^ swwwïjo fPVIHWP H e- "?;*■ I ^ j ■ firinrirA^itiiiftÉ r i >+m ■ ■bbbbhhhh^h DEVENTER WEIDERECHTEN CHARLES DIXON — DEVENTER 1902. H. KRONENBERG DEVENTER WEIDERECHTEN. DEVENTER WEIDERECHTEN. PROEFSCHRIFT TKH VKUKHI.KilNd VAN 1>KN liHAAl) VAN DOCTOR IN DE RECHTSWETENSCHAP dnii de Rijks-lUniversiteit te Leiden, 01' liKZAli VAN KKN RkCTOR MaiINIKK TS MR. II. VAN DER HOEVEN, hoogleeraar in de faculteit tier rechtsgeleerdheid. VI(OH DK KAl'UI.TElT I>KU HEl'HTSliK.LKKU 1)11 KIK 'IK VKKKKIHliKN ui- VRIJDAG 21 MAART 1902, l)KS NAMIDDAliS 'l'K 4 I RK, DOOK HEN DU IK KRONENBERG, liKHOHKN 'l'K DKVKNTKR. CHARLES DIXON — DEVENTER 1!>02. Gedrukt ter Deventer Boek- eti Steendrukkerij. Aan mijne Ouders. INHOUD. Bladz. I. Ll(i(IIN(i KX (iKSTKU)HKID DKH WKIDKX .... 1 II. OVKKUANIi VAX I)K MARKK 01' ItK STAD .... 16 III. OVKK HKT KARAKTKR VAX l>K I iKBR 1' IKSRKl'HTKX DKR BURdKRS 26 IV. OVKR HET DkVKXTKR RUMiKRRKCHT 31 V. Uitokkknim; dkr wkidkrkchtkx 57 VI. Bl'.stlhh DKR WKIDKN ()7 \ II. OVKR DKN KKiKXDOM DKR WKIDKN 114 ^ III. Pl.ANNKN TOT VKRBKTKRIN(i VAN DKN l'KliKNWOOR- DIliKX toestand 133 IX. Bl.lLAIiKX • 145 EERSTE HOOFDSTUK. I.iirü'i11ir 011 gesteldheid dor weiden. Do weiden, waarover ik mij liob voorgenomen te handelen, zijn ton zuiden en ten zuidoosten van de stad gelegen en worden door do Msel doorsneden. In oude tijden schijnt dit niet het geval geweest te zijn, maar vormden de weiden een geheel. Do IJsel stroomde toen moor westelijk, vlak langs hot huis te Wilp, daar waar nn nog oen sloot den naam van Oude Msel draagt1). Deze Oude IJsel omgaf aan de westzijde de woidon. Reeds vroeg ovenwol schijnt de tweede bedding, vroeger allicht een moerassige laagte, ontstaan te zijn. Toch bleef do oude tak voorloopig nog bevaarbaar, gelijk uit de Deventer Cameraars-rokeningen blijkt: zie rekeningen 1360 II 3 pag. 771 en 1383 2). Xog in 1394 was dit hot 1) Zie hiervoor Overijsselsche Almanak 1839, pag. 65 vlg. 2) Rekening 1360: jier Ghelmarum, Henr. Vekeman, Theod. de Arnhem, Ger. up Enghestrate et eorum sociïs navigantes pro navibus apnd castrum Wilpe iacentibus in autiqna Vsla et eas secniu deportantes. Rekening 1383: Henrie ter brugghen ende aernt upperlieest niet peter dyrix soen, die tot Zutphen ghereden weren alse van onser stad weglien ende van onsen heren weglien van Utrecht an die Schepen ende Raet van Zutphen van den zake dat hore burgliere dat water up der oelder ysol achter onser stad merssche bevaren woelden tegen onser Stad wille. geval, toën do heer van Bronkhorst de stad het nemen van een schip vermeldde, dat op de Oude IJsel lag; doch reeds het volgende jaar moest er gepeild worden of hij nog bevaarbaar was voor de stads „baerze", en spoedig daarna schijnt hij geheel verzand te zijn geraakt. In den tijd dus, dat wij wat meer berichten over de weiden krijgen, waren deze niet meer één geheel, maar werden door de IJsel doorsneden. Op den rechter oever ligt de Teuge (Teughe, Toghe) tegenwoordig gewoonlijk Bergweide genaamd, op den linkeroever de Marsch of Hol werk sweide (Stadsweide). Oorspronkelijk was de Teuge ') een eiland, begrensd door de Koerhuisbeek, Dortsche beek en een moerassige streek, waardoor de Schipbeek zich in de IJsel stortte. In de Cameraars-rekeningen wordt dan ook dikwijls gesproken van het insula Toghe. Uit een post van het jaar 1 :S49 2): quum (scabini) venerunt de prato insula Toghe et insula prepositi, blijkt wel dat de Teuge toen nog een eiland was. Het deel van de Teuge, dat vlak tegen de stad aan lag was reeds vroeg versterkt; liet „hooft op de Teuge" werd het genoemd, caput juxta Toghe, in de Latijnsche Cameraars-rekeningen. In 1344 werd het belangrijk versterkt; later heette het Pothoofd, naaide pottebakkerij, daar door de magistraat opgericht3), Tegen de haven was een stukje gelegen, dat aan de wollewevers was afgestaan, die daar hun ramen hadden Zie voor de naamsafleiding Houck, Gids voor Deventer en Omstreken 3e druk. !) Cam. rek. II 1. pag. 85. 8) Dumbar. Kerkelijk en Wereltlijk Deventer I pag. 8. voor 't bereiden hunner stoffen; we vinden deze ramen nog geteekend op de kaart van Deventer tijdens het beleg in 1578 '); toen in 1614 de versterkingen van de stad aanmerkelijk werden uitgebreid, werd ook dit deel van de Teuge voor die versterkingen gebruikt en verdwenen de ramen. Om echter weide genoeg voor het vee te behouden werden ei' in dit jaar andere stukken grond bij de Teuge gevoegd: zyende noehmals bij den zeiven gelegt den Ipromp, Belledonk en die landen bylanges de Schipheke van Sant ejorrien tot der Berchporto to, gelijk I Minibar meldt2). De zuidgrens van de Teuge werd gevormd door de Koerhuisbeok, waarlangs aan deze zijde de landweer, in de Cameraars-rekeningen „vrede" genaamd, liep. Dergelijke landweeren omsloten vroeger het stedelijk gebied; zij bestonden uit slooten of beekjes, die door een aarden wal aan de stadszijde waren versterkt. Zij dienden niet voor de verdediging van de stad zelf, maar ter beveiliging van de stadslanden tegen plundering van stroopende benden en roofridders. Waar wegen de landweer doorsneden vond men afsluitboomen, terwijl bovendien aan de voornaamste doorgangen sterke wachthuizen waren opgericht3). Daar waar op de Teuge de toegang was naar de Epserweerd was in de 14e eeuw een sterke toren gebouwd, 't Koorhuis geheeten. In de rekening van 1363 *) komt J) Deze kaart is te vinden in de Ov. Alm. van 1889 en in Ond-Deventer van J. A. Mulock Houwer. s) K. en W. Deventer I pag. 25. s) nl. bij Holtlioen, Hatlinicn en Zwormen. 4) III 2 pag. 277. 't eerst voor liet „Cuerhusikine" en taalkundig, zoo zegt van Doorninck in zijn inleiding tot de Canieraarsrekeningen, laat 't zich bewijzen, dat het niet veel eerder kan gebouwd zijn'). In 1360 toch wordt de wachter op den toren Henric Koer, Berend die Cure of die Cuer genoemd. In 1:562 treft men versc heiden malen het werkwoord „cueren aan. Het werkwoord cueren en het cuerhusikin ontstonden dus tegelijkertijd en van Doorninck meent dan ook, dat dit laatste in 1:561 of 1362 gebouwd werd. Het diende tot kijktoren: in de eerste plaats om wacht te kunnen houden over het weidende vee en ten tweeden om eiken aanval van Geldersche zijde te kunnen zien aankomen. Altijd lag hier dan ook een bezetting, die grooter of kleiner was, naarmate de tijdsomstandigheden dit noodig maakten. Wanneer de wachters onraad bemerkten, dan werd hiervan aan de stad kennis gegeven, daags door het op- en neerhalen van een mand langs een „tobberode ", 's nachts door een lantaarn2). In 1521 werd het Koerhuis door de Gelderschen genomen en de bezetting gedood3), in 1578 werd het verbrand4). Later werd het Koerhuis een boerderij en door de stad verpacht. In de Tegenwoordige Staat van Overijssel van Dumbar komt een afbeelding voor, zooals 't gebouw zich in 1770 vertoonde5). Bij raadsbesluit van 12 Januari 1866 is het Koerhuis afgebroken. l) Inleiding tot de cameraars-rekeningen van mr. J. J. v. Doorninck pag. LXIV. s) Dumbar K. en W. Deventer I pag. 25 noot c. s) Korte Clironijke der Stadt Deventer van Arnold Moonen pag. 81. >) Zie Ov. Alm. 1830 pag 30. •"') III pag. 265. In het midden van de 15e eeuw was op de Teuge door een burger van Deventer een kapel, aan St. Anna gewijd, gebouwd, waar door een der kapelaans van de Lieve Vrouwe-kerke van tijd tot tijd missen werden gelezen en gebeden en geofferd werd voor het zieke vee. Dumbar geeft een afbeelding van dit gebouw'). In 1580 werd het afgebroken 2). Reeds vroeg schijnt de stad op de weide haar tichelovens gehad te hebben. In de Cameraars-rekening van 1365 :i) wordt reeds „der stad tijchelrie up den Toghe" vermeld. In 1403 liet de stad op de weide een nieuwen ticheloven maken en verpachtte die in liet jaar daarop aan een zekeren Ansem. Aangezien dit contract in een lateihoofdstuk zal ter sprake komen deel ik 't hier in zijn geheel mede:4) „Dat is te weten, dat in den iare ons heren Miiijc ende drie up sente Peters dach ad cathedram onse stad verdede Ansem den tygheler onser stad tyghelrye uppen Toeglie l>i der Ysel. voert vj iaer lanc mit vorwerden dat hy backen sal gueden styen daer den scepenen ende raet wal an ghenoeghet, ende weert dat hy des nyet en dede, ofte dat he hem verhomoede, ofte dat hy hem in den dyenste versumede, theghens der scepenen wille soe mach men oen ten alle tyden af zetten, voert soe sal hy gheuen elc dusent tyghelst. voer xxvij pl. ende pannen ende dekstyen 1) K. en W. Deventer J pag 20. 2) We vinden die kapel nog op de kaart in de Ov. Alm. van 1838, welke kaart vervaardigd moet zijn tusschen 1487 en 1580 (Ov. Alm. '38 pag. 89). 3) III 3 pag. 500. *) Dit contract o. a. te vinden in de inleiding tot de cam.-rek. pag. LXIX en bij Dumbar K. en W. Deventer II pag 21. te ghader elc dusent voer lx pl. Ende weert dat yemant beteren of sonderlingen stven wolde hebben ghemaket, so mach hy mit den coper ouerdraghen. Voert mach hy maken estric styen, ende des ghelikes daer op mit den coper ouerdraghen. Ende wanneer hy styen ouerleueren wil, ofte alse hy eerde behoeuet tot sinen werke, alse hy den styen uyten oenen zetten wil, ende die eerde annemen wil, dat sal hy doen bi raede der weydegreuen ende hy sal der stat gheuen des iaers iiij1" tyghelstyens. Voert sal hy dat werck boeiden die vorss. zes iaer lanc in al suiker maten alse hy dat nu ontfaet buten der stat cost ten were dattet van den vyanden verderflic of verbrant worde. Ende weert zake dat hy riize te doene hadde tot siinre wrucht, die sal hy houwen alse redelic is bi der weydegreuen rade. Voert mach hy hoelden vp onser stad weyde tyen koen mit oren ionghen calveren, zes menne peerde mit oren ionghen volnen ende hy sal hebben cledinge gheliic anders onser stad tyghelers. Ende hy en sal ghenen styen vereopen anders dan onsen burgheren ende onderzaten, ende nyemande van buten tensy bi consente der scepen." Iiij het pachten van den ticheloven moest de pachter een eed doen, die ik in 't stadrecht van 1486 x) aldus vermeld vind: „Dat gy nyet meer beeste op der Stad weyde hebben en i) Dumbai' K. en W. Deventer I pag. 161. Er zijn drie stadrechten van Deventer bekend: 't eerste van 1448 te vinden bij v. Vloten: vijftal lezingen over Deventer, zie versl. en mededeelingen Ov. R. en G. deel 4; 't tweede van 1486 te vinden in het K.en W.Deventer; 't derde van 1642 afzonderlijk uitgegeven. sullen dan juw van don Raede gheoirlofft is, ende dat gy all ongewaert goet, dat gy op der Stad weyde vernemen, den Weydegreven melden sullen; ende dat gy ghien holt in der Stad wrucht noch op der Stad lant houwen en sullen, ende ot'f gy ymant vernemen, die dair holt houwe, dat gy dat den Weydegreven melden sullen. Ende dat gy die plaene alsoe beslaen sullen laeten; dat sie gelike der formen afneme, ende dair nyet uyt en neme, ende voert alle steen nae den forme te maken ende wal te bernen; ende nymant van buyten den steen te verkoepen dan by consente des Kades. Dat juw Got soe helpe . Het tichelwerk op de Teuge bestond volgens Jordens ') nog in 1464; daarna is 't verdwenen. Op 't kaartje in den Ov. Alm. van 1888 vinden we het niet meer. In 1755 werd aan den Deventer burger Hendrik Lindeman een hoogte tusschen het Koerhuis en de lJsel gelegen, afgestaan, om daarop een windmolen te bouwen. We moeten ons evenwel niet voorstellen, dat de Teuge vroeger die goede weideplaats voor t vee opleverde, zooals dat in latere jaren het geval was. De weide was, vooral 't oostelijk deel, zeer laag en moerassig. In de Cameraarsrekeningen vinden we herhaaldelijk posten voor graafwerk op de Teuge 2). Dit graven diende, vermoed ik, om de waterloozing te verbeteren. Maar bovendien groeide er veel rijshout en wilgen3). Ook hoog hout stond er volgens Dumbark), terwijl eindelijk de weide bovenal bedorven werd door het vele uitgraven van klei. 1) Mr. H. W. Jordens. Deventer Stadsweiden en Burgerrechten. Zwolle 1862. 2) Zie b.v. 1 257, III 159, 323, 324, 331, 332, 333, 380 enz. s) Cain.rek. III 3 pag. 575. *) K. en W. Deventer I i>ag. 25. Hij concordaat van 18 April 1656 werd besloten: dat de weg op de Teuge tot geryff der reysenden zou worden afgegraven en dat daarop eenig reysgelt gedult zou mogen worden sonder naedeel der Ingesetenen2). Toch scheen de weg op den duur niet te bevallen. Bij resolutie van •29 Aug. 1760 toch is bepaald: goetgevonden den heere Cameraar indertijd en de heeren weydegreven te verzoeken en te auctoriseeren om tot fac-iliteering van de passagiers naar en van deze stad over stadsweyde, de Teuge genaamd, een breeden weg of dijk op 't Koerhuis aan te laten maken derwijs als convenabel zullen oordeelen en ter zijner tijd, ook als cieraad, met boomen te beplanten. Nadat kort na 1830 de straatweg naar Zutphen in een rechte lijn van de stad naar 't Koerhuis was aangelegd, kwam in de toestand der weiden een groote verandering. Bij overeenkomst toch in 1837 tussehen de stad en de commissie voor de weiden gesloten werd aan de stad afgestaan in ruil voor gronden op de Marsch de zoogenaamde Kalverweide; hiermede werd het stuk tussehen den nieuwen straatweg en de IJsel bedoeld. Ik kom op deze overeenkomst straks nader terug. Sedert 1897 zijn op de Teuge de schietbanen voor het te Deventer liggende garnizoen. 1) De stedelijke regeering werd uitgeoefend door Schepenen en Raad. Deze waren evenwel niet oppermachtig. Bij belangrijke zaken moest tevens de Gezworen Gemeente worden geraadpleegd, een lichaam uit 48 burgers bestaande, dat minstens 4 maal per jaar moest worden samengeroepen. In zulk een vergadering konden de beide colleges elkander wederkeerig voorstellen doen, welke voorstellen, zoodra zij door beiden werden aangenomen, kracht van wet kregen en concordaten genoemd werden. De besluiten van Schepenen en Raad heeten resolutiën. 2) Tegenw. Staat van Overijssel III pag 178. Op den linkeroever van de IJsel vinden we, gelijk ik boven zeide, de Marsch- of Bolwerksweide. K ven als om de teuge vinden we hier ook de landweer; alleen aan de westelijke grens werd de weide genoegzaam beschermd door de moerassige streek, waardoor de Oude IJsel liep. De beide doorgangen in deze landweer, nl. die bij Deventer en bij Wilp, had de magistraat al vroeg door versterkte huizen beschermd. Bij de stad was 't Bolwerk, bij Wilp de Iperenberg opgericht, 't Eerste bestond al in 1456; bij het beleg van de stad in dat jaar door Philips van Bourgondië werd 't door de bezetting, na dappere verdediging, in brand gestoken en in het holle van den nacht verlaten Spoedig evenwel was het weer opgebouwd, gelijk blijkt uit 't contract tussehen den pachter en de stad gesloten in 't jaar 1465. Aangezien dit contract ook voor de weidevraag niet zonder belang is en hierna nog eens zal ter sprake komen deel ik het hier mede: „Dit synt vorwerden van den Bolwercke tussehen deistad Deventer ende Geert Michels, die dat angenomen heeft in den jaer van vijffent zestigs. Burgemeister, Schepenen en Raad der stad van Deventer, hebben verdaen dat Bolwerck Geert Michels vier jaren lang elc jaer voor vyftich zwaer pont, op vorwerden hyrna bescreven. Item off de Stad van Deventer des niet en genoegede, zoo mach die stad alle jaer dat Bolwerck nae oer nemen. Item dat Geert vors. dat huys ende Bolwerck trouwelicken ende wal hueden ende weeren sall tot der stad !) Ov. Alm. 1838 pag. 90. behoeff van Deventer dat urn des niet ontfremt ende affhendigh gemaket en werden, soe dat Geert vors. van den vors. huys niet vernachten en soll, tenzij by verloff des Burgemeisters in der tyt. Kilde off hem verloff gegeven werde soo sal hie allieke wall eenen gueden man uyt den Raede off uyt der Meente des nachts op 't huys hebben soolange als hem daertoe verloff gegeven weer, voert sal hie op 't huyse vors. holden twee gueden stareken knechte, die hem dat huys trouwelicken zullen helpen hoeden ende waeren tot der stad vors. behoeff en die eine knecht van den tweeen knechten sal aldaer poerter \\ esen. En dat die knechte dat huys aldus waeren sullen, sullen zy anderdaeghes als sy angenommen ende op dat Crucifix ten hilligen zweeren, voert en sall hie noch syn gesynne geen holt houwen noch houwen laten in der vrucht noch op den marsch ende offt yemant daer holt houwe off einich ongewaert guet op den marsch off in den vrucht hadde dat sullen sie den Burgemeister off den Weydegreven te kennen geven by oer weeten des andeien dae^hes als hy dat vernomen hadde. Item des soe mach Geert vors. op den Marsch holden acht melck koeyen myt oere Soemer kalveren, III guste Hunder, lil Merriën mit oere soemer vullen ende eine Ruyne tot synen Hydepeerde ende voir die verrecken mach hie daor op hehbe 111 guste Runder ende vier schapen ende niet meer ende alle dessen vors. punten ende ein ygelick punct besonders heeft hie op dat crucifix ten hilligen geswoern voor hem ende voir sijne erffgenamen ende voor synen gesynne vast stade en onverbreckelicken te holden ende hyr en tendes heeft Geert vorsc. borgen gezet van duysent olde schilde oft hyr eenich gebreck inne vele dat an den verhalen mach then wert saeke dat hem dat huys of Bolwerck myt gewalt ontfremt oft offhendigh gemaeckt wurde dan sullen die borgen onderscreven hier aft' onbelast wesen." '). In 1477 werd het wederom versterkt en Dumbar meldt, dat het op het einde der vijftiende eeuw niet alleen met een ringmuur, maar ook met een gracht omgeven was 2). Op het oogenblik is het Bolwerk geslecht. Bij den doorgang in de landweer aan den kant van Wilp vonden we, zooals ik zeide, de Iperenberg. Reeds in de Cameraarsrekening van 1484 komt 't onder den naam van Jan Iperenshuis voor. üp het oogenblik is het eene boerderij, welke door de stad verpacht wordt. Ook op deze weide had de stad tichelovens aangelegd. Al in de oudste Cameraarsrekeningen vinden wij den „latifex supra mersche" vermeld 3). Op het kaartje in den Overijsselschen Almanak van 1838 zien wij twee tichelovens geteekend: een dicht bij het Bolwerk, de andere een weinig hooger op. Deze laatste bestond tot 1835. In dat jaar had de pachter de pacht niet betaald en de Raad besloot nu, uit overweging ook dat de weide door al het uitgraven van klei er niet op vooruitging, den ticheloven voortaan niet meer te verpachten4). Het voorstel om den steenoven als boerderij te verpachten en aan de stad de kalverweide at' te staan, leidde in den Raad tot vele en gewichtige >) Te vinden in liet Deventer Archief in een boek getiteld: van stadsgoederen en domeinen. 8) K. en W. Deventer 1 i>ag 11. S) Zie b.v. deel I pag. 129, 141, 158, 21S, 221, 245, 24C. enz. *) Notulen 15 Jan. 1835. discussiën, waarbij vooral de vraag over den eigendom der weiden ter sprake kwam. In 1837 ') kwam eindelijk eene overeenkomst tot stand tusschen de stad en de coniinissie voor de.weiden; deze luidt als volgt: „1°. De stad zal nimmer wederom eenen Steenoven op de Stadsweide mogen hebben of de klei van de weide aan eenen anderen Steenoven ter uitgraving toestaan. 2°. De stad staat aan de weiden af ten einde op dezelfde wijze als de overige Stadsweiden gebruikt te worden het land van den Steenoven bij het kadaster bekend onder Seet. I) N°. 244a, 245, 245a, 245?», 246, 248, 249, 250 en 251, de tweede vrucht bij het kadaster bekend onder Sect. I) X°. 265, en de derde vrucht bij het kadaster bekend onder Sect. I) X°. 266, zijnde deze stukken land tot nog toe ten behoeve van de stedelijke kas verpacht geweest2). 3°. I >e weiden staan daarentegen aan de Stad af, ten liehoeve van de Stedelijke kas, het land van de Bergweide tusschen den straatweg naar Zutphen, de molen en den IJssel bij het kadaster bekend onder Sectie C X°. 38, 61 en 61a met den aankleve van dien. 4°. De stad blijft in het genot van het regt, voorheen door den pachter van den steenoven uitgeoefend en thans in het bezit van de stad, om drie koeyen en drie paarden 1) Besluit van 10 Out. 1W37. Ouder vruelit verstaat men een ihior een sloot, rikwerk of andere omheining afgesloten stuk land, met het doel om 't vee er buiten te houden. Ken dergelijke vrucht had de stad in het moerassige deel van de Marsch bij de oude bedding van den Usel. Vroeger diende dit tot onderhoud van de stadspaarden, na 1694, in welk jaar deüe paarden werden afgeschaft, werd het jaarlijks ten behoeve van de stadskas verpacht. Deze vrucht was in 0 stukken verdeeld. np de weiden tv mogen drijven en dit regt te mogen verpachten. Deze regeling van belangen is door de vergadering gearresteerd uit aanmerking dat dezelve als een onpartijdige ruiling werd beschouwd en zonder daardoor de kwestie te beslissen of de stad eigenares der weiden i> en de grootburgers slechts een recht van weiden hebben dan wel of de grootburgers eigenaars zijn en de stad slechts de administratie heeft." Uit dit laatste blijkt, dat men het in 1837 over (Ie eigendomskwestie niet eens kon worden. Ziehier 't geen ik over de uiterlijke gesteldheid der weiden wilde zeggen. Ik meende het onderwerp, in dit hoofdstuk behandeld, hoe weinig aanlokkemLook, zoowel voor lezer als voor schrijver, niet geheel met stilzwijgen te mogen voorbijgaan; immers, wanneer men niet een klein idee heeft van de vroegere en tegenwoordige gesteldheid der weiden, is het niet mogelijk zich van het weidevraagstuk een goed denkbeeld te vormen. TWEEDE HOOFDSTUK. Overgang van de inarke op de stad. Toen de bodem niet meer genoeg uit zich zelf opleverde om de rondtrekkende Germaansdie stammen van voedsel te voorzien, toen kon het niet uitblijven ot' hun nomadenleven moest eindigen en moesten zij zich wel hier en daar meer duurzaam vestigen en trachten door landbouw en veeteelt een bestaan te vinden. Uit dien tijd komt 't mij voor, dat de marken dateeren. Ken aantal te samen rondzwervende families van een stam kwam, al trekkende, op een plek, waar water, bosch en veld was en die hun voor een meer duurzame vestiging geschikt voorkwam; zulk een plek werd dan in gemeenschappelijk bezit genomen. Aan elke familie werd een stuk land toegewezen om daarop een huis te bouwen; al het overige land, de velden, bosschen en weiden bleef gezamenlijk eigendom der markgenöoten '). Vervolgens werd een plek uitgekozen voor den landbouw bestemd, akkers werden uitgemeten en aan elke familie werd er een toegewezen. In den beginne werden de akkers jaarlijks aan de genooten door loting toegewezen; was het jaar voorbij dan moesten zij weer tegen andere ingeruild worden. 1) Zie Tacitus, Germ. e. lfi. Zulk oen toestand kon echter slechts zoolang dnren, als de landbouw zich nog maar in een staat van zeer geringe ontwikkeling bevond. Kwam zij ook maar tot eenigen bloei dan moest van zelf de jaarlijksche akkerwisseling een einde nemen en plaats maken voor een — in den beginne misschien nog meerjarig — later voorzeker altijddurend bezit van de akkers. Wij zien dus toen iedere familie in het bezit van een hoeve met de daarbij behoorende akkers. Het grootste deel van de marke, de bosschen en weiden, evenwel bleef gemeen goed van allen en werd door allen gebruikt. In de bosschen mochten zij hout kappen, jagen en varkens drijven; op de weiden dreven zij hun vee ')• Ook Deventer is vroeger zulk een marke geweest. We vinden hiervan een direct bewijs in een brief van het jaar 1028 van keizer ('onrad, waaronder vele andere marken ook gesproken wordt van de marke Deventer2). In een charter van 1290 vinden we de uitdrukking oppidum in Daventria 3). Maar behalve deze rechtstreeksche bewijzen, zijn er verschillende andere omstandigheden, die er op duiden, dat hier vroeger een marke was. Ten eerste al dit: wanneer geheel Overijsel vroeger in marken was verdeeld, dan zou het zeker zonderling zijn, als de plek waar nu Deventer staat in een anderen toestand had verkeerd. Vervolgens duidt de naam van liet groote marktplein „de Brink", op oude niarketoestanden *). Ook in het eerste l) Zie voor de marken: OttoGierke, das Deutsche Genoszenschaftsrecht, I 'i 8. !) Racer, Overijsselsche gedenkstukken, II 68. 3) Burgerschappen pag. 21. 4) Zie hiervoor: I'leyte, de Rechtstoestand der marken in Nederland pag. 5fi. stadrecht van 144S komen herhaaldelijk uitdrukkingen voor, die aan de oude marke herinneren. Ik wil b.v. wijzen op den eed van «der stad Mierden, die itls volgt luidt: „Thoe der hiertschip, daer jj-Iii toe gesat sijn, dat ghi rechte hvrtschip doen soelen, ende ghi nyemant voirgaen en sullen, ende ghi all onwarich quyck melden soelen: dat u God also helpe ende sijn heiligen." ')• Kn het kan ons ook in het geheel niet verhazen, dat in oude tijden een van die zwervende stamgedeelten zich hier heeft neergezet. De plek was hijzonder gunstig gelegen: men vond er een breeden, altijd bevaarbaren rivier; aan den rechteroever strekte zich een rij lage heuvels tot bijna aan liet water uit en gaf er een hoogen oeverwal, die lossen en laden ook hij hoogen waterstand mogelijk maakte; daar waren verder goede weiden langs den l-lsel en meer landwaarts vruchtbare akkers om te bebouwen en bosschen om in te jagen. Hier bouwden zij dan hun eerste woningen, vermoedelijk om de tegenwoordige Brink. Het bouwland, dat eerst gemeenschappelijk gebruikt werd, zal allicht spoedig in bijzonder bezit zijn overgegaan. De naam „Deventer enk" zal de plaats wel aanduiden, waar dit bouwland gelegen heeft. Maar de niet verdeelde gronden, waaronder ik in de eerste plaats de weiden langs den Usel noemen wil, bleven in gemeenschappelijk bezit, en werden door alle gerechtigden gebruikt. Evenwel ik zeide het zoojuist al: de marke was zeer gunstig gelegen en 't kon niet uitblijven of die gunstige ligging moest weldra haar invloed doen gevoelen. De tijd i) v. Vloten i>ajr. 161. was voorbij, dat de Germanen zich alleen met diercnvellen kleedden en dat het weinige, wat het land opleverde, genoeg was om hunne geringe behoeften te voldoen. Kr kwam vraag naar geweven kleeren, wollen goederen, granen en andere artikelen, die het land niet of maar schaars opleverde. Geen wonder dan ook, dat te Deventer, dat zoo gunstig gelegen was, al vroeg eenigen handel ontstond. Deventer is verscheidene eeuwen de eenige handelsplaats aan de IJsel, die vermeld wordt. Ver Loren ') vermoedt dat in de vroegste tijden op een of meer tijden in het jaar de vreemde kooplieden met hunne waren kwamen en die aan de van heinde en verre samengestroomde menigte te koop aanboden. Later (toen Deventer bij het Frankische rijk was gekomen) zouden zich hier schippers-kooplieden hebben gevestigd, die zelf de waren uit andere streken haalden. Deventer was ook al vroeg een middelpunt van handelswegen. Van Nijmegen liep een weg de IJsel langs, die volgens sommigen van Deventer verder op Stavoren, volgens anderen van hier naar de Kems ging. Vermoedelijk liep er ook een weg Twenthe in.2) Het ligt dan ook zeer voor de hand, dat Lebuinus, die onder de Saksen het evangelie kwam prediken, deze plek uitzocht als het terrein voor zijne werkzaamheid. Omstreeks 77o kwam Lebuinus hier te lande en werd de eerste kerk gesticht, die evenwel nog meermalen zou verwoest worden. Ken nieuwe ontwikkelingsperiode brak nu voor hef marke- !) Mr. .1. Ph. Ver Loren. Lebuinus en zijne stichting te Deventer gedurende den eerstim tijd van haar bestaan jiag. 141—147. s) Zie Ver I,oren jiag. 145. •> dorp aan. Bij do kerk toch worden huizen gebouwd voor geestelijken en korkedienaren; en ook van hen, die tot het nieuwe geloof bekeerd werden, zullen wel velen zich in de onmiddelijke nabijheid van de kerk geplaatst hebben. Zoo begon de plaats zich langzaam uit te breiden. Veel zal hier ook wel toe bijgedragen hebben de betere tijden, die onder het keizerschap van Karei de (Jroote aangebroken waren. Het opperbestuur over Hanieland werd aan een graaf' opgedragen; onder dezen graaf stond een schout, die met de schepenen over alle ingezetenen recht sprak. Spoedig evenwel werden alle personen, die woonden op de goederen van de kerk aan den rechtsdwang van den graaf onttrokken en onder den Utrechtsehen bisschop gesteld. In 846 werd de bisschop van Ltreeht door keizer Lotharius in dit recht bevestigd, gelijk ook later nog dikwijls geschiedde1). Ook het grondgebied van de Utrechtsche kerk — oorspronkelijk allicht niet meer dan het stuk grond, waarop de kerk was gebouwd — schijnt al spoedig aanzienlijk te zijn uitgebreid. In 896 toch had de Utrechtsche kerk aanzienlijke bezittingen „in Daventria villa 2). De macht van den bisschop nam nu voortdurend toe. Hij Dumbar vinden we vermeld, dat keizer Otto de 2de in het jaar 975 om Gods wille aan de Utrechtsche kerk schonk het recht van den tol binnen Deventer3). En eindelijk schonk in 1046 koning Hendrik III aan bisschop Bernulphus, al den eigendom dien hij had ter plaatse genoemd Deventer, in munt, tol, schatting, met geheel de koninklijke rechts- 1) Ver Loren ]>ag. 221. 