Hij leende zich tot deze bedriegelijke handelwijze, nadat hij er dé oogluikende toestemming van den Prins van Oranje voor verkregen had, „pour se mettre au couvert du costé de Cassel", zooals Montbas zich uitdrukt. Maar wij hebben geen getuigenis van anderen noodig, daar Joachim zelf ons verhaalt, hoe ver zijn liefde voor Frankrijk hem gebracht had. Men leze het volgende stuk l) van zijn hand. „C'est bien contre mon humeur et contre ma coustume que je fays valoir les seruices que j'ay rendus, et je scay d'ailleurs que ce n'est pas celle des princes de souffrir qu'on leur en parle: mais m'y trouuant engagé par la conjoncture presente des affaires, je croy pouuoir marquer icy quelques unes des preuues que j'ay données du zele que j'ay pour le seruice du Roy, et de 1'invariable affection que j'ay tousjours eüe pour 1'interest de Sa Couronne. Je puis dire auec verité que j'en pourrois alleguer un tres grand nombre, mais je me contenteray d'en cotter icy quelques uns des plus considerables. Je ne m'arresteray point aux importants seruices que j'ay rendus pendant la negotation de la paix de Munster par la correspondance continuelle que j'ay entretenüe auec M's les Plenipotentiaires de France 2) et auec M. de la Tuillerie, pendant 1'absence de M. Brasset, auec tant de satisfaction pour eux, que M. le Duc de Longueville, qui est seul en vie, ne refusera point d'en rendre tesmoignage. Mais je croy deuoir dire, que j'ay en partie fait subsister 1'armée du Roy en 1'an 1635 par mon credit si 1'on ne veut point que je die que je 1'ay conseruée. Car le Sr. Kien, Commissaire de viures, qui auoit fourny du pain a 1'armée, jusqu'a la concurrence de ~ liures, ayant ') Holt. n°. 62, foi. 81 vv. getiteld Vuicquefort. Memoire du dit Sr. pour ses interejts apres le 2 Septcmbre i6sg. 8) „Die fran/.üsischen Gesandten, Graf d'Avaux und Abel Servien, Graf von La Roche des Aubiers, die aber unter einander arg verfeindet waren, so dass die Königin sicli endlich veranlasst sah, neben und iiber ihnen als vornehmsten Vertreter ihrer Interessen den Herzog von Longueville zu beglaubigen." (Winter S. 584) Nouvelle van 13 Augustus 1665 gezegd, dat hij zich in 1664 en de eerste helft van 1665 in Engeland had opgehouden '), vanwaar hij naar Antwerpen overstak om naar Frankrijk te gaan. Er blijkt uit, dat Abraham zijn broeder een vinnigen haat toedroeg en dat het ongelukkige geld de naaste aanleiding was geweest om hen van elkaar te vervreemden. •) Met welk doel is niet duidelijk. Als geheime zendeling van de Oranjepartij wellicht? De Add. luidt aldus: „Je croy que mon fiére se sera donné 1'honneur de vous voir, puis qu'il a dit a Anuers, qu'il alloit en 1-rance. II a esté dix huit mois en Angleterre ou il a rendu de tres meschants offices au bon party, auquel il a tousjours esté fort contraire. II en a usê fort mal auec moy, a qui il s'en est pris dans Ie desordre et le desespoir de ses affaires. J'espere qu'il ne dira plus que je ne luy ay pas payé les six cent escus, que vous auez eu la bonté de luy faire auoir, puis que je les luy ay payés par auance, ct qu'auec cela je luy ay presté dans la mesme année plus de seizr cent liures, dont je me serois bien passé." STELLINGEN I. De Witt had Wicquefort alleen in die staatsgeheimen ingewijd, welke betrekking hadden op de verhouding van de Republiek tot Frankrijk. II. De Nouvelles van Wicquefort kunnen niet altijd door de Witt gelezen zijn. III. Verkeerdelijk hebben de uitgevers van de „Oeuvres Complètes de Christiaan Huyghens" gemeend, dat er op verschillende plaatsen in brieven van of aan Huyghens sprake was van Joachim de Wicquefort, terwijl diens broeder bedoeld werd. 4 IV. Het min gunstig oordeel, dat Prof. Dr. F. J. L. Kramer uitspreekt over het inzicht van Pieter de Groot in de buitenlandsche politiek („Lettres de Pierre de Groot a Abraham de Wicquefort", Introduction p. XVII), is niet billijk. V. Het was Pomponne zelf geenszins verborgen, dat zijn ambassade naar de Republiek in 1669 slechts van korten duur zou zijn. VI. De twisten tusschen Byzantijnen en Westerlingen zijn de hoofdoorzaak geweest van de mislukking der Kruistochten. VII. De slotbeschouwing van Mignet, „Histoire de la Révolution franchise", is niet in overeenstemming met zijn voorstelling van de groote omwenteling. VIII. Thiers heeft met zijn „Histoire du Consulat et de 1'Empire" geen geschiedenis geschreven, maar een lofrede gehouden op Napoleon I. 5 IX. Henri Dunant heeft door zijn R o o d e K r u i s en zijne andere philanthropische stichtingen de menschheid nader gebracht tot het ideaal van den Wereldvrede. X. De weerlegging van het boek van K. Ordin, „Pokorenie Finljandi" St. Petersburg 1889, door Prof. J. Rich. Danielson van de Universiteit van Helsingfors in zijn geschrift „Finland's Union with the Russian Empire," Borga z.j., is een model van afbrekende kritiek. XI. De brochure van Prof. Dr. J. te Winkel „Waarom gaat het in Zuid-Afrika", geeft ruimer blik dan de andere over hetzelfde onderwerp verschenen gelijktijdige geschriften in de historische beteekenis van de worsteling tusschen het Hollandsche en het Britsche ras in ZuidAfrika. XII. Het pamflet getiteld „Provisioneele Openinghe" enz., in 1618 tegen de „Remonstrantie" van Oldenbarnevelt gericht, is uit de pen van Aerssens gevloeid. 6 XIII. In „Der Mannen ende Vrouwen Heimlicheit" (uitgave der Kon. Ylaamsche Academie) vs. 1104 vv. staat: „Want dappetijt wert van hen gemate Beide van dranke ende van ate, Ende wert in hen gemindert sere, Noch comt hen daeraf mere, Want walginge ende keringe Comt oec van desen dinge," enz. Lees vs. 1108: „Want walginge ende koringe". XIV. In dezelfde uitgave vs. 1259 vv. staat: „Bivoet noch meer, als iet versta, Es goet gerainget met captia, .Met cynamomum, met salira, Origanum, saturlya, pulengium, Lenislicum ende oec anisium;" enz. Lees vs. 1263: „Levisticum" enz. XV. Geeraerdt Brandt heeft om Hoofts naam als dichter ongerept te laten diens Rijmbrief uit Florence aan de Oude Kamer omgewerkt. 7 XVI. De schets, die Jonckbloet („Gesch. Ned. Letterk." 4e dr. Dl. IV. bl. 4) geeft van het leven en den persoon van Didericus Camphuysen, is vluchtig en onjuist. XVII. Iedere poging om te betoogen, dat de Hagene van het Nibelungenlied de epische vervorming van een historisch persoon zou geweest zijn, met name de poging van Richard Heinzel, nog in 1895 verdedigd door Fredrik Sander, is als mislukt te beschouwen. XVIII. Nieuw-Holland is door de Nederlanders ontdekt. XIX. In het vraagstuk van de fjordenvorming verdient de meening van Supan („Grundzüge der physischen Erdkunde" S. 579) de voorkeur boven die van Peschel e. a. XX. In „Bhagavad Gïta" X : 6 is het wenschelijk purve als adverbium op te vatten, dus te vertalen met oudtijds en voor tcsam (Burnouf) te lezen yesam (Schlegel e. a.) 8 XXI. De lezing Varanatii in „Nala" IV : 12 (bij Lanman, Bombay-edition) is te verkiezen boven Varunam (bij Jarrett e. a.). XXII. De Theosofische beweging, die Helena Petrovna Blavatsky aangevangen en waarvoor zij gestreden heeft, wordt door de geleerde wereld niet op haar hooge waarde geschat. XXIII. Een elementaire behandeling van de wijsbegeerte moet den grondslag vormen van het historisch onderwijs op Gymnasia en Iloogere Burgerscholen. De Geheime Correspondentie van Abraham de Wicquefort met den franschen Minister De Lionne DOOR C. F. HA JE DE GEHEIME CORRESPONDENTIE VAN ABRAHAM DE WICQUEFORT MET DEN FRANSCHEN MINISTER DE LIONNE DE GEHEIME CORRESPONDENTIE VAN ABRAHAM DE WICQUEFORT MET DEN FRANSCHEN MINISTER DE LIONNE PROEFSCHRIFT ter verkrijging van den graai) van Doctor in de Nederlandsche Letteren AAN DE HOOGESCHOOL TE AMSTERDAM op gezag van den rector-magnificus Mr. d. josephus jitta Hoogleeraar in de Faculteit der Rechtsgeleerdheid in het openbaar te verdedigen op Dinsdag den nden Juni 1901 des namiddags te 4 uren DOOR CHRISTIAN FRIEDRICH HAJE geboren te amsterdam 's-gravenhaüe martinus nijhoff 1901 BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN. AAN MIJN VADER INHOUD Blaclz. Voorrede Inleiding Een woord over Abraham de Wicquefort i Eerste Hoofdstuk Over de Correspondentie in het algemeen 24 Tweede Hoofdstuk De Tijdgenooten in de Nouvelles 40 Derde Hoofdstuk Wicquefort, de Fransche gezanten in den Haag en Lionne. . 91 B IJ LAGE N A. Proeve van een Nouvelle 131 B. Proeve van behandeling der „petits interests-' 136 C. Brief van Wicquefort aan Lionne van 19 Juli 1663 . . . 138 D. Brief van Lionne aan Wicquefort van 26 November 1666 140 E. Brief van Lionne aan Wicquefort van 18 Januari 1669 . 140 F-Q. Stukken betrekking hebbende op de oneenigheid tusschen Wicquefort en markies de Pomponne 141 R. De verhouding tusschen Wicquefort en zijn broeder . .151 VOORREDE Er ligt in dc Archieven van het Fransche Ministerie van Buitenlandsche Zaken te Parijs een schat van bouwstoffen voor onze geschiedenis besloten. Fransche geschiedschrijvers: Mignet in zijn standaardwerk „Nógociations relatives a la Succession d'Espagne sous Louis XIV" en in onze dagen Lefèvre-Pontalis in zijn belangrijke studie over Johan de Witt, zijn den Nederlanders zelf voorgegaan in het opdelven van dat rijke materiaal. Toen trok onze Nederlandsche geleerde, Professor Blok, daarheen en toonde in het verslag, dat hij van zijn zending uitbracht, welke uitgestrekte gronden daar nog te ontginnen waren. De lezing van dit verslag en niet minder de raad van Professor Rogge wekten in mij het verlang-en. om op dat wijde veld een onderzoek in te stellen naar den arbeid van den bekenden, maar nog niet gekenden. Abraham de Wicquefort. De eerste vrucht van dit onderzoek bieden de volgende bladzijden. Mochten mij later tijd en gelegenheid geschonken worden, dan zou ik voor een groot deel uit de verzamelde stof de verhouding tusschen Wicquefort en de Witt, ook in verband met de gebeurtenissen uit de jaren 1661 —1669, kunnen schetsen. Het past mij hier een woord van oprechten dank te brengen aan Professor Rogge voor diens onwaardeerbare hulp bij het samenstellen van deze studie. Dank ook aan Z. E. den Minister van Buitenlandsche Zaken, door wiens bemiddeling mij het verlangde onderzoek werd mogelijk gemaakt; XII aan den heer Consul-Generaal der Nederlanden te Parijs; aan den heer A. 1 ausserat-Radel, sous-chef des Archives aux Affaires Etrangères, wiens gewaardeerde uitnoodiging „a vous faire de nouveau 1'honneur de notre dépot" ik nog eenmaal hoop te kunnen opvolgen; aan Professor Blok, wien ik eenige goede wenken verschuldigd ben; aan den Algemeenen Rijksarchivaris Jhr. Dr. Th. H. F. van Riemsdijk; aan den ïeer H. S. M. van Wickevoort Crommelin, die mij de drukproeven van zijn sedert in de „Bijdragen Vad. Gesch." over de Wicquefort verschenen opstel wel wilde toezenden; aan de besturen van de Koninklijke Bibliotheek en van de U niversiteitsbibliotheek van Amsterdam, en niet het minst aan de beambten van laatstgenoemde boekerij voor hun groote hulpvaardigheid. De deelen van de „Correspondance Politique d'Hollande", welke ik op het Archief van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken te Parijs onderzocht heb, zijn de nummers 50 tot 92. De nummers 50 en 51 dragen geen titel. De nummers 52 tot 65 zijn getiteld „Negotiations aupres de Messieurs les Etats des Pays Bas" (met uitzondering van 56 en 63, welke supplementen zijn) en vormen Tornes VI tot X\ van die „Negotiations". Zij bevatten achtereenvolgens de correspondentiën van Chanut, 23 April 1653 tot 11 November 1655; Courtin, 16 December 1655 tot 19 April 1657, en de Thou, 2 Januari 1657 tot einde Januari 1661. Te beginnen bij no. 66, bevattende „Diverses Lettres et Memoires pendant les années 1660—1661", en no. 67, van denzelfden inhoud voor het jaar 1662, verdwijnt de bovengenoemde lange titel en heeten de deelen eenvoudig Holland, l ome I, II, enz. Zij behelzen de diplomatieke correspondentie van d'Estrades, loopende van Januari 1663 tot einde 1668. No. 85, IIoll. Tome XVII, bevat de correspondentie d Estrades-Courtin bij het vredescongres te Breda, terwijl die van Colbert de Croissy bij den vredehandel van Aken te vinden is in no. 88, Holl. Tome XIX, XIII De nummers 71, 78, 82, 86 zijn copieboeken (') van d'Estrades, wiens wapen zij voeren, terwijl de banden van de andere deelen met de slang', „couleuvre", van Colbert getooid zijn. De nummers 89, 90,91, IToll. Tomes XX, XXI, XXII, bevatten de depêches van Pomponne uit de jaren 1669, 1670, 1671. No. 92, Holl. Tome XXIII, sluit een verzameling in van „Lettres, Xouvelles et Memoires de diners particuliers pendant les années 1672—1674". Eindelijk heb ik nog een Supplement geraadpleegd, op welks voorblad geschreven staat „Hollande 1647 a 1664". Het „Handschrift Wicquefort", dat vroeger in bezit was van Professor H. W. Tydeman, naar wien ik de vrijheid genomen heb het te doopen, dat later naar het Rijksarchief overging en sedert 1870 op de Koninklijke Bibliotheek berust, draagt tot opschrift „Collection de quelques minutes des lettres écrites par Mons. Abr. Wicquefort". Dit handschrift, waarvan de uitgevers van Wicqueforts Histoire een dankbaar gebruik hebben gemaakt, is 274 folio's sterk. Het is een stuk van een verminkt kladboek. De eerste minuut is van 29 Juni 1667, de laatste van 12 December 1671. Het eerste en kleinste gedeelte van de minuten is bestemd voor Lionne en koning Christiaan V van Denemarken, de latere zijn gericht aan denzelfden vorst en aan de hertogen van Brunswijk-Luneburg. De voor Lionne bestemde minuten worden natuurlijk grootendeels als brieven op het Parijsche Archief teruggevonden. Maar een nauwkeurige vergelijking heeft mij geleerd, dat deze soms zeer gehavende Minuten lang niet zoo volledig zijn als de Xouvelles zelf en er de eigenaardigste plaatsen van missen. Wicquefort maakte namelijk eerst een algemeene schets (') Evenals de latere nummers 97, 104, 114, 115. Zie bl. 36 van het verslag, dat Professor P. J. Blok in 1897 over zijn archivalisch onderzoek te Parijs in het licht heeft gezonden. XIV van de Nouvelle, die hij aan verschillende personen tegelijk ging schrijven. Bij het uitwerken van de schets voegde hij aan de Nouvelle, die de Franschman zou ontvangen, zinnen en onderwerpen toe, die hij wegliet in de voor den Doen bestemde Nouvelle. En omgekeerd. Vandaar dat het uitgewerkte stuk veelal aanmerkelijk afwijkt \ an de minuut. Van de werken, die mij de verdere stof geleverd hebben voor deze historische studie, behoef ik hier geen rekenschap te geven. Men zal ze ter plaatse aangewezen vinden. Aan hot einde van mijne voorbereidende studiën ter Academie gekomen, betuig ik mijn diepgevoelde erkentelijkheid aan U, hooggeachte leermeesters, Professor te Winkel, Professor Kan, Professor Uhlenbeck, voor den blik. dien gij mij deedt slaan in de diepte van Uw kennis. En inzonderheid aan U, Professor van den Es, Gij die de vriend waart van l we gymnasiasten en hun belangstellende vriend bleett, als zij den weg van het academisch onderwijs betreden hadden. En buiten de Universiteit om breng ik een woord van warmen dank aan de heeren Dr. J. A. Böhringer en P. W. Janssen voor den mij geschonken steun, en aan Dr. P. H. Ritter voor de vriendschap, die ik van hem mocht ondervinden, en de belangstelling, waarmede hij steeds mijn werk gadesloeg. Ten slotte aan U, Professor Rogge, zeer waarden Promotor, mijn dank. Gij hebt mijn oog gericht naar het schoone veld van Neerlands historie, waarop ik mijn weg heb leeren vinden. Schoon nog jong van geest moet Gij naar de letter der wet om Uw leeftijd afscheid nemen van de Hoogeschool. Ik acht het daarom een voorrecht nog onder U te mogen promoveeren, U, dien ik niet alleen als leermeester vereer, maar ook als mensch en vriend. Waar mij het leven ook heenvoere, steeds zal ik 1* houden in dankbare herinnering. In do aanmerkingen aan den voet van de bladzijden dezer bijdrage zijn de volgende afkortingen gebruikt: Holt. Correspondance d'Hollande Af. T. Manuscript Tydeman N. Nouvelle Add. Addition aux Nouvelles L Lionne Est d'Estrades, Lettres (editie 1743) Th de Thou P. Pomponne JV. Wicquefort IV. Am6. ... Wicquefort, L'Ambassadeur et ses Fonctions (ed. 1690) IV. Af cm. Amb. Wicquefort, Memoires touchant les Ambassadeurs (ed. 1677) IV. Hist..... Wicquefort, Histoire des Pro\ incesUnies (ed. Lenting-Chais van Buren 1861/74). CORRIGENDA. BI. 34 r. 13 v. o, staat: werk tres: week. „ 87 „ 15 v. o. „ vertaalt „ verhaalt. „ 148 „ 7 v. b. „ moix „ mois. CORRIGENDA. INLEIDING Een woord over Abraham de Wicquefort Het is mij, zooals hot opschrift van deze inleiding toont, niet te doen om een schets, laat staan een beschrijving te geven van Wicqueforts leven. Daartoe zou ik anderen 1), die het vóór mij beproefd hebben, te veel moeten naspreken. Toch meende ik, dat de eenheid van deze studie schade zou lijden, wanneer ik haar niet aanving met althans aan eenige gebeurtenissen uit dit leven te herinneren, mij zooveel mogelijk bepalend tot hetgeen mijn onderzoek over Wicqueforts lotgevallen voor nieuws heeft opgeleverd, en dan de inleiding te besluiten met eenige opmerkingen over zijn karakter. De levensgeschiedenis van Wicquefort vervalt in vijf perioden: zijn jeugd en zijne jongelingsjaren, zijn verblijf in I-rankrijk, zijn bedrijf in den Haag, zijn proces, zijne laatste levensjaren. l) Voornamelijk: Mr. r.. Ed. Eenling in het Levensbericht vóóraan het eerste deel van 11'. llist. Dr. D. Everwijn Abraham van Wicquefort en zijn proces, Leyden 1857. H. S. M. van Wickevoort Crommelin Abraham de Wicquefort (20 Nov. 1606—23 Febr. 1682), in de Bijdragen Vadert, (iesch. en Ondh. 4c reeks, Iste deel, ad. 3. 's-Gravenhage 1900. Van de beide eerste perioden is nog altijd bitter weinig bekend. Hij werd op het laatst van 1606 ') te Amsterdam geboren als een der kinderen van den ouderwets degelijken Caspar van Wickevoort, vertrok in 1621 naar de Leidsche hoogeschool en verliet die na een glansrijke promotie in de rechten op 19 November 1627. Hij begaf zich toen naar Parijs, huwde daar een Fransche vrouw, Marie Bouliou, kreeg kinderen, en leidde een los en duister leven, waarom hij in 1635 door zijn vader bij diens laatsten wil nagenoeg onterfd werd. Te Parijs knoopte hij aan alle kanten betrekkingen aan, die hij als bron bezigde voor inlichtingen over hof en staatkunde van Frankrijk, ten bate van wie hem daarvoor betalen wilden. Hij bracht het zoo ver in dezen tak van bestaan, dat hem van wege stadhouder Frederik Hendrik zou opgedragen zijn, nieuwsmaren naar den Haag te zenden. In 1646 benoemde keurvorst Frederik Willem van Brandenburg hem tot zijn resident. Die aanstelling verschafte hem weinig werk. Niet de Keurvorst maar Mazarin veeleer trok van hem partij. Deze zond hem in 1647 naar Duitschland met het doel om Brandenburg in Frankrijks gareel te brengen. Wicquefort bereikte dit doel evenmin toen als zes jaar later, wanneer Mazarin hem voor de tweede reize naar Brandenburg zond. In 1657 liet de Keurvorst zijn resident, die het eerder met het hof, waarbij hij afgevaardigd was, dan met zijn meester hield2), geheel los. Hij behield alleen 1) Volgens liet Album Studiosorum Aeademiac Lugd. Bat. (Col. 157) was liij bij zijn inschrijving als student op 25 November 1621 achttien jaar oud en moest hij dus in 1603 geboren zijn. Lenting en Everwijn echter zeggen, dat hij op 24 December 1O06; van Wickevoort Cronimelin, dat hij op 20 November van dat jaar geboren werd. Dit komt overeen met zijn eigen getuigenis in de N. van 2 Juli 1665: rJ'ay tantost soixante ans." Geheel te verwerpen als geboortejaar is 1598, dat in verschillende encyclopaedieën wordt opgegeven. 2) „Wicquefort, der immer mchr der Agent Frankreichs bei dem Kurfürsten als der Ycrtreter Brandenburgs in Paris winde" (Martin Philippson Der Grosse Kurfürst, Berlin 1897, I. S 176). den titel van resident, totdat hij in 1659 met titel en al Frankrijk werd uitgezet. Dit alles en meer staat uitvoeriger bij de aangehaalde schrijvers te lezen. Ik kan er nog het volgende bijvoegen. In de Nouvelle van 30 Juni 1661 zegt Wicquefort, sprekende over zijn tocht naar Brandenburg ten jare 1647, dat hij een bepaalde lastgeving van Mazarin had ontvangen, maar dat deze zijne geldelijke beloften niet vervullen wilde, dat hij te schriel was en bijv. den keurvorstelijken minister Burgsdorf in plaats van de voorgespiegelde 20.000 kronen er slechts 4000 had willen toestaan. Deze inhaligheid, bij Mazarin heel goed denkbaar, had dan .de onderhandeling in duigen geworpen. Hoe Wicquefort zich in de troebelen van de Fronde gestoken heeft durf ik niet beslissen, maar dat hij er op eenige wijze in betrokken is geraakt, blijkt mij, behalve uit de mededeeling van Paquot'), dat zijn gehechtheid aan Condé te zeer in het oog liep, uit een smeekbrief '), dien hij aan een Fransch minister richtte op 20 November 1649, in hetzelfde jaar toen het er voor Mazarin zoo donker uitzag, vóór de vrede van Ruel een schijnverzoening tusschen hem en het Parlement bewerkt had. In dien brief smeekte Wicquefort, die ergens in een provinciestad gebannen zat, zich beroepende op de voorspraak van zijn broeder Joachim en van Brassot, Fransch resident in den Haag, dat de Kardinaal hem begenadigen en weder in zijn diplomatieke waardigheid erkennen zou. „Waarom moest men hem strenger behandelen dan degenen, die den vijand het land hadden binnengehaald ? Zijn misdrijf was toch niet erger dan dat van de vreemde gezanten, die op bloote tusschenkomst van hunne meesters weder toegelaten waren ? Moest zijn meester dan bij die der anderen achterstaan?" zoo *) Memoires pour servir a Vhistoire litteraire des dix-sept provinces des PayS'Bas. I. p. 88. 