dat ik Herman gaarne gevestigd zou zien. Hij moet hier eenmaal mijne plaats innemen, en hij zal daartoe de hulp behoeven eener jonge, deugdzame vrouw, die in alles uw voetspoor zal volgen, terwijl gijzelve uw ouden dag gaat slijten in het groene huisje, dat ik met zooveel liefde opgetrokken heb, tegen den tijd, dat wij beiden van onze werken zouden uitrusten." ,,En waar ik hoop dat wij samen nog minstens een kwarteeuw zullen doorbrengen," sprak Elisabeth met kracht: „Gij moogt vertellen wat gij wilt, Lodewijk, mij jaagt gij zoo gauw geen schrik aan. Ik weet hoe de mannen zijn; als zij eene onnoozele verkoudheid onder de leden hebben, gelooven zij hun einde nabij. Over eene week of zoo spreken wij elkander nader, maar wat den jongen betreft, raad ik u aan eens ernstig met hem te praten." „Met mij, moeder?" riep eene jonge, heldere stem, en Herman Moorbreggen, die onhoorbaar was binnengetreden, liep op haar toe en kuste haar lachend op de wangen : „W ordt er wederom het een of ander komplot tegen mij gesmeed?" „Ja, wij zijn het beiden eens, uw vader en ik, dat het hoog tijd voor u wordt te trouwen." De jonge man liet zich nedervallen in den derden leuningstoel, die onveranderlijk gedurende het koude seizoen bij het vuur stond en zeide op een toon, die duidelijk te kennen gaf dat het onderwerp hem verveelde: „Mij dunkt dat vader niet beter doen kon, dan zelf eens de wereld door te gaan reizen, met een lantaarntje in de hand, om te zien of hij ergens een meisje ontdekte, dat het toonbeeld van alle menschelijke deugden was. Of ik al voor mijzelven zoek, helpt niet." De oude Boer wierp zijn zoon een bestraffenden blik toe, want in dat land valt niet met het ouderlijk gezag te spotten, en antwoordde streng: ,,Het zou het tweede zijn dat ik vond, Herman, en God geve dat gij eenmaal uwe vrouw waardeeren moogt, zooals ik het steeds uwe moeder heb gedaan. De jonge lieden onzer dagen beginnen er vreemde denkbeelden op na te houden, die mij menigmaal van schrik vervullen ; want, zoo zij de Europeesche zeden aan gaan nemen in dit gelukkige land, dan gaat het ten gronde, even zeker en gewis als Rome verdwenen is, en als Frankrijk in verval zal geraken. Herinner u altijd dit ééne : dat het gezin, waar de vrouw niet de plaats verkreeg, welke haar rechtens toekomt, ten ondergang veroordeeld is, omdat men er niets van de kinderen kan verwachten. Verdruk de moeder, en uwe zoons en dochters zullen tot wilde, loszinnige menschen opgroeien, dat is eene wet die nimmer faalt. Maar om nu op een ander uwer woorden terug te komen : gij schijnt er mij een verwijt van te maken dat ik niet ieder tot schoondochter hebben wil . . . „Van ieder is geen sprake, vader/' lachte de jonge man. ,,Ik ben verstandig genoeg om te weten dat het niet helpen zou, of ik al aankwam met het een of andere mooie dienstmeisje ; maar Roza van den Honert, bij voorbeeld ? Er viel toch niets tegen haar te zeggen ; zij is lief en mooi en haar vader is iemand . . . „Die rijk werd door de Engelschen op allerlei wijze te dienen," voltooide „Baas" Moorbreggen, terwijl zijn gelaat eene uitdrukking van onbeschrijfelijke minachting aannam. „Nu ja, dat zeggen zijne benijders," meende Herman schouderophalend. „En laat hem dan een enkelen vriend aanwijzen, die zijne partij opneemt en openlijk verklaart dat die beschuldiging laster is!" riep de oude man driftig uit : „Indien morgen iemand durfde fluisteren dat Lodewijk Moorbreggen eene oneerlijke daad had begaan, dan zou er van alle kanten maar één kreet worden vernomen : dat is een leugen ! Zelfs mijne vijanden zouden getuigen dat het onmogelijk was ; terwijl van den Honert's hoeve zorgvuldig wordt gemeden door al wie den titel van Boer liefheeft." „Is het niet veeleer, omdat hij de eenige in den omtrek is, die gaarne gastvrijheid aan Zendelingen Verleent?" vroeg de jonge man guitig. „En dat gij, vader, en uwe vrienden liever niet met die heeren redeneert, hoe godsdienstig gij voor het overige ook moogt wezen r' Het hoofd van het gezin scheen al meer en meer ontstemd te geraken. Met kracht kwam zijn vuist op tafel neder en hij bromde : „Zendelingen ? Dat zou ik gelooven ! Zij zijn de pest in dit land." „Vader, vader !" vermaande Elisabeth : „zulk eene taal kan den goeden God niet welgevallig wezen." Die zachte vermaning hielp ; de Boer was op eens bedaard en hervatte, op eerbiedigen toon : „De Lieve Heer weet wel hoe ik het bedoel. Ik draag de grootste achting toe aan Zijne dienaren, als deze binnen de perken blijven van hun gezag en waarlijk van vrome bedoelingen zijn vervuld. Gij herinnert u nog, hoe ik voor een heel jaar het groene huisje afstond aan den Duitschen Evangelist, die onder de Kaffers in den omtrek werkzaam wilde zijn. Die man meende het goed, en handelde in alle dingen volgens zijn geweten ; maar de Engelsche zendelingen worden in het verborgen door hunne regeering bezoldigd, om de zwarten tegen ons Boeren op te zetten." ,,Ja, dat zegt men," gaf de jonge man glimlachend toe : „maar ik ben altijd overtuigd geweest dat het een fabel is. De menschen vinden er een genoegen in zich altijd schrikbeelden in het hoofd te halen." „Gave God dat het slechts ijdele schrikbeelden waren in dit geval," sprak de vader, op somberen bijna plechtigen toon : „maar men moet nog met de blindheid der jeugd geslagen zijn, om de oogen te sluiten voor hetgeen die lieden tegen ons hebben misdaan. In den aan- vang waren de Boeren vol goed vertrouwen in hunne bedoelingen. Zij trokken van plaats tot plaats rond, en met heel onze oude gastvrijheid stelden wij ons huis voor hen open, konden zij aan onze haardstede vertoeven zoolang het hun slechts goeddacht; maar hoe werden wij daarvoor beloond ? Als een onzer bedienden iets misdaan had of niet werken wilde, en wij straften hen, zooals men wel genoodzaakt is met de Kaffers te doen, dan zochten zij in stilte den weerspannige op en begonnen hem aan het verstand te brengen dat hij een slachtoffer was, en vrij wat gelukkiger zou zijn onder een Engelschen meester. Als Groot Brittanje maar eenmaal heerschappij voerde over . ons land, dan zouden er pas gulden dagen voor de zwarten aanbreken. Gelukkig zijn de Kaffers over het algemeen te sluw om de geheime bedoeling van dergelijke taal niet te doorzien ; maar rebellie leeren zij er toch uit, of liever gezegd, zij weten zich gesteund in elke poging om tegen hunne meesters op te staan. Tot tweemaal toe heb ik, onmiddellijk na het verblijf bij ons aan huis van een dier heeren, een rijken oogst op het veld zien verrotten, enkel en alleen omdat alle hulp mij geweigerd werd om hem binnen te halen." „In elk geval is Roza daar toch onschuldig aan," hield de jongeling vol. „Zeer zeker; zij was op dat tijdstip nog een kind," erkende de Boer: „Maar zij groeide op in een huis, waar die lieden telkens hun anker lieten vallen ; en kent ze dus van nabij. Haar vader leerde haar, zooals van zelf spreekt, tot hen op te zien, alsof het heiligen waren, en de man, die haar trouwt, kan er vooraf zeker van zijn, dat hij gedurig van die heeren over den vloer zal hebben en dat zij zijne gastvrijheid op dezelfde wijze vergelden zullen als zij het mij hebben gedaan." Elisabeth Moorbreggen zag haar zoon niet zonder bezorgdheid aan en sprak op hare beurt: „Al wat vader heeft gezegd is de volle waarheid, Herman. Wij zijn nooit zoo ongelukkig geweest als gedurende de eerste weken, volgende op zulk een bezoek, en ten laatste waren wij dan ook gedwongen een vasten regel te maken dat geen Engelschman langer dan eenige uren op ons erf blijven zou. Het viel ons heel hard dat vast te stellen; want wij hadden er ons altijd een groot genoegen van gemaakt ieder die tot ons kwam met broederlijke liefde te ontvangen ; maar ze hadden zich al te onmogelijk gemaakt. Intusschen hoop ik toch niet, jongen, dat je om Roza treurt ?" Herman zag haar halt schalksch, half verteederd aan en vroeg : „En als ik nu eens ja zeide, moeder, wat zoudt gij dan wel doen ?" De vrouw des huizes wierp een schuwen blik in de richting van haar echtgenoot, wiens dreigend gerimpeld voorhoofd zich van hem af had gewend, geheel verdiept als hij was in de herinneringen aan het geleden onrecht. ,,Het zou heel ongelukkig zijn," stotterde zij: „maar misschien, als ik lang aanhield bij vader . . . De jonge reus, met de fraaie, sprekende trekken en de groote blauwe oogen, zag haar ontroerd aan, terwijl hij hervatte : „Stel u gerust, moeder ; ik heb mij slechts willen overtuigen tot hoever uw liefde voor mij ging. Neen, Roza is mij niet dierbaar genoeg om u een oogenblik verdriet te kosten. Zij was het mooiste meisje uit den omtrek, van daar dat ik eerder aan haar dacht dan aan een andere, toen vader onlangs zoo op een huwelijk voor mij aandrong, maar ik ben er geen oogenblik ongelukkiger om dat zij mijne vrouw niet wordt." „Zoo mag ik het hooren," verklaarde Elisabeth op verheugden toon : ,,en als gij nu nog maar eens goed uit de oogen wilt kijken en ons voor het einde van het jaar eene lieve schoondochter geeft, dan zullen wij er u nog te liever om hebben." Hij wilde juist lachend antwoorden, toen er luid op de deur werd geklopt. „Binnen !" riep Lodewijk Moorbreggen, met zijn forsche stem, doch zelfs hij, die zich niet licht over iets verwonderde, keek verbaasd op, toen de deur geopend werd en doortocht verleende aan niemand anders dan Willem van den Honert, Roza's broeder, een langen, bleeken jongeling, met zwarte en buitengewoon doordringende oogen. De onverwachte bezoeker scheen ten prooi aan eene hevige ontroering en liep haastig op Moorbreggen toe. ,,Baas," zeide hij, bijna ademloos : „ik kom uwe hulp inroepen." „Mijne hulp ?" herhaalde Herman's vader: „En waarin, als ik vragen mag ?" „Voor een ongelukkige, dien ik niet ver van hier deerlijk gewond op den weg vond liggen. Uwe hoeve alleen lag in de nabijheid, en ik heb mij aanstonds herinnerd dat er maar ééne stem is om uwe barmhartigheid te roemen." „Jongmensch," sprak Lodewijk, wiens wenkbrauwen zich zoodanig fronsden, dat zij nog slechts een enkele breede zwarte streep boven de oogen vormden : „leer van mij, nooit iemand te vleien, van wien gij een dienst verlangt. Hij moet al heel dom wezen, indien hij uw doel niet doorziet, en het kwetst hem natuurlijk dat gij hem ijdel genoeg waant, om zich door wat fraai klinkende woorden tot het een of ander te laten overhalen." „Maar, Baas, ik verzeker u " „Stil, stil ! Laat dat maar ; ik ken de wereld. Vertel mij liever wie de man is, die u opeens zooveel belang inboezemde, dat gij om zijnentwille tot mij kwaamt, die nooit onder de vrienden der uwen werd gerekend." ,,Wat jammer genoeg is, Baas " begon Willem. „Wij kunnen dat onderwerp laten rusten. Wie is de gekwetste ?" „Mijnheer Norton.-' „Philias Norton ?" bromde de Boer, den schilderachtigen leeuwenkop naar zijn bezoeker toewendende, als ware hij plotseling bevreesd geworden een enkel zijner woorden te missen : ,,En wat is er dan met hem gebeurd?" „Ik weet het zelf slechts ten halve," antwoordde Willem, die in vergelijking van zijn gastheer en diens zoon slechts een nietig, armzalig wrezen scheen : „toen ik een half uur geleden langs het mimosa-boschje bij den stambrug kwam rijden, vond ik hem schijnbaar levenloos op den grond uitgestrekt liggen en niet weinig ontsteld steeg ik van het paard, om voor hem te beproeven wat ik kon. Gelukkig had ik nog wat whisky in mijn veldflesch en liet ik eenige druppels daarvan over zijne lippen glijden Dat werkte." „Geen wonder!" spotte Lodewijk Moorbreggen . „F hilias Norton zou, geloof ik, door drank tot zelfs uit de dooden op te wekken zijn; maar ga voort; gij hebt voor eenmaal in uw leven een dankbaar toehoorder gevonden,jongmensch." Of van den Honert zich door deze woorden gestreeld voelde of niet, zou men onmogelijk hebben kunnen bepalen. Zijn gelaat verraadde maar hoogst zelden wat er in zijn binnenste omging, en hij hernam onverstoorbaar : ,,Zooals van zelf spreekt, had ik hem nauwelijks de oogen zien openen, of ik vroeg hem wie of wat hem in zulk een toestand had gebracht en ofschoon ik nu bemerkte dat hij niet dan met de uiterste inspanning spreken kon, vond hij toch nog kracht genoeg om te antwoorden ; „Mijn vijanden ! Wreek mij !" Moorbreggen barstte in lachen uit, en sloeg met de breede hand op zijn knieën. „Nu, op mijn woord !" spotte hij: „de menschen, die gezegd hebben dat men iemand in uren van gevaar het best kon kennen, hebben gelijk. I hilias Norton, die op den rand van het graf nog, in tegenstelling van onzen goddelijken Meester, wraak en verderf over zijne vijanden aanroept, is wel geheel en al dezelfde van altoos. Ik hoop tenminste dat hij ook de door hem bedoelde vijanden heeft genoemd; want hij bezit er zooveel, dat gij anders heel wat te doen zult hebben met het uitvinden der schuldigen." „Neen, hij heeft geen naam uitgesproken; onmiddellijk verviel hij weêr in een soort verdooving; maar hoe ernstig zijn toestand ook zij, komt het mij toch voor dat zijn leven te redden zou wezen, indien hij spoedig hulp verkreeg. Met andere woorden, gij wilt dat ik hem hier in huis zal opnemen ?" prevelde de Boer. ,,lk moet bekennen dat ik gehoopt heb u barmhartig genoeg te vinden, om een ongelukkigen medemensch bij te staan. "„En als het den eersten den besten Kaffer gold, dan zou ik geen oogwenk aarzelen, verklaarde Moorbreggen, terwijl Elisabeth en Herman vol spanning zijn antwoord atwachtten : Maar in heel Afrika heeft niemand ons Boeren zóóveel kwaad berokkend als die ellendige Brit, die zonder een cent naar de Transvaal gekomen, er op oneerlijke wijze rijk geworden is, en honderden zijner landgenooten overhaalde hier eveneens hun geluk te beproeven; niet omdat hij van verlangen brandde dat het ook anderen hierbeneden goed zou gaan; maar omdat hij wel inzag dat, hoe meer Engelschen zich hier vestigden, hoe gemakkelijker het hun zou vallen ons de wetten te stellen. Neen, hoe hard het mij ook valt mijne deur voor iemand te sluiten, dien man moet elders aankloppen. Het brengt ongeluk aan als men de dwaasheid begaat een verkleumde slang in huis te halen." „Lodewijk !" smeekte de vrouw des huizes : ,,nu gaat gij toch te ver . .. ,,Ja, vader, moeder heeft gelijk," bevestigde Herman : ,,het valt heel gemakkelijk te zeggen dat Willem hem naar een ander erf brengen moet; maar gij weet even goed als wij dat er geen hoeven in den omtrek zijn, en dat onze bedienden het niet zouden wagen iemand op te nemen, die hier geen onderkomen gevonden had. Die man moge de grootste ellendeling wezen, die op twee beenen loopt, gij zoudt het u nooit vergeven, indien hij, bij gebrek aan hulp, in de nabijheid van uw woning overleed." Moorbreggen liep eenige malen driftig de kamer op en neêr en eindigde met voor zijn bezoeker stil te blijven staan. „Luister," zeide hij op barschen toon: „Mijn jongen heeft gelijk; ik moet een zuiver geweten blijven behouden, wat het dan ook kosten moge. Gij kunt dus uw vriend gaan halen en hij zal hier door mijne vrouw worden verzorgd tot hij geheel hersteld is; maar van het oogenblik af dat hij dezen drempel overschrijdt, rijdt gij verder, en van bezoeken wensch ik nadien ook niet te hooren. Als hij wel genoeg is om vrien- Stratenus. 2 den te ontvangen, kan hij ook vertrekken, en ik wil mijn huis niet tot eene vergaderplaats van Engelschen en hunne handlagers maken." ,,Ik hoop toch niet dat gij mij verdenkt van stotterde Willem, die den forschen boer evenzeer vreesde als haatte. ,,Ik ben u geen verklaring van mijne woorden schuldig; zij zijn duidelijk genoeg. Gij weet thans dat gij Philias Norton tot mij kunt brengen, dat hij hier vrij wat beter zal worden verzorgd dan iemand als hij verdient, en dat zijne vrienden hem kunnen komen afhalen wanneer zij dat slechts verkiezen; maar niet behoeven te hopen tot eenig ander doel bij hem te worden toegelaten." ,,Ik dank u, Baas," antwoordde de jongeling met ootmoedige stem: ,,Wij zullen u zoo weinig mogelijk last berokkenen; zou Herman mij echter niet kunnen vergezellen om hem op te gaan nemen? Alleen kan ik het waarlijk niet af." ,,0! met pleizier," verklaarde de jonge Moorbreggen, verheugd over het besluit zijns vaders : „maak het bed maar vast gereed, moeder, wij zullen spoedig terug zijn. Wilt gij met ons medegaan, vader ?" De oude boer schudde ontkennend het hoofd. Hij had zich weêr op zijn stoel laten neêrvallen en staarde een tijdlang zwijgend voor zich uit. Toen hij na verloop van eenige minuten opkeek, waren de jonge lieden reeds verdwenen en had ook zijne vrouw de kamer verlaten, om het vertrek, dat door den onwelkomen gast bewoond zou worden, voor diens komst toe te bereiden. Lodewijk Moorbreggen streek zich met de hand over het voorhoofd en mompelde bij zichzelven: «Ze hadden gelijk, het kon niet anders; maar wanneer een Engelschman de woning van een Boer betreedt, dan brengt hij het ongeluk met zich mede." TWEEDE HOOFDSTUK. „Het is toch jammer, dat uw vader zulke strenge vooroordeelen koestert," sprak Willem van den Honert, zoodra hij zich met Herman op weg bevond : ,,Wij hebben toch al weinig lieden om mede om te gaan, en het zou vrij wat prettiger voor ons allen wezen, als wij met elkaar op vriendschappelijken voet verkeerden." „Dat zou het zeker,'' beaamde de toegesprokene met een snel bedwongen zuchtje : „maar vader houdt nu eenmaal niet van de Engelschen, en men kan zeker zijn er altijd, op welk uur van den dag dan ook, bij u aan te zullen treffen." „Zendelingen, Herman, geen gewone Britten. Gij weet hoezeer mijn vader het zendingswerk ter harte neemt. Hij kan de gedachte letterlijk niet dragen dat de zwarten, die toch reeds zooveel missen in vergelijking van ons, nog altijd het heidendom aan zouden kleven. Jaarlijks geeft hij duizenden uit aan het werk der bekeering onder hen ; geen wonder dus dat de Evangelisten bij ons aankloppen." Herman wierp hem een eenigszins spottenden blik toe. „En zijt gij even bezorgd voor het zieleheil der Kaffers?" vroeg hij. ,,0 !" stamelde Willem verlegen : ,,Ik wenschte niets liever dan dat zij zich allen tot het christendom bekeerden ; maar ik ben zelf nog wat jong om nacht en dag met die zaak bezig te zijn, zooals mijn vader." „Dat zou ik ook denken," lachte zijn metgezel : „Wat men mij omtrent de schoone Djaguna vertelde, geleek ten minste al heel weinig op zendingsarbeid." „Djaguna ?" herhaalde van den Honert langzaam : „wat heeft men u van haar gezegd ?" „Wel! Dat gij haar hadt opgemerkt. . . „En verder ?" „Wat niet tot het geluk van het arme meisje gediend had." „Gekheid ! Zulke dingen komen dagelijks voor. Waarom zou men er dan nog over praten?" „Zij gaan mij ook niet aan," sprak Moorbreggen, plotseling heel ernstig : „mits men niet den schijn tegenover mij aanneemt zelf reeds zoo goed als een zendeling te zijn. Wie preken wil, moet allereerst door zijn leven een voorbeeld geven; zoo denk ik er over althans." Willem antwoordde niet, en zijn tochtgenoot, die in zijn goedhartigheid begon te vreezen al te scherp te zijn geweest, hervatte na een poosje : ,,Zeg mij nu eens gulweg wat gij denkt van het ongeluk dat Philias Norton overkomen is ?" ,,Wat zou ik er van kunnen denken ?" klonk het gemelijk : „Ik begrijp er hoegenaamd niets >) van. „Hij heeft vele vijanden onder zijne ondergeschikten, niet waar ? Men zegt dat hij bijzonder hardvochtig is." „Hij eischt veel van hen, dat is waar ; maar hij geeft zelf het voorbeeld van hard werken. Neen, ik geloof niet dat zijne bedienden en arbeiders zijne gevaarlijkste vijanden zijn. Hij heeft tal van benijders en die schuilen onder de Boeren der streek. Het is ongelukkig genoeg, zoowel voorhemzelven als voor zijn dochter, die toch onschuldig is aan alles." „Zijne dochter? Ik meende dat Philias Norton weduwnaar zonder kinderen was," luidde het verbaasd. „Neen; hij leefde gescheiden van zijne vrouw, dat is alles ; hij had haar uit eigen beweging de zorg afgestaan voor hunne drie kinderen, die natuurlijk in Engeland, waar de moeder achtergebleven was, eene vrij wat beter opvoeding konden ontvangen dan hier. Een half jaar geleden is zijne vrouw onverwacht gestorven ; de beide zoons zullen nog afstudeeren in Europa, maar het jonge meisje was zoo goed als gereed met hare opleiding en kwam onlangs naar Afrika onder de hoede van vertrouwde lieden, die zich toch in ons land wilden vestigen." ,,En dat arme kind leeft dus in de woning van haar vader ?" vroeg Herman medelijdend. ,,0 ! Gij behoeft haar daarom niet te beklagen!" lachte van den Honert : „Philias Norton is rijk en men heeft het wat goed onder zijn dak, daar sta ik u borg voor. Roza heeft Eleanor — zoo heet het meisje — opgezocht en laat sedert mijn vader geen rust, of hij moet haar eene even fraai gemeubelde kamer geven ; het schijnt dat men zou zweren dat men zich te Parijs bevond ; spiegels aan alle kanten en de zoldering bedekt met lichtkleurige gebloemde stof, waarmede ook de stoelen en canapé bekleed zijn. Op hetzelfde schip, dat haar naar Afrika overbracht, kwam een groot vleugelstuk mede ; want eene gewone piano scheen niet goed genoeg voor haar, en zoo is het met alles wat haar omringt. Philias Norton moet schatten uitgegeven hebben, om zijn huis opnieuw voor hare ontvangst te laten inrichten." ,,En voelt zij zich daarmede gelukkig?" ,,Voor het oogenblik nog niet, beweert Roza ; maar dat zal wel komen; natuurlijk moet zulk een Londensch nufje eerst nog gewoon raken aan deze eenzaamheid. Het is heel verstandig van haar vader haar zulk een mooi instrument te hebben geschonken; want zij speelt als de grootste kunstenares, zegt men, en dat zal haar gedurende deze eerste tijden wat afleiding geven." „Nu, als Philias Norton van den aanvang af van plan is geweest zijne dochter hierheen te laten komen, dan had hij ook wijzer gedaan haar geen opvoeding als die van eene prinses te laten geven. Waar zal dat meisje ooit een man vinden, die bij haar past?" „Dat zal zoo heel moeielijk nog niet zijn," verklaarde Willem, met zooveel zelfbewustzijn, dat zijn metgezel op eenmaal tot de overtuiging geraakte, dat hij grooten lust gevoelde zijn geluk in dat opzicht te beproeven : „Miss Norton is een verstandig meisje, en begrijpt dus van zelf dat men zich hier niet in Engeland bevindt, of dezelfde eischen kan stellen, en aan jonge flinke Boeren, die zelf ook niet geheel en al onbemiddeld zijn, ontbreekt het niet in de Transvaal." „Hebt gijzelf haar reeds gezien ?" hernam Moorbreggen, wiens nieuwsgierigheid gaande was gemaakt. „Zeker; al een keer of vier zelfs." „Waarlijk? En hoe ziet zij er uit?" „Ja, wat zal ik u zeggen ? Om openhartig te zijn, moet ik bekennen dat men haar bij de eerste ontmoeting bijna leelijk vindt; de tweede maal is men al verzoend met haar gelaat; de derde maal kan men de oogen niet van haar afwenden, en de vierde komt men tot de slotsom dat er weinig vrouwen zoo mooi zijn als zij." Herman barstte in lachen uit. ,,En de vijfde maal is men tot over de ooren toe verliefd, zeker?" plaagde hij zijn tochtgenoot een spottenden blik toewerpende. ,,Dat kan wel zijn," gaf de ander met de grootste gelatenheid toe: ,,In elk geval ben ik blij dat er eens eene nieuwe verschijning in dezen omtrek gekomen is. Het wordt zoo langzamerhand tijd er aan te denken een eigen gezin te stichten, en ik zou heel gaarne eene vrouw hebben, die wat meer van de wereld had gezien dan de jonge meisjes hier. Zij zou ook beter dan iemand anders onze gasten weten te ontvangen, en daar hangt dikwijls meer van af dan men zoo oppervlakkig wel zou denken, om ons in de wereld vooruit te helpen." Herman Moorbreggen begon een deuntje te fluiten, om het bijtende woord, dat hem naar de lippen rees, terug te dringen. Hij herinnerde zich op dat oogenblik maar al te goed wat zijn vader hem dikwijls had gezegd omtrent de gastvrijheid door den ouden Van den Honert aan diens uitheemsche bezoekers bewezen. De zoon mocht dom genoeg wezen om hunne ware beweegredenen te verklappen, hij had voor het overige de ouderlijke lessen goed ter harte genomen. „Nu zijn we er haast," hernam Roza's broeder : „Ziet gij dat boschje, daarginds ? Aan den zoom daarvan ligt hij." „Ik vrees, dat hij u bitter weinig erkentelijk zal zijn voor den dienst dien gij hem bewijst door hem juist tot ons te brengen," gaf Herman ten antwoord: „Mijn vader en hij zijn niets op elkander gesteld." „Dat kan wel zijn; maar in zulke omstandigheden als deze ziet men zoo nauw niet toe, en hij kon hier toch aan den weg niet blijven liggen." „Mij dunkt, ik kan zijne gestalte al onderscheiden .... die zwarte vlek daarginds „Ja, dat is hij. Vertoon u niet terstond; ik moet hem nog voorbereiden op het nieuws wie hem opnemen zal." En van het paard stijgend, trad de jonge man op den gekwetste toe, boog zich over hem heen en vroeg: „Zijt gij bij kennis, mijnheer Norton?" Een zwakke uitroep van blijdschap deed zich hooren. „Dus hebt gij mij dan toch waarlijk niet aan mijn lot overgelaten ?" mompelde de Engelschman, ,,Zeer zeker niet, mijnheer. Wat denkt gij wel van mij ?" vroeg de jonge man met gekunstelde verontwaardiging. „Vergeef mij," kreunde de gewonde: „maar ik lag hier zoo ver buiten het bereik van alle andere menschelijke hulp, dat ik mij begon at te vragen of gij, het hopelooze van de zaak inziende, niet stil huiswaarts waart gekeerd." „Neen, neen, mijnheer. Ik begaf mij integendeel tot de naastbijliggende hoeve, die van Lodewijk Moorbreggen." „Baas Moorbreggen," herhaalde Philias Norton op bitteren toon: „Waart gij onnoozel genoeg om te denken dat liij mij zou helpen? Het verwondert mij dat hij niet mede gekomen is om mij hier ter plaatse af te maken, nu ik weerloos ben, zoozeer haat die man mij, de Hemel mag weten waarom." Trillend van verontwaardiging, weigerde Herman acht te slaan op Willem's wenken en trad hij naar voren met den uitroep: „Mijn vader is een man van eer, mijnheer, en zelfs zijn grootste vijand zou hem heilig worden, van het oogenblik af dat hij ongelukkig was. Ik bevind mij hier, om u uit zijn naam de gastvrijheid aan te bieden." De toegesprokene, een magere man zonder schouders en met weggezonken kin, die hij onder een langen baard zocht te verbergen, wierp hem een angstigen blik loe en prevelde : ,,Ik ben .... uw vader heel dankbaar ; maar ik zou liever geen misbruik van zijne goedheid maken." ,,Heel best," verklaarde de jonge boer ijskoud : „Gij kunt hier blijven liggen, zoo gij dat verkiest. Er is geen middenweg. Nergens anders in den omtrek vindt men eene ordentelijke woning." ,,Ik meende dat Baas Pols niet ver van hier zijne hoeve had ?" ,,Gabriël Pols is al sedert vier maanden begraven, en mijn vader kocht zijne gronden op en liet het huis slopen." ,,En gij, Willem van den Honert, weet gij niemand anders in de nabijheid te wonen?" kermde de gekwetste. „Niemand, mijnheer; anders zou ik waarlijk niet tot Baas Moorbreggen zijn gegaan. Wees verstandig ; het zijn brave lieden, en van het oogenblik af dat gij hun gast wordt, zullen zij u als een vriend van den huize behandelen, daar sta ik voor in. Laat dus rustig toe dat wij u op mijn paard beuren; wij gaan er dan stapvoets heen, en over een half uur zult gij op een heerlijk bed uitgestrekt liggen." „Nu dan, in vredesnaam," klonk het klagend: ,,hier zou ik ook van ellende omkomen ; maar wees voorzichtig, al mijn leden doen mij pijn. Ze hebben mij schandelijk mishandeld." „Wie zijn die ellendelingen ?" vroeg Willem, terwijl hij, bijgestaan door Herman, den Engelschman opbeurde en naar het rustig grazende paard overdroeg. ,,Dat kan ik nu niet zeggen ; het is een te lang verhaal. O! mijn hoofd, mijn arm hoofd 1" „Leun maar tegen mij aan. Moorbreggen zal het paard bij den teugel leiden. Ziezoo, nu zit gij goed en kunt gij onmogelijk vallen. Ik heb u stevig vast. Nog slechts een weinigje geduld, en wij zijn er." „Elke stap van het dier doet mij pijn ; maar ik ben u heel dankbaar ; wat zou er van mij geworden zijn, indien gij hier niet langs gekomen waart ? Wilt gij mij thans nog eene laatste weldaad bewijzen ?" „Zeg slechts wat ik voor u doen kan." „Als ik eenmaal bij Baas Moorbreggen zal zijn aangekomen, wenschte ik dat gij naar mijne eigen hoeve reedt en daar Robert Ainstowe verzocht te spreken." „Ik zal het stellig doen. Robert Ainstowe, zegt gij ? Ik heb dien naam nooit te voren gehoord." O > „Neen, het is een jonge Engelschman, die hier nog geen veertien daag geleden aankwam en voorloopig zijn intrek nam bij mij. Hij studeerde in de medicijnen, hopende daardoor grooter invloed te verkrijgen op het volk, dat hij tot Christus brengen wil, en hij zal zonder moeite weten te zeggen wat ik te hopen of te vreezen heb, en of ik zonder gevaar naar mijn eigen huis mag worden vervoerd. Breng hem dus zoo spoedig mogelijk bij mij en vraag ook aan mijne dochter hem te vergezellen." ,,Uwe dochter ?" herhaalde van den Honert verbaasd : ,,Op dit uur ?" „Ja, en zij moet komen, of zij tegen den weg opziet of niet," hernam de gewonde op gejaagden toon : „Ik voel mij zoo ziek, dat het mij niet zou verwonderen, indien het met mij ten einde liep, en ik wil niet sterven zonder haar weergezien te hebben, zonder haar iets op het hart te hebben gedrukt, dat zij volstrekt moet weten. Ik heb daarmede reeds veel te lang gewacht." „Gij hebt natuurlijk slechts te gebieden, mijnheer," sprak Willem, wien het vooruitzicht zulk een nachtelijken tocht aan Eleanor's zijde af te leggen verre van onaangenaam was. De Engelschman scheen voldaan te zijn, want hij bewaarde verder het stilzwijgen, en ook Herman sprak geen woord. Eerst toen zij de hoeve bereikt hadden, weerde hij met een gebiedenden wenk Willem's hulp af en nam hij den gekwetste als een kind in zijne armen, om hem de woning zijner ouders binnen te dragen. Baas Moorbreggen zelf stond op den drempel der slaapkamer, welke men voor den vreemdeling had ingericht, en getrouw aan de wetten der gastvrijheid, zoo heilig aan den Tranvaalschen Boer, boog hij het hoofd en zeide op plechtigen toon : „Philias Norton, wij zijn tot dusverre geen vrienden geweest en zullen dat, vrees ik, ook nooit worden ; maar zoolang gij onder mijn dak vertoeft, kunt gij al het mijne als het uwe beschouwen en hebt gij slechts te beschikken over mij en mijn gezin. Wee dengeen, die u gedurenden dien tijd een steen in den weg zou leggen." De gewonde sloeg onwillekeurig de oogen néér. Geen seconde zelfs twijfelde hij aan de oprechtheid van zijn vijand. Er ligt iets in de stem dergenen, die recht door zee gaan, dat luide voor de wraarheid hunner woorden getuigt, en Norton kon niet anders dan zich herinneren hoe vaak hijzelf tegen dezen man misdreven had, al was het dan ook geschied in het verborgene, en al had niemand ooit weten te zeggen aan welke onverklaarbare ziekte Lodewijk's lievelingspaard plotseling was bezweken, of waardoor zijn nieuw geplant bosch was afgebrand. ,,Ik dank u, Baas Moorbreggen," stamelde de Engelschman : „wees verzekerd dat ik nooit vergeten zal wat gij heden voor mij doet.' De meester des huizes hielp hem zelf ontkleeden en te bed leggen ; van bloedige wonden ontdekte hij geen spoor, wel zag het lichaam van den zieke er op verscheidene plekken deerlijk gekneusd uit, wat zijne verklaring bevestigde dat hij met een zwaar stuk hout aangevallen zou zijn. „Gij hebt met een laag soort vijand te doen gehad!" bromde Moorbreggen minachtend : ,,Geen Boer, die u op zulk eene wijze kan hebben toegetakeld. De slechtste onzer zou ten minste zijn toevlucht hebben genomen tot een geweer; maar een knuppel is het wapen van wilden of van struikroovers." „Bestolen heeft men mij toch niet. Het was eene gewone wraakneming." ,,En zijn de daders u bekend?" vroeg Lodewijk snel. Norton knikte toestemmend. „Wilt gij hen niet noemen?" „Neen; tenminste niet voor het oogenblik; want ik heb slechts zedelijke bewijzen tegen hen. Het spreekt vanzelf dat ik zeer goed weet wie mij genoegzaam haten tot het plegen van zulk een aanslag, en toen ik neerviel, herkende ik ook duidelijk de stemmen dier booswichten; maar het zijn sluwe lieden, zij zullen zorg hebben gedragen dat geen enkele schijn van schuld tegen hen kon worden aangevoerd en in onze dagen is men zoo bespottelijk omzichtig in het uitspreken van een vonnis geworden, dat ik nog zeer wel in het ongelijk kon worden gesteld. Ik moet daarom volkomen beslagen op het ijs komen, voordat ik mij wreken zal." „Het is te hopen voor u, dat gij daartoe den tijd zult hebben," mompelde Moorbreggen onwillekeurig. ,,Ja, ja, ik kan sterven, bedoelt gij," en een trek van onmiskenbaren angst werd door dat denkbeeld op Norton's bleek gelaat te voorschijn geroepen: ,,Is de jonge Van den Honert nog hier?" ,,Neen; hij verwijderde zich, zoodra gij hier binnen werdt gedragen." „Dan is het goed. Hij is een dokter gaan halen, en ook mijne dochter; aan haar zal ik zeggen wie mij naar het leven stonden. Zij is, wel is waar, slechts een meisje, maar mijne jongens zijn in Engeland, en zij zal inzien dat, zoo haar vader sterft, zij hem ook behoort te wreken." „Philias Norton," hernam Moorbreggen ernstig: „Uwe hoeve ligt op verscheidene uren afstands van hier; het kan zijn dat uwe dochter te laat komt, en ook al treft zij u levend aan, zij is eene vrouw en kan zich door haar rassenhaat laten overhalen te gelooven dat gij u vergist hebt en dat het wel degelijk Boeren waren, die Stratenus 3 u aanvielen. Indien gij op eenigerlei wijze de gastvrijheid wenscht te vergelden, welke u hier aangeboden werd, dan vraag ik eene daad van u : zet uwe handteekening onder een stuk, waarin verklaard wordt, dat de Boeren hoegenaamd niets met dit misdrijf te maken hadden." Norton vestigde zijne rustelooze grijze oogen doordringend op den tegenover hem staanden man. „Gij schijnt al heel bijzonder bezorgd voor hunne vrijheid," sprak hij boosaardig: „Mén zou er haast uit afleiden dat het bekend is geraakt hoe weinig ik bij uwe stamgenooten bemind ben." „Dat weten oud en jong," gaf de Boer kortaf ten antwoord : „geen wonder, Philias Norton, want gij hebt het er naar gemaakt; men zou somtijds gemeend hebben, dat gij hier de rol wildet vervullen van een worm, die maar onophoudelijk voortknaagt aan de wortels van eene fraaie, stevige plant, totdat deze verwelkt en sterft. Zoo vaak ons Boeren in de laatste jaren een ramp trof, waart gij op de eene of andere wijze in dien slag betrokken ; men kon nooit uitmaken dat gij persoonlijk schuld hadt aan de zaak ; maar uw naam werd er toch onveranderlijk bij genoemd. Waartoe echter daarop terug te komen? Gij bevindt u bij mij en misschien in levensgevaar; het is dus niet het geschikte oogenbük om u thans verwijten naar het hoofd te slingeren. Het eenige wat ik u vraag is uwe handteekening onder de eenvoudige verklaring dat geen Boer dezen moordaanslag heeft gepleegd. Doet gij het niet en gij komt te sterven, dan zijn de Engelschen partijdig genoeg om hunne couranten te vullen met gansche kolommen over de gruweldaden der Transvalers, die liever de vreemdelingen dooden, dan hen in rust en vrede voort te laten leven op hun grond." „Ja ja, ik vat uw bedoeling wel," prevelde de Engelschman, die den open blik van zijn gastheer ontweek : »en ik zal ook aan uw verlangen gehoor geven ; maar nu ben ik uitgeput. Laat mij eerst wat rusten." Het zou waarlijk al te onmenschelijk geweest zijn voor het oogenblik verder aan te dringen, en Moorbreggen verwijderde zich schouderophalend, om zijne vrouw en zoon op te zoeken. ,,Ik raad u aan naar bed te gaan, moeder, zeide hij, met liefderijk gebaar de hand op Elisabeth s hoofd latende rusten : „Er valt hier op het oogenblik toch niets te doen en het zal nog zeker drie of vier uur duren, voordat de anderen aangekomen zijn." ,,Ga daarom zelf ook liggen, vader, sprak Herman : „voor mij beteekent het waken niets. Ik neem een boek en ga in Norton's kamer zitten. De tijd zal omvliegen zonder dat ik het bemerk. Na lang tegenstribbelen werd dit laatste plan eindelijk goedgekeurd ; maar ofschoon de jonge man »de Drie Musketiers," met zich nam naar het ziekenvertrek, het boek werd niet door hem geopend. Zijn strak voor hem uitziende blik poogde te lezen in een ander gesloten boek, vol raadselen en mysterieën : dat der Toekomst. DERDE HOOFDSTUK. Vele maanden later, toen de herinnering aan dezen avond weder hij hem oprees, als het uitgangspunt van een nieuw leven, wist Herman Moorbreggen niet met zekerheid te bepalen of hij gewaakt of gedroomd had. Wie hem onbemerkt had kunnen gadeslaan, zou hem daar hebben zien zitten, op eenigen afstand van den gekwetsten man, in den ouden, breeden leuningstoel, jaren te voren door 's jongelings vader uit den nagelaten boedel van een honderdjarigen Boer opgekocht. De uren kropen om en er kwam geen beweging in de voorover gedoken gestalte van den jeugdigen verpleger. Hijzelf aanschouwde echter wonderbare gedaanten en zaken, en te midden daarvan een breed onstuimig meer, waarop eene onbestuurde boot ronddobberde. Was die boot ledig ? Hij moest het wel gelooven, want hij zag niemand aan boord, en toch bleef zijn blik er aan hangen, als verwachtte hij dat er de eene of andere verschijning uit oprijzen zou. Dit was echter het geval niet; maar wel begon hij van lieverlede iets op den bodem van het vaartuig te zien schemeren, iets lichtkleurigs, dat zonderling afstak bij den somberen nacht, totdat een heldere straal der maan op dien bodem nederdaalde en den jongen man het gelaat vertoonde eener vrouw. Zij lag daar roerloos en bleek als een doode ; maar hare groote, brandende oogen waren op hem gericht en schenen hem iets af te smeeken, dat hare lippen niet meer vermochten te uiten. Wat hemzelven betreft, hij gevoelde zich als van ontzetting versteend. Haar te hulp te komen was hem onmogelijk, zijne minste bewegingen werden door eene onzichtbare hand verlamd, en hoe dicht de onbekende ook bij hem scheen, het was een peillooze afgrond, die hen scheidde. Tegenover het gevaar dat haar dreigde en zijn eigen onmacht haar te redden, had hij met haar willen vergaan; maar ook dat was hem onmogelijk ; hij moest werkeloos toezien hoe zij den dood tegemoet snelde en een lafaard schijnen in haar oogen. Een luid geklop op de voordeur bevrijdde hem van dit benauwd visioen, en hij sprong overeind, over al de leden sidderend en het voorhoofd met groote zweetdroppelen bedekt. „Waken gaat mij vrij wat slechter af dan ik gedacht had," prevelde hij, met een poging om te glimlachen over zijn eigen zinsbegoocheling : „Gelukkig dat de anderen aangekomen zijn ! Het werd tijd die dwaze beelden te verjagen." Na een vluchtigen blik in de richting van het bed te hebben geworpen, waar de gewonde oogenschijnlijk gerust lag te slapen, haastte hij zich open te gaan doen, en zag Willem ijverig bezig eene vrouw behulpzaam te zijn in het afstijgen van haar paard, terwijl een andere man de twee vurige dieren aan een boom voor het huis vastbond. „Daar zijn wij eindelijk!" riep de jonge Boer Herman toe: „Hoe gaat het mijnheer Norton ?" „Hij is heel rustig gebleven," antwoordde Moorbreggen : ,,en ik heb dus alle hoop dat hij het ongeval spoedig te boven zal komen. „Wij zijn u en uwen ouders veel dank verschuldigd, mijnheer," sprak thans eene zachte vrouwenstem, terwijl Eleanor Norton uit de duisternis daarbuiten in de voor de gelegenheid van eene lamp voorziene gang trad. Herman zag haar aan en wankelde tegen den muur aan. Datzelfde gelaat had hij geen vijf minuten te voren aanschouwd ... op den bodem der onbestuurde sloep, en toch wist hij zeker dat het hem tot dien dag volkomen onbekend was geweest. Het jonge meisje schreef zijne vreemde houding aan verlegenheid toe, iets wat haar niet verwonderde in die eenvoudige streek, waar de meeste jongelieden met iets als vrees tegen hare meerdere beschaving en buitengewone geestesontwikkeling opzagen, en zij haastte zich op nog vriendelijker toon te vervolgen : „Ik hoop dat wij u niet lang overlast zullen behoeven te geven. Mijnheer Ainstowe, die mij vergezelt, is een kundig dokter, en zal ons terstond weten te zeggen of vader naar huis mag worden vervoerd ; ik hoop van ganscher harte dat dit het geval moge wezen." Herman had zich intusschen hersteld en verzocht haar met hem tot den zieke te gaan. De heer Ainstowe kon haar vergezellen, maar voorzichtigheidshalve was het beter dat Willem hen in de zitkamer opwachten zou. De jonge Boer zag zijne bezoekster niet aan bij het uiten dezer woorden, doch haar gelaat stond hem weer duidelijk voor oogen, alsof hij den blik nog op haar gevestigd hield. Hoe bebespottelijk kwam hij zichzelf thans voor, bij de herinnering aan zijne tot Willem gerichte vraag of zij mooi was. Was zij eene vrouw van wie men dit vragen kon ? Hij wist het zelf niet te bepalen of zij verblindend schoon of wel leelijk mocht heeten ; maar het was niet mogelijk haar weer te vergeten na haar eenmaal te hebben aanschouwd ; hare oogen schenen van een dubbel licht te stralen, de donkere kringen, die hen omgaven, deden hen nog glansrijker uitkomen en het zware blonde haar dat door den snellen rit was losgewoeld, viel als een krans van gulden stralen om het matbleeke voorhoofd heen, terwijl de fraaibesneden mond half ontsloten was door de spanning waaraan zij ten prooi verkeerde. Zij was haastig op haar vader toegetreden en boog zich luisterend over hem heen. »Ja, hij leeft nog,'' prevelde zij : ,,ik vreesde een oogenblik deze angstwekkende stilte »Gij hebt in zooverre gelijk dat zij niet natuurlijk is," sprak de Engelschman, die haar vergezelde, op ernstigen toon : „Zijt gij zeker dat men mijnheer Norton geen slaapmiddel ingegeven heeft, om wat rust te genieten ?" voegde hij er bij, zich tot Moorbreggen keerend. „Daarvan is zelfs geen oogenblik sprake geweest, mijnheer." ,,In dat geval verkeert hij in een staat van verdooving, die aan een hersenschudding zou doen denken. Wilt gij mij helpen hem een weinig op te heffen ? Miss Norton kan zich onderwijl overtuigen of er niets uit de zakken haars vaders is ontvreemd. Ik moet volstrekt weten in hoeverre men hier voor inwendige kneuzingen te vreezen heeft." Het onderzoek leverde geen bijzondere ontdekkingen op, wat de ledematen des lijders betrof; maar het hoofd scheen ernstig getroffen te zijn ; Ainstowe verzocht een schaar, knipte het haar van den schedel weg en bekeek en betastte de plek toen met de grootste nauwkeurigheid. ,,Ja," zeide hij ten slotte : „Daar schuilt het kwaad. Indien de hersenen geen letsel hadden bekomen, zou hij sedert lang ontwaakt zijn en ons hebben toegesproken." „Is de toestand gevaarlijk?" vroeg het jonge meisje op snellen, gejaagden toon. „Ernstig, ja," gaf de zendeling half aarzelend ten antwoord : „maar het komt mij als een gunstig teeken voor, dat uw vader niet onmiddellijk na den hem toegebrachten slag het. bewustzijn heeft verloren. In elk geval zullen wij niets nalaten om het gevaar te bezweren." „Dat weet ik," zeide Eleanor Norton op ontroerden toon : ,,en wat dunkt u van het naar huis vervoeren?" «Daarvan kan zelfs geen sprake zijn voor het oogenblik." „Neen, ik begrijp dat het in deze omstandigheden eene onvergeeflijke onvoorzichtigheid zou zijn," haastte Moorbreggen zich te zeggen, niet willende dat het jonge meisje een oogenblik zou opzien tegen den hun te berokkenen last: „Niets is trouwens gemakkelijker. Deze kamer wordt nooit anders dan voor logeergasten gebruikt en het gebeurt geen driemaal op een jaar dat wij haar noodig hebben. Gij kunt hier dus dag op dag vertoeven, zonder dat gij iemand onzer stoort, en het vertrekje hier vlak naast is wel niet groot of mooi, maar kan toch zeer goed tot slaapkamer voor Miss Norton ingericht worden. Wat de bediening betreft, zal het onzen Kaffers goed doen eens wat meer dan gewoonlijk uit te voeren." „Gij zijt waarlijk onvergetelijk goed en hulpvaardig," verklaarde de dochter van den gekwetste : „en ik kan slechts hopen dat wij den een of anderen dag op onze beurt iets voor u en uwe familie zullen kunnen doen." „Laatdaarvan geen sprake wezen," antwoordde Herman kortaf: „Zeg mij liever, mijnheer, of het den gekwetste kwaad zou doen, indien ik een paar van onze bedienden hierheen haalde, om de kamer hiernaast in orde te brengen." „Neen; gij zult hun van zelf op het hart drukken zoo stil mogelijk te werk te gaan, en het is werkelijk noodzakelijk dat Miss Norton zoodra doenlijk uit zou kunnen rusten van dezen nachtelijken tocht en de daaraan verbonden aandoeningen." „Zou het niet beter zijn dat ik bij mijn vader waken bleef?" klonk het dringend: „Bedenk dat mijnheer van den Honert gezegd heeft dat hij mij iets had toe te vertrouwen." „Mijnheer Norton zal zoo spoedig niet uit zijn doodsslaap ontwaken," zeide de Engelschman hoofdschuddend : »Mocht ik mij daaromtrent echter vergissen, dan beloof ik u dat ik u aanstonds roepen zal. Ik bid u, wees verstandig en verspil uwe krachten niet aanstonds. ,,Het eenige waartoe gij mij over kunt halen, klonk het na een oogenblik aarzelens : „is dat ik mij gekleed en al ter ruste leg ; dan ben ik onmiddellijk gereed op den minsten wenk toe te snellen." „En van den Honert ?" vroeg Herman: „Is zijn aanwezigheid hier nog noodig, dunkt u, mijnheer ?" „Ik zou niet weten waartoe. Een der bedienden zal mij wel behulpzaam willen wezen in het putten van ijskoud water, en dat is al wat wij voor het oogenblik noodig hebben ; morgen kunnen wij tot andere middelen overgaan, voor dezen nacht dunkt rust, onder welken vorm dan ook, mij het beste. Ik zal hier blijven opzitten." „En voor alle voorzichtigheid zal ik u gezelschap blijven houden," verklaarde de jonge man : „Ik zou van nacht toch geen oog meer dicht kunnen doen." Hij verwijderde zich daarop haastig, ten einde de noodiye bevelen aan de Kaffers uit te deelen en daarna ook tot Willem te gaan. Nauwelijks echter had hij de deur der ziekenkamer achter zich gesloten, of het jonge meisje, dat in den grooten leuningstoel was neergezonken, hiet het hoofd op en vroeg, den Engelschman strak in het gelaat ziende : „Bestaat er gevaar voor dat mijn vader ijlen zal?" ,,Ik geloof het niet ; wij hebben hier, naar mijne meening, met hersenschudding, niet met hersenkoortsen te doen ; maar gij moet het mij later niet tot een verwijt maken, indien mijn uitspraak op de eene of andere wijze gelogenstraft wordt. Ik volgde slechts twee jaar een cursus in de geneeskunde, en dat is ontoereikend, zoolang men er geen practische ondervinding bij heeft opgedaan." „Dus kunt gij u ook vergissen omtrent de vraag of hij ijlen zal of niet, ' mompelde zij nadenkend, om er een oogenblik later met de ernstigste beslistheid op te laten volgen : „Mijnheer Ainstowe, wrat er ook gebeure, indien mijn vader wartaal spreken mocht, is het volstrekt noodzakelijk ieder ander dan ons beiden zonder een oogenblik uitstel te verwijderen. „Het zal geschieden omdat gij het verkiest," gaf de zendeling ten antwoord : „Is het u aangenamer, dan zal ook ik, in dat geval, de kamer uitgaan." „Neen, ik dank u; gij kunt blijven. Het geheim, dat hij met zich omdraagt, zal u wel bekend wezen." „Mij?" klonk het verwonderd, en de anders ,.oo zachte blauwe oogen van haar landgenoot vestigden zich doordringend op het gelaat van het jonge meisje. „Kent gij, ja of neen, de legende van de Witte Roos ?" vroeg zij schijnbaar onverschillig. ,,Maar gij . . . . gij.... eene vrouw?" mompelde haar toehoorder ontsteld. „Men heeft het noodig geacht ook mij in het geheim daarvan in te wijden," klonk het langzaam. „Is het mogelijk? En waar?" „In Engeland; zoodra het beslist was dat ik hierheen vertrekken zou. Gij ziet dat ik openhartig ben; want in dit land valt niet met een dergelijke bekentenis te spotten. Zeg mij even ronduit of gij tot den Bond behoort of niet. Ik hoop dat gij mij reeds genoegzaam kent, om te begrijpen dat deze vraag mij niet door nieuwsgierigheid ingegeven wordt." „Ja, mijn naam staat onder die der overige broeders opgeteekend," gat Ainstowe langzaam ten antwoord, na een blik in het rond te hebben geworpen, om zich te overtuigen dat deuren en vensters goed gesloten waren: „maar al moest ik daardoor ook in uw achting dalen, ik wil niet dat gij mij aan zult zien voor hetgeen ik niet ben. Nooit zou ik mij, uit eigen beweging, met staatkunde hebben ingelaten. Geen vier en twintig uur voordat ik onder de Broeders opgenomen werd, beschouwde ik al hetgeen ik zoo nu en dan over het bestaan van o een dergelijken bond had hooren fluisteren als een bakersprookje, en op eens leerde ik het als een geduchte werkelijkheid kennen." „Door een uwer beste vrienden, zeker ?" vroeg zij met een peinzenden blik. ,,Ja ; ik begrijp alleen niet hoe gij dat zoo aanstonds raadt ; maar het was oorzaak dat ik niet op mijn hoede zijn kon tegen zijn voorstel. Hij zat naast mij, bij gelegenheid van een afscheidsfeestje mij door mijne medestudenten aangeboden, en begon mij op ernstige wijze te spreken over de ellende hier door de zwarte rassen geleden, over de schandelijke wijze, waarop de Boeren misbruik maakten van hunne overmacht, om de Kaffers te onderdrukken en het leven tot een hel te maken. Ik wist hoe edel en oprecht van hart hij was, dus luisterde ik toe, elk zijner woorden als een Evangelie aannemende, ook toen hij voortging mij te zeggen hoe noodzakelijk het daarom was dat de Engelsche regeering een eind zou maken aan een dergelijken toestand. De wreedheden in Afrika bedreven, waren eene eeuw van beschaving als de onze onwaardig en schreeuwden des te luider ten Hemel, waar degenen, die ze pleegden, voor vrome Christenen door wilden gaan. Mijn vriend betreurde het zelf aan Europa geketend te zijn, zoodat hij wel nooit dit werelddeel zou kunnen bezoeken, dat hem ofschoon onbekend, zoo dierbaar geworden was om zijn lijden, en hij verklaarde mij vastbesloten te zijn, althans van verre zooveel mogelijk te ijveren voor zijne redding, door het aanwerven van lieden voor eene vereeniging, die juist tot dat doel was opgericht. Ik ben nog altijd overtuigd dat hij volkomen ter goeder trouw sprak en handelde en zelf slechts een blind werktuig in de hand van anderen is. O ! dat hij eens eenige achtereenvolgende maanden hier doorbrengen mocht !" „Wilt gij daarmede zeggen dat gij De Witte Roos afkeurt?" vroeg Eleanor, op wier gelaat een blos van ontroering kwam. „Gij zult er mij waarschijnlijk om veroordeelen ; maar gij hebt mij gevraagd oprecht te zijn. De gansche bond is, in mijne oogen, niets anders dan een poging om dit land met al zijne schatten voor Engeland te bemachtigen." „Waarom zijt gij dan toegetreden ?" klonk het ongeloovig. „Omdat ik mij overreden liet door de woorden van iemand, dien ik als een goed, volkomen vertrouwbaar man kende, maar, ik herhaal u, hijzelf was misleid. Nauwelijks had ik met eigen oogen de toestanden hier aanschouwd, of ik zag de onwaarheid in van alles wat mij was voorgehouden, ik bemerkte hoe oneindig gelukkiger men hier leefde dan in Europa zelf, hoe de zwarlen niet het minste onrecht hadden te dragen, en ik schreef ook aan mijn vriend, om hem mijne bevindingen mede te deelen en tevens om mijn ontslag te nemen uit een Bond dat volgens mij geen reden van bestaan had." ,,En. . . hebt gij hetantwoordreeds ontvangen?" „Neen, dat is onmogelijk. Mijn brief werd eerst een dag of acht geleden verzonden." „Zal ik u dan voorspellen wat men u schrijven zal?" klonk het niet zonder bittere spotternij. „Hoe kunt gij dat weten?" „Uit eigen ondervinding," sprak het meisje op gedempten toon. „Hebt ook gij dan zooals ik gehandeld?" vroeg Ainstowe, haar bewogen aanziende. „Ja, ik was naïef genoeg daartoe. Mij ook had men gewonnen door mij de mishandeling voor te houden, hier door de vrouwen en kinderen der inlanders ondergaan; men zeide mij welk eene heerlijke zending ik uitoefenen kon, van het oogenblik af dat ik mij naar Afrika begaf, en ik die radeloos voorttreurde over het gemis mijner moeder, greep met beide handen de kans aan van een reddende engel voor mijne omgeving te wezen." Stratenus. 