2) Ver Loren ]>ag. 222. *) K. en W. Deventer 1 png. 23Ii. macht <;n alle nut en voordeel, dat er op ('enigerlei manier uit voortvloeien kan '); hieraan was verbonden een graafschap in Hameland. Tevens werd uitdrukkelijk bepaald, dat geenerlei schout, noch schatmeester, meerder noch minder persoon, eenige macht zou hebben, om er iets, buiten toestemming des Bisschops in te vorderen, maar dat gezegde kerkvoogd en zijn opvolgers, voor de bovengemelde koninklijke giften, vrije macht hebben te bezitten, ruilen, verpachten, ol wat anders hun behage er ten oorbaar der voorzeide kerk mee te doen 2). Zoo was dan Deventer een bisschoppelijke plaats geworden. Zeer zeker was het toen reeds versterkt en met muren en grachten omgeven. Ver Loren meent dat reeds in de tiende eeuw er een versterkte civitas bestond, die kerk, klooster en de bisschopshof omvatte 3). Ook de handel moet in dien tijd al zeer bloeiend geweest zijn. In vinden we hier al een rykstol4); ook was hier voor 1046 al een rijksmunt en er bestaat een te Deventer geslagen muntje met het beeld van keizer Otto III, dat uit het einde van de lode eeuw dateeren moet. Het langdurig verblijf van bisschop Radboud, wiens ') ... talem proprietatem eidem ecclesiae, qualem visi suinns mauu sub potestate tenere in loco Daventre dicto in nioneta, teloneis, placitis, cnm omni regali distrietu omnique ntilitatis commoditate, quae ullo modo inde potcrit provenire .... Dumbar I pag. 442. 2) Ut nullus Jndex aut Exactor, major aut minor persona, ullam potestatem liabeat inde aliquid exigendi absque licentia Episcopi; sed ut praedictns I'raesul ejusque successores de bis supradictis Regiis don is deliinc liberam potestatem habeant obtinendi, commutandi, precariandi, vel quicquid sibi placuerit ad usuin praenoniinatae ecelesiae inde faeiendi. Dumbar K. en W. Deventer I pag. 44.'!, 8) Ver Loren, Lebuinus en zijn stichting, pag. 276. 4) De Ge^r, N. Bijdragen voor Rechtsg. en WTetg. 1884 pag. verblijfplaats Utrecht door de Noren was verwoest, had natuurlijk mede er toe gestrekt om handel en nijverheid uit te breiden en te vermeerderen, hn ten slotte werd, ik vermoed in het einde der twaalfde ot het begin der dertiende eeuw, aan Deventer stadrecht geschonken. Deze laatste stelling wordt niet door een ieder beaamd. Velen ') meenen dat Deventer niet door een enkelen brief tot stad verheven is, maar dat door de voorrechten die stuk voor stuk de bewoners werden geschonken, de plaats van het omliggende platte land afgescheiden werd. Zij, die deze meening zijn toegedaan, hebben in hun voordeel, dat de brief, waarbij aan Deventer stadrecht zou zijn geschonken, op het archief niet meer te vinden is. Dit zegt evenwel niets; hoe licht kan de brief verloren zijn geraakt. Denken we slechts aan den grooten brand, die in 1334 de stad teisterde en 2/3 van de stad in asch legde2). Voor de meening. dat het stadrecht wel bij een stuk geschonken is, pleiten verscheidene omstandigheden. Bij het stuk, waarbij Zwolle tot stad verheven wordt, hetgeen in 1233 geschiedde, vermeldt bisschop Willebrand uitdrukkelijk, dat al die rechten worden gegeven en toegestaan, welke door zijn voorgangers aan de Deventernaren geschonken waren. Verder meldt Dumbar3), dat \olgens een oude aanteekening de bewoners van Deventer in het begin van de dertiende eeuw eenige inzage kregen in de benoeming van den schout. Mij dunkt deze inzage in de 1) Zie o.a. Ver Loren, Lebuinus en zijn stichting, pag. 276 vgl. 2) Zie Moonen: Korte Chronijke. Ook de caineraarsrekeniiigen beginnen pas niet 1337 te loopen; de vroegere rekeningen zijn allicht toen ook verbrand. •f) K. en W. Deventer I pag. 54. benoeming van den schout zal het gevolg geweest zijn van het verleende stadrecht. Ook prof. de Geer zegt in zijn „Opkomst der steden": „zij (nl. de bewoners) streefden er naar een eigen schout, eigen schepenen voor zich te verkrijgen, die de lage jurisdictie konden uitoefenen en de bevolking spoedig en gedurig recht konden verschaffen. Zij zochten zulke inrichtingen en bepalingen te verkrijgen, die de orde en vrede onder de talrijker wordende inwoners konden waarborgen en die, spoediger of langzamer tot zelfstandigheid en een meer of minder beperkte autonomie en zelfregeering der bevolking als poorterij moesten leiden."1) Ik neem dus aan dat Deventer wel degelijk door een enkelen brief tot stad is verheven en ik zou de Utrechtsche bisschop Dirk v. d. Aare, die Deventer steeds goedgunstig gezind was en er in 1212 overleed, als den schenker van dit stadrecht willen aanwijzen. Hoe was het onderwijl met de oorspronkelijke marke en zijn bewoners gegaan? Toen de stad begon te ontstaan was er oorspronkelijk geen verandering in het oude markeleven gekomen. In de marke dienden de gemeenschappelijke gronden zoowel voor het gebruik der markgenooten elk afzonderlijk, als voor het gebruik van de gezamenlijke markgenooten, van de markegemeente. Zoo was het ook gebleven. De markgenooten, burgers, hadden hunne rechten van gebruik: 't weiden van vee, kappen van hout, jagen, visschen en zoo meer, behouden en wat de opkomende stad noodig had aan grond, timmerhout, leem en meer zulke zaken kwam van de marke. De wegen en wateren *) N. Bijdragen voor R. en W. 1884. werden evenals in de oude marken gezamenlijk en op kosten der markgenooten onderhouden. De stadsmarke dus was in den aanvang geheel gelijk aan de oude dorpsmarke. Zij behoorde den burgers gezamenlijk voor zoover /.ij niet verdeeld was en den burgers afzonderlijk, voor zoover zij hun was toegedeeld. Het onverdeelde land, de pleinen, straten en vestingwerken waren gezamenlijk eigendom van de burgers. In al die behoeften, die lateials publieke behoeften van de stad zouden worden beschouwd, voorzag de marke: scheiding tusschen publieken privaatrecht bestond nog niet. De markgenooten hadden zoowel privaatrechtelijk den eigendom, het genot van de marke als waren publiekrechterlijk heer en meester over hunne gronden. Dit alles duurde echter slechts zoolang, als de plaats nog niet afgescheiden was van het platte land, als 't ware nog een marke vormde, waarvan de hoofdplaats wat grooter en sterker was, dan van de andere marken. Door de privilegiën evenwel, die aan de plaats geschonken werden, scheidde deze zich af van het platteland; inden beginne werden deze voorrechten aan de gezamenlijke inwoners geschonken; later aan i|e stad als zoodanig: de stad werd rechtspersoon '). Kn met die rechtspersoonlijkheid van de stad, K'mg eene groote verandering gepaard in de hiervoor beschreven oorspronkelijke toestanden. In de eerste plaats ging liet publiek gezag, dat de markgenooten bezeten hadden over hunne gronden, nu op de stad over. Kr ontstond een stadsgebied, dat zich zoo ver uitstrekte als vroeger de marke en waarop het stadrecht l) Zie Otto Gierke: das Deutsche Genoszenschaftsi'echt II ]>ag. 626 vgl. van toepassing was. Zoo zegt hot stadrecht van 1448, na de grenzen van „der stad mercke", te hebben opgegeven: „Der stad vrij heit van Deventer gaet alsoe veer als deistad land ende der stad eigen gelegen is, dat si bouland, weide, mercke ende water" ('). Maar vooral ook privaatrechtelijk ontstonden groote veranderingen. Ik wees er al op, dat wat de marke opleverde niet alleen diende voor de markgenooten elk afzonderlijk, maar ook voor de markgenooten, als genootschap beschouwd, voor de behoeften van het markedorp. In beide gevallen toch ook profiteerden dezelfde personen. Toen kwam de tijd, dat het markedorp stad werd en dat deze stad rechtspersoon werd. En het gebruik, dat het markedorp steeds gehad had van de marke moest 1111 wel als een recht van de stad beschouwd worden. Zoo ontstaan er nu twee gerechtigden tot de marke: de stad en de markgenooten of de burgers. Door de ontwikkeling van de stad en daarmede gepaard gaande grootore welvaart van de inwoners moest echter het recht van de stad zich steeds meer uitbreiden, dat van de inwoners echter gedurig verminderen. Door die ontwikkeling had de stad steeds meer van den ouden markegrond noodig; voor het houwen van poorten en gebouwen was er behoefte aan hout en steen, voor dit laatste artikel werd in de marke klei gegraven. Ook op andere wijze zocht de stad partij te trekken van de marke: zij verpachtte b.v. het visehrecht in den IJsel, van de rijs Weerden hief zij tinsen. Ook stukken land werden eerst in stukken verdeeld en daarna i) Zie v. Vloten pag. 147. verpacht. In de cameraarsrekeningen vinden we dikwijls vermeld: de censu terre dicte Vene. Toch blijkt uit de contracten van verpachting, dat de stad zich van het oude markeidee: al wat de marke oplevert moet ten goede komen aan de markgenooten, nog niet onttrokken had. Steeds wordt dit laatste toch in de contracten vermeld. Zoo heet het in de voorwaarden van verpachting van het vischwater'): „wes anders compt van al den vanghe, dat solen sie vercopen te Deventer up den markede ten were dat men hein oerlof gheue" en in een ander contract2): „item soe wes sie van visschen vangen in den groten water die solen sie vercopen te Deventer op den marcte ten were bi consente der scepenen; en in het contract met den ticheler3): „ende hy en sal ghenen styen vercopen anders dan onsen burgheren ende onderzaten ende nyemande van buten tensy 1 >i consente der scepen." Aan den anderen kant zeide ik, dat door de meerdere welvaart der burgers hun belang bij de marke moest verminderen. Ook dit eischt eenige toelichting. Zoolang in de stad landbouw en veeteelt hoofdbedrijf bleven, zoolang ook had het bezit van de markegronden voor de burgers groote waarde. Maar toen naast landbouw en veeteelt, handel en nijverheid zich begonnen te ontwikkelen, ja weldra de eersten overvleugelden, begon voor de meesten het belang, dat zij bij de gronden hadden te verminderen; want het was bovendien ook geen vereischte om burger !) Zie iuleiding tot de cani.-reken. pag. XI/VI. '-) Zie inleiding tot de eam.-reken. pag. XLVIII. :f) Zie dissertatie hoofdstuk ]. te worden, dat men landbezit had. Bleef ook voor eenige burgers het bezit der gronden van waarde, voor verreweg het grootste deel hadden de burgers er geen belang meer bij. Onder deze omstandigheden moest het wel tot een nadere uiteenzetting van de rechten van stad en burgers op de marke komen. In de meeste gevallen, aldus Otto Gierke, viel deze uiteenzetting ten gunste van de stad uit2) Ik twijfel er niet aan of dit zal ook te Deventer het geval geweest zijn: de eigendom der marke ging op de stad over. Daar kwam nog iets hij wat dit zeer in de hand werkte. Oudtijds hadden de gezamenlijke markgenooten de beschikking gehad over de markogronden. Met het ontstaan van de stadspersoonlijkheid was voor de vergadering der markgenooten de stadsraad in de plaats gekomen. Op die stadsraad nu ging de bevoegdheid van de vergadering der markgenooten over; zij beschikte nu voortaan over de markegronden; en aangezien die raad niet alleen de markgenooten, maar de gehcele stad vertegenwoordigde, beschikte dus de stad in het vervolg over de markegronden. Zoo ging dan, mijns inziens, de eigendom van de markegronden op de stad over'). !) lTnd diese Auseinandersetzuiig tiel der Regel naeli zu Gunsten der Stadt aus. s) Zie voor de wijze waarop de ïnarkeeigendoui op de stad overging vooral Otto Gierke, das Ueutsche Geuoszenschaftsrecht II g 20. DERDE HOOFDSTUK. Over liet karakter van do gebruiksrechten der burgers. Het ontwikkelingsproces, waardoor de vroegere markegronden in liet bezit van de stad overgingen, gelijk ik dit in mijn vorig hoofdstuk heb geschetst, was niet in een paar jaar afgeloopen. Zeker gingen er een paar eeuwen mede heen, voordat de stad algemeen als eigenaresse van die gronden werd beschouwd. Ik neem aan, dat het omstreeks de twaalfde eeuw begon en voor het einde van de dertiende eeuw zal deze verandering zeker wel niet geheel voltooid zijn geweest. Uit de eerste Cameraarsrekeningen blijkt evenwel zeer duidelijk, dat in dien tijd de stad het eigendomsrecht over de weiden geheel verkregen had. De schepenen visiteeren de weiden — pascua civitatis staat er nog wel — en gaan het graafwerk er in oogenschouw nemen '). Kn ook in de stukken, omstreeks 1536 naar aanleiding van de twisten over den eigendom der weide met Karei van (ielre opgemaakt, is menig bewijs te vinden, dat de stad toen reeds eenige honderden jaren eigenaresse was. Zoo heet het in een van dit' stukken, 1) Item Johanni Werneri Martino Back er et aliis seabinis cuutibus apud Bleke ad perspieienduin paseua civitatis ij s. Item Martino Baeker Johanni Vriherte, Herbordo de liechem et aliis seabinis perspieientibus fossatnm supra pratum viij s. iiij d. Zie Canieraars-rekeningeii I pag. 52. wanneer over den eigendom van de marsch gesproken wordt: „want die stadt Deventer baven vier oder vijffhundert jaren den hogen marsch, ende baven aller menschen memorie, in rustelichen bezit gehadt hefft." ')• En nu zal die termijn van 400 of 500 jaren wel wat overdreven zijn, maar er blijkt toch in elk geval uit, dat men in dezen tijd stellig meende, dat de stad de weiden in eigendom bezat, zoo stellig, dat men zich het tijdstip, dat het niet zoo geweest was, zelfs niet meer herinneren kon. Door deze eigendomsovergang nu kwam een groote verandering in het karakter der gebruiksrechten, verandering die een even geleidelijk verloop had, als de eigendomsovergang zelve. In de oude marke hadden de markgenooten het genot van hunne weiden, bosschen en velden, ieder voor zooveel zij voor zich en hun gezin tot onderhoud behoefden. Dit gebruiksrecht nu, dat zij van hun eigen gronden hadden, kan niet anders dan van privaatrechtelijken aard geweest zijn. Toen begon de stad zich te ontwikkelen uit het markedorp en het einde van deze ontwikkeling was, zooals we al zagen, dat de markegronden door de stad in eigendom werden verkregen en dat de stadsregeering het gezag en de macht over de weiden bekwam. Dit nu verhinderde volstrekt niet, dat de gebruiksrechten, die de markgenooten vroeger van hunne marke gehad hadden, bleven bestaan; voortaan werden deze door de burgers uitgeoefend 2). Zooals vroeger ') Zie v. Vloten „Het goed recht der gemeente Deventer op hare weiden, pag. 25. 2) Endlich aber sehlosz das Alleineigenthum der Stndt auch sogenannte biirgerliche Nutzungen nicht aus. Gierke II U83. de markgenooten liun vee op de weiden hadden gedreven, zoo deden het nu de burgers. Maar hierin zat ook juist het groote verschil, dat dit nieuwe gebruiksrecht aanbood, vergeleken met liet oude. Wanneer vroeger de markgenoot zijn vee opdreef dan deed hij dit als eigenaar; wel had hij zich bij dit opdrijven te storen aan de bepalingen, dienaangaande door de markevergadering gemaakt, maar in die vergadering had hij zelf zitting en zoo ook zijn medegebruikers; zij stelden dus zelf de regelen vast, waaraan zij zich bij luin gebruik wilden houden. Maar de burger, die opdreef, verkeerde in een geheel andere positie. Hij had zich te regelen, naar wat de stad, bij monde van raad en schepenen, goed vonden te bepalen; de stad verordende, hij had te gehoorzamen. De partijen stonden nu niet meer als gelijken naast elkaar, zooals in de oude markc; aan den eenen kant stond nu de stad als meerdere, aan den anderen kant de burger als mindere. Mij dunkt, hieruit blijkt reeds het publiekrechtelijk karakter, dat het weiderecht nu aangenomen had. Voortaan kon men ook slechts als burger gebruik maken van het weiderecht; het gebruik geschiedde omdat men burger was en was nu geheel annex aan het burgerrecht geworden. Het was er geheel mede vereenzelvigd, werd er mede verkregen en ging er mede verloren en was dus evenals dit burgerrecht zelf een publiek recht geworden ')• *) Kine solche bürgerliche Xutzung konute daher weder eiu selbstündiges Hecht noch Gütspertinenz, sondern muszte Ausflusz und Annex des politisclien Burgerrechts und gleich diesem rein publicistischer Natur sein, niit ihni erworben und verloren, nicht aber veniuszert und vererbt werden und endlich der Ausschlieszlichkeit dergestalt entbehren, dasz die Gesammtzahl der Nutzungen init der Zahl der Burgerrechte wecliselte. Gierke II pag. 084. Ik wil thans eenige voorbeelden aanhalen, waaruit duidelijk blijkt, dat de magistraat ten opzichte van het weiderecht verordende wat hij goedvond. Zoo werd hij concordaat van l() Mei 1578 bepaald, flat wegens de onveilige tijden dat jaar in plaats van drie, niet meer dan twee koeien en geen paarden of stieren zouden mogen opgedreven worden. Ik wil eveneens wijzen op het telkens verhoogen van het opbrandgeld door de stad'), terwijl ook de prijs voor het grootburgerrecht steeds verhoogd werd2). En duidt ook niet datgene, wat in 1788 geschiedde er op, dat ook de meente het weiderecht als een publiek recht beschouwde. Op 8 Februari toch van dat jaar brengt de meente in: „dat beide stadsweiden moogen na regt der Burgerij gehandhaat't worden," waarop S. en R. antwoorden: „(lat S. en R. continueeren zullen om de burgeren in derzelver regt tot de Stadsweiden te handhaven." Blijkt hieruit niet duidelijk, dat ook de gemeente het weiderecht als publiekrechtelijk beschouwde en dat zij begreep, dat Schepenen en Raad er wel eens Joe konden overgaan om er voor goed een einde aan te maken? Immers, indien het weiderecht een privaat recht was hoe zouden Schepenen en Raad dan ooit de bevoegdheid hebben gehad eenzijdig het genot op te heffen? De stad ging met hare beschikkingen over liet recht zelfs zoo ver, dat zij ook aan niet burgers toestond, tegen betaling van een zekere som per beest van de weide gebruik te maken 3). 1) Zie dissertatie 6e Hoofdstuk. 2) Zie dissertatie 4e „ '■') Uit een rekening van het jaar 1354 zou men opmaken, dat deze som toen '/j jiond bedroeg (11 2. 26(>); later is het geen vast bedrag (UI 2, 250). We vinden hiervan in do Cameraarsrekeningen dikwijls posten; in de Latijnsche onder het opschrift: receptum de pecunia vaccarnm non civium, in de Hollandsche: van der gheenre coen, die geen burgheren en zijn. Dit duurde tot 1464. In de ordonnantie op het Weidegreefschap van dat jaar ') lezen we: Wie ghien burger en is, die en sall gien gnet op der Stad weide slaen bij verloes des guedes ter Armen behoeft'. Xa 1464 dus moest men burger zijn m van de weiden te kunnen genieten. Ik wil daarom in een volgend hoofdstuk eerst over dit burgerrecht handelen. >) Zie Dunibar K. en W. Deventer 1 pag. 28. VIERDE HOOFDSTUK. Over hot Deventer burgerrecht. De bevolking in liet oude Deventer bestond voor een groot deel uit de oude, vrije markebewoners; naast dezen vond men oorspronkelijk onvrijen; maar door de privilegies, die aan de oude stad geschonken werden, werd deze onvrijheid spoedig vergeten. De onvrijen werden Deventer burgers en vormden met de vrije bewoners van de oude marke de Deventer burgerij. Daarenboven was voor nieuw inkomenden de burgerschap steeds to verwerven. Xaast deze burgers vonden we hier nog een andere categorie personen, ingezetenen geheeten, dat zijn zij die van buiten af met vergunning van de magistraat zich in de stad neerzetten, zonder het burgerrecht te verwerven. Reeds het eerste stadrecht kent dit onderscheid en spreekt van „burgeren" en „inwoneren". Die inwoneren stonden in vele opzichten bij de burgeren achter. Hadden de laatsten „vryen coophandel, genietinge der tollen ende andere stadsvryheden, beneffens het gebruick van der stadts-weyden" ') — dit laatste punt na 1545 voor zoover zij grootburgers waren — aan de eersten waren al die voorrechten ontzegd. Hun werd slechts door de magistraat vergund, zich te ') Sta4-2 als volgt:2) 1) Vijftal lezingen over Deventer pag. 70. 2) 1 titel III art. 2. 3. „De volle ende pronte Burgerschap bestaet in vrijen coophandel, genietinge der tollen ende andere Stadtsvrijheden, beneffens het gebruyck van der Stadtsweyden." „De cleyne, ofte halve Burgerschap bestaet in vrije coophandel, genietinge der tollen ende andere Stadtsvrijheden, uytgesondert het gebruyck der Stadtsweyden." Er werd, gelijk wel eens beweerd is, in 1545 volstrekt geen eigendom van de weide aan een bepaalde klasse van burgers overgedragen, 't Concordaat van 1545 spreekt slechts van „gebruycken en genyeten," van de weiden, welke terminologie we in de definities van het stadrecht terug vinden. De eigendom der weide bleef bij de stad. op w je zij van de marke direct was overgegaan. Alleen het gebruik, het genot werd voor het vervolg slechts aan een deel der burgers toegestaan. Il< wil nu eerst onderzoeken hoe het burgerrecht verkregen werd. Dit geschiedde op drie wijzen: 1°. door geboorte. 2°. door koop. 3°. door schenking. Ad primum: Oudtijds kregen alle kinderen uit een wettig huwelijk, hetzij van burgers, hetzij van ingezetenen, binnen Deventer geboren, het burgerrecht. Zelfs nog na het concordaat van 1545, toen de burgers in twee klassen werden afgescheiden, geschiedde dit; alle kinderen binnen de stadsmuren geboren werden door die geboorte grootburger. Lang, zou dit echter niet duren. Het denkbeeld, dat men zooveel mogelijk moest zorgen, dat de weiden niet te vol werden, waardoor de toenmalige grootburgers schade moesten lijden — met de uitvoering van welk denkbeeld men in 1545 een aanvang had gemaakt — deed ook spoedig hier zijn invloed gelden. In 1576 toch werd bij concordaat1) bepaald, dat in het vervolg slechts kinderen van burgers en niet meer van ingezetenen binnen Deventer geboren de burgerschap verwerven zouden. Kr werd toen nog geen onderscheid gemaakt tusschen kinderen van grootof kleinburgers', zij bekwamen allen nog de volle burgerschap. Dit duurde, althans volgens het stadrecht van 1642, nog tot 1618. Ik lees daar toch 2): „Ofwel nae de gemeyne Keyserlycke wetten in voortijden tot den jaere 1576, alle Kinderen binnen Deventer geboren, alleene door de geboorte de volle Burgerschap hebben vercregen, dat oock mede nieuws-in-comende Burgeren de cleyne Burgerschap verkregen hebbende, tot den jare 1618 door de geboorte op haere Kinderen de volle Burgerschap hebben connen vererven: So sullen nochtans nu voortaen alle Burgeren so nae den jaere 1618 de cleyne Burgerschap bij Schepen ende Raedt hebben verkregen, op haere Kinderen, echt ende recht geboren, niet meer dan de halve Burgerschap, gelijck volcomene Burgers op haere echte ende rechte Kinderen, in haere Burgerschap verworven, de volkomene ende geheele Burgerschap vererven. Volgens het stadrecht zou deze verandering in 1618 plaats gegrepen hebben. Ik heb echter in de eoncordaatboeken van dat jaar van zulk een besluit niets kunnen vinden. Wel daarentegen vond ik een zeer belangrijk concordaat 1) Concord. van 13 Jan. 1576. 2) 1 Tit III art. 4. van 2 Mei 1620 onder verschillende belangrijke zaken aangaande het burgerrecht, toen besloten, lees ik ook dit: „Als hyr naemaels iemandt bijnnen dieselver stadt alleene die kleyne borgerschap sonder die weyde winnet, ende volgentz echte kinderen, het sijn dan soens óft'te dochteren procreiert, dat alsdan dieselve kinder ghien rechte off oick eenige volste maer totten grothen burgerschap metter weyden sollen hebben te pretendeeren, offte to genieten " Mij dunkt juist hetzelfde wordt hier besloten, wat volgens het stadrecht reeds in 1(518 zou gebeurd zijn. Was dit nu reeds in 1 (> 18 besloten, wat voor reden zou er dan zijn om in 1620 nog weer eens precies hetzelfde te besluiten? Ik meen daarom deze conclusie te mogen trekken, dat het stadrecht zich in het jaartal vergist en dat, wat volgens gemeld artikel in 1618 zou zijn gebeurd, eerst in 1620 heeft plaats gevonden. Het artikel van het stadrecht geeft nog tot een opmerking aanleiding. „Binnen Deventer geboren", staat er en hieraan werd streng de hand gehouden; geboorte binnen stadsschependom gaf geen burgerrecht. Zoo meldt Dumbar2) dat aan iemand, op het Pothoofd geboren, de burgerschap geweigerd werd. Hiertoe strekte ook een resolutie van 1661*), dat aan niemand buiten de veste wonende, ofschoon binnen stads schependom, de burgerschap zou worden toegekend. Op deze regel werd evenwel billijkheidshalve een uitzondering gemaakt voor personen, die in dienst l) Dit concordaat komt mij wegens zijn lengte minder geschikt voor liier in zijn geheel op te nemen; ik doe dit in bijlage I. 8) K. en W. Deventer I pag. 21 noot. 8) 13 Mei 10»il. van de stad, deze tijdelijk moesten verlaten. Hunne kinderen werden grootburgers. Ik vind een goed voorbeeld in een resolutie van 10 April 1650: „Aengesien Dr. Boele tot Swolle compt te bedienen het Amptmanschap van deser stadts 'Capittell, waarom hij hem derwaerts metter woon sal comen te begeven, wordt verstaen, dat hij als in eomissie van de Stadt sijnde, daer door sijn Burgerrecht niet verwercket, maer voor hem en sijue twie kinderen bereets verworven, met naemen Derck ende Andries (die doch het selve hebben) en wijders van Godt den Heere te verwachten, het volle Burgerrecht beholdet, niet anders dan of! hij metter woon alhijr verhieven en die kinderen alle binnen dese Stadt geboren waeren, mits dat die gene soo t' eeniger tijtien altyd metter woon komen wilden, sich alvorens sullen moeten aengeven. 't Welck mede alsoo verstaen wordt van vollen Burgerkinderen in den oorloch ten dienste deser Landen wesende." Ad secundum. Ik noemde in de tweede plaats de koop. Dumbar zegt, dat hij er voor 1545 geen gewag van vindt gemaakt ')■ Dit is evenwel niet juist, Reeds in de oudst bekende cameraarsrekening vinden wij het koopen van het burgerrecht vermeld onder het hoofd: receptum de concivitate. De prijs schijnt toen evenwel geen vaste som bedragen te hebben. In de rekening van 1337 wisselt deze tusschen 10 stuivers en 3 pond2). Ik kan dit verschil in prijs niet anders verklaren, dan dooi- aan te nemen, dat de nieuwe burgers naar hun vermogen betaalden. ') K. en W. Deventer I pag. '12. 2) Cameraarsrekeningen I pag. 6. Wij zagen reeds, dut men in 1545 twee soorten van burgerrecht schiep, van welke de prijs gebracht werd op twaalf goudgulden voor het volle en op zes goudgulden voor het halve. Deze verandering, ik meldde het al, geschiedde om het steeds grooter wordende aantal gebruikers der weiden tegen te gaan. Dezelfde strekking hadden de concordaten na 1545 gesloten, die de prijs van het burgerrecht steeds verhoogden. Hij concordaat van 2 .Juni 1564 bracht men de prijs van de halve burgerschap op 10 g. g. en die van de heele op 30 g. g. 't Was pas een van de eerste schreden op den ingeslagen weg! In 1574 ') besloot men alweer uit overweging, dat velen zich binnen de stad vestigden en de burgerschap wilden winnen „alleyne omme dat sie die weiden genieten moegen," de geheele burgerschap „noch wat tho verhoegen : men bracht die van 30 op 50 g. g. De halve burgerschap werd op den vroegeren prijs gelaten en hem die de halve verkregen hebbende, daarna de heele wenschte te koopen, zou de koopprijs, voor de halve besteed, in mindering gebracht worden2). Een nieuwe verhooging geschiedde in 1602 3): de prijs 1) Concordaat van 4 Dec. 1574. 2) In de memorie of sententie boeken vind ik het volgende vermeld: Anno (15)64 opten 8 Martij is bij Schepen ende Raeth vercleert ende geordonyert datt alle die ghene die voerliennen die halve burgerschap solider die weide verworven hebben ende namaels die ander heltfte tweten nietter weyden oick wynnen, dat die selve alsdann een jaer lanck daer nae verbeiden motten alleer sie onser statt weyde mede sullen mogen ghenyeten. Actum op jaer ende dach vurs. Consulibus Winse Westerhuyss. 8) Dunibar meldt in zijn K. en W. Deventer I pag. 22 een resolutie van 24 April 1592, waarbij de koopprijs werd verhoogd; ik heb dit niet kunnen vinden; een resolutie van dien datum staat alleen toe aan een klein burger om de som, die hij voor het grootburgerrecht moest betalen, bij gedeelten te voldoen. . van de geheele burgerschap werd nu gebracht op 100 goudguldens 1). Zoo bleef de prijs tot 1620. Hij het belangrijke concordaat van 2 Mei van dat jaar2) verhoogde men de koopsom van loo op 200 goudguldens. En eindelijkbepaalde het stadrecht van 1642 de te storten penningen aldus: 3). „Voor de groote ende volle Burgerschap sal betaelt worden drie hondert golt gul. ten waere een Inkomelinck een volle Hurgers dochter, ofte weduwe quame te trouwen, de welcke alsdan de helfte der penningen sal genieten, ende met hondert vijftich golt gul. mogen volstaen." Voor de cleyne Hurgerschap sal betaelt worden twaelf golt gul. genietende sodanen Hurger datelijck de vryheyt in der Stadts Tollen." Hij resolutie van 1699 4) werd nog vastgesteld, dat hij, die de groote burgerschap koopt en zijne kinderen daarvan wil laten genieten voor iederen zoon (de oudste alleen uitgezonderd) 50 goudgulden moet betalen en voor elke dochter 25 goudgulden. Verder werden er eenige jura geheven, die de oudste secretaris of bij diens absentie de secretaris in tempore genoot5). In het zoo straks aangehaalde artikel van het stadrecht zagen wij, dat hij, die met een burger dochter of weduwe trouwde slechts de helft van de koopsom behoefde te betalen. Deze bepaling dateert reeds van 1602. Toen toch in dat jaar op voorstel van Schepenen en Raad de koop- 1) Concordaat van 13 Febr. 1602. !) Zie bijlage 1. s) Boek I Titel. 