XIV. En de stadhouder antwoordende, zeide: Welken van deze twee wilt gij dat ik u zal loslaten? Ku zij zeiden: Har-ahhas. ■ Pilatus zeide tot hen: TT at zal ik dan doen met Jezus, die genaamd wordt Christus ? I' Zij zeiden allen tot hem: Laat hem gekruisigd worden. Doch de stadhouder zeide: Wat heeft hij dan kwaads gedaan ? En ~~ 'j riepen te meer, zeggende: Laat hem gekruisigd worden. XIV. Ziehier de schuldige verkiezing van een moordenaar hoven den Heer des levens van de zijde der menschen, maar tegelijk een noodige, soortgelijke verkiezing van de zijde Gods in het belang van onze zaligheid. Wat al beweging, wat al laagheden, wat al listen iu de wereld, om een verkiezing van den een boven den ander te verkrijgen ! Hoeveel toorn, hoeveel drift, hoeveel bittere spijt in den eerzuchtige, boven wien men een ander gesteld heeft! Leert Jezus ons dat hier? — De Vader geeft zijn Zoon over voor elk onzer, en stelt onze zaligheid boven zijn leven. — Het is een groote vernedering voor Jezus, minder waardig geschat te worden om te blijven leven, dan een dief en een moordenaar. Dit doet ons beven; maar doet de zondaar iets anders, wanneer hij na .Tezus zelveu, na de zachtheid van zijn juk en de gaven van zijn geest gesmaakt te hebben, desniettemin hem verlaat om zich aan de zouden over te leveren ? — Dat vermaak van een oogenblik, dat wij boven Jezus stellen, is dat niet de dief van een goed en de moordenaar van een leven, buiten alle vergelijking voortreffelijker, dan al de goederen der fortuin en het leven des lichaams ? Hoeveel stof voor allerlei opmerkingen van dien aard hebben wij hier! XV. Hoevelen zijn er ouder de christenen, die niet weten, welk gebruik zij van Jezus moeten maken, omdat zij verzuimen dit te leeren, of' men er niet voor zorgt hen te onderwijzen. — Wat zullen wij van Jezus maken, wanneer wij van Hem niet onzen Middelaar, onzen Zaligmaker, ons leven, onze kracht, onzen weg om tot God te gaan, onze toevlucht in rampen, het voorwerp onzer aanbidding en dankzegging, van onze liefde en ons vertrouwen, ja vau geheel ouzen godsdienst maken? En dat te meer, daar immers God hem tot onze wijsheid, onze rechtvaardigheid, onze heiligmaking en onze verlossing gemaakt heeft? XVI. Welk een woede volgt op de verblinding! Dengenen ten doode over te leveren, die ons het leven der ziel geeft, en daarentegen hem iu het leven te behouden, die goed, rust en het leven XV ir. A Is vu Pilcttus zag dat hij niet vorderde, maar dat er veelmeer oproer werd, nam hij water en wiesch de handen voor de scharen, zeggende: Ik ben onschuldig aan het hloed dezes rechtvaardigen ; gij moogt. toezien. XVIII. En al het volk antwoordende, zeide: Zijn bloed Icome over ons en over onze kinderen ! niet hopen op een God, die zoo goedertieren is, en op een Verlosser, die zich zoo ijverig toont om de genadegaven te doen ontvangen, die hij komt te verdienen en die geen stand ter wereld uitsluit ? — Het is goed nabij het kruis te zijn; de kracht er van deelt zich zelfs mede aan hen, die er de kracht en heiligheid niet van kennen. Het is reeds veel er zich niet tegen te verzetten, terwijl de geheele wereld het onteert. Zij, die met bewustheid en uit booze drift de waarheid bestrijden, zijn buiten alle vergelijking verder verwijderd van de zaligheid dan zij, die de booze drift van hare bestrijders in onwetendheid dienen en daarbij alleen hun post waarnemen. God heeft dikwijls medelijden met de laatsten ; de anderen zijn byna onbekeerlijk. XL. Het verschil van geslacht brengt geen verschil teweeg op het punt der zaligheid. De zwakste is de sterkste, als de genade hem versterkt en bezielt. — God heeft er behagen in de genade te schenken aan de zwaksten, en de sterksten aan zichzelven over te laten, omdat hij er een behagen in beeft om zijn kracht in zwakheid te verheerlijken. De moed, dien God die vrome vrouwen inboezemt om getuigen van Jezus'dood te zijn, en geenerlei vreeze of beschaamdheid tegenover zijn kruis te gevoelen, is het loon van de getrouwheid, die hij haar geschonken had in het volgen en bijstaan van den Heer gedurende zijn leven. Zoo kroont God zijne gaven met andere gaven, en noopt ons telkens meer tot het betoonen van een nieuwe dankbaarheid. XLI. Zeldzame getrouwheid, ongemeene moed in eenen man, die goederen te verliezen, een wereldsche eer te ontzien en machtige vijanden te vreezen heeft, aldus zich aan allerlei kwaad bloot te snellen, teneinde Jezus te dienen ; en dat niet terwijl hij wonderen doet, maar terwijl hij aan een kruis gehecht is, met de misdadigers gerekend wordt en een voorwerp van de openbare vervloeking geworden is. — Er is een tijd om zich te verbergen, en een tijd om zich te vertoonen als voorstander van Jezus en van zijne waarheid. "Wanneer de geheele wereld hem verlaat, alsdan moot III. 15 9 XL1I. Eu Jozef, het lichaam nemende, wond hetzelve in een zuiver fijn lijnwaad. XLIII. En leide dat in zijn nieuw graf, 'ticelk hij in een steenrots uitgehouwen had, en een grooten steen tegen de deur des grajs gewenteld hebbende, ging hij heen. XLIV. En aldaar was Maria Magdalena en de andere Maria, zittende tegenover het graf. zeggen als zij kunnen, welke voorzorgen nagelaten zijn om alle voorwendsels van liet ongeloof af te snijden! — Het getuigenis van de vijanden der kerk is de bevestiging van haar geloof, en de voorzorgen van hun averechtsche voorzichtigheid de beste tegenspraak van al de drogredenen der ongeloovigen. HOOFDSTUK XXVIII. I. De dood en het graf kunnen de ware liefde voor God niet uitblussclieu. — De lieer boezemt Magdalena die heilige geestdrift in, omdat hij hare liefde belooneu wil door zijne eerste verschijning. Haar liefde heeft haar geleid naar Jezus' kruis en graf, en de liefde van Jezus leidt haar daardoor tot de vreugde der opstanding. — Men heeft er nooit berouw van, dat men zich aau God en aau zijne inboezemingen getrouw beioond heeft, evenmin zoo men dat reeds in de vroege morgenure gedaan heeft. Die heilige vrouwen stelden zich niets anders voor, dan eemge voldogmng te verschaffen aau hare droefheid, door het vervullen van een droevigen plicht omtrent een zielloos lichaam, en Jezus schenkt haar de innigste vreugde, waarop zij ooit hadden kunnen hopen. II. De engelen, dienaars van den God des lichts en de eerste evangelisten der opstanding, beelden door de glinstering van hun gelaat en de witheid hunner kleederen de boodschap af, die zij komen verkondigen. Geve God, dat naar hun voorbeeld alle kerkelijke personen en alle zielenherders, die de zichtbare engelen der kerk zijn, in hun hart, gausch en al blinkende door het licht des hemels en geheel brandende door het vuur der liefde, in hun uiterlijk de reinheid tentoonspreiden vau de geloof'sverborgenheden, waarvan zij de uitdeelers en de heiligheid der waarheden, waarvan zij de verkondigers ziju ! III. God weet door een zelfde middel zijne dienaars te troosten en zijne vijanden te verschrikken. — Zien wij in de gesteldheid dier wachters een beeld vau de overwinning, die Jezus bezig is o\ er IV. Maar de engel antwoordende, zeide tot de vrouwen: Vreest gijlieden niet, want ik weet dat gij zoekt Jezus, die gekruisigd was! V. Hij is hier niet; want hij is opgestaan, gelijk hij gezegd lieeft. Komt herwaarts, ziet de plaats, waar de lieer gelegen heeft. VI. En gaat haastig heen, en zegt zijnen discipelen, dat hij opgestaan is van de dooden; en ziet, hij gaat u voor naar Galilea, daar zult gij hem zien. Ziet, ik heb het ulieden gezegd. XV. Gaat dan henen, onderwijst al de volkeren, dezelve doopende in den naam de* Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, leerende hen onderhouden alles iaat ik u geboden lieb. XVI. Eu zie ik ben met uiieden al de dagen tot de voleinding der icereld. Amen. volken aan zich te onderwerpen, om de zondaars te bekeeren, te heiligen, te beschermen, en zijn kerk te volmaken, de menschen te oordeelen en de duivelen en de verworpenen in de hel te sluiten. — De almacht van Jezus over de harten, om er van te maken wat hem behaagt, is het loon van zijn arbeid, de vrucht van zijn kruis, het recht van zijn nieuw leven, het beginsel van het nieuwe hart, de vertroosting der zondaars, en dat alles veroorzaakt door de machtige werking van zijne genade. XV. Jezus zegt aan «ijne apostelen: Gaat heen, onderwijst al de volken. Hij zegt niet: bekeert hen, want het is aan hem dit te doen, en hij kan hen allen iiekeereu, daar niets zijn almacht weerstand kan bieden, wanneer hij de zondaars behouden wil. — De zending van de apostelen over geheel de aarde, de roeping der heidenen, de vestiging der kerk, de aanwinst van zijn uitverkorenen zijn gevolgen van de almacht van Jezus en het loon van zijne lijdenssmarten. — De christen wordt bij den doop aangenomen door den \ ader, om bij den Zoon te worden ingelijfd en vervuld met den Heiligen Geest, en aldus toegewijd aan die aanbiddelijke en eeuwige verborgenheid der Drievuldigheid, om haar te dienen in geest en waarheid door een leven gelijkvormig aan het Evangelie. XVI. De getrouwheid van den prediker bestaat daarin, dat hij niets anders predikt dan hij van Jezus geleerd heeft; dat hij zorge zich niet onwaardig te maken om Jezus met zich te hebben bij de uitoefening van zijn bediening; dat hij zich bewust zij, hoe hij niets vermag, maar Jezus alles vermag in hem ; hoe hij van steenen kinderen Abrahams maken kan ; hoe het aan hem staat zijne wet in de harten te schrijven en te doen wat hij beloofd heeft. Wees dus altijd met ons, Heer, om ons licht te zijn, onze kracht en onze vertroosting. Wees met uwe kerk, om hare vastheid, hare bescherming en hare heiligheid te wezen. Wees met hare herders tot aan de voleinding der wereld, naar de belofte, die gij hier doet, om hunne bediening in de kerk te laten voortduren tot den einde toe! Amen. Einde van* iiet Evangelie naak Mattheus. D R U K F O U T. Op een (lor Mailen van liet Derde Stuk van dit deel is bij vergissing in ht't cijfernummer, niet in den tekst der paragrafen, eenige verwarring ontstaan. De welwillende lezer gelieve «leze en andere fouten te versehoonen Caschsnk 0 2- 2 1 6 \N?: u\ W N as n \» i Wm k Ifnl uUSSAi. ■ - - - : HET EVANGELIE VAN MATTHEUS. 1^b f' Het Evangelie van Mattheus voor de gemeente toegelicht. Naar ili' „RÉfLEXIONS MORALES" van P. QUESNEL Vrij gevolgd DOOR J. P. HASEBROEK. Opnieuw uitgegeven met een inleidend woord VAN Dr. S. D. VAN VEEN, Hoogleeraar te Utrecht. 4P MINISTERIE VAN PREDIKANTEN N.H. CEM. AMSTERDAM. Utrecht, JAC. C. VAN DER STAL. De Uitgever van dit werk verzocht mij om oen woord van aanbeveling. Ik betwijfel zeer, of zulks noodig is. Waar mannen als Pierre Nicole, Bossuet, Al. Vinet, L. Bonnet en Hasebroek in krachtige woorden hebben gewezen op de hooge waarde van de Réflexions Morales van (juesnel, komt onwillekeurig de vraag bij mij op, of eene aanprijzing er van door mij niet geheel overbodig is. En toch voldoe ik gaarne aan het verzoek van den Uitge\oi. Om meer dan eéne reden. Vooreerst uit dankbaaiheid. ioen ik predikant was, heb ik voor mijn preeken en bijbellezingen veel aan dit werk gehad, liet is een rijk boek, vol diepe gedachten, van groot practisch nut. Wat in het oorspronkelijke specifiek Roomsch was, is in deze bewerking door Hasebroek weggelaten. Predikanten zullen er veel in vinden, wat hun van dienst kan zijn en waarmede zij de gemeente kunnen dienen. Het werk van Quesnel is door de Jesuiten fel bestreden. Paus Clemens XI heeft het veroordeeld. Maar wat de Roomsche Kerk verwierp, hebben de Protestanten gaarne aangenomen. Velen hebben er een dankbaar gebruik van gemaakt en in Lange's Bibelwerk is er herhaaldelijk uit geput, Roomsche jongelingen, die zich voor het priesterambt \ ooibei eiden en vooi wie het eigenlijk bestemd was, zullen het niet gebruiken. Hartelijk hoop ik, dat vele Protestantsche studenten in de Theologie het zich zullen aanschaffen 0111 er veel van te genieten. Maar het is niet alleen een werk voor predikanten en studenten, het is allereerst een boek voor de gemeente. De meer ontwikkelde zoowel als de eenvoudigste bijbellezer heeft er wat aan. Het leert den bijbel verstaan in zijn hooge en heerlijke beteekenis. Het brengt het leven uit den bijbel te voorschijn en brengt den bij bei in het leven. Wie biddend dit boek leest, zal er een zegen door deelachtig worden. Allereerst wordt thans het Evangelie volgens Mattheus op nieuw uitgegeven. Vinde het zooveel aftrek, dat de Uitgever er meerdere deelen op kan laten volgen. Do prijs is zoo laag, dat deze haast voor niemand meer een bezwaar kan zijn. En voor weinig geld ontvangt men een boek van groote en blijvende waarde. Utbecht, 28 Febr. 1908. S. D. VAN VEEN. De uitgave van een boekwerk, gelijk dat, hetwelk hierbij onder het oog van den lezer gebracht wordt, kan zeker op zich zelf er allerminst aanspraak op maken iets nieuws of ongemeens te zijn. Wat in deze dagen gewoner, dan de verschijning van een stichtelijk boek, en dat met name van eene Bijbelverklaring, hetzij van 't groot geheel of van een grooter of kleiner deel van het Oude of Nieuwe Testament? Eu toch verstout ik mij de verschijning van de Schriftverklaring des Nieuwen Testaments, die hierbij de pers verlaat, iets zeldzaams te noemen. En dat wel om twee redenen. Vooreerst om het boek zelf. Dit toch onderscheidt zich van de meeste andere boeken op stichtelijk gebied door zyne zeldzame voortreffelijkheid. Als ik zulk eene schijnbaar vermetele uitspraak waag, steun ik daarbij op een eerbiedwekkend gezag. Een man, die tien - en honderd - malen meer recht van inedespreken heeft, dan ik, is mij daarin voorgegaan. Alexauder Vinet, wiens naam zijn lofrede is, zegt vau de lteflexions MoralesvanQuesnel: „Het is een verwonderlijk boek en misschien zonder gelijke in zijne soort; eeu boek, waarin de diepte van christelijk gevoel wedijvert met de diepte van de theologische gedachte; een boek, dat men niet lezen kan, zonder zich te voelen opgeheven in eeu hoogere sfeer van gewaarwordingen en begeerten". Aldus oordeelt een onzer tijdgeuooten, een zoon onzer eeuw, over een boek, dat reeds bijna twee eeuwen achter zich heeft, en toch nog zoo weinig verouderd is, dat het zulk een lofspraak, ook voor onzen tijd, verdient. En hoe oordeelden zij, die leefden in de dagen, waarin dit boek verscheen? Wij willen ook een paar stemmen uit dien kring laten spreken. Hoe schreef Pierre Nieole, die zeker wel een geestverwant en vriend des schrijvers was, maar daarbij tegelijk door zijn eigen meesterlijk talent als schrijver tegen het gevaar van overschatting en vleierij gewaarborgd werd; een zwak daarenboven, dat allerminst in den geest en de gewoonten van die voor zichzelveu en andereu zoo uiterst strenge Fort-Royalisten lag. Nicolc dan schrijft aan zijnen vriend Quesnel in 1689 : „Ik ben zoo overtuigd van de deugdelijkheid van uw geheele werk over het Nieuwe Testament, dat ik geen geschrift ken, dat ik meer overeenkomstig vind met de waardigheid van een bedienaar van den godsdienst, of nuttiger voor de kerk, of meer geschikt om alle mcnschen zonder onderscheid ten zegen te zijn. Ja, indien ik buiten het Nieuwe Testament maar één boek, met uitsluiting van alle anderen, met mij hebben mocht, ik verklaar, dat ik dan dit boek kiezen zou. Alles er in komt mij voor niet alleen degelijk, manr ook innemend schoon te zijn. Het licht der kennis, dat dit boek verspreidt, is levendig, diep, en komt ons daaruit in een verwonderlijken overvloed tegen. Met één woord, het is een boek, over welks lof ik niet uitgesproken ben. Het bevredigt niet alleen ten volle mijne eisclien, maar gaat die ook nog verre te boven. Al ware er tusschen den schrijver en mij geen andere band dan dit werk, zou ik mij reeds daardoor tot een altijddurende dankbaarheid jegens hem verplicht achten, eu mij aan hem voor altijd verbonden gevoelen". Wij hebben twee gezaghebbende stemmen gehoord; maar de derde, die wij nu gaan vernemen, gaat in dit opzicht de beide anderen nog verre te toven. Het getuigenis dat nu ,„|gt, is van Bossuet, den die zeker op het gehied der christelijke letterkunde als een vorst, ja, als een koui g heerseht. Welnu, Bossuet getuigt, dat, toeu dit hoek he eer» in het licht kwam, het met zulk een gretigheid, met zuk een iudrnk van stichting ontvangen werd, dat men meende in die dagen den ijver te zien herleven, dien de eerste christenen hunne overdenking van Gods Woord dag en nacht betoonden Nog meer. Niet alleen in een enkel kerepel, met alleen in een enkel gewest of land, neen! in alle lauden waar men fransch leest drong dit boek door en vond het bijval. o koopers waren verlegen, hoe zij spoedig genoeg aan bet verlangen der geloovigen zouden voldoen, die dit bock begeerden e bezitten wMi°an dan ook het gevolg »n, dat er telkens nieuwe uitgaven in het licht verschenen, die onmiddellijk werden „eplaatst. En geen wonder! „Immers heeft men, zegt Bossuet, dit bock alleen in de rechte stemming te lezen, om daarin „iet alleen een wnrcu schat voor de kerk te erkennen, maar cok te ervaren, dat ieder heilbegeerige daarin, behalve een bloemlezing van de schoonste gedachten der heiligen, alles bijeen ,indt wat men voor de stichting, de onderwijzing en de vertroosting der geloovigen maar bij mogelijkheid verlangen kan Of wensclit men ook nog een oudere stem te liooren, die uit eeu ons naderbij staanden kring tot ons komt. Dan zij het mij vergund te wijzen op den ook ten onzent zoo. gunstig bekenden en geliefden L. Bonnet, predikant bij de Fransche Hervormde gemeente te l'rankfort, die door zijn veelgelezen werk: Het huisgezin van Bethanië de humnend werd in zoo menig, ook Nederlandse!, gezm, gelijk hij door zijn uitnemend boekske: De Christen aan de tafel des eeren, vóór min, twintig jaren door mij vertolkt, degewensehte gids van zoovelen onzer naar het heilig Avondmaal werd. Welnu waar deze voortreffelijke schrijver tezamen met zijnen vne Chn llet Testament met de aanteekenin- gen va» O.vou Gerlnch m zijn moedertaal in het licht «eeft verklaart h,j m de Voorrede, dat hij zijn «rk ook heeft yerr»ken met uitspraken van schrijvers, die bo. ven anderen het vertrouwen van de kerk des Heoren genie, en, eu noemt dan den naam van Qnesuel in cénen adem niet dien vau Luther, Calvijn en Th. do Beza, tea bewijze van zijne overtuiging, dat, naast het licht van deze schitterende sterren aan den kerkhemel, ook de zachte glans vau een stil- en, maar rijkeu eu edelen geest als die van Quesael zijnen vollen luister behoudt. Maar waartoe meer ? Mij dunkt, dat het boek, dat ik hierbij , , T T h6t V00rshauds met d^e aanbevelingen doen au . <11 dat te eer, omdat de vermeerdering van zulke getuigenissen slechts een vermenigvuldiging van gelijkluidende lof. spraken wezen zou. Maar nu komt hier nog iets bij. Is het boek zelf zeldzaam schoon, ook nog m een anderen zin dezes woords kan men het een zeldzaam verschijnsel heeten: in dien zin namelijk, dat uien het zelden onder de oogen krijgt. Dit is zoo letterlijk "aar, dat toen ik mij gereed maakte om van dit werk een ollandsche vertaling voor de pers te bewerken, ik alle moeeij e moeite gehad heb om voor mijn gebruik tot dat doel een eigen exemplaar ') te bekomen; een voorrecht, dat ik dan ook dank weet aan eene vriendelijkheid, die ik niet ophouden zal, zoo civwijls ik het boek in handen neem, met levendige erkentenis op nieuw te gedenken. ° Maar nu vraagt wellicht deze of die: hoe gaat dit een eu ander samen? Zulk eeu zeldzaam schoon boek! en dan toch zoo zeldzaam te vinden! Wat zal ik er toe zeggen? Ook ier herkent men weer de hand van „den boozen mensch," die overal onkruid zaait tusschen de tarwe. De Réflexions *) Hoofdzakelijk wordt hier de uitgave van 173G gevolgd. Morales van Quesnel, bestemd om als een vrucht van den levensboom te zijn tot voeding en versterking voor den vromen geest der geloovigen, hebben het ongeluk gehad tot een twistappel te worden. Ja, ze zijn de oorzaak geweest van zulk een geweldigen strijd tusschen de zoogenaamde Jansenisten en andere Katholieken, dat Rome gemeend heeft door eene bekende Bulle Unigenitus tusschen beide te moeten komen en tegeu de eerstgenoemden partij te moeten kiezen door het boek en den schrijver te veroordeeleu. Ach, het is met dit boek gegaan, als met het Heilig Sacrament des Avondmaals. Dit werd gegeven om een vereenigingsmiddel der geloovigen bij uitnemendheid te zijn, en liet is een bron van twist en tweedracht tusschen allerlei christenen, zelfs tusschen de uitnemendsten onder de hervormers geworden! Waar nu dit boek te Rome als kettersch in den ban gedaan was, was niets natuurlijker, dan dat het of ten vure gedoemd werd, of, waar het niet voor dit vonnis bezweek, door onbruik langzamerhand uit den omloop verdween, zoodat het nu dan ook niet meer, dan bij uitzondering in den handel of in de bibliotheken aangetroffen wordt. Mag het nu al voor het boek zelf te bejammeren, en voor het christelijk publiek te betreuren zijn, dat dit zoolang van dezen schat verstoken bleef, voor mij is ditmaal dat verlies een gewin. Toen ik nu twee jaren geleden, op verzoek van de Vereeniging tot bevordering van Christelijke lectuur, een Thomas-kalender gaf, had men kunnen meenen, dat ik door zulk een nieuwe uitgave van den algemeen bekenden auteur, zij het dan ook in een nieuwen vorm, toch ten slotte water in de zee droeg; dit nu zal men van de Réflexions Morales van Quesnel niet kunnen zeggen. Ik ben verzekerd, dat dit meer dan twee eeuwen oude boekwerk voor menigeen als een gloednieuw boek zal wezen; en een nieuw boek, dat hem evenzeer door de nieuwheid zijner verschijning, als door de ongemeenheid en schoonheid vau zijuen inhoud, als een kostelijke ontdekking grootelijks verrassen zal! Eer ik echter verder voortga om over de uitgave van liet boek te spreken, zal het, meen ik, niet ongepast zijn hier iets meer over het werk zelf te zeggen. Zoo zal ik ook iu staat zijn enkele vragen te beantwoorden, waarvan ik onderstellen kan dat ze bij den nadenkenden lezer oprijzen eu waarop, voorzooveel hij die niet zelf beantwoorden kan, vau mij billijk eenig autwoord wordt gewacht. O O Een eerste vraag, die hier aan alle anderen vooraf moet gaan, is deze: Uit welken hoek is dit boek gekomen? In welken kring behoort de schrijver en zijn werk te huis? — Eu dan is het antwoord gereed: dit boek is afkomstig uit den levens- en werkkring vau Port-Royal. Port-Royal, welk een naam! welk eeu beeld, dat door dien naam ons voor den geest wordt geroepen! Het is het beeld van een klooster. In dit opzicht staat de geboorteplaats van de lt é f 1 e x i o 11 s morales onmiddellijk naast de wieg en bakermat van de I m i t a t i o. Toch is er tusschen het klooster van Sint-Agnes te Zwolle en liet klooster vau Port-Royal, hetzij te Parijs, hetzij buiten Versailles, (Port-Royal des C li a m p s) groot verschil. Welk een ouderscheid tusschen de eenvoudige, burgerlijke en in het verborgene (in een hoekske met eeu boekske) wegschuilende mounikken van Sint-Agnes en de Messieurs van Port-Royal, iu wier kring men enkele van de schitterendste namen der schitterende eeuw van den Roi soleil, le Maitre, de Sacy, Nicole, Arnauld, Tillemont, Racine en boven allen den eenigeu Pascal ontmoet! Zoo kan het ons dan ook niet verwonderen, dat, terwijl men in den regel, bij het hooreu vau den naam eeus kloosters, aau een toevluchtsoord vau verouderde begrippen en verachterde godsdienstige gebruiken en zeden deukt, de naam vau Port-Royal — om met Saiute-Beuve, een der schrijvers over ilie Inrichting, te spreken — eerder de gedachte aan een godsdienstig Réveil opwekt; een Réveil, niet als de Reformatie buiten de Rooiusche kerk om, maar in den boezem dier kerk zelve ontstaan; een Réveil, dat eveu zoowel een gewichtige omkeering in de wereld der godsdienstige begrippen, als eene belangrijke wijziging in de wereld des godsdienstigen levens beoogde, en bij zijne aanhangers tot op zekere hoogte werkelijk te vooi- schijn riep. O! Iladde dit Reveil kunnen doorwerken! Rome en Wittenberg en Geuève, en met name de Fransche kerk, die de Hugenoten uitleverde, en de Nederlandsche kerk, waaruit de Geuzen voortkwamen, zouden niet zoo verre van elkander zijn blijven staan !. .. . Maar ik verlaat dit gebied, om op het terrein van mijn schrijver terug te keeren. Waar nu de Réflexions M o r a 1 es aan Port-Royal haren oorsprong danken, mag men er vrij van verklaren, dat indien, naar een bekend spreekwoord, het een goed kind is, dat naar zijn vader aardt, de Evangelieverklaring van Quesnel alleszins eere doet aan den huize en aan den bloede, waaruit zij voortkomt. Het is een boek, waardoor de verfrisscheude, verjongende, vernieuwende adem eens nieuwen levens waait. Het is een boek, dat vooral daarin zijne eigenaardigheid heeft, dat het zonder der schulduitdelgende goedheid Gods, die het middelpunt des Evangelies uitmaakt, te kort te doen, bovenal ook op de van de zonde genezende en heiligende genade Gods den nadruk legt: in dit opzicht mag waarlijk het woord Mor al es inden titel des boeks met kapitale gouden letteren prijken! En ziedaar dan ook waarom het mij wil voorkomen, dat dit weik een boek is gelijk vooral onze tijd behoeft: een tijd, waarin zoovelen gevaar loopen, ondanks de lessen van het verledene, op nieuw de leer eenzijdig boven het leven te gaan stellen, alsof men niet naar waarheid gezegd had: het christendom, ja, heeft eene leer, maar is een leven! En wie nu is de mail, dien wij in deze lléflexious hooreu spreken ?... Een enkel woord daarover moge hier volstaan. Paschasius (Pasquier) Qnesnel werd te Parijs geboren in 1(584. Hij was de frissche spruit van een adellijken Schotschen stam, waarvan men dan ook de sporen in ziju geest en karakter kan ontdekken. Men vindt toch in liem iets van de strengheid van den puritein of covenanter, vereenigd met een zweem van de hoogheid en de fijne beschaving van den geboren edelman. Hij studeerde aan de Sorbonne en verbond zich nog vóór zijne wijding als priester aan het genootschap van het zoogenaamd Oratoire, eene geestelijke Vereeniging, die zich de aankweeking van godsdienstige kennis en echte vroomheid teil doel stelde, maar zich daarbij inzonderheid de christelijke opleiding der jeugd meer bepaaldelijk aantrok. Op dit gebied nu was Quesnel meer dan ergens te huis, gelijk hij dan ook daarvoor een buitengewone liefde en ingenomenheid openbaarde/ vandaar, dat hem reeds op zijn acht-en-twintigste jaar de leiding van de kweekschool dezer Inrichting werd opgedragen. Met het oog op die taak schreef hij zijne opmerkingen over de Woorden des Heeren, iu de Evangeliën voorkomende, waaruit later een werk, getiteld: Abrégé de la m orale de 1'Evangile des quatre Evangelistes pour en rendre la lecture et la méditation plus f a c i 1 e a c e u x, q u i commencent a s'y a p p 1 iq u e r. Later voegde hij daaraan ook zijne opmerkingen over de Handelingen der Apostelen en de Brieven van Paul us toe. Onbeschrijfelijk is de geestdrift, waarmede van onderscheiden zijden deze arbeid ontvangen werd. Toch, gelijk evenzeer reeds werd aangeduid, was er een streek des hemels, waaruit tegen dit boek een storm opstak, waarvan Quesuel zelf later het slachtoffer werd. Had toch deze schrijver, naar de vrijheid, aan de Pères Oratoriens gelaten, iu den toenmaals gloeienden strijd tusschen Jansenisten en hunne tegenstanders, de zijde der eersten gekozen, dit maakte hem in de schatting der heersehende en straks zegeviereude partij tot een ketter, wiens schriften niet alleen op den Index moesten worden geplaatst, maar die ook zelf de veioordeeling en vervolging van de met hem ten deele naar den geest verwante, en toch in andere opzichten weer zoo verre van hem afstaande, Hugenoten deelen moest. Dien ten gevolge moest Quesnel uit Frankrijk vluchten en nam de wijk naar Brussel, waar hij echter mede niet veilig bleek te zijn. Immers werd hij, ten gevolge van het drijven van den Aartsbisschop van Mechelen, op een bevelschrift van den koning van Spanje, gevangen genomen en in het aartsbisschoppelijk paleis te Brussel opgesloten. Hij werd daar achtereenvolgens in drie verschillende kerkers van den een naar den anderen rondgesleept, waarvan de eerste slechts vier voeten in het vierkant had. In eene van die gevangenissen was het zelfs zoo onrein, dat de schimmelplanten bij honderden uit den natten, rottenden muur uitsproten. En toch liet men hem daar maanden zuchten, zonder hem te verhooren. Nadat zijn broeder Guillaume, mede een priester van het Oratoire, dit alles vernomen had, kwam hij naar Brussel om zoo mogelijk de bevrijding van Pasquier te bewerken. Alle pogingen daartoe evenwel mislukten. Toen besloot hij zijnen broeder de gelegenheid tot ontvluchten te geven. Grooten dienst bewees hem daarbij de Markies van Aremberg. Deze was vroeger zelf door Guillaume Quesuel in een grooten nood ondersteund geworden. Uit dankbaarheid ondernam hij nu het waagstuk, waarmede zijn leven gemoeid was. De uitvoering er van werd aan een jongen Spanjaard opgedragen, den Graaf Salazar, die — door welken prijs, meent men — tot dit gevaarlijk werk verlokt werd ? De Markies beloofde hem daarvoor ais vergelding de hand zijner schoone dochter. Zonderling, hoe hier de tragische geschiedenis dezer kettervervolging door deze dichterlijke episode iets romantisch verkrijgt! Salazar toog moedig aan 't werk. Tegen den muur van de gevangenis aan was de schuur van een logement gebouwd. Dezen klom de jonge Spanjaard over, te zamen met een geschikten arbeider, die terstond begon steenen weg te ruimen, ten einde een opening te maken : den eersten nacht echter werd hun arbeid gestoord. De gevangene was intusschen door de hamerslagen wakker geworden; hij beefde over zijn gausehe lichaam, wierp zich op de kniën en vernieuwde biddend Gode het aanbod 0111 hem gewillig zijn vrijheid ten offer te brengen. Was het aanbod aangenomen ? Althans het werd en bleef verder dien nacht doodstil. Den daarop volgenden dag verkeerde Quesnel in voortdurende onzekerheid, en werd geslingerd door de vrees, dat de inenschen Gods ontwerpen met hem mochten tegenwerken. In den nacht ving de arbeid ten elf uur wederom aan; ten één uur was de opening wijd genoeg om den gevangene door te laten, die daarvan dan ook terstond gebruik maakte. Nu ijlde men naar het huis van Aremberg om hem af te halen en verraste ook den bevrienden pastoor van de Sint-Katharinakerk, bij wien men evenwel eenigen tijd wachten moest, eer den vluchtelingen de deur geopend werd, evenals dit vroeger met Petrus na zijne bevrijding uit den kerker geschiedde. Ook werd deze verlossing door Quesnel als een wonder Gods aangemerkt, eu daarvoor ook als zoodanig gedankt. Zoo, zeide men, bevrijdde God zijnen dienaar de ma nu Herodis et de exspectatione plebis Judaeorum (uit de hand van H er odes eu uit al de verwachting van het volk der Joden). Hand. XÏI: 11. En wat nu ? Vruchteloos beproefde men Quesnel in handen te krijgen. Men ontdekte zijne ontvluchting eerst des namiddags twee uren, toen men hem eten wilde brengen. Terstond sloot men de poorten van Brussel en hield daarmede drie dagen vol, terwijl de Aartsbisschop, de tijding van deze vlucht vernemende, van schrik in zwijm viel. Intusschen bleef de balling tot October te Brussel verborgen en ontkwam toen naar Nederland, waar hij zich te Amsterdam vestigde en gedurende een tijdvak van vijftien volle jaren, van 1704 tot 1719, in vrede en vrijheid, al arbeidende, zijne dagen slijten mocht. Iiij stierf aldaar op 2 December 1719 in liooggezegeudeu leeftijd, 85 jaren oud. Zijn stoffelijk overschot werd te Warmond bij Leiden begraven. Dit verblijf van Quesnel in ons vaderland maakte hem dus, gedurende het laatste deel zijns levens, in zekeren ziu tot eenen landgenoot van on3, evenals ook de man, wiens leer hij omhelsde en ten gevolge der aansluiting aan wien hij een martelaar zijner overtuiging werd, Jansenius, een Nederlander was geweest. Een louter toevallige en uitwendige overeenkomst! ik zal het niet ontkennen. Toch verheug ik er mij in, dat mijn dierbaar vaderland, bij zoovele andere edele ballingen, ook aan den uitnemeudeu Quesnel een veilige schuilplaats tegen zijne vijanden verschaft heeft '). Toch doet het mij goed, op enkele uitgaveu van de R é f 1 e x i o n s, b.v. op die \ au 1736, op den titel het vrijzinnige: a Amsterdam aux dépens de Joseph Nicolai te lezen. Toch blijf ik beweren, dat zoo Quesnel alleen door inwoning een tijdlang burger van Nederland was, zijn boek nochtans gezegd kan worden, iu den goeden en edelen zin des woords, een oud- i) Treffend is het Quesnel zeiven daarover te hooien: men zal er den man geheel in herkennen. „Men spreekt er over, welke gevolgen de dood van koning Lodewijk XIV voor mij persoonlijk hebben zal, en in hoeverre mij dit kans geeft om in vrijheid in den schoot van mijn vaderland te kunnen sterven? — Maar misschien zou ik bij het laatste meer verliezen, dan ik er bij win. ik lieb in deze provinciën altijd een groote rust genoten, terwijl ik mij ginds in een chaos zou geworpen zien, in een wereld, waartoe ik zelf niet meer behoor. In de ballingschap, waarin de Christen in deze wereld verkeert, komt het er weinig op aan, in welken hoek van de vreemde aarde hij zijn ellendig leveu ten einde brengt: van des te meer belang is het voor hem, een plaatsje der rust te vinden, waar hij zich voorbereiden kan om voor God te verschijnen/' Nederlandschen geest te ademen, voor zooverre het een boek van echte, praktikale vroomheid is. Ja, ik aarzel niet te zeggen: als zoodanig sluit het zich eigenaardig bij onzen Thomas van Kempen aan. Het is een boek, dat geboren is uit het hoofd en hart van eenen man, dien het voor alles om de navolging van Hem te doen is, wiens woorden het vertolkt en uitbreidt: minder een leerboek voor de school, dan een handboek voor het leven. hu een andere trek van gelijkheid, die daarbij komt, is deze: ook Quesnel is even als Thomas, een vriend van dat sententieuse, spreukmatige in den stijl, dat beide hunnen goddelijken Meester eenigszius schijnen te hebben afgezien. Toch is die keurige en aantrekkelijke vorm slechts de zilveren schaal, waarop de gouden vrucht ligt: en wel mag ik hier van een gouden vrucht spreken! In fijnheid van opmerking toch, in diepte en scherpte van blik, in rijkdom van menschenkennis, in innigheid en zuiverheid van zedelijk en godsdienstig gevoel, in kracht van aangreep der conscientie, en dit alles gepaard met den aan dien geest meest passenden vorm van kernachtigheid in den schrijftrant, staat dit boek bijna onovertroffen en éénig daar. Ik sprak straks van Vinet: indien het in den weg van Vinet had gelegen, een praktischen commentaar op het Nieuwe Testament te schrijven, zou zijn boek op dat van Quesnel hebben geleken, — geleken, zeg ik, en niet: het zou daaraan gelijk zijn geweest. Immers ook dan zou, mijns inziens, zelfs een Vinet de vlag hebben moeten strijken voor die eigenaardige naïveteit, oorspronkelijkheid, puntigheid en kracht, die het werk der Messieurs les solitaires kenmerkt, en waarvan Vinets lievelingsauteur Pascal, de koning der PortRoyalisten, ook het ongeëvenaard spiegel- en toonbeeld is! En nu ten slotte nog een enkel woord over mijne bewerking. Het plan daartoe kwam ook ditmaal, gelijk reeds meermalen een soortgelijk ontwerp, niet uit mij zei ven. Mijn hooggeachte geestver- want en vriend Mr. C. A. Chais van Buren, die mij bij de uitgave van mijnen Thomas-kalender mede zoo broederlijk ter zijde stond, was ook hier weer de man, die aan mijn geest den stoot tot dezen arbeid gaf, en daaraan te meer kracht bijzette door zijne belofte om uiij ook bij dit werk met zijne hulp te steunen. Eerst later, onder het werk, heb ik ten volle leeren inzien en erkennen, welk een verplichting ik aan deze opwekking van mijnen vriend heb. Deze arbeid toch gaf mij eene hoogstbegeerlijke taak, waardoor ik, 11a het nederleggen van mijn ambt, eenigermate voor mijne lezers Evangelietolk bleef, en Evangelietolk in eenen geest, die den ouden man eigenaardig het meest aantrekt, in den geest van praktische en werkdadige godsvrucht, die toch van alle theologie de omega, het laatste en het hoogste woord, is. Slechts in één opzicht ontmoette ik in dien arbeid een bezwaar, dat ik bij de vervaardiging van den Thomaskalender niet had te schroomen. Die Kalender was alleen eene bloemlezing, waarbij het aan mij werd overgelaten, de ééne bloem te kiezen, de andere te laten staan. Bij de vertaling van Quesnels Evangeliebeschouwing ging dit met aan: deze diende zooveel mogelijk in haar geheel te worden gegeven. Maar nu stuitte ik daarbij hier en daar op beschouwingen en lessen, die al te kennelijk voor mijn overtuiging en gevoel de sfeer verrieden, waarvoor het boek oorspronkelijk het eerst bestemd was, als zijnde een leerboek voor aanstaande katholieke priesters. Hier moest ik dus, om mijn doel te bereiken van een stichtelijke lectuur voor mijne geloofsgenooten, het snoeimes ter hand nemen,en dat heb ik dan ook gewaagd; ik hoop niet te stout: het is althans mijn wenscli geweest, daarbij met dien eerbiedigen en teederen schroom te werk te gaan, dien ik aan een zoo edelen, en mij daarbij zoo dierbaren geest als Quesnel inderdaad meende verschuldigd te zijn. En hiermede maak ik aan deze reeds te lange voorafspraak een einde. Van Johannes zeide men: „deze jonger sterft niet! Ik geloof dat ook Quesuel een der jongeren des lleereu is, die verdient niet tc sterven en wiens voortdurend leven en herleven in de wederverschijning van zijn boek ook voor anderen, ook voor de gemeente des Heeren ten onzent levenwekkend zijn kan. Moge dit ook bij de omwandeling van dit boek door de handen, door de hoofden, door de geesten, door de harten van velen, uit de daardoor gewonnen vrucht voor ?iet christelijk leven onzes tijds blijken! Het zou mij goed zijn, aldus de overtuiging te mogen koestereu, dat ik, genaderd tot den ïand van mijn eigen graf, in den kloostertuin van Port-Royal nog een kleinen ruiker immortellen heb mogen plukken, die mij en nog velen na mij overleven en zaden voor den eeuwigen hof des Heeren afwerpen zal! Want alle vleesch is als gras en alle heerlijkheid des mens c hen is als een bloem van het gras; het gras is veid o r d en de bloem is a f g e v a 11 e u; maar het Woord des Heeren b 1 ij f t in eeuwigheid. Rn dit is het Woord, dat, ook door middel van de volgende bladen, mijn waarde lezer of lezeres, ouder u veile o lid i g d w o r d t. Ik heb gezegd. het evangelie VOLGENS m a t t h e u s. MATTIIKUS I : 1 — 17. HOOFDSTUK I. T. Het bock des geslaehts van Jezus Christus, den zoon van David, den zoon van Abraham. II. Abraham gewon Isaak, en Isai'ik gewon Jafcob, en Jakob gewon Juda en zijne broeders; en Juda gewon I'ares en /ara bij lhatnar, en I'ares gewon Esrotn, en Esrom gewon Aram; en Aram gewon Aminadab en Aminadab gewon Naliasson, en Naliasson gewon Salmon; en Salmon gewon Boöz bij Rachab, en Boöz gewon Obed bij Rut/i, en Obed gewon Jesse; en Jesse gewon David, den koning. En David de koning gewon Salomo bij degene die Uria's vrouw was (/eiceest; en Salonio gewon Roboam, en Roboam gewon Abia, en Abia gewon Asa; en Asa gewon Josafat, en Josafat gewon Jorarn, en Joram gewon Ozt'as; en Ozi'as gewon Joatham, en Joatham gewon AchaZj en Achaz gewon Ezekias; en Ezekias gewon Afanassc, en Manasse gewon Amon, en Amon gewon Jonas; en Josias gewon .]erhonias en zijne broeders, omtrent de Babylonische overvoering. En na de Babi/Ionische overvoering gewon Jechonias Salalhiël, en HOOFDSTUK I. I. Het Evaugelie is de geschiedeuis vau de stichting van liet Godsrijk, welke" is de Christelijke Kerk, gevormd door de roeping van Joden en Heidenen in éénzelfde geloof. Het is liet verhaal van Jezus' leven, dat afgebeeld is in het leven van Abraham, die een vreemdeling was op aarde. Het is tegelijk een hoogheerlijke voorstelling van den strijd, de zegepralen en de veroveringen van den Heiland, waarvan wij het afbeeldsel in het leven van David terugvinden, — en dat rijk, dat hij Gode zijnen Vader op den satan veroverd lieeft, dat zijn wij zeiven! Eindelijk is het Evangelie de oorkonde des verbonds van de aanneming vau de kinderen deibelofte, welke aan die twee uitnemende Godsmaunen geschied is. Welk een troost, hier terstond, Heere Jezus! den tweederlei grond van aanspraak te ontmoeten, waardoor wij uw eigendom zijn! De eerste grond is de eeuwige verkiezing en kindsaanneming van uwen Vader, die de onze wordt. En de tweede grond is uwe genade en uw Geest, (waardige vrucht van uwen arbeid eu van uwen strijd!) die ons tot uwe leden maken! 