4 „En ook gij zaagt in hoe onjuist die voorstelling was?" „Men had mij eenvoudig bedrogen. Ik vond hier gelukkigen in plaats van verdrukten. De eenige zwarten, die ik met hardheid behandelen zag, waren de onderhoorigen mijns vaders.... een der vurigste leden van den Bond. Ainstowe maakte een angstig gebaar in de richting van den zieke. „O ! Vrees niets," hernam Eleanor, met eene smartelijke uitdrukking in de raadselachtige oogen ; „Al kon mijn vader mijne woorden opvangen, zij zouden hem geen teleurstelling meer kunnen brengen; want ik besprak dat alles reeds met hem , en hij weet hoe ik er over denk, al gelooft hij van zijne zijde ook volgens zijn geweten te handelen. Maar daarover zij thans geen sprake. Wat ik u zeggen wilde was slechts hoe naar alle waarschijnlijkheid het antwoord zal luiden, dat men u geven zal." „Hebt gij er dan een gekregen ?" „Ja, een dat kort en bondig genoeg was, om het niet licht te vergeten. Men schreef mij dit: „Gij beschouwt alles uit een verkeerd oogpunt, en zijt daarom blind voor de waarheid; maar een langdurig verblijf in Afrika zal u bewijzen dat de Bond gelijk heeft. Het wordt voorgelicht door de grootste reizigers en onderzoekers van onzen tijd, en de belangen der menschheid ook in het duistere Afrika werden te grondig door hen overwogen, om eenigen twijfel over te laten aangaande het goede recht onzer vereeniging. In afwachting dat zij een werkzaam aandeel in onze bemoeiingen zal kunnen nemen, zij Eleanor Norton er aan herinnerd dat men niet straffeloos met eene roos kan spelen en dat haar doornen de vermetelen steken — doodelijk somtijds zelfs — die haar zoeken te verwerpen, na haar eenmaal te hebben liefgehad. Ziedaar alles wat de brief bevatte ; maar mij dacht het was meer dan genoeg." ,,Er lag eene onmiskenbare bedreiging in opgesloten," mompelde de jonge man verslagen : „Mag ik u vragen wie dat schrijven onderteekend had ?" „Niemand. Dat alleen reeds zegt genoeg." „En uw vader is zulk eene vereeniging altijd trouw gebleven ?" vroeg Robert Ainstowe. ,,Ja, en niet uit vrees, dat verzeker ik u ; maar uit volle overtuiging. Gij kent de gewoonten van ons Engelschen om alles af te keuren wat niet door onze landgenooten wordt verricht of bestuurd. Hij is doordrongen van het denkbeeld dat alleen Engeland de volkeren gelukkig maken kan, door ze onder Britsch Bestuur te brengen. Om de Transvaal voor Engeland te winnen zou niets hem te veel zijn, en het is daarom ook dat ik zoo bang ben dat, indien de koorts zich verheffen mocht, hij zijne plannen zou verraden. Van dat oogenblik af, zou hij in deze woning met recht nog slechts als een vijand worden beschouwd." ,,Ik geloof niet, als ik het Boeren-karakter wel versta, dat zij hem daarom, ziek als hij is, aan de deur zoude zetten," sprak Ainstowe, op wien Herman's houding een gunstigsten indruk had gemaakt. ,,Neen, maar zij zouden zijne woorden in hun hart bewaren en zoodra hij hersteld was hem de verklaring daarvan komen afvragen ; mijn vader zou deze natuurlijk weigeren en van dat oogenblik af zou ons verblijf in deze streek onmogelijk worden." „Hecht gij dan reeds zoozeer aan Afrika, dat gij dit vreest ?" ,,Neen," antwoordde het jonge meisje fier : ,,ik zou gewillig van hier vertrekken ; maar mijn vader kan dat niet, omdat hij door al zijne finantieele belangen aan de Transvaal gebonden is, en wat ik boven alles ducht is onder deze brave, kinderlijke lieden te moeten leven met een schaamteblos op de kaken, zoo vaak ik een hunner ontmoeten zou. Te Londen voltooide ik mijne muzikale opleiding gelijktijdig met een jong meisje uit Finland. Zij bezat hare ouders nog, was rijk en mooi en van goeden stand ; binnen kort zou zij naar haar vaderland terugkeeren, en ik begreep maar niet waarom zij dagelijks weende en zich liefst zooveel mogelijk in de eenzaamheid afzonderde. Ik gevoelde zulk een diep medelijden met haar dat ik haar met oplettendheden overlaadde en ten slotte ook haar vertrouwen won. Haar vader, vertelde zij mij, een adjudant van den Russischen Keizer, was door den Czaar te Helsingfors aangesteld als generaal van politie, dat wil zeggen dat hij zoo goed als tot spion moest dienen aan het Russische gouvernement, om steeds elke ontevredenheid, elke verborgen rebellie in Finland uit te vinden en over te brengen, opdat de schuldigen zouden worden gestraft, en het arme kind kon de minachting niet dragen, welke de onderdrukte bevolking openlijk jegens heel hare familie aan den dag legde. Ik heb hare gevoelens nooit zoo goed begrepen als nu ik over een dergelijk lot voor mijzelve dacht." „Maar zoover zal het hier nooit komen," sprak Ainstowe geruststellend. ,,Die dag moet vroeg of laat aanbreken," antwoordde zij hoofdschuddend : „waak er tegen dat het nu reeds geschieden zou, dat is alles wat ik vraag." In dien tusschentijd had Herman Willem van den Honert aan het verstand gebracht dat men voor het oogenblik zijne diensten niet meer noodig had en hij dus het best deed rustig huiswaarts te keeren. Dit bericht scheen den jongen Boer echter zoo onwelkom te wezen, dat de zoon des huizes onwillekeurig hartelijk begon te lachen over zijn verslagen gezicht. „Hadt gij hier dan zoo gaarne gebleven ?" vroeg hij verwonderd. „O ! Ik spreek niet tegen, dat ik erg naar mijn bed verlang, maar Eleanor Norton achter te laten in gezelschap van dien Engelschman is waarlijk al te erg!" bromde Willem. ,,In gezelschap van Robert Ainstowe ?" sprak Moorbreggen, meer en meer verbaasd . „Wat kan daarin liggen dat u tegen de borst stuit?" ,,En hebt gij dan niet gezien dat ook hij haar voor zichzelven winnen wil ?" riep van den Honert wanhopig uit : ,,De andere jonge lieden uit de streek vrees ik niet; maar een landgenoot van haar!" Herman antwoordde niets meer. Ook hij moest erkennen dat de jonge zendeling veel kans had van slagen, indien het waarheid was dat hij het meisje lief had gekregen, en hij wist zelf niet te zeggen waarom dat denkbeeld hem zoo pijnlijk viel. VIERDE HOOFDSTUK. Den volgenden morgen was Elisabeth als gewoonlijk reeds om vijf uur op en heel verbaasd, bij het betreden der eetkamer, haar zoon, gekleed en wel, met het hoofd voorover op de tafel gebogen, slapende te vinden. ,,Arme jongen !" zeide zij, hem liefderijk over de golvende lokken strijkende, toen het licht, dat zoo plotseling het vertrek binnendrong, hem met een schrik deed ontwaken : „Zijt gij dan in het geheel niet ter ruste gegaan ?" „Neen, moeder," antwoordde hij, zich blijkbaar moetende inspannen om tot het besef der werkelijkheid terug te keeren : ,,ik heb immers niet gedroomd ? Philias Norton werd hier gekwetst binnen gedragen, niet waar ?" „Ja, zeker ; maar kwam er dan niemand naar hem omzien ?" klonk het verbaasd. „Zijne dochter en de Engelschman, die bij hem aan huis vertoefde, zijn gekomen, zoodra Willem hun de Jobstijding had overgebracht," hernam de jongeling, wien het voorgevallene thans weder duidelijk werd : „maar de toestand was inmiddels verergerd; de zieke kon niet meer worden vervoerd en ik beloofde in deze kamer op te zullen blijven, om gereed te zijn, zoodra men mij noodig hebben mocht." ,,Welzoo !" mompelde de vrouw van den Boer hoofdschuddend : ,,Zou Norton dan toch waarlijk in levensgevaar verkeeren ? Men mag niet naar den dood van een evenmensch verlangen; maar het zou anders voor velen eene uitkomst zijn als hij stierf, dat kan ik u verzekeren." „Zou hij werkelijk zoo slecht wezen, als men wel beweert ?" vroeg de jonge man peinzend. ,,Ik weet het niet," hernam zij langzaam, en na een sluwen blik om zich heen geworpen te hebben : ,,De dingen, die men van hem vertelt, kunnen het daglicht niet zien, en wanneer iedereen zoo op een enkel mensch neerkomt, ben ik gewoon er minstens de helft af te doen; maar de andere helft is hier nog erg genoeg, en wat mij het meest tegen hem in het harnas jaagt is dat, terwijl zijne beste vrienden hem niet vrij zouden kunnen pleiten, hij daarbij het uiterlijk van een buitengewoon christelijk man aanneemt, dat hij onder de Kaffers rond kan gaan en bijbellezingen houden, alsof hij een heilige ware geweest. God weet of Zijn Woord mij dierbaar is; maar ik zou soms den lust in mij voelen opwellen het voor ieders oogen te rukken uit de handen der schijnheiligen. Heb ik goed verstaan dat zijne dochter zich ook hier bevindt ?" „Ja, moeder, zij heeft het kamertje naast Norton's vertrek ingenomen." „En .... gelijkt zij op haar vader ?" Die vraag deed Herman onaangenaam aan, en toch was zij niet meer dan hoogst natuurlijk. Men kon de dochter moeielijk van den vader scheiden. Wat Philias Norton in zijn leven had misdaan, moest ten deele wel op zijn kind neêrkomen, al mocht het jonge meisje ook onschuldig en rein zijn als de engelen Gods. „Neen, zij heeft niets van hem," sprak hij haastig: „Zij zal zeker gelijken op de moeder, die hij in Engeland achterliet. O ! ik bid u, wees vriendelijk jegens haar, zoo hartelijk mogelijk zelfs ; zij moet zich zoo eenzaam gevoelen in dit vreemde land; en dan nog wel in zulk een midden !" „Daaraan zal het haar bij ons niet ontbreken," verzekerde Elisabeth : ,,Gij hebt reeds gezien, jongen, hoe gastvrij uw vader tot zelfs tegenover een man als Philias Norton weet te zijn, en dan een meisje, dat beeft voor het behoud van een haar dierbaar leven ; ik zou mij schamen als zij zich hier niet even tehuis gevoelde als aan eigen haard. Help mij maar eens gauw het vuur voor de koffie aanmaken; die luie dienstboden verslapen zich natuurlijk, omdat zij wat later dan gewoonlijk konden gaan rusten, en als wij daarmede gereed zijn, zullen wij gaan zien hoe onze gast het maakt, en ga ik ook eens omkijken naar Miss Norton." Een kwartier later traden moeder en zoon de ziekenkamer binnen. Robert Ainstowe, die vlak bij het bed gezeten had, kwam hen te gemoet, den vinger op den mond leggende. „Vraag hem hoe het er mede staat," fluisterde Elisabeth tot Herman : „Gij weet, ik versta het Engelsch even goed als onze landstaal, maar het te spreken, daar waag ik mij niet aan." „Er is geen verandering in den toestand gekomen, dan dat de koorts zich wat verheft," antwoordde de zendeling, zoodra de jonge Boer hem de vraag zijner moeder had overgebracht: „Het ergste van het geval is, dat ik geen enkel middel weet te bedenken, om den gekwetste eenig goed te doen. Alleen die koude omslagen om het hoofd, en zij schijnen geen verandering aan te brengen. Zou men waarlijk geen geneesheer van ondervinding kunnen ontdekken, ergens in de streek?" «Al wildet gij er ook tien uur voor rijden, er is er geen, en men moet dus alles, in vredesnaam, maar aan de natuur overlaten, zooals bij ons blanken in dit land bijna altijd geschiedt. De Kaffers houden er wonderdokters op na ; maar al zouden wij kinderachtig genoeg zijn in hen te gelooven, dan nog ware het voor goed met onzen invloed op hen gedaan, indien wij die zwarte kwakzalvers raadpleegden." „En Miss Norton ?" vroeg de vrouw des huizes. „Zij kwam nog een keer of drie naar haar vader zien; geen kwartier geleden voor het laatst, zoodat ik niet geloof dat zij veel geslapen kan hebben, en dat gij zeker eene weldaad zoudt bewijzen met eens tot haar te gaan," zeide Ainstowe, een bezorgden blik in de richting der tusschendeur werpende. Elisabeth liet zich dit geen tweemaal zeggen, maar klopte in het volgende oogenblik bij het jonge meisje aan, en was aangenaam verrast in plaats van eene dier haar maar al te goed bekende stijve Engelsche vrouwen, eene lieftallige verschijning voor zich te zien, die met een gebaar van onweerstaanbare innemendheid de beide handen naar haar uitstrekte, om haar te danken voor al wat zij en de haren reeds voor den lijder hadden gedaan. „Gij zult mij, vrees ik, niet verstaan," prevelde de vrouw des huizes, vol hartelijkheid haar handdruk beantwoordende : „Ik spreek zoo gebroken Engelsch." „Ik versta, integendeel, ieder woord, en ben zelve nog vrij wat minder tehuis in de Hollandsche taal, wat echter wel spoedig zal komen. Voor het oogenblik kwelt, naast den toestand mijns vaders, niets mij zoozeer als de gedachte welk een overlast wij u aandoen." „Daar moogt gij geen oogenblik aan denken, mijn kind. De kamer hiernaast wordt bijna nooit gebruikt en de zieke ligt zoo stil, alsof hij er in werkelijkheid niet ware. Vrij wat erger is het dat gij natuurlijk geen oog hebt toegedaan en gij moet volstrekt met mij medekomen, om wat koffie te drinken en een stuk brood te eten." Het jonge meisje gevoelde, inderdaad, dat hare krachten door het een of ander opgehouden moesten worden en verheugd volgde zij hare vriendelijke gastvrouw, die haar binnen enkele minuten een kostelijk ontbijt had voorgezet. Zoodra zij dit genuttigd had, zeide Elisabeth, zich met de grootste voldoening in de handen wrijvende : „Ziezoo ! Nu ziet gij er al geheel anders uit, mijn kind. Ik vreesde daar straks dat gij in onmacht zoudt vallen. Elke druppel bloed was uit uw gelaat geweken. Nu nog slechts eene kleine ochtendwandeling, en gij zult u bijna even verkwikt gevoelen alsof gij van nacht geslapen hadt. Ik moet mijn man gaan bedienen; maar mijn zoon zal u eens laten zien hoe heer- lijk wij hier wonen en welk een prachtig uitzicht wij hebben op de rivier. „Ik, moeder?" stotterde Herman, die onder het ontbijt was binnengetreden, en hij scheen te aarzelen. „Mijnheer Moorbreggen heeft het zeker te druk," haastte Eleanor zich te zeggen : „Ik kan heel goed alleen gaan." „Neen, neen, moeder had gelijk, ik doe het heel gaarne," verklaarde de jonge man, zijne onverklaarbare ontroering overwinnende : „maar ik raad u aan wat om te slaan; want de morgens zijn hier koud." Het jonge meisje scheen deze raadgeving niet opgevangen te hebben, althans zij volgde hem naar buiten, zonder naar den mantel te hebben gezocht, dien zij den vorigen avond bij hare aankomst aldaar had gedragen. Als verblind door de schoonheid van het landschap dat zich voor haar uitstrekte, bleet zij op den drempel der achterdeur stilstaan, en zij ontstelde een weinig, toen zij zich onverwacht in eene warme sjaal voelde wikkelen. De oogen opslaande zag zij Herman voor zich. „Ik dank u," sprak zij glimlachend : „maar het was waarlijk onnoodig." „Neen, dat is het niet," antwoordde hij beslist : „ik weet hoe men aan ons klimaat gewend moet wezen, om de kilheid van den dage- raad te verdragen, en ik zou niet gaarne hebben, dat gij ziek wordt bij ons." „Meent gij soms, dat ik niet in tijds naar huis terug zou keeren, om u allen nog meer moeite te berokkenen?" Het was de eerste maal in Eleanor's leven, dat zij zich bewust was een scherp woord te uiten. Tot daartoe zou zij dat verre beneden zich hebben geacht, en zij begreep zelve niets van de onweerstaanbare neiging juist dezen jongen man met hare taal pijn te doen. Geen oogwenk gaf zij zich rekenschap van het instinct, dat er haar nu reeds toe drong zich te vergewissen in hoeverre zij hem wonden kon of niet. „Gij schijnt u te verbeelden dat onze gastvrijheid ons niet van harte afgaat ?" sprak hij gekrenkt. „Dat niet; maar . . „Het is waar, gij zijt nog slechts zoo kort geleden uit Engeland gekomen, en daar heerschen natuurlijk andere gebruiken dan bij ons," hernam hij op zijne beurt bitter wordend. „Ook in mijn vaderland heerschen de wetten van menschelijkheid en naastenliefde," gaf Eleanor Norton trotsch ten antwoord, het hoofd achterover werpend, om hem uitdagend aan te zien : „Maar, ik vrees, dat men altijd weigeren zal dat in Afrika te gelooven. Onze rassen haten elkaar daartoe te zeer." „Er schijnt, inderdaad, geen vrede tusschen ons mogelijk te zijn," verklaarde de jongeling, met een zuchtje van ongeduld : ,,en het moet u veel gekost hebben Engeland te verlaten." „Het was een zwaar oogenblik, dat is waar " „Gij beschouwdet de Boeren zeker als halve wilden !" „Ja ; toen ik ze nog niet kende." „En sedert gij in hun midden leeft ?" „Gij zijt buitengewoon nieuwsgierig, mijnheer Moorbreggen." „Het is waar," zeide Herman ijskoud : „en ik vergat dat ik u daardoor meer en meer als een ,,boer" moest voorkomen. Nu, het spijt mij werkelijk voor u, Miss Norton, maar veel ladies en gentlemen zult gij in ons land niet ontmoeten, en tenzij dat gij u in de eenzaamheid opsluit, zal Afrika u heel wat ontgoochelingen kosten." „Daar waar men niets verwacht kan men niet onttooverd worden." Het antwoord was haar op een toon van onbeschrijfelijken trots over de lippen gekomen. Zijne taal, zijne stem, ja tot zelfs de uitdrukking van zijn gelaat hadden haar gekrenkt. Zij meende er het wantrouwen in te ontcijferen door de Boeren tegen de Engelschen gekoesterd, en zeide geen oogenblik bij zichzelve dat de man, die haar met zulk een smartelijk ver- baasden blik aanzag, nog veel te jong was om zich over dergelijke zaken te bekommeren. „Dan spijt het mij voor u dat gij tot ons land komen moest," sprak hij na een oogenblik aarzelens. „Gij wildet eerst iets anders zeggen, niet waar?" vroeg zij snel. „Ja. Hoe kunt gij dat raden?" ',Ik zag het aan de beweging uwer lippen. Waarom spreekt gij uwe gedachten niet uit.'' „Omdat ik mij nog intijds twee dingen herinnerde : gij zijt eene vrouw en de gast mijner ouders." Er lag op dat oogenblik zulk eene waardigheid in zijne gansche houding, dat Eleanor s hart er door getroffen werd en zij onwillekeurig op geheel verzachten toon zeide: „Het is jammer, niet waar, dat er zulk een misverstand tusschen Engelschen en Boeren moet heerschen, dat zelfs lieden, die elkander ter nauwernood hebben gezien, als vijanden tegenover elkaar te staan komen ? „Een misverstand ?" herhaalde de jonge hoofdschuddend : „Als men mijn vader en diens vrienden hoort, zou men gelooven dat het vrij wat ernstiger is dan dat; maar ik bekommer mij n0ö- om geen staatkunde. Valt Engeland ons ook aan, dan zal het nog altijd vroeg genoeg zijn om naar mijn buks te grijpen; tot zoolang wensch ik mijn leven niet te vergiftigen met de voortdurende vrees achter ieder nieuw gelaat een verrader of spion te zien. „O," zeide het jonge meisje met een zucht van verlichting : ,,dat verandert alles ; dan kunwij ook goede vrienden zijn, en ik verlang niets liever, want de goedheid uwer moeder heeft mij diep getroffen." „Gij zult haar altijd, onder alle omstandigheden, dezelfde vinden," verzekerde Moorbreggen, wien men geen grooter genoegen doen kon dan door Elisabeth te roemen: ,,maar blijf hier niet staan, de morgenlucht is te kil om zich niet in beweging te houden, en ik wilde u gaarne een bijzonder mooi punt van den omtrek laten zien." Zij volgde hem, verheugd over de vreedzame wending door hun gesprek genomen, en bereikte al spoedig een soort paviljoen, gansch en al omgeven van het geurigste bloemhout, waartusschen allerlei nestjes verborgen moesten zitten, want men hoorde duidelijk het zacht geroep van jonge vogels en een gefladder van vleugelen, dat als een zomerbries het loover bewoog. Een triomfboog vormde den ingang en daarbinnen waren zodenbanken aangebracht en diende een breede afgehouwen boomstam tot tafel. Dit landelijk prieel verhief zich op een „kopje" en aan den voet daarvan, heel in de Stratenus. 5 diepte, kronkelde de rivier zich voort, onder een zoet gemurmel, dat als een verwijderde muziek tot de beide jonge lieden opsteeg. „Wat is het hier lief!" kon Eleanor niet nalaten uit te roepen. „Ja, dat dacht mijn vader ook, toen hij bepalen moest waar hij zijne haardstede zou opslaan, en terwijl zijne bedienden, onder zijne leiding, aan het huis voortarbeidden, bouwde hij met eigen handen dit paviljoen, waar hij hoopte dat zijn bruid zich in de warme zomerdagen op zou houden. Het dak en de wanden zijn van hout, al zou men het slechts een hut van boomtakken wanen. Ook onder de hevigste onweersbui moest mijne moeder hier tegen hagelslag en regen beveiligd zijn, en er zijn nog verscheidene van de Kaffers op ons erf, die u zouden kunnen vertellen hoe Lodewijk Moorbreggen hun streng verbood dat iemand, wie dan ook, iets dat tot het optrekken van dit groene nestje benoodigd zou zijn hierheen te dragen of den jongen meester iets uit de handen te nemen. Alles, alles wilde hij zelf daaraan gedaan hebben, en gij ziet, het werd, op zich zelf genomen, dan ook een echt kunststukje. Ik herinner mij niet dat de felste orkaan er ooit eenige schade aan heeft toegebracht. „Dat is waarlijk heel opmerkelijk," antwoordde het jonge meisje : ,,en glimlacht uw vader, nu er zoovele jaren over dat werk zijner jeugd verloopen zijn, nooit over dien dichterlijken inval?" „Nooit!" verzekerde Herman beslist. „Hij spreekt, wel is waar, zelden of ooit meer over die dagen; maar dat hij nog altijd hetzelfde hart van voorheen in zich omdraagt bewijst mij het feit, dat zelfs nu nog geen ander dan hij de takken van het paviljoen mag snoeien. Als het oogenblik daartoe gekomen is, zien wij hem op zekeren middag met het groote nieuwe snoeimes dezen kant uitgaan. De arbeiders en ik hebben dan overanderlijk werk opgekregen in een geheel anderen uithoek onzer gronden; maar het is nog nooit anders gebeurd, of wij waren zeker een uur vóór hem terug. Wat hij op deze plek verricht, zou zelfs mijne moeder niet weten te zeggen ; ik heb mij altijd verbeeld dat, nadat hij klaargekomen is met zijne taak, hij zich hierbinnen afzondert en nog eens al de vervlogen jaren, de in het verleden teruggezonken gebeurtenissen voor den geest terugroept; zooveel is zeker dat, wanneer hij eindelijk huiswaarts keert, hij, zonder een woord te zeggen, moeder een kus op het voorhoofd drukken gaat, zóó plechtig dat hij op een sprakelooze beloftehernieuwing gelijkt, en voor het overige van den avond de verheerlijkte uitdrukking behoudt van iemand, die iets heel schoons, heel edels aan- schouwde. Hij zal zijne jeugd hebben weergezien." De jonge Boer brak plotseling zijne woorden af en wierp Eleanor een snellen, verontrusten blik toe. Waarom zeide zij niets.'' Vrouwen moesten dergelijke zaken toch beter dan mannen verstaan, dacht hij. Ziende dat zij het hoofd had afgewend en geen enkele opmerking maakte, hernam hij, niet zonder bitterheid : ,,Ik had misschien ongelijk u dat alles te vertellen. Het moet zoo geheel verschillend zijn van dat, wat gij tot hiertoe in uw eigen vaderland hebt gehoord en gezien." „Volkomen verschillend, dat is waar,' antwoordde Miss Norton kortaf. „Beken maar ronduit dat wij u heel kinderachtig voorkomen, met onze verouderde opvattingen." „Niet kinderachtig, maar wel kinderlijk, misschien." Te recht of ten onrechte, meende hij een zweem van spotternij te herkennen in den toon, waarop zij dit laatste antwoord gaf en dit krenkte hem zoodanig, dat het bloed hem naar de slapen drong en hij driftig hervatte : „Laat mij u de reden daarvan verklaren. Hier in deze eenzaamheid, waar wij vaak weken achtereen geen ander levend wezen dan onze huisuenooten zien, en dus uitsluitend voor en O > door elkander leven, is liefde vooral ons een heilige ernst, waarover wij niet geleerd hebben te blozen, zooals ik weet dat in uwe woelige steden het geval is. Ergens in de latafel, tusschen het linnengoed waarop zij zoo trotsch is, bewaart mijne moeder het geel geworden papier met de eerste bloem, haar, meer dan een kwarteeuw geleden, door mijn vader geschonken, en het zou mij niet verwonderen indien zij beschreven had dat die lang verdorde gift met haar in het graf moest gaan " „En dat heeft niets kleingeestigs in uwe oocen ?" vroeir Eleanor, hem onverwacht in de rede vallende, terwijl hare groote oogen hem schenen te doorboren, als wilde zij zich overtuigen in hoeverre hij oprecht was of niet. ,,Ik zou mij schamen, indien ik het niet meer bewonderen kon," gaf hij op den toon der warmste overtuiging ten antwoord. ,,In Europa, waar men langzamerhand met alles den spot is gaan drijven, eerbiedigt men, zoo het schijnt, toch nog één enkel gevoel, dat van de ouders voor de kinderen; maar ik vraag u, moest de liefde van den man en de vrouw tot elkander niet veel teederder en blijvender zijn ? De kinderen zijn bestemd een nieuw gezin te stichten, andere belangen te omhelzen, de ouders te verlaten, als zij volwassen zijn ; maar de vader en de moeder blijven bij elkander ; hun haard, die eenige achtereenvolgende jaren door kinderstemmen werd opgevroolijkt, werd ledig en stil, zij zijn alleen gebleven ; alleen ook zullen zij den verderen weg afleggen naar het graf, om daar ten slotte voor altijd naast elkaar voort te sluimeren tot den grooten opstandingsdag, wanneer zij hand in hand voor God zullen treden, Hem rekenschap gevende, ook van die liefde hun eenmaal door Hemzelven in het hart gelegd." ,,Men moet waarlijk in Afrika komen, om een geheel ander licht over dergelijke zaken te zien verspreiden dan waaraan wij gewoon zijn," antwoordde het jonge meisje met eene poging tot schertsen; „Wilt gij mij veroorloven u een goeden raad te geven, mijnheer Moorbreggen ?" „Heel gaarne zelfs, en die is ?" „Ga nooit naar Europa. Gij zoudt de wereld daar tot een eind gekomen achten." Andermaal bedekte een donkere blos het mannelijk gelaat van den jongeling. „Gij bedoelt zeker ook dat ik weinig zou passen in zulk een midden?" vroeg hij snel. ,,0 ! Heel, heel slecht. Gij zoudt, vrees ik, de lieden tot uwe inzichten over willen halen, of hun althans onder het oog trachten te brengen dat zij de zaken geheel en al verkeerd verstaan, en de tijd der boetpredikers is voorbij, geloof mij; men zou u aanzien voor een wilde, indien gij den menschen kwaamt verkondigen dat liefde bestemd is langer dan eenige maanden te duren, of niet vooraf veroordeeld was in den felsten haat over te gaan. Ik wilde u wel eens hooren spreken tegenover een kring van Londenaars, zooals gij het daareven deedt ; zij zouden van schrik verbleeken. Stel u voor, vlak naast elkander te ontwaken op den Oordeelsdag, en hand in hand tegenover den Opperrechter te treden, als men elkander tijdens zijn leven zoodanig heeft verfoeid, dat men dagelijks, evenals de galeislaaf zijn ketting, de banden verwenschte, in een uur van bedwelming vastgeknoopt! Neen, neen, gij zijt met dergelijke begrippen alleen voor deze binnenlanden geschikt." „Gij schijnt mij al heel bespottelijk te vinden ze nog te koesteren ?" sprak hij, met eene flikkering van toorn in de oogen. „Neen, dan vergist gij u ... . ik zou er u om kunnen benijden, als gij ten minste bestemd zijt eenmaal eene vrouw als uwe moeder te vinden. Het moet heel wreed zijn uit zulk een droom wakker te worden geschud." „Miss Eleanor !" riep op dat oogenblik in de verte eene stem, die beiden zeer gejaagd toeklonk, en een oogwenk later was het jonge meisje in de richting van het huis verdwenen. VIJFDE HOOFDSTUK. Robert Ainstowe had slechts even het venster der ziekenkamer geopend, om haar te roepen, aangezien hij haar een half uur te voren naar buiten had zien treden met Herman en veronderstelde dat zij zich nog op het erf bevond. Onmiddellijk echter na dit gedaan te hebben, sloot hij het raam weder zorgvuldig dicht, en deze voorzorg was niet overbodig, want de koorts had zich in de laatste uren meer en meer verheven en de zieke begon in zijn ijlhoofdigheid over zaken te spreken, die al mochten zij in wartaal zijn geuit, toch slechts al te duidelijk op enkele feiten wezen. ,,Gij hebt mij geroepen, niet waar ?" vroeg Eleanor, zoodra zij, geheel buiten adem, op den drempel van het vertrek verscheen : ,,Zijn er ongunstige verschijnselen voorgekomen ?" „Uw vader is begonnen te ijlen, luister maar," fluisterde de zendeling. Zij sloot met angstige uitdrukking de deur en naderde het bed. De oogen haars vaders richtten zich een oogenblik op haar, doch zonder haar te herkennen. Er lag iets zoo gejaagds in, dat zij er van sidderde en onwillekeurig dichter op Ainstowe toetrad, als zocht zij bescherming bij hem. „Ik heb het u altijd gezegd, dat de tijd gekomen was om den grooten slag te slaan,' prevelde Philias Norton driftig : „Maar gij hebt niet willen hooren, en het zal eenmaal te laat zijn, veel te laat." „Vader !" smeekte het jonge meisje bevend ; „Kom tot uzelven ; bedenk dat wij hier aan huis bij goede vrienden van ons zijn, Boeren, die ons de gulste gastvrijheid aanbieden !" „Boeren ?" dat woord alleen scheen het gehoor van den lijder getroffen te hebben : ,,Ja, juist. Zij worden ons te wijs af; maar gij wilt het niet inzien, gij verkiest het niet!" „Wat moeten wij aanvangen ?" vroeg Eleanor gejaagd aan den jongen man : „Is het niet mogelijk hem een slaapdrank te geven ? Gij hebt immers uw veld-apotheek bij u ?" „Ja ; maar ik durf het niet wagen hem een dergelijk middel toe te dienen, dat op het toch reeds zieke hoofd werken zou," klonk het zacht: „wij kunnen slechts hopen en bidden dat het ijlen niet lang aanhouden zal." „Wat overlegt gij daar samen?" vroeg Norton, zich ten halve overeind heffend in bed : „Gij bespreekt de laatste bevelen uit Londen ontvangen, niet waar ?" en hij slaakte een luiden spotlach: „De bevelen uit Londen! Ha! ha! ha! ha! alsof de heeren daarginds over de toestanden hier konden oordeelen. Het bestuur der Witte Roos moest naar Afrika worden overgebracht, zeg ik u." „Mijnheer Norton, mijn vriend," zeide Ainstowe, zich over hem heenbuigende: „Hoor mij aan. Gij hebt beloofd te zwijgen, overal, altijd. Herinner u den afgelegden eed. Niets kan u daarvan losmaken." „Zwijg dan toch, zeg ik u !" riep de zieke luid : „Wat zoekt gij mij te overstemmen ? Spreek mij niet van bevelen; zij die ze uitdeelen weten van niets. Zal ik u zeggen wat de groote zwakheid uitmaakt, van ons Engelschen ? Het is onze opgeblazenheid." „O ! Gode zij dank, zijne gedachten nemen eene andere richting !" fluisterde het meisje. „Zijn wij opgeblazen ?" vroeg de zendeling, hopende dat hij inderdaad op een ander onderwerp zou doorgaan. „Hoe kunt gij het nog vragen ? Wij zijn overal en altijd vervuld van het : „Ik kwam, ik zaen ik overwon !" De Witte Roos is zeker o zich van geheel Afrika meester te kunnen maken, op den dag dien zijzelve daartoe uitkiezen zal. Ik was eenmaal even waanzinnig van hoogmoed en onkunde ; maar eenmaal in de Transvaal, zijn mij de oogen open gegaan. De Boeren beginnen wijs te worden ; zij weten thans welke schatten deze bodem bevat en een rijk man zorgt er wel voor dat zijne millioenen goed bewaakt worden. Binnen kort zullen zij in stilte hun oorlogsmateriaal aanvullen naar de eischen des tijds. Slaat den slag vóór zij zoover zijn; waagt er alles aan, of Zuid-Afrika is voor altijd voor ons verloren !" „Vader!" bad Eleanor andermaal : „Kom tot uzelven! Herinner u waar gij zijt. Indien men u hoorde, zou men ons aan de deur zetten, en gij zijt nog te ziek om te worden vervoerd." „Vrees niets, Miss Norton," sprak eene rustige stem, die het jonge meisje van schaamte ineen deed krimpen: „Wij vragen niet op welke wijze men voornemens is onze gastvrijheid te vergelden, wanneer die eenmaal door ons wordt verleend." „Gij hier, mijnheer?" vroeg zij, beproevende hare verwarring achter een verwijt te verbergen : Ik wist niet dat men ons hier kon beluisteren." „Dat is ook geheel onwillekeurig geschied," gaf Herman nog altijd even kalm ten antwoord: „Gij hadt zeker verzuimd de deur achter u af te sluiten, en ik was u enkel en alleen gevolgd om u te vragen of ik u niet met iets van dienst kon zijn." „Mijnheer Norton spreekt wartaal, zooals gij kunt hooren," zeide Ainstowe, zonder veel hoop den toestand daarmede te redden. „Scheept in alle stilte eenleger in!" schreeuwde de zieke: „Of beter nog, laat het voor de wereld heeten dat het troepen voor Egypte zijn ; wij hebben daar oorlog genoeg te voeren om dat aanneembaar te maken, en landt bij nacht te Durban. De Boeren moeten overvallen worden eer zij den tijd hebben gehad zich te wapenen of tot geregelde troepen te vormen, en de diamantvelden behooren ons toe!" „O ! mijnheer !" stamelde Eleanor zonder meer de oogen naar den jongen man op te durven slaan : „Ik kan u niet eens vergiffenis vragen voor deze taal, nog minder u bezweren te gelooven dat ik zulke inzichten niet deel. Heb slechts een laatste goedheid voor ons, wil aan een uwer bedienden last geven mijn paard te zadelen en voor te brengen." „Ik zal u gehoorzamen, als gij mij zeggen wilt wat gij voornemens zijt te doen," antwoordde Moorbreggen vastberaden. „Het eenige wat nog gedaan kan worden. Ik rijd naar huis en zend een onzer knechts met den wagen om mijn vader terug te voeren ; er kome dan van wat mag." „Neen, dat zal niet geschieden," klonk het beslist. „In dezen toestand zou dat zoo goed als een doodvonnis zijn. Vergeef mij, Miss Norton, uw wensch te dwarsboomen; doch mijn vader is daar juist naar het veld gegaan en in zijne afwezigheid ben ik heer des huizes en aansprakelijk voor de veiligheid van al wie onder zijn dak vertoeven. Ik wil vergeten wat ik gehoord heb ; er niet meer aan denken voor den dag, waarop mijnheer Norton sterk genoeg zal zijn om mij persoonlijk rekenschap te geven van zijne woorden. Tot daartoe bid ik u ons de eer aan te doen bij ons te blijven vertoeven." „Wilt gij mij vergunnen u de hand te drukken, mijnheer ?" riep de zendeling diep geroerd uit : „Zelfs in mijn vaderland heb ik nooit edeler of kiescher zien handelen. Ik geef u mijn woord als eerlijk man, dat geen macht ter wereld mij ooit zal kunnen bewegen tegen de Boeren op te treden." „Ik dank u voor die verzekering, mijnheer," antwoordde Moorbreggen hartelijk, maar niet zonder trots, want hij liet er rustig opvolgen : „niet dat een geweer meer of minder ons schrik zou aanjagen ; maar omdat uwe woorden mij goed doen. Zij bewijzen dat gij het hart op de rechte plaats draagt. Ieder is meester in zijn eigen land, niet waar ? Wij Boeren, hebben voor het meerendeel sedert eeuwen dezen grond bewerkt en vruchtbaar gemaakt. Wij vonden hier een vaderland en wijdden er al ons denken en willen, heel onze liefde aan. Wanneer gij, Engelschen, u naar uwe koloniën begeeft, dan is dat met het doel aldaar in uwe loopbaan vooruit te komen, of wel fortuin te maken. Zijt gij daaromtrent eenmaal geslaagd, hebt gij een hoogeren rang bereikt of wel genoeg bijeen vergaderd om van het Europeesche leven te gaan genieten, dan reist gij naar het moederland terug, met den duren eed nooit weder een voet te zetten op dien bodem, waaraan gij alles dankt; met andere woorden : gij hebt hem niet lief, hij is nooit een tweede vaderland voor u geworden. Voor ons is dat geheel iets anders ; wij blijven hier uit eigen vrije verkiezing, van vader op zoon, van geslacht tot geslacht, omdat Zuid-Afrika ons dierbaar is geworden als ons eigen leven ; als wij geld ontwoekeren aan den grond, dan gebruiken wij dat niet om in Europa feest te gaan vieren en ons te verlustigen in het nietsdoen, maar wordt elke penning besteed om ons erf uit te breiden en de streek van nieuwe bosschen, nieuwe wegen, nieuwe kanalen te voorzien. De ware Boer schenkt zijn goud met woeker terug aan diezelfde aarde, die het hem in bruikleen heeft gegeven, en voor hem breekt hier omlaag geen tijd van rusten aan. Medelijdend haalt hij de schouders op voor de weekelingen, die zich al heel prijzenswaardig achten als zij, na vijftien of twintig jaar te heb- ben gearbeid, van hun geld gaan genieten, niets uitrichtende in hun bestaan, dan rond te rijden in opgevulde rijtuigen en het lezen van couranten en romannetjes. Dat heeten dan mannen, zoo waar!" „Gij zijt al heel streng in uw oordeel," sprak Ainstowe, onwillekeurig lachend. „Heel onze levensopvatting is streng," antwoordde de jonge reus met kracht, terwijl hij met een prachtig gebaar de manen van zijn echten leeuwenkop schudde : „Verleden jaar bevond ik mij voor zaken van mijn vader aan de Kaap en zag ik daar verscheidene malen schepen naar Europa vertrekken ; maar ik werd ziek van het schouwspel daar aan boord. De mannen, heeren met lange snorren, liepen rond met zijden kussens voor sichzelve?i, mijnheer. Zij hadden vrouwen en dochters bij zich, maar waren te verwijfd om naar haar om te zien. De mannen moesten de gemakkelijkste leuningstoelen, de zachtste bedden hebben ; zij wikkelden, zoo waar, op klaarlichten dag, boven op dek, de beenen in dekens, uit angst voor een koeltje, en droegen parasols bij zich. Ik voelde een brandenden lust om een zweep te nemen en die zwakkelingen, die mislukte vrouwen, daarmede eens ter dege af te straffen. Iets dergelijks zult gij zelfs van de oudste Boeren niet zien. Zoolang zijne beenen hem den dienst niet weigeren, strompelt een grijsaard bij ons naar het veld, en deelt hij nog zijne bevelen aan de arbeiders uit, en de vijftig- ja somtijds zestigjarige zoon luistert vol eerbied naar zijne orders en is de eerste om die uit te voeren." ,,Gij zijt een krachtig volk," zeide de zendeling, terwijl de zieke onbemerkt voortprevelde en Eleanor den blik met eene ondoorgrondelijke uitdrukking op den spreker gevestigd had. ,,Wij zijn geen modepoppen maar aartsvaderlijk gebleven, en daarin ligt onze kracht," klonk het tier : „Uwe landslieden hebben onlangs beweerd dat het tijd werd om hier wat beschaving onder ons aan te komen brengen en zij maken daartoe zeker reeds scheepsladingen vol parasolletjes en kussens en dekentjes gereed ; maar wij zijn geen mannen, die met sluiers aan onze hoeden of met windkussens rondloopen ; wij slapen nog als de herders van Bethlehem onder den blooten hemel, op den harden grond, als de belangen van ons vee dat meebrengen, en wij roepen Engeland toe : bewaart dien ganschen rommel voor uwe eigen zonen, tot zelfs de oude vrouwen bij ons willen er niet van weten, en zoo gij het ooit waagt onze onafhankelijkheid aan te randen, weet dan wel dat gij daarmede vrij wat grooter misdaad begaat dan dat wij uw lndië zouden binnen dringen om het u te ontstelen." „Niemand onzer, die aan stelen denkt, mijnheer !" wierp Ainstowe hem eenigszins driftig tegen. ,,0 ! Ik wist wel dat gij het zoo niet noemt, wanneer het een gouvernement is dat zich aan zulk een daad schuldig maakt; waarom echter zou dezelfde handelwijze een ander karakter verkrijgen, omdat zij niet door één enkel persoon, maar door een ganschen staat werd gevolgd? Uw buurman is een rijk grondbezitter en gij zoudt niets liever doen dan hem te verjagen van zijn erf en dat land tot uw eigendom te maken ; maar als gij dat doet zal heel de wereld u een schelm noemen. Het eene land daarentegen, dat bij een kleiner rijk inbreekt, daar de bevolking doodt en beslag legt op mijnen en andere schatten, beschouwt zichzelf als heel deugdzaam, heet zeer Christelijk en eerlijk te zijn. In mijne oogen, mijnheer, is het even goed een gauwdief als de eerste de beste struikroover." ,,Gij kunt gelijk hebben ten opzichte van sommige invallen," antwoordde de zendeling, die inmiddels zijne zelfbeheersching herwonnen had, maar al te goed inziende dat, zoo hier iemand recht had zich boos te maken, het zeker niet een der gasten was, die op zoo vriendelijke wijze in deze woning geherbergd waren geworden, en die gulle ontvangst op zoo zon- Stratenus. 