9) Holt. no. 50, fol. 164. vroeg hij. Dat de onderschepping van een of meer Nouvelles, waarin hij Mazarin afgetakeld, misschien bespot had, de reden van zijn verbanning was geweest, valt op te maken uit het slot van den brief, waarin hij belooft zijn leven te beteren en voortaan inzage te zullen geven van al zijne wekelijksche correspondentiën met het buitenland. Men mag niet zeggen, dat Wicqueforts dienst bij den Keurvorst al te spoedig een sinecure is geworden. De tijd ontbrak mij om in andere Correspondances dan die van Hollcuide, in de Portefeuille Berliu bijv., naar zijn werk een onderzoek in te stellen, doch in Hollande vond ik een -tuk *), waaruit men ziet. dat hij in gezelschap van Weimann2) ten ') lIoU. no. (jo. Dc aanhef van Int stuk luidt als volgt: „Amelie, Par la Grace dc- Dicu Princesse Douairière d'Orange tant en son nom que de Monsieur 1'Electeur dc Brandebourg, en vertu de sa procuration que le sien propre corame Tuteurs de Monsieur le Prince d'Orange Leur Xepueu et petit filz. Tres chers et bien aimés, nous auions esperé que depuis le deplorable deceds du feu Prince nostre filz et les remedes apportés aux desordres et aux mesintelligences qui commencerent en suitte a se manifester au subject de la Regence de la Principauté durant la minorité du Prince nostre petit filz, et Pupille par la declaration que vous trouuastes bon de faire en l'année 1652 le 22e jour de juillet, par deuant noble Fran<;ois de Fournier Sr. de Pradines Viguyer a ce Commis et quatre Deputés par ordre des Srs de Montmirail et de Fichet Con) Wicquefort, zoodra hij in den 1 laag was teruggekeerd, aan den Minister in dezer voege: „Gij moogt dit weten, maar wellicht weet gij niet, dat het sterkste bewijs van mijn eerbied en liefde voor h rank rijk en Monseigneur het geduld is geweest, waarmede ik zijn ongenade droeg, en de diepe stilte, waaronder ik haar ware oorzaken heb willen begraven. Ik bezit afschrift van de brieven, die de Kardinaal mij twee jaren vóór ik in ongenade viel, op 14 Maart, 19 Mei en 16 Juni 1657 geschreven heeft. Zij staan te uwer beschikking. Gij zult dan mijn ongeluk beklagen en zoo rechtvaardig zijn, mijn handelwijze niet te laken." Of Lionne acht sloeg op de aanbieding die afschriften in te zien, is mij niet gebleken. Wicquefort had kist gekregen binnen een bepaalden tijd het Koninkrijk te verlaten, maar vóór die termijn verstreken was, werd hij in de Bastille gezet. Zijn kennismaking met de staatsgevangenis duurde nochtans kort. Men bracht hem naar Galais. Over Engeland kwam hij in September van hetzelfde jaar te 's-Gravenhage aan. Over zijn leven en werken aldaar als correspondent van Lionne en als dienaar van de W itt zal, naar ik vertrouw, het vervolg van deze bijdrage eenig licht verspreiden. Het eerste wat hij aanvatte om in den Haag aan de kost te komen, was nu niet zoo heel eervol. Hij streefde naar de ■voorspraak van de Douairière bij den Keurvorst van Brandenburg en verkocht Bouillon, waren toen slechts 13 en 11 jaar oud. Indien het dus waar is, dat \\ icquefort wegens het verklappen van „échappées" van deze schoonen zich den toorn van haar 00111 op den hals heeft gehaald, kunnen het alleen Maria en Olynipia zijn geweest, toen 20 en 19 jaar oud, die een plaats in zijn „chronique scandaleuse" verkregen. ') Let!re a part II Jan. 1OG2 (//«//. no. li"). haar tot dat einde zijn pen om een pamphlet l) te schrijven, gericht tegen haar schoondochter, de Princes Royaal, met wie zij op kwaden voet stond. Al spoedig daarop viel hem de bescherming ten deel van Johan de Witt, met wien hij reeds te Parijs briefwisseling had onderhouden. Door toedoen van de Witt werd hij aangesteld voor het redigeeren van de voor de buitenlandsche gezanten bestemde stukken en het vertalen van de door dezen bij de Staten ingeleverde memoriën. Hij steeg hoog in de Witts gunst, die zelfs eens liet oog op hem liet vallen voor de gedeeltelijke vervulling van het griffierschap van de Staten en die hem gebruikte als tusschenpersoon bij de Fransche ambassadeurs. Door de Witts invloed ook werd hem bij Resolutie van Gecommitteerde Raden van Holland van 6 Januari 1667 opgedragen de geschiedenis van de Republiek te schrijven. Hoe het met die opdracht gegaan is, vertelt Wicquefort in de Nouvelle van 13 Januari 2): „Ruim een half jaar geleden lieten de Staten van Holland mij blijken, dat zij gaarne zouden zien, dat ik de geschiedenis van dit land zou schrijven. Later sprak de Witt mij er veel over. Nu acht dagen geleden hebben Gecommitteerde Raden van dit gewest den heer van Wimmenum verzocht mij er toe te bewegen, en ik heb de taak aanvaard, hoe weinig vertrouwen ik ook stel in mijne kundigheden en krachten. Ik zal doen wat ik kan en daar ik zonder eenige beperking de archieven mag raadplegen, zal ik genoeg stof vergaren om er een goede geschiedenis uit op te bouwen. Ik zal haar beginnen bij den 1) iV. 1 Febr. 1662. Om zich tegen de verdenking, dat hij met de Douairière heulde, te verdedigen meldde hij Lionne, dat hij met uitzondering van het opstellen van dat stuk niets met haar uitstaande had gehad tot op 4 Januari 1662, toen zij, vernemende dat hij van een reis naar Frankrijk was teruggekeerd, hem bij zich ontbood 0111 te hooren, hoe het met de onderhandeling van den heer van Zuylichem over het prinsdom Orange gesteld was. 2) Vgl. de plaats uit zijne Rrjlexions, aangehaald in Lentings Levensbericht p. XVI rem. 2. vrede van Munster en voortzetten tot den vrede met Engeland, of nog verder, zoo God mij het leven gunt." Niet tot den vrede van Breda maar nog een tiental jaren verder zette Wicquefort zijn geschiedenis voort. In zijn cel op de (Te vangenpoort bracht hij later zijne uren door met er aan to werken. Op den weg door hem gebaand ging naderhand Basnage voort met veel minder stoornis en schokken, maar zich veelal tooiende met van zijn wegbereider geleende veeren. De Ilistoirc des Provmccs Unies is een werk, waarvan een de Witten-verachter als de onbekookte Bilderdijk ») zich met een paar nietsbeduidende en in het verband, waarin zij voorkomen, smadelijke woorden kon afmaken, doch dat voor den tijd, waarin het geschreven werd, aantrekkelijk, soms boeiend \an verhaaltrant en nog niet geëvenaard was wat zorgvuldige bewerking betreft; een werk, dat blijk gat \ an een voormaals ongekende gave om bronnen te gebruiken en de verkregen stof oordeelkundig te rangschikken, ja, dat als een model van contemporaine geschiedenis zou kunnen beschouwd worden, ware de schrijver niet dikwijls te eenzijdig geweest als lofredenaar van de Witts regeeringsstelsel en niet te partijdig en hatelijk uit persoonlijke grieven. Het merk van onzen tijd draagt het werk natuurlijk niet. Het historisch-critisch vermogen ligt er nog in de windselen. De beschouwingen gaan niet diep. Wij zoeken er te vergeefs naar weldoende warmte en gevoel. J.n toch is het werk ons nog een spieg'el van vervlogen eeuwen, zoo wij onze oogen wapenen met het geslepen glas \an eigen studie en eigen ondervinding. Behdhe als nouvellist en als dienaar en geschiedschrijver van de Staten was Wicquefort in den Haag ook als diplomaat werkzaam. Dat was altijd de lust van zijn leven geweest. Waren zijne zendingen tijdens Mazarin bij het Brandenburg- ') Geschiedenis des laderlands, uitgegeven door Prof. H. W. Tydeman, Amsterdam 1836, 100 deel, bl. 62. sche hof onvruchtbaar uitgevallen, hij had het eerzuchtig verlangen niet opgegeven om, door den Keurvorst in I'rankrijks vaarwater te voeren, zich met één slag op te werken tot een gevierd en rijk beloond diplomaat. Brandenburg", dat zich afgezonderd hield van het door Mazarin in 1658 gevormde en door Lodewijk XIV hernieuwde Rijnverbond *), had in den oorlog, dien Karei X Gustaaf van Zweden tegen Polen en Denemarken voerde, zijn Pruisisch grondgebied van het Poolsche leenverband vrijgemaakt, door het gewicht van zijne wapenen telkens naar dfe zijde te werpen, waar het meeste voordeel te behalen was. Brandenburg had zich verheven tot het machtigste van de Duitsche rijkslanden en was derhalve de moeite waard om voor de I' ransche politiek gewonnen te worden. Dit besloot \\ icquefort voorloopig voor zijn eigen verantwoording te ondernemen, steunende op oude betrekkingen met het keurvorstelijk hof. Hij bediende zich als tusschenpersoon van een ongenoemden Klevenaar, dien hij schetst als een welingelicht en hem verknocht man en die, zijn weg naar Holland over \ ianen nemend a), hem in den Haag verslag van zijne bevindingen kwam geven. 1 ezelfdertijd polste Wicquefort schriftelijk en zeer voorzichtig den invloedrijken vertrouweling van den Keurvorst, baron Otto von Schwerin 8), zonder wiens goedvinden, naar hij zeide, niets in hot belang van den gewenschten uitslag kon verkregen worden. Schwerin antwoordde ') met Wicquefort te verzoeken hem onbewim- ) Deze alliantie, in later eeuwen door Xapoleon I nagevolgd, werd op '4 Augustus 1658 te Frankfort gesloten tusschen de Keurvorsten van Mainz, Keulen, Irier en Beieren, den Koning van Zweden voor zijne Duitsche landen, de Hertogen van Brunswijk-Luneburg en den Landgraaf van Hessen-Kassei. Den volgenden dag trad Frankrijk door tusschcnkomst van 1-ionne tot het verbond toe. (Mignet Xi:g. II. p. 14.) ") N. 23 Juni 1661. 1 Sedert het jaar 1658, toen graat (ieorge Frederik van Waldeck als minister was afgetreden, had Schwerin de leiding van de Brandenburgsche regeering. ) \\ icquefort had Schwerin als lokaas gelei voorgehouden, dat eerder van 1 rankrijk te verwachten was dan van het zinkende Spanje. Vandaar diens pcld te zeggen, waar hij heen wilde, hetgeen dezen zooveel moed schonk, dat hij op 14 Juli 1661 welgemoed aan Lionne schreef: „Brandenburg baart mij geen zorg meer." Tot nu toe h;id de Fransche minister Wicquefort maar laten begaan. Toen het zoover gekomen was, gaf hij, ofschoon zich volstrekt niet graag toonende, eenig blijk van belangstelling en schreef hij hem den 5^ Augustus, dat men in alle kalmte de beslissing afwachtte, die het Kleefsche hof nemen zou. Hij verwittigde Wicquefort tevens, in de verwachting misschien. dat deze dit te behoorlijker plaatse zou overzeggen, dat men weinig ophad met de keuze van baron von Dohna tot afgezant van den Keurvorst bij het Fransche hof om over Orange te onderhandelen, en dat men in ieder geval liever zou zien. dat Dohna door Brandt in plaats van Weimann vergezeld werd. Xiet Brandt noch Weimann, maar Huyghens is gegaan, zooals men weet. Het beviel Wicquefort maar half te vernemen, dat een bode van lurenne den Keurvorst met groote beloften een schikking met Frankrijk voorsloeg en hem dus het gras voor de voeten dreigde weg te maaien. Hij maakte nu vlug voort, schreef Schwerin voor den derden en vierden keer, met het gevolg dat de Keurvorst hem door tusschenkomst van den anoniemen Klevenaar tot een bezoek te Kleef uitnoodigde. Zonder dralen vertrok Wicquefort derwaarts, op kosten des Konings van Frankrijk, te 's-Gravenhage als reden opgevend, dat hij ging om een oude schuld van den Keurvorst los te krijgen. Door bemiddeling van den Vorst van Anhalt') viel hem de eer van een afzonderlijk onderhoud antwoord, zooals In t wordt meegedeeld in de .V. van 30 Juni. onderstreept, opdat Lionne het goed lezen zou: „Quant au payement du costé d'Espagnc je ne m'en promets gueres moy mesme, ou s'il y a encore quelque esperance il viendra bien tard. Vous n'avez qu'a m'escrire bien franchement ce quc c'est que vous avez a propos du service de S. A. E. et asseurez vous quc je Ie mesnagcray fort bien." ) -\. 6 Ocl. 1661 (de Clèves). Hij was zoo zeker geweest van den goeden met Frederik Willem te beurt. Zooals hij vertelt, sloot deze zich met hem op in zijn kabinet, stortte voor hem zijn hart uit en toonde zich zoo verheugd, dat hij zijne ware gevoelens, namelijk zijn sympathie voor Lodewijk XIV, kon uitspreken, als Wicquefort nog nooit een vorst gezien had. Nu waande hij. dat het ijzer gesmeed kon worden. Met een mondelinge opdracht van den Keurvorst toog hij naar Parijs. Maar daar werd zijn geestdrift duchtig bekoeld. Lionne, die hem den 6dcn November te Fontainebleau ontving, had gemeend, dat hij een schriftelijke volmacht medebracht, en wilde op vage toezeggingen niet ingaan. Onverrichterzake moest Wicquefort aftrekken. Pogingen om „sa petite negotiation", gelijk hij dit spelen voor diplomaat teeder noemde, nog te redden, slaagden niet. Ook Turenne ') kon hij van het nut ervan niet overtuigen. Men kan begrijpen hoe mistroostig hij huiswaarts keerde. Hij klaagde later bitter, dat hij de dupe van die ongelukkige geschiedenis was geworden; dat de Keurvorst er een reden in zocht om hem het hem toekomende geld te onthouden, en dat het mislukken der onderhandelingen door beide partijen aan hem werd geweten. Intusschen was de Lessins naar Berlijn gezonden om op den grondslag, dien Wicquefort, naar hij doet gelooven, gelegd had, de onderhandelingen voort te bouwen. Maar ook de diplomatische kunst van dezen schoot te kort, hetgeen Wicquefort geen gering leedvermaak zal hebben geschonken. Den 2jsten Mei 1662 „verheugde" het hem te vernemen, dat Lessins geslaagd was. Den 22stcn Juni „speet"' het hem te hooren, dat Lessins' werk te eenenmale mislukt was -). uitslag, dat hij aan Lionne geschreven had : „Je ne feray point de difficulté d'cntrcr dans la Bastille et d'abandonner par ce moven toutes mes aflfaires, jusqu'a cc que le Roy voye les cffets de la parole que je porte." *) Ar. 8 Nov. 1661 (de Paris). 2) „Omdat men den Keurvorst te schriel behandeld had. Met een 100.000 kronen zou hij een ander liedje gezongen hebben." In de N. van 11 Jan. 1662 vond ik nog een aardige plaats over de geschenken, welke men volgens Wicquefort met veel kans op slagen den Keurvorst zou kunnen vereeren. In zijne betrekkingen met Brandenburg is Wicquefort luuir al het voorgaande niet erg gelukkig geweest. Zooals wij uit verschillende gegevens kunnen opmaken, heeft de rol, die hij als resident van eenige vreemde hoven in den 1 raag speelde, niet veel buitengewoons te beteekenen gehad, althans niet zijn hoedanigheid van „envoyé-extraordinair" van den Koning van Polen, waarin hij bij Resolutie van Holland van 13 Maart en bij die van de Staten Generaal \an 24 Maart 1665 erkend werd. Die benoeming viel in de nadagen van koning Johan Kasimir, 1648—1668, die zoo benard werd door Zweden, Pruisen, Russen, Kozakken en allerlei binnenlandsche confederatiën, — het was een bloeitijd voor het liberum veto in Polen — dat hij zijn resident in den Haag niet met te veel opdrachten bezwaren kon. W icquefort ontstak zijn licht over de gebeurtenissen in Polen aan de brieven, die hij of anderen — hij spreekt meestal vrij vaag van „lettres de Warsawie" — van Warschau ont\ ingen. Ook over Kleef, waar hij een uitstekenden correspondent moet bezeten hebben, kwam hem eenig Poolsch nieuws ter oore. Hij handelt in zijne Xouvelles aan Lionne \ rij dikwijls over de Poolsclie onlusten en over vorst 1 -joebomirski. „M. de Beziers", schrijft hij den 20stcn Januari 1667, „zal u wel alle bizonderheden gemeld hebben over den inval, dien 80.000 Tartaren in Polen gedaan hebben. Misschien slaat dit op een inval van den yeduchten Kozakkenhetman Chmielnicki. Maar op het laatst werd het in Polen zulk een warboel, dat onze resident „J'ai parlc autrefois de la bibliothèque de M. Fouquet d'ou Ion pourn.it urcr les manuscrits et les liures qui ne se trouuent pas dans les autres bibliothéques du Roy." De Keurvorst kon dan de overige boeken krijgen „qui se perdront aussy bien en des mains estrangeres par don ou autrement," terwijl men er bij kon voegen „quelque belle tenture de tapisserie, quelque vaisselle xernuil doré, et donner en suitte au Prince une gratification annuelle." Wat aan Wicquefort en de Lessins mislukt was, gelukte vijf jaar later aan Millet bij het verdrag van Dcc. 166; te Cüln a/Spree tusschen Frankrijk en Brandenburg. vandaar zelfs geen brieven meer ontving x). En met het verlies van die brieven schijnt hij zijn verkeer met Polen te zijn kwijt geraakt. Als resident had hij weinig of niets te verrichten gehad. Johan Kasimir bezoldigde hem zelfs niet meer, zoodat toen deze na zijn afdanking in Frankrijk kwam, Wicquefort, schoon vruchteloos, Lionne in den arm nam om bij den gewezen Koning in zijn geldelijk belang op te treden. Langduriger en gewichtiger waren Wicqueforts relatiën met George Willem, hertog van Brunswijlt-Luneburg-Celle, en diens broeder Ernst August, hertog-bisschop van Osnabriick. Insgelijks in 1665 werd hij als hun minister in den Haag door de Staten erkend. Hij deelde de werkzaamheden aan dit ambt verbonden met andere vertegenwoordigers van de Hertogen, zooals Müller en Knopf. Eigenlijk was hij meer een helper van de anderen. Nooit2) liet hij bij Lionne uitkomen, dat hij minister was van de Hertogen, wel dat hij van hun politiek op de hoogte en bekend was met den invloedrijken staatsman en veldheer, graaf George Frederik van Waldeck. Toen de Fransche regeering op de Luneburgsche troepen haar oog liet vallen, polste Wicquefort op verzoek van d'Estrades den graaf van Waldeck over de voorwaarden, waarop hij in Franschen dienst zou willen ') N. 3 Maart 1667: „Je crois quc vos lettres de Warsawie ne sont pas plus fraisches qiie les miemies." Na deze kleine verzuchting roerde hij Polen niet meer aan. ") Uitdrukkelijk noemt hij meer dan éénmaal een ander als „celuy qui fait icy les affaires des deux ducs de Lunebourg." Ook in de minuten van M. T. erkent hij zich evenmin als minister van Luneburg. Op 26 Juni l6~o schrijft hij: „Le Ministre des Ducs de Lunebourg, Celle et Osnabrug qui est icy depuis prés de cinq ans et qui ne demeuroit icy depuis scpt ou huit mois que pour tascher de faire entrer les Princes dans la triple alliance est sur le point de partir." De Rclationes van Wicquefort aan de Brunswijksche Hertogen berusten in het Staatsarchief te Hannover. Zij loopen van 1660 tot 1Ö79. (Zie Prof. Blok Verslag aangaande een onderzoek in Dnitsck/and naar archivalia enz., 's-Gravenhage 1888, bl. 23(1). overgaan '). Waldeck echter had daar geen ooren naar. Hij was inderdaad een groot tegenstander van elke poging, die Frankrijk deed om de beide Hertogen aan zich te verbinden. Toen de Devolutie-oorlog de Republiek in het geweer bracht, werd van bransche zijde beproefd, den Staten in de toekomst het gebruik van het 1 -uneburgsche legerkorps te beletten, door die strijdmacht te neutraliseeren. De Hertogen hadden dien uitstekenden troep oorspronkelijk tegen Zweden op de been gebracht. Nu er van die zijde geen oogenblikkelijk gevaar meer dreigde, hadden zij dat korps niet langer van noode en onderhandelden zij met de Staten om het hun over te doen. Dit moest Lionne zien te voorkomen. Er bevond zich destijds aan het hof te 1 aineburg een zeer beminnenswaardig Franschman, Jean Herault de Gourville2). Als aanhanger van den Prins van Condé tijdens de troebelen van de Fronde en meegesleept in den val van zijn beschermer Fouquet, was Gourville de terugkomst in zijn vaderland ontzegd. Hij woonde toen te Brussel, gini>nog al eens naar Holland, werd bekend met d'Estrades en de Witt en speelde zoo ongeveer voor halfslag diplomaat. Hij liefhebberde in de diplomatie, maar was, ofschoon zijn opleiding te wenschen overliet, vlug van begrip en bewees den ambassadeur Courtin op het vredescongres te Breda gewichtige diensten. Toen ging hij naar Lu neburg en wist zich daar met zijn vroolijken, zuiver Franschen aard zeer bemind 3) te maken. Hij kende Tionne's verlangen aangaande de hertogelijke troepen, schreef hem over zijn gezindheid om aan de vervulling van dien wenscli mede te werken, en kreeg werkelijk een instructie als onderhandelaar, zoodat het zonderlinge schouwspel zich bij hem vertoonde, dat iemand, die in zijn vaderland niet mocht terugkoeren, officieel ') N. io Dec. 1665. 2) Zijne M,'moirés zijn opgenomen in Tome Lil van de Collectie van Pétitot en Monmerqué. ') Wicquefort prijst Ja personne qui est a Lunebourg et qui y est dans Pestime qu'il merite." .V. 23 Febr. 1668. gemachtigd was het in den vreemde te vertegenwoordigen. Gourville had in opdracht de Hertogen door geldaanbiedingen te bewegen, hunne troepen in eigen dienst te houden en niet aan vreemden uit te leenen. Hoe aanlokkelijk en gemakkelijk verdiend dit aanbod ook voor de Hertogen was en hoe diep Gourville zich ook in hun gunst had ingedrongen, was hij niet sterk genoeg om op den duur tegen den invloed van Waldeck op te werken, die de goede betrekkingen tusschen Luneburg en de Republiek gehandhaafd en bevestigd wilde zien en den Bisschop van Osnabrück bewoog met hem naar Holland te gaan. Om een oog in het zeil te houden volgde Gourville hen als geleider van de Hertogin en van een schoone jonge dame uit Poitou '). Twee dagen na de vorigen kwam hij te Leiden aan, waar men afgestapt was. Hij kon echter, terwijl men hem uit Frankrijk geen geld zond, de onderhandelingen tusschen Luneburg en de gedeputeerden van de Staten, die eerst nog wat treuzelden wegens de aan de overneming van de troepen verbonden kosten, niet meer ernstig beletten, wel een weinig vertragen. Op 16 Maart 166S werd het concept van weerszijden geteekend; den 5), en merkt hij daarbij op, dat Knopf en hij naar de Witt zouden zijn toegegaan, wanneer Knopf niet ongesteld was geweest. Daarentegen schijnt hij volgens brieven uit hot laatst van 1671 óf alleen 2), óf de hoofdpersoon te zijn geweest bij het diplomatiek verkeer — hot betrof bijna altijd uitbetaling van subsidiën — tusschen Luneburg en de Staten. Er is een plaats in een brief aan Celle van 21 Februari 1671, welke aantoont hoe Wicquefort met staatsgeheimen omsprong en tevens hoe bezorgd hij was, dat de toegang tot die geheimen hem zou kunnen worden afgesneden. Als bemiddelaars van wege de Staten in de Höxtersche quaestie waren Cunaeus naar Munster en de ritmeester Brasser naar Luneburg gezonden. Nu was Wicquefort achter het geheim van Brassers instructie geraakt, waarvan hij den inhoud aan den Hertog overbriefde. „Maar," zoo waarschuwde hij, „laat Brasser er niets van merken, want zoo men dit hier ontdekte, zou ik den eenigen weg verliezen, waarlangs ik tot de zaken kan doordringen." De val van de Witt, zijn beschermer, moet voor Wicquefort een verpletterende slag zijn geweest. Eenige jaren later moest hij zijne vroegere betrekkingen met den Raadpensionaris met zijn eigen ondergang boeten. Wel was de onmiddellijke aanleiding tot zijn inhechtenisneming op 25 Maart 1675 de ') Over het Höxtersche geschil heeft Mr. der Kinderen in zijn vermeide studie (bl. 100—116) uitvoerig gehandeld. 2) II . 28 November 1671 : „Les Estats de Hollande me firent scavoir hier au soir par Monsieur Vivien, pensionaire de Dordrecht, qu'ils avoient nommé Monsieur d'Amerongue, pour aller aupres de Monsieur 1'Electeur de Brandebourg, mais qu'il iroit premierement h. Cologne, pour tascher d'y regler les affaires au consentement de eet Estat, et qu'ils esperoient, que pendant le sejour qu'il y feroit, je pouuois recevoir les ordres necessaires de V. A. Sme sur ce que je me suis donné 1'honneur de Luy escrire il y a quinze jours et que suivant cela Monsieur d'Amerongue iroit droit a Berlin, ou bien negotieroit auparavant avec V. A. Snu'." ontdekking van gevaarlijke brieven, welke den Prins van Oranje, die zich destijds te Kleef bij den Keurvorst bevond, in handen waren gekomen, maar dit geval werd ongetwijfeld erger voor hem uitgelegd, omdat hij als aanhanger en lofredenaar van het stadhouderloos bewind te boek stond. Doch ik kan uiterst kort zijn over de gevangenneming en het rechtsgeding van Wicquefort; Dr. Everwijn heeft dit alles volgens de stukken op het Rijksarchief in zijn proefschrift volledig behandeld. Voldoende zij het daarom hier aan te stippen, dat de lessen, die Mazarin hem jaren geleden gegeven had, niet hard genoeg waren geweest, daar de Nouvelles toch ten slotte de oorzaak waren van zijn onherroepelijken val; dat hij na eindelooze verhooren op 20 November 1675 door het Hof van Holland wegens hoogverraad tot levenslange opsluiting- werd verwezen, en dat hij op 11 Februari 1679 met hulp van zijn dochter en de meid van den cipier uit de Voorpoort ontsnapte. Hij week uit naar het hof van den Hertog van Luneburg-Celle. In 168 ï mocht hij met verlof van de Staten korten tijd naar Holland terugkomen tot regeling van particuliere zaken. Het volgend jaar is hij op 76-jarigen leeftijd te Celle gestorven. Zoowel ten aanzien van de jeugd als van de laatste levensjaren van Wicquefort bestaat er een groote leemte in onze kennis. Het is zeer wel mogelijk, dat er op de archieven van Hannover en Brunswijk of ter bibliotheek van Luneburg stukken te vinden zijn, die over zijn levensavond eenig meerder licht zullen verspreiden. Feiten uit een leven mogen volgens mij niet, althans niet in de eerste plaats, in aanmerking komen bij de beoordeeling van een karakter, aangezien men uiterst moeilijk kan oordeelen, juister gezegd bij benadering gissen, of de mensch, wiens karakter men wil schetsen, dien wij niet gekend hebben, maar die jaren, die eeuwen vóór ons geleefd heeft, die feiten gewild, gemaakt, beheerscht heeft, óf dat zij waren schakels in een keten van oorzaken en gevolgen, die deze menscli niet doorzagen als hij ze doorzien had, niet had kunnen tegenhouden. De eenige maatstaf, waarnaar ik over iemand, in wiens leven ik geen vasten en diepen blik heb kunnen slaan, een meening durf uitspreken, is de indruk, verkregen bij de studie van de geschriften, die hij naliet. Wicquefort kan ik alleen uit zijne eigen werken kennen, uit de omstandigheden, onder welke hij ze gereed bracht, en uit de brieven, die hij schreef aan personen, in wier dienst hij zich begeven had. Ik betreur het zeer, dat ik geen brieven gevonden heb, die aan intieme vrienden of aan leden van zijn gezin gericht waren, want die zouden een veel kostbaarder criterium dan dorre zaakbrieven voor mij geweest zijn. Gebeurtenissen uit zijn leven kunnen echter bij mij voor het begrip van zijn karakter geen gewicht in de schaal leggen. Men kent den boom aan zijne vruchten alleen; niet aan de plaats, waar hij geplant of verplant is; niet aan de kransen, waarmede men zijne takken tooit; niet aan de houwen, die men slaat in zijn schors, noch aan de bladeren, die men scheurt van zijn loof. Om die laatste waarheid te huldigen zal ik evenmin afgaan op de schendblaadjes, het vuilaardige Haeghse Veerpraetje ') bijv., waarin hij met modder is geworpen. „Ne descendons pas dans la ruelle". De indruk dan, dien ik uit zijne geschriften gekregen heb, is zeer in het kort deze. Wicquefort had geen hoog ontwikkeld verstand, geen onbekrompen, ruimen blik op het heden en verleden. Maar hij werkte ordelijk, stipt, tot het peuterige toe. Zijne Nouvelles lijken mij modellen van duidelijkheid en van gemakkelijk overzicht in rangschikking en behandelingvan de verschillende onderwerpen. Hij had geen fraaien, geen *) Het Hacghsc Veer-praetje Tusschen een Hagenaery Amsterdammer, Rotterdanimcrs met de JVeert en sijn knecht, raeckende het slim bedrijf ende snoode praetijeken van Sr. Abram Wicquefort Haer Ho: Mo: Complimentschrijver en nieuwe Fransche Translateur. liet eerste Deel. Tot Leydcn, bij Sitnon le Fourbe, anno 1664. warmen, geen opheffenden stijl, maar schreef bevattelijk, helder en sober. Hij had een gezond, maar geen fijn begrip, hij was bekwaam en handig, maar ging niet diep. Hij miste geen wetenschappelijken aanleg, maar den journalist, die in hem stak, bevoorrechtte hij te eenzijdig, ook omdat hij gedwongen was te veel en te snel te werken. Hij bezat een werkkracht en werklust, die bewondering verdienen en die hem tot zijn dood bijbleven. Wicquefort had een ongedurig, hartstochtelijk temperament. De plaatsen uit zijne werken, waar hij zijne vijanden afstraft, getuigen, dat hij haten kon. Zijn gezond verstand hield echter zijne hartstochten in bedwang, waar hij zag, dat die hem schade konden berokkenen. Hij dwong zich dan tot cynisme. De mensch, die haten kan, vermag ook lief te hebben, te vereeren. Hij leerde de Witt kennen op reeds ver gevorderden leeftijd, toen het vuur van nobele geestdrift verdoofd en hij al lang wereldwijs was geworden. Toch was hij nog in staat zich aan de Witt te hechten, zich aan de Witt verknocht te gevoelen. Uit al zijne Nouvelles spreken ongeveinsde eerbied en toewijding aan den grooten staatsman. Wicquefort was een heer, een „gentleman", niet alleen in uiterlijk, zooals wij hem kennen uit het portret van Xetscher, en in beschaving, maar ook zijn innerlijk wezen droeg het stempel van zwier en voornaamheid. Een hoofdtrek in Wicqueforts karakter was een aan overmoed grenzend optimisme in de dingen, die hij ondernam. Dat optimisme belette hem in weerwil van zijn behendigheid een echt diplomaat te zijn. Als diplomaat is hij dan ook mislukt; zijn overdreven zelfvertrouwen trok hem het hoofd achterover, zoodat hij niet de kuilen vóór zich bemerkte. Hij was met zijn werk zóózeer ingenomen, dat hij meende in alles te zullen slagen, en zoo het anders uitviel, dit te wijten was aan het niet opvolgen van zijn raad of aan het niet ondersteunen van zijn daad. Wicquefort was niet geldgierig, maar de slaaf van weelde en verkwisting. Vandaar, dat hij in geldzorgen en schulden stak en altijd op middelen moest zinnen om het hoofd boven water te houden. Zou hij geen ander man geworden zijn, wanneer hij — hoezeer dan ook uit eigen schuld — niet met geldzorgen te kampen had gehad? Immers de kwellende angst van den strijd om het bestaan verheft zelden een karakter, maar verlaagt het, verwringt het meestal. De zwakken en edelen worden geestelijk erdoor verminkt, de sterken en onverschilligen niet gehard maar verhard. Wie vermag te zeggen hoeveel schoons er in die wreede worsteling bezoedeld, hoeveel teeders vertreden, hoeveel goeds verslecht is? Op Wicquefort had deze strijd de noodlottige uitwerking geoefend, dat hij geen kwaad meer zag in een van zijne voornaamste middelen van bestaan: het veil bieden van geheimen, die hij had nitgevorscht of die hem waren toevertrouwd. 