0 geef ons, dat wij in die betrekking ware boetvaardigen mogen zijn als David, en ware aanbidders van God in den geest des geloofs als Abraham! TI. De ware adel van al deze koningen en van al de voorouders van Jezus Christus, wier naam op zijn geslachtsregister gelezen wordt, bestaat daarin, dat zij op dien stamboom voorkomen en daardoor in betrekking gebracht worden met Jezus' geboorte naar het vleesch; de adel der Christenen bestaat daarin, dat zij uit Jezus Christus en in Jezus Christus Gode geboren zijn. Men verheft zich en beroemt zich op een luisterrijke geboorte, die misschien in Gods oog nog onreiner is dan vele anderen, en men denkt niet aan die heilige geboorte, welke ons tot kinderen van God en tot leden zijns Zoons maakt. De ouders van Jezus Christus (eveuals Jezus zelf) hebben geenerlei voordeel gehad van de macht, den glans of de rijkdommen hunner vooronders, dan voor zooverre zij zich er in verheugd hebben van dat alles verstoken geraakt te zijn; immers daardoor Salathiël gewon Zorobabel; en Zorobalel gewon Abiud, en Abiud gewon Eljakim, en Eljakim gewon Azor; en Azot gewon Sadok, en Sadok gewon Achim, en Achim gewon Eliud; en Eliud gewon Eleazar, en Eleazar gewon Mattlian, en Matthan gewon Jakob; enJakob gewon -Jozef, den man van Maria, uit welke geboren is Jezus gezegd Christus. Al de geslachten dan van Abraham tot J)avid zijn veertien geslachten, en van David tot de Babylonische overvoering zijn veertien geslachten, en van de Babylonische overvoering tot Christus zijn veertien geslachten. III. De geboorte van Jezus Christus was nu aldus. Want als Maria zijne moeder met Jozef ondertrouwd was, eer zij tezamengekomen ivoren, werd zij zwanger bevonden uit den Heiligen Geest. IV. Jozef nu, haar man, alzoo hij rechtvaardig was en haar niet wilde openbaarlijk te schande maken, was van wille haar heimelijk te verlaten. V. En alzoo hij deze dingen in den zin had, zie, de engel des Heeren verscheen hem in den droom, zeggende: Jozef, gij zoon Davids, wees niet bevreesd Maria uwe vrouw tot u te nemen; want hetgeen in haar ontvangen is, dat is uit den Heiligen Geest; VI. en zij zal een zoon baren en gij zult zijnen naam heeten Jezus; want hij zal zijn volk zaligmaken i'an hunne zonden. dienden zij den raad Bod» in de nederig, en geringe aardsehe ge;:1 vaii rijnen Zoon, in huu toestand beeldden z„ z„ne „ederiug in het vleesch en zijne berooving van dl. soort van grootheid af, die in de schatting der mensehen voor de meej onvergankelijke g.ldt. Ho.zeer, o mijn Verlosser, b^ehaam go den hoogmoed en de «delheid de, menseken, d,e z.eh op hu Geslachtsregisters verheffen, terwjjl gij een stamboom hebt w len hebben, dfe bestaat nit een lange reek, van zondaar,h»,. « geen enkele vrouwennaam op voorkomt, dan van zu óf eene gevallene, óf eene keidin geweest is. 111 Jezus Christus wordt ontvangen uit den Heiligen Geest. Het is dezelfde Geest, die aan Jezus als het Hoofd, en aan ons als zijne leden, het hoogere laven geeft, maar aan hem als den Zoon van nature, aan ons als zijn broeders door de aanneming tot k nderen. O God, wat wil het dan niet zeggen een Christen te zijn, en hoe vlekkeloos moest zijne heiligheid niet wezen! IV. Jozef betoont in zijn gedrag omtrent Maria, na de ontdekking van hare zwangerschap, zoowel een wijs geduld a s ecu wa rechtvaardigheid. Hij maakt gebruik van de vergunning die de wet hem verleent, zoodat hij niet gedwongen wordt debeschuldg van zijne vrouw te worden. Zulk een wijs geduld is in een man en ia eene vrouw beide, hetzij als verloofden, hetzij als gehuwden, een kostelijke gave. V Hoe goed i» het in stilt, te lijden, zoo.ls Maria deed! God verlaat ben niet die, naar haar voorlieeld, ziel, op hem verlaten. Hij zal nog eerder een engel zenden, dan ten einde toe hen verlegenheid te doen blijven, die, evenals Jozef, de heide behouden en hun vertrouwen op hem «tellen. - God laat z„n g.tronwste dienaars tot deu prijs des kruises de genadegaven koopen, die .1 voor hen bestemt. VI, Jezus krijgt deu naam va» Zaligmaker; en werkelijk is er niets, dat hen. meer eigen is dan mensehen zalig te maken, terwij VII. En dit alles is geschied, opdat vervuld zoude worden 't neen van den Heer gesproken is door den profeet, zeggende: Zie, de maagd zal zwanger worden en een zoon baren, 'en .elven. HOOFDSTUK IV. T. Het is naar de orde des heils, dat de Heilige Geest den Christen tot de afzondering in de eenzaamheid en tot het ontvluchten van de wereld voert. — Hoenieer men Gode toebehoort, des te meer moet men zich op verzoeking voorbereiden. Zie, tot welk een ongemeene hoogte de liefde en nederigheid in Jezus stijgen, daar hij zich aan de verzoeking des Satans blootstelt, om voor ons de begeerlijkheid des vleesches en de begeerlijkheid der oogen en de grootschheid des levens te overwinnen. — Wij zoeken de eenzaamheid om de verzoeking te ontgaan, en wij doen wel, omdat wij zwak zijn; Jezus gaat naar de woestijn om er verzocht te worden, omdat hij voor ons gaat overwinnen, zijnde uitwendig bekleed met onze zwakheid, maar inwendig vervnld niet zijn goddelijke kracht. TI. De eerste verzoeking wordt ontleend aan het gevoel van lichamelijke behoefte. Het vasten, evenals iedere andere kruisiging des vleesches, is door Jezus ondergaan en geheiligd; hij heeft er het voorbeeld van gegeven en het gemakkelijk gemaakt. III. Geenerlei nood, waarin wij geraken, moet ons ooit buiten de gewone ordeningen Gods doen gaan, vermits Jezus zelf dit niet doet. — Het is nooit geraden, wonderen te begeeren ten gevalle van de behoeften des lichaams ; het is doorgaans veel raadzamer, zulke wondereu niet te verlangen, en het veiligste van alles is altijd, God te laten handelen. Men vraagt dikwijls om van een zeker kwaad bevrijd, uit een zekeren nood gered te worden, en zie! het is juist daardoor, dat God ons barmhartigheid bewijzen en ons eeuwig heil bevorderen wil. TV. Do Voorzienigheid bedient zich van alles en is aan niets 3 zal hij brood aüeen met leven, maar hij alle woord dat door den mond Gods uitgaat. V. Toen nam hem de duivel mede „aar de heilige stad, en stelde hem op de tinne des tempels, VI. en zeide tot hem: Indien gij Gods Zoon zijt, werp uzelven nederwaarts; want er is geschreven, dat hij zijne engelen van u hevelen zal, en dat zij u op de handen zulten nemen, opdat gij niet te eeniger tijd uwen voet aan eenen steen aanstoot. VII. Jezus zeide tot hem: Er is wederom geschreven : Gij zult den Heere uwen God niet verzoeken. gebonden, daar God het lichaam, even goed als de ziel, door zijn woord voeden kan. — Het vertrouwen op God bij de groolste nooden spaart ons vrij wat zorgen, vrij wat verzoekingen en zonden. — Hij, die ons het leven gaf, eer wij het hem konden vragen, hoe zon hem de macht en de goede wil kunnen ontbreken om het ons te onderhouden, na ons met zooveel goederen overladen en ons zijnen Zoon gegeven te hebben? V. De allerheiligsten worden dikwijls, even zoowel als Jezus, overgegeven aan de macht des Satans. — De Satan verhoogt ons niet, dan om ons van de hoogte neder te werpen. — Wij zonden nooit kunnen gelooven, hoeveel macht de duivel nog steeds over ons heeft, zoolang onze wedergeboorte en kindsaanneming nog onvolkomen zijn, als wij het niet zagen in den persoon zeiven van Jezus, Gods eigen Zoon, op wien hij nooit eenig recht gehad heeft. — Het is in onze plaats en voor ons, dat Jezus dezen aanval van den boozen Geest lijdt, en het is daardoor, dat hij diens macht verzwakt, diens rechten vermindert en hem belet iets tegen ons te ondernemen. VI. De tweede verzoeking grijpt Jezus' hart van de zijde van de eerzucht aan. — Het is omdat Jezus de Zoon Gods is, dat hij er zich voor wacht zijnen Vader te verzoeken. Zijn vertrouwen op God is volkomen, maar het is tegelijk redelijk, onderworpen aan de ordening Gods en bestuurd door zijnen wil. — De duivel legt ons valstrikken, zelfs door middel van de Heilige Schrift en van de heiligste dingen. — Hij boezemt vaak de zielen een valsch vertrouwen op God in, om haar het ware vertrouwen te doen verliezen en haar tot wanhoop te brengen, als zij zich van God verlaten zien in een gevaar, waarin ze zich zeiven brooddronken hebben gestort. VII. Het is God verzoeken, als men zijne macht en zijne verborgenheden door handtastelijke proeven kennen wil. Het geloof is voor een oprecht gemoed voldoende. — Men maakt zich de bescherming van God en het hulpbetoon van zijne Voorzienigheid onwaardig, als men zich zeiven, zonder noodzaak en tegen de gewone vitr hv,,„.m jHint mr(h m ^ .'«■ w,/ i f"'"- ''' 'rt s* in ^ «7 i?> U J aeloovwcn . JoP.i1. stoil/i, I/il Or> P li hp&iffl ftP th> mi rul0*1 /ju rijt ■y/i/i V f J r> ui/'K uv wi> IVHIU.KI IX O ƒ «?i er M'«r ',at M 11 ™udt van den zuurdesem der tari^eërs en der sadduceërs ? IX. Toen verstonden zij. dat hii niet n-cn,i i„,i .7_, •• . , J ««t zn zien i en „out *>i van den zuurdeesem des broods, maar van de leer der farizeiirs en sadduceërs. wordt zelf gevoed door de waarheden, die men hun verkondigt. — Terwijl Jezus zorgt voor de tijdelijke nooden van zijn volk, zorgt hij tegelijk zelfs voor de toekomstige nooden van zijne discipelen. Dit strekt ter veroordeeling zoowel van hen, die aan herders en evangeliedienaars liet noodige betwisten, als van die herders zeiven, als «ij te bezorgd zijn over hun bestaan en te ijverig om het hun rechtens toekomende in te vorderen, en dat alles uit wantrouwen in de voorzienigheid Gods. VIII. Hoeveel moeite kost het den Adams-kinderen, zich met de dingen des hemels onledig te houden en die wel te verstaan ! God laat die ijverloosheid en geestelijke verdonkering in de voornaamste herders toe, om hen niet te doen vergeten, dat zoowel het rechte geestelijk inzicht, als de ware geestelijke ijver gaven Gods zijn ; om liun medelijden en geduld in te boezemen jegens hen, die deze gaven nog niet ontvangen hebben; om hen te leeren, dat zij die gaven als vrije genadegaven van God hebben te vragen. IX. Jezus weet de zijnen op zulk eene wijze te berispen, dat daarbij hun de oogen opengaan; dat moeten van hein de evangeliedienaars leeren, en allen die het recht en de roeping hebben om anderen te onderrichten. — Een bedorven zedeleer is een zuurdeeg dat, geboren uit het bederf des harten, de zeden van gansche volken bederft en zich in korten tijd overal heen verspreidt. — Er zijn twee sekten, die met de christelijke zedeleer in openlijken strijd zijn: de eene die der farizeërs, die zich alleen bepalende bij de uitwendige godsdienstpraktijken en bij alles wat der menschen hoogachting en lof wint, de liefde en de nederigheid, die de ziel van den godsdienst zijn, dooden; de andere die der sadduceërs, die geen andere gelukzaligheid in dit leven erkennende en geen andere goederen waardeerende dan het goed naar den vleesche, zich tot de vleiers en slaven maken van hen, die deze kunnen nitdeelen, en in wier macht het staat anderen met tijdelyken voorspoed te bevoorrechten. — Gave God, dat die sekten met de schriftgeleerden en sadduceërs der Heilige Schrift uitgestorven waren, X. Als nu Jezus gekomen was in de deelen van Cesarea Filippi, vraagde hij zijne discipelen, zeggende : Wie zeggen de menschen dat ik, de Zoon des menschen, ben? XI. Kn zij zeiden: Sommigen: Johannes de Dooper, en anderen: Jeremia, of een van de profeten. XII. Hij zeide tot hen : Maar gij, wie zegt gij, dat ik ben ? XIII. En Simon Petrus antwoordende, zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods. en dat raeu beiden niet, soms nog wel beiden bijeen, in de christenen hervond! X. Terwijl Jezus zich den nederigen en vernederenden naam van /ooi, des menschen geeft, beschaamt hij de ijdelheid der menschen, die zich opblazen over hunne titels. — Het is noch uittijdverveling, noch uit nieuwsgierigheid, noch uit hoogmoed, dat Jezus onderzoek doet naar hetgeen de wereld van hem zegt; maar hij doet liet uit grond der noodzakelijkheid om zijne discipelen te onderrichten, om valsche geruchten aangaande hem te voorkomen of tegen te gaan. Het is den evangeliedienaars nut, de valsche denkbeelden over den godsdienst, die onder het volk verspreid worden, te kennen, om ze uit hun geest uit te roeien. — Behoorden de christenen Jezus niet na te volgen, die zich met de nieuwstijdingen uit de wereld niet verder bezighoudt, dau zooveel zij zijne bediening en den godsdienst betreffen? XI. Het is verkeerd aan bijbelheiligen, wie zij ook zijn, de eere te geven, die Jezus alleen toekomt. — Men raakt altijd op een dwaalweg, wanneer men sprekende over den godsdienst, daarbij de gissingen van den menschelijken geest volgt, in plaats van Gods \\ oord uitsluitend tot een lampe voor zijnen voet te nemen. — De waaiheid is een, de dwalingen zijn talloos tot in hetoneindi"e toe XII. Jezus verwaardigt zich niet, bij de uitspraken der menigte over liem stil te staan. Hij geeft ons eene les om ten opzichte van de heilsleer niet te veel op de afgeleide kanalen acht te geven, maar tot de bronnen te ""int niet de dimm zijn, maar die der menschen zijn. lz;t^— volge mij. ™«« ™ «rtri» op en en zijne oordeelen en wegen te bedillen. — De menschelijke geest kan er zich maar niet in vinden, dat men in de wereld gekruisigd moet zijn, en nog minder is hij in staat het geloof aan Jezus menschwording en godheid overeen te brengen met zijn lijden en dood. — Hoe meer alles wat Jezus gedaan en geleden heeft onze kennis te bovengaat, des te aanbiddelijker moeten ook zijne wijsheid en zijne liefde ons wezen, en des te meer moeten onze dankbaarheid en onze getrouwheid jegens hem zonder eenige grens of maat en zonder eenig voorbeding zijn. XX. Wie zich tegen Jezus kruis verzet, wordt zijn tegeustander. De zondaar wil niets lijden, en begrijpt niet dat aan de gerechtigheid Gods voldaan moet zijn, eer Hij barmhartigheid bewijzen kan. — Niets scheen met de rede overeenkomstiger dan deze recht menschelijke gevoelens, en toch hoezeer zijn zij in strijd met de uitspraken des geloofs ! — Petrus pas een oogenblik geleden een gelukzalig en door God zeiven verlicht niensch genoemd, stort op eens in den duisteren afgrond van de menschelijke rede neder en wordt een satan en een aanstoot voor Jezus zeiven. — Leeren wij daaruit, hoe groot het verschil is tusschen den mensch, die door de genade Gods bijgestaan, en den mensch, die aan zichzelven overgelaten wordt. — Laat ons nederig zijn bij het bezit van het licht en van de kracht, die ons een oogenblik later kunnen worden ontnomen. — Wie ons van den weg Gods wil afleiden, beschouwen wij hem als onzen vijand! — De valsche vriendschap en de vleeschelijke liefde kunnen ons niets inboezemen dan menschelijke gevoelens, die met de liefde tot het kruis en de zelfkruisiging der boetvaardigheid in strijd zijn. XXI. Wij leeren hier eenige grondregels van het christelijk leven kennen. Wij moeten, ten eerste, een vasten en oprechten wil bezitten om Jezus eigen te zijn, zijn volgeling te wezen en zijn voetspoor te drukken. Wij moeten, ten tweede, de inboezemingen der zelfzucht be- XXII. Want zoo wie zijn leren zal willen behouden, die zal hetzelve verliezen, maar zou wie zijn leven verliezen zal om mijnentwil, die zal hetzelve vinden. XXIII. Want wat haat het een menseh, zoo hij de geheele wereld gewint en lijdt schade aan zijne ziel? Of wat zal een menseh geven tot lossing van zijne ziel? strijden en geheel ous leven de inboezemingen onzer bedorven natuur tegengaan. Wij moeten, in de derde plaats, de roeping aanvaarden, die vau Gods wege tot ons komt, met het vaste besluit om er al de plichten van te vervullen en ons al de moeiten te getroosten, die er mede verbonden zijn, zoowel als de tegenspraak en tegenwerking der menschen. Wij moeten, ten vierde, dit alles doen in den geest van Jezus en er hem bij navolgen. Vele menschen zoeken er hunne eer in, Jezus te willen navolgen; maar weinigen doen wat hij daartoe van hen eischt. — Men is zichzelven tot last, wanneer men vol van zichzelven en ledig van (■od is; maar men is in staat met groote stappen naar den hemel te wandelen, wanneer meu vol van God en mei het kruis van Jezus beladen is, Dit is een schijnstrijdigheid, die de menschelijke geest niet verstaat, naar uw Geest, o Jezus, leert dit uwe ware discipelen begrijpen, liefhebben en in praktijk brengen. XXII. Ten vijfde, een beginsel vau het christelijke leven is zich los te maken van de liefde tot het tegenwoordige leven en vau al zijne aangenaamheden. leu zesde, het is plicht, altijd de eeuwigheid voor oogen te hebben en van zijn zielenheil zijne hoofdaangelegenheid te maken. Het is de eeuige wettige eerzucht er naar te streven om groot, rijk en gelukkig te zijn in de eeuw, die nooit zal eindigen. — De bron van zoo veler zielen verderf' ligt daarin, dat uien alleen aan dit leven denkt, en dat inen zich alleen bezig houdt met de zorg om daarvan zooveel mogelijk wat eer, gemak en overvloed te genieten. Hij nu die dit alles vergeet en om uwentwil het leven veracht, o mijn Verlosser, hij is het, die zijne ziele behoudt. XXIII. Ten zevende, het is zaak vaak te bedenken, dat alle dingen onnut worden voor hem, die zijn ziel verloren laat gaan. Ten achtste, het betaamt ons in gedachte te houden, dat dit XXI\. Want de Zoon des memchen zal komen in de heerlijkheid zijns Vaders met zijne engelen, en alsdan zal hij een iegelijk verqelden naar zijn doen. X\\ . I oorioaar zeg ik u : er zijn sommin?-» im» tl;„ i.;„„ M .7 ftcc/ üCULin. reelke den dood niet smaken zxdlen, totdat zij den Zoon des mensehen ht'bben zL •ien komen in zijn koninkrijk. HOOFDSTUK XVII. I. En na zes dagen mm Jezus met zich Petras en Jaeobus en Johannes zijnen broeder en bracht ze op een hoogen berg alleen. verlies voor altijd onherstelbaar is. — Bij den dood is er niets, dat men niet voor zijn zielsbehoud zou geven en bij zjjn leven denkt men er zelfs niet aan. Men wil niets doen, als men het kan; en men zou alles willen doen als men niets meer kan. Welk een zelfbedrog! Zal het menschelijk geslacht dan daarvan nooit terugkomen in spijt van al de voorbeelden, die het voor zich ziet? XXIV. Ten negende, een grondregel van het christelijk leven is, dikwijls zijn geloof bezig te houden met het gerichte Gods en om een heilzame vrees daarvoor te bidden. Het is niet maar een bloote vriendenraad, maar een onlosmakelijke wet, dat het den mensch betaamt zichzelven te verloochenen, Jezus te volgen en zich voor hem den dood te getroosten, vermits wij naar het doen of nalaten van die werken zullen geoordeeld worden en onze eeuwige zaligheid er van afhangt. — De toekomst van Jezus is eene waarheid, die in de leer en in de praktijk van den godsdienst een zeer voorname plaats beslaat, maar die men niet genoeg behartigt. XXV. Eindelijk ten tiende, grondbeginsel van het christelijk leven is zich te laten bezielen door de hoop op de heerlijkheid, welke Jezus voorbereidt voor allen, die hem getrouw zijn en door hem en voor hem lijden. — Drie discipelen hebben er een voorspel van gezien op den heiligen berg; al de discipelen hebben hem kunnen zien als den opgewekte uit de dooden en den verheerlijkte na zijne opstanding, maar wat wij allen van Jezus heerlijkheid bezitten in de Heilige Schriften, wat wij zien van de heerschappij Tan zijnen Geest in de wereld, is veel gewisser dan alle andere middelen om daarvan kennis te krijgen, zelfs de kennismaking er van medegerekend, die den discipelen in de aanschouwing van zijne verheerlijking op den berg ten deel viel. HOOFDSTUK XVII. I. Jezus ontdekt zijne heerlijkheid op den berg Thabor niet dan aan hen, die hij getuigen wil maken van zijne angsten op den II. En hij werd veranderd van gedaante en zijn aangezicht blonk als de zon, en zijne kleederen werden wit gelijk het licht. III. En zie, van hen toerden gezien Mozes en Elia met hem te Olijfberg. Niets bereidt ons beter voor om zijn kruis te dragen en ons niet te ergeren aan de vernedering van de getrouwste dienaars van God, dan het gezicht van en de hoop op de gelukzalige eeuwigheid. — Die verborgenheden worden niet volmaaktelijk gekend, dan door weinige personen, dewijl zij een zeer levendig en een recht christelijk geloof vereischen. Om ze aldus te kennen en daarbij te leven door liet geloof, dat meu daaromtrent oefent, moet men zich uit de wereld begeven, althans naar den geest en door de gezindheid des harten, zich van de aarde verheffen door het gebed, Jezus volgen op den berg, dat wil zeggen in den weg der hoogste volmakiug. — God verheft wie hij wil tot de hoogste genadegaven. Zelfs tusschen zijue apostelen maakt hij nog onderscheid om te tooneu, dat hij meester is van zijne gaven en dat men niet jaloersch moet zijn van de voorrechten zijner ambtgenooten. II. Op zulk een wijze bereidt Jezus de zijnen voor tot het lijden, en ontvlamt in hen het verlangen naar de eeuwige goederen door de vertroostingen en den voorsmaak van het eeuwige zalige leven. — Hij neemt allerlei gestalten aan en komt in allerlei toestanden, en dat alles ten bate zijner gemeente, om aldus zijne dienaars te leeren hun gedrag en hunne eenvoudige wijze van zijn ganschelijk te regelen en te schikken naar de behoeften der geloovigen en naar de stichting des naasten. — Jezus roept den dienst der zinnen in ten bate des geloofs, ofschoon zij daarmee schijnen te strijden: dit voorbeeld moet men navolgen in de onderrichting, die men verplicht is aan anderen te geven. — De staat der heerlijkheid, waarin Jezus aan zijn drie apostelen verschijnt, bevestigt de belijdenis van zijn Godheid, die Petrus onlangs heeft afgelegd, sterkt hen zeiven tegen de smart, welke de voorspelling van het lijden van Jezus hen veroorzaakt heeft, en vuurt alle christenen aan tot het betrachten van den plicht der zelfverloochening en tot het dragen van het kruis. III. De wet en de profeten geven aan Jezus getuigenis en spre- samen sprekende. IV. En Petrus antwoordende zeide tot Jezus: Heer, '< is qoed at wij her zijn ; zoo gij wilt, laat ons hier drie tabernakelen maken, voor u ecnen, en voor Mozes eenen, en een voor Elia. V V. Terwijl hij nog sprak, zie, een lichtende wolk heejt hem overschaduwd; en zie, een stem uit de zcolk, zeggende: Deze is mijn geliefde toon, tn denwelken ik mijn welbehagen heb : hoort hem. ken alleen van hem. Wie er iets anders in zoekt dan den Zone Gods en zijn koninkrijk, leest ze niet als een christen. — Men ziet slechts dan iets in de profetische, des Heeren toekomst voorafbeeldende Heilige Schriften, wanneer men een geest bezit, die vatbaar is om ze te zien op dezelfde wijze als Jezu«, en Jezus er in te zien, zooals hij er ons in schaduwen geschilderd wordt. IV. Hechten wij niet te zeer aan de vertroostingen, die ons ten deel vallen, al zijn ze overigens nog zoo geestelijk en op zoo wettige wijze ons deel als ze willen. Haar genot doet ons de bitterheid vergeten van de verplichting om door lijden in de heerlijkheid in te gaan. De mensch hecht zich aan het eerste het beste voorwerp, dat zich aanbiedt, als het zijn lust naar rust en genoegen streelt. Men moet daarbij echter op zijn hoede zijn, zich tijd geven om na te deuken en in te zien of dit overeenkomt met de uitoefening onzer plichten en met den wil en de voornemens Gods over ons. — Indien deze enkele druppel van de zoetheid der hemelsche gelukzaligheid Petrus geheel buiten zichzelven brengt, o mijn God! hoe zal het zijn, als de beek uwer wellusten uwe uitverkoreneu met hare genietingen overstroomen zal ? V. Hooren wij met. bijzondereu eerbied wat de Vader zelf ons omtrent zijnen Zoon bekend maakt. Volgens dit Evangelie des Vaders moet men in Jezus gelooven als Gods Zoon, overtuigd zijn dat de Vader niemand liefheeft dan ter liefde van zijn menschgeworden Zoon, en dat niets hem welgevallig is dan in hem, terwijl het ons tevens dringt naar hem te hooren als naar onzen Moester en onze wet. Men ziet onder dit beeld van een lichtende wolk, die daarbij tevens dient om de aarde vruchtbaar te maken, wat God alle dagen doet in de harten der zijnen. Hij verlicht ze, hij maakt ze vruchtbaar in goede werken en tempert of bluscht den gloed der onreine begeerte in het hart uit. Dit. zijn de uitwerksels van Jezus genade, welke deze wolk afbeeldt; uitwerkselen, welke noch de letter der wet, noch de schaduwen des offers, noch de prediking der profeten hebben kunnen teweegbrengen. Dat werkt Je- JL t tltrï; 7 Tt op hm -*■*«« - zeide . o, 1 ' Zm> bV hen komende, raakte ze aan en ,f °P7 m Vreest En hunne oogen opheffende, zagen zij memand dan Jezus alleen. 3 nel]1'- y" ülS- ^ Vün deU ^ afkwamen' (Jeb°od hun Jezus, zeggtnue. Zegt niemand dit ai>?irht t.a.i,.* i. v _ .. . •7 *"' «e (/es mensehen zal opgestaan zim uit de dnnd*n ,yiI,L „ f" "ijm disciPelen vraagden hem, zeggende: Wat zeqaen dan de Schriftgeleerden, (/a« eersi moet komen ? zus alleen door tot het hart te spreken. Hij alleeu is de leeraar en meester vau ons hart. Hij alleen dwingt het hart hem te hooren, dat is te zeggen, hem te gehoorzamen, lief' te hebben, te volgen en zijn navolgers te zijn. — Spreek, Heer, tot mijn hart, maar spreek het toe als meester, als eengeboren Zoon Gods, als de persoonlijke Wijsheid en de eeuwig vloeiende Bron van alle liefde! VI. De groote waarheden verwekken op het eerste oogenblik in de ziele vrees en schrik. Maar Jezus verdrijft die, door ons met de hand zijner genade aan te roeren, terwijl hij ons die groote waarheden leert liefhebben en beoefenen, en daarbij maakt dat wij niet anders dan Hem alleen voor oogen hebben. — De aarde is niet de ware plaats voor de groote openbaringen Gods; de mensch, die in het vleesch woont, is niet vatbaar om de wonderen der eeuwigheid te zien of te hooren. Vergenoegen wij ons ze te zien bij het schemerlicht des geloofs en in het Woord Gods, bedekt met de wolk onzes vleesches. VII. Aldus werpt God dikwijls in onze zielen een zaad, dat eerst laat uitkomt en waarvan de vrucht nog verre te zoeken is. — Wij moeten niet ophouden het hart der zondaars te bezaaien; ofschoon het ons een dood hart en aan de aarde in den winter gelijk schijnt, de lente der genade en de tijd der wederopstanding kan ook voor zulk een hart komen. - Er is een tijd om zich te verbergen en een tijd om openlijk op te treden, een tijd om de groote waarheden te verzwijgen en een tijd om ze openbaar te maken. Een wijs zielenherder weet zich te regelen naar de vatbaarheid der zwakken. VIII. De geest des menschen vindt altijd tegenstrijdigheden in de geloofsverborgenheden; een leergierig discipel vraagt nederig 0111 het onderricht, dat hij behoeft. — De leeraars, die de ware ke°nnis der Heilige Schrift missen, zoowel als den Geest Gods om ze te perstaan, deugen tot niets dan 0111 diegenen in de war en op den dwaalweg te brengen, die zij behoorden te onderwijzen en voor te IX. Doch Jezus antwoordende, zeide tot hen: Elia zal wel eerst komen en alles we,!er oprichten ; , ' °"r lk :eg U' dat Elia nu ^omen is, en zij hebben aan h m gedaan al wat zij hebben gewild-, doch alzoo zal ook de Zoon des memchen van hen lijden. Toen verstonden de discipelen, dat hij hun van Johannes den Dooper gesproken had. XI En als zij bij de scharen gekomen waren, kwam tot hem een mensch, rallende voor hem op de knieën en zeggende: Heer! ontferm over mijnen zoon, want hij is maanziek en in zwaar lijden; want menigmaal valt hij in 't vuur en menigmaal in 't water bereiden op de komst des Heilands. Het is even gevaarlijk de zondaars in slaap te wiegen door ben te doen gelooven, dat de tijd des doods, die voor ieder onzer de tijd van Jezns tweede komst is, nog verre verwijderd is, als het in der tijd gevaarlijk was te gelooven, dat de tijd van Jezus' etrste komst nog niet daar was, zoo als de schriftgeleerden deden, die de tweederlei komst van Jezus met elkander verwarden. IX. Het is uit barmhartigheid, dat Jezus voorloopers hebben wil. —Qod wil de zondaars niet overvallen, maar hen wakker maken. Al de predikers der bekeering zijn voorloopers van Jezus Christus. Het is door middel dier bekeering, dat zij evenals Johannes en Elia arbeiden om alle dingen te herstellen door de zondaars te doen wederkeeren in den van God geordenden weg en tot de vrocmheid hunner vaders in het geloof. X. Er is geen eeuw, geen leeftijd, waarin niet de een of andere Elia opstaat, de een of andere navolger van zijn ijver om te prediken tegen de overtreding der wet Gods en tegen de ontheiliging van zijn dienst, om den zondaren bekeering te prediken, om de waarheid aan de grooten der aarde te verkondigen. Wee hun, die hem niet kennen, die het oor voor hem sluiten of hem doen lijden! Het is het deel van Jezus en van zgn dienaars, om met ijver de waarheid te prediken en de geloofsverborgenheden en waarheden te ontwikkelen, waarvan de profeten alleen figuurlijk en als in raadselen hebben gesproken. — Het is goed, eiken prediker te beschouwen als onzen Elia, dat wil zeggen, als den laatsten bode, dien God ons zendt, om ons de komst van Jezus aan te kondigen en ons op te wekken om voor hem door boete en bekeering den weg te bereiden. XI. De woede en de macht des satans tegen dien mensch als gevolg der zonde wordt ons afgebeeld door de behandeling die deze maanzieke ondergaat. — De duivel weet zijn voordeel te doen met ons temperament, met onze driften, met onzen natuurlijken aanleg XII. en ik heb hem tot uwe discipelen gebracht, en zij hebben hem niet kunnen genezen. XIII. En Jezus antwoordende, zeid«: O ongeloovig en verhard geslacht, hoe lang zal ik nog met ulieden zijn, hoe lang zal ik u nog verdragen f Brengt hem mij hier. XIV. En Jezus bestrafte hem en de duivel ging van hem uit en het kind werd genezen van die ure aj. eii gesteldheid, 0111 door middel daarvan bezit van ons te nemen zoowel door lichamelijke bezetenheid, als door geestelijke verzoeking. De verzoekingen, die bij ons daarbij aandoet, zijn vaak even strijdig met elkander als vuur en water. — Gave God, dat de zondaar even levendig de ellende van zijn ziel en van de geestelijke verzoekingen des satans gevoelde, als de vader van den maanzieke weet had van de krankheid zijns zoons. Ziedaar de eerste beginselen der bekeering: men moet zijn kwaal gevoelen, de dienstbaarheid der zonde onder de macht des satans erkennen, zich tot Jezus wenden, zich voor hem vernederen, hem met aandrang bidden, en voor hem met vertrouwen zijn eigen ellende blootleggen. XII. God laat dikwijls toe, dat zyn dienaars niet slagen in hun zielenzorg, zoowel ten gevolge van een rechtvaardig oordeel over die zielen zelve, als om de leeraars te leeren, dat zij alles van Jezus moeten verwachten, en hem alleen de eere geven vau elk welslagen ; om hen te reinigen door beschaming en vernedering; om lien te dringen tot meer ijver in het gebed, in het zelfonderzoek en in liet wantrouwen van ziclizelven. XIII. Niets wekt meer de verontwaardiging van Jezus op, dan het wantrouwen in zijne goedheid en zijne macht om onze kwalen te genezen, — Ach, hoevelen zijn er, dia zich tot de leeraars wenden en van het woord en de sacramenten gebruik maken, zonder de genezing hunner zielen te ontvangen; eu waarom ? De schuld ligt aan den verkeerden zin hunner harten, die Jezus verre van ben doet blijven, daar zij tot hem komen zonder geloof en in een stemming der ziel, die door zondige hartstochten verontreinigd is. — Wachten wij ons er voor, Jezus vau ongeduld te verdenken om de woorden, die lijj hier spreekt ; aanbidden wij veelmeer zijn onvermoeibare langmoedigheid jegens de zondaars. De hardheid ligt alleen in de woorden; in zijn hart ligt niets dan zachtmoedigheid. XIV. Alleen Jezus is het, wien de satan geen weerstand bieden kan. — Er zijn zielen, wier genezing God uitsluitend voor ziclizelven 13 XV. Toen kwamen de discipelen tot Jezus alleen, en zeiden aarom hebben wij hem niet kunnen uitwerpen ? XVI. En Jezus zezde tot hen : Om uws ongeloofs teil; want voorwaar zeg tk u: zoo gij een geloof hadt als een mostaardzaad, gij ~oud tot dezen berg zeggen: ga heen van hier derwaarts, en hij zal heengaan, en niets zal u onmogelijk zijn. XVII. Maar dit geslacht caart niet uit dan door bidden en vasten. bewaart eii voor wie al de krachtsinspanning zijner dienaars ijdel blijkt te zijn. — Hij doet soms alles zonder hen, om hen te leeren, dat zij niets doen kunnen zonder hem. — Het is van veel belang zijn vertrouwen uiet tot den dienaar alleen te bepalen, maar zijne hoop op Jezus te stellen, die door zijn enkelen wil den ergsten kranke in een oogeublik genezen kan. XV. Wanneer de leeraar ziet, dat al zijn arbeid bij sommige zielen zonder vrucht blijft, moet hij zich verootmoedigen en zichzelven voor God onderzoeken in het gebed, welke oorzaak van verhindering er misschien bij hem moge liggen, waardoor God zijne genade en barmhartigheid aan die zielen niet ervaren doet. — Verre van ons de hoogmoed van hen, die nooit aan zichzelven de schuld geven van de tekortkomingen der zielen, wier opzieners zij zijn, noch het zichzelven wijten, als hun dienstwerk weinig vrucht draagt. De leeraar heeft reden om daarover bedroefd te zijn voor het aangezicht van den oppersten Herder, en moet hem bidden om er hem de oorzaak van te doen kennen, die hij zonder eenige aarzeling eeniglijk aan zichzelven behoort toe te schrijven. XVI. Er zijn misschien maar weinige dienaars vau Jezus, aan wie hij niet op hun gebed zou antwoorden, dat het hunne kleingeloovigheid is, die tot hindernis strekt tegen de bekeering en den geestelijken vooruitgang der zielen. — Het is waarlijk geen gewone zaak een geloof te ontmoeten, dat een volmaakt vertrouwen bezit zonder aanmatiging, welks heilige vrijheid en levendigheid niet wordt verzwakt door eene soort van verkeerd geplaatste nederigheid, en dat den tijd weet te onderscheiden, wanneer men al of niet een wonderbare tusscheukomst vaj God öf vragen of verwachten mag. — Den hoogmoed uit de zi^l van een zondaar uit te drijven, dat mag heeten een berg te verzetten. Dit kan alleen het werk zijn van een groot geloof, en dat geloof is tegelijk de vrucht en het zaad vau vee! gebeden en van een leven van doorgaande boetvaardigheid. XVII. De zielenherder heeft geen geloof, als dit hem niet dringt om De Zoon fes ^ 7 f*®" ^ ^ ** hen: meJZ ^ <» * *-*• *, .y «M/fen A«w dooden, en ten derden dage cal hü on gewekt u,orden. En zij werden zeer bedroefd. % XIX. En als zij te Kapemaum ingekomen waren, gingen tot iï: -—= - toevlucht te nemen tot het gebed en de boetvaardigheid, die er de natuurlijke uitwerkselen van zijn. — Het geloof leert bidden, terwijl het ons leert, hoe onvermogend tot alle goed wij zijn zonder de genade Gods; het noopt ons tot oefening van den geest en de werken der boetvaardigheid, daar het ons de onwaardigheid beiden van den zondaar en den zielenherder doet kennen. XVIII. Wat zal er van den zondaar worden, die in de handen van den levenden God valt, indien Gods Zoon, die de onschuld zelve is, zooveel lijdt, wanneer hij in de handen van sterfelijke menschen valt? — De menschen hechten in den regel uit gebrek aan geloof veel te weinig waarde aan de verborgenheden des geloofs, en laten er zich veel te weinig door treffen en roeren. Zij gevoelen te weinig droefheid over den dood van Jezus en verheugen zich niet zooals 't behoort over zijne opstanding: en dit, omdat zij den dood alleen van zijn natuurlijke zijde bezien, als een feit, waarvoor de natuur terugschrikt en ais een kwaad, dat zij voor zichzelven vreezen, terwijl zij niet bedenken, dat Jezus dien dood alleen heeft ondergaan om onze zonden te betalen, die hij op zich genomen had, en dat hy de koopprijs van onze vrijheid, de verdienende oorzaak van onze zaligheid en de bronwel van ons waarachtig leven is. — De dood van Jezus moet, ja, den zondaar verootmoedigen, maar hem daarbij ook met vertrouwen en blijdschap vervullen. Wij moeten ons verootmoedigen, dat wij zoo ellendig zijn, dat het alleen de dood van Gods Zoon is, die ons verlossen kan, en ons tevens verblijdeu, dat de barmhartigheid Gods jegens ons zoo groot is, dat hij niet geweigerd heeft zijnen Zoon voor ons te laten geboren worden en sterven. XIX. De godheid van Jezus, die onder het bedelkleed van onze menschheid verborgen is, wordt hier aan een nieuwe vernedering blootgesteld; dit te zien beschaamt de ijdelheid en den ijver der menschen, die er altijd zoozeer op uit zijn om hun rechten te verdedigen, zoo gretig 0111 alles ten toon te spreiden wat ze kan doen eerbiedigen. — Jezns weigert geenerlei soort van afhanke- hem Je»,, .eggende: Wat dunk, Siman! de knagen der «arde van ,e,e zij ,olleu „ J ■ vreemden f Petra, „iie M y„ jJ^Z, hem: Zoo zijn dan de zonen vrij. d^:"7L°p^,w!hm »« " Kn neem aen eersten visch, die opkomt, en *1111011 mnn/7 7. .i r i ». ■* ' .. u/JKV7ri', (> Tl. T "T* «>> "" »«'» ; neen, die ycV /er„i aan roor mij en '?i ljjkheid eu onderwerping, ten einde haar door den zondaar te doen liefhebben, die er altijd een afkeer van heeft. XX. Jezus stelt de wettigheid van zijne rechten ten aanzien van de uitwendige en tijdelijke dingen niet in liet licht, dan in het verborgene eu in den kring zijuer apostelen. De evangeliedienaars moeten hem daarin volgen: zij moeten zich bij de wereldsclie nienscheu niet te veel laten voorstaan op de voorrechten, die aan hun ambt verbonden zijn, terwijl omgekeerd de geloovigen niet te veel moeten spreken van huu christelijke en evangelische vrijheid ; en beiden moeten daarbij wel weten, dat noch het eene noch het andere hen vrijstelt van de verplichtingen, die de maatschappelijke wet huu oplegt. — Pe Zoon van God, de Heer des tempels, die zelf de ware tempel Gods is, kon eigenlijk niet verplicht worden 0111 eene schatting te betalen, die op bevel van God en ten behoeve van den hem afbeeldenden tempel was opgelegd. — Dit soort van protest, door Jezus gedaan op grond van zijn goddelijk Zoonschap, leert ons dat het niet altijd de ij delheid is, die ons beweegt om onze standsvoorrechten te doen gelden, of maatregelen te nemen om die tijdelijk niet te laten gelden onder voorbehoud van ons goed recht. — Petrus scheen bij deze gelegenheid dat goddelijk Zoonschap van Jezus, dat nochtans de Vader zelf hem geopenbaard had, te hebben vergeten: daarom herinnert Jezus hem er aan. XXT. Het is de plicht der liefde, altijd de gelegenheden om ergernis te geven te voorkomen. — Bewonderen en aanbidden wij de armoede van Jezus, die zelfs geeu vier didrachmen bezit; zijne gehoorzaamheid en zijne nederigheid om ze te betalen, terwijl hij ze niet schuldig is; zijne liefde om den zwakken ergernis te sparen, zelfs door een buitengewoon middel, door een wonder; zgne grootheid bij die vernedering door de schatting te betalen, maar te betalen zooals het Gods Zoon voegt, door eene daad van zijn allesbeheerschend alvermogen. — Hij betaalt voor zich en zijne gemeente, die hier door Petrus vertegenwoordigd wordt, om te toonen, dat er tus- hoofdstuk xviii. • !' T(Jzdphv ure kwamen de discipelen tot Jezus, zeggende: Wie is ot i e meeste in het koninkrijk der hemelen ? <»"« 1,***""*hM•""" ■"< JS" "9 * "■ , ■ d' *'»**<», ,„7' f„ het koninkrijk der hme- geenszins ingaan. schen hem en haar gemeenschap van goederen bestaat. — Hen volgt Jezus niet na door den vrede te verstoren, de zwakken te ergeren, de zielenzorg te verwaarloozen en zich tegen de tijdelijke machthebbers te verzetten, ten einde een weinig aardsch goed in ' ~ O veiligheid te brengen, of eenige uitwendige voorrechten te handhaven. — De vrijheid en de slavernij gaan in den Christen zeer goed samen: vrij van alle tegenwoordige dingen, door het geloof, maakt hij zichzelven ten slaaf van elk schepsel door de liefde. HOOFDSTUK XVIII. I. Welk een ellende is het, en toch wat is die ellende gewoon, dat een menscli aan niets anders denkt, dan aan zijn eigen grootheid en lioe zich boven anderen te verheffen ! De eerzucht is een gebrek, dat men bij geestelijken niet minder dan bij leeken ontmoet. Wanneer de apostelen, die alles verlaten hadden en die gedurende langen tijd Jezus' onderwijs hadden genoten en op hem als hun voorbeeld hadden mogen zien, er aan onderhevig zijn, waar is hij, die er niet voor te vreezen heeft P Zij blaakt soms nog feller en is altoos nog veel schandelijker in het koninkrijk der nederigheid en der waarheid dan in de wereld, die het rijk der ijdelheid en des hoogmoeds is. II. Het is een plicht van de herderlijke liefde, zich naar de bevatting der zwakken te schikken, terwijl men hen onderwijst. Elders heeft Jezus verklaard, dat hij zelf de leeraar en het toonbeeld der nederigheid is ; maar hier verkiest hij ditmaal liever ons een kind voor te stellen als een voorbeeld, dat nog aanschouwelijker en ons daarbij altijd voor de oogen is. III. Al wie steeds in zijn verkeerde hebbelijkheden volhardt en daarbij oud wordt, en er alleen om denkt, hoe hij nog iets meerder worden zal dan hij reeds is, in plaats van zich te verootmoedigen en te vernederen, hij is niet op den weg der zaligheid. — Of Jezus is niet de waarheid in persoon, öf er valt voor ons op geen 1 \ . Zoo wie dan zichzclven zal vernederen gelijk dit kindeken deze is de meeste in het koninkrijk der hemelen ; "V . en wie. zoodanig een kindeken ontvangt in mijn naam, die ontvangt viij. Maai ,oo wie een van deze kleinen, die in mij gelooven, er- plaats in den hemel te hopen zonder een ware bekeering eu een ware nederigheid. — Er zijn menschen genoeg, die zich als kinderen gedragen door hunne lichtzinnigheid, hunne gehechtheid aan de zichtbare dingen, hunne liefde voor nietigheden, maar hoe weinigen zijn als kinderen onbewust van het kwade, eenvoudig, leerzaam eu rijk aan andere kinderdeugden ! IV. Wat zegt het een kind volgens het Evangelie te zijn, indien niet rein van lichaam en ziel te wezen, niemand kwaad toe te wenschen, jegens de gansche wereld welwillend te zijn, geen zucht naar verheffing te voeden, geen rijkdommen, eerambten of' fortuin te begeeren? Het is zulk een christelijk vertrouwen, dat ons waardig eu geschikt maakt om eens groot in den hemel te zijn. Hoe diep vernedert men zich niet, om groot in een aardsch koninkrijk te zijn! Eu om groot in den hemel te wezen — wat heeft men daarvoor veil? — Het is de nederigheid, die ontstaat uit eene vrije keuze eu die men ziclizelven door oefening verwerft, eu uiet zekere natuurlijke laagheid van geest eu hart, die God welgevallig is. — De eerste plaats wordt beloofd aan de deugd, die het lichtst verkrijgbaar schijnt eu die men betrachten kan zonder groote hulp van de uitwendige dingen ; maar daarom is het ook zooveel minder verschoonbaar, als men die deugd mist V. Jezus wordt ontvangen in den persoon der armen, maar vooral in zulke armen, die ook brave lieden zijn. — Men rekent het zich in de wereld tot eene eer, de grooten en rijken bij zich te ontvangen; maar de christen schat het voor zich een voorrecht hen te ontvangen, wie alles ontbreekt, uitgenomen de geest des Heilauds. -— Men moet dezulken niet ontvangen met een bloot menschelijke bedoeling, hetzij iit zucht naar vertoon, hetzij uit begeerte naar innerlijke zelfvoldoening, maar in den naam van en met het oog op Jezus. Dit kenmerk is het, dat eerst de gastvrijheid waarlijk christelijk doet zijn. VI. Een gewelddadige dood is minder te vreezen, dan dat men gert, het ware hem nutter dat een molensteen aan zijn hals gehangen en dat hij verzonken ware in de diepte der zee. VII. Wee der wereld van de ergernissen ; want het is noodzakelijk, dat de ergernissen komen, maar wee dien mensch, door welken de ergernis komt. de oorzaak zou zijn van den zedelijken val eener ziel door een slechte raadgeving of door een slecht voorbeeld. — Laat ons den ijver des Heilands voor de zielen niet alleen bewonderen, maar ook navolgen. Het behoud van een enkele ziel is den Heer veel kostelijker, dan men met woorden uitspreken kan. — Iloe meer het geloof ons klein maakt, zoowel iu onze eigen oogen als in de oogen der vleeschelijk gezinde meuschen, hoe meer het ons afscheidt van de wereld eu ons van hare gunst berooft, des te meer trekt God zich onze belangen aan eu verklaart zich voor ous. — Wanneer men aldus door een enkele ziel te ergeren zich reeds de verontwaardiging Gods op den hals haalt, hoe afschuwelijk moeten in Gods oog de zoodanigen niet zijn, die eeu geheele stad tot ergernis verstrekken, en die voor een gansche menigte van zielen de oorzaak worden van haren val door hun wulpsche kleediug, door hun dartele en losbandige gesprekken, door hun slechte voorbeeldeu, door hun onkuische schilderijen en dergelijke onreinheden meer. Wat beteekent eeu christelijk geloof', dat zich onwillig toont om desnoods een onkuische af beeldiug, die honderd gulden of meer gekost heeft, in het vuur te werpen, terwijl zij anders misschien honderd zielen en meer ten verderf kan zijn, waarvan de minste Jezus zijn bloed en zijn leven heeft gekost? VII. De ergernis, die de wereld ten verderf' strekt, draagt bij tot liet geestelijk welzijn van hen, die God liefhebben, door het goede gebruik, dat de liefde in heu van zulk een aanstoot maakt. — üe wereld is het middelpunt van allerlei soort van ergernis, eu is als het ware de troon, waarop zij heersclit. Wee liem, die zich aan allerlei oorzaken van val en verderf' blootstelt, zonder dat hij er door den nood toe gedwongen wordt! Wee hem evenzeer, die anderen daaraan blootstelt! Maar nog ongelukkiger is hij, die het werktuig des satans en de dienaar der wereld is om zielen te verleiden en in de zonde te doen vallen ! — Het algemeen bederf der wereld is ontwijfelbaar eene bron van allerlei ergernissen, maar niemand wordt geuoodzaakt daarvan den invloed te ondergaan. VIII. Jndien dan uw hand en werp ze van u. Het is beter verminkt zijnde, dan twee handen wige vuur geworpen te worden. of uw voet u ergert, houw ze af tot het leven in te gaan kreupel of of twee voeten hebbende in het eeu- IX. En indien uw oog u ergert, trek het uit en werp het van u. Het is u beter maar één oog hebbende tot het leven in te gaan, dan twee oogen hebbende in het helsche vuur geworpen te worden. X. Ziet toe, dat gij niet een van deze kleinen veracht; want ik zeg vlieden, dat hunne engelen in de hemelen altijd zien het aangezicht mijns Vaders, die in de hemelen is. V [II. De niensch heeft ia zichzelven gelegenheden genoeg om te zondigen, hij behoeft ze niet buiten zich te zoeken. — Hij moet steeds bereid zijn zich te scheiden van hetgeen hem liet dierbaarst is, en zich het offer te getroosten van zijne daden, zijne woorden en zijne neigingen, voor zooveel zij verkeerd en zondig zijn. Dit is eene geestelijke besnijdenis, die der natuur hard valt, maar die door de zorg voor onze zaligheid gevorderd wordt. Een vriend, die alles voor ons doen zou, maar ons belet God te dienen en alzoo een vijand van onze godsvrucht is, hij is een hand, die men, ja, noodig heeft, en toch moet afhouwen. Een bezoek, waarbij men met allerlei gevaarlijke dingen in aauraking komt, waardoor men een kostelijken tijd verliest, gelegenheid krijgt om kwaad te spreken, aanleiding bekomt om zijn hart te verstrooien en andere gelegenheden tot zondigen ontmoet, het is een voet, dien men afhouwen moet. IX. Aarzelen wij niet 0111 de gevaarlijke nieuwsgierigheid zoowel van onze zintuigen als van onzen geest tegen te gaan ; door die vrijwillige verblinding toch kan men die verheven kennis van God en Jezus bekomen, waarin het eeuwige leven bestaat. — Een onkuische schilderij, hoe kostbaar ook van prijs, een boek, dat zedelooze en liederlijke voorstellingen bevat of lasterlijke uitstrooisels helpt verspreiden, het is een gevaarlijk ding, het is een oog, dat men moet uittrekken. X. De Zoon vau God heeft grootelijks reden ons te waarschuwen, dat wij de kleinen, de geringe, de brave lieden die eenvoudig en onschuldig zijn, niet moeten verachten; want bijna iedereen vervalt in dit gebrek, en bijna niemand, die het bemerkt. — Hoe is hst mogelijk, dat men hen, die tot de kinderen Gods behooren, veracht; dat men het voor niets acht hen tot zonde te verleiden, hen in gevaar brengt om verloren te gaau, hetzij door hun een slecht voorbeeld of verkeerden raad te geven? Yerzet men zoo doende zich niet tegen God zeiven, die zich zooveel moeite geeft om hen te behouden door middel zijner voorzienigheid, XI. 1» ant de Zoon des meuschen ii gekomen om zalig te maken «* noenmaal, maar tot zeventigmaal zevenmaal. AA II. Daarom wordt het koninkrijk der hemelen vergeleken bij zeker koning, die rekening met zijn dienstknechten houden wilde. op grond van deze belofte verzekerd zijn, dat Jezus hun op een bijzondere wijze nabij is. XXI. liet is zeer gevaarlijk, niet meer goed te willen doen, dan men juist noodig keurt om te kunnen zalig worden. — De eigenliefde is altijd vol zorg, altijd vol vrees om te veel te doen en te veel te geven. — Niets kost aan de bedorven natuur meer, dan de vergeving van beleedigingen ; op dit punt is zij altijd nog minder te spreken dan op andere. Men roept den raad der casuïsten niet in, dan om zooveel mogelijk de ingeviugeu van liet natuurlijk en bedorven hart door hen te laten wettigen; men schijnt daarbij minder te worden geleid door de vrees om de wet Gods te overtreden, dan door den wensch om te weten te komen, hoever men de wet Gods overtreden kan, zonder zich aan de verdoemenis bloot te stellen. XXII. De liefde is een oneindige schuld en die geen grenzen heeft; dientengevolge moet ook de liefde voor onze vijanden en de vergeving van beleedigingen in ons hart geen grenzen hebben, ofschoon zij die kunnen en moeten hebben in ons uitwendig verkeer. — God en de Heiland hebben ons liefgehad zonder eenige grens, toen wij hun vijanden waren, en hebben ons alles om niet vergeven: en wij zouden angstig berekenen, tot hoever wij in de liefde voor onze vijanden en in onze vergeving van hunne beleedigingen zullen gaan ? XXIII. Als men het leven der meeste menschen ziet, kan men dan nog gelooven, dat zij overtuigd zijn, dat men vaa alles bij den dood en in het jongst gericht rekenschap zal moeten geven ? Het is vooral op het punt der beleedigingen onzer vijanden, dat de zielenherder den zondaar het oordeel Gods voor moet houden, daar het God zelf is, die aan onze vergeving der zonden zijne vergiflenis heeft vastgemaakt, en onze weigering om alles te vergeven tot een oorzaak van weigering door hem van de ons onmisbare genade gesteld heeft. die hem schuldig LZenfZnd tlZTe'n.