111 artt. 5, 7. *) Resolutie 22 Mei 1099. 5) Resolutie 17 Jan. 1700. prijs gebracht werd op ïoo goudguldens, had de gemeente daarin toegestemd, maar op voorwaarde, dat vreemdelingen, die zich te Deventer met een burgerdochter in het huwelijk begaven voor de helft van de koopsom het grootburgerrecht konden bekomen Bij het reeds meermalen vermelde concordaat van 1620 2) werd hierin nog een wijziging gebracht. Tot nog toe kon ook de weduwe van een vollen burger, hoewel zij zelf geen grootburgeres door geboorte was, haren man het grootburgerrecht verschaffen, voor de halve prijs. Dit werd nu veranderd: voortaan moest de weduwe, zou haar man met de halve som kunnen volstaan, grootburgeres door geboorte zijn. Ten slotte over dit punt nog deze opmerking. Bij resolutie van 22 Juli 1777 is „goetgevonden, dat nu voortaan alle gebooren Burgers, die liet groote Burgerrecht verzoeken, twaalf goud guldens, van de daar toe staande penningen zullen kunnen en mogen korten." De kleinburgers konden dus toen, als zij het grootburgerschap kochten, de koopprijs van 'het kleinburgerrecht van de te betalen som aftrekken s). Ad tertium. In de derde plaats werd het grootburgerrecht verkregen door schenking. Deze wijze van verkrijgen wordt in het stadrecht niet vermeld, doch komt zeer dikwijls voor. In de eerste plaats bij personen, die geen burger zijnde, tot ') Ook voor de kinderen behoefde dan slechts de helft betaald te worden. Conc. 14 Jan. 1782. 8) Zie bijlage I. s) In de benauwde jaren 1589 en '90 gaf men het grootburgerrecht „vermits die benautheyt deser stadt" voor een veel verminderden koopprijs, zelfs voor 10 of 12 goudguldens. het vervullen van een stedelijk ambt werden geroepen; immers 't was al een zeer oud beginsel de stedelijke ambten door burgers te doen vervullen. Was er echter op een zeker tijdstip geen geschikt burger voor de betrekking te vinden, dan moest men wel tot vreemden zijn toevlucht nemen; maar tegelijk met hunne benoeming werden zij met het burgerrecht beschonken. Ik vond reeds een voorbeeld hiervan in 1493 toen de secretaris Henr. ter Spillen gratis met het burgerschapsrecht werd begiftigd. Dit kwam veel voor hij professoren, rectoren van de Latijnsche school, predikanten: allen personen, die van buiten af tot het ambt geroepen werden. Ik wil uit de groote menigte voorbeelden nog enkele grepen doen. Hij resolutie van 22 Maart 1720 is benoemd tot rector der Latijnsche school Otto van Minister op een tractement van /' ïooo benevens het groot burgerrecht. In 1728 J) werden aangesteld Bartholomey Furnav en zijn zuster tot het houden van een Fransche school op een tractement van 300 gulden met het volle burgerrecht. In 1732 2) werd aan een nieuw aangestelden orgelist in de Groote Kerk eveneens het Grootburgerrecht geschonken 3). Maar behalve deze soort van schenkingen, waar het grootburgerrecht als een aanhangsel van de opgedragen betrekking werd vergeven, komen er ook anderen voor, die veel willekeuriger zijn. Schepenen en Raad schijnen hiermede nog al vrijgevig te zijn geweest, althans reeds in 1626, den 4(luu Sopt., brengt de meente in: „dat Sch. en R. an die *) Resolutie van 22 Januari 1728. 2) Resolutie van 10 Maart 1732. s) Zie nog resoluties van 8 Mei 1750 en 2 Juli 1754. vrembdelingen, soe hier komen woonen, soe lïchteliek niet vereeren die volle burgerschap." De meente schijnt evenwel aan doovemans deuren geklopt te hebben. Zoo wordt b.v. in 1650 M l)ij resolutie aan de kinderen van Eilardus Daems, predikant te Wilpe, de burgerschap geschonken, als zij binnen Dev.enter komen wonen; maar op dienzelfden dag werd tevens deze resolutie genomen: „eodem geresolveert ende eens voor al gearresteert, dat nae desen aan niemant, die sy oock wie hie wil, oock om wat consideratie het oock mogte wesen, sulx meer geaccordert nog toegestaen sal worden". Men schermde toen gaarne met groote woorden; want trots al het resolveeren en arresteeren maakten Schepenen en Raad een volgende keer niet het minste bezwaar met dit soort schenkingen door te gaan2). Een nieuw aangekomen burger moest „met sijn eygen geweer aan het Raedthuys" verschijnen en verklaren „het selve hein toe te behoiren"3); in de andere hand had hij twee brandemmers*); aldus toegerust legde hij in handen van den camener in der tijd den burgereed af5). Evenwel niet allen, die dit wilden, konden de burger- 1) Resolutie 10 April 1650. 2) Zie nog resoluties van 22 Febr. 1683, 9 Aug. 1687, 21 Jan. 1690, 24 Mei 1692. 3) Concordaat van 14 L)ec 1658. *) Dat alle die nae desen tot de burgerschap sullen toegelaten worden, mogen gehouden sijn om twee brand-emmers alhyer op 't stadshuis te leveren. Coucord. 8 Febr. 1681. 5) Deze burgereed wordt in het stadrecht van 1642 als volgt beschreven: De camener inder tyt sal den nieuwen Burger eerst ondervragen, of deselve eygenhorich, hofhoricli of keurmeedieh zy ende of deselve oock cenige last oft pliede op gich hadde, ten eynde sodanige lasten door hem selfs voor de aenneminge worde afgedaen, ende so jemant sodanige lasten verswege, ende schap winnen. Volgens het stadrecht van 1642 waren in het algemeen uitgesloten zij die „eygenhorich, hofhorich of keurmeedieh" waren benevens diegenen die „eenige last oft phede op sich hadde(n)" *). Maar behalve dezen waren er verscheidene klassen van personen uitgesloten. Ik noem in de eerste plaats de Hollanders en wel omdat deze uitsluiting voor zoover mij bekend de oudste is. Reeds in het stadrecht van 1448 heet het: „Item, achter desen dage en sullen geen Hollandere in Deventer woenen meer dan nu in Deventer woenen; ende weer 't sake, dat ennich Hollander voertan in Deventer hilickede, die sal dan voert uyt Deventer vaeren mijd der woene, mijd sijnen wive" ï). De reden van deze uitsluiting schijnt gelegen te zijn in de twisten tusschen de Hollanders en die van Deventer over handelsbelangen. Wel kwam het tot een verdrag3), maar wij vinden hierin nog uitdrukkelijk bepaald dat de Hollanders „bynnen Deventer nyet woenen noch aldair gliiene burgers werden en sullen" 4). Pas ongeveer anderhalve eeuw later verdwijnt dit gebod. Nadat in September 1607 de zaak reeds was ter sprake gekomen, daer na overtuygt wierde, deselve sal van syn Burgerschap ende van syn goet versteken zyn. Den nieuwen Burger sal seeckeren ende sweeren, dat liy niinniernieer doen sal tegens de Stadt van Deventer, noch tegens Burgermeesteren, Schepenen ende Raet der Stadt, noch tegens Burgeren ende Ingesetenen, noch tegens haere goederen, so waer die gelegen zijn, noch tegens die gene, die sy verdedigen willen. Boek I titel VII. 1) Zie ook stadrecht 1448. v. Vloten pag. 142 en stadrecht 1480 Dunibar K. en W. Deventer 1 pag. 170. 2) v. Vloten pag. 139. •') Dunibar stelt den datum na 1465. K. en W. Deventer II pag. 170. *) Dunibar. K. en W. Deventer II pag. 175. werd bij concordaat van 15 Juni 1608 besloten het 17e artikel van het 3e boek ') te casseeren. Men overwoog, dat men met Holland gelijk met de andere provincies verbonden was en dat men, zooals onlangs nog weer gebleken was, van Holland in oorlogstijd de meeste hulp had te verwachten; dat bovendien ook in andere Hanzesteden met name in Lubeck en Hamburg de Hollanders tot het burgerrecht toegelaten werden. Zoo konden dan nu voortaan Hollanders, evenals andere vreemdelingen, burgers van Deventer worden. Een tweede groep van personen, die het grootburgerrecht niet konden verwerven vind ik in de „bouwluyden" om met het stadrecht van 1642 te spreken. Men was bang, dat vele boeren het burgerrecht zouden trachten te winnen om aldus een goedkoope weide voor hun vee te hebben. De eerste bepalingen tegen de boeren trof ik aan in het concordaat van 2 Mei 1620 J); Schepenen en Raad stellen do meente voor om hun in het vervolg „die grothe burgerschap metter weiden te vcrweygeren", en de meente stemt toe. Evenwel in de volgende jaren moest tle meente verscheidene malen aandringen op het naleven van de bepaling3). Nadat vervolgens in 1641 *) was bepaald, dat zij loo g. g meer voor het grootburgerrecht zouden betalen, werd het hun in het stadrecht van 1642 voor de tweede maal ontzegd: „Bouwluyden, so sich alleene met 1) Dit artikel was geheel gelijkluidend met dat in liet stadrecht van 1448; zie pag. 44 dissertatie. 2) Zie bijlage I. ") Zie concordaatb. van: 21 Sejit. 1630; 11 Maart 1031; 11 Febr. 1034. *) Concordaat van 23 Sept. ackerwcrck ernecren, ende geen andere handelinge drijven, sullen tut volle Burgeren niet aangenomen worden." '). Men had echter de bepaling evengoed weg kunnen laten, gehandhaafd werd zij toch niet en nadat de gemeente nog een paar malen op handhaving had aangedrongen 2) werd er over de „bouwluyden" niet verder gesproken. Ik kom tot een derde en zeer gewichtige reden van uitsluiting: de godsdienst. Ik vind er het eerst melding van gemaakt in 16283) toen Schepenen en Raad de gemeente voorstelden, uit overweging, dat zich het getal deipapisten binnen deze stad steeds vermeerderde, doordat vele papisten de burgerschap wonnen en zich met hunne families hier vestigden, hetgeen men in den toenmaligen oorlogstijd niet zonder gevaar vond: „dat voortaen niemandt van buyten inkomende voor een burger deser stadt ofte voor een ingeseten derselve wurde angenomen ofte geduldet, tensy dat hy professie van de ware Gristelicke religie doe, ofte een voorstander van deselve zy met verclaringe een affkier van die papistische dwaling te hebben". De meente stemt hierin toe. In 16294) dringt zij aan op het handhaven van het besluit in zake de papisten. Hetzelfde geschiedt ook in 16305); alleen worden toen, behalve de papisten ook de mennonieten genoemd. Onder deze omstandigheden kan het ons in het minst niet verbazen, dat in 1642 in het nieuwe stadrecht er een artikel kwam ') Boek I Titel III art. 6. 8) Zie concordaat!). 13 April 1049; 20 Sej>t. 1660. s) Concordaat 9 Jan. 1023. 4) Concordaat!). 10 Dcc. 1029. 5) Concordaat!). 21 Dec. 1030. speciaal aan den godsdienst gewijd: „Die tot nieuwe Burgeren worden angenomen, sullen voor Schepen ende Raedt verclaren, dat sv voorstanders zyn van de waere gereformeerde Religie, soo in dese l'rovintien opentlyck wert geoeffent, ende dat sy een afkeer hebben van alle Papistische Superstitiën, ende by so verre naderhant anders bevonden wierde, sullen sodanige nieuwe Burgeren ende derselver Kinderen van haer Burgerschap ende geit versteken zijn." J). I)c burgerschap van Deventer was een te verleidelijke zaak, dat niet velen, ook niet-belijders van de ware gereformeerde religie, een poging zouden doen, die te winnen, door zich voor gereformeerd uit te geven. Wanneer men dan goed en wel burger geworden was, keerde men zoetjes aan weer tot het oude geloof terug. Tegen dit soort van personen moest streng gewaakt worden. Een concordaat van 16392) stelt als straf op dit niet blijven bij de ware religie verlies van het burgerrecht. Ook het zoo juist aangehaalde artikel van het stadrecht behelst deze straf. Het schijnt evenwel dat de magistraat met het toepassen van dit artikel niet zeer streng te werk ging, althans niet zoo streng als de gemeente wel wilde. Voortdurend klaagt de gemeente hierover; zie het inbrengen van de gemeente op: 26 Juli 1644, 14 April 1645, 11 Sept. 1646, 9 Febr. 1665, 31 Dec. 1075, 6 Jan. 1679, 4 Xov. 1685, 12 Jan. 1686. 28 Dec. 1697, 9 Febr. 1698. Maar nu schijnt dan ook, en waarlijk niet voor zijn tijd, al dat nutteloos aandringen de meen te te gaan vervelen en begint zij een ') Boek I Titel III art. 8. *) Concordaat van 17 Dec. 1039. anderen toon aan te slaan: „en insisteert de G. G. op het alderserieuste, dat voortaen alsodanige inbrengens, die bij Scli. en R. zijn geaccepteert en geaccordeert beter als tot nog toe effect moge sorteeren op dat telkens een en dezelfde sake niet meermaals moge gerecomendeert worden." '). \'ooral ook op de Mennonieten was men in dezen tijd zeer gebeten; zij behoorden meest tot den gegoeden winkelstand, hadden op de beste en gelegenste plaatsen van de stad hunne winkels, waarin zij goede waren voor weinig geld verkochten, hetgeen vele gereformeerden int gebrek aan middelen en bedrijfskapitaal niet konden doen2). Het was dan ook niet zoozeer godsdienstige overtuiging, als wel eigenbelang, dat de meente dreef hen van het burgerschapsrecht en aldus van de gilden uit te sluiten. Daarom weigerde zij ook in 1(187 3) hare goedkeuring aan e(>n voorstel van Schepenen en Raad, om die .Mennonieten, die met een burgerdochter of burgerweduwe in het huwelijk traden, toe te staan het burgerrecht te koopen. Het twisten tusschen Schepenen en Raad ter eener — en de meente ter anderer zijde duurde voort; Seh. en R. laten toe, dat Roomschen en Mennonieten de burgerschap winnen; de gemeente protesteert voortdurend. In 1700 kwam het tot een uitbarsting: op een voorstel omtrent de stadsmiddelen in de vergadering van 29 Dec. 1700 weigert de gezworen gemeente te antwoorden, omdat zij geen positief antwoord ontving op haar inbrengen betreffende het toelaten van de Mennonieten tot de burger- !) Concordaat!), van 1) Febr. 1608. 2) Zie Dumbar: Tegenwoordige Staat v. Overijssel III, pag. 240. s) Coucordaatb. 4 Oct. 1C>87. schap. Er wordt een commissie benoemd om de zaak te onderzoeken ') en in 1701 2) kwam men tot een vergelijk waarin deze bepaling: „dat sodane papisten, die onder een valsche belofte zijn ingeslopen, hoer burgerrecht wederom sal worden ontsegt en voortaan ook gene tot Borgeren wederom angenomen; dat vervolgens ook an gene van de mennonistische gesintheid van buiten dese stad inkomende, alschoon ook met een dogter van die gesintheit, die borger is quam te trouwen, het Borgerrecht sal worden toegestaen." Intusschen kort daarna begon men zachter meeningen te koesteren. Bij concordaat van 30 Juni 1711 werd vastgesteld, dat onder „voorstanders van de waere gereformeerde religie", volgens het bovenvermelde3) artikel van het stadrecht, zouden verstaan worden: „alle die Christenen, die uit het Pausdom zijn uitgegaan ende van de papistische superstitie een afkeer hebben." Alleen de Koomschen waren dus nu nog van de Burgerschap uitgesloten. Ook de joden waren vroeger van het burgerrecht uitgesloten. Duin bar meldt4), dat dit in 154") bij concordaat geschiedde. Zij mochten zelfs niet in de stad wonen 5). Ik heb hiermede behandeld hoe het burgerrecht verkregen werd en welke personen van die verkrijging waren uitgesloten; er rest mij te vermelden op welke wijzen het burgerrecht verloren ging. We zagen vroeger al 6), dat !) Concordaat van 8 Febr. 1701. !) Concordaat van 14 Juni 1701. s) Zie pag. 46—47 dissertatie. 4) K. en W. Deventer I pag. 23. 5) Zie hiervoor een concordaat van 14 I)ec. 1654. 6) Dissertatie pag. 44. 4 degene, die burger wenschte te worden niet „eygenhorich, hofhorich of keurmeedieh" mocht zijn; verzweeg hij dit en bekwam hij zoodoende het burgerrecht, dan werd hem dit weer ontnomen. Ook zagen we reeds '), dat zij die onder voorwensel van tot den hervormden godsdienst te beliooren burger waren geworden, dit burgerrecht weer verloren, al werd deze bepaling ook niet zeer streng toegepast. Het stadrecht vermeld evenwel nog meerdere gevallen. In de eerste plaats hij, die tot Schepen, Raad of lid van de gezworen gemeente gekozen, weigerde dien post te vervullen en de stad ontvluchttei). Vervolgens zij, die, wanneer de stad in oorlog geraakte, er uit trokken en binnen den door Schepenen en Raad vastgestelden termijn niet terugkeerden3); in de derde plaats de burger, die buiten de stad recht ging zoeken tegen een burger of ingezetene, met voorbijgang van Schepenen en Raad '')• !) Dissertatie pag. 47. 2) Die tot Schepen of Raedt, ofte ter gesworen Gemeente op Petri dacli gekoren zijnde, sulcx weygerde, denselven sal men vervolgen, soo lange hy binnen Deventer goet is hebbende, ende so hy dan vluchtich wierde, sal hy de plaetse des Raets noch der Meente nimmermeer besitten, noch binnen der Stadt of der selver vryheyt woonen. Boek I Tit. I Art. 10. Alle Burgeren die metter wooninge uyt de Stadt trecken, als der Stadt oorloch, last, ofte phede ontstaet, ende niet weder incomen binnen den tijt door Schepen ende Raedt by publicatie gestelt, die sullen nimmermeer in der Stadt woonen. Boek I Titel III art. 11. *) Ware eenieli Burger, Inwoonder, of ondersaete, die uyt onser Stadt tooch, om eenige sake, of recht te vorderen tegen onser Stadts Burger ende Ingeseten, ende niet by Schepenen ende Raedt recht plegen wilde, dien salmen inschrijven voor Schepenen ende Raet recht te plegen, by verbeurte van al sijn goet, so hy inder Stadt ende desselfs vryheyt is besittende, tot Stats behoef, ende sal daer beneffens nimmermeer binnen der Stadt mogen woonen. Boek II Titel I art. 4. ten vierde de burger, die borg werd voor een vreemdeling1) en ten slotte als straffe op eenige misdrijven, zooals overspel en koppelarij2). Ik moet vervolgens nog vermelden een concordaat van 16 Oct. 1683, waarbij bepaald werd, dat bankroetiers van hun burgerrecht zouden zijn verstoken. In al deze gevallen ging het burgerrecht onherroepelijk verloren. Daar was nog een andere wijze van verliezen, die evenwel met de vorige niet op één lijn kan gesteld worden. Wanneer een burger één jaar, zes weken en drie dagen buiten de stad woonde, verloor hij daarmede zijn burgerrecht, maar indien hij later weer in de stad kwam, had hij het in een jaar weer herwonnen3). 1) Wanneer een Burger of Ingeseten borge wort voor een vreemde persone, sal deselve voor de Sclmltenbanclce te rechte staen, ende sijn Burgerrecht niet hebben te genieten. Boek II Titel III art. 25. a) Een man, ehebreucke ende overspel bedrijvende, sal ten eerstenmael eerloos, infaem ende tot alle anipten, ofticiën ende gilden onbequaem verclaert worden, ende daer beneven verbeuren driehondert goltguldens, voor de tweedemael boven nieuwe breucke van 300 goltgulden, opentlick aen den kaeck gestelt, ende sijn leven-lanck uyt dese Stadt ende derselver vryheyt verbannen zijn. Boek III Titel I art. 33. Een Vrouwe overspel bedreven hebbende, sal voor de eersteniael met gelde, of met gevanckenisse gestraft worden, ende voor de tweedemael opentlick tot een gemeen exempel aen den kaeck gestelt worden, met afgesneden hairen ende gegeesselt zijnde, uit dese Stadt ende derselver vryheyt verbannen zijn. Boek III Tit. I art. 34. Alle Koppelaers of Koppelaerssen, so bevonden sullen worden een lichtveerdich, ontuchtich hoer-huys op te houden, sullen in gelde ende met gevanckenisse gestraft, ende uyt deser stadt verbannen worden. Ende alle de gene die met voor-weten om ontucht te bedrijven, in sodanige huysen bevonden worden, sullen staen tot Claringe van Schepenen ende Raedt. Boek III Titel I art. 35. 3) Een Burger, so een jaer, ses weken, ende drie dagen buyten der stadt woont, verliest daer mede sijn Burger-recht, uytgesondert, so hy buyten der Stadt vryheyt qname te trouwen, dewelcke alsdan binnen een jaer, ses Ook verloor een grootburgeres haar recht door te trouwen met eenen niet-grootburger; bij doode van haren man herneemt zij het weer. Ik heb vroeger al vermeld, dat personen, die, in commissie van de stad zijnde, elders luin verblijf moesten houden, hun burgerrecht niet verloren '). Ik heb hiermede het burgerrecht, zooals het voor 1795 bestond, behandeld. Men zou kunnen verwachten, dat de omwenteling van dat jaar ook dit burgerrecht niet zonder verandering zou laten. Een recht, waarin de eene burger deelde en de andere niet, kon met de nieuwe begrippen niet meer overeen gebracht worden. Het onderscheid tusschen groot- en kleinburgers behoorde te vervallen. Men had hierbij op twee wijzen kunnen te werk gaan: of aan alle burgers recht geven op de weiden, gelijk b.v. te Zutphen geschiedde 2), of aan de grootburgers het recht, dat zij tot nu toe uitgeoefend hadden, met of zonder schadevergoeding ontnemen. Van deze wijze zoude ik ontneming van het recht met schadevergoeding verkozen hebben. Immers daargelaten nog de vraag, of het practisch mogelijk zou zijn geweest, dat de geheele burgerij hare koeien op de stadsweiden opdreef, de kleinburgers hadden in ieder geval nooit eenig recht gehad tot het drijven van vee; waarom hun dan nu, juist nu men bezig was om de rechten, die niet meer voor den nieuw aanbrekenden tijd schenen te passen, al' te schaffen, het weiderecht gegeven? weken ende drie dagen syn recht niet verwercket. Ende die uytgetrockene Burgeren weder incomende, nietter wooninge, sullen door verloop van een jaer haer Burger-recht weder gewonnen hebben. Stadr. Boek I Titel III art. 0. ') Dissertatie pag. 38. 8) Besluit van het gemeentebestuur van 21 Maart 1799. Daarentegen was het nu .juist het oogenblik om het recht der grootburgers, zij het dan ook billijkheidshalve met schadevergoeding, voor goed af te schaffen. Het weide recht was een publiek recht. Zoo had dan de magistraat in 1795 ontwijfelbaar de bevoegdheid gehad aan het weiden voor goed een einde te maken. Kan het ons echter sterk verwonderen, wanneer hiervan niets gebeurde? Dat de oude toestand geheel bestendigd, bleef? Oude gebruiken en gewoonten worden niet zoo licht afgeschaft; gehechtheid aan het oude, voor een deel ook kwalijk begrepen eigenbelang spelen hierbij elk haar rol, en zoo zal het ook hier wel geweest zijn. Zoo bleven de grootburgers in het rustig genot van hun weiderechten; het grootburgerrecht bleef bestaan en werd op dezelfde wijze verkregen als vroeger: alleen van schenking zijn mij geen voorbeelden meer bekend. Toch was er een niet onbelangrijk verschil bij vroeger. Voor 1795 kocht men liet grootburgerrecht om burger van Deventer te worden; aan dit grootburgerrecht was dan het weiderecht verbonden. Nu evenwel was dit geheel anders geworden: als de stad in het vervolg het grootburgerrecht verkocht, verkocht zij het weiderechtJ). Er is wel eens beweerd, dat nu het weiderecht niet meer verbonden was aan liet burgerrecht, nu het dus zijn publiekrechtelijken ondergrond miste, het daardoor zelf !) Behalve het weiderecht bleef onder het grootburgerrecht ook nog begrepen het recht voor grootburgerskinderen op een plaats in het Burgerweeshuis. Personen, die voor hunne kinderen alleen dit laatste recht kochten, werden kleinburgers genoemd. De prijs voor deze kleinburgerschap werd bij raadsbesl. van 29 Maart 1825 op ƒ 200 bepaald. ook opgehouden had een publiek recht te zijn. Onjuist mijns inziens. Evenals vroeger miste het ook nu de kenmerken van een privaat recht: het kon niet aan anderen overgedragen worden, het kon niet vervreemd worden; en steeds nog maakte de Raad bepalingen en verordeningen betreffende de weiden, waarnaar de burgers zich hadden te schikken. Xa 1795 dan wordt het grootburgerrecht verkregen door geboorte of door koop. De koopprijs bleef voorloopig 300 goudgulden of 420 gulden. Bij raadsbesluit van 25 November 1837 werd de prijs echter bepaald op 700 gulden, uit overweging, dat door de verandering in de manier van weiden — sedert 1816 toch mocht het weiderecht verpacht worden — 1) en door de ruiling van gronden 2), het weiderecht meer waarde had gekregen. In 1866, een zeer gewichtig jaar in de weidequaestie 3) werd het aankoopen van het grootburgerrecht afgeschaft. Art. 4 van het besluit van den raad van den I5deu Febr. 1866 tot wijziging van het beheer en gebruik der stadsweiden luidt: „het van gemeentewege verkoopen van het grootburgerrecht, thans sedert eenigen tijd geschorst, wordt definitief afgeschaft." Sedert wordt liet grootburgerrecht alleen nog door geboorte verkregen. Het spreekt van zelf, dat er na 1795 bij den aankoop niet meer op godsdienst werd gelet. Volgens een besluit van de raad van 2 Mei 1837 heeft men in dat jaar de bepalingen, die toen nog van kracht *) Zie het volgende hoofdstuk. 2) Zie dissertatie pag. 12. 8) Zie het volgende hoofdstuk. waren betreffende de grootburgers en de uitoefening van hunne rechten bijeengezameld. De meeste van deze bepalingen heb ik in dit hoofdstuk al vermeld, zoodat ik hierover kort zal kunnen zijn. Weduwen van grootburgers genieten, gedurende haren weduwen staat, hetzeltde lecht, hetwelk de mannen bij hun leven genoten hebben, aldus § 2 van genoemd besluit. Dit berust op een artikel van het stadrecht 1). Een grootburgeres, die haar recht verloren heeft door haar huwelijk met eenen man, die geen grootburger was, herneemt haar recht, zoodra zij weduwe wordt en oefent hetzelve op haren eigenen naam uit. Aldus bij interpretatie verstaan en door de gewoonte ingevoerd 2). Op dezelfde wijze wordt eene wettige gesepareerde vrouw door hare echtscheiding in haar vorig recht hersteld 2). De bepalingen betreffende het koopen van het burgerrecht3) zijn blijven bestaan (in 1837 werd het verkoopen nog niet afgeschaft). De oudste zoon werd nog steeds gerekend met zijn vader de burgerschap te verkrijgen, voor de andere kinderen moest betaald worden. Hierbij meldt het besluit van 1837 nog dit. „dooi de gewoonte is ingevoerd, dat bij gebrek van eenen zoon, de oudste dochter niet wordt gerekend onder den aankoop begrepen te ziji\." ") Betreffende de uitsluitingen van het burgerrecht ®) valt op te merken, dat die betreffende de 1) Burgersweduwen sullen geduyrende haeren weduwen staet sodanich Burger-recht genieten, als die mannen by haer leven genoten hebben Boek I. Titel III art. 10. 2) \ § 3 en 4, besluit 1837. 8) Zie dissertatie pag. 38—41. ■») ji 10 besluit 1837. 5) Zie dissertatie pag. 43—46. bouwlieden in onbruik is geraakt, ') die betreffende den godsdienst natuurlijk evenzeer. Eveneens is in onbruik de resolutie van 13 Mei 1661, dat aan niemand buiten de stadsveste, ofschoon in derselver jurisdictie wonende, het burgerrecht zal worden toegekend.2) • De termijnen, binnen welke men de stad verlatende, het burgerrecht verliest en weer terugkeerende dit herwint,3) zijn dezelfde gebleven.4) Ten slotte wil ik nog vermelden dat ook de bepaling betreffende de bankroetiers 5) van kracht bleef. 6) Ik ben aan het einde van dit hoofdstuk gekomen. Na uiteen gezet te hebben wie burgers waren en hoe het burgerrecht verkregen werd, zal ik in een volgend hoofdstuk de gebruiksrechten van de burgers op de stadsweiden nader onder oogen zien. l) i 12 besluit 1837. «) ü 13 besluit 1837. 3) Zie dissertatie pag. 51. 4) 8 besluit 1837. B) ?. 7 besluit 1837. 6) In de vergadering van 13 Juni 1881 heeft de raad aangenomen, dat onder bankroetiers ook hij viel, die in staat van faillissement verkeerde. Kaadsverslag 1881 pag. 216. Een grootburger in een der godshuizen of door een armbestuur gealimenteerd wordend, was eveneens, naar analogie van de bepaling omtrent de bankroetiers, van zijn recht verstoken, g 17 besluit 1837. VIJFDE HOOFDSTUK. Uitoefening der weiderechtcn. In de vorige hoofdstukken hebben wij gezien, hoe de stad uit het markedorp ontstaan was en hoe het burgerrecht in die stad verkregen werd. Onder de voorrechten, die de Deventer burger — na 1545 grootburger — genoot, behoorde het gebruik van de stadsweiden ')• We vinden deze weiderechtcn omschreven in de verschillende stadsrechten en eenige concordaten2), na 1795 in de reglementen op de weiden vastgesteld. Oorspronkelijk schijnt het aantal beesten, die ieder burger gerechtigd was op de weiden te drijven, niet te zijn bepaald. De twee eerste stadrechten althans maken er geen melding van. Toch zou ik denken, dat al spoedig dooide gewoonte het getal van drie beesten was aangenomen. Zeer zeker was dit liet geval al in 1578; op den loden Mei toch van dat jaar stellen Schepenen en Raad de gemeente voor om, aangezien door de onveilige tijden de Marsch niet kon gebruikt worden, in plaats van drie slechts twee koeien op te drijven. In het stadrecht van 1642 vind ik *) Dissertatie pag. *) Hieronder een zeer belangrijk concordaat van 11 April 1(511, dat ik in bijlage II opneem. het eerst het aantal wettelijk vastgesteld: „Niemant sal toegestaen worden op der Stats Weyden beesten op te branden, so met de volle Burgerschap niet zy versien, ende sal een volle Burger mogen opbranden laeten drie Koeyen, een Bulle, ende een Ruyne." *). Behalve koeien en paarden dreef men vroeger ook ganzen, varkens en schapen op. In de Cameraarsrekeningen wordt dikwijls een ganzenhoeder vermeld; b.v. in de rekening van 1337: „servo custodienti aucas in prato XVI s. pro labore" 2); in de latere rekeningen wordt van geen ganzenhoeder meer gesproken, zoodat het opdrijven van ganzen al vroeg schijnt te hebben opgehouden. Uat er varkens werden opgedreven, daarvoor is een bewijs te vinden in de ordonnantie op het weidegreefschap van 1464 3), welke ordonnantie in het stadrecht van 1486 werd overgenomen; wanneer hierin het aantal beesten bepaald wordt, die de tichelers op de Teuge en de bewoners van de versterkingen op de weide mogen hebben dan staat er: „ende voir die verckene een vullen." Ook in het contract in 1465 met den pachter van het Bolwerk gesloten4), heet het: „ende voir die verrecken mach hie daor op hebbe III guste Runder ende vier schapen." Blijkt uit deze twee plaatsen aan den eenen kant, dat vroeger varkens werden geweid, tevens blijkt er uit dat men omstreeks het jaar 1465 bezig was het opdrijven van varkens af te l) Boek 1. Titel VII art. 1. De zevende titel draagt tot opschrift: van der Stadts Weyden. 