1 lij was het eens geworden met de zedeleer van Sparta, welke leerde, dat men stelen mag, zoo men oppast niet betrapt te worden. Wicquefort had geen krachtvolle ziel. Maar hij was taai en lenig, boog als de wind te fel woei, zoodat hij niet geknakt werd en zich weder kon opheffen, als de storm was overgewaaid. Toen hij als oud man van 69 jaren ter aarde werd geworpen, gewende hij zich aan zijn val met een verwonderlijke geschiktheid om zich door geene slagen te laten breken en schreef hij in de gevangenis aan zijne werken. Het arbeidsvuur, dat hem bezielde, vlamde uit boven de puinhoopen van zijn leven. Ten slotte: Abraham de Wicquefort was geen groote figuur, geen talent, geen genie, geen man van ijzer en staal, geen mensch van fijn en diep gevoel. En toch was hij iemand, die zich boven de middelmaat verhief en die, omdat hij een rol speelde in een van de grootste tijdperken onzer geschiedenis, de aandacht van het nageslacht niet onwaardig is. EERSTE HOOFDSTUK Over de Correspondentie in het algemeen Toen Wicquefort uit Frankrijk verdreven den 8sten September 1659 ') hier te lande terugkwam, deed hij aanstonds moeite om in Mazarins gunst hersteld te worden. Dit gelukte hem spoediger dan hij dacht, vooral door de stappen, die men te zijnen gunste deed, waarvan de depêches van de Thou 2) een niet ongewichtig getuigenis afleggen. Abrahams broeder 8), resident van Hossen, drong sterk bij dien gezant aan op een goed woord voor zijn broeder bij den vertoornden Kardinaal. Joachim toch zat met Abraham, die hem met heel zijn gezin op het lijf was komen vallen, in geduchte \ erlegenheid. Dit blijkt uit het volgende, loen Alazarin in een schrijven, gedagteekend van Saint Jean de l.uz 18 Augustus 16,59, Abraham den boosaardigsten mensch ter ') Dit is de juiste datum van zijn terugkeer in het vaderland, als blijkt uit N. t Feb. 1662. ') Th. 24 Juli 1659 dep. en duplicata. ylloll. 110.62). De Duplicata's waren de voor Ma/.arin bestemde afschriften van de depêches, welke de Thou aan minister de Rrienne schreef. De aangesproken persoon heet er „Monsieur" (de Brienne), op den rug der laatste bladzijde staat „A S011 Éminence" (den Kardinaal). Th. 3 Aug. 1657 : „j'envoye a V. E. Ie Duplicata de la lettre que j'escris a M. de Brienne". Voorts Th. 24 Juli. 9 Oct. 1659, 20 Jan. 1661. {HoII. nos ft2 en 66). 3I Voor de verhouding tusschen beide broeders zie Bijl. R. wereld geheeten, doch Joachim met een minzamen groet vereerd had, antwoordde de Thou hem den i Sdcn September: „Pour le Sieur de Vicfort, Resident d'Hesse, je luy ay fait le compliment que V. E. m'a ordonné, qu'il a receu avec des larmes et certainement il est a plaindre, ce Frere luy venant a tomber sur les bras, avec toute sa familie qu'il sera obligé de nourrir, quoique tout seul, il aye asséz de peine a subsister". Voor den nood van den goeden Joachim, die luidens zijn verzoekschrift van 2 September 1659 M zich door zijn hulpvaardigheid jegens Frankrijk verarmd had, mocht Mazarin niet ongevoelig blijven. Daarbij zal de Kardinaal uit eigen ondervinding wel overwogen hebben, dat de slechte Abraham nog tot iets deugen kon. Zijn wrok tegen hem bedaarde. Dit toont een zinsnede uit de Thou's depêche van 9 October luidende: „Monsieur de Vicfort, Resident de Hesse, m'a communiqué la lettre de V.E. ... et pretend que sur sa caution et sa parolle, V.E. peut prenclrc enticre assurance en son r rere et se servir de son ministere dans le petit negoge qu'il fait 2). C'est a V.E. a en juger, et a inoy d'attendre a executer ses ordres." Waarschijnlijk ontving de gezant daarop een aanwijzing in een voor Wicquefort niet ongunstigen zin. Intusschen ontdekte ik niet vóór het midden van het volgend jaar 1660 een duidelijk spoor van herleving der betrekkingen tusschen hem en de Fransche regeering. Den 2osten Juni 1660 ontving hij een brief van Mazarin, of juister gezegd van Hugues de Lionne, die voortaan de briefwisseling met hem voert, al staat zij ook tot het einde des jaars op den naam van Mazarin. In dezen brief3) moet !) Opgenomen in Bijl. R. 2) W 'at er niet dien rpetit negoge" bedoeld wordt durf ik niet bepaald zeggen. Misschien was hij het voorspel van de onderhandelingen, die Wicquefort in 1661 met Brandenburg voerde. Zie bl. 10. 3) Ik mocht er de minuut niet van ontmoeten, doch Wicquefort vermeldt hem in de N. van 23 Sept: „la lettre qu'Elle (V. E.) m'a fait la grace de m'escrire le 20 juin". liom zijn aangekondigd, dat indien hij Frankrijks belangen wilde dienen, — het hoe of waarmede werd denkelijk nog niet geheel nauwkeurig omschreven — hij op een jaargeld zou kunnen staat maken. Dat hem dit jaargeld toen werd toegezegd bevestigt hij in de aan de Nouvelle van 8 Maart 1663 toegevoegde Addition: „feu Monsieur leCardinal m'ayant fait 1'honneur de m'escrire du 20 juin 1660 que le Roy me taisoit la grace de maccorder une pension" benevens in het verzoekschrift, dat hij tien jaren later, den iol,e» April 1670, tot Lionne richtte en waarin hij schreef: „feu Monsieur le Cardinal mayant lait 1honneur de m'escrire quelques mois deuant son decés, que le Roy me feroit la grace de me faire donner une pension de inille escus, quelque part que j'establisse ma demeure." Het klinkende gunstbewijs aanvaardde Wicquefort natuurlijk dankbaar. „Le Sieur de \ iefort se loue bien des bontès de \ .E. et en promet grande reconnaissance", zegt de Thou aan het slot van zijn depêche van 8 Juli. \\ icquefort koesterde eerst liooger wensch dan alleen maar correspondent van de Fransche regeering te worden. Hij zocht een vasten post in Frankrijk zelf te verwerven en trachtte te dien einde op Mazarin druk te oefenen door hem te verwittigen, dat koning Frederik 111 van Denemarken hem de betrekking van gezant te 's-Gravenhage of bij het Fransche hof had aangeboden. Tiet zou hem wel groot leed doen zich aldus aan Frankrijks dienst te moeten onttrekken, maar „ik heb een groot gezin", schrijft hij den 23stcn September, „en hoewel ik in mijn vaderland niet kwalijk behandeld ben, schroom ik niet U.Em. te bekennen, dat ik ') ILt is dus niet volkomen juist wat ilc heer van Wickevoort Crommelin /egt in zijn schets {Bijdragen Vader/. Gesch. cn Otidh. 4e R. Dl. I (1900) hl. 249): _ Het ge* olji hiervan was, dat Wicquefort (na zijn uitzetting uit Frankrijk) (.en jaargeld bleef genieten, waarvoor hij wekelijks brieven zou schrijven uit den Haag . Tusschen die uitzetting cn de toekenning van een vast pensioen verliep toch ongeveer een jaar, gelijk men ziet, en voorts dunkt het mij niet strikt bewezen, dat hij vooi dit pensioen aanstonds nieuwstijdingen schrijven moest. gedwongen ben naar een vaste betrokking uit te zien." In zoover kwam Mazarin Wicquefort te gemoet, dat hij zijn verbanning uit Frankrijk ophief door hem een pas te zenden, waarnaar hij zijn verlangen geuit had. Den 17September berichtte Lionne aan de 'lliou : „Monsieur le Comte de Brienne a eu ordre de vous adresser le passeport que desire le sieur de Vicfort quoyque j'aye sceu d'ailleurs qu'il est sur le point d'entrer au service du Roy de Danemark." De gezant haastte zich verdere inlichtingen over dit punt in te winnen en berichtte in geheimschrift bij depêche van den 23ste» dier maand: „on luy a offert aussy employ de la part de 1'Empereur (et) du costé de la Poloigne". In zeer hoffelijke termen ontweek l) men echter Wicqueforts aandringen op een voordeelige plaats in Frankrijk. Men was er niet al te zeer van hem gediend. Men had te veel leergeld van hem betaald. Of de Deensche, Keizerlijke en Poolsche 2) voorstellen wel erg schitterend waren is aan twijfel onderhevig. De Thou althans schrijft den 143): Je voudrais avoir icy quelque chose reda over zee naar Frankrijk werd afgezonden, droeg in zijn postzak een brief van Wicquefort. De genoemde „voye ordinaire was de I' ransche post, de „Ordinaire de France" of „de Paris. Zij vertrok Donderdag-avonds van den Haag en bereikte Dinsdag daarop haar bestemming. De post lag iemand, die cr zooveel nut van trok als Wicquefort, natuurlijk na aan het hart. Het denkbeeld was hem dan ook niet vreemd geweest, de gebrekkige postverbinding te verbeteren. Zooals de inrichting nu was, kon ze zijn goedkeuring niet wegdragen. De brieven van Frankrijk en de Republiek kruisten elkaar ongeveer. De Fransche post kwam juist aan als de Haagsche vertrok. In sommige der Nou vel los uit de jaren 1661 en 1662 wordt op het toenmalig briefverkeer een niet onaardig kijkje gegeven. „De postmeesters') van Frankrijk en Spanje zenden tweemaal s weeks 2) een koerier af, zonder zich hierover te verstaan met de leidende personen hier te lande, ja zelfs zonder ruggespraak te houden met den Raad des Konings. Wat baten die twee koeriers het publiek? Niets. De Woensdag uit Parijs verzonden brieven hebben zes dagen noodig om hun adres te bereiken, terwijl zij vroeger, toen zij Zaterdag vertrokken, binnen vier dagen aankwamen. De tweede koerier, de Zaterdagsche, verschijnt hier eerst Donderdags. Dienzelfden dag vertrekt onze ordinaire, zoodat het nagenoeg onmogelijk is, haar een tijdig antwoord op de ontvangen berichten mode te geven." an het einde van 1661 tot aan de tweede helft van het volgende jaar den 2 5sten Mei schijnt de oude regeling hersteld — vertrok onze ordinaire 's Woensdags in plaats \ an Donderdags. Dit was een nieuwigheid van don graaf van Thurn en Taxis, postmeester-generaal van den Keizer en don Koning van Spanje, die volgens Wicquefort de buitenlandsche postverbindingen vrij wel in de Republiek naar zijn hand zette 8). Een verbetering was het intusschen ') JV. 16 Juni 1661. s) Waarom ook niet van hier twee koeriers in de week afgingen ? Wicquefort meent, omdat de kooplieden tegen de moeite en kosten van twee correspondenties in éón weck opzagen. ') In Hist. III p. 99/100 klaagt Wicquefort over de laksheid, waarmede de Staten Taxis' willekeur verdroegen. Mr. J. C. W. Ie Jeune (Het Brieven-Postwezen in de Republiek der Vereenigde Nederlanden, Utrecht 1851) zwijgt over den invloed van Taxis op ons postverkeer. Hij zegt (aldaar bl. 90), dat de Hol- niet. Wicquefort klaagt ') bij Lionne, dat de thans Donderdags uit Parijs verzonden brieven niet vroeger aankomen dan voorheen, toen de verzending op Zaterdag-ochtend plaats had, namelijk op den eerstvolgenden Dinsdag. Dit was te wijten aan den graaf van Taxis, die ook de aankomst van de Haagsche ordinaire te Parijs, door haar van een Donderdagsche in een Woensdagsche te veranderen, met geen minuut vervroegd had. Die klacht schijnt niet zonder uitwerking te zijn gebleven, want don 15^011 Maart 1662 kon Wicquefort een brief van Lionne van den 9 Be nnnuut van deze .V. is in het ,»ƒ. 'J\ Hieruit is zij, wat deze plaats betreft, door Mr. Chais van Buren afgedrukt in zijn uitgave van JK Hist. (III 1 • note). I)r. G. D. J. Schotel (ft'Is over Hieronvmus van Beverningh en Bruno van der Dussen, 's-Hertogenbosch 184;) heeft van de bewuste mededeehng van Wicquefort over Pöllnitz en Beverninck geweten. Hij noemt haar een gerucht (aldaar bl. 17). was van een slaafsche aansluiting bij de tegenpartij, maar dat hij in overeenstemming met zijn waren aard onafhankelijk van beiden wenschte te zijn, niet de dienende, maar de gediende '). Hoewel het van zelf spreekt, dat Wicquefort den afval van Beverninck betreurde, doet hij in den Ambassadeur recht wedervaren aan zijne uitstekende eigenschappen als staatsman en brengt hij zelfs hulde aan zijn karakter 2). In ditzelfde werk 3) geeft de schrijver een gelijk bewijs van historische onpartijdigheid aan Coenraad van Beuningen, die toch evenmin trouw aan de Witts zijde gebleven is. Toeven wij bij er.kele plaatsen in de Xouvelles, die handelen over dezen grooten politicus, dien man, nu eens stroef en in zich zelf gekeerd, dan weder vindingrijk, doortastend en onversaagd. Op het einde van 1660 vertrok van Beuningen, vermaard door zijne met uitnemend gevolg volbrachte ambassades bij de Noordsche hoven, met twee ambtgenooten naar het l-ransche hof om het bekende verdrag van handel en alliantie tot stand te brengen. Lionne, die zijne verklaringen wantrouwde, volgens welke de Koning, als het verdrag eenmaal gesloten was, met de Republiek zou kunnen doen wat hij verkoos, en ze als krijgslisten 4) aanmerkte om het verdrag er zoo spoedig mogelijk door te sleepen, verzocht Wicquefort om inlichtingen over het karakter van van Beuningen, waarop deze antwoordde: B) „Ik kende hem reeds, toen hij nog geen uitzicht had op zijn tegenwoordigen staat. ') Willem III trok als stadhouder veelvuldig partij van den bekwamen diplomaat, maar na tien Xijmeegschen vrede verliet Beverninck het openbaar leven voor goed. Hij stierf tc Gouda in 1690. fl) IV Amb. II p. 211: „Pour faire le caractere de Beverning il faudroit unc autre plume que la mienne; paree qu'a en bien examiner toutes les parties, il se trouvera, que sans une petite inégalité qui se rencontre dans son humeur, il n'y a rien qui ne soit achevé." s) IV. Amb. II p. 205. 4) Lionne a Vicfort 5 aoust 1661 (lloll. n°. 66): „tout habile qu'est Mr. Beuning il ne trouvera pas icy ses duppes." 5) N. 11 Aug. 1661. Ilij was toon een man van eer. Mogelijk hebben de waardigheden, die hij daarna bekleedde, hem veranderd, maar hoe dit zij, hij heeft u volkomen naar waarheid gezegd, dat de Koning hier na het sluiten van het tractaat oppermachtig zal zijn." De tweede buitengewone ambassade van van Beuningen naar Frankrijk nam bijna drie jaren in beslag. Zij duurde van December 1664 tot October 1667. Haar oorspronkelijk doel was Lodewijk krachtens het verdrag van 1662 te overreden, dezen Staat onderstand te verleenen in den oorlog tegen Engeland. De vrienden van Boreel vonden deze ambassade een beleediging voor den ouden gezant en lieten dit de Witt zoo sterk gevoelen, dat op den avond vóór van Beuningens vertrek een der gedeputeerden van Utrecht'), als tolk van zijn collega Reede van Renswoude, die zich zelf stilhield, heel vinnige woorden zeide, waarop hij door de Witt ter neder gezet en, nadat van Beuningen zelf het doel van zijn reis ontvouwd had, gedwongen werd toe te geven, dat men niemand had kunnen vinden bekwamer dan hij en den Staat meer toegenegen. Eenige dagen vóór dit tooneeltje plaats vond, had van Beuningen Wicquefort opgezocht 2) en hem gezegd, dat hij alles wilde vermijden, wat Boreel kon doen vermoeden, dat hij hem verdringen wilde. Voorts vroeg hij Wicquefort, of het waar was, dat de Koning hem niet genegen was. Zijn optreden bij zijn eerste ambassade had niet behaagd, antwoordde Wicquefort hem. Hij hing in de politiek te sterk den philosoof 3) uit; ') iV. 11 Dcc. 1664. Ter zitting van 5 Dcc. had van Beuningen van de Staten afscheid genomen. De presentielijst wijst uit, dat van der Hoolck de bedoelde Utrechtsclie afgevaardigde was. Dc derde afgevaardigde van dit gewest was van Amerongen. Deze was echter toen niet aanwezig. !) N. 4 Dec. 1664. 3) De grondtoon van van Beuningens karakter was peinzend en zwaarmoedig. Als hij in actie kwam, werd hij helder en wakker, maar toch klonk die grondtoon dan nog na. Vóór hij de diplomatieke loopbaan betrad, had hij, neigende hij stond te stijf op zijn stuk om te slagen bij een hof, dat een afkeer had van die forsche wijze van doen, welke naar de schoolplak riekte. Daarop gaf van Beuningen ten bescheid, dat het niet de eerste maal was, dat hij zulks hoorde, maar dat hij cordaatheid niet aanzag voor een gebrek '). Uit dit gesprek bemerkte Wicquefort tevens, dat de Koning tot op dezen dag van de nieuwe ambassade onkundig was gelaten 2), opdat hem de gelegenheid zou benomen zijn, nog tijdig zijn misnoegen over de gedane keuze te kennen te geven. Want veel liever gaan dan komen zag men daar ginds den onverzettelijken van Beuningen met zijn stout, slagvaardig woord, zijn helder doorzicht in de kronkelpaden van de Fransche diplomatie, den man, die zich geen zand in de oogen liet strooien. Dank zij voor een groot deel aan van Beuningens onophoudelijke, klemmende vertoogen werden Lodewijk één voor één de voorwendselen uit de hand gewrongen om de Republiek den verplichten steun te onthouden. Den 21sten Januari 1666 meldt Wicquefort, dat geen tijding heugelijker is dan die van Beuningen boodschapt over de aanstaande oorlogsverklaring van Frankrijk aan Engeland, en verheft hij hem tot in de wolken als den getrouwsten en kundigsten vriend van de Witt en van Frankrijk. De inval van Lodewijk XIV in de Spaansche Nederlanden bewees opnieuw hoe goed het was, dat te Parijs een van Beuningen op post stond 3). Als een bliksemstraal sloeg de tot een beschouwend godsdienstig leven, veelmaals bij de Rijnsburgsche collegianten vertoefd. Aan den avond zijns levens, toen zijn kloek hoofd verzwakt was, verviel hij tot religieuze verstandsverbijstering. Over het vertoef van van Beuningen bij de Rijnsburgers zie J. C. van Slee De Rijnsburger Collegiatiten. Haarlem 1895, bl. 91. ,) „Mais qu'il ne croyoit pas que la fermetc fut un defaut." 2) Dit klopt, daar dienzelfden dag d'Estrades voor het eerst het nieuws uit den mond van de Witt vernam. Zie Est. 4 Dcc. 1664, voor deze zaak van gewicht. 8) Voor van Beuningens ambassades kan men nog altijd met vertrouwen verwijzen naar H. J. van der Heim De Legationibus a Conrado Beuningio gestis, Lugduni-Batavorum MDCCCXLVII. tijding van deze gewelddaad in en dwong de Staten tot een overhaaste frontverandering tegen Frankrijk. Dat het met zooveel moeite en kunst opgetrokken gebouw van de Witts buitenlandsche politiek door dien ommekeer in de grondslagen werd aangetast, was toen nog voor weinigen zichtbaar. Wat van Beuningen aangaat, hem was verzekerd, dat de Koning de Nederlanden niet zou binnenrukken dan met kennisgeving aan en overleg met de Staten. Hij had deze verzekeringen aan zijne lastgevers overgebracht en nu werden zij gelogenstraft door de gebeurtenissen. Bitter beklaagde hij zich over dezen hem aangedanen smaad1) en sedert gevoelde hij een onweerstaanbaren afkeer van de Fransche politiek. Hij drong aanstonds met nadruk op verlof aan, maar de Witt kon in deze ernstige dagen den goeden wachter in het hol van den leeuw nog niet ontberen. Eerst in Octóber mocht hij in het vaderland wederkeeren, doch ging weer terug, zoodra de Witt en William Temple in Januari 1668 de macht van Nederland en (iroot-Britanje vereenigd hadden om den Franschen veroveraar tot staan te brengen. Alvorens te vertrekken nam van Beuningen afscheid van de vroedschap van Amsterdam 2). Te Parijs arbeidden hij en de Britsche gezant John Trevor als bemiddelaars tusschen Frankrijk en Spanje, die weldra te Aken een scliijnvrede sloten. Van Beuningen was overtuigd van den onverzoenlijken haat, dien de in zijn trots gekrenkte Zonnekoning togen de Republiek had opgevat. Door geene officieuse betuigingen van het tegendeel liet hij zijn gegronden argwaan in slaap wiegen. „Laten wij op onze hoede zijn," schreef hij aan een vriend, „Latet anguis in herba' 3). Den 12'1"1 October 1668 4) keerde hij terug, nu ') A'. 26 Mei 1667. 2) Hij was daar tot schepen gekozen, zegt Wicquefort in de iV. van 2 Kebr. 16t>8, welke waardigheid hij beneden zich zou geacht hebben, indien zij hem niet onontbeerlijk ware geweest om het tot burgemeester te brengen. 3) N. 5 April 1668. ) N. 18 Oct. 1668. V. d. Heim heeft den datum van v. Beuningens terug- voor goed. In zijn verslag aan de Staten verklaarde hij onomwonden, dat de vijand voor de poorten stond. Wicquefort, die dit Lionne mededeelde '), — in dezen tijd is hij bij uitstek verslaggever en slooft hij zich volstrekt niet af om Lionne onaangename dingen te verzwijgen — ontving den 2Ósten uit Saint Germain ten antwoord: „Je comprens par vostre derniere depesche que M. Vanbeuning ne tient pas mal la parole qu'il avoit donnée a plusieurs personnes de nous faire en arrivant de dela tout le mal qu'il pourroit mais j'ay tousiours beaucoup de confiance en la prudence et en 1'habilité de M. de Wit qui scaura bien distinguer ce qui est raison et ce qui est emportement" 2). Hier maakt Lionne een toespeling op het verschil in inzichten en de daaruit ontstane verwijdering tusschen de Witt en van Beuningen. Sedert het einde van 1667 was inderdaad het vertrouwen tusschen beide vrienden geschokt. Volgens d'Estrades was het heel natuurlijk, dat hier naijver in het spel was: „La pluralité des Césars ne peut pas vivre ensemble" 3). komst in het onzekere gelaten. Op p. 122 schrijft hij: „In fine aestatis hujus anni 1668 in patriam profectus." en in de aanmerking op die plaats: „Mense Julio adhuc in Gallia B. fuit, ut ex epistola Wittii ad P. Grotium patet". Daarentegen zegt hij bl. 127 : „Post reditum Beuningii in fine hujus anni !668 ..." Den 29s'en September had van Beuningen Frankrijk verlaten. (H. A. van Dijk Bijdrage tot de Geschiedenis der Nederlandsche Diplomatie, Utrecht 1851 bl. 14.) ') N. 18 Oct. 1668: „II fait eonnoistre en un mot qu'il n'y peut plus avoir d'amitié ny de confidence entre la France et eet Estat et qu'il faut chercher des amis ailleurs". Misschien berichtte hij dit wel in de hoop de Witts verzwakte positie te versterken, door Lionne te toonen, dat het noodzakelijk was de woorden van van Beuningen door daden van vriendschap te logenstraffen. !) Welk een waarde men in 's vijands kamp hechtte aan de macht van van Beuningen is mij nog gebleken bij het doorlezen van de Memoire dit Roy pour servir d' instruction au Sieur de Pompone, gedagteekend 6 Februari 1669 (Holl. n". 89). Daarin wordt den nieuwen gezant ernstig op het hart gedrukt, de wegen van van Beuningen zorgvuldig te bespieden en zijne booze voornemens te verijdelen. 