^ ^ /»»"■ "" • m "<«• *<— ^ * rf»« hJ, ZZ." a'Ui S«rL Dl' f'""1""'" d°" ""'"«•'lende aanbad hem, «,,glnde. Heer. „ee, tank.noedi, „er „ij, ü ,al „ M„ ^ »«'«"• XXIV. Hoeveel schulden hebben wij bij God uitstaan, als wij bedenken, dat wij al onzen tijd, al onze gedachten, al onze begeerten, al onze woordeii en daden hem schuldig zijn? Men kan op aarde tien duizend talenten vinden, maar waar de middelen te vinden, om de gerechtigheid Gods te voldoen voor een enkele zonde, indien hij ons het betaalmiddel niet geeft? Vinden wij allen onszelven in het beeld van dien armen schuldenaar terug : het is toch nog slechts een schaduw van onze ellende, van onze armoede en van ons onvermogen om de gerechtigheid Gods zonder de tusschenkomst des Heilands te voldoen. XXV. Er is geen zondaar, die tegenover Gods gerechtigheid niet onvermogend is om te betalen, wanneer zijne schuld zonder barmhartigheid ingevorderd wordt. — God kan den zondaar niet verkoopen. en de rechten die hij op hem heeft niet vervreemden ; maar de zondaar verkoopt zichzelven aan de zonde en aan den satan, en dat voor de bevrediging van den voorbijgaande» trek van een enkel oogenblik. Dat is de ergste ellende, als God den zondaar aan zijne goddelijke gerechtigheid overlaat, waarvan het gevolg is, dat bij hem overgeeft aan dengene, die hem gekocht heeft, en waartoe? om zijn eigenaar te zijn? neen, zijn beul! Een verworpen zondaar, die geen deel aan Jezus meer heeft, bezit niets om zijn schulden te betalen, en het is daarom dat zijn straf nooit eindigen zal. XXA I. Welk ander redmiddel bestaat er voor den zondaar, die zijn armoede inziet, dan deze vierderlei zielsgesteldheid? 1. Een oprechte verootmoediging des harten. 2. Een vurig gebed. 3. Een hoopvol toevluchtnemen tot de verdraagzaamheid Gods. 4. Een ware begeerte en een vaste wil, om zich Gode aangenaam te maken door zich met al zijn macht toe te leggen op een waarachtige bekeering. o o Het is geen aanmatiging te beloven, dat men alles betalen zal, schoon men niets bezit, als men daarbij niet op zichzelven rekent, maar op de barmhartigheid Gods en op de verdiensten van Jezus. — XXVII. En de heer van dezen dienstknecht, met barmhartigheid innerlijk bewogen, heeft hem ontslagen en de schuld hem kwijtaescholden. XXVIII. Maar die dienstknecht uitgaande heeft gevonden een zijner mededienstknechten, die hem honderd penningen schuldig was, en hem aanvallende greep hem bij de keel, zeggende: Betaal mij wat gij schuldig zijt. XXIX. Zijn mededienstknecht dan, nedervallende aan zijne voeten, bad hem, zeggende: Wees lankmoedig over mij en ik zal u alles betalen. De prijs dier verdiensten is oneindig groot, en geeft tegelijk hare betrekkelijke waardij aan onze pogingen om ons te bekeeren en het goede te doen. — Men kan nooit te veel op die verdiensten bouwen, mits men daarbij bereid zij zichzelven geheel ten offer te brengen en Gode geheel zijn hart te geven. XXVII. Daar God rijk is in barmhartigheid, schenkt hij haar nog overvloediger dan men vraagt, mits men haar op de rechte wijze vrage. Hij kan, om zoo te spreken, aan den ootmoed geen weerstand bieden; die ootmoed is het, die zijne rechtvaardigheid ontwapent en de schatkamer van zijne barmhartigheid ontsluit. — God vergeeft nooit ten halve; hij scheldt de groote schulden evenzoo gemakkelijk kwijt als de kleinste; maar hij doet dit op voorwaarde dat men ook niet ten halve boetvaardig zij, dat mén aan geenerlei zonde gehecht blijve, en dat de wil om zich te bekeeren ook volkomen en volledig zij. XXVIII. De hardheid omtrent den naaste en de ondankbaarheid jegens God zijn de vrucht van een scliijnbekeering, zooals daarentegen eene waarachtige bekeeritig altijd gevolgd wordt door eene liefde, die medelijden heeft met de broeders, en door eene dankbare liefde omtrent God. — Tiet vergeten van Gods genadegiften is dikwijls de oorzaak vau onze wederinstorting in het kwaad. — Beschouwen wij die hardheid eii die ondankbaarheid van den boozen dienstknecht in al hare bijzonderheden, en wij zullen er onszei ven naar het leven geteekend in terugvinden. XXIX. De mensch vernedert zich voor den men?ch ter zake vau tijdelijke schulden, ofschoon de goede uitslag vau zijn vernedering onzeker zij ; hij doet het niet voor God voor zijn eeuwige schulden, ofschoon hij verzekerd is, dat hij het niet zonder vrucht zou doen. — Bedachten wij wel, dat wij voor God arm en schuldig zijn, wij zouden onszelven terugvinden in diegenen onzer broeders, die dit evenzeer zijn tegenover ons. — Denken wij aan het oogenblik, dat wij ons voor de voeten van onzen Rechter bevinden XXX. Doch hij wilde niet, maar ging heen en wierp hem in de gevangenis, totdat hij de schuld zou betaald hebben. XXXL Als nu zijn mededienstknechten zagen hetgeen geschied was, zijn zij zeer bedroefd geworden, en komende verklaarden zij hunnen heer al wat er geschied was. - ' - foen heeft hem zijn heer tot zich geroepen, en zeide tot hem: Gij booze dienstknecht, al die schuld heb ik u kwijtgescholden, dewijl gij mij gebeden hebt; behoordet gij ook niet u over uwen mededienstknecht te ontfermen, gelijk ik ook mij over u ontjermd heb? zullen, 0111 er de uitspraak van ons eeuwig lot te vernemen, en wij zullen geen lust meer hebben om hen te beschimpen, die wij op dezelfde wijze voor ons vernederd zien. Helaas ! wat zou er van ons worden, indien God onze gebeden verwierp en onze zoo gebrekkige verootmoediging en zoo zwakke proeven van bekeering verachtte P XXX. God hoort den zondaar eu de zondaar hoort zijn naaste niet. Wanneer men het gewicht van zijn eigen zonden recht gevoelt, denkt men er niet aan anderen met alle gestrengheid to willen oordeeleii. — De oogen van God eeuwig gesloten voor den zondaar de hel voor gevangenis — een onverzettelijke rechtvaardigheid, die niets kwijtscheldt en alles straft — o God ! wie kan er alleen maar aan denken zonder van schrik te bezwijken? En toch, dat lot is het, dat de zondaar te wachten heeft, die op irmliai ti^t wijze jegens zijn medezondaar te werk gaat. — Het is de goddelijke waarheid zelve, die deze wedervergelding heeft vastgesteld, zeggende, dat men ons met dezelfde maat meten zal. Het is dus een onverzettelijke wet en die de zondaar voor zich niet veranderen kan, dan door zichzelven te veranderen. XXXI. Het is een plicht der liefde eu der godsvrucht deel te nemen in de onrechtvaardigheden en in de vervolgingen, die onze broeders hebben te lijden. Men moet, naar het voorbeeld van die dienstknechten, die verongelijkingen bekend maken aan den grooten Huisvader in het gebed, maar zonder zijn wraak in te roepen tegen hen, die de naasten doen lijden. — De geheele gemeente des Heeren zal eens opstaan tegen de wraakzuchtigen, en zij zal met vreugde de oordeelen Gods tegen die onbarmhartige menschen aanzien. XXXII. De goedheid en de toegevendheid, die God omtrent ons bezigt, is een voorbeeld, dat wij moeten navolgen jegens de naasten en eene wet, die ons daartoe verplicht. — God scheldt alles kwijt, en dat op het enkele gebed van den schuldige zei ven ; * " ,E" Zijn keer rerloor'"1 zijnde, leverde hem den pijners over, totdat hj zon betaald hebben al u,at hij hem schuldig Z, ■\X\IV A/zoo zal ook mijn hemelsche Vader u doen, indien gij met vergeeft een iegelijk zijnen broeder zijne misdaden. maar hoeveel spriugveeren moet meii laten werken, hoeveel werktuigen moet men te baat nemen om eenen wraakzuchtige te bewegen tot vergiffenis! — Zal het dan een christen- vrijstaan met de grootste hardheid tijdelijke schulden in te vorderen eu hen, die onvermogend zijn ze te betaleu, onmeedoogend te behandelen ? Zal dit vrijstaan aan een christen, die zijn God en Vader moet navolgen ? Aan een christen, aan wieu zijn schuld alleen kwijtgescholden is op voorwaarde, dat hij op zijn beurt zijn schuldenaar vrijlaten zal? Zal dit vrijstaan aan een dienaar, die zijn meester moet gehoorzamen, en aan een misdadiger, die zijn rechter eu zijn vonnis verwacht? XXXIII. Geen barmhartigheid voor hem, die zelf niet burinhartig zijn wil! — Niets verwekt meer den toorn en de wraak Gods, dan de geest van wraakzucht in den meusch, omdat men daardoor de voorwaarde vau onze verzoening met hem verbreekt, de heilige verbintenis, die men in het christelijk gebed aangaat, schendt en ingrijpt in de rechten der hoogste gerechtigheid, die zich zeer bepaaldelijk tegenover eiken bijzonderen persoon de wraak heeft voorbehouden. — Er is geen redding meer mogelijk, als men eens aan de beulen is overgeleverd, die het zinnebeeld der goddelijke wrake zijn. — De dood maakt aan alles op aarde een einde, maar niets eindigt ter plaatse, waar men nooit een einde aan zijne schuld ziet, eu waar de dood zelf onsterfelijk is. XXXIV. Men moet vergiffenis scbenkeu, niet met den mond, maar uit den grond des harten ; dit is niet alleen een raad, maar ook een gebod. — Men kan de menschen bedriegen door een geveinsde verzoening en door een valsch vertoon van barmhartigheid, maar hoe zal men zijn hart verbergen voor Hem, die er de schepper en de rechter van is? — De uitdrukking: eeu iegelijk toont aan, dat niemand vrijgesteld wordt vau de verplichting om vergiffenis te schenken, koningen noch onderdanen, grooten noch kleinen, armen noch rijken. — Geef ons, o Heer! dat recht christelijk hart, waarvan de grond enkel liefde en barmhartigheid is, en welks werken niets dan zachtheid en toegevendheid ademen! 15 HOOFDSTUK XIX. I. En het geschiedde, toen Jezus deze woorden geëindigd had dat 12i * Jo"'aa"in II. En rele „-haren volgden hem en hij gena, ,e aldaar. "I. En de farizeëre bramen M hem, verwekende hem, en zengende,», ,,em: I, htt ,m m,„h fmrh^ ^ " om allerlei oorzaak? IV. />,,/, hij ,nt,co rM, zeil, tot hen: Hebt gij niet geleztn, HOOFDSTUK XIX. I. Jezus gaat overal den zondaar zoeken. — En inderdaad, hoe zon de afgedwaalde zondaar zichzelven hervinden, zoo de Heer hem niet voorkwam en hem opzocht ? — De dorst naar het zielenheil der aan hem toevertrouwde zielen wordt in dit leven bij een trouwen zielenherder nooit geheel verzadigd. Hij zoekt en vindt er altijd gelegenheid om zijn ijver te betoonen. Het einde van de eene onderwijzing bij een zielenherder en van de eene zendingsreis bij een evangelie-bode is altijd slechts het begin van een andere. II. Men volgt Jezus nooit tevergeefs. — Men volgt hem hier na in de hoop op eenige tijdelijke voordeelen ; maar hoeveel meer moest de goede reuk van zijne deugden, de heiligheid van zijn verborgenheden, de aantrekkingskracht van zijne evangelie waarheid, de hoop op zijn genade, de verwachti ng van zijn eeuwige goederen ons tot hem trekken? — Hoe gereed en gewillig is Jezus om zijD weldaden uit te deelen! Geen uitstel, geen afstel, geen afwijzing; hij geneest terstond; maar hoeveel moeite kost het om een aalmoes, een gunst, een schuldbetaling uit eens ruenschen hand te rukken! Hoeveel traagheid vindt men daar menigmaal om zich met het zielenheil van andereu bezig te houden ! III. Zij, die zich eens tegen de waarheid verklaard hebben, komen daarvan niet licht terug, maar zij zoeken alle gelegenheden om haar strikken te spannen. — De huichelarij heeft daaraan in den regel haar aandeel. Een voorgewende liefde voor de waarheid dient vaak tot sluier aan den haat, dien men haar toedraagt, en aan de vervolging, die men haar aandoet. — Had Jezus op hun vraag ja! geantwoord, zou hun vleeschelijke zin voldaan zijn geweest; had hij neen ! gezegd, zou hun haat tegen hem daarin een voorwendsel gevonden hebben om hem wegens wetschennis te vervolgen. IV. Jezus geeft ons in dit antwoord te verstaan, dat het hu- die van den beginne de mensehm gemaakt heeft, dat hij ze „maakt heeft man en vrouw ? gemaa/ci V. En gezegd heeft: Daarom cal een mensch vader en moeder ^2Z: ^ W0W aanh maar Mn vleesch. Hetqeen dan God samengevoegd heeft, scheide de mensch niet. welp onverbrekelijk is door de goddelijke instelling en de orde der schepping. — Om op een gewetensvraag, in een gegeven geval, in den geest en naar het voorbeeld van Jezus recht te antwoorden, moet men niet te rade gaan met hetgeen het bederf der zeden of de loszinnigheid der menschen in de wereld heeft ingevoerd, maar opklimmen tot het plan, tot de wet, tot de instelling van God. - Jezus weet niet wat het is, zijne zedekunde te regelen naar de gebruikelijkheid zijns tijds, of naar den smaak der nienschen.^ Wat van den beginne bestaan heeft is datgene, dat door God is geacht het meest overeen te komen met zijne heerlijkheid, voorden mensch het nuttigst en met de natuur het meest in overeenstemming te zijn ; en het is het bederf der natuur en de menschelijke loszinnigheid, waaruit zoowel het misbruik, als de schennis van dien regel zijn voortgekomen. V. De tweede reden, die Jezus geeft voor de onverbreekbaarheid des huwelijks, is het uitdrukkelijk gebod Gods, dat met de instelling der natuur overeenkomt. — De omgang van man en vrouw door het huwelijk is de innigste, en nog onschendbaarder dan die van vaders en moeders met hunne kinderen. Het is een voegzaam beeld en spiegel van de vereeniging van Jezus met zijne Kerk. — Het is een vereeniging van ziel en lichaam, van leven en goederen, van wederkeerige vertroosting en ondersteuning, van voornemens en begeerten. — Welk een gruwel is het verdeeldheid te zaaien in een heilige en godgewijde vereeniging, die Gode zoozeer ter harte gaat! Maar hoeveel erger misdrijf nog is het, zulk een vereeniging te verbreken, door zich tengevolge van een overspelige en schuldige vereeniging aan een andere vrouw te hechten. VI. De derde reden van de onverbreekbaarheid des huwelijks is, dat de gehuwden door het huwelijk als een ée'nig persoon worden, gelijk zij ook een ée'nig beginsel van de geboorte hunner kinderen zijn. — Dit is geen gevolg van een menschelijke uitvinding, maar het werk Gods. Hij is het, die deze vereeniging in den ganschen loop der eeuwen alzoo laat plaats grijpen, als zij in den VII. Zij zeiden dan tot hem: Waarom heeft dan Mozes geboden eenen scheldbrief te (teren en haar te verlaten ? VIII. Hij zeide tot hen: Mozes heeft vanwege de hardigheid, uwer harten u toegelaten uwe vrouwen te verlaten, maar van den beginne is het alzoo niet geweest. IX. Maar ik zeg u, dat zoo wie zijne vrouw verlaat anders dan om hoererij, en een andere trouwt, die doet overspel, en die de verlatene trouwt die doet ook overspel. beginue door hem is ingericht: eene vereenigiug, die alle eer, eerbied, dankzegging en een bijzondere inachtneming waardig is, maai die minder geëerd, geëerbiedigd en erkend is dan zij verdient, door de dierlijkheid en zinnenlust van den bedorven en vleeschelijken mensch. VII. Welk een kwade trouw, of welk een onwetendheid van de leeraars, die in de wet Gods een voorwendsel zoeken om hunne ontuchtigheid te verschoonen! — Het is somtijds gevaarlijk het kwaad toe te laten, ofschoon de voorzichtigheid er toe noopt; zulk een toelating krijgt toch ongevoelig langzamerhand het karakter van eene vergunning, en daarna vat men de vergunning op als een gebod. — De scheidbrief wordt gevorderd om de scheiding des te moeielijker te maken, en men gebruikt dit voorschrift om de scheiding te wettigen en in een gebod te doen overgaan. VIII. De vierde reden van de onverbreekbaarheid des huwelijks, en die tegelijk een bewijsgrond is, dien Jezus daarvoor bijbrengt, is het voorbeeld der eerste gehuwden. — Al wat de wetten niet verbieden, is daarom nog niet volgens de wet en de eerste bedoeling Gods. — Iets anders is het, wat de wijsheid van den Schepper bepaalt, en iets anders, wat de hardheid onzer harten aan zijne toegevendheid ontrukt. Het eerste betreft niets, dat met de volmaaktheid des Scheppers niet ten volle strookt; het andere is een geneesmiddel voor de onvolmaaktheid onzer natuur en heeft zijn bron in de zonde. IX. Een vijfde reden van de onverbreekbaarheid des huwelijks is het kwaad, dat op de scheiding volgt. — Jezus spreekt met bet gezag van een wetgever om de misbruiken, die tegen het stellig gebod van God zijnen Vader zijn ingevoerd en gedoogd worden, te hervormen, en dat zonder het onder de menschen in zwang zijnd gebruik eenigszins te ontzien. — Hier hoort men, hoe Jezus het voorgestelde vraagstuk oplost en verklaart: Dat het ongeoorloofd is voor man en vrouw zich van elkander te scheiden, uitgenomen in x. Zijne discipelen zeiden tot hem: Indien de zaak des menschen met de vrouw alzoo staat, dan is het niet oorbaar te trouwen. xi Poch hij zeide tot hen: Allen vatten dit woord niet, maar ' 'en iet gegeven is. Want er zijn gesnedenen, die uit moeders lijf « zoo ,,e oren zijn ; en er zijn gesnedenen, die van de menschen gesneden SIJn; en er zijn gesnedenen, die zichzelven gesneden hebben om het koninkrijk der hemelen: die dit vatten kan, vatte liet. xii. Toen werden kinderkens tot hem gebracht, opdat hij de amen lun zou opleggen en bidden; en de discipelen bestraften dezelve. het geval van overspel, en dat zelfs een vrouw, die om zulk een reden van haren man gescheiden is, gedurende zijn leven niet kan hertrouwen. — Niets verhindert Jezus zich voor de waarheid te verklaren, ofschoon hij door zijn vijanden ondervraagd wordt om hem moeieljjkheden te veroorzaken. Het is een voorbeeld en een wet voor leeraars, om in hunne beantwoording zulker vragen nooit acht te geven noch op de macht der ondervragers, noch op hetgeen men van hunne zijde later wellicht zal hebben te lijden. De versehooning, die door de voorzichtigheid ingegeven wordt, moet der wet ten goede komen, maar niet strekken om der zondige begeerte bevorderlijk te zijn. X. Eer men eene verbintenis aangaat, waarvan men alleen door den dood los kan gemaakt worden, eischt de voorzichtigheid haar van alle zijden te bezien om haar recht te leeren kennen. — Moeite vindt men overal, en de moeielijkheden met het huwelijk verbonden zijn niet voldoende om er hen van af te houden, die God er toe roepen mocht. Het is zijn wil, dien men moet raadplegen ; het is op zijn genade, dat men steunen moet. XI. Een wijs antwoord, dat geen van de twee toestanden, den gehuwden of den ongehuwdeu staat, afkeurt, maar ze beide goedkeurt. Men moet, onder voorwendsel van de volmaaktheid van zulk een staat, de moeielijkheden er meê verbonden niet verbergen, maar ook omgekeerd, onder voorwendsel van de bezwaarlijkheid van dien staat er hen, die God er toe roept, niet van pogen af te trekken. — Hij, die in den ongehuwden staat blijft alleen uit een gril, uit luim, uit zedeloosheid, en niet door de roeping Gods, verkeert in een grooter gevaar, dan liij meent. Zich van het huwelijk te kunnen onthouden, is een gave Gods, die alles behalve gewoon is. Wie die gave heeft ontvangen, kan haar alleen blijvend bezitten door nederigheid, waakzaamheid, gebed, vasten en kruisiging des vleesches. — XII. Daar de meeste vaders er meer op uit zijn hunne kinderen rijk en machtig te maken, dan hen onder de hoede van Jezus te «et tot „ij „ lomen . a" * « "fMnJen 'M MikZn'j'T "" T >* goeJ, d,,eu, opJa, a. het ^ plaatsen en over hen zijnen zegen te doon komen door het gebed der vromen, moet men er zich niet over verwonderen, dat in den regel hun jeugd zoo overgegeven is aan allerlei hartstochten en aan de zonde. — De oplegging der handen, die Jezus meermalen bezigt, is een Joodsch gebruik, dat door zijn bestel in de christelijke Kerk is overgegaan. Het is het zichtbare teeken en, om zoo te spreken, het sacrament des gebeds en der inroeping van Gods hulp en macht, die met zeker gezag door de daartoe aangewezen personen geschiedt. — Het is Jezus' geest en gewoonte niet om met strengheid dezulken te behandelen, die nog pas kinderen in het geestelijke leven zijn. XIII. Jezus heeft de kinderen lief, omdat hij de eenvoudigheid en de onschuld liefheeft. — De hemel is voor de nederigen en eenvoudigen, wier beeld de kinderen zijn. — Jezus verwijt stilzwijgend aan zijne discipelen, dat zij zijne onderwijzingen omtrent de voorrechten der christelijke jeugd zoo spoedig hebben vergeten. — Jezus heeft ook in den kinderlijken leeftijd verkeerd en heeft dien zoodoende geheiligd, ten einde het voorbeeld en de Zaligmaker der menschen in alle leeftijden te zijn. — Hij laat geenerlei gelegenheid voorbijgaan om de nederigheid aan te prijzen en in te boezemen, omdat zij de poort des hemels is. — Zalig hij, wien Jezus aldus de handen oplegt ! Heer, doe mij in dat voorrecht deelen! Leg op mij de onzichtbare hand uwer Godheid, om macht te verkrijgen over mijn liart en over mijne zinnen, om in mij alles te onderdrukken wat met uw geboden en Geest strijdt, om mij Gode uwen Vader te heiligen als zijn Godgewijd offer, door u en met u en in u! XIV. Daar Jezus de weg, de waarheid en het leven is, moet men zich tot hem wenden om te leeren, hoe men zijne zaligheid uitwerken zal. — Het wijs, vroom en voorzichtig gedrag van dezen jongeling is der navolging waardig voor allen, die van zijnen leeftijd zijn en die er over denken zich een levensstaat en een loopbaan te kiezen. Zij moeten daarbij het volgende in acht nemen: XV. En hij zeide tot hem: Wat nne,»* •• » 9oed dan één, namelijk God. L , • ^ onderhoud de geboden. ' ' * 9%J l" llet leven ™gaan, XVL Hii zeid* tot hem: Welket «, T 6' m Je™« ^de: Deze: gij 1. Zy moeten God ia Christus beschouwen als hun Vader en hun Meester, zonder wien zij niet over zichzelven beschikken of zich een levensweg kiezen mogen. 2. Zij moeten op God als op een goeden Meester en een goeden Vader vertrouwen, die allen hoort en verlicht, die zich ter goeder trouw tot hem wenden en daarbij niets anders zoeken, dan zijnen wil te kennen en te doen. • 3, Z"' ,moeten tot hem komen met een levendig geloof in zijne wijsheid, zijn macht en zijn goedheid, overtuigd dat niemand licht o *racht of vroomheid bezit, dan door de uitstorting des Geestes en de vrije genadegave der gemeenschap van Hem, die door zichzelven de alleen wijze, alleen machtige, alleen goede is. 4. Zij moeten geen ander voornemen en geen andere eerzucht heboen dan zich in staat te stellen om lmune zaligheid te werken. o Zij moeten gelooven, dat het eeuwige leven niet zonder arbeid en inspanning verkregen wordt; zij moeten zich op goede werken met ijver toeleggen ; zij moeten er zich niet mede vergenoegen om het kwade na te laten, zij moeten er ook naar streven iet goede te doen, dat wil zeggen, niet wat de wereld voor ^oed houdt maar het goede, dat God van ons eischt en dat ons° tot hem leiden kan. XV. 6. Zij moeten God beschouwen als de volheid, de bron, het voorbeeld en het einde van alle goed. — Niemand doet goed dan hij, die deze volheid aanbidt, die tot deze bron gaat, die dat voorbeeld navolgt, die dat einde najaagt. 7. Zij moeten bedenken, dat de algemeene weg des heils en de aan alle menschen gemeene en onontkomelijke roeping in niets anders bestaat, dan in de vervulling der goddelijke geboden, en dat men door een weg of levenswijze te kiezen, waarin men die geboden niet vervullen kan, zijnen onwil toont om zich te laten behouden. Het komt daarbij op hetzelfde neer, of men zulk een levenswijze voor het eerst kiest, dan of men haar eenmaal gekozen hphhon/ a i» K1Ü4V XVI. 8. Zij, die iQ den leeftijd zijn om een levenswijze voor zult niet dooden; gij zult geen overspel doen; gij zult niet stelen; gij zult geen valsvhe getuigenis geven; eer uwen vader en moeder, en: gij zidt uwen naaste liefhebben uls u zeiven. XVH. De jongeling zei.de tot hem: Al deze dingen heb ik onderhouden van mijne jonkheid af; wat ontbreekt mij nog? zich te kiezen, moeten van stonden aan er voor zorgen om alle farizeïsme te vermijden, dat meer werk maakt van ceremoniëele wetten en bloot uitwendige godsdienstpraktijken, dan van de wezenlijke plichten van den godsdienst, de gerechtigheid en de liefde, die voorschriften van Gods eeuwige wet, volstrekt gebiedend en voor alle menschen van allerlei beroep geldende zijn. 9. Zij moeten daarbij bedenken, dat het niet genoeg is om behouden te worden dat men zijn ouders eert en geen aanslagen doet op hei leven, de vrouw, het goed en de eer der naasten, maai dat men hun ook goed moet doen overeenkomstig hunne behoeften, naar de mate van zijn vermogen en volgens den recrel eu t e voorschriften der liefde, wier na te volgen toonbeeld de welbestuurde zelfliefde is. ,.XVn; 10' ZiJ moeten er niet op steunen, dat zij den tijd der kindsheid in beüekkelijke onschuld en zonder schending van de wet van God, wat het uitwendige aangaat, hebben doorgebracht; want welke waarde heeft zulk eene reinheid? Misschien was zij te danken aan het ontbreken van de gelegenheden en van slechte gezelschappen, en aan de waakzaamheid van ouders en leermeesters; ja, wat meer is, het bezit van zulk een voorrecht breugt den jongen mensch in groot gevaar van ïjdelheid, aanmatiging en neiging tot buitensporig zelfvertrouwen. 11. Zij moeten zich doordringen van de overtuiging, dat erdoor hen nog bijna niets gedaan is, en dat het voornaamste nog te doen blijft. Want God te dienen, niet uit vrees, uit gewoonte, ten cevolge van een ingeving, die ons van buiten is aangekomen, zooals de kinderen doen, maar hem te dienen uit vrije keuze, in den geest van Jezus en van den godsdienst door hem geleerd, met een volkomen losmaking van alle aardsche dingen, en dan in zulk een stemming een levensweg voor het overige zijns levens te kiezen, — ziedaar wat er nog te doen overblijft voor een jongen mensch, die zijn plichten nog nooit goed gekend Heeft en nimmer geheel meester van zichzelven geweest is. XVIII. Jezus zeide tot hem: Zoo gij wilt volmaakt zijn, pa henen, verkoop wat gij hebt, en geef het den armen, en gij zult een en schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, volg mij. XIX. Als nu de jongeling dit woord hoorde, ging hij bedroefd weg; want hij had vele goederen. XX. En Jezus zeide tot zijne discipelen : Voorwaar ik zeg u, dat XXI. 12. Zij moeten er acht op geven, dat een iegelijk, buiten eti beh alve de algemeene roeping en den voor allen gelijken weg der vervulling van de goddelijke geboden, zijn eigen weg en ïoeping heeft, die God hem met behulp der nienschen moet leeren kennen. 13. Zij moeten overtuigd zijn, dat men zich van alle ding in den grond des harten moet losmaken, ten einde niets boven God, boven zijne liefde en zijnen wil te .stellen, en dat het laatste eene verplichting is, die aan alle christenen gemeen en in de algemeene roeping opgesloten is. Alles van stonden aan te verlaten om den armen Jezus in zijne armoede te volgen, is een algemeen voorschrift; maar dit gebod kan in sommige'gevallen ook een heilzaam hulpmiddel zijn ter behoudenis voor hen, die God er toe roept. — Men vindt in den hemel de goederen! die men in de handen der armen in bewaring gesteld heeft, met een rijke, onschatbare winst terug. — Hij, die zich van alles ontdaan heeft wat hij op aarde bezit, verkeert in een toestand, die het hem iicht maakt Jezus te volgen, maar is daardoor nog niet tot de volmaaktheid gekomen. XXII. 14. Zij, die een wijze van leven te kiezen hebben, moeten overtuigd zijn, dat noch groote goederen, noch schitterende verwachtingen van wereldsche grootheid eenen jongen mensch moeten beletten de stem Gods te volgen, als hij tot de volmaaktheid roept. — Men lijdt veel, als men weifelt tusschen de liefde voor de dingen dezes tijds en de liefde voor zijne zaligheid; men krijgt geen rust, hetzij een goede of kwade ruste, voordat de eene of de andere van die tweederlei liefde gezegevierd en de overwinning behaald heeft. Men bedriegt zich dikwijls als men meent, dat men aan geen ding bijzonder gehecht is. Dan is er een opzettelijke aanleiding noodig om ons op dit punt aan onszelven te ontdekken. — Men is zeer gesteld op het bezit van datgene, dat men niet zonder droefheid kan loslaten. Dat ieder zichzelven naar dezen regel onderzoeke! XXIII. Jezus laat niets vallen van den eisch zijner heilige gebo- 16 een rijke bezwaarlijk in het koninkrijk der hemelen zal ingaan. XXIV. En wederom zeg ik u: het is lichter, dat een kemel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke inga in het koninkrijk Gods. XXV. Zijne discipelen nu dit hoorende, teerden zeer verslagen, zeggende: Wie kan dan zalig worden ? XXVI. En Jezus hen aanziende zeide tot hen: Bij de mensehen den ten gevalle <|e moeite, die hel w,reldn k vervullen ; „tegendeel, h8 doet die eieehen de» te Jr JZTHet goed der «arde i» een «root struikelblok voo, het werk onzer hehtlt rtÜ h" 'T iS ^ ^ ^e^ten zonder daarop het hart te stellen. - Het i, du, een groot ongeluk rijk te zijn """ "',e ,t"'ller » dlhte ( T' rÜte" 2,1,8,1 d0M h»n bes' °™ die ge- het bi -T b ^ " l""",eü, °m ^ 0°rU,tiKe '»«■ <"« i» et bezit van huunen rijkdom vinden, niet te storen. XXIV. Wonderlijke uitdrukking die beduidt, dat een rijke niet behouden kan worden dan door midde! van een buitengewone ge- heeft' 1 6n- Uiet njk' daQ Wanneer mGU den r«kdora Iief" heeft en men is te midden van de grootste schatten arm, als men r ge ruik van maakt, met als een eigenaar, maar als de uitdeeler der goe eren van od. — Als lnj, die zijn eigen goed bezit, aldus maar let r;r00d/al,g WOrdt' h0e Zal het da° gaa» »* hen, die h t goed van auderen rooven of het onwettig in hun bezit houden. _ Zelfs dan houdt men het goed van anderen in zijn bezit a s men met genoeg aan de armen geeft, omdat de overvloed dei' rijken het erfdeel der armen is. maakt ^d f* ^ die — den rijkdom heeft, maakt dat zelfs armen het vreemd vinden, dat zij onzer zaligheid m den weg staan; hoe zal het dan zijn bij de rijken zei ven - Men kan niet gelooven, dat wat zooveel bijdraagt tot ons geluk m dit leven een der grootste hindernissen is voor het geluk des toekomenden levens, en het is juist daarom, dat het daarvoor zulk een hindernis is : want het is onmogelijk, tevens hier en hiernamaals in den hemel gelukkig te zijn. XXVI. Het onvermogen der natuur om de zaligheid uit te wer- is dat onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk. XXVII. Toen antwoordde Petrus en zeide tot hem : Zie, wij hebben alles verlaten en zijn u gevolgd; wat zal ons dan geworden ? XX\ III. En Jezus zeide tot hen: Voorwaar ik zeg u, dat gij die mij gevolgd zijt in de wedergeboorte, wanneer de Zoon des menschen zal gezeten zijn op den troon zijner heerlijkheid, dat gij ook zult zitten op twaalj troonen, oordeelende de twaalf geslachten Isrcels. ken is geen reden van wanhoop voor den christeu, maar het is de zegepraal der genade des Heilands. Gelukkig onvermogen, dat ons dwingt alles van Hem te verwachten, zonder wien wij niets kunnen. — Het is Gode even onmogelijk als den menschen, een rijke met de liefde voor den rijkdom te behouden; maar God kan die liefde uit het hart van den rijke uitroeien, hetwelk de mensch niet kan. Niets kan den zondaar die zijn onvermogen voelt troosten, dan te weten, dat God alles op zijn hart vermag. Hoe is het mogelijk, dat een zoo vertroostende waarheid den christenen een oorzaak van vreeze is ? Heeft dan de vrijheid der nienschen reden om te vreezen voor hetgeen de soevereine ea almachtige hand, die haar geschapen heeft, haar doen kan ? De macht, die God uitoefent op onzen wil, dient niet om dien te onderdrukken, maar integendeel om dien vrij te maken. De wil des menschen is te vrijer, hoe meer hij Gode onderworpen en gehoorzaam is. XXVII. Hoe is het mogelijk niet met vreugde aan het voorrecht te denken, dat men zich op den weg bevindt, die het bevorderlijkst is om zalig te worden, wanneer men let op de gevaren, die aan de meeste levensstanden in deze wereld verbonden zijn? —Alles te verlaten zonder .Jezus te volgen, is een filosofen-deugd. Jezus te volgen zonder alles te verlaten ïs de gewone staat, waarin het gros der christenen verkeert. Alles te verlaten en Jezus te volgen maakt de apostolische volmaaktheid, die, waar zij door ons zooveel mogelijk nagevolgd wordt, ons grond geeft om op alles goeds in de toekomende eeuw te hopen. — Men verlaat veel, ja men verlaat alles, als men niets van het zijne voor zichzelven behoudt, en alle hoop laat varen. Men heeft alles, als men God bezit. XXVIII. Welk esn liefde des Heeren Jezus ! In plaats van het nog hoogst gebrekkig vertrouwen der eerstbeginnendeu als onvoldoend af te wijzen, vertroost en versterkt hij hen integendeel door zijne toegevendheid, en bemoedigt hen door het gezicht der toekomstige belooning. — Waartoe zoeken de rijken door hun rijkdom en hun macht te geraken, indien niet om voor een XXIX. En zoo wie zal verlaten hebben hui-en of h / zusters, of vader ni . '' °' broeders, ot <*. JL S'J„7To"; 1T-" °> <**•" •» ten». ' h°nd"d"« '« ««»«,« l«,n XXX. Maar vele eersten i . . de eersten. tn Zl^n en ve^e Matsten klein oogenblik meesters der wereld te zijn? Iu plaats dat men in deu weg der armoede, der nederigheid en der verknochtheid aan Jezus er naar staan zou, eenmaal eeuwig in den hemel te heerschen! — Neen, er is geen ware grootheid dan die, welke Jezus mededeelt aan hen, die met hem vereenigd zijn, die hij gemaakt heeft tot zijn broeders en medeërfgenamen en die hij laat deelen in zijn hoedanigheid en zijn gezag van aanstaanden rechter der wereld. XXIX. Wat hebben wij weinig geloof, dat wij voor een kort oogenblik geen afstand kunnen doen van de goederen, die de Heer belooft ons met zoo groote winst in den hemel terug te zullen geven! Wie God bezit, vindt alles in hem terug: dat is een honderdvoudig be/.it, dat alle hoop te boven gaat. — Er zijn geenerlei banden, die men niet liever breken moet, dan dat men aan de getrouwheid te kort zou doen, die men Gode schuldig is; niets ter wereld mag men aan hem voortrekken. — Men heeft niet altijd de gelegenheid om dit alles voor de zaak Gods te verlaten, ten einde grooter vordering op den weg der volkomenheid te maken; maar men heeft altijd gelegenheid om zichzelven te verlaten, hetzij door de opoffering van zijn eigen neigingen, hetzij door de zwakheden van onze naaste betrekkingen te dragen. De genade in deze wereld te bezitten en de heerlijkheid in de toekomende — dat is een dubbel honderdvoudig bezit. Gelooveu wij dat? Waarom leven wij dan niet meer volgens dat geloof ? Och, plaatsen wij toch al ons vertrouwen op de genade des Heereu, zoowel als al onze hoop op zijne heerlijkheid ! XXX. Die ontzaggelijke plaatsverwisseling door de Joden en de Heidenen ondervonden, is het beeld van vele soortgelijke veranderingen, die in de zaak des heils voorkomen. — De volharding alleen wordt gekroond; bij een christen wordt veelmeer op het einde, dan op het begin gelet. — Vele groote zondaars zullen, eenmaal bekeerd, door de grootheid hunner boetvaardigheid boven velen, die minder groote zondaars zijn, gesteld worden. — Er is geen mensch in de wereld, boven wien wij ons zeiven stel- hoofdstuk xx. diï' nlZ d" •'* s'li'k "" l-■>>< 9 gs' ZOnd hy hen ]wri in Zijnen wijngaard. II. En uitgegaan zijnde omtrent de derde ure ~an hii .7 ^ en hij zeide tot dezelve• GaLol len kunnen. Er is menigeen, die veel verder van God verwijderd schijnt dan wij, en voor wien God een buitengewone genade en een met zulke genade overeenkomstige heerlijkheid bestemt. Omgekeerd schijnt menigeen nu een groote heilige, die later minder zal worden of geheel zal vallen. En op welken trap men ook staan moge, er is altijd reden om zich te verootmoedigen en te vreezen. Maar dewijl de barmhartigheid Gods het wint van zijne rechtvaardigheid, moet bij den zondaar de hoop het winnen van de vrees. Hebben wij God lief, en alles zal voor ons goed afloopen. HOOFDSTUK XX. I. Gpd treedt eenigerrnate als uit zichzelven door zijne schepping en menschwording, ten einde ons te roepen om hem in zijn kerk te dienen. Zij is een koninkrijk der hemelen, omdat God er in gekend en aangebeden, geliefd en gevreesd wordt. Zij is een wijngaard, omdat het een werkplaats is, waarin niemand ledig mag zijn. Elke ziel is het koninkrijk en de wijngaard des Heeren. Ieder van ons wordt gehuurd, of nog liever wordt geschapen om er in te arbeiden aan zijn eigen zaligheid door er den wil Gods te doen heerschen. — Het leven is niet meer dan een dag: de kindsheid, of de tijd waarin wij onze rede beginnen te gebruiken, is het eerste uur van dien dag. Men wordt geroepen om te arbeiden van het oogenblik af, dat men het leven en de rede ontvangen heeft. — Dit is de e e r s t e roeping, die met de kindsheid begint. II. De t w e e d e roeping grijpt plaats in den tijd der jeugd, die doorgaans werkeloos is. — En wat zouden wij ook'voor onze zaligheid kunnen doen, eer God ons door zij 11e genade roept? De wil, welke door die genade niet verlicht wordt, heeft geen licht dan om te verdwalen, geen ijver dan