8) Canieraarsrekeningen I pag. 15. s) Deze ordonnantie wordt in liet verdere gedeelte opgenomen. 4) Zie dissertatie pag. 9. schaffen ')■ Ook schapen werden opgedreven. Dit gebruik heeft nog lang geduurd. Pas in 17902) is dit afgeschaft. Het vee, dat werd opgedreven, moest den burger in eigendom behooren. Dit blijkt al uit het concordaat van 16113), waar we in art. 2 lezen: „dat de eigener der beesten sich bi der opbrandinghe presentire ende bi ede of hantastinge in des plaetze verklaere, dattet syn eigen guet zi, en niemandt anders to behoeren". En het stadrecht van 1H42 4) verbindt aan het laten opbranden van ongerechtigd vee de straf van verbeurdverklaring: „Indien een burger ongewaerde beesten op synen name dede opbranden, sullen niet alleene die beesten verbeurt wesen, maer sal oock de Burger daarenboven arbitralick gestraft worden". Terwijl ook in geval van twijfel „de eygenaer der beesten by de opbrandinge (zou) ontboden worden, om, so noodich, ende des versocht zijnde, met eede ofte hanttastinge te verclaeren, dat die beesten hem toebehooren, ende anders niemant." 5). Een tweede beginsel bij het opdrijven van koeien was, dat dit melkgevend, in elk geval drachtig zijn moest. Het oudst bekende stadrecht, dat van 1448, dat overigens niets over de weiden inhoudt6), heeft juist over dit punt l) Dumbar K. en W. Deventer I pag. 28 noot meldt, dat sedert de burgerij haar varkens op Schalkhaar opdreef. !) Resoluties 6 en 7 Febr. 1700. s) Zie bijlage II. *) Boek I Titel VII art. 2. 5) Boek I Titel VII art. 3. B) In dien tijd berustte zeker alles betreffende het weiden nog op de oude gewoonte in de marke. Eerst langzamerhand is dit gewoonterecht te boek gesteld en door de concordaten uitgebreid. eenige bepalingen: „Item, koen die op der stad weyde mvd der stad brande geteikent syn, die meilick geven, en sal men nijt schutten of' ennigen kuer daer af nemen". „Item, soe en sal men geen gust goet bernen of gaen laten op die weide, ten sy dattet kalve voer Sente Johanne, ende satte dan wie wisheit te kalven voer Sente Jacob, die wisheit sullen die weidegreven nemen; kalvede dan dat guet nijt, soe sullen die borgere behacht wesen, dat guet in dat hilige Geestes huys te brengen ter armen behoef, ende die stad en sal daer geen geit af nemen."'). In het stadrecht van 1486 staat hetzelfde te lezen2). Bij concordaat van 14 Juni 1544 wordt er nog eens op gewezen; beesten die geen melk geven moeten ten allen tijde van de weide gedreven worden op boete van een pond. En het stadrecht van 1642 handhaaft de bepaling over het guste goed 3). Op de bepaling, dat geen gust goed mocht worden opgedreven, heb ik enkele uitzonderingen aangetroffen. Uit de ordonnantie op het weidegreefschap van 1464 blijkt, dat de bewoner van het Bolwerk o. a. mocht opdrijven: „vier guste kalveren". Ook later komen uitzonderingen voor. Hij concordaat van 13 Juni 1746 werd toegestaan, dat aangezien door de besmettelijke veeziekte veel minder dieren dan anders werden opgedreven, voor één jaar, *) v. Vloten pag. 146 2) Dunibar K. en W. Deventer pag. 158. 8) Op der Stadts Weyde sal geen gust goet gebrant worden ten zij het selve kalvede voor loannis Mid-Somer, ende sullen de Weydegreven op lacobi daer van ondersoeek doen, ende so de Koe alsdan niet kalvede, sal deselve verbeurt zijn. Boek I Titel VII art. 5. zonder eenige consequentie voor volgende jaren, guste beesten of pinken mochten opgedreven worden. Hetzelfde gebeurt in 1760maar toen in 1762 2) Schepenen en Raad het nogmaals aan de gemeente voorstelden, werd het door deze geweigerd. De melk, die van de beesten kwam, moest naar de stad gebracht worden en ten prof ij te van den eigenaar strekken. Het concordaat van 1611 3) zegt het duidelijk: „verklaerende en belovende mede, dat die melk van zodanighe beesten komende, in zijn eigen huis en tott zine profite in ende uith gedraegen zal worden, dat hi oik zine beesten an niemandt anders zal doen om mede zijn profijt in melk off in gelde daer van te tree ken." 4). En een concordaat van 1612 5) dringt op het eerste punt nog eens uitdrukkelijk aan: „datt oick die melk in der stadt gebracht ende geconsumiert moege worden." Ten slotte is over dit punt nog een resolutie van 22 Mei 17-22, dat beesten, op naam van den een of anderen burger opgebrand en van welke de melk niet dagelijks naar de huizen van die burgers wordt gebracht, op de weide niet mogen gehouden worden. De grond van deze bepaling is zeer zeker in de oude marketoestanden te vinden. Wat de marke opleverde mocht alleen den markgenooten ten goede komen. Dit over het opdrijven van koeien. Over het opdrijven van stieren vond ik voor liet eerst een bepaling in het ') Resolutie 1 April 1700; concordaat 3 April. s) Concordb. 24 Maart. 3) Zie bijlage II. ♦) Art. 3. 5) Concordaat van 31 Jan. 1012. concordaat van 1611 *), die met een kleine wijziging overging in het stadrecht van 1642, welke ik hier citeer: „geen Bulle sal opgebrant worden, den eygenaer desselven hebbe dan drie Koeyen, ende dat de Bulle van behoorlicke groote ende ouderdom zy, ende op Lichtmissen inden stal bevonden worde."1). Toch zijn stellig al lang voor 1611 stieren op de weiden gedreven: dit blijkt al uit de Cameraarsrekeningen; de stad kocht stieren en verkocht die weer 3). Het aankoopen van deze stieren geschiedde zeker ten gerieve van de burgerij. In later tijd schijnen er echter meer stieren, dan wenschelijk was, opgedreven te worden. Althans in 17734) worden door Schepenen en Raad aan de gemeente eenige punten tot verbetering van bepalingen over het weiden voorgedragen, waaronder ook dit: „dat om een te groot aantal bullen te voorkomen er voortaan niet meer dan 20 worden opgebrant, zijnde van bekwamen ouderdom en grootte ingevolge stadr. I, 7, 6, ende wel het eerst uit die welke met lichtmissen zijn in stal geweest. Dat hiertoe alle bullen bijeen zullen komen en na de brand der koeien door de weidegreven worden gezien en gekeurd." De gemeente wil hiervan echter niets weten. Uit dit voorstel blijkt tevens, dat het vereischtc voor liet opbranden van stieren, welke het stadrecht stelde, nl., dat de stieren met Lichtmis op stal werden bevonden, in onbruik was geraakt. Maar de gevolgen hiervan lieten zich niet wachten. Immers nu dit niet meer noodig was, l) Zie art. 6. «) Boek I Titel VII art. 6. •') De III tauris venditis ex parte civitatis V 8 XII s. rekening 1337 I j>ag. 7 *) 12 Nov. 1773. wie zou dan zoo dwaas zijn 's winters zijne stieren te houden? In het najaar werden zij nu verkocht, om in het voorjaar weer nieuwe te koopen. Zoo zien we dan de gemeente in 1778 het volgende inbrengen J): „dat vermits er geen eene Bul in deeze stad op stal gehouden wordt en er des winters tenminste 3 bullen tot geryff der Burger Koebeesten vereyscht worden er drie bekwame bullen des winters in de stad op stal zullen mogen gehouden worden met dit voorrecht, dat diegeene, dewelke zulk een capabele bul tot gerijff der Burgerkoebeesten voor het geheele winter binnen de stad op stal houdt, de vryheid zal hebben voor dit op stal houden eener buil het daar opvolgende zomer 2 melkbeesten behalve de alzoo op stal gehoudene buil op deeze stads weiden te dryven, zullende wel een ieder tot het op stal houden van zulk een gepriviligieerde buil bevoegd zyn, dog met deeze ordre, dat er niet meer als 3 in getal zullen worden aangenomen, dewelke zich binnen den tijd van 4 weken nae publicatie dezes en vervolgens ieder jaar, zoo lang deze resolutie zal blyven stand grypen voor l November ter secretarie dezer stad ter fine van approbatie van de weidegreven van Raad en meente zullen moeten aangeven, en waarin wel de prioriteit van aangave geobserveert dog een groot burger boven andere ingesetenen zal geprefereert worden, als mede met dezen verstande, dat dit voorrecht tot de weide zal komen op te houden, zoo iemand niet het geheele winter tot de weidenstijd zijn buil ten dienste der Burger koebeesten op stal houdt, ofte ook zoo over de incapaciteit van zulk >) 9 Nov. 1778. oen buil ofte andersints klagten ingebracht ofte by de aangave incapabel geacht werd." Door liet zich niet houden aan het stadrecht was het dus zoover gekomen, dat men zelfs aan niet-grootburgers wilde toestaan koeien op de weide te drijven, als zij 's winters maar een bul op stal hielden! We zagen reeds, dat de voortbrengselen van de op te drijven koeien aan de stad ten goede moesten komen: de melk moest naar de stad gebracht worden. Ook de stieren waren er tot gerief van de koeien houdende ingezetenen: van daar dan ook de bepaling in het stadrecht, die de strekking had te zorgen, «lat ook 's winters stieren ter beschikking zouden staan. Zoo was het ook met de paarden. Niet alleen waren zij er ten behoeve van de eigenaars, maar in oorlogstijden dienden zij de stad mede tot het vormen van een ruiterij. Daarom is ook ten allen tijde geeischt, dat het flinke, krachtige beesten waren. Dat wil reeds de ordonnantie op het weidegreefschap van 1464: „Kn sal men ghiene ruynon op der Stad weyde slaen beneden vierentwintich Arnhemsche gulden weert, ende daer sal men vier van den Raede to setten, die te weerdigen met de Weydegreven van de Meente op oeren eet, ende die ruynen sal men tusschen Mey ende Sinte Johanne midsoemer daer op bernen". Duidelijker nog spreekt liet concordaat van 1611'): „dat giene ruine opgebrandt werde, dieselve sie dan drie jeerich, ende weert ten minste dertich daalder, wesende daer beneffens gerustet met zadel ende toem, op dat men se in tijdt der noeth todt dor l) Bijlage II art. 4. Staclt behoef konne gebruiken ')• Ook moesten ze volgens hetzelfde concordaat2) ten minste sedert Lichtmis of vastenavond op stal gestaan hebben of moest de eigenaar beloven, den volgenden winter een paard op stal te zullen honden. En naarmate het geld in waarde verminderde, wordt ook de waarde, die de op te branden paarden moesten hebben, hooger gesteld. Eischt het stadrecht van 1486 3) nog een waarde van -24 Arnhemsche gnldens, hij concordaat van 8 Mei 1561 wordt deze bepaald op 20 g. g.; het concordaat van 1611 eischt 30 daalders; het stadrecht van 1642 eindelijk brengt de som o|> 40 daalders. Als toepassing van den eisch, dat de paarden zoo noodig in tijden van nood de stad konden dienen, meld ik nog het inbrengen van de gemeente in 1547 en 154!)4), dat geen kar- of gemeene wagenpaarden, zouden worden opgebrand. Kveneens was het verboden eenige andere paarden dan ruinen op te branden, waarop de gemeente 7 Febr. 1650 nog uitdrukkelijk aandringt5). Oorspronkelijk werden de paarden gedreven op een deel Ook liet stadrecht van 1042 Boek I Titel VII art. 7 meldt: „Geen Ruyne sal opgebrant worden, tensy veertieh dalers weert, ende drie jaren out, ende sal de Ruyne by den brant niet sadel ende toom toegerustet zijn, om in tijt van noot tot der Stadts dienst gebruyckt te worden, ende sullen jaerlicx by Schepenen ende Raedt twee Weerdeyns gestelt worden, om neffens de Weydegreven de Ruynen te weerderen." 2) Bijlage II art. 5. 3) In het stadrecht van 1486 ging de ordonnantie op het weidegreefschap onveranderd over. 4) ^Beiden op Vrijdag na Pinksteren. 5) Dat in conformité van 't Stadts-boeck soo wel gasthuysen als particuliere Burgeren voortaen geene andere peerden als ruynen sullen mogen opbranden laten. Bij resolutie van 24 Juni 143 was verstaan, dat niemand merries mocht laten opbranden dan de gasthuizen en de voer- en karrelicdcn. 5 van do Teuge tegen 4, eens voor al bepaald. „Kick toern, die «lair op woent sess koen mit neren jongen kalveren, 1) Zie dissert. pag. 6. 2) Concordaat 28 Mei 1750. ende voir die verekene een vullen". En voor het Bolwerk: „die opt Bolwerek woent achte koen myt oeren jongen kalveren, vier guste kalvere, vier scape, twie mennepeerde myt oeren jongen vullen, ende voer die verckene een vullen" 1). Dat de stad hun het opdrijvingsrecht had gegeven, spreekt eigenlijk van zelf. De sterkten lagen op de weiden, de bewoners oefenden liet boerenbedrijf uit en hadden dus weide noodig voor hun vee; zoodat men zonder deze vergunning tot opdrijven de gebouwen allicht niet gemakkelijk verpacht zou hebben. Uit het stadrecht van 164-2 blijkt, dat later het aantal beesten, die deze personen mochten opdrijven, aanmerkelijk verminderde. In 1779 ontstond er kwestie over het aantal op te drijven beesten van den Iperenberg, het Bolwerk en het Koerhuis. De meente wenschte te weten, uit kracht van welke wet de pachters van genoemde gebouwen meer beesten opdreven, dan het stadrecht toestond2). Er werd een commissie benoemd uit de gemeente om met de heeren weidegreven uit den raad deze zaak te onderzoeken3). De weidegreven schijnen te goeder trouw geweest te zijn: zij hadden aan de pachters, die tevens grootburgers waren, toegestaan om, behalve het getal in het stadrecht vermeld, ook nog 1) Zonderling is liet, dat in het contract in 1465 met den pachter van het Bolwerk gesloten, toch nog weer van een aantal op te drijven beesten wordt gesproken en nog zonderlinger, dat dit getal niet klopt met de ordonnantie. Ik lees toch: „Item des soe mach Geert vors. op den Marsch holden acht melck koeye» myt oere Soemer kalveren, III guste runder, III merriën mit oere soemer vullen, ende eyne Ruyne tot synen rydepeerde ende voir die verreeken mach hi doar up hebben III guste runder ende vier schapen. Ik weet dit niet te verklaren. 2) Concordaatboeken 8 Febr. 1779. 3) 12 Haart 1779. in hun qualiteit van grootburger vee op te drijven. Bij concordaat van 26 April 1779 werd de zaak geregeld en als volgt besloten: „dat aan het Coerhuisje, Iperenberg en het Bolwerk een zeker getal van paarden, beesten en bullen ter grasing op Stadsweiden tegen betaling der gerechtigheden daer toe staande, zoude dienen te worden toegestaan en wel aan het Hoerhuis 9 koeien, 2 bullen en 4 paarden, aan den bewoner van den Iperenberg 7 koeien, 2 bullen en 2 paarden en aan die van het Bolwerk 4 koeien en een paard, zonder dat de pachters haar grootburgerrecht hierin zal te stade komen". Daar zijn nog twee rechten tot opdrijven, welke het stadrecht niet vermeld en die later ontstaan schijnen te zijn: het recht van den Slijpmolen en dat van Kokmansweide. Het eerste was verbonden aan een molen in de Smedenstraat, waar liet grol' ijzerwerk geslepen werd. De eigenaar van dezen molen had van de stad het recht verkregen om het paard, voor zijn bedrijf benoodigd, op de weide te drijven. Over den tijd van het ontstaan van dit recht is evenmin als van dat van Kokmansweide iets in het oud-archief te vinden. De eigenaar van dit laatste had het recht een paard op te drijven. Ten slotte was er nog een categorie personen tot de weiden gerechtigd: de zoogenaamde officianten, dat zijn zij aan wie het uit hoofde van hunne betrekking vergund werd op te drijven. Aan welke betrekkingen dit verbonden was is niet uit te maken. Het eene jaar is de lijst van officianten veel grooter dan een volgend. Wel zijn er een *) Kadastraal bekend onder sectie E No. 5706—5710, 5713—5715, 6445 en 5058. aantal personen, die steeds als officiant voorkomen: zoo de weidegreven van de gezworen gemeente, de secretarissen, de schutters, de roedendragers, de uitrijders'). Maar behalve deze vinden we ook vele andere, soms zeer willekeurige personen als officiant bestempeld. In het register van de weidegreven voor het jaar 1600 o.a.: de Marcktmeysters elck 1 koe. voir het Raidthuis und up den poet schone tho maicken 1 pdt. van den Nyenmarckt schone tho maicken 2 pd. van den wachten den torff tho fuir 1 pdt. van 't Heinmaek des privats 1 pdt. van wege der krane 2 pd. Kalck und Kaelmate2) 1 pdt, Hans Carlin van den Hoff achtert Haedthuis tho reinigen 1 koe. Men ziet een zeer zonderlinge verzameling personen. In andere jaren is de lijst veel beperkter; het schijnt, dat dit geheel van de weidegreven afhing. Ik kom zoo aanstonds op de officianten nog nader terug. Het lag in den aard van het weiderecht, dat het niet verpacht kon worden. In de oude marke sprak dit van zelf: ieder gerechtigde beoefende den landbouw en maakte voor zijn vee van de weiden gebruik. Toen later de weiden aan de stad overgingen en de burgers het gebruik 1) I)e weidegreven der gezworen gemeente mochten opdrijven elk 1 paard en 2 koeien; de secretarissen ook elk 1 paard, behalve de oudste, die er 2 mocht opdrijven; de schutters elk 1 koe, de roedendragers elk 1 koe en de uitrijders elk 1 koe. We zagen dat deze later als gerechtigde ia het stadrecht kwam te staan er van behielden, bleef toch die oude gewoonte bestaan; ieder gerechtigde dreef op zijn eigen recht zijn eigen vee op. Duidelijk spreekt ook het stadrecht van 1642 in de drie eerste artikels van Titel VII. Art. 1 meldt het getal waartoe elk burger gerechtigd is: .... „ende sal een volle Burger mogen opbranden laeten drie Koeyen, een Bulle, ende een Ruyne." Art. 2 stelt straf op het laten opbranden van ongerechtigd vee op eigen naam: „Indien een burger ongewaerde beesten op synen name dede opbranden, sullen niet alleene die beesten verbeurt wesen, maer sal oock de Burger daerenboven arbitralick gestraft worden. I er wijl art. 3 voorschrijft, dat bij eenig kwaad vermoeden de eigenaar bij de opbranding moet worden ontboden en onder eede verklaren, dat het zijn vee is, dat wordt opgebrand: „Ende indien eenigh quaet bedencken voorviele, sal deygenaer der beesten by de opbrandinge ontboden worden, om, so noodich, ende des versocht zijnde, met eede ofte hanttastinge te verclaeren, dat die beesten hem toebehooren, ende anders niemant, dat oock de melck der beesten in sijn eygen liuys tot sijn evgen profijt sal gedragen worden." Tocli schijnt reeds vroeg op het verbod om de weide te verpachten inbreuk te zijn gemaakt. In 1554 !) toch brengt de meente in: „dat groet misbruyck is inder weiden te weren, dat nyemant einge weiden sall mogen verpachten, off verhuyren, dat oick die tychelers ghene andere peerden sullen annemen dan alleen oirs selves peerden. En ook later verstond de gemeente op dit punt geen gekscheren. l) 16 Febr. 1554. Hij resolutie van 3 Januari 1667 permitteerden Schepenen en Raad aan de gasthuizen om, aangezien zij hun landbouwbedrijf en als gevolg daarvan hun paarden en koeien wilden afschaffen, de weide van zoo menig paard en koe, als waartoe zij gerechtigd waren, aan derden te verpachten. Maar nog in hetzelfde jaar ') komt de meente hier tegen op en brengt van haar kant in: „dat de gasthuisen het recht van de weyde niet mogen verpachten." Schepenen en Raad geven een ontwijkend antwoord: „zy sullen sorge draegen, dat 't geene tot redres van finantiën der gasthuisen by luier Ed. is geresolveert niet sal strecken tot nadeel van 't recht van deser Stadtsweyde ofte van de gemeente." In September2) van hetzelfde jaar komen Schepenen en Raad op dit punt terug. De Heeren provisoren van het Voorster gasthuis hadden bij het doen der laatste rekening medegedeeld, dat zij, na nauwkeurige examinatie van den staat van uitgaven en ontvangsten, bevonden hadden, dat het gasthuis steeds achteruitging en dat een algeheele ondergang stond te wachten, als hierin niet spoedig werd voorzien; daarom stelden zij voor het landbouwbedrijf van het gasthuis af te schaffen, waardoor jaarlijks vele kosten aan knechts, meiden en gereedschappen verdaan, zouden bespaard blijven en verzochten tevens in het vervolg de weidereehten te mogen verpachten ten voordeele van het gasthuis. Schepenen en Raad hadden hier geen bezwaar tegen en stelden het nu de meente voor. Maar deze bleef bij het vroeger genomen l) 23 April 1667. s) Concordaat!). 24 Sept. 1667. besluit: „de gesw. gem. ean sicli niet conformeren met die propositie van Schepenen en Raedt aengaende het verpachten van de weyde van paerden en koeyen voor 't Voorster gasthuis." Zeer terecht verzette zich toen de gezworen gemeente tegen het voorstel van Schepenen en Raad; het zoude met den aard van het recht geheel in strijd zijn geweest aan de gasthuizen toe te staan hun recht te verpachten; daarenboven hadden zij hun recht tot opdrijven juist vroeger ter wille van hun landbouwbedrijf gekregen. In 1782 ') werd aan het Sint-Jurriens gasthuis toegestaan uit hoofde van de geringe inkomsten het weiderecht te verpachten. Ik vermoed, dat hier medelijden met den slechten financieelen toestand van het gesticht de hoofdfactor geweest is, die tot toestemming van het verzoek geleid heeft, maar met het karakter van het weiderecht te rijmen is het niet. Er waren echter vroeger eenige personen aan wie het verpachten wel was toegestaan; dat zijn de zoo straks vermelde officianten. En dat zij dit mochten doen zal ons direct duidelijk worden, wanneer we bedenken, waarom iIt- stad hun vrije weide voor een of meer beesten schonk. Die vrije weide was nl. een deel van hun jaarlijks tractement. Wanneer nu evenwel deze personen eens geen paarden of koeien hielden, zouden zij aan een dergelijke uitbetaling van tractement bitter weinig gehad hebben. Hierop was de stad zeer zeker bedacht geweest en had hun dus vergund hunne rechten te verpachten. Hierbij ') Zie concordaat 30 Maart. valt nog op te merken dat het weiden van een paard in waarde gelijk gesteld werd met het weiden van twee koeien. Oorspronkelijk kon dus de officiant, die een paard mocht opdrijven of dit paarderecht of twee koeierechten verpachten. Dit duurde tot 1601. lil een resolutie van dat jaar ') lees ik: „die officianten van oldes totten weiden berechtichet sinde, sullen in plaitse den perden gien koeën voir andere dan sich selffs oick van giene vrembden dan alleenig van burger untl inwoneren pd. annemen und upbarnen mogen laten." \'oortaan mochten zij dus alleen voor zich zelf in plaats van een paard twee koeien opdrijven en hunne paarderechten ook slechts aan burgers of inwoners van Deventer verpachten. Behalve de officianten mochten in dezen tijd ook de tichelers, en de bewoners van de versterkte huizen hunne rechten verpachten; zij worden dan ook wel met den naam van officianten vermeld. Voornamelijk door toedoen van de gemeente werden deze verpachtingen afgeschaft. Reeds in 16-20 2) dringt de gemeente op afschaffing aan: „dat alle die officianten der Stadt, als Tichelers end' and're, soe peerden ofte koenen op der Stads weyde verpachten, bij die Stadt met geldt (soe 't selve noch niet is geschiet) derwegen gecontenteert ende sulckes alsoo affgeschaft mogte worden." „Schepenen en Raedt sinnen tevreden dat sulckes geschiede, dan sullen desto meer op ieder peerdt ende koebeest moeten setten om die penningen hiertoe noodigh te fourneeren, luidt *) Zie over deze resolutie pag. 08 noot 5. 2) Concordaat b. 21 Maart 1020. * hot antwoord. In de volgende J) vergadering komen Sch. <'ii R. met voorstellen betreffende dit punt voor den dag: betreffende de tichelers kan voorloopig geene verandering gebracht worden voor het afloopen van de pachtjaren; maar wat betreft den secretaris, de roedendragers en uitrijders — hoewel zij sedert onheugelijke jaren dit recht hebben gehad — benevens de weidegreven, schutters en eenige anderen hebben Sch. en Raad de zaak overwogen en bevonden, dat hiervoor jaarlijks ongeveer 250 dalers noodig is. Waarom zij voorstellen het opbrandgeld in plaats van 13 stuiver en een duit op 20 stuiver te brengen. Natuurlijk was dit voorstel niet erg naar den geest van de gezworen gemeente; haar antwoord is drieledig: „belangende die propositie van verpachtinghe der Stadtweyden, angesien die Tichelers ende die op de Toorns woonen tegenwoordigh in haer pachtjaren sitten, dat die nae voleyndinghe der pachtjaren affgeschafft mogen werden; die secretaris, roedendragers ende uitrijders als oock anderen, twijfelen niet, sullen Sch. en R. hare dieners weten te gagieren, sonder beswar van die burgerweyde. Yolgents die weydegreven ende schutters konnen van dat gene soe albereits daertoe staet gegagiert worden, sonder derwegen eenighe verhooginge te doen." De meente oordeelde dus, en zeer terecht, dat het niet aanging, dat stadsdienaren uit het opbrandgeld betaald werden; alleen voor de weidegreven en schutters, personen die in eenige betrekking tot de weiden stonden vond zij dit goed, doch meende tevens, dat de opbrengst van het opbrand- ') Concordaatb. 2 Mei lf>20. geld reeds zeer voldoende was om hen daaruit te betalen. Zoo kwam er voorloopig van de zaak niets: „Schepenen en Raedt latent verblijven by de gebruyck soe bis her toe is gewesen." Ook het herhaald aandringen in volgende jaren mocht voorloopig niet baten ')■ Toch wist de gemeente voorloopig al iets te bewerken; zij verkreeg toch, dat voor het vervolg alleen burgers de weide mochten pachten, waarop zij herhaaldelijk aandrong 2). En eindelijk wist de gemeente door toe te geven op het punt der verhooging van het opbrandgeld het verpachten af te schaffen. In 1637 3) brengt zij in: „dat afgeschaft worde het verpachten der koeweyden van den Secretaris, schutteren ende anderen en dat elck biest liever so veel te meer geit geve, daermede voorz. persoonen konnen betaelt worden." Nu hadden Sch. en R. natuurlijk geen de minste bezwaren meer: „Sch. en R. accorderen, dat van nu voortaen die officianten gerechticheit van peerden ende koeweyde opter stadtsweyde sal comen te cesseren, mits dat dieselve sollen hebben en genieten een aequivalent, so te meer opter brandtt gestelt sal worden om daeruyt te moegen vervallen en door de weydegreven des Raedes betaelt te worden." Dit aequivalent is bij resolutie van 18 April 1637 voor een paard op 12 dalers en voor een koe op 6 dalers bepaald *). Ook het verpachten van de tichelers en de bewoners van de wachthuizen is zeker bij de volgende contracten vervallen. Zoo !) Zie concordb. 11 Febr. 1634, 5 Maart 1634, 13 Febr. 1635. 2) Zie concordb. 22 Juli 1636, 15 Dec. 1636, 11 Maart 1637. 8) 11 Maart 1637. *) Zie register en aanteekeningen der weidegreven anno 1650. waren dan de officianten als weidegerechtigden verdwenen; af en toe komt het later nog wel voor, dat men aan iemand voor een jaar de weide toestaat uit hoofde van zijn betrekking; zoo b.v. in 1659 mag een zekere Roelf, die de Bergpoort schoonmaakte, een paard opdrijven. Het stadrecht van 1642 rept dan ook van de officianten niet moer; alleen nog maar een kleine reminiscens aan den gevoerden strijd vinden we in art. 10 van den 7deu titel: „die Tichelers op den Marsch sullen mogen opbranden 3 Koeyen ende 3 Peerden, sonder haer Weyde aan jemant te mogen verpachten Niet ieder burger was tot opdrijven gerechtigd; men moest hiertoe aan zekere vereischten voldoen. Men moest in de eerste plaats zijn vaste gevestigde woonplaats binnen Deventer hebben: fixum domicilium noemen de resoluties hetJ). Zeer duidelijk spreekt de resolutie van 22 'Juli 1688: „Schepenen ende Raedt hebben na voorgaende deliberatie goetgevonden en verstaen, dat die gene, soo binnen dese stadt met haer huishoudinge en familie niet wonen, dogt alleen maer een camer of vuur en ligt houden en een ander wegh haer fixum domicilium hebben, niet tegenstaende deselve groote burgers mogten sijn, deser stadtsweiden met koejen off peertien niet sullen mogen bedrijven, waernae de weidegreven mits desen worden gelast sich jaerlix te sullen reguleeren." Zoo zegt ook reeds een concordaat van 15452): „die gheen 1) Niemand hij zij wie hij wil zal zijn koeien op Stadsweiden moogen drijven, tenzij dezelve zijn fixum domicilium alhier heeft. res. 5 Mei 1688. 2) Concordaat 11 Febr. 1545. Het beginsel stamt zeer zeker al uit de oude inarke-tijden. huyss, hoff, voirr ende roick holden oick nyet waecket Kiene beesten op 't weide t'hebben." Voorts kon uit één huis maar één recht uit denzelfden hoofde worden uitgeoefend; ouders met kinderen of broers en zusters samen wonende dreven maar voor één recht op 'i. In den loop der tijden schijnen evenwel al deze vereischten tot opdrijven niet streng meer toegepast te zijn, wat in 17s?2) aanleiding gaf tot de volgende resolutie: „gedelibereerd zijnde op de Requeste van J. (1. Lemmers, houdende verzoek, dat aan hem supplt., als het groete burgerregt voor twee jaaren gekogt hebbende, mag worden toegelaaten om zijne Heesten volgens stadregt ter Stadsweiden te drijven, en doen opbranden, zonder dat de inwooninge bij zijnen zwager hem daar in inogte ververhinderen; zo is op rapport der Heeren weidegreven geresolveerd, dat aan den Supplt. zijn verzoek zoude behooren te worden geaccordeerd. Dan bij deze gelegenheid zijnde voorgekomen, dat ofschoon omtrent het bedrijven der Weide wel successive revolutiën tot interpretatie van liet Stadr. door Sch. en R. zijn genomen, waar bij verstaan is geworden, dat zulke Rurgers, welke hier slechts een kamer en vuur en ligt houden, doch elders hunne 1) Alsoo door den Weydegreven geremonstreert ende te kennen gegeven wierde, dat uyt verseheyden huizen dubbelt getal van perden ende beesten hoe anno waren opgebrant tot beswaer van de weyde ende intresse van andren daer to beregtiget zijnde, oock directelick tegen d'Ordonnantie, hebben Sch. ende R. verstaen, dat sulx niet magh geschieden, ende dat die geene soo t'selve gedaen, corrigibel zijn. Resolutie 9 Juli 1644. Is goet gevonden, dat voortaen uit een huis, alwaer olders ende kinderen bij nialcanderen woonen niet meer als eene gereehtigeit op de Stadtsweyden bedreven worden. Resolutie 17 Mei 1647. 