8) Est. 1 Dec. 1667. Vgl. Lefèvre Pontalis Jean de IVitt, 1884. II p. 81/2. Zoodra van Beuningen uit Frankrijk was terug-gekeerd, gedroeg hij zich als leider van hen, die een breuk met Lodewijk voor onvermijdelijk aanzagen. Tot burgemeester v an Amsterdam gekozen en grooten invloed verkregen hebbende in de voornaamste handelskringen, ijverde hij uit alle macht voor het instellen van een wet tegen de overtollige weelde om aldus de Fransche nijverheid, die de artikelen van fijnen smaak invoerde, een gevoeligen slag toe te brengen en weerwraak te nemen op het geweld, dat de Fransche regeering tegen den Nederlandschen handel pleegde. Het \ erdient opmerking, dat Wicquefort de plannen van van Beuningen eerst ') voorstelde als middellijk tegen Frankrijk gericht, wat zij ook onloochenbaar waren; doch dat hij daarna, als wilde hij den ongunstigen indruk verzachten, dien zulk een voorstelling op Lionne moest maken, zeide, dat het zelfbehoud van het land vereischte, dat de weelde bestreden werd, „daar er in geen land van Europa zulk een \\ an verhouding bestaat tusschen het nationaal vermogen en de verkwisting, waardoor veel familiën zich te gronde richten" 2) Als leider der „onverzoenlijken" nu moest van Beuningen wel in botsing geraken met de Witt, wiens natuurlijk streven het was, zoolang mogelijk te verhoeden, dat de spanning tusschen Frankrijk en de Republiek tot het uiterste werd gedreven. Wicquefort bericht 3), dat een wederzijdsch vriend van Pomponne en van Beuningen een brief van den eersten ontving, waarin hij zeide, hier met zulke redelijke voorstellen te zullen komen, dat als de Staten gematigd waren, zij zich niet van Frankrijk zouden losrukken. Van Beuningen las dien brief en schreef daarop aan „une personne de conditi°n", dat zoo Pomponne hier met goede oogmerken kwam. hij ongetwijfeld zou slagen, maar niet moest verwachten, ') N. 10 Jan. 1669. ■) N. 14 Febr. 1669. Wicquefort noemt met name den heer van Brederode, wien liet groote moeite zou kosten er bovenop te geraken, daar „a Ia reserve de \ iancn, 1'on va ventlre tout son bien." *) ^ 3 Jan- 1669. „dat hij met dezen Staat den gek zou kunnen scheren" l). Dat klinkt forsch, dat zijn woorden van een man, die den krijg onvermijdelijk weet en hem liever heden dan morgen heeft. Over de verwijdering tusschen de Witt en van Beuningen geven de Nouvelles slechts zeer spaarzaam licht. Wicquefort laakt, zooals wij zagen 2), het ondankbaar gedrag van van Beuningen tegenover Pieter de Groot, den vriend van de Witt en zoon van den weldoener van zijne eigen jongelingsjaren. In de Nouvelle van 3 Januari 1669 wordt beweerd, dat de Raadpensionaris zich verzet had tegen de verkiezing van van Beuningen tot burgemeester van Amsterdam en dat dit de reden tot de verkoeling zijn zou. De schrijver wil voor de waarheid van deze bewering niet instaan, ofschoon het bij hem zeker is, dat van Beuningen degene was, „qui paria le plus contre la recompense, que les Estats de Hollande donnerent dernierement au frere de Monsieur de Witt" 3). Daarentegen zegt hij een week later, dat het gerucht van de oneenigheid 4) allen grond mist, en de Witt van Beuningen integendeel ondersteund heeft bij het dingen naar het burgermeestersambt. Doch eigenlijk behoeven wij niet naar redenen te zoeken om de verwijdering tusschen *) „J'estime,". zegt Wicquefort voorzichtig, „qu'il n'est pas necessaire de m'estendre sur l'explication de ces mots paree qu'ils sont foit intelligibles a ceux qui connoissent le personnage". *) BI. 56 aanm. 1. 3) ®'j Res. van 15 Dec. 1668 was Cornelis de Witt ter waardeering van zijn gedrag bij den tocht naar Chatham met een rentebrief van 30.000 guldens begiftigd. 4) Pomponne weet in zijn depêche van 9 Mei 1669 (Ho 11. n°. 89) het volgende te berichten over „la division qui se nourrit sourdement entre M, de Wit et M. Vanbeuning: Ella a commencé a paroistre a ceux qui y ont esté attentifs dans 1'opposition que ce dernier a fait apporter par la ville d'Amsterdam ou II est fort puissant a la division de la Cour de Justice de Zelande que M. de Wit appuyoit. II semble qu'elle augmente a eest' heure et il est constant que depuis queique temps M. Vanbeuning s'attache secretement a servir le Prince d'Orange." beide mannen te begrijpen. Denken wij daarbij niet aan onedelen naijver. Doch zoowel op binnen- als op buitenlandsch staatkundig gebied waren de meeningen van van Beuningen veranderd, die van de Witt onveranderd gebleven. Van Beuningen was voorstander van een agressieve houding tegen Frankrijk, de Witt bleef zich vasthouden aan zijn grondbeginsel: Frankrijk niet als nabuur, maar wel tot vriend. Van Beuningen neigde tot een vergelijk met de Oranjepartij; hij oordeelde, dat het onmogelijk was haar langer onmondig te houden, en meende, dat het herstel van den Prins in de waardigheden van zijn vader het Gemeenebest den steun van Engeland zou doen winnen. De Witt echter weigerde de Oranjepartij elke concessie, tenzij gedrongen door overmacht; hij was een rots gelijk, die stuk voor stuk door de beukende golven moet verbrijzeld worden, vóór zij overweldigd wordt. Men denke niet, dat Wicquefort Lionne altijd zware spijzen voorzette. Dikwijls gaf hij hem luchtige kostjes bij wijze van nagerecht. In sommige gevallen is die toemaat enkel en alleen bladvulling. Welk belang toch zal het den Minister hebben ingeboezemd, dat er een soldaat van de garde bij het planten van een meiboom is doodgevallen; of dat er een stuk verdronken land in de buurt van Texel zal worden blootgelegd; of dat er een komeet aan den hemel is verschenen? Wel zal Lionne met meer belangstelling vernomen hebben, dat er te Amsterdam een ergerlijk boek ter markt gebracht is, dat voor niet minder dan tien pistolen verkocht wordt '), en zal hij, dien ik mij niet als een hater van ondeugende literatuur kan voorstellen, zich dit werkje mogelijk hebben aangeschaft. Evenmin zal hij zijn aandacht onthouden hebben aan het volgend staaltje van alchimistische ') Op een verlengstukje van de N. van 16 Juli 1665 staat, schuin tegen de laatste bladzijde aangeschreven: „L'on a imprimé a Amsterdam je ne scay quelle piece que l'on dit estre fort scandaleux, et il faut qu'elle le soit en effect, puisqu'on la vend dix pistoles. II sera bien difficile de dcscouurir et 1'imprimeur, et celuy qui la luy a donné, mais il n'y a rien d'impossible." kunst, dat niet het eenige is, hetwelk Wicquefort met angstvallige uitvoerigheid en voorliefde voor de proefnemingen der goudzoekers teekent'). Een Duitsch dokter te 's-Gravenhage had een verhandeling laten drukken, waarin hij de stellingen verdedigde, dat het onmogelijk was een panacé of eenzelfde geneesmiddel te vinden tegen alle kwalen en het eene metaal uit het andere voort te brengen. Deze ongeloovige nu ontvangt een bezoek van een jongen man van dertig jaren. Beide raken in gesprek over de verandering der metalen. De bezoeken worden voortgezet; bij het derde ontknoopt de man zijn wambuis en laat den dokter vijf plakjes goud zien, aan groene koordjes om den hals gehangen. „Dit is," zegt hij, „het zestiende deel van een hoeveelheid; de andere vijftien zestiende deelen heb ik gegeven aan de armen van een dorp bij Haarlem." Nu haalt hij een doosje voor den dag, waarin drie kogeltjes, die volgens hem honderdvoud hun eigen volume in goud kunnen voortbrengen. Hij biedt den dokter een klein stukje van een kogeltje aan ter grootte van een speldeknop; het moest gelegd worden in een pot met was en een ons lood erbij en daarna gesmolten. Toen ging de zonderlinge bezoeker heen en kwam niet meer terug. De dokter bleef ongeloovig, maar eindelijk voegde hij op aandringen van zijn vrouw het smeltsel te zamen en bevond na tien minuten, dat het goud was geworden. Dit goud heeft, verzekert Wicquefort, alle toetsen doorstaan en is erkend voor het fijnste en zuiverste, dat ooit goudsmid of vergulder gebruikte. Van doktoren gesproken, aangaande den operateur, woonachtig te Oorschot in de Meierij van den Bosch, van wien zulk een roep uitging, dat Lodewijk XIV zijn hulp inriep voor de genezing van de Koningin-Moeder2), bericht de Nouvelle van 8 Januari 1665, dat de Staten hem gelast ') N. 3 Febr. 1667. a) Memorie van d'Estrades aan de Staten, 2 Jan. 16O5. Dankschrijven des Konings voor do uitzending van den geneesheer, 31 Jan. 1665 (Est. III, p. 6, 35). 6 hebben te vertrekken; hij is een groot chirurg, maar norsch en wonderlijk van humeur, zoodat hij niet zal dulden, dat de geneesheeren des Konings zich op wat wijze ook met de operatie — het was kanker — bemoeien: dit wil hij, dat Z. M. wete, maar de Staten roeren dit punt uit kieschheid niet aan en laten het aan Wicquefort over te \ ertellen, met wat voor soort collega de hofartsen te doen zullen krijgen. I li rhaaldelijk hebben do Nouvelles het over de pest-epidemie, welke in den winter van 1663 op 1664 uitbrak en Amsterdam zoo schrikkelijk teisterde. Op de tijding van het uitbreken van die ziekte had het Parijsche Parlement verordend, dat de Amsterdamsche schepen, die Fransche havens binnen\ ielen, aan een strenge quarantaine onderworpen zouden worden. Als verdediger van den handel zond nu Wicquefort de meest geruststellende berichten betreffende den omvang van de plaag. „Gewoonlijk, zeide hij'), „sterven er te Amsterdam wekelijks ruim 200 personen. Sinds eenigen tijd is het sterftecijfer gestegen tot over de 400, maar thans daalt het weder. De vorige week bedroeg het slechts 324 en hieronder (nu volgt een cynische opmerking, getuigend van Wicqueforts volslagen gemis van sociaal gevoel) nauwelijks 25 „personnes de fac^on die in de kerken begraven worden, de overigen gaan naar de kerkhoven, m. a. w. wat deren die overigen u, wat deren zij mij, het is het uitschot slechts. In de week van 13 tot 20 December verminderde de sterfte, terwijl de handel zijn gewonen gang ging en de plaag binnen de stad ') N. 13 Dcc. 1663. Volgens Wagenaar (Amsterdam II bi. 605/6) was de ziekte aangebracht door een oorlogschip, dat lang vóór Algiers had gelegen, en stierven er wekelijks 200 menschen aan. Ir. den zomer van 1664 klom de sterfte tot 800, 900 en 1000 toe. Gedurende het geheele jaar maakte de pest -4,248 ofteis. Op 21 Jan. 1665 werd een dankdag uitgeschreven wegens het ophoudeu van de pestziekte in Holland. Dc Boekerij tier Xederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, te Amsterdam, bezit verscheidene contemporaine geschriften, die bewijzen welk een diepen indruk dc ramp op de gemoederen maakte. beperkt bleef, tot 274, met inbegrip van 15 personen, die bij een dikken mist in het water liepen en verdronken. Intusschen verspreidde de pest zich wel degelijk buiten de stad. In den zomer van 1664 tastte zij 's-Gravenhage aan. 1 oen d Estrades chef van dienst er aan bezweken was, achtte de gezant het geraden een zuiverder lucht op te zoeken en verliet ') hij met zijn gezin de stad, terwijl zijn personeel, met uitzondering van den secretaris Batailler, zich her- en derwaarts verstrooide. Wicquefort is nimmer moede de plaag als niet boosaardig voor te stellen. „De pest neemt gestadig af", deze verzekering klinkt door al de Nouvelles \ an die maanden heen. Hij moest wel zoo kalmeerend spreken, want de handel werd ernstig benadeeld tengevolge van de maatregelen van quarantaine, door Frankrijk, Engeland en „nu ook" 2) door Zweden genomen. Zeeland alleen werd van de epidemie vrijverklaard8) en de Zeeuwsche schepen daarom door de Fransche douane met rust gelaten. Holland was hierover gegriefd en verzocht 4) den Koning dringend de quarantaine op te heffen, welk verzoek echter voorloopig geen ingang vond B). Het is klaarblijkelijk dat Wicquefort eerbied had voor de mannen der wetenschap. Christiaan Huyghens zelfs, den zoon van iemand dien hij niet lijden mocht, eert hij om zijne zee\ aartkundige uitvindingen °). Daarentegen had hij een onverwinnelijken afkeer van ongestu deerden, die pronkten met een schijn van geleerdheid, inzonderheid van de predikanten, die hij te feller haatte, omdat zij het volk ) d Estrades wilde naar Maastricht gaan, maar toen hij ook ( aar eenige huizen besmet vond, reisde hij onverwijld door naar Luik. (A* ^8 Aug 16641 2) N. 2 Oct. 1664. ' 3) De Koning aan de Staten 3 Oct. 1664 {Est. II p. 498). ') Den 8stt'n Xov. 1664, als blijkt uit de A; van 27 Xov. 5) De Koning aan de Staten 18 Xov. 1664 (Est. II p. 541). ) N. 4 Dec. 1664. Christiaan Huygens voelde zich geenszins tot Wicquefort aangetrokken. „Nunquam si credis amavi hunc hominem", schreef hij den 225ten Maait 1662 aan zijn broeder Lodewijk. (1Oeuvres complètes T. IV). tegen de Witt opzweepten. „Niets gevaarlijker," zegt hij, „dan dit slag van lieden: car estant elevés a cette dignité de la plus basse lie du peuple, ils conseruent toujours les sentiments qu'ils tiennent de leur naissance et de leur education. De beide laatste Prinsen van Oranje plachten jaarlijks 10 of 12000 kronen onder hen uit te deelen. Dit is de reden, waarom zij het Oranjehuis zno lief hebben" '). Als een der ergsten wordt Labadie afgeschilderd, „een gewezen Jezuïet, die eerst heel Frankrijk in opschudding bracht 2) en daarna te Middelburg zoodanig te keer ging, dat de magistraat van die stad verbijsterd raakte." Door de Synode der Waalsche Kerk, gehouden te Dordrecht op 20 en 21 Maart 1669, afgezet ging Labadie toch voort met prediken en het Avondmaal te bedienen en weigerde hij te vertrekken trots het gebod van de Staten van Zeeland. Een gewapende aanhang vergezelde hem, waarvan het vrouwelijk gedeelte pistolen onder hare rokken droeg 3). Aan onrijpe kennis, die zich een borst zet om wezenlijke kunde te overbluffen, had Wicquefort een hekel. Om daar een voorbeeld van te geven laat ik de Nouvelle van 20 September 1663 spreken. De goedbezoldigde plaats van raadsheer in den Raad van Brabant, die in den Haag resideerde, was opengekomen. Onder de menigte van sollicitanten hadden de beste kansen een bekwaam rechtsgeleerde, een man van veertig jaren, en een verwaand jongmensch van een-en-twintig, die wat rondgescharreld had aan Fransche universiteiten, ') iV. 12 Nov. 1665. ') N. 15 Nov. 1668: „C'est visionnairc, qui ilonne dans les resitevies des Tremblants d'Angletcrre el il est capable de faire souslever Ie peuple." Op Wicqueforts standplint is het bovenzinnelijk gezicht natuurlijk „der reine Unsinn." Zie over den mysticus Jean de Labadie (predikant tc Genève 1659 66 en te Middelburg 1666/69) en de Labadisten de artikelen in het Biogr. lVoordenb. der Nederlanden, doch vooral Rcal-Encyclopiidie für Protestant/seks Theologie itnd Kirche 8. Band. Leipzig 1881, en Eug. et Emile Haag La Frame Protestante, Paris 1846 59, VI p. 140—14". a) A'. 18 April 1669. maar liet geluk had een vader te bezitten, die lid was van de Staten-Generaal voor Friesland '). Toen die vader aan de beurt was om in de vergadering voor te zitten, smeedde hij een complot met de afgevaardigden van Zeeland, Overijsel en Groningen en verkreeg dus voor zijn zoon de meerderheid van stemmen, „un sujet, qui ne pourroit pas estre admis a 1'administration des biens d'une pupille et ne doit point estre arbitre de 1'honneur, de la vie et des biens d'une infinité de personnes et de families entieres." Het complot zou bij elkaar blijven om ook het secretariaat van den Raad van State, een van de voordeeligste landsposten, voor een van hunne vrienden te bemachtigen. De nuchtere toon, waarop Wicquefort sommige dramatische gevallen verhaalt, die hij dan besluit met een droge opmerking, moet Lionne soms een glimlach hebben afgedwongen. Het volgend staaltje is uit de Nouvelle van 28 Juni 1663. Er was hier van wege tsaar Alexej Michailowitsj een Moskovietisch gezantschap 2) verschenen. Een van de gezanten was vergezeld door zijn neef, een gewezen officier bij het Russische leger. Deze had indertijd tegen het verbod van zijn commandant zich in een gevecht gewikkeld met een Poolsche afdeeling, was wegens deze ongehoorzaamheid ter dood veroordeeld, doch naar Polen gevlucht en tot de Roomsche Kerk overgegaan. Daarop begaf hij zich tot zijn oom, Russisch gezant te Kopenhagen. In diens gevolg reisde hij naar Holland, van plan naar Rusland terug te keeren, op hoop van genade van den Tsaar. Maar toen hij gewaar werd, dat de gezanten hem nauw bewaakten, begon hij te vreezen, dat zijn hoop ijdel zou blijken en zocht hij een schuilplaats ten huize van de Bie, den vroegeren resident 1) Bedoeld is de afgevaardigde Kann. De zoon heet in de Res. van 19 Sept. 1663 Mr. Xicolaas Kann. Hij werd toen benoemd tot extraordinaris Raad en ontving als zoodanig nog geen bezoldiging, wel uitzicht op aanstelling als ordinaris Raad, zoodra er door afsterven een plaats open zou komen. 2) De hoofden van deze ambassade waren Xasjokin en Kasjejef; de renbode Jermol Iwanowitsj Bajkof had den Staten te voren hun komst aangekondigd. van Polen, „qui cn prend encorc la qualité paree que lo Roy de Pologne ne 1'a pas revoqué publiquement" '). De Russen, teleurgesteld dat hun prooi hun ontsnapt was, wilden nu het huis van den resident openloopen om den vluchteling te grijpen. De Staten beletten dit geweld, maar toen de Russen beweerden, dat wel een ambassadeur maar niet een resident het asylrecht bezat, gaven zij toe, dat er in het bewuste huis een onderzoek zou plaats hebben 3). De hevige tegenkanting van de Bie baatte niet, zijn huis werd onderzocht. maar de vogel was gevlogen. Daarop hieven de Russen een zoo barbaarsch gejammer aan, dat hun woede niet eerder stilde „qu'on ne les eust gourmandés" 3). Met het memoreeren van een paar liefdes- en huwelijkstreurspelen kan dit Hoofdstuk gevoegelijk gesloten worden. Terwijl Wicquefort het romantisch liefdesgeval van prins di San Gregorio dei Pii en de dochter van den markies van ') Vi icquefort spreekt niet gunstig over dezen resident van Polen. Hierbij was eigenbelang in het spel. Hij dong zelf naar dat ambt. Twee jaar later verkreeg hij het. „Si Monsieur PAmbassadeur", zegt hij in de .V. van i Feb. i(>63, sprekende over een onbeleefdheid van den Resident tegen d'Estrades, „a correspondence auec Monsieur de Lumbres (Fransch gezant in Polen) 1'on mettra bientost eet honnest homme (den Resident) a la raison". "I De vluchteling, wiens ware naam was Kazimier Plataijof, (zie Dr. C. C. T. hlenbeck J'crslag aangaande een onderzoek in de archieven van Rusland, enz. bl. 45) had niet alléén zijne biezen gepakt. Bij Res. S. G. van 25 Juni 1663 werd aan Gecommitteerde Raden van Holland opgedragen ..te besorgen dat het huys oft Logement van den heer de Bye, resident van den Coninck van Polen, hoe eer soo liever exactelijk werde gerechercheert ende doorsocht, ende in cas den weghgeloopen neeff van den heer Ambassadeur van Moscovien, tien tweeden tolck wesende een polack, seeckeren kapitain, ende eenen dienaar.,., ofte eenige van dien. haar aldacr souden mogen hebben geretireert, dat die op 1 civijlste doenelijck in apprehentie worden genomen ende in eene verseeckerde plaetse bewaert," enz. ) ' *111 op goeden voet met den Tsaar te blijven — de handel tusschen deze gewesten cn Rusland liep jaarlijks over een bedrag van zeven millioen (.V. 26 Juni 1664) — werd Tacob Boreel het volgend jaar met een zending naar Moskou belast. (Zie Jac. Scheltema Rusland en de Nederlanden beschouwd in dcrzelver ucderkcerige betrekkingen, Amsterdam 181-—19, Dl. I bl. 266 v.). Castel Rodrigo, een slachtoffer van vaderlijke tyrannie, met geen andere bizonderheid stoffeert dan dat een priester hun huwelijk had ingezegend, terwijl de bruidegom op straat stond en de bruid aan de traliën van een kloostervenster, en dat de prins om den toorn van zijn schoonvader te ontgaan naar den Haag- was gevlucht; handelt hij zeer wijdloopig over de geschiedenis, welke door van Lennep in „Een schaking in de - zeventiende eeuw" uitvoerig verhaald is. Wicquefort drukt vooral op het feit, dat de onbeschaamde daad van Mortagne, die op klaarlichten dag een juffer van 400.000 livres schaakte, de Staten van Holland zoo in de war bracht, dat zij ernstig bezorgd raakten voor de veiligheid van hunne personen ') en zich de zaak in die mate aantrokken, dat zij er den Zondag en zelfs de nachten aan opofferden om er over te beraadslagen. Ook een huwelijksdrama, dat in de Nouvelles breedvoerig besproken wordt, is reeds afdoende behandeld, namelijk door Mr. der Kinderen 2). Toch is het wellicht niet geheel overbodig, de toedracht der zaak aan de hand der Nouvelles nog eens na te gaan. Het is de diep treurige geschiedenis van de Gravin van Bentheim. De Nouvelle van 6 September 1668 vertaalt, hoe graaf Ernst Willem van Bentheim zijn dienstmaagd getrouwd had en om voor de kinderen uit dit huwelijk geboren het recht van opvolging te verkrijgen, de tusschenkomst van den Bisschop van Munster bij den *) „Conime c'est une chose sans exemplc dans ce pays et que cettc occasion dans un temps on les Estats d'Hollande sont assemblés en corps, est de tres facheuse conseqnence par ce que Pon pourroit exercer la mesme violence a 1'egard de quelques uns des Estats ou des ministres on s'en est fort allarmé". (iV. 20 Maart 1664) Den dag te voren hadden de Sta ten-Generaal op verzoek van de onthutste Staten van Holland „acte ad omnes populos verleent tot het apprehendceren van Hans Diderick de Mortagne hebbende op don 7 deeser s' avonds omtrent half 10 uuren alhier Juffr. Catharine van Orliens met geweldige hand en groote violentie gerapieert en vervoert". 2) „De Bentheimsche quaestie", vormend het derde hoofdstuk van De Nederlandsehe Republiek en Munster gedurende de jaren 1666—1669, Leiden 1874. Keizer inriep. Hij deed Christoph Cernard hopen, dat hij dan Roomsch zou worden. De Gravin verijdelde deze hoop. < >m nu den Graaf met geweld te bekeeren liet de Bisschop hem, toen hij terugkwam van de begrafenis zijns broeders, den Graaf van Steinfurt, oplichten en te Koesfeld opsluiten. De Gravin vluchtte met hare kinderen naar Holland en deed een beroep op de bescherming van de Staten, die in deze quaestie zulk een geheim besluit namen, dat niemand buiten de vergadering er kennis van droeg. Nog vóór deze Nouvelle voltooid was, kwam „un ministre de eet Estat" \\ icquefort zeggen, dat de zaak anders geschapen stond. De oplichting van den (traaf, die al een half jaar geleden den Hervormden godsdienst had afgezworen, was afgesproken werk met den Bisschop. De Gravin, dochter van een zeepzieder uit Oldenzaal'), verveelde haar man; hij wilde van haar afkomen, maar de kinderen behouden. Hij zond een edelman hierheen om de kinderen op te eischen, maar de persoon, aan wien de gravin de zorg voor hen had toevertrouwd, hield ze schuil: zij zelf had namelijk niet kunnen vluchten, maar was van haar slot naar Munster gevoerd. In November gelukte het de kloeke vrouw te ontkomen en tot hare kinderen te snellen -). De Bisschop van Munster had intusschen het grafelijk slot, vlak aan de Overijselsche grenzen, bezet. De Staten, door die daad van geweld ontstemd en ontrust, achtten ze de voorbode van een botsing. ()P 3' Januari 1669 meldt Wicquefort, dat Munster zich ten oorlog toerust. Zoo dreigden de comedie door een ridder van de droevige figuur gespeeld en de bescherming door Nederland aan een vrouw van karakter verleend liet ') Wicquefort noemt haar in zijn llist. (IV p. 36, 3;) — men vergelijke deze bladzijden met de berichten der NouveHes — de dochter van een rechter uit Hussen in het Kleefsche. Der Kinderen (t. a. pl. bl. 50) noemt haar een Geldersche, (ieertruid van Zeist, en voegt erbij, dat over haar afkomst zeer getwist is. I .V. 22 Xov. 1O68 bericht, dat zij als boerin vermomd te Deventer is aangekomen. voorspel te worden van een gevaarlijk conflict, te meer daar Lodewijk XIV ') achter de schermen zat en den Bisschop, zijn creatuur, in zijn vijandigheid stijfde. Ditmaal nochtans bleef het bij dreigen. De Staten waren op hun hoede tegen Munster. Zij legden de Gravin een jaargeld toe en lieten haar onwaardigen echtgenoot door den gouverneur van Koevorden, Broesema, weten, dat zij de Gravin zouden overreden tot hem te komen, mits hij beloofde haar en hare kinderen ongemoeid te laten in hun geloof 3). De Graaf antwoordde, dat hij de opvoeding van zijne kinderen zelf ter hand wilde nemen. Alen liet hem daarop links liggen en toen een notaris van het Rijkskamergericht te Spiers den Staten een vonnis kwam aanzeggen 3), waarbij de Gravin bij verstek veroordeeld was tot haar man terug te keeren, in ieder geval de kinderen over te geven, kreeg deze te ') Het volgend uittreksel uit de depêche van Pomponne van 11 April 1669 (//<-//. n°. 89) — voornamelijk hierom memoreer ik de Bentheimsche quaestie — strekke tot beter verstand van hetgeen op den bodem van de zaak verscholen >JC 'is au nom de Vostre Majesté en portant a Monsieur de Wit les affaires dont Elle m'auoit chargé en faveur de Monsieur le Conté de Bentem, et exageré autant que je deus le droit que la nature et les Loix donnent aux Peres sur leurs Enfans et la raison que ce Comte auoit de recourir a Vostre Majesté comme garant des traittés de Munster. 