om zich te averijlen, geen kracht dan om zich te wonden; zij is. onbekwaam tot alle goed en geneigd tot alle kwaad. De wil is lichtzinnig en onstandvastig, als hij niel bestuurd en voortgedreven wordt door den eeuwigen en onverander- z:?z. u""°a"*■*•" «»<*>»«< ,JV' . E" . uifWaan sVnde omtrent de elfde ure, vond hij anderen ledig staande, eu zeidc tot hen • ur * •• i. dag ledig ? ' ™ den ^schen lijken wil van God. Hoe meer hjj zich beijvert om te handelen, des te meer feilen en zonden begaat hij. — Het is goed op de belooning te zien, daar het Jezus zelf is, die haar ons voor oogen stelt. — God is de opperste rechtvaardigheid en rede; daarom kunnen wij alles van hem verwachten. III. De derde roeping valt in den middelbaren leeftijd. De vierde in den ouderdom, die onbekwaam is tot arbeiden voor het dagelijksch brood, maar altijd in staat om te arbeiden aan liet werk der zaligheid door geloot en goede werken. — God houdt met op ons, zoolang wij hier leven, tot den arbeid en tot de zaligheid te roepen. — Als hij ons gebiedt te gaan en ons daarbij geeft wat hij gebiedt, gaat en arbeidt men niet vrucht. — Het is genoeg dat gij iets wilt, Heer, en dan zal mijn wil den uwen volgen. Wek mijn traag en lui hart op, en ik zal met groote schreden in uwen weg loopen! IV. De vijfde roeping komt tot ons aan het einde des levens en in den tijd des vervals. — Men krijgt te geener tijd vrijstelling van aan zijne zaligheid te arbeiden, en de barmhartigheid Gods kan te allen tijde onzen arbeid vruchtbaar doen zijn. Geen leeftijd moet geheel werkeloos wezen. Het is altoos de tijd om een arbeid te beginnen, zonder welken men niets te hopen heeft voor de eeuwigheid. — Mijn God, hoe vol is de wereld van die soort van menschen, wier leven geheel in ledigheid wordt doorgebracht, en die op het punt staan het te verlaten zonder ooit geleerd te hebben, waartoe zij het hebben ontvangen! De mensch is tot arbeid verplicht door de wet der schepping, de zondaar is er toe veroordeeld door het na den val over hem uitgesproken vonnis, de christen is er toe geheiligd door de weldaad van zijne kindsaaunemiug door God. Wie nu in gebreke blijft dien aanleg, hem door zijnen Schepper ingeschapen, te volgen, zich aan dat gebod van zijnen Rechter te onderwerpen, en zijn Hoofd, zijn Voorbeeld, zijn Herschepper na te wandelen, hij verbeurt zijne zaligheid. — Alles zet den mensch aan tot een arbeidzaam en werkzaam leven en de ledigheid is een bron van eeuwig verderf. ^ • Zij zeiden tot liem : Omdat ons niemand gehuurd heejt. Hij :eide tot hen: Gaat ook gij heen in den wijngaard, en zoo wat recht is zult gij ontvangen. VI. Als het nu avond geworden was, zeide de heer des wijngaard* tot zijnen rentmeester: Roep de arbeiders en geej hun het loon, beginnende van de laat,sten tot de eersten. En als zij kwamen, die ter eljder ure gehuurd waren, ontvingen zij ieder een penning. V. Indien Jezus zelf ous niet komt opzoeken, ons uitzendt, ons toerust tot den arbeid, dau z illen wij öf' in de ledigheid verderven, öf enkel werken der duisternis doen, öf' niets verrichten dan ten behoeve der ijdelheid, niets voor God of voor de eeuwigheid. — Geen zaligheid, dau door Jezus. Zonder hem is de mensch overgelaten aau ziclizelven, dat is aan zijne onmacht en aan de duisternis die in hem is. VI. Bij het werk der zaligheid komt vau geen rust iu. Men moet den ganschen dag en tot aan den avond werken, dat is het gausche leven tot aan den dood. — Alles is werk voor God, de arbeid, het lijden, de ziekte, en zelfs de rust, als de nood en het gebod van God er ons toe verplichten. — Gelukkige avond, die het begin zal zijn van den dag der eeuwige heerlijkheid voor hen, die gearbeid en daarvoor geen ander loon verwacht hebben dau dat, hetwelk God belooft en door Jezus uitdeelt, dien hij met de zaken van zijn koninkrijk heeft belast. — Het is de troost der zeer zwakken en zeer ouvohnaakten, die nochtans Gode getrouw zijn naar de mate vau de hun geschonken genade en den aard van hunne roeping, te weten dat niemand geheel zonder loon blijven zal. Hij, die het laatst eu in de laatste klasse der geloovigen gearbeid heeft, zal even goed beloond worden als de eerste, als hij evenveel heeft liefgehad. VII. De wegen van God zijn vau de wegen der menschen zeer onderscheiden: laat ons arbeideu en liopeu, terwijl wij ze aanbidden. — Mits men zich oprechtelijk bekeere, al is het iu het laatste uur, kan men op loon hopen; maar men zet alles op het spel door de zaak zijner zaligheid tot aan dat laatste uur te verschuiven. — Wanneer rneu, na zich bekeerd te hebben, het geheele overschot zijns levens voor God gebruikt, naar de regels vau het Evaugelie, in den geest en in de werken der bekeering, dan doet men alles wat God vraagt van hen, die hij het laatst roept, 0111 hen met de eersten op gelijke lijn te stellen. — God te bezitten en hem eeuwig te bézitten, dat is de penniug, die gelij- VIII. En de eersten komende, meenden dat zij meer ontvangen zouden, en zij zeiven ontvingen ook elk een penning. En dien ontvangen hebbende, murmureerden zij tegen den heer des huizes, IX. Zeggende: Deze laatsten hebben maar ten uur gearbeid, en gij hebt ze ons gelijk gemaakt, die den last des daags en de hitte gedragen hebben. kelijk aan allen geschonken wordt. — Een oogenb'ik volstaat om hem te verkrijgen, maar het is onzinnig tot het laatste oogenblik door een vermetele laatdunkendheid te wachten, of dit oogenblik te laten ontsnappen door wantrouwen in de goedertierenheid Gods. VIII. Er zijn misschien veel menschen, voor wie de langdurige arbeid, de groote strengheid bij de boetedoening en de onberispelijkheid naar het uitwendige tot niets dient, dan om hunnen hoogmoed te voeden, hun verachting voor anderen in te boezemen en hen te doen gelooven, dat God hun ten overvloede nog een groot loon schuldig is. Het is zeer gevaarlijk zich tegen het eind des levens te veel bezig te houden met het goede, dat men gedaan heeft, tenzij om God te danken als die er de werkmeester van is, om te erkennen, dat wij onnutte dienaars geweest zijn, en dat God niets in ons bekroonen kan dan zijn eigen gaven. — De goedheid van God omtrent de bekeerde zondaars is zoo groot, dat zij de jaloerschheid der vromen opwekt, als zij aan zichzelven zijn overgelaten, en zelfs voor de alierheiligsten tot een struikelblok worden zou, als God het toeliet. IX. Men moet meer staat maken op de goedheid en de barmhartigheid Gods, dan op eigen arbeid of op eigen rechtvaardigheid. God regelt zijne belooning noch naar rangorde der roeping, noch naar den duur van den arbeid, noch naar de moeielijkheid van het werk, noch naar den glans die van onze werken uitgaat, maar alleen naar de mate van liefde, van nederigheid en getrouwheid, die hij ons in het hart gelegd heeft, naar zijne eeuwige besluiten ten aanzien van de zaligheid der zielen. Iloe minder wij datgene wat wij voor God doen in rekening willen brengen, des te grooter zal de waarde er van in Gods oog zijn. Men moet minder aandacht wijden aan hetgeen men zelf voor God doet of voor God lijdt, dan aan hetgeen God daartoe door zijne genade in ons te weeg brengt, daar men niets bezit dan hetgeen men ontvangen heeft, en wij door onszei ven altijd onnutte dienstknechten zijn. X. Doch hij antwoordende, zeide tot een van hen: Vriend, ik doe u (jeen onrecht; zijt gij met met mij eens geworden voor een penning ? Neem het uwe en ga heen ; ik wil dezen laatsten ook geven gelijk als u. °'! " 'l mii "iet Veoorlo°fd ie doen met het mijne wat ik wil? Of is uw oog boos, omdat ik goed ben? X. Er bestaat in God getrouwheid, rechtvaardigheid en vrije genade in de uitdeeling zijner heerlijkheid. Getrouwheid aan zijne beloften, rechtvaardigheid ten opzichte van Jezus, genade omtrent de zondaars. — Wij hebben geen grond van aanspraak op die heerlijkheid dan de beloften Gods, omdat de deugden zeiven, die wij in een godvruchtig leven openbaren, in die belofte begrepen en gavey Gods zijn, daar die beloften en die gaven geen anderen regel of groud hebben, dan de vrije liefde en goedwilligheid Gods.— Wie waarlijk nederig is, is altijd tevreden met zijn lot en met zijn deel, en benijdt dat der anderen niet, daar hij weet dat hij niets verdient, en gelooft dat de anderen getrouwer zijn dan hij om God zijne genade met woeker te vergelden. XI. Jezus deelt zijne gaven uit naar de mate, die hem behaagt. Ieder moet met zijne mate tevreden zijn. — De wil en de voornemens Gods zijn nooit zonder een opperste rechtvaardigheid, noch zonder een oneindige rede en wijsheid, beide eindeloos verre boven de menschelijke rede verheven. Zij worden voor den mensch in dit leven verborgen gehouden, om hem te leeren met God niet te redetwisten en hem te zoeken niet door de rede, maar door het geloof, en om hem te doen beseffen, dat liet niet de kennis, maaide gehoorzaamheid is, die ons heiligt en redt. — Hoe meer onze jaloerschheid en onze nijd betrekking hebben op geestelijke gaven, des te meer gelijken zij op de boosheid des duivels. — Daar de gaven der genade nog minder dan de goederen der natuur en der fortuin aan den zondaar zeiven verschuldigd zijn, is het een des te grootere zonde, als men meent die te kunnen verdienen en er een voorwerp van onze eerzucht of van onze jaloerschheid van maakt. — Door de genade, die een ander bezit, voor ons te begeeren doet men niet alleen dezen, maar ook Gode zeiven onrecht, die de meester zijner gaven is. — Er bestaat een nederige begeerte en een prijzenswaardige honger naar genade en gerechtigheid, maar er bestaat ook een hoogmoedige en onmatige begeerte naar deze goedereu, en deze laatste is gewoner dan men doorgaans meent. 17 XII. Alzoo zullen de laatsten de eersten zijn en de eersten de laatsten; want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. XIII. En Jezus, opgaande naar Jeruzalem, nam tot zich de twaalf 'Ut hoorende, verwonderden zich, en hem verlatende zijn zij iceagefjaan. zijne woorden goed af, als de wijsheid en de waarheid er de regel vau zijn. — Jezus neemt den schijn aan van den penning, dien men hem vertoont, niet te kennen, 1. oni zijn verachting voor den rijkdom te openbaren; 2. om te doen zien, dat hij geenerlei deel nam iu wereldsclie zaken; 3. om zijn vijanden door hun eigen antwoord te beschamen. XVI. Welk een antwoord vol wijsheid! Het regelt de grenzen, bepaalt de rechten en het rechtsgebied en omschrijft het domein vau de twee rijkeu, vau hemel en aarde, van de tijdelijke eu geestelijke machten. — Het beeld der vorsten, op hunne munt geprent, toont dat de tijdelijke zaken geheel onder hun gebied behooren: en het beeld van God, in des menschen ziel geprent, leert ons, dat elk gebruik, hetwelk de mensch vau zichzelven en van de schepselen maakt, tot God moet worden teruggebracht. — De eerbied, de onderwerping, de afhankelijkheid, de gehoorzaamheid jegens de vorsten, voor zooveel 'net tijdelijke aangaat, maken een deel uit van de goddelijke wet; men kan aan die wet niet voldoen op Godegevallige wijze, dan wanneer men het van harte en uit liefde doet. — Daar de vorsten, meer dan andere menschen, het beeld Gods zijn, moeten zij ook Gode alles weergeven, wat zij van de menschen ontvangen, door het alles te doen dienen tot zijne heerlijkheid. XVII. Zij kuuueu niet nalateu Jezus te bewonderen, eu toch kunnen zij niet besluiten hem lief te hebben; de hardheid van hun hart wederstaat het licht, dat in hun geest opgaat. Zoo bewonderen wereldsche menschen goede predikers, prijzen brave lieden, keureu goede werkeu goed door een natuurlijke rechtheid van hart, maar zij bekeeren zich daarom nog niet. De liefde voor de wereld en voor hare begeerlijkheden sluit den ingang van hun hart voor de liefde tot God en zijne wet. Laat hen zich tot Hem wenden, die den sleutel der harten heeft, en die ze opent of sluit naar dat het hem behaagt o X\III. Te dien zelfden dage kwamen tot hem de Sadduceërs, die zeggen dat er geen opstanding is, en vraagden hem, XIX. zeggende: Meester, Mozes heeft ons gezegd: Indien iemand sterft, geen kinderen hebbende, zal zijn broeder deszeifs vrouw trouwen en zijnen broeder zaad verwekken. XX. Au waren er bij ons zeven broeders; en de eerste een vrouw getrouwd hebbende, stierf, en den-ijl hij geen kroost had, zoo liet hij zijn vrouw voor zijnen broeder. Desgelijks ook de tweede en de derde den _ei inde to<. Ten laatste na allen is ook de vrouw gestorven. In de opstanding dan, wiens vrouw zal zij wezen van de zeven ? want zij hebben ze allen gehad. XVIII. De eene verzoeking volgt op de andere. Men moet niet verwachten, dat de satan ben met rust laten zal, die hem van voren aanvullen en die arbeiden om zijn rijk te verwoesten. Hij beijvert zich om de prediking, de wonderen en de geheele zending des Heilauds nutteloos te maken, terwijl liij het gelooi' aan de opstanding, die de grondslag van alles is, ondermijnt. — Niet zoo velen zijn er, die haar ontkennen, maar liet meerendeel leeft alsof zij er niet aan geloofden. XIX. Wij hebben hier een zinnebeeld van Jezus, die niet vruchtbaar is geweest dan na zijn dood, en door zijn dood zeiven krachtens zijue opstanding. — De verwachting van den Messias en het verlangen om in zijne verschijning naar den vleesche te deelen, welke een groot voorwerp van de eerzucht der Joden uitmaakte, had deze wet doen geboren worden; maar thans is het door het geloof en naar den geest, dat men deel en gemeenschap aan die verschijning heeft. XX. Is het niet alsof die zinnelijke Joden er bevreesd voor waren, dat zij in de andere wereld de zinnelijke genietingen zouden moeten ontberen ? Daar zij een deksel op het hart hebben, zien zij den Heiland in de Heilige Schriften niet. Zij vatten de waarheden altijd verkeerd op : of zij passen de waarheden van het andere leven op het tegenwoordige leven toe, öf zij outeeren de verborgenheden, die betrekking hebben op de kerk hier beneden en op het geestelijk lichaam van Jezus, dat in de kerk gevormd wordt, door daarmeê onheilige denkbeelden te verbinden. — De satan houdt de menscheu bezig met allerlei zorgen en bemoeienissen, die overeenkomen met hun zinnelijke neigingen. — De kerk moet zich wel wachten om zich in te laten in vragen vau bloote nieuwsgierigheid, die de ongeloovigen gedurig opwerpen. Het zijn vooral de waarbeden, betrekking hebbende op de opstanding der lichamen en de onsterfelijkheid der ziel, waartegen zij het meest zijn ingenomen, en die zij ook van allerlei kanten en met allerlei middelen aanvallen. III. 4 XXI. Muur Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gij dtoctaIt, niet wetende de Schriften, noch de kracht Gods. XXII. Want in de opstanding nemen zij niet ten huwelijk en worden niet ten huwelijk uitgegeven; maar zij zijn als de engelen God* in den hemel. XXIII. En wat aangaat de opstanding der dooden, hebt gij niet XXI. Wachten wij ons er voor, over God eii zijne voornemens eu werken te willen oordeeleu door de rede alleen: door dat te doen verlagen wij hem, zoo in de oneindigheid van zijn wezen als in de onbegrijpelijkheid van zijne grootheid. — Er zijn twee bronnen van der menschen bestrijding van de goddelijke waarheden : 1. De eerste bron is, dat men de kennis der Schriften te zeer mist, en dat komt omdat men er zich niet genoeg en met te weinig ijver, geloof, eerbied en ootmoed op toelegt: door aldus te doen toont men, dat men niet bij God school wil gaan om van liem te leeren, wat hij zich verwaardigt ons aldaar zelf' te leeren. 2 De tweede bron, die uit de eerste voorvloeit, is daarin gelegen, dat men zich een te geriuge voorstelling maakt van de grootheid Gods, van zijn heiligheid, van zijn macht over het schepsel, van zijn wijsheid, van zijn voorzienigheid, van zijn voornemens over zijne uitverkorenen, en van het eeuwig leven, dat hij aan zijn verloste kinderen uit zichzelven en zonder behulp van eenig menschelijk middel schenkt. — Het is een groote vermetelheid, de eeuwige en oneindige rede en de almacht Gods te willen afmeten naar de zwakke en bedorven rede van het schepsel. XXII. Alle verbintenissen en vereenigingen op aarde zijn teekenen en uitwerkselen van de gebrekkigheid en sterfelijkheid van des menschen aardsch bestaan. Als de mensch in de eeuwigheid Gods zal zijn ingegaan en al zijne begeerten verzadigd, al zijne uooden vervuld, zijne sterfelijkheid door de heerlijkheid verzwolgen zal zien, zullen alle menschelijke verbintenissen en vereenigingen zich oplossen in de verbintenis en vereniging, die hij met God zal hebben. — Hoe minder omgang en verkeer men met het schepsel heeft, des te inniger is onze omgang en verkeer met God. Gelukkig de ziel, die reeds in dit leven het leven der engelen begint, door zich zooveel doenlijk aan al het aardsche te onttrekken, ten einde te meer voor God en met God als den Bruidegom en Man onzer zielen te leven. XXIII. (jod, die de God, dat is de milde, grootmoedige en al- gelezen 't geen God tot ulieden gesproken heeft, die zegt: Ik ben de God Abrahams en de God Izaaks en de God Jakobs. God is niet een God der dooden, maar der levenden. XXIV. En de scharen, dit hoorende, werden verslagen over zijne leer. XXV. En de farizeën gehoord hebbende, dat hij den saddneeën den mond gestopt had, zijn te zatnen bijeenvergaderd. XXA I. Lu een uit hen, zijnde een wetgeleerde, heeft gevraagd,hem verzoekende en zeggende: Meester, welk is het grootste gebod in de wet1? machtige belooner der vromen is, die hij vergeldt naar gelang van de liefde, die hij voor hen heeft, en van de getrouwheid, die zy hem lietoonen, heeft aan Mozes verklaard, en dit langen tijd na den dood van Abraham, Izaiik en Jakob, dat hij ook zelts toen nog hun God was in dien zin, dat hij voortdurend en in bijzonderen zin hun belooner bleef. Dei-halve, indien zij niet meer levend waren voor God, gelijk zij niet meer levend zijn voor de meuschen, zou God zich niet in zoo ganscli bijzonderen zin hun God kunnen noemen. Want de voorrechten, die zij op aarde hebben genoten, zijn niet voldoende om deze goddelijke belofte te hunneu opzichte te vervullen. Zij moeten dus van God een ander leven ontvangen, en hunne zielen, die steeds blijven voortbestaan, moeten eens met hunne lichamen worden hereenigd, om alsdan te zamen de voorrechten te genieten, die bewijzen, dat God hun God is en hen op ganscli bijzondere wijze beloont. - XXIV. God laat liet ongeloof van sommigen toe om voor anderen tot onderwijzing en stichting te zijn, de ergernissen der wereld ter beproeving en openbaarmaking van de kinderen Gods, en de ketterijen om de waarheden te helderder aan 't licht te doen komen. Zoo weet God liet goede te doen voortkomen uit het kwade, het licht uit de duisternis en den glans der waarheid uit de boosheid der valsche leeraars. XXV. Zij, die boven anderen de macht hebben om kwaad te doen, verbeelden zich altijd, dat zij daarin ook beter dan anderen zullen slagen. — De bewondering des volks en de besehainiug der sadduceën vuren de boosheid der tariZeën nog meer aan, in plaats van haar te weerhouden. De goddelooze verheugt zich niet over vernedering van een vijand, dan voor zooveel zij dient om een nog hatelijker vijand te verheffen, en hij is op niets zoozeer bedacht, als om hem dat voorrecht te doen verliezen. XXVI. Ziehier nu drie soorten van vijanden en van lasteraars van Jezus en van zijne discipelen, en ook drie soorten van be- ^ * XX\ II. En Jezus zeide tot hem: Gij zult liefhebben den Heere wen God met geheel uw hart, met geheel uwe ziel en met geheel uw verstand. XXVIII. Dit is het eerste en het grootste gebod. schuldiging, die z\j tegen hen opmakeu, en die voor hen even zoo vele gelegenheden zijn om den Heer en de zijnen te verzoeken : 1. De herodianen of' de staatszuchtigen en hovelingen ontleenen hunne beschuldiging aan de rechten van den vorst omtrent de aangelegenheden van den staat (Vs. 16). 2. De sadduceën of de ketters en ongeloovigeu gronden hun bezwaar op de grondslagen van den godsdienst en op het geloof. 3. De farizeën of de valsche leeraars en schijnvromen bouwen hun aanklacht op de zedewet, en voornamelijk te dezer plaatse op het gebod der liefde Gods. XXVII. Wanneer God van ganscher harte lief te hebben hetzelfde beteekent als hem te zoeken, zich aan hem te hechten, zich geheel en al op hem te verlaten, en dat om zijns zelfs wil, en niets te zoeken, zich aan niets te hechten, geen vermaak in iets te vinden dan voor zooveel het met zijn wil overeenkomt, aan zijne verheerlijking dienstbaar kan worden gemaakt, voordeelig is voor onze zaligheid en die onzer naasten, zoowel als voor het welzijn der kerk, — dan kunnen wij er zeker van zijn, dat het getal van hen, die God van harte liefhebben, veel geringer is dan men denkt. — Geen overdenkingen of voornemens in den geest, begeerten of gemoedsbewegingen in den wil, geen daden of verrichtingen in het leven zijn er, die niet de liefde Gods moeten hebben tot beginsel, zijne wet tot richtsnoer en zijne heerlijkheid tot einddoel. Wat zullen dan in het oordeel Gods diegenen worden, die daar zullen worden overtuigd van in hunne daden en in hun voornemens niets anders tot beginsel te hebben gehad dan hunne driften, niets tot richtsnoer dan hun eigen wil, niets tot doel en einde dan hun eigenbelang ? XXVIII. De grootste zonden derhalve zijn dezulke, die tegen de liefde Gods worden begaan, daar dit het eerste en het grootste gebod is. Het is het eerste en grootste gebod, 1. in oudheid, daar het zoo oud is als de wereld en op den bodem van ons wezen en van onze ziel geschreven staat. XXIX. En het tweede, daaraan gelijk, is: Gij zult meen naaste liefhebben als uzelven. 2. iu waardigheid, daar liet rechtstreeks en onmiddellijk betrekking heeft op God; 3. in uitnemendheid, daar het het groot gebod is des Nieuwen \ erbonds en den geest ademt der goddelijke kinds-aanneming; 4. in rechtvaardigheid, daar het Gode alleen geeft wat Godes is, hem boven alle dingen verkiest en hem in dit opzicht in zijn hoogen rang handhaaft; 5. iu genoegzaamheid, daar het alleen voldoende is om den mensch in dit leven heilig en in het andere leven gelukkig te doen zijn; (3. iu vruchtbaarheid, daar het alle andere geboden insluit en daarvan als de wortel is; 7. in kracht en werking, daar het alleen God in den mensch doet heerschen en den mensch met God verbindt; 8. in wijde strekking, daar het niets aan het schepsel overlaat, wat het niet tot den Schepper terugbrengt; 9. iu noodwendigheid, daar het volstrekt onmisbaar is; 10. in duur, daar het nooit zijne kracht verliezen zal op aarde, en ook in den hemel altijd zal blijven gelden. Hoe is het dan mogelijk, mijn God, u niet lief te hebben? Maar hoe kan men u liefhebben, zoo gij zelf ous uwe liefde niet scheukt en haar ons inboezemt P Dit is die goede Geest, dien Jezus ons verzekerd heeft dat gij als een goed vader aan uwe kinderen zoudt schenken, en het is in Jezus naam, dat wij dien geest van u vragen! XXIX. De liefde des naasten is in de liefde tot God opgesloten als in zijn grondbeginsel, zijn toonbeeld en zijn einddoel; en de liefde Gods wordt teruggevonden in de liefde des naasten als in zijn uitwerksel, zijn beeld en zijn onbedriegelijk waarteeken. — Meu ontneemt Gode niets, als men den uaaste om Gods wil liefheeft. — Den naaste lief te hebben als ouszelven, is hem lief te hebben zooals wij onszelven moesten liefhebben en naar den grondregel der ware liefde, en niet zooals wij onszeiveu liefhebben, als wij de inboezemingeu der zinnelijke neiging volgeu. — liet is eenzelfde liefde, die God liefheeft in den naaste en den naaste om XXX. Aan deze twee geboden hangt de gansche wet en de profeten. XXXI. AIs nu de farizeën te samen vergaderd waren, vraaade hen Jezus en zei de: Wat dunkt u van den Christust wiens zoon is hij? Zij zeiden tot hem: Davids zoon. XXXII. Hij zeide tot hen : Geest zijnen Heer, zeggende: De Zit aan mijne rechterhand, totdat een voetbank uwer roeten. Indien hoe is hij zijn zoon ? Hoe noemt hem dan David in den lieer heejt gezegd tot mijnen lieer: ik uwe vijanden zal gezet hebben tot hem dan Hand noemt zijnen Heer, Gods wil, wanneer meu begeert dat zijn naam geheiligd worde, zijn koninkrijk kome en zijn wil ge.scliiede in den naaste, gelijk wij dat begeeren voor onszei ven. XXX. De Heilige Schrift bevat en gebiedt niets dan liefde. — Ofschoon men uitwendig deze wet Gods volbrengt, schendt men er altijd een gedeelte van, als men haar niet volbrengt om Gods wil, omdat men dan het voorschrift der liefde Gods, die de ziel van elk deel der wet uitmaakt, in den grond overtreedt. — liet dubbele voorschrift van de liefde Gods en des naasten is de hoofdsom van alle goddelijke en stellige geboden ; het is het woord en de verkorte weg der zaligheid, de Bijbel der eenvoudigen en onkundigen, en tegelijk het boek, dat de geleerdsteu in dit leven nooit genoeg zullen kennen. O Heere Jezus, goddelijke Wetgever der liefde Gods, verwaardig u die wet in ons hart te schrijven ! Bewijs ons de genade om altijd die twee geboden voor oogen te hebben in den ganschen loop onzer plannen en onzer daden! XXXI. Jezus ondervraagt de farizeën op zijn beurt, niet om hen te verzoeken, maar 0111 de zijnen te onderrichten ; 0111 de bron van al hunne ondervragingen te doen kennen, namelijk de onbekendheid met de profetiën, die den Heiland aankondigden; 0111 der kerk wapenen te geven tegen de Joden van alle eeuwen; 0111 zijn godheid, zijn menschwording, zijn macht en zijn rijk in deze laatste openbare onderwijzing te staven, als zijnde deze de grondslag van geheel den godsdienst des evangelies. XXXII. Deze psalm, waarop ook de Heilige Schrift ons meermalen terugwijst, is geheel Messiaausch-profetisch, zoowel volgens de verklaring van Jezus zeiven als volgens de toestemming zijner vijanden en de toen algemeen heerschende opvatting dezes woords. — Men vindt daarin een bewijs van de godheid des Heeren Jezus, den Zone Davids, niet in den geest, waarin de farizeën zulks verstonden, maar in den geest, waarin David het door den Heiligen Geest had voorspeld: namelijk, dat de Davids-zoon tegelijk de Zone Gods XXXIII. Iju niemand kon. hem een woord antwoorden, en niemand durfde hem van dien dag aan iets meer vragen. HOOFDSTUK XXIII. I. Toen sprak Jezus tot de scharen en zijne discipelen, zeggende: De schriftgeleerden en de farizeën zijn gezeten op den stoel van Mozes; II. Daarom al wat zij u zeggen dat gij houden zult, hoxult dat en doet het; maar doet niet naar hunne werken: want zij zeggen 't en doen 't niet. III. Want zij binden lasten, die zwaar zijn en kioalijk om te dragen, en leggen ze op de schouderen der menschen; maar zij willen die met hunnen vinger niet verroeren. is, hem in macht gelijk en erfgenaam van al zijne goederen. Zijq rijk zal niet tot volle openbaring komen, dan wauneer al zijne vijanden zullen vernietigd zijn, en wel vooral de zonde en de dood. Daar wij nu zijne vijanden zijn, indien wij de zonde lief hebben, laat ons arbeiden om haar in ons te vernietigen, opdat het rijk Gods door Jezus Christus in ons kome. O onze Verlosser! wij aanbidden u in uwe oppermacht, en wij wenscheu dat gij over ons heerschen moogt! XXXIII. Eindelijk zegepraalt toch de waarheid en het woord van Jezus, maar de verdediger der waarheid zal de verdrukking van de zijde der menschen niet ontgaan. Gewichtige les om niet over de waarheid te oordeelen naar hetgene zij lijden, die haar verdedigen. — Naarmate deze meer zegeviert door hunne bediening, des te meer moeten zij lijden en vernederd worden, om een tegenwicht te geven aan de ij delheid, en om henzelven aan Jezus gelijkvormig te doen worden, om hen van mensclielijke gebreken te reinigen, 0111 hen een te grootere vergelding te doen beërven en om hen te doen zien, dat het niet door de menschen, maar door den God de wa arbeid zelveu is, dat de waarheid zegeviert. HOOFDSTUK XXIII. I. Ons geloof is niet gebouwd op liet leven van dezen of dien zielenherder, maar op het gezag der waarheid die de kerk van Jezus ontvangen heeft door overlevering der evangelisten en apostelen. II. 1. Een eerste gebrek in een zielenherder is niet te leven volgens de voorschriften van liet Evangelie, dat hij onderwijst. III. 2. Een tweede gebrek in liem is streng te zijn voor anderen en te toegevend voor zichzelven, wanneer er voor zulk eene verschooning geen bijzondere grond bestaat. — Als Jezus van eeneu last spreekt zwaar om te dragen, bedoelt hij niet dat wat zwaar valt aan de bedorven natuur, als zij aan zichzelve is overgelaten, maar dan heeft hij het oog op hetgeen een farizeeuwsche IV. En al hunne werken doen zij, om van de rnensc/ien gezien te worden; want zij maken hunne gedenkcedels'breed, en maken de zoomen van hunne kleederen groot* hardheid of een veeleischeude domheid deu zwakke oplegt tegen de wet des Evangelies, of althans tegeu haren geest. — De boetedoening schijnt niet onmogelijk, dan voor de onboetvnardigen, en de heiiige gestrengheid des Evangelies is niet ondragelijk, dan voor vleeschelijke eu zinnelijke harten. Het juk des Evangelies is zacht en zijn last licht, omdat God ze ons doet dragen, door ons liefde tot de afsterving des vleesches iu te boezemen en ons met deu geest der boetedoening te bezieleu. — De prediker inaakt het juk der boete zwaarder en den plicht om het te dragen minder aannemelijk, als hij haar aan anderen predikt, zonder haar zeli te beoefenen. Niets bewijst beter, dat het dragen van dat juk niet onmogelijk is, dan het te zien torsen door hen, die het prijzen. — Met zachtmoedigheid, bescheidenheid, een goed voorbeeld en gebed (welke alle zielenleiders volstrekt onmisbaar zijn) kan de prediker alles van de zondaars hopen: waar alles zich alleen tot woorden bepaalt, valt er weinig vrucht te verwachten. IV. 3. Het derde gebrek iu een zielenherder is, dat hij den schijn aanneemt vau eeu waaV en groot betrachter der wet te ziju, zooals de Farizeën deden, die breede gedenkcedels droegen, dat is, strookeu vau perkament, waarop de woorden der wet geschreven waren, of groote kleederzooinen, die een teekeu van onderscheiding tegenover de heidenen waren, of als een blijk van grootere vroomheid werden geacht. — Er is een midden tusscheu de augstvallige en kwalijk begrepen nederigheid van eeu zielenherder, die alles verbergen wil, eu tusscheu de ij delheid, die alles uitstalt; meu inoet er naar trachten, dat midden te vindeu. -— Een zielenherder is ziju kudde een voorbeeld schuldig, maar het voorbeeld vau de nederigheid, zoowel als vau al het overige. — Het is in het hart, dat de liefde voor de wet ingegrift moet zijn, om een waar betrachter der wet iu Gods oog te wezen. — Het is door middel van der herderen toeleg, om de wet Gods zonder vertoon te betrachten, en door werken, waarvan God alleen het einddoel is, dat de volkeren gesticht moeten worden. — Wie niet arbeidt dan om door de rnenschen geëerd te worden, heeft van God niets te wachten, dan de ^ ^'n -Ü beminnen de vooraanzitting bij de maaltijden en de voorgestoelten in de syncigoqen. \ 1. Ook de begroetingen op de markten, en om van de mensehen genoemd te a-orden: Rabbi, Rabbi. ^ Doch gij zult niet Rabbi genaamd worden; wunt een is uw Meester, namelijk Christus; en gij zijt allen broeders. bestraffing van zijne ijdelheid. — Naar zonderlingheid in de kleeding te streven is bedenkelijk en afkeurenswaardig; maar de christelijke zedigheid in dezen is geen font, al schijnt zij ons tot zonderlingen te stempelen tegenover de weelde, de ijdelheid en de onzedigheid der mode. V. 4. Het vierde kenmerk, dat het hart van een zielenherder niet welgesteld is, is als hij overal den eersten rang innemen wil. Want het is een eigenaardig kenmerk van het farizeïsme, dat men zich altijd van anderen onderscheiden wil, niet alleen bij de waarneming van het heilig ambt, maar ook bij den omgang in het dagelijksch leven. — Men mag de eerste plaats innemen, als zij ons toekomt op grond van onzen leeftijd, of van den rang en de waardigheid, die men bekleedt. Ja men moet haar soms innemen, om haar niet aan anderen af te staan, of' om een voorrecht of een recht door een ander te laten innemen, waarvan wij alleen de tijdelijke bewaarders zijn. Men kan zich ook laten welgevallen de eerste plaats in te nemen, als de beleefdheid ons die aanbiedt. Maar men moet er niet naar jagen, noch er een welgevallen in hebben uit liefde voor de onderscheiding, die er meê verbonden is. VI. 5. Het vijfde bewijs van iets verkeerds in den zielenherder is, dat hij de openbare eerbetooningen liefheeft. 6. In het algemeen is het voor een zwak en onvolkomen christen een ongunstige omstandigheid, als er van de door hem bekleede waardigheid op zyn persoon min of meer glans en luister afstraalt; en in dubbele mate, als hij daardoor trotsch, hooggevoelend. veeleischend wordt, en teleurgesteld of' toornig, als men hem dat eerbetoon onthoudt. Want dat gewin is bejammerenswaardig, hetwelk men tot den prijs der nederigheid, der zachtmoedigheid en der rust moet koopen. VII. De christelijke kerk op aarde is de school der waarheid: in haar midden verrijst de leerstoel, van welken Jezus haar onderwijst. Hij alleen is daar de meester; de menschen, die er onderwijs VIII. En gij zult niemand uwen vader noemen op de aarde, want een is uw Vader, namelijk die in de hemelen is. IX. En (jij zult niet meester genoemd worden: Want éen is uw Meester, namelijk Christus. geven, zijn alleen zijne dienaars. Zij zijn het, die den mond openen, hun tong is het, die spreekt, hun woorden zijn het, die men boort; maar het is zijn leer, die zij onderwijzen, het is zijn gezag, waarop nieu haar grondt, liefc is zijn geest, waardoor men in staat is haar te leeren verstaan. — De waarheid en het Woord Gods zijn een erfenis, die allen broederen gemeen is. Wie zich daarvan meester maken wil, er zich al de eer van aanmatigen wil, en er zijn broederen het gebruik vau ontzeggen wil, is een overweldiger van het erfdeel der Kerk. — De zielenherders moeten de Evangeliewaarheid verkondigen met een liefde en zachtmoedigheid als van broeders, en de gemeenteleden moeten haar aanhooren in een geest van vredelievendheid en broederlijke gemeenschap: wan t gij zijt allen broeders. VIII. De christelijke kerk is eene familie, waarvan God alleen de Vader is, van wien al zijne kinderen, die door zijn Woord en door zijn Geest in den schoot der Kerk ontvangen en geboren zijn, het eeuwige leven ontvangen. Men heeft deel aan zijne waardigheid als Vader, voorzooveel men aan zijne macht en gezag gemeenschap heeft; maar men is geen goed vader, zoo men ook geen deel heeft aan zijne liefde, ten einde kinderen voor hem op te voeden en te vormen, of in den schoot des gezins, of in de school des openbaren levens, of in het heiligdom der genade. IX. Een waar christen moet niet hooren, dan naar Jezus Christus, sprekende in zijn Woord en door zijn ware dienaars. Een nederig zielenherder moet niet verlangen gehoord te worden, anders dan als leerling van dien oppersten Leeraar en als dienaar vau dien eenigen Meester. — Jezus is de eenige dienaar der gerechtigheid dooi de profeten voorspeld, omdat hij alleen de meester is in het binnenste des menschen, die, als zijnde het Woord, het licht en de eeuwige waarheid Gods, eiken geschapen geest verlicht en alle waarheid openbaart en die daarbij als Verlosser en Bevrijder tot de harten spreekt door zijn Geest, hen opent voor zijn woord en hen niet alleen in de waarheid onderwijst, maar hen die ook doet lief hebben. X. Maar de meeste van u zal mo dienaar zijn. XI. En wie zichzelven verhoog en zal, die zal vernederd worden; en wie zichzelven zal vernederen, die zal verhoogd worden. XII. Maar wee u, gij schriftgeleerden en farizeën, gij geveinsden, want gij sluit het koninkrijk der hemelen voor de menschen, overmits X. De nederigheid bewaart de ontvangen genadegaven; de liefde doet ze dienen ten nutte des naasten. — Alle standen in de wereld zijn niet gelijk; ook in de Kerk zijn er sommigen, die meer onderscheiding genieten dan anderen, maar de nederigheid maakt hen allen gelijk voor God, of plaatst zelfs beneden anderen hen, die boven hen waren. — Als men zijne meerderheid boven anderen alleen bezit, om er voor zichzelf genot van te hebben ener zÜn geh*k in te vinden, bezit men die als een heiden. — Als men haar met schaamachtigheid en met een gevoel van onwaardigheid ontvangt, en men haar beschouwt als een middel om anderen te dienen, dan bezit men haar als een christen. — Elke verheffing is gevaarlijk, omdat niets ons noodiger is, niets strijdiger met onze bedorven natuur, niets moeielijker en niets zeldzamer, dan de nederigheid. XI. De nederigheid is de ware weg tot echte grootheid; vernedering is de onvermijdelijke straf van den hoogmoed des harten. O! wee den hoogmoedige, die in deze wereld niet vernederd wordt. — Volgens de voorgaande woorden verheft men zich reeds en maakt zich waardig om vernederd te worden, als men zich zeiven niet vernedert door ware nederigheid des harteu, wanneer men in de hoogheid is, eu als men die hoogheid niet dienstbaar maakt aan het welzijn des naasten, naar den raad Gods; maar zooveel te meer maakt men zich aan dit dubbele euvel schuldig, als men de eerbetooning opzoekt en zichzelven tot de waardigheden, die men begeert, zoekt op te heffen. Er is hier stof om hen te troosten, die door eigen geringheid in de laagte blijven, of door de hoogheid van anderen laag gesteld worden; maar er is ook stof om de gansche wereld te doen beven, vermits de nederigheid hun zoo vreemd en de geringheid hun zoo ondragelijk is, die in de hoogte, en de hier gevorderde gezindheid zoo moeielijk zelfs voor hen, die het meest in de laagte zijn. XII. Gelijk Jezus aan de ware christenen de acht zaligheden heeft aangekondigd, voorspelt hij hier aan de schriftgeleerden, gij daar niet ingaat, en degenen, die ingaan zouden, niet laat ingaan. XIII. TT 'ee u, gij schriftgeleerden en farizeën, gij geveinsden ; want gij eet de huizen der weduwen op, en dat onder den seliijn van lang te bidden; daarom zidt gij te zwaarder oordeel ontvangen. XIV. Wee u, gij schriftgeleerden en farizeën, gij geveinsden ; wcnt gij omreist zee en land om éenen Jodengenoot te maken, en als hij 't geworden is, zoo maakt gij hem een kind der hel, tweemaal meer aan de farizeën en allen, die hun gelijken, acht soorten van weeën. Daar de Heer nu geen reden heeft om de menschen te ontzieu, tot wie hij niet meer spreken zal, daar hij ze verder langer aan hunne verblinding overlaat, belet hij hunue boosheid en hunne huichelarij anderen te benadeelen, door die openlijk ten toon te stellen. — Welk een vreemde verdorvenheid, welk een heillooze stemming! door zijn stand verplicht te zijn .Tezus te doen kennen en liefhebben, en nu juist het tegendeel van dien te doen, hetzij door uit jaloerschheid hen te lasteren, die niet kracht aan zijn werk arbeiden, hetzij door de zielen af te leiden door nuttelooze en bijgeloovige godsdienstpraktijken. Het is voor eiken christen reeds een groote zonde, aldus uit nijd het heil der zielen en de voornemens Gods over haar tegen te werken; maar voor nijdige en huichelachtige godsdienstleeraars is dit. een van de grootste oorzaken van verdoemenis. — Indien het een groot ongeluk is, zelf niet in het koninkrijk der hemelen in te gaan, is het wel het toppunt van ongeluk, anderen te beletten daar in te gaan. — Men belet er in te gaan, als men de vromen zwart maakt, die daarbij tot gids zonden kunnen dienen ; als men de boetedoening •• ® kwijtscheldt, die er de deur van is; als men de voorschriften des evangelies verzwakt, die er de weg toe zijn. XIII. De gierigheid en de huichelarij gaan bij de geestelijken doorgaans samen. Als die eens hun hart verdorven hebben, dan vergaderen zij zich een te grooter schat van toorn, hoe meer schatten zij opeenhoopen. — Zullen de weduwen nooit ophouden de huichelaars te wantrouwen ? — Geeft aalmoezen aan ziekenhuizen, aan gevangenissen, aan verborgen armen, aan arme werklieden, met een groot gezin bezwaard, en bovenal aan arme bloedverwanten; dit is het middel om de strikken der schijnvromen en der eigenbelangzuchtige godsdienstleeraars te ontgaan. XI\ De ijdelheid en de onverstandige ijver verbergen zich vaak achter het voorwendsel van de heerlijkheid Gods. — Men moet degenen, die hun eigen heerlijkheid zoeken, wel pogen te onderkennen, dan gij zijt. XV. Wee u, gij blinde leidslieden, die zegt: Zoo wie gezworen zal hebben bij den tempel, dat is niets; maar zoo wie gezworen zal hebben bij het goud des tempels, die is schuldig. XVI. Gij dwazen en blinden! Want wat is meerder, het goud, of de tempel, die het goud heiligt ? XVII. Eu zoo wie gezworen zal hebben bij het altaar, dat is niets; maar zoo wie gezicoren zal hebben bij de gave, clie daarop is, is schuldig. maar men moet over hen geen openlijk oordeel uitspreken, zonder volkomen blijkbaarheid en met het doel om nut te doen. — Een enkele ziel, die door Jezus is vrijgekocht, is het wel waardig, dat ook de rijkstbegaafde evangeliedienaars aan haar al hun arbeid wijden. XV. De gierigaard hecht altijd groote waarde aan het voorwerp van zijn begeerte. Het geld bekleedt altijd in zijn hart de eerste plaats. — De ijver is meer dan verdacht, als men den hoogsten prijs stelt op zulke werken, waarvan men het meeste voordeel trekt. — Het is van belang groote zorg te dragen om zijne bedoeling rein te houden en zijne belangeloosheid boven allen schijn van verdenking te verheffen, als men spreekt van godsdienstige offeranden, van belooningen en vergeldingen aan kerkelijke personen te doen, van geestelijke stichtingen, geschenken aan kerken en dergelijke meer, hetgeen men dan ook zonder hooge noodzakelijkheid liever maar niet doen moet. XVI. Het is een treurig blijk van geestelijke blindheid en diepe verdorvenheid des harten, wanneer geestelijken den godsdienst dienstbaar maken aan hun tijdelijk belang, en daardoor toonen den hoogsten prijs te stellen op hetgeen ons de godsdienst boven alles leert verachten. — De tempel is iu elke godsdienst-inrichting van den waren godsdienst de bron van de heiligheid, die er heerscht; in het Jodendom was dit de afbeeldende tempel, waarin God zich in zinnebeelden te aanschouwen gaf'; in de christelijke kerk is Jezus de ware tempel, waarin de volheid der Godheid woont, waaraan alles wat Gode aangeboden wordt zijne heiligheid ontleent, zoowel als ook het hart zelf, dat dit aanbiedt; in den godsdienst des hemels is het de almachtige Heere God eu het Lam, die de tempel is der heerlijkheid en de bron van de volmaakte liefde en de tot volkomenheid gebrachte heiligheid. XVII. Ziehier vier zonden van een blindeu casuist: 1. De eerste is ongodsdienstige eeden toe te laten en het misbruik er van te bemantelen. XVIII. Gij dwazen en blinden! Want wat is meerder, de gave, of het altaar, dat de gave heiliqt? XIX. Daarom wie zweert bij het altaar, die zweert bij hetzelve en al wat daarop is. En wie zweert bij den tempel, die zweert bij denzelven en bij Dien, die daarin ivoont. En icie zweert bij den hemel, die zweert bij den troon Gods en bij Dien, die daarop zit. 2. De tweede is het een eti het ander te doen strekken tot zijn eigen voordeel. 