2) Resolutie 1 Mei 1787. 6 wooninge hebben, de weide niet zullen mogen bedrijven, en dat geen ouders en kinderen in één huis woonende, meer dan eene drift beesten op de weide zouden moegen doen, en voorts ook nog, dat geen dubbeld getal Beesten of Peerden uit één huis door ouders en kinderen of anderen zouden moogen opgedreven worden: dit alles egter en wel inzonderheid liet bedrijven van de Weide door meer dan eenen uit hetzelfde huis, schijnt te hebben gefluctueerd; zo is goedgevonden tot elucidatieen ampliatie van ons stadr. te verstaan: dat die burgers welke hier hunne vaste wooninge en verblijf niet hebben, maar slegts een kamer en vuur en ligt houden tot het bedrijven van Stadsweiden niet zijn beregtigd. Dat voorts ook die geene, welke hun regt uit denzelfden hoofde hebben, als ouders en kinderen en broeders en zusters, wanneer zij bij eikanderen in één huis woonen, de Weide met geen dubbeld getal Beesten of Peerden zullen mogen bedrijven, doch dat alle andere Grootburgeren zullen zijn beregtigd om ieder op hun regt drie Koeyen, eene Bulle ende eene Ruyne te mogen laten opbranden, ofschoon ook bij een Groot-Burger mogten in woonen, mits ieder over hunne beesten de verklaaringe kunnende doen volgens den 3den Articul van ons Stadregt lste deel 7de Titel." Aangezien uit één huis maar één recht kon worden opgedreven, zoo oefenden man en vrouw, beiden grootburger zijnde, natuurlijk ook maar één recht uit. Wanneer de man overleden was, werd zijne vrouw tot opdrijven gerechtigd Trouwde een volle burgerdochter met iemand Burger-weduwen sullen geduyrende haeren weduwenstaet sodanich Burgerrecht genieten, als die mannen bij haer leven genoten hebben. Stadr. I. III 10. niet gerechtigd tot de weiden dan ging haar recht verloren; bij doode van haren man hernam zij het echter weer. Hoe wenschelijk het ook geweest ware — ik sprak er over in mijn vorig hoofdstuk —»), dat in 1795 een einde aan het weiden was gemaakt, we weten het, er gebeurde niets van dat alles. De burgers bleven hunne rechten uitoefenen, alsof geen omwenteling tal van oude en verouderde gebruiken had afgeschaft^). En ook in de wijze waarop na 1795 het weiden geschiedde kwam weinig verandering. Op een enkele uitzondering na echter! De gewichtigste verandering is zeer zeker die, waarbij het standpunt, dat men vroeger ten opzichte van het verpachten van het weiderecht innam, geheel gewijzigd werd. Sedert 1816 toch is het de grootburgers toegestaan om het recht tot opdrijven van koeien aan stadgenooten voor een jaar af te staan 3). Een groote en gewichtige wijziging, die echter beter achterwege ware gebleven. In de eerste plaats was zij in flagranten strijd met den aard van het recht, zooals dit dan ook in het oude stadrecht was neergelegd. Steeds was het gewoonte geweest, dat een grootburger op zijn eigen recht zijn eigen vee liet opbranden. ') Zie dissertatie pag. 53. *) De burgers schijnen in dezen tijd wel gevoeld te hebben, dat het weiderecht met de nieuwe begrippen niet was te rijmen. Althans 8 Febr. 1788 brengt de gemeente in: „dat beide stadsweiden rnoogen na regt der Burgerij gehandhaalt worden", waarop S. en R. antwoorden: „dat S. en 1'. continueeren zullen om de burgeren in derzelver regt lot de Stadsweiden te handhaven." 8) Notulen van 23 April 1816. Art. 1 van dit besluit: „de beregtigden tot dezer Stadsweiden hebben de bevoegdheid om het genot van huil regt in ieder jaar van ai' den dag der opbranding tot aan den winter aan oenen of meerderen hunner Stadgenooten af te slaan." Had men zich aan de oude bepalingen van liet stadrecht gehouden, dan zou dit bovendien in de hand gewerkt hebben, dat het weiderecht voor vele burgers langzamerhand zijn waarde verloren had; dit zou een later geheel opheffen van het recht zeer zeker vergemakkelijkt en minder kostbaar gemaakt hebben. De gewoonte toch om zelf vee te houden, in vorige eeuwen ook bij de eerste standen in gebruik, gelijk blijkt uit de lijsten van personen, die koeien opdreven,1) was zoetjes aan vervallen. Deze personen hadden dus van hun grootburgerrecht weinig of geen nut meer. Nu werd dit echter plotseling weer geheel anders, nu men het mogelijk maakte ook vee van anderen op te laten drijven. Het grootburgerschap kreeg nu voor vele grootburgers plotseling weer een waarde, die het de laatste jaren niet gehad had. Daarom juist was deze verandering zoo onpractisch en onverstandig: een afschaffing van het weiderecht maakte zij later veel bezwaarlijker. Het is niet onwaarschijnlijk, dat men in 1816 de mogelijkheid, dat er binnen 25 jaren al stemmen voor die afschaffing zouden opgaan, niet heeft verondersteld. Maar mijn eerste bezwaar, dat nl. liet verpachten van het weiderecht gansch en al met het karakter van het recht in strijd was, had voldoende moeten zijn, om zulk een wijziging tegen te houden. Het besluit van 1816, dat het verpachten toestond, hield naar aanleiding hiervan nog eenige bepalingen in. Indien de gerechtigde zelf beesten ter opbranding aanbiedt, moet hij verklaren of hij eigenaar der beesten is of wel een i) Zie de registers en aanteekeningen der weidegreven. ander; in dit laatste geval met vermelding van den naam of namen van die anderen '). Biedt hij niet zelf de beesten ter opbranding aan, zoo moet een briefje die verklaring behelzen')• Uitdrukkelijk was het verboden vee van vreemden op eigen naam te doen opbranden'). Werd zulk een beest ontdekt, dan werd het afgebrand en hij die zijn naam aan een vreemde geleend had, was het eerstvolgende jaar van zijn recht tot opdrijven verstoken2). lil 1811»3) werdt dit reglement door een ander, ten deele gewijzigd, vervangen. „Ieder geregtigde zal, gelijk van ouds drie koebeesten op dezer Stadsweide mogen drijven," aldus art. 1 van dit reglement, lil 1817 toch4) was dit getal op 2 bepaald en eerst voor het herhaalde aandringen van de grootburgers was de raad gezwicht en keerde nu weer tot het oude getal terug. Ook volgens dit reglement mocht het genot van het recht aah stadgenooten verpacht worden, terwijl ook de verklaring omtrent den eigendom gehandhaafd bleef5). Om evenwel te voorkomen dat één persoon, door van vele grootburgers rechten te pachten een zeer aanzienlijk getal beesten opdreef was bepaald, dat een niet grootburger niet meer dan drie koeien zou kunnen laten opdrijven; ook een grootburger zou niet meer dan 3 koeien boven zijn gewone aantal kunnen laten opbranden. Uitdrukkelijk was het verboden beesten van personen buiten de stad of hare jurisdictie — bullen uit- 1) Zie artt. 2, 3 en 4 van het besluit vau 23 April 1810. 2) Zie art. 5 besluit van 23 April 1816. *) Zie notulen van 2 Maart 1819. *) Besluit van 6 Mei 1817. 6) Zie artt. 3, 4 en 5, besluit 2 Maart 1819. gezonderd — op te drijven. In plaats van het verstoken zijn van het recht een volgend jaar op te drijven kwam bij overtreding van het reglement hiervoor nu een geldboete van 20—50 guldens'). Er is in dit reglement nog een bepaling, die opmerking verdient. Ik bedoel art. 2: „het guste vee zal gedurende het geheele jaar op gezegde weiden mogen gelaten worden." Dit is een afwijking van hetgeen hieromtrent vroeger bepaald was 2). Ik heb te voren vermeld, dat men in 1837 de toen nog geldende bepalingen betreffende de grootburgers en hunne rechten heeft verzameld 3). Ik wil hierover nog een enkele opmerking maken, zoodat men een goed beeld verkrijgt hoe het recht dus in dat jaar werd uitgeoefend. De vereischten aan welke men moest voldoen, wilde men opdrijven 4) bleven in stand. Eigen vestiging, in elk geval eigen vuur en licht, bleef een hoofdvereischte. Hierdoor zijn uitgesloten alle dienstboden; allen die bij anderen inwonen, zonder dat zij een afzonderlijke kamer hebben, alwaar zij het grootste gedeelte van den dag doorbrengen en ten minste gewoonlijk vuur en licht houden, ook minderjarige weezen, die geene afzonderlijke huishouding hebben, welke op lum naam gevoerd wordt 5). Op dit vereischte is in de latere jaren vooral zeer sterk gelet en talrijk zijn de gevallen, dat aan iemand de uitoefening van zijn recht werd ontzegd, omdat hij hieraan niet voldeed. Ook nu nog 1) Zie artt. 6, 7, 8 en t», besluit 2 Maart 18111. i) Zie dissertatie jiag. 60. •i) Zie dissertatie pag. 54. l) Zie dissertatie pag. 80. ■r>j Zie i 14a bij besluit van 22 Mei 1837 bij het besluit van 2 Mei 1837 gevoegd. kon uit één huis maar één recht worden uitgeoefend: § 14 van het besluit van 1837 omschrijft dit aldus: „uit één huis in hetwelk ouders en kinderen bij elkaar wonen, mag slechts een recht op de Stadsweiden uitgeoefend worden.- Resolutie van 17 Mei 1647. Dit beginsel is nader ontwikkeld in het volgende Concordaat. Grootburgers, welke hun rechten uit denzelfden hoofde hebben, zooals ouders en kinderen, broeders en zusters, wanneer zij bij elkander in één huis wonen, mogen de weide met geen dubbeld getal beesten of paarden bedrijven, zijnde hieronder mede de weduwen begrepen, wanneer zij bij hare ouders, kinderen, broeders of zusters in huis wonen en met dezen hun recht uit denzelfde hoofde deriveren. Wanneer zoodanige weduwen daarentegen haar recht van haren overledenen man ontleenen, mogen zij, ofschoon bij hare ouders, kinderen, broeders of zusters wederom gaande inwonen, echter van dit recht gebruik maken." Voldeed men aan al deze vereischten dan mocht men als van ouds opbranden, drie koeien, een bul en een ruin1). De koerechten mochten verpacht worden; de paarderechten niet2). De verklaring betreffende den eigendom der koeien, op de vorige bladzijde vermeld, bleef in stand ï). Ook nu echter mocht niemand meer dan drie koerechten pachten k). Ik heb tevoren medegedeeld5), dat, toen aan de gestichten geweigerd werd hunne rechten te verpachten, deze rechten !) \ 18 besluit 1837. 2) \ 19 besluit 1837. In liet algemeen mochten de paarderechten niet verpacht worden: een enkele uitzondering zal aanstonds gemeld worden. s) % 20 besluit 1837. 4) § 21 besluit 1837. 5) Zie dissertatie pag. 70. insliepen. Xu men evenwel ten opzichte van dit verpachten een andere meening was gaan aanhangen, lierleefden zij weer '). Het besluit van 1837 noemt de getallen die elk gesticht mag opdrijven 2). Het Groote en Voorster gasthuis 14 beesten en geene paarden. Het St. Elisabeths gasthuis 14 beesten en 4 paarden. Het St. Jurriens gasthuis 8 beesten en 2 paarden. Het Weeshuis 14 beesten en geene paarden. liet St. Geertruiden gasthuis geene beesten noch paarden3). De paarderechten van de gestichten mogen verpacht worden. Dit berust op het concordaat van 1782 4), waarbij het St. Jurriens gasthuis verlof kreeg zijne rechten te verpachten. Ook het opdrijvingsrecht van den meier van den Iperenberg en van dien van het Koerhuis bleef bestaan. Hunne rechten bleven, zooals zij bij het concordaat van 26 April 1779 waren vastgesteld5). Het Bolwerk was vervallen en afgebroken en hiermede waren dus ook de opdrijvingsrechten vervallen. Doch bij besluit van 1838 is bepaald, dat de stad voor dit recht 2 koeien en 1 paard kon opdrijven. Eveneens gingen op de stad over de rechten van de kalkmate, kolenmate, stadskarren, stadskraan en stadsreinmaker, tesamen 7 paarderechten vertegenwoordigende0); terwijl ten slotte volgens de overeen- l) De rechten van het St. Jurriensgas thuis herleefden al in 1782, Conc. 3i.l Maart. 8) g 27 besluit 1837. Dit gesticht had nimmer opdrijvingsreuhten gehad. *) Zie dissertatie pag. 7fi. •') Zie dissertatie pag. 72. 6) \ 31 besluit 1837. komst van 1837 ') de stad het vroegere recht van den ticheler verkreeg en 3 koeien en 3 paarden mocht opdrijven. Evenals de gestichten mocht ook de stad hare paarderechten verpachten. De rechten van den Slijpmolen en van Kokmansweide bleven in wezen I). Dit laatste recht kon verpacht worden en werd in 1884 bij acte van 15 Juli en 12 Aug. dooide stad voor /' 1000 afgekocht. Ziehier dan de regelen, zooals die in 1837 opnieuw werden vastgesteld. Een groote en zeer belangrijke verandering in de uitoefening van het recht vond plaats in 1866 bij besluit van den Raad van 15 Febr.; art. 1 van dat besluit luidde: „de zoogenaamde rechten van de gestichten, de grootburgers en enkele anderen, tot het drijven van vee op de stadsweide, worden, te beginnen met het jaar 1866, vervangen door jaarlyksche uitkeeringen in geld uit de gemeentekas." Het besluit had zijn oorsprong te danken aan de overweging, dat het eindelijk tijd werd een einde te maken aan een meer dan verouderden toestand, te meer ook daar men meende, dat er van de weiden heel wat meer partij zou kunnen getrokken worden, dan tot op dien tijd gedaan was. En toen nu in 1861 hij den Raad een verzoek inkwam van een aantal grootburgers, die, zich grondende op een vermeend eigendomsrecht der grootburgers op de weiden, vroegen de weiden onderling te mogen verdeelen, een verzoek dat afgeslagen werd, vond de Raad hierin een geschikte aanleiding, om eindelijk J) Zie dissertatie pag. 12. !) jf 31 besluit 1837. eens uit den ouden toestand te geraken. Zij noodigde dan belangstellenden uit') om schriftelijk voorstellen in te dienen, hoe men met eerbiediging van bestaande rechten tot een beteren toestand zou kunnen geraken. Twee memoriën kwamen in2) en werden in handen van een raadscommissie van drie leden gesteld; aan deze commissie werd tevens verzocht voorstellen te willen doen tot verbetering van den toestand3). Moeilijk was de taak van de commissie in hooge mate: eerst toch moest worden uitgemaakt, welke de rechten van de stad en welke die van de grootburgers op de weide waren. W as de weide stadseigendom of niet? Was het weiderecht publiek recht of privaat? Al deze vragen verlangden een oplossing voor men in de bestaande gebruikswijze verandering kon brengen. Daarenboven moest de commissie inzage nemen van een groot aantal opstellen, brochures en courantenartikelen k), waarin de rechten van de stad en van degrootburgers op de meest verschillende wijzen uiteengezet werden. Aan drie van de belangrijksten uit deze collectie geschriften n 1.: „Deventer Stadsweiden en Burggerrechten van Mr. 11. W. Jordens; „het goed recht der gemeente Deventer op hare weiden bepleit' van Dr. -J. v. Vloten en „Burgerschappen" van een ongenoemde5) wijdde de *) Zie notulen van 13 Juni 1861. 2) NI. van de heeren J. Hissink en Mr. A. J. Houck: de laatste werd voor rekening van de gemeente gedrukt. 8) Besluit van den raad van 5 Dee. 1861. Tot leden van die commissie werden benoemd: de heeren Mr. Oost Jordens, voorzitter, Piekema en Mr. A. v. Delden, voor wien later Mr. J. H. v. Delden in de plaats kwam. *) Men kan een opsomming hiervan vinden in bijlage B van het rapport der commissie. 5) Deze ongenoemde was Jhr. Mr. C. Backer. commissie in haar rapport, dat in November 1865 uitkwam, eerst de aandacht om vervolgens haar eigen conclusie te trekken. Deze was, in strijd met die van Mr. Jordens, dat de weiden eigendom zijn van de stad en dat het weiderecht publiek recht is. De eigendomskwestie zal later') ter sprake komen; dat het weiderecht een publiek recht is concludeerde de commissie op deze gronden: van oudsher heeft de magistraat het recht gehad om regelen voor het verkrijgen van 't gebruik zijner weiden vast te stellen om dat gebruik aan allerlei voorwaarden te verbinden, om het eerst toe te staan aan eiken burger en later aan een bepaalde klasse, om het getal van het op te drijven vee en den koopprijs, voor dat gebruiksrecht te betalen, geheel naar goedvinden vast te stellen 2). Uit dit publiekrechtelijk karakter besloot de commissie dan, dat de Raad ook nu de bevoegdheid had om het recht tot het opdrijven van vee op stadsgronden op te heffen of anders te regelen. Zonder schadevergoeding echter wilde zij dit niet doen: „wij willen die vergoeding ook niet beschouwd hebben, als alleen op billijkheid steunende, zoodat men die des goedvindende zon kunnen weigeren, maar als zoo dringend gevorderd, dat billijkheid en recht hier als eensluidend zullen mogen genoemd worden" 3). Bij het uitkeeren van die schadevergoeding wilde de commissie dezelfde regelen volgen, als bij het opdrijven van het vee waren bepaald: m. a. w. al die bepalingen, die betrekking hadden op de vraag, wie tot opdrijven gerechtigd waren •) Zie het zevende hoofdstuk. 2) Rapport pa#. 23—24. s) Rapport pag. 24. en die vermeld worden in het besluit van is:$7, zouden blijven gelden; al deze personen zouden nu gerechtigd zijn tot de jaarlijksche uitkeering. Het rapport van de commissie, die hare voorstellen aan het einde van haar werk in den vorm van een besluit had neergelegd, werd in de vergadering van 15 Febr. 1866 behandeld en met enkele wijzigingen aangenomen. Ik wil. dit belangrijke besluit nu doorloopen. Art, 1; „de zoogenaamde rechten van de gestichten, de grootburgers en enkele anderen tot het drijven van vee op de stadsweiden worden, te beginnen met het jaar 1866 vervangen door jaarlijksche uitkeeringen in geld uit de gemeentekas. Ten aanzien van de personen en corporatiën die, nu of in het vervolg bedoelde rechten uitoefenen en de voorwaarden onder welke die uitoefening plaats heeft wordt niets veranderd." Ziehier het hoofdbeginsel: het weiden vervangen door een jaarlijksche uitkeering, maar verder geen verandering. Art. 31): „er zal voortdurend aan de grootburgers gelegenheid gegeven worden om hun eigen paard op een daartoe geschikt, aan de gemeente toebehoorend, stuk weide op te drijven. Deze bepaling is ook van toepassing op den eigenaar van den zoogenaamden Slijpmolen. Daarentegen zal het recht van sommige gestichten en van i) Art. 2 is van niet veel belang; voor de volledigheid schrijf ik het hier af: „volgens plannen door B. en W. te ontwerpen en door deu Raad goed te keuren, zal aan die weiden zoodanige bestemming worden gegeven, als niet den aard en de geschiktheid van den grond het meest overeenkomt. Bij die bestemming zal worden gezorgd, dat er voor het landbouwende gedeelte der bevolking goede gelegenheid overblijve 0111 het melkvee te weiden." Kokmansweide, welke rechten aan anderen mogen verpacht worden, door eene geldelijke uitkeering worden vervangen." De commissie had voorgesteld om ook de rechten tot het opdrijven van een paard door een geldelijke uitkeering te vervangen. Ken amendement van Mr. H. R. van Marle, den toenmaligen burgemeester, wijzigde dit echter: de reden hiervan kunnen wij in de overwegingen, die het besluit van 1860 voorafgaan, lezen: „overwegende dat evenwel de bevoegdheid om een eigen paard op te drijven moeilijk door eene geldelijke uitkeering zal kunnen vervangen worden, dewijl die uitkeering dan te goede zou komen aan een aantal personen, die tot nog toe nimmer een paard hebben opgedreven," heet het daar. Paarden werden er over het algemeen jaarlijks weinig opgedreven en daarom zou liet dwaasheid geweest zijn elk grootburger hiervoor een vaste toelage te geven; de rechten evenwel van Kokmansweide en van de gestichten, die verpacht mochten worden hadden wel degelijk een vaste waarde: zij werden elk jaar uitgeoefend en konden dus gemakkelijk door een jaarlijksche uitkeering worden vervangen. Art. 4: „het van gemeentewege verkoopen van het grootburgerrecht, thans sedert eenigen tijd geschorst, wordt definitief afgeschaft". Ik heb hierover vroeger ') gehandeld en kan dus over dit artikel zwijgen. Art. 5 noemt de jaarlijks uit te keeren sommen: „de uitkeeringen, in art. 1 en 3 bedoeld, zullen bedragen: voor het Groote en Voorster Gasthuis . . 140 gulden „ „ St. Elisabeths Gasthuis .... '237 „ l) Zie dissertatie j>ag. 54. voor het St. Jurriens gasthuis 129 gulden Burger Weeshuis 140 iederen grootburger die volgens de bestaande verordeningen en gewoonten op den 8sten Mei van elk jaar het recht zoude hebben tot hot drijven van 3 koeien 30 voor den persoon die het regt van Kokmansweide uitoefent 39 Hoe was men aan deze sommen gekomen? De commissie had ter berekening van deze sommen de opbrengst der verpachte rechten over het loopende en de laatste negen jaren te samen geteld en van de aldus verkregen sommen het gemiddelde genomen ')• Als uitkomsten verkreeg zij voor een koe ƒ' 8.75, voor een paard ƒ23.30 en voor een paard terstond bij den eersten brand en vrij van opbrandgeld — recht van Kokmansweide — ƒ38,425. Deze sommen rondde zij naar boven tot een gulden af en stelde deze uitkeeringen in haar rapport voor. De Raad ging met de commissie mede wat het recht van Kokmansweide betreft. De andere uitkeeringen verhoogde zij een weinig met het oog op een mogelijke latere waardevermeerdering: men wilde de uitkeeringen vooral niet te krap toemeten; zoo bracht zij die voor een koe op ƒ 10 en voor een paard op ƒ24.25 en rondde voor het St. Jurriens gasthuis de verkregen uitkomst weer tot een gulden af. Art. 6: „de grootburgers, die aanspraak op uitkeering meenen te hebben of paarden wenschen te weiden, wenden zich elk jaar voor den I5en April tot Burgemeester en s) Zie toelichting achter het rapport van ile commissie. Wethouders, niet opgaaf van de gronden, waarop hunne aanspraak rust, en, desgevorderd, van de bewijzen tot staving daarvan. De Burgemeester en Wethouders plaatsen deze op twee lijsten, die zij aan den Raad aanbieden met bijvoeging van een praeadvies omtrent het al of niet toekennen der gevraagde uitkeering, .of het al of niet toelaten tot het weiden van paarden, waarna de Raad daaromtrent heslist. Aan hen, van wie later blijken mocht dat zij, op grond van onware opgaven, de uitkeering ten onrechte genoten of paarden ten onrechte geweid hadden, wordt het eerste jaar, dat zij er werkelijk aanspraak op zouden kunnen maken, de uitkeering of het weiden van paarden geweigerd." Art. 7: „de toegestane uitkeeringen worden elk jaar voor den l9te" Juni aan de daarop rechthebbenden uitbetaald." Deze beide artikelen zijn duidelijk en behoeven geen nadere verklaring. Ten slotte het laatste artikel, art. 8: „grootburgers die paarden willen opdrijven, moeten om dit recht uit te oefenen, de voorwaarden daartoe vereischt bezitten, sedert den lsteu Januari van het jaar." Deze bepaling strekte om misbruiken, zooals de laatste jaren veelvuldig waren voorgekomen, tegen te gaan. Een grootburger kocht dan tegen Mei een paard, dreef dit den geheelen zomer op de weide, om het in het najaar weer met winst te verkoopen. Om dit te voorkomen bepaalde men dat men ten minste sedert Januari de voorwaarden tot opdrijven moest bezitten. Over dit artikel echter rees later twijfel. Was het voldoende, dat het paard met 1 Jan. in eigendom was geweest bij hem, die wenschte op te drijven, of moest uok op dien datum het paard reeds binnen Deventer gestald zijn? Daarenboven waren door art. 8 veulens van opdrijving niet uitgesloten, 't geen niet het oude stadrecht in strijd was. Om al deze redenen besloot de raad 26 September 1892 art. 8 van de verordening van 1866 aldus te wijzigen „een grootburger die zijn eigen paard wil opdrijven, moet, om dat recht te kunnen uitoefenen, de voorwaarden daartoe vereischt bezitten sedert den lsten Januari van het jaar en liet paard sedert dien dag op eigen stal binnen de gemeente gehad en als trek- ot' rijdier gebruikt hebben." Dit over het besluit van 15 Febr. 1866; sedert is de toestand zoo gebleven. Ik wil ten slotte nog een besluit vermelden van 1884 J), waarbij verstaan is de uitkeering in liet vervolg niet meer toe te kennen aan de kleine kostkoopers op het Groote en Voorster gasthuis, uit overweging dat zij niet geacht kunnen worden eigen vestiging of liever een eigen huishouden te hebben3); en in 1886'') ging men nog een schrede verder op den ingeslagen weg door te bepalen, dat in liet algemeen grootburgers, in gasthuizen opgenomen, geen recht hadden op de uitkeering. 1) Zie raadsversl. 9 Mei en 6 Sept. 1892. 2) 25 Aug. 1884. s) In 1871 had men een besluit genomen, dat de kleine kostkoopers wel recht op de uitkeering hadden. Men hield zich toen nog niet zoo streng aan het beginsel van eigen vestiging en gaf b.v. de uitkeering ook aan lieden, die bij anderen gingen eten, als zij maar eigen vuur en licht brandden. Toen men hiervan terug kwam, moest men ook de kleine kostkoopers, die hun eigen potje niet koken, de uitkeering wel weigeren. «) 5 Aug. 188fi. ZESDE HOOFDSTUK. Bestuur der weiden. Hot opperbestuur der stadsweiden was bij de stedelijke regeering in zijn vollen omvang: Raad en Schepenen benevens de Gezworen Gemeente. Door dit lichaam werden gewoonlijk alle besluiten betreffende de grootburgers en de weiden genomen; immers het waren belangrijke besluiten en daarin deden Raad en Schepenen meestentijds niets zonder de meente'). Wanneer evenwel de door Raad, Schepenen en Gezworen gemeente vastgestelde bepalingen op de verschillende gevallen moest worden toegepast, geschiedde dit door Schepenen en Raad: de rechtspraak betreffende de weiden was bij hen, gelijk men al uit verschillende resoluties, door mij vermeld, heeft kunnen zien ï). \ oor het dagelijksch toezicht en de zorg voor de weiden werden in den beginne 2 leden uit de Schepenen jaarlijks door de magistraat benoemd: zij droegen den titel van weidegreven. Ik vond hen voor de eerste maal vermeld in eene rekening van het jaar 1362 3). Voor dien tijd ') Zie dissertatie noot 1 pag. 8. 8) Zie b.v. resolutie 1 Mei 1787 pag. 81. s) Cameraarsrekeningen III 1ste helft 1 pag. 124: Jtein Werner des Calen ende lïoell' ter lirugglien weydegreven XXXVIII ti XV s. 7 hadden de timmermeesters tevens de zorg voor de weiden. In de oudste Cameraars-rekeningen komt onder de ambten, die de Schepenen jaarlijks onder elkander verdeelden ook nog voor dat van: „deputatus ad officium scutambocht." Zij worden evenwel maar hoogst zelden genoemd ') en hun werkkring is daarom ook niet bekend. Van Doorninck 2) vermoedt, dat zij belast waren met het schutten van vreemde beesten van de weiden, hetwelk hij wil opmaken uit den volgenden post: „Item Johanni Hadersleef de expensis factis in officio dicti scutambocht ex parte pecorum et bestiarum Theoderici ter Oij xxx s 3). Is dit zoo, en mijns inziens is hier niet aan te twijfelen, dan zou ik denken, dat de timmermeesters de zorg voor de weiden hadden in de ruimste beteekenis, terwijl die van het scutambocht alleen toe te zien hadden, dat geen ongewaard vee werd opgedreven. Maar toen door de steeds toenemende uitbreiding van de stad de taak der timmermeesters te zwaar werd, zal men hun de zorg voor de weiden ontnomen hebben en die vereenigd met het scutambocht, tot een nieuwe waardigheid, die van weidegreve, hebben gemaakt. Na 1362 was dus het toezicht op en de zorg voor de weiden opgedragen aan -2 schepenen, door de magistraat gekozen. Later werd het regel, dat de twee jongste schepenen het ambt van weidegreve waarnamen k). In 1464 werden hij deze twee weidegreven uit de magistraat er nog twee gevoegd uit de gezworen gemeente. In dit jaar toch 1) Zie b.v. cameraarsrekeningen 1 pag. 118, 146, 249. 