11 me dit qu'ils ne pouuoient rettuser 1'azile a une femme qui se reffugioit chez Eux ni lui oter ses enfans d'anthorité. Que ce qu'ils pourroient serait de donner force a une sentence sy Elle auoit esté rendue entre le mary et la femme par leur juge naturel qui est la Chambre de Spire, que la Province d'Overissel estoit le premier membre des Estats de la Comté de Bentem et qu'en cette qualité Elle auoit peu sentremettre de ce different et recevoir la Comtesse, que le Comte parloit moins bien en toute cette affaire que 1'Euecque de Munster et que la Comtesse offroit tous les jours d'aller trouver son mary a Bentem et de luy mener les Enfans, Iors qu'il seroit libre chez luy et que la garnison de 1'Euecque seroit ostée de son chasteau." De Fransche gezant vermocht dit vertoog van de Witt niet te ontzenuwen. Het volgende in geheimschrift: ..On 11e peut dire a quel point eet Euecque leur est tousjours suspect." Zij wantrouwen hem als „deuant agir par 1'assistance et par les ordres de Vostre Majesté." s) II'. 31 Aug. 1669 il. 7'. s) IV 1 Maart 1670 J/. 7'. verstaan, dat als de Graaf procedeeren wilde, hij zich tot de justitie van dit land te wenden had en dat de Gravin ondertusschen vrij bij hen vertoeven kon. „Et depuis ce temps la," zegt Wicquefort, „il n'en fust plus parlé ') H' Hist. IV p. i". De Staten deden bij verschillende verdere gelegenheden zwakke pogingen om de belangen der Gravin te behartigen. De dappere vrouw, die zich voor het Protestantsch geloof en voor hare kinderen had opgeofferd, moest het nog beleven, dat de Bisschop van Munster in 1678 haar huwelijk ontbond en haar echtgenoot veroorloofde een ander huwelijk aan te gaan. Zij stierf uit hartzeer, den 29stcn Maart 1679. DERDE HOOFDSTUK wlcouefort, de fransche gezanten ix den Haag en Lionne De Nouvelles van Wicquefort kunnen zoowel ten opzichte van tijdsorde als van inhoud en g-eest gemakkelijk in drie groepen onderscheiden worden. Deze groepen schikken zich naar de verhouding, waarin Wicquefort stond tot de drie gezanten, de Thou, d'Estrades en Pomponne, die hier achter elkander Frankrijk vertegenwoordigden. Die gezanten hebben zulk een grooten middellijken invloed geoefend op samenstelling en aard der Nouvelles, dat een beschouwing van de groepen, waarin zij gesplitst kunnen worden, ongeveer hetzelfde is als een uiteenzetting van den omgang tusschen Wicquefort aan de eene, de Thou, d'Estrades en Pomponne één voor één aan de andere zijde. In den aanhef van deze studie is aangetoond, dat Wicquefort bij zijn terugkeer in Nederland tenjare 1659 door zijn broeder Joachim in kennis werd gebracht met den toenmaligen gezant, Jacques Auguste de Thou. W icquefort geraakte met hem wel niet op gemeenzamen. m: r toch op tamelijk goeden voet. Alle weken kwam een ïakei van het gezantschap hem afhalen om hem bij zijn meester te brengen; dan kreeg hij de een of andere opdracht naar huis mede. De Thou erkende zijne bekwaamheden, zijn grondige kennis vun het 1-ransch vooral '). Doch spoedig' kwamen er haken en oogen. Wicquefort had geen buigzaam, geen onderdanig karakter. Hij maakte zichzelf diets, dat er geen spoor van immoraliteit was in zijn handel en wandel 2), en hield zich heilig overtuigd, dat hij man van eer en naam was. Kruipen deed hij dus niet. De 1 hou was driftig en hoogmoedig, zag laag neer op den betaalden nieuwsschrijver en liet hem den afstand gevoelen, die hen scheidde. Uiterst vatbaar voor inblazingen van vleiers van halfslachtig allooi, sloeg hij geloof aan de opstokerijen van een zekeren Pieter Bernarts, Hollander van geboorte, dien hij gebruikte voor het vertalen van stukken uit het Fransch in het Xederlandsch 3). Deze Bernarts was de nachtmerrie van Wicquefort, en omgekeerd. Zij haatten, zij verfoeiden elkaar. Waarom valt moeielijk uit te maken, maar broodnijd had zeker dien haat verergerd, want Bernarts was een even handig ontdekker en verklikker als \\ icquefort, schoon zonder twijfel een veel lager en vcr- ') Th. i avril it>6o: „Votre Éminence trouvera dans cette Dcspeche la Response que Msf*rs les Estats font a la lettre de Sa Matl'\ Elle a esté projettée par Ie Pensionnaire de Hollande et 1'on s'est servy" (hieruit blijkt, dat Wicquefort nog geen half jaar na zijn terugkomst werkte bij de Witt) „de la plume du Sieur de Vicfort qui a esté en I'"rance pour 1'estendre et la mettre en langage plus elegant que n'est le wallon de ce pays icy." ) Hij trachtte zich uit het hoofd te praten, dat er eenige onzedelijkheid in zijn ' overbrieven van geheimen school, met deze vrij zinledige verklaring: „j'advoue bien que j ai asséz d'aflection pour ma patrie pour 11e pas divulguer les choses qui luv pourront faire tort, mais je suis houime d'honneur et ne faisant point de difticulté de recevoir des bienlaits du Roy, je ne voudrais dire des choses contratres a la verité." 3) In UoU. n°. 63 wordt Bernarts het eerst vermeld, namelijk in het Rapport du Sr. de la Richardiire, Escuyer de Monseigneur VAmbassadeur de trance, de ce gut est arrivé a Vent ree des Ambassadeurs e.xtraordinaircs de Dannemark a la Haye le 7 fevr. 1660. Bij die gelegenheid raakten Denen en X* ranschen slaags over de vraag, wier koetsen zouden vóórrijden. Richardière deed zich vergezellen door „le Sr. Bernard, son (tle Thou'sI secretaire Klamand, llonseigr ayant observé tousjours cette precaution d'envoyer outre ses autres domestiques le dit Sr. Bernard quy scait la langue pour estre informé punctuellement comnie il est necessaire de tout cc qui se passé en ces occasions." dorvener wezen. Reeds had ik gelegenheid ') er op te wijzen, dat de gaping, die zich in de Nouvelles vertoont gedurende de eerste maanden van 1660, te kennen geeft, dat er verwijdering tusschen de Thou en Wicquefort ontstaan was. De laatste was juist de man om de Thou's wrevel en achterdocht met gelijke wapenen te bestrijden. Zoodra Lionne het hecht in handen had, hervatte Wicquefort de Nouvelles zonder zich in het minst om de Thou te bekreunen. Op een desbetreffende vraag van Lionne antwoordde hij eenvoudig: „Ik zal u niet lastig vallen met de redenen, die mij verhinderen de Thou te bezoeken", m. a. w: „Val er ook mij niet lastig mede". Van nu aan scherpt hij zijne aanvalswapenen zoowel tegen den gezant als tegen diens onderhoorige, Bernarts. Hij verwijt de Thou zijn ijveren voor Engeland en Oranje, waardoor deze handelt in volmaakte tegenspraak met den wensch des Konings; hij berispt den gezant om zijn opvliegendheid, om de beleedigende houding, die hij tegenover de Staten aanneemt, waardoor de belangen van Z. M. hier zoo geschaad worden 2). Wat Bernarts betreft, diens onbeschaamde praatjes konden de goede betrekkingen tusschen beide landen wel eens in gevaar brengen. „Heeft hij niet bij den secretaris der Spaansche ambassade, Richard, de leugen uitgestrooid, dat men over van Beuningen en diens ambtgenooten te Fontainebleau de schouders ophaalt. Heeft hij niet op den koop toe rondgebazuind, welke praatjes men elkaar daar omtrent hun doen en laten in de ooren fluistert?" 3) Het leed niet lang of Wicquefort verwittigde Lionne, dat er teekenen van vervreemding tusschen de Thou en de Witt zichtbaar werden en dat de lichtgeraaktheid van den eersten daaraan schuld droeg. Breed mat hij de flaters uit, welke de Thou in de zaak Brasset beging. De Nouvelle van 4 l) BI. 31. ') Dat Wicquefort ook als historieschrijver ongunstig over de Thou oordeelde bewijzen Hist. I p. 467/8 en III p. 32. :') A'. 8 Sept. 1661. Augustus 1661 bericht ons dienaangaande als volgt. Op bevel van zijn regeering had de Thou Holland verzocht bijde begeving van de militaire posten een Hollandsche compagnie toe te deelen aan den zoon van den gewezen Franschen resident Brasset. De Staten hadden weinig op met dit verzoek, oordeelend dat officieren en manschappen bij eenzelfde compagnie van gelijken landaard moesten zijn. Had de Thou de Staten nu maar eerst gepolst, — Wicquefort had dit voor hem wel willen doen, daar het een wensch des Konings betrof — dan zouden alle partijen tevreden zijn gesteld. Maar zoo taktvol was hij niet en thans besloten de Staten tot het eenige, wat nog onder deze omstandigheden van hen te verkrijgen was: dat Brasset de compagnie zou erven bij den dood van den tegenwoordigen bevelhebber. De Thou was woedend over deze resolutie, schold den eersten commies van de Witt uit, die ze hem aanbood en beet ') hem toe: „Je veux une compagnie". Toch zou hij, als hij gematigder ware geweest, reeds nu de jaarwedde van kapitein voor Brasset kunnen verkregen hebben. Was Z. M. hiermede voldaan, dan zou Wicquefort uit alle macht daarvoor werken. Ofschoon Lionne zijn verstoordheid over het onvervuld laten van den wensch des Konings niet bewimpelde, zeggende dat zulk een geval toonde, welke waarde te hechten was aan de beweringen der Nederlandsche Ambassadeurs over het aanzien, dat Z. M. in hun land zou genieten, bereikte Wicquefort in zoover zijn doel, dat hij de Thou om zijn onhandigheid zwart maakte. Een maand daarna vertrok de gezant met verlof, een zekere voorbode van ontslag. Den gden Januari 1662 keerde hij voor een korte ') Deze scène wordt ons ook geschilderd in IV. Mist. III p. 84, waar de schrijver de verf nog wat aandikt, niet de Thou de resolutie te laten verscheuren en de stukken op den grond werpen. Vgl. nochtans de Aanm. van Mr. Chais van Buren op die plaats. Brasset kreeg zijn wensch toch vervuld. Luidens de Res. S. G. van 10 Dec. 1664 lag hij toen als kapitein in garnizoen te Breda en ontving hij verlof naar Frankrijk te gaan „tot verrichting van sijne particuliere affaires". poos terug. Tot zijne vrienden zeicle hij, dat zijn blijven niet lang zou zijn, „waarover men zich hier getroosten zal" '). Den 2gsten April nam hij zijn afscheidsaudientie bij de Staten. Ook van zijn kant trachtte de Thou Wicquefort zooveel mogelijk kwaad te doen. Hij wreef hem o. a. aan 2), dat hij de schrijver was van de Gedenkschriften van de heeren de la Rochefoucault en de la Chastre uit de Fronde-dagen, die zeer hinderlijk waren voor de eer der Fransche kroon. Maar de bitterste ergernis, die hij zijn belager kon berokkenen, was dat hij Bernarts, diens kwelduivel, als zaakbezorger achterliet: hij had hier namelijk bezittingen, zoo behoorde hem het huis, dat Pomponne later betrok. Het vervolg zal leeren, dat Bernarts wraak nam voor zijn meester. Hij is het werktuig geworden, waardoor Wicquefort uit zijn gemeenschap met de Fransche regeering verstooten werd. De man, die zonder het te kunnen vermoeden bewerkt had, dat de klove tusschen de Thou en Wicquefort onoverkomelijk werd, was de oude Boreel geweest. Wicquefort toch bracht het eerst aan het licht, hoe halsstarrig de Thou het bevel van Mazarin in den wind had geslagen — na den hevigen twist tusschen den Kardinaal en Boreel — om den Staten aan te zeggen, dat Z. M. Boreel niet meer verdragen kon en zij hem dus moesten terugroepen. De Thou echter liet zich bepraten door een vriend van Boreel 3) en hield zijn regeering vóór dat, als Boreel heenging, van Beuningen hem zou vervangen, een persoon, die het Hof nog veel minder zou behagen, en zich houdend aan dit argument gehoorzaamde hij niet aan het tot driemalen toe herhaald bevel. Dit voorval had hem feitelijk reeds onmogelijk ge- N. ii Jan. 1662. J) AVicquefort wees deze aantijging van zich af in de Ar. van 20 Juli en 3 Aug. 1662. 'JA7". 12 Mei 1661. In IV. Hist. III p. 33, waar dezelfde gebeurtenis geschetst wordt, i3 het de „Conseil de 1'Ambassadeur de France, oü Boreel avoit ses confidents", die de Thou raadt het bevel te ontduiken. I11 TV Mem. Amb. p. 137 is die raadgever „une personne confidente". maakt, maar vóór Wicquefort het verklapte, beschouwde de regeering het niet als een ongehoorzaamheid, eerder als een domheid. Het is te begrijpen dat de Thou vertoornd was op Wicquefort, toen hem de gevolgen voelbaar werden van de voorstelling, die deze aan het geval gegeven had, en dat zijn toorn ten top steeg, toen hij zich liet gezeggen, dat Wicquefort ook een ander verzuim van hem verklikt had. In 1660 namelijk had Boreel op een verlofreis aan Adriaan Yeth, afgevaardigde van Zeeland ter Generaliteit, verklaard, dat Mazarin in het geheim de ergste vijand dezer landen was. De Thou hoorde dit, maar verzweeg het voor den Kardinaal, die het uit een andere bron moest vernemen. Dit deed den beker overloopen; de Thou viel geheel in ongenade en weet het aan de babbelzucht van Wicquefort '), tegen wien hij een onoverwinnelijk wantrouwen had opgevat 2). Personen, die in vroeger dagen door Wicquefort met hem in kennis waren gebracht, Pieter de Groot bijv. 8), moesten in dit wantrouwen deelen. De Thou trok zich zijn terugroeping sterk aan. Zoo wij Wicquefort gelooven moeten, strooide hij booze geruchten uit over zijn opvolger d'Estrades en diens omgeving. Zoo werd een zekere Janvoi door Wicquefort in bescherming genomen tegen aantijgingen van de Thou. Doch al behoorde Wicquefort in zijne uitlatingen tegen den voormaligen gezant nimmer te vergeten, dat hij over een man van geboorte en aanzien sprak, bij Bernarts behoefde hij zich aan niets te 'J Ik geloof ten onrechte. In geen der Ars. van 1661 is er een bewijs voor te vinden, terwijl Wicquefort in die van 18 Jan. 1662 zegt, dat hij niet eer over Boreels uitlatingen geschreven heeft dan lang nadat de Kardinaal aan de Thou zijn zwijgen over dit punt verweten had. ■) Ar. 18 Jan. 1663: „Monsieur de Thou qui auroit trouué en moy la mesme sincerilé et le mesme zele pour les interests de la France que j'offre maintenant a Monsieur d'Estrades s'il eust pfl se resoudre a prendre quelque confiance en moy." s) N. 8 Febr. 1663. P. de Groot, „je 1'auois autrefois donné a Monsieur de Thou et je scay qu'il ne s'en est pas mal trouué au eommencement de son ambassade, mais il a pris plaisir a rompre auec luy, comme auec plusjeurs autres." storen; in de aanvallen, die hij tegen hem richtte, had hij geen maat te houden. „Die Bernarts", zoo heet het op een plaats in de Nouvelles, „voert briefwisseling met de Boulliau '), een ondergeschikte van de Thou, een briefwisseling die zoo gevaarlijk is, dat de goede bedoelingen des Konings er hier te lande wel eens door misduid konden worden" 2). In het tijdsverloop tusschen het vertrek van de Thou en de komst van zijn opvolger gaven Bernarts en Destouches zich voor zaakgelastigden des Konings uit. Dit verdroot Wicquefort geducht en waar hij kon, maakte hij ze bont. Met een koddig trekje wordt aangestipt hoe de gansche vergadering der Hoogmogenden in stomme verbazing opkeek, toen beide heeren, pronkende met de wijdluftige titels van „Conseillers et Secretaires du Roy", hun een verzoekschrift kwamen aanbieden over de zaak van Malta, en hoe men op het punt was hun de deur te wijzen, toen het den griffier inviel, dat de Thou bij zijn vertrek gezegd had, dat hij die twee als zijne secretarissen achterliet. Dank zij dezen gelukkigen inval hernam de vergadering haar deftigheid, hoewel het geval haar bleef bevreemden, daar immers de familie van den eenen secretaris geheel aan lager wal geraakt was en beide heeren er een levenswijs op nahielden, die den naam des Konings, waaronder zij schuil gingen, weinig eer aandeed 3). Een dergelijke berisping ontving Bernarts, toen hij ) Ismaël Boulliau, 1605—1696, bekend Fransch wiskunstenaar uit de 1 ;dl' eeuw. Onder de Thou was hij secretaris van de ambassade in den Haag. A. P. Faugère, Journal d'un voyage a Paris 1657158, Paris 1862, deelt (p. 493) een dankschrijven van de Thou aan den Kardinaal van 7 Maart 1658 mede, waaruit zou blijken, dat Boulliau benoemd was tot Mazarins bibliothecaris. In La Grande Encyclopédie wordt s. v. geen melding gemaakt van deze benoeming. Wicquefort roemt hem in de N. van 18 Jan. 1662 om zijn kennis van het Gneksch; hij beoefende die taal te zanten met Friquet, den keizerlijken resident in den Haag. Wij vinden den naam van Boulliau ook op talrijke plaatsen in de thans uitgegeven Correspondentie van Christiaan Huvehens. 8) N. 5 April 1663. *) N. 30 Nov. 1662. 7 in Wicqueforts oogen zoo stoutmoedig was geweest '), den Staten de koninklijke kennisgeving van de geboorte van den Dauphin te overhandigen. En eindelijk 2) heette Bernarts een gevaarlijk leugenaar, toen hij minister de Brienne gemeld had, dat de Staten tegen elke garantie van Duinkerken gekant waren. Een pak viel Wicquefort van het hart, toen de aankomst van d'Estrades de kortstondige grootheid van Bernarts deed verdwijnen. Deze werd aan den dijk gezet, maar bleef in het land, liet zich in met allerlei kuiperijen tegen d'Estrades 3) en diens omgeving, in geheim overleg met den mokkenden de Thou. Misschien ook liet de Fransche regeering hem niet geheel los, als zijnde een persoon die voor gegeven omstandigheden in reserve moest gehouden worden. In de dagen van zijn officieele ongenade stel ik mij voor, dat Bernarts zich afgaf met allerlei ongerechtigheden. Hij schreef ook in de gazettes en schijnt goede vrienden te zijn geworden met den Engelschen resident Downing, wiens bezwaarschriften aan de Staten hij nazag en verbeterde 4). ') JV. " Dcc. 1662. a) N. 28 Dcc. 1662. -1) In zijn Lcttre van 19 Juni 1664 klaagt d'Estrades in de volgende woorden „ver de praatjes van Bernarts: „Mais je vois bien que cela vient de 1 lonsietir de Thou, qui a ici un de ses Secretaires apellé Bernard, qui lui écrit cent sottises pour complaire a son Maitre, qui ne perd pas d'occasion de les debiter, croyant me nuire." ') N. 11 Dec. K.64. In het Supplement Hall. 1641 a 1664 trof ik onderscheidenlijk als fol. 284/89, 290/93, 294/97 drie afschriften aan van memories van Downing, die mogelijk door toedoen van Bernarts aan de Fransche regeering gezonden zijn. Deze memories zijn getiteld: „Memoire du Chevalier Downing du 16 decembre 1664," „Supplement au Discours precedent sur des avis qiu sont venus apres a 1'Ambassadeur Extraordinaire d'Angleterre," „Copie de la Suite des Dommages que les Anglois ont soufferts de la part des Hollandois." Fol. 241/71 van datzelfde Supplément bevat daarentegen een lijst van de schade, die bewoners en onderdanen van de Republiek sedert het jaar 1653 van dc Engelschen geleden hadden, met verzoek schadeloos gesteld te worden volgens Art. 15 van het onlangs gesloten verdrag. lot zoover het tijdperk van de Thou. De in dezen tijd geschreven Nouvelles bevatten betrekkelijk weinig gewichtige staatkundige gebeurtenissen. Eerst in liet midden van 1662 komt in dit opzicht een aanmerkelijke verbetering. Vóór dit jaar loopt de stof goeddeels over des schrijvers verongelukte onderhandelingen met Brandenburg, over zijne eigen belangen, over adelbrieven en dergelijke kleinigheden meer. Men vindt er nog weinig over de Witt. In weerwil van de betrekkelijke minderwaardigheid dezer Nouvelles moet Lionne er hoog mede geloopen hebben, te rekenen althans naar de bizonder veelvuldige antwoorden, die hij ze waardig keurde en die in 1661 niet minder dan 18, in het volgend jaar 16 in getal zijn. Het werd den Minister gewoonte alle belangrijke dingen, die in de Nouvelles besproken werden, den Koning zelf voor te lezen '). Wicquefort werd een weinig verwend door zulk een eer en door Lionne's vele antwoorden. Hij pruilde als zulk een antwoord eens wat lang uitbleef, en dan haastte Lionne zich hem met een vleiend woord te sussen. Kortom, het was toen boter tot den boom tusschen beiden, en zoo de toenmalige Nouvelles ook door de latere overtroffen zijn, nooit is de positie van den schrijver veelbelovender en schitterender geweest. Hij, drie jaren vroeger met smaad uit frankrijk verbannen, had thans niet alleen een Ambassadeur van datzelfde Frankrijk weerstaan, maar hem zelfs in zijn diplomatieke loopbaan voorgoed geknakt 2). ') Lionne 17 Vicfort 7 Mei 1661, 22 Dec. 1662. a) Dat Lionne Wicquefort bij de Thou vóórtrok moge nog blijken uit een brief van 12 Januari 1663, waarin hij zegt: „J'escris auiourdhuy a M. d'Estrade les bons tesmoignages que vous auez rendus icy de sa personne, de son mente, de la confiance qu'il trouuera plus grande que n'auroit fait aucnn autre, en ceux qui gouuernent. Je suis persuadé qu'il la prendra en vous en vostre affection pour ce qui regarde le service du Roy, et qu'il viura auec vous d'une maniere bien différente de son p redécesseur." De komst van Godefroy d'Estrades ') strekte niet tot verhooging van Wicqueforts invloed op Lionne. D'Estrades dacht er niet aan om zich door hem te laten verdonkeren. Al aanstonds deed hij hem gevoelen, dat hij de meester was en droeg hij hem bij wijze van inleiding op, een afschrift te bezorgen van een door den ambassadeur van Portugal bij de Staten ingeleverde memorie 2). Wicquefort moest geregeld bij den gezant om bevelen komen vragen en verslag doen van wat hij had opgevangen in kringen, waartoe d'Estrades uit hoofde van den rang, dien hij moest ophouden, niet kon afdalen. Evengoed als de Witt moest d'Estrades een blik slaan in de minuten der Nouvelles, voor zij verzonden werden. Lionne had Wicquefort trouwens minzaam voorgeschreven, dat hij zich onder het opzicht van d'Estrades te plaatsen had, zonder echter daarom zijne Xouvelles te staken 3). D'Estrades maakte van Wicqueforts diensten een ruim gebruik, zoo zelfs, dat toen hij aan het vredescongres van 1667 deelnam, hij hem te Breda bij zich ontbood en hem daar zijne verslagen aan de Fransche regeering liet gereed maken. Dat de gezant Wicqueforts bekwaamheden niet gering schatte, wordt overigens op verschillende plaatsen *) in zijne uitgegeven brieven bewezen. Ter aanvulling van d'Estrades' oordeel over Wicquefort 5) 'j ^ icquefort moet d'Estrades reeds zeer vroeg gekend hebben. Dr. H. Brugmans heeft op het Britsch Museum een brief van 8 Augustus 1644 aangetroffen, door den laatsten aan Wicquefort gericht. (Verslag- van een onderzoek in Engeland naar archivalia, 's-Gravenhage 1895 bl. 387) ') N. 28 Dec. 1662. ) Lionne a Vicfort 16 Févr. 1663: ..Continue/, je uous prie a donner part a Monsieur 1'Ambassadeur de tout ce qui uiendra a uostre cognoissance dont le Roy uous scaura Ie mesme gré qu'en luy en donnant aduis, mais n'interrompez pas s'il uous plait pour cela nostre commerce de lettres accoustumé dont je continucray aussi a rendre compte cxactement a S. Mtl\" ') Hiervoor raadplege men „Essai de critique op de Wicquefort's Histoire des Provinces Unies," medegedeeld door Mr. J. A. Grothe in de Kronijk van het Historisch Genootschap, Utrecht 1856 (3e serie, 2e deel bl. 211), de reeds aangehaalde verhandeling van Prof. Rogge (bl. 221), en Est. zelf. ') Vgl. de Verhandeling van Rogge bl. 547/8. moge nog het volgende dienen, dat uit de „Correspondance geput is. Aangaande den aard van zijne bezigheden vernemen wij uit de depêches van d'Estrades, dat hij de eenige was, die onder de Witt aan de afdeeling buitenlandsche zaken werkzaam was. Hij vertaalde de genomen Resolutiën x) uit het Hollandsch in het Fransch, was belast ze d'Estrades ter hand te stellen en vergezelde de gedeputeerden van de Staten, wanneer dezen bij den gezant kwamen, als tolk. Om die redenen, zegt d'Estrades 2), wekten zijne talrijke bezoeken bij hem niet den geringsten argwaan op. „Et ceux qui sont nomméz dans le memoire 1'advertissent de tout ce qui se passé pour m'en donner advis." Niets kon er gedaan worden door den gezant van Spanje of hij was er dadelijk achter. Kortom, hij deed wat de griffier Musch in de dagen van Mazarin gedaan had. Moeielijk zou d'Estrades dan ook iemand kunnen vinden, die in zijn plaats kon treden. Over Wicqueforts betrouwbaarheid is d'Estrades minder goed te spreken dan over zijn behendigheid. „Goede eigenschappen bezit hij, maar van hetgeen hij u schrijft en mij vertelt moeten wij behouden wat ons nuttig is en het overige ter zijde schuiven" 3). Eens was Wicquefort zoo waar op het punt ten opzichte van zijn gehechtheid aan Frankrijk den scherpzienden staatsman beet te nemen. De Witt had d'Estrades gezegd 4), dat hij zijn ambtenaar de halve betrekking van griffier der Staten op een wedde van 6000 livres had aangeboden. „Maar", zoo trachtte Wicquefort ') Hij stileerde trouwens de meeste, zoo niet alle, voor Frankrijk bestemde officieele stukken. Een niet onaardige bewijsplaats levert nog de .V. van 16 Aug. 1668. Lodewijk is een kleinzoon geboren, de Hertog van Anjou. Hij heeft den Staten geen geboorteaankondiging waardig gekeurd, en Wicquefort schrijft: „Je n'oserais tesmoigner mes sentiments particuliere a 1'occasion de la naissance de Monsieur le Duc d'Anjou, par ce que je ne veux pas manquer au respect; mais vous les trouuerez exprimés en la response que 1'Estat fera si le Roy leur cscrit." a) Est. 31 Mei 1663. (IIoll. n°. 69) a) Est. 8 Maart 1663. (Holl. n°. 68) 4) Est. 26 Juli 1663. (Holl. n°. 