6 derlinge wijze schenen te beantwoorden : ,,maar gij houdt misschien te weinig rekening met hetgeen de vrienden der beschaving nastreven, als zij vooruitgang en ontwikkeling over de gansche aarde pogen te verspreiden. Laat ons niet meer over de zaak spreken, het leidt nergens toe, en ik voor mij persoonlijk wensch niets liever dan dat de Transvaal altijd onder de heerschappij moge blijven der wakkere Boeren, die ik leerde waardeeren, en eiken dag dien ik langer in hun midden vertoef, meer en meer op prijs stel." „Indien dit het geval is, en ik twijfel geen oogenblik aan de waarheid uwer woorden, mijnheer," zeide Moorbreggen nog altijd even ernstig : ,,dan kan ik niet anders dan u toewenschen dat gij binnen kort een ander gedeelte van Afrika tot arbeidsveld zult verkrijgen ; want ik begin te gelooven dat mijn vader gelijk heeft, als hij voorspelt dat wij donkere dagen te gemoet gaan, donkere uren bovenal voor uwe ambtsbroeders, die bewust of onbewust van wat zij deden, door hunne houding het vuur der verdeeldheid hebben aangewakkerd. Mijne dagtaak roept mij thans naar het veld ; mag ik, alvorens mij daarheen op weg te begeven, weten of ik nog iets voor een van u allen verrichten kan ?" „Niets ; ik dank u van ganscher harte," zeide Ainstowe hem nogmaals de hand drukkend. „Mijne moeder zal trouwens in de onmiddelijke nabijheid zijn, en indien gij iets noodig hadt, u alles kunnen verschaffen, of wel bedienden daarom uitzenden. Tot later dus." Zijn afscheidsgroet gold vooral het jonge meisje; maar zij had den blik afgewend, en stond daar roerloos, ook toen de deur van het vertrek zich reeds achter hem gesloten had. „Een flinke kerel!" mompelde Ainstowe, meer tot zich zeiven dan wel tot haar: „Als de Boeren over het algemeen op hem gelijken, dan zie ik niet in wat Engeland hier voor beschaving aan te brengen heeft." „Hebt gij het dan niet gehoord ?" lachte Eleanor vol bitterheid : „Ladingen vol windkussens, blauwe sluiers, parrasols en reisdekens voor de mannen der I ransvaal, die er een brandstapel van zullen maken!" „Hij heeft u gekwetst door daarvan te spreken; maar gij moet het hem vergeven, Miss. Norton ; men is hier aan zulk een geheel verschillend leven gewoon, dat de Boeren wel nu en dan eens den draak met ons moeten steken. De eene helft van de menschheid lacht steeds de andere uit; dat is altijd zoo geweest en zal ook wel altijd zoo blijven." „Dacht gij dat ik van de afstammelingen der Hugenoten en der helden van den Tachtigjarigen Oorlog zou verlangen dat zij 's nachts met elastieken om de ooren sliepen, om 's ochtends met opgetrokken knevels te ontwaken en er uit te zien als blazende katten ?" vroeg zij minachtend : „Neen, neen, zij mogen den Hemel danken dat zij nog natuurkinderen gebleven zijn; maar het onduidelijk gevoel tegenover zulke lieden te moeten blozen, dat is het wat mij een gruwel is. O ! Hij heeft gelijk u toe te wenschen spoedig van hier te gaan, ver, heel ver van hier, te midden van lieden, wier rust en bezittingen niet door Engeland worden bedreigd." Bij het vernemen dezer laatste woorden onderging Ainstowe's gelaat eene groote verandering. Zijne oogen begonnen te schitteren, zijne trekken verkregen eene uitdrukking, die zoowel hoop als vrees te kennen gaf. ,,En gijzelve?" vroeg hij op gedempten toon. ,,Ik?" sprak zij, zonder zijne bedoeling te verstaan : „Mijne plaats schijnt hier aangewezen te zijn, van het oogenblik af dat eene moederlooze dochter bij haar vader tehuis behoort. Indien er dus vroeg of laat waarlijk oorlog tusschen de beide volkeren losbarst, zal ik dien strijd van nabij zien losbreken en voortwoeden." „Maar dat is niet noodzakelijk, Miss Eleanor." „Ik zie niet in hoe ik er aan ontsnappen kan." „Daartoe bestaat toch een zeer eenvoudig middel," hernam hij ontroerd : ,,Gij zoudt de vrouw kunnen worden van een eerlijk man, die eveneens al deze kuiperijen moede, zijn leven aan de heidenen in andere streken wijden ging. Eleanor Norton, wilt gij mij niet vergezellen naar een gelukkiger land, waar ik u, wel is waar, geen rijkdom, maar eene groote, innige liefde aanbieden kan ?" Het jonge meisje ontstelde ; nooit had zij, ook maar een oogenblik, aan de mogelijkheid gedacht dat hij aan haar zou kunnen hechten. Hijzelf was haar zoo volkomen onverschillig geweest, dat zij er zich niet eens over had bekommerd welken indruk zij wel op hem zou maken. Zijn bijzijn in de ouderlijke woning had haar alleen daarom genoegen gedaan, omdat haar vader sedert zijne aankomst den zendeling tot toehoorder koos voor zijne eindelooze staatkundige bespiegelingen en dat zijzelve nu ten minste vrij was om de heeren alleen te laten en zelve door den omtrek te gaan dolen of haar kamer op te zoeken ; maar tot daartoe had zij hem beschouwd als een zoo ernstig man, dat hij minstens veertig jaar ouder dan zij moest wezen, en nu eerst zag zij hem zooals hij waarlijk was : iemand, die ter nauwernood de dertig had overschreden en wiens fijne blonde baard en vriendelijk oog hem eene zekere schoonheid verleenden, al waren zijne trekken ook onregelmatig en het voorhoofd en de neus vooral veel te groot. dO ' mijnheer Ainstowe, wat spijt mij dat!" stotterde zij met oprecht leedwezen. ,,Dat ik u liefheb ?" vroeg hij zacht en met een droefgeestig glimlachje : „Zou het u dan geheel en al onmogelijk wezen mij, op uwe beurt, een weinig gehechtheid te schenken ?" ,,Ik draag u heel veel vriendschap en vooral achting toe . . . „Dat is reeds iets . . . „Maar het is niet genoeg." „Ook niet zoo ik mij daarmede tevreden zou willen stellen, zoo ik mij belasten wil met de mij zoo dierbare taak dat kleine weinigje genegenheid aan te kweeken tot een even groot als diep gevoel ?" „Neen, ook dan niet,'' antwoordde Eleanor beslist en hem een somberen blik toewerpend. „Eischt gij dan zooveel van uw eigen hart, \oor gij er in toestemt het aan dat van een ander te verbinden ?" hernam hij, zonder nog te wanhopen : „Kan eene warme vriendschap, een groot vertrouwen u voorloopig niet genoeg zijn? O! Eleanor, God die mij hoort, weet dat ik niet voor mijzelven alleen pleit, dat ik daarbij ook wel degelijk het oog heb op uw geluk. Wie bezit gij hier in deze streek ? Geen sterveling behalve uw vader, met wien gij veel te zeer van inzichten verschilt om op den duur bevrediging in zijn gezelschap alleen te vinden. Gij ducht bovendien zelf het verdacht geraken in de oogen van dit oprechte, eerlijke volk. Aan mijne zijde zult gij daarvan niets te vreezen hebben. Wij gaan een stil, maar rustig leven te gemoet, in het eene of andere schoone land, waar ook gij een werkkring zult vinden onder de vrouwen en kinderen, en waar wij steeds nauwer aan elkander verbonden zullen geraken. Zeg, liefste, is dat alles u nog niet voldoende ? Mij komt het voor als heel veel voor deze aarde, die slechts ten deele het hart bevredigen kan. „Het is veel, maar het is mij niet genoeg," sprak het jonge meisje haastig, als hunkerde zij er slechts naar een eind aan dit gesprek te maken : „Ik gevoel zeer goed dat negen van de tien vrouwen in mijne plaats zouden meenen dat men haar alles aanbood, waarnaar haar hart slechts zou kunnen verlangen, maar ik weet tevens dat de vriendschap, de ware vriendschap die ik u toedraag, in niets gelijkt op de liefde, zooals ik mij voorstel dat zij vroeg of laat tot de meeste vrouwen komt, zooals een voorgevoel mij zegt dat ook ik haar eenmaal zal leeren kennen, en ik mag u, in ruil voor uwe gehechtheid, niet blootstellen aan het gevaar dat ik, terwijl mijn lot voor altijd aan het uwe verbonden was, den man zou ontmoeten, die mij van stonde af aan dierbaar werd boven alles. Gij schildert mij de zonnige kanten af van het leven dat ik als zendelingsvrouw zou leiden; maar gelooft gij waarlijk dat dit noodig ware geweest, indien ik u liefgehad had zooals gij dat verdient, zooals eene andere vrouw u dat zonder twijfel zal hebben ? Neen, gij hadt mij niets behoeven te zeggen; al waren wij ook eene wildernis, armoede, miskenning en zelfs den marteldood tegemoet gegaan, het zou voor mij het Beloofde Land geweest zijn, omdat liefde er mij zou hebben gewacht." ,,En kent gij die liefde dan reeds persoonlijk, dat gij zoo goed weet te bepalen welke ruimte zij in het menschelijk hart inneemt vroeg Robert Ainstowe, onwillekeurig iets als ijverzucht in zich voelende opwellen. „Neen," antwoordde zij hoofdschuddend : „maar ik zag in ons vaderland anderen op die wijze gelukkig zijn en lijden, en ofschoon dat lijden bij enkelen tot vertwijfeling steeg, erkende ik bij mijzelve dat geen ander gevoel mij ooit zou kunnen bevredigen. Vergeet dus wat heden tusschen ons besproken werd, en in dat andere oord, waar gij werkzaam zult wezen, zult gij ook levensvreugde ontmoeten, onder eene andere gedaante dan mij." „En gelooft gij werkelijk dat ik u alleen in dit land zou achterlaten ?" vroeg hij snel. „Ik ben niet alleen, antwoordde zij verbaasd. „Gij hebt uw vader, bedoelt gij, maar ik zie thans in dat zijn bijzijn, in plaats van een steun slechts een bron van beproevingen voor u zal worden. Neen, Eleanor, ik wil, nu gij dat verlangt, u beloven nooit weder terug te komen op dien liefsten wensch mijns harten; maar zoolang gij in de Transvaal vertoeft, zult gij mij altijd in uwe nabijheid vinden, om u te beschermen in uren van gevaar, u op te beuren in dagen van vernedering en smart, en altijd, altijd uw trouwste vriend te zijn, tot den dag waarop degeen zal komen, die gelukkiger zal zijn dan ik." Zij drukte hem in sprakeloozen dank de handen en erkende meer dan ooit hoezeer zij waarlijk behoefte had aan een hechten steun, toen de stem van den zieke op krijschenden toon de stilte doortrilde, met de woorden : „Geeft ze hier, uwe schatten, gij domooren, die als een arm herdersvolk leven blijft, terwijl gij millioenen onder uw bereik hebt. Engeland is daar om u te leeren wat men voor goud kan verkrijgen. Weg met de Boeren, de Transvaal voor Engeland!" Met een doffen kreet zonk Eleanor voor het ziekbed op de knieën en smeekte : „Vader, vader, zwijg, zoo gij mij niet van schaamte wilt doen sterven !" ZESDE HOOFDSTUK. Toen Herman Moorbreggen dien avond terugkeerde van nieuw ontgonnen gronden, op twee uur afstands van de hoeve zijner ouders gelegen, waar hij opzettelijk het grootste gedeelte van den dag de vorderingen gevolgd had door de arbeiders gemaakt, was hij zeer verbaasd, bij het bereiken van den landweg een fraaie met ossen bespannen kar te zien naderen, en hield hij onwillekeurig zijn paard in, om zich te overtuigen of het niet de een of andere vriend zijns vaders was, die zich naar de ouderlijke hoeve begaf, maar hijzelf zou ter nauwernood eene beschrijving hebben weten te geven van de zoo geheel uiteenloopende gewaarwordingen, die hem als bestormden, zoodra hij het bleek gelaat van Eleanor Norton herkende. Het jonge meisje had hem reeds van verre gezien en dus den tijd gehad het antwoord gereed te maken op de vraag, die zij voorzag dat hij tot haar zou richten ; wat haar echter geheel en al uit het veld sloeg was dat hij haar in het geheel niets vroeg, maar dat hij zich vergenoegde den hoed voor haar af te nemen, met een zoo trotsch gebaar, als zij niet mogelijk geacht had van de zijde van een dier lieden, die zij vroeger zoo ongemanierd en plomp geloofd had. „Mijnheer Moorbreggen," begon zij, de uitdrukking van sprakeloos verwijt in zijn blik niet kunnende dulden : „Gij begrijpt zeker met welk doel ik huiswaarts ben gereden, om onzen wairen te halen ?" O ,,Dat valt inderdaad niet moeilijk te raden, Miss Norton," gaf hij ten antwoord, zijn paard dwingende gelijken tred met de trekdieren te houden, nadat hij aan de zijde gekomen was der kar, waar het jonge meisje naast den zwarten voerman zat: ,,Gij hebt in elk geval haast moeten maken." ,,Ik begaf mij omstreeks een uur nadat gij ons verlaten hadt op weg." ,,De toestand van uw vader is dus wel plotseling verbeterd, en ik wensch u daarmede geluk." ,,Neen, de toestand was nog geheel en al dezelfde gebleven ; maar na rijp overleg met mijnheer Ainstowe, meende ik het toch beter den zieke te vervoeren. De beweging der kar za hem maar weinig hinderen en ik ben overtuigd dat ik in zijn geest handel, door hem huiswaarts te laten gaan." ,,Ik hoop niet dat iemand onzer eenige aanleiding gaf tot dat besluit ?" „Neen, dat verzeker ik u," haastte zij zich te zeggen : „Vooreerst sprak ik na uw vertrek niemand. Ik reed zelts zoo gehaast weg, dat ik uwe moeder niet op kon zoeken en het aan den vriend mijns vaders overliet haar van ons voornemen te verwittigen ; hoe zou trouwens ook een der uwen ons daartoe hebben bewogen ? Van het oogenblik af, dat wij den drempel uwer woning overschreden, is iedereen een en al goedheid voor ons geweest. Ik zal dat nooit vergeten." „Wij alleen waren minder goede vrienden," zeide hij, met een gedwongen glimlach : „Indien ik iets onhandigs mocht hebben gezegd, verzoek ik u thans het als ongesproken te beschouwen. Het lag geen oogenblik in mijne bedoel in^ u onaangenaam te zijn ; maar ik kende nooit de hootsche vormen uwer landgenooten en buitendien waren het zulke bijzondere omstandigheden, waaronder wij ons tegenover elkander zagen geplaatst." „Ik geloof niet dat ik mij over uwe houding beklaagd heb," sprak zij hooghartig ; want het deed haar pijn, zij wist zelve niet waarom, dat hij op dat punt terugkwam: „In elk geval zou ik alle recht daartoe missen, na hetgeen er sedert in de ziekenkamer voorviel.'' „Waren wij niet overeengekomen daarover niet meer te spreken ?" vroeg hij op plotseling verzachten toon, begrijpende dat elke zinspeling op de woorden haars vaders slechts eene verootmoediging zijn kon voor haar : „Het spijt mij oprecht dat gij zoo spoedig reeds uw verblijf onder ons dak hebt verkozen af te breken." „Ik had integendeel verwacht dat ons besluit u heel welkom zou zijn." „Welkom? Terwijl ik mij juist zoozeer verheugde over het denkbeeld dat mijne moeder voor eenigen tijd eene beschaafde vrouw aan hare zijde zou hebben! Niet dat zijzelve zich ooit over hare eenzaamheid beklaagt; maar het is gemakkelijk na te gaan hoe verlaten zij zich vaak moet gevoelen, als vader en ik van huis zijn, zoo geheel alleen onder de Kaffers." „Mij dunkt dat niemand gemakkelijker een einde aan dien toestand zou kunnen maken dan gij," luidde het met lichte spotternij: „de Transvaalsche jonge meisjes hebben den naam voortreffelijke huisvrouwen te zijn, en ook voor uzelven zou het bestaan hier, waar het familieleven de eenige vreugde uitmaakt, iets veel aantrekkelijkers verkrijgen, indien gij trouwdet!" „Mijne ouders houden niet op mij datzeltde voor oogen te houden," antwoordde hij met een licht gebaar van ongeduld. „En gij wilt niet naar hen luisteren ?" Eleanor wierp hem haastig een uitvorschenden blik toe. „Ik heb het ongeluk wat al te veeleischend te zijn, zoo het schijnt," lachte hij, ofschoon de uitdrukking van zijn gelaat vreugdeloos bleef, en hij, als zocht hij eene innerlijke onvoldaanheid op schuldelooze voorwerpen te koelen, met zijn zweep onbarmhartig de blaadjes der boomen afsloeg. „Gij zoekt dus de eene of andere rijke erfgename ?" „Integendeel; want die zijn er genoeg, en ik mag zelf een zeker vermogen in de toekomst te gemoet zien, zoodat ik niet naar geld behoef te vragen ; maar iets anders is het eene vrouw te vinden, die men lief heeft en tevens alles in zich vereenigt wat ook de ouderlijke toestemming zou kunnen verwerven. In Europa weet men het, naar ik hoor, heel goed daarbuiten te stellen, als men eenmaal den leeftijd bereikt heeft, door de wet bepaald tot het volgen van eigen keus ; maar hier zou men gelooven dat de vloek des hemels op ons nederdalen moest." „O ! voor u zou dat, dunkt mij geen onoverkomelijke hinderpaal wezen," meende het jonge meisje, wier oogen zich nu peinzend op het landschap, dat zich voor haar uitstrekte, had- den gevestigd : „Uwe ouders hebben niemand anders op de wereld dan u, en kunnen niet anders dan verlangen u gelukkig te zien. Zij zullen dus al heel spoedig over te halen zijn tot het goedkeuren uwer keus, ook al hadden zij persoonlijk misschien liever een ander huwelijk gezien." „Daaromtrent vergist gij u toch/' hernam de jonge Boer, gedachteloos den kop van zijn paard streelend: „want de bezwaren, die men hier tegen de eene of andere persoonlijkheid oppert, zijn te ernstig om weg te worden geredeneerd. In Engeland zou men op kunnen zien tegen gemis aan fortuin, tegen een minder fraaien naam, onderscheid in stand of wel het wangedrag van een broeder of vader, in Zuid-Afrika kan het alleen iets van groote beteekenis zijn dat twee jonge lieden verbiedt elkander lief te hebben: een verschillende godsdienst, de kiem eener doodelijke ziekte, verschillende staatkundige richting, of iets dergelijks." Zij antwoordde ditmaal niet, en Moorbreggen raadpleegde te vergeefs haar gelaat. Hij kon daarop niets lezen dan dezelfde peinzende uitdrukking, welke er reeds sedert eenige oogenblikken op verschenen was en haar iets verleende als leefde zij in een droom, waarin het moeilijk te bepalen viel in hoeverre zij de gebeurtenissen om zich heen in zich opnam of niet. „Ik ben een tijdlang dwaas genoeg geweest,'' hernam hij eenigszins geraakt door hare schijnbare verstrooidheid : „om mij te verbeelden dat laatstgenoemde hinderpaal zonder veel gewicht was. Wat bekommerde ik zelf mij om politiek, en moest zij mij dan scheiden van eene vrouw, die er nog minder dan ik aan dacht zich ooit daarmede bezig te houden ? Maar mijn vader had een ernstig gesprek met mij en leerde mij inzien dat er eenheid moest heerschen in alle groote punten, wil een huwelijk niet onherroepelijk veroordeeld zijn rampzalig te worden, en die staatkunde, die zoo onbeduidend schijnt op onze jaren, neemt op lateren leeftijd eene voorname plaats in, wat meer zegt, men is wel gedwongen zich er mede in te laten hier, waar de toestanden zulk een ernstig karakter beginnen te verkrijgen.'' „En zoo was het verschil in politieke opvattingen, wat u verhinderde tot hiertoe gelukkig te zijn ?" „O ! Ik weet niet of ik waarlijk gelukkig zou zijn geworden," hernam de jonge man, op zijne beurt in gedachten verzonken : „Bij oogenblikken vraag ik mij zelfs af hoe ik mij tevreden kon stellen met een zoo weinig omvattenden geluksdroom : niets anders dan een bekoorlijk meisjesgelaat en twee vlugge, ijverige handen, die van den ochtend tot den avond mêe zouden hebben gewerkt aan den bloei van ons gezin !" „Gij hadt dat meisje toch lief?" „Ja, voor zoover als ik toenmaals liefde kende: Ik was blij zoo vaak ik haar zag, en hield er van met haar te schertsen of haar in het huishouden harer ouders bezig te zien. Ik bewonderde hare schoonheid en was er trotsch op te denken dat ik de mooiste vrouw zou hebben, die op eene week reizens in den omtrek te vinden was. Ik dank thans den hemel, dat mijn vader zooveel wijzer was dan ik; want indien ik haar werkelijk tot bruid had verkregen, zou het oogenblik zijn aangebroken, waarop ik erkend had dat al deze dingen geen geluk waarborgen." „Geluk!" herhaalde Eleanor. „Gelooft gij aan het bestaan daarvan ?" „la ; maar tevens dat slechts enkele menschen het bereiken." „En de overigen ?" „Zijn verdeeld in twee scharen ; de groote menigte, die nooit geweten heeft waar het te vinden was, of zich niet eens rekenschap gaf van zijn bestaan, en degenen die zich volkomen bewust waren wat hun geluk zou hebben uitgemaakt en hoe onmetelijk groot het geweest zou zijn; maar die voor het onbereikbare stonden." Zij wilde antwoorden ; doch zij waren reeds Stratenus. 7 vlak bij Moorbreggen's huis en eene torsche stem deed hen opkijken ; Herman's vader trad met gerimpeld voorhoofd op hen toe. „Wat heett dit alles te beduiden, Miss Norton ?" riep hij uit. „Mijne vrouw vertelt mij dat gij uw vader naar huis wilt voeren, en ik kon mijne ooren niet vertrouwen, voordat ik u met uw wagen naderen zag. Weet gij dan niet dat de zieke de hevigste ijlkoortsen heeft ? Gij kunt zoo onvoorzichtig niet willen wezen. Eleanor liet zich niet uit het veld slaan door zijne uiterlijke ruwheid, maar antwoordde bedaard : „Het spijt mij meer dan ik u zeggen kan, maar ik ken mijn vader, en weet dat het hem noodlottig zou zijn in eene andere woning dan de zijne te ontwaken uit dezen toestand. Hij zou het ons nooit vergeven u zooveel overlast te hebben aangedaan." „Hebt gij u over een der mijnen te beklagen?" „Integendeel, mijnheer. Allen waren de goedheid zelve." „Ik wil het hopen, of anders zoude men met mij te doen krijgen. Wat u betreft, Miss Eleanor, gij zijt natuurlijk vrij; maar ik herhaal het nog eens dat het eene groote dwaasheid is en dat gij ongelijk hebt uw vader geheel onnoodig aan zulk een gevaar bloot te stellen. Bedenk dat de dreuning der kar alleen reeds zijne hersenen zal martelen." „Gelooft gij dat zijn toestand verergerd is ?" klonk het angstig. „Dat niet. Mijnheer Ainstowè gelooft zelfs eenige beterschap op te merken." „Dan moeten wij ook gaan," hernam zij beslist en den boer een blik toewerpend, zóó vastberaden, maar zóó open en vriendelijk tevens, dat hij haar op eens in een geheel ander daglicht ging beschouwen dan hij tot daartoe had gedaan en eene groote bewondering in zijn binnenste voelde opwellen, iets wat hij niet mogelijk had geacht ooit een Engelsche vrouw toe te dragen. „Vergeef mij, mijnheer Moorbreggen, zoo ik uw raad in den wind moet slaan, al erken ik er ook de wijsheid van, en al doet het mij leed den schijn van ondank op mij te laden. Door te handelen zooals ik doe, geef ik niet toe aan een meisjesgril, doch aan mijne verplichting hier handelend op te treden als de eenige persoon, die uit kan maken wat, indien hij bij kennis ware, de wil mijns vaders zou zijn. Ik alleen ken zijn karakter en wenschen ; het is dus aan mij die te eerbiedigen. Ik geloof niet dat gij, indien gij u in zijne plaats bevondt, zoudt verlangen dat uw zoon anders handelde." „Neen," antwoordde Lodewijk, ofschoon het hem speet voor het allereerst in zijn leven toe te moeten geven dat eene vrouw de zaken helderder had ingezien dan hij : ,,en ik zal mij dan ook niet verder tegen uw plan verzetten, mits gij ons gulweg zeggen wilt waarmede wij u nog van dienst zouden kunnen zijn, of wat u ontbreekt om den overtocht zoo onschadelijk mogelijk te maken." Zij beloofde dit en spoedig hield de wagen voor de deur der hoeve stil. De ossen moesten uitgespannen worden en een paar uur rusten, aleer zij den terugweg aannamen, verklaarde de voerman nu, tot groote teleurstelling van Eleanor, die zich voorgesteld had dat men den zieke zonder uitstel had kunnen overdragen naar de vooraf voor hem klaargemaakte legerstede in de kar. Niets ware gemakkelijker geweest dan haar wil door te zetten, onmiddellijk te vertrekken en een uur verderop halt te maken, om aldaar de fraaie, sterke beesten wat rust te gunnen ; maar zij zag in dat dit de bevreemding harer ondergeschikten zou hebben opgewekt, dat de ossendrijver het feit binnen de vier en twintig uur aan al zijne makkers zou hebben oververteld en men uit hare overijling zou afleiden dat er twist was ontstaan tusschen de Nortons en de Moorbreggens. Zij wilde dergelijke verhalen tot eiken prijs voorkomen en ook beletten dat haar gastheer zich gekrenkt zou gevoelen door schijnbaar noodelooze haast van hare zijde. „Ik zal mijne vrouw gaan zeggen in dien tusschentijd een stevig maal voor u en uw vriend gereed te maken," zeide de goedhartige Boer. „Neen, weiger dit niet, of wij zouden kwade vrienden worden. Men heeft iets versterkends noodig, als men zulk een rit op leven en dood ondernemen moet. Voor het overige laat ik u vrij, of gij liever in de ziekenkamer wilt eten, of wel aanzitten met ons." „Mijnheer Ainstowe zal zeker wederom bij mijn vader verkiezen te blijven en ik ben daardoor vrij nog die laatste oogenblikken met u en de uwen te zijn, wat mij heel aangenaam zal wezen," antwoordde zij, met een erkentelijken blik, deelde daarna een paar bevelen aan haar bedienden uit en verdween toen haastig in huis, om den zieke op te gaan zoeken. „Hoe is het er mede ?" was het woord, dat haar over de lippen kwam, nog voor zij de deur van het vertrek achter zich had gesloten. „Oogenschijnlijk iets beter voor hetoogenblik, ' gaf de zendeling ten antwoord, terwijl hij met uitgestrekte hand op haar toetrad. „De koorts is minder hevig en daardoor spreekt hij ook minder wartaal, of als hij het doet, komen de woorden er fluisterend uit; maar het is mij een steen van het hart dat gij terug zijt; want ik verberg u niet dat elke minuut den toestand opnieuw kan verergeren." „Nog slechts twee uren geduld en wij vertrekken," hernam het jonge meisje, hem de oorzaak van het uitstel mededeelende. ,,Ik zal al vast de kleederen van mijn vader bijeen pakken, opdat alles gereed zou zijn als wij eindelijk dit huis kunnen verlaten. De goedheid dezer brave lieden stapelt mij vurige kolen op het hoofd. Het is mij alsot wij een Judasrol tegenover hen vervullen, wij die gebruik maken van hunne gastvrijheid en intusschen deel uitmaken van het bond, dat hun hun land ontnemen wil." Robert Ainstowe bewaarde het stilzwijgen; wat kon hij haar antwoorden, dat hare gewetensbezwaren in slaap zou hebben gesust ? Hijzelf erkende heel het pijnlijke der verhoudingen en wenschte slechts dat zij goed en wel in eigen woning aangekomen mochten zijn, want zijne grootste vrees bestond daarin, dat Philias Norton, wanneer men hem eenmaal opnam om hem vandaar te dragen, andermaal en heviger nog dan tevoren zijne noodlottige ijltaai uit zou braken ; en wat dan te doen, want de zendeling was niet sterk genoeg om zonder hulp den kranke naar de kar te brengen en het zou onmogelijk zijn den bijstand der huisgenooten at" te slaan en dien van den zwarten voerman in te roepen. Wat te beginnen ? Hij wilde echter niets van deze nieuwe bezorgdheid doen blijken aan Eleanor en stond daar in gepeins verzonken, zich tevergeefs afvragende hoe hij het gevaar bezweren zou. Ja, er bestond een middel toe en hij kende het, hij had het zelfs in zijn bezit en behoefde er slechts de vingeren naar uit te strekken. Een tiental druppels in een lepel water gemengd en de zieke zou in een soort doodslaap vervallen, om uren achtereen roerloos te blijven liggen als een lijk, zonder meer een woord uit te brengen. Die kunstmatige verdooving zou wel is waar vol gevaren zijn, het was zeer wel mogelijk dat de lijder er in het geheel niet meer uit zou ontwaken, maar dan nog zou het een zacht uiteinde beteekenen, en — fluisterde eene duivelsche stem aan zijn oor — wie ter wereld zou onder het heengaan van Philias Norton lijden ? Zijne dochter zou hem beweenen, zeer zeker, maar veeleer uit een besef van ,,wat had kunnen zijn" dan wel uit gehechtheid ; zijn zoons kenden hem nauwelijks ; zijne ondergeschikten rilden voor hem ; op heel den aardbodem bezat hij geen sterveling die hem eenige liefde toedroeg. Het eenig nut, dat hijzelf meende te stichten, bestond nog daarin dat hij den strijd hielp aanwakkeren en voorbereiden tusschen twee volkeren, bestemd om elkander met rust te laten, en thans nog bracht hij, zij het dan ook zonder het te willen, zijne eigen partij in gevaar en schande over het hoofd van zijn kind! Robert Ainstowe wist, even zeker alsof de voorzitter van de Witte Roos zelt het hem gezegd had dat, onder omstandigheden als deze, een trouw lid van het geheime bond zelfs geen oogenblik geaarzeld zou hebben te volbrengen wat hij zijn plicht tegenover de medebroeders zou hebben geacht, maar de jonge zendeling was een oprecht Christen ; hij gevoelde dat het doel de middelen niet heiligen kan en dat het de groote Verzoeker was, die poogde hem tot een misdrijf over te halen. Philias Norton mocht in heel zijn verleden op geen enkele goede daad terug kunnen wijzen, hij bleef een mensch en men mocht zijn levensdraad niet afsnijden. Daarenboven moest hij Robert dubbel heilig zijn, nu hij zich volkomen weerloos in diens macht bevond, zonder ook slechts eene hand uit te kunnen strekken om zich te verdedigen. De tweestrijd was ten einde, Ainstowe's goede engel had gezegevierd, maar de worsteling in zijn binnenste moest hevig zijn geweest, want hij zonk in den leuningstoel neder, het voorhoofd bedekt met zweetdroppelen. Van dat oogenblik af scheen de tijd letterlijk om te kruipen. Eleanor had hare taak volbracht en zat aan het voeteneinde van het bed, de oogen strak gevestigd houdende op haar vader, die slechts nu en dan eenige moeielijk verstaanbare woorden uitbracht. Het jonge meisje uitte geen klank meer ; het was alsof zij in eigen toekomst poogde door te dringen en die toekomst trachtte te ontcijferen op het gelaat van den zieke. Alles om haar heen was stil- Van tijd tot tijd vroeg zij zich zelfs af of de groote klok, daar tegen den muur geplaatst, niet stil was blijven staan, zoo traag vorderden de wijzers. Eindelijk en ten laatste werd er aan de deur getikt. Ainstowe keek ontsteld op, als schrikte hij wakker uit een boozen droom en na zich te zijn gaan vergewissen wie hen alsdus kwam storen, naderde hij Eleanor, om haar toe te fluisteren dat Elisabeth Moorbreggen haar verzocht te komen eten. Werktuigelijk rees zij overeind. ,,Gij zult bij hem blijven, niet waar ?" vroeg zij op gedempten toon aan haar trouwen metgezel. „Wees gerust; ik verlaat hem geen minuut." Zwijgend dankte zij hem door een lichte buiging van het hoofd, om zich daarop te verwijderen en, voorafgegaan door de vrouw des huizes, die haar in de gang stond op te wachten, trad zij de huiskamer binnen, waar vader en zoon reeds bijeen waren. Gewoonlijk aten de mannen niet op dit uur; maar met heel die wellevendheid des harten, op zoo treffende wijze in acht genomen in dat van onbeschaafdheid beticht land, hadden zij gemeend met hunne gast aan te moeten zitten, om haar te bewijzen dat zij het zich tot een voorrecht achtten de laatste oogenblikken, door haar onder hun dak doorgebracht, met haar te zijn. Hoezeer haar geest ook van andere gedachten vervuld mocht zijn, bleef het jonge meisje toch onwillekeurig getroffen stilstaan, toen zij de deur van het echt landelijke vertrek voor zich zag opengaan. In hare ouderlijke woning was alles zeer rijk ingericht. Kostbare meubels, uit Engeland overgebracht, prachtig zilver, dat heel den dag door op het buffet schitterde, groote spiegels, schilderstukken van waarde, fijn geslepen kristal, alles kortom vertelde daar van weelde en scheen den spot te willen drijven met de eenvoudige bevolking der streek. Hier daarentegen, ontdekte men geen enkel voorwerp van waarde ; de familieportretten aan den wand waren door Moorbreggen zelf, maar op zeer kunstige manier, omlijst met boomschors. De stoelen had hij eveneens in zijne vrije uren uitgehouwen, met eene juistheid van lijnen, welke duidelijk verried dat hij in zijne jeugd uitstekende teekenlessen moest hebben gekregen. Het was vooral de schikking van alles, die het daar zoo aangenaam en smaakvol maakte. Herman was na zijne thuiskomst den bloementuin ingegaan, om daar een heelen schat uit weg te halen, en van alle zijden blikte u groen en rozen en Mimosa's tegen. In een kooi hing een vogeltje dat op de liefelijkste wijze kweelde. „Welkom, Miss Norton," zeide Lodewijk, op bijna plechtigen toon : ,,Het is de eerste maal, dat gij ons de eer bewijst met ons aan te zitten ; ik hoop dat het niet de laatste zal zijn." ,,lk weet waarlijk niet hoe ik ooit uwe goedheid tegenover ons zal kunnen vergelden, mijnheer," antwoordde zij ontroerd. ,,Ik wel, kindlief," zeide Elisabeth op vroolijken toon, want zij bemerkte dat het jonge meisje met eene groote aandoening te kampen had, die zij toeschreef aan bezorgdheid over den toestand van haar vader, en wilde beproeven eenige afleiding aan haar droevige gedachten te schenken : ,,Gij kunt ons van tijd tot tijd eens komen bezoeken ; daarmede bewijst gij eene weldaad. Onze jeugd ligt reeds ver achter ons, en onze zoon moet dikwijls weken achtereen afwezig zijn, om zorg te dragen voor het vee op andere stukken grond, zoo lang- zamerhand door den Baas aangekocht. Stel u dus voor welk een genot het voor ons zijn zou zoo nu en dan eens een jong, vriendelijk gelaat voor ons te zien, dat ons oudjes zou herinneren aan de dagen onzer eigen lente." ,,Ja, ik zal komen, zoo gij mij hebben wilt," antwoordde Eleanor en zij boog haastig het hoofd ; want zonder zelf te weten waarom, vulden haar oogen zich plotseling met tranen. ZEVENDE HOOFDSTUK. „De wagen staat gereed," zoo luidde de boodschap, door Herman Moorbreggen, drie kwartier later aan Ainstowe overgebracht. „Kan ik u helpen den zieke daarin te dragen ?" „Mij dunkt dat een uwer Kaffers dat even goed zou kunnen doen," haastte Eleanor zich te zeggen: „Wij hebben u waarlijk reeds moeite genoeg veroorzaakt, en misschien zou het zien van een blanke mijn vader herinneren aan het feit dat hij zich niet te huis bevindt." „In dat geval zullen wij hem nog altijd gerust kunnen stellen met de verzekering dat hij daarheen juist wordt overgebracht. Vergeef mij u mijne hulp op te dringen, Miss Eleanor ; maar onze bedienden zijn onhandig en zouden uw vader onnoodig doen lijden." Zij wisselde een snellen blik met Ainstowe, die haar scheen te willen overtuigen van de nutteloosheid harer pogingen zich aan het onvermijdelijke te ontworstelen, en met een korte dankbetuiging nam zij dus Herman's aanbod aan. „Laat ons dan zoo spoedig mogelijk gaan," liet zij er gejaagd op volgen. „Wilt gij nog niet vooraf zien of er niet iets aan het bed te veranderen is; er zou ook het een of ander op weg kunnen ontbreken, en gij weet dat gij nergens eene woning zult vinden waar gij u iets verschaffen kunt." „Uwe moeder heeft mij beloofd naar alles om te zien en ik weet dat het aan goede handen toevertrouwd was,' antwoordde zij ontkennend. „Wij mogen ons waarlijk geen oogenblik langer hier ophouden. De tijd verstrijkt en de nacht is altijd voor alle zieken het noodlottigst. „Laat ook mij u bijstaan," zeide nu Lodewijk's basstem, en hij haastte zich de beide armen uit te strekken om daarin den kranke te ontvangen. Eene huivering voer Eleanor door de leden. „Blijf uzelve meester," fluisterde Ainstowe haar onbemerkt toe : „Alles zal spoedig voorbij zijn." „Haast u dan, in Godsnaam," zuchtte zij. „Ik beloof het u ; maar laat de anderen niets van uw angst bespeuren." Moorbreggen wierp een niet onwelwillenden, maar toch geringschattenden blik op den tengeren Engelschman, wiens afzakkende schouders van weinig lichaamssterkte getuigden, en een wenk aan zijn zoon gevende, nam hij den zieke gelijktijdig met Herman op. Doch die taak viel niet zoo licht als hij wel verwacht had. Nauwelijks voelde Philias Norton zich aanraken, of er kwam leven in hem ; hij blikte op en Lodewijk's gelaat over het zijne heengebogen ziende, trachtte hij, met inspanning van al zijne krachten, zich los te worstelen, terwijl hij uitriep : ,,Laat mij los! Ik zeg u, laat mij met vrede; gij zijt geen meester over mij. Ik wil u niet gehoorzamen ....!" ,,Komaan, buurman," antwoordde Moorbreggen op goedigen toon : „Gij weet wel dat ik u geen kwaad zal doen en eenvoudig naar huis wil helpen. Laat mij gerust begaan." ,,Neen, neen, ik wil niet!" gilde Eleanor's vader : „Gij kunt mij niet om den tuin leiden ; ik weet wat uwe bedoelingen zijn. Laat mij los ! Ik ben moê, ik wil slapen ; hulp hulp ! Robert Ainstowe, waar zijt gij ? Ziet gij dan niet, dat men binnen is geslopen, om mij uit mijn eigen woning te ontvoeren ? Hij worstelde zoodanig om zich vrij te maken uit de handen dergenen, die hem naar den wagen overbrengen wilden, dat er geen mogelijkheid bestond verder te komen. Het jonge meisje, dat bleek en bevend zijne woorden had aangehoord, drong zich nu vlak aan zijne zijde en voegde hem smeekend toe: „Komt tot u zeiven, vader, wij zijn omringd van vrienden ; zij wenschen ons allen te helpen want wij moeten naar huis, en gij zijt gekwetst zoodat men u over moet dragen. O! vader, houd u zoo rustig mogelijk, bid ik u. Wat moeten wij beginnen, als gij ons tegenwerkt ? „Ons helpen, dwaas kind !" riep Philias Norton met bittere spotternij uit: „Gij kent hen niet; zij willen mij ergens opsluiten, misschien wel vermoorden, zeg ik u ; ze weten wat zij van mij te duchten hebben, en ben ik eenmaal weg zullen ze de papieren van het Bond stelen. Jaag ze weg, roep Ainstowe, luid de noodklok om de Kaffers ; snel, snel, zeg ik u 1 Ze willen mij dooden. Ze weten dat ik bevelen uit Engeland ontvangen heb en zonder ontferming voor de Boeren zal zijn.. Red mij daarom ; gauw, gauw, aan het werk! Ik wil niet sterven voor de diamantvelden hun ontnomen zijn . Sedert eenige oogenblikken werd nog slechts de heesche stem van den zieken man gehoord. Eleanor waagde het niet langer een woord te uiten ; wat zij van den aanvang af gevreesd had was geschied; haar vader had zichzelf verraden, en haar bleef niet eens de hoop over dat zijne woorden niet verstaan of wel verkeerd uitgelegd zouden zijn. Hij had daartoe te duidelijk gesproken; één enkele schuwe blik, op Moorbreggen's gelaat, geworpen, overtuigde haar daarvan. De zware wenk- brauwen van den Boer hadden zich gefronst, zijn oogen schenen vonken te schieten, zijne lippen trilden, als hadden zij moeite het stilzwijgen te bewaren en wat Herman betreft, hij had het hoofd afgewend, als vreesde hij zelf te verraden wat er op dat oogenblik in zijn binnenste omging. „Wij moeten voortmaken," sprak Ainstowe ten slotte. „Ziet, de krachten begeven hem voor het oogenblik dat kon niet uitblijven na zulk eene onnatuurlijke opwinding, en ik moet mij haasten van deze misschien kortstondige verademing gebruik te maken. Wij kunnen den zieke wel verder zelf overdragen ; maar onzen besten dank, intusschen voor uwe hulp tot hiertoe." „Neen, dat kunt gij niet," verklaarde Lodewijk beslist : „Kom, Herman, haast u ; hij schijnt voor het oogenblik uitgeput te zijn; maar wij weten niet wat de volgende minuut weder kan plaats grijpen." De jonge man knikte sprakeloos en gehoorzaamde aan zijn wenk, zoodat weinige seconden later Norton in de kar lag uitgestrekt zonder nog tot verdere bezinning te zijn gekomen. Met gebogen hoofd was Eleanor den stoet tot aan de kar gevolgd. Haar binnenste werd verteerd door brandende schaamte, en het zou haar eene verlichting zijn geweest, indien zij een Stratenus. 8 blik in haar hart had kunnen gunnen aan de eerlijke lieden, die haar op zoo gulle wijze gastvrijheid hadden verschaft; een enkel medelijdend woord van Moorbreggen's zijde ware voldoende geweest om haar in tranen te doen losbarsten. Dat woord bleef echter uit. Met eene stille waardigheid, die den schoonen, ernstigen man iets bijna vorstelijks verleende hield hij tot het laatst toe zijn rol als gastheer vol, richtte hij geen enkel verwijt tot de onder zijn dak vertoefd hebbende vijanden. „Ik hoop dat gij een voorspoedigen tocht zult hebben, Miss Norton," was al wat hij zeide, toen alles tot vertrekken gereed stond. Eleanor zag haastig naar hem op. Hij had het hoofd ontbloot, maar zonder eene beweging te maken om haar de hand toe te steken. „Ik dank u," stotterde, zij terwijl een brandende blos zich over hare kaken verspreidde : „Nooit zal ik vergeten wat gij in deze droevige omstandigheden voor ons hebt verricht. „Vaarwel, kindlief," zeide Elisabeth, die bij den wagen den zieke had opgewacht, en dus de eenige der huisgenooten was, die van het gebeurde onkundig was gebleven : ,,God zegene u en brenge u behouden te huis. Ook Herman had het hoofd ontbloot, en zag het meisje doordringend aan ; hij maakte zelfs een gebaar alsof hij haar de hand wilde reiken maar bedwong die opwelling en mompelde tot afscheid een paar onverstaanbare woorden, die zij met een hoofdknik beantwoordde. Wat den zendeling betreft, hij blikte Moorbreggen op zijne trouwe wijze in de oogen en sprak : ,,Wij leven in ongelukkige tijden, maar het hart van den mensch blijft overal en altijd hetzelfde ; gij hebt ons dat bewezen met uwe goedheid jegens ons ; ik van mijne zijde hoop dat te doen door mij steeds erkentelijk jegens u te betoonen. Van nu af aan kunt gij vrij over mij beschikken, hetzij bij dag of nacht. „Ik twijfel niet aan de oprechtheid uwer bedoeling," antwoordde Lodewijk : „en ik dank u voor dat woord. Goede reis nu ; gij hebt nog een langen weg af te leggen." In gepeins verzonken staarde hij de langzaam wegrollende kar na, totdat Elisabeth zijn arm aanraakte en zeide : „Kom, vader ; wat staat gij daar te droomen? Ik heb u al tweemaal verzocht mee te gaan. Binnen is de koffie gereed, die koud zal worden als gij niet komt, en Herman schijnt ook al in een zoutpilaar veranderd ; wat is er dan toch geschied ?" „Ja, laat ons naar binnen gaan, vrouw," gaf de Boer ten antwoord, met de hand over het voorhoofd strijkende, als om eene donkere ge- dachte te verjagen : „Kom, jongen, ga meê. Wat wij daareven hoorden, wisten wij eigenlijk al sedert lang. Ik begrijp waarlijk nog niet dat ik het mij een oogenblik aan kon trekken." „Maar wat hebt gij dan gehoord ?" bleef de vrouw des huizes nieuwsgierig aandringen. Haar echtgenoot vertelde het haar, terwijl alle drie de woning binnentraden en aan de eettafel plaats namen, en hoofdschuddend schonk Elisabeth Moorbreggen de kopjes in. „Dan begrijp ik waarom het arme kind er op eens zoo bedrukt uitzag," mompelde zij : „Het is hard zulk een vader te hebben, en ik wilde dat ik het slechts geweten had, dan zou ik haar in de armen hebben gesloten en verzekerd dat wij haar daarom geen kwaad hart toedragen !" „Ik ben blij, dat gij het niet hebt gedaan," sprak haar man kortaf: „die Engelschen zijn geen van allen te vertrouwen, en zij zou zich waarschijnlijk nog maar daarna over uwe lichtgeloovigheid hebben vermaakt. Hebt gij dan niet bespeurd, vrouw, dat zij ons niet in de oogen durfde blikken ? Dat wijst op geen goed geweten, zeg ik u. Ze kunnen het niet helpen, de kinderen van een Philias Norton, dat zij van den aanvang af de wereld als voor Engeland geschapen gaan beschouwen ; ze zuigen eigenwaan en zelfzucht met de moedermelk in. Wat den oude zelf betreft, zoo ik ooit nog aan zijne gezindheid had kunnen twijfelen, dan waren de woorden hem bij zijn vertrek ontvallen ruimschoots voldoende, om mij te verkondigen icaaraan ik mij te houden had." ,,Wat zeide hij dan wel ?" vroeg Elisabeth benieuwd. „Bedenkt dat hij ijlende was, vader," haastte de zoon zich in het midden te brengen : „Het zou niet eerlijk zijn datgene wat iemand in zulke oogenblikken zegt als ernst op te nemen." „Zwijg, jongen !" klonk het drittig : „Gij schijnt opzettelijk te willen vergeten wie de man is van wien ik spreek. Philias Norton heb ik nooit anders gekend dan als een sluwen vos die zich O liever de tong zou hebben afgebeten dan iemand een blik te gunnen in zijne ziel, en van zijn standpunt uit had hij gelijk, want er vielen niets dan heel leelijke dingen in te lezen ; maar God laat de boozen slechts een tijdlang straffeloos begaan. Op het oogenblik, dat zij er het minst op verdacht zijn, klinkt voor hen het : ,,Tot hiertoe en niet verder!" en daar ligt hij nu weerloos, tot zelfs tegenover eigen snoodheid, de huichelaar, die zooveler ellende op het geweten heeft, en zich voorstelde nog zoovele andere levens in het verderf te storten. Philias Norton heeft zijn leven lang gelogen en comedie gespeeld ; maar eindelijk en ten laatste is de beurt aan de waarheid gekomen, heeft datzelfde Opperwezen, dat hij zoolang bespotte, hem oprecht gemaakt.... ondanks zichzelven." „Maar hij uitte slechts onsamenhangende volzinnen, zonder beteekenis," hield Herman vol. „Voor u misschien, die nooit aan het naderend gevaar hebt willen gelooven, en op den grooten dag, als het onweder losbreekt boven onze hoofden, nog niets verstaan zult van hetgeen er geschiedt," hernam de oude Boer vol bitterheid : ,,Ik echter heb niet de geringste moeite ze te ontcijferen. Het is ons sedert lang bekend, al konden wij het tot hiertoe nooit met bewijzen staven, dat er in Engeland slechts gezocht wordt naar de gelegenheid ons land onder Britsche heerschappij te brengen. Gij, jonge lieden, gelooft degenen die u wijs trachten te maken, dat dit schrikbeelden zijn, dat Engeland integendeel alle volkeren ter wereld vrij zou willen zien. Een fraaie vrijheid ! Heel Ierland zucht en kermt onder de onhoudbare dwingelandij van den overheerscher, wiens verborgen opzet het is de overwonnen inboorlingen van het Groene Eiland te noodzaken het geboorteland te verlaten en in Amerika hun geluk te gaan beproeven, opdat Ierland onverdeeld aan Engeland zou toebehooren. Zoo ook zouden de Britten doen met ons, den dag waarop zij hier meester werden. Het verblijf in eigen geboortestreek zou den Boeren ondragelijk worden gemaakt, en als men ons zedelijk genoodzaakt had van hier te trekken, hadden de overzeesche vrijbuiters hun zin, zouden zij de vruchten inoogsten van onzen onvermoeiden arbeid." „Ziet gij dat alles niet te donker in, vader ?" vroeg de jonge man, terwijl zijne moeder beiden peinzend gadesloeg. ,,De jeugd wil geen kwaad gelooven," antwoordde Lodewijk, zijn pijp uitkloppende en opnieuw beginnende te stoppen : „dat is hare grootheid en zwakheid tevens ; ik ben eenmaal geweest zooals gij thans, en meende niet anders of de oude Boeren haalden zich dwaze schrikbeelden in het hoofd ; later echter zijn mij de oogen wel geopend geworden, en door schade en schande werd ik wijs " „Maar wat willen zij dan toch ?" hernam Herman met een ongeloovigen glimlach : „Men zal mij niet wijsmaken dat het belangstelling in het lot van de armen is, dat de Engelsche regeering naar nieuwe bezittingen doet wenschen, en de hooggeplaatste personen in dat land'zijn rijk genoeg om het buiten ons land te kunnen stellen." „Denkt gij dat ?'' spotte Moorbreggen : „O ! zeker, als men afgaat op den uiterlijken schijn, dan hebt gij gelijk. De gouvernementsheeren daarginds en hunne vriendjes, de prinsen en hertogen, rijden in prachtige koetsen, met paarden, waarvoor zij fabelachtige sommen hebben betaald ; zij hebben groote huizen in de stad en fraaie landgoederen ; maar de meesten hunner zijn arm, zeg ik u. Geen roede van hun landerijen, geen stuk hunner bezittingen, dat niet bezwaard is met hypotheken of iets anders. Hunne schuldeischers laten hun geen rust, en zij houden er stallen en jockey's op na, ter eere van de wedrennen, dien hartstocht der Engelschen, die al hunne inkomsten verzwelgen, zonder nog de sommen meê te rekenen, bij spel en weddenschappen verloren. Negentig van de honderd dier zoo benijde heeren, vragen zich bezorgd af hoe zich staande te zullen houden. De Transvaal kan daartoe het middel zijn, evengoed als Siberië met zijn mijnen moet dienen om in de weelde van het Russische hof en de overheidspersonen van dat rijk te voorzien. Neem Siberië weg en gij zult plotseling armoede zien heerschen onder de thans in rijkdom badende Moskovieten; schenk de mijnen der Transvaal aan Engeland, en voor langen tijd zullen daar de prinsen en ministers van geldzorgen ontslagen zijn. Mannen als Philias Norton worden door hen vooruitgezonden en goed betaald. Zij moeten den weg voor hen voorbereiden, het sein geven als het gunstige oogenblik gekomen zal zijn. Zij zijn de werktuigen, de verspieders, die hunne ziel aan den Goudduivel hebben verkocht. Indien wij hem rustig hadden laten voortijlen, zoudt gij niet meer hebben getwijfeld aan wat ik u zeg; maar, ziedaar het ongeluk, als men een ridderlijk hart in zich omdraagt, wil men ook tot het laatst toe trouw blijven aan zijne begrippen van gastvrijheid. Ik heb dien ellendeling behandeld alsof hij de Deugd zelve ware geweest." ,,En gij moest u daarover verheugen, vader," sprak Elisabeth met een goedkeurend knikje : ,,Nu, tenminste, hebt gij uzelven geen enkel verwijt te doen. Maar zoudt gij waarlijk denken dat ook het jonge meisje van dat alles af zou weten ?" ,,Zeer zeker ; al bemoeit men zich op haar jaren ook nog zelden met politiek, zij zal op de hoogte zijn van het geheime wroeten en streven haars vaders, of wel hare houding zou daar straks niet zoo verward zijn geweest. Genoeg echter over die lieden, voor heden althans ; wij zijn eerder van hen ontslagen geraakt dan ik had durven hopen; en hoe minder ik verder van hen hoor, hoe liever het mij zal zijn." Het leven op de hoeve scheen inderdaad wederom geheel en al hetzelfde van voorheen te worden. Men stond op denzelfden tijd op als vroeger, men ging even geregeld als te voren naar bed ; als de mannen van het ontbijt opstonden, behoefden zij elkander geen enkel woord toe te voegen om te weten welke taak den ander wachtte ; als zij huiswaarts keerden van het veld wisten zij van elkaar wat zij wederkeerig hadden gezien of ontmoet; en toch was voor een van hun beiden op eenmaal alles veranderd, scheen het Herman toe als bewoog hij zich in eene hem onbekende omgeving, als had zijn bestaan eene duldelooze eentonigheid verkregen, als ware hij zelf in enkele dagen tot een volwassen man gerijpt, die zich onmogelijk langer tevreden kon stellen in deze eenzaamheid, aan de zijde alleen van twee zeer zeker geliefde wezens, maar die behoorden tot een anderen tijd als hij. Boos op zichzelf over deze gevoelens, die hij met den naam van ondank bestempelde, trachtte hij hartelijker en eerbiediger dan ooit voor zijne ouders te zijn ; doch het kostte hem de grootste moeite een gebaar van ongeduld te bedwingen, wanneer Lodewijk Moorbreggen wederom tegen de Engelschen uitviel, of in bittere bewoordingen zinspeelde op het verblijf van Philias Norton onder zijn dak. ,,Ik zal, zoo waar, nog naar dien ellendeling toe moeten!" was de uitroep, waarmede de heer des huizes, den vijfden morgen na het vertrek zijner onwelkome gasten, binnentrad in het vertrek, waar zijne vrouw reeds bezig was Herman een kop koffie in te schenken. Beiden keken hem verbaasd en vragend aan en hij liet zich in zijne allerknorrigste stemming op zijn leuningstoel neervallen, terwijl hij het tweetal een donkeren blik toewierp : i>Ja) g'j moogt mij wel aangapen alsof ik plotseling het verstand verloren had. Ik begrijp dat gij mij nauwelijks kunt gelooven. Lodewijk Moorbreggen een bezoek afleggen aan Philias Norton ! Wie mij dat ooit had voorspeld, zou geen gehoor ontvangen hebben, en toch zal het zoo zijn !" ,,Wilt gij naar Norton gaan, Lodewijk ?" vroeg Elisabeth verontrust : „Gij gaat toch geen twist met hem zoeken, hoop ik ? Het zou tot niets dienen, beste man." „Waar denkt gij aan, vrouw ? Ik weet niet eens of de schurk herstellende of nog half dood is. Neen, er doet zich een allervervelendst geval voor. Een onzer Kaffers kwam daarstraks tot mij, om mij een beurs te overhandigen, die hij op den weg gevonden had en toen ik de porte-monnaie opende, vond ik er, behalve eene vrij groote som, een briefje in, aan het adres van Norton. De plek, waar de beurs gevonden werd, geeft duidelijk aan dat zij op de eene of andere wijze uit den wagen is gevallen, den dag toen hij werd overgevoerd. „Welnu," antwoordde de Boerin rustig : „dan is de zaak zoo eenvoudig mogelijk. Philias Norton mag van geluk spreken dat de vinder zoo eerlijk was en gij behoeft den man zelf slechts naar den zieke te sturen ; ik hoop van harte dat hij nog iets voor zijne moeite ontvangt." Moorbreggen blikte haar medelijdend aan zooals hij altijd deed, wanneer hij haar, ondanks al de haar toegedragen liefde, te kennen wilde .reven hoezeer hij haar als zijne mindere in doorzicht en kennis beschouwde. Qi gjj vrouwen!" prevelde hij hoofdschuddend : ,,Gij schijnt toch nooit eens gezond te kunnen redeneeren ! Indien ik den arme zwarte zend, dan kan Norton later altijd ontkennen de beurs te hebben ontvangen. Wie gelooft ooit een Kaffer, als deze het tegendeel beweert als een blanke? En niets zou onzen waarden Engelschman aangenamer zijn, dan het aan zijne kennissen te doen voorkomen, alsot hij bestolen ware geworden door mij. „Wat geen levend schepsel zou gelooven ! ' riep Elisabeth uit. ,,Daaromtrent hebt gij gelijk ; maar wij moeten hem tot zelfs de mogelijkheid ontnemen, iets dergelijks te beproeven. De man is nooit mijn vriend geweest en hij zal mij voortaan dubbel haten, nu hij mij dank verschuldigd is." ,,lk geloof, moeder, dat vader de zaak heel juist inziet," sprak Herman, die tot daartoe stilzwijgend had zitten luisteren: „Men doet altijd verstandig alle mogelijke verwikkelingen te voorkomen, als dat in ons vermogen ligt. Alleen zie ik niet in waarom vader zelf gaan zou. De zaak is voor het uiterlijk zoo weinig gewichtig, dat het veel natuurlijker zal schijnen zoo ik mij van die opdracht kwijt, en ik kan mijn werk van heden ook best morgen af. „Dat is waar, jongen," mompelde de Boer : „daar had ik nog niet aan gedacht, en eigenlijk gezegd is het ook veel wijzer ; want als vriend Philias reeds genoegzaam hersteld was om weêr op te zitten en ik kreeg hem onder de oogen, is het best mogelijk dat ik al mijne zelfbeheer- sching verliezen zou." „Man, man !" vermaande Elisabeth : „Ik begin mij waarlijk ongerust over u te maken ; het is zoo schadelijk voor de gezondheid, als men zijne driftbuien niet kan bedwingen en gij wordt in den laatsten tijd telkens boos." „Goed, moeder, goed !" gaf Lodewijk geruststellend ten antwoord : ,,Het is waar dat ik de zaken misschien al te zwaar opneem ; ik hoop dat de toekomst, die ik zoo donker inzie, mij ongelijk zal geven. Intusschen is het werkelijk verstandiger, dat Herman en niet ik de beurs terugbrengt. Hoe eer gij u op weg begeeft, mijn jongen, hoe beter. Ziehier het voorwerp. Er zit negentig gulden in, laat men het natellen voordat gij den terugweg aanneemt; maar herinner u dat gij u niet tevreden stellen moogt alleen met den een of anderen ondergeschikte te spreken. De beurs mag alleen aan Norton zelf, aan zijne dochter, of wel aan Dr. Ainstowe worden overhandigd!" „Wees gerust, vader, alles zal geschieden zooals gij verlangt." En hij verwijderde zich met stralende oogen, om zorg te gaan dragen dat men zijn paard zadelen zou. Er was niets belangrijks in zijn leven voorgevallen, en toch kwam het hem op eenmaal voor als zijnde vol gloed, en vreugde, en zonneschijn, als had hij den vinder der beurs om zijne braafheid kunnen zegenen, al was hij ook slechts een arme zwarte. „Hij zal er niets bij verliezen, daar kan hij van op aan, de eerlijke kerel!" mompelde hij bij zich zelf: „Zoodra ik weet wie het is, zal ik hem eene flinke belooning geven." ACHTSTE HOOFDSTUK. Hoe gewaagd het ook had mogen heeten een zieke in Norton's toestand zulk een langen weg af te laten leggen in een wagen, die nu eens door het zware zand heen ploegen moest en dan weder met hoekige steenen of zware boomwortels in aanraking kwam, de tocht was vrij wat beter afgeloopen dan Ainstowe had durven verwachten, en toen Eleanor haar vader eindelijk op zijn eigen bed zag uitgestrekt, ontsnapte haar een diepe zucht van verlichting. „Gij zijt blij, thans, niet waar ?" vroeg Robert, verheugd over de gemoedsrust, die haar blik verraadde. „Ja, en ik kan u niet genoeg danken mijn verlangen niet te hebben gedwarsboomd. Het was afschuwelijk de gastvrijheid dier brave menschen aan te nemen en onderwijl te bedenken op welke wijze men die eenmaal vergelden zou. Gelooft gij dat de oude Boer de woorden zou hebben begrepen, die mijn vader zich op het laatste oogenblik ontvallen liet?" „Ik weet het niet," gaf de jonge man, met eene verdrietige uitdrukking in den blik ten antwoord: „Zoo het geschiedde, dan moet men eerbied voor hem hebben; want geen oogenblik betoonde hij zich minder hulpvaardig daarom." „O! die Boeren !" mompelde het jonge meisje met een soort woede: „ik vrees dat wij, met al onzen eigenwaan en hoogmoed op onze beschaving, in vrij wat opzichten een les van hen zouden kunnen leeren. Ik durf mij niet eens afvragen wat hier aan huis in een soortgelijk geval zou zijn geschied." „Vergeet het gebeurde," sprak de zendeling op zachten, maar nadrukkelijken toon: „Gij hebt u niets te verwijten, wat later ook nog geschieden mag ; men zal altijd moeten erkennen dat gij alles op het spel hebt gezet om zoo kort mogelijk onder het dak der Moorbreggen's te vertoeven, en voor de gedragslijn van uw vader zijt gij niet aansprakelijk. Wie weet ook of hij niet zoozeer getroffen zal zijn door de edelmoedigheid dier lieden, dat hij nog voor goed vriendschap met de Boeren sluit." „Dat zal hij nooit," klonk het somber : „hij is niet alleen door zijn eed gebonden; maar zijn heele hart hangt ook aan het Genootschap, dat zulke reuzenplannen voor Afrika heeft gemaakt. Hoe het ook zij, gij hebt gelijk; ik moet trachten dat alles uit het hoofd te zetten, en mij nog slechts om mijne taak als ziekenverpleegster te bekommeren. Zeg mij nu hoe ik verder met mijn vader handelen moet." Zij scheen, van dat oogenblik af, inderdaad, voor niets anders meer gedachten te hebbea dan voor de vraag hoe zij toch verlichting in den toestand van den zieke zou kunnen aanbrengen ; zij was onvermoeibaar in het opvolgen van Robert's minste wenken dienaangaande, en o ; haar metgezel bewonderde haar daarom des te meer, waar hij zeer goed inzag hoe moeilijk het zelfs een dochter vallen moest aan een man als Philias Norton te hechten, vooral daar waar zij geen enkele liefelijke herinnering uit hare jeugd aan zijn beeld verbinden kon. Naar mate de dagen verliepen, kwam er meer en meer hoop dat het bewustzijn terugkeeren zou ; de koorts nam merkbaar af en wat de krachten betreft, zij zouden spoedig wederkeeren, als de krankheid zelve maar eenmaal bezworen was. Het jonge meisje liet zich nu ook overhalen tot het nemen van eenige rust, en wandelde zelfs eenige minuten per dag om de woning heen, ten einde wat frissche lucht te scheppen. Zoo stond zij thans dan ook aan den ingang van het huis geleund, met de eene hand den met klimop begroeiden stijl omvat houdende, Stratenus. 