2) Zie inleiding tot de cameraarsrekeningen pag. XXV11. s) Cameraarsrekeningen II pag. 739. *) Zie Dnmbar K. en W. Deventer I pag. 28. kwamen de eerste ('enigszins uitgebreide en belangrijke bepalingen over de weiden tot stand, een uitbreiding van liet weinige, dat het stadrecht van 1381 er over vermeldde Deze zoogenaamde „ordinantie vander Weidegrevescap," welke later ongewijzigd in het stadrecht van 1486 overging en waaruit ik te voren reeds eenige bepalingen heb aangehaald, meen ik hier in haar geheel te moeten opnemen: „Scepenen ende Raet synt myt oere Meenten averdraegen int jair onss Hoeren duysent viorhondert ende vier ende tsestich op Sunte Peters daeh ad Cathedram desso naboscreven Ordinantie vander Weydegrevescap, also dat men die weyde vorwaeren sal in manyren als hyr nae volgot. In don yrsten, dat die thichelors op den tooge ende op don mersch sullen elck hebben thien koon myt oeren kalveren, soss mennepoorde myt oeren jongen vullen, ende voir die verckone ellick twio vullen. Item: Elck toern, die dair op woont sess koon myt oeren jongen kalveren, ende voir die verckone oen vullen. Item: Die opt Bolwerck woont achte koen myt oeren jongen kalveren, vier guste kalvere, vier scape, twio mennopeerde myt oeren jongen vullen, ende voor die verckone een vullen. Item: Wie sijn koen op ander luyde barnon let, die sall gelden enen oldon schilt, ende sall die koen weder afl' brongen. Item: W ie ghion Borger en is, die en sal gion guet op dor Stad weyde slaen by vorluys des guodos tor armen behoef. ') Zie dissertatie ]>ag. 5!). Item: En salmen ghiene ruynon op der Stad weyde slaen beneden vierentwintich Arnhemsche gulden weert, ende dair salmen vier van den Raede to setten, die te weerdigen met den Weydegreven van der Meente op oeren eet, ende die Ruynen salmen tussehen Mey ende Sunte Johanne midsoemer daer op hemen. Item: Desse vors/, en sullen oick tendes oiren tax van den guede vorsz. voir Meye gien guet op die weyde slaen. Item: Hyr toe sullen die Meente alle jair twie Meensluyden kiesen; int yrste die Meensluyden op den Bereh ende uyt der Assenstraete sullen kiesen dat yrste jair einen gueden Meensman uyt der Polstraete ende einen uyt der Waterstraete, ende op dat ander jaer soe sullen die Meensluyde uyt der Polstraete ende W aterstraete kiesen twie guede Meensmanne uyt twien den naesten straeten, und soe voert the kiesen van jaeren tot .jaeren omme te gaen. Ende die aldus gekoeren werden sullen onghewaert guet hyr en tendes van der weyde op oeren eet, den sy alle jair hyr op doen sullen, schutten. Ende van elcken hoeft guedes, sullen sy tot eleken tyt afnemen ein zwair pont, ende den koer, ende alle koere sullen sie der Stad bij den selven eede averleveren. Ende hyr sullen die Weydegreven van der Meente alle jair aff hebben ollick twintich zwair pont sonder ennige onkost dair alt te doene: mer weert sake, dat den Weydegreven van der Meente ennige last van dor weyde anqueme, dat sullen Scopenon berichten gelyck off het onygon W oydegreven uyt den Raot gescheet were. „Die koene, die op dor Stad weyde myt der Stad brant gotoykent synt, die meilick geven en salmen nyet schutten, of ennich koer dair af nemen, soe veer als die dair op gewaert synt als vorscreven is. Item: soe en salinen geen gust guet barnen ofte ga en laten op die weyde, then sy dattot kalve voir Sunte Johanne tot Midsoemer: ende satte dan wie wisheyt te kalven voir Sunte Jacob, die wisheyt sullen die Weydegreven nemen: calvede dan dat guedt nyet, soe sullen die Borgeren, die dat goet toebehoort, behacht wesen dat guet in dat hillige Geestes Gasthuys te brengen totter armen behoeft'; ende die Stad en sal dair geen geit van nemen". Om de ruinen te taxeeren stelde men dus vier personen uit den raad aan; dit zijn de zoogenaamde „werdeins der paerden 1"). Hun getal werd later tot op twee verminderd. Belangrijker is het, wat wij hier vinden over de twee weidegreven uit de gemeente. Zij worden straatsgewijze door de gemeente gekozen: Deventer toch was vroeger in 8 straten verdeeld: Polstraat, Waterstraat, Xoordenbergstraat, Kngestraat, Bissehopstraat, Overstraat, Bergstraat, Assenstraat; de gemeenslieden uit deze 8 straten — oorspronkelijk uit elke straat 1-2 later 6 — vormden tesamen de gezworen gemeente, die op haar beurt weer den raad samenstelde. Door deze 8 straten of wijken werden nu ook de weidegreven gekozen en wel zoo dat elk jaar de meenslieden uit twee straten, twee meenslieden uit twee andere straten, volgens de volgorde boven opgegeven, kozen. Oudtijds traden dus de beide weidegreven uit de gemeente elk jaar tesamen af; na 1624 werd dit anders. In dat jaar2) toch stellen Sch. en R. de gemeente voor; Zie Dumbar K. en W. Deventer I pap. 28 noot. 2) Concordaat van 10 Dee. 1624. „oft niet voor die stadt beter ende dienlicker solde wesen, dat die weydegreven soe uytt die G. G. gekoren worden, na ommeganck des Jaers niet beyde to gelyck, dan alleene eene daervan affginge ende die ander soe nu kennisse van de gelegentheyt der stadtweyde becomen, noch een jaer worde gecontinueert om alsdan hierop bij Raedt ende Meente resolutie te nemen". De gemeente stemt hierin toe en bij concordaat van (.) Febr. 1625 werd nu nader geregeld, welke weidegreef dat jaar zou aanblijven en welke niet: „S. en R. angemerckt in desen voorleedenen jaer de bediening der weydegreefschap in de Polstrate ende Waters tra te is gewesen, dat voor het tegenwoordige jaer die weydegreve in de Waterstrate behoort gecontinueert ende uytt volgender Xoorenberghstrate een nyer tot syn adjunct gekozen te worden, niet wijvelende die vrunde van de G. G. werden sich sulckes mede laten gevallen ende in de kuer der weidegreven dairnae reguleren". Later was het gewoonte geworden dat de weidegreef gekozen werd op voordracht van de oude weidegreven. De keus van een weidegreve geschiedde op St.-Peters stoeldag (22 Febr.) vóór alle andere keuzen op dien dag De weidegreven moesten grootburgers zijn 2). In later tijd schijnt men hier de hand wel eens mee gelicht te hebben; in 1782 3) dringt de meente er ten minste nog eens uitdrukkelijk op aan. 1) Dnmbar geelt in zijn K. en W. Deventer I pag. 65 een opgave van de plechtigheden, waarmede die keus gepaard ging; ik meen te kunnen volstaan met hierheen belangstellenden te verwijzen. 2) Zie eoncordnat 12 Febr. 10fi7. 8) 14 Jan. 1782. De ordonnantie leert ons de voornaamste taak van de weidegreven kennen: ,,'t schutten van onghewaert guet". Zij moesten dit doen „op oeren eet", welke eed het stadrecht van 1486 aldus vermeldt1): „dat gij alle ongewaert guet nae in holt der Stad Boeke van der Stad Toege ende van der Stad Marsche sonder ennyge versuemenysse schutten sullen, soe vake dat dair op giet, ende allen koer dair van toe goeder tyt der Stad averleveren sullen, ny mande omme gonst, noch omme gaeve, noch om vruntscap, noch om maechscap, noch om ghienre hande saeken willen dair inne te verschoenen, noch dair van quyt te geven. Ende gij sullen schutten onser Borger goet thent Sunthe Marten in den wijnter, ende alle uytheyms goet sullen gij dat jair doir schutten. Dat juw Got, soe helpe". In het stadrecht van 1642 komt deze eed niet meer voor. We zien uit de ordonnantie verder, dat de weidegreven van de meente alle jaar een toelage kregen van 20 pond. Later werden zij onder de officianten gebracht2) en toen de meente in 1637 aan dit verpachten van de officianten een einde maakte, kregen zij als schadeloosstelling voor de twee koeien en het paard, die zij mochten opdrijven, f 36. De hoofdtaak van de weidegreven dan was het schutten van het ongerechtigde vee. Om echter die ongerechtigde beesten van de anderen te kunnen onderkennen, was het noodig de gerechtigden met een merk te voorzien. Hiertoe diende het opbranden. Dit opbranden geschiedde reeds ten tijde van de oudste cameraarsrekeningen; her- !) Zie Dumbar K. en W. Deventer I j>ag. 161. 2) Zie dissertatie pag. 72 en 76—80. haal del ijk komen hierin posten voor daarop betrekking hebbende ')• Voor dit opbranden werd betaald, hetgeen aan de stadskas ten góede kwam. In 1414 bedroeg dit opbrandgeld 1 plak, gelijk blijkt uit de oudste rekening van de weidegreven op het Deventer archief aanwezig: „in 't iersten des manedags na Inventio cru cis2) 1117 koee, die sic mit des stad brandyser gheteekent hadden van elke koe 1 plak, maekt 46 guld. 13 pl. Uit de 'rekening van de weidegreven anno 1610 blijkt, dat het opbrandgeld toen voor 1 koe 15 stuiver, voor een paard eveneens 15 stuiver en voor een bolle l braspenning bedroeg. Een paar jaar later bedroeg het voor een koe 13 stuivers en een duit, voor een paard l braspenning. Zoo was het nog in 1620. In 1629 was het echter reeds tot 33 stuivers voor een koe verhoogd. En na al die schommelingen kwam het omstreeks 1635 tot rust: voor een koe moest toen 1 gulden 10 st., voor een paard 3 gulden en voor een bolle 10 st. betaald worden3). Zoo bleef het nu anderhalve eeuw lang, totdat in 1779 het opbrandgeld voor de koeien op 2 gulden werd bepaald 4). Deze laatste verhooging vond zijn oorzaak in het aan- 1) Camer. rek. I pag. 278: „item feria sexta post Margarete virginis a Henrico vigili seniori de pecunia vacearum civitatis per concremationem signatarum XLVII a! VII s. HIJ d." Camer. rek. I pag. 318: „itern a Henrico vigili juniori de pecunia vaccarum hominuin civitatis per concremationem consignatarum XXXVII 8! XIX s. HIJ d." 2) Inventio crucis viel in 1414 op 7 Mei. s) Herhaaldelijk drong de gemeente, doch vergeefs, aan op vermindering van opbrandgeld; zie inbrengen van 13 Febr. 1598, 20 April 1010, 11 April 1011, 10 Febr. 1620, 11 Maart 1631, 0 April 1650. *) Concordaat van 26 April 1770. stellen van 4 aandrijvers voor het vee, (personen, die de koeien naar de melkplaatsen moesten drijven) welker salaris uit dit meerdere opbrandgeld moest betaald worden. Bij de opbranding waren verschillende personen tegenwoordig. In de eerste plaats de weidegreven; verder de oudste secretaris; dan nog 2 cameners: want aangezien het geld voor de opbranding in de stadskas vloeide, hadden zij er belang bij toe te zien, dat alles richtig in zijn werk ging. Zij kregen allen voor de opbranding 32 stuivers vacatiegeld. Verder waren er nog een groot aantal personen bij aanwezig; men zag er dienaars, wakers, roepers, een schildwacht, iemand om het vuur op te stoken en om de tafel te zetten. Ook van deze personen wordt in de rekeningen van de weidegreven steeds het loon vermeld. De eerste opbranding geschiedde in de eerste dagen van Mei *); hierop volgden ei' dan gewoonlijk nog twee. De paarden werden nooit bij de eerste opbranding opgedreven2). Oudtijds geschiedde dit opbranden voor de Noord en bergerpoort, later in de Bergpoort en daarna op de Worp. Het spreekt van zelf, dat de heeren onder dit werk niet op een droogje zaten. De rekeningen der weidegreven vertoonen steeds posten voor verteringen bij de opbrandingen gemaakt; in de jaren 1611 en volgende werden er zelfs feesten in de stadsherberg, de Steerne, ter gelegenheid van de opbranding gehouden. Zoo werd daar in 1611 ') De eerste o(ibrandiug was nooit voor Mei: desse vorsz. en sullen oiek tendes oiren tax vuil den guede vorsz. voir Meye gien guet oji die weyde slaen. (Ordonnantie). -) Ken enkele uitzondering is hier op. Zoo mochten de tichelers opdrijven zoodra zij gingen werken. Verder de kalkmate, de kolenmate, de Slijpmolen, 3e stadskraan, de stadskarren, de stadsreinmaker en Kokmansweide. aangericht voor 27 personen met hunne dienaren; de kosten beliepen volgens de ingediende rekening van Mr. Joost, den kok, 15 g. g. Zijn hoogtepunt bereikte dit feest in 1616, toen er tot twee keer toe in de Steerne opgedischt werd; de kosten van dit feest beliepen over de 114 gulden. Geen wonder, dat de rekening der weidegreven dat jaar meteen nadeelig saldo sloot! ') Gemiddeld werden jaarlijks een 800 koeien opgedreven; paarden tusschen de 100 en 200 terwijl het aantal stieren zeer ongelijk is. Enkele personen waren vroeger van 't opbrandgeld te betalen vrijgesteld: de Schepenen, leden van den Raad, weidegreven en hunne dienaren; in de rekening van 1534 lees ik: „en synnen nyet gereket die koene tier vrunden van den raide en de dieners, die nyet gegeven hebben." lil 17S4 2) dringt de gemeente er op aan, dat dit privilegie voortaan zal ophouden. Er wordt een commissie benoemd — men werkte in die dagen sterk met commissies — om de zaak te onderzoeken en in 1785 3) werd besloten, dat voortaan aan die personen niet meer zou gepermitteerd worden hunne beesten om niet op te drijven. Behalve de zorg voor de opbranding hadden de weidegreven het geheele jaar door tot taak voor het onderhoud en den goeden staat van de weide te zorgen. Op hun last werd er graafwerk verricht, werden de molshoopen verwijderd en onkruid, waaronder vooral doorns, uitgeroeid. Jaarlijks visiteerden zij met een camener en een secretaris !) De ontvangsten waren dat jaar 522 g. 4 st. 8 j>., de uitgaven 659 g. 9 st. «) 1 Dec. 1784. 3) Concordaat 1 April 1785. ag. 160. 2) Ik heb dezen eed vroeger al vermeld; zie dissertatie pagina 6. s) Zie rekeningen weidegreven. *) Concordaat van 16 April 1617. melken gingen, langen tijd moesten missen, omdat zij dikwijls lieele einden moesten loopen, voor zij het vee bereikt hadden, 2 aandrijvers aan te stellen, die dagelijks de koeien zouden bijeendrijven en een tijdlang op een vast punt zouden bijeen houden. Aldus werd besloten. In 177.5') stellen de weidegreven voor om in het vervolg de aandrijvers niet meer door de grootburgers, maar dooide magistraat te doen aanstellen. De gezworen gemeente wil hier niet van weten: zij vraagt aanstelling door de Weidegreven uit den raad en de gemeente en telkens voor één jaar.J). Voorloopig kon men nog niet tot overeenstemming komen en bleef de zaak zooals zij was. Maar in den zomer van 1778 hadden Schepenen en Raad eigenmachtig eenige aandrijvers, quasi arbeiders op de weiden, benoemd; heftig was de gezworen gemeente verontwaardigd3) en er werd een commissie benoemd uit de gezworen gemeente om met de weidegreven van den raad over het punt in quaestie te delibereeren. In 1779 4) kwam toen de zaak in orde en werd besloten, dat jaarlijks vier aandrijvers zouden worden aangesteld, twee door de weidegreven van den raad en twee door die uit de gezworen gemeente. Zij zouden jaarlijks elk 75 pond verdienen, hetwelk hun zou worden uitbetaald door den oudsten weidegreve van den raad. Om dit tractement te vinden werd nu het opbrandgeld per koe met 10 stuivers verhoogd 5). Zoo was dan het bestuur ') Concordb. 12 Nov. 1773. 2i Concordb. 21 Nov. 1773 en 30 Dec. 1773. s) Concordb. 8 Febr. 1779 en 12 Maart 1779. */ Concordaat 2(i Ajiril 1779, 5) Zie dissertatie pag. 104. voor 1795, voor do omwenteling, ingericht. En dat juist deze omwenteling in het bestuur over de weiden groote veranderingen moest brengen, spreekt wel van zelf. Schepenen, Raad en Gezworen Gemeente verdwenen van het tooneel en met hen de personen, die door en uit hen gekozen werden '). Dit lot was dus ook aan de weidegreven beschoren; zij moesten plaats maken voor curatoren van de weide. Een lang leven was deze curatoren niet geschonken; zij werden al spoedig ontslagen en liet dagelijksch toezicht op de weiden kwam bij de commissie van financiën. Dit duurde tot 1803. Bij besluit van het gemeentebestuur van 24 Febr. 1803 werd het toezicht als van ouds opgedragen aan weidegreven, thans 3 in aantal, door den raad uit de grootburgers gekozen. De taak van deze nieuwe weidegreven was van die van de vorige niet veel verschillend. Evenals deze hadden zij het toezicht en de zorg voor de weiden, bepaalden de datums van opbranden 2) enz. Eén belangrijk verschilpunt met de oude titularissen valt echter in het oog: liet financieele beheer, dat zij vroeger hadden en waarvan zij jaarlijks !) Bij regeeringsreglement van 17!)5 werd de magistraat vervangen door twee colleges: de municipaliteit en het comité van algemeen welzijn en toezicht. Deze bleven bestaan tot 1798, toen door de staatsregeling van dat jaar een gemeentebestuur werd ingesteld. 2) Het opbrandgeld werd nog eenige malen verhoogd en bedroeg ten slotte 5 gulden voor een koe en 6 gulden voor een paard; stieren zijn vrij van opbrandgeld (jJ 32 besluit 1837). De beesten werden op drie verschillende tijden opgebrand; de laatste mag echter niet later gesteld worden dan 23 Juni ($ 33 besluit 1837). Indien de opgebrande beesten op de stadsweide komen te sterven en men nieuwe beesten in derzelver plaats koopt, zal men met het eens betaalde opbrandgeld kunnen volstaan. Evenzoo niet de paarden. Aldus door de gewoonte aangenomen. Zie jï 20 besluit 1837. rekening en verantwoording deden, was hun ontnomen. Bij raadsbesluit van 24 Mei 1852 werd een instructie vastgesteld voor de commissie over de stadsweiden. Deze commissie werd gevormd door den burgemeester of fungeerenden burgemeester als voorzitter, de drie weidegreven, terwijl zij werd bijgestaan door den secretaris. De weidegreven werden door den Raad voor zes jaren uit de grootburgers gekozen. De commissie besliste wie gerechtigd was paarden en beesten op de stads weiden te drijven, volgens de daaromtrent bestaande bepalingen en liet heerschende gewoonterecht. Van deze uitspraken bestond „revisie" bij een gecombineerde commissie, bestaande uit den burgemeester, vier raadsleden en de drie weidegreven. Ook een lid van de commissie kon zich, indien hij zich met een beslissing niet vereenigen kon, tot deze gecombineerde commissie wenden. Hare uitspraken waren definitief 1). De commissie bepaalde verder, wanneer het vee op de weide moest worden gedreven, wanneer het moest worden overgedreven enz.: voor de uitvoering van deze besluiten zorgden de weidegreven. De commissie schreef verder politiemaatregelen voor, voor welker naleving de weidegreven de zorg hadden: deze hadden in het algemeen de dagelijksche zorg voor de weiden en gaven hunne bevelen aan de schutters en aandrijvers, welke betrekkingen waren blijven bestaan2). Het laatste artikel3) van de instructie is nog al merkwaardig: „aan de commissie wordt een zekere jaarlijks door den raad te bepalen som voor ') Zie artt. 1, 2 en 4 van de instructie. sj Zie artt. 5, 6, 7 en 8 van de instructie. *) Art. 9. onkosten en kleine verteringen bij het opbranden der paarden en beesten toegestaan. De paarden en beesten, welke op het recht der weidegreven als grootburgers worden opgebrand, zijn vrij van opbrandgeld." Uit het eerste deel van het artikel zien we weer goed, hoe conservatief men in alles, wat op de weide betrekking had, was: zelfs het oude gastreeren bij den brand was niet geheel afgeschaft. Maar vooral het slot van het artikel is merkwaardig; uitdrukkelijk toch had men in 1785 ') dit privilegie afgeschaft. Hoe men er eigenlijk toe gekomen is het oude misbruik weer in te stollen, verklaar ik niet te begrijpen; of het moest hierom zijn, dat de weidegreven niet meer zooals vroeger voor hunne moeite betaald werden en men hun toch een kleine vergoeding wilde geven. Toen in 1866 het weiden van koeien definitief werd afgeschaft en alleen nog de paarden overbleven, verdwenen ook de weidegreven. Het beheer van de weiden kwam aan Burgemeester en Wethouders. De grootburgers, die recht op de jaarlijksche uitkeering meenen te hebben moeten zich nu elk jaar voor 15 April wenden tot Burgemeester en Wethouders. Deze maken twee lijsten op en bieden die aan den raad aan, onder bijvoeging van praeadvies. Aan den raad blijft de beslissing. In de raadsvergadering van 26 Xov. 1866 werd besloten tot het instellen van een vaste commissie van drie leden, om den raad voor te lichten, welke grootburgers aanspraak hebben op de jaarlijksche uitkeering of het recht hebben een eigen paard te weiden. Deze commissie is sedert blijven bestaan. *) Concordaat van 1 April 1785; zie dissertatie |>ag. 100. 8 ZEVENDE HOOFDSTUK. Over de» eigendom der weiden. Hoewel over do vraag, aan wie de weiden in eigendom behooren, de gemoederen in de laatste dertig jaren zijn tot rust gekomen en, naar ik meen, thans vrij algemeen do stad als eigenaresse wordt beschouwd, zoo zou toch, komt mij voor, een werk over Deventer weiderochton niet volledig mogen genoemd worden, als daarin de eigendomskwestie niet werd besproken. Ik heb in mijn tweede hoofdstuk, toen ik de ontwikkeling van de stad uit de marke besprak, reeds met een enkel woord over deze kwestie gesproken en trachten aan te toonen, dat de markegronden aan de stad in eigendom zijn overgegaan. Maar dit alles is niet veel meer dan hypothese; voordien ouden tijd hebben wij helaas te weinig bronnen, dan dat een eenigszins duidelijk beeld, hoe dit alles in zijn werk is gegaan, verkregen wordt. Maar dat in later tijd de weiden steeds als eigendom van de stad zijn beschouwd en er als stadseigendom mede geleefd werd, dat is wel uit de stukken, die nog over zijn, te bewijzen en dat zal in dit hoofdstuk mijn taak zijn. In vroegere eeuwen wordt er over de eigendomskwestie nooit iets vermeld»). Allicht heeft men er nooit over gedacht, mogelijk ook meenden de grootburgers, dat het eigendomsrecht der stad onwrikbaar vast stond. Pas in de afgeloopen eeuw kwam herhaaldelijk de eigendomskwestie ter sprake. Zoo in 1816, toen de genie een deel \ an de reuge als rijksgrond vorderde en de stad betoogde, dat die grond sinds eeuwen stadseigendom was; eveneens in 18.57, toen de Kalverweide in ruil voor grond op de Marsch aan de stad kwam 2); en dat men toen niet tot overeenstemming kon komen blijkt wel uit het slot van het contract: „deze regeling van belangen is door de vergadering gearresteerd, uit aanmerking dat dezelve als een onpartijdige ruiling werd beschouwd en zonder daardoor de kwestie te beslissen of de stad eigenares der weiden is en de grootburgers slechts een recht van weiden hebben dan wel of de grootburgers eigenaars zijn en de stad slechts de administratie heeft". Maar toen in 1861 de raad belangstellenden verzocht hun denkbeelden te ontwikkelen, hoe het gemeenschappelijk gebruik met behoud van ieders rechten door een beteren toestand kon worden vervangen, toen eerst ontbrandde de groote strijd, bij wie de eigendom der weide was, bij de stad of bij de grootburgers, in al zijn heftigheid. In een zeer belangrijk werkje: „Deventer Stadsweiden en Burgerrechten", getiteld, verdedigde Mr. H. W. Jordens met klem het goed recht der grootburgers. Ik wil zijne argumenten voor het eigen- *) Ik moet den twist niet den Gelderschen hertog uitzonderen; maar hier liep de strijd niet tusschen de stad en de grootburgers, maar tussehen de stad en den hertog. 2) Zie dissertatie pag. 12. domsrecht dor grootburgers nu eerst vermelden en, zooveel mogelijk bestrijden, waarna ik dan nog eenige argumenten voor mijne meening zal mededeelen. Ook Jordens neemt aan, dat het weiderecht zijn oorsprong vindt in de vroegere marke. Deze marke loste zich evenwel niet op in de stad, integendeel zij bleef naast de stad voortbestaan; de meente, die na 1545 uit de grootburgers bestond, was eigenaresse van de markegronden. Toen de stad zich ontwikkelde, ontstond behoefte aan een stadvermogen, van daar dat stukken uit de gemeene grond aan de stad werden afgestaan: dit zou dan volgens Jordens de oorsprong zijn van de bouwgronden om de stad gelegen, die zij in eigendom heeft. De weiden evenwel bleven steeds onverdeeld eigendom van do grootburgers en van de gestichten, aan wie de burgers in den loop der tijden eigendomsrecht hadden geschonken. Geheel aan deze redeneering sluit zich de meening van Jordens aan, dat het weiderecht privaat recht is. Voor de stelling, dat de marke naast de stad bleef voortbestaan, wordt groote bewijskracht gezocht in de omstandigheid, dat telkens, wanneer rechten of verplichtingen, omtrent de weiden moesten worden vastgesteld, steeds de meente optrad en dat niets betrekkelijk de weiden kon worden besloten, zonder haar toestemming. Jordens heeft over deze meente een eigenaardige opvatting. Hij beschouwt deze als eigenlijk speciaal er te zijn om de belangen van de burgers aangaande hunne weiden te verdedigen en te behartigen: opvatting, die mij echter geheel onjuist voorkomt, De oorsprong van de meente ligt vrijwel in het duister; in de oudste cameraars- rekeningen wordt zij slechts zelden vermeld, en eerst langzamerhand schijnt zij die macht gekregen te hebben, die zij later bezat n.1. om bij alle belangrijke zaken gehoord te moeten worden en tenminste hiertoe vier keer per jaar te worden bijeengeroepen *). Uitdrukkelijk noemt het stadrecht2) eenige belangrijke punten op, waarover zij steeds moest worden geraadpleegd, het aangaan van verbintenissen, het verkoopen of bezwaren van vaste goederen, het uitleenen van geld, het veranderen van, punten in het stadrecht. En nu is het toch, op zijn zachtst genomen, zeer zonderling, dat juist dat punt, waarvoor volgens Jordens de meente eigenlijk diende, n.1. de weiden, in het geheel niet vermeld wordt. Nergens staat te lezen, dat zoo dikwijls als er over de weiden iets besloten werd, de gemeente gehoord moest worden. En nu geef ik gaarne terstond toe, dat dit gewoonlijk toch geschiedde, maar dit 1) Schepenen ende Raedt sullen ten minsten vierinael in 't jaer de Gesworene Gemeente te samen beroepen, ende sullen de Genieensluyden op den Klockenslach der bestemder uyren erschijnen, bij poene van vtffgolt gulden voor de uvtblij vende, ende eenen ouden schilt voor die te late komen, tot der Straten behoef. Stadrecht 1642 I Titel VI art. 9. 2) Schepenen ende Raedt der Stadt Deventer sullen met geen andere Heeren of Steden eenige verbintenisse ingaen, ten waere met voorgaende kennisse der Gesworene Gemeente. Str. 1042 I VI 1. Schepenen ende Raedt sullen geen vaste goederen verkopen, beswaeren, noch geen geit uyt-leenen noch geven boven redelijcke haefscheyt, ten zy met consent der Gesworene Gemeente, ten ware sake Schepenen ende Raedt op haeren Eedt oordeelden, dat sulx de Stadt soude «onderlinge vorderlyck zijn, endo voor alle penningen by Raedt ende Gemeente verstrecket, salinen gewisheyt ende onderpant nemen aen Krffenisse, liuysen ende renten binnen Deventer gelegen. Str. 1642 I VI 2. Schepenen ende Raedt sullen in 't Stadt-boeck geen nieuwe wetten of eenige puncten stellen buyten consent van de Gesworene Gemeente. Str. 1642 I VI 5. zal wel hieraan gelegen hebben, dat de beslissingen over de weiden belangrijke zaken waren en van onmiddellijk belang voor de burgers, zoodat Schepenen en Raad het wenschelijk vonden deze in volle vergadering te behandelen. Maar Schepenen en Raad waren hiertoe in geenendeele verplicht en er zijn ook verscheidene voorbeelden te vinden, dat de gemeente niet geraadpleegd werd. Voor in het register en de aanteekeningen van de weidegreven voor het jaar 1601, staat een resolutie') — dus een besluit van Schepenen en Raad — met verschillende wijzigingen en toevoegingen betreffende het opbranden, het recht van de gasthuizen en van de officianten. Zoo werd ook het grootburgerrecht steeds bij resolutie geschonken en wanneer aan niet burgers recht van opdrijven werd verleend, geschiedde dit door Schepenen en Raad. Een sterk voorbeeld nog uit het jaar 1754: bij resolutie van 18 Januari wordt aan den directeur over de vestingwerken toegestaan om aarde te halen op de Teuge. Stel u nu voor, dat Jordens gelijk had en dat de meente er dus was om steeds de rechten van de burgers op hunne weiden te handhaven, Dan zou tocli hier zeer zeker, waar het gold een beschikking over hun eigendom, de meente een woordje hebben moeten meespreken. Mij dunkt bewijzen te over, dat de stelling over de meente geheel onjuist is; dat zij volstrekt niet was ingesteld om de rechten van de burgers op de weiden tegen de magistraat te beschermen en te verdedigen. De meente was niets anders dan een gewoon deel van het stadsbestuur. Raad, Schepenen en Meente, ziedaar de *) Zie over deze resolutie dissertatie pag. 08. volledige regeering van Deventer! Raad en Schepenen vormen hiervan het dagelijksch bestuur, dat de loopende zaken afdoet. Maar ten minste vier keer in het jaar moest een volle vergadering bijeengeroepen worden en in die bijeenkomst werden dan de belangrijke zaken afgehandeld, terwijl dan tevens de meente het recht had voorstellen over, allerlei onderwerpen aan Schepenen en Raad te doen. Dat de weiden het eigendom bleven van een afzonderlijk genootschap, dat der burgers, later der grootburgers, daarvoor vindt Jordens ook een bewijs in de ordonnantie op het weidegreefschap van 1464 >): „Het verdient opmerking," lees ik daar, „dat dit stuk de oudste algemeene voorschriften bevattende, omtrent de uitoefening der rechten op de weiden, een geheel op zich zelf staand stuk is; en dat die rechten niet bij het stadrecht van 1486 zelf geregeld zijn. In dat stadrecht werden die vroeger gemaakte bepalingen alleen afgeschreven en Dumbar heeft de ordonnantie doen afdrukken, zooals die daar geplaatst was; maar een deel van het stadrecht maakt dat stuk eigenlijk niet uit: wij mogen met grond daaruit het besluit trekken, dat Schepenen, Raad en Meente de zaken der weiden bij de ordonnantie geregeld, als geheel op zich zelve staande beschouwden en niet als een onderwerp der gewone stadszaken en rechten." Onjuist ook al weer deze redeneering. Want de oudste algemeene voorschriften omtrent de uitoefening van de rechten op de weide vinden we niet in bovengemelde ordonnantie, maar juist in het stadrecht van 1448 2). Zij maken dus wel degelijk deel van het 1) Zie Jordens pa^. 38. 2) Zie dissertatie pag. 59. stadrecht uit. Al spoedig bleek hot evenwef dat de bepalingen van 1448 niet voldoende waren en uitbreiding dringend eischten. Men deed dit toen, allicht voor het gemak, bij een apart stuk, maar toen in 1486 het stadrecht herzien werd, haastte men zich de bepalingen betreffende de weiden er in op te nemen en zoo de plaats te geven, die zij ook vroeger gehad hadden. Ook de wijze, waarop volgens Jordens de stad eigenaresse werd van een groot deel der oude markegronden*) is vreemd. Hij de ontwikkeling der stad, meent hij, ontstond de behoefte aan een vermogen en aan middelen om de steeds toenemende burgerij te beschermen. Daartoe werden gronden afgestaan door de markgenooten aan de stad en die gronden moesten natuurlijk bouwgronden zijn. Zoo ging dan de geheele marke, behalve de weiden aan de stad over. \ riendelijk niet waar van de markgenooten om aldus het grootste deel van hun eigendommen aan de stad cadeau te doen? En waarom moesten die gronden, die afgestaan werden, juist bouwgronden zijn. Ook dit is mij niet duidelijk. Maar in Jordens' stelsel kon het moeilijk anders. Immers de weiden waren, volgens hem, van de burgers; hij zag evenwel, dat het andere deel van de marke stadseigendom was geworden. Om dat te verklaren moest iets gevonden worden en hiervoor dient dan de verklaring, dat de gronden die afgezonderd werden voor de stad „natuurlijk" bouwgronden moesten zijn. Voor mij evenwel is dat gansch niet natuurlijk, evenmin als il< mij goed kan voorstellen, dat de markgenooten ') Zie Jordens jiag. 55. hunne goede gronden zoo maar aan de stad cadeau gaven. Hoeveel natuurlijker is het dan met mij de geleidelijke overgang van de markegronden in stadsgronden aan te nemen. Jordens heeft nog een argument voor zijn stelling, dat de weiden eigendom zijn van de grootburgers.J) Hij vindt dit in de eigen rechten, die de stad had om beesten op te drijven; „deze toch zijn" — ik schrijf af — „volstrekt niet overeen te brengen met het denkbeeld van eigendom der weiden; zij stellen de stad (Burgerlijke Gemeente) wat het gebruik der weiden aangaat met de Grootburgers en gestichten volkomen gelijk." We moeten ons echter goed voorstellen hoe de toestand vroeger was. De leden van Raad en Meente waren- allen, vrijwel zonder uitzondering, grootburgers, tuk op hun recht van opdrijven en steeds, we zagen het vroeger reeds, beangst, dat de toevloed van op te drijven beesten te groot zou worden. En dan kan het ons, wanneer we dit bedenken, niet vreemd voorkomen, dat zij ook de stad niet vrij lieten zooveel beesten op te drijven, als deze wilde, maar haar aan een bepaald getal bonden. Met Jordens' theorie, dat de weiden eigendom zijn van de grootburgers, moet noodwendig samengaan, dat hij het weiderec-ht als privaatrechtelijk beschouwt. Het weiderecht was echter een recht, dat iemand uitsluitend als burger toekwam en geheel en al met het burgerschapsrecht verbonden was. Nu onderscheidt hij in dit burgerschapsrecht®): „l°staats- ') Zie Jordens iiag. 61. !) Zie Jordens pag 15. burgerlijke rechten, die namelijk van deelneming aan de Regeering der stad in den ruimsten omvang en 2n privaatrechterlijke rechten, waartoe de vrije woning binnen Deventer, vrije uitoefening van bedrijven en bovenal het recht op de weiden moet worden gebracht. Terecht is deze verdeeling bestreden door den schrijver van Burgerschappen ')• Ik wil, aangezien ik vroeger reeds over het publiekrechtelijke van het weiderecht heb gesproken, hier nog slechts dit uit aanhalen: „Men kan spreken van burgerschapsrecht en dit tegen privaatrecht overstellen, maar tot dusver is het mij niet gelukt te begrijpen, hoe liet privaatrecht als het species van het genus burgerschapsrecht kan beschouwd worden."' Ziehier hetgeen ik over het werk van den heer Jordens wilde zeggen; ik heb getracht de argumenten, die hij voor zijn stelling te berde brengt, te weerleggen. Of dit mij gelukt is laat ik den lezer ter beoordeeling over. Laat ik dan nu ook voor mijne meening, dat n.1. de weiden eigendom zijn van de stad een en ander mogen aanvoeren. Ik wil 0111 niet hooger op te klimmen, want uit de oudste cameraarsrekeningen zou misschien nog wel een en ander zijn bij te brengen, beginnen met het jaar 1403. In dat jaar verpachtte de stad den nieuwen ticheloven, dien zij op de Teuge had laten maken. In mijn eerste hoofdstuk heb ik het contract, met den ticheler gesloten, meegedeeld 2). We zien daaruit, dat de ticheler jaarlijks aan de stad moest leveren 4000 steenen; maar hij mocht daarvoor klei van de weide nemen en zoo noodig rijshout kappen. •) Burgerschappen pag. 6. 2) Zie dissertatie pag. 5. De stad beschikte hier dus over klei en hout als over haar eigendom. Waren de weiden van een aparte corporatie geweest, dan had ook deze het contract met den ticheler moeten sluiten. Een tweede bewijs voor het eigendomsrecht van de stad is te vinden in den strijd welke omstreeks 1530 met Karei van Egmond, hertog van Gelderland, ontstond over de weiden. Een enkel woord over dezen twist. Nadat Overijsel in het jaar 1528 keizer Karei Y als heer had erkend, liet Karei van Egmond nog steeds niet na, dit gewest en met name Deventer vooral, te kwellen. Hij daagde Deventer voor den drost van de Yeluwe, daar hij eigendom beweerde te hebben aan de twee marschen, de hooge marsch (n.1. de Marsch of Bolwerksweide) en de lage marsch (de Oortmarsch). Zijn aanspraak grondde hij op de bewering, dat de geheele rivier de IJsel hem toebehoorde en dientengevolge ook genoemde marschen als aanslibbingen van deze. Deventer bleef het antwoord niet schuldig: de stad had de hooge marsch meer dan vijfhonderd jaren en boven aller mensehelijke heugenis rustig bezeten en daarop versterkingen en woningen gehad; eveneens betwistte de stad, dat voorzegde gronden onder de jurisdictie van het hertogdom zouden liggen; zij stonden, en hadden steeds gestaan, onder jurisdictie van Deventer; de personen, die er woonden, behoorden tot het kerspel van Deventer en de stad had op de Marsch menschen gepakt en te Deventer gevonnist; en steeds was naar menschen heugenis de overheid over de Marschen bij de stad geweest. Het gevolg was, dat in 1529 een rechtsdag in Voorst gehouden werd, waar een gevolmachtigde van den keizer verscheen, die concludeerde, dat de drost van de Veluwe in deze zaak niet competent was. De zaak bleef gedurende eenige jaren hangende en kwam zelfs in 1536, op beklag van Deventer, voor het Kamergericht. Ten slotte werd bij het traetaat van Grave tusschen Keizer en Hertog gesloten, de stad Deventer in het bezit hersteld: „is geaccordiert, getractiert ende overkomen dat die van Deventer ende andere ingezetenen der landen van Overijssel, die vurs. pasturagien, werden ende weyden, ende namelick van de hoge ende lage mersch, Fennenoert, Harckeloerweert, Aldenyelerweert, ende andere neffens die vurs. leggende, sullen blijven possessieren, gebruyken ende genieten in alder man veren, gelick zy tot noch doe gedaen hebben." Men zou denken, dat hiermede de strijd geëindigd was. Niet alzoo echter. Hertog Karei zeide reeds in het volgend jaar het traetaat op en 1111 wendde zich de ridderschap en steden van Overijsel tot de landvoogdes Maria 0111 bij haar recht te zoeken. De 6 afgevaardigden, 3 voor de ridderschap en 3 voor de steden, kregen een uitvoerigen lastbrief mede, waarin het goed recht der gemeente Deventer op de weiden werd betoogd. Dezen lastbrief had ik straks op het oog, toen ik sprak van het bewijs voor het eigendomsrecht, dat in dezen twist gelegen was. Ik druk hem in Bijlage III af en wil dit stuk hier ter plaatse nog wat nader bespreken. Na een korte vermelding van den strijd, die vooraf gegaan is, begint de opsomming van de bewijzen, dat de weiden aan de stad behooren. Betreffende de hooge marsch wordt het volgende aangevoerd: dat die 1) 10 Dec. 1536. altijd, tenminste „soe lange, il.it dair ghene mynschen van older tot older eontrairie van gehoirt mogen hebben" dooide stad in rust en vrede is bezeten; dat de stad aan de eene zijde er een landweer om gemaakt heeft en er steeds woningen en steenen huizen op gehad heeft; dat zij over die huizen steeds haar eigen dienaren heeft aangesteld en de „burchtgraven", die daar woonden met de stadsboden heeft laten ontbieden voor den burgemeester, terwijl deze „burchtgraven'.' ook steeds den eed aan de stad gedaan hebben en nimmer aan den Gelderschen hertog. Voorts, dat steeds, aangezien de hooge marsch door de burgers werd geweid, de stad er haar meenslieden en dienaren heeft gezonden, die al het ongewaard vee geschut en binnen Deventer gebracht hebben. Dat bovendien, in den tijd, toen de Hertog van Gelderland het Bolwerk op den hoogen marsch in zijn bezit had, de drost van dat huis aan Schepenen en Raad heeft verzocht, dat hem vergund zou worden, een deel der beesten, die hem toebehoorden op, genoemde marsch te mogen weiden, hetgeen is toegestaan. Wat betreft de lage Marsch of Oortmarsch, dat de stad die over honderd jaren in rust en vrede heeft bezeten ') en dat daar ook steeds een bouwhuis op heeft gestaan en nog staat; en dat de accijnsen op de beide marschen altijd aan de stad gehoord hebben en binnen Deventer betaald worden. Dat verder de hertog van Gelderland of zijn voorvaders nooit iets te zeggen hebben gehad over de bewoners van de marschen, maar alleen de stad Deventer, zonder zich ') Deze marsch werd in 1414 gekocht van Jan van Lewen en Geertruit van Wallen. Zie Dunibar IC. en W. Deventer I pag. 27. om iemand te bekreunen. En hoewel er vele oorlogen tusschen Utrecht en Gelderland zijn gevoerd, dat toch nimmer, bij het sluiten van den vrede, de Gelderschen eenige aanspraak op de twee marschen of op Fennenoord gemaakt hebben, maar dat zij de stad Deventer altijd in haar eigendom gelaten hebben. En wat betreft de bewering van den hertog, dat de weiden hem zouden behooren als aanslibbingen van de hem toebehoorende IJsel, hierop antwoordden Gedeputeerden: dat de hoogheid over de IJsel vroeger aan het bisdom Utrecht en nu aan den keizer is, gelijk blijkt uit vele brieven van keizers en koningen; dat verder van het Koerhuis tot aan zee, aan den rechteroever de hertog in het geheel geen grond heeft liggen en dat aan den anderen oever, tot aan zee toe, de keizer vele kerspelen en buurtschappen heeft als Grapentael, Welsem, Marle, Salk, Cathen, Camperveen en ook de stad Kampen. En tot bewijs, dat de IJsel van Deventer tot zee den hertog niet behoort: dat van algemeene bekendheid is, dat de stad Deventer al vele jaren de vrije visscherij ook aan de Geldersche zijde heeft en daarvan de inkomsten trekt; dat de stad Deventer verder een vrije veestal over de IJsel heeft, gekocht van een bisschop van Utrecht, dien de stroom toebehoorde; dat zij verder getimmerd heeft een houten brug en bruggeld, veergeld en de opbrengsten van den veestapel heeft gebeurd en eveneens tol heeft geheven, in al welke zaken de stad nooit door Gelderland is gehinderd. Dat behalve op de beide genoemde marschen, de hertog ook nog aanspraak maakt op een uiterweerd Fennenoord genaamd, een weinig boven de stad aan dezelfde zijde gelegen, die de stad steeds in rust en vrede heeft bezeten en dat deze woerd vast ligt aan andere landen van Deventer, zoodanig, dat men op deze uiterwaard kan rijden, zonder eenigen stroom te behoeven over te steken. Ziehier de argumenten, waarop Deventer zich beroept om haar goed recht aan te toonen. Wat het eigendomsrecht betreft — en juist dit maakt liet stuk voor ons zoo belangrijk — wordt de marsch hier geheel gelijk gesteld met Fennenoord en de Oortmarsch, landen, waaraan nooit iemand twijfelde, dat zij aan de stad behoorden. Er is maar één verschil: terwijl Fennenoord en de Oortmarsch door de stad verpacht worden of er op andere wijze voordeel van wordt getrokken, wordt de Marsch door de burgers gebruikt om hun vee te weiden. Verder staan ze volkomen gelijk en er is geen spoor in dit stuk te vinden van eigendomsrechten der grootburgers. Deventer heeft het pleit gewonnen; 30 Augustus werd aan Karei dag aangezegd te Manen en sedert vinden wij van de zaak niet meer gerept. Evenmin is in de concordaten van 11 Febr. 15-15 en van Vrijdag na Conceptionis Mariae ') van dat jaar iets te vinden, dat op eigendomsrecht der grootburgers wijst, wel echter veel daartegen. In het eerste lees ik: „om onser stadt tollen ende insonderheit onser stadt weiden tgenyeten," en in het tweede: „wy burger will werden sonder onser stadtweide tgebruyeken sall geven (j g. g., dan tot wat inden hij onser stadt weide will genyeten.. . !) Zie dissertatie ]»n^. 32—33. Uitdrukkelijk wordt hier gesproken van gebruiken en genieten, beide woorden, die geenszins op eigendom, doch alleen op een gebruiksrecht duiden. En zoo spreekt ook het stadrecht van 1642 '): „de volle ende groote Burgerschap bestaet in vrijen coophandel, genietinge der tollen, ende andere Stadtsvryheden, boneffens het gebruyck van der Stads weyden," alleen van een gebruiksrecht. Jordens heeft dit wel gevoeld, maar er iets op gevonden 2). Volgens hem wilde het stadrecht ook alleen maar het gebruik, dat de burgers en andere rechthebbenden hadden, regelen. „Over de vraag van den eigendom bewaart hetzelve het stilzwijgen, en daar was ook geene bepaling noodig, omdat de vraag bij den toenmaligen stand van zaken van geen het minste belang was en bij de waarheid, dat de weiden behoorden in den kring der Stadsmarke, zelfs niet ter sprake kon komen." Ik ben het volkomen met mi'. Jordens eens: er was geen bepaling over den eigendom noodig! Was de stad in 1537 niet uitdrukkelijk in haar oud eigendomsrecht bevestigd en gehandhaafd? Er is nog een bewijs voor den eigendom van de stad te vinden in een concordaat van 1579 3). In 1578 was Deventer door Rennenberg belegerd en zwaar had de stad onder dit beleg te lijden gehad. Nu was er geld noodig om de troepen te kunnen afbetalen en afdanken en zoo stellen Schepenen en Raad de meente voor: „Erst dat men op behach der gesworener gemeynthen solde willen opnemen op onser Stadt weyde ses duisent golt gulden, ums voer 1) Boek I Tit. III art. 2. 2) Zie Jordens pag. 59. 8) Concordaat van 17 Febr. 1579. ierst die noetdruftichsten thn contentieren, stellende op ieder koe unde bolle beesten een halve golt gl. und op ieder peerdt eenen j^olt gl." (JJit laatste diende om de rente van die 60<)(> g. te kunnen beta-len). De gemeente antwoordt: „den eersten artieull des voergeven van Schepen ende Kaed angaende van ses (luisent golt gulden op onser stadtweyde opthenemen, volget die gemeinthe datselvige voergeven tot den van der gemeinthe wedder opseggen und anders nyct, und dat ghienc beesten overall daer inne vrij geholden solden worden, all is dat sie alhier eenige vrijheit genieten." Mij dunkt hieruit blijkt duidelijk, dat ile stad eigenaresse was; de stad kon het toch niet in haar hoofd krijgen andermans eigendom met 6000 g. g. te bezwaren en de gezworen gemeente, had zij zich eigenaresse van de weiden gewaand, zou zich zeker met hand en tand tegen dit besluit verzet hebben. Ik wil vervolgens voor mijne stelling aanhalen een resolutie van de Staten-Generaal van Zaterdag 27 Mei 1606: „Alsoo bij dese gelegentheyt, 0111 de Veluwe buyten des vijants brantschat te houden, dienelijck gevonden is bijlancx den IJsselstroom aen de Geldersche zijde te doen maken sekere redoubten, ende dat die magistraet der stadt Deventer daertoe geaccordeert heeft eene plaetse oj> derselver stadtsweyde tusschen de stadt ende den Iperenbergh bij den hellegramen, soo declareren die voors. heeren Staten generaal, dat het maken van sulcke redoubten in hare hebbende hooch ende gerechtigheit niet en sal prejudiceren offte tot eeniger tijde nadeelich wesen " We vinden het hier uitdrukkelijk vermeld: „op derselver 9 stadtsweyde"; de Staten-Generaal beschouwden dus de weiden ook als stadseigendoni. Er werd ook geheel als met stadseigendoni met tic weiden geleefd en stukken bij de weiden gevoegd en er weer afgenomen, iets wat toch zeker onmogelijk zou geweest zijn, wanneer de weide eigendom van de grootburgers was geweest. Zoo meldt Dumbar '), dat de stad een stuk land kocht van een van de heeren Van Wiipe en dat dit stuk bij de Marsch werd gevoegd. Ook bij de Teuge werden stukken land gedaan. Bij concordaat van •24 en 25 Maart 1 (> 14 werd „nochmals bij denselven (nI. de Teuge) gelegt den Ipromp, Belledonk en die landen bijlanges de Schipbeke van sant Ioriën tot den Berchporte toe." En in 1049 werd als volgt besloten2): „is overmaels geresolveert ende goetgevonden, dat die twie nieus angemaeckte landen langs St. Jurriën dijck gelegen wanneer dui tegenwoordige vruchten daer off sullen wesen, metten Teuge geco'nsolideert sullen worden." Later werd van de Teuge een stuk afgestaan aan Hendrik Lindeman3) om daarop een molen te bouwen; en in 17634) vond ik de volgende resolutie: „Sch. en R. verstaan, dat wanneer 't eeniger tijd de trafieken van wijlen den Burgl' Hk Lindeman, ingevolge conventus vergund op den beid op dezer stad weide de Teuge te mogen exerceeren, mogten komen te cessoeren en de molen daarop sijnde worden afgebroken, de grond of beid alsdan wederom aan dese ') K. en W. Deventer I pag. 27. 2) Resolutie 8 Mei 1049. :i) Concord. 11 Juli 1755. *) Resolutie 7 Mei 1763. stad sal vervallen." Uit deze laatste zinsnede blijkt ook duidelijk, dat de gronden als stadseigendoni beschouwd werden. De stad verpachtte ook al vroeg stukken van de marsch en hoezeer de gemeente ook aandrong „dat de wrucht op de marsch na expiratie der pachtjaren tot de weide gelegt," zou worden'), de stad stoorde er zich niet aan, vond het „niet doenlick," 2) en ging; door met het verpachten3). Genoeg voorbeelden om te doen zien, dat de stad zich geheel en al als eigenaresse over de weiden gedroeg Blijkt uit de omstandigheid, dat de koopsom voor het groot burgerrecht geheel in de stadskas vloeide ook niet duidelijk, dat de weiden aan de stad behoorden? Waren deze toch van een aparte corporatie, die der grootburgers, dan zou het toch niet anders dan recht en billijk zijn geweest, dat het verschil in prijs tusschen het groot- en kleinburgerrecht — want dit verschil werd juist door het al of niet gebruiken der weiden veroorzaakt — in de kas van die corporatie werd gestort. Maar niets hiervan. Zoolang het burgerrecht verkocht werd, en dit geschiedde reeds in 1337, vloeide steeds deze koopprijs in de stadskas. (Jok het opbrandgeld kwam aan de stad. Wel heette dit te dienen om de uitgaven voor de weiden te dekken en zoo zien we ook telkens met het klimmen van die uitgaven het opbrandgeld verhoogd worden, maar de rekeningen van do weidegreven leeren ons, dat er bijna ') Concordb. 25 Maart 1614. 2) Concordb. 7 Nov. 1634. s) Zie verder nog concordaatb. 21 Juni 1614, 24 Aug. 1619, 2 Mei 1620 12 Maart 1621, 18 Dec. 1627, 4 Aug. 1631 en 7 Nov. 1634. altijd ook nog wel een batig saldo overschoot, dat aan de stadskas ten goede kwam. Ik ben aan het einde van mijn betoog over den eigendom der weiden gekomen. Het komt mij voor, dat er na al liet door mij medegedeelde, weinig twijfel over kan zijn, dat de weiden werkelijk door de stad in eigendom bezeten worden. Tot deze conclusie kwam ook de raadscommissie van 1861 in haar rapport en de raad ging met haar mede: „overwegende dat de gemeente Deventer zoowel blijkens oude oorkonden, als blijkens eeuwenheugend bezit eigenaresse der weiden is," lees ik in de overwegingen, die het besluit van 15 Februari 1866 voorafgingen. Nog een laatste poging werd na het nemen van dit besluit door 46 grootburgers gedaan. Zij zonden in Maart van het jaar 1866 een request aan den koning met verzoek om het besluit in de weide-quaestie genomen, te willen vernietigen. Maar ook dit had geen succes. Sedert is er niet meer over den eigendom gesproken en ik geloof, dat langzamerhand de meening geheel is doorgedrongen, dat de stad eigenaresse van de weiden is. ACHTSTE HOOFDSTUK. Plannen tot verbetering van den tegeiiwoonligeii toestand. Men heeft in 1866 wel gevoeld, dat in de weidequaestie het laatste woord nog niet gesproken was. Men begreep zeer wel, dat men niet een eindmaatregel nam; maar men meende, dat door de nieuwe bepalingen later een algeheele oplossing van het vraagstuk vergemakkelijkt zou worden. „Door den maatregel," zoo lees ik in een memorie van mr. H. v. Loghem '), „wordt voor liet oogenblik geen einde gemaakt aan de ingewikkelde vragen: of iemand al dan niet bevoegd is van het recht van te weiden gebruik te maken. Maar op den duur zal de maatregel daartoe leiden, want eenmaal een vaste uitkeering bepaald zijnde, zal liet mogelijk worden over den afkoop der uitkeering met de gerechtigden te onderhandelen." Ook mr. Van Loghem meende dus, dat een latere gemeenteraad wel eens weer met het vraagstuk te doen zou krijgen. Maar de wijze, waarop hij zich voorstelt, dat later voor goed een einde aan het weiderecht zou kunnen gemaakt worden, past niet bij het standpunt, dat hij in zijn memorie inneemt. Hij beschouwt namelijk, gelijk ook ik heb trachten te betoogen, het weiderecht als een publiek recht. *) Zie raadsvergadering van Jan. 1860. Hoe kan er dan ooit sprake van zijn om met de gerechtigden over afkoop te onderhandelen? Uit toch veronderstelt twee partijen, die als gelijken tegenover elkander staan en zou slechts mogelijk zijn, wanneer het weiderecht privaatrecht was en dus de verhouding tusschen de gemeente en de grootburgers een privaatrechtelijk karakter had. Neemt men echter met mij aan, dat die verhouding van publiekrechtelijken aard is, dan kan er ook van afkoop nooit quaestie zijn. Dan kan de stad in het weidevraagstuk regelend en wetgevend optreden, zonder daarover met de gerechtigden te moeten onderhandelen; dan kan zij die bepalingen maken, die zij verkiest, mits slechts recht en billijkheid in het oog houdende, daar anders hare bepalingen allicht door het administratief gezag zouden worden achterhaald. Dit dus wil ik uitdrukkelijk vooropstellen: de raad is zonder medewerking van de gerechtigden volkomen bevoegd, alle veranderingen betreffende het grootburgerrecht, die haar wenschelijk voorkomen, te maken. Alleen het administratief gezag kan zoo noodig tusschen beiden komen. Welke middelen zijn er nu om tot een beteren toestand te geraken? Twee wegen kan men, mijns inziens, hierbij inslaan: 1°. afschaffen van de jaarlijksche uitkeeringen door betaling van een som in eens. 2°. terugkeer tot den toestand, zooals die voor 1816 was. Laat ik beide middelen toelichten om daarna tot eene conclusie te komen. De eerste manier is zeker de meest radicale, maar lirengt ook de meeste moeilijkheden met zich mede. Immers bijna geen twee grootburgers vorkeeren in dezelfde positie. We vinden ze gehuwd »mi ongehuwd, met en zonder kinderen, oud en jong en voor al die gevallen moet de uit te keeren som verschillen '). Evenwel geloof ik, dat in het volgende plan vele bezwaren aan deze afschaffing verbonden zouden vervallen. Ik verdeel daartoe de grootburgers in drie groepen: 1°. de gehuwden met kinderen. 2°. de gehuwden zonder kinderen. 3°. de ongehuwden. Nu is liet duidelijk, dat alleen de eerste groep het grootburgerrecht op den duur doet voortbestaan. Alleen aan het recht van dezen moet dus voor goed een einde gemaakt worden; het recht van de anderen zal na verloop van tijd. van zelf uitsterven. Bepalen wij ons voorloopig alleen bij de eerste groep. We weten, dat de jaarlijksche uitkeering in 1866 bepaald is op 30 gulden. Nemen we deze som dan als uitgangspunt voor de te betalen geldsommen, dan zou, de rente a 3 % gerekend, de stad aan elk van deze grootburgers f 1000 moeten uitkeeren. We moeten evenwel bij het bepalen van deze som ook nog een andere overweging laten gelden. De tegenwoordige jaarlijksche uitkeering van /' 30 gaat op verschillende wijzen verloren: men verlaat de stad, men brandt geen eigen vuur en licht meer en in meer andere gevallen. De grootburger evenwel, die /'1000 kapitaal van de stad ') Men moet dit uitkeeren van een geldsom ineens niet met afkoop verwarren. De afkoop onderstelt twee partijen, de stad en een grootburger, die het, 11a loven en bieden, al of niet over een zekere som eens worden. I11 mijn geval evenwel bepaalt de stad, geheel eenzijdig een zekere som en zendt die den grootburger in plaats van zijn jaarlijksche 30 gulden in huis. verkrijgt, zou, ook wanneer hij in een van die gevallen geraakte, waarin hij op het oogenhlik de jaarlijksche uitkeering zou moeten missen, toch nog steeds jaarlijks f 30 rente maken. Omdat hij dus bij uitbetaling van een som in eens, zijn geheele vrijheid bekomt en zich aan geen van de vroeger geldende bepalingen meer heeft te storen, is het niet meer dan billijk voor die bekomen vrijheid iets op de ƒ1000 te korten. Ik zou dan ook aan de grootburgers geen f looo, maar bijvoorbeeld slechts f 800 willen uitbetalen.1) Maar bij die /'800 zou ik dan nog voor ieder kind eene kleine som willen voegen; want naarmate een grootburger meer kinderen heeft, des te meer kansen zijn er, dat deze volwassen geworden recht op de uitkeering doen gelden. Hoeveel men voor elk kind er bij zal willen tellen is voor zeer verschillende meeningen vatbaar. Ik zou dit voor een zoon op /"ïoo en voor eene dochter op f 50 willen stellen; voor een dochter toch is de kans, dat zij volwassen geworden en ongehuwd gebleven, een eigen huishouden zal houden, vrij gering. Voor de -2e groep, die van de gehuwde grootburgers zonder kinderen, zou ik de jaarlijksche uitkeering willen laten bestaan, 't recht zal met hen uitsterven. Mochten zij later nog kinderen krijgen, dan is het nog steeds tijd om tot de toepassing van het bovenstaande over te gaan. Ook bij de 3® groe[>, de ongehuwde grootburgers, kan de uitkeering gehandhaafd blijven. Komen zij tot een ') Deze som is ecnigszins willekeurig. Al naar mate men liet verkrijgen van die vrijheid op hooger prijs stelt, zal men de uit te keeren som moeten verminderen. Dit is geheel een subjectieve nuaestie. van de twee voorafgaande groepen te behooren, dan handele men dienovereenkomstig. De slapende rechten kunnen bij dit plan blijven slapen. Mochten zij ontwaken, dan vallen ook zij onder een van de drie klassen bovengenoemd. Behalve de rechten van de burgers hebben we dan nog die van de gestichten. De jaarlijks hieraan uit te keeren sommen (zie art. 5 besluit 1866) kunnen, de rente weer a 3 % berekend, tot kapitaal herleid worden, terwijl mijns inziens korting voor verworven vrijheid — de gestichten toch zullen wel steeds in Deventer blijven — hier niet te pas komt. Wanneer we nu de rechten van de burgers ten opzichte van het koeweiden afschaffen, dan zou het dwaasheid zijn de paarderechten te laten bestaan. Men moet nooit iets ten halve doen. Hierin zat juist een fout van het besluit van 1866; wel had de commissie het in haar rapport voorgesteld, maar <1«' raad ging in dit opzicht niet met de commissie mede '). Wat had de commissie gewild? Zij had jaarlijks een som willen betalen, niet aan alle grootburgers, maar aan hen, die een paard op stal hadden staan en dit het geheele jaar in eigendom behielden, mits dit paard aan de oude voorwaarden van het stadrecht voldeed. Hiervan zou ik ook nu willen uitgaan; we hebben hier alleen maar weer te maken met de gehuwde grootburgers met kinderen. De twee andere groepen grootburgers late men voorloopig in hun opdrijvingsgenot ; van zelf zal dit afsterven. Onder die gehuwde grootburgers met kinderen zijn er velen, die •) Zie dissertatie pag. 93. nog nimmer een paard hebben opgedreven. Mei hen hebben we verder niet te maken; zij zullen weinig of niets verliezen bij het afschaffen. Alleen aan hen, die in de laatste 20 jaren een of' meermalen een paard hebben opgedreven, zou ik een som in eens willen uitbetalen en wel berekend naar het aantal keeren, dat zij hebben opgedreven. De commissie van 1861 wilde voor een paard uitkeeren f -24. Deze som tot kapitaal herleid a 3 % geeft f 800. Nemen we dit als maximum. Heeft iemand •20 jaar lang een paard opgedreven, hem worde als schadeloosstelling voor de afschaffing f 800 uitbetaald. Uitgeeft dus f 40 per jaar, waarna men hetgeen ieder toekomt zeer gemakkelijk berekenen kan. Ook hier evenwel zou ik, voor wat ik boven de verworven vrijheid noemde, nog iets willen aftrekken en wel evenals daar ,/5 deel. Zoodat er dus per slot van rekening voor elk jaar opdrijven fa2 zal worden uitgekeerd. Ziehier de ontvouwing van mijn eerste plan. Nu het tweede: terugkeer tot den toestand zooals die voor 1816 was. AVat toch heeft men in dat jaar gedaan? Men stond toen aan de grootburgers toe, om in het vervolg hunne rechten tot het opdrijven van 3 koeien te verpachten 1). Deze bepaling, die geheel met het oude stadrecht in strijd is, heeft verbazend veel kwaad gedaan. Het weiderecht toch kreeg daardoor ook voor die grootburgers, die niet meer gewoon waren vee te houden en dit op te drijven, weer groote waarde. Hoe zou de toestand geworden zijn, wanneer dit besluit eens niet genomen was? Dan zouden 1 > Zie dissertatie pa#. 83—84. wij zeer zeker het verschijnsel gezien hebben, dat van jaar tot jaar, langzaam aan, het aantal koeien was verminderd en dat na verloop van tijd slechts nog een deel van de weiden voor het weidende vee noodig was geweest en de stad over het andere deel de vrije beschikking zou hebben bekomen, deel dat telkens grooter en grooter zou geworden zijn. Nu evenwel is niets van dit alles gebeurd. Alle grootburgers dreven of zelf' op óf verpachtten hun recht aan anderen en hiervan was weer het gevolg, dat, toen men er in 1866 toe overging, het weiden van koeien tegen een schadeloosstelling te doen ophouden, die schadeloosstelling ook aan alle grootburgers moest uitbetaald worden. Grootburgers, die hun geheele leven geen koe bezeten hadden, hebben door het besluit van 1816 in verband met dat van 1866, geheel tegen de bepalingen van het stadrecht, voordeel van de weiden getrokken. Aan dien toestand een einde te maken, daartoe strekt mijn tweede plan. De raad besluite de jaarlijksche geldelijke uitkeering, bij besluit van 15 Febr. 1866 toegestaan, in te trekken en wederom terug te kecren tot den toestand, zooals die voor 1816 was. We hebben van zoodanigen terugkeer tot het oude recht een precedent in het besluit van 26 Sept. 1892, toen do raad, ten opzichte van het weiden van paarden, tot de oude strengere bepalingen van het stadrecht, waaraan zij moesten voldoen, konden zij opgedreven worden, bepalingen, die in den loop der tijden steeds verslapt waren, terugkeerde. Wat men in 1892 ten opzichte van de paarden deed, doe men nu ten opzichte van de koeien. Als van ouds late men ieder grootburger tegen betaling van opbrandgeld drie koeien opdrijven; hij twijfel late men hem onder eede verklaren, dat het zijn eigen heesten zijn. Gust vee worde evenmin als vroeger op de weide toegelaten. De enkele paarderechten, die verpacht mogen worden en waarvoor dan ook jaarlijks een vaste som wordt uitgekeerd, herstelle men, doch late voor het vervolg deze verpachting niet meer toe. Wanneer ik nu beide plannen tot verandering naast elkaar stel, dan hebben zij beide hunne voor- en nadeelen. Om met het eerste te beginnen. Het is zeer zeker een aanlokkend denkbeeld in korten tijd een einde te maken aan een verouderden toestand, die reeds veel te lang geduurd heeft. Maar hiertegenover staat, dat het plan kostbaar is en bij den tegenwoordigen, minder rooskleurigen geldelijken toestand van de gemeente, is dat zeker een bezwaar, waarop alle gewicht moet vallen. Wanneer er dus een ander plan is, dat eveneens, zij het dan ook niet zoo spoedig, goede resultaten belooft, dan verdient dit plan reeds daarom de voorkeur. Kn dat mijn tweede plan veel goeds zal uitwerken, daarvan ben ik overtuigd. Het aantal opgedreven koeien, dat in vorige eeuwen gemiddeld zeker 900 bedroeg, zal nu dit getal lang niet meer bereiken. Allicht zal in de eerste jaren na het vallen van het besluit een kleine stijging worden waargenomen; daar zullen grootburgers zijn, die de veranderde omstandigheden in aanmerking zullen nemen en weer koeien zullen gaan houden. Maar daarna zal een gestadige vermindering van het op te drijven getal ontstaan. Het getal grootburgers toch krijgt niet meer, zooals vroeger, door aankoop of schenking telkens vermeerdering. Alleen door geboorte zullen er nog steeds nieuwe grootburgers ontstaan. Maar hoevelen van die jonge grootburgers zullen in Deventer blijven wonen? De gehechtheid aan een geboorteplaats is niet meer zoo sterk als in vroeger eeuwen. De strijd om het bestaan drijft de menschen voort, dwingt hen veel meer dan vroeger ver van het ouderlijk huis een bestaan te zoeken en het dagelijksch brood te verdienen. Daarom zal langzaam maar zeker het getal grootburgers afnemen en zoo zal ook jaarlijks het getal heesten verminderen. En hiervan zal het gevolg weer zijn, dat steeds minder weidegrond voor het vee nóodig zal zijn en dat de stad steeds meer van die gronden ten eigen bate en nutte op de beste wijze zal kunnen aanwenden. Mijn tweede plan heeft nog iets voor boven het eerste. De nitkeering in het eerste plan is berekend naar de jaarlijksche nitkeering van f HU, die als gevolg van-het besluit van 1816, aan alle grootburgers ten goede kwam. Het besluit van lHiti was geheel in strijd met het stadrecht en zoo was dus ook het besluit van 1866, waarbij ieder, onverschillig of hij koeien hield of niet, een nitkeering kreeg, geheel tegen de geest van het oude recht. Juist in een materie als deze, die uit oude tijden stamt, moet men zich houden aan het recht, zooals dat uit die tijden tot ons is overgekomen. Daarom zou ik liever mijn tweede plan volgen. Want mijn eerste als berustende op het besluit van 1866, berust echter daardoor inderdaad op dat van 1816 en op den toestand, die toen ten onrechte in het leven is geroepen; mijn 2e plan daarentegen beoogt juist afschaffing van de ingeslopen misbruiken en een terugkeer tot het oude, onvervalsehte recht. Ik wil hier een bezwaar, dat men tegen mijn tweede plan zal aanvoeren niet onvermeld laten. Sedert 1866 wordt jaarlijks aan elk grootburger, die aan de gestelde vereischten voldoet ƒ 30 uitbetaald; die 30 gulden zijn voor velen een vast inkomen geworden. Xu opeens zal de stad met deze nitkeering ophouden; gij grootburger, zegt de stad, kunt koeien houden, maar gij krijgt geen cent meer! Voor de niet bemiddelde grootburgers is dit zeker een zware slag; /'30 is voor hen een heele som. Mag de stad hun die nu plotseling ontnemen? Ja, is mijn antwoord. Wanneer de stad in de weidequaestie iets wil verrichten, dan moet er flink en doortastend gehandeld worden. Met flauwheid en halfheid bereikt men hier niets. Lang genoeg heeft het misbruik, dat er in de vorige eeuw, te beginnen met 1816, van de weiden en van de stadskas is gemaakt nu al geduurd. Lang genoeg hebben de grootburgers voordeel van de weiden getrokken, zonder dat er gevraagd werd, iets waarop het toch in de eerste plaats aankwam, of zij die weiden noodig hadden voor hun vee. Daaraan make de stad dan nu met flinkheid en voortvarendheid een einde! En dan kan men niet uit medelijden met enkele grootburgers, die door het besluit wat zwaarder worden getroffen dan hun meer gegoede lotgenooten, een regeling, die een dringende noodzakelijkheid geworden is, van de baan schuiven. Ik kom tot de conclusie, dat mijn tweede plan boven het eerste aan te bevelen is; zonder dat het de uitgaven van het eerste medebrengt, belooft het toch goede resultaten, terwijl het daarenboven het groote voordeel heeft de misbruiken in den loop der tijden in het gebruik deiweiden ontstaan op te heffen en weer tot den ouden, juisten toestand terug te keeren. Laat ik ten slotte mijn plan in den vorm van een besluit neerleggen: De Raad der Gemeente Deventer, Overwegende, dat de wijze, waarop op het oogenblik liet grootburgerrecht wordt uitgeoefend, niet in overeenstemming is met den aard van dat recht, zooals ons dat uit vroegere tijden is overgeleverd; Overwegende, dat deze wijze van uitoefening zeer ten nadeele strekt voor de gemeente en dat het daarom wenschelijk is hoe eer hoe beter weer tot het oude recht terug te keeren, Besluit: Art. 1. Met ingang van zijn de uitkeeringen bedoeld in art. 1 en :$ van het besluit van 15 Februari I8ti(> algeschaft. Voortaan zal een grootburger, als van ouds, mogen laten opbranden drie koeien, een stier en een ruin. Art. 2. Het is de grootburgers niet geoorloofd hunne rechten tot opdrijven van koeien of paarden aan anderen te verpachten. Art. 3. Guste beesten mogen niet opgedreven worden. Art. 4. Een grootburger, die een paard wil opdrijven, moet om dat recht te kunnen uitoefenen, de voorwaarden daartoe vereiseht. bezitten sedert den 1 Januari van het jaar en het paard sedert dien dag op eigen stal binnen de gemeente hebben gehad en als trek- of rijdier gebruikt hebben. Art. 5. Ken commissie bestaande uit drie grootburgers, den titel van weidegreven voerende, met den burgemeester als voorzitter, heeft de dagelijksche zorg over en het toezicht op de weiden. Hun taak wordt nader bij een instructie vastgesteld. Abt. 6. Deze commissie wijst jaarlijks de weiden aan welke aan de grootburgers ten gebruike worden gegeven. Abt. 7. Behalve de grootburgers zijn de volgende gestichten tot opdrijven gerechtigd: Het Groote en Voorster gasthuis .... 14 koeien. Het St. Elisabeths gasthuis . . 4 paarden 14 koeion. Het St. Jurriens gasthuis ... 2 paarden 8 koeien. Het Weeshuis 14 koeien. De gestichten mogen hunne rechten niet aan anderen verpachten. Abt. 8. De vereisehten, waaraan de grootburgers moeten voldoen om hun recht te kunnen uitoefenen, blijven bestaan, zooals zij bij het besluit van 2 Mei 18:57 en de later in dit opzicht genomen raadsbesluiten, zijn vastgesteld. BIJLAGE I. Anno 1620 den 2' May hebben Sch. en R. die gesworen gemeinthe by een ander gehat ende derselven voorgegeven: Wat gestalt men in den daet spuyert ende bovindet, datt nu bij dose tyden van jaer tott jaer moor peerden ende koebeesten op der Stadt gemienen Burger woydo kommen ende opgobrant worden, als well in voer tyden plechte tho geschieden, daer heer dan vaeick by droegen sommoren, die boesto moeten honger lyden ende die Burgeren van hoere coonen weynich profiteren, wan hett dan noedioh is datt hyr inne so voel doenlick worde geremediort ende voersien, ende Schepenen ende Raedt achten, datt die voelheit der beesten, bij dosen costolicken ende benarden tyden, insonderheit wordt gecausiort ende veroersakot, eenesdeels daer hor, datt een vreembder, ghion geboren Borgers soene wesende, allnoch om eeno rodelicko und kleyne ponning, te weten hondertt goltg. die groethe Burgerschap mett die volle gerechtigheit totter woydon, van eeno ruyne, drie koenon ende oenen bolle daer op te moegen holden, kan winnen, offte koepon, als men daerentegens consideriert die gomiene landpachten, diowelcke nu eenige jaeron herwertz so hoogo synnen gelopen, daer doer dan volle buyten gesetenen, soo sich alleene mitt landtbouwingo ende beesten te holdon generen, boweget worden haere residentie in der stadt tho nemen ende die grothe burgerschap mettor woydon, voer gedachte penninck te winnen; anderdesdeels oick doer die observantie ende gebruick, so besher tho bynnen deser stadtt is gewesen, indem allo kindor alhyr van oenen burger, die volle, ende grothe, ofte oick alleene die cleyne burgerschap, sonder 10 die gerechtighe.it tolt der weyde hebbende, geboren, sonder onderschoit in eenen graet, worden gestelt, also datt alle sodane soens die volle gerechtigheit totter weyde bij het leven offte nha doede van den vaeder moegen genieten, die dochteren averst, als dieselve ahn vreembden, ghiene burger synde, offte oick ahn eenen Burger alleene die kleyne burgerschap hebbende, comen te hylicken, vyfftich ffoltg als die gerechte helffte der penningen, daer van konnen profitieren ende tho volste hebben, als derselver mans die grothe burgerschap metter weyden begeren te winnen; ende dat men sodane volste oick ingelycks tott noch tho hef ft thogestaen eenes vullen Borgers weduwe, o-jene geboren borgers dochter synde, als dieselve wedderom ahn eenen vreembden, offte oick eenen borger, so alleene die kleyne burgerschap helft, ende die giothe mede begeert tho winnen, doet hylicken, solden derwege Schepenen ende Raedt goedt vinden, datt men hyr nhaemaels den huysluyden offte oick anderen van buyten inkommende, diewelcke sich niet mett koopmanschap, handtwercke offte andere bedrijft' ende handtironge dan allene mett lanttbouwinge ende beesten te holden begeren offte vermoeden 't generen, die grothe burgerschap metter weiden verwevgeren ende niet tholaten te winnen, Datt men oick den vorsz. gebruick in kinderen geboren van Borgeren, so alleene die halve offte kleyne burgerschap sonder die weyde hebben, als oick in de weduwe vorsz. opheve ende tott den einde resolvere ende voer een stadtrecht statuere; Als hyr naemaels iemandt bynnen dieselver stadt alleene die kleyne borgerschap sonder die weyde winnet, ende volgentz echte kinderen, het syn dan soens offte dochteren procreiert, datt alsdan dieselve kinder, woe oick ingelijcke die vorsz. weduwe in v.oerverhaelde vallen, ghien rechte off oick eenige volste maer totter grothen burgerschap metter weyden sollen hebben te pretenderen, offte to genieten, dan datt dieselve res- pective soens ende der vorsz. dochteren offte der vorsz. weduwen mans, die grothe borgerschap mett erlegginge ende bethalinge der penningen, daer tho staende, sollen moeten winnen ende koopen. Ende ten lesten, dewyl het (gelyck voerverhaelt) nae die teggenwoerdige seer hoege gemiene Landtpacht te rekenen eene kleyne Penninck is, voer hondertt tfoltg. die grothe burgerschap, met die gerechtighyt totter weyden te winnen, alsoe datt dieselve oick syne kinder als vorsz. moegen gebruken ende profiteren, solden Sch. ende R. mede hyr tho dienlick en goet vinden, datt men de penninck voer die grothe Burgerschap verdubbelire ende in plaetze van hondertt g.tf. hyrnamaels twiehondertt goltg. daer voer late bethalen. Begeren daeromme welgemelt Sch. en Haedt, datt sieh die vronde van die gesworen gemienthe hierinne met die vorsz. goede mienonge van haer Kd. willen conformeeren. Die propositie van Schep. ende Raedt angaende den eerst vol. in 't weigeren der huysluyden offte alleene die ghene, die alleene met Landtbouwinge ende beesten haer cost soeken te gewinnen, die grothe Burgerschap te coepen, volgett hyrinne die gesworen gemienthe Schepen, ende Raedt. Angaende de 2e int erven der burgerschap alsoick de wed. confimiren sicli oick die gesworen gemienthe, mit Sch. ende R. wollverstaende nochtans, datt die Borgers teygenwoerdich in possessie synde mett hare kinderen ende Nhakomelingen, die olde gerec-htigheit sollen hebben tho genieten. Opt 3e int verdubliren der penningen voer die grothe Burgerschap mett 200 goltgl. volgett oick die gesworen gemienthe Sch. ende Raedt. BIJLAGE II. Anno 1611 don 10 Aprilis hebben Schepen, ende Raet die gesworen gemeinte bij malkander gehadt ende derselver voorgegeven: Also verscheiden abusen nu etlike Jaren herwarts int opbranden der burger peerden en konen zinnen ingereten, dat die weidegrevon van do Raoth ende dor geswoeren gemeente na geholdener communicatie, op behach haerer principalen hebben goetgevonden die solve abusen door optellinge ende renovatie navolgende articulen oft puncten te corrigieren ende te beteren te weten ten ersten. Dat die beesten niet meer dan todt 3 tidon worden opgebrandt als namentlick voor off op Meidach op Pinxter avent onde op Johannis te Midtzomer, als die verkundinge daor van zal gedan woson, unde anders binnen sodangon tidon gaiits niet- Dat de eigener dor Beesten sic li by der opbrandinghe presontire ende l>i ede ot' hantastingo indes plaotze verklaere, dattet syn eigen guet zi, en niemandt anders to behoeren. Verklaeronde en belovende mede, dat die molk van zodanighe beesten komende, in zyn eigen huis en todt zine profite in ende uith gedraegen zal worden, dat hi uick zine beosten an niemandt anders zal doen om mode zyn profyt in melk off' in gelde daer van te trecken. Dat giene mine opgebrandt werdo, dieselvo si dan drie jaerich, onde weert ton minste dortich daelder, wesende daer beneffens gorustet mot zadel ende toom, op dat men go in tydt der noeth todt dor Stadt behoef konne gebruiken. Dat do gonighe so niet gowoont zyn peorde te holden, geen»; ruinen opgebrandt worden sal hebben, dan die selve ten minsten tzedert Lichtmisse off vastelavent opgestalt gehadt off dat die selve geloeven de volgende winter een peert op stal te holden. Dat gene bole opgebrant worde, die eigenuaer desselven hebbe dan daer beneffens 3 koene en dat die selve bul zi van behoirlicke groete ende olderdoem. Dat een burger zien opgebrande beesten verkopende zulx de weidegreven angeve, onde medt ode off hantastinge in odes plaotzo verklare, de koop deuchdelik en oprecht te zyn en so veer diesolve an eenen vremden man zinnen vercoept, dat sodaniche boesten met een ander bimark zullen worden gobrandt, en voort van do weide affgedreven, is avorst die koepor een borgtere, so oik beosten op dor weide heefft, dat alsdan, zine ander boesten. so boven bet gewoonlike getal op die weide werden bevunden, gelijkfals met een bimark gebrant zullen worden en terstondt affgedreven. Diowyl oick die Ruine weide op de toego soer is verbetert en die selve nu bequame wordt bevunden, voer die kone, dat die ruinen om meerder sekertheit wille weder op do mars moegon worden gedreven, todt discretie en gootvinden der weidegreven. Diewyl dan Schepenen en Raet sich dio voors. art. en voeram. dor weidegreven also bi provisie laten gevallen, blievende daer beneffen van weerde dio andere puncten ende articulen in voertiden op dio weide beraempt, versoeken 011 begeren Schepenen onde Raet, datt die vriendo van do gesworen gemeinte mede haer consent daor to wilde verlenen ten einde inder yrstes daoges bi oopenbaro publicatie daer van worde verstendiget en gewaerschouwet. Die geswoeren gemionto volgt die K artikelen van opbrandinge der beesten on peerdon. bijlage in. Instructie ende informatie voor die gedeputeerden van onsen gen. Moeren Stadtholder und die gemeyne Ridderschap ende Steden van Overijssel aan onsen Alregenediehste Vrouwe, die Koeningynne van Hongariën, Bohemen etc. betreffende etlicke gebreken der landschap van Overijssel aengekeert. In den iersten erbieden zich die gemeyne Ridderschap ende Steden der landen van Overijssel tegen oir Kon. Ma1, wes sy lyves ende guedes ende sus anders enichsins vermogen. Soe dan die Furst van Gelre in zin re aenspraeken tegen Burgemeisteren Schepenen ende Raedt der stadt L)e\entei gedaen, voirneemt ende presumirt, aengesien dat die beyde Marsehen ende pasturagiën aver den stroem der Ysselen liggen, dat dair urn die hoghe herelich'. Sijn Gen. solde toekoemen; ende oick want die Stadt van Deventer, eertides aver voell iaeren opten Marsche etlicke luyden gevangen ende ter justicien gestalt hebben; ende dair en ba ven die stadt van D. alle iaer oir meynsluyden als weydegreven opten Marsche schicket ende ongewairde beesten dairop gaende doet schutten; sulex wolde syn Gen. nvet geleden hebben; in weleker saicken eyne Mexster, Christianus Bairs gênant, van Keys. Maf. dairtoe gecommittiert, ende ingelycken die Stadt van Deventer voir den Drosten van Vel uwen gerichtelicken geprotestiert hebben, dat sy der saicken ende aenspraecken halven aldair nyet in behoirden te compariren offt op sijn Gen. aenspraick antwoordt tgheven, ende wes dair en baven in den selve gerichte, als incompetent, erkandt ende pronuncyrt wurde, van ghene werden te wesen; Dan urn die wairheit ende tgestalt van desser saicken te vernemen, seggen die gemeyne Ridderschap ende Steden vurs., dat die beyde Marschen oft pasturagiën, beyde voir Deventer liggende, namentlicken die eyne Marsch geheiten die hoeghe Marsch, by der Stadt van Deventer in rustlick ende vredelick besith is gewest, so langhe die Stadt van Deventer gestaen hefft, off then minsten soe lange, dat dair ghene mynschen van older tot older contrairie van gehoirt mogen hebben. Oick hefft die Stadt van Deventer op dessen selven hoghen Marsche, den die Stadt myt eyne landtwer aen die eyne zide, rondtumme affgevredet hefft, baven menschen memorie stenen huyseren borchfreden ende woninge gehadt, die voell hondert jaren olt synnen, nementlick dat bolwerck, naebij den Fursten van Gelre, Altenae genoempt, ende noch een woenynghe genoempt den Yperenborch, ende op desse beyde huyseren vurs., liggende opten Marsche vurs., hefft die Stadt van Deventer altijd oir meynsluyden ende dieneren gesath ende die borchgreven daerop sittende myt oiren stadtbaden van Deventer doen bieden ende verbieden, peynden ende anders als 't recht eischet, vor den Rurgemr. bynnen der stadt 1)., als oir competent richtcre ende anders nergens; welcke borchgreven oick der stadt D. alt ij t geedet synnen gewest ende noch synnen luiedens deges, als ondersaten ende verwanten der stadt D. ende niet des Fursten van Gelre vurs. Ende soe die selve hoghe Marsche van den scamelen burgeren der Stadt Deventer geweidet wurde myt oren koen ende anders, hefft die Stadt 1). soe langhe sy gestaen hefft off eniger mynschen memorie wesen kan, altijt oire meynsluyden ende dieneren opten Marsche vurs. geschickt, ende alle ongewairde beesten dair van geschut ende bynnen D. gebracht, tselve die Furst van Gelre in synre gen. iicnspracck toestaet ende selvest erluyden laet; oick, dat meer is, die Furst van Gelro, die wyle syn gen. in den lande gewest synnen, ghene bespiringe off bekroeninghe in 't kleyn off in 'i groet ywerlt daerynne gedaen hefft, dun alleen die wyle ende soe verre die Stadt van D. ende gemeyne Landschap van Averyssel onder Keys. Mat. onsen alregen8ten Heren ziek guetwillichlicken gegeven ende submittirt hefft. Itenv is wair, dat by tiden als die Furst van Gelre dat bolwerek, liggende opten hoeghen Marsche vurs. ynne hadde, die Drost opten selven huyse aen Burgemr. Schepenen ende Raedt der Stad Deventer hefft laeten gesynnen, dat sy hem wolden vergunnen, een deell beesten, hem toebehorende upten vurs. hoeghen Marsche mede te weyden; twelck uyt gueder gunst ende gueder nabuyrschap den selven Drost alsoe vergunt ende consentirt is gewest. Item den anderen Marsche, geheten den leghen Marsche, off den Oirtmarsche, dat een leen is Keys1'. Ma1, hefft die Stadt van D. baven hondert jaeren in ï'ustelicke ende vredelicke possessie gehadt, ende is liggende, gelijck die hoghe Marsche vurs., aver der Ysselen aen die Veluwsche zide, in die hoghe heerl1. van Keys1'. Ma1. Dair oick een bouhuys op steet ende altijt gestaen hefft, twelck die Stadt van 1). plach te vergeven, ende noch huedensdages eyne op woent, geheiten Gerith op 't Water; ende dat op desse twee marschen die accynsen oick altyt der Stadt Deventer tbehoirt hebben, ende huedensdages noch bynnen Deventer betaelt werden. Oick sal men immer bevynden, dat die Furst van Gelre, ziner Gen. voirvaders of van zinre Gen. wegen ende beveill, enige Drosten, Scholten, offt amptluyden tot enigen tyden, mvt schattinge dienst tot rechtsvordering»' off anders, hut off verbot gehadt of gedaen hebben aver die ghene, die op beyden Marschen tot eniger tijt gewoent mogen hebben, in 't kleyn of in 't groet, dan alleen die Stadt Deventer, in naem van oiren landtfursten sonder bekroen van ymandt. Oick is 't vair, dat alle die ghene, die op beyden Marschen woenen, t' Deventer in onser Liever Vrouwen kerspel te kercken hoeren, ende alle oire Sacranientalia dair nemen ende van older gewoenten plegen te némen. — Dat noch meer is, voell Bisschoppen van Utrecht hebben, op diverse tijden oirlogen ende veheden gevuyrdt mitten Fursten van Gelre ende zinre Gen. voirvaders, nemptelicken Bisschop Rodolph van Diepholt, B. David van Bourgundiën, B. Frederick van Baden en B. Phns. van Bourgundiën, dair van soenbrieven synnen, dair nyewerlt die Fursten van Gelre van dessen tween Marschen off Fennenoert yetwes presumirt oft' anders voirgenamen hebben, dan die Stadt van Deventer by oiren gerechticheyden ende possessie t' laeten blyven. Ende men sal oick niet kunnen bevvnden, dat enighe heren ende fursten van Gelre voir desser tijt enighe rechticheit aen beyden Marschen pretendirt hebben van der hoegher herlicheit, ende is oick nyewerlt in enigen soenbrieven menti daervan gemaickt, dan die Stadt van Deventer die selve Marschen ende pastoragiën nae alder gewoenten laeten bruyken. Item, soe die Furst van Gelre die twee marschen ende die hoghe heerlicheyt van denselven ziek aennemen will, uth oirsaecken, want syn Gen. den Ysselstroem ende die hoecheit dairvan zich aentreckt ende aennempt te verdinghen, ende dan die beyde Marschen aver der Ysselen aen der Veluwesscher zide-n liggende syn: seggen dairop die gedeput". van der Ridderschap ende Steden vurs. dat die Ysselstroem ende Hoicheyt van die, tegens Deventer ende voirt inghen zee, den Bisdom van Utrecht nu Key'. Ma1, toekompt ende te verdinghen staet na luyde van voelle keyseren — ende koningenbrieven, dairvan wesende die copiën by Deventer, ende die origi- nalia by den vyff Gadeshuzen t'Utrecht. Seggen vorder, tof onderrichting** desser saicken, dat van 't Koerhuys aff, baven Deventer gelegen, wessinghen zee, aen der ziden, dair Deventer ende Zwolle gelegen syn, die Furst van Gelre bylanx der Vsselen geen grondt gerichticheyt of hoeghe heerlicheit hefft. Ende aen der andere ziden van der Ysselen, van Deventer aff wessingen zee, hefft Ko. Ma', voel Ie buyrschappen ende kerspelen, namptlichen Grapentaell, Welzem, Mairle, Zallick, Cathen, Camperveen, oick die stadt Campen, van welcken Ko. M'. die hoeghe heirlicheyt behoirt, ende die Fursten van Gelre den Bisdom van Utrecht altyt toegestain hebben ende noch toestaet hnedensdages. Kilde tot verificatie, dat die stroem van der Ysselen den Fursten van Gelre, voir Deventer ende voirt wessinghen zee, nyet toe en koempt, is landtkundich: dat die stadt van Deventer aver lange mennige jaeren, oeck soc lange, dat van 't aenbegin geenre mynschen memorie off gehoichnisse is, eyne vrie visscherie durch den Ysselstroem ende den optocht aver der Ysselen aen der Veluwescher ziden, dair beyde die Marschen vurs. oick gelegen synnen, gehadt hefft ende noch hefft ende iairlyx oir opkoeminghe van boirt, ende die visscherie rustlicken ende vredelicken gebruyckt, oick aen der Yeluwesscher ziden, sonder bekroen van ymande. Ende tot vorder affirmacie ende sterckinge van den, is wair ende landtkundich: dat die stadt van Deventer eyn vrie veerstall hefft aver ende weder aver der Ysselen, ende tselve gekoft, myt approbacie ende consent des Pausen, van eynen bisschop van Utrecht, den die stroem ende hoege herrlicheit van den, doe ter tijt, als oeren Landfursten tbehoirden, ende tselve verstal 1 gehadt soe lange, dat ghene mynschen memorie is in contrarie. Ende naderhandt aver der Ysselen onbespirt getymmert ende baven vyftich iairen rustlicken gebruyckt eeu holten brugghe, vergeit, bruggelt, ende voert alle andere opkoemynge van den verstall vnrs., oick die tollen van den stroem genoemen ende gebuert, ende noch dageliex nemen, ende boiren, onbekroint van ymanden; van welcker visscheriën, verstall, vergeit, bruggelt, ende tollegelt, ghene heren ende fursten van Gelre nyewerlt ziek onderwonden hebben, noch oiek desse tegenwordighe Heer ende Furst, die selvest baven vertich jaren, in synre Gen. landen gedominirt hefft, dan altijt die stadt I). dairby rustlicken ende vredelicken gelaten hebben. Item, behalven die twee Marschen (ende ander pasturagiën vurs.) hefft ziek die Furst van G. noch laeten ynleyden, durch zinre gen. volmechtigen, in eenen uterwert Fennenort gênant, gelegen een weynich baven Deventer aen die selve zide, dair die Stadt Deventer licht; welcken wert die Stadt vurs. oick baven mynschen memorie in rustlicke ende vredelicke possessie gehad hefft. Ende is wair, dat die landen, aen beiden ziden van der Ysselen tegens den Uterwert vurs. rechtaver ende bylanx der Stadt Deventer tsamen aen beyden ziden der Ysselen toebehoeren; alsoe dat men van der Stadt Deventer lande, aen der ziden dair Deventer licht, opten selven Uterwert, Fennenoirt gênant, kan varen rijden ende duckmael myt droegen voeten gaen, sonder enige stroem dair tusschen loepende..." Om al deze redenen bidden en begeren Ridderschap en Steden deemoedig Uwe Kon. Maj. „die Stadt Deventer oire burgeren en ingesetenen, in oire olde rechticheiden ende possessiën benedigen willen voirstaen ende te verdinghen " STELLINGEN. I. Het Deventer weiderecht is van publiekrechtelijken aard. II. Bij verkoop van de buiten toestemming van den verhuurder vervoerde roerende goederen, verliest deze zijn privilegie. III. Een voogd, na zijn (>oste jaar de voogdij aangenomen hebbende, kan zich daarvan op zijn 65ste jaar niet doen ontslaan. IV. Hoewel het te betreuren is, dat in art. 1717 B. NV. niet dezelfde woordenkeus is gedaan, als in art. 947 B. W., zoo hebben wij toch geen recht de beide artikelen te vereenzelvigen en mitsdien het eene door het andere aan te vullen. V. Het B. \Y. behoort niet langer de rechtsvordering te onthouden aan schulden uit spel of weddingschap ontstaan. VI. In art. 1360 2de lid B. W. moet voor stand levensomstandigheden gelezen worden. VII. Een deurwaarder is bevoegd voor zich zelf' exploit uit te brengen. VIII. Het aannemen van vreemden adeldom doet de hoedanigheid van Nederlander niet verliezen. IX. Het ware wenschelijk in art. 35 prov. wet en in art. 77 gemeentewet voor jaren dienstjaren te lezen. X. De gemeenteraad is bevoegd een sluitingsuur voor winkels te bepalen. XI. Het is niet wenschelijk, dat de burgemeester tevens lid van de gemeenteraad is. XII. Bij ontslag van rechtsvervolging kan de .eiscli deiciviele partij worden toegewezen. XIII. De onbevoegdheid tot het indienen eener klacht in art. Swb. moet berekend worden naar liet tijdstip van hot plegen van het misdrijf, niet naar dat van het indienen der klacht. XIV. Het is wenschelijk, dat de rechter-commissaris in strafzaken voor het leven wordt aangesteld. XV. De oprichting van arbeidsbeurzen zal een gunstigen invloed hebben op de werkeloosheid. XVI. Onjuist is de meening, dat een hereditas jacens rechtspersoon zoude zijn. HPHNMMSBwMHnHHn