69) zich bij d'Estrades in het gevlei te brengen, „als ik dit ambt aanvaard, moet ik een eed doen, dat ik geene betrekkingen met buitenlandsche regeeringspersonen zal onderhouden, en verlies ik aldus de gelegenheid mijne diensten aan Frankrijk te schenken: daarom sla ik het af." Dit was een teeken van aanhankelijkheid, dat d'Estrades niet naliet aan den Koning over te brengen. Lodewijk prees het, doch had al een zonderling denkbeeld van de nauwgezetheid van geweten van den griffier in spe, want hij raadde hem, het ambt aan te nemen, daar hij dan dichter bij de Staten zou zitten en in de gelegenheid zijn nog grondiger inlichtingen over hun doen aan Z. M. te verschaffen. Onderwijl had d'Estrades reeds bemerkt waar Wicquefort de schoen wrong. Hij trok namelijk uit zijn tegenwoordig bedrijf een veel grooter inkomen dan 6000 livres. Had men hem het geheele, en niet het halve, griffierschap aangeboden, hij zou wis en zeker hebben toegeslagen '). Mij dunkt, dat Wicquefort bovendien een te ongedurigen geest bezat en te zeer vergrijsd was in het losse werk voor tien of twaalf menschen te gelijk dan dat hij ooit in één vaste betrekking zou hebben kunnen aarden. Ofschoon d'Estrades niet blind was voor enkele bij Wicquefort overheerschende karaktertrekken, valt het nergens op te merken, dat hij hem onvriendelijk gezind was. Van zijn kant kon Wicquefort de kunde, het beleid en de heuschheid van den beminnenswaardigen diplomaat niet hoog genoeg verheffen. Maar dit nam niet weg, dat hij hem verschalkte, wanneer hij dit noodig vond. Noch van de „ Additions", noch van de uit de Witts brein geboren „Lettres a part" kreeg de Ambassadeur denkelijk een letter te lezen. Gemeenlijk durft Wicquefort hem het gras niet voor de voeten wegmaaien, d. w. z. vermeldt hij de onderwerpen, welke deze in zijne depêches behandelt óf niet, óf vluchtig. Wel doet hij dit bij afwezigheid en op verzoek van d'Estrades. Soms evenwel, als het zijn eigen eer raakt, verstout hij ') Est. 9 Aug. 1663. (Ho tl. n°. 70) zich artikelen van düstrades te herhalen '), maar vermijdt dan angstvallig eiken schijn alsof hij d'Estrades overschaduwen wil. Vreesde hij maar even, dat deze er achter zou komen, dat hij iets buiten zijn voorkennis had geschreven, dan smeekte hij Lionne daar toch niets van te laten uitlekken. ') Als voorbeeld strekke een plaats uit de -V. van 20 Maan 1664: „Monsieur 1'Ambassadeur eserit sur le mcsme sujet ce qui m'empescheroit d'en parler si je ne m'y trouuais obligé, par ce que c'est raoy principalement qui ay disposé la Compagnie a relascher de ses pretentions en consideration de Monsieur de Vendosme." Dit slaat op het geval met Hubert Hugo en Laurens Davids, Dortenaars van geboorte, die gewapend met een vergunning van den Hertog van Vendöine, admiraal van Frankrijk, een paar echte zeeschuimers waren geworden. Davids, te Dordrecht teruggekomen, werd vooral op de klacht van de O.-I. Compagnie, dat hij en zijn makker in hare bizondere wateren handel hadden gedreven, gevat, terwijl er beslag werd gelegd op het gedeelte van hun buit, dat zij herwaarts hadden gezonden. Uit de aanhaling ziet men, dat Wicquefort ook relatiën had met de O.-I. Compagnie. Hij heeft zich ook in een ander maritiem geschil gemengd eti het zijne bijgedragen tot de vrijlating van de schepen St. Jean Baptiste en Alette Marie, welke voor rekening van de „Compagnie des lndes fran^aises" te Amsterdam gebouwd, op last van de Staten bij en tengevolge van het uitbreken van den oorlog met Engeland verhinderd werden uit te loopen. Over het geheel verwaarloosde Wicquefort handels- en zeezaken niet, als hij er voordeel uit kon trekken. Vóór de komst van den agent de la Garde Belin in den zomer van 1664 bezorgde hij te Amsterdam meermalen den aankoop van schepen voor rekening van de Fransche Kroon. Nu eens beveelt hij een koopman aan, die goedkoop en uitstekend kruit kan leveren, dan weder doet hij een goed woord voor een handelaar, van wien een partij zeep te Rouaan is aangehouden, omdat walvischtraan er een hoofdbestanddeel van was. Colbert had namelijk den invoer van traan verboden. Ten slotte vermeld ik nog deze zaak, waarop d'Estrades in zijn Lettrc van 6 Nov. 1664 doelt. Eenige Hollandsche kooplieden wilden een handelsweg om den Noord naar China aanleggen, maar de naijver van de O.-I. Compagnie belette dit plan, voor zoover de Republiek het uitgangspunt van de nieuwe vaart zou zijn. Nu beijverde Wicquefort zich op bepaalden last des Konings deze nieuwe maatschappij, waarvan hij een der commissarissen kende, naar Frankrijk te verplaatsen. In het kort, Wicquefort deed zijn best of gaf er ten minste den schijn van, „pour attirer le commerce en France." Hoewel hij weinig ophad met zijn familie, gaf hij alleen om den Franschen handel een buitenkansje te verschaften, zijn neef de Wicquefort, die te Amsterdam de zaken van den Keurvorst van Keulen behartigde, den raad zich als handelsman in Duinkerken te vestigen (-V. 11, 25 Dec. 1664). „Want, aldus in de Nouvelle van 20 November 1664, „het was zijn bedoeling' volstrekt niet den ijver van Monsieur 1 Ambassadeur te overtreffen. Nooit zou hij eenig bezwaar maken hem het luttele te vertellen, dat hij vernam uit gesprekken in kringen, waartoe de gezant niet kon afdalen. Daarom bezwoer hij Lionne d'Estrades onkundig te houden, dat hij hem ditmaal — het betrof een kuiperij van Friquct — was vóór geweest." Men zou uit zulke woorden ook kunnen afleiden, dat Wicquefort gaarne de gelegenheid aangreep om den ofïicieelen gezant den loef af te steken. Dat d'Estrades het geheim van de Triple Alliantie niet tijdig genoeg had kunnen doorgronden, kostte hem zijn post, zooals men weet. Voor Wicquefort was dit een minder aangename gebeurtenis, llij wist wel wat hij aan den vertrekkende had gehad, maar niet wat hij aan diens opvolger hebben zou. Het is vermakelijk, dat hij, die toch de reden van d'Estrades' heengaan licht bevroeden kon '), Lionne wilde, wijsmaken, dat hij met vele anderen zich er ten sterkste over verwonderden 2). „Monsieur 1'Ambassadeur verveelde zich immers niet in den Haag, en welk een achting genoot hij er! Het eenige wat hem hinderde en waarom hij dus misschien weg zou willen, kon zijn dat zijn zoon bij de jongste bevorderingen geen compagnie had gekregen. Maar dat kwam immers door het intrigeeren van de kleine steden, die haren vrienden een voordeel wilden schenken." Niets belet ons aan te nemen, dat d'Estrades vriendschappelijk van \\ icquefort afscheid nam en hem bij zijn kort vertoef hier te lande in 1670 eens opzocht3). De wederzijdsche vriend 4), ) Est. 29 mars 1668: „Monsieur de Wicquefort m'a prié de vous témoigner que quoi qu'il arrivé, il demeurera toujours dans les interests de la France." Uit dat „quoi qu'il arrivé" blijkt wel, dat Wicquefort wist, welke beteekenis er aan d'Estrades vertrek te hechten was. 9) N. 4 Oct. 1668. # ) //. 26 Juni 1670 M. '1„Monsieur d'Estrades s'en est retourne. II a veu deux fois Monsieur de Wit." ) IV. Ifist. IV p. 25. Tot Maart 1672 hield hij correspondentie met d'Estrades (Verhoor van 30 April 1675 b'j Everwijn a. w. hl. 55). die den gewezen gezant toen te zijnen huize een onderhoud met de Groot verschafte, is wel niemand anders dan Wicquefort geweest. In den tijd van d'Estrades zijn de Nouvelles ongemeen rijk van inhoud, verdienen zij geraadpleegd te worden ten aanzien van beschouwingen over binnen- en buitenlandsche politieke gebeurtenissen, in één woord, bereiken zij haar hoogsten bloei '). Maar onze Nouvellist moest ook wel zijn uiterste best doen, want hij had een aantal mededingers 2) het hoofd te bieden, die zich in dien tijd met goed gevolg op zijn gebied bewogen, met name de Fransche consul Janot, de mij onbekende schrijver van de „Nouvelles de la Haye" 3) en zonder twijfel ook Bernarts. Wat de officieele stukken aangaat, welke Wicquefort gedurende dezen tijd in afschrift aan zijne Nouvelles toevoegde of aan d'Estrades ter hand stelde, het is mij niet mogen gelukken er een volledig overzicht van te verkrijgen. Het volgende echter staat vast. Op 29 Maart 1663 meldt hij, dat hij een afschrift hoopt machtig te worden van een streng geheimgehouden brief, door den vertegenwoordiger der Staten te Keulen aan dezen geschreven en de tijding behelzend, dat Lodewijk XIV met den Hertog van Neuburg onderhandelt over de hertogdommen Gulik en Berg. Uit de Nouvelle van 19 April 1663 e. v. blijkt, dat Wicquefort met goedvinden van de Witt voor d'Estrades *) Ofschoon ik niet wil zeggen, dat een volledige uitgave van de Nouvelles een onmisbare aanwinst zou zijn voor de kennis van den tijd van de Witt, verdient het in. i. overweging 0111 ten gerieve van hen, die zich met de studie van dit gedeelte onzer geschiedenis bezig houden, een afschrift van de Nouvelles te doen vervaardigen voor ons Rijksarchief. 2) In de N. van 26 Mei 1667 toont hij te weten, dat er kapers op de kust verschenen waren, met de woorden: „II ne se peut que vous ne sachiez quelque chose de cecy par d'autres voyes." 3) Deze komen in grooten getale voor in Holl. n°. 85 vv. Haar inhoud levert echter weinig op. Janot, van wien het in dezelfde en vroegere nos Nouvelles regent, schreef gewoonlijk uit Middelburg. Hij verstrekte bijna uitsluitend nieuws over zeezaken. ae aepccnes vertaalde, welke iioreel aan de Staten, en de opdrachten, die de Staten aan Boreel zonden. Den 205ten September 1663 vraagt Wicquefort, ofLionne de instructie verlangt van den juist naar Lissabon vertrokken resident der Staten. Den 3den Januari 1664 dezelfde vraag naar aanleiding van de petitie of oorlogsbegrooting van den Raad van State voor het nieuw begonnen jaar. Op 9 April 1665 heeft hij Lionne een te Amsterdam verkregen lijst bezorgd van de door de Admiraliteit aldaar uitgeruste schepen. Den 7den Januari 1666 zendt hij een sterktestaat op van de troepen, waarmede de Bisschop van Munster in het land was gevallen. Hij heeft dezen staat van een gewezen majoor bij de Munstersche troepen, die nu bij Luneburg dienst had genomen. Den 8sten Maart 1666 wordt Lionne gevraagd, of hij een volledige opgaaf wenscht van de troepen, die bestemd zijn om de Munsterschen te keeren. In de meening, dat Lionne reeds den inhoud kent van den brief'), waarop Buat gevat is, meldt AVicquefort hem den 23*101 September 1666, dat hij hem daarvan geen copie zal zenden. Wel zendt hij hem de Ruyters laatsten brief van de vloot 2). Op 6 Januari 1667 vraagt hij Lionne, of deze de petitie voor 1667 wil ontvangen, zoodra ze gereed is, waarmede nog een tijd gemoeid kan zijn, daar Coenraad Burgli, de nieuwe thesaurier-generaal, zich nog heelemaal in zijn ambt ') Werkelijk bevindt zicli het afschrift van dezen brief op fol. 267 van lloll. n°. 81. Boven staat: „Lettre escrite par le Sieur Silvius au Sieur du Buat sur laquelle celuy-ci a esté arresté." Fol. 81 van hetzelfde deel bevat een verklaring van de reden van Buats arrestatie. Boven staat: „pour envoyer a Mr. d'Estrade tout en chifïre." ") Op fol. 96 van lloll. n°. 80 begint een in het Nederlandsch geschreven staat van de Ruyters vloot, die den vierdaagschen zeeslag leverde. Het dunkt mij aannemelijk, dat deze staat door den consul Janot aan zijn regeering gezonden werd. moet inwerken. Wenscht Lionne de petitie, dan zal men wel een middel weten te vinden ze hem te verschaffen. Den 5deD Mei 1667 zegt Wicquefort, dat d'Estrades de volgende week in het bezit zal zijn van het bescheid, door de Staten gegeven op een vertoog van den Zweedschen gezant, graaf Dohna, hoewel dit stuk zoo langdradig van inhoud en stootend van vorm is, dat het geen aangename lectuur zal wezen. Eindelijk wordt de Nouvelle van 22 December 1667 op den voet vergezeld van een stuk, getiteld „Project arresté par les Estats d'Hollande le 22 decembre 1667"; in de Nouvelle van 5 Januari 1668 wordt dit project in een voor Frankrijk gunstige beteekenis uitgelegd. Deze korte opgaaf toont aan, welke stukken Wicquefort zijn Franschen lastgever al zoo in handen speelde. Het is blijkbaar, dat er eenige onder loopen, wier mededeeling niet tegen den zin van de Witt moet zijn geweest. Van andere was de overlevering zeker strafbaar. Dat er in dien tijd algemeen met afschriften van geheime stukken handel werd gedreven, is geen verontschuldiging voor Wicquefort. Deze opgaaf moet ver van volledig zijn. Wanneer Wicquefort op 11 October 1663 bijv. schrijft: „Monsieur 1'Ambassadeur a le memoire de don Estevan de Gamarra et la resolution de Messieurs les Estats de sorte qu'il en pariera plus pertinemment que moy; il a veu aussy une lettre que la Chancellerie de Suède a escrite a celuy qui fait icy les affaires de cette couronne-la", dan lijdt het geen twijfel, wie die stukken overhandigd heeft. En zoo zal het wel met vele memories en resolutiën zijn gegaan. In dEstrades' dagen en reeds vroeger had Wicquefort ook met andere gezanten in den Haag verbintenissen aangeknoopt, voornamelijk met den Spaanschen ambassadeur, don Esteban de Gamarra, en den Keizerlijken resident Friquet, die niet in de beste eendracht met elkaar leefden '), ') N. 3 Juli 1664. hoezeer de politiek van hunne Habsburgsche meesters één lijn moest trekken. De Spanjaard was een gul en joviaal heer. In Mei 1661 kwam Wicquefort over hem te wonen en eenige weken later bracht hij hem een bezoek in gezelschap van den Franschen kolonel de Maurice. De Thou was er terstond bij om te zeggen, dat Wicquefort het mes aan twee kanten deed snijden en Spanje zoo goed als Frankrijk ter wille was. Deze loochende dit bij al wat hem heilig was, Lionne verzekerend dat hij uit den praatgragen D°n alles los kon krijgen, wat hij verlangde te weten voor het heil van I' rankrijk! Het geschil, dat tusschen Gamarra en d Estrades bij diens aankomst uitbrak, toen geen van de t\\ ee bij den ander het eerste bezoek wilde afleggen, schonk \\ icquefort gelegenheid zijne bezoeken bij Gamarra talrijker te maken. 1 lij hield hem voor, dat hij verplicht was het eerst bij d Estrades te komen '). Heftig gaf Gamarra tot bescheid: „Dan kan die tot den dag des oordeels wachten." Wicquefort suste hem en mocht bij hem blijven eten. Een week later toonde de Spanjaard berouw en schaamte over zijn onvoorzichtige uitlating, veroordeelde hij zichzelf tot huisarrest en verscheen hij gedurende veertien dagen niet in het openbaar. Hij wachtte slechts op orders uit Madrid om tegenover d Estrades de minste te zijn. Maar een poos daarna was hij weer omgedraaid, bezwoer hij, dat hij de eer van Zijne Katholieke Majesteit niet zulk een kleinachting kon aandoen en zeide hij midden aan tafel, dat zijn Koning hem verboden had de eerste te wezen. Ten slotte moest lnj toegeven. Voor Wicquefort was het een gulden tijd, toen hij heen en weer draafde van de I- ransche naar de Spaansche ambassade. Hoe vaak mocht hij niet bij de Heeren aanzitten en wat flapte don Esteban telkens dingen uit, die best ') -V. 22 Maart 1663. Ook in Hist. III p. 143 bespreekt hij deze quaestie. Hij houdt zich daar anoniem en heeft het over „une personne de qualité," die Gamarra zijn verplichting onder liet oog bracht. De gissing van Mr. Chais van Buren d. t. p.: „Peut-être cette personne de qualité n'est-elle autre que Wicquefort lui-même" blijkt derhalve juist. te gebruiken waren voor de Nouvelles. Die heerlijkheid duurde, dunkt mij, kort. Don Esteban heeft óf de lucht gekregen van de spionnage van zijn gast óf is om een andere reden zijne herhaalde bezoeken moede geworden, ten minste hij sloot hem de deur. Spoedig is er in de Nouvelles geen sprake meer van diners te zijnen huize. Wel zal Wicquefort met lieden uit het personeel van zijn gastheer kennis gemaakt en gezorgd hebben, dat althans die bron van inlichtingen niet opdroogde. Ook bij den ouden Friquet, resident des Keizers, liep Wicquefort druk. Luttel danks brengt hij hem voor zijn welwillende ontvangst. Nu eens behoort Friquet niet tot de helderste koppen, dan weder houdt hij er een fraaie redekunst beneden alle kritiek op na, of spreidt hij een wonderlijk gemis aan inzicht ten toon in de ware politiek van zijn meester. „Hoe kan bijv. een afgezant van het huis van Oostenrijk werk maken van den Prins van Oranje, gelijk Friquet doet in de opvoedingsquaestie ? Moet Habsburg dan niet vanzelf afkeerig van Oranje zijn?" x) Voor een dergelijke zaak als die van Gaman-a nam Friquet Wicquefort onder vier oogen. De stokoude man was erg neerslachtig, omdat als hij d'Estrades het eerste bezoek bracht, deze hem geen hand zou geven en geen uitgeleide doen, daar hij maar een resident en geen ambassadeur was. En toch, hij representeerde het Hof van Weenen en mocht zich dus geen geringschatting laten welgevallen. Aan den anderen kant kon hij dEstrades niet beleedigen door hem niet met een eerste bezoek te vereeren. Hij zat met dit dilemma erg in den brand. Hij liep zelfs, waar bleef de eer van het Hof van Weenen! bij Wicquefort aan, om dezen te verzoeken, de zaak bij d'Estrades in orde te brengen. Hij verwachtte een bevel uit Weenen om de eerste te zijn. Wicquefort deed wat hij kon ; met toestemming van dEstrades schreef hij Lionne er over, zonder daar veel antwoord op ') N. 4 Jan. 1662. te krijgen. Om kort te gaan, Friquet moest van twee kwaden het minste kiezen; hij kwam het eerst bij d'Estrades, maar zag zijn hoop op het krijgen van een hand vervlogen. Een ander diplomaat met wien Wicquefort in betrekking stond, wien hij echter niet in den Haag zijn aangenaam gezelschap kon verschaffen, was Hannibal Seestedt, een Deen. Op grond van zijn correspondentie met Denemarken kon Wicquefort Lionne den 2_|sten Mei 1661 berichten, dat r rederik III van zins was een gezant naar Frankrijk af te \ aardigen. \\ icquefort meende, dat hem dit ambt, waarvoor hij in 1660 al eenmaal in aanmerking was gekomen1), zou worden aangeboden. Maar hij sloeg den bal mis, want op Seestedt viel de keus en die volgde in den zomer van 1662 zijn bestemming. Hij nam zijn reis over Holland en Engeland, waar hij, die een vriend van de Engelschen was, ook iets te verrichten had. Wicquefort ging opzettelijk naar Amsterdam om Seestedt te begroeten. „Het was toch zulk een gul en knap man en hij deed zich zoo open voor." Seestedt nam de dienstvaardigheid van zijn bezoeker te baat en belastte hem met een boodschap aan Lionne om een \rijgeleide voor zijne paarden, bagage en een deel van zijn negentig personen sterk gevolg, die hij alles bij elkaar regelrecht naar Rouaan wilde doorzenden. Of W icquefort ook bij George Downing over huis is gekomen, dunkt mij niet waarschijnlijk. Wrel noemt hij hem in den beginne — en hieruit mogen wij opmaken, dat hij ook bij dezen toegang hoopte te krijgen — een verstandig, \\ aakzaam man, schoon onderhevig aan buien van drift, doch later verheelt hij zijn afkeer van hem niet. „II y en a qui ont proposé que pour faire taire Downing il seroit bon d'en user comme 1'on faisoit du temps du Protecteur, quon luy envoyait quelquesfois cinq on six mille escus pour le faire taire 2). I lij is zeer ongemanierd en durft, die schaam- ') Vgl. hl. 26. s) .V. 6 Maart 1664. telooze! zelfs met Frankrijk den spot drijven" '). Zaakgelastigden van Duitsche potentaten heeft Wicquefort evenmin met een goed oog gadegeslagen, ofschoon hij zelf tot dat gild behoorde. „Het is mogelijk," zegt hij 2), „dat de Vorsten van Hessen en Neuburg den Koning welgezind zijn, maar dan doen hunne gezanten hier al heel vreemd, want zij geven zich met hunne chicanes alle denkbare moeite om Frankrijk onbemind te maken." Lionne troostte hem met de mare 3), dat baron van Lerode hier spoedig moest komen om van wege Neuburg over de quaesties van Leuth en Ravenstein te onderhandelen 4), en die baron zou het voorbeeld van de anderen niet volgen. Maar ook Lerode kon Wicquefort niet behagen. Stekelig zegt hij van hem, „dat de jicht dien braven man het gebruik van zijn verstand beneemt, zoodat hij vierkant tegen den raad van d'Estrades in handelt en maar weggegaan is, zonder iets van zich te laten hooren" 6). ) N. 4 Dec. 1664. Nog steeds merkwaardig voor een begrip van Downings karakter blijven bl. 169 vv. van de Afem. Arnb. Dat Bernarts eigen was met Downing, moet Wicquefort ook niet gunstiger voor hem gestemd hebben. 2) N. 8 Febr. 1663. s) L. 16 Febr. 1663. 4) Over die quaesties en den baron van Lerode geven zoowel de onuitgegeven Instructie als de Correspondentie van d'Estrades genoegzaam licht. 5) N. 24 Mei 1663. Uit die plaats merkt men dat Wicquefort, bepaaldelijk in opdracht van de Witt, Lerode c. s. te lijf ging. Zij luidt: „Mr. de Wit me dit hier, qu'il auoit fait connoistre a M. 1'Ambassadeur, qu'il s'estonnoit de ce que M. de Lerode ne fait point scauoir de ses nouuelles, depuis un mois qu'il est party d'icy, contre la parole qu'il a donnée a 1'un et a 1'autre. La conduite de tous ces Messieurs la est assés estrange, et je vous ose dire, qu'il n'y a point de sincerité au procédé de celuy ci. Ceux qui ne peuuent pas estre dans les interests de la France sont les premiers a condamner leur procédé, et si je rapportois tout ce que j'en scay, il seroit impossible de bien viure auec leurs Maistres. Je me contente d'en marquer de temps en temps quelques particularités a M. 1'Ambassadeur qui en juge fort sainement, et les connoist bien. II m'asseure qu'un jour vous en ferez le mesme jugement, après qu'on vous aura marqué toutes leurs fausses demarches, qui mettront une difference essentielle entre eux, et ceux qui ne sont que zele et fidelité pour le service du Roy." Welk een ergernis moeten een groot staatsman als 0\ er aanzienlijke I< ranschen, die hier te lande kwamen spreekt Wicquefort zelden. Alleen prijst hij den Comte de Guiche, die een schitterend ambt had afgeslagen, omdat hij de toestemming van zijn souverein er niet voor verkrijgen kon. Maar veel uitvoeriger handelt Wicquefort over een anderen Franschman van naam, Henri Charles de la Trémoïlle, prins van 1 arente. Die Franschman had onder de vanen van Frederik Hendrik met roem gestreden '). Naar zijn land teruggekeerd had hij zich in den burgeroorlog van de I-ronde gemengd. Hij verzoende zich echter met Mazarin en begaf zich daarop, in den winter van 1662, weder naar de Republiek, alwaar hij zijn dienst in het Staatsche leger hernam 2). Wicquefort had relatiën met de Trémoïlles en zocht den Prins soms op. Maar eerlang nam hij in de Nouvelles een vijandige houding tegen hem aan. De Prins van Tarente weigerde d'Estrades het eerste bezoek te brengen op grond dat hij een vorstelijken titel droeg. Ook mengde hij zich in het etiquette-geschil tusschen d'Estrades en Gamarra. Het is eenigszins verwonderlijk, dat d'Estrades in zijne brieven niet spreekt van hem door den Prins berokkende onaangenaamheden 3), terwijl toch Wicquefort hier- cle Witt niet al die ruzies met Duitsche vorstjes, door Frankrijk aangestookt, veroorzaakt hebben! ') Zijne neigingen en sympathieën waren en bleven Fransch. Van zijn cchtgenoote, gesproten uit het geslacht van de Hessische landgraven, bericht de Fransche resident in den Haag, Chanut, in een depêche van 24 September '654 (Holl. n°. 54), dat zij met haar schoonzuster, Mad'le de ]a Trémoïlle, naar het Hessische hof vertrokken is om de zaken van den Koning daar evenzeer te behartigen als een gezant van zijnentwege het zou gedaan hebben. ") Zijn bezoldiging hadden de Staten hem ondanks zijn uitlandigheid geregeld betaald, waarom hij hun zeer verplicht was. (JV. 26 Dec. 1662) ") Integendeel, hij prijst zijn ijver voor den Koning (Est. 15 fev. 1663, 5 mars 1665). In het nog onuitgegeven gedeelte van de Correspondentie van d'Estrades is herhaaldelijk sprake van den Prins van Tarente. Lionne wil telkens een en ander van hem weten. Ik gis nu, dat zulks geschiedde naar aanleiding van hetgeen Wicquefort schreef, waarvan deze d'Estrades zeker onkundig heeft gehouden. 4 over afzonderlijke Additions ') op zijne Nouvelles ten beste geeft. Hij ging verder en beweerde, dat een langer vertoef van den Prins van Tarente hoogst schadelijk zou zijn voor het welslagen van de Fransch-Staatsche politiek, en dat deze, die achter het geheim van „la grande affaire", het kantonnement van de Spaansche Nederlanden, meende gekomen te zijn, deze uiterst kiesche zaak aan de groote klok hing. Zelfs laat Wicquefort duidelijk doorschemeren, dat de Prins degene is, die „la grande affaire" zal doen mislukken. In de Addition van 11 October 1663 merkt hij op, dat hij gedurende vele jaren de getrouwe dienaar was geweest van de familie van den Prins, en hij nu reeds twee malen een tijdelijke verzoening tusschen dezen en d'Estrades bewerkt had. In de Nouvelle van 1 November vertelt hij, dat hij om d'Estrades geen leed aan te doen, hem niet alles over het doen en laten van den Prins mededeelde. Deze woorden zouden pleiten voor het medelijdend hart van Wicquefort, indien er ook niet een andere zin aan kon gegeven worden, deze namelijk, dat hij de beschuldigingen tegen den Prins van Tarente hetzij dan op gezag van de Witt of op eigen verantwoording uitbracht, terwijl openbaarmaking ervan d'Estrades misschien lang niet zou aangestaan hebben. Want dat Wicquefort met het verklappen van de zaak een onkieschheid tegen d'Estrades beging, toont hij zelf door zijn angst, dat iemand anders dan Lionne het kon te weten komen. Hoe Lionne de waarschuwingen tegen den Prins van Tarente heeft opgenomen weten wij niet. Hij moet den 5d,'u October Wicquefort dienaangaande zijn gevoelen hebben geschreven, maar de minuut van dit schrijven is verloren. Ik geloof, dat hij den in dit geval te bemoeizieken nouvel- *) Zou het niet mogelijk zijn, dat de Witt in het algemeen niet tevreden was met het gedrag van den Prins, en Wicquefort daarom de Addition van 19 Juli 1663 liet schrijven? Ik neem dit stuk als Bijl. C op, omdat daarin het meeste voorkomt over de bedoelde zaak en omdat het tweede gedeelte ervan, dat handelt over het vatgeld, den schrijver zeker door de Witt moet zijn ingegeven. 