3. De derde is den eedzweerder vrij te stellen van eene verplichting, die de goddelijke wet voorschrijft. 4. De vierde de orde van den godsdienst en van zijne plichten om te keeren en in de daaromtrent bestaande begrippen verwarring te brengen. — Een casuist moet geheel belangloos zijn, recht bekend met den godsdienst en zeer schroomvallig, om aan de rechten Gods te raken; zonder dat bederft men alles. XVIII. Elk offer wordt geheiligd door het altaar. De persoon van het goddelijk Woord, waarop de heilige menschheid van Jezus als geënt is, is als een goddelijk altaar, dat niet alleen liet offer heiligt, maar dat ook goddelijk en aanbiddenswaardig maakt. — Het geloot moet in dezen algemeenen stelregel den grond van allen godsdienst en van allen kerkelijken eeredienst vinden, die gelegen is in de bedoeling om God door Jezus Christus te aanbidden. — Niets is Gode waardig, dan hetgeen op dit altaar Gode aangeboden en door dit altaar geheiligd wordt. Niets moet Gode worden aangeboden, dat niet gereinigd, veredeld, geheiligd is door het bloed, de verdiensten en den geest van Jezus; het is door ons inwendig met hem te vereenigeu, dat wij al onze handelingen waarlijk christelijk inakeu. Het is door een levend geloof en door de liefde des harten, die den Heer zulk een geloof aanbiedt, dat de bovengenoemde vereeniging tot stand komt. Dit is eene waarheid, waarvan men de zielen wel doordriugen moet, en eene zielsgesteldheid, waarin men zoeken moet ze te brengen en te volmaken. XIX. Alen moet voorzichtig zijn om niet te zweren, zelfs niet bij eenig schepsel. — Ook de schepselen zijn min of meer heilig, naar gelang zij in nauwer betrekking staan tot God, en de eed is des te schuldiger, naarmate men door hem de heiligheid, waaraan de daarbij genoemde schepselen deel hebben, meer ontheiligt. XX. Wee u, gij schriftgeleerden en farizeën, gij geveinsden; want gij vertient de munt en de dille en den komijn, en gij laat na het zwaarste der wet, namelijk het oordeel en de barmhartigheid en het gelooj. Deze dingen moest men doen en de andere niet nalaten. XXI. Gij blinde leidslieden, die de mug uitzijgt en den kemel doorzwelgt. XXII, Wee u, gij schriftgeleerden en farizeën, gij geveinsden; want gij reinigt het buitenste des drinkbekers en des schotcis; maar van binnen zijn ze vol van roof en onmatigheid. XX. Wat doet men, door nauwgezet te zijn in de kleine uitwendige dingen, en de dingen te verwaarloozen, die wezenlijk zijn voor de betrachting van godsvrucht en vroomheid, wat doet men daarmede anders, dan zichzelven bedriegen? De duivel spant ons zulke netten. Hij gebruikt die bij de goddeloozen, maar ook bij menschen, die onder de vromen gerekend worden. — Ongelukkig hij, die insluimert op eenijdeleen hoogmoedige gerustheid ten aanzien van dingen, die nietigheden in den godsdienst zijn, in plaats van zich te beijveren op zijn eigen plichten, op de hervorming van zijn hart, op trouwbetoon omtrent alles, wat de rechtvaardigheid en de liefde voor den naaste van ons vorderen, en op alles wat het geloof en de godsdienst van ons eischen voor God. De hoofdplichten te verzuimen en daarentegen zijn hoofdwerk te maken van kleine dingen, al zijn zij ook op hun plaats goed en loffelijk als men er een goed gebruik van maakt, dat is een soort van verleiding, die voor sommige zielen gevaarlijker is, dan een openlijke verzoeking tot zonde. XXI. Hier hebt gij bet voorbeeld van een verkeerde teederheid van geweten, die alleen dient om den hoogmoed en de ijdelheid te kweeken en den zondaar door een schijn van deugd te misleiden. — Menigeen is erg bezwaard, omdat hij een gebed nagelaten heeft, of een willekeurige godsdienstpraktijk, die hij zichzelven heeft opgelegd, verzuimd heeft, die er zich niet het minst om bekommert om zijne kwade hebbelijkheden van toorn, van kwaadsprekendheid, van leugen, van laster, van weelde, van onzedigheid enz. te verbeteren. Menigeen zou niet begeeren zijnen naaste de waarde van een mug te ontnemen, die er niets in vindt den armen een som gouds, zoo groot als een kameel, door zijne gierigheid, door zijne ij dele verkwistingen, door zijn slecht gebruik van zijne rijke inkomsten enz. te onttrekken. XXII. Het is het hart, dat de zetel is van onze deugden en ondeugden; het is door het hart, dat men God behaagt of mishaagt. — Tevergeefs belet men zijn zedelijke verdorvenheid zich naar buiten XXIII. Gij blinde farizeër, reinig eerst wat binnen in den drinkbeker en in den schotel is, opdut ook het buitenste derzelce rein worde. XXIV. Wee u, gij schriftgeleerden en Jarizeën, gij geveinsden; want gij zijt den witgepleisterden granen gelijk, die van buiten wel schoon schijnen, maar ran binnen zijn ze vol doodsbeenderen en alle onreinheid. XXV. Alzoo ook schijnt gij wel den menschen van buiten recht- te toonen, ten einde de aclitiug der menscheu niet te verliezen, wanneer men in de oogen van God door liefde voor de zonde en door misdadige begeerten bedorven is. Een ware boetvaardige doet juist het tegendeel. Hij beijvert zich zijn hart te reinigen door de liefde voor God en den haat voor de zonde, en hij vindt er zijn genoegen in voor de menscheu de verlegenheid en de beschaamdheid ten toon te spreiden, welke zijn zedelijke ellende hem veroorzaakt. XXIII. De uitwendige reinheid kan alleen uit het binnenste voortkomen; vandaar uit verspreidt zij zich naar buiten. Hij, die naar eer bij de wereld zoekt, geeft zich niet veel moeite voor het reinhouden van zijn binnenste. — Het is een zeer gewone verblinding te meenen, dat men de geboden Gods vervuld heeft, als men die voor liet uiterlijk heeft volbracht. — De gehoorzaamheid aan de wet moet bij ons vanzelf komen als water uit een bron, en die bron is de liefde. Als de liefde Gods er het innerlijk beginsel en zijne heerlijkheid het einddoel van is, dan is het buitenste in orde; maar zonder dat is het alles niet dan huichelarij en een valsch vertoon van gerechtigheid. XXIV. Hoeveel naam- en schijnchristenen heeft men niet! Hoe weinig ware christenen zijn er! Velen missen de deugden, die zij vertoonen, de deugden, die zij schijnen te hebben, en hebben daarentegen de tegengestelde ondeugden. Niets is zoo gewichtig, dan op dien voet zichzelven goed te onderzoeken en door en door te kennen, daar wij immers op dien voet zullen onderzocht en geoordeeld worden in het groote oordeel Gods. — Als liet witte pleister van den muur der grafstede zal weggenomen zijn, en het hart geheel ontbloot voor den dag zal komen, gelijk het is, ach mijn God! wat zal het dan den zondaar baten de wereld bedrogen te hebben door haar zijnen onreinen inhoud te verbergen? Het zal hem slechts een des te erger beschaming en een des te zwaarder oordeel doen ontvangen. XXV. God laat het uitwendige voor de menscheu; de grond des vaardig; maar van binnen zijt pij vol geveinsdheid en ongerechtigheid. XXVI. Wee u, gij schriftgeleerden en farizeën, gij geveinsden; want gij bouwt de graven der profeten op, en versiert de grafteekenen der rechtvaardigen; XXVII. En zegt: Indien wij in de tijden onzer vaderen waren geweest, wij zouden met hen geene gemeenschap gehad hebben aan het bloed der profeten. Aldus getuigt gij tegen uzelven, dat gij kinderen zijt dergenen, die de profeten gedood hebben. Gij dan ook, virvult de mate uwer vaderen! Gij slangen, gij adderengebroedsels! hoe zoudt gij harten is zijn deel. Dat is de tempel, waarin hij gediend wil worden en de zetel van de christelijke vroomheid. — Vreeselijk oordeel! schrikkelijke toestand! overgegeven te zijn aan de booze neiging, de boosheid van een verdorven hart te willen verbergen onder den sluier van een valsche gerechtigheid. — Indien de meeste brave menschen reeds zooveel moeite hebben om niet te veel van de gunst der openbare nieeniug te maken, hoe zal een huichelaar zich daarvan losmaken, hij, wiens hoogste zorg en eenige toeleg liet is, voor zich die goede meening te winnen en te behouden? Hij heeft geen andere toevlucht dau tot Ilern, die van zijne veruedering, schande en dood een geneesmiddel voor den hoogmoed van Adam en alle Adamskinderen gemaakt heeft. XXVI. De farizeën geloofden, dat zij wel verre verwijderd waren van de onrechtvaardigheid en wreedheid vau hen, die de profeten hadden doen sterven, zij, die er alleen aau dachten om Jezus te doen sterven! Het baat niet, of men het bedrijf der goddeloozen veroordeelt met den mond; men keurt liet goed door het na te volgen. — Men maakt zijn eigen vonnis op, als men de Bijbelsche heiligen prijst, en dezulkeu vervolgt, die hun gelijken. — Men prijst zeer gaarne de vromen van vroeger eeuwen en veroordeelt huune vervolgers; men heeft niets te vreezen of te hopen vau hen, die niet meer zijn. Maar ter liefde vau een kleingeestig eigenbelang kiest men zonder aarzelen partij voor de wereld van heden tegen de heiligen vau onzeu tijd. Geef, o Heer, dat uw woord en uwe belangen, onze gevoelens en ons gedrag mogen regelen, en niet de verkeerdheid vau ous hart of de geest der wereld! — Indien wij het kwaad vermijden, dat wij in anderen verfoeien, dan maken wij daardoor kenbaar, welke de ware gezindheid van ons hart is. XXVII. God kan de zonde niet gebieden of goedkeureu, vermits hij oneindig goed is; maar hij kan den zoudaar wel aau zijne boosheid overlaten, omdat hij rechtvaardig is. — Vreezen wij, ziende op den ellendigen toestaud van hem, die de maat zijner gruwelen vervuld heeft. Doof te zijn voor de waarheid, zich tegeu haar te verhef- dc helsche verdoemenis ontvlieden ? XXVIII. Daarom ziet, ik zend tot u profeten en wijzen en schriftgeleerden, en uit dezehen zult, gij sommigen dooden en kruisigen, en sommigen uit dezelve zult gij geeselen in uive synagogen, en zxdt hen vervolgen van stad tot stad; XXIX. opdat op u kome al het rechtvaardig bloed, dat vergoten is op de aarde, van het bloed des rechtvaardigen Abels af tot het bloed van Zacharia, den zoon van Baracliia, welken gij gedood hebt tusschen den tempel en het altaar. XXX. Voorwaar zeg ik u : al deze dingen zullen komen over dit fen uit eigenbelang, uit nijd, uit jaloerschheid, en door zulke drijfveeren hen te vervolgen, die liaar prediken, ziedaar de boosheden, die gewoonlijk op de andere de kroon zetten. Er is een zekere maat van genade en barmhartigheid; als die uitgeput is, laat God zijne rechtvaardigheid haudelen: die maat is alleen hem bekend. — Vóór de zonde moet men vreezen dat die maat vol is; na den val moet men door een waarlijk christelijke hoop vertrouwen, dat zij nog niet overschreden is, eu op dien grond boete doen voor het . bedreven kwaad. Dit is het eenig middel om de hel te ontgaan; maar wat is zulk een genadestaat zeldzaam na liet leven eens farizeërs, zooals onze Heer het pas geschilderd heeft! XXVIII. De gaven Gods in de heiligen dienen alleen ter veroordeeling van hen, die zich aan hun verblinding en boosheid hebben overgegeven. — Het is een bijzondere genade en zegen voor een land, als God uitblinkende vromen, ijverige, wijze en hoofverlichte leeraars en herders geeft; maar wee liem, die deze genade en dezen zegen in een' oordeel en vloek verkeeren doet door die vromen en leeraars en herders te vervolgen! — Alle bijzondere personen dragen daartoe bij door hunne zonden; allen moeten er toe bijdragen om dit ongeluk af' te wenden door hunne boetedoening. XXIX. De gelijkheid van de misdrijven bij vaders en kinderen haalt hun evengelijke straffen over het hoofd. — Er is in het leven van een goddelooze een keten van zonden, die de eene aan de andere verbonden zijn van den beginne tot den einde toe, en die tezamen zijne verwerping teweegbrengen; evenzoo naar evenredigheid in een volk, in een kerkgemeente en vooral in het lichaam des Joodschen volks. — Abel, de eerste rechtvaardige, werd gedood door zijn broeder, die in nijd ontstoken was, en Zacharia, de priester, werd gesteenigd oin zijn ijver voor de prediking der waarheid, en beiden zijn afbeeldingen van Jezus en van de oorzaken van zijn dood. XXX. De rechtvaardigheid van God is zoo vreeselijk, dat, wan- geslacht. XXXI. Jeruzalem, Jeruzalem, gij, die de profeten doodt en steenigt, die tot u gezonden zijn, hoe menigmaal heb ik uwe kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs eene hen hare kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen, en gijlieden hebt niet gewild. XXXII. Ziet, uw huis icordt u ivoest, gelaten. Want ik zeg u : gij uit mij van uu aan niet zien, totdat gij zeggen zult: Gezegend is hij, komt in den naam des Heeren. neer zij éénen zondaar straft, zij alle zondaars iu hem te treffen schijnt. liet is uit barmhartigheid, dat God zijne oordeelen aankondigt, dat hij de voorspelling er van bevestigt door een socrt van eed, en dat hij er de gestrengheid van aanwijst en den tijd van aangeeft; maar de hardheid des zondaars maakt van die barmhartigheid een nieuwen schat des toorns. XXXI. Het afvallige Jeruzalem is een beeld van den zondaar. Hoe groot moet de teederheid van Jezus voor de uitverkorenen niet zijn, daar hij zelfs voor verharde harten zoo barmhartig is! — God wil de boetedoening van den zondaar, vermits hij ze hem door zoovele stemmen en op zoo verschillende manieren heeft doen prediken; maar de zondaar verhardt zich tegen die goedheid, verwerpt het woord dat hem roept, en wil liet niet hooren. — Hoe ellendig is de wil eens menschen, waarop hij zich nochtans zooveel laat voorstaan, en waarop hij zoo ijverzuchtig is, en die intusschen tengevolge van zijn eigen verdorvenheid uit zichzelven tot niets deugt, dan om den wil Gods te weerstaan. Maar Heer, gij zijt de heer en meester van dien tegenstand, zoodra het u behaagt. Gij zwicht er voor, als uwe rechtvaardigheid het eisclit, maar gij brengt haar ten onder, als uwe barmhartigheid er u toe dringt! XXXII. Het .Joodsche volk, tot aan het einde der wereld ter prooi gegeven aan de rechtvaardigheid Gods, is een vreeselijk voorbeeld van de straf der zoude. — Wanneer men het verlies van zijn wereldsch goed wil ontgaan door God te verlaten, wordt men op zijn beurt verlaten door God, en zijne rechtvaardigheid ontneemt ons wat men heeft willen bewaren ten koste van de getrouwheid, die men hem schuldig is. — In welk een staat verkeert een hart, inlien God er zich uit terugtrekt, als Gods hand het aan zichzelf dverlaat, als de oogen des geloofs zich sluiten, zoodat men noch Jezus, noch de waarheid, noch zijn eigen plicht meer ziet. O Iieere Jezus, dat het toch mijn hart niet zij, dat ooit zoo ongelukkig wordt! Dat het u nooit uit het oog verlieze! Dat uw licht het altijd blijve bestralen! HOOFDSTUK XXIV. I. En Jezus ging uit en vertrok van den tempel; en zijne discipelen kwamen bij liem om hem, de gebouwen des tempels te toonen. II. En Jezus zeide tot hen: Ziet gij niet id deze dingent Voorwaar zeg ik u: hier zal niet een steen op den anderen steen gelaten worden, die niet afgebroken zal worden. III. En als hij op den Olijfberg gezeten was, gingen de discipelen tot hem alleen, zeggende: Zeg ons, wanneer zullen deze dingen zijn? En welk zal het teeken zijn van uwe toekomst en van de voleinding der wereld ? HOOFDSTUK XXIV. I. Jezus Christus, voor de laatste maal uitgaande uit den tempel, kondigt de verwerping der synagoge aan. — Hij verdraagt de nieuwsgierigheid zijner discipelen om ons te leeren, hoe wij de nieuwsgierigheid onzer vrienden aan hunne onderrichting en stichting o o kunnen dienstbaar maken. — Het is een zeldzame gave, wanneer men met alles wat er in het dagelijksch gesprek onnuttigs voorkomt, zijn voordeel weet te doen voor de zaak Gods, door daaruit aanleiding te nemen om er iets stichtelijks in te mengen, of in dien grond eenige goede waarheden te zaaien. II. Deze tempel is verwoest uit rechtvaardigheid, om do zonde der Joden; uit barmhartigheid, om hun de gelegenheid te ontnemen in het Jodendom te blijven; en uit hoofde van den eisch der nieuwe godsdienstbedeeling, om te doen zien, dat de oude offers vervallen waren en de joodsche eerdienst zijn tijd had gehad. — Indien God zijn eigen tempel niet spaart, wat zullen de ongewijde gebouwen worden, die gesticht zijn uit het zweet en bloed der armen ,J Gelukkig hij, die niet dan aan den opbouw van een eeuwig gebouw arbeidt! Het lichaam zelf van den christen is de tempel des Heiligen Geestes. Hij, die het ontheiligt, en die sterft zonder die ontheiliging te hebben uitgewischt door de heiligmaking, welke de vrucht der boetedoening i3, moet er op rekenen, dat hij voor altijd de temj iel des satans in de hel wezen zal. III. De nieuwsgierigheid der menschen maakt in een korten tijd vrij wat weegs. — De nieuwsgierigheid der apostelen is te prijzen, omdat zij niets doen dan de richting volgen, die Jezus hun aanwijst, en dat zij van niets of niemand anders, dan van Jezus zeiven spreken. — Er is drieërlei soort van komst des Heeren, waarvan de eene de andere openbaart en de eene de komst der andere helpt voorbereiden: 1. De eerste is des Heeren komst in zijn toorn, om de Joden te straffen en het rijk der wet te doen eindigen. IV. En .Jezus antwoordende zeide tot hen: Ziet toe dat u niemand verleide. V. W 'ant velen zullen komen onder mijnen naam, zeggende: Ik ben de Christus, en zij zullen velen verleiden. 2. De tweede is des Heeren komst in zijne barmhartigheid, om zijne kerk te stichten en het rijk des evangelies en der genade te doen aanvangen. 3. De derde is des Heeren komst in zijne heerlijkheid, om de wereld te oordeelen en met het rijk Gods in de heiligen, en met het rijk zijner rechtvaardigheid in de hel een begin te maken. Men is nieuwsgierig om het juiste tijdstip van het einde der wereld te weten, maar weinige christenen maken het zich ten plicht zich op het einde huns levens te bereiden. Toch is dit hun eigen en hun eenige zaak. IV. De wereld is vol verleiders. Dit is eeue verzoeking van alle tijden en die bij elke komst des Heeren wederkeert. De verleiding onder het mom der vroomheid is meer voor hen, die God zoeken, dan voor anderen te vreezen. — Valsche Messiassen onder de Joden; valsche apostelen onder de eerste christenen; valsche kerkhervormers in de latere eeuwen. En evenzoo valsche heiligen, valsche leeraars, valsche herders in alle tijden. Het is niet om niet, dat onze Heer ons dezen raad geeft: wij moeten dien allerminst verwaarloozen. Men moet de geesten beproeven, om te onderzoeken of zij uit God zijn; maar men moet ook van dien raad geen misbruik maken, door toe te passen op Gods ware dienaars, wat alleen van de verleiders geldt. De duivel is er nu meer op uit om de getrouwste leeraars en herders voor verleiders uit te maken, dan juist nieuwe en opzettelijke verleiders der schare te verwekken. V. In dit vers en de volgende wijst Jezus ons op allerlei soort van verleidingen. De eerste is die van de valsche Messiassen. Dat de -loden aan dezulken zijn overgeleverd, dit is een rechtvaardige straf daarvoor, dat zij den waren Messias gedurende zijn leven hebben verworpen, dat zij zijne wonderen hebben toegeschreven aan de verleiding des satans, en dat zij hem na zijn dood voor een verleider hebben uitgekreten. Wat is het gevaarlijk, van de zorgen vnn een goed herder geen gebruik te maken! Dikwijls neemt God hem door een VI. En gij zult hooren van oorlogen en geruchten van ooi-logen; ziet toe, wordt niet verschrikt; want al die dingen moeten geschieden, maar nog is het einde niet. VII. Want het e'ene volk zal tegen het andere volk opstaan en het 4ene koninkrijk tegen het andere koninkrijk; en er zullen zijn hongersnooden en pestilentiën en aardbevingen in verscheidene plaatsen. Doch al deze dingen zijn maar een begin der smarten. rechtvaardig oordeel weg, en laat een huurling in zijne plaats komen. VI. De tweede verleiding ontstaat door het verlies van de hoop oiu de beloften Gods te zien vervullen, als men op de verwoestingen ziet, die het einde der wereld schijnen aan te kondigen. Loten wij ons niet ontrusten door wat het ook zij : God zal zijn werk ik»en en getrouw zijn aan zijne beloften. — Welk ander middel is er om niet ontroerd te worden door zulk een vreeselijke plaag als de oorlog is, dan altijd aan God, aan zijne beloften en aan zijne wet verbonden te blijven, en zich te beijveren 0111 door een ernstige bekeering zijn toorn te ontwapenen? — De oorlogen en de geruchten van oorlogen dieneD den meesten niet anders, dau om hunne driften in beweging te brengen, om hun eerzucht, wraakzucht, hoop, nieuwsgierigheid, fortuinbejag en begeerte naar nieuwe gebeurtenissen op te wekken. De ware christen aanbidt daarbij God; zucht zoowel over de zouden, die den oorlog veroorzaken, als die, welke de oorlog op zijne beurt veroorzaakt; ziet met vreeze aan, hoe de rechtvaardigheid Gods wordt uitgeoefend door de woede der menschen; weent over het verlies van zooveel zielen ; slaat een blik op de eeuwige wrake Gods, waarvan deze wraakoefening maar de schaduw is; bidt God om dat alles te doen dienen tot zijne heerlijkheid en tot bevordering van zijne voornemens omtrent zijne uitverkorenen, en beijvert zich om dit alles te doen strekk-jn tot zijne eigene bekeering en zaligheid. VII. De derde oorzaak van verleiding is aan den mensch toe te kennen, wat van God komt. Zoo schreven de heidenen al de rampen des keizerrijks en al de plagen, die hun van God toekwamen, aan de minachting toe, waarmee de christenen hunne afgoden behandelden, ofschoon zulke rampen niet anders zijn, dan een straf der goddeloozen en een oefenschool der godvruchtigen. — Terwijl God door barmhartigheid den toeleg heeft om ons de eeuwige straffen door tijdelijke plagen te doen ontgaan, is re duivel van zijn kant er op uit om ons de vrucht daarvan te doen verliezen, door alles wat geschiedt te doen strekken ten nndeele van de gods- III. Alsdan zullen zij u overleveren in verdrukking, en zullen u dooden, en gij zult gehaat worden van alle volkeren om mijns naams wil. IX. En dan zullen er velen geërgerd worden, en zullen elkander overleveren en elkander haten. vrucht. Wanneer iemand nadeel lijdt in zijn goed, iu zijn lichaam of op andere wijze, dewijl hij een kind Gods is, dan heet liet: dat is daaraan te wijten, dat hij zoo onvoorzichtig is in zijn gedrag, zoo buitensporig in de boetedoening, die hij zichzelven oplegt, dat' hij zichzelven doodt door overmaat van bidden en vasten enz. Oproeren, hongersnood, pest, aardbevingen eii andere rampen van dit leven zijn slechts zinnebeelden van de rampen van liet toekomende leven, die zij ons. vermanen door de boetedoening te ontgaan, en van de gebreken van ons hart, die zij ons waarschuwen te verbeteren. VIII. De vierde bron der verleiding is de openbare en algemeene haat en de vervolging der were'd. — Kan een godsdienst, die in het oog van de gansche wereld een voorwerp van afschrik is, de ware godsdienst zijn? Kan een handvol menschen, dat te vuur en te zwaard vervolgd wordt door alle mogendheden der wereld en veracht door de grootste wijzen en wijsgeeren, een volk Gods zijn? Hoe dikwijls gebeurde liet, dat men, in den geest van deze vierde lokstem der verleiding, welgezinde menschen voor den rechter heeft getrokken? Alsof Jezus niet voorspeld had, dat meu aldus met zijn trouwste dienaars handelen zou ! Dit kenmerk evenwel is van dubbelzinnigen aard; want goeden en kwaden worden soms tegelijk vervolgd. Men moet dus op den grond der zaak zien, 0111 hen die lijden als christenen te onderscheiden van hen, die lijden als boosdoeners. — Het zegt niets, of men door de' geheele wereld gehaat wordt, mits God ons liefhebbe. IX. De vijfde bron van verleiding zijn de ergernissen, gegeven door de huisgenooten des geloofs, de verdeeldheid onder de geloovigen, liet verraad der valsclie broeders. Niets dient den satan beter om de eenvoudigen en zwakken te verleiden. Men moet zich aan God hechten door hemzelven en om hemzelveu, en hem nooit verlaten, al bleef men ook geheel alleen. — Het goede voorbeeld is een hulpmiddel in het leven der godsvrucht, naar het is er de grond niet van. — De vermenging met de boozen is lastig o ' X. En vele valselie profeten zullen opstaan, en zullen er velen verleiden. XI. En omdat de ongerechtigheid vermenigvuldigd cal worden, zoo zal de liefde van velen verhouden. maar zij is noodig, om ons te beproeven en ons te herinneren aan de menschelijke zwakheid. — Men behoeft niet tot de laatste tijden te wachten, om deze voorspelling vervuld te zien. Zij is vervuld geworden van den geboortetijd der kerk aan, te beginnen met haar aanbiddelijk Hoofd, zij wordt vervuld in den loop der eeuwen en er is menigeen, die haar zelf helpt vervullen en liet niet eens bemerkt. X. De zesde bron der verleiding zijn de valsche profeten, de veile godsdienstleeraars, de leeraars der dwaling. Allen die 'een geloofsleer of een zede'eer onderwijzen, die in strijd is niet het Evangelie, behooren tot dit getal, en dit getal is door alle tijden heen zeer groot. Hoe gewichtig is het toe te zien, aan wien men zicli voor de zorg van zijn zaligheid toevertrouwt! Men neemtdikwijls de groote meerderheid der menschen als een waarborg van zekerheid op dit punt aan; maar het is juist die meerderheid, welke Jezus ons leert wantrouwen: het is bij de meerderheid, dat men de verleiders vindt. — Wanneer Jezus niet voorspelde' dan den val van twee of drie personen, moesten wij niet vreezen tot dit getal te behooren? Jezus voorspelt dat de meerderheid ten val komen zal, en wij schrikken er niet van! Houden wij ons dus vast aan God verbonden door het geloof en laat ons gelooven, dat wij die gave enkel aan zijne goedertierenheid te danken hebben. XI. De zevende bron van verleiding is het gezicht van de verkoeling der liefde, die afneemt naarmate de begeerlijkheid der weïeld toeneemt. — Het is een zeer zeldzame genade, zich tegen de boosheid der eeuw te handhaven zonder er zich door te laten verzwakken. — Een van de fijnst gesponnen en gevaarlijkste oorzaken van verleiding is liet voorbeeld van een man, die in een grooten ïoep van vroomheid staat, en die door menscheiivrees flauw of koel voor de waarheid wordt. Hij trekt er velen met zich en achter zich, hetzij door het gewicht van zijn gezag, of misschien ook omdat hij nu te ijveriger is om zijn verzwakking als een deugd te doen voorkomen, door haar te rechtvaardigen, haar vrij te pleiten en zich zoo doende navolgers te verschaffen. XII. Maar wie volharden zat tot den einde, die zal zalig worden. XII1. En dit evangelie des koninkrijks zal in de gelieele wereld gepredikt u-orden tot een getuigenis allen volkeren; en dan zal het einde komen. XIV. Wanneer gij dan zult zien den gruwel der verwoesting, waarvan gesproken is door Daniël den profeet, staande in de heilige plaats, (wie het leest, die merke daarop). XII. God alleeu schenkt de volharding; niemand is er, die haar verdient. — W ie, die let op al de verleidingen en verzoeki ugen des levens, kan oj» zichzelven vertrouwen, terwijl hij weet hoe zwak hij is? — Wij zijn des te minder verzekerd van die gave te ontvangen, als wij er ons meer verzekerd van houden; en wij hebben te meer hoop dat zij ons gegeven zal worden, naarmate wij meer achten dat wij haar onwaardig zijn. — Het staat aan hem, die iu ons het werk der zaligheid begonnen heeft, om het ook in ons te volmaken. Daarom moet men vreezen, bidden, zich verootmoedigen, arbeiden; want dat zijn de middelen, die er toe bijdragen om haar te verkrijgen. XIII. De verwoesting van Jeruzalem en van den tempel is uitgesteld geworden, totdat het Evangelie overal gepredikt was; eu dit, opdat de Joden van de wording der kerk af, de vervulling der profetie mochten zien in de roeping aller beidenen, opdat al de Joden, overal verspreid, mochten vernemen, dat het Evangelie des lieils overal verkondigd werd, en dat zijzelven allen ter zaligheid geroepen werden vóór de ten uitvoerlegging der goddelijke wraak; opdat de kerk een zweem van algemeenheid mocht hebben van hare wieg en bakermat af aan, en voor geheel de wereld zichtbaar worden mocht, eer de schaduw der synagoge verdween. Maar hoeveel Joden waren er toen en hoeveel Christenen zijn er door alle eeuwen, voor wie de kennis des Evangelies niet gediend heeft en niet dient dan tot hunne veroordeeling, door hun ongeloof en door het misbruik en de verachting van de genadebedeelingen Gods! XIV. Men schrikt niet van de vreeselijke teekenen, die de verwoesting van Jeruzalem vergezellen, omdat dit alles voorbij is. Men wordt weinig getroffen door de voorstelling van de verwoesting der kerk door den antichrist, omdat die nog verre schijnt. Maar hoe is het mogelijk, dat men niet vreest voor de verwoesting der ziel door de zonde, waarvan men zoovele voorbeelden voor zich heeft, waarvan men het beginsel in zich draagt, waarvan alle XV. dat alsdan die in Judea zijn vlieden op de bergen. X\I. Die op liet dok is kome niet af, om iets uit zijn huis ipen en voor u niet genoeg zij; maar gaat liever tot de verkoopers en koopt voor uzelren. toch vindt men er, die meti nauwelijks overreden kan er in de ure des doods aan te denkeu. Heer, laat mij niet behooreu hij hen, die niet dau met spijt besluiten kunnen om te sterven, en die zich eerst 7,00 laat mogelijk daarvoor beginnen te bereiden! VIII. Mijn God, wat is het een bedroevende zaak, eerst bij de nadering des doods de ledigheid van zijn hart, ziju gebrek aan goede werken en den staat van uitdooving zijner liefde te bemerken! — Dikwijls blijft er van het licht des geloofs eu de liefde voor het goede alleen zooveel over als uoodig is om te zien wat men verloren heeft, en om het zonder eenig nut te betreuren; maar de hoop op de barmhartigheid Gods eu het vertrouwen op de verdiensten van Jezus moeten de grootste zondaars boven hun eigen ellende verheffen. De belofte, aan deu boetvaardigen moordenaar gedaan, is een waarborg voor de belofte, waarop zij moeten hopeu, als zij zich naar zijn voorbeeld bekeereu. Men ziet op het laatste oogenblik, dat de vromen, die men voor dwazen en slechthoofden uitgemaakt heeft, alleen de ware wijsheid eu het ware goed bezitten; men neemt zijue toevlucht tot hen, en men zou deel willeu hebbeu aan hunue verdiensten en huuue liefde ; maar alles ontbreekt, als de tijd ontbreekt, of als men de laatste oogenblikkeu ongebruikt voorbijgaan laat. IX. De heiligheid van anderen zal ous iu de ure des doods niet verlosseu. — Al die valsche glans der uiterlijke werken, die alleen blinkt voor het oog der meuschen, kwijnt en taant op zulk een oogenblik; alleen de liefde wordt niet uitgebluscht, als men stervende die olie in zijne lamp medeneernt. Wat zou men dan geven 0111 die liefde te bezitten, als men haar koopen kou! Men verwerft zich die liefde niet dan door waardige vruchten der bekeering; maar om zulke vruchten voort te breugen behoeft men tijd eu ook den geest, daartoe vereischt. Gedurende het leveu moet niemand zich inbeelden, dat die vruchten hem iu den schoot zullen worden geworpen ; bij deu dood moet niemand wanhopen, dat hij ze nog tijdig genoeg ontvangen kan. X. Als zij nu heengingen om te koopen, kwam de bruidegom, en die gereed u-aren gingen met hem in tot de bruiloft, en de deur werd gesloten. XI. Daarna kwamen ook de andere maagden, zeggende: Heer heer, doe om open. ' XII. En hij antwoordende, zeide: Voorwaar zeg ik u; ik ken n XIII, Zoo waakt dan, want gij weet den dag niet noch de ure, X. De zondaars vinden maar al te dikwijls bij hun doodbed van die bedriegelijke kooplui, die hun de barmhartigheid Gods eu de zaligheid der ziel beloven als betaling voor eeue munt, die God niet kent. Men mag stervenden op genade doen hopen, mits zij boetvaardig zijn, en de voorwaarden vervullen, waarop het evangelie haar belooft. — O ! wat ontzettend woord : de deur is gesloten! Geen tijd meer, geen gelegenheid meer, geen hoop meer! Alleen de dood kan die deur sluiten; maar hij kan ons overvallen en ons in de zonde doen omkomen, als wanneer er niets dan wanhoop overblyft. XI. Men wacht wel lang, als men het sterfuur afwacht om God lief te hebben en aan zijne zaligheid te deuken. Iloe onkundig blijkt men te zijn in de kennis van den weg der zaligheid, als men de hoop daarop bouwt op een uitersten wil, vrome erfstellingen inhoudende, terwijl men zich niet beijverd heeft om zijn hart met de olie der barmhartigheid en der liefde te vullen. Dat is roepen: Doe ons open! nadat de deur gesloten is. — Het gebed is de sleutel des hemels; maar het komt op den juisten tijd voor het gebed en op den waren gebedsgeest aan. Men ontmoet in het laatste uur hier de gebeden van den boetvaardigen moordenaar, en daar de gebeden vau eenen Ezau of' Antiochus. XII. God, die liefde is, kent hen die zonder liefde zijn niet. Arbeiden wij, terwijl wij er den tijd toe hebben, om ons bij God te doen kennen als zijne kinderen, door in deu geest zijner kinderen, die liefde is, te leveu. — Hij zal niemand als zoodanig erkeunen, die niet op zijnen Zoon gelijkt en de gelaatstrekken vertoont, die deze gelijkenis vormen, zijn ootmoed, reinheid, kruisiging van het vleesch, boetvaardigheid, liefde eu dergelijke meer. — Overwegen wij het wel voor God. wat het zegt, nooit door hem gekend te zijn en nooit eenigen trek van gelijkheid met zijn Zoon te vertoonen, die ons bij hem bemind kan maken. XIII. Wie niet waakt na een zoo dikwijls herhaalde aauma- in welke de Zoon des mensehen komen zal. XIV. Want het is gelijk een mensch, die buitenslands reizende, zijne dienst knechten riep en paf hun zijne goederen over. XV. En den eenen gaf hij vijf talenten en den anderen twee en den derden (én, een iegelijk tiaar zijn vermogen, en verreisde terstond. ning, kan die nog zeggen dat hij geloof heeft ? Ieder uur moet aangemerkt worden als het laatste, wanneer men niet overvallen wil worden. — Indien te waken hetzelfde zegt als zich bezig te houden met de zaak der zaligheid meer dan met eenige andere, helaas ! wat zijn er dan weinige christenen, die waken, wat zjjn er dan velen, die slapen, wat zijn er velen, die aan een doodelijke slaapzucht lijden en hoevelen zjjn er dood! XIV. De kinderen Gods en de bedienaars des ^^oords worden geroepen als dienaars, niet voor hun eigen zaken, maar voor die van hun meester. Zij hebben niets, dat hun eigendom is, alles behoort aan Jezus, die het van zijn Vader ontvangen heeft en het alles uit de hand des satans gerukt en met zijn bloed gekocht en betaald heeft. Een ieder, die zijn aangeboren talenten of de buitengewone gaven hem verleend gebruikt, alsof hij er de schepper en de heer van ware, maakt zich wederrechtelijk meester van de goederen Gods. XV. De plichten en de verplichtingen zijn geëvenredigd aan de rangen, de bedieningen, de talenten. Opdat ieder zijne zaligheid moge uitwerken, wordt het volgende geëischt: 1. Elk moet zich getrouw betoon en in hetgeen God van hem in zijne bediening eischt. — God meet zijn genadegaven af, niet naar iemands verdiensten, hetzij van nature hem verleend, of door eigen inspanning verkregen, maar naar de bedieningen, naar de eischen daaraan verbonden, en vooral naar de voornemens, die hij omtrent een ieders ziel heeft. — Soms schijnt iemand niets beteekenend in het oog der menschen, die bestemd is voor een hooge plaats in den hemel. — Alles wordt afgemeten, alles geregeld overeenkomstig den raad der Voorzienigheid, zoowel de goddelijke uitverkiezing als de genadegaven, èn de bedieningen, èu de hulpmiddelen daartoe vereischt. 2. Om zijn heil uit te werken moet ieder zich houden binnen den kring van zijn ambt, en arbeiden volgens zijn eigenaardig talent en niet volgens dat van een ander. Het is het werk van III. O XVI. Die nu de vijj talenten ontvangen had, ging lieen en handelde daarmede, en toon andere vijf talenten. XVII. Desgelijks ook die de twee ontvangen had, die won ook andere twee. XVIII. Maar die het éene ontvangen had ging henen en groef in de aarde en verborg het geld zijns heeren. den hoogmoed en van den nijd, de genadegaven des naasten te willen bezitten. XVI. 3. Men moet de talenten, die men ontvangen heeft, winst laten doen, door het koninkrijk Gods te doen komen en te doen toenemen in zijn eigen ziel en in die van anderen. — Er is hier een groot verschil tusschen de gelijkenis en de werkelijkeid. De dienaar in de gelijkenis toch ontvangt van zijn meester geenszins den handelsgeest en den geest der nijverheid, om zijn geld met winst te gebruiken; de christen echter, de bedienaar des Woords moet alles van den Heer ontvangen: het talent en den goeden wil, de genadegaven en het gebruik van die gaven. Het is een duchtige reden om zich te verootmoedigen, om veel te bidden en met vreeze aan zijne zaligheid te arbeiden, maar zonder daarom de christelijke hoop op te geven. X\ II. 4. Men moet niet stil blijven zitten zonder iets te doen, onder voorwendsel dat men slechts middelmatige talenten heeft'. Niemand kan ontkennen dat hij minstens twee talenten heeft, een talent van de rede, om God en zijn eigen plichten te kennen, en een talent van den wil, om God te kunnen liefhebben en zich aan hem te kunnen hechten. — Het is veel gewonnen, als men gedurig in de kennis des heils en in de liefde voor God en den Heiland toeneemt. Maar het is een eeuwig en onbegrijpelijk groot gewin, als men langs dien weg er toe komen mag om God met onbedekten aangezichte te zien, en hem door een volmaakte liefde volkomenlijk te mogen genieten. XVIII. 5. Men moet om zijn heil uit te werken, zelfs de kleinste talenten niet ongebruikt laten. Er heeft in het gedrag der Adamskinderen altijd öf overdrijving, öf tekortkoming plaats, tenzij de geest van den nieuwen Adam hen bezielt; want of men wil zijn talenten laten uitblinken, als ze groot zijn, of men wil ze begraven, als ze klein en weinig schitterend zijn. Men moet het tegendeel doen en gebruiken de groote met nederigheid, en de kleine met vertrouwen. XIX. En na een langen tijd kwam de heer van die dienstknechten, en hield rekening met hen. XX. En die de vijf talenten ontvangen had, kwam en bracht tot hem vijf andere talenten, zeg/jende: Heer, vijf talenten hebt gij mij gegeven; zie, vijf andere talenten heb ik boven dezelve gewonnen. XXI. En zijn heer zeide tot hem: Wel gij goede en getrouwe dienstknecht, over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u zetten ; ga in in de vreugde uws heeren. XXII. En die de twee talenten ontvangen had kwam ook tot hem en zeide: Heer, twee talenten liebt gij mij gegeven; zie twee andere talenten heb ik boven dezelve gewonnen. XIX. 0. Men moet arbeiden als iemand, die van alles verantwoording zal moeten doen in het oordeel Gods. Denkt men daaraan, als men het tegendeel doet van wat God gebiedt? En indien men er niet aan denkt, waar is dan het geloof aan Gods toekomend oordeel ? En wie daaraan niet gelooft, welke is de godsdienst, dien hij als den zijnen erkent? God wacht lang, maar dat lang ken niet verder gaan dan het leven eens menschen, dat altijd zeer kort is. XX. 7. Men moet den roem, het gebruik en de winst van zijn talenten en van zijü arbeid tot God doen wederkeeren. — Wat zijn ze zeldzaam, die trouwe dienaars, die niet arbeiden dan voor hun Meester, en die hem niets onthouden van den roem, die hem zoo voor de genadegaven, als voor de talenten moet worden toegebracht! — De ijdelheid is de dief van het kostelijkste van Gods goederen, hetwelk is zijne heerlijkheid. XXI. 8. Men moet om zijn zaligheid uit te werken geen anderen lof verwachten, dan dien, welken God zelf aan zijn dienaars geven zal. 9. Men moet naar geen andere belooning staan, dan naar de zijne. 10. Men moet zich niet onwaardig maken om in de vreugde des Heeren in te gaan, door de goede werken te bederven door het verkeerde doel, dat men er mede beoogt, of door daarin een ijdel zelfbehagen te scheppen en andere menschen er door te willen gevallen. — De belooning Gods is overvloedig groot, daar God zelf het loon is. De getrouwheid aan zijn bevelen regelt daarvan den prijs, meer dan de grootte van den arbeid. Men zaait op aarde, men oogst in den hemel. Hier een weinig moeite en droefenis, ginds »"u onbegrijpelijke en eeuwige vreugde. XXII. Hij, die de ziel van zijn naaste helpt behouden tegelijk met de zijne, hij is het, die voor het hem gegeven talent het dubbele wedergeeft. — Het is een groote oorzaak van vertrouwen, wanneer men getrouw is, zoo in de vervulling van de voornemens bods, als in de vervulling van de plichten zijner roeping. Men gaat tot God met vreugde, als men zijn wil doet, maar men vraagt er geen loon voor. — God is goed en getrouw: dat is genoeg. XXIII. Zijn heer zeide tot hem: Wel gij goede en getrouwe dienstknecht, over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u zetten ; qa in in de vreugde mes lieeren. XXIV. Maar die het éene talent ontvangen had, kwam ook en zeide: Heer, ik kende u dat gij een hard mensch zijt, maaiende waar gij niet gezaaid hebt, en vergaderende vandaar, waar gij niet gestrooid hebt; XXV. En bevreesd zijnde, ben ik heengegaan en heb uw talent verborgen in de aarde; zie, gij hebt het uwe. XXIII. O vertroostend woord, maar waarvan de verwezenlijking in dit leven niet gezien wordt. Hoe wordt alle vreeze, alle onrust, alle twijfel voor altijd verdreven, als hij, die ons hart beter kent dan wijzelveti, ons verzekeren zal dat het hart, hetwelk hij ons geschapen heeft, een goed hart is, een getrouw hart, een hart waardig de vreugd des Heeren te genieten. — De getrouwe dienaar krijgt plaats in den schoot des Vaders, om er genot te hebben van de heerlijkheid des Zoons, van de blijdschap des Heiligen Geestes in al hare volheid en van al de rechten der goddelijke kindsaanneming. — Het is maar een droppel van de vreugde des Heeren, die hier in het hart van Gods uitverkorenen komt; maar in den hemel zullen de uitverkorenen zeiven in de volheid van de vreugd des Heeren ingaan om er geheel van doordrongen te worden, om er geru.stelijk zichzelven in te verliezen. XXIV. Het is zeer waar, ofschoon de hoogmoed des menscheu het niet begrijpen wil, dat het een voorrecht is slechts éen talent, en wel een alledaagsch, maar nuttig talent te bezitten. — De glans der groote talenten verblindt, stijgt naar bet hoofd en maakt dronken. De veelheid van talenten brengt ons in de war en doet ons dikwijls in een misgreep vervallen. Maar als wij maar éen, en dat wel een weinig schitterend talent hebben, leggen wij ons met allen ijver op dit éene toe, en worden wij tegelijk voor ijdelheid bewaard. — Men ziet in de verontschuldiging van dien ontrouwen dienaar een beeld van de verschooningen des zondaars, die, om zijn zonde aan God te kunnen wijten, somtijds noch den laster, noch de godslastering ontziet. — Verwonderen wij er ons over, hoever de verblinding en de ondankbaarheid van den zondaar gaan, die niet schroomt een God van onmenschelijkheid, zelfzucht en onrechtvaardigheid te beschuldigen, die niets van ons eischt dan in ons belang, die het kwaad om niet vergeeft en het goede, dat hij zelf in ons werkt, nog daarenboven beloont! XXV. De luiheid bedekt zich dikwijls met den sluier der vreeze Gods, om zich van arbeid te ontslaan. Men ontgaat zoo doende de XXVI. Maar zijn heer antwoordende, zeide tot hem: Gij booze en luie dienstknecht, gij wist dat ik maai, waar ik niet gezaaid heb, en vandaar vergader, waar ik niet heb gestrooid; zoo moest gij dan mijn geld bij de wisselaars gedaan hebben, en ik komende zou het mijne wedergenomen hebben met xoinst. XXVII. Neemt dan van hem het talent weg, en geeft het dengene, die de tien talenten lieejt; want een iegelijk, die heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloedig hebben; maar van dengene, die niet heeft, van dien zal genomen worden ook dat hij heeft. zonde niet, muur verdubbelt haar, als men huichelarij en dubbelhartigheid bij ontrouw en luiheid voegt. — Men zorgt slecht voor zijne zaligheid, als men zich aan den arbeid onttrekt, bloot onder het voorwendsel, dat men het oordeel Gods vreest, zonder daarvoor nog een wettige reden te hebben ; en ook, wanneer men de eere Gods en het heil des naasten niet bevordert, als men er het talent voor bezit. Het is op zichzelf een diefstal en een daad van onrecht; maar men voegt er leugen en onbeschaamdheid bij, als men beweert aan zijn plicht te hebben voldaan, dewijl men goed noch kwaad gedaan heeft. Men doet kwaad, als men het goede niet doet, waartoe men verplicht is. XXVI. Hoe meer men zich voor God verontschuldigen wil, des o ' te meer veroordeelt men zichzelven, omdat men zoodoende hoogmoed en onrechtvaardigheid voegt bij de zonde, in plaats van die door boetedoening uit te delgen en de barmhartigheid Gods tot ons te trekken door ootmoed. — Er is een kinderlijke, een slaafsche, een loonzuchtige, een werkelooze en een luie vrees. — De ontrouwe dienstknecht verbergt die vrees onder een valsche voorzichtigheid, en rechtvaardigt haar door een onjuiste redeneering. — De ware voorzichtigheid van den goeden en gehoorzamen dienstknecht bestaat daarin, om eenvoudig zonder veel redeneering den wil zijns heeren te doen. Het is alleen de booswicht en de luiaard, die veel redeneert en niets doet. Dit is de straf van den onnutten dienstknecht : 1. Overtuigd van boosheid en luiheid uit het woord van zi]n eigen mond, ondergaat hij beschaming daarover voor het aangezicht van allen. XXVII. 2. Zijn tweede straf is beroofd te worden van alles, wat hij ontvangen had. 3. Zijn derde straf, die een ware foltering voor hem is, is te zien dat anderen, die zoo rijk zijn in goede werken, ook nog met zijne goederen verrijkt worden. 4. Zijn vierde straf is zich ouiten staat te zien, om zijne lui- XXVIII. En werpt den onnutten dienstknecht uit in de buitenste duisternis, daar zal iceening zijn en knersing der tanden. XXIX. En wanneer de Zoon des mensclien komen zal in zijne heerlijkheid en al de heilige engelen met hem, dan zal hij zitten op den troon zijner heerlijkheid, en voor hem zullen al de volkeren vergaderd worden en hij zal ze van elkander scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt; heid door een schijn van vroomheid te bedekken. — Wat is het goed voor God te arbeiden! Men verliest er nooit iets bjj, men wint er altijd bij boven zijne verwachting. — Men brengt alles in veiligheid en zet het op rente, als men alles voor God waagt. — Er is een soort van verbeurdverklaring van genadegaven in Gods gericht. De gaven van de booze en luie dienstknechten worden, evenals hun geheele arbeid, prijs verklaard ten bate van de goede en getrouwe dienaars. XXVIII. Uit den hemel uitgesloten te worden, neergestort in de hel en overgegeven aan woede en wanhoop voor de eeuwigheid. — O God! kan men er zonder schrik aan denken? Toch is dit de onvermijdelijke straf van eiken onboetvaardigen zondaar. — De zucht naar rust en naar gemak maakt ons lui en onnut, en daardoor juist verliest men wat men op een verkeerde wijze en niet ter rechter tijd heeft liefgehad. — Er is maar een paradijs. Wie er zich hier een wil maken op aarde, kan er op geen in den hemel hopen. Er zijn twee soorten van onnutte dienaars: 1. De eene soort derzulken, die zich door de kerk laten onderhouden, zonder iets voor haar te doen. 2. De andere dergenen, die, uit gemakzucht en afkeer van de geestelijke dingen, niets doen voor hunne zaligheid en aan niets denken, dan om het tegenwoordige leven te genieten. O mijn God ! doordring mijn hart met de vrees voor uwe oordeelen; geef mij een levendig geloof in het bestaan van een eeuwigheid hier namaals, opdat die beiden mij beletten tot luiheid te vervallen en in te slapen op de zaak mijner zaligheid ! XXIX. Het baat den zondaar niet, de tegenwoordigheid zijns Gods te ontvlieden; hij moet toch eindelijk eenmaal voor zijn rechtbank verschijnen. — Ziehier een schouwspel, grootelijks verschillend van dat des kruises, waar de Zoon van God naakt en mismaakt, door de zijnen verlaten, door zijn vijanden omringd, vergezeld van twee moordenaars, gezeten op den troon van zijn vernedering en schande, in die twee moordenaars ons een beeld te aan- XXX. En hij zal de schapen tot zijne rechterhand setten, maar de bokken tot zijne linkerhand. XXXT. Alsdan zal de koning zeggen tot degenen, die tot zijne rechterhand zijn: komt, gij gezegenden mijns Vaders, beërft het koninkrijk, 'ticeik u bereid is van de grondlegging der wereld. schouwen gaf van de treurige lotsbedeeling, die wij hier den boozen zien toewijzen. — Welk een voorwerp voor ons geloof! Hoe veel stof vinden wij hier zoo voor onze opmerking, als voor ons nadenken, als wij Jezus zien als een God in zijn majesteit, een koning op zijn troon, een rechter in zijn gerechtszaal, een herder te midden van zijn kudde, waarin tot nu toe bokken en schapen dooreengemengd zijn. Stellen wij ons dien dag dikwijls voor oogen, en voorkomen wij die scheiding, door onszelven van de zondaars af te scheiden door een waarlijk christelijk leven. XXX. De laatste ambtsverrichting van den oppersten Herder op aarde is, de vreeselijke verdeeling tusschen de menschen te maken voor de eeuwigheid. — Beijveren wij ons om tot het getal der schapen te behooren door de zachtmoedigheid, de nederigheid, de leerzaamheid en de onschuld van ons leven. — Zooals men uit het leven gaat, zoo zal men zijn voor eeuwig; of een schaap, 0111 zich met de eeuwige waarheid aan haar bron te laven, of een bok, om de prooi der duivelen te zijn. — O gij reine en onbevlekte kerk, beminnelijk gezelschap, dat alleen uit uitverkorenen bestaat! onsterfelijk lichaam, dat enkel levende leden bevat! tevergeefs zoekt men u op aarde. Het is op de nieuwe aarde der eeuwiglevendeu en na de groote scheiding, dat men u vinden zal bij God en in God, levende voor God en door God in eeuwigheid! XXXI. Indien er ooit koningen geweest zijn, die anderen koninkrijken gegeven hebben, dan waren het 6f vreemde koninkrijken, die zijzei ven voor zich niet konden behouden, of koninkrijken, die hun tot last waren. Het is alleen God, die zijn eigen koninkrijk en dat uit loutere goedheid geeft, en dat koninkrijk, dat is hij zelf. — God zegent in Christus voor de eeuwigheid alleen degenen, die liij in hem verkoren heeft van eeuwigheid, en liij verkiest in hem alleen degenen, die hij uit vrije genade in hem bemint. — Komt en beërft, beminnelijke woorden, machtige en krachtig werkende woorden, die de uitverkorenen tot God trekken en in het bezit van God stellen. Hij, die gedurende zijn leven op de XXXII. Want ik ben hongerig geweest, en gij hebt mij te eten gegeven; ik ben dorstig gen-eest, en gij hebt mij te drinken gegeven; ik ivas een vreemdeling, en gij hebt mij geherbergd; XXXIII. ik was naakt, en gij hebt mij gekleed; ik ben krank geweest, en gij hebt mij bezocht; ik was in de gevangenis, en gij zijt tot mij gekomen. XXXIV. Dan zullen de rechtvaardigen hem antwoorden, zeggende: Heer, wanneer hebben wij u hongerig gezien, en gespijzigd* of dorstig, en te drinken gegeven ? rechte wijze heeft gezegd: kom, Heere Jezus! uit een ware begeerte naar zijn komst, en die door zijn getrouwheid en door zijn liefde gezegd heeft: Heer, bezit mijn hart! zal op zijn beurt eens die twee woorden hooren, die zijn eeuwig geluk zullen uitmaken: kom en beërf. XXXII. Wie zal zich niet beijveren om van het zijne te geven aan een God, die zoo goed, zoo edelmoedig, zoo rijk in barmhartigheid is? wien het niet te groot is, uit zichzelven hen te voeden, hen met zyn eigen heerlijkheid tot overstroomens toe te vervulleu, in zijn eigen schoot hun eene wouiug te geven, die ter liefde van hem de armen hebben gevoed en geherbergd. Verbeeld u iets grooters, zoo gij kunt! Men kent die waarheden, ja, maar wie bevat ze? Wie handelt ten opzichte van haar naar zijn geloof? XXXIII. God beloont alleen de liefde, omdat alleen de liefde God verheerlijkt. Hij beloont alleen hetgeen men doet, als lid van Christus, door zijn Geest en met het oog op hem, omdat hij zulk een Christen alleen liefheeft, en hem alleen genade bewijst, en hem alleen kan verheerlijken en hem plaats geven in zijn schoot. — Een kleed van licht en heerlijkheid, de uitstorting en de instorting van de Godheid zelve in onze ziel, de volmaakte bevrijding van alle ellende en alle kwalen — is dat geen gave, die in staat is de begeerte des menschen te wekken? Welnu, dat is de gelukkige vergelding, die God verleent aan hen, die de arme, kranke en in gevangenis verkeerende leden van zijn Zoon zullen hebben gekleed, bezocht, bevrijd of verlost. XXXIV. De nederigheid doet de vromen lichtelijk hun goede werken vergeten; maar God vergeet ze niet, en dat is genoeg. Velen bezitten een geloof, dat hoog verlicht en met den Geest Gods bestraald is, en dat van stonden aan alles wat zij doen met Jezus Christus in verbind brengt: maar er zijn er vergelijkenderwijze veel meer, wier geloof eenvoudig, weinig verlicht en opgeklaard is, en die het goede doen enkel omdat zij weten, dat God en de XXXV. En wanneer hebben wij u een vreemdeling gezien en geherbergde en naakt, en gekleed ? XXXVI. En wanneer hebben wij u krank gezien, of in de gevangems, en zijn tot u gekomen ? XXXVII. En de Koning zal antwoorden en tot hen zeggen: Voorwaar zeg ik u, voor zooveel gij dit ten van deze mijne minste broeders gedaan hebt, zoo hebt gij dat mij gedaan. .eiland het gebieden. Onze Heiland verzekert ons hier tot hunne ertroosting, dat hg ook hunne aalmoezen ontvangen heeft als aan hem gegeven ofschoon zij daarbij misschien niet eens aan em gedacht hebben en dat hij daarbij minder op den geest, dan op het hart der weldoeners acht geeft. XXXV. Vragen wjj onophoudelijk om die oogen des geloof» die Jezus m de armen zien. Beoefenen wjj dat geloof dikwijl, ten opzichte tan Jezus tegenwoordigheid en inwoning in zijn leden Bepv.ren w„ ons dat geloof i„ ons ^ heden wa.nn „en in verzoeking is de ar,„en te verwaarloozen, te verachten en hen hard te behandelen uithoofde van hunne persoonlijke gebreken. De onwaardig,ten en de verachtelijk,ten bezitten een verdienste en een waardigheid, onzichtbaar voor de oo-en de, menschen, en onafhankelijk ^ g ue verdienste van Jezus zeiven is. XXXVI. Jezus wordt vernederd en is lijdende in zjjn leden tot he einde der wereld. Gelukkig zjj» ds gMde ^ hebben om zei ven Jezus te zien, zoo.ls hij i„ hen woont en in hen armoede l„dt Nog gelukkiger zjj, die de armoede .1, de bron van dit voorrecht liefhebben. Hoe minder de armen, d. banken de gevangenen in staat z,jn d,e waarheden te bevatten, des te meer s het e taak der helde, hen die waarheden te doen versta,„, e hen te Ieeren een christelijk gebruik van hun toestand te maken. XXXVII. Welk een troost is het voor hen, die de armen, de kranken, de gevangenen bijstaan, er meer van verzekerd te zjjn dat het Jezus „, dien z,j dienen, dan of zij bet met hnn eigen „ogen zageu ooi zooveel. Men moet zich du, „iet laten afschrikken door ue veelheid de, „men, noch moede worden heu te .enen tot aan het einde v,„ leven, wanneer men er toe wordt drongen of door een beweging van godsvrucht, of door zjjn ambt en beroep, daar men even zoovele malen al, men dit doe Jezus dient. _ Aan de minsten. Zorgen wjj dus „ XXXVIII. Dan zal hij zeggen ook tot degenen, die ter linkerhand zijn: Gaat weg van mij, gij vervloekten! in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijnen engelen bereid is; XXXIX. want ik ben hongerig geweest, en gij hebt mij niet te eten gegeven; ik ben dorstig geweest, en gij hebt mij niet te drinken gegeven ; XL. ik was een vreemdeling, en gij hebt mij niet geherbergd; naakt, en gij hebt mij niet gekleed; krank en in de gevangenis, en gij hebt mij niet bezocht. geen enkele te verwaarloozen, ons niet tengevolge van een na uurlyke neiging meer gelegen te laten zijn aan den eenen da aan den anderen, maar ons bijzonder hen aan te trekken die T V oorzienigheid ons toezendf m r u . eKken, die de dwingt boven anderen te verkiezen.'6 ^ °°ggeStegen nood 0DS XXXVIII. Het is een artikel van ons trelnnf ,lo* • vonden ,™Klen „n lief(|, ™ be- selyke ballingschap en waaraan geen herstellen zijn zal- O Z lijke verbanning en afscheiding van het lichaam van Christ, wijzing naar de hel, gemeenschap van straf met l V6r* alles toont ons, dat men voor ditZeTullV Kt over spreken moet. — De verhard* ,1 D' er Teel boden, de zendelingen des duivels, die zijn rijk o!!" 1] ^Sf011' d® zijn stelregels op aarde verbreiden, ze prediken en d " bilzetten door hun voorbeeld en aldus de kin 1 en bederven. Wachten wij er ons vo" o ^ bij hen aan te sluiten. ' " °"S °P een,Serlei wijze jrr.re-die het - — ~ terf,so:,',g"en: ons, dat wij Jezus, indien wij hem levend n 1 n W1J hadden helpen onderhouden' ^ ^ die nu lijden. Jn voor Z1JQ leden, ijlen!\l7Zn°:Po7l oT leZT'tt 7 "'Y' ons noodig had? Welnu Te™ / S ar ware ei* konden doof. I Zd ' "* 0M dit hiM zelf- " -8 verootmoedigen en nrlletZ "j Z d°et' ons nu zegt in zjjn woord en het o„, i„ 'I ♦ te' teneinde het ons niet ope„ba.r en in zij„ t " , 0°r "",atert- grooten dag. zeggen op den XLI. Dan zullen ook dezen hem antwoorden, zeggende: Heer, wanneer hebben wij u hongerig gezien, of dorstig, of een vreemdeling, of naakt, of krank, oj in de gevangenis, en hebben u niet gediend ? XLII, Dan zal hij hun antwoorden en zeggen: Voorwaar zeg ik u, voor zooveel gij dit den van deze minsten niet gedaan hebt, zoo hebt gij het mij ook niet gedaan. XLIII. En dezen zullen gaan in de eeuwige pijn, maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven. Het 18 Sebrek aau gel°oi'> dat de hardheid jegens de armen veroorzaakt. - De vleescheljjke mensch heeft geen oogen dan van vleesch en bloed, hij wil niet gelooven wat hij niet ziet. en vindt er maar al te velen, die een voorgewend ongeloof betoonen ten opzichte van hetgeen men hun van de ellende en van den nood der armen verhaalt, die ijdele voorwendsels zoeken om zich te ontslaan van den plicht om hen bij te staan, die hen met verachting of hardheid terugstooten. Zij doen zich voor alsof zij Biet weten, dat het Jezus is, die in hun persoon ons een gave vraagt, en misschien weten zij het metterdaad niet, omdat men hen door een betreurenswaardige onwetendheid en bekrompenheid heeft doen gelooven, dat het hun verboden is, het Evangelie in hun moedertaal te lezen. - Men kan niet genoeg acht geven op die zonde van nalatigheid, die de grond der veroordeeling van de verworpenen is. XLII. Alles is gemeen tusschen het hoofd en de leden, maar Jezus is voornamelijk tegenwoordig in de armen en de geringen. — Wij kleuren nu ons verzuim of onze ongevoeligheid °naar°'t ons ehaagt, maar dan zal ons hart openbaar worden, zooals het gestemd is geweest ten opzichte van de werken vau barmhartigheid. — Wanneer men schaamte gevoelt over een verwijt van gierigheid uit den mond der meuschen, wie zal zulk een verwijt binnendragen uit den mond vau Jezus ten dage zijns toorns? — Hij maakt van de zaak der armen de zijne; hij zal ook hunne aangelegenheden wreken, gelijk hij de zijuen zou doen. XLIII. Geen hooger beroep, geen middel van ontkoming meer ten dage dec eeuwigheid; geen einde aan de straf van hen, wier tot den einde toe volgehouden onboetvaardigheid bewijst, dat bij hen als ware het een eeuwige wil bestaat om te blijveu voortzondigen Stervende in een staat van strijd met God, werpt men zich der noodzakelijkheid in de armen om van God een eeuwigen afkeer te hebben. - De eeuwigheid der straf van de goddeloozen komt voort uit de oneindige waardigheid van den God, dien men HOOFDSTUK XXVI. I. En het is geschied, als Jezus al deze woorden geëindigd had, dat hij tot zijne discipelen zeide : II. Gij iveet dat na twee dagen het pascha is, en de Zoon des menschen zal overgeleverd worden om gekruisigd te worden. beleedigd heeft, evenals de eeuwigheid der vergelding van de uitverkorenen uit de oneindige goedheid van Hein, die hen bekroont. O eeuwig leven, dat niet dan leven en vreugde zijt, niet de vreugde dezer wereld, maar die degelijke vreugde, waarvan God alleen het beginsel, het voorwerp en het einde is ; o! dat ik u alleen in het hart hebbe, u alleen zoeke gedurende dit sterfelijk leven! Dat alle aangenaamheden van de tegenwoordige eeuw voor mij geenerlei aantrekkelijkheid hebben, dat ik daarvoor enkel walging gevoele in de hoop om verzadigd te worden uit die beek van eeuwige wellusten, die God voor zijne uitverkorenen bewaart! HOOFDSTUK XXVI. I. Nadat Jezus de Joden onderricht heeft door zijne redenen, gesticht door zijne werken, overtuigd door zijne wonderen en overstroomd met zijne weldaden, maakt hij zich gereed hen los te koopen door zijn bloed en hen te heiligen door zijn offer. Het is uit gehoorzaamheid aan de bevelen van zijn Vader, dat hij den mond geopend heeft, om ons te onderrichten; het is uit gehoorzaamheid aan zijn Vader, dat hij ophoudt te spreken, om zich over te leveren aau allerlei martelingen en aan den dood. Dit nieuw bewijs van zijn liefde eischt van ons een nieuwe aandacht, een nieuwen eerbied, een nieuwe dankbaarheid. II. Als men Jezus met zooveel kalmte hoort spreken van den zoo wreeden en schandelijken dood, dien hfi twee dagen daarna moest ondergaan, ziet men wel, dat die Zoon des menschen ook de Zoon Gods is. Het is iets goddelijks, zulk een dood, die zoo "anj is, op zulk een wijze te voorspellen als hij doet. De profeten hebben dien voorspeld, maar welke heilige vóór hem heeft het ooit zoover gebracht om zijne ziel zóó gansch kalm en rustig te houden, bij het gezicht van zulk een dood? Leeren wij er uit de verschillende kruisen, die voor ons toebereid worden, met de zielsrust en de zachtmoedigheid van ons Hoofd aan te zien. — Hij leert ons ouze vijanden te sparen, daar hij hier zijne vijanden niet III. Toen vergaderden de overpriesters en de schriftgeleerden en de ouderlingen des volks in de zaal des hoogepriesters, die genaamd was Kajafas, en beraadslaagden tezamen, dat zij Jezus met listigheid vangen en dooden zouden. ^" Doch zij zeiden: Aiet op het feest, opdat er geen oproer worde onder het volk. V. Als nu Jezus te Bethanië was, ten huize van Simon den melaatsche, kwam tot hem een vrouw, hebbende een albasten fiesch met zeer kostelijke zalf, en goot ze uit op zijn hoofd, daar hij aan tafel zat. met uame noemt. — Jezus vereeuigt in zich de beide pascha's, het voorbeeldende en het pascha zelf. Het is om ons op te wekken, hem na te volgen, door met het paasch-avondmaal altijd de liefde tot het kruis en de bereidwilligheid om alles te lijden, wat God ons oplegt, te vereenigen; daarin toch bestaat het pascha des harten, het pascha, dat het evangelie van den Christen verlangt. III. Wie zou niet gedacht hebben, dat de priesters en de oversten, overtuigd door de wonderen des Heeren, en vooral door de opstanding van Lazarus, alleen zouden bijeenvergaderen om Jezus als Messias te doen ontvangen en uitroepen ? Yreezen wij, dat, naar hun voorbeeld, de ondankbaarheid en het misbruik van het licht en de genadegaven Gods ons in een verblinding, aan de hunne gelijk, moge doen vervallen. — De plannen der menschen, schoon strijdig met die van Jezus in hun bedoelingen, zijn nochtans de middelen te hunner vervulling, door het bestuur zijner opperste wijsheid. Hoe onbegrijpelijk en aanbiddelijk is zijne wijze van doen ! IV. De goddelooze stelt op den godsdienst geen prijs dan voor zooveel hij zijn plannen en belangen dient. Wie durft zeggen, dat hij aan die verkeerdheid geheel vreemd is P Wie nu de wet alleen gehoorzaamt in zijn eigen belang, heeft zichzelven, en niet de wet lief- — Wie een feest alleen viert uit een bloot menschelijke beweegreden, ontheiligt dat feest in zijn hart, V. De liefde wijdt alles, wat zij bezit, Gode toe. — De rijkdom heeft geen waarde dan voor zooveel hij Jezus of zijn leden ten dienste staat, uit liefde tot hem. — De verachting, die Jezus voor den rijkdom gevoelde, en zijn afkeer van alle zingenot beletten hem niet zich deze zalving te laten welgevallen: het is een beeld van de uitstorting der weldadigheid over den naaste en van aalmoezen over de armen. Alles is afbeeldend in deze daaen der heilige verborgenheden. Alles moet dienen om Jezus te vereeren in den tijd zijner groote vernedering, en om Judas te doen blozen E'\ ~'J"e dueipelen dut ziende, namen het zeer kwalijk, zeagende: Waartoe dit verlies? want deze zalf had duur kunnen veren de penningen den armen pegeven worden. VII. J/aar .'«fe verstaande, zeide tot hen : Waarom doet gij deze vrome moeite aan f taant zij heeft een qoed tcerk aan mij gewrocht. J VIII. Want de armen hebt gij altijd met u, maar mij helt pij met altijd. " over zijne gierigheid, aan wier inwilliging hij welhaast ook het bloed en het leven van Jezus dienstbaar zal maken. VI. Er is maar een murmureerder, een booze geest in een gemeente noodig, om haar geheel te bederven en te ontstemmen. — Hoe dikwijls dient de weldadigheid tot voorwendsel voor de gierigheid. — Men moet niet vergeten, wat men aan Jezus is verschuldigd, onder voorwendsel van hetgeen men zijn leden schuldig is. Men houdt alles voor weggeworpen, wat voor den eeredienst Gods besteed wordt, als men noch God, noch zijn eerdienst liefheeft. Jezus wettigt den uitweudigen dienst Gods, daar hij een dienstbetoon van dien aard aanneemt op hetzelfde oogenblik, waarin hij op het punt staat de bedeeling des Nieuwen Yerbonds in te wijden door eene godsdienstige handeling, die zich bovenal door haar geestelijk en inwendig karakter kenmerken zal. VII. Het is dus een goed werk, God en den Heiland door een uitwendigeu dienst te vereeren; het kan zelfs soms goed zijn, dit met eenigen uiterlijken glans en kostbaarheid te doen. — Niets wat een verlichte en welbestuurde liefde ter eere Gods en des Heilands laat geschieden, kan voor God veroordeelingswaardig zijn. — Het zegt voor hem niets, of men zijn goud en zilver uitgeeft, als het maar niet ten dienste der zonde is dat men het besteedt; daarentegen is het een groot kwaad zijnen naaste te bedroeven, terwijl men, uit een grond van tijdelijk eigenbelang, weigert zich aan zijn liefdewerk aan te sluiten. VIII. Jezus stelt de armen in zijn plaats, teneinde in hen ondersteund te worden. Wat men hun verschuldigd is uit liefde tot Jezus, doet niets af van hetgeen men hem in zyn eigen persoon schuldig is. — Hij is altijd met ons, ook in het avondmaal, maar op een voor de zinnen onmerkbare wijze zichtbaar, en in zulk eene gestalte dat hij hulp van ons ontvangen kan vertoont hij zicli alleen aan ons in de armen. Iu hun persoon moet men hem opzoeken, als men helpen en voeden wil, zooals men hem in het avond- IX. Want als zij deze zalj op mijn lichaam gegoten heeft, zoo Jt ZIJ het 9edaan tot een voorbereiding voor mijne begrafenis. X. Voorwaar zeg ik u, alwaar dit Evangelie gepredikt zal worden in de geheele wereld, daar zal ook tot hare gedachtenis gespro1 worden van hetgeen zij gedaan lieejt. XI. Toen ging een van de twaalf, genaamd Judas Iskariot tot de over priesters, maal moet opzoeken om hem te aanbidden en door hem gevoed te worden. IX. De liefde is vooruitziende, en zij heeft soms als bij instinkt voorgevoelens, waarvan zij de reden niet weet. — Bewonderen wij de goedheid en nederbuiging van Jezus, die ten behoeve van deze heilige vrouw de plechtigheid zijner begrafenis vervroegt, daar hij voorziet, dat zij den troost niet zal kunnen hebben om hem na zijn dood te balsemen. — Eene ware liefde verdient beloond te worden wegens alles, wat zij had willen doen, en Jezus ziet in hare bedoelingen meer, dan zij zelve er in zag. — Be daden der vromen bevatten soms verborgenheden in zich, die zijzelven niet verstaan, zooals de daad van Maria de verborgenheid der begrafenis des Heeren in zich bevat. — De zorgende liefde des Heilands doet hem alle gelegenheden aangrijpen, om de gedachte aan zijn dood te vernieuwen, om er zijn ware discipelen op voor te bereiden, om eenige gewetensknaging bij den verrader op te wekken door liemzelven zijn hart te ontdekken. X. God vindt er genoegen in, de daden te verheften, die de wereld in een van den zijnen grootelijks verschillenden geest aikeurt. Gelukkig hij, die zich vergenoegt met de goedkeuring van Hem, die de harten ziet. — De goede werken doorbalsemen de gansche kerk met hun welriekenden geur. De tegenspraak der meuschen er tegen gaat voorby ; hunne vruchten en de stichting, die zij bewerken, blijven altoos. Er bestaat voor hen eene altijddurende opvolging en overlevering door de navolging. Rekenen wij ons gelukkig die overlevering te mogen helpen voortzetten, en er als een kanaal voor te zijn, terwijl wij ons beijveren 0111 Jezus te zalven in de armen en kranken, hetzij door lien te ondersteunen, hetzij door hen te vertroosten. XI. Een liefdevolle terechtwijzing voltooit soms de verharding van eenen verworpene. Toch heeft hij, die haar gaf, zijn plicht gedaan, en hem blijft niets over dan zich te verootmoedigen en de oordeelen Gods te aanbidden. — verf"' E Z6-idJ ;a ^ ^ * 2a' /iew " en. En z,j hebben hem toegelegd dertig zilveren penningen. XIII. En Van toen af zocht hij gelegenheid, dat hij hem overleveren mocht. XIV. En op den eersten dag der ongezuurde brooden kwamen de T'Pfen, m TS' Ze"ende t0t hem! W°ar wilt Hij dat wij u bereiden het pascha te eten ? XII. Deze verrader rechtvaardigt Jezus en veroordeelt zichzelven, ilaar Lij hein van niets beschuldigt en zich niet over hem beklaagt, dan zelfs niet, als hij hem aan zyn vijanden overlevert. Hij, die eenige drift in zijn hart voedt, loopt groot gevaar om Jezus, om de waarheid en de kerk bij voorkomende gelegenheid aan hare vijanden over te leveren. — Wanneer men iets van de wereld hoopt, moet men van zichzelven alles kwaads verwachten. Wie met haar onderhandelt en met haar aan het loven en bieden gaai, laat haar daarbij vaak zijn geweten ten pand, indien hij er haar zelfs niet geheel meester over laat worden. — Er is niets, wat men niet van de gierigheid te vreezen heeft, daar zij hier zoover gaat om Jezus voor een zoo geringe koopsom te verkoopen. XIII. Men laat zelden een misdaad onvoltooid. Ongelukkig hij, die in dien weg komt, doordat hij de eerste kleine beginselen niet heeft wederstaau. — Men is tegenover de wereld maar al te getrouw, men houdt haar doorgaans zijn woord ten koste van alles. Wat heeft God ons toch gedaan, dat hij de eenige is, jegens wien wij ons woord breken ? — De gelegenheden om de zonde te voltooien ontbreken zelden, als men ze zoekt. De duivel is te oplettend om ze niet aan te bieden. — Gave God, dat men evenzoo vurig en even zoo getrouw ware 0111 de gelegenheden te zoeken en aan te grijpen ten einde zich van de zonde los te maken, de verbintenissen, die men met de goddeloozen heeft te verbreken, en allen gevaarlijken omgang vaarwel te zeggen! XIV. Aanbidden wij de groote armoede van Jezus, die op aarde geen eigen huis bezeten heeft. Wie er alleen op uit is om zich een tehuis te maken, alsof hier zijn vaderland ware, kan 's Heeren discipel niet zijn. De ware discipelen en getrouwe navolgers van zijne armoede volgen den geest huns Meesters na, vinden er hun vreugde in alleen van de Voorzienigheid af te hangen, leven in rust tot den laatsten dag huns levens, zonder te weten waar en hoe de Heer in hunne behoeften voorzien zal, maar verzekerd zijnde dat hy er voor hen aan denkt. Men is ten opzichte van XV. En hij zeide: Gaat heen in de stad tot zulk eenen, en zegt hem; de Meester zegt: Mijn tijd is nabij, ik zal bij u het pascha houden met mijne discipelen. En de discipelen deden gelijk Jezus hun bevolen had en bereidden het pascha. XVI. En als het avond geworden icas zat hij aan met de twaalf. XVII. En toen zij aten, zeide hij: Voorwaar zeg ik u, dat een van u mij zal verraden. alles gerust, als men Jezus iü het hart heeft; want hjj is tot alles genoegzaam. XV. Het gebod van Jezus, de gehoorzaamheid der discipelen en alles wat hier voorvalt, doet ons zien, dat het inderdaad de Koning der menschen is, die gaat lijden. — Hij doet zich gehoorzamen, als hij wil; maar hij weet ook zelf te gehoorzamen, als het moet, voor het heil zijns volks en om ons een voorbeeld te geven. — Jezus beschouwt den tijd van zijn lijden en van zijn dood als zijn eigen tijd. Hij voorziet dien tijd als God, en wacht hem af als mensch. Ook voor den Christen is de tijd der beproeving en des kruises zijn tijd. XVI. Men moet een discipel van Jezus zijn, om met hem pascha te houden; dat is: ten einde niet onwaardiglijk zijn lichaam en bloed in het avondmaal te genieten, moet men in zijn school hebben geleerd de waarheden te gelooven, die God zijnen geloovigen geopenbaard heeft; op de zaligheid te hopen, die hij hun beloofd en toebereid heeft; de geboden lief te hebben, die hij huu gegeven heeft. — De Zoon van God geeft ons in deze laatste bijeenkomst, die een kort begrip der gansche kerk vertoont, die kerk te zien, zooals daarin goeden, zwakken en boozen dooreengemengd zijn, alleu saam verbonden in de uitwendige belijdenis van eenzelfde geloof en in het deelgenootschap aan dezelfde sacramenten. XVII. De voorzichtigheid en de liefde eischen, dat men den grootsten zondaar tot het einde toe zooveel doenlij k spare, en hem waarschuwe zonder hem openbaar te maken. God doet dit dagelijks, daar hij de grootste misdadigers onbekend laat blijven. — Heer, maak mij door heilzame waarschuwingen wakker, dat ik niet inslaap in de zonde, of de bewustheid van mijne zwakheden verlieze. Gij ziet in mijn gebrekkigen wil het beginsel van alle soorten van ontrouw en verraad, maar gij kunt dat door uwen heiligen en almachtigen wil bedwingen. Doe het, o Jezus, door uwe goedheid, want ik wacht mijn heil alleen van u! UI. 11 XVIII. *Ü zeer bedroefd geworden zijnde, begon een iegelijk van hen tot hem te zeggen: Ben ik liet, Heer ? XIX. Jin hij antwoordende, zeide: Die de hand met mij in den schotel indoopt, die zul mij verraden. XX. De Zoon des menschen gaat teel heen gelijk van hem geschreven is', maar wee den tnensch, door welken de Zoon des menschen terraden wordt! Het ware hem goed, zoo die mensch niet geboren was geweest. XVIII. Het is een eigenschap der vromen te vreezen, dat de zonde in hun hart verborgen zij, zonder dat zij het weten. — Men moet zichzelven altijd nog meer dan audereu in gevaar achten om te vallen, omdat ieder beter dan een ander zijn eigen zwakheid kent en alles van zijn eigen ontrouw moet vreezen. — Er is een droefheid des vooruitziens vóór, gelijk er eene is van naberouw en boete na den val. Zou het mogelijk zijn, dat men, ziende op den bedorven grond onzer harten en op de nadering des gevaars, daarover niet zuchten, en zich niet bedroeven zou over het gevaar, waarin men steeds verkeert, om zijn God te verliezen? — Vreezen wij dus, maar laat het zijn zonder het vertrouwen te verliezen en zonder ons te zeer te ontrusten. XIX. Judas, voor een tweede maal nog veel duidelijker gewaarschuwd, wordt er echter niet te meer door getroffen. Wanneer een hart eens verhard is, heeft het geen ooren meer om de waarschuwingen te hooren. — De vermenigvuldiging der weldaden is dan voor zulk een hart slechts een gelegenheid te meer om zich tegen de goedertierenheid Gods te verstokken. — Het is aan de verblinding en verharding des harten eigen, te maken dat men, evenals Judas, doof, verhard en ongevoelig is, zonder den Heer te kennen. O Heere mijn God, maak dat mijn hart beve bij de enkele gedachte van zulk een toestand, waaraan ik maar al te zeer verdien te worden overgelaten, indien gij mij geene barmhartigheid betoont! XX. Judas, voor de derde maal gewaarschuwd, blijft verhard en doof voor de stem van zijn Meester, die hij zoo dikwijls gehoord heeft. — Jezus beschouwt zijn dood alleen als een reis en een doorgang. — Langen tijd vóór de geboorte zijner vijanden staat er reeds van hem geschreven, dat hij sterven moet, opdat men weten zou, dat het niet uit nooddwang maar uit gehoorzaamheid is, dat hij voor ons sterft; het is ook uit gehoorzaamheid, dat wij ons de verdienste van zijn dood moeten toeëigenen. Ongelukkig zij, die, als Judas, er geen deel aau hebben dan door hun misdrijf en hun verraad. Het is het misdrijf van alle slechte XXI. En Judas, die hem verried, antwoordde en zeide: Ben ik het, Rabbi? Hij zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. XXII. En als zij aten, nam Jezus het brood, en gezegend hebbende, brak hij het, en gaf het den discipelen, en zeide: Neemt, eet, dat is mijn lichaam. XXIII. En hij nam den drinkbeker, en gedankt hebbende, gaf hun dien, zeggende: Drinkt allen daaruit; christenen, die Jezus aan tle zonde overleveren, hem, die van hunne harten bezit had genomen door den doop. XXI. .Judas, voor de vierde maal gewaarschuwd, hoort alles met ongevoeligheid en voegt er de onbeschaamdheid van een zondaar bij, die door God aan zijne zonde is overgelaten. Men moet wel erg verblind zijn, om zich te verbeelden, dat God den grond onzes harten niet ziet; dat is een goddeloosheid, die niet alledaagsch is. Maar te gelooven, dat hij bij alles tegenwoordig is en desniettemin in zijne tegenwoordigheid te doen, wat men niet zou willen doen in de tegenwoordigheid van een sterfelijk mensch, er is niets, dat gewoner en niets dat tegelijk onbegrijpelijker is. — Er is geen rede, geen schaamte, geen geloof, geen godsdienst in een zondaar, die door zijne zonde geheel bezeten wordt en daarmede uitsluitend bezig is. Wees geloofd en geprezen, lieer, dat het u behaagd heeft mij tot dusverre voor zulk een ellende te bewaren! — Bewaar er mij voor tot den einde door uw eindelooze barmhartigheid! XXII. Niets is oogenschijnlijk gewoner en eenvoudiger, dan hetgeen Jezus hier doet; maar niets is grooter in liet oog des geloofs. God beschaamt den hoogmoed der vleeschelijke menschen en oefent het nederig geloof der ware Christenen, terwijl hij zijne grootste geloofsverborgenheden onder sluiers verbergt, die in de oogen des vleesches eenvoudig, ja verachtelijk zijn. Gelooven wij, en wij zullen het vei'staan. — Heilig zijn de woorden, die de instelling bevatten van den christelijken eeredienst, de inwijding van de nieuwe wet, het verdrag van het ware verbond, het testament van een stervenden vader, een van de gewichtigste geboden, de stichting van den waren godsdienst, de indeplaatsstelling van de werkelijkheid voor de schaduwen en het einde der zinnebeelden van den ouden dag. XXIII. Jezus maakt van zijn lichaam en bloed den losprijs van onze vrijkooping, het offer van onze oflerande, de spijze onzer ziel en den band onzer vereeniging met God. Geven wij hem offer XXI^ . want dat is mijn bloed, het bloed des nieuwen testament*, hetwelk voor velen vergoten wordt tot vergeving der zonden. XX\ . En ik zeg u, dat ik van nu aan niet zal drinken van deze vrucht des wijnstoks, tot op den dag, wanneer ik met u dezelve nieuw zal drinken in het koninkrijk mijns Vaders. XX\ I. En als zij den lofzang gezongen hadden, vinnen zij uit naar den Olijfberg. voor offer weder: liet offer van den uitwendigen mensch door de boetedoening, de zelfkastijding en den toeleg op de grootst mogelijke reinheid en zuiverheid van leven en wandel; het offer van den inwendigen mensch door de aanbidding, de dankzegging, de liefde, de zelfverloochening en het gebed, die de ziel uitmaken van Jezus offer en van elke ware christelijke offerande. XXIV. Ongelukkig hij, die door zijn zonde een verbond breekt, dat bezegeld is door het bloed van Gods Zoon ; die een ziel ergert, door dat bloed vrijgekocht, die een hart bezoedelt, door dat bloed geheiligd! XXV. De gemeenschap aan het lichaam en bloed van Jezus is een onderpand van onze gemeenschap aan het leven des hemels. — Als Jezus opgestaan is uit de dooden is hij een geheel nieuw mensch. Hij is de priester, het offer, de tempel en het altaar, de offerande en het slachtoffer van eeuwigheid. — De gansche kerk, alsdan geheel vernieuwd door het deelgenootschap aan zijne heerlijkheid en met hem vereenigd als haar Hoofd, zal dan door hem en met hem en in hem Gode dat offer aanbieden, en er tegelijk zelf deel aan hebben, terwijl zij zich voedt met de ongeschapen waarheid, het brood en den wijn der uitverkorenen. Wanneer, o God, zal dit zijn? XXVI. Ziehier een toonbeeld van dank- en lofzegging 11a de viering des avondmaals. — Een dag van avondmaalsviering is voor Jezus' ware geloovigen een dag van enkel dankzegging, aanbidding en lofzangen, die het begin moeten zijn van den lofzang der eeuwigheid. Men kan zulk een dag niet in ledigheid doorbrengen, zonder een groote trouweloosheid te begaan; noch hem in de vreugde der wereld doorbrengen, in verstrooiende gezelschappen, in losbandige en onheilige gesprekken, in dansen en schouwburgen, allerlei spelen en opera, zonder aan de heiligheid van onzen godsdienst de ergst mogelijke beleediging aan te doen. XXVII. Toen zeide Jezus tot hen-. Gij zult allen aan mij neergerd worden in dezen nacht; want er is geschreven: lk zal den herder slaan en de schapen der kudde zullen verstrooid worden XXVIII. Maar nadat ik zal opgestaan zijn, zal ik u voorgaan naar Galilea. XXIX. Doch Petrus antwoordende, zeide tot hem: Al werden zij ook allen aan u geërgerd, ik zal nimmermeer geërgerd zoorden. XXVII. Wie moet niet vreezen, als hij ziet, dat het lijden van Jezus voor de apostelen zeiven een oorzaak van ergernis wordt en hen de plichten der vriendschap en van getrouwheid doet vergeten, die discipelen verschuldigd zijn aan een zoo goeden meester, na meer dan drie jaren van onderricht en wonderen? —Men volgt dikwijls Jezus en zijne geboden trouw genoeg na, maar tot den tijd toe van beproeving en verzoeking. — Vrienden zijn de laatste toevlucht in de ellende, maar deze toevlucht ontbreekt aan Jezus, en hij boet daardoor voor het misbruik, door ons van wereldsche vriendschapsverbintenissen gemaakt. Volgen wij hem na, in plaats van er ons over te beklagen, als onze vrienden ons den rug toekeeren en zich niet voor ons durven verklaren. XXVIII. De schapen verlaten den Herder, maar de Herder verlaat zijne schapen niet. Hij zal hen opzoeken, hij zal hen terugroepen, hij zal hen terugbrengen; en bij voorraad versterkt hij hen en vertroost hij hen door de hoop van zijne opstanding, — Alledaagsche zielen laten zich terneerslaan door den tegenspoed en laten zich alsdan moeielijk troosten; groote zielen houden zich altijd staande en ondersteuuen nog anderen in hunne neerslachtigheid. XXIX. De aanmatigende mensch meent dat hij alles kan, en hij kan niets; hij meent boven allen uit te munten en hij munt in niets uit; hij belooft alles en hij houdt niets. De nederige mensch doet juist het tegendeel. — Er is niets, dat wij minder kennen dan onszelven; niets, dat wij minder zien dan onze armoede en zwakheid. — Gelooven wij liever wat God ons zegt in de Heilige Schrift, dan hetgeen wijzei ven in ons gevoelen. De hoogmoed is een dronkenschap van geest en hart, en zijne krachten zijn krachten voor een enkel oogenblik. De trotschaard valt en staat weer op, om straks nog erger en dan nog weer gevaarlijker te vallen. — Onze ijdelheid dient alleen om voor onszelven te verbergen wat wij zijn en niet zijn; met de oogen der nederigheid ziet men de waarheid. XXX. Jezus zeide tot hem: Voorwaar zeg ik u, dat pij in dezen zelfden nacht, eer de haan gekraaid zal heihen, mij driemaal zult verloochenen. XXXI. Petrus zeide tot hem: Al moest ik ook met u sterven, zoo zal ik u geenszins verloochenen. Desgelijks zeiden ook al de discipelen. XXXII. Toen ging Jezus met hen in een plaats, genaamd Gethsemané, en zeide tot de discipelen : Zit hier neder totdat ik henenga en aldaar zal gebeden hebben. XXXIII. En met zich nemende Petrus en de ticee zonen van Ze bedeus, begon hij droevig en zeer beangst te worden. XXX. Zal het schepsel der aarde vermetel genoeg zijn om te gelooven, dat het zichzelveii beter kent dan hij, die het geformeerd heeft? Onze eigen, ervaring is niet voldoende om ons van onze broosheid te overtuigen. Het is zelfs niet genoeg dat Jezus ons verzekert, dat onze val nabij,, ja, dat hij onvermijdelijk is, zonder zijne genade. Er is een goddelijk licht noodig, dat het hart doordringt, dat het verlicht, dat het verandert en dat het aan zichzelf vertoont. XXXI. De verdedigers van de mensclielijke vrijheid tegen de genade des Heilands, spreken, evenals Petrus, Jezus tegen. Hij heelt gezegd: Zonder mij kunt gij niets doen; en wij beloven ons, dat wij alles uit onszelven kunnen, zoo ons geloof niet op zijn hoede is. Petrus, die de andere discipelen in zijne dwaling medesleept, geeft ons te zien, dat niets in den geest der inenschen, die slechts een alledaagsch geloof hebben, meer ingang en krediet vindt, dan dit aanmatigend gevoel van eigen kracht. Men moet het niet vreemd vinden, dat dit zoo gewoon is, maar men moet er over zuchten en voor de verrassingen van dit zelfbedrog vreezen. XXXII. Het is een recht christelijke voorzorg, zich voor te bereiden op het lijden en den dood door afzondering en gebed. — De discipelen hadden grootelijks noodig om te bidden; maar men moet de zwakken niet altijd tot hun plicht willen drijven. Men moet zich somtijds vergenoegen met hun hunnen plicht voor oogen te stellen, hen hunne zwakheid te laten voelen, voor hen bidden en hen voor een wijl overgeven aan de genade Gods. Leeren wij uit deze keuze, die Jezus uit zijne discipelen doet, dat allen niet even bekwaam zijn om dezelfde openbaringen te ontvangen. Men moet niet alleen weten te schiften tusschen de sterken en de zwakken, maar ook tusschen de minder zwakken en de allerzwaksten. XXXIII. Jezus maakt hen, die hij het meest liefheeft, tot deelgenooten van de droefheid en verslagenheid zijns harten. Als XXX. Je zus zei Je tot hem: Voorwaar zeg ik u, dat gij in dezen zelfden nacht, eer de haan gekraaid zal hebben, mij driemaal zult verloochenen. XXXI. Petrus zeide tot hem: Al moest ik ook met u sterven, zoo zal ik n geenszins verloochenen. Desgelijks zeiden ook al de discipelen. XXXII. Toen ging Jezus met hen in een plaats, genaamd Gethsemané, en zeide tot de discipelen : Zit hier neder totdat ik henenga en aldaar zal gebeden hebben. XXXIII. En met zich nemende Petrus en de twee zonen van Ze bedeus, begon hij droevig en zeer beangst te worden. XXX. Zal het schepsel der aarde vermetel genoeg zijn om te gelooven, dat het zichzelveu beter kent dan hij, die het geformeerd heeft? Onze eigen ervaring is niet voldoende om ons van onze broosheid te overtuigen. Het is zelfs niet genoeg dat Jezus ons verzekert, dat onze val nabij, ja, dat hij onvermijdelijk is, zonder zijne genade. Er is een goddelijk licht noodig, dat het hart doordringt, dat het verlicht, dat het verandert en dat het aan zichzelf vertoont. XXXI. De verdedigers van de menschelijke vrijheid tegen de genade des Heilauds, spreken, eveuals Petrus, Jezus tegen. Hij heeft gezegd: Zonder mij kunt gij niets doen; en wij beloven ons, dat wij alles uit onszelven kunnen, zoo ons geloof niet op zijn hoede is. Petrus, die de andere discipelen in zijne dwaling medesleept, geeft ons te zien, dat niets in den geest der menschen, die slechts een alledaagsch geloof hebben, meer ingang en krediet vindt, dan dit aanmatigend gevoel van eigen kracht. Men moet het niet vreemd vinden, dat dit zoo gewoon is, maar men moet er over zuchten en voor de verrassingen van dit zelfbedrog vreezen. XXXII. Het is een recht christelijke voorzorg, zich voor te bereiden op het lijden en den dood door afzondering en gebed. — De discipelen hadden grootelijks noodig om te bidden; maar men moet de zwakken niet altijd tot hun plicht willen drijven. Men moet zich somtijds vergenoegen met hun hunnen plicht voor oogen te stellen, hen hunne zwakheid te laten voelen, voor hen bidden en hen voor een wijl overgeven aan de genade Gods. Leeren wij uit deze keuze, die Jezus uit zijne discipelen doet, dat alleu niet even bekwaam zijn om dezelfde openbaringen te ontvangen. Men moet niet alleen weten te schiften tusschen de sterken eu de zwakken, maar ook tusschej. de minder zwakken en de allerzwaksten. XXXIII. Jezus maakt hen, die hij het meest liefheeft, tot deelgenooten van de droefheid eu verslagenheid zijns harten. — Als XXXIV. Toen zeide hij tot hen: Mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe; blijjt hier en toaakt met mij. XXXV. En een weinig voortgegaan zijnde, viel hij op zijn aangezicht, biddende en zeggende: Mijn \ ader, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van mij voorbijgaan, doch niet gelijk ik wil, maar gelijk gij wilt. offer der zondaars boet hij hunne ijdele vermaken door zijn heilige droefheid; als met hunne persoonlijkheid bekleed, gevoelt hij de smart en de verbrijzeliug, die zij over huuue zonden moesten gevoelen. Het is waarlijk dat gebroken eu verslagen hart vau Jezus, hetwelk God, naar den psalm, niet verachten zal; dat hart is de bron, waaruit wij den geest van verslagenheid en heilzame droefheid der boetedoening moeten scheppen, terwijl wij het in hem aanbidden en tevens bidden, dat hij ons zulk eeu hart in den boezem geve. XXXIV. Zulk eene droefheid overkomt den menschen nooit naar hun wil: er is een goddelijke kracht noodig om een doodelijke droefheid tot zich te roepen en er zijn hart voor te openen. — Jezus heeft zijn ziel aan dien iuwendigen beul overgeleverd, toen hij wilde, gelijk hij zijn lichaam overgaf aan de lichamelijke beulen, toen het hem behaagde. — Hoe beschaamt het ons, te zien, hoe hij de allerhoogste vreugde uit zijne ziel verdrijft en daarentegen aan de allerhoogste droefheid zichzelven ten prooi laat, en dat alles ter liefde van ons; en daar tegenover wij, die geen enkel genoegen, geen enkele voldoening van onzen wensch, geen enkel vermaak voor 'hem willen opofferen! — Laat ons getrouw zijn in het gewillig aannemen van alle droefenissen, die ons hier kunnen overkomen. Bidden wij Jezus die te heiligen, door ze gelijk te doen zijn aan die droefenis, welke hij voor ons heeft op zich genomen en gedragen. Stellen wij er onze vreugde in daarin te blijven, daarin te volharden en daarin met hem te waken. XXXV. In welk eene houding moet een zondaar zich niet voor Jezus stellen, als hij Jezus op de knieën ziet liggen voor zijn \ ader, om de zelfverheffing van onzen hoogmoed te boeten! — Hij leert ons God altijd als onzen Vader te beschouwen, zelfs als hij ons bedroeft ; hem in die hoedanigheid aan te roepen; hem onzen nood open te leggen; van hem onze bevrijding te vragen in het nederig gevoel van onze zwakheid; ons aan zijne bevelen te onderwerpen XXX \ I. En hij kwam tot de discipelen en vond hen slapende, en zeide tot Petrus: Kunt gij dan niet één uur met mij waken? I XXXVII. Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt, de geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak. I met vertrouwen op zijne hulp. — Jezus verwijdert zich in het ergste van zijn doodstrijd, om zijne discipelen te sparen. — Het is niet gepast, dat een zielenherder aan de zwakken al de worstelingen kennen doet, die in zijn binnenste plaats grijpen; het is een eisch der voorzichtigheid, hun zijne zwakheden te verbergen; het is een les der wijsheid bij zulke gelegenheden zelfs aan zijne vrienden slechts een gedeeltelijk vertrouwen te schenken, ten einde hen niet te zeer te bedroeven of ter neder te slaau. XXXVI. Hoe weinig christenen oefenen gemeenschap met de verborgen droefenissen en smarten van Jezus ! — Getrouwe vrienden in droefenis zijn wel zeldzaam, zelfs onder hen, die er zich voor uitgeven dat zij Jezus willen volgen. — Jezus heeft zich die soort van droefheid niet willen sparen, schoon zij een der pijnlijkste in het leven is, om zijne vrienden weinig aandoenlijk voor zijne smarten te zien, terwijl hij voor hun leed een gevoeligheid toont, die alle gedachte teboven gaat. — Men is maar al te genegen zijn slaap op te offeren, om niet de wereld te waken en aan hare feesten en vermaken gedurende den nacht deel te nemen ; maar hoeveel kost het ons, en hoe weekelijk stellen wij ons aan als het er op aankomt ééne ure met Jezus te waken, of om ons tot een uur van boetedoening af te zonderen, of ter liefde van een zieke, of om God bij hoogtijden te verheerlijken, of om Jezus in zijne kruissmarten te aanbidden, of om aan zijn lijden gemeenschap te oefenen in het gebed, en om den geest dezes lijdens en de daaruit ons toevloeiende genade te bidden! XXXVII. Een goede herder, een echte vader zorgt voor het heil der zijnen ten einde toe, naar het voorbeeld van Jezus. — Hij is waarlijk wel gekomen om zijn schapen tot waken en bidden op te wekken, wanneer men hemzelven bidden en waken ziet. — Men slaapt soms in, is gerust bij gelegenheden dat men in gevaar komt, op zeker soort van moed, op zekeren voelbaren ijver, waarmede men zich vleit, en men wordt dikwijls te laat overtuigd, dat men meer aanmatiging dan kracht bezit. De christelijke waak- XXX\ III. II ederom ten ticeeden male heengaande, bad hij, zengende : Mijn Vader, indien deze drinkbeker van mij niet voorbij kan gaan, tenzij dat ik hem drinke, uw wil geschiede. XXXIX. En komende vond hij hen icederom slapende; want hunne oogen waren bezwaard. XL. En hen latende qing hij wederom heen, en bad ten derden male, zeggende dezelfde woorden. zaambeid en het nederig gebed zijn de bron van onze kracht. De eerste verijdelt de waakzaamheid en de aanvallen van den satan. De tweede verschaft ons de waakzaamheid en de bescherming van God. XXX \ III. Het voorbeeld van Jezus leert ons, dat men zich aan den wille Gods moet onderwerpen, en bij de vreeze des doods, de nadering van gevaren, en bij de ondervinding van rampen het gebed verdubbelen moet. — Hoe heerlijk wisselen in het hart eens herders waakzaamheid voor zijne kudde en gevoel van behoefte aan de hulp van God; bezorgdheid voor zijne schapen en zorg voor zijn eigen behoud. — De vreeze van ons Hoofd in zijn vrijwillige zwakheid is eeu groote les van nederigheid voor zijne leden te midden van zooveel noodige en omioodige moeiten. Bekleed mij, o Heer, met uwen moed en met uwe kracht door die goedheid, die u onze vreeze en onze zwakheid op u heeft doen nemen! XXXIX. Men ottert met vreugde zijn slaap, ja, geheele nachten o.' am zijn eerzucht, aan de gierigheid en aan de vermaken, en men kan er geen enkele van ten otfer brengen aan God, aan de liefdadigheid en aan zijn eigen heil. XL. Worden wij niet moede dit toonbeeld van volharding, van de nederigheid en van de eenvoudigheid des gebeds ter onzer leeriug te beschouwen ! Leeren wij bij het gebed weinig te spreken, maar ons zeer te verootmoedigen. Wij hebben hier het toonbeeld van het gebed van boetvaardigeu, die onder de almachtige hand Gods zich vernederen, zooals wij in Johannes' XVIIde hoofdstuk den spiegel hebben van het gebed der volmaakten, der eerste herders van de christelijke kerk. — Troosten wij ons met Jezus, als God ons onze armoede in het gebed doet gevoelen. Wanneer hij ons niet meer geeft dan een enkele goede gedachte, eeu enkel vertroostend woord, een enkele heilige gemoedsbeweging, past het ons daarmede tevreden te zijn en er een ootmoedig gebruik van te makeu. 111 12 XLI. Toen kwam hij tot :ijne discipelen en zeide: Slaapt nu voort en rust; ziet, de ure is nabij gekomen en de Zoon des mensehen wordt overgeleverd in de handen der zondaren. XLII. Staat op, laat ons gaan; ziet, hij is nabij, die mij verraadt. XLIII. En als hij nog sprak, ziet, Judas, een van de twaalf' kwam, en met hem een groote schare, met zwaarden en stokken, gezonden van de overpriesters en ouderlingen des volks. XLIV. En die hem verried had hun een teeken gegeven, zeggende: Dien ik zal kussen, die is het, grijpt hem. En terstond komende tot Jezus, zeide hij: Wees gegroet, Rabbi, en hij kuste hem. XLI. De zelfzucht maakt ons waakzamer wanneer het gevaar daar is, dan al de raadgevingen van onze meest verlichte vrienden. — Als wij er over verontwaardigd zijn, dat wij Hem, die de heiligheid zelve is, in de hand der zondaars zien, laten wij onszelven daarvan de schuld geven, vermits het onze zonden zijn, die Jezus aan de zondaars hebben overgeleverd. Zijn liefde blijft werkzaam tot het einde. Aanbidden wij het laatste gebruik, dat hij van zijn vrijheid maakt, om raad aan zijne discipelen te geven en hen uit hunne slaapzucht op te wekken. XLÏI. Gelukkig hij, die het kruis en zelfs den dood tegemoet gaat uit ijver voor de gerechtigheid Gods, of uit liefde voor zijn naaste, maar zonder iets te doen tegen de bestelling Gods, of tegen hetgeen men overigens den naaste schuldig is, of tegen hetgeen de voorzichtigheid en de nederigheid ons voor onszelven vragen.— Jezus wijst al de gangen van zijn vijanden aan, om te doen zien dat hij niets doet tegen zijn wil, dat zij niets doen dan hetgeen hij hun toelaat, en dat hij gevangen genomen is geworden, omdat hij het gewild heeft XLIII. Welk een vreeselijke verandering: een der hoofden van Jezus kudde veikeerd in het hoofd van een wolven- en dievenbende! — Hij, die niet beeft bij het gezicht van zulk eeu onbegrijpelijkeu val, weet nauwelijks, tot hoe ver de verblinding en boosheid van het menschelijk hart kan gaan. Yreezen wij voor onszelven naar gelang van de hoogte, waarop wij staan. Van hoe hooger men valt, des te minder kans voor redding blijft er over. XLIV. Het gedrag van Judas is het beeld van dat der huichelaars. Aanbidden wij den goddelijken Vredevorst, die door een valsch teeken des vredes verraden wordt. — De wereld is vol van die verraderlijke beleefdheden en vriendelijkheden, die geen andere strekking hebben dan om ons iu hare macht te leveren en ons te verderven. Het is zaak voor hem, die zijne zaligheid liefheeft, om zich daardoor niet te laten verstrikken. Men moet een hart hebben, XLV. Maar Jezus zeiile tot hem: Vriend, waartoe zijt gij hier? Toen kwamen zij toe en sloegen de handen aan Jezus, en grepen hem. XLVI. En ziet, een van degenen, die met Jezus waren, de hand uitstekende, trok zijn zwaard uit, en slaande den dienstknecht des hoogepriesters, hieuw zijn oor af. XLVII. Toen zeide Jezus tot hem : Steek uw zwaard weder in zijne plaats-, want allen, die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan. XL\ III. Of meent gij dat ik mijnen Vader nu niet kan bidden, zoo vol zachtmoedigheid, vrede en liefde als Jezus had, om den kus des vredes aan een zoo trouweloozen vijand en een zoo onnatuur1 ijken verrader niet te weigeren. Welk een grond van veroordeeling bestaat er voor hen, die noch de tegenwoordigheid, noch de zelfs oprechte vriendschapsbewijzen van een berouwhebbend vijand kunnen dragen! XLV. Zooals het hart van Jezus is, zoo is ook zijn taa': zachtmoedig, liefdevol, voorkomend, zelfs jegens den verrader en op een tijdstip, waarop zelfs de gematigdsten het geduld zouden verliezen. — Het laatste woord, datJezus bezigt om Judas tot zichzelven te doen inkeeren, verhardt zijn hart nog slechts des te meer. — De gevangenschap van Jezus is het gevolg, de straf en het geneesmiddel van ons slecht gebruik van onze vrijheid, en de troost van hen, die hunne vrijheid moeten missen, hetzij te recht of door onrecht. XLVI. Menschelijke hoogmoed maakt, dat wij tot bloot meuschelijke hulpmiddelen onze toevlucht nemen en brengt een blinden, onbescheiden en ongeschikten ijver voort. Christelijke nederigheid doet ons hulp zoeken bij de goddelijke kracht en boezemt niets dan voorzichtigheid, zachtmoedigheid en liefde in — Een verbintenis, eershalve of bij wijze van belofte aangegaan, kan voor een tijd onze gehechtheid aan onzen plicht stand doen houden; maar het is alleen de goddelijke genade, die ons doet volharden tot het einde. XLVII. Jezus wil niet gediend worden als de wereldsche menschen, en niet verdedigd worden met vleeschelijke wapenen. — Bijzondere personen hebben geen recht zich te verzetten tegen een daad van geweld, waaraan het gezag der overheid haar steun verleent, zelfs niet al is het ter zake van den godsdienst. — De zaak van een christen is de zake Gods; het staat aan hem om te lijden, en aan God om hem te wreken. — Er zouden geen martelaars zijn, indien er van de zijde der menschen niets te lijden ware. XLA III. Het eerste punt van onze geloofsartikelen is te geloo- en hij zal mij meer dan twaalf legioenen engelen bijzetten ? XLIX. Iloe zonden dan de Sc/tri/ten vervuld u-orden, die zeggen, dat het alzou geschieden moet P L. re dier ure sprak Jezus tot de scharen: Gij zijt uitgegaan als tegen een moordenaar met zwaarden en stokken, om mij te vangen ; dagelijks zat ik bij u, leerende in den tempel en gij hebt mij niet gegrepen ; LI. doch dit alles is geschied, opdat de Schriften vervuld zouden worden, loen vluchtten al de discipelen, hem verlatende. ven ia God den almachtigen Vader. Hy, die iu die waarheid vast gegrond en geworteld staat, geniet een volmaakte rust te midden van de machtigste vijanden. Onze nooden en onze rampen kunnen niet verborgen blijven voor de wijsheid Gods, noch de goedheid van zulk een Vader onverschillig laten, noch de hulp van den Almachtige ontberen. XLIX. Jezus is niet gestorveu tengevolge van zijn gemis aan macht om zichzelveu te helpen, maar uit gehoorzaamheid, uit liefdevollen ijver en uit barmhartigheid. — Wanneer God ons niet uit onze tegenspoedeu verlost, het is omdat onze tegenspoeden een plaats beslaan in de onveranderlijke besluiten der wijsheid, deigoedheid en der almacht Gods, die ons in de Heilige Schriften staan opgeteekend. Dau is het onze eere, die besluiten te dienen, en ons eeuwig geluk, er nooit een haarbreed af te wijken. — Jezus heeft altijd de Heilige Schriften voor oogen, als het ontwerp van Gods voornemens omtrent hem en omtrent ons. Volgen wij hem daarin 11a, want dat is de onuitsprekelijke bron der christelijke vertroosting en hoop. L. Hoe aanbiddelijk zijn die zielsrust en die zachtmoedigheid, hoe waardig om door eiken christen bij soortgelijke gelegenheden nagevolgd te worden! De gevangenschap der kinderen Gods vindt hen nooit ledig; hun liefde is altijd vrij en altijd gereed om ten nutte des naasten werkzaam te zijn. Alleen in gevalle men hem geheel buiten staat stelt om iets te kunnen doen, laat een herder zich in het vervullen van zyn ambtswerk storen. Ook wanneer hij gevangen is neemt hij uit zgn gevangen staat aanleiding om de oogen te openen van hen, die het diepst in de duisternis zitten, door zulke lessen als meest overeenkomen met den toestand, waarin zij verkeeren. LI. Jezus, getrouw aan zijne roeping om de Schriften te vervullen, vertoont haar licht, zoowel aan zijne vijanden als aan zijne discipelen, om beider duisternis te verlichten. — Het Woord van LIL Die nu Jezus gevangen hadden, leidden hem heen tot Ka ja- fas, den hoogepriester, alwaar de schrijtgeleerden en ouderlingen vergaderd waren. LIII. En Petrus volgde hem van verre tot aan de zaal des hoogpriesters, en binnengegaan zijnde, zat hij bij de dienaren om het einde te zien. LIV. En de overpriesters en de ouderlingen en de gelieele raad God heeft altijd onfeilbaar zijn voorspelde uitwerking. — Al de voetstappen des Heilands zijn voetstappen van gehoorzaamheid. — De lafhartigheid der discipelen doet hea eindelijk iazien, dat Jezus beter weet wat in den raensch is, dan de mensch zelf. — Heer, ik kan mij niet aan u blijven vasthouden dan door uzelven; laat mij dan niet los, opdat ik u niet loslate! LIT. Aanbidden wij Jezus, die als een boosdoener behandeld en voortgesleept wordt; aanbidden wij hem bij zijne vernedering iu zijne waardigheid als hoogepriester, als opperste leeraar en als koning, terwijl hij voor hen verschijnt, die deze waardigheden ouder de Joden rechtens bezaten, of zich aanmatigden te bezitten. Och of het Gode behaagde, dat deze vernedering niet zoo dikwijls herhaald werd in den loop der eeuwen! Of wordt Jezus minder vernederd, als hij gehoorzaamheid betoont aan slechte priesters, of nis hij toelaat, dat zijne waarheid veroordeeld of gewraakt wordt door hen, die baar moesten onderwijzen of verdedigen? Toonen wij eerbied voor de kerkelijke en wereldsche overheid, zelfs in hen, die ei misbruik van maken; laat ons er ons aan onderwerpen naar het voorbeeld van Jezus en uit eerbied voor God, van wien alle macht en gezag komt. LIII. Hoe zwak is elk krachtsbetoon der natuur, als zij aan zichzelf wordt overgelaten! Men kau de natuur niet genoeg misti ouwen, niet genoeg bidden, zich niet vast genoeg aan Jezus aansluiten. Wanneer men zwak is en Jezus niet volgen kan dan van verre, moet men de gelegenheden en het gezelschap vlieden van zulke lieden, die ons alleen nog maar meer verzwakken kunnen. De hoogmoed, die maakt, dat wij ons tegen het gevaar en tegen onze zwakheid verzetten, doet die nog maar meer toenemen. Hij, die uit nieuwsgierigheid of om andere menschelijke beweegredenen doet, wat hij ter liefde Gods moet doen, vindt daarin dikwijls een strik en oorzaak van val, in plaats van er zijne rechtvaardiging in te vinden. LIV. Hadden de Joden echte getuigenissen gezocht om Jezus zochten valsc/ie getuigenis tegen Jezus, opdat zij hem dooden mochten, en vonden niet. LV. En hoewel er vele valsche getuigen toegekomen waren, zoo vonden zij toch met. Alaar ten laatste kwamen twee valsche getuigen, en zeiden: Deze heeft gezegd: lk kan den tempel Gods afbreken en in drie dagen denzelven opbouwen. LVI. En de hoogepriester opstaande, zcide tot hem : Antwoordt gij niet ft ? wat getuigen deze tegen u ? te redden, zijn leven was er vol van. — Wat hier de joodsche raad doet, is een maar al te getrouw beeld van hetgeen de boosheid dikwijls tegen brave nienschen doet. Men besluit hen te verderven, en dan zoekt men naar de middelen daartoe, hoe onrechtvaar'ig zij ook mogen zijn. Men onderstelt, dat zij misdadig zijn en verklaart hen er voor, en daarna doet men zijn best 0111 voor hen misdaden uit te vinden, met het gevolg dat men zelf de éene misdaad op de a-idere stapelt. LV. Het is de gewoonte der booze en onrechtvaardige nienschen om de woorden van hen, die zij haten, te verdraaien, ten einde er punten van aanklacht tegen hen van te maken. — Het is gemakkelijk, door kleine woordveranderingen de heiligste waarheden en de onschuldigste nienschen hatelijk te maken — 0 heilige menschheid van Jezus, gij zijt waarlijk de tempel Gods, gebouwd door de verborgenheid uwer meuschwording, afgebroken op het kruis en wederopgebouwd door uw heerlijke opstanding. Ja, gij zijt nog meer, daar gij het offer in dien aanbiddelijken tempel zijt, en de priester van dat ofïer, en daar het de afbreking van dien tempel is, die het offer uitmaakt van uw godsdienst, de heerlykheid Gods en de zaligheid der menschen. — Jezus is de bloedgetuige van die drie groote waarheden; zijn goddelijk /.oouschap, zijn dood en zijn opstanding. Het is tengevolge van de prediking van deze waarheden, dat hij schuldig verklaard wordt. LVI. Jezus heeft als de persoonlijke Waarheid wel door valsche getuigen willen vernederd worden. — Er is een tijd 0111 de waarheid te handhaven door verweerschriften en er is een tijd om voor de waarheid in nederige stilheid te lijden. Het is soms van belang, die tijden wel te onderscheiden, en men moet veel bidden om er niet in mis te tasten! — De menschen hebben een slachtoffer noodig, dat hun de genade verwerft om de waarheid te ontvangen, en een voorbeeld van geduld ten einde hen te bemoedigen om lasteringen te lijden. Het is 0111 die beide oorzaken, dat Jezus gekomen is; het is om haar, dat hij zich laat beschuldigen zonder den mond ter zijner rechtvaardiging open te doen. LVII. Doch Jezus zweeg stil. En de hoogepriester antwoordende, zeide tot hem: Ik bezweer u bij den levenden God, dat gij om zegt "J 'jij z'jt de Christus, de Zoon van God. LVIII. Jezus zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. Doch ik zeg ulteden: Van nu aan zult gij zien den Zoon des mensehen, zittende ter rechterhand der kracht Gods, en komende op de wolken des hemels. LIX. Toen verscheurde de hoogepriester zijne kleederen, zeggende: Hij heeft God gelasterd, wat hebben wij nog getuigen van noode ? zie nu hebt gij zijne godslastering gehoord. LVII. liet eeuwige Woord beschaamt doo ■ zijn stilzwijgen deu hoogmoed der Adamskinderen, die zich altijd willen rechtvaardigen. — Een lastering, die zichzelve te niet doet, heeft niet 1100dig weersproken te worden. — Vreemd misbruik van den naam Gods in den mond van een opperpriester, die meer dan anderen naijverig zijn moest om dien te doen heiligen. Hij bezweert de eeuwiglevende Waarheid tegen de waarheid zelve. Wanneer het hart eens door den geest van laster en jaloersclilieid of van eenige andere drilt bezeten raakt, wordt de mond onmiddellijk zijn slaaf. LVIII. Men moet den naam en het gezag van God eeren in zijne dienaars als zoodanig, onaangezien de meerdere of mindere waardigheid van hun persoon; men moet de zwakken niet ergeren, of' voorwendsels geven tot nieuwe beschuldigingen, door zonder noodzaak over het misbruik van het kerkelijk gezag te twisten. — Jezus wacht zich wel het stilzwijgen te bewaren omtrent een waarheid, waarvoor hij sterven wilde, en die zooveel martelaars naar zijn voorbeeld maken zou. — Iloe hatelijk een waarheid ook door de macht en de boosheid harer vijanden geworden zij, en hoeveel gevaar er meê verbonden zij om zich te harer gunste te verklaren, toch moet men. zich voor haar verklaren, als men ons van haar openlijk rekenschap vraagt. LIX. Aanbidden wij Jezus, terwijl hij als een godslasteraar behandeld wordt, hij, die de heerlijkheid zijns Vaders is! Zijn lijdzaamheid bij de onrechtvaardigste en schandelijkste beschuldigingen is een groote les voor zijn discipelen. — Een valsche ijver gelijk zich hier openbaart, een masker van godsdienstigheid, hartstochtelijke, oproerige en beleedigeude manieren zijn gewoon bij hen, die de waarheid door kabaal en zonder bewijzen willen onderdrukken. — Door luid te schreeuwen over ketterij, over godslastering, over kabaal, zelfs tegen allen schijn aan, laat men niet na de overheid in beweging te brengen, de eenvoudigen te winnen, de slechtgezinden een voorwendsel te geven, de onkundige vromen in twijfeling en angst te brengen, en door dit alles de verborgen- LX. Wat dunkt ulieden ? En zij antwoordende, zeiden : Hij is des doods schuldig. LXI. Toen spuwden zij in zijn aangezicht en sloegen hem rnet vuisten. LXTI. En anderen gaven hem kinnebakslagen, zeggende: Profeteer ons, Christus, wie is het, die u geslagen heeft ? heid «Ier ongerechtigheid te helpen bevorderen. Het is die verborgenheid, welke de verborgenheid van alle eeuweu is! LX. De Heer des levens en die zelf het eeuwige leven is, wordt dus des doods schuldig verklaard; laat ons daarna nog durven klagen over het oordeel, dat de nienscheu vellen! — Alle vormen worden geschonden om den onschuldige te doen veroordeelen; de rechter stelt zich partij en aanklager, en doet uitspraak zonder te onderzoeken, of de voorspellingen aangaande den Messias in wonderen zonder getal en zonder voorbeeld hem niet rechtvaardigen. Onderzoek en bewijzen zijn de dood voor de lasteringen en de klip voor de lasteraars; zij wachten er zich wel voor daartoe te komen. LXI. Ziedaar een beleediging en smaad, die de wereld het recht meent te hebben nooit te vergeven, en dien de Zoon van God met goddelijke zachtmoedigheid lijdt. — Leggen wij aan de voeten van Jezus, die om onzentwil door zijne schepselen zoo onwaardig behandeld wordt, onze gezetheid op een valsch punt van eer, onze gevoeligheid voor beleedigingen, onze ongepaste teerheid, die op een nietigheid blijft staan, die elke schijnreden opraapt, die niets vergeeft, en vooral die onbuigzaamheid in het in gedachte houden van ontvangen beleedigingen, die uit den satan is. — Hoe meer Jezus om onzentwil vernederd wordt, des te meer moeten wij hem aanbidden. — Wat hij in zijn aangezicht lijdt, veroordeelt de mensclien, die afgodisch ingenomen zijn met hun uiterlijk gelaat, zoowel als de misdadige zorg, die zij er aan wijden om daardoor de .schepselen te behagen. LXII. Jezus aan de Joden in de waardigheid van profeet, voorspeld en beloofd, wordt door henzelven als profeet en in zijn goddelijke wetenschap vernederd. — Vreemde afwijking van den menschelijken geest, die anders 7.00 verzot is op voorspellingen en voorzeggingen, zoo gereed om valsche profeten op hun woord te gelooven, en desniettemin zoo ongeloovig omtrent de voorspellingen van den waren profeet, welke door zooveel wonderen bevestigd zijn, en tegelijk zoo driftig om hem te vervolgen. LXIII. En Petrus zat buiten in de zaal; en eene dienstmaagd kwam tot hem, zeggende: Gij waart ook met Jezus den Galileër. Maar hij loochende het voor allen, zeggende: Ik weet niet wat gij zegt. LXIV. En als hij naar de voorpoort uitging, zag hem een andere dienstmaagd, en zeide tot degenen, die aldaar waren : Deze was ook met Jezus den Actzarener. En hij loochende het wederom meteen "ed, zeggende: Ik ken den menscli niet. LXV. En een iceinig daarna, die er stonden, bijkomende, zeiden tot Petrus: Waarlijk, gij zijt ook van die, want ook uwe spraak maakt u openbaar. Toen begon hij zich te vervloeken en te zweren : Ik ken den inenscli niet. En terstond kraaide de haan. LXVI. Eu Petrus werd indachtig het woord van Jezus, die tot hem gezegd had: Eer de haan gekraaid zal hebben zult gij mij driemaal verloochenen. En naar buiten gaande weende hij bitterlijk. LXIII. Menigeen denkt, dat hij voor God den dood lijden kan, die zelfs aan de stem van een dienstmaagd geen weerstand bieden zal. — Wij hebben geen verzoeker van buiten noodig, om ons voor een val bevreesd te doen zijn; ieder heeft in zijn eigen binnenste zijn eigen begeerlijkheid, die hem verzoekt om hem Jezus en zijne geboden te doen verloochenen. Men moet die begeerlijkheid altijd ten ouder houden als een dienstmaagd, om te beletten dat zij geen meesteresse worde. Welk een verduistering in het verstand zal zij niet bewerken ! welk een vergetelheid van genadegaven, van plichten, van beloften in het geheugen! welk een omkeering, welk een ontrouw iu den wil ! — Heer, houd ons bij de hand; want er valt geen rekeuing te maken op iets, dan op uwe almachtige genade alleen. LXIV. Wanneer men eeus God vergeten heeft, en hij ons aan onszelven overlaat, dan is verzocht en overwonnen te zijn bijna een en dezelfde zaak. — Een verzoeking, waaraan men geen weerstand biedt, mist bijna nooit door een andere gevolgd te worden ; een tweede en nog grooter ontrouw is de straf van de eerste, en dikwijls de kiem van een derde. — Petrus voegt meineed bij ontrouw. Dat het voorbeeld van een apostel en van den eersten der apostelen ons doe beven! LXV. Treurige voortgang van ontrouw en verblinding in een apostel in zoo weinig tijds, eD dat uit vrees voor enkele knechten, en tegenover een Meester, dien hij beleden had waarachtig God te zijn. Hij had zoo verre als Judas kunnen gaan, indien God hem nog langer aan hemzelven had overgelaten. LXVI. Er is weinig noodig om ons te doen vallen, als God ons niet staande houdt; maar ook weinig noodig om ons op te richten, als God in zijne genade er zich van bedienen wil. — De inwendige genade der bekeering is, iu den regel, vastgehecht aan iets uitwendigs. — Petrus leert den anderen door zijn voorbeeld dien ter uitoefening van de bediening der verzoening zoo omnisbaren regel, dat men, om tot waarachtige bekeering te komen, de gelegenheid tot III. 13 HOOFDSTUK XXVII. I. Als het nu morgengoud geworden was, hebben al de overpriesters en de ouderlingen des volks tezamen raad genomen tegen Jezus, dat zij hem dooden zouden. En hem gebonden hebbende leidden zij hem weg en garen hem over aan Pontius Pilatus, den stadhouder. II. Toen heeft Judas, die hem verraden had, ziende dat hij veroordeeld was, berouw gehad, en heeft de dertig zilveren penningen den overpriesteren en den ouderlingen weder gebracht. zondigen ontvluchten, en weenen en voor God en de menschen zuchten, en zich de woorden van Jezus herinneren moet, die ons zoo dikwijls waarschuwt, ons toch niet op onze eigen kracht te verlaten. — Heer, hoe spoedig verandert uw genade een hart, als zij liet eens begint te veranderen! Verander ook het mijne, en ontlok daaraan de tranen van een oprecht berouw! HOOFDSTUK XXVII. I. Aanbidden wij Jezus, die gebonden als een misdadiger, aan den wereldlijken arm als een booswicht en aan de Heidenen als een onheilige en goddelooze overgeleverd wordt. Hij draagt de straf des zondaars, die verdient op zulk een wijze voor den rechterstoel Gods gesleept te worden. — Hoezeer zijn die heilige banden van Jezus alle eere waardig, daar zij geheiligd zijn door de aanraking van zijn aanbiddelijk vleesch en tot werktuig voor onze bevrijding hebben gediend. — Die handen zijn de troost van schuldige gevangenen, de eere van onschuldig gebondenen, en een bron van genadegaven en verdiensten om onze vrijheid te heiligen, zoowel als het gebruik, dat wij er van te maken hebben, om de banden van hen, die in gevangenschap zijn, te zegenen en hun toestand te heiligen.' II. Ach, Heer, bewaar ons voor een onwaar berouw gelijk dat, hetwelk wij in dezen verworpene zien! — De duivel verblindt den zondaar vóór de zonde om er hem in te doen vallen; hij opent hen de oogen er na, om hem in wanhoop te storten. — Slechts dan bekomen wij een heilzaam gezicht op onze zonden, wanneer het ons gewordt als een genadegift van Jezus, en als vrucht van een oprechte nederigheid. Men kan zijn zonde kennen, er al het afgrijselijke van gevoelen, er berouw over hebben, het kwalijk verkregen goed teruggeven, zich uit de gevaarlijke gelegenheid terugtrekken, en toch een onwaar boeteling zijn als Judas. Dat alles wordt nutteloos als men daarbij alleen op de rechtvaardigheid Gods met een slaafsche vreeze, en niet op Gods barmhartigheid met een christelijke hope ziet. Wat aan Judas ontbroken heeft, en wat deeenige III. Zeggende: Ik heb gezondigd, verradende het onschuldig bloed. Maar zij zeiden: loat gaat ons dat aan? gij moogt toezien. IV. En als hij de zilveren penningen in den tempel geworpett had, vertrok hij en heengaande verworgde hij zichzelven. uitkomst des zondaars is, is nederig zijn toevlucht te nemen tot God door Jezus Christus, en zich door hem over te geven aan de gerechtigheid en aan de barmhartigheid van hem, die beide tegelijk onze Rechter en onze Vader is. III. Er zijn heiligschennende bekentenissen, eeue verootmoediging des satans, het berouw van een wanhopige. Daartoe is die rampzalige apostel gekomen door het misbruik van de goddelijke genadegaven, door zijn heiligschennend avondmaal, door zijn gierigheid, door zijn ontheiligen van de heilige bediening, door zijn laster en verraad jegens den oversten Herder; daartoe worden soms ook andere zielenherders gebracht, tenzij een buitengewone genade hen beware, door lastering, welke door gierigheid en eigenbelang wordt ingegeven, en door de onderdrukking van onschnldigen verergerd en onherstelbaar gemaakt wordt. — Het is een vreeselijk oordeel, niemand te vinden, die ons na den val de hand reikt. Dat is de rechtvaardige straf daarvoor, dat wij het gezelschap der weidenkenden hebben verlaten en de barmhartige liand van Jezus hebben afgestooten. — Zij, die ons tot de zonde verleiden, geven zich niet veel moeite om er ons uit te rukken. — Het is eigen aan veile zielenherders, onverschillig te zijn bij den val hunner schapen. IV. Zondaar, wie ge zijn moogt, al waart gij zoo schuldig als Judas, weet dat hij genade had kunnen ontvangen, indien hij haar gevraagd en daarop door Jezus gehoopt had. — Bij gemis van een waarachtig vertrouwen is het berouw zonder waardij. — Het einde van Judas is het heilloos en wanhopig uiteinde van een gierigaard, die gefolterd wordt door de knagiugen zijns gewetens, veroorzaakt door de ongerechtigheden, die hem zijn rijkdommen hebben doen verkrijgen en hem aan de wanhoop zijns harten hebben overgeleverd. — Alles ontzinkt aan den zondaar, wien de hope ontbreekt, en er is geen hoop op God, waar geen liefde tot God is. — Wanneer alleen vrees voor de straf het berouw veroorzaakt, dan, naarmate dat berouw heviger is, voert het des te meer tot wanhoop. V. En de overpriesters, de zilveren penningen nemende, zeiden • Het is met geoorloofd dezelve in de offerkist te leggen, dewijl het een prijs des bloeds is. VI. En tezamen raad genomen hebbende, kochten zij daarmede den akker des pottebakkers, tot een begrafenis voor de vreemdelingen. VII. Daarom is die akker genaamd de akker des bloeds tot op den huldigen dag. loen is vervuld geworden 'tgeen gesproken is door den profeet Jeremia, zeggende: En zij hebben de dertig zilveren penningen genomen, de waarde van den gewaardeerde der kinderen Israels, denwelken zij gewaardeerd hebben, en hebben den zeiven gegeven voor den akker des pottebakkers, volgens hetgeen mij de Heer bevolen heeft. MII. En Jezus stond voor den stadhouder; en de stadhouder vraagde hem, zeggende-. Zijt gij de koning der Joden ? En Jezus zeide hem : Gij zegt het. V. Wie bewondert niet die overgroote zorg, om toch de heilige schatkist niet door onheiligheid te ontheiligen, terwijl zij zonder schroom huu geweten bevlekken met de grootste der misdaden en den waren tempel ann onheilige heidenen overleveren! Op die wijze bedriegt de satan dikwijls, met name zielenherders, wien hij een buitensporige en bijgeloovige teederheid des gewetens inboezemt voor dingen, die in den grond onverschillig zijn, terwijl lastering, nijd, onderdrukking van onschuldigen en andere groote zonden hun uiet de minste bedenking baren. VI. Zie die blinde en onbarmhartige priesters, ijverig bezig om het geld van Judas toch goed te plaatsen, maar er zich geeu oogenblik om bekommerende, wat er van zijn ziel worden zal! Gave God, dat niet vele zondaars in zulk een verblinding verkeerden! Jezus eert zelf' zijn dood en begrafenis, door den prijs zijns doods te doen strekken ten bate der begrafenis van buitenlandsche Joden. — Zijn bereidvaardigheid om zijne vijanden wel te doen is onvermoeibaar, en zijne wijsheid er altijd op uit 0111 al de bijzonderheden van hun misdaad ten nntte aan te wenden. — Hij bewijst die weldaad aan de buitenlandsche Joden, misschien omdat, daar zij geen getuige geweest zijn van de wonderen en van geheel het leven van Jezus, zij liet wellicht geweest zijn, die in de eerste plaats het: Kruist hem! geroepen hebben. VII. De Heilige Schrift, die alles voorspeld heeft, maakt al de Joden onverschoonlijk. — De goddeloozeu mogen zich vrij willen verbergen, God bedient zich van henzei ven, om hunne goddeloosheid openbaar te maken. Terwijl Judas dit geld terugbrengt en de piiesters het voor aankoop van een begraafplaats besteden, richten zij zeiven een onvergankelijk gedenkteeken op, de een van zijn verraad, de anderen van hun boosheid. Jezus eeibiedi0t in zijn antwoord het gezag Gods, welks schaduw en beeld hij zelfs in een slechten rechter wil eereu. — Men is niet vrij van de verplichting om der waarheid getuigenis te ge- IX. En als hij van de overpriesters en de ouderlingen beschuldigd werd, antwoordde hij niets. Toen zeide Pilatus tot hem: Hoort gij niet hoevele zaken lij tegen u getuigen? Maar hij antwoordde hem niet op eenig icoord, alzoo dat de stadhouder zich verwonderde. X. En op het feest was de stadhouder gewoon den volke eenen los te laten welken zij wilden. En zij hadden toen een welbekenden gevangene, genaamd Bar-abbas. Als zij dan vergaderd waren, zeide Pilatus tot hen: Welken wilt gij dat ik u zal loslaten: Bar-abbas of Jezus, die genaamd wordt Christus? XI. Want hij ivist, dat zij hem uit nijdigheid overgeleverd hadden. ven, ofschoon het nut er van niet dadelijk blijkt, en het integendeel eer de aanleiding geeft tot ergernis, tot vervolging en tot den dood van hem, die dat getuigenis zelf geeft. — Recht goede belijdenis, zooals Paulus haar noemt (1 Tim. YI : 18), die de godheid des Heeren staaft, de kracht van zijn kruis, liet rijk zijner waarheid, de onschendbare wetten en de almachtige werking vau zijne genade. — Jezus weet de zedigheid des ootmoeds te vereenigen met. het openlijk uitkomen voor zijn koningschap. Wat is dat zeldzaam en moeielijk! IX. Men kan de beschuldigingen door een grootmoedig stilzwijgen verachten, wanneer men ziet, dat de tegenpartij de waarheid uiet zoekt, maar alleen een voorwendsel tot vervolging en misdrijven. — Niemand is verachtelijker of onwaardiger om de waarheid te hooren, dan zij, die haar met kennis van zaken vervolgen, gelijk die oversten der priesters. — Het stilzwijgen tegenover lastering is een daad, die nog wonderbaarder is dan het doen van wonderen. Die priesters bewonderen dat stilzwijgen niet, omdat het hen beschaamd maakt; een heiden echter is er door getroffen, omdat hij minder gekant is tegen de waarheid, omdat hij meer ter goeder trouw is en minder door zondige drift beheerscht wordt. — Wanneer men overgegeven is aan lastering en boosheid, wordt men er geheel als door bezeten: zinnen, geest en hart zijn er slaaf van. Vreeselijke, maar vrijwillige gevangenschap ! Bewaar ons, lieer, voor zulk een ongeluk! X. Eeu uevenselkanderstellen, dat grievend vernederend is, welk zondaar zou dat zonder murmureering verdragen? — Men vindt soms meer bereidwilligheid om de waarheid te steunen bij de burgerlijke overheid, dan bij hen, die door hun stand verplicht zijn haar te verdedigen. — Een braaf heiden zal somtijds nog meer getroffen zijn door den ellendigen toestand van een armen vervolgde, dan christenen en bedorven geestelijken. XI. Daar de nijd in staat is om Jezus zelfs te dooden, o hoe XII. En als hij op den rechterstoel zat, zoo heeft zijne huisvrouw tot hem gezonden, zeggende: Heb toch niet te doen met dezen rechtvaardige; want ik heb lieden veel geleden in den droom om zijnentwil. XIII. Maar de overpriesters en de ouderlingen hebben de scharen aantgeraden, dat zij zouden Bar-abbas begeeren en Jezus dooden. noodig is het zelfs de minste vonken daarvan uit te dooven! — Men vervolgt de waarheid somtijds uit staatkunde, somtijds tengevolge van een aangegane verbintenis, somtijds uit zucht om anderen dienst te doen, somtijds bij wijze van verrassing of uit onwetendheid ; maar van al hare vijanden is nijd, en nog wel nijd van geestelijken de onverzoenlijkste. — Al te dikwijls meent men zijn gezag te verleeuen aan de gerechtigheid en aan de waarheid; een weinig onderzoeks zou ons doen inzien, dat men daarmede de boosheid en den nijd steunt. XII. De vrouwen hebben dikwijls maar al te veel invloed op den geest der rechters, zelfs in onrechtvaardige gerechtszaken; deze vrouw pleit echter voor het recht, ofschoon zij het doet uit eigenbelang. Maar niets is der zake van Jezus gunstig, omdat al onze zonden tegen hem zijn. — Alles geeft getuigenis aan zijn onschuld; maar het is juist omdat hij de onschuld zelve is, dat hij voor zondaars sterven moet en hun offer wordt. — Indien het de duivel is, die deze vrouw heeft opgestookt, om zoo mogelijk den dood des Heilands en daardoor de zaligheid der wereld te beletten, het is wellicht daaraan toe te schrijven, dat de zachtmoedigheid, het geduld, de nederigheid en het zwijgen des Heilands onder