9 en het hoofdje tegen den arm latende rusten, terwijl hare oogen ver voor zich uitstaarden op de blauwe bergen in het verschiet en hare lippen fluisterden : ,,Ja, hij had gelijk, ik ben vermoeid, doodelijk afgemat zelfs ; maar komt het wel van al dat waken? Ik voelde geen uitputting hoegenaamd, toen verleden jaar de jongens zoo ziek lagen aan de typhus, en moeder en ik hen nacht noch dag verlieten. De dokter noemde mij toen eene voorbeeldige pleegzuster, en daar straks herhaalde Robert Ainstowe datzelfde woord. Verdiende ik het ditmaal evenals vroeger ?" Zij sloot de oogen, en bleef geruimen tijd aldus staan, als wilde zij alles wat haar thans omgaf vergeten, om nog eenmaal te vertoeven in het verleden, dat met hare moeder in het graf was gedaald. Nog was zij aldus in gepeins verzonken, toen een gedruisch van naderende hoefslagen haar op deed zien en zij onwillekeurig een lichten uitroep slaakte. In vollen draf kwam een ruiter aanrijden, in wien zij aanstonds Herman Moorbreggen herkende. ,,Gode zij dank ! ten minste iets om de eentonigheid van dit leven hier te verbreken!" mompelde zij, een reden zoekende voor de blijdschap, die haar op eens vervulde. Zij kon. ook niet nalaten den prachtigen zwarten hengst te bewonderen, die, telkens driftig den trotschen kop schuddend, als ware hij zijn knechtschap moede, zijn jongen meester pijlsnel over den stoffigen weg heendroeg. En welk eene sierlijke houding had deze Boerenzoon nu hij in den zadel was gezeten, hoe meesterlijk verstond hij de rijkunst. Zij had zich tot daartoe nog geen rekenschap gegeven van zijne echt mannelijke schoonheid, en zij erkende nu dat hij noch in uiterlijk, noch in manieren behoefde onder te doen voor haar altijd zoo hooggeroemde landgenooten. Zou hij tot hen komen, of wel de hoeve voorbijgaan ? Het was immers zeer wel mogelijk, dat hij een der verderop gelegen woningen moest bezoeken. Een oogwenk viel het haar te binnen, dat zij niet meer dan een hoogst gewonen beleefdheidsvorm in acht zou nemen, door hem eenige stappen te gemoet te gaan en uit te noodigen bij hen uit te komen rusten ; na al de goedheid van de zijde zijner ouders ondervonden, werd dit bijna tot een plicht, waaraan zij zich niet onttrekken kon ; maar een even onweerstaanbaar als onverklaarbaar gevoel hield haar daarvan terug en ketende haar aan den drempel van het huis. Ook Herman had haar onmiddellijk gezien en zóó groot was bij dien aanblik zijne vreugde, dat hij zich niet liet afschrikken door hare schijnbare onverschilligheid ; maar zoo snel mogelijk op haar toereed en reeds op eenige passen afstands den breeden ronden hoed voor haar afnam. „Vergeef mij gekomen te zijn, Miss Norton," zeide hij, van het paard springend en nog altijd het hoofd ontbloot houdende : ,,Een onzer Kaffers vond, eerst gisterenavond of van ochtend vroeg, de beurs van uw vader en wij vreesden dat, zoo wij den man zelf daarmede hierheen zonden, hij verzuimen zou u te verklaren waarom hij pas zoo laat met zijn vondst aan kwam zetten." „Mijn vader zal u zeker heel dankbaar wezen voor de genomen moeite/' gaf zij ten antwoord, zelf niet goed wetende waarom zij zich gekrenkt voelde, dat er eene bepaalde reden toe noodig was geweest om hem daarheen te brengen : „Voor het oogenblik kan hij u, helaas ! nog niet te woord staan." „Dus gaat het nog niet beter ?" klonk het vol belangstelling. „Het gevaar is voor goed geweken, volgens mijnheer Ainstowe ; maar het bewustzijn keerde nog niet geheel en al terug, en wij moeten dus voorzichtig blijven. Wilt gij mede naar binnen gaan ? Ik zal u eenige ververschingen laten brengen." Zonder zijn antwoord af te wachten, liep zij het huis in en gaf last aan een tweetal bedienden, dat men zorg zou dragen voor het paard van den bezoeker en het een en ander voor hem gereed maken zou. Eene minuut later had zij zich weder bij Herman gevoegd en was zij hem voorgegaan naar eene rijkgemeubelde kamer, met openslaande ramen uitloopende op eene galerij, die zich langs de geheele achterzijde van het huis uitstrekte. Alles zag er hier zoo geheel anders uit als in de woningen der Transvaalsche Boeren, dat de jonge man er op eens weder door herinnerd werd aan het feit dat hij zich bij Engelschen, dus zoo goed als bij vijanden, bevond. Die wetenschap ontstemde hem en hij zeide op onhandigen toon : „Misschien had ik uwe uitnoodiging niet aan moeten nemen, miss Eleanor. Als mijn paard echter maar even tot adem gekomen is, kunnen wij weer verder gaan, en mocht gij in dien tusschentijd eenige bezigheden hebben te verrichten, dan verzoek ik u niet aan mijne tegenwoordigheid te denken." O „Uwe komst is mij, integendeel, heel aangenaam," verzekerde zij, medelijden gevoelende met zijne verwarring: „Het gebeurt zoo zelden dat wij een bezoek ontvangen, dat ons eenig genoegen doet." „Willem van den Honert zal toch niet nage- laten hebben naar den toestand van uw vader te komen vernemen „Neen, hij toonde daaromtrent vrij wat meer belangstelling dan gij, mijnheer Moorbreggen," sprak zij, met een vluchtigen glimlach : „Hij is hier dagelijks geweest. Geen uur geleden nog heeft mijnheer Ainstowe hem ontvangen. Van u daarentegen hadden wij sedert ons vertrek nog niets gehoord." „Van den Honert heeft het geluk — of zooals gij het noemen wilt," antwoordde Herman bitter : „meer in den smaak uwer landgenooten te vallen dan mijn vader of ik, en ik wist zoo weinig of mijn komst u welkom zijn zou of niet, dat ik het nooit gewaagd zou hebben u lastig te vallen, indien zich geen dringende aanleiding daartoe had voorgedaan." „Laat mij u dan eens en voor altijd zeggen, dat gij hier steeds zeer welkom zult zijn," verklaarde het jonge meisje : „tenminste voor zoover mij persoonlijk betreft," en als vreesde zij hem al te ijdel te maken, voegde zij er aanstonds bij : „gij kunt u niet voorstellen wat deze eenzaamheid is, als men pas zoo kort te voren in Europa leefde." Moorbreggen had zijn zelfvertrouwen herwonnen, niet zoozeer misschien door het bemoedigende dat in haar eersten volzin gelegen had, als wel door den toon van droefheid, die in hare laatste woorden trilde. „En gij waart daar heel gelukkig, zeker ?" vroeg hij, zich, zonder het zelf te weten, dichter tot haar overbuigende, als wilde hij haar beschermen tegen het lot. ,,Ja, het was geluk, in vergelijking van thans," antwoordde zij droomerig, als sprak zij tot zichzelve, en zij liet het hoofd achterover leunen tegen den rug van den rieten leuningstoel, waarin zij plaats genomen had : ,,Ik had toen nog mijne moeder, die slechts leefde voor mijne broeders en mij, en alles uit den weg wist te ruimen wat ons pijn kon geven. Arme moeder! Ik begreep pas na haar dood hoeveel zij dikwijls in onze onmiddellijke nabijheid geleden heeft; maar zij verdroeg het ter liefde van ons zoo heldhaftig, dat wij er nooit iets van vermoedden, en maar voortgingen te genieten van alles wat zij ons aan vreugden en vermaken bezorgen kon. Zij was zoo bevreesd ons noodeloos te kwellen, dat zij ons ook niet vertelde hoe ziek zij was, en zoo brak haar einde aan, zonder dat wij haar ook maar eenigszins ongesteld hadden geweten. Het was ontzettend, zoo snel en verpletterend als de slag ons trof. Op een morgen, dat zijzelve mij uitgezonden had, vernam ik bij mijne thuiskomst tot mijne groote verbazing dat de dokter er was geweest, en vond ik mijne moeder voor het eerst in haar leven op de sofa uitgestrekt. Zij zag er geheel anders uit dan gewoonlijk, alle rimpels waren van haar lief gelaat verdwenen en daardoor scheen zij twintig jaar jonger dan te voren. Met een onbeschrijfelijk teederen glimlach stak zij mij de armen toe en terwijl ik daar naast haar neérgeknield lag, met het hoofd op haar schouder, bracht zij mij, met de grootste omzichtigheid aan het verstand, dat zij ons voor altijd ging verlaten. Ik kon het niet gelooven en wilde mij niet onderwerpen aan zulk een vonnis. „Waarom hebt gij mij dat niet eerder gezegd ?" riep ik uit, toen zij er bijgevoegd had, dat de dood niet langer dan een of hoogstens twee dagen uit zou blijven. „Omdat ik mijne kinderen zoolang doenlijk voor smart heb willen sparen," gat zij met vriendelijken ernst ten antwoord : „Ik was mij slechts al te goed bewust dat ik u, met al mijne liefde, niet heel uw leven lang zou kunnen beveiligen tegen leed ; maar het is reeds veel op achttien onbewolkte jaren terug te kunnen zien, in donkere dagen tot zichzelf te kunnen zeS&en in zijne eerste jeugd slechts zonneschijn te hebben gekend. Gij zult later steeds vol erkentelijkheid op deze dagen terugblikken." „Maar gijzelve, moeder," snikte ik : „waarom hebt gij over niets geklaagd ? Waarom liet gij u niet door ons verplegen ?" „Ik wist van den aanvang af dat mijn kwaal ongeneeslijk was," hernam zij : „mijne moederen een harer zusters zijn er aan bezweken, en ik heb beiden tot het laatst toe opgepast, zoodat ik er al de verschijnselen van kende ; dat ik heden den dokter bij mij ontbood, geschiedde alleenlijk omdat ik zekerheid wilde hebben of ik mij niet vergiste nu ik mijn einde zoo nabij dacht. Hij verwonderde zich evenals gij, mijn kind, over mijne geestkracht nooit iets van mijne hevige pijnen te hebben laten blijken ; maar ik heb er altijd een zekeren trots in gesteld daaromtrent niet onder te doen voor het redelooze dier, dat ook zwijgend zijne smarten verdraagt, en ik dank thans den hemel mij daar van mijne jeugd af aan gewend te hebben. Zoodoende werd u den aanblik van mijn lijden bespaard. Leer dit van mij, liefste, zoo gij eenmaal omringd zijt van dierbare wezens wier geluk u alles waard is : ieder sterveling heeft persoonlijk genoeg te dragen ; laat ons zijn last niet verzwaren door ons eigen leed. Zoo ik ooit minachting gevoelde in mijn leven, dan was het voor degenen, die het jammerend en steunend doorgingen. Elk mensch heeft de vorstelijke macht ontvangen zonder kreet of zwakheid te lijden en te sterven. Mijn levensspreuk is het woord van Vigny geweest : „Souffre et meurs sans crier !" Zoo gij mijn voorbeeld daaromtrent ooit wenscht te volgen, zult gij ontdekken dat het niet de lichaamssmarten zijn, die ons het zwaarst te dragen vallen." Een oogenblik bewaarde Eleanor het stilzwijgen. Zij scheen naar adem te snakken en hernam toen langzaam : ,,Mijne moeder had zich niet bedrogen omtrent haar toestand ; dienzelfden avond nog sliep zij in." ,,En gij zaagt u gedwongen hierheen te komen?" vroeg Herman vol medelijden. ,.Het sprak van zelf dat mijn vader mij opvorderde. Hij leefde hier eenzaam en ikzelve kon moeilijk alleen blijven of samenwonen met studenten. Ik was trouwens zoozeer versuft door het onverwachte van den slag, dat het mij onverschillig werd waar ik verder zou blijven ; als in een droom deed ik den overtocht naar Afrika ; toen ik eenmaal eerst hier gevestigd was volgde het ontwaken uit die nachtmerrie." ,,En valt het leven in onze streken u heel zwaar ?" vroeg Moorbreggen, haar doordringend aanziende. „Heel eenzaam zou een juister woord daarvoor wezen. Mijn vader is goed voor mij; heel, heel goed ; hij overlaadt mij met geschenken. Deze gansche woning werd nieuw gemeubeld voor mijne komst ; ik heb een kostbaar rijpaard ontvangen, en zou alles krijgen waar ik slechts om vroeg ; maar tot zelfs mijn vader kende ik zóó weinig, dat hij zoo goed als een vreemde voor mij was, aan wiens gezelschap ik mij eerst nog moest gewennen, terwijl ik mij tot geen enkele vrouw in dezen ganschen omtrek getrokken voel. Uwe moeder deed mij voor het eerst weder goed met haar zachten, teederen glimlach ; maar de vriendinnen, die men voor mij heeft willen uitkiezen, joegen mij bijna schrik aan, en bij oogenblikken vraag ik mij vol ontzetting af: zal ik het bestaan jaar in jaar uit op deze wijze moeten voortzetten, en nooit of nimmer terugkeeren naar Engeland ?" Gij ziet dat, wat ik ook trachten moge om daartoe te geraken, de heerlijke onderwerping mijner moeder mij nog niet eigen geworden is." „Ik zie vooral dat het arme Afrika het geheim niet verstond uw hart te winnen,' gaf hij op eenigszins ontmoedigden toon ten antwoord: „Uwe vrienden hier hadden stellig iets anders gehoopt!" ,,Ik herhaal u dat ik geen vrienden heb in deze streek. Wat mijne kennissen van mij denken laat mij — tot mijne schande misschien koud, zóó onverschillig zijn zij mij." „Dat is niet heel bemoedigend voor ons," zeide Moorbreggen, gekrenkt overeind rijzende : „en na zulk eene gulle verklaring blijft mij nog alleen over afscheid van u te nemen, Miss Norton." Met een gebaar vol lieftalligheid legde zij de hand op zijn arm. „Wees niet boos,'' smeekte zij dringend. „Dat woord werd niet gezegd met het oog op u of de uwen. Hoe zou dat mogelijk zijn geweest ? I usschen ons kan immers geen sprake van vriendschap wezen ? Wij zijn Engelschen en uw vader ziet in ons slechts de grootste vijanden van het land, dat hem zoo dierbaar geworden is." De jonge man was geheel overwonnen door den zachten toon, waarop zij deze woorden had geuit. Onwillekeurig had hij hare hand in de zijne gevat en hernam hij, terwijl zijn blik vol ontroering hare oogen zocht : ,,Ja, onze vaders worden door verschil van politieke inzichten gescheiden, maar op onze jaren, Miss Eleanor, bezit staatkunde maar bitter weinig gewicht, en ik vrees dat uwe vriendschap mij onmisbaar is geworden, zóó groot was voor mij de leegte, die uw heengaan in onze woning O O achterliet, en zoozeer verheugde ik mij over het toeval, dat mij in staat stelde u op te zoeken." Eleanor wierp hem een blik vol blijde verrassing toe. „Waarlijk?" vroeg zij met eene uitdrukking van dankbaarheid : ,,Gij laat u dus niet afschrikken door de woorden in zijn koorts aan mijn vader ontvallen ? Ik vreesde dat zij voor altijd een ijsmuur zouden hebben opgeworpen tusschen ons." „Misschien ware dat gelukkiger geweest voor mij," sprak Herman nauw hoorbaar, er onmiddellijk vol diepen ernst op latende volgen : „Gij kunt onmogelijk aan mijne oprechtheid twijfelen, Miss Norton, maar ik verzeker u dat gij ten allen tijde mijne gevoelens voor u op de proef moogt stellen, zonder dat ik ooit eenig offer te zwaar zal vinden voor u." Arme jonge reus ! Wat was hij onhandig in de eerste uitdrukking zijner ontkiemende liefde ! Hoezeer verried hij de teederheid niet, op het oogenblik zelf dat hij zich gelukwenschte haar zoo goed te verbergen ! Het Europeesche meisje, dat reeds zooveel wereldkennis had opgedaan in hare vroegere kringen, las als in een open boek de gevoelens welke het hart van dat natuurkind bestormden, en hij boezemde haar medelijden in. Vriendschap mocht tusschen hen bestaanbaar wezen, —vooreen tijdlang althans,— liefde kon hen nimmer vereenigen, zij was ondenkbaar zelfs tusschen hen ; waarom dan zou zij hem toestaan haar weêr te zien, zich meer en meer aan haar te hechten, om ten slotte tot de ontdekking te geraken dat zij de vreugde of wanhoop van zijn leven uitmaken moest ? Was het niet duizendvoud barmhartiger hem thans voor altijd van zich te laten gaan, vóórdat zij eene al te groote plaats in zijn bestaan had ingenomen ; te erkennen dat hij inderdaad gelijk had gehad, dat eene gewone vriendschap zelfs reeds spoedig tusschen hen moest worden verbroken, of zij het wilden of niet. . . . ? Al wat eerlijk en oprecht in haar gemoed was, zeide ,,ja" op deze vraag ; maar zij gevoelde zich juist heden zoo verlaten ; zijne komst had haar zulk eene blijde afleiding gebracht; het deed haar zooveel goed zich te koesteren in den doorbrekenden zonneschijn dier schuchtere, maar reeds zoo warme, jonge liefde, dat zij hare gewetensbezwaren tot zwijgen bracht en antwoordde : „Als het u werkelijk ernst is, dan neem ik uw vriendschap aan, er vooraf op rekenende dat zij standvastig zal blijken ; want hetgeen men het meest noodig heeft hier beneden is trouw." „Daaraan zal het mij niet ontbreken !" riep Herman diep ontroerd uit, nog altijd hare vingers tusschen de zijne klemmende : „Het eenige wat mij bedroeft is u geen blik in mijn hart te kunnen laten slaan, om u te bewijzen hoe dankbaar ik u ben mij niet met het woord „onmogelijk !" te hebben weggezonden : Gij wilt mij nu toch ook wel vergunnen hier wêer te keeren, zoo nu en dan, niet waar ? Als uw vader maar eenmaal hersteld is, zal ik hem wel doen inzien dat zijne dochter mij voor altijd verzoend heeft met de Engelschen, en misschien leert hij door mij de Boeren beter verstaan. Zij stond hem ook dit toe en hij vertrok gelukkiger dan hij zich herinneren kon ooit te voren te zijn geweest. Lang bleef Eleanor hem naturen, en keerde toen peinzend weder naar binnen. Op den drempel der ziekenkamer ontmoette zij Robert Ainstowe, die haar een wenk gaf hem naar het zitvertrek te volgen. „Uw vader slaapt heel rustig nu," het is raadzaam thans de grootste stilte om hem heen te ' laten heerschen : „Gij hebt Herman Moorbreggen bij u gehad, niet waar ? Ik zag hem daarjuist wegrijden." „ja, hij bracht mijns vaders beurs terug, door een zijner bedienden gevonden. Een wonderlijk volk, die Boeren!" voegde zij er droomend bij. „Wonderlijk?" herhaalde hij vragend. „Ik doel op die mij nog zoo vreemde mengeling van ridderlijkheid en gemis aan wereldwijsheid. In Europa heeft een kind reeds geleerd zijne gevoelens te verbergen ; hier behoeft men niet eens het masker af te leggen wanneer men u vertrouwt ; men draagt er in het geheel geen." „Met andere woorden, Moorbreggen heeft, waarschijnlijk zonder het zelf te vermoeden, aan zijne gastvrouw verraden welk eene groote ver- eering hij haar toedroeg," zeide Robert, met zijn zachten glimlach. „Hoe kunt gij dat raden ?" klonk het verbaasd. ,,De indruk door u op hem gemaakt viel niet moeielijk te ontcijferen, toen wij ons nog in zijn ouderlijk huis bevonden. Ik hoopte voor den armen jongen dat gij intijds vertrokken naait, en hij u weder zou vergeten; dat hij echter hierheen gekomen is, zegt mij niet veel goeds en pleit zeer zeker niet voor zijne wijsheid." „Waarom niet ?" vroeg het jonge meisje, ietwat kortaf ,,hij bood mij vol eenvoud zijne vriendschap aan, en ik zie niet in waarom het onverstandig van zijne zijde zou wezen mij die te schenken. Zijn ook wij geen goede vrienden, al kan er van geen andere gehechtheid tusschen ons sprake zijn ?" „Ja, Eleanor ; maar dat is iets geheel verschillends, gaf Robert Ainstowe met zachten nadruk ten antwoord : „Ik ben een man, die met een hooger doel voor oogen het leven doorga. Mijne droomen, mijne studies, heel mijn streven kortom, was van mijne jeugd af slechts gericht op één enkel punt : de bekeering der heidenen. Persoonlijk geluk was iets waaraan ik nooit gedacht had voordat ik u leerde kennen. Ik geef toe dat de hoop daarop mij, van dat oogenblik af, als een oasis in een woestijn toelachte, dat ik nooit weder een nieuwen geluksdroom koesteren zal, omdat elk ander vrouwenbeeld naast het uwe zou verbleeken ; maar toen gij mij alle hoop ontnaamt op uwe wederliefde, bleef mijne roeping ongeschokt, mijn doelwit hetzelfde en daarin lag een groote troost. Iemand als Moorbreggen bezit zulk een troost niet; voor hem gaat niets boven de liefde, die hij voor eene vrouw als gij kan hebben opgevat. Sta dat gevoel toe in zijn hart aan te groeien en gij vernietigt zijne gansche toekomst, den dag waarop hij ontwaakt tot het bewustzijn hoe dierbaar gij hem geworden zijt." „Dwaasheid !" riep het jonge meisje uit, met eene poging om te glimlachen : „Gij ziet alles veel te ernstig in, dat is het eenige wat ik tegen u heb. Ik hoop van ganscher harte dat mijn nieuwe vriend de zaken wat luchtiger op zal nemen." ,Vergis u daaromtrent niet. Zulke natuurkinderen hebben lief uit heel de volheid van hun onbedorven gemoed," sprak de jonge man, haar een blik toewerpende, waarvoor zij ondanks zichzelve de oogen neersloeg : „en wee de vrouw die den treurigen moed zou hebben met een dergelijk gevoel te spelen ! „Gij zijt ijverzuchtig, vrees ik," gaf zij kortaf ten' antwoord: „Laat ons over iets anders spreken." 10 Stratenus. NEGENDE HOOFDSTUK. Hoe gevaarloos - Herman de nieuwe banden ook achten mocht, die hem voortaan aan Eleanor Norton verbonden, hij was verstandig genoeg er zijn ouders niet over te spreken* wel voorziende wat zijn vader van elke toenadering met Engelschen denken zou. Tot daartoe was mets in zijn leven verborgen gebleven voor hen, en dit eerste geheim zou hem dan ook zwaar zijn gevallen, hem met een zeker zelfverwijt hebben vervuld, indien er niet zulk eene zoetheid had gelegen in de gedachte dat, terwijl alle anderen het jonge meisje en hem nog als vreemden voor elkander beschouwden, er eene stille, maar daarom niet minder diepe gehechtheid tusschen hen was ontstaan. O ! ja, zijne vriendschap voor haar was heel warm, heel teeder reeds, erkende hij bij zichzelf. Hoe kon het trouwens ook anders ? Behalve zijne ouders, had Herman tot daartoe niemand gevonden om aan te hechten. De hoeven lagen zoo ver van elkander verwijderd en op het erf van zijn vader viel altijd zooveel te doen, dat hij weinig tijd had gehad de jonge lieden der streek op te zoeken. Willem van den Honert woonde nog het dichtst bij, en Moorbreggen verkoos verreweg de eenzaamheid boven het gezelschap van den schijnheiligen knaap, die herhaaldelijk reeds de zendelingen op hunne tochten door het land vergezeld had, en zelf op hunne bidstonden had gesproken ; maar onderwijl in het verborgen meer kwaad uitrichtte dan een zijner makkers. Herman had zich dus menigmaal weinig minder verlaten gevoeld dan Eleanor, en thans was daaraan voor goed een einde gekomen, jubelde hij bij zichzelf. Voortaan zou hij altijd weten tot wie te gaan op zon en teestdagen ; zou hij zijne vrije uren kunnen besteden aan het maken van het een of ander voor haar, of het toebereiden eener kleine verrassing , zijn leven had een doel gevonden, en al was het nog geen warme vriendschap, die zij hem un hare zijde toedroeg, hij zou haar zoovele blijken van gehechtheid schenken, haar verblijf in deze streek zooveel zonniger maken, dat zij van zelt wel gedwongen zou zijn hem een grooter plaats in te ruimen in haar hart. Zijn paard maakte op eenmaal zulk een geweldigen zijsprong, dat hij bijna uit den zadel geworpen werd, en zich driftig voorover bui- gende zag hij hoe het trouwe dier geweigerd had te gaan over het lichaam eener over den weg uitgestrekte vrouw, die schijnbaar bewusteloos of dood moest zijn, zoo roerloos lag zij daar. In een oogwenk was Herman naast haar en niet zoodra had hij haar hoofd opgeheven, of hij slaakte een half gesmoorden uitroep : )>Djaguna!" riep hij uit, want er viel niet aan te twijfelen, of hij zag het mooie Kaffermeisje voor zich, dat tot voor een jaar geleden op het erf zijner ouders gearbeid had, om toen op eens bij Baas van den Honert in dienst te treden. Bij het vernemen zijner stem, sloeg zij de groote zwarte oogen naar hem op en poogde zij zich overeind te zetten - maar de inspanning, welke zij daartoe aanwenden moest, ging blijkbaar haar krachten te boven. „Meester," fluisterde zij : „goede meester Herman !" „Arm kind!" zeide de jongeling hoofdschuddend : „Gij schijnt niet veel geluk gekend te hebben sedert gij ons verliet. Maar wat deert u thans ? Zijt gij zoo ziek, dat gij u niet eens meer verder kunt sleepen ?" „Hij denkt dat hij mij doodgeslagen heeft," klonk het sissend van tusschen de opeen geklemde tanden : ,,maar ik wil niet sterven vóór ik weet wat ze met mijn kind hebben gedaan." „Uw kind, Djaguna ?" herhaalde Herman, zich nog dieper over haar heen buigende, opdat geen harer woorden hem mocht ontgaan. „Ja, mijn kind, dat nog geen acht dagen geleden geboren werd en dat ze mij ontstalen, zooals zij mij ook mijn leven wilden ontnemen, mijn kind, de eenige vreugde, die mij op aarde overblijft. O! Ik wil weten of het nog leeft, of het zich in veiligheid bevindt." „En ik ben bereid u daarin bij te staan,' beloofde Moorbreggen : „maar dan moet gij ook zonder omwegen spreken en al mijne vragen zoo duidelijk mogelijk beantwoorden. Gij hebt heel onwijs gedaan ons te verlaten. „Dat weet ik, meester, en het kostte mij genoeg van u allen weg te gaan, maar het werd mij bevolen, en ... . ,,En uw eigen hart wenschte het ook, niet waar?" vroeg hij medelijdend. „Mijn hart zocht naar geluk," antwoordde de jonge negerin, in die zoete beeldspraak, waarvan haar ras zich zoo gaarne bedient, ,,en het volgde in den nacht zijner onwetendheid twee lichtpunten, die het voor sterren hield, maar die de oogen van een slang bleken te zijn." „En was het de slang, die u trachtte te dooden ?" „Meester Willem liet alles toe," prevelde zij, het hoofd weder voorover latende vallen : „maar het was Baas van den Honert, die bevel gaf tot de ontvoering van mijn kind. Ik luisterde een gesprek af tusschen hem en zijn zoon, toen ik in vertwijfeling naar mijn dochtertje kwam vragen, en toen, toen . . . ,,Zeg mij eerst, of gij het verdwijnen van de kleine spoedig hebt ontdekt ?" ,Jufter Roza had gisterenmorgen om mij gezonden en ik ging er zonder argwaan heen. Zij had, zooals altijd, van allerlei voor mij te \errichten. Zij is niet zooals meesteres Moorbreggen, die nooit iets voor zichzelve behoeft, maar moet gekapt en gekleed worden als een koningskind, en is nooit tevreden, zoodat men wel drie of viermaal opnieuw moet beginnen. Het werd dan ook middag vóór ik naar mijne hut terug kon gaan en daar vond ik de deur, die ik zorgvuldig gesloten had, geopend en mijn kind verdwenen.'' „Begreept gij dadelijk wie het had gedaan ?" „O, neen, Meester, ik was nog blind genoeg om den vader der kleine lief te hebben als den dag waarop ik hem naar zijn eigen erf ben ge\olgd, en al had hij ook niet getoond zich x eel om het kind te bekommeren, dacht ik toch dat hij bijna even bedroefd over het gebeurde zou zijn als ik, en de allereerste zou zijn om mij te helpen het op te sporen. Daarom snelde ik naar de hoeve en wilde ik hem zonder uitstel zien. Ik klopte te vergeefs aan, zijn vader was bij hem en zij praatten zoo druk met elkander, dat zij mij niet hoorden ; maar ik ving mijn naam op en begon te luisteren. Eindelijk en ten laatste waren de oogen mij geopend, wist ik wat ik van hem denken moest, die mij zulke schoone beloften had geschonken. De oude meester had mijn kind uit den weg geruimd, uit vrees dat het zijn zoon beletten zou een voordeelig huwelijk te sluiten met eene jonge Engelsche dame, die zich nog niet lang in de streek gevestigd had, en dus nog al de vooroordeelen van haar land zou hebben* zeide hij, en wat Willem van den Honert betreft, o! meester Herman, hij zweeg en eischte geen oogenblik zijne dochter op. „Ga voort. Het is zijner waardig !" bromde Moorbreggen minachtend. ,,Ik verloor in mijne verontwaardiging het hoofd . . ." stamelde de ongelukkige. En gii waart onvoorzichtig genoeg te toonen M o J dat gij hen beluisterd hadt, zeker ? „Hoe kon ik anders ? Toen ik binnenstormde met den kreet : „Mijn kind ? Waar is mijn kind gebleven?" namen beiden de onnoozelste houding aan, die men zich voor kan stellen, en verklaarden niet te weten wat er was geschied. Zoo ver ging hunne schijnheiligheid, dat zij mij beloofden mij behulpzaam te zullen zijn in het zoeken naar de kleine, en toen was het mij onmogelijk mij nog langer te beheerschen. Ik nep hun toe dat zij leugenaars en bedriegers waren en dat ik nog woord voor woord kon herhalen wat er tusschen hen gesproken was." „Dat was veel gewaagd, Djaguna. Ik had op dat oogenblik het gelaat van Baas van den Honert wel eens willen zien." „Het joeg mij schrik aan, zoozeer was het op eens veranderd. Het was geheel en al verwrongen, en toen hij op mij toetrad, deinsde ik dan ook onwillekeurig terug ; maar zijne lange magere vingers sloten zich als ijzeren haken om mijn arm." „Gij zult aanstonds zweren nooit eenig levend wezen te vertellen wat gij hebt gehoord/' sprak hij zacht maar dreigend. „Dat zal ik doen, meester," gaf ik ten antwoord : „als gij mij eerst mijn kind hebt weergegeven." „Uw kind ?" herhaalde hij schouderophalend • „Wat bekommert gij u om een pasgeboren wicht? De wereld is vol kinderen; zoo gij voor moedertje spelen wilt, kunt gij dat naar hartelust doen op ons erf, ons zult gij daarmede nog een grooten dienst bewijzen." ,Neen, ik verlang mijn eigen kind terug, sprak ik beslist. „Wees verstandig, Djaguna," zeide Meester Willem : „doe zooals mijn vader u gebiedt. Hij eischt alleen het billijke van u. ,Hij heeft mijn kind uit den weg geruimd, om' u met die vreemde vrouw te doen trouwen !" riep ik wanhopig uit : „O ! nu ik u heb leeren kennen zooals gij waarlijk zijt, kunt gij uwen wie gij verkiest, zijt gij in mijne oogen tot zelts te min geworden voor een arm zwart schepsel zooals ik ; maar gij zult mij bewijzen dat gij en uw vader geen moordenaars zijt; ik wil mijn dochtertje terug hebben, mijn kind, dat ik uit duizenden herkennen zou. Zij bleven aandringen, beloofden mij van a les, dreigden mij met de zwaarste straffen, maar ik 'ook hield vol en weigerde den verlangden eed af te leggen, voordat mijn kind mij weergegeven zou zijn. Ten laatste scheen Baas van den Honert tot rede gebracht te wezen. „Als het dan niet anders kan," sprak hij : dan zij het zoo ; maar gij verbindt u van uw kant nooit tegen een huwelijk van mijn zoon op te komen ; gij begrijpt dat hij onmogelijk trouwen kan met eene zwarte vrouw. „Ik zal zwijgen als het graf, maar gij kent mijne voorwaarde ' „Kom dan van avond na zonsondergang te- rug. Gij zult mij in mijne werkkamer vinden en ik breng u regelrecht naar de kleine toe, die gij weder voor goed tot u kunt nemen' daarna." „Waarom pas van avond ?" vroeg ik • Ziet gij dan niet hoe zwaar het mij valt te wachten ?" „Nog slechts enkele uren geduld, Djaguna. Gij moet trachten voor eenmaal verstandig te zijn," antwoordde de meester, op een toon zóó goedig, dat ik er niet meer aan twijfelde of hij was geheel en al tot inkeer gekomen. „Ik wacht eerst nog een bezoek af. dat niet is'uit te stellen ; maar voor uw kind wordt intusschen goed gezorgd, wees daaromtrent gerust." „Kan de jonge meester mij niet naar haar toe brengen, in uw plaats ?" waagde ik het, in mijn ongeduld, te vragen, „Gij begrijpt toch wel dat dit niet passen zou, zeide Haas van den Honert glimlachend. „Er hebben reeds lasterlijke praatjes genoeg geloopen, en aan iemand anders kan ik het ook moeilijk opdragen. Neen, neen, mijn kind, er zit niets anders op, gij moet tot heden avond wachten. Gelukkig voor u komt er aan den langsten dag een eind." ,,En verder ?" vroeg Herman, ziende dat zij het stilzwijgen bewaarde. „Laat mij een oogenblik uitrusten. Ik voel mij zoo vermoeid," kreunde het meisje. Wilt "ij iets hebben ? Mijne moeder vulde van' morgen mijn zadeltasch met allerhande zaken, waaraan ik nog vergat te raken. f)0! zoo meester Herman wat voor mij te drinken had!" stamelde het negerinnetje met een lichtstraal van hoop in de oogen : „mij dunkt het zou mij het leven weergeven. Sedert gisteren middag kwam mij geen droppel over de tong en nooit heb ik kunnen denken dat de dorst zulk eene kwelling kon zijn. „Ziehier, arm kind!" zeide Moorbreggen, verheugd dat zijne gedachten te zeer van iets anders vervuld waren geweest, om hem te doen gevoelen dat ook hij sedert zoovele uren geen maal van eenige beteekenis had genuttigd: ,,drink en eet naar hartelust, het zal u weer nieuwe krachten schenken. Djaguna dronk met hartstochtelijke graagte, maar weigerde aan het voedsel te raken. 1 och scheen zij op eens weêr geestkracht te hebben opgedaan, want zij waagde het zelfs de hand op Herman's arm te leggen en hem toe te fluisteren : „Het is een vreeselijk geheim dat ik u toevertrouwen ga, meester, een dier geheimen, die ongeluk aanbrengen over wie ze kent, en gij zijt allen zoo goed, gij en uwe ouders, dat ik u geen leed zou willen berokkenen. „Dwaasheid, Djaguna," verzekerde de jonge rug. Gij zult mij in mijne werkkamer vinden en ik breng u regelrecht naar de kleine toe, die gij weder voor goed tot u kunt nemen, daarna." „Waarom pas van avond ?" vroeg ik : ,,Ziet gij dan niet hoe zwaar het mij valt te wachten ?" „Nog slechts enkele uren geduld, Djaguna. Gij moet trachten voor eenmaal verstandig te zijn," antwoordde de meester, op een toon zóó goedig, dat ik er niet meer aan twijfelde of hij was geheel en al tot inkeer gekomen. „Ik wacht eerst nog een bezoek af, dat niet is uit te stellen ; maar voor uw kind wordt intusschen ^oed yezor^d, wees daaromtrent gerust. o o <-> „Kan de jonge meester mij niet naar haar toe brengen, in uw plaats ? ' waagde ik het, in mijn ongeduld, te vragen, „Gij begrijpt toch wel dat dit niet passen zou," zeide Baas van den Honert glimlachend. „Er hebben reeds lasterlijke praatjes genoeg geloopen, en aan iemand anders kan ik het ook moeilijk opdragen. Neen, neen, mijn kind, er zit niets anders op, gij moet tot heden avond wachten. Gelukkig voor u komt er aan den langsten dag een eind." „En verder ?" vroeg Herman, ziende dat zij het stilzwijgen bewaarde. „Laat mij een oogenblik uitrusten. Ik voel mij zoo vermoeid," kreunde het meisje. „Wilt gij iets hebben ? Mijne moeder vulde van morgen mijn zadeltasch met allerhande zaken, waaraan ik nog vergat te raken. ,,0 ! zoo meester Herman wat voor mij te drinken had!" stamelde het negerinnetje met een lichtstraal van hoop in de oogen : „mij dunkt het zou mij het leven weergeven. Sedert gisteren middag kwam mij geen droppel over de tomr en nooit heb ik kunnen denken dat o de dorst zulk eene kwelling kon zijn. „Ziehier, arm kind !" zeide Moorbreggen, verheugd dat zijne gedachten te zeer van iets anders vervuld waren geweest, om hem te doen gevoelen dat ook hij sedert zoovele uren geen maal van eenige beteekenis had genuttigd : „drink en eet naar hartelust, het zal u weêr nieuwe krachten schenken." Djaguna dronk met hartstochtelijke graagte, maar weigerde aan het voedsel te raken. Toch scheen zij op eens weêr geestkracht te hebben opgedaan, want zij waagde het zelfs de hand op Herman's arm te leggen en hem toe te fluisteren : „Het is een vreeselijk geheim dat ik u toevertrouwen ga, meester, een dier geheimen, die ongeluk aanbrengen over wie ze kent, en gij zijt allen zoo goed, gij en uwe ouders, dat ik u geen leed zou willen berokkenen." „Dwaasheid, Djaguna," verzekerde de jonge man : „mijne ouders zijn de eersten geweest om mij te leeren nooit iets als vrees te kennen. Zoo iemand u kwaad heeft gedaan en dat onrecht valt nog te herstellen, dan komt het er niet op aan of de persoon, die zich daaraan schuldig maakte, machtig is of niet, of gij onder de Kaffers of onder de blanken werdt geboren, wij zullen doen wat in ons vermogen ligt om te verkrijgen dat hij zijne daad vveêr goedmaakt." „Laat men mij 't kind wedergeven," kermde de jonge zwarte : „wat mij betreft, ik ben bereid al het overige te vergeten en te vergeven, al had Baas van den Honert ook niet minder dan een moord met mij op het oog." „Een moord ?" herhaalde Moorbreggen 011geloovig. „Luister slechts. Ik zeide u dat ik gisteravond bij hem moest komen na 'zonsondergang ; en gij begrijpt dat ik er lang voor mijn tijd reeds was ; hij liet mij dan ook wachten totdat het zoo goed als donker was geworden en begaf zich daarna met mij op weg. Kent de Meester misschien het bosch van de Roode Tafel ?" „Zeker ; het ligt misschien drie kwartier gaans van hier." „De afstand schijnt mij veel grooter; want ik heb hem kruipende afgelegd," prevelde het meisje. „Maar zijt gij dan gekwetst, of wat is er ?" ,;Luister, Meester. Wij waren gekomen aan de Roode Tafel. Zoo gij weet waar zij legt, dan behoef ik u zeker niet de plek te beschrijven. De tafel staat op het smalle bergpad, dat daar juist zoo steil is, dat men slechts recht naar omlaag behoeft te kijken om het water der rivier vlak beneden zich in de diepte te zien stroomen. Ik was zonder argwaan en zegende den Baas in mijn hart, toen hij met zooveel medelijden sprak : ,,Uw geduld is, vrees ik, op een al te harde proef gesteld, kind; maar nu zijn wij aan het eind van onzen tocht. Ziet gij dat huisje daarginds tusschen het groen ? Uw dochtertje bevindt zich daar bij brave lieden." „Maar, Meester," stotterde ik : „het is zoo donker ; het water alleen wordt door het maanlicht beschenen, omdat het daar open en bloot voortvloeit, maar hier, in het bosch? Ik kan niets ontdekken dat op een hut gelijkt." „Ziet gij dan dat lichtje niet, Daar rechts, een weinig lager slechts dan wij ?" Ik boog mij voorover zonder iets kwaads te vermoeden. Op hetzelfde oogenblik werd mij met iets heel zwaars een slag op het achterhoofd toegebracht en slingerde men mij de diepte in. Zoo ik niet halverwege de hoogte mijn val gebroken had gezien door ineengestrengelde boomwortels, zou ik verpletterd beneden zijn aangekomen. Ik bracht het er levend af, maar hoe ? Al mijne ledematen voelen als gebroken en zoo ik mij nog voort heb gesleept, dan was het alleen om toch al het mogelijke aan te wenden tot redding van mijn kind. Zij, die eene volwassene durfden dooden, zullen nog minder aarzelen tegenover zulk een jong leven, dat in een oogwenk is uitgedoofd. O! meester, als ik sterven mocht, heb dan medelijden met mij en zoek mijn dochtertje. Ik weet het wel, het leven voor ons arme zwarten bevat niet veel geluk, en als men geen goede meesters vindt is men diep te beklagen, maar alles is toch beter dan de dood, als men nog zoo jong is." Zij rilde even, als wilde zij zich verschuilen voor de ontvleeschte hand, die zich naar haar uitstrekte en werd toen heel stil. De jonge man had haar verhaal met steeds klimmend afyrijzen aangehoord. Hij had zeer zeker menigmaal van ontzettende gruwelen vernomen, door de Kaffers onder elkander gepleegd, zoodra het er op aankwam bloedwraak op een ander te nemen : maar dat een Boer, en dan nog wel een man als Roza's vader, die geen gelegenheid voorbij liet gaan om zijne groote vroomheid aan den dag te leggen, een moord kon plegen op een arm meisje, dat geen ander misdrijf had gepleegd dan zijne toekomstplannen voor zijn zoon in den weg te staan, was iets zoo laaghartigs dat, zoo hij gehoor had gegeven aan zijne eerste opwelling van verontwaardiging, hij weer te paard zou zijn gesprongen en naar de hoeve van den schuldige ware gerend, om hem, in bijzijn van al zijne onderhoorigen, het masker van het schijnheilig gelaat te rukken. ,,Meester, wilt gij mij beloven het kind te zullen zoeken?" smeekte de jonge negerin, verontrust door zijn stilzwijgen, en het kwam hem voor dat hare stem veel zwakker klonk. ,,Wees gerust, Djaguna, ik zal het doen," antwoordde hij haastig : „Kunt gij mij echter in het geheel niet op den weg helpen ? Is het niet mogelijk dat Baas van den Honert zijne handlangers heeft gehad, die weer bereid zouden zijn hem voor een handjevol geld te verraden ?'' ,,Er is maar een wezen in den ganschen omtrek, dat op de hoogte heet te wezen van al wat op de Groene Hoeve gebeurt," antwoordde Djaguna, het hoofd vol inspanning ophefiend, om een angstigen blik om zich heen te werpen : „maar zult gij het wel ooit wagen tot haar te gaan ? de menschen zijn overtuigd dat zij met den duivel omgaat en ongeluk over iemand kan brengen." ,,Ik ben niet bang voor zulke lieden. Noem mij haar gerust." „Het is Tana, de oude koewachtster." „Ik zal mij tot haar begeven." ,,Er is ook nog iets. Men zal u nooit kunnen wijsmaken dat gij het echte kind voor u hebt, zoolang dat het geval niet is, want mijn dochtertje is geboren met zes vingertjes aan de linkerhand. Overal zal men haar dus gemakkelijk kunnen herkennen." „Dat is alles heel goed om te weten ; maar nu, Djaguna, zal ik u aan den zoom van den weg dragen en ergens eene woning zien te ontdekken, waar men u opnemen en verplegen kan. Als ik mij niet vergis, dan vindt men op een half uur afstands van hier een hut, ergens op een der dwarswegen ; er staat mij ten minste iets voor den geest, alsof ik in de verte een dak heb gezien. Zal ik daarheen rijden om hulp te gaan halen, of wil ik beproeven of ik u op mijn paard beuren kan, en u aanstonds daarheen brengen ?" „O ! zoo dat mogelijk ware, meester, zou ik u zoo dankbaar zijn," antwoordde de ongelukkige, vol onstuimige erkentelijkheid zijne hand kussend : „sedert het gebeurde ben ik angstig voor alles, voor de eenzaamheid bovenal, vrees ik ieder oogenblik weder mijne moordenaars uit het kreupelhout te zien opdagen." „Ze zullen u zoover niet komen opsporen en hunne sombere taak volbracht wanen ; maar ik dacht dat Baas van den Honert alleen was met u op dat vreeselijke oogenblik." ,,Ik had het ook gedacht, totdat ik viel ; maar in die seconde tijds waarin ik een wereld doorleefde, hoorde ik de stem van zijn zoon duidelijk uitroepen: ,,Voor altoos verdwenen!" Hij moet ons onbemerkt nageslopen zijn; misschien was hij het wel die mij den slag toebracht, hij die eenmaal zeide mij lief te hebben. O! meester Herman, waarom heb ik hem ooit geloofd ? Waarom moest ik den dienst uwer ouders verlaten ?" Moorbreggen antwoordde niet; hij vroeg zich af hoe hij haar 't best zou kunnen vervoeren ; zoodra hij er in geslaagd was haar van den grond op te heffen, zag hij in dat het niet mogelijk zou zijn haar uit te strekken op den rug van zijn paard; hare ledematen waren daartoe te hevig gekneusd ; zij kermde bij de minste aanraking en de schokken van het dier zou zij in het geheel niet kunnen doorstaan. Na rijp beraad kwam hij tot het besluit haar zelf in zijne armen over te dragen, wat nog het minst pijnlijk voor haar zou zijn. Zijn trouwe makker zou hem van zelf volgen, en hoe vermoeiend zulk een tocht ook voor hemzelf mocht wezen, hij was jong ensterk genoeg om zich daarover niet te bekommeien. Djaguna sprak thans niet meer; zij zag in dat hij haar niet aan haar lot zou overlaten en Stratenus. 