8 list geraden heeft, zich de zaak niet te erg aan te trekken. Wel schrijft hij den 26*1™ c\. a. v. „qu'on tachera de tirer le personnage dont la conduitte vous a donné lieu de m'escrire une lettre particuliere, sans bruit du lieu ou il est", maar dit was een ledige phrase. De Prins bleef hier en Wicquefort, liet de zaak rusten, inziende dat hij zich tegen den invloed van den Prins in een te ongelijken strijd zou storten. Hij noemt hem voortaan zonder ongunstige bijopmerkingen, waar het pas geeft in zijn wekelijksche kroniek. Reeds heb ik opgemerkt, dat Wicquefort bij gelegenheid \ an d Estrades komst van Lionne de vermaning ontving, zich onder het gezag van den gezant te plaatsen. Hiermede verloor Wicquefort de onmiddellijke voeling, waarin hij ten tijde van de Thou met den Minister had gestaan. Xiet aanstonds liet Lionne de Nouvelles onbeantwoord. In 1663 antwoordde hij er nog zevenmaal op. Maar hoewel zij veel gewichtiger waren dan in de vorige periode, verwaardigde hij zich daarna slechts in het allernoodzakelijkst geval er bescheid op te geven, en wel bij de volgende aanleidingen. Den 9'lcn Juli 1665 had Wicquefort de klacht aangeheven, dat voor hem bestemde brieven aan het postkantoor te Parijs waren opgelicht, ofschoon hij bezweren kon, dat allen, die hem gedurende de zes jaar dat hij in Nederland was, geschreven hadden, eerlijke menschen en verknochte dienaren des Konings waren. Lionne antwoordde den 1 gden^ dat men dengene, die zich aan een dergelijk schelmstuk had schuldig gemaakt, zou opsporen en straffen, maar dat zulk een klacht anders nooit geuit werd, daar er uitstekende orde op het kantoor heerschte bij de verzending en de bestelling van de brieven ; dat de Koning in ieder geval te hoog stond om brieven te doen onderscheppen, zooals \\ icquefort gewaagd had te insinueeren. Even druk als in 1665, namelijk éénmaal, heeft Lionne in 1666') aan Wicquefort geschreven, geen enkele maal in ') Vjjl. bl. 48 aanni. 3 en zie Hij!. V. 1667 en twee keer in 1668, waarvan het laatste schrijven diende om te berichten, dat de Koning den 25stcn October den markies de Pomponne benoemd had tot zijn Ambassadeur in Holland. Derhalve komen er in die vijf jaren, 1663/68, slechts 11 brieven van Lionne aan Wicquefort voor. Laten er een stuk of wat meer geschreven zijn, die uit de Verzameling verdwenen zijn, in elk geval vormt het een in het oog vallend verschil met de 34 brieven, waarmede Wicquefort in de beide jaren 1661 en 62 werd vereerd. Het is duidelijk, dat de Minister den Nouvellist als loondienaar ging beschouwen, hem als zoodanig behandelde en hem geen schijn van voorrang boven den Ambassadeur wilde vergunnen. Wicquefort werd die terugzetting spoedig gewaar. Dikwijls klaagde hij, dat hij al maanden lang door Lionne niet meer met opdrachten werd onderscheiden. Wicquefort had een te hoogen dunk van zichzelf om zich niet door Lionne's terughoudendheid gekwetst te gevoelen, en toen daarbij kwamen de inval van de Franschen in de Spaansche Nederlanden, de Triple Alliantie, het vertrek van d'Estrades, voor hem als niet ongeoefend diplomaat onwraakbare teekenen van een aanstaande breuk met Frankrijk en dus van het einde van zijn correspondentie, maakte hij van lieverlede een frontverandering, welk een hard hoofd hij er ook over had, dat hij in die veranderde omstandigheden zijn jaargeld zou kunnen behouden. De aankomst van Pomponne, waarmede het derde en laatste tijdperk van de Correspondentie een aanvang nam, bewerkte welhaast, dat Wicquefort nog eerder dan hij gedacht had uit de gemeenschap met de Fransche regeering werd uitgestooten. Wicquefort kende, zooals hij zegt 1), Simon Arnauld marquis de Pomponne reeds lang als een zeer bekwaam en hoffelijk staatsman en als iemand van veel karakter, ofschoon hij geloofde, dat het den Markies veel tijd zou kosten om hier zoo gezien te worden als d'Estrades was. De door het ') ist<- Add. op de .V. van 18 Ort. iGf,8. vertrek van den laatste afgebroken diplomatieke betrekkingen tusschen den Koning en de Republiek maakten, om ze weder aan te knoopen, de komst van Pomponne meer dan noodig. Intusschen stelde Lodewijk het vertrek van den ambassadeur maanden uit om de Republiek toch maar kennelijk zijn ongenoegen te doen gevoelen. Telkens betoogde Wicquefort, dat zoo Pomponne nog langer wegbleef, de Staten gedwongen zouden zijn een andere richting uit te gaan. De Witt liet hem den 7dc» Januari 1669 een veelzeggenden brief1) schrijven aanLionne, diezichtoen voor een poos ophield op een landgoed van zekeren de Bidal in Pommeren. „Ik meld u," zoo luidt het hierin, „dat Pomponne nog te Parijs is en dat wij niet weten wanneer hij vertrekken zal. Wol schrijft mij de Gourville, dat zijn bagage op weg is en hij zelf aanstalten maakt om aan het einde van de maand te vertrekken, maar — en uit de sarcastische en ferme taal, die nu volgt, herkent men de ergernis van de Witt — „mais puisque la Cour temoigne tant d'indiflference pour tout ce qui se fait en ce païs, je m'imagine qu'on lui permettra d'attendre une saison moins rude afin de pouvoir amener Madame sa femme. Ce n'est pas que je ne sois extremement estonné de voir que 1'on négligé eet Estat et ses affaires, de la fa^on que 1'on fait, en souffrant que 1'Espagne y prenne la place que la France tenoit autrefois et dans les interests et dans les affections de ces peuples. L'on s'est persuadé a la Cour, que 1'on n'auroit pas beaucoup de peine a destacher 1'Angleterre de la triple alliance, ou si M. Colbert ne reussissoit point a Londres, que M. de Pomponne travailleroit tousjours avec succes a la Haye, et feroit rentrer ces Messieurs dans leurs premiers maximes. M a i s elle pourroit bien se tromper et prendre de taulses mesure s." Niet op het eind van Januari, maar eerst een maand later begaf Pomponne zich op reis. Den 24ste» Februari deed hij zijn intrede te 's-Gravenhage. ') Xict in het Jf. T. (Tedurcnde vijf maanden was het diplomatiek verkeer gestaakt geweest. Alleen had Lionne het den i8den Januari ') gepast geacht, Wiquefort te verzoeken om de Witt te laten weten, dat Karei IV, hertog van Lotharingen, den maarschalk de Créquy verwittigd had, dat hij zijn leger zou ontwapenen, waarop de Fransche troepen, die gereed stonden Lotharingen binnen te rukken, teruggetrokken waren. De Witt liet op deze kennisgeving antwoorden, dat hij het een geluk achtte voor de Christenheid, dat de Hertog aan het gewettigd verlangen van den Koning voldaan had. Het bleek hem uit den afmarsch van de Fransche troepen, dat men den Lotharinger wilde sparen '). Onderwijl werden de Nouvelles voortgezet, maar haar inhoud en toon verraden, dat de vlijt en de liefde van den schrijver aan het verdooven zijn. Hoewel Wicquefort vermoedde, dat het optreden van Pomponne het einde van zijn correspondentie inleidde, schrikte hij toch op, toen hij er de lucht van kreeg, dat de door hem zoo verfoeide Bernarts deel zou uitmaken van de ambassade. „Is dit zoo," berichtte hij Lionne, „dan kan ik Pomponne onmogelijk bezoeken, par ce que eet homme, Bernarts, n'oseroit pas se presenter devant moy ailleurs que dans la maison d'un ambassadeur ou je ne pourray pas souffrir qu'il me morgue." Lionne trachtte zijn opgewondenheid tot bedaren te brengen. Pomponne had hem gezegd, dat hij Bernarts niet kende, nooit zelfs van dien man gehoord had, en den Minister zijn woord gegeven, dat hij nimmer in een voorstel zou treden, waarbij hem Bernarts zou worden opgedrongen. Maar dit was van Pomponne gelogen, want hij nam Bernarts weldra in zijn omgeving op. Onmiddellijk na deze krenking van zijn waardigheid schrijft ') Bijl. E. 2) N. 24 Jan. 1669. De Witt wist wel beter. De ondergang van ilen Lotharinger was te Versailles gezworen. Het volgend jaar werden diens landen midden in vredestijd door de Fransche legerscharen overstroomd en veroverd, een voorspel van het lot, dat den Nederlanden te wachteq stond, Wicquefort stoutweg aan Lionnc, dat hij afstand doet van de eer om den Ambassadeur te bezoeken. Daar kwam een andere grief bij, die Wicquefort in zijn eer als schrijver aanrandde. In het jaar 1635 had een Kngelschman, Herbert, een boek geschreven over reizen naar Perzië en Indië. In 1638 was een tweede druk van dit bock verschenen '), vermeerderd met een beschrijving van den godsdienst der Armeniërs. Dezen druk had Wicquefort vertaald. Nu verscheen in 1669 het eerste deel van het werk, getiteld La Pcrpi'tuilc dc la/oy dc IVglisc catholiqiic, van de hand van een oom van Pomponne, den vermaarden Jansenist Antoine Arnauld, ') den Groote bijgenaamd door zijne tijdgenooten. Arnauld had voor dit werk ook de reisbeschrijving van Herbert geraadpleegd en wel den druk van 1635, waarin het stuk over de Armeniërs nog niet was opgenomen. Nu vond hij het wel in de vertaling van Wicquefort en putte daaruit het recht om dezen voor een bedrieger en vervalscher uit te maken. Men kan zich de woede van Wicquefort denken, toen hem deze minder aangename praedicaten onder het oog kwamen. Aanstonds ') Ik ontleen deze bizonderheden over de uitgaven van het boek aan de depêche van Pomponne van 9 Mei 1669. Dc bewuste Engelsche schrijver was sir Thomas Herbert, 1606—1682, eu het bedoelde werk getiteld Description of the Perstan Monarchy now bange: the Oriënt al Indyes, lies and other parts of the Greater As/a and Afr/etj. De vergroote editie van 1^38 is getiteld Some Yeares Iravels inlo Africa and As ia the (Jreat. Volgens de Encyclopaedia Britanmea (i. v. Herbert) is dit werk een der beste reisbeschrijvingen van de 1 eeuw. De vertaling, die Wicquefort ervan gat' in het jaar 1663 (waarschijnlijk een tweede editie), wordt opgegeven door Paquot (Mem. I pag. 89J. Reisbeschrijvingen bezaten voor Wicquefort groote aantrekkelijkheid. Xog te Parijs zijude vertaalde hij uit het Duitsch het verhaal van de reis van Olearius naar Mcscovië en Tartarije. Van deze vertaling is een exemplaar van de editie van 1656 op de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek aan wezig. Deze uitgave is opgedragen aan de Koningin van Polen. ") Hoe de lieer van Wickevoort Crommelin, in zijn Bijdrage (bl. 249/50) de quaestie tusschen Arnauld en Wicquefort terloops behandelend, daar kan zeggen: rI-e docteur Arnauld, die niemand anders was dan de nieuwe Fransche gezant in den Haag, De Pomponne," is mij niet recht duidelijk. luchtte hij zijn boosheid in een heftig klaagschrijven aan Lionne '). Het werk van Arnauld was een verweerschrift tegen den Protestantsclien godgeleerde Jean Claude 2). Men sloeg ook hier te lande het dispuut met aandacht gade. „Le premier bruit qu'excitera la response au ministre Claude commence en ce pays", meldde Pomponne den 15 den Mei. Vol vuur voegde zich de beleedigde Wicquefort aan de zijde van de bestrijders van Arnauld. IIij moet over hem een zeer kras pamphlet hebben verspreid, volgens Pomponne een samenraapsel van de grofste uitdrukkingen en scheldwoorden, ondanks het eerherstel, dat Arnauld hem had geschonken 3). ') Add. op de N. van 25 April 1669. Als Bij/. F—Q zijn de belangrijkste stukken overgenomen, welke betrekking hebben op den twist tussehen Pomponne (Arnauld, Bernarts) en Wicquefort. s) Zie over Jean Claude, den vermaarden predikant van de gemeente van Charenton, een sieraad van de Hervormde kerk in Frankrijk, Eugène et Emile Haag La France protestante, 2e ed. 1877 (Col. 449 a 476). Omstreeks het jaar 1662 had Claude zich in een hcftigen theologischen strijd gewikkeld met den Jansenist Nicole. Daarna werd hij vinnig aangetast door Antoine Arnauld, den steunpilaar van het klooster Port-Royal. Het debat liep over de opvatting van het Avondmaal in de leer der Oostersche kerk. Claude bleef het wederantwoord niet schuldig en zoo ging het voort. Hij en Arnauld waren tegenstanders van gelijke kracht en van gelijk aanzien onder hunne volgelingen. De Protestanten werden bij deze gelegenheid middellijk bijgestaan door de Jezuïeten, die het gaarne zagen, dat hunne vijanden, de Jansenisten, in het nauw werden gebracht, en daarom wisten te beletten, dat de strijdschriften van de Protestanten van hooger hand in beslag werden genomen. De welsprekende Claude werd later een der eerste offers van de herroeping van het Edict van Nantes. Hij nam de wijk naar ons land en overleed te 's-Gravenhage in 1686. *) gehoonde Wicquefort moet Arnauld waarlijk niet zachtzinnig hebben aangetast. Zelfs zijn vriend de Groot noemde zijn antwoord „extremement forte" (Kramer a. w. p. 10). Daar ik toch met eenige uitvoerigheid spreek over den strijd tussehen Wicquefort en Arnauld, acht ik het niet ondienstig mede te deelen, met welke woorden de laatste aan den eersten voldoening schonk. Die plaats is te vinden in Liv. V Ch. VIII p. 447 van La Perpetuite de la Foi de l'Eglise catholique tonchant l'eucharistie, defendue contre le livre du Steur Om het gebeurde met Arnauld echter zou Wicquefort het behoud van zijn jaargeld niet in de waagschaal hebben gesteld. Hij zou er zich wel overheen hebben gezet. En Pomponne zou hem de stekelige uitdrukkingen, die hij tegen zijn oom gebezigd had, vergeven hebben. Pomponne was niet wraakzuchtig" en zeer gemakkelijk in den omgang. 1 lij heeft in den beginne een groot idee gehad van Wicqueforts raadgevingen. Anders zou hij, de Gezant, den nieuwsschrijver niet zelf hebben opgezocht ') om hem weder tot zich te brengen. Maar zijn moeite baatte niet, want Wicquefort weigerde volstandig, omdat de verafschuwde Bernarts door Pomponne was aangenomen, in weerwil dat d'Estrades hem geschreven had. den Markies voor dien man gewaarschuwd te hebben, en ondanks de verzekering van Lionne, ('lande, min is! re de Charenton (ed. Paris-Lausanne 1781). Hcrbert had in zijn reisverhaal verteld, dat de Armeniërs de aanwezigheid van het Lichaam van Christus in het Brood en den Wijn loochenden. Arnauld zegt nu: „Ayant lu ces paroles dans la traduction qui a été faite de ce Voyage par une personne de mérite de la Religion prétendue Réformée, on voulut s'assurer si cela etoit dans 1'anglois, et les personnes a qui on s'adressa ayant envoyè la traduction qu'ils avoient faite de eet endroit sur 1'original d'Herbert, comme il n'y avoit rien de semblable dans leur traduction on eut sujet de croire que cela avoit été ajousté par le Traducteur et c'est de cette sorte qu'on en a parlé dans la première édition de ce Livre. Mais M. de Wicquefort, qui est celui qui a traduit ce Livre d'Herbert, et cjui est présentement a la Have en qualité d'Envoyé extraordinaire de Pologne ayant fait plainte a M. de Pomponne, Ambassadeur du Roi en Hollande, de 1'injure qu'on avoit faite a sa réputation, en 1 accusant d'avoir manqué de sincérité, au lieu qu'il avoit traduit mot a mot ce qui se trouvoit dans Thomas Herben, M. de Pomponne découvrit, dans le discours qu ils eurent ensemble sur ce sujet, d'ou étoit venue cette méprise." Het misverstand van de twee edities wordt dan opgehelderd. Kenschetsend voor Arnauld is de aanmerking, die hij aan deze plaats toevoegt: „La traduction hanvoise n'ayant pas marqué qu'il y avoit deux diiïérentes éditions de ce livre Anglois, 011 ne le pouvoit pas deviner. On s'est cru obligé de donner présentement eet avis, et d'interrompre pour quelques jours la publication de eet ouvrage jusqu a ce que cette feuille fut corrigée ; paree que la sincérité chrétienne ne souffre pas qu'on ait fait injure a qui que ce soit, même a des personnes de contraire Religio n." 'I 9 en 16 Mei 1669. dat Pomponne gecne voorstellen betreffende Bernarts zou aanhooren. En de eerste maal, dat hij den gezant bezoekt en hem zijn zoon wil voordragen als secretaris voor het Nederlandsch, ziet hij dien post vervuld door den man, dien hij niet zien kon, „dien gezworen vijand van de regeering van dit land" >). Dit trof hem als een donderslag. Hij meed voortaan liet huis van Pomponne en liet dien door tusschenkomst van zijn zoon weten, dat hij om Bernarts niet meer kon komen. Hierbij liet hij het niet. Hij verklaarde Pomponne den oorlog. Hij schreef2), dat de Markies den i5dcn April bij de .Staten een klacht had ingediend over de behandeling, het Fransche schip St. Charles door eenige compagnieschepen aangedaan, maar een klacht, zoo buitensporig van taal, dat zij de algemeene verontwaardiging had gaande gemaakt. De invloed, dien Bernarts op den gezant had verkregen, sprak er zoo duidelijk uit, dat de commiezen van de griffie Bernarts vroegen, of hij het was, die zijn meester geraden had termen te bezigen, welke men sinds de dagen van de Thou niet gehoord had. De hardnekkig volgehouden weigering van Wicquefort en diens vinnig optreden tegen hem putten het geduld van Pomponne uit en maakten, dat hij den nouvellist in zijne depêches met fijnen spot ging uitkleeden. Xooit vergat hij daarbij, dat hij de „grand seigneur" was, die zich over de ongunst van een Wicquefort veeleer vermaken dan ergeren moest. Hij schreef aan Lionne, dat men niets zou verliezen aan Wicquefort, „dat iemand, die honderd heeren dient, zelden voor een nut sticht, dat hij niets had aan zoo een balsturig personnage, terwijl Bernarts zoo gewillig was en zoo wel ingelicht van hetgeen er in de Staten voorviel." In de depêche van 23 Mei 1669, die nog zacht gesteld is in vergelijking met de volgende, plaatst hij Bernarts en Wicquefort naast elkander. Iemand, die een pleitrede wilde houden voor ') IV. 23 Mei 1669. s) IV. 16 Mei i66q. het karakter van Wicquefort, voor zijn verknochtheid aan de Witt, voor zijn gevoel van eigenwaarde, zou in deze depêche, die waarlijk door geen vriend van hem geschreven is, een kostbaar document bezitten. Ik vertaal haar zooveel mogelijk getrouw. „Wat het nut betreft, dat men van den een en van den ander kan trekken, zoo acht ik de inlichtingen, die Wicquefort kan verschaffen, ontegenzeggelijk hooger, als zij maar volledig en betrouwbaar waren. Maar om u de waarheid te zeggen, t w ij f e 1 ik, o f h ij mij iets zegt van hetgeen hij met den Raadpensionaris verhandelt') en van hetgeen in verband staat met den dienst van de vier of vijf andere meesters, door wie hij bezoldigd wordt. Al den tijd dat hij mij heeft opgezocht, sloeg hij een toon aan als ware hij minister en niet correspondent. Van de dingen, die men „advis" noemt, heeft hij mij geen enkel verschaft. Er zijn van die „advis", die hoewel zij niet bevorderlijk zijn voor het waarachtig heil van den staat, toch zeer veel gerief hebben. Ik bedoel hiermede in het algemeen hetgeen er gebeurt in de Staten-Generaal en wat er in het geheim omgaat. Dank zij de veelhoofdigheid van de Staten kan men hier allicht achter komen. Hiertoe zou W icquefort zich niet verlaagd hebben '). En dit verneem ik geregeld elke week van Bernarts. Buitendien vind ik dezen van intiemer dingen vrij wel op de hoogte. Dikwijls laat ik hem het spoor volgen van een zaak, waarvan mij iets bekend was." De gevolgtrekking, waartoe Pomponne komt, is dat hij liever beiden had behouden, maar nu Bernarts verkoos, omdat hij meer had aan een welingelicht verklapper dan aan een tusschenpersoon in zijne onderhandelingen met de Witt. Waarlijk, bij zulk een getuigenis, die uit een vijandelijk kamp komt, stijgt Wicquefort in ons oog. ',) „Mais a vous dire lc vray, jc doute qu'il me disse dc rien que ce qu'il concertera avcc le Pensionnaire." :| -.C'est a quoy M. de Vicfort ne se scroit pas abaissc." Lionne gedroeg zich in dit geschil volmaakt correct ten aanzien van Pomponne en koos zonder voorbehoud diens partij. Hij maakte niet de minste aanmerking op het schenden van zijn woord betreffende Bernarts. Was het ook niet al te dwaas en onbeschaamd gedacht, dat iemand een Ambassadeur des Konings wetten zou stellen bij de keuze van zijne bedienden ? Lionne zond Pomponne geregeld afschrift van Wicqueforts brieven. Die hij hem terugschreef gingen alle door de handen van den gezant. Ofschoon d'Estrades hem indertijd op gezag van de Witt verzekerd had, dat Bernarts de grootste spion van den Koning van Spanje was; ofschoon hij toegaf, dat Wicquefort veel ontwikkelder was, zoo Pomponne Bernarts gebruiken kon, dan had Lionne er vrede mee. „De een is geen haar beter dan de ander," schrijft hij '). Toch moet het hem gespeten hebben, dat hij een correspondent van zoo lange jaren her moest laten schieten. Xog den y1'™ Juni schreef hij Wicquefort een voor zijn doen ongewoon langen brief, vol ernstige, bijna vaderlijke vermaningen en waarschuwingen. Onverstoorbaar zette Wicquefort onderwijl zijne Nouvelles voort, in de overmoedige verwachting, dat het hem gelukken zou, Pomponne uit zijn correspondentie te verdringen en met hem de taktiek te herhalen, die hij bij de Tliou met zoo goed gevolg luid toegepast. Alsof hij over niets ernstigers te spreken had, vroeg hij Lionne den 6den Juni hoe hij doen moest bij de aanstaande verkiezing van den Prins van Condé tot Koning van Polen; of hij dan vreugdevuren moest ontsteken of wel eerst naar Parijs gaan om zich door den nieuwen Vorst in zijn betrekking als resident te doen erkennen. Wicquefort maakte het op die manier al te bont, en om er nu met één slag een eind aan te maken, gaf Lionne hem den 14Jen zijn ontslag met de vermelding, dat de Koning geene brieven meer wenschte te lezen van iemand ') L. a /*., 17 Mei 1669. Hij van Wickevoort Crommclin (t. a. p. bl. 250) verkeerd geciteerd als „Pomponne aan Lionne, 23 Mei 1669." die allen omgang met zijn Ambassadeur schuwde. Wicquefort toonde uiterlijk hierover niet de minste teleurstelling. Pomponne, die hem zijn ontslag deed toekomen, zond hij ten antwoord een verwijt, dat de gezant te kort was geschoten in den eerbied aan de Staten verschuldigd: hij was den leden van dat lichaam die hem bij zijn intrede hadden verwelkomd, nog een tegenbezoek verplicht'). Zoo Wicquefort in de aanwezigheid van Bernarts op de 1 ransche ambassade berust had, dan was hij met Pomponne, een volstrekt niet hartdragend man, wel goede vrienden geworden. Het hinderde Pomponne eerst, dat Frankrijk van Wicqueforts berichten verstoken zou zijn. Hij noemde dit „une perte que bien innocemment j'auray causé a 1'Estat." -AIaar een betrekkelijk veel grooter verlies leed Wicquefort zelf: zijn jaargeld kwam natuurlijk te vervallen. Hij moet wel van haat 2) tegen Bernarts verteerd zijn geweest, dat hij om hem te mijden, een aanzienlijke en niet al te moeielijk verdiende som in den steek liet. Men zou ook kunnen aannemen, dat do \\ itt met het oog op de veranderde betrekkingen met Frankrijk zijn dienaar te verstaan heeft gegeven, dat hij zijn correspondentie moest afbreken, en dat deze, de Witt niet willende en kunnende weerstreven, de aanwezigheid van Bernarts als een reden heeft aangegrepen om dit te spoediger en met behoud van zijn eer te kunnen doen. In den eersten tijd na de breuk met Lionne gleed hij over het verlies van zijn pensioen heen, maar op zekeren dag ') bepaald in drukkende geldzorg verkeerende waagde hij het Lionne om de betaling van de achterstallige pensioenen te verzoeken, onder voorgeven dat dit pensioen niets met de Xouvelles uitstaande had. Tegelijk riep hij des *) P. 20 Juni 1669. ) Ook 1 omponne weet ons over dc oorzaak van dien haat niets feitelijks te berichten. „Le peu d'intelligence de Mr. de Vicfort et de Bernarts," zegt hij in een depêche van Aug. 1669, „est plus ancien et je n'en scay pas bien la source." *) IV. 10 April 1670. {Bijl. P) Ministers tusschenkomst in bij den gewezen koning Johan Kasimir van Polen, die te Parijs vertoefde en hem nog 2000 kronen schuldig was. Er moet een fijne glimlach om Lionne's lippen gespeeld hebben, toen hij deze in hun brutaliteit belachelijke verzoeken las. Hij was een beleefd man en antwoordde ') met zich te verschoonen, dat hij bij koning Kasimir niet als maner kon optreden: zoo iets hadden vorsten niet graag. Wat het jaargeld aangaat, het speet hem dat de vrager zelf hem door zijn gedrag buiten staat had gesteld, bij den Koning een goed woord te doen. Nu had Lionne het ook bij Wicquefort