allerlei beleedigingen den vijand van ons heil nog sterker hebben overtuigd van de godheid des Heeren Jezus, dan al de wonderen van zijn leven. XIII. Men ziet hier, hoe gevaarlijk in de kerk slechte geestelijken zijn. — Wanneer voorgangers der gemeente eens bedorven zijn, dan zijn zij in staat zielen te verleiden, en nog wel onder voorwendsel van vroomheid, om Bar-abbas boven Jezus, de wereld boven God, de vermaken boven hunne behoudenis, hunne hartstochten boven het leven des geloof» en de christelijke zelftuclitiging te kiezen. — Een wijs en vroom zielenherder is een gids 0111 Jezus te zoeken en te vinden. Een onwetende of bedorven «eestelijke leidsman is alleen goed, om Jezus in de zielen te onderdrukken en te doen sterren. des lichaams ontneemt! _ Dat onze verontwaardiging nog meer ontsteke tegen de zonde, dan tegen de Joden, vermits liet onze zonden zijn, die door den mond der Joden moord tegen Jezus roepen en om den dood van Jezus vragen. Maar Gode moet voldoening geschieden, en hij wil alleen verzoend worden door het offer des kruises. —Lijden wij tenminste eenigszins met Jezus, wat wij hem doen lijden. Dat ons vleesch met zijne begeerlijkheden aan het kruis van Jezus worde gehecht. Dat ons hart er nog vaster aan gehecht zij door een oprechte liefde en door een onverbreekbare trouw! XVII. Tevergeefs werpt de lafhartige rechter op anderen het onrecht, dat hij begaat. God zal hem oordeelen. — Wat een rechter, een overheidspersoon, een man van invloed, aan de onschuld verschuldigd is. dat zijn niet enkel woorden of verontschuldigingen, of bloote getuigenissen, door hem gegeven, maar een werkelijke bescheiming. IJjj, <]je zicli niet met al zijn macht tegen de misdaad en het onrecht verzet, wanneer hij er toe geroepen wordt, is zelf een misdadiger. — De wereld is vol van die lieden, die gunstig gestemd heeten voor het goede, maar het echter nooit toonen; groote ij veraars voor de waarheid, de gerechtigheid, de onschuld, maar op voorwaarde dat het hun niets koste, en dat men hen niet noodzake zich openlijk voor haar te verklaren. XVIII. Het bloed van Jezus is de zaligheid van den een en de verdoemenis van den ander. — Geen jammeren, waaraan men zich niet blootstelt 0111 zijn hartstochten te voldoen, omdat de hartstocht den geest verblindt en het hart meesleept op een weg, waar het licht en de vrede des Heiligen Geestes niet te vinden zijn. — De zondaar weet niet, w at het in zich heeft, Gode verantwoording te moeten doen van het bloed zijns Zoons. Wanneer de zondaar dit nu al met openlijk uitspreekt, zooals de Joden dit deden, als hij zich aan de zonde overgeeft, zijne zonde zelve spreekt het uit voor hem. — Heer, dat uw bloed op mij valie, maar om mij los te koopen; op mijn hart en mijn lichaam, om ze te reinigen; op mijne gedachten en mijne begeerten, om ze te heiligen; op mijn leven en op mijn daden, om ze u toe te wijden! XIX Toen liet hij hun Barabba» los, maar Jezus gegeeseld hebbende, gaf h!j hem over om gekruisigd ie worden. XX. Toen namen de krijgsknechten des stadhouders Jezus met zich in het rechthuis, en vergaderden, over hem de gansche bende. En als z,j hem ontkleed hadden, deden zij hem een purperen mantel om. XXI. En een kroon van doornen gevlochten heibende zetteden zij zij die op zijn hoofd, en een rietstok in zijne rechterhand, en vallende op hunne knieën voor hem, bespotteden zij hem, zeggende: Wees XIX. \\ au neer de liefde voor de gerechtigheid overheerscht wordt door de belangzucht, het opzien tegen de menschen of de begeerte om fortuin te maken, zwicht men na enkele zwakke pogingen van verzet ten slotte toch voor de ongerechtigheid. — Een rechter, die met moedig genoeg is om de ongerechtigheid in het aangezicht te weerstaan, zal er van lieverlede bij de eerste gelegenheid de s aaf van worden. — Verootmoedigen wij er ons over, dat wij die vernedering van voor Bar-abbas verworpen te worden, aan onzen Heer en onzen God hebben aangedaan; want het zijn onze zonden die dit bewerkt hebben; maar danken wij hem ook voor die vernedering, daar elk van ons die Bar-abbas is, die door den dood van Jezus van den dood is bevrijd. — Waar is het aangenomen kind, dat weigeren zal door de hand van God zijnen Vader gekastijd te worden, ziende dat de eigen Zoon door beulshanden gegeeseld wordt? — Bieden wij ons vaak aan God onzen Vader ten offer aan, en bidden wij hem dat hij zelf ons bereid make om van zijn hand de beproevingen aan te nemen, die het hem behagen zal ons toe te zenden. XX. Aanbidden wij Jezus, die aan de woede der soldaten prijsgegeven wordt. Hij is de vertroosting der heiligen, die zich in dien toestand bevinden, en der kerk, die aan de smaadheden en de gewelddadigheden der krijgslieden en der goddeloozen is blootgesteld. - Uitgekleed om te lijden, om bespot te worden en om ons met zijne gerechtigheid te bekleeden, veroordeelt en boet by die schandelijke ontblootingen, wier oorzaak de wellust en de hoogmoed is, en die vaak tot vrucht de misdaad, het schandaal en menschenvergoding hebben. - Kunnen zij, die zich ten gronde richten, om door zich boven anderen door sierlijke kleeding te verletten, Jezus in dien staat zien en zich niet schamen over hunne jdelheid en hunne ongerechtigheid? XXI. Dat de dorenkroon de christenen doe blozen, die zooveel ïjd, moeite en kosten opofferen om een schuldig hoofd te blanken en op te sieren. - Kunnen zij, die zich door de men- 14 gegroet, gij koning der Joden. XXII. En op hem gespuwd hebbende, namen zij den rietstok en sloegen op zijn hoofd. XXIII. En toen zij hem bespot hadden, deden zij hem den mantel af, en deden hem zijn kleederen aan, en leidden hem henen om hem te kruisigen. XXIV. En uitgaande vonden zij een en man van Cyrene, met name Simon; dezen dwongen zij, dat hij zijn kruis droeg. schen bijna willen laten aanbidden, Jezus in dien staat zien en niet beschaamd zijn over hunnen hoogmoed? Wat de wereld ook doe om mij uw koningschap en uwe geloofsverborgenheden verachtelijk te maken, o Iieere Jezus! het is mijne eer een vernederd koning te dienen, mijne zaligheid te aanbidden wat de wereld veracht, mijn godsdienst tot God te gaan, door een God, die met doornen gekroond is. XXII. Aanbidden wij en verootmoedigen wij ons in stilte bij het gezicht van een schouwspel, dat alleen het geloof' ons geloofbaar maakt, en dat onze zinnen moeite hebben zouden in werkelijkheid te dragen. - Jezus predikt in die gestalte den koningen der aarde, dat hunne schepters slechts rieten zijn, waarmede zij voor zijn vierschaar geslagen, verbroken en vernietigd zullen worden, indien zij niet dienen om hem te doen heerschen. — Die rietstaf in Jezus hand zal veranderd worden in een staf van liefde voor de eenen en in een ijzeren roede voor de anderen, liet staat aan ons om te kiezen. XXIII. Alle wetten der gerechtigheid, die de misdadigers tegen den moedwil van bijzondere personen beschermen, worden ten opzichte van Jezus geschonden. Alles verkeert zich in verachting, in vernedering en in versmading tegen hem; al de schepselen schijnen in de weer te zijn, om hem te verlagen en met voeten te trappen. — Gave God, dat hij nog nu niet telken dage de speelbal der goddeloozen ware, hetzij door hunne bespotting, hetzij door hunne huichelachtige aanbidding. Het is altijd spelen met hem als men hem tot voldoening aan welken hartstocht ook dienen laat. — Volgen wij Jezus, terwijl hij met smaad en schande naai' het kruis gaat. Haar hoe u te volgen, Heere Jezus, indien gij ons niet tot u trekt door de kracht van uw aanbiddelijk kruis en door de genade, die er de vrucht van is? XXIV. Men ziet in Simon van Cyrene een beeld van het vleesch, dat niet dan zijns ondanks het kruis draagt en het alleen XXV. En gekomen zijnde tot de plaats genaamd Golgoilia, welke is gezegd Hoofdscheelplaats, gaven zij hem te drinken edik met galle gemengd, en als hij dien geproefd had, wilde hij niet drinken. XXVI. Toen zij hem nu gekruisigd hadden, verdeelden zij zijne kleederen, het lot werpende; opdat vervuld zou worden hetgeen qezegd is door den profeet: Zij hebben mijne kleederen onder zich verdeeld en hebben liet lot over mijne kleeding geworpen. doet als liet door den geest verbrijzeld wordt. — Danken wij den Heer, dat hij daarbij niet met onze natuurlijke neiging te rade gaat, die altijd kleinzeerig, warsch van verbrijzeling en uit haar zelve tegen liet kruis gekant is. — Indien God op ons wachten moest en op onze keuze 0111 het kruis en de beproevingen te dragen, zou de gekruiste Jezus weinig navolgers hebben, en indien hij die beiden in ons niet heiligde door de zalving van zijn geest, zouden wij het kruis en het lijden misschien met de standvastigheid van een Stoicijn kunnen dragen, die door den hoogmoed gesteund wordt, maar niet met een nederige en christelijke lijdzaamheid. Dat hij voor ons menigmaal een kruis kiest en het ons oplegt door der menschen hand, dat is eene barmhartigheid, die voor ons het kruis te dienstiger maakt en die onze zwakheid verschoont. XXV. De vertroostingen der wereld zijn altijd met galle gemengd. Zij vleit ons niet dan om ons te verderven of te bedwelmen, zooals de Joden Jezus willen verkwikken, uit vrees dat hij hunner wreedheid zal ontsnappen en om hem te langer te doen lijden. — Jezus wil lijden, terwijl hij God zijnen Vader daarbij aanbidt, tot aan zijn jongsten zucht. — De kinderen der menschen doen alles, wat zij kunnen, om hunne pijn af te stompen en er zich ongevoelig voor te maken; de ware kinderen des kruises zijn gelukkig, als zij in staat zijn het offer van hun hart hij dat van hunne lijdenssmarten te voegen, door middel van hun geloof en door hunne gemeenschapsoefening met de smarten en met het kruislijden van Jezus. XXVI. Jezus, zich houdende aan den regel voor den misdadiger gebruikelijk, beschikt zelfs niet over zijne kleederen. — In alles geeft hij ons een groot voorbeeld van onderwerping aan de wetten, van ootmoed, van armoede, van verachting van de goederen der wereld en van meer andere deugden. — Hij, die bij zijn dood geen zorg heeft te dragen voor de verdeeling van zijn aardsch goed, kan met vrij wat meer rust en toewijding aan God het offer zijns levens brengen. — Jezus draagt de schande der naaktheid, die de XXVII. En zij neclerzitten.de, bewaarden liem aldaar. En zij stelden boven zijn hoofd zijne beschuldiging geschreven: Deze is Jezus, de Koning der Joden. XX\ III. Toen werden met hem twee moordenaars gekruisigd, een ter rechter- en een ter linkerzijde. zoude den mensch in zijn lichaam veroorzaakt heeft. Hij geeft ons de gaveu weder, die de zondaar tot zijne straf verbeurd had. Verwaardig u, Heer! door mij op Jezus te doen zien, mij een heilzame beschaamdheid over mijne armoede en over mijne geestelijke en lichamelijke naaktheid te bewerken, mij tegen die schandelijke ontblootingen van de leden des satans te wapenen, en mij de gevoelens van een christelijk schaamtegevoel in te boezemen! XXVII. De Heilige Geest, die heer en meester is over de tong en haud der goddeloozen, doet hen dikwijls groote waarheden zeggen eu schrijven, zonder dat zij er aan denken en zelfs dan wanneer zij er alleen aan deuken om er den spot mede te drijven. — Die titel van Koning der Joden is het vonnis der veroordeeling voor de valschelijk genaamde Joden, en een grond van aanspraak op de aanwinst der ware Israelieten, Joden of Heidenen, die Jezus op het kruis zich ten eigendom verworven heeft. — Ja, lieer, het is door uw dood, dat gij recht hebt om de wereld aau u te onderwerpen, eu u uit alle volkeren der aarde eene kerk te vormen. Gelukkig beu ik, dat ik mij onder het getal bevinden mag dergeueu, over wie gij uwe rechten hebt willen handhaven, en die gij aan uwe heerschappij onderworpen hebt. XXVIII. Het is door zijn eigen verkiezing, dat Jezus hier met misdadigers gelijkgesteld en met hen op denzelfdeu voet behandeld wordt. Hij wil daardoor toonen, dat hij voor zondaars gekomen is, eu dat het voor hen is, dat hij zijn bloed vergiet. — De kruisigiusr vau Jezus tusschen twee zulke boosdoeners is een aau- o o schouwelijk beeld van de vermenging van goeden en kwaden in de kerk hier op aarde, en van de scheiding, die Jezus tusschen hen maken zal ten jongsten dage, naar de verdeeling, die zijn Vader tusschen hen gemaakt heeft van eeuwigheid. — Allen zijn zondaars eer zij met Jezus gekruist zijn door de gemeenschap aan zijn dood; maar allen, die aan dien dood uitwendig gemeenschap hebben als leden van het lichaam der kerk, zijn daarom nog niet gerechtvaardigd voor God. — Boetvaardige zondaars, onboetvaardige zon- XXIX. En die voorbijgingen lasterden hem, schuddende hunne hoofden, en zeggende: Gij, die den tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, verlos uzelven. Indien gij de zoon Gods zijt, zoo kom af van het kruis. XXX. En desgelijks ook de overpriesters met de schriftgeleerden en ouderlingen en farizeën hem bespottende, zeiden: Anderen heeft hij eerlost, hij kan ziclizelven niet verlossen. Indien hij de koning Israëls is, dat hij nu afkome van het kruis, en wij zullen hem gelooven. daars — dit is het wat de menschen van elkander onderscheidt; een onderscheid, dat door de twee misdadigers afgebeeld wordt. XXIX. Aanbidden wij Jezus den gekruiste, zooals hij blootgesteld wordt aan de verachting, de spotternijen en de lasteringen der wereld; aldus zal hij daaraan blootgesteld blijven in zijne geloofsverborgenheden tot aan het einde der eeuwen. Dit is een reden van ergernis voor hen, die hem niet aanzieu dan met de oogen des vleesches, maar tegelijk een voorwerp van geloof, van dankbaarheid en van liefde voor geloovige christenen. — Een hoogepriester, die den tempel Gods wil verwoesten; een verlosser, die zichzelven niet verlost; een zoon van God, die aan het kruis hangt; ziedaar tegenstellingen, die de Joden en ongeloovigen ergeren. Maar een hoogepriester, die de schaduwen en beelden alleen verdrijit om de geloofsverborgenheden te ontsluieren, en ons de volle waarheid van den godsdienst te toonen en te geven, en zoodoende de bedienaar van een hemelsch heiligdom te zijn ; een verlosser, die niet sterft dan om het offer ter verwerving der zaligheid te wezen; een zoon van God, die zijn macht in het kruis besluit, om de se- 7 o rechtigheid des geloofs uit te werken; ziedaar wat een christen aanbidt en wat al zijn vertrouwen en al zijn heil uitmaakt. XXX. Weinige menschen weten als Jezus de vernedering des kruises ten einde toe te lijden en de smaadheden der vleeschelijke menschen te verachten. Die smaadheden bij de vernedering zijn eene van de zwaarste verzoekingen voor rechtgeaarde menschen. — Men is wel blind op het punt der raadslagen Gods, als men weigert een gekruisten koning te aanbidden en te volgen. Doe het toch den menschen verstaan, o mijn God, dat het door uw kruis is en door de gemeenschap, die zij er aan zullen hebben, dat gij in hunne harten heerschen wilt, en dat hetgeen een hinderpaal is voor het geloof der Joden, de bron, het voorwerp en de kracht is van het geloof der christenen, zoowel als de troost, de hoop en de liefde deiuitverkorenen. XXXI. Hij heeft op God betrouwd, dat hij hem vu verloste, indien hij hem wel wil, want hij heeft gezegd'. Ik ben Gods zoon. XXXII. En hetzelfde verweten hem ook de moordenaars, die met hem gekruisigd waren. XXXIII. En van de zesde ure werd er duisternis over de geheele aarde, tot de negende ure toe. XXXIV. En omtrent de negende ure riep Jezus met een groote stem, zeggende: Eli, Eli, Lama Sabachthaxi, dat is: mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten! XXXI. De vleeschelijke mensch kan zich niet voorstellen, dat God hein liefheeft, dien hij lijden laat; dat degene, dien hij ineen oefenschool van beproevingen brengt, op hem zijn vertrouwen stellen kan ; dat een door lijden gekruisigde ziel God tot Vader hebben kan. Dit is- de ketterij der vleeschelijke menschen, die de aangenaamheden der wereld willen genieten en er hun paradijs van makeu. — Wees gedankt, Heer, dat gij mij door uwe liefde geleerd hebt, dat het kruis een gave uwer liefde is, de grond van ons vertrouwen, een kenmerk van de echte kinderen en de reden van aanspraak, die recht geeft op de erfenis en het rijk des Vaders. Doe mij liefhebben wat ik geloof! XXXII. Het kruis is een ooizaak van ergernis voor allen, die gestraft wordende voor hunne zonden, het niet doen dienen als een wekstem tot boetedoening. De goddeloozen lijden God lasterende; vele vromen lijden klagende ; weinigen lijden als Jezus in de stilte, zich verootmoedigende, God zegenende, terwijl zij zijne rechtvaardigheid aanbidden en liefhebben. — Als ons kruis niet gezalfd wordt door deu Heiligen Geest, wordt het een ondragelijke last,een oorzaak van murmureering en een aanleiding tot zonde. XXXIII. De wonderbare duisternis moest de vijanden van Jezus doen begrijpen, dat hij het licht der wereld was, en dat dit van hen werd weggenomen, omdat zij het niet hadden aangenomen. Maar de duisternis blijft altijd duisternis voor hen, die aan de verduistering hunner harten worden overgelaten, waarvan de uitwendige duisternis maar een beeld is. — Onze derde ure, die overeenkomt met de negende ure der Joden, verdient een bijzondere eerbiedige opmerkzaamheid. Laat ons zorgen het niet uit ons geheugen te laten gaau. Gewennen wij ons er aan, om op dat tijdstip den Bewerker van ons heil te aanbidden, die aan het, kruis hangt en voor ons sterft. XXXIV. Dikwijls zelfs bij de vroomste menschen gebeurt het, dat, ofschoon de geest het kruis liefheeft, het vleesch toch niet na- XXXA7 • En sommigen van die daar stonden zulks hoorende, zeiden: Deze roept Elia. Lu terstond een van hen toeloopende, nam een spons en die met edik gevuld heibende, stak ze op een rietstok en gaf hem te drinken. Doch de anderen zeiden: Houd op, laat ons zien of Elia komt om hem te verlossen. XXXVI. En Jezus wederom met een groote stem roepende, gaf den geest. laten kau er zich over te beklagen; maar het geloof legt welhaast het stilzwijgen aan de natuur op. — Die kreet der natuur moet ons doen begrijpen, wat het zegt, niet alleen het oordeel van God te moeten dragen, maar ook al de plageu, die het gevolg zijn van zijn toorn en gerechtigheid te moeten ondergaan. — Jezus kruisklaeht is eigenlijk minder een klacht dan eene onderwijzing in zijn mond, waardoor hij ons opmerkzaam wil maken op de grootheid van zijn lijden en ons de verborgenheid van zijn kruis wil doen verstaan, zoowel als de gestrengheid van zijns Vaders handelwijze jegens hem in zijn dood. Wat al dingen liggen in dit enkele waarom besloten! Men kau het niet op de rechte wijze beantwoorden dan door te zien op den val van Adam en van zijn nakomelingschap in hem, op het voornemen van God te zijner herstelling, op de natuur en de gestrengheid van zijne gerechtigheid, op de noodzakelijkheid van een Godewaardige offerande en op de onbegrijpelijke raadslagen der wijsheid Gods in de vestiging van den christelijken godsdienst en in de uitwerking van ons eeuwig heil. XXXV. Wee deu goddeloozen, die de lijdenssmarten van Jezus doen voortduren en toenemen, terwijl de heiligen die op heilige wijze in zichzelven tot vervulling doen komen. XXXVI. Die stervenskreet van Jezus leert ons, dat zijn dood niet voortkomt uit de uitputting zijner krachten, maar uit de overmaat zijner liefde; dat men hem het leven niet ontneemt door een daad van geweld, maar dat hij het overgeeft door een daad zijner kracht. — Het is een godsmoord en een heiligschennis van de zijde der Joden, maar een zeer vrijwillig en een zeer heilig ofter van zijn kant. O, stervenskreet van Jezus ! doordring mijn hart tot op den bodem, genees zijne doofheid, trek het op uit zijn sluimer, opdat het geheel bezig zij om eeu God, die sterft voor zijn heil, te aanbidden en lief te hebben en voor zijn kruis zichzelven te vernietigen. — Dit laatste oogenblik van Jezus leven is het voorwerp van het vertrouwen der stervenden. — Dat mijn geest, o Jezus ontvangen worde tezamen met den uwen, en heilige uw sterven mijnen dood ! XXXVII. En zie, het voorhangsel des tempels scheurde in tweeën, van boven tot beneden; en de aarde beefde, en de steenrotsen scheurden. XX^ En de graven werden geopend, en vele lichamen der heiligen, die ontslapen waren, werden opgewekt; en uit de graven uitgegaan zijnde na zijne opstanding, kwamen zij in de heilige stad en zijn velen verschenen. XXXIX. En de hoofdman over honderd en die met hem Jezus bewaarden, ziende de aardbeving en de dingen, die geschied waren, XXXVII. God stelt het uiet lang uit, de heerlijkheid van zijnen zoon uit het stol weer op te heffen. Hi] zorgt er voor de vernederingen en lijdenssmarteu van ons Hoofd te eeren, en dit moet zijne leden troosten en ondersteunen, die de wereld vernedert en lijden doet. De sluier der zonde, die ous scheidde van het heiligdom, en ons het gezicht er van en de intrede er in belette, is weggetogen en verscheurd door het otter van Jezus, en het voorbeeldend heiligdom staat open voor het gezicht van de gansche wereld, als hebbende alles verloren wat het heilig en eerwaardig maakte door de vervulling der daardoor afgeschaduwde waarheid. — Dat uw dood, o Jezus, in mijn hart dezelfde wonderen teweegbrenge ; dat het altijd voor zijne oogen dat hemelsch heiligdom hebbe, waarin al zijn hoop verborgen ligt; dat het door een heiligen schrik beve bij liet gezicht van uwe gelootsverborgenheden en door de eerbiedige vreeze voor uwe oordeelen ; dat het scheure door de smart van een ware verbrijzeling! XXXVIII. De geheele natuur schijnt een antwoord te geven op die vraag van Jezus: M ij n God, m ij n God, waar om hebt gij mij verlaten? terwijl zij de vruchten van zijn dood verkondigt. Het tempelgordiju scheurt om een einde te maken aan den scliaduwdienst, en den waarachtigen godsdienst en de ware heiligheid te vestigen; de aardbeving heeft jjlaats om Gods eeuwige oordeelen over de zondaars daarin te doen kennen; de gescheurde rotsen zijn een teeken van. de genade der boetedoening, die tot de harten der zondaars moet doordringen; de open graven verkondigen, dat zij ontsloten worden om den dood der zonde te vernietigen en het leven der genade aan de zondaars te geven; de opstanding der heiligen, dat zij plaats grijpt' 0111 de eeuwige gelukzaligheid van lichaam en ziel aan de kinderen der belofte aan te kondigen en die voor hen te verwerven. O aanbiddelijke dood! vervul geheel mijn hart met die gedachten, en breng ze daarin teweeg ! XXXIX. Eeren wij die eerste uitwerkselen van Jezus' dood op deu hoofdman over honderd en de heidensche soldaten. Wie zou XXXVII. En zie, het voorhangsel des tempels scheurde in tweeën, van boven tot beneden; en de aarde beefde, en de steenrotsen scheurden. XXX\ III. En de graven loerden geopend, en vele lichamen der heiligen, die ontslapen waren, werden opgewekt; en uit de graven uitgegaan zijnde na zijne opstanding, kwamen zij in de heilige stad en zijn velen verschenen. XXXIX. En de hoofdman over honderd en die met hem Jezus bewaarden, ziende de aardbeving en de dingen, die geschied waren, XXXVII. God stelt het niet lang uit, de heerlijkheid vaii zijnen zoon uit het stof weer op te heffen. Hij zorgt er voor de vernederingen en lijdenssmarten van ons Hoofd te eeren, en dit moet zijne leden troosten en ondersteunen, die de wereld vernedert en lijden doet. — De sluier der zonde, die ons scheidde van het heiligdom, en ons het gezicht er van en de intrede er in belette, is weggetogen en verscheurd door het offer van Jezus, en het voorbeeldend heiligdom staat open voor het gezicht van de gansche wereld, als hebbende alles verloren wat het heilig en eerwaardig maakte door de vervulling der daardoor afgeschaduwde waarheid. — Dat uw dood, o Jezus, in mijn hart dezelfde wonderen teweegbrenge ; dat het altijd voor zijne oogen dat hemelsch heiligdom hebbe, waariu al zijn hoop verborgen ligt; dat het door een heiligen .schrik beve bij het gezicht van uwe geloofsverborgenheden en door de eerbiedige vreeze voor uwe oordeelen ; dat het scheure door de smart van een ware verbrijzeling! XXXVIII. De geheele natuur schijnt een antwoord te geven op die vraag van Jezus: Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten? terwijl zij de vruchten van zijn dood verkondigt. Het tempelgordijn scheurt om een einde te maken aan den scliaduwdienst, en den waarachtigen godsdienst en de ware heiligheid te vestigen; de aardbeving heeft plaats om Gods eeuwige oordeelen over de zondaars daarin te doeu kennen; de gescheurde rotsen zijn een teeken van de genade der boetedoening, die tot de harten der zondaars moet doordringen; de open graven verkondigen, dat zij ontsloten worden om den dood der zonde te vernietigen en het leven der genade aan de zondaars te geven; de opstanding der heiligen, dat zij plaats grijpt' 0111 de eeuwige gelukzaligheid van lichaam en ziel aan de kinderen der belofte aan te kondigen en die voor hen te verwerven. O aanbiddelijke dood! vervul geheel mijn hart met die gedachten, en breng ze daarin teweeg ! XXXIX. Eeren wij die eerste uitwerkselen van Jezus' dood op den hoofdman over honderd en de heidensche soldaten. Wie zou werden zeer bevreesd, zeggende: Waarlijk, deze mensch was Gods zoon. XL. En aldaar waren vele vrouwen van verre aanschouwende, die Jezus gevolgd waren van Galilea, om hem te dienen, onder welke toas Maria Magdalena en Maria, de moeder van Jacobus en Joses, en de moeder der zonen van Zebedeus. XLI. En als het avond geworden was, kwam een rijk man van Arimatliea, met name Jozef, die ook zelj een discipel van Jezus was. Deze kwam tot Pilatus en begeerde liet lichaam van Jezus. Toen beval Pilatus, dat hem het lichaam gegeven zou worden. men met des te meer ijver zich te zijnen gunste verkluren. — De drang tot zulk een moedbetoon is een teeken, dat God ons tot een goed werk roept, en dit vooral, wanneer er noch eer noch voordeel van de zijde der menschen op zulk een daad te hopen is, en het natuurlijk hart niets anders doet dan er ons afkeerig van te maken. XLII. Wat zou de ineuschelijke voorzichtigheid aan Jozef' al niet tegengeworpen hebben, indien hij haar bij deze gelegenheid geraadpleegd had. Zij zou hem hebben voorgehouden, dat hij zichzelven waagde, dat hij zich inoeielijkhedeu berokkenen zou, dat hij zich verdacht zou maken, dat hij zich in een toestand zou plaatsen van niets goeds meer te kunnen doen, dat hij zich onherstelbaar in het verderf zou storten, en wat niet al meer! . . .. Er komt. somtijds in het leven maar een enkele maal de gelegenheid voor, waarin God ons in zijn dienst wil gebruiken, en men wil zichzelven sparen voor andere gelegenheden, waarin God onzen dienst niet begeert. Men verliest de genadegift van de eerste gelegenheid en verdient van de andere beroofd te worden. O van hoeveel belan» is het, een zoodanige gelegenheid te erkennen en daaraan getrouw te zijn! XLIII. Bewonderen en aanbidden wij de bijzondere voorzienigheid Gods omtrent zijn Zoon en het geloof zijner kerk. Drie Evangelisten merken op, dat niemand in dat graf' gelegd is geweest. Dit is om hen te beschamen, die zouden willen zeggen, dat een ander dan Jezus is opgewekt. XLIV. De ijver oni den dood van Jezus tot een stof' van gedurige overdenking te maken is het deel van hen, die hem vurig liefhebben. — De dood kan geen vriendschap doen ophouden, welke de Geest Gods heeft doen ontstaan en het bloed van Jezus nog hechter komt te maken. — De getrouwheid des g doofs bestaat daarin, dat men gehecht blijft aan Hem, dien men niet ziet, en dat is de genade, welke aan die heilige vrouwen geschonken wordt. XLil. En Jozef, het lichaam nemende, wond hetzelve in een zuiver fijn lijnwaad. XLIII. En leide dat in zijn nieuw graf, 'ticeik hij in een steenrots uitgehouwen had, en een grooten steen tegen de deur des grajs gewenteld hebbende, ging hij heen. XLIV. En aldaar was Maria Magdalena en de andere Maria, zittende tegenover het graf. men met des te meer ijver zich te zijnen gunste verklaren. — De drang tot zulk eeu moedbetoon is een teeken, dat God ons tot een goed werk roept, en dit vooral, wanneer er noch eer noch voordeel vau de zijde der menscheu op zulk een daad te hopen is, en het natuurlijk hart niets anders doet dan er ons afkeerig vau te maken. XLII. Wat zou de menscheljjke voorzichtigheid aan Jozef al niet tegengeworpen hebben, indien hij haar bij deze gelegenheid geraadpleegd hnd. Zij zou hem hebben voorgehouden, dat hij zichzelven waagde, dat hij zich moeielijkheden berokkenen zou, dat hij zich verdacht zou maken, dat hij zich in een toestand zou plaatsen van niets goeds meer te kunnen doen, dat hij zich onherstelbaar in het verderf zou storten, en wat niet al meer! . ... Er komt somtijds in het leven maar een enkele maal de gelegenheid voor, waarin God ons in zijn dienst wil gebruiken, en men wil zichzelven sparen voor andere gelegenheden, waarin God onzen dienst niet begeert. Men verliest de genadegift van de eerste gelegenheid en verdient van de andere beroofd te worden. O van hoeveel belan» is het, een zoodanige gelegenheid te erkennen en daaraan getrouw te zijn! XLIII. Bewonderen en aanbidden wij de bijzondere voorzienig- * Ö heid Gods omtrent zijn Zoon en het geloof zijner kerk. Drie Evangelisten merken op, dat niemand in dat graf' gelegd is geweest. Dit is om hen te beschamen, die zouden willen zeggen, dat een ander dan Jezus is opgewekt. XLIV. De ijver om den dood van Jezus tot een stof van gedurige overdenking te maken is het deel van hen, die hem vurioliefhebben. — De dood kan geen vriendschap doen ophouden, welke de Geest Gods heeft doeu ontstaan en het bloed van Jezus nog hechter komt te maken. — De getrouwheid des g:loof's bestaat daarin, dat men gehecht blijft aan Hem, dien men niet ziet, en dat is de genade, welke aan die heilige vrouwen geschonken wordt. XLV. Des anderen daags nu, welke is na de voorbereiding, vergaderden de over priesters en de farizeën tot Pilatus, zeggende: Heer, wij zijn indachtig, dat deze verleider nog levende gezegd heeft: Aa drie dagen zal ik opstaan. XLVI. Beveel dan dat het graf verzekerd worde tot den derden dag toe, opdat zijne discipelen misschien niet komen bij nacht en hem stelen, en zeggen tot het volk: Hij is opgestaan van de dooden; en zoo zal de laatste dwaling erger zijn dan da eerste. En Pilatus zeide tot hen: Gij hebt eene wacht; gaat heen, verzekert het, gelijk gij V verstaat. XLVII. En zij heengaande verzekerden het grof met de waclit, den steen verzegeld hebbende. Zij leereu bij dat graf zich voor de wereld verborgen te houden en zich met Jezus te laten begraven. Steeds is het tijd om dit gezamenlijk met haar te leeren, en er zich op te beijveren om de neiging te ouderdrukken, die alle Adamskinderen hebben om in de wereld op te treden en het verkeer in haar op te zoeken. XLV. Aanbidden wij Jezus, die zelfs in het graf gesmaad en vervolgd wordt door hen, die de eersten moesten zijn in heiligmaking. — Wat al voorzorgen om de waarheid te smoren, om de herinnering er aan te begraven en alle toegangen voor bet geloot af te sluiten ; maar hoe ijdel blijken zij tegen de voornemens van de wijsheid Gods! — Zij maken bij voorbaat de verborgenheid der opstanding openbaar, terwijl zij het geloof er aan willen verhinderen, en doen door bun eigen woorden hun valsche beschuldiging te niet ten opzichte van het gewaande zeggen van Jezus aangaande de verwoesting des tempels, terwijl zij nu zeiven de profetie daarover in het ware licht stellen: zoo blind is de mensclielijke voorzichtigheid. XLVI. De voorzichtigheid der menschen is nutteloos en machteloos tegenover God; hij verplicht haar baars' ondanks hem te dienen, door toe te laten dat zijzelven hun lasteringen bij voorbaat weerspreken en het middel verschaffen om een ieder te overtuigen, dat het lichaam vau Jezus niet door zijne discipelen weggenomen kan zijn. — Het geloof is voor den geloovige de bron van een groote gerustheid door eigen leerzaamheid en eenvoudigheid. Len ongeloovige kwelt zich eindeloos om zich te stijven en te wapenen tegen de bewijzen, die het geloof aanvoert en om zich in zijn ongeloof te handhaven. Laat ons gaarne ons door de waarheid laten overwinnen, uit vreeze dat wij onzes ondanks ten slotte door hare overwinning te schande zullen worden gemaakt. XLVII. De Joden bevestigen de opstanding van Jezus tegen hun eigen plan in, en arbeiden alleen om zich te onverschoonlijker te maken wegens hun ongeloof. — Laten de sterke geesten het ons HOOFDSTUK XXVIII. I. En laat na den sabbat, als het begon te lichten, teqen den eersten dar/ der week, kwam Maria Magdalena en de andere Maria om het graf te bezien II. En ziet, er geschiedde een groote aardbeving; want een engel des Heeren, nederdalende uit den hemel, kwam toe en wentelde den steen af van de deur, en zat op deneelven. En zijne gedaante was gelijk een bliksem, en zijne kleeding wit gelijk sneeuw. III. 7:.11 uit vrees van hem zijn de wachters zeer verschrikt qeworden, en teerden als dooden. de hel te behalen. — Wij zien hier een verborgenheid van majesteit en grootheid, beminnelijk voor de kinderen Gods, vreeselijk voor de slaven der zonde. O! zoo die arme blinde menschen begrepen hadden, van welk een schat zij bewaarders waren, zij zouden uit een zielsgesteldheid vau vreeze in een staat van geloof en zielsliefde zijn overgegaan! IV. God geeft den troost en den geest van het leven der opstanding aan hen, die den gekruisigden Jezus zoeken. Hem dus te zoeken, dat i.s tot hem terug te keeren door de boetedoeniug, het kruis niet af te wijzen, als hij het ons voorhoudt, den weg der dooding des vleesches niet te verlaten, hoe pijnlijk zij ook zij voor zinnelijke natuur, zijn plicht te doen ondanks alle tegenspraak der menschen, zich niet van den heilweg des evangelies af te keeren uit vrees 0111 de wereld te mishagen. — Dit is een staat, die vertrouwen moet inboezemen, omdat daarin de werking der eigenliefde het minst te vreezen is. V. Gelukkig de zondaar, getrouw aan zijne beloften jegens den Heer, van wien men zeggen kan: Hij is opgestaan, zooals li ij gezegd heeft. Het is naar zijn hart, hetsvelk Jezus' graf was, dat men daarover kan oordeelen, en het is naar zijne werken, dat men over zijn hart kan oordeelen, en dat men zekerheid bekomt, dat dat voormalige graf 1111 de woning van den levenden Jezus geworden is. VI. Haasten wij ons Jezus' opstanding, en de onze, te verkondigen door de werken vau een nieuw en uit de dooden opgewekt leven. — Welk een vreugde voor een goed zielenherder, als een zondaar hem zegt, door zijn van de wereld en van de zonde gescheiden leven en door de aflegging van zijn vroegere slechte gewoonten, dat hij met Jezus is opgewekt en dat hij in nieuwheid des levens wandelt. Het eerst kennis te krijgen van des Heeren opstanding, de eerste verschijning van Jezus, de zending naar de apostelen, — dit alles is het loon van de volharding van Maria VII. En haastig uitgaande van het graf, met vrees en groote blijdschap, liepen zij heen om 't zelve zijnen discipelen te boodschappen. VIII. En als zij heengingen om zijnen discipelen te lood'schappen, ziet, Jezus is haar ontmoet, zeggende: Weest gegroet. En zij tot hem komende, grepen zijne roeten, en aanbaden hem.. IX. Toen zeide Jezus tot haar: Vreest niet; gaat heen, boodschapt mijne broederen, dat zij heengaan naar Galilea, en aldaar Magdalena en van hare metgezellinnen om bij Jezus' kruis en graf te blijven. Wat waren die heilige eerstelingen dierbaar voor die zielen, doordrongen met zulk een levendig gevoel van Jezus' liefde! Blijven wij met haar bij het graf van Jezus! Volgen wij hare getrouwheid na, indien wij deel willen hebben aan de genade, haar geschied. VII. De buitengewone genadegaven moeien ons tegelijkertijd vrees en vreugde inboezemen. De hemelsche bezoeken, de openbaringen, de verschijningen moeten niet lichtzinnig worden ontvangen. Men moet altijd beginnen met te vreezen en te twijfelen. Wanneer al die buitengewone gaven ons in waarheid geschonken worden, dan geeft God zijnen heiligen een heimelijk vertrouwen op hunne waarachtigheid; maar dit belet niet, dat zij blijven vreezen voor hun eigen ouwaardigheid en voor het gevaar om zich ijdelijk te verheffen, en daarom maken zij de genadegaven ter toetsing bekend aan de zielenherders, naar wie God hen verwijst. VIII. Jezus geeft zijn genadegaven en zijn vertroostingen trapsgewijze : eerst door zijn engelen, daarna door hemzelven. Hij openbaart zich niet aan ongeloovige en ongehoorzame zielen; hij verschijnt niet aan de vrouwen, dan nadat hij haar geloof eu hare gehoorzaamheid aan zijn hemelsche dieuaars op de proef gesteld liee{'t. — Het liefde- en troostvol onthaal van Jezus in zijn nieuw opstandingsleven is het waardig loon van die grootmoedige zielen, die noch verschrikt werden door de woede der Joden, noch teruggehouden door de vreeselijkheid van het schouwspel der kruisiging, noch ontmoedigd door den dood en de begrafenis van Jezus. — Hij, die zoo gelukkig is Jezus te hervinden, nadat hij hem verloren heeft, moet tegelijk omhelzen wat er laagst is in zijn menschelijklieid, en tevens wat in hem het grootst is, namelijk de godheid en menschheid, die in hem vereenigd zijn. IX. Het ongeloof der discipelen belet Jezus niet hen te gaan opzoeken, hen te troosten, zich door hen te laten zien. —De liefde zullen zij mij zien. X. En als zij heengingen, ziet eenigen van de wacht kwamen in de stad, en boodschapten den overpriesters al de dingen, die geschied waren. En zij vergaderd zijnde met de ouderlingen, en tezamen raad genomen hebbende, gaven zij den krijgsknechten veel geld, en zeiden : zegt: zijne discipelen zijn des nachts gekomen en hebben hem gestolen, als wij sliepen. En indien zulks komt gehoord te worden van den stadhouder, wij zullen hem tevreden stellen, en maken dat gij zonder zorg zijt. I. En zij, het geld genomen hebbende, deden gelijk zij geleerd waren. En dit woord is verbreid geworden bij de. Joden tot op den lmidigen dag. voor zijn kudde dwingt hem om allereerst hare herders te versterken en te bemoedigen. — Die uitdrukking m ij n broeders komt overeen met den staat van den opgewekten Heer. Zij zijn woorden, vol van grond tot hoop ; woorden, die aantoonen, dat hij hen beschouwt als zijn mede-erfgenamen in de heerlijkheid; dat het in dien staat is, dat wij zijn gelijkenis dragen ; dat wij God tot vader hebben zullen op een veel verhevener en volmaakter wijze, door de volkomenheid der goddelijke kindsaanneming, door de volmaakte losmaking van het geslacht der Adamskinderen en van alles wat wij door de vaderen onzes vleesches van Adam hebben ontvangen, en door de volmaakte vereeniging niet het lichaam des Heeren. 0 christelijke hoop! o liemelsche erfenis! o broeders en mede-erfgenamen van Jezus, waarmede verlustigt gij u nog op aarde, gij, die een Vader, een Broeder in den hemel hebt! X. De Joden, bedrogen in hun plannen, verharden zich nog meer en bekronen hun hoosheid door een nieuwe misdaad. Op die wijze brengt de eene zonde de andere voort, en leidt dikwijls ten slotte tot de eeuwigdurende onboetvaardigheid. — Welk een ongeluk, tot een leugen de toevlucht te nemen om zijn misdaad te bedekken, liever dan tot de boetedoening om haar uit te wisschen ! Men moet naar gelang van zijne zonden voor andere daaruit voortkomende zonden vreezen : de verleiding, de valsche schaamte, de stijfhoofdigheid in het volhouden en de halsstarrigheid tot den einde toe. — Hoe duur betaalt men menigmaal de ijdelheid, tengevolge van welke men de beschaming heeft willen ontgaan om tot een leugenaar gemaakt te worden! XI. De geldgierigheid en de begeerte naar het aardsche goed hebben Jezus altijd vervolgd. De geldgierigheid der Joodsche priesters deed het gedurende zijn leven; die van een apostel veroorzaakte zijn dood.; de begeerte naar geld bij de soldaten is er op uit het wonder van zijn opstanding te doen loochenen ; en die der slechte geestelijken zal hem in zijn kerk vervolgen tot het einde der wereld. — De oudste en wreedste vijand der kerk is het geld, hetzij de bedorveu geestelijken, hetzij de roofzuchtige soldaten er door XII. En de elf discipelen zijn heengegaan naar Galilea, vaar den berg, waar Jezus hen bescheiden had. XIII. En als zij hem zagen, baden zij hein aan; doch sommigen twijfelden. XIV. En Je zus bij hen komende, sprak tot hen, zeggende: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. omgekocht worden. Een enkele leugen, een enkele lastering kau vreeselijke gevolgen hebben. Dat men niet aan de noodlottige naweeën denkt, die zij hebben kunnen, vermindert ouze verantwoordelijkheid niet. — Hoevele Joden zijn, vertrouwende op het getuigenis van die priesters en soldaten, verloren gegaan, omdat zij daardoor niet geloofd hebben aan de opstanding des Heeren! XII. Men is bereidvaardiger om te gaan, waar de vreugde lieerscht over den opgevvekten Jezus, dan om den gevangen en lijdenden Jezus na te volgen en hem bij zijn sterven en de daarmede verbonden smaadheid te vergezellen. Er zijn weinig menschen, die steeds bereid zijn om zich naar den voet des kruises te begeven; daarheen moet men ons, 0111 dus te spreken, heensleepen; maar men is nooit in gebreke orn vertroosting en blijdschap op te zoeken. Men moet die alleen ontvangen, wanneer gehoorzaamheid er ons heenleidt, en als Jezus zelf ons daarmede tegemoet komt, er ons toe roept en er met ons mede in verkeert. XIII. De aanbidding moet altijd gepaard gaan met het zien van Jezus en van zijne verborgenheden, dat eene gave is des geloofs. — God laat de twijfelingen toe, om het geloof des te meer te bevestigen. — Wanneer men eenmaal de kennis der waarheid verkregen heeft door het Woord Gods, moet men zich niet laten schok ken, noch in de war brengen door de onzekerheden en aarzelingen zelfs van de grootste mannen, vermits er zelfs onder de apostelen gevonden zijn, die getwijfeld hebben, 11a zoovele bewijzen van de opstanding des Heeren te hebben ontvangen. XIV. De opstanding van Jezus is een staat van macht en heerlijkheid, waartoe hij van eeuwigheid is voorbestemd geweest, waarvan hij zich tijdelijk heeft verstoken gedurende zijn sterfelijk leven, en in welks bezit hij getreden is door zijne opstanding. — De vrucht van die geloofswaarheid is het nieuwe recht en de nieuwe macht, die hij nu bezit; hetzij in den hemel om den Heiligen Geest op aarde te zenden, om zijne leden van de aarde derwaarts te trekken en aldaar zijne heilige 1 te bekronen: hetzij op de aarde, om er de