11 dat schonk haar rust, maar voor het overige leed zij te veel om nog een woord te uiten. Hoe zacht de jonge man ook te werk ging, elk zijner passen deed haar kermen, en had zij niet alles verkozen boven het vooruitzicht alleen achter te blijven in die eenzaamheid, zij zou hem gebeden hebben haar stil op den grond uit te strekken en zoo te laten wachten op haar dood. In het eind toch bereikte men de hut; maar hier wachtte Moorbreggen eene teleurstelling: zij was ledig. „Hoe het ook zij," sprak hij bemoedigend: ,,Ik zal hier een leger van bladeren voor u gereed maken, Djaguna, en daarna betere hulp voor u gaan zoeken. Gij kunt nu volkomen gerust zijn. Geen sterveling, die u op deze plaats zoekt. Mijn proviand laat ik bij u achter; tracht wat voedsel te gebruiken, en zoo gij in het leven blijft, zullen mijne ouders verder voor u zorgdragen, treedt gij wederom bij ons in dienst, alsof gij nimmer weg waart geweest." ,,0! meester, wat zijt gij goed!" stamelde zij, terwijl groote tranen van dankbaarheid haar langs de kaken daalden: ,,Ja, ik zal beproeven te leven; ik wil het doen, niet alleen meer ter liefde van mijn kind; maar ook om u dit alles nog eenmaal te kunnen vergelden." Herman reed thans in allerijl naar de ouder- lijke woning. De hut lag veel dichter bij de hoeve der Norton's; maar het stuitte hem tegen de borst de hulp in te gaan roepen der bedienden van een man, omtrent wiens gezindheid ten zijnen opzichte hij nog geenszins zeker was. Toen hij tehuis aankwam, was het dan ook al zoo laat, dat Elisabeth, die voorloopig slechts van hem vernam dat hij Djaguna deerlijk verwond door een val op den weg had gevonden, er tegen opkwam hem wederom op weg te laten gaan om haar met een der wagens af te halen. „Tom de voerman, gaat immers reeds," zeide zij knorrig: „waarom behoeft er zulk een drukte gemaakt te worden van een negerinnetje, dat vrij wat gelukkiger zou zijn geweest, indien men haar onopgemerkt had gelaten?'' „Misschien heeft moeder gelijk, jongen," verklaarde de Boer: „Djaguna is een der mooiste meisjes van haar ras, en dwazen, die haar zelf het arme, onverstandige hoofd op hol hebben gebracht, mochten eens op den inval komen van uwe edelmoedigheid tegenover haar gebruik te maken, om te verkondigen dat gij niet wijzer waart dan zij. Zulke geruchten werken, dikwijls nog jaren daarna, ongunstig op een huwelijk." Herman eindigde met toe te geven en nadat hij de noodige bevelen aan Tom gegeven had en ook zorg had gedragen dat eene vrouwelijke bediende den trouwen koetsier vergezellen zou, om onder het huiswaarts keeren op de jonge negerin te passen, trad hij de huiskamer weder binnen, ten einde het avondeten te nuttigen. ,,En vertel ons nu iets van uw bezoek," zeide de moeder, die van nieuwsgierigheid brandde: „Wie ontving u? Was Philias Norton ook in staat u te woord te staan ?" „Neen, moeder, hij ligt nog altijd ziek, maar verkeert toch buiten gevaar. Ik sprak alleen zijne dochter, die u en vader vriendelijk laat groeten en u ook dankt voor de teruggave der beurs." „Deed zij u niet gevoelen welk een hemelsbreede afstand er ligt tusschen eene Engelsche Miss en een Transvaalschen Boer ?" vroeg Moorbreggen bitter. „Integendeel, vader," verklaarde de jonge man, verstoord over deze vraag : „Zij was zoo eenvoudig, zoo hartelijk, zij herhaalde mij zoo vriendelijk hoe welkom mijn bezoek haar was, dat ik blij ben haar weergezien te hebben en het slechts betreur dat zij geen Boerendochter is ; want, op mijn woord, ik zou haar, in dat geval, vragen mijne vrouw te worden, en uw liefste wensch was vervuld !" „Herman !" riep Elisabeth ontsteld uit. „Neen, neen, vrouw, laat hem voortpraten," sprak de vader met stralend gelaat : „gij hoort immers wel dat de jongen wijs genoeg is om aanstonds een huwelijk als dit onmogelijk te achten; maar het is een best teeken dat hij eindelijk en ten laatste op jonge meisjes begint te letten. Er komt tenminste vooruitgang in den toestand en binnen kort voorspel ik u, dat hij ons verrassen zal met ons om onzen zegen te vragen. Komaan, moeder, ga dus naar den kelder en zoek er een flesch goeden Kaapschen wijn uit. Het is wel de moeite waard op dat vooruitzicht te klinken." De jonge man was echter plotseling stil geworden, als ware hij zelf ontsteld geraakt over hetgeen hij onverwacht gelezen had in eigen hart. TIENDE HOOFDSTUK. Herman had zich, gekleed en al, boven op zijn bed geworpen, ten einde, onmiddellijk bij aankomst van den wagen, gereed te zijn de terugkeerenden te ontvangen en zorg te dragen dat men behoorlijk naar Djaguna omzag. Dit was wel noodig, hij wist het maar al te goed; want zoo Tom, een knaap zoo eerlijk als goud, dien Lodewijk Moorbreggen op zijne laatste terugreis naar Afrika uit Holland meêgebracht had, voor zijne meesters door het vuur zou zijn gegaan, hij haatte de Kaffers en beschouwde elke goedheid aan hun bewezen als onzin. Nu viel Djaguna zeer zeker niet met hare rasgenooten te vergelijken ; want reeds als kind was door hare bijzondere schoonheid en schranderheid opgemerkt geworden door Elisabeth en had deze haar gebruikt tot het verrichten van allerlei huiswerk, er eerie aangename verstrooiing in vindende, als haar man en zoon afwezig waren, het meisje van allerlei te leeren, dat de schrandere kleine zonder eenige moeite in zich opnam. Haar was dus een zekere beschaving eigen geworden, en bovendien was zij met hart en ziel aan hare eerste meesters gehecht en zou zij hen nooit hebben verlaten, indien die ongelukkige liefde haar tot daartoe zoo gelukkig en onbezorgd leven niet had verwoest ; maar Tom, die ondanks al zijne trouw, niet tot de schrandersten behoorde, kon moeilijk aannemen dat er Kaffers en Kaffers waren ; hij verafschuwde het zwarte ras in zijn geheel, en Herman vreesde dat hij zich verre van teeder tegenover de ongelukkige zou betoonen. De eerste grauwe schemering van den dageraad begon reeds door te breken, toen de jonge Boer door het gedruisch van wielen uit zijn slaap werd gewekt en overeind sprong, om zich naar buiten te begeven. Het was inderdaad Tom, die met de kar terugkeerde en Moorbreggen trad haastig op hem toe en wierp een blik in den wagen, waar hij in het halfduister de vrouwelijke bediende neergehurkt zag, met eene donkere gestalte aan hare voeten. ,,Nu, Tom," sprak de jonge man : ,,Gij hebt u goed van uw opdracht gekweten, zie ik. Was Djaguna niet blij, toen gij kwaamt om haar uit die eenzame hut te verlossen ?" „Djaguna kon noch blij, noch dankbaar meer zijn, als er tenminste zoo iets als erkentelijkheid in het hart van een dier zwarte honden kan leven, meester," luidde het antwoord : „Wij vonden haar dood." ,,Dood ?" herhaalde Herman, en hij dacht vol weemoed aan dat krachtige, jonge leven, dat in zijn vollen bloei afgesneden was door de booze hartstochten der menschen : „Zijt gij wel zeker dat zij nog niet bij te brengen ware geweest r" en hij betastte met eene huivering de ijskoude en reeds verstijfde kleine hand van het arme meisje. Tom stiet een korten lach uit, waaronder hij altijd gewoon was zijne aandoeningen te verbergen. ,,Of ik er zeker van ben ?" herhaalde hij schouderophalend : ,,De menschen van tegenwoordig zijn zoo knap, dat mijne hersenen er volstrekt niet meer bij kunnen ; maar zooveel weet ik toch nog wel, dat geen schepsel ter wereld langer dan een seconde leven kan met een mes in het hart." „Gij wilt toch niet zeggen dat Djaguna vermoord werd?" riep Moorbreggen verschrikt uit. ,,Ik wil niets zeggen, Baas," antwoordde de voerman hoofdschuddend : ,,toen wij daar aankwamen was zij al koud ; maar als zij zoo zwak was als de meester vertelde, dan kan zij onmogelijk de kracht hebben gehad zichzelve op die wijze te doorsteken. Het mes zat er nog in; ik heb het uit de wond moeten rukken; hier is het." ,,Het is goed dat gij het mede hebt gebracht," mompelde Herman, somber neerblikkende op de roerlooze fiiguur op den bodem der kar : ,,Ze moeten ons dus gevolgd en de hut binnengedrongen zijn ! Dat alleen reeds was voldoende om het ongelukkige meisje door schrik te dooden. Was er niets dat er op wees dat iemand bij haar gekomen was ?" „Neen, Baas, en de booswichten, die dezen moord op het geweten hebben, behoefden zich trouwens niet veel moeite te geven om bij haar te komen. Gij hadt den sleutel der voordeur afgedraaid en meegenomen ; maar er was nog een uitgang achter aan de hut, en daarlangs kon men ongehinderd komen en gaan. Hoe het ook zij, wij kwamen te laat, er viel niets meer aan te verhelpen, en het eenige waar ik bang voor was, was dat ik misschien verkeerd handelde met het lijk hierheen over te brengen ; de meesteres hechtte vroeger echter altijd zoo zeer aan het kind, en gij allen scheent u gisteren avond zoozeer om haar lot te bekommeren, dat. . . ,,Gij hebt heel goed gedaan, Tom ; men kon haar daar toch maar niet laten liggen. Arm meisje ! Breng haar voorloopig naar de graanschuur en laat haar daar liggen op de matras, die voor haar in den wagen werd geplaatst. Zoodra vader en moeder op zijn, zullen zij last geven hoe verder te handelen ; maar vertel nog niets van het gebeurde aan de overige bedienden." „Dat zou ik denken, Meester," antwoordde Tom op een toon, die duidelijk te kennen gaf, dat hij zich zeldenschuldigmaakte aan ontboezemingen tegenover zijne zwarte kameraden : ,,Alleen raad ik u aan Rita ook het stilzwijgen op te leggen, of wel het gansche verhaal is binnen het uur van mond tot mond gegaan." „Ik zal met haar spreken," en Moorbreggen wonk de vrouw van de kar af te komen en, terwijl Tom op zijn bevel verder reed met zijn somberen last, drukte hij op ernstige wijze der negerin op het hart zich voorloopig nog geen woord omtrent Djaguna's lot tegenover de overige Kaffers te laten ontvallen. Het kleine verschrompelde wezen, dat in slaafsche gehoorzaamheid tot daartoe roerloos bij het lijk had gezeten, zonder op eenige wijze van de minste aandoening blijk te geven, antwoordde, hem vlak in het gelaat ziende met de groote, fluweelzachte oogen: ,,De jonge meester kan gerust zijn ; al wat hij wenscht zal geschieden. Hij en zijne ouders zijn altijd even goed voor de Kaffers, de Kaffers vergeten dat niet en zouden voor hen sterven." „Dat behoeft gelukkig niet, Rita; maar trouw heeft men altijd noodig en ik dank u dat gij ons die schenken wilt. Zeg mij nog even, kent gij bij toeval ook eene oude vrouw, die men Tana noemt?" „Tana de koewachtster?" mompelde Rita verschrikt. „Juist. Waar woont zij?" ,,Dat zou geen sterveling den Meester weten te zeggen; er zijn er die vertellen dat zij nog nooit onder een dak geslapen heeft en zoo maar als een roofdier in de bosschen woont; maar men kan haar overdag meestal bij het vee van Baas van den Honert vinden." „Dan weet ik genoeg. Ik moet haar vandaag nog zien." ,.Zou de Meester dat wel doen?" vroeg Rita angstig: „Tana is gevaarlijk, wij zwarten zelfs zijn bang voor haar. Zij leest in de toekomst en kan allerlei rampen over iemand brengen ; maar het ergste van alles is nog dat zij de blanken haat, zoo allerverschrikkelijkst dat zij ze liefst allen zou vermoorden." „Gij hangt geen mooi portret van haar op," antwoordde Herman, onwillekeurig glimlachend over de merkbare vrees der dienstbode: „En hoe oud is die tooverheks dan wel?" „Ze zeggen over de honderd jaar, en zij ziet er wel naar uit." „Dan zal ik toch nog wel wat sterker zijn dan zij. In elk geval moet ik haar spreken. Wat u betreft, herinner u: geen woord over Djaguna. Van daag nog zullen wij de noodige maatregelen nemen om haar dood te wreken, maar voor het oogenblik is het beter dat alles geheim blijft; mijn vader alleen moet over de verdere behandeling der zaak beslissen." Rita knikte, ten teeken dat zij zijn wil had verstaan; haar gelaat had weer de gewone onverschillige uitdrukking aangenomen, zonder dat de schranderste menschenkenner had weten te bepalen of zij zich Djaguna's noodlottig uiteinde aantrok of niet. „Dood!" mompelde Herman tusschen de tanden, terwijl hij de ouderlijke woning binnentrad: ,,In de eenzaamheid vermoord, of liever gezegd afgemaakt; want er bleef haar toch nog slechts een schaduw van levenskracht over. Nooit is het opzet eens misdadigers duidelijker gebleken uit zijne daad. Van den Honert, vader of zoon, wat komt het er op aan wie van tweeën den genadeslag toebracht? Beiden zijn even schuldig, hebben met gelijken hartstocht het verdwijnen van het arme meisje gewild. Haar verdwijnen" herhaalde hij peinzend: ,,ja, dat is het wat zij gewenscht moeten hebben, vuriger zelfs nog dan haar dood, en het ware niet moeielijk geweest, ergens vlak bij de plaats der misdaad, een graf te delven en hun slacht- offer daar voor altijd te verbergen voor den blik harer beschermers, die misschien zelf geeindigd zouden zijn te gelooven dat zij, in haar zielsangst, zich verder gesleept had en eene schuilplaats was gaan zoeken in de een of andere kraal, waar zij voor altijd zou blijven. Dat zij dit zoo eenvoudige middel niet aangrepen om alle bewijzen hunner schuld te vernietigen, kan geen andere reden hebben gehad dan dat zij in hun somberen arbeid werden gestoord, of zich althans overvallen meenden. Hoe het ook zij, de Heer is een rechtvaardig God en zal niet langer met zijne wetten laten spelen door die huichelaars." Het was reeds tegen schemerdonker, toen de jonge Boer de plek bereikte, die men hem aangewezen had als de plaats waar hij de grootste kans had Tana, de koewachtster, te ontmoeten. Het was een rotsachtige heuvel, waar bijna geen groen op wilde groeien en die zich grimmig verhief, te midden van een schilderachtige wildernis van varens en allerlei struikgewas en wilde bloemen. Herman behoefde niet lang te zoeken, zoodra hij de hoogte maar eenmaal in het oog had ; want daar, op den top van den heuvel, spookachtig mager en hoekig, stond de vrouw, die — Herman had het telkens op nieuw, waar hij slechts naar haarvroeg, ondekt —zulk een zedelijk overwicht op haar stamgenooten uitoefende. Hare donkere gestalte kwam tegen den prachtigen sterrenhemel uit, zij had heide armen wijd uitgebreid en geleek aldus op een reusachtigen roofvogel, die gereed was zijn vlucht te nemen. Menigeen zou zich door haar aanblik, want zoo onheilspellend was deze inderdaad, hebben laten afschrikken ; maar de jonge man kende geen vrees en slechts verheugd het doel van zijn tocht te bereiken, beklom hij in allerijl den kleinen berg en kwam hij al spoedig bij Tana aan, die eerst op het laatste oogenblik zijne nadering bespeurde ; maar zonder eenige ontsteltenis of verbazing aan den dag te leggen, nog voordat hij het woord tot haar had kunnen richten, vroeg : „Gij komt hier ter wille van Djaguna, de roos der wildernis, niet waar ?" „Wie heeft u dat gezegd ?" riep Moorbreggen uit ; want hijzelve had nooit te voren de heks aanschouwd, en dit geleek inderdaad op tooverij. „Men behoeft niet slim te zijn om dat te raden," gaf zij met een spotlach ten antwoord. „De Kaffers worden door al wat blank is geminacht alsof zij honden waren; menigeen der uwen, die nog heden beweert dat zij geen menschen zijn ; maar zoodra een hunner dochters eenige schoonheid bezit, weten Engelschen en Boeren geen woorden genoeg te vinden om haar het arme domme hoofd mede op hol te brengen, en wat daarna volgt is altijd weêr dezelfde geschiedenis, die allen sinds lang van buiten kennen, maar waaraan geen van allen gelooft dat zij haar (waarom haar ook niet ?) overkomen zal. Djaguna is schoon als de opgaande dageraad, geen wonder dat men haar niet met rust heeft gelaten en dat men haar, tot zelfs bij de oude gevreesde Tana, zoeken komt!" ,,Gij vergist u," sprak Herman, haar vlak in het gelaat ziende, terwijl haar donkere oogen hem schenen te doorboren : ,,Ik heb Djaguna nooit liefgehad, maar het toeval bracht haar op mijn weg „Het toeval !" herhaalde de heks met een hollen lach: „altijd het toeval! Dat is het woord, waarmede de bleekhuiden hunne donkerste daden zoeken te verontschuldigen." „Zwijg !" riep de jonge man driftig : „Zoo gij mij niet gelooven wilt, het zij zoo ; maar hoor mij ten minste aan zonder mij in de rede te vallen, want nog eens, ik kom niet voor mijzelven, maar met een opdracht van Djaguna, en wie gij ook zijn moogt, veronderstel ik toch dat de laatste wil van een doode u heilig zal zijn." „Van een doode ?" prevelde de oude vrouw, en haar onheilspellend gelaat ver- loor op eens eiken trek van spotternij : „Wie is dood ?" „Djaguna." Eene lange rilling doorliep Tane van hoofd tot voeten ; zij strekte andermaal met geheimzinnig gebaar de armen uit over het dal aan hare voeten en bracht ze toen langzaam weder bij elkaar, om ze, zwaar als twee geknakte vleugelen, langs hare zijden neêr te laten vallen. Ziende dat zij het stilzwijgen bleef bewaren, deelde Moorbreggen haar in korte trekken mede op welke wijze hij het arme meisje gevonden had en tevergeefs had zoeken te redden. Het eenige wat hij haar verzweeg was de naam der schuldigen. ,,En zij droeg u dus op naar haar kind J:e vragen ?" mompelde Tana : ,,Dat zij dit deed en u daarbij tot mij verwees, zegt mij meer dan iets anders dat gij oprecht zijt ; maar Djaguna was zacht als de duiven, zij miste Tana's adelaarsblik, en kon niet voorzien hoe die dochter van haar eenmaal zou kunnen arbeiden aan de lang verbeide vergelding. Het kind der beide vijandige rassen zal in latere jaren de oogen der mannen verblinden door haar gelaat, dat zal gelijken op een zomernacht vol onweerswolken, en zij zal eene macht bezitten, die hare moeder niet had : zij zal het gewicht harer heerschappij kennen en zoodoende wie haar lief krijgen in slaven veranderen, willooze slaven, wien zij het hart uit den boezem scheuren en hun eer ontstelen zal ; want Tana zal haar het geheim daartoe leveren, Tana die verzuimde Djaguna van die wetenschap te voorzien, en nu pas verstaat wat dat heteekende . . . O! Djaguna," en hier werd hare krijschende stem door een snik verzacht : ,,Gij zoudt nog in leven zijn, indien gij uwe macht gekend hadt, gij zoudt hebben bevolen, hij gehoorzaamd ; gij zoudt koningin over zijn hart zijn geweest, hij zou geweend hebben aan uwe voeten ; o ! Djaguna, arme morgenster, die maar voortstraaldct, zonder gebruik te kunnen maken van uwe flonkerstralen !" De jonge Boer had haar vol verbazing aangestaard. Nooit te voren had hij een wezen ontmoet, dat zulk een indruk op hem maakte als deze oude veehoedster, met den aan lompen gescheurden mantel om het geraamteachtige lichaam. En dat eene zwarte, eene dochter dier geminachte Kaffers, aan wier verstand geen Boer geloofde ! Maar de tijd verliep, zonder dat hij met zijne zending vorderde, en hij deedt haar de vraag. ,,Gij wilt daarmede toch niet zeggen dat gij weigert mij de kleine af te staan ?" „Niet alleen weiger ik dat ; maar gij zult niet eens vernemen waar het kind zich bevindt." Stratenus 12 „Maar gij schijnt toch van de jonge moeder te hebben gehouden. Kunt gij dan doof blijven voor haar laatsten wensch ?" Tana schudde met iets als woede het ravenzwarte hoofd. „Heb ik u dan niet reeds gezegd dat Djaguna de dingen dezer wereld niet verstond ? Zij kon niet oordeelen over hetgeen geluk voor haar kind zou kunnen beteekenen. Gij en de uwen schijnt goede lieden te zijn, of wel gij zoudt u het lot dier kleine niet aantrekken ; maar laat haar méégaan met u en zich nooit over u allen te beklagen hebben, zij zal daarom niet minder opgroeien tot eene zwarte dienstbode, gewantrouwd door de overige Kaffers, naar mate zij meer aan hare meesteres is gehecht en nauwelijks zal zij volwassen zijn, of de een of andere blanke zal hare schoonheid opmerken en haar leven verwoesten. Neen, gij zult haar niet hebben, noch tijdens mijn leven,noch na mijn dood. Haar wacht eene taak; zij zal velen der onzen wreken." „En met welk recht wilt gij dat kind behouden, als de moeder zelve er anders over heeft beschikt?" riep Herman uit. Zij wierp hem een verpletterenden blik toe, als ware die vraag eene beleediging geweest, en antwoordde toen langzaam : „Met welk recht ? Djaguna was mijne dochter." „Djaguna!" Moorbreggen herhaalde dien naam op gesmoorden toon, zich ontsteld afvragende of de vrouw, die zonder kreet het doodsbericht van dat jonge, bekoorlijke wezen had kunnen aanhooren. dan in het geheel geen hart in zich omdroeg; maar Tana scheen zijne gedachten te raden ; want zij hernam met een bitteren lach : ,,Zij stierf reeds voor mij, den dag, waarop zij de leugentaal van een bleekhuid aan kon hooren ; toen, ja toen, heb ik over haar geweend, drie dagen en drie nachten achtereen, vooraf wetende dat haar leven gebroken was ; maar ik heb zacht met haar gehandeld, gij ziet het wel, of ik zou mij het lot van haar kind niet hebben aangetrokken. Dat ik het wegroofde en verborg, kwam door den angst dat hare moordenaars ook dat onschuldig wicht om het leven zouden brengen. Djaguna kende mij maar half; zij wist niet dat geen aardsche macht een wezen zou kunnen deren, waarover ik eenmaal de wacht hield." ,,Ik ben overtuigd dat het kind lichamelijk veilig onder uwe hoede is," sprak Herman, volkomen oprecht, want het gelaat en de gansche houding der tooverkol was op dat oogenblik zóó dreigend, dat men geen beter beschermvrouw kon vinden, van het oogenblik af dat men te doen had met lieden zoo lafhartig als de bewoners van de Groene Hoeve ; „maar gij zijt meestal op weg; er zijn er zelfs, die beweren dat gij geen hut bezit en bij voorkeur slaapt onder den blooten hemel . . . Zij viel hem met een vreugdeloozen schaterlach in de rede. „Dat is een met edelgesteenten bestrooid koepeldak, waarvan gij verwijfde zwakkelingen de schoonheid niet kunt vatten,'" spotte de vrouw, met een gebaar vol eindelooze minachting. ,,Het zij zoo ! Maar hier is van iets anders sprake. Djaguna droeg mij zoo goed als de zorg voor haar kind op, en ik acht het daarom mijn plicht u te vragen: hoe zult gij, die altijd rondzwerft, dat kind laten opgroeien tot een goed mensch ?" ,,Een goed mensch ?" herhaalde de oude bitter : ,,Ja, gij zijt jong, gij weet nog niet wat het kost dat te zijn . . . ." „Om het even de prijs !" riep Moorbreggen uit : ,,Het is het allereerste wat van ons wordt gevorderd." ,,Goed zijn !" herhaalde Tana peinzend, en haar blik, die plotseling verzacht was, zwierf ver over de vlakte heen, als zag zij allerwege beelden uit het verleden oprijzen : ,,Zelfs ik heb dat eenmaal gewild; o ! niet zooals anderen, zonder er zich rekenschap van te geven ; maar met heel den hartstocht, die in mij was, en er was een tijd, waarop Tana, zoo arm als zij was, schatten uitdeelde. Uit liefde tot mijne medemenschen alleen leerde ik het geheim der geneeskracht van kruiden, achteloos door de lieden voorbijgegaan. Ik gaf al mijne vrije uren aan de zieken der streek ; ik heelde de dieren ; als iemand smart leed ging ik tot hem en beproefde hem te troosten; maar opeen zekeren dag sloegen de blanken den man dood dien ik liefhad ; ik weet niet meer aan welk klein verzuim hij zich schuldig maakte, op een jachtpartij ; het heette wel dat niemand eenig kwaad bedoeld had met die afstraffing, maar hij bezweek er onder en zoowel Engelschen als Boeren hadden daaraan meegedaan, en gelachen om zijne kreten, zijn jongste gekerm ! Dien dag stierf alles wat goed was in mij ; zwoer ik hem te zullen wreken, had ik de menschen leeren kennen, zooals zij zijn, wreeder dan de verscheurende dieren ; O ! ik haat u allen, gij zonen van het bleeke ras, met het zachte gelaat en de mêedoogenlooze ziel ; maar de Engelschen haat ik tweemaal, gij Hoeren zijt de tijgers, zij zijn de slangen, die ons zachtjes naderen en zich om ons heen wikkelen als wilden zij ons verwarmen, maar alleen om ons dood te knellen, of te vergiftigen met hun tong. Djaguna's kind zal het eenmaal weten, dat de heillooze betoovering, waarvan ik haar het geheim leeren zal, allereerst op de Engelschen moet worden uit- geoefend. Ga thans, gij zijt goed geweest voor het meisje, dus wensch ik u geen kwaad toe ; maar het kind zult gij niet hebben, nu of nooit; het kind zal de moeder wreken." Herman zag in dat elke verdere smeekbede te vergeefs zou zijn. Wat kon hij vinden om het hart mede te verwarmen der heks, die zelfs voor het laatste woord harer dochter doof bleef ? En toch, hoe onwrikbaar zij bij hare weigering was blijven volharden, van hoeveel onbarmhartigen wrok hare taal ook getuigde, er lag iets in die sombere eenzame figuur, te midden van deze wildernis, dat den jongen man ondanks zichzelven eerbied inboezemde. Tana de koewachtster scheen hem toe als de verpersoonlijking der vete, welke daar voortbrandde in het hart der zwarte bevolking, tegen de blanken, die zich meester hadden gemaakt van hun land, en hij begreep het hoe diezelfde inboorlingen nog liever bogen voor de krachtige blanke natuurkinderen dan voor de verwijfde zonen uit het ,,beschaafde" werelddeel. Een oogwenk nog bleef hij de zonderlinge vrouw aanstaren en zeide toen : „Wees voorzichtig, Tana; Djaguna's kind zal misschien beginnen met uw lessen op te volgen; maar wie met harten speelt, speelt met vuur, en den dag waarop zij een harer slachtoffers liefkrijgt, zal zij u vloeken." ,,De tijd is lang voorbij, waarop ikzelve naar gehechtheid vroeg," klonk het met een hollen lach: „Dien dorst heb ik in mij gedood, want zoolang de mensch dien nog in zich omdraagt is hij zwak. Laat haar ondankbaar zijn en de oude vrouw vervvenschen, die haar verzorgde als kind, om het even! als zij slechts mijn wil volbrengt." De jonge Boer haalde een zilverstuk uit den zak, met het doel haar een aalmoes te geven, want zij zag er zoo behoettig uit, dat haar aanblik hem van medelijden vervulde; maar zij had zijne beweging gezien en maakte een afwijzend gebaar, waarin eene eigenaardige, onmiskenbare majesteit was gelegen. ,,Tana haat de blanken," sprak de tooverkol, ditmaal zonder eenige ruwheid : ,,en zij zou zichzelve verachten als zij een geschenk van hen aan kon nemen. Gij meent het echter goed, en daarom, luister naar mijne woorden Ik zou ze u niet behoeven toe te voegen ; misschien ook is het dwaasheid het te doen, want gij zult er toch geen acht op geven, en eigenzinnig uw wes; traan, alsof geen waarschuwende stem u op de gevaren der toekomst had gewezen ; maar, ik herhaal het, gij zijt goed geweest voor het kind, en Djaguna heett de laatste menschelijke aandoeningen in mijne borst doen trillen. Om harentwil dus zeg ik u : pas op voor de Engelschen, of zij breken u het hart. Vaarwel! Aan uzelf nu te beslissen of gij dwaas of verstandig wilt wezen." „Leest gij werkelijk in de toekomst, Tana ?" vroeg de jongeling, nadenkend. Zij knikte toestemmend. „Van welken aard is dan het gevaar dat mij, volgens u, schijnt te dreigen ?" hield hij aan. „Gij wordt bedreigd in uw hart ; ik zeide u reeds dat, zoo gij doof wenscht te blijven voor mijne waarschuwing, dat hart breken zal. Geen woord zult gij mij verder ontlokken ; het spijt mij reeds dat ik gesproken heb ; men moet zich niet tegen het lot verzetten, het leidt tot niets ; de menschen zullen altijd en overal krankzinnig zijn en rampen boven een rustig, ongestoord bestaan verkiezen." Zij wendde zich van hem af, trad nog nader op den zoom van den afgrond toe en, niets meer schijnende te hooren van hetgeen Herman haar nog toevoegen mocht, boog zij het hoofd vooruit en was het als zocht haar adelaarsblik den horizon te doorboren. Langzaam daalde Moorbreggen de hoogte weder af; hij had zich van Djaguna's opdracht gekweten ; al mocht men hem haar dochtertje niet hebben afgestaan, hij wist nu ten minste dat het kind zich in veiligheid bevond, terwijl het hem en zijne ouders slechts last en weinig dank had kunnen berokkenen zich het lot aan te trekken van de kleine wees. Er bestond dus alle reden voldaan te zijn over zijn tocht, en niettemin had een onoverwinnelijk gevoel van verslagenheid zich van hem meester gemaakt en vergat hij tot zelfs het sombere uiteinde van het rampzalige meisje om stil te staan bij eigen toekomst; prevelde hij herhaaldelijk onder het huiswaarts keeren : „Neen, neen, het kan niet waar zijn. ... Ik zal vergeten voordat mijn hart er bij in het spel komt." ELFDE HOOFDSTUK. Baas Moorbreggen had aangifte gedaan van hetgeen hem met eenige zekerheid omtrent Djaguna's dood bekend was en tevens namens zijn zoon verklaard, dat de jonge man bereid was persoonlijk aan den rechter te komen mededeelen op welke wijze hij de gekwetste aangetroffen had en welke bekentenis zij tegenover hem had afgelegd. Ongelukkiglijk noemde Lodewijk in zijn brief den naam der schuldigen en die naam moest wel een eigenaardig gewicht bezitten; want reeds zeer kort daarna ontving de Boer ten antwoord dat het geheim onderzoek, naar het gebeurde ingesteld, aan den dag had gebracht dat men hier te doen had gehad met eene wraakneming van Kaffers onder elkaar, en dat men Djaguna onder de zwaarste bedreigingen had opgedragen zulk een onware aanklacht in te brengen tegen lieden, wier leven meer dan ooit gebleken was volkomen smetteloos te zijn. „Wij hadden het vooraf wel kunnen weten/' sprak de oude Boer, met een gebaar vol minachting het oftïciëele schrijven op tafel neerwerpende : „en ik ben een dwaas mij nog moeite voor de zaak te hebben getroost." „Arme kleine Djaguna !" mompelde Herman : „Zij had een beter lot verdiend. Geen wonder, op mijn woord, zoo de Zwarten ons gaan haten, als men straffeloos aldus met hunne dochters handelen kan. Al wat ik nog doen kan om haar te wreken, zal zijn Willem van den Honert de waarheid te zeggen, zoodra ik hem ontmoet." „Wat u alleen een doodsvijand zou bezorgen en hem niet verhinderen zou binnen kort de echtgenoot te worden der mooie Eleanor Norton, die, al moge zij ook eene Engelsche zijn, honderdmaal te goed is voor dien ellendeling." „Eleanor Norton ?" riep Herman driftig uit : „Dat is onmogelijk, vader. Ik weet wel dat hij van zijne zijde niets liever wenschte ; maar het jonge meisje zelf kan zulk een huwelijk toch niet willen . . . ." „Hm!" antwoordde de Boer, met minachtende uitdrukking een rookwolk uit zijn pijp naar omhoog zendend : „Weet men ooit wat eene Engelsche vrouw wil of niet? Zooveel is zeker dat o Philias Norton Wiilem eene goede partij schijnt te vinden en dat Miss Eleanor hem hartelijk welkom heet, zoo dikwijls hij op Norton-hoeve komt, wat om een haverklap geschiedt. Ik hoorde het pas gisteren van Baas F'olvink, die er alles van af scheen te weten, en voorspelde dat die beiden spoedig man en vrouw zouden zijn." „Dan ware Ainstowe nog beter geweest," mompelde de jongeling bij zichzelven. „Zonder twijfel ; ik geloof hem een door en door braaf mensch ; maar hij bezit niets anders dan de karige bezoldiging van een godsdienstleeraar, terwijl Willem eenmaal schatrijk zal worden en nu reeds eene flinke som mede ten huwelijk krijgt. Zoo iets vinden de Engelschen niet te versmaden. Intusschen is en blijft het jammer van haar." „Zij behoort in elk geval gewaarschuwd te worden,'' sprak Herman, plotseling vastberaden het gebogen hoofd opheffend. De Boer haalde de schouders op. „Gekheid! Als zij haar hart op den jongen gezet heett, zal zij u toch niet gelooven." „Dat is wel mogelijk, vader, maar ik kan haar niet voor het leven lang de hand in die van een moordenaar laten leggen, zonder haar ten minste toe te hebben geroepen wie die man was." „Ga uw gang, vriend," hernam de vader hoofdschuddend: „Het is van uwe zijde eene daad van barmhartigheid, en nooit zal ik iemand iets in den weg leggen, die iets goeds op het vruchteloos poogde te bedwingen : „Let wel op dat ik geen antwoord van u wil hebben op hetgeen ook in waarheid geen vraag is; maar liever nog draag ik in uwe oogen den schijn onbescheiden te zijn dan u ongewaarschuwd uw ongeluk te gemoet te laten gaan." „Uwe taal is al heel raadselachtig, mijnheer," zeide Eleanor, met eene uitdrukking van onrust in de oogen: „en ik houd niet van rondtasten in den blinde. Zeg mij dus, is het op politieke gevaren die mijn vader zouden bedreigen .... dat gij doelt ?" „Neen, het geldt geen staatkunde ; maar uw eigen toekomst/' klonk het gejaagd : „Men vertelt in den omtrek, dat gij binnen kort in het huwelijk zult treden " Haar fraai gelaat klaarde plotseling op en verkreeg zelfs een zonnigen glimlach. „Wat zijn de lieden toch altijd goed ingelicht !" lachte zij : „En weet gij ook reeds met wien ?" „Met den man, die u heden vergezelde." „Mij vergezellen twee heeren," sprak zij lachend. „O ! het is niet de zendeling, dien ik op het oog heb," riep Herman uit: „Zoo gij uwe keus op hem hadt laten vallen, zou ik mij wel wachten de stem daartegen te verheffen. Robert Ainstowe is een goed mensch en zou u gelukkig hebben gemaakt " „En die arme Willem van den Honert niet ?' vroeg het jonge meisje, hem uitvorschend gadeslaande. „Neen," verklaarde hij met kracht, en zich zelf op eens weder meester : „ik vrees dat ik u pijn ga doen, Miss Eleanor ; zoo gij hem liefhebt kan het zelfs niet anders of mijne woorden zullen u grieven; maar voor de waarheid mijner aanklacht sta ik des noods met mijn leven borg, en ik veroorloof u vooraf ons gansche gesprek aan van den Honert mede te deelen. Het eenige wat ik u smeek, bij al wat u heilig is, is dit: trouw dien man niet, noch nu, noch later; want hij is een ellendeling." „Mijnheer Moorbreggen!" riep het jonge meisje uit, zonder dat het hem mogelijk was zich rekenschap te geven van hetgeen er op dat oogenblik in hare ziel omging : „Welke reden hebt gij iets dergelijks te durven beweren ?" „Indien gij mij niet gelooft, sta mij dan toe hem straks in uw bijzijn te zeggen wat ik van hem denk, en gij zult hooren hoe ik hem een moordenaar zal noemen." „Een moordenaar ?" herhaalde Eleanor langzaam : „Bedoelt gij daarmede dat hij het een of andere hart gebroken heeft?" „Neen ; maar dat hij een negerinnetje doodde, de mooie, kleine Djaguna, die hem in den weg stond voor zijn huwelijk met u. Ik zelf vond het arme meisje doodelijk gekwetst neerliggen en ving hare laatste bekentenis, haar aanklacht op." Eleanor wierp hem een blik toe, die tot op den bodem zijner ziel scheen te willen dringen. „Mijnheer Moorbreggen," sprak zij met nadruk : „Gij zult moeten toegeven dat ik mij tegenover een zonderling geval bevind, als ik u toevertrouw dat ik dezeltde beschuldiging, omtrent dezelfde misdaad, tegen u hoorde inbrengen." Herman deinsde onwillekeurig achteruit ; zijn gelaat werd doodsbleek; maar toch behield hij voor het oogenblik zijne kalmte en antwoordde hij fier : „Ik ben een dwaas geweest dat niet vooraf te raden ; Willem van den Honert heeft mij met de gekwetste bezig gezien; zij werd eenige uren later vermoord gevonden in de eenzame hut, waar ik haar heengedragen had ; het was eene heerlijke gelegenheid voor hem om mij in stilte zwart te maken. Waarom echter volgde o hij mijn voorbeeld niet, en wendde hij zich niet met zijne aanklacht tot den rechter ?" „Hebt gij dat gedaan ?" „Ja, zonder gevolg, wel is waar; doch ik bewees er ten minste mede welk een ernst die beschuldiging mij was. Bovendien leeft er nog een derde persoon, de allernaaste bloedver- wat wij bezitten ; het is aan ons dienzelfden grond in ruil daarvoor onze beste krachten, ons gansche leven te geven ; hier alleen hooren wij thuis ; indien wij naar Europa wederkeerden, zouden wij ons daar misplaatst gevoelen, niet passen in den lijst eener beschaving, die ons niet eens beschaafd voorkomt; wij zouden er belachelijk worden. Weet dus wel dat mijne vrouw alle hoop moet opgeven zich ooit in Engeland te vestigen." ,,Ik begrijp dat, het is niet meer dan billijk dat van haar te eischen," verklaarde het jonge meisje beslist. Hcrman's oogen begonnen wederom te stralen; het deed hem goed te hooren dat zij haar vaderland prijs wilde geven voor hem ; niettemin vervolgde hij even ernstig als te voren : ,,Er is nog een ander punt, dat gij bedenken moet. Gij zult komen in hoogst eenvoudigen kring, waar wel is waar nooit een enkel woord wordt gesproken, dat een koning niet aanhooren kon, maar waar aartsvaderlijke, zoo gij wilt burgerlijke gebruiken heerschen. Mijne ouders verstaan niets van de fraaie manieren der wereld. Wij zullen een afzonderlijk huis bewonen, maar in hunne onmiddellijke nabijheid, op hetzelfde erf : mijn gezin moet de vreugde van hun ouderdom uitmaken ; mijne vrouw in waarheid eene dochter voor hen zijn ; schrikt dat alles u niet af, Eleanor ?" Zij schudde met eene beweging vol geestkracht het hoofd. „Neen," gaf zij ten antwoord : „want gij vraagt slechts het rechtvaardige van mij, en het eenige wat mij werkelijk iets kosten zal, is de gedachte dat ik voor altijd het oude geboorteland prijs geef; maar gij zijt het offer waard," en gehoor gevende aan eene plotselinge opwelling des harten, stak zij hem de beide handen toe. Hij greep ze met een kreet van vreugde in de zijne en daarna de armen om haar heen slaande, drukte hij haar zacht en vol eerbied den eersten liefdekus op het voorhoofd. „Maar hoe zult gij ooit de toestemming uws vaders verkrijgen ?" vroeg Eleanor, een oogenblik later. „Laat dat slechts aan mij over," antwoordde hij snel, haar de vernedering willende besparen zijner overtuiging dat het hem een harden strijd kosten zou : „mijne ouders leerden u, gelukkig, persoonlijk kennen en waardeeren en zullen zonder moeite inzien dat gij de eenige vrouw zijt, die ik lief zou kunnen hebben ; maar wat mij vrij wat meer bezorgd maakt is de gedachte aan mijnheer Norton." Het jonge meisje richtte den blik op den grond en antwoordde niet aanstonds. „Wij behoeven daaromtrent geen plichtplegingen meer tegenover elkander te gebruiken," ging Moorbreggen voort : „Uw vader verfoeit nu eenmaal de Boeren, en het vooruitzicht zijne dochter aan een hunner weg te schenken, zal hem natuurlijk zoo onwelkom zijn, dat hij zal beginnen met er zich uit al zijne macht tegen te verzetten." ,,Ja .... maar wilt gij mij iets toestaan ?" ,,Alles, alles, dat weet gij wel, liefste." Laat mij alleen dan met hem spreken over uw wensch, en ik ben bijna zeker al zijne bezwaren uit den weg te zullen ruimen." „Gij ?" mompelde Herman : „Bezit gij dan zulk een invloed op hem?" „Somtijds.... als ik er in slaag den rechten toon aan te slaan," klonk het met een lachje, dat veeleer bitter dan vroolijk was: „Laat mij ook hierin beproeven of ik dien niet vind." „Ja, Iaat ons beiden alles aanwenden, Lleanor, wat slechts mogelijk is tot het verwerven van ons geluk, en gij zult zien welk een zonnig leven wij te gemoet gaan aan elkanders zijde, hoe genotvol het is hier, in deze schilderachtige streek, ver van de wangunstige wereld, steen voor steen het gebouw van onze toekomst op te trekken, de laatste jaren onzer ouders zonnig te maken en later, op onze beurt, onze jeugd te zien herleven in onze kinderen. O ! liefste, wat behoeven wij meer ? Gij zult omringd zijn van bloemen en vogels en bosschen en bemind worden zooals nooit nog met eene vrouw het geval is geweest. Wat beteekent daarnaast het bestaan in Europa, dat gij voor mij op gaat offeren, al zal ik u ook altijd zegenen het voor mij veil te hebben gehad ?" Langzaam hervatten zij hun tocht; zij liepen hand in hand, hunne paarden vergetende, die hen gedwee als honden volgden; maar er werd nauwelijks meer een woord tusschen hen gewisseld. Hermans hart was overvol van geluk; hij kon geen volzin vinden, die uitdrukking gaf aan zijn gevoel. Wat Eleanor Norton betreft, zij peinsde slechts over de toekomst, die haar halt van vreugde, half van schrik vervulde; van vreugde omdat het heerlijk moest zijn zoo van ganscher ziele, zoo onverdeeld bemind te worden, als zij instinctmatig gevoelde dat deze man zou doen. TWAALFDE HOOFDSTUK. Dien avond zag het er donker en stormachtig uit in de anders zoo vreedzame woning van Lodewijk Moorbreggen. Herman was eerst laat teruggekeerd van zijn tocht; hij had pas afscheid van Eleanor genomen, toen de zendeling en van den Honert zich wederom bij hen hadden gevoegd ; maar hij had er zelfs niet aan gedacht terstond huiswaarts te keeren. Zijne ziel was ten prooi aan gewaarwordingen, zóó stormachtig, dat hij naar volstrekte eenzaamheid snakte, om wêer een weinig tot zichzelven te komen. Hoe gelukkig voelde hij zich niet! Zijne liefde was zóó groot, dat hij zich zelf als niets rekende naast zijne dierbare bruid, en het zich niet kon verklaren hoe het mogelijk was dat zij ook aan hem hechtte, dat zij hem, juist hem, gekozen had om heel het verdere leven mede door te gaan. O ! Hij zou het haar in alles bewijzen, dat hij haar vertrouwen ook verdiende. Hare teederheid zou hem kracht schenken tot het volbrengen van wonderen. Niemand zou werken zooals hij, om haar rijkdom te verschaffen ; hij zou zelfs — aangezien zij zoo ontwikkeld was, zijne leerboeken weer te voorschijn halen, en veel lezen in zijn vrijen tijd, om haar niet te ergeren met zijne onwetendheid; en wat de dagelijksche genoegens van het buitenleven betrof, hij zou er telkens nieuwe voor haar bedenken. Zij zou de fraaiste, best afgerichte paarden hebben uit het gansche land ; hij zou ergens aan zee een klein groen nestje bouwen, om er jaarlijks voor enkele weken heen te gaan ; zij zou haar vleugelstuk meebrengen, en al had hij zelf nooit eenige muzikale opleiding genoten, men zeide dat hij eene fraaie stem bezat en misschien zou zij hem willen leeren naar de regels der kunst te zingen .... Voor de toekomst was hij zonder vrees, maar voor het heden ? . . . . Hoe zou hij ooit een bericht als dit aan zijne ouders mededeelen ? En Eleanor, zou zij wel slagen van haar kant ? Het scheen onmogelijk ; maar geen kamp zou zoo heftig zijn, of dit einddoel was waard dat om den prijs gestreden zou worden tot het laatst toe, en hij zocht urenlang voort naar een middel om den slag althans zoozeer te verzachten, dat zijn vader niet in een eerste oogenblik van toorn alle verdere kansen op slagen voor hem afsneed. Het was reeds negen uur, toen hij eindelijk \ooi de hoeve afstapte, zijn paard naar stal geleidde en met luid kloppend hart de huiskamer binnentrad ; want hoe lang hij uok had rondgezworven, welke fraaie volzinnen hij onderweg ook had opgesteld, nu dat het beslissende oogenblik daar was, vergat hij alles weer en kwam hij zichzelf voor als een schuldige, die dezen rustigen huiselijken kring binnensloop,' om er allen vrede uit te verjagen. Zijne moeder kwam verheugd op hem toeloopen om hem te omhelzen, terwijl Lodewijk Moorbreggen lachend zeide : ,/> ! Die vrouwen ! Kom in welk deel der aarde gij maar wilt, overal zult gij ze dezelfden vinden. Uwe moeder, Herman, was, zoo waar, over uw uitblijven verontrust en stelde zich niet anders voor, of gij waart, als het eerste het beste kind, in het bosch verdwaald geraakt." ,,Neen, man, nu plaagt gij mij toch wat al te erg! Ik vreesde alleen dat hij een ongeluk zou hebben gekregen met zijn paard." „In het zand bijten laten wij anders over aan onze vrienden de Engelschen. Nu, gij ziet, Elisabeth, dat gij nog geen zwachtels of pluksel voor hem behoeft te maken, en gij, jongen, vertel ons eens wat gij al dien kostelijken tijd wel hebt uitgevoerd ?" ,,'k sprak Miss Norton," antwoordde Herman, zich op een stoel latende neervallen, en zich het voorhoofd afwisschende, als ware hij nog geheel verhit geweest van een snellen rit. „Dat is niets nieuws voor ons, en verder...?" „Verder...?" herhaalde de jongeling, wiens doodsbleek gelaat zich naar den ouden Boer wendde, met eene uitdrukking, welke zijn vader nog niet van hem kende : „Verder ? Misschien ware het beter geweest, indien ik nooit op weg ware gegaan heden ; ikzelf zou dan, wel is waar, minder geluk gesmaakt hebben in mijn leven, maar gij, vader en moeder, zoudt het leed niet hebben gevoeld, dat ik nu wel gedwongen ben u te veroorzaken, als ik u toeroep : laat alle vroegere veten varen en het verleden door de toekomst worden uitgewischt. Uw zoon heeft eindelijk leeren verstaan wat het beteekent waarlijk lief te hebben, en hij smeekt u om uw zegen, voor hem en voor zijne bruid." „Uw bruid ?" riep Lodewijk Moorbreggen, wiens gelaat donkerrood was geworden, van geheel uiteenloopende aandoeningen, terwijl de moeder verschrikt zijne minste bewegingen gadesloeg, als vreesde zij dat haar man Herman zou slaan: „Gij weet hoe dikwijls ik u bezworen heb mij te komen verheugen met de tijding dat gij er eene gekozen hadt; maar als ik thans wèl raad .... als het dat ééne meisje moest zijn . . . ." Stratenus. .. „Zeg haar naam, Herman," bad Elisabeth : „alles is beter dan deze onzekerheid." „Gij hebt goed geraden, vader. Het was Eleanor Norton, die ik bedoelde," en als verwachtte hij een onbarmhartigen strijd, rees de jonge man overeind, en ging hij tegen den muur aanleunen, de oogen met zachte, doch vastberaden uitdrukking op zijn vader gevestigd houdende. „O ! kind, hoe is het mogelijk dat gij dit over ons hootd brengt?" kermde de moeder. „Eene Engelsche dus !" bromde de Boer en een luiden spotlach slakende, liet hij er op volgen : „Geen onzer Transvaalsche dochters scheen u goed genoeg toe ; Roza van den Honert alleen zou nog genade in uwe oogen hebben gevonden, omdat zij reeds de fraaie manieren van al dat vreemde gespuis, dat onophoudelijk daar aan huis bij haar vader vertoeft, had afgekeken. Ik wilde niet hooren van zulk een keus en kreeg u te liever om uwe gehoorzaamheid. Een fraaie onderwerping, voorwaar ! Het is tot het legerkamp zelf van den vijand, dat gij zijt overgeloopen ; en welk een vijand ! Philias Norton is een ellendeling, een dergenen, die uitgezonden werden door Engeland om ons Boeren van onze eigen gronden te verjagen, een dier gewetenlooze schelmen, die hunne ziel aan den meestbiedende verkoopen en eer noch zelfs 'in de eerste dagen van haar verlovingstijd voor hem had gevonden. Op hetzelfde oogenblik ongeveer, hoorde Philias Norton geduldig zijne dochter aan, die niet zonder lange omwegen tot de bekentenis gekomen was, dat Herman Moorbreggen haar liefgekregen had, „En gijzelve zoudt dat huwelijk wenschen ?" vroeg de Engelschman, terwijl een schier onmerkbare glimlach om zijne dunne lippen speelde. „Ja, dat zou ik, vader," gaf zij haastig ten antwoord, te vergeefs pogende te ontcijferen wat er omging in het diepst van zijn gemoed : „Gij zijt zeer zeker heel vriendelijk voor mij geweest en deedt alles om mijn verblijf hier te veraangenamen ; maar gij arbeidt den ganschen dag voort en ik voel mij meestal hopeloos eenzaam, terwijl ik daarginds liefde en eene teedere moeder zal vinden. Ik bid u, laat het feit dat Moorbreggen een Boer is geen hinderpaal uitmaken." „Stel u gerust, mijn kind, dat doet het niet," klonk het zacht, waarop Philias Norton hare hand in de zijne klemde en haar strak in de oogen ziende, op schijnbaar vriendelijken toon voortging : „Vooral in een kring als den zijne kunnen zij die de Witte Roos liefhebben, die bloem aankweeken en doen bloeien. Wees haar altijd trouw, Eleanor, dien hare belangen, en de dag zal aanbreken, waarop gij erkennen zult dat het de moeite loont haar boven alles te verkiezen .... zelfs, als het zijn moet, boven wie ons dierbaar zijn." Het jonge meisje wilde antwoorden, voor altijd de boeien afwerpen, die haar van afschuw hadden vervuld, sedert zij de Afrikaansche toestanden en het logenachtige der haar voorgespiegelde zaken had leeren kennen ; maar zij bedwong zich. Wellicht zou haar vader dan zijne toestemming tot haar huwelijk hebben teruggenomen en zij reikhalsde naar een eigen haard, naar het voor altijd verlaten der ouderlijke woning, naar eene groote liefde, die haar verkleumd gemoed verwarmen zou En op die wijze werden zij verbonden — tot de dood of het leven hen scheiden zou ! Einde van het Eerste Deel. DE LIEFDE VAN EEN BOER De Liefde van een Boer (flOMAN UIT JransVAAL) DOOR LOUISE STRATENUS. TWEEDE DEEL. UTRECHT. A. W. BRUNA & ZOON. É EERSTE HOOFDSTUK. Het was op een heerlijken zomeravond, dat Herman Moorbreggen zijne jonge vrouw de woning binnenvoerde, waar zij voortaan als meesteresse heerschen zou. Niets in de ontvangst, welke haar te beurt viel, kon haar het vermoeden schenken dat zij niet hartelijk welkom was. \ an het oogenblik af, waarop de oude Boer zijne toestemming tot het huwelijk gegeven had, was zij in zijne oogen noch slechts de bruid van zijn zoon geweest, had hij de edelmoedigheid gehad door taal noch teeken meer van zijne teleurstelling te laten blijken. Alleen zijne vrouw wist hoeveel deze overwinning op zichzelven hem had gekost. I och was het hem een heilzame afleiding geweest persoonlijk zorg te dragen voor de groote veranderingen, die er in en buitenshuis moesten worden gemaakt. Al de oude meubels werden op zijn bevel overgebracht naar de kleine groene hoeve, waar hij zelf met Elisabeth zijne laatste levensjaren hoopte te slijten en hij Stratenus II. bestelde nieuwe, sierlijke voorwerpen voor de woning der jongelieden. Tevergeefs zocht Herman hem van die zorg te ontheffen. „Laat mij begaan, jongen," zeide hij met een gullen lach : ,,het doet mij goed alles in gereedheid te brengen voor de schoone lange toekomst, die u wacht. Bedenk dat gij te midden van dit alles zult vergrijzen, en opnieuw in uwe kinderen herleven zult. Wat de oude meubels betreft, ik zou er geen enkel van willen afstaan ; zij zijn van lieverlede oude vrienden geworden, er zou iets ontbreken aan mijn geluk, als ik er ook slechts een van miste." «Maar ik kost u handen vol geld, vader, hernam de jonge man, met eene zekere gewetenswroeging van zijne zijde zoo weinig voor zijne ouders te hebben gedaan, op dit kruispunt van zijn levensweg. „Geen woord daarover,'' gat Lodewijk met ruwe vriendelijkheid ten antwoord : „Telkens als de hemel ons kinderen schonk, begonnen uwe moeder en ik eene zekere som voor elk hunner op te sparen. Uwe zusters kregen dat geld mede, den dag waarop zij trouwden, en mochten er mede doen wat zij verkozen ; maar gij zijt mijn eenige zoon, de erfgenaam van dit mij zoo dierbaar geworden stukje grond, en het is niet meer dan billijk, dat ik u tegelijker- tijd met den bodem, ook het huis in goede orde achterlaat." Eleanor gaf zich niet zonder verteederinWij betichten niemand ; wij verdenken alleen de Van den Honert's," sprak hij vriendelijk, haar echter niet zonder verbazing aanziende : ,,Heeft ooit nog een sterveling, sedert den dag waarop wij verloofd geraakten, in uw bijzijn eene beschuldiging tegen uwe landgenooten ingebracht ? Indien dat het geval ware, liefste, zoudt gij het mij niet mogen verzwijgen, want ik duld dergelijke zaken niet." „O ! Er werd geen woord gezegd, geen enkel!" haastte zij zich te verzekeren, een weinig beschaamd over hare zoo onverdiende bitterheid : „maar al blijft men ook welwillendheidshalve het stilzwijgen bewaren, daarom voelt een ieder toch zeer goed welke geest u bezielt." De jonge Boer begon hartelijk te lachen, terwijl hij opstond en haar bekoorlijk hoofd naar zich toetrok. „Nu zijt gij toch een dwaas vrouwtje, Eleanor. Stel u eens voor dat men de gedachten der lieden wilde gaan ontcijferen en kwalijk nemen! Neen, kind, laat ons tevreden zijn met de vriendelijkheid, die men ons betoont en niet aan de oprechtheid daarvan twijfelen. Moeder en ik bekommeren ons om geen politiek en wat vader betreft, hij heeft u liefgekregen en zou u voor niets ter wereld willen krenken." „Maar al zijn het de bewoners van de Groene Hoeve, die hij verdenkt, is het dan niet juist omdat zij de eenige Boeren uit de streek — misschien wel uit het geheele land zijn, die men van vriendschap voor de Engelschen kan verdenken ?" „Neen, waarlijk, liefste, daarom is het niet; maar vertelde ik u niet hunne onvergeeflijke handelwijze tegenover dat arme inlandsche meisje, en zegt dat alleen u reeds niet welke eerlooze lieden die vader en zoon met recht mogen heeten ?" Toen Eleanor voor het eerst het verhaal omtrent Djaguna's uiteinde had gehoord, was het haar onmogelijk geweest een kreet van afschuw te weerhouden ; maar voor het oogenblik verkeerde zij niet in eene stemming om haar echtgenoot spoedig gelijk te geven en zij hernam dan ook op kregeligen toon : „Hoe meer ik over die gebeurtenis nadenk en hoe waarschijnlijker het mij voorkomt, dat het meisje u, om de een ol andere reden — waarschijnlijk met het doel zich over Willem's ontrouw te wreken, heett wijsgemaakt dat hij haar de wonden had toegebracht, die slechts aan haarzelve of wel aan een jaloerschen medeminnaar te wijten vielen." „Als gij Djaguna gezien hadt, dien dag," antwoordde Moorbreggen hoofdschuddend: „dan zoudt gij niet op een dergelijken inval zijn gekomen. Alles was waar wat zij zeide, de meest heid, die, al naar gelang de karakters gevormd zijn, voor den mensch immer een booze of een goede engel is. Zij schreed slechts langzaam voort, in de hand een takje bloemhout klemmend, dat zij meêdoogenloos aan kleine stukjes brak, als was het haar eene aangeboren behoefte iets te verscheuren, en zij begon na te denken over de twee afgeloopen weken. Zij waren gelukkig geweest ; heden pas was het allereerste wolkje tusschen Herman en haar verrezen. Zij gevoelde zeer goed dat niet haar man doch zijzelve daarin ongelijk had gehad ; maar waarom toch ook dat wantrouwen, die haat, waarvan alles in deze omgeving, zij het dan ook zwijgend, tegen de Engelschen getuigde ? \ erdienden hare landgenooten dat ? Ja, daar was de Witte Roos .... Zij herinnerde zich ook te goed de plannen en droomen haars vaders, om te durven beweren dat het Bond, waartoe men haarzelve langs zulke slanksche wegen had overgehaald, slechts onbeduidend kinderspel was ; maar reeds begon zij zich af te vragen of Engeland geen gelijk zou hebben met zich meester te maken van dit land. O ! de jonge vrouw was niet blind genoeg om ook slechts een oogenblik geloof te hechten aan de fabelen van dorst naar de verspreiding van Christendom en beschaving, waaronder haar vaderland zijn hebzucht poogde te verbergen. Dat was enkel schijnheiligheid van de zijde eener regeering die, tot stijving harer schatkist, den moorddadigen opiumhandel in hare koloniën inde hand werkte; maar hoe geheel anders zou het niet worden in de Transvaal, wanneer Engeland daar eenmaal het oppergezag verkreeg! Er zouden als bij tooverslag groote steden verrijzen, rijk aan verstrooiingen en genoegens van allerlei aard. Het thans zoo nederig lustoord aan de Modderrivier zou worden herschapen in een badplaats, even verrukkelijk als de Europeesche ; meer en meer zou het land vreemdelingen zien toevloeien ; overal zouden villa's worden gebouwd, om bewoond te worden door beschaafde gezinnen, die elkander dagelijks zouden zien. Dan, ja dan pas, zou het hier een heerlijk land wezen, zou er geen eind komen aan haar geluk ; wat zij had Herman lief, innig lief zelfs. .. het was juist daarom ook dat het haar zoo hard viel alleen te blijven . . . . ! DERDE HOOFDSTUK. De jonge Boer was reeds drie dagen afwezig <-* o geweest en [Eleanor vroeg zich juist af, of er dan nooit een einde aan zijn tocht zou komen en of hij haar dikwijls zoo achterlaten zou, toen een Kaffer haar kwam waarschuwen dat er een bezoeker was, die haar wenschte te zien. De jonge vrouw was verstandig genoeg naar geen visite-kaartje te vragen. Zij bedacht hoe nutteloos dat ware geweest in deze streek; maar al ware ook haar grootste vijand op dat oogenblik tot haar gekomen, hij zou haar welkom zijn geweest, zóó lang viel haar den tijd, zoo dankbaar gevoelde zij zich voor eenige afwisseling. Zij had het bericht in den bloementuin ontvangen en spoedde zich naar huis, waar zij in hare zitkamer een man van middelbaren leeftijd aantrof, die op hooghartige, doch uiterst beleefde wijze voor haar boog. ,,lk hoor dat uw man afwezig is," zeide hij in het Engelsch. Zoowel zijne stem als zijn gelaat maakten een pijnlijken indruk op Eleanor ; deden haar bijna wenschen dat hij onmiddellijk weder vertrekken zou. Zij had hem kunnen haten om de vrijpostigheid, waarmede zijn doordringende blik haar aanstaarde, als had hij het een of ander geheim, daarbinnen in haar, willen ontcijferen. ,,|a, hij zal nog zoo spoedig niet wederkeeren, misschien eerst over dagen," gaf zij snel ten antwoord : ,,maar zoo gij wellicht het een of ander hadt te vragen, kan ik hem uw boodschap overbrengen, en zal hij u schriftelijk antwoorden, zoodra hij hier terug is." ,,lk kwam voor den aankoop van vee," hernam de onbekende : „men heeft mij gezegd, dat men nergens prachtiger ossen vindt dan hier en ik heb er noodig, die tegen eiken zwaren arbeid opgewassen zijn." ,,ln dat geval zal ik mijn schoonvader laten halen, mijnheer. Hij is even goed als zijn zoon van dat alles op de hoogte." „Heel gaarne ; maar haast u daarmede nog niet. Wij hebben ook nog persoonlijk eene kleine zaak samen af te handelen, nu het geluk wil dat ik u alleen aantref." ,,Kan ik u met iets van dienst zijn ?" klonk het, half ongeloovig, half verontrust. „Wij komen daarop aanstonds terug. Mag ik beginnen met mijzelf voor te stellen, of hebt gij mij reeds herkend ?" Eleanor zag hem verwonderd aan ; hoe kon hij haar iets dergelijks vragen ? Zij was zeker hem nooit te voren te hebben ontmoet, en toch, zij kon het niet loochenen, waren zijne gelaatstrekken haar niet vreemd. ijk bemerk reeds dat gij niet weet wie gij voor u hebt. Ik ben Sir Cecil Rhodestan." ekeuriö trad zij een stap achteruit. Zij herinnerde zich nu de portretten van dien man en tevens het ontzag — aan vrees grenzende waarmede haar vader steeds over hem gesproken had. Was hij niet de ziel en het leven der Witte Roos ? Hij moest het weten dat zij eenmaal deel had uitgemaakt van die vereeniging. Hoe zou hij dan haar afval verontschuldigen Maar die vraag zelve deed haar hoogmoed ontwaken. Was zij hem dan verantwoording van hare daden schuldig ? Neen, indien hij, zooals zij begon te vermoeden, gekomen was om haar met verwijten te overstelpen, zou zij hem toonen eene vrije vrouw te zijn en te willen blijven. „Welkom hier, mijnheer," antwoordde zij, zichzelve weer volkomen meester: „Ik had niet verwacht dat onze nederige woning ooit de eer hebben zou een bezoek van u te ontvangen. Mag ik last geven, dat men u eenige ververschingen brengeenblijtt gij misschien bijons overnachten?" Er lag iets in den toon, waarop hij sprak, zoowel als in zijne half geringschattende, half medelijdende woorden, dat haar buiten zichzelve bracht van ergernis. Zij moest zich op de lippen bijten om haar eersten plicht als gastvrouw niet te vergeten, of wel zij zou hem zonder aarzelen aan de deur hebben gezet, al mocht ook heel Afrika zich voor hem in het stof hebben gebogen. „Hebt gij die nooit voor uzelven aan te voeren gehad, Sir Cecil ?" vroeg zij met trillende stem. "O • vvat mij betreft, ik beschouw mijzelven als staande buiten de wet," zeide hij lachend. „Vergeef mij, hoe kan ik het ook vergeten ? Gij behoort tot de wetgevers, dat wil zeggen tot degenen, die wetten voorschrijven aan anderen, maar het niet noodig achten, die zelf na te komen." De man tegenover haar glimlachte opnieuw. Hij zag in hier eene tegenpartij gevonden te hebben, die zich op geduchte wijze verdedigen kon en dat deed hem weldadig aan, als eene tegenstelling met al het gekruip en gevlei, dat hij overal op zijn weg ontmoette. Hij antwoordde dan ook op vergoelijkenden toon : „Gij verstaat mijne bedoeling verkeerd ; wat ik wilde zeggen was dit : dat ik mijzelf niet mede kan rekenen waar het betreft het in staat zijn tot onverstandige stappen uit liefde; ik was nog heel jong, toen ik leerde verstaan dat enkelen nemen : men heeft vooreerst de priesteres der emancipatie, meestal eene geleerde, met kort afgeknipte haren, een knijpbrilletje op, en eene uitdrukking in het oog, die duidelijk hare vaste overtuiging verraadt, dat de meest ontwikkelde man nog bij de domste harer zusteren achterstaat. Een tweede type is de treurwilg, die eischt dat gij uw leven aan hare voeten door zult brengen en zich verongelijkt acht, zoodra gij geen gehoor aan dien eisch kunt geven. Men heeft de modepop, die overal en op alle feesten wil schitteren met een nieuw toilet en .... haar man, wiens ernstigste bezigheden daarvoor moeten blijven rusten, die hoe zuinig hij zelf ook moge zijn in schulden zal geraken door hare lichtzinnigheid alleen ; er is om er nog slechts ééne te noemen — eindelijk ook de vrouw, die geen grooter genot kent dan het najagen van nieuwe gewaarwordingen ; het is zij die, met de grootst mogelijke liefde tot beschaving in het hart, den eersten den besten burgerknaap, die het ongeluk heeft haar te bewonderen, tot man zal nemen, om eens de ondervinding op te doen hoe eene prinses zich te moede zou gevoelen te midden van een landbouwersgezin . . . ." Ditmaal was het te veel voor Kleanor's geduld ; zij sprong doodsbleek overeind en vroeg met flikkerende oogen : „Denkt gij mijn echtgenoot of mij te beleedigen, mijnheer ? Wil dan ten minste ridderlijk genoeg zijn om het aanstonds te zeggen en ik zal weten wat mij te doen staat." „Ik dacht er zelfs niet aan, beste mevrouw," antwoordde hij rustig, terwijl hij even bedaard bleef zitten alsof er niets tusschen hen voorgevallen ware : ,,Ik sprak immers over de vrouwen in het algemeen. Het ongeluk heeft gewild dat een der door mij opgesomde toestanden eenige gelijkenis met uw eigen levensgeschiedenis bezat ; ik. . . „Genoeg, mijnheer," viel zij hem ijskoud in de rede: „Gij wilt mij, ten tweede male in een kwartier tijds te verstaan geven dat ik eene dwaasheid heb begaan. Laat mijn huwelijk dat blijven, in uwe oogen. Ieder is vrij zich een eigen oordeel te vormen omtrent de daden van anderen ; maar zoo gij mij tevens wenscht te voorspellen dat ik een kwelgeest zal blijken te zijn voor mijn man, dan vergist gij u ten eenemale. „Ik twijfel er niet aan of „Baas", en hij legde zooveel nadruk op dat woord dat Eleanor onwillekeurig pijlsnel een blik in het rond wierp, om zich te overtuigen of er geen rijzweep onder haar bereik hing : „Herman Moorbreggen zal zich voor het oogenblik zeer gelukkig gevoelen. Hij heeft alle reden trotsch te zijn op de vrouw, die over alle denkbare vooroordeelen besef zult zijn gekomen van den door u gedanen stap ; want dien dag zal voor altijd in u de vrouw van den Boer verdwijnen, zult gij tot wanhoop vervallen, zoo gij geen vast, geen ernstig levensdoel ontmoet om u voor vertwijfeling te behoeden hij rees overeind en trad dicht op haar toe om bijna fluisterend te vervolgen : „Wij vernamen deze week uit zekere bron dat Baas Lodewijk Moorbreggen de ziel is van het anti-Engelsche element in de Transvaal. Zijn helder doorzicht in zaken, zijn gansche karakter en misschien ook wel het feit dat hij zijne eerste jeugd in Europa sleet en daar meer kennis opdeed dan zijne makkers kunnen bezitten, die nooit buiten Afrika zijn geweest, doen veel gewicht hechten aan zijne raadgevingen en gewoonlijk geeft zijne stem in groote besluiten den doorslag bij het gouvernement ; men zou niet spoedig iets belangrijks ondernemen, zonder vooraf zijn oordeel te hebben gevraagd. Begrijpt gij thans van hoeveel nut gij ons kunt zijn ?'" „Neen," klonk het kortaf : ,,Ik schijn heden al heel stompzinnig te wezen." ,,De Boeren zijn ongeloofelijk sluw ; als zij iets wenschen te verbergen, dan ontlokt geen sterveling hun dat; maar de meest in zichzelf gekeerde man heeft aan eigen haard zijne uren van openhartigheid, wat hier des te eerder het geval zal zijn, aangezien de oude man meer en meer zal wenschen zijn zoon tot zijne inzichten over te halen. Uw man zelf is nog te jong om reeds het spreekwoord „zwijgen is goud" in praktijk te brengen. Door hem zult gij op de hoogte gehouden worden van al wat er voor belangrijks in de Zuid Afrikaansche Republieken beraamd wordt. Herinner u uwe trouwgelofte aan de Witte Roos, en gij zult weten wat er van u gevraagd wordt." „Spionnenwerk, niet waar ?" barstte Eleanor uit op een toon van grenzenlooze minachting : ,,en dat in mijne eigen woning ! Verraad te plegen tegen mijn echtgenoot en naaste betrekkingen ! Maar, zoo gijzelf schaamteloos genoeg zijt om mij zulk eene laagheid voor te durven stellen, wie meent mi dan wel dat ik ben ?" Rhodestan glimlachte en antwoordde bedaard : „Eene hoogst verstandige vrouw, die zich niet lang tevreden zal stellen met eene omgeving als die waarin zij thans leeft en juist door de Boeren zal leeren erkennen dat Afrika andere meesters behoeft. Ik herhaal u, gij kunt een onzer machtigste bondgenooten worden, en gij zult dat ook weldra zijn, in weerwil van de vooroordeelen, die u daartoe thans nog in den weg staan. Laat u niet verlammen door woorden, zooals daarjuist dat wanluidende „spionnen- werk." Men heeft nu eenmaal de dwaze gewoonte aangenomen maar aanstonds eene daad met de eene of andere benaming te bestempelen, zonder in te zien dat dezelfde handelwijze prachtig of wel schandelijk kan zijn, al naar gelang van het daarbij nagejaagde oogmerk. Dit heeft ten gevolge dat bekrompen geesten zich laten afschrikken, waar hunne medewerking toch zoo nuttig had kunnen zijn. Het woord spion bijvoorbeeld, schijnt al heel leelijk, niet waar ? Welnu, onze dapperste Engelsche generaals zijn er trotsch op, als zij kunnen verhalen hoe zij als jong officier hun leven hebben gewaagd, door onder de eene of andere vermomming een vijandelijk kamp binnen te dringen en zich aldaar op de hoogte te stellen van krijgsplannen en alles. Zulk een held is wel degelijk een spion geweest, maar de wereld acht er hem terecht slechts te hooger om. Ik verwacht van u dat gij, binnen een niet al te lang tijdsverloop, zijn voorbeeld zult volgen." „Nooit !" riep Eleanor met kracht. ,,En ik heb u slechts dit eene te verzoeken, mijnheer, u na heden niet weder te vertoonen op dit erf, want ik zou niet schromen mijn plicht te volbrengen en u van hier te verjagen als een misdadiger, die gij zijt." ,,Ik zie dat mijne woorden voor het oogen- blik nog geen ingang bij u hebben gevonden," hernam Sir Cecil schouderophalend : „maar ik verwachtte niet anders of daar zou tijd toe noodig zijn. Zij zullen u telkens weder te binnen komen, tot gij er van lieverlede mede vertrouwd zijt geraakt, en is dat eenmaal het geval, dan zult gij mij uit eigen beweging schrijven, om mij uwe verontschuldigingen aan te bieden voor uwe . . . uiterst heftige taal van heden. Wees thans zoo goed mij te zeggen waar ik Baas Lodewijk Moorbreggen vinden kan." ,,Gij zult mijn schoonvader niet te zien krijgen, antwoordde de jonge vrouw beslist : ,,A1 beschouwt hij u ook als een vijand, hij is te edel van gemoed om tegen uwe listen opgewassen te zijn." ,,Nu drijtt gij uw ijver voor het Boerenvolk toch waarlijk te ver," klonk het misnoegd : „Bedenk dat ik hem een groot voordeel kan bezorgen. Ik heb zooveel spannen ossen noodig als hij mij slechts bezorgen kan, en zal vrede nemen met den door Moorbreggen te bepalen prijs." „Is in Engeland dan alles te koop, dat gij mij verdenkt laaghartig genoeg te zijn om voor eenige duizenden meer of minder de mijnen te laten verraden ? Neen, Sir Cecil, Baas Moorbreggen zult gij niet zien, ikzelve begeef mij tot hem om dat te verhinderen, en het eenige wat ik nog te verzoeken heb is verder ons bestaan te vergeten. Ik behoor met hart en ziel tot het Boerenvolk. Meer dan iets anders heeft uw bezoek mij dat geleerd." „En ik, lieve mevrouw," sprak hij spottend : „bezit tot mijn troost deze ééne groote gave : ,,Geduld." Wij zullen elkander wederzien, of ik zou het menschenhart niet meer kennen." VIERDE HOOFDSTUK. „Wij zijn op een groot feest genoodigd, Eleanor," sprak Herman een maand later, glimlachend den drempel der huiskamer overschrijdend : „Zulk een bericht hadt gij zeker niet verwacht." „Op een feest ?" herhaalde de jonge vrouw ongeloovig : „Bij wie ?" „Bij de Nooren's op de Lage Hoeve. Zij vieren hun zilveren bruiloft en hebben aan vader geschreven, om ons allen dien dag bij zich te hebben ; van alle kanten des lands komen er vrienden voor over en er is voor behoorlijk logies gezorgd, zoodat wij er reeds den avond te voren aan zullen komen. Nu, wat zegt mijn lief vrouwtje daarvan ?" „Dat ik mij verheug voor u," gaf zij haastig ten antwoord : „maar, Herman, ik bid u, laat mij tehuis blijven." „Gij, niet meegaan ?" klonk het verwonderd : „Hoe heb ik het nu met u ? Denkt gij misschien dat gij niet hartelijk welkom zult wezen, daar- ginds ? Dan doet gij de Nooren's onrecht aan, dat verzeker ik u. Moeder heeft hun brief weggeborgen en ik zal u dien van avond toonen, opdat gij zelf zoudt zien hoe vriendelijk zij voor u schijnen." „Neen, dat is het niet," sprak zij hoofdschuddend : ,,ik twijfel niet aan hun goeden wil om het mij aangenaam bij hun aan huis te maken ; maar .... o ! Herman, is het niet mogelijk mij aan dat bezoek te onttrekken ? Ik ben steeds bereid alles te doen wat u genoegen geven kan ; alleen, verg niet van mij dat ik mij onder uw kennissen en vrienden zou bewegen." „Zijn zij dan te min voor u ?" vroeg de jonge Boer, wiens voorhoofd zich rimpelde. ,,Dat zeg ik niet," antwoordde Eleanor ontwijkend : ,,Zij zijn ailen maar zoo geheel anders opgebracht dan ik. Wanneer ik mij met u bevind is er niets in uwe woorden en manieren dat mij tegen de borst stuit; al werden wij in verschillende landen geboren, wij bezitten dezelfde beschaving ; maar zoodra er hier bezoek van vrienden komt, is het alsof alles anders wordt om ons heen, hoor ik ruwe grappen, zijn onze kamers zwart van den rook, kijkt men mij telkens verwijtend aan, alsof men het mij maar niet kon vergeven eene vreemdelinge te zijn." ,,En als dat nu eens zoo ware," zeide Moorbreggen, vol teederheid den arm om haar hals slaande : „Zou mijn lieveling dan niet moeten erkennen dat zijzelve daar wel eenigszins schuld aan heeft ? Wij zijn een braaf, maar eenvoudig volk, dat zich nooit veel om fijne vormen bekommerde. Yan het oogenblik af dat gij mijne vrouw werdt, hebt gij ook deel uitgemaakt van datzelfde volk, en gij zoudt dus wijzer doen met ons allen te nemen zooals wij zijn." ,,En waarom kunnen uwe \rienden dat niet doen tegenover mij ?" riep zij driftig uit : ,,Zij kunnen toch niet van mij vergen dat ik voor hen mijne opvoeding verloochenen zal ?" „Dat eischt niemand, liefste, alleen maar wat gulle vriendelijkheid van uwe zijde, nu en dan een hartelijk woordje, dat uw ernstigen wensch bewijst meer en meer één met ons te worden, ziedaar alles. Wat dat feest bij Baas Nooren betreft, wil ik u geen dwang opleggen, dat spreekt van zelf; doch uwe afwezigheid zal aan misplaatsten trots worden toegeschreven en ik zou dat des te meer betreuren, waar ik beter dan wie dan ook weet hoe onrechtvaardig zulk eene verdenking zijn zou." „Nu, om uwentwil dan," klonk het met een zuchtje van ongeduld; want al gevoelde zij zeer goed, dat zij hem dat genoegen niet weigeren kon, vervulde het denkbeeld alleen reeds zich onder al zijne kennissen te bevinden, en dat nog wel voor eenige achtereenvolgende dagen, haar van een waren schrik. Tot het laatst toe hoopte zij nog dat zich een onverwachte hinderpaal voor zou doen ; maar geen enkel ongewoon voorval verbrak de eentonigheid van hun bestaan en ten slotte was de dag aangebroken, waarop zij naar de Lage Hoeve zouden gaan. De afstand tusschen de beide woningen was zoo lang, dat Lodewijk Moorbreggen en de twee vrouwen den tocht per kar zouden afleggen, ondanks Eleanor's herhaald verzoek evenals Herman te paard naar hunne vrienden heen te rijden. Voor eenmaal had de jonge man volstrekt geweigerd aan haar verlangen toe te geven, en half verstoord leunde zij tegen de huif kap van den wagen aan, terwijl haar blik peinzend de minste bewegingen volgde van haar echtgenoot, die nu eens een eindweegs voor hen uitreed, dan weder het voertuig opwachtte om eenige woorden met de zijnen te wisselen. Elisabeth zag haar aan en bespeurende dat zij de oogen op Herman gevestigd hield, vroeg zij vol moederlijken trots : ,,Is hij niet schoon zoo ? Gij zult eens zien hoe hij, zelfs onder al de knappe jongelieden, die wij ontmoeten gaan, zal uitblinken door gelaatstrekken zoowel als door houding." De jonge vrouw knikte toestemmend, maar sprakeloos. „En gij zult moeten erkennen dat hij een hart bezit van zuiver goud," hernam de oude vrouw geheel verteederd : „Nooit heeft hij ons ook maar een dag van droefheid bezorgd, en die groote, forsche knaap keek naar ons oudjes om, met evenveel zorg alsof wij kinderen waren geweest. De Heer zal hem daarvoor zegenen, en heeft dat trouwens reeds gedaan. Gij moet wel heel gelukkig met hem wezen, mijn kind ?" „Ja, ja, ik ben heel gelukkig," verzekerde de jonge vrouw met een gedwongen glimlachje : „Hoe zou ik dat ook niet zijn ? Gij hebt volkomen gelijk, Herman is zoo goed." Hij was dat inderdaad, onder alle omstandigheden, altijd. Nooit nog had zij hem een enkel bitter of scherp woord te verwijten gehad. Telkens bedacht hij iets nieuws, waarmede hij haar kon verrassen; er verliep geen dag of hij dankte haar voor het geluk, dat hare liefde hem geschonken had, en er lag iets onbeschrijfelijk treffends in de bijna kinderlijke wijze waarop hij haar verafgoodde. Zij gevoelde dat geen vrouw ter wereld ooit inniger kon zijn bemind, en toch .... O ! deze altijd zwijgende natuur, die eenzame wegen, die onbevolkte bosschen, en geen ander gezelschap, buiten het zijne, dan dat van deze beide oude lieden, wien zij slechts een volslagen onverschilligheid toedroeg ! ,,Heb ik u reeds verteld dat men mij een mooie som heeft geboden voor dat veld daarginds ?" vroeg haar schoonvader thans, naar een groote reep gronds aan de linkerzijde van den weg wijzende. ,,Neen, vader," antwoordde Eleanor met meer beleefdheid dan belangstelling. „Men wilde er een flink huis neerzetten," hernam de Boer : „maar ofschoon ik het dubbele zou ontvangen hebben van hetgeen die plek mij indertijd heeft gekost, heb ik het voorstel afgeslagen." „Hadden wij bijna buren gekregen ?" klonk het op een toon van onmiskenbare teleurstelling : „en wildet gij daar niet van hooren ? Hoe kwam dat ?" „Vooreerst," gaf Lodewijk Moorbreggen lachend ten antwoord : „ben ik niet zoozeer op de onmiddellijke nabijheid van vreemden gesteld als mijne lieve dochter wel schijnt te zijn ; maar behalve dat ... ja, kind, van het oogenblik af dat gij mijne beweegredenen wenscht te kennen, moet gij het mij vergeven zoo ik openhartig met u ben. Het bod werd gedaan door een Engelschman en ik ben van meening dat wij Boeren hun verblijf in de Transvaal niet in de hand mogen werken." „Wilt gij ze dan soms het land uit verdrijven ?" vroeg Eleanor geraakt. „Dat niet; gij verstaat mij verkeerd. Laat degenen die er zijn ook blijven, als ze willen ; maar wij Boeren behooren te waken tegen het gevaar dat een al te groot gedeelte van ons land in handen van uitlanders over zou gaan. Het wordt waarlijk angstwekkend na te gaan hoezeer het aantal vreemdelingen in deze streken jaar op jaar toeneemt." ,,Is het wel zoo heel erg, waar zij toch hun geld en kennis uit Europa meebrengen ?" sprak de jonge vrouw ietwat hooghartig; want ofschoon zij hem in het diepst haars harten geen ongelijk kon geven, ergerde het haar dat hij zich openlijk tegen hare landgenooten durfde verklaren. „Hm ! De kapitalen, die zij meebrengen zijn, op enkele uitzonderingen na, niet groot. Zij komen hier inderdaad met geen ander doel dan zich te verrijken en ons onder buitenlandsche heerschappij te brengen. Alles wijst steeds duidelijker op dit streven. Engeland verlangt heer en meester te zijn in dit land en zendt zijne mannen uit om onbemerkt beslag te leggen op elke beschikbare plek gronds. Zoo deed het ook in Ierland en de gevolgen bleven niet uit. De Engelsche landheer dwong stelselmatig, op hooger bevel, zijne Iersche pachters zijne be- zitting te verlaten en, wilden zij niet van honger omkomen, als landverhuizers te vertrekken naar het nieuwe werelddeel. Weldra zal de laatste Ier het Groene Eiland zijner vaderen in wanhoop hebben ontvlucht. Denkt gij misschien dat het den Boeren beter zou gaan, indien men den Britten hier macht tot handelen schonk ? Ik zeg u, neen. Zij zouden ons — zij het in den aanvang ook op bedekte wijze — uit ons eigen land verdrijven, even wis en zeker als gij mij thans voor u ziet, en niet rusten eer heel den rijken bodem der Transvaal hun alleen toebehoorde." „Gij haat hen wel zeer," mompelde Eleanor bitter. „Ik haat niemand," klonk het met diepen ernst : „Maar er is geen volk, dat ik als gevaarlijker beschouw dan het Engelsche. De eerste maal dat ik uit Europa naar Afrika reisde, deed ons schip Sint Helena aan, en gingen wij aan wal om het thans ledige graf van den grooten keizer te zien. Het zijn de Britten, die hem op die naakte rots gevangen hebben gezet en doodgemarteld. En onder welken fraaien dekmantel poogden zij deze daad te verbloemen ? Zij beweerden met vrome verontwaardiging dat hij een onafgebroken gevaar had opgeleverd voor den wereldvrede ; ja, dat durft nog heden hetzelfde volk verkla- Stratenus II. c ren, dat tijdens de regeering zijner koningin niet minder dan 39 oorlogen heeft gevoerd! Zij gingen voort Bonaparte een nooit verzadigd roofdier te noemen, dat zijn dorst naar oppermacht zocht te bevredigen, door het wegkapen van andere gewesten. Zeer goed en wel ; maar wat doen zij anders, zijne van heilige verontwaardiging brandende beulen ? Maken zij niet, stuk voor stuk, in alle werelddeelen, gansche landen buit ; smeekt Egypte niet te vergeefs dat men het eindelijk verlossen zal van het Britsche leger, dat men zoo plechtig beloofde daar niet te zullen laten ? Leert men den kleinsten kinderen niet reeds het „Br 1 tannia rules the waves" zingen, en bedient men zich niet van den godsdienst, om de nog onontgonnen wereld onder Engeland s heerschappij te brengen ?" „Man, man, praat toch over iets anders," vermaande Elisabeth, bevreesd zijnde dat hij zou eindigen met Eleanor, zonder het te willen, pijn te doen : „Wij vrouwen hebben immers geen verstand van dergelijke zaken!" „Dan is het hoog tijd dat gij ze leert verstaan," gaf de grijsaard beslist ten antwoord : „Want zoo de Heer der heirscharen niet zelf den dollen hoogmoed van dat volk verbrijzelt, is de dag nabij, moeder, waarop de Transvaalsche vrouw een geweer zal moeten opnemen, om aan de zijde van haar man, het vaderland tegen den roover te verdedigen." „Komaan, komaan! Gij ziet alles nu toch waarlijk te zwart in." „Te zwart?" herhaalde hij driftig, terwijl zijne schoondochter met donkeren blik voor zich uitstaarde op den eindeloozen landweg : „En wat hebben zij niet in andere landen beproefd ? Reeds is Victoria tot keizerin over Indië gemaakt, thans moet Afrika, met zijne onmetelijke schatten, haar eigendom worden ; het voorgevallene in den Kongo-staat zegt het ons immers weer." „Wat bedoelt gij ?" vroeg Eleanor, hopende een zwak punt in zijne redeneering te zullen vinden, om hem te kunnen bewijzen dat hij ongelijk had. „Hebt gij van de zaak Stokes vernomen ?" „Dien ontzettenden moord op den armen zendeling gepleegd?" antwoordde zij vol afschuw: „Ja, ik las daarover." „Een Engelsch blad zeker ?" „Ja, maar een moord blijft een moord, hoe men het ook voorstellen wil." „Onlangs werd te Londen de giftmenger Harris ter dood gebracht. Noemt gij die terechtstelling een moord of wel eene daad van gerechtigheid ?" „Van gerechtigheid, natuurlijk," riep de jonge vrouw uit: „Harris was een monster, dat nog andere slachtoffers zou hebben gemaakt, indien hij in leven gebleven ware." „Toegestemd; maar weet gij nog hoeveel lieden hij vermoordde in de hoop zich te verrijken ?" ,,Een en twintig." „Juist. Welnu zijn misdrijf is niets, in vergelijking van dat van Stokes, die voor eene zekere som den dood van honderden op zijn geweten wilde nemen. Gij ziet mij ongeloovig aan ; weet gij dan niet waaraan hij zich schuldig maakte ?" „Eene beuzeling!" verklaarde Eleanor met kracht : „en men moet wel van haat vervuld zijn tegen al wat Engelsch is, om daarin zulk een misdrijf te zien. Stokes had een geweer laten overkomen, om het ten geschenke te geven aan een der Arabische opperhoofden, die in den Kongo verblijf houden, en het moet zonder twijfel het gevolg zijn geweest van den een of anderen dienst hem door den Arabier bewezen. Nu wil ik gaarne erkennen dat zijne handelwijze niet verstandig was ; dat de aanvoerder toch een heiden was en bleef en het geweer later zeer goed kon gebruiken om er christenen mede nêer te vellen, zoo hij ooit in botsing met hen kwam ; maar zoover dacht de arme zendeling niet na. Hij heeft alleen eene vriendelijkheid willen bewijzen, waarschijnlijk nog wel met het doel den machtigen Arabier gunstig voor zijne geloofsgenooten te stemmen, en hem ter dood te brengen voor hetgeen hoogstens eene onvoorzichtigheid mocht heeten, is afschuwelijk onrechtvaardig en onmenschelijk geweest." „Mag ik vragen of gijzelve deze verklaring van zijn gedrag hebt gevonden ?" vroeg de Boer ietwat spottend. „Neen, ik las de gansche geschiedenis in een onzer grootste bladen." „Dat zijne bevelen en „inlichtingen" van de regeering ontvangen had. Ik zal u echter de ware toedracht der zaak mededeelen, en opdat gij niet twijfelen zoudt aan de waarheid van wat ik u vertellen ga, begin ik met te zeggen dat drie onzer voornaamste staatslieden uit Pretoria zich naar de plek zelve begaven, met geen ander doel dan het gebeurde nauwkeurig na te gaan, zóó ernstig kwam het voorval ons Boeren voor. Zoo gij dat verkiest, zal ik u hunne namen noemen en kunt gij hun schriftelijk om nadere bijzonderheden vragen. Weet gij wat zij zonder eenige inspanning van tal van ooggetuigen van verschillend ras vernamen ? Dat Stokes kisten vol geweren uit Engeland meegebracht had — zij hebben ze nog met eigen oogen gezien, en dat de ellendeling ze voor eigen rekening hier en daar aan de Arabische slavenhandelaars verkocht, die er goed gebruik van weten te maken, zoo vaak de dappere Kongo-troepenhun een honderdtal nieuwe slachtoffers pogen te ontrukken ; maar door dit te doen, bedroog hij tevens het Engelsche gouvernement, want die vuurwapenen waren hem medegegeven met het streng bevel ze uit te deelen (in het geheim) onder de schranderste inboorlingen, om hun aan het verstand te brengen hoe oneindig veel gelukkiger zij onder Engelsch bestuur zouden zijn, waarna zij, in ruil voor zijn geschenk, de belofte moesten afleggen hem, den dag waarop hij hen daartoe oproepen zou, ten strijde te volgen, ten einde de Belgen uit het land te drijven en voortaan Koningin Victoria alleen te huldigen als hunne gebiedster. Te Londen werd alles voorbereid voor dien dag; in alle stilte zou er een zeker aantal soldaten uit Egypte overkomen ; het kleine Kongo-leger zou in een oogwenk vernietigd zijn, en ofschoon de Britsche ministers met de heiligste verontwaardiging zouden ontkennen er ooit de hand in te hebben gehad, zouden zij zich niet schamen den buit, op dezen strooptocht gemaakt, vol dankbaarheid aan te nemen ; zou de Kongo, met al zijne ivoorschatten, voortaan aan Engeland toebehooren, en koning Leopold zich het land zien ontstelen, dat hij na er vijf en twintig millioen franks van zijn persoon- van den losgebroken tijger," sprak haar schoonvader glimlachend. ,,Ik weet niet waar gij op doelt." ,,Dan zal ik het u vertellen : aan zeker station in de Vereenigde Staten, waar eene menagerie op verder vervoer wachtte, wist een der roofdieren aan zijne kooi te ontsnappen, en de stationchef, een oogendienaar, telegrafeerde aan de directie der spoorwegen : ,(Tijger losgebroken; perron vol menschen; verwacht orders hoe te handelen." Kapitein Lothaire was flinker ; hij wenschte alle verantwoordelijkheid op eigen hoofd te laden, Engeland genoegzaam kennend, om niet te weten dat het er anders zorg voor zou dragen de Belgische regeering te dwingen Stokes op vrije voeten te stellen, en koning Leopold voor alles te doen boeten. Hij alleen dus wenschte de zondebok te zijn ; hij liet den dubbelen verrader terecht stellen op eigen gezag en zich zelf daarna in Europa voor een krijgsraad dagen, die hem vrijsprak. Het kon niet anders ; er zou slechts één kreet van verontwaardiging door heel de beschaafde wereld zijn opgegaan, indien men dien man ook slechts een verwijt had toegevoegd omtrent zijn gedrag. Engeland alleen was niet tevreden en eischtte, onder bedreiging van oorlog, eene geldelijke schadevergoeding, die op zichzelf genomen reeds voldoende ware geweest om voor altijd de onbeschaamde tirannie en hebzucht van dat volk te doen kennen. Het juiste cijfer ontsnapt mij voor het oogenblik, maar ik zal het u morgen kunnen zeggen. Ik weet niet meer of het één of wel twee millioen franken bedroeg. Het was een kapitaal dat, indien het waarlijk, zooals Engeland beweerde, tot de weduwe en weezen van den zendeling ging, zij op eens schatrijk zijn geworden ; een som zóó groot, dat Leopold II haar uit eigen zak betaalde, aangezien kapitein Lothaire daartoe buiten machte was, en de koning ' O den Staat niet gebukt wilde laten gaan onder zulk eene uitgave. Welnu, valt er ook maar iets tot Engeland's verdediging te zeggen in dit alles ?" „Stokes was in elk geval een Brit en die schadeloosstelling . . . ." „Kindlief," viel Lodewijk Moorbreggen de jonge vrouw in de rede : ,,Gij zijt partijdig en kunt daarom niet hekier oordeelen ; maar luister naar de stem van het gezond verstand en deze zal u zeggen dat, indien mijn buurman morgen door de eene of andere onvoorzichtigheid mijn lievelingspaard doodt, ik niet meer van hem mag eischen dan het dier waard was. Is dat juist of niet ?" „Volkomen juist, vader ; maar de droefheid der nagelaten bloedverwanten . . . ." poogde Eleanor aan te voeren. „Moet of wel heel diep geweest zijn, en dan laat zij zich door geen goud vergoeden, of wel men was blij van zulk een ellendeling ontslagen te zijn, en dan wordt schadeloosstelling eene spotternij. Ik ben echter de eerste om te erkennen dat onschuldigen steeds zoo min mogelijk behooren te lijden onder de misdrijven van een ander, en volgens mij, ware het niet meer dan billijk geweest indien men eene som gevorderd had, waarvan de renten juist de bezoldiging van Stokes als zendeling bedroegen. Dat hij er meer bij verdiende door zijne schandelijke geheime broodwinning, daarmede had Engeland officieel niets te maken, immers de regeering bleef hij hoog en laag ontkennen dat hij ooit haar agent was geweest, en het kon dientengevolge niet vergen dat België den achtergebleven betrekkingen vergoeding schenken zou voor de sommen welke zijne duistere handelingen hen nog zouden hebben opgeleverd. Neen, van begin tot eind was Groot Britannië's houding, zooals altijd, in deze zaak een hemeltergend onrecht ; maar de straf daarvoor zal niet uitblijven." Eleanor gevoelde zich zonderling te moede. Zij moest bij zichzelf erkennen dat de oude Boer gelijk had, dat er geen woord ter rechtvaardiging van dergelijke daden viel aan te voeren, en toch kwam heel haar gemoed in nam de jonge Boer, nog altijd vol teederheid, ofschoon er eene smartelijke uitdrukking in zijn blik was gekomen : „Gij stelt u alles veel donkerder voor dan het is, omdat het alles nog nieuw is voor u ; maar over een jaar zult gij er geheel anders over denken. Wij bleven een aartsvaderlijk volk, dat is waar; zulke dingen als mode of hoofsche vormen laten ons koud; maar vertoef eenigen tijd aan den haard van welken Boer gij maar wilt, en gij zult van lieverlede den indruk krijgen dat gij in de tent komt van een Abraham, of welken herderskoning gij slechts verkiest. Gij wenscht ons immers niet verkeerd te verstaan ? Gij betreurt het niet mijne vrouw te zijn geworden?" En hare hand in de zijne klemmende, poogde hij in haar blik te lezen wat hare ziel op deze groote vraag te antwoorden vond. Maar Eleanor bleef voor zich uit staren op het schilderachtige landschap, dat zoo duidelijk uitkwam onder de zilveren maanlichtstralen, en zij sprak nauw hoorbaar, met iets als een snik: „Weet ik het dan nog te zeggen, wat ik betreur of niet? Wat behoeft gij mij te kwellen met uwe vragen ? Kan het mij baten, of ik al inzie te hebben gedwaald ? Sta ik niet tegenover het onherstelbare?" „Neen, dat staat gij niet!" Zijne stem had een haar zoo geheel onbe- reikhalzend zag zij uit naar den avond, toen zij op eens met iets als een jubeltoon in de stem uitriep : „Daar komen bekenden aan. Willem en Rosa van den Honert." „Liefste," fluisterde Herman verwijtend, terwijl iedereen naar het venster was gesneld, om broeder en zuster te zien naderen : „Hebt gij, die zooveel aan te merken vindt op onze vrienden hier, lieden vol eergevoel en edele hoedanigheden, dan zulk eene voorliefde voor lieden, van wie het u bekend is dat zij booswichten zijn ?" „O ! Ik hecht volstrekt niet aan ze," verzekerde de jonge vrouw ontwijkend : „maar men heeft hier in dit land zoo weinig keus. In Engeland zou ik iemand als Willem ter nauwernood hebben aangezien ; maar gij zult moeten toegeven dat hij de eenige man uit den omtrek is, met wien men nog eens een gesprek kan gaande houden." „Ja, als het er op aan komt over beuzelingen te praten, dat geef ik toe. Hij heeft eene zekere oppervlakkige beschaving opgedaan door den voortdurenden omgang met de Engelschen, die elkander opvolgen als de logeergasten zijns vaders. Als het er echter op aankomt een eenigszins ernstig onderwerp te behandelen onder mannen, dan delft hij spoedig het onderspit tegenover anderen. Laat mij u smeeken hem met koelheid te bejegenen. Gij weet welke zware aanklacht wij tegen hem hebben ingebracht, en al werden zijn vader en hij door Engelsche invloeden gered, het zou zijn alsof ook gij ons ongelijk gaaft, indien gij u hieldt als ware er in het geheel niets voorgevallen. Herinner u het arme zwarte meisje, dat geen andere misdaad pleegde dan hem lief te hebben en wier moordenaar hij is." Zij had den tijd niet te antwoorden ; reeds traden de nieuw aangekomenen binnen en zeide Rosa, een mooi donker meisje met oogen als karbonkelsteenen, tot Baas Nooren en zijne vrouw : „Wij komen u vader's gelukwenschen overbrengen. Hij had zelf willen komen, maar werd daarin plotseling verhinderd." „Toch niet door ziekte, hoop ik?" vroeg de vrouw des huizes. „Neen, al zij het ook om eene niet minder vervelende reden," klonk het antwoord : „Tana, de koewachtster, werd in den afgeloopen nacht op ons erf gezien en sedert zijn de Kaffers zóó bang geworden, dat zij weigeren eenigen arbeid te verrichten en meenen dat alles hun ongeluk aanbrengen zal. Gelukkig hoorden wij niet lang geleden dat zij nog eens, maanden te voren, om de Groene Hoeve rondgeslopen had, en aangezien daar toch niets noodlottigs op is gevolgd, zal vader beproeven hen allen aan het verstand te brengen dat Tanaonschadelijk is; maar gij kent de Kaffers en weet dus dat daar wel uren mede heen zullen gaan, als hij er nog in slaagt. „Tana ?" herhaalde een der aanwezigen : „Zijt gij zelf niet bang voor haar ? Men zegt dat zij heel gevaarlijk is." „Zij haat alle blanken, dat is zeker," lachte het jonge meisje : „maar zij zal er zich wel voor wachten ons kwaad te doen. Zij weet heel goed dat zij geen dag langer in de streek geduld zou worden als zij dit beproefde." En Rosa ging voort op vroolijken toon met Baas Nooren en de anderen te praten, want al mocht zij behaagziek en een ijdeltuitje wezen, haar geweten werd door niets ernstigs gekweld, en zij vergat zelfs gaarne het feit dat men verzuimd had haar en haar broeder uit te noodigen, wat zij enkel en alleen toeschreef aan een overdreven verlangen aangenaam te zijn aan de Moorbreggen's. Intusschen had Willem een voor een allen aanwezigen de hand gedrukt. Alleen Herman en diens ouders ging hij zwijgend, maar ongedwongen, voorbij ; Eleanor was gelukkiger. Hij wilde haar blijkbaar geheel en al zooals voorheen behandelen, en het kostte de jonge vrouw moeite zich van hem te ontslaan zonder hem rechtstreeks te beleedigen. Een uur later, terwijl men eene avondwandeling door de bosschen maken zou, naderde hij haar opnieuw en zeide met een onbeschaamden glimlach : „lot mijn vreugde kan ik u aankondigen, dat uw man ons niet vergezelt. Een paar oude vrienden van onzen gastheer hebben hem in beslag genomen, om binnenshuis hunne staatkundige beschouwingen aan te hooren." „Herman is altijd even vriendelijk voor bejaarde lieden," antwoordde Eleanor hooghartio- • o <-> „dat verwondert mij dus niet; maar waarom zegt gij het mij ?" „Omdat ik hoopte dat zijne afwezigheid u minder wreed tegenover mij zou maken." „Ik wreed tegenover u ?" herhaalde zij ijskoud : „Als gij doelt op mijne koelheid, dan behoeft gij de gebeurtenissen slechts na te tjaan, om O i te erkennen dat het veeleer wonder is dat de vrouw van Herman Moorbreggen u nog te woord staat." „Gij doelt daarmede toch niet op dat ongelukkige voorval met Djaguna ?" vroeg hij onverstoorbaar : „Ik kan het bijna niet gelooven ; het zou waarlijk al te kinderachtig wezen." „Meent gij een moord zulk eene geringe zaak ?" \\ illem scheen den onder deze woorden verborgen zweepslag niet eens te gevoelen, zoo kalm bleef hij, terwijl hij schouderophalend vervolgde : ,,Ik had mij waarlijk een hooger denkbeeld van uwe scherpzinnigheid gevormd, Miss Eleanor, neen, ik moest mevrouw zeggen ; vergeef mij, ik zal altijd moeite hebben u dien titel te geven, nu hij niet uit mijne hand tot u kwam." ,,En waarin ben ik zoo kortzichtig, als ik weten mag?" „Daarin, dat gij niet begrijpt waarom Herman die aanklacht tegen mij moest inbrengen . . . „Hij was overtuigd van het gegronde zijner beschuldiging, daar ben ik zeker van." „Misschien maakte hij zichzelf wijs dat hij er aan geloofde. De waarheid is dat hij zich verheugde het middel te hebben gevonden den man, die u niet minder lief had dan hijzelf deed, voor altijd in de schaduw te dringen." „Dat is eene schandelijke onwaarheid !" riep Eleanor uit, hem een verpletterenden blik toewerpende : „Herman is in alle opzichten en omtrent alles steeds even open en waar tegenover mij geweest. Jaloezie zou hem tot geen leugen kunnen verleiden, aangenomen zelfs dat hij ijverzuchtig op u ware geweest, waartoe geen reden hoegenaamd bestond." Zij waren van lieverlede achtergebleven in de smalle laan, aan het eind waarvan men hunne tochtgenooten zag verdwijnen en hij behoefde zich door niets te laten weerhouden in het ten uitvoer brengen van zijn heilloos plan. „Over deze laatste vraag kan niemand zoo goed beslissen als gij, natuurlijk," sprak hij ootmoedig : „Vergeet echter niet dat Moorbreggen daaromtrent, op dat tijdstip, evenmin zekerheid bezat als ik. Wat Djaguna betreft, heeft hij waarschijnlijk, in weerwil van al zijne door u geroemde openhartigheid, verzuimd u te vertellen welk eene vurige bewondering juist hij voor dat arme natuurkind koesterde. Ik vertelde u dat reeds, gij zult het u herinneren, voordat ik van uwe liefde voor hem afwist." „Hij ?" klonk het snel : „Onmogelijk ! Ja, ja, ik herinner mij uwe verhalen van toen ; maar het is onmogelijk, herhaal ik u." „Waarom ? Het meisje diende bij zijne ouders, hij zag haar dag aan dag, totdat zij, die een zwarten bruidegom bezat, uit liefde voor dezen mijn vader smeeken kwam haar van de Moorbreggen's weg te nemen. Dat wij aan hare bede gehoor gaven, is iets dat Herman ons nooit vergeven heeft." Eleanor geloofde geen zijner woorden en toch drongen zij haar als dolksteken in het gemoed, sloop de slang van den twijfel haar hart binnen, om het gevoel dat zij haar man toedroeg te vergiftigen en te dooden. Toch wendde zij nog een laatste poging aan tot verdediging van den afwezige. „Bewijs mij wat gij daar zegt," klonk het gebiedend. „Gij kunt er mijn vader en onze bedienden naar vragen," antwoordde hij bedaard : „Allen kennen die geschiedenis ; maar ik begrijp zeer goed dat men er bij u op de hoeve niets van hooren wil." „En wie doodde haar?" vroeg Eleanor, bereid haar echtgenoot tot het uiterste toe te verdedigen, indien men het wagen durfde hem te beschuldigen van eene dergelijke daad. „Dat is onbekend ; waarschijnlijk haar zwarte aanbidder ; er bestaan des te meer gronden dit aan te nemen, waar hij haar, als hij haar nageslopen is, den dag van haar dood, in Herman's armen naar de hut heeft zien overdragen. Tegen zijn vroegeren medeminnaar heeft hij niet durven optreden ; het arme meisje daarentegen was slechts eene al te gemakkelijke prooi." Eleanor wendde zich, trillend van verontwaardiging, naar hem om. „Haal de anderen in, zoo gij dat verkiest," zeide zij driftig : „Ik zal alleen huiswaarts keeren, want ik wensch u geen seconde langer aan te hooren. Al wat gij mij omtrent dat meisje zegt is een leugen, bestemd om het beeld van mijn man in mijn hart af te breken, wat u nooit gelukken zal." „Gij zijt onrechtvaardig, schandelijk onrecht- vaardig tegen mij," mompelde van den Honert, schijnbaar diep bedroefd: „maar ik vergeef het u gaarne ; ik heb u te lief gehad, om eenigen wrok tegen u te koesteren." Hij was slim genoeg om haar voor het oogenblik niet verder buiten zichzelve te brengen o door haar zijn gezelschap op te dringen en verwijderde zich dus in de richting door de anderen gekozen. Wat Eleanor betreft, met langzame, loome schreden keerde zij naar de hoeve terug. „Wat geloolt gij omtrent de van den Honert's ?" vroeg zij dienzeltden avond, toen broeder en zuster weder vertrokken waren, aan den jongen Boer, die haar op den dag harer aankomst verdedigd had. ,,De vader zou geen oogenblik aarzelen zijn land en ons gansche volk aan Engeland — of c> den meestbiedende — te verkoopen als hij kon " „Maar de zoon ?" „Nog te jong om door en door slecht te zijn, geloot ik ; maar het zou mij hard verwonderen als hij later niet op den oude gelijken ging. Zooveel is zeker dat hij een warm vriend van de Engelschen is." „En die Tana, van wie Rosa sprak, wie is zij eigenlijk ?" „Niemand weet het met recht te zeggen. Naar alle waarschijnlijkheid heeft men haar nimmer in hare jeugd opgemerkt; die Kaffers gelijken allen op elkaar, en zij is pas bekend geraakt op het oogenblik dat zij voor eene tooverheks begon door te gaan. Ik zou wel eens willen weten wat zij op de Groene hoeve te verrichten had, zij die zich anders nooit vertoont bij de woningen der blanken." „Waarover spreekt gij, als ik vragen mag ?" klonk het van Herman's lippen, en de jonge Boer blikte zijn vrouw met een gelukkigen glimlach aan. Hij was haar zoo dankbaar dat zij zich moeite gaf met hunne overige huisgenooten op vertrouwelijken voet te komen. Eleanor vestigde doordringend de oogen op hem en antwoordde : ,,Ik vroeg naar Tana, de koe wachtster." „Waarlijk ? Heeft hetgeen Rosa vertelde u zoo nieuwsgierig gemaakt naar haar?" „Zóó nieuwsgierig, dat ik niets liever zou willen doen dan haar bezoeken." Nog altijd volgde zij zijne minste verandering van gelaatsuitdrukking; maar Herman bleef even rustig en opgeruimd, toen hij op ongekunstelden toon ten antwoord "af: O „Wanneer gij maar wilt, kunt gij dat doen, liefste. Zij verstaat geen vleikunst, maar men weet nu eenmaal dat men de waarheid van haar moet hooren, of althans wat zij als zoo- danig beschouwt. Wij zullen er samen heenrijden en ik zal u alleen laten gaan als wij de plek naderen, waar zij zich meestal ophoudt; dan kunt gij vrijer met haar spreken. Vrouwen hebben immers altijd hare geheimen, tot zelfs voor haar man ?" plaagde hij. Een gevoel van ongekende warmte maakte zich meester van haar hart. Alle twijfel was voor het oogenblik bezworen. „Hebt gij Willem nog verder te woord gestaan ?" vroeg Moorbreggen haar, een uur later, toen zij zich alleen bevonden. ,,Ja, maar ik heb hem als een leugenaar weggezonden," klonk het met trillende stem. „Als een leugenaar ?" «Hij durfde beweren, dat gij, Herman, dat ongelukkige negerinnetje hadt liefgehad. Zeg, o ! zeg mij dat het niet waar is ?" „Uw eigen hart heeft daarop reeds voor mij geantwoord, kind, toen gij den leugenaar verjoegt. Neen, op mijn woord van eer, het is enkel laster; geen oogenblik zelfs heeft een teeder gevoel voor haar mijn binnenste doortrild, behalve alleen den dag, waarop ik haar stervend voor mij zag liggen, en die dag was juist die, waarop ik mij voor het eerst rekenschap gaf van mijne liefde voor u. Gij ziet wel in, Eleanor, dat gij geen mededingster in mijn hart kondt hebben op dat oogenblik." En gerustgesteld, boog zij het hoofd op zijn schouder; maar de slang van den twijfel was slechts in slaap gewiegd, niet gestorven. ZESDE HOOFDSTUK. Het was met een zucht van onuitsprekelijke verlichting, dat de jonge vrouw den terugtocht naar eigen haard ondernam. De laatste da^en o van haar verblijt bij de Nooren's waren dragelijker geweest, doordien zijzelve, ter wille van Herman, zich meer moeite had getroost om de harten harer huisgenooten te winnen; iedereen was daardoor, als bij tooverslag, even voorkomend en zelfs hartelijk jegens haar geworden ; maar dit feit kon niets toebrengen tot hunne uiterlijke beschaving of hunne kunst een gesprek gaande te houden, zooals men dat in de wereld zou hebben gedaan. Zij bleef zich zelve eene vreemde gevoelen te midden van die brave lieden, die inderdaad niets gemeen hadden met haar eigen persoon. Op den terugweg was zij dan ook zoo opgeruimd, maakte zij zoovele plannen voor de naaste toekomst, dat hare schoonmoeder haar vol vreugde zat aan te hooren, en zelfs Lodewijk Moorbreggen haar lief kreeg. Nooit tevoren had zij hare woning zoo schilderachtig of zoo smaakvol gemeubeld gevonden. Alles lachte haar bij hare thuiskomst toe en er volgden nu eenige weken van onverstoord geluk, gedurende welke zij meer en meer de goede hoedanigheden van haar man op prijs leerde stellen. Reeds begon er een band tusschen hunne harten te ontstaan, zooals hun te voren onbekend was gebleven, die band verhevener en hechter dan liefde, die toch uit haar geboren wordt, wanneer deze niet verwoest wordt door de spelingen des levens, de verschillende schakeeringen der karakters, toen Herman op een morgen, dat men hem eenige brieven overhandigd had, met eene uitdrukking van teleurstelling naar Eleanor keek en zeide : „Ik vrees dat ik u voor eenige dagen af zal moeten staan, liefste." „Mij?" vroeg zij lachend: „Waar wilt gij mij dan heen zenden ?" „Uw vader schrijft mij, om mij te verzoeken u tot hem te zenden voor eene week of twee. Hij gevoelt zich ongesteld en zoo bitter eenzaam, dat ik het hem niet weigeren kan." „Hij is toch niet zzuaar ziek ?" en de jonge vrouw zag hem doordringend aan. „Volstrekt niet. Hij is zelfs niet bedlegerig. Ik vrees dat het voornamelijk zijne verlatenheid Stratenus II. 7 is, die hem neerdrukt; maar lees zelf wat hij mij schrijft, dan zult gij beter over de zaak kunnen oordeelen." Zij nam den brief van hem aan en las dien met iets als eene zwakke hoop dat zij aan dat bezoek zou kunnen ontkomen. O ! zij gevoelde het slechts al te goed dat daarginds haar de \erleiding zou wachten, alle denkbare hinderlagen zouden worden gespreid aan haar geluk, en zij sidderde er voor terug, want zij was zich bewust van eigen zwakheid en duchtte op dat oogenblik niets of niemand zoozeer als zichzelve. „Welnu ?'' vroeg Herman, tot zijne verbazing bemerkende dat zij den brief weder dichtvouwde, zonder dat haar een woord over de lippen kwam : ,,Ziet gij misschien nog een middel om dat bezoek ten minste eenigen tijd uit te stellen ?" ,,Neen, gaf zij langzaam ten antwoord, als sprak zij het doodvonnis over haar eigen toekomst uit : „mijn vader gelooft in een verval van krachten en ik zou het mijzelve niet vergeven indien ik te laat kwam, of hem alleen liet terwijl hij waarlijk ziek was ; maar het is jammer, heel jammer." Het deed den jongen man goed haar oprecht leedwezen te zien, en naast haar komende zitten, poogde hij haar te vertroosten zoo goed hij slechts kon, ofschoon het vooruitzicht haar te zullen missen ook hem van droefheid vervulde. „Laat ons vooraf bepalen dat het slechts tien dagen zal zijn," hernam hij teeder : „gij kunt zeker spoedig vertrekken ?" „Waarom wenscht gij dat ?" „Omdat hoe eer gij gaat, hoe eer wij ook weder deze scheiding achter ons zullen hebben." „O ! Ik zou morgen reeds kunnen gaan ; maar veel liever wilde ik mijn vertrek nog eenige dagen verschuiven . . . ." klonk het aarzelend ; immers zij was bang dat zij nooit als dezelfde zou wederkeeren, nooit weer. Herman, die geen oogwenk vermoedde wat er in hare ziel omging, haastte zich te zeggen : „Neen, neen, geen uitstel, smeek ik u, ofwel ik zal al deze dagen het gevoel in mij omdragen dat mij een zwaard boven het hoofd hangt. Ga morgen, zoo gij kunt, Eleanor, dan mag ik u reeds tegen het eind der volgende week terug verwachten." „Zoo gij volstrekt wilt . . . ." „Deze schikking is mij verreweg de liefste ; maar gij, van uw kant, moet mij beloven op den bepaalden tijd tehuis te zijn, wilt gij ? Ik weet reeds ternauwernood hoe ik den tijd zonder u zal doorkomen." „Vader heeft zich zeker te zwak gevoeld voor meer dan één persoon tot gezelschap ; anders had hij u stellig meegevraagd." „Ik had toch moeielijk kunnen gaan, liefste ; er valt hier steeds zooveel arbeid te verrichten ; maar ik breng u zoover mogelijk weg, en den dag van uwe terugkomst, zal ik u tegemoet rijden, en zal het hier feest zijn, alsof ons eene koningin bezocht." Zij streefde niet meer tegen, hield zich den verderen dag bezig met de toebereidselen tot haar vertrek en zorgde er voor dat het haar echtgenoot tijdens hare afwezigheid aan niets zou ontbreken. Zij had daardoor te veel om over na te denken dan dat zij zich in hare sombere voorgevoelens verdiepen kon ; maar tegen den avond, toen alles gereed en vastgesteld was, keerden zij met dubbele kracht tot haar terug en sloop zij den jongen Boer, die op den drempel der voordeur stond, ter zijde om hem toe te fluisteren : „Wat is het hier onvergelijkelijk schoon ! Men zou er altijd willen blijven." „Dat zult gij dan ook," gaf hij met zijn zonnigsten glimlach ten antwoord : „Want al moogt gij, tijdens het leven van uw vader, nog nu en dan eens naar het ouderlijk huis worden geroepen, hier aan mijne zijde zult gij steeds wederkeeren en vergeten dat de tijd voorbijgaat, omringd als gij u zien zult van eene onvergankelijke liefde." Zij luisterde dien avond naar zijne minste woorden als naar eene zachte muziek, die weldra in de lucht zal wegsterven en die men zoo gaarne nog lang zou willen hooren voortruischen. Nooit te voren had alles wat haar thans omgaf zulk eene bekoorlijkheid bezeten in haar oogen. Tot daartoe had zij het zelfs beschouwd als vrij alledaagsch en als bitter eentonig ; maar nu dat zij het voor eenigen tijd niet weêr zou zien, verkreeg het eene geheele ongekende poëzie voor haar en het dichterlijkst van alles was nog die jonge reus, die haar zoo innig beminde, als geen sterveling het haar ooit meer zou doen. Het was haar kil om het hart in dit weemoedige schemeruur en zij gaf er zich voor eenmaal rekenschap van hoe goed het haar was zich te koesteren aan den gloed eener onveranderlijke liefde. Den volgenden morgen glimlachte zij over haar eigen weekhartigheid. Dat bezoek aan haar vader zou eene kleine verstrooiing voor haar uitmaken. Zij wilde met hem afspreken dat men elkander in het vervolg op geregelde tijdstippen zou zien, dat ook Herman haar nu en dan zou vergezellen en wie weet of zij daar niet van tijd tot tijd eens aangename kennissen zou ontmoeten. Zelfs haar man kon niet van haar vergen dat zij, haar gansche leven door, slechts Boeren zou zien ! De wagen, die haar naar Philias Norton over- brengen moest, was zorgvuldig door Herman nagezien en bevatte van allerlei, opdat de tocht haar niet te lang of te zwaar mocht vallen. Hijzelf bestuurde aan hare zijde de trekdieren ; maar zijn paard volgde aan de hand van den voerman, die hem vervangen zou op een half uur afstands van de villa. Een zekere trots verbood hem dien drempel te overschrijden, nu men hem daartoe niet uit van de kat," sprak de jonge man meer openhartig dan eerbiedig : „hij heeft nu eenmaal ontdekt dat hier een prooi voor hem te bemachtigen was, en rustig wacht hij het oogen- blik af, waarop hij zich daarop zal kunnen werpen. Hij heeft heel wat geduld moeten oefenen ; maar, hij zeide het ons nog van morgen, nooit heeft hij getwijfeld aan den einduitslag, dat hield zijne geestkracht op en buitendien arbeidde hij ook dagelijks voort aan het bereiken van zijn doel. Maar gij hebt mij nog niet geantwoord, Eleanor ; is het mogelijk dat gij niet vrij wat liever te Londen zoudt zijn dan in dezen achterhoek? Komaan, wees oprecht; wij waren dat immers altijd tegenover elkander, en ik ben de eerste om te begrijpen dat ons hart ons dikwijls dwaasheden doet begaan, al zijn zij ook gelukkig zelden zoo onherroepelijk als een huwelijk!" „Ik ben volkomen tevreden met het leven dat ik leid," verzekerde de jonge vrouw hooghartig. ,,Des te beter, zusje, al toont dat ook een zonderlingen smaak aan ; wat mij betreft, ik begrijp nu reeds niet hoe ik het eenige jaren achtereen zal uithouden zonder de vroolijkheid, het gewoel en het leven onzer wereldstad. O ! nog maar eens eene wandeling te kunnen maken door Hydepark, daar het gewemel van equipages, en prachtige paarden en nog veel mooier vrouwen te zien, wat zou ik er niet voor geven !" Ook voor Eleanor's oogen daagde eensklaps dat glansrijke visioen op, zoo dikwijls in hare eerste jeugd aanschouwd, zonder dat zij het ooit moede was geworden, en bijna onmiddellijk werd het verdrongen door een ander beeld, dat van eene nederige Boeren-woonkamer, waar zij thans steeds hare Zondagavonden doorbracht. Hare schoonouders zaten daar, in heel hun eenvoud met een keteltje koffie naast zich op tafel, terwijl Elisabeth de dikke boterhammen voorsneed en smeerde en Herman met zijn vader over het vee of den oogst praatte en zijzelve, ondanks al haar goeden wil, niets vond te zeggen ! ,,\Vie zijn die Cunningham's ?" vroeg zij haastig, als wilde zij een anderen loop aan eigen kwellende gedachten geven. „Avonturiers," lachte Jack. ,,En gij hebt ze hierheen gebracht ?" „Kindlief, gij kijkt mij aan met niet minder dan heilige verontwaardiging, alsof ik daarmede iets afschuwelijks had bedreven. Waarlijk, men zou zeggen dat gij reeds jaren onder dat Boerenvolk hadt doorgebracht, die ook altijd van geweten en dergelijke dwaasheden meer spreken, naar ik hoor. Gij kunt onze oude, vroolijke wereld toch nog niet zoo geheel en al vergeten hebben, om niet te weten dat men het daar zoo nauw niet neemt met iemands ondeugden, mits hij slechts amusant zij; en dat is dit echtpaar ten zeerste ; men verveelt zich, zelfs hier, geen oogenblik in hun gezelschap. Ik heb aan boord zoo iets hooren mompelen alsof Fred Cunningham in zijn club betrapt was geworden op valsch spel, maar het rechte weet ik er niet van. Zij komen naar Afrika om er hun geschokt vermogen te herstellen." „En de vrouw ?" „Is alleraardigst, en behaagziek ! Gij maakt u daar geen denkbeeld van. Nu, dat zie ik wel gaarne; niets is streelender voor onze ijdelheid dan dat de vrouw zich moeite geeft in den smaak van ons heeren der schepping te vallen." „Zijn zij gelukkig samen ?" Eleanor's broeder barstte in lachen uit. „Gij wordt waarlijk onmogelijk in uw kring van „Oomzeggers" !" riep hij spottend. „Waar is uwe wereldwijsheid gebleven ? _ Gelukkig ? Een echtpaar, dat al jaren samen voortgezwoegd heeft onder een keten, zwaarder te dragen dan dien van den galeiboef? Neen, mevrouw, onze nieuwe vrienden maken geen uitzondering op den regel : zij verfoeien elkander met een volkomen haat ; maar zijn te beschaafd om daarvan in gezelschap iets te laten blijken." „Ik moet zeggen dat gij vader fraaie nieuwe kennissen hebt bezorgd !" klonk het afkeurend. „En zag hij tot hiertoe dan alleen zulk een uitgelezen schare ?" „Het waren voornamelijk de nieuwaangekomen zendelingen, die ons huis bezochten." Andermaal barstte de jongeling in hartelijk lachen uit. „Hebt gij dan geen oogen gehad om te zien ?" vroeg hij met ongekunstelde verbazing : „dat gij den waren toestand niet leerdet kennen, gedurende den tijd dien gij hier doorbracht ? Op slechts enkele uitzonderingen na, zijn de Engelsche Zendelingen, die naar nog te veroveren landen komen, evenmin godsmannen als ik ; maar eenvoudig goed bezoldigde dienaren van het gouvernement, door de regeering belast met het baanbreken voor de overtuiging dat de inboorlingen eerst gelukkig zouden zijn, den dag waarop zij te staan kwamen onder Britsch bestuur." „Maar waarom verbergen zij hunne ware bedoelingen dan achter den Bijbel?'' vroeg Eleanor, wier voorhoofd zich rimpelde. „Dat is toch gemakkelijk genoeg te doorzien, kindlief. Indien hier in den omtrek vreemdelingen kwamen, zonder beroep, zonder verlangen zich hier neer te zetten als planters of iets dergelijks, dan zou men zich immers wantrouwend afvragen ivat zij wilden, als men hen dag op dag tot de zwarte bevolking zag gaan en lange gesprekken met hen houden. Men moet wel heel vroom zijn, om liefde te kunnen ge- voelen voor de Kaffers, of genoegen te vinden in hun gezelschap ; maar geef dienzelfden heeren den schijn dat zij hun leven hebben gewijd aan de bekeering der heidenen, en iedereen ontsluit onmiddellijk zijne deur voor hen ; zij worden met open armen ontvangen, want het zijn heiligen, bereid desnoods den marteldood te o 1 ondergaan voor hun geloof. Ik hoop dat gij de zaak thans begrijpt." „Met andere woorden, uwe zendelingen zijn er geen." „Ik spreek niet van allen zonder onderscheid, Eleanor ; er zijn er ook, zooals Robert Ainstowe, die waarlijk aanstonds hun leven zouden willen neerleggen voor God: maar in negentig van de honderd gevallen, hebben zij er nooit aan gedacht zich met godsdienstzaken op te houden, voordat het gouvernement hun deze lucratieve betrekking aanbood. Maar waarom kijkt gij toch zoo ernstig voor u ? Is het ons niet vrij wel om het even of die lieden uit overtuiging handelen of niet ?" ,,Ik dacht er over na hoe dit juist een der grieven is, welke de Boeren tegen Engeland koesteren, een grief waaraan ik tot hiertoe weigerde te gelooven, zoo laag scheen de veronderstelling alleen reeds van zulk eene mogelijkheid mij toe. En gijzelf, gij zoo luchthartig dat men u van geen al te donkere inzichten verdenken kan, Jack, hoe beschouwt gij iets dergelijks ?" >>Hm! Wat zal ik zeggen? De wetten der politiek spreken niet van eergevoel; maar ik zou mij liever laten doodhongeren dan den post aan te nemen van zoo'n aartshuichelaar." ,,En is vader even goed op de hoogte van deze zaak als gij ?" „Natuurlijk! Welke Engelschman in ZuidAfrika zou daarvan niet alles afweten ? Wij spraken daarover juist nog met Cunningham." ,,En toch ontving hij die ellendelingen bij zich !" ,,\ ader zal daarvoor zeer zeker zijn gegronde redenen hebben; gij weet, zijn levensdroom, heel zijn streven is dat Engeland hier binnenkort heer en meester zal zijn, en om dat doel te bereiken, zou hij zich van alle hem ten dienste staande werktuigen bedienen, de kwade zoowel als de goede. Hij is daaromtrent geheel en al als het eenige wezen, voor wien hij eerbied koestert, al moge die bewondering bij oogenblikken ook doormengd zijn van haat." „Wien bedoelt gij ?" ,,Cecil Rhodestan. Het is waar ook, hebt gij reeds gehoord dat wij hem morgen hier verwachten, en dat voor eenige dagen nog wel ?" ,,Neen, ik wist er niets van," Eleanor's stem klonk ijskoud ; maar in haar oog flikkerde een bliksemstraal : „Zijn werk schijnt dan toch niet zoo veelomvattend te zijn, als hij wel zou willen doen gelooven, dat hij tijd overhoudt om zoo nu en dan eens uit logeeren te gaan !" ,,Gij schijnt hem evenmin op de handen te dragen als ik," lachte Jack : „maar recht is recht en grooter werkezel kan men niet vinden ; gij kunt er dan ook van op aan, dat hij zaken te behandelen heeft met vader, of althans in deze streek, anders zou hij niet komen. Vacantie is een woord dat niet in zijn dictionnaire staat." „Jack, antwoord mij oprecht; houdt gij van witte rozen ?" „Neen, neen, in het minst niet!" riep de jonge Engelschman uit, terwijl er voor het eerst eene wolk kwam over zijn onbezorgd, jongensachtig gelaat : „Men heeft er mij een in de handen willen duwen ; maar zoodra ik bemerkt had welke vinnige doornen zij bezat, heb ik haar zoover mogelijk van mij afgeslingerd." „Men heeft mij altijd verzekerd dat dit niet mogelijk was met de Witte Roos, dat zij zich aan iemand bleef vastklemmen ?" „O ! met een weinig voorzichtigheid . . . . ! Er zijn natuurlijk altijd en overal roekeloozen, die met vuur spelen. Ik schreef gulweg aan het bestuur dat ik totaal ongeschikt was voor de zaak, en mij tegenover den eerste den beste verraden zou, zonder het te willen, omdat Stratenus II 8 comedie spelen mij nu eenmaal onmogelijk was; maar ik beloofde tevens nooit iets te zullen doen, in strijd met de mij eenmaal gestelde wetten, en zoo ontsnapte ik aan het gevaar. Die arme James Williams pakte de zaak geheel verkeerd aan." „Wat bedoelt gij ?" „Hebt gij er niets van gehoord ? Hij leerde in Zuid-Afrika de ware beteekenis van het Bond kennen en kwam er in volle verontwaardiging tegen op, ruiterlijk verklarende dat hij zich naar Engeland begaf om het gouvernement, en zoo noodig de Koningin, in kennis te stellen met het onrecht hier door de vereeniging gepleegd. Welnu, hij ging aan boord van een mailschip, maar is nooit in het vaderland aangekomen. Op zekeren nacht, niemand weet wanneer, moet hij in de golven verdwenen zijn Cecil Rhodestan was een der medepassagiers ; verstaat gij mij ?" Eleanor knikte sprakeloos en men hoorde een oogwenk hare tanden klapperen. ZEVENDE HOOFDSTUK. Heel dien nacht lag de jonge vrouw wakker en was hare ziel aan de meest tegenstrijdige gewaarwordingen ten prooi. Zij kon er niet langer aan twijfelen, het was haar daartoe van te onbevooroordeelde zijde medegedeeld : de donkerste vermoedens der Boeren waren gegrond ; Engeland wachtte slechts een gunstig oogenblik af, om zich meester te maken van dezen rijken bodem, en reeds zond het zijne pioniers vooruit, om het terrein te bearbeiden, de inboorlingen in blinde werktuigen van Europeesche hebzucht te herscheppen. Al wat edel in haar was, kwam in opstand tegen het denkbeeld nog langer te vertoeven onder een dak, waar dergelijke plannen in de hand werden gewerkt ; was zij niet de vrouw van Herman Moorbreggen en zou zij niet reeds den volgenden dag de tegenwoordigheid moeten dulden van den allergrootsten vijand der Transvaalsche Boeren ? Het bloed steeg haar naar de slapen bij de herinnering aan Rhodestan's onbeschaamdheid bij zijn bezoek aan hare eigen woning. Zou het niet zooveel zijn als een verraad, tegen haar echtgenoot en de zijnen gepleegd, hier tijdens zijn verblijf in haar ouderlijk huis te vertoeven ? Eerst toen zij, tegen het aanbreken van den dageraad, het besluit nam zich tegenover haar vader en broeders te verontschuldigen met de belofte, dat zij spoedig tot hen wederkeeren zou, en haar man plotseling te gaan verrassen met hare terugkomst, mocht zij eenige rust genieten en verzonk zij in slaap. Maar toen zij aan het ontbijt kwam en galles er zoo rijk en streelend voor het oog uitzag, toen mevrouw Cunningham haar te gemoet trad met de mededeeling dat er een overheerlijk plan voor dien middag was gemaakt, begaf de moed haar zich reeds zoo haastig aan dit midden te ontrukken en maakte zij zichzelve wijs dat zij alles gedurende den afgeloopen nacht veel te donker had ingezien. In elk geval zou zij voorloopig tot 's avonds blijven ; mocht Sir Cecil zich vijandig gezind tegenover de Boeren betoonen, dan was het nog altoos tijdig genoeg een harer broeders te verzoeken haar naar de Transvaalsche hoeve terug te geleiden. Toen de avond eenmaal aangebroken was, dacht zij in het geheel aan geen vertrekken meer. Rhodestan was de vriendelijkheid zelve geweest toen hij haar wederzag ; maar had zich bijna uitsluitend met zijn gastheer bezig gehouden, dien hij na afloop van het middagmaal naar het studeervertrek gevolgd was om zaken af te doen, terwijl Eleanor en haar broeders de beide andere logés bezig hielden. Mabel Cunningham had zich geplaatst aan de piano, welke Eleanor's vleugelstuk had vervangen, en zon en toc'1 za' het geschieden zooals ik zeg ; zal het oude leven u door zijne betoovering aan deze plaats geketend houden. Neemt gij, ja of neen, deze weddenschap aan ? Mijnheer Cunningham zal ons tot getuige dienen." ,,Ja, ik neem uwe uitdaging aan," riep zij uit, met vlammenden blik overeind springende : „Het zal een kamp wezen tusschen goed en kwaad, tusschen plichtgevoel en gewetenloosheid, tusschen liefde en wereldzin ; maar versta dit wel: zoo ik zwak genoeg mocht zijn om het onderspit te delven in dit duel, dan zal ik u verwenschen mijn leven lang, u minachten en u haten, dat gevoel ik...." „Lieve mevrouw," viel hij haar glimlachend in de rede : „Gij zijt onvergelijkelijk schoon in zulke oogenblikken van opgewondenheid ; maar ik bid u, bedenk hoezeer zij het zenuwgestel schaden. Leer van mij alle wereldsche zaken zoo bedaard mogelijk op te nemen ; eerst dan kan men met eenig recht verwachten meester over den toestand te blijven. Laat er thans geen sprake meer zijn van ons geschil ; de dag van morgen zal uitwijzen wie van beiden gelijk had. Vertel mij liever eens iets van uw leven daarginds." „Er valt niets van te vertellen," zeide Eleanor kortaf. „Nu schildert gij alles toch met al te donkere verven. Het schijnt dat gij wel degelijk nu en dan eenige verstrooiing geniet. Nog kort geleden, immers, woondet gij een zilveren bruiloft bij?" De jonge vrouw knikte toestemmend. Zij was boos op hem, en de merkbare ironie, waarmede deze woorden waren geuit; boos ook op zichzelve dat zij zich op dat oogenblik schaamde over het gezelschap, waarin zij op dat feest verkeerd had. lieden, zij wist het toch, die wat goedheid en adeldom van ziel betrof, zonder uitzondering hoog boven Cecil Rhodestan verheven stonden. „Het moet heel belangwekkend zijn voor eene Engelsche van dergelijke . . . plechtigheden getuige te zijn. De hoofdschotels bestaan waarschijnlijk uit verschillende koeksoorten. Ik wilde wel eens een der menu's zien." „Ongelukkig voor u kan ik daaromtrent uw verlangen niet bevredigen, mijnheer," antwoordde Eleanor, wie de verontwaardiging over zijne onbeschaamdheid hare tegenwoordigheid van geest hergaf: „Onder de zonen der Transvaal, die ik persoonlijk leerde kennen, was een menu eene ongekende weelde. Bedenk toch, mijnheer, het is de beschaafde wereld, die het monopolie heeft van die kaarten, waarop men zoo naarstig berekent voor welken spijs men een bijzonder hoekje in zijn maag open moet Stratenus II. n houden. De Boeren zijn slechts Boeren, Sir Cecil, zij verstaan niet eens de kunst zulk een knechtschap van het verhemelte te bewonderen. Terwijl ik hen zoo bezig zag de ruwste spijzen te verorberen, zonder iets anders op het oog te hebben dan het stillen van hun honger, dacht ik onwillekeurig aan Napoleon." „Waarlijk ?" ,,lk vraag mij af of gij hem als een groot man erkent ?" „Hoe kunt u daar aan twijfelen ?" en Rhodestan wierp haar een dreigenden blik toe ; want hij gevoelde dat zij voor het oogenblik de overhand had in hun tweegevecht, en dat bewustzijn was iets, dat slechts zelden tot hem kwam en eene vernedering, die hij nooit vergaf. „O!" lachte zij, zich achterover in haar stoel werpend, en schijnbaar zorgeloos spelend met een waaier, die tot daartoe op tafel naast haar gerust had : „Ik was er niet heel zeker van. Gij herinnert u Gounod, die in zijne gedenkschriften bekent dat er een tijdperk in zijn leven was waarop hij zeide : ,,Ik en Mozart; hoe hij later zeide : „Mozart en ik" en eindigde met alleen Mozart te noemen. Vergeef mij, Sir Cecil, maar ik verdacht u van het eerstgenoemde standpunt trouw te zijn gebleven en, zoo dan al niet luid, toch in uw hart te zeggen : Rhodestan en zijn neefje Bonaparte." „Gij zijt zeer scherp," antwoordde Afrika's ongekroonde koning, met eene kwalijk gelukte poging om zijn toorn onder een glimlach te verbergen ; „maar zelfs eene vrouw zoo schrander als gij kan zich vergissen en, stel u gerust, ik beschouw Frankrijk's eersten keizer, in alle oprechtheid, als den grootsten man die ooit heeft geleefd. Mag ik, na deze gulle verklaring, weten in welk opzicht die boerenbruiloft u aan den held van Arcole herinnerde ?" Welk eene minachting lag er opnieuw in dat woord „Boerenbruiloft!" Eleanor verfoeide er hem slechts des te meer om ; maar zij gevoelde te goed dat de oorlogskansen haar op dat oogenblik gunstig waren om bij zulk eene bijzaak te blijven staan, en niet aanstonds te hervatten : ,,De daar bijeen gekomen gasten deden mij denken aan zijn zoo waar gezegde, dat men nooit iets groots of verhevens behoeft te verwachten van een lekkerbek. Al die mannen waren zoo sober, genoten zoo dankbaar van een alledaagschen kost, dat zij lieden naar zijn hart zouden geweest zijn en dat — had hij ze gekend — hij zeer zeker gewenscht zou hebben zijne garde uit hen samen te stellen." ,,Ik hoop niet, lieve mevrouw, dat gij hun dat gezegd hebt ?" „Zou dat u onaangenaam geweest zijn, SirCecil? Maar hoe kan ik het vragen ? Vergeef mij, ik zal het mijzelve altijd verwijten zulk een teêre snaar bij u te hebben aangeroerd." „Wat bedoelt gij ?" vroeg Rhodestan, bleek van woede. „Dat gij door heel Afrika beroemd zijt om uw keuken, als den fijnsten wijnproever, den grootsten épicurist. Helaas, het valt mij te laat te binnen. Gij moet mij absolutie schenken voor zooveel onnadenkendheid, mijnheer. Troost u met de gedachte dat Napoleon niet meer leeft, en het er dus weinig op aankomt of hij u in zijn keurbende geduld zou hebben of niet." „Uw vader geeft mij daar een wenk, dat hij gereed is met het schrijven van een brief, waaronder ik mijne handteekening moet plaatsen, eer hij verzonden wordt. Tot morgen dus, mijne schoone vijandin. Let op mijne woorden : ondanks al onze schermutselingen zullen wij eindigen met het nog volkomen eens te worden." En met eene spottende buiging verliet hij haar. Fred Cunningham, die haar gedurende het gansche gesprek met onverholen bewondering had gadegeslagen, naderde haar thans en greep hare hand. „Ik benijd uw echtgenoot om den moed waar- mede gij hem verdedigt," mompelde hij : „maar ik smeek u, verlies uw weddenschap; wij kunnen u hier niet missen." En zijn strak op haar gevestigde blik zeide haar meer nog dan zijne woorden. ACHTSTE HOOFDSTUK. „Wanneer verwacht gij Eleanor terug Jongen?" vroeg Lodewijk Moorbreggen, een tiental dagen later, aan zijn zoon. Herman, wiens gelaat dien morgen eene bekommerde uitdrukking droeg, ontweek zijn blik, terwijl hij haastig antwoordde : , De juiste dag is nog niet bepaald; maar het zal in elk geval spoedig wezen, heel spoedig zelfs." ,,Des te beter. Ik zou haar, in uwe plaats, zooveel mogelijk uit dat midden verwijderd houden. Gij weet hoe ik over Philias Norton denk en de omgang met dergelijke lieden zou zelfs een engel kwaad doen. Er schuilt te veel van den Duivel in hem. Toen Eleanor aan zijn ziekbed geroepen werd, hoopte ik een oogwenk dat zij ditmaal voorgoed van zulk een vader verlost zou raken ; maar het schijnt dat hij er zich weer boven op krabbelt; onkruid vergaat niet." „Hij is in het geheel niet ziek geweest," bromde de jonge Boer ; „het was slechts een middel om zijne dochter reeds zoo spoedig weer eenigen tijd bij zich te hebben." „Was het slechts een voorwendsel ? klonk het op een toon vol verontwaardiging. „En bleef uwe vrouw daar toch ?" „Zij was er zelf boos over," sprak Eleanor's echtgenoot vergoelijkend. „Dit schreef zij mij ronduit ; maar zij had in het ouderlijk huis hare beide broeders aangetroffen, aan wie zij innig gehecht is en om hunnentwil is zij gebleven." „Dan begrijp ik de zaak ; maar zoudt gij zelf dan geen kennis met uw zwagers gaan maken ?" hernam de grijsaard, niet zonder bedoeling, want Elisabeth en hij hadden zich reeds sedert eenige dagen afgevraagd wat het toch zijn kon, dat hun zoon zoo afgetrokken en neerslachtig stemde. „Ik heb hen hier uitgenoodigd, vader." ..Mij dunkt dat het vrij wat hartelijker en ook beleefder ware geweest eerst tot hen te gaan." „Meent gij ?" klonk het levendig, terwijl de jonge man het gebogen hoofd snel omhoog hief en den grijsaard vragend aanblikte. „Ik moet u bekennen, dat ik er wel een oogenblik over heb gedacht, maar de woning van mijn schoonvader is thans vol gasten en ik voel mij zoo weinig tehuis onder al die Europeanen, dat ik, eigenlijk gezegd, blij was mijzelf wijs te maken dat eene uitnoodiging om naar onze hoeve te komen even goed zou zijn ; van het oogenblik echter dat gij er anders over denkt, vader, begin ik te vreezen mijn lieve Eleanor door mijne schijnbare onvriendelijkheid te hebben gekrenkt en wil ik dit onmiddellijk herstellen." „Door er heen te rijden, niet waar ?" „Ja, ik ga nog heden." „Doe dat, Herman," zeide de grijsaard, met liefderijk gebaar de hand op zijn schouder leggende, en hij voegde er op zachten toon bij : ,,en breng Eleanor mede terug. Wie een schat van groote waarde bezit, moet dien schat niet licht uit zijn handen geven, dat is altijd gevaarlijk spel." Ten prooi aan de hevigste gemoedsbeweging, wenschte de jonge Boer hem goeden dag, hem opdragende ook zijne moeder voor hem te groeten en spoedde hij zich daarop voort in de richting van zijn eigen huis. „Dat moet het zijn wat haar boos gemaakt heeft/' mompelde hij bij zichzelven : „Arm kind ! zij kon ook onmogelijk weten hoe weinig ik van al die wereldsche vormen versta, en zij zal uit mijn wegblijven hebben afgeleid dat hare broeders door mij als vreemden beschouwd werden, dat ik niet eens zooveel als een beleefdheidsbezoek voor haar over had. Wat is vader toch verstandig mij op dat verzuim te hebben gewezen ! Nog vóór den avond zal ik het hebben hersteld." Hij was plotseling als herschapen ; alle wolken waren verdwenen van zijn gelaat en hij glimlachte, terwijl hij vervolgde : ,,Ik zal haar beknorren mij dat niet gulweg te hebben gezegd. Mijne Eleanor! Wat zal zij verrast wezen als zij mij daar zoo onverwacht voor zich ziet opdagen ! Jammer genoeg dat die andere gasten er zijn ; maar eenmaal aan hare zijde, zal ik die enkele uren wel doorkomen en daarna keeren wij te zamen teru Philip's gelaat werd zoo bewolkt, als zij het slechts éénmaal gezien had : bij het sterfbed hunner moeder. „Dan zal het te laat zijn," mompelde hij, ,,maar ik heb u gewaarschuwd, dat zult gij altijd moeten erkennen." „Gij mannen zijt waarlijk onredelijke wezens !" riep zij driftig uit : „Van eene nietigheid maakt gij eene zaak op leven of dood ; het is al te dwaas, en als gij mij niets verstandigers hebt te zeggen, doet gij maar beter weêr naar de anderen te gaan." „Ik was juist van plan dat te doen," antwoordde hij gekrenkt : „Wat de zaak zelve betreft, zal ik altijd van oordeel blijven, dat het de moeite niet waard was uwe gansche toekomst aan banden te leggen door het sluiten van zulk een huwelijk, als het toch slechts was om uw man na enkele maanden reeds te verlaten." En driftig de deur achter zich dichtslaand, liet hij zijne zuster met hare gedachten alleen. „Is Eleanor nog niet terug ?" vroeg Lodewijk Moorbreggen, dienzelfden morgen, aan zijn zoon, dien hij op het veld ontmoette. „Neen, vader." „En zult gij haar nog lang daarginds laten ?" „Zij moet vrij zijn, vader. Er hangt meer dan eene kooi aan den muur van mijn huis, en dagelijks voorzie ik ze zelf van drinken en. voeder, maar de deurtjes laat ik altijd open. Zoo handel ik ook met mijne vrouw." „Hm! mijn jongen bedenk dat er vogels zijn, die wegvliegen om nooit weder te keeren." „Indien Eleanor tot hun aantal behoort, dan zal ik haar niet met geweld weêrhouden. Liefde wordt in droefheid herschapen, den dag waarop zij niet meer vrijwillig, als een vorstelijk geschenk, voortkomt uit het hart." „Het is altijd een ellendige keuze van u geweest," bromde de oude Boer, verdrietig het hoofd schuddend, toen hij een uur later thuis kwam : „Ik zeide het van den aanvang af, maar gij wildet niet luisteren. Met uwe gewone koppigheid moest en zoudt gij van mij gedaan krijgen dat de jongen zou handelen zooals hij verkoos." „Is zij dan nog niet wedergekeerd ?" vroeg Elisabeth, wier gelaat opvallend verouderd was in de laatste weken : „Hoe is het mogelijk dat zij zoo kan handelen ? Ik had het nooit van haar gedacht." „Wij hadden het kunnen voorzien. Zij was eene Engelsche, en wanneer of waar heeft dat volk ooit hart getoond ? Maar toch, zoo spoedig reeds ontrouw te worden aan de geloften door het hart afgelegd, maar daartoe had zelfs ik haar niet in staat geacht." „Nu ziet gij alles wederom te donker in, vader j ik moet bekennen dat zij heel onverstandig handelt met zóó lang weg te blijven, maar zij zal stellig een dezer dagen voor ons staan en de eerste wezen om hare booze bui te betreuren en Herman vergiffenis te vragen." „Een booze bui ?" herhaalde de grijsaard, in wiens oog plotseling weêr een lichtstraal flikkerde : „Gelooft gij waarlijk, vrouw, dat wij daarmede hebben te doen ? Dan zou alles nog heel goed terecht kunnen komen, en niemand, die er zich meer over verheugen zou dan ik, want het kind had mijn hart gestolen, ik weet zelf niet waardoor, en het is mij als ontbrak er iets aan mijn eigen geluk, nu ik haar des morgens geen ochtendbezoekje brengen kan en haar zoo ijverig bezig mag zien in haar huishouden; maar het is vreemd dat Herman er mij niets van gezegd zou hebben," voegde hij er nadenkend bij. „Dat er een kleine twist tusschen hen verrezen was?" riep Elisabeth lachend uit: „Maar man, hoe heb ik het nu met u ? Wil men het ooit voor anderen weten, dat men samen gekibbeld heeft ? En toch doen jonggehuwden dat telkens ; herinner u slechts die dagen uit ons eigen verleden. Wij waren niet wijzer dan de rest en een enkel onhandig daarheen geworpen woord, een schijn van koelheid maakte ons beiden diep ongelukkig; zoo ongelukkig, dat wij ons overtuigd hielden dat n ets ons ooit meer troosten zou. Lieden, die elkander innig liefhebben, worden altijd groote kinderen, wat niet wegneemt dat later zij, wanneer zij verstandiger geworden zijn, nog vaak dien tijd van onverstand terug zouden willen roepen." ,,Ja, ja, dat moet het zijn," mompelde Lodewijk peinzend en blijde dat het haar gelukt was hem gerust te stellen, sloop Herman's moeder onbemerkt naar het slaapvertrek, om daar de tranen te laten vloeien, welke zij met zooveel inspanning teruggedrongen had. O ! zij dankte er God voor, er in te hebben mogen slagen 's grijsaards argwaan in slaap te wiegen ; zijzelve geloofde in geen terugkeer meer, wel is waar had haar zoon geweigerd haar te antwoorden op de smeekende vraag wat er toch tusschen hem en Eleanor voorgevallen was ; maar zij kende Herman's gelaat te goed, om daarop niet de uitdrukking te ontcijferen van volslagen wanhoop. Wat den jongen man zelf betreft, hij had inmiddels zijne verlaten woning opgezocht en het voor hem gereedstaand maal genuttigd, zonder zich rekenschap te geven van hetgeen hij at, eenvoudig zijn honger stillende zooals een redeloos wezen dat doet, uit een instinct van zelfbehoud, en eenmaal daarmede gereed zijnde liet hij zich neervallen op een zetel bij het venster, terwijl zijn blik vol onuitsprekelijk verlangen in de richting van den landweg tuurde. „Zal zij dan werkelijk nooit wederkomen ? Nooit, nooit, nooit ?" fluisterde hij, het gelaat met de handen bedekkende : „en zal ik altijd die ondragelijke pijn in mijn binnenste voelen knagen ! O ! mijne lieveling, wat heb ik tegen u misdaan, dat gij mij zoo moest folteren ?" Eene donkere schaduw plaatste zich onverwacht tusschen hem en het licht en eene vrouwenstem riep hem iets toe, dat hem op deed schrikken uit zijn gemijmer. Toch was het niet Eleanor, die tot hem wederkeerde, maar de hoekige, afschuwwekkende gestalte van Tana de koewachtster, die zich over het kozijn heenboog, terwijl de oogen, die zij op den eenzamen droomer vestigde, in hunne diepe kassen schenen te gloeien als ballen vuur. Herman was te zeer van zijne droefheid vervuld, om iets als angst te gevoelen voor zijne persoonlijke veiligheid, en zonder zich te bekommeren om de vraag of de heks niet plotseling krankzinnig was geworden, zij die de uitdrukking van waanzin op het gelaat droeg, trad hij op het openstaande raam toe en vroeg op den zachten toon, onwillekeurig steeds door eene diepe smart aangeslagen : ,,Ik verstond niet wat gij zeidet. Is er iets dat ik voor u kan doen ?" „Ja, ja," hijgde de tooverkol : „Djaguna's kind is stervende, en ik wil niet dat zij heen zal gaan. Zij moet blijven leven, gij weet tot welk doel, en dan . . . hier stotterde hare stem : „het zou mij ook zoo leeg wezen zonder haar, zonder iemand om over te waken of voor te zorgen." „Dat begrijp ik heel goed," antwoordde Moorbreggen, wiens medelijden eensklaps ontwaakte : „en als ik iets tot haar behoud kan bijdragen, reken dan op mij." Tana wierp hem een blik vol hartstochtelijke dankbaarheid toe. „Ik hoopte het wel," mompelde zij : „Gij zijt goed voor Djaguna geweest en ze zeggen dat bij ulieden op het erf geen zwarte ooit eenig onrecht geschiedde ; daarom ben ik gekomen, al was het ook ver weg, en al ligt het kind alleen." „Ik zal u met den wagen terugbrengen, dan zijt gij er eerder." „Neen, Baas, mijne voeten dragen mij sneller voort dan het vlugste paard ter wereld ; maar ik blijf u erkentelijk voor het aanbod. Wat ik voor het kind hebben moet is wijn, ouden, krachtigen wijn, die het half uitgebluschte levensvlammetje misschien nog zal doen opflikkeren. Tana kan den dood bestrijden ; zij kan hem ook toebrengen, als de ure daartoe geslagen is ; maar het leven weder te geven, daartoe bezit zij, noch iemand ter aarde, de kracht. Geef mij wat wijn, meester, en gij kunt voortaan over mij gebieden waar en wanneer gij slechts verkiest." „Wacht slechts even. Ik ga een flesch halen, die al twintig jaar hier in den kelder gelegen heeft. Zoo gij meer mocht behoeven daarvan, kom dan gerust teruy." o o Vijf minuten later keerde hij weder met een geheel vergrijsde flesch, waaraan oude spinneraggen vastgekleefd zaten. Tana's knokkelige hand greep er naar als de klauw van een roofvogel, die zich sluit om zijn prooi, en een oogenblik was het alsof zij met haar schat zou wegijlen, zonder zelfs een woord van dank uit te brengen ; maar zij bedacht zich en Herman een verteederden blik toewerpende, hernam zij haastig : C5 „Gij zijt goed ; gij helpt mij mijn kleinkind redden en Tana zou op hare beurt iets voor u willen doen." „Dat is onmogelijk," mompelde de jonge man hoofdschuddend: „niemand die iets voor mij verrichten kan ; maar heb niettemin dank voor uwe goede bedoeling." „De menschen bederven hun eigen lot," sprak Tana op doffen toon : „Wat behoefdet gij de dochter te kiezen der Engelschen ? Er leeft immers haat, geen liefde, tusschen de beide rassen en kan haat ooit sterven ? Zij is thans heengegaan en zal niet tot u wed( rkeeren . . „Hoe weet gij dat?" riep Herman driftig uit : „Ik heb niemand mijn smart geklaagd, niemand heeft het recht zich met mijn lief of leed in te laten." „Wat is er dat Tana niet weet? En wat komt er op aan of het een adder is, of wel de zomerwind, die haar de dingen influistert ? Veel ook is er dat zij in de toekomst leest, en het viel haar niet zwaar op uw gelaat te ontcijferen dat de dag reeds geslagen was, waarop tot vervulling zou komen wat niet voor u uitblijven kon ; maar stel u gerust, meester, er nadert een andere dag, die der vergelding. Gansche horden Engelschen zullen zich over Afrika verspreiden, om dit land te rooven met al zijne schatten, en al wat een geweer dragen kan, in deze streken, zal er naar grijpen, om ze neêr te vellen, de huichelaars, die moord en doodslag zullen plegen met den Bijbel in de hand. Dien dag zult gij meê kunnen vechten, Baas Moorbreggen, en de brandende wond uws harten afkoelen in het bloed van den vijand, haar stamgenooten. O! het zal ook Tana s groote dag zijn, met over de borst gevouwen armen zal zij het aanzien hoe de twee blanke volkeren elkander verworgen en lachen zal zij, tot de echo s haar jubelkreet herhalen aan elke kloof, eiken heuvel in het rond !" Herman wilde antwoorden, maar reeds was zij verdwenen, even plotseling als zij gekomen was. TIENDE HOOFDSTUK. Eleanor en hare vrienden hadden reeds een gansche week van Sir Cecil's vorstelijke gastvrijheid genoten, toen de heer des huizes, die heel den dag met zijne veelomvattende zaken bezig was, en zich eerst des avonds bij hen aansloot, voorstelde een roeitocht op de rivier te maken. Hij bezat verscheidene gieken, elk voor twee personen en een roeier bestemd, en had bevel gegeven dat alles tegen zes uur gereed zou zijn, om daarmede een bezoek af te leggen aan een schilderachtig eilandje, waar hij een kapel had laten bouwen. „Dan hoop ik dat gij mij de eer van uw gezelschap zult willen gunnen," zeide Cunningham tot de jonge vrouw, die hij vuriger dan ooit bewonderde. Cecil Rhodestan, die dit verzoek gehoord had, zag hem glimlachend aan en sprak op spottenden toon : „Vergeef mij, mijn waarde ; maar gij wordt werkelijk al te zelfzuchtig en betwist ieder ander het voorrecht van het gezelschap onzer betooverende vriendin te genieten.'' ,,0 ! zoo gij mevrouw Moorbreggen tot tochtgenoote hebben wilt," klonk het spijtig, „dan heb ik natuurlijk niets daartegen in te brengen. Gij zijt onze gastheer." „Die voor eenmaal eens gebruik zal maken/' van zijn rechten hernam Rhodestanbedaard: „tenminste indien mevrouw mij dat veroorloven wil." Eleanor boog toestemmend. Zij duchtte het denkbeeld alleen met hem te zullen zijn, maar zag duideiijk in dat er niets aan viel te veranderen, en met gemaakte vroolijkheid zeide zij tot Cunningham, die geheel en al uit het veld geslagen, als een bestrafte schoolknaap naar haar stond te kijken, als verwachtte hij alleen bijstand van haar : ,,En wie zult gij tot gezelschap krijgen ?" ,,Ik weet het waarlijk niet." „Mij dunkt, dat schikt zich van zelf wel," hernam Sir Cecil, „uwe vrouw wordt vergezeld door een der jonge lieden." „Ik heb reeds die toezegging verkregen," riep Philip uit, en wisselde een veelbeteekenden blik met de jonge vrouw, die zijn onuitgesproken wensch aanstonds had geraden. „Welnu, dan schiet Jack over om met u te gaan, Cunningham ; tenzij dat gij van de partij zijn wilt, Norton ?" sprak Rhodestan. „Ik ?" antwoordde Philias met eene kluchtige uitdrukking van schrik : „De Hemel beware mij voor zulk eene dwaasheid! Ik zou er eene koude bij opdoen, die mij voor het overige mijner levensdagen stijf van rhumatiek maakte." „Dan wacht gij ons eenvoudig op, onder het gereedmaken van een bowl kruidenwijn, waartoe ik u de noodige vruchten enz. zal laten brengen. Komaan, vrienden, maakt u gereed, of wij laten het beste gedeelte van den avond voorbijgaan." Toen men, een half uur later, van wal was gestoken en over het spiegelgladde water heengleed, onder de krachtige roeislagen der gespierde Kafferarmen, boog Sir Cecil zich tot zijne jeugdige gezellin over, met de woorden : „Het verheugt mij eindelijk en ten laatste eens rustig met u te kunnen spreken, eene weelde, die in zulk een talrijken huiselijken kring zoo goed als ongekend is, tenzij dat men ieders nieuwsgierigheid gaande wil maken door zich af te zonderen in zijn studeervertrek." „En was het dan zoo gewichtig, wat gij mij te zeggen hadt, Sir Cecil ?" vroeg Eleanor, zich geweld aandoende om hare onrust onder een lachend uiterlijk te verbergen. „Gij kunt er zelf over oordeelen. Het betrot niets meer of minder dan uwe toekomst." „Hoe vriendelijk van u daaraan te denken !" „Spot vrij zooveel gij wilt, gij zult niet kun- nen loochenen dat die toekomst mij te recht bezig houdt. Voor alle dingen zij het mij vergund ute vragen of gij, sedert uwe komst alhier, tijding van huis hebt ontvangen. Spreek gerust, de neger hier verstaat geen woord Engelsch." ,,Neen, ik heb niets van mijn echtgenoot vernomen." „Al sedert lang ?" „Sedert zijn bezoek aan mijne broeders." „Hm ! En gijzelve, hebt gij hem geschreven ?" „Sir Cecil ! mompelde zij met gefronsde wenkbrauwen : „drijft gij de nieuwsgierigheid niet wat al te ver? Ik meende toch dat mijne huiselijke aangelegenheden geen belang voor u konden bezitten." „Daaromtrent vergist gij u geheel en al ; want zij zijn van het grootste gewicht voor onze zaak ; van zóóveel gewicht zelfs, dat ik mij de moeite getroost heb berichten in te winnen betreffende de manier waarop Baas Herman Moorbreggen zich in zijne eenzaamheid schikt." ,,En . . . wat hebt gij vernomen?" vroeg Eleanor met haperende stem. „Genoeg om mij te bewijzen dat gij een groot wijsgeer hebt gehuwd," klonk het bedaard. „Maar wat bedoelt gij dan toch ?" hernam zij dringend. „Moest ik u thans niet op mijne beurt be- schuldigen van nieuwsgierigheid ? Maar ik wil edelmoedig zijn en u liever vertellen dat uw man, na eenige dagen blijkbaar tenjprooi te zijn geweest aan eene diepe verslagenheid, ten slotte de wijze partij koos zijn troost te zoeken in het verleden." ,,Ik begrijp u niet," sprak de jonge vrouw haastig: „mijn echtgenoot bezat geen verleden." Cecil Rhodestan slaakte een luiden, vreugdeloozen lach. ,,Ik dacht dat er meer wereldkennis in u schuilde, beste mevrouw," zeide hij spottend : Wij mannen hebben, allen zonder uitzondering, ons verleden ; er zijn er zelfs, die ze bij dozijnen tellen, ofschoon wij wellevend genoeg zijn, zoo vaak wij opnieuw een vrouw liefkrijgen, haar te verzekeren dat wij nooit te voren aan iemand anders hebben gehecht. Baas Moorbreggen heeft daaromtrent het voorbeeld gevolgd van de beschaafde wereld, zie ik; maar ik meende dat gij toch zekerlijk van zijn idylle met de schoone Djaguna zoudt hebben vernomen." „Gij vergist u, mijnheer," gaf Eleanor hooghartig ten antwoord : „Het was Willem van den Honert, die het arme negerinnetje het hoofd op hol bracht, en haar in alle opzichten in het verderf stortte." „En mijne lieve, lichtgeloovige vriendin heeft dit van haar eigen man vernomen, niet waar ? klonk het op sarcastischen toon. „Ja, dat was een zeer geschikt middel om elke verdenking van zich at te werpen. Ongelukkiglijk waart gij de eenige om aan dat verhaal geloof te slaan. Djaguna werd van de hoeve der Moorbreggen's verjaagd, enkel en alleen omdat de oude Boer en zijne vrouw eene onherstelbare dwaasheid duchtten van den kant van hun zoon, en gij zult reeds genoegzaam met de Afrikaansche toestanden bekend zijn, om te weten hoe de Boeren eene liefdesbetrekking tusschen een hunner en eene dochter der Kaffers aanzien. Ware de zaak ruchtbaar geworden, geen enkel meisje uit de streek, dat zijne vrouw had willen zijn." ,,Ik geloof u niet, ik kan u niet gelooven !" riep Eleanor uit. „Zeg liever dat gij het niet wilt. Alles is daar om mijne bewering te staven, als men het gebeurde slechts aandachtig na wil gaan." „En zouden de Moorbreggen's Willem dan bij het gerecht hebben aangeklaagd ?" „Dat was een meesterstuk, dat zelfs mij van bewondering voor hunne diplomatie vervulde," antwoordde Sir Cecil bedaard: „Denk maar eens aan : de van den Honert's staan in zulk een goed boekje bij de overheid, dat het voldoende was hen van iets te beschuldigen, om terstond een sluier over de zaak te doen werpen. Naar mijn inzien had Willem vrij wat verstandiger gedaan een volledig onderzoek te eischen van de rechtbank, doch de meeste lieden zijn wonderbang voor de justitie en meenen dat er altijd een vlek op ons kleven blijft, wanneer zij zich eenmaal met ons bemoeide. Die dwaze angst alleen heeft hem en zijn vader weerhouden licht te doen verspreiden in deze duisternis, maar dat Herman Moorbreggen alleen schuldig was, daaraan bestaat zelfs geen twijfel meer." „En ik zal tot het laatst toe weigeren dat te gelooven !" riep de jonge vrouw, sidderend van verontwaardiging, uit: „Ook al wilden alle rechters ter wereld mij dat opdringen, nooit zal ik aannemen dat mijn man een moordenaar was." „Lieve mevrouw," luidde het rustig : ,,Gij windt u waarlijk noodeloos op. Niemand dacht er aan dat te beweren." „Maar dan .... üjaguna's dood ?" „Behoeft, volgens mij, geenszins aan een blanke toegeschreven te worden. Het meisje was zeer schoon, meer dan één Kaffer zal haar lief hebben gekregen ; misschien wel beminde zij zelve een zoon uit haar eigen volk, alvorens voor Moorbreggen's woorden te zwichten en in dat geval behoeven wij reeds niet verder te zoeken. Een ieder weet hoe wraakgierig de zwarten zijn. Ik blijf er bij, ik heb geen enkele aan- Stratenus II. 12 klacht tegen uw man in te brengen. Hij heeft dat jonge meisje liefgehad, dat is alles." „Bewijs het mij, zoo gij kunt!" klonk het uitdagend. ,,Zooals gij verkiest, lieve mevrouw. Mag ik u vragen of het u bekend is dat Djaguna een kind achterliet ?" ,,Ja, een dochtertje." , Juist. Welnu, daarstraks zeide ik immers dat Moorbreggen zich tot het verleden gekeerd had, om daarin troost voor het heden te zoeken ; ik bedoelde daarmede dat hij zijn kind heeft opgezocht." ,,Zijn kind ! Hij bezit er geen !" riep Eleanor met kracht. „Djaguna's wees, zoo gij het liever aldus wilt noemen." ,,Maar dat moet bij toeval geweest zijn ; nooit te voren ging hij tot die kleine . . . Men zal hen bijeen hebben gezien, zonder dat hij wist wie zelts de moeder van het arme wezentje was." „Neen, herhaal ik u. Het was zijn vaderhart, dat zich deed gelden, toen hij zich door zijne vrouw verlaten zag. Het kind werd zwaar ziek ; op welke wijze hij dat vernam is mij niet ter ooren gekomen ; maar van stonde af aan zocht hij het op, en bracht hij sedert dagelijks verscheidene uren bij de kleine door." Eleanor's gelaat droeg een donkeren, koorts- achtigen blos, hare oogen flikkerden en zij wierp het hoofd achterover in den hals. ,,Ik zal onderzoeken of hetgeen gij mij verteld hebt waarheid bevat ; maar nu reeds heb ik het recht u te vragen waarom gij mij dit mede hebt gedeeld. Ik kan toch onmogelijk veronderstellen dat een man, wien zulk eene reuzentaak op de schouderen rust als Cecil Rhodestan, doelloos zijn tijd zou verbeuzelen met het overbrengen van bakerpraatjes." „Neen, gij hebt gelijk, daartoe ontbreken mij lust en gelegenheid," gaf de man aan hare zijde op ernstigen toon ten antwoord : ,,en ik had wel degelijk een doel voor oogen met dit alles. Ik wilde u vragen, aan u de hooghaitige dochter van Anglo-Saksischen stam, of gij eindelijk en ten laatste inziet eene dwaasheid begaan te hebben met uwe hand te leggen in die van een man, die vóór u eene negerin beminde, en daarna, enkel en alleen om uw jawoord te verkrijgen, eigen schuld poogde te laden op zijn medeminnaar ?" De jonge vrouw tuurde sprakeloos voor zich uit; werktuigelijk dompelde zij de hand in den stroom en klemde haar daarop tegen het brandende voorhoofd. „Hebt gij ten slotte door dat gezin der IVloorbreggen's de Boeren leeren kennen in al hunne bedriegelijke schijnheiligheid. Vader, moeder en zoon misleidden u op schaamtelooze wijze, en intusschen ben ik overtuigd dat zij overal en in alles met woorden uit den Bijbel schermden en u den indruk wilden geven bij heiligen te zijn aangeland." „Maar zelts al hadt gij gelijk, waarom dan mij zulk eene pijnlijke waarheid op te dringen ? Hen ik niet reeds voor goed gescheiden van hen r Kwetste ik mijn echtgenoot niet op zoo onherstelbare wijze, door te weigeren met hem terug te gaan en sedert niets van mij te laten hooren, dat er op geen toenadering meer te hopen valt ?" „Onzin ! Indien gij kalm over den ganschen toestand nadenkt, zult gij moeten erkennen dat gij slechts eene hand behoeft uit te steken om dien jongen man weder aan uw voeten te zien. Gij zijt er de vrouw niet naar om zoo spoedig vergeten te worden. Het feit alleen reeds dat hij zich tot het kind dier andere keert, toont genoegzaam de leegte aan, welke daar heerscht in zijn hart, hoe hij u mist in alles." >>En gij vreest dat ik tot hem terug zou gaan ?" ,,Ik wensch het integendeel," sprak de zonderlinge man, op een toon vol nadruk. „Gij wenscht het, en gij begint met mij tegen mijn echtgenoot op te zetten ! Ik versta u niet meer, Sir Cecil." „Opzetten is een leelijk woord, lieve mevrouw, en niets lag ook minder in mijne bedoeling. Ik wilde u die lieden slechts doen kennen onder hunne ware gedaante, eene taak die mij niet gemakkelijk viel, want daardoor moest ik u tevens doen inzien welk eene ongelukkige keuze gij hadt gedaan ; maar gij zijt eene dochter van Albion, dat wil zeggen een wezen, dat veerkracht genoeg in zichzelf bezit om trots tegenspoed hooger te klimmen, om als de visschen tegen den stroom op te gaan. Uw echtgenoot zoekt troost bij zijn kind ; gij zult vergoeding voor de teleurstelling uws harten zoeken in het besef der onwaardeerbare diensten, welke gij aan uw vaderland bewijzen kunt." ,,Ik . . . . ? Aan Engeland ?" ,,Ongetwijfeld. Eleanor Norton, men heeft u daarginds bedrogen ; maar hoe diep gij u ook verongelijkt zaagt, gij houdt de straf voor die beleediging in handen. Keer terug naar de woning, waar u voortaan zulk een belangrijke werkkring wacht, en lever mij geregeld verslag van alle voorvallen van eenige staatkundige beteekenis, waarvan gij in dien kring zult vernemen. Het maakte tot hiertoe onze zwakheid uit dat wij niemand hadden, die ons op de hoogte kon houden van het doen en het streven der Boeren, die zulk een geheimzinnigen sluier over hun dagelijksch leven werpen, dat men niet weet wat in hun huis of hart omgaat ; maar in u hebben wij een bondgenoote gevonden, die ons de nauwkeurigste inlichtingen verschaffen kan." „Gij wilt mij dus voor spion doen spelen Sir Cecil?" „Spion ? herhaalde hij, met een glimlach : „Welnu ja, zoo gij wilt is dat het woord, waaronder de domme menigte eene dergelijke taak zou verstaan ; maar gij zïjt, hoop ik, verstandiger dan het vulgus, en gij zult u daardoor niet laten afschrikken van uw duren plicht. Gij weet even goed als ik, dat in een oorlogvoerend leger de spionnen juist de moedigste, braafste officieren zijn, die alles opofferen, eigen veiligheid en leven, om de bewegingen van den vijand te verkennen. Ook voor u zal het een post vol gevaren zijn, want de wraak van een Boer blijft niet uit en hij is de beste schutter ter wereld; maar het gevaar juist, dat gij loopt, zal in uwe oogen uwe taak veredelen, en u bewijzen wat zij waarlijk is." De jonge vrouw had hem onafgebroken aangestaard, als wilde zij zich overtuigen van hetgeen er omging in de meest verborgen schuilhoeken van zijne ziel en zij antwoordde ijskoud en fier: „Gij hebt u tot de verkeerde persoon gewend, Sir Cecil. Het kan zijn dat Herman Moorbreggen zich veel tegenover mij te ver- wijten heeft ; ik wil zelfs aannemen dat ik krankzinnig was, den dag waarop ik mijn leven verhond aan het zijne, maar noch dit, noch iets anders zou mij ooit rechtigen tot het plegen van verraad." „Gij struikelt ook altijd over leelijke woorden," bromde haar metgezel : „waarom nu weêr juist eene dergelijke benaming te geven aan hetgeen slechts de meest belangelooze toewijding aan de zaak van het vaderland is ? „Indien Engeland zóó diep gezonken is, dat het zijne grootheid en uitbreiding van macht verwacht van verraad en spionnendienst, dan beklaag ik ons rijk. Hoe het ook zij, ik zal er nooit aan medewerken,' verklaarde Eleanor rustig. „Weet gij wel wat gij daar zegt?" vroeg Rhodestan op gesmoorden toon. „Zeer zeker : Ik weiger den dienst, ten onrechte in Engeland's naam, door u van mij gevraagd. Wat ik ooit ook zou kunnen doen, liefde te gaan huichelen, om hen die aan mij geloofden te bedriegen, zou mij niet mogelijk zijn." „Mag ik u vragen of gij wel heel het gewicht uwer weigering hebt verstaan ? Begrijpt gij dat wat ik u opdroeg, niet door mij persoonlijk van u werd verlangd, dat het niet Cecil Rhodestan alleen is die het van u eischt ? Zij werd iets bleeker, doch haar blik verloor niets van zijne vastberadenheid, toen zij antwoordde : ,,Ik weet dat gij voorzitter zijt van ,,de Witte Roos." „Behoef ik u dan nog te zeggen dat het dat lichaam is, dat op het oogenblik blinde gehoorzaamheid vordert van een zijner leden ? Onderwerp u zonder tegenstreven, Eleanor Norton, wat men ook van u vragen moge, uw geweten kan gerust zijn, want gij wordt van heden af slechts het werktuig, dat mede zal arbeiden tot een verheven doel. Zelfs al mochten wij dwalen, dan nog is niet het werktuig, maar slechts de arm, die het in beweging brengt, daarvoor aansprakelijk. Herinner u, gij hebt trouw gezworen." ,,En trouw zal ik blijven, in zooverre dat ik geen oningewijde ooit de geheimen van het Bond onthullen zal ; zelfs aan mijn man deelde ik zijn bestaan niet mede. Verlang echter niet meer van mij. Ik kan geen Judastaak volbrengen." „Dus weigert gij beslist ?" Eleanor boog toestemmend het hoofd. ,,Weet gij wat er op dusdanige ongehoorzaamheid kan volgen ?" ,,Al ware het ook de dood," antwoordde zij langzaam en trotsch: „gij zult mij tot geen laagheid overhalen." Eenige oogenblikken lang bewaarde Rhodestan het stilzwijgen, was zijn sprekend gelaat zoo dreigend bewolkt, dat Eleanor zich afvroeg ot de tegenwoordigheid van den Kaffer haar niet redde van een plotselingen dood in den stroom : Van lieverlede echter verkregen zijne trekken weder hun gewonen sarcastischen trek en hij eindigde met schouderophalend te zeggen : ,,Ik ben voorbarig geweest door nu reeds een antwoord van u te eischen ; mijn voorstel heeft u verrast, dat is niet meer dan natuurlijk, vrouwen zijn niet aan zulke krachtige maatregelen gewoon ; daarom ook wil ik u tijd tot nadenken laten. Heden over eene week zult gij mij uw besluit mededeelen. Tot zoolang spreken wij niet verder over de zaak." „Het is onnoodig, mijnheer. Geen uitstel zal mij daaromtrent aan het wankelen brengen. „Wij zullen zien ; gij hebt nog geen tijd gehad tot rijp beraad. Neen, neen, maak geen afwijzend gebaar, ik wil er thans geen woord meer over hooren ik draag u geen kwaad hart toe om uwe aanvankelijke weigering. Daarginds in de verte daagt mijn eilandje reeds op ; wij zullen spoedig het doel van onzen tocht bereikt hebben ; vergeet voor van avond mijn verlangen en zelfs, opdat gij u volkomen vrij zoudt gevoelen, zal ik in het teruggaan mevrouw Cun- ningham in mijne boot nemen ; op die wijze hoop ik dat uw genoegen door niets zal worden verstoord." „Jack, fluisterde Eleanor, zoodra zij zich weder bij het overige gezelschap had gevoegd: „wilt gij mij een onvergetelijken dienst bewijzen?" „Gij weet wel dat ik niets liever doe." „Morgen zult gij naar vaders woning gaan, niet waar?" „Ja, hij verwacht brieven van groot gewicht en ik moet ze voor hem gaan halen." „Als ik goed verstaan heb, is men niet zeker ot ze reeds aangekomen zijn?" „Dat is juist het gekste van het geval. Terwijl gij allen hier zoo vroolijk bij elkander zijt, kan ik mij gedrongen zien daar, in een leêg huis, misschien twee of drie dagen werkeloos op de komst van de bewuste documenten te wachten." „Werkeloos behoeft gij niet te blijven, Jack; gij kunt voor mij bezig wezen en mij eene zekerheid verschaffen, die over mijne gansche toekomst beslissen zal. Indien de brieven nog niet aangekomen zijn, zult gij allen tijd daartoe hebben. Wachten zij u echter reeds bij uwe thuiskomst op, dan .... ja, dan weet ik niet wat te beginnen." „Ik wel!" riep haar broeder lachend uit: „vader kan doen wat hij wil, gij zusje, zult toch altijd het liefste blijven wat ik, na moeders dood, op aarde bezit, en uwe belangen hebben voor mij heel wat meer te beduiden dan al die groote geheimen, die Sir Cecil en vader den halven dag bezighouden. Geen schepsel, dat ooit verklapt welken dag of welk uur de brieven aangekomen zijn en men weet veel te goed hoezeer het mij verveelt van hier te gaan, om mij te verdenken van noodeloos uitstel. Zeg mij dus maar wat gij van mij verlangt; ik zal er mij van kwijten, onverschillig of de epistels er zijn of niet. Is het iets met betrekking tot uw man?" ,,Ja," antwoordde Eleanor met gesmoorde stem: ,,maar niet, wat gij wellicht denkt, eene poging tot verzoening." ,,Ik wilde slechts dit eene met zekerheid door u vernemen : of het waar is dat hij in den laatsten tijd herhaaldelijk een ziek kind heeft bezocht, het dochtertje door eene jonge negerin achtergelaten." ,,Ik zal het te weten komen, dat beloof ik u." „Zonder dat hijzelf ooit vernemen kan dat ik dienaangaande berichten inwon ?" „O! stel u gerust; dat spreekt van zelf." „Jack," en zij leunde met de hand op zijn schouder en zag hem diep in de oogen : „Ik kan op u vertrouwen, niet waar ?" „Volkomen, Eleanor. Ik ben een losbol en kan den noodigen levensernst maar niet verkrijgen ; maar gij kunt op mij rekenen ; waar het u geldt, houdt alle lichtzinnigheid op. Maar zal er dan zooveel van mijn antwoord afhangen r" ,,De vraag of ik opnieuw gelukkig zal worden aan eigen haard, slechts levende voor mijn man en diens belangen ; of wel of ik voor altijd met het verleden zal breken en mij vrij zal achten als een vogel in de lucht ; ziedaar waarover de uitslag van uw onderzoek beslissen zal . . . over niets meer of minder." ELFDE HOOFDSTUK. Er waren drie jaren verloopen over dezen dag, en de eertijds zoo stille woning van Philias Norton was het vereenigingspunt geworden, waar al de naar de Transvaal reizende Engelschen bijeen kwamen, schijnbaar slechts om bij hun gastvrijen bondgenoot uit te rusten van de vermoeienissen van de reis en met het klimaat vertrouwd te geraken ; maar in waarheid om zijne inlichtingen te ontvangen, betreffende de rol, door hen te vervullen in den steeds naderbij komenden krijg. Eleanor had beslist geweigerd den haar door Rhodestan opgedragen last te vervullen, en een tijdlang had de man zonder hart of geweten zich afgevraagd of hij zulk eene zelden voorgekomen rebellie niet zou kastijden met de daarvoor uitgeschreven straffe des doods. Eleanor verdiende hem ten volle, zij had vooraf geweten waarmede alle overige leden, zonder onderscheid des persoons eene dergelijke ongehoorzaamheid boetten ; maar al wilde hij het zichzelf ter nauwernood bekennen, die jonge vrouw, die hem zoo moedig en met volslagen doodsverachting het hoofd geboden had, was hem verre van onverschillig meer ; hij kon haar haar opstand niet vergeven en toch kwam hij telkens, onder het een of ander voorwendsel, tot hare ouderlijke woning, kon zijn blik haar peinzend volgen, waar zij zich met zooveel onnavolgbare gratie door de kamer bewoog, of wel in een leuningstoel achterover lag gedoken. Zou het geen vandalisme zijn, vroeg hij zich dan steeds at, zulk een meesterstuk der schepping van de aarde te doen verdwijnen, ook al had zij het zelf verdiend, meer dan verdiend ? Kr kwam nog bij dat er geen sterveling leefde, voor wiens verraad Rhodestan ernstiger bevreesd was dan Philias Norton. Hij achtte zijn handlanger in staat tot alles, van het oogenblik af dat het een of ander besluit hem in een vijand mocht herscheppen, en op zijne eigenaardige manier had de kleine man zijne eenige dochter lief, was hij trotsch op haar, en de wijze waarop al zijne bezoekers haar bewonderden. Zou hij het straffeloos toelaten dat eene wrekende hand haar trof, al ware het dan ook in den door hem vereerden naam van de Witte Roos ? Het zou een gevaarlijk spel beteekenen en Sir Cecil gevoelde dat hij, in deze dagen vol gewicht, voor niets ter wereld zijne mede- werkers van zich vervreemden mocht. Eleanor was dus ongetuchtigd gebleven, al had zij zelve een tijd lang zeer goed het zwaard hoven het hoofd aan een zijden draad voelen hangen. Het bewustzijn van het gevaar dat haar omgaf, zoowel als de stemmen van het verleden, waaraan zij voor altijd het stilzwijgen wilde opleggen, hadden haar met koortsachtigen ijver vergetelheid doen zoeken in de vermaken der wereld. Een harer broeders had zich in de Kaapstad gevestigd en haar gesmeekt er eenige maanden bij hem door te komen brengen. Zij had dit gedaan en deelgenomen aan al de feesten, door hare landgenooten aldaar gegeven. Overal waar zij zich vertoonde, blonk zij uit door haar schilderachtig uiterlijk, haar ontembaren geest en hare smaakvolle toiletten. Het verhaal van haar romantisch huwelijk bracht er slechts het zijne toe bij om haar prestige in de wereld te verhoogen. „Grooter domoor dan die Moorbreggen moet er wel niet bestaan !" verklaarden de heeren : „Zulk eene vrouw voor zich te hebben gewonnen, en haar dan maar rustig van zich te laten gaan . . . !" „Haar huiselijk leven was een hel," verzekerde iemand, die eigen verbeeldingskracht „een goede bron" noemde : „Aan eigen haard A toonde die Boer zich zoo onbeschaafd en lomp, dat het niet langer dan een paar maanden was te dragen. Het eenige wat men nog in hem waardeeren moet, is dat hij haar niet opgeëischt heeft." ,,0 ! Daarvoor zorgde Philias Norton wel," sprak een ander : ,,hij moet zijn schoonzoon vijfduizend pond uitgekeerd hebben, op voorwaarde dat hij nooit weder zijne rechten op de jonge vrouw zou doen gelden." „Zestigduizend gulden ! Die ellendeling ! Het is voor niets !" En zoo had de wereld, met hare gewone rechtvaardigheid den banvloek uitgesproken over het slachtoffer en de schuldige een martelaarskroon om het voorhoofd gevlochten. Maar wat bekommerde Herman Moorbreggen zich om de vraag ot de wereld hem veroordeelde ot niet ? Hij leefde als een slaapwandelaar voort, zijne dagtaak volbrengende, zonder eene klacht ; getrouw zijne ouders bezoekende, steeds nog pogende in hun bijzijn opgeruimd en moedig te zijn, maar om telkens als een gebroken man in zijne doodsche woning terug te keeren. ,,Zoudt gij niet voorloopig uw intrek nemen -bij ons, jongen ?" had Elisabeth in den aanvang gevraagd : „Of wilt gij misschien liever dat wij naar het oude huis terug gaan ?" „Neen, moeder, neen," had hij zich gehaast te antwoorden : „Laat alles blijven zooals het is. Ik zou dat ook aldus hebben verkozen indien zij ware gestorven, en het is het best ook nu." „De wereld heeft het arme kind in hare netten verstrikt," was al wat Herman's moeder tegen Eleanor wist in te brengen, zoo vaak het gesprek op hare schoondochter neerkwam : ,,zij was hier zoo voorbeeldig goed en lief, dat geen levend schepsel mij ooit een hard woord over haar zal ontlokken : Het was ons aller ongeluk dat zij aan Norton's roepstem gehoor gaf, toen Philias haar bij zich ontbood, voorgevende ziek te zijn ; maar wie zal haar dat kwalijk nemen ? Herman zelf spoorde haar aan te gaan ; een kind kan toch niet vrijwillig van zijne ouders verwijderd blijven, als hun leven wordt bedreigd. En de Duivel heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt, om haar eene vergelijking te laten maken tusschen het leven hier en daarginds, en haar nog bovendien dien aartsverrader Cecil Rhodestan toegezonden, die ons Boeren zoozeer haat, dat het geen wonder is zoo hij er het zijne bij toe heeft gebracht om een hunner voor het leven lang rampzalig te maken." „Zij bezat toch een eigen vrijen wil, moeder," bromde Lodewijk tusschen de tanden „en niemand wordt gedwongen met een edel hart te Stratenus II. 13 spelen tot het gebroken is, zooals dat van ons kind. En konden wij hem nog maar bewegen eens voor een jaar naar Europa af te reizen, dan zou hij haar zeer zeker vergeten, te midden van al de nieuwe indrukken die hij ontving ; maar hij behoort tot de ergste kranken hierbeneden, tot degenen, die niet 7ville)i genezen.'' Op een avond, dat Herman van het veld wederkeerde, waar hij eene gansche week te midden van zijne kudden vee had doorgebracht, ging hij nog bij zijne ouders aan, ten einde hen te omhelzen alvorens zijne eigen woning op te zoeken, en tot zijne verbazing vond hij den ouden Boer bezig zijne twee geweren schoon te maken. ,,Gaat gij weer eens op jacht, vader ?" riep hij uit, met dien zachten, pijnlijken glimlach, den eenigen weerschijn van vroolijkheid die zich ooit nog om zijne lippen afspiegelde : „Dat is een goed teeken. Gij hebt het in zoo lang niet gedaan." ,,Op jacht, jongen ?" riep de grijsaard uit; ,,ja op den luipaard, die ons onze ooilammeren dreigt te ontstelen : En wat mijne gezondheid betreft, wie bekommert zich heden nog om de vraag of hij oud en lichamelijk geknakt is ? Wij voelen ons allen weer te moede als telden wij pas twintig jaar." „Maar wat is er dan toch voorgevallen ?" klonk het verbaasd. „Het is waar, gij komt uit de heerlijke stilte der natuur, waar niets weerklinkt van de booze hartstochten en twisten der menschen : Gedurende uwe afwezigheid is het vooruitzicht op den oorlog zoo goed als zekerheid geworden." „Maar de Transvaal heeft op zoo goed als alle punten toegegeven aan Engeland's eischen, hoe onbillijk die ook mochten zijn." „Gij dacht al den tijd door aan geheel andere zaken dan staatkunde, mijn jongen, en wat ik u daaromtrent ook zeggen mocht ging voor u verloren, anders hadt gij u sedert lang rekenschap gegeven van het feit dat Engeland iets geheel anders wil dan het herstel van kleinere of grootere grieven der uitlanders. Zuid-Afrika zag niet enkel zonen van Engeland naar zich toestroomen ; wij tellen duizenden Franschen, Nederlanders en Duitschers in ons midden ; maar heeft zelfs het machtige, autocratische Germanië ooit de stem verheven om zich te beklagen over de behandeling hier door zijne onderdanen ondergaan ? Geen enkele maal ; want er bestonden geen ware grieven. Indien gij sedert eeuwen, van vader op zoon, in eene woning hebt geleefd, en een vreemdeling komt aan uwe deur kloppen, om een beroep te doen op uwe gastvrijheid, dan zult gij daarom de regels uwer huishouding niet veranderen ; heeft hij zich tevreden te stellen met het deelen uwer eigen levenswijze, of anders weder heen te gaan." „Natuurlijk." „Wij deden meer nog voor onze vreemde gasten en stonden hem stukken af van ons eigen erf, om daarmede hun fortuin te beproeven. Het eenige wat wij eischten was dat het bestuur van algemeene zaken in onze handen blijven zou. Ik herhaal nog eens, in elk gezin zou aldus gehandeld zijn en ieder, wien dit niet beviel, kon rustig naar zijn vaderland terugkeeren. Maar Engeland had door Cecil Rhodestan van onze diamantvelden, onze rijke mijnen gehoord ; die duivel in menschelijke gedaante begon zijn toch steeds op roof belust rijk toe te fluisteren die het slechts een handjevol vastberaden mannen kosten zou om de Transvaal te bemachtigen, en in zijn onbegrensden eigenwaan was hij blind genoeg ons te vergasten op Jameson s strooptocht. De gansche zaak was zoo belachelijk, zoo dom op touw gezet, dat Engeland zich al te zeer tegenover de overige mogendheden schaamde, om te durven erkennen dat de Britsche regeering te voren alles had geregeld en goedgekeurd. O ! aartsdomooren, die gewaand hadden dat een paar honderd rooinekken voldoende zouden zijn om het vol!: der Transvaal have en goed te ontstelen !" Ln de grijsaard schudde met prachtig gebaar, als een moegetergde leeuw, de witte manen. ,,Zij hebben ons bij die gelegenheid leeren kennen," mompelde Herman. „Nou niet in onze volle kracht!" hernam de » 7 O vader hoofdschuddend : „Wanneer gij een Engelschman voor u hebt, mijn jongen, dan staat gij tegenover een wezen, zoo opgeblazen van zelfvergoding, dat het hem onmogelijk is aan te nemen dat er op aarde nog andere lieden van verdienste leven dan die welke juist op de Britsche eilanden werden geboren. Dat een ander leger, en dan nog wel dat van het verachte Boerenvolk tegen het hunne opgewassen zou zijn, wordt niet eens denkbaar door hen geacht en dat zal tegenover ons hunne zwakheid uitmaken. De rooversbende van Rhodesthan en Jameson was te klein, dat erkennen zij ten minste tot hunne onuitsprekelijke verbazing ; maar waar honderden te kort schoten, ' zullen duizenden wederkeeren en reeds, ofschoon wij aanhoudend toegaven, omdat wij een herdersvolk zijn en geen oorlog wenschen te voeren, stelden zij telkens nieuwe voorwaarden, onmogelijker eischen, en zonden intusschen dertigduizend man uit, ten einde aan onze grenzen post te vatten, en bij het eerste sein uit Europa een inval in ons land te doen." „Ik weet dat alles, vader ; maar wij bleven immers toegeven ?" >>Ja, Herman; het eenige punt waarop wij niet wilden zwichten, was een verschil van twee jaren voor het verkrijgen van het stemrecht. Wij kunnen niet verder gaan, dan wij reeds deden, ot wel wij zouden in de oogen der gansche wereld eene bende lafaards schijnen. Het nederigste volk ter aarde heeft ook zijn eergevoel, en het was uit beginsel, dat wij deze eene trouwens onbeduidende — weigering stelden tegenover al de reeds vervulde eischen. Dat was echter wat Engeland van den aanvang af had gewild : een reden van onvergenoegdheid, en de houding, die het thans aanneemt, is van dien aard dat het niet anders kon of het volgende moest daaruit voortvloeien : Chamberlain, de gewetenlooze minister daarginds, talmt opzettelijk met het nemen van verdere besluiten, en laat dit ook door den ouden Salisbury doen. De oorlog zal volgen, maar de oorlogsverklaring blijft uit. Waarom? Om den tijd te laten aan de uitgezonden troepen te landen en alles gereed te maken tot den strijd. Reeds staan er gansche brigaden gereed tot den aanval ; maar zij wachten nog op versterking, en onze president weigert langer toe te laten dat men — onder het voeren der onderhandelingen — reeds de macht bijeenverzamelt, die ons straks zal verpletteren. Ik vraag u : welke rustige burger zou toelaten dat een buurman, met wien hij een geschil hangende had, reeds vóór de oplossing daarvan, met dienaren en zoons zijne woning omsingelde ? Wij hebben dus per telegraaf een ultimatum aan Engeland toegezonden, dat het ons binnen twee dagen de belofte zou schenken zijne troepen terug te roepen, en zoo niet dat wij daarin eene oorlogsverklaring zouden zien.' „Met andere woorden : indien Engeland weigert, beginnen wij den krijg?" vroeg Herman peinzend : „Dat is waarlijk ernstig nieuws, vader en ik vrees dat wij daarmede slechts de plannen onzer vijanden in handen werken. Engeland zal nu, met schijnheilige droefenis, verklaren tegenover de andere natiën dat het zelf nooit den strijd heeft verlangd, dat het de Boeren waren, die Brittanië daartoe dwongen.'' „Maar geen schepsel op den ganschen aardbodem, dat zulk een schaamteloozen leugen gelooven zal. Wat hebben wij — en wat heelt Engeland — bij zulk eene reuzenworsteling te winnen. Of wij den zegepraal behalen of niet, onze haardsteden zullen verwoest, onze velden vertrapt, onze nobelste kinderen gedood worden. Geen pairschap, geen ridderkruisen wachten onze helden na afloop van den strijd ; wij vallen dus niet uit eigen beweging aan ; maar verde- digen onze rechten, onzen bodem, eigen haard." „En denkt gij mede op te trekken ?" vroeg de jonge man, met een bezorgden blik op den teerbeminden vader. ,,Morgen zullen wij Engeland's antwoord vernemen ; indien het weigerend luidt, wat zoo goed als zeker geacht kan worden, dan voeg ik mij zonder uitstel bij het leger." „Maar, vader, bedenk dat uw gestel de laatste jaren steeds meer en meer ondermijnd is geraakt, dat gij geen weerstand zult kunnen bieden aan de vermoeienissen van een veldtocht . . . ." „Hier nam het den Dood geruimen tijd mijne krachten te slopen, Herman ; een kogel, in den dienst voor het vaderland ontvangen, zal genadiger voor mij zijn." „Maar gij, moeder, verzet gij u daar dan niet tegen? Ziet gij niet in dat vader veel te zwak is om te gaan?" Elisabeth, die gedurende het gansche gesprek roerloos had zitten turen op een voor haar op tafel openliggenden Bijbel, hief thans het hoofd op en, haar zoon met een fraaien blik vol moed en berusting aanziende, gaf zij ten antwoord : „O ! Ik zal mijzelve niet voor dapperder doen doorgaan dan ik waarlijk ben. Gisteren bracht ik den dag door in tranen, heb ik uw vader herhaaldelijk gesmeekt mij toch het leed te be- sparen hem op te zien trekken in den toestand waarin hij zich bevindt ; maar de goede God zond mij eene Zijner liefderijke lessen toe : juist tegen schemerdonker, op het oogenblik dat ik mij het meest ter neergeslagen voelde, vernam ik eene luide stem van buiten, die den Haas riep. Ik snelde toe, en wien denkt gij dat ik voor mij zag ? Baas Hoevelaken met zijn jongste zoontje." „Hoevelaken ? Maar hij heeft zijne woning niet meer verlaten sedert dat spoorwegongeluk dat hem zijne beide voeten kostte !" ,,Neen ; en ik staarde hem dan ook in sprakelooze verbazing aan ; doch hij riep mij lachend toe: ,,Ik heb mij in den zadel laten beuren ; voor het vaderland heb ik nog altijd kracht genoeg. Mijne vier oudste jongens zijn reeds vooruit, en dezen bengel hier heb ik wel moeten meenemen. Hij schreeuwde zijne moeder doof omdat hij thuis moest blijven en mag nu meegaan, op voorwaarde dat hij woord houdt en een grooten Engelschman neerschiet.'' „Niet één, maar zes, vader !" riep de knaap, en ziet gij, Herman, de moed van dat schijnbaar weerlooze tweetal : dien invalide en dat kind, joeg mij een blos naar de kaken, van schaamte over mijn eigen zelfzucht dat ik uw vader niet aan den heiligen vrijheidsoorlog wilde afstaan. Van dat oogenblik af heb ik mij aan het onvermijdelijkeonderworpen. Levendof stervend, wij bevinden ons toch in Gods hand en zullen Zijn wil niet dwarsboomen door onze eigen kortzichtigheid. Dit eene alleen staat vast : als de nood aan den man mocht komen, trek ik met de andere vrouwen mêe op, om het land tegen de vreemde roovers te helpen verdedigen." „Gij hoort het, jongen," sprak Lodewijk Moorbreggen met een fïeren glimlach : „hierna zult gij wel niets meer tegen mijn besluit in te brengen hebben." „Neen, vader, en ik dank God, die mij zulke ouders geschonken heeft," antwoordde de jonge Boer met betraande oogen. „Zoo mag ik het hooren. En gijzelt" ?" „Ik zal u vergezellen, dat spreekt van zelf." „Ik verwachtte niet minder van u. Moeder heeft beloofd tijdens onze afwezigheid over het vee en onze velden te zullen waken. Wat u betreft, ga zoo gauw mogelijk alles in gereedheid brengen tot uw vertrek. Zijt gij daarmede klaar, keer dan terug, om nog een poosje van elkaar te genieten, alvorens, misschien voor altijd, van deze dierbare plek te gaan." „Binnen het uur ben ik terug, maar. . . ." en hier werd Herman's gelaat somber als een onweerswolk : „weet gij ook, vader, wat er in geval van oorlog — geschieden zal met de Engelsche uitlanders ?" ,,Ja, die zaak is reeds uitgemaakt: zij mogen alleen dan blijven, wanneer zij zich verbinden ons met de wapenen in handen ter zijde te zullen staan. De overigen zijn vrij ongemoeid de Transvaal te verlaten, blijven mogen zij er niet. Het bestuur te Pretoria is wijs genoeg om in te zien dat onzijdigheid hier niet mogelijk is." „En weet men reeds wat daarna door de Engelschen besloten is ?" „Slechts het antwoord van enkelen werd mij overgebracht. Van twee of drie hoorde ik dat zij zich aan onze zijde schaarden ; de Ieren doen dat allen zonder onderscheid, zoo het schijnt. Het meerendeel Britten echter toont er slechts op bedacht nog intijds de grenzen over te trekken." ,,En . . . de Van de Honert's ?" ,,De oude verschuilt zich achter zijn hoogen leeftijd (zestig jaar, die ellendeling!) en blijft thuis; wat Willem betreft, hij gaat mede, maar God helpe het kommando, waarbij hij zal worden ingedeeld ! Ik ben vooraf verzekerd dat hij zijn fortuin zal maken met den vijand tot verspieder te dienen. Er is nog een laatste persoon, naar wien gij niet hebt gevraagd, ofschoon zijn naam u al dien tijd door naar alle waarschijnlijkheid op de lippen brandde; ik bedoel Philias Norton." ,,Ja, weet gij iets omtrent hem ?" „Dat zou ik denken !" riep de oude Boer met een luiden schaterlach, die zoo hol en vreugdeloos klonk, dat hij pijn deed om aan te hooren : „Nauwelijks was het besluit ons ultimatum in zee te zenden hem ter ooren gekomen, of hij bracht heel den dag van gisteren door met het bijeenrapen van zijn geld en kostbaarheden, en vertrok daarmede in den loop van den nacht, vergezeld van eene heele lijfwacht van Kaffers, die zoo noodig zijn kostbaar leven verdedigen moesten." ,,En .... zijne dochter ?" ,,Omtrent haar wist men mij niets te vertellen. Ik heb er trouwens ook niet naar gevraagd, klonk het kortat : ,,Zij zal wel met den oude mee zijn getrokken naar hun boezemvriend Cecil Rhodestan. Philias Norton heeft zich ten minste tot hem begeven." >,Tot straks dan. Ik zal spoed maken met de regeling mijner zaken." „Zou die wond nog altijd in hem voortbloeden ?" prevelde Elisabeth, terwijl zij met vochtigen blik aan het venster trad om den jongen man na te blikken : „In het laatste jaar scheen hij zoo rustig, zoo ijverig in zijn werk, dat ik mij bij oogenblikken begon wijs te maken dat hij vergeten zou ; maar toen hij daareven naar haar vroeg, zag ik in zijne oogen, weer dezelfde uitdrukking van troosteloosheid die ons vroeger zoo vaak beangstigd heeft." „Vrouw," bromde Lodewijk, de breede hand loodzwaar op haar schouder latende rusten : „de Engelschen, die heden ons vaderland willen rooven om de schatten die het bevat, hebben voordezen alle vreugd en hoop gestolen uit ons huis, en hier ook weder is dezelfde booswicht, Cecil Rhodestan, de aartsroover, de hoofdschuldige, ik ben er zeker van. O ! zoo die o ' ellendeling zich op het oorlogsveld mocht wagen, dan moge de Hemel hem bijstaan ; want al zouden ook al mijne patronen opraken, één kogel zal ik voortdurend bij mij dragen en krijg ik hem in het oog, dan zend ik hem dien toe, ter plaatse waar andere lieden een hart in zich omdragen." TWAALFDE HOOFDSTUK. ,,\ aarwei, moeder, God zegene u ; zoo het Zijn wil is, zal ik weldra tot u wederkeeren." „Mijn jongen, mijn dierbare jongen !" snikte Elisabeth. „\ aarwei, vrouw," sprak Lodewijk's schor geworden stem : ,,Ik hoop en verwacht u spoedig weer aan het hart te drukken en hier in rust en vrede mijne laatste levensdagen te komen eindigen ; maar zoo dit niet mocht zijn, indien ik daarginds op het slagveld opgeroepen moest worden tot het Land van eeuwige vrede en gerechtigheid, dan, Elisabeth, zult gij u herinneren dat ik u uit de diepste diepte van mijn hart gezegend heb voor uwe onwankelbare trouw, uwe altijdblijvende liefde. Geen enkel bitter woord, geen teleurstelling hoe gering dan ook, heb ik u te verwijten ; gij waart, heel den langen weg dien wij te zamen aflegden, steeds dezelfde voor mij, mijn beter ik. De Hemel loone u daarvoor. En nu, omhels mij nog een laatste maal, moeder." Hij ook weende, maar glimlachte toch door zijne tranen heen toen hij er bijvoegde : „Deze kus is niet minder teeder dan de allereerste, dien ik u gaf. Toen was hij een belofte, heden het zegel op de vervulling daarvan. Wij mochten verouderen, onze liefde, dat beste deel van onszelven, bleef altijd even jong. Komaan, Herman, nog een laatst vaarwel aan uwe moeder, en dan op weg. ,,God wil het!" als ten dage der kruistochten." Nog slechts enkele woorden, op gebroken toon uitgestameld, daarna de hoefslag van paarden, eene stofwolk en eindelijk ook zelts die verdwenen. Alles was voortaan als uitgestorven in de beide eens zoo lachende woningen. „Oorlog tusschen Engeland en de Transvaal? Geen nood !" had Eleanor niet opgehouden met een zenuwachtig lachje te verzekeren, zoo vaak er sprake was van eene naderende uitbarsting van vijandelijkheden tusschen de beide volkeren : ,,De Boeren zullen toegeven, onverschillig wat men ook van hun eischt. Zij weten immers veel te goed dat het voor hen een volslagen nederlaag zou beteekenen van begin tot eind." „O ! zeker, zij zullen alles verkiezen boven den onzin van een verzet," gaf Philip toe : „maar dat neemt niet weg dat ik mij schaam over Engeland's rol in deze. Nooit nog heb ik zulk een misbruik zien maken van het recht van den sterkste." Gerustgesteld had de jonge vrouw zich meer dan ooit in een maalstroom van verstrooiingen geworpen ; maar toen eindelijk de tijding van het ultimatum tot haar doordrong, schrikte zij uit hare willekeurige geestesverdooving op, met den woesten kreet : „Wat nu ?" „Wat nu ?" herhaalde Philias Norton driftig : „Gij behoeft het immers niet eens te vragen. Die ezels zullen het onderspit delven van den aanvang af; maar dat neemt niet weg dat zij die achterblijven in staat zijn uit wraaklust op onze landgenooten al onze bezittingen te verwoesten, ons huis te plunderen van onder tot boven. Intusschen staan wij tegenover het onvermijdelijke, helpt klagen niet meer. Het eenige wat ons overblijft is zoo spoedig mogelijk eene veilige haven op te zoeken. Houd u daartoe gereed, kind ; heden avond om elf uur begeven wij ons op weg. Zorg er voor zooveel gij slechts kunt alles wat gij aan voorwerpen van waarde bezit met u mede te nemen." „Waarheen begeeft gij u, vader ?" „Naar Sir Cecil. Hij is wijzer geweest dan wij en de gebeurtenissen voorziende koos hij Engelsch grondgebied tot woonplaats. Wij kun- nen ons overtuigd houden daar altijd welkom te zijn en wij zijn er veilig." Eleanor gaf geen antwoord en vergenoegde zich zwijgend het vertrek te verlaten, om haar eigen kamer op te zoeken. Eenmaal daar gekomen, liet zij zich neêrvallen op een stoel en sloot de oogen, als wilde zij ongestoord den toestand overzien. Tot daartoe was zij opzettelijk blind gebleven voor de steeds dreigender wordende gebeurtenissen, had zij met het leven gedarteld, met harten gespeeld, zichzelve verbeeld dat hare jeugd eeuwig zou duren, dat de vergoding, waarvan zij meer en meer het voorwerp was, niet voorbij zou gaan. Wanneer zij zich nu en dan het verleden herinnerde, was het om dat onwelkome beeld zoo spoedig mogelijk weder uit de gedachten te bannen, en nu op eens was zij uit dien tooverdroom wakker geschud, stond zij van aangezicht tot aangezicht met de naakte, ijskille werkelijkheid. De zonen der Transvaal hadden, moegetergd door hare landgenooten, naar de wapenen gegrepen, en zouden binnen enkele weken, of dagen wellicht, vernietigd ter aarde worden geworpen, om voortaan als vrije natie van de oppervlakte der aarde te worden geroeid. Maar zij kende hen ; zij wist dat, liever dan tot slavernij te vervallen, zij zich zouden verdedigen tot den laatsten man toe, en bij Stratenus II. 14 A duizenden hun leven voor de zaak van het vaderland geven. Het was haar als aanschouwde zij van verre het groote bloedbad dat er uit zou voortvloeien, en te midden der gekwetsten herkende hare koortsachtige verbeelding het bleek en ernstig gelaat van den man, wiens levensgeluk voor altijd verwoest was geworden, enkel en alleen daarom dat hij in haar had geloofd. Wat bekommerde zij zich om dien oorlog ? Wat ging het haar aan of twee blanke rassen elkander onder de oogen van het zwarte Afrika vermoordden ? Zij zou zich buiten alle gevaar bevinden, zooals haar vader terecht had gezegd, op het heerlijke landgoed, waar men zich in weelde baadde en van alles genoot wat rijkdom slechts verschaften kon . . het landgoed van den grooten vijand der 1 rans vaal. De Witte roos zegevierde, Cecil Rhodestan zou haar, in de blijdschap over zijn triomf, hare vroegere ongehoorzaamheid vergeven en de vriendelijkheid zelve voor zijn gasten zijn. Wat kon zij meer verlangen ? Daar was alleen dat gelaat, dat haar met zijn droefgeestigen blik vervolgde, en maar niet wilde ophouden zich op te dringen aan haar geest ! Dwaasheid! Er waren zoovele jaren verloopen over hunne laatste ontmoeting; hij moest haar sedert lang hebben vergeten, zoo- als zijzelve zoo spoedig reeds had gedaan ; waarom ook zou hij mede ten oorlog trekken, hij, die als eenige zoon over de belangen zijns vaders te waken had ? Hij liet dat voorzeker over aan jonge Boeren uit talrijke gezinnen. Tijdens den krijg zou hij, zij het dan ook tegen wil en dank, blijven voortarbeiden op éigen gronden en des avonds — als in de dagen van ouds — afgemat wederkeeren naar het met klimopbegroeide huis, aan welks vensters zij zoo dikwijls geleund had, om hem op te wachten en met een jubelkreet te gemoet te gaan. Wat was zij niet naïef geweest in die dagen! Te gelooven dat ééne enkele liefde een menschelijk bestaan vervullen kon ! Zij had sedert minstens twaalfmaal bemind, en telkens zonder eenige pijn wederom vergeten, uit eigen vrije beweging, omdat zij den nieuwen uitverkorene moede was. En zij zou aan Herman Moorbreggen zijn blijven hechten ? Die veronderstelling was, op zichzelve genomen, te dwaas om er bij stil te staan. Neen, indien zij iets betreurde uit dien lang vervlogen tijd, het was haar eigen kinderlijkheid aan dergelijke bakersprookjes als eeuwige trouw te kunnen gelooven, meer niet. Dien avond vergezelde zij haar vader op het door hem bepaalde uur. Jack en Philip waren reeds vertrokken om zich bij het Engelsche leger te voegen. Zij reisden heel den nacht door, maar tegen den morgenstond ontwaakten zij door een hevigen schok ; een der wielen van het zware voertuig was losgeraakt, de wagen bevond zich juist op eene heuvelhelling en sloeg met hevig geweld op zijde. Niemand was gekwetst, doch de tocht kon onmogelijk voortgezet worden, aleer men de belangrijke schade aan de kar toegebracht had hersteld en de trage Kaffers mochten door Philias Norton tot spoed aangevuurd worden zooveel hij wilde, er ging zooveel tijd verloren met het halen van werktuigen en verder materiaal op de verafgelegen hoeven, dat het andermaal nacht werd aleer men de reis kon hervatten. Nog duurde hun tocht voort, dien Philias, wegens de geruchten dat de spoorlijnen hier en daar reeds opgebroken waren, niet per trein durfde afleggen, toen, onder de vele groepen burgers, die hen in galop voorbij trokken, twee ruiters plotseling Eleanor's aandacht gaande maakten. Zij waren in gestrekten draf langs den wagen gereden ; maar vertraagden nu den tred hunner met zweet bedekte paarden en als voelde de jongste van het tweetal, eene prachtige, slanke figuur, de kracht van den op hem rustenden blik, wendde hij zich om in den zadel en ontmoetten zijne oogen die der jonge vrouw\ Hij werd doodsbleek — juist zooals zij hem in hare verbeelding aanschouwd had — en wendde het hoofd pijlsnel van haar af. Zij had verwacht dat hij het voorgevallene aan zijn metgezel medegedeeld zou hebben ; doch zwijgend reed hij voort, slechts werktuigelijk den hals van zijn paard liefkoozende — het paard dat eenmaal haar eigendom geweest was. Zij behoefde zich thans, ook zelfs tegenover ween konintr, over hem te schamen. Hoeveel O o' schooner was hij thans nog niet dan in de dagen van voorheen. Hij had zich niet langer om harentwille in de dwaze modedracht der wereld gestoken ; een breede sombrero overdekte zijn o " J golvende lokken ; het losse buis viel in prachtige lijnen om de breede schouders neer, en om die schouders hing een geweer dat, gevoegd bij de dubbele rij patronen over zijne borst bevestigd, genoegzaam zeide waartoe hij zich op weg bevond. En zijzelve ? Haar gelaat werd purperrood van schaamte, bij het denkbeeld dat hij niet anders kon dan raden dat zij zich met haar vader uit de Transvaal verwijderde om leven en goed in veiligheid te stellen. Hij ten strijde, zij op de vlucht. Zij wrong de handen in elkaar van toorn bij de gedachte dat zij ten tweede male de minste rol van beiden vervulde. Had niet zij ook eigen haard verlaten, en was het niet aan zijne fiere edelmoedigheid te danken geweest, dat zij zich niet genoodzaakt had gezien tot zijn nederigen kring terug te keeren ? Hij trok thans ten oorlog. Haar vader had nog slechts een paar uren geleden verzekerd dat het gansche Transvaalsche leger vernietigd zou worden, als het zich niet van stonde aan onderwierp. Hij moest dus sneuvelen ; het was zoo goed als een gevonnisd wezen, dat zij daar zoo rustig voor zich uit rijden zag, in den vollen bloei der jeugd en van mannelijke schoonheid, en zijn dood zou haar vrij maken, vrij voor altijd ; zij zou zelfs, dank zij een tweede huwelijk, zijn gehaten naam af kunnen werpen, en het zou worden als had had hij nooit of nimmer voor haar bestaan .... In het leger van Cronjé heerschte een plech tige geest van berusting; de laatste troepen, die door den eenvoudigen held voor ondergang werden bespaard, trokken in goede orde van daar, terwijl de dapperen, die gesmeekt hadden zijn lot te deelen, nog met ledige patroontasch het vuur der veertigduizend Engelschen trotseerden, om den aftocht der groote legermacht mogelijk te maken. Op eene kleine hoogte, te midden van zijne officieren, stond de bevelhebber, en tegenover hem een jeugdig man, met ineengekrompen gestalte en aschgrauw gelaat, wiens trekken geheel van angst verwrongen waren. „Gij hebt uw vonnis aangehoord; Willem van den Honert," sprak Cronjé op doffen toon : „wat ik niet mogelijk geacht zou hebben in ons leger is gebeurd ; op de meest gewetenlooze manier hebt gij ons verraden aan den vijand en daardoor onzen val veroorzaakt. Gij zult zoo aanstonds sterven. Is er echter nog iets, dat gij tot uwe verdediging aan te voeren hebt ?" ,,Ik was met hart en ziel aan de Engelschen gehecht . . . klonk het stotterend : „Ik had dat steeds getoond ; waarom moest men mij vertrouwen ?" „Waarom hebt gij dienst genomen onder onze vlag ? Of gold uw eed voor niets ? En verder . . . ? Gij vindt geen enkele verschoonende omstandigheid aan te voeren ; er bestaat er ook geen voor u . . . . mannen, doet uw plicht." In de aandoening van het oogenblik had niemand bespeurd hoe eene vrouw getuige was geweest van dit tooneel. Zij wilde tusschenbeide komen maar reeds drong men haar naar achteren en had het recht zijn loop. Al wat zij vermocht, was op den schuldige toe te ijlen toen hij eenmaal ter aarde gestort was, de borst doorboord met kogels. „Gij hier r kermde hij met zwakke stem -üne ziel ontheffen van een zwareTchuM 7™ de koewachtster waakt over het kind n, na's kind en het mijne; a,s ik lo^en 'eZ dan van den tngelschen bevelhebber dCT prijs °or miJn verraad, en laat WiV , ^oofd der wees vastgezet wordt.' °P " US " " duS' ~~ in naam van de Eeuwigheid genover welke gij u bevindt, bezweer ik u de waarheid te zewen ^ , , , ude l . ' ^US had Moorbregyen het zwarte meisje niet lief?" heifTj'h, ^ a"T" °°k had * minnen, het arme kind Water in Godsnaam, geef mij te drinken ! Ik word 'van binnen verteerd!" Een breede bloedstroom golfde over ziine bppen; slechts de dood stuitte dien k memand m'' 'e ze^'en »•«« ^ heer Moorbreggen zich bevindt >" vroeg de ionle vrouw, een tiental minuten later op smeekenden toon aan een der oudste officieren de'zóontTT herhaa'de hij: "de vader°f zoon . Lodewyk sneuvelde van morgen " „Neen, neen Herman," klonk het gejaagd „Ik zag hem het laatst op gindschen hentel ij had zoo het schijnt nog een voorraad kogels bemachtigd, want hij vuurde schier onafgebroken voort, ofschoon zijn linkerarm hem machteloos langs het lijf hing." Zij luisterde al niet meer en snelde in de aangeduide richting henen, over vlakten en hobbeligen grond, over lijken van paarden en gebroken wagens, zonder stil te houden, voortgezweept door een gevoel krachtiger dan zijzelve, en ten laatste bereikte zij de plek en vond hem inderdaad, nog terzelfde plaatse waar hij zijn jongsten strijd voor het vaderland had gestreden, te midden van een hoop dooden, het fraaie hoofd achterover gebogen op de borst van een roerloozen krijgsmakker. Hij zelf leefde nog, zijne groote oogen blikten haar aan, doch tot hare onbeschrijfelijke wanhoop zag zij dat hij haar niet herkende. „Herman! riep zij uit, zich naast hem ter aarde werpende : „Herman !" „Moeder, zijt gij daar?" fluisterde hij, terwijl een schoone glimlach zich om zijne lippen vertoonde : „Dat is goed en lief van u gekomen te zijn, om mij nog eene laatste maal te omhelzen. Neen, ween zoo niet, ik ben voor het vaderland gevallen, dat is een schoone dood en het leven was mij eene marteling omdat ik haar niet kon vergeten, haar die niet wist wat eene liefde als de mijne was ; veroordeel haar niet, moeder, daarom juist heb ik het u nooit bekend hoe die liefde, in plaats van te ver- bleeken, nog slechts toenam met de jaren. Zie haar nog eenmaal te bereiken, wilt ge, om haar te groeten van mij, haar te zeggen " Herman, wat ?" kermde de vrouw aan zijne zijde . . . ,,ik ben het, ik Eleanor, en ik wil uwe vergiffenis ontvangen eer gij heengaat; neen, gij moet blijven leven, wat zeide ik daar ? Ik verafschuw Engeland en zijne legioenen, die u hebben gedood ; uwe liefde wil ik, uwe liefde alleen van de heele aarde ..." Maar er volgde geen antwoord meer ... de ziel, die haar zoo trouw had aangehangen, was gevloden voor altijd, en voor het eerst in haar leven had Eleanor Norton waarlijk bemind. Niet ver van daar, beschenen door de ondergaande zon, stond eene vrouw met over de borst gekruiste armen op een rotsblok te schaterlachen ; het was Tana de heidin, die aanschouwde hoe twee Christenvolkeren elkaar verworgden. Einde.