verbruid. Hij moet zijn vroegeren beschermheer een brief tot afscheid hebben geschreven, die niet meer in de Verzameling aanwezig is, maar waarvan Pomponne's depêches melding maken, een brief zoo vlijmend scherp, dat ieder ander dan de onverstoorbare Lionne er pijnlijk door getroffen zou zijn. En met een „Sic transit" kon Wicquefort nu zijn Correspondentie uitluiden. Zoo als ik boven reeds opmerkte, had Wicquefort zich na hot vertrek van d'Estrades geleidelijk van de Fransche politiek afgewend. Met het afbreken van zijn correspondentie wierp hij zijn vroeger bij Lionne met zooveel ophef geprezen politieke geloofsbelijdenis geheel omver. Hij vervloekte wat hij had aangebeden. Reeds in Juni 1669 meldde Pomponne, dat Wicquefort aan iedereen vertelde, dat hij niets meer met 1'rankrijk te doen wilde hebben. De depêches van het jaar 1670 staan vol met waarschuwingen tegen zijn venijnige taal. Hij was de persoon, die zijne wekelijksche gazettes vulde met nieuwsmaren over Frankrijk. De praatjes, die in Holland over het opzet van de Fransche regeering in omloop waren, kwamen uit zijn koker *). Een aardig voorbeeld van de wijze, waarop Wicquefort den gezant in zijne gazettes 3) bij de Hollanders onmogelijk wilde maken, geeft ') L. 2 Mei 1670. Bijl. Q. *) P. 26 Mei 1670. ') Over Wicquefort als journalist is het laatste woord nog in geenen deele gesproken. Over zijne betrekkingen niet den Haarlemschen gazettier Abraham deze in zijn depeche van 3 Juli 1670. D'Estrades was hier geweest en nu had Wicquefort in een courant geschreven: .,Mr. d'Estrades est party. II a veu deux fois Mr. de Wit, et est entré assez auant auec luy sur les affaires. On a peu comprendre de ses discours que Mr. de Pomppnne rend de trez mauvais offices, qu'il veut faire croire pour faire 1'habile que les divisions perdront eet Estat et que la France en aura bon marché. On ne peut attendre que les affaires se rapprochent tant qu'elles seront entre ses mains." Pomponne duchtte de journalistieke bekwaamheden van zijn tegenstander zoozeer, dat hij alle moeite deed om achter de namen van diens Fransche berichtgevers te geraken. De verspieder Bernarts wist die te vinden '), zoodat Pomponne weldra aan Lionne kon berichten, dat Wicquefort zijne brieven naar Parijs adresseerde aan Justel, secretaris des Konings(!), terwijl hij de brieven vandaar ontving onder het adres van Lambert van Xoten te 's-Gravenhage. Het zou niets te verwonderen zijn geweest, als van Noten voortaan te vergeefs naar zijne pakketten had uitgezien en als Lionne den heer Justel spoedig onschadelijk had gemaakt. Dit laatste gebeurde, wonderlijk genoeg, niet. Justel behield zijn ambt en, wat nog vreemder is, het schriftelijk verkeer tusschen hem en Wicquefort bleef in gang '). Casteleyn zie Everwijn bl. 118 v.v. Zie over de Casteleyn en de Haarlemsche Courant het opstel in de Hand. en Mcded. van de ilaatsch. van Xed. Lettert. Leiden 18/3, van de hand van Mr. \\ . P. Sautijn Kluyt, den ij\erigen verzamelaar van bouwstoffen voor een geschiedenis van de Nederlandsche journalistiek. Dit artikel brengt echter geen nieuws over den joumalistieken arbeid van Wicquefort. ') Die vondst had vrij wat voeten in de aard. Wicquefort was zoo geheimhoudend mogelijk met zijne adressen. Zelfs de Witt kende de bronnen niet, waaruit Wicquefort zijn Parijsch nieuws putte. De Witt schreef 6 Jan. 1C67 aan van Beuningen. (.Brieven II bl. 41 ^); „Den Correspondent waer van ick in myne van den 23. December mentie gemaeckt hebbe, is den heere Wicquefort, of syn Man tot Paris, my onbekent." ) Op talrijke plaatsen in de Groots brieven aan Wicquefort is sprake van dezen Justel. Wicquefort bekende voor zijne rechters, dat hij met Justel een zeer langdurige briefwisseling had onderhouden. (Verhoor van 30 April 1675 bij Everwijn a w. bl. 54). Ik zou deze bijdrage thans gevoegelijk kunnen besluiten, indien ik niet gaarne in het kort nog wilde mededeelen hetgeen de „Correspondance d'Hollande" mij over het verder leven en bedrijf van Pieter Bernarts, Wicqueforts zegevierenden kwelgeest, ontsluierd heeft. In Pomponne's oog was deze een knap jonkman, die er een uitgebreide geheime correspondentie, zoo belangrijk om recht te weten wat er in een staat gebeurt, op nahield. Hij bezorgde den gezant allerlei wetenswaardige tijdingen, o. a. het eerste bericht over de tweespalt tusschen de W itt en van Beuningen en het afschrift \ an een document door Lisola, dien eminenten bestrijder van de overmacht van Bodewijk XIV '), bij zijn diplomatiek bezoek aan den Haag aldaar achtergelaten. Bionne had echter weinig met een „mauvais sujet" als Bernarts op. Hij had er geen geld voor over om hem te ondersteunen in zijn geheime briefwisseling. Bernarts trok in vergelijking met wat Wicquefort vroeger genoot slechts een klein jaargeld, 400 kronen. Dit beviel Bernarts niet en hij zeide aan Pomponne, dat hij genoodzaakt was naar beter betaalde diensten om te zien. De gezant, die het buiten den aanbrenger niet meer kon stellen, richtte *) nu een dringend verzoek tot Bionne en tevens tot Colbert om den man een gratificatie van 60 of 80 pistolen te bezorgen, en voegde er de opmerking aan toe, dat alle buitenlandsche gezanten, zelfs die van Zweden en Denemarken, over een aanzienlijk fonds mochten beschikken om achter de staatsgeheimen van de Republiek te komen. Spreekt zulk een opmerking niet meer dan boeken vol van het bederf, dat onder de Nederlandsche staatsdienaren heerschte? Bernarts kreeg zijn gratificatie en eerlang nog meer. Den 8s'«i Juni 1671 berichtte Bodewijk uit Kortrijk aan ') ï ran<;ots Paul baron de Lisola, geboren in Franche-Comté, 1613, gestorven in 1675. Als geniaal tegenstander van de veroveringszucht van Lodewijk XIV was hij de voorlooper van Willem III. In zijn beroemd geschrift Ie RoHclier d'Etat heeft hij zijn politieke geloofsovertuiging verkondigd. ") P. 6 Nov. 1670 (Holl. n°. 70). de Staten, dat Pomponne hen zou verlaten tot regeling van zijne particuliere zaken; dat Courtin in zijn plaats zou treden, maar dat in dien tusschentijd Bernarts de zaken zou waarnemen, opdat er geen stoornis in komen zou. Een geloofsbrief ontving hij nochtans niet'), waarom Pomponne, die naar Stockholm moest gaan om Zweden van de Triple Alliantie af te brengen, den 8sten Juli, een dag vóór zijn vertrek, de noodzakelijkheid betoogde, dat zijn beschermeling door een diplomatieke volmacht gevrijwaard moest worden tegen de beleedigingen, waaraan hij was blootgesteld: wel een teeken, dat Bernarts hier niet met vriendelijk oog werd aangezien. Toen na het plotseling overlijden van Lionne op i September 1671 Pomponne gekozen werd om de Fransche politiek op de door zijn voorganger gebaande wegen voort te zetten, en hij uit Stockholm werd teruggeroepen, beheerde Louvois tot de aankomst van den nieuw benoemde het departement van buitenlandsche zaken. Den ioden September zond Louvois aan Bernarts een briefje, waarin hij hem verzocht al het nieuws over te brengen, dat hij te hooren kwam. Louvois noemt zich in dit schrijven Bernarts' „trés affectionné serviteur." Onmiddellijk na het vertrek van Pomponne uit den Haag was Bernarts zijne Nouvelles op eigen gezag begonnen te schrijven. Men vindt er vele in de Nos. 91 en 92 van de „Correspondance d'Hollande". Ook depêches loopen daaronder. Een van 17 Juli 1671 is aan d'Estrades gericht. Bernarts hoopte de gunst te winnen van dezen gezant, wien hij vroeger zoo tot last was geweest. Behalve tal van uittreksels van Statenresolutiën werd hij ook vele andere officieele ') In een brief van 9 Juli 1671 aan Lionne noemt hij zich wel „chargé d'affaires," maar dit is een titel, niets meer. Ten overvloede bewijst het opschrift, waaronder de stukken, die na 8 Juli 1671 in Holl. n°. 91 voorkomen, achteloos zijn samengevat, dat Poniponne's vertrek metterdaad aan alle diplomatiek verkeer een eind had gemaakt. Dit opschrift luidt: „Le reste sont memoires qui n'ont point esté extraits dans 1'histoire des negotiations des ministres du Roy en Hollande." stukken machtig". Om enkele te noemen: een memorie van de .Staten Generaal van 15 Juli 1671 betreffende een verklaring van den Koning van Denemarken omtrent schadevergoeding; het ontwerp-antwoord van de Staten hierop; een memorie van den agent van den Hertog van Neuburg van 29 Juli 1671, enz. In 1672 wemelt het van brieven, die het schrift van Bernarts vertoonen. Uit Versailles schrijft men hem den isten April, dat hij wel vernomen zal hebben, dat de Engelschen de Hollandsche Smyrna-vloot hebben aangetast, en dat hij moet melden, welken indruk deze tijding daarginds heeft gemaakt. Intusschen kwam Bernarts ten gevolge van de geweldige verwarring, die de inval van de Franschen in alle takken van het staatsbestuur teweeg bracht, in groote ongelegenheid. Geld uit Frankrijk kon hij haast niet meer krijgen, en zoo verloor hij het middel tot omkoopen. Zijn rol gaat zich beperken tot het schrijven van middelmatige Nouvelles. Den laatsten brief, dien ik van hem vond, is geschreven uit den Haag den 28ste» December 1673. Ilij smeekt er den K.oning in, hem de betaling van zijn pensioen alsnog toe te staan, waaruit op te maken is, dat zijne diensten niet meer voldeden en dus niet meer beloond werden. Daar mij de tijd tot verder onderzoek ontbrak, kon ik aangaande de lotgevallen van Wicqueforts schelmschen mededinger niet meer dan het voorgaande te weten komen. Ik vermoed, dat het de moeite zou loonen, hem op zijne sluipwegen verder na te gaan. Alvorens thans te besluiten verwijs ik naar hetgeen ik in de Voorrede gezegd heb betreffende mijn verlangen om hierna, met de Nouvelles tot gidsen, een beschouwing te geven over de verhouding van Wicquefort tot de Witt en over de historische gebeurtenissen uit het behandelde tijdperk. Op deze bladzijden toch heb ik niet zoozeer getracht den lezer een volledig beeld te geven van den overrijken politieken inhoud, als wel van den aard en de inrichting der Nouvelles. Voorts was het mijn bedoeling de beteekenis 9 van den schrijver tc doen uitkomen, voornamelijk in zijne betrekkingen met het gouvernement van Lodewijk XIV. Eindelijk heb ik beproefd aan te toonen, dat de Nouvelles belangrijk zijn voor de juistere kennis van verschillende personen, die in dit gedeelte van onze geschiedenis ten tooneele traden. In die opzichten heb ik naar krachten gepoogd, van deze bijdrage op zichzelf een geheel te vormen. B IJ L A G E N De boven de Bijlagen in het Fransch geplaatste opschriften zijn overgenomen uit de „Tables" vóórin de Deelen van de „Correspondance d'Hollande." Het eerste achter Holt. geplaatste cijfer is het nummer van het Deel, het tweede het nummer van het stuk in de „Table". Byl. A Proeve van een Nouvelle Holl. n°. 68, 4. Leltre du Sr. de Viquefort a Mr. de Lionne de nouvelles. de la Haye le 4 januier 1663 Monsieur, Quand je mo donnais 1'honneur de vous escrire, il y a aujourdhuy huit jours, 28 du mois passé, je n'auois pas encore veu Monsieur de Wit, tant par ce que lordinaire, n'estant point reglé en cette saison, il nous reste fort peu de temps pour y respondre, que par ce que Monsieur de Wit estoit allé a la Campagne de sorte que je ne pus pas faire une response bien pertinente sur ce qu'il vous auoit plu me mander au sujet de la garantie de Dunquerque. Je luy en parlay il y a deux jours et il me confirma ce qu'il auoit dit cydeuant touchant cett' affaire, conformement a ce que je me suis donné 1'honneur de vous en escrire. II me dit, que 1'intention de Messieurs les Estats est dc garantir le traitté et que bien loin d'en faire difficulté, il a ordre dc Messieurs les Estats d'Hollande d'y consentir, et de porter Messieurs les Estats generaux a y consentir aussy: mais qu'il n'en aura pas la peine, par ce qu'ils y sont assés disposés sans cela. Que 1'on eust pu faire resoudre la garantie de ce traitté par Messieurs les Estats generaux, si 1'on auoit dessein de payer d'un simple compliment; mais que leur intention estant de garantir en effect, pour le faire plus efficacement, ils ont jugé a propos de le faire du consentement expres de toutes les prouinces en particulier, et que c'est la la seule cause de retardement. Et dautant que je lu)' dis, que j'auois sceu de Monsieur 1'ambassadeur, a qui je fis la reuerence sabmedy dernier, qu'il n'auoit point d'ordre de Sa Ma1'' de parler de cette garantie, mais de laisser agir Messieurs les Estats selon les mouuements, qui leur seroient inspirés par 1'affection, qu'ils ont pour le bien de ses affaires, Monsieur de Wit me dit, que c'estoit un procédé digne de la generosité de Sa Maté, et de la grandeur d'un si puissant monarque, et ainsy qu'il esperoit que le Roy ne se seruiroit point de ce pretexte, pour differer encore 1'eschange des ratifications, comme pour contraindre Messieurs les Estats a une chose, qu'il ne voudroit que de leur amitié, et a laquelle ils se portent sans repugnance. Je croy vous deuoir dire, Monsieur, que Monsieur de Wit ne parle jamais de ce retardement de 1'eschange des ratifications sans quelque emotion, ainsy que je vous ay marqué en quelques unes de mes precedentes lettres; mais comme il ne manquera pas d'en temoigner quelque chose a Monsieur d'Estrades, quand ils se verront dans le particulier, je me remettray a ce qu'il vous en escrira; mesmes par eet ordinaire, s'il desire que je le voye aujourdhuy, sur ce que je luy ay fait scauoir, que j'ay veu Monsieur de Wit. Au reste, Monsieur, je vous puis asseurer, que 1'on est icy extremement satisfait du choix, que le Roy a fait de la personne de Monsieur d'Estrades, et des bonnes intentions qu'il y apporte; comme aussy, qu'il y a tres longtemps, que Sa Ma'6 n'a point eu d'ambassadeur, qui trouve tant de confidence aupres de ceux qui gouuernent, qu'il y trouvera. Ce que je ne dis pas par conjecture; mais comme estant tres certainement informé des intentions de ceux, auec lesquels Monsieur d'Estrades aura a negotier. Je ne vous dis point, Monsieur, que je le serviray, par ce que je luy seray toujours fort inutile, n'ayant point de pouuoir du tout icy, mais estant entièrement persuadé, que je ne scaurois rendre un plus important seruice a ma patrie, qu'en trauaillant a luy conseruer 1'amitié de la France et la bienueillance, dont le Roy 1'honore, je tascheray de donner des preuues de zele que j'ay pour les interests de cette couronne, et de la profonde veneration, que j'ay pour la sacrée personne, et pour les incomparables qualités de Sa Majesté. Monsieur d'Estrades m'a fait connoistre, Monsieur, que vous auez cette bonne opinion de moy, et m'a tesmoigné vouloir prendre quelque confiance en ma conduite. Je vous en suis infinement obligé, mais aussy vous puis dire, Monsieur, que vous n'y serez point trompé, et que je respondray parfaitement au tesmoignage, qu'il vous a plu rendre a Sa Ma1' de mon affection pour le bien de son seruice. J'espère que Monsieur 1'ambassadeur aura 1'occasion de le pouuoir contirmer, s'il me fait 1'honneur de m'employer aux affaires, ou il me voudra faire agir. Je ne vous dis rien, Monsieur, des particularités de sa reception et de sa premiere audiance, par ce que je scay qu'il en escrit amplement a Sa Ma"'; et que d'aiUeurs toutes les ceremonies ayant esté concertées auec luy, il ne se peut qu'il n'en ait esté satisfait. Messieurs de Ripperda et de Merode, deux des plus qualifiés gentils hommes des deux premieres prouinces 1'ont esté receuoir au lieu ordinaire hors de la ville, et deux deputés des deux prouinces suivantes 1'ont conduit a 1'audiance et il a esté traitté par presents en son hostel, comme il 1'a desiré. S'il a eu quelque satisfaction a ce commencement, il n'en aura pas moins en toute la suitte de son ambassade; estant tres certain, que de la faQon que je voy qu'il s'y va prendre, il establira le nom du Roy en sorte, que jamais Roy de France n'a este aimé, respecté et reueré, comme Sa Ma"' le sera par eet Estat, ou elle n'aura pas moins de pouuoir, qu'auoit autrefois le Roy Henry le Grand qui est la chose du monde que j'ay tousjours desiré le plus de voir, et dont j'ay pris la liberté do vous entretenir quelquefois, on passant. J'eus hior 1'occassion de voir M. Friquet, qui me dit, que Monsieur l'ambassadeur luy auoit fait 1'honneur de 1'aduertir de son arrivée, ce qui 1'obligeoit a enuoyer son carosse a son entree, mais ne pouuant reconnoistrc l'ambassadeur de Portugal, ny aussy entrer en contestation auec luy, en un lieu, ou il est reconnu en cette qualité, il croyoit on pouuoir cstro excusé. Qu'il ne manqueroit pas de luy rendre visite, quand il scauroit de quelle fac^on il seroit recu et traitté. Je luy dis, que Son Exellence m'auoit dit, qu'il auoit declaré a Monsieur Downing, et au Roy d'Angleterre mesme, qu'il auoit ordre, de ne reconnoistre point de qualité entre celle d'Ambassadeur et celle de Resident. A quoy il repartit, qu il voyoit bien par la, qu'il ne seroit pas traitté autrement, mais qu il falloit neanmoinsque Monsieur d'Estrades sceuse, qu'il estoit mis en deuoir de luy rendre visite, et qu il ne s'on abstenoit, que paree qu'on luy refusoit les honneurs, qu'il croit estre deus a son caractere, et ainsy qu'il vouloit chercher quelqu'un qui luy en pariast; tesmoignant qu'il se vouloit seruir pour cela d'une personne qui luy auoit fait dire, par 1'agent de Monsieur le Cardinal de 1 lesse, qu'il ne croyoit pas que Monsieur l'ambassadeur luy pust retuser 1 honneur qu il pretendoit. J'ay nommé cette personne a Monsieur l'ambassadeur, qui fut d'autant plus surpris de ce procédé, qu il m'a dit, auoir ouuertement declaré a cette mesme personne, qu'il ne falloit point que Monsieur Friquet pretendist autre auantage, que celuy qui luy seroit commun auec tous les ministres, qui n'ont pas le caractere d'ambassadeur. Je ne m'amuseray point, Monsieur, a vous dire toutes les raisons que Monsieur Friquet m'allegua, paree que je scay, que la resolution, que Sa Ma'ê a prise sur ce sujet, est tellement conforme a ce qui a tousjours esté prattiqué, que je scay, qu'un ambassadeur de Venise ne luy accorderoit pas ce qu'il pretend d'un ambassadeur de France, et encore d'un ambassadeur d'un Roy, commc celuy qui regne aujourdhuy. Monsieur 1'Electeur de Brandebourg a escrit une lettre a Messieurs les Estats au sujet de la debte, pour la liquidation de laquelle ses deputés ont esté si longtemps en cette ville. Elle est fort estendiie, a la mode du païs, et parle fort contre la prouince d'Hollande, et indirectement, maïs auec beaucoup d'aigreur, et de mauuaise grace, contre Monsieur de Wit. Elle fut presentée sabmedy dernier, et je ne pense pas que 1'on ait encore resolu d'y faire response. J'ay veu une chose, dont j'ay esté fort surpris, en ce qu'il dit, qu'il a des preuues tres certaines des mauuais offices que les ministres de eet Estat luy ont rendus, aupres du Roy: comme si apres ce qu'il a fait, tant a Berlin auec Monsieur de Lessins, comme aussy en Pologne, directement contre les intentions de Sa Maté, jl estoit besoin de faire de grands efforts, pour le mettre mal aupres d'elle. L'on escrit de Hambourg que Son Altesse Electorale a enuoyé ordre au Baron de Blomendal, qui est de sa part a Ratisbonne de 1'aller trouuer, afin de prendre ses instructions pour 1'ambassade extraordinaire de France. La semaine passée l'on m'enuoya, dans un paquet cachetté, un petit liuret, que le comte de Stirum a fait imprimer contre le factum que Monsieur 1'Euecque de Munster a publié au sujet de la terre de Borkelo. Je ne vous 1'ay pas voulu enuoyer, Monsieur, par ce que c'est une pièce si mal bastie, qu'elle ne merite pas d'estre veüe. Les Estats de Groningue ont demandé encore deux cornettes de Cauallerie a Messieurs les Estats Generaux, pour se fortifier contre la populace, qui agit encore pour le Sr. Schulenbourg. On les leur accorda sabmedy dernier. II est a craindre, qu'il n'arriue quelque desordre en Zeelande. Car outre qu'il n'y a presque plus d'apparence que l'on puisse faire ratifier 1'accord qui auoit esté fait entre les deux prouinces, a cause des difficultés que l'on a faites au sujet des interests de Monsieur le Prince d'Orenge, je voy que le magistrat de Middelbourg commence a se diuiser tellement, que les affaires n'y sont pas en meilleur estat, qu'elles estoient en lan 1651, lors que le peuple en chassa une partie, prenant pour pretexte qu'elle auoit trop d'engagement auec le Prince, et presentement ils font tout le contraire. C'est ou la rigueur extraordinaire de la saison oblige de finir Monsieur \ ostre tres humble et tres obeissant seruiteur WlCQUEFORT Bijl. n bl. 41 aanni. 2. Proeve van behandeling der „petits interests" I/oll. n°. 68, 86. Lettre du Sr. de Vicfort a Lionne pour ses interests du 8 mars 1663. Monsieur, Ce n'est pas sans repugnance, que je parle de mes interests parus et de mes seruices, par ce que je scay que vous auez la bonté de considerer les uns et d'auoir soin des autres. Aussy n'en parlerois je point n'estoit que Monsieur 1'Ambassadeur me dit hier, qu'il escriroit aujourdhuy au sujet de ma pension. II me fera bien la justice de tesmoigner, que je luy ay dit, quand il m'a fait 1'honneur de m'en parler, que j'aimois rnieux qu'il differast d'en escrire, jusqu'a ce que j'eusse rendu plus de seruice. Et si des 1'année passée, et mesmes des lors que j'estois a la Cour, je pris la liberté de vous faire souuenir de ma pension, ce fut par ce que feu Monsieur le Cardinal m'ayant fait 1'honneur de m'escrire du 20 juin 1660 que le Roy me faisoit la grace de m'accorder une pension, et me 1'ayant fait payer dans la mesme année, je croyois pouuoir demander celle de 1'an 1661 a la fin de 1 annee. 11 a plu a Sa Maté rne faire paycr au mois d'aoust dernier ma pension, pour 1'annee 1662 ; et comme ce n est qu une pure gratification, je 1 ay rescüe avec le respect et la reconnaisance que je doy, puis qu'aussy bien mes seruices ne sont ny mercenaires, ny interesses. Mais je croy vous pouuoir dire, Monsieur, que ce qui n'estoit par le passé qu'une pure grace, me tient presentement lieu de recompense, et je puis dire, mesmes de remboursement de la despense, que je suis oblige de faire, pour pouuoir reussir aux seruices que Sa Ma'^ desire de moy, et que je rends auec beaucoup d assiduite et d'application a Monsieur 1'Ambassadeur. C est luy qui scait de quelle fa<;on je vis auec ceux, que je suis oblige de voir tous les jours, non seulement pour scauoir d eux 1'estat des affaires, mais aussy pour les faire faire, quand il est besoin. II est vray qu'il en use d une fa<;on si engageante que quand mesmes je ne serois pas tout zele pour les interests de Sa Ma'é, je ne me pouuois pas empescher de luy rendre en son particulier les seruices, qu il desire de moy; mais je vous supplie. Monsieur, de considerer, s'il n'importe pas au seruice du Roy, que 1'on fasse quelque reflexion sur mon affection, et que Sa Maté. en me faisant du bien, attire par mon exemple plus jeurs autres dans les mesmes sentiments, et les oblige a agir avec la mesme ardeur pour ses interests. Ce n'est pas mon dessein d estre a charge aux finances du Roy, mais j'estime qu'il y a quelque justice a me faire subsister de mon trauail, dont Monsieur 1 Ambassadeur peut estre tesmoin, et sur son dire Sa Mate jugera de merite. Je vous supplie tres humblement, Monsieur, de me faire jouir en cette rencontre de la protection, dont vous m honorez, et de considerer que vous terez pour une familie qui vous sera eternellement obligée, et particulierement, celuy qui est Monsieur \ re tres humble et tres obeissant seruiteur WICOUEFi )RT Bijl. C bi. 113 aanm. lloll. n". 69, 137. I.ettre de Wicquefort a Monsieur de Lionne touchant la mauuaise conduite du prince de Tarente du 19 juillet 1663. Je fais ce mot apart sur une affaire particuliere, apres auoir liesité longtemps, si j'en deuois escrire, et en quelle maniere, mais considerant qu'il y va du seruice de Sa Ma", et scachant d'ailleurs que vous ne communiquerez pas ce billet a des personnes, qui m'en pourroient vouloir du mal j'ay enfin resolu de vous parler tout franchement de la conduite de Monsieur le Prince de Tarente. Je me suis contenté de me plaindre a Madame la Duchesse de la Trimoille de la fagon qu'il viuoit auec Monsieur 1'Ambassadeur tant que j'ay cru que le Seruice du Roy n'en souffroit point mais ayant sceu bien certainement depuis deux jours que sa conduite fait tort aussy aux interests du Roy, j'ay cru vous en deuoir donner aduis. II y a plus d'un mois que j'ay rcpresenté a Madame de la Trimoille, qu'il importoit a son repos, et a la satisfaction de toute Sa Maison, que Monsieur de Tarente ne fasse pas grand sejour icy; mais presentement je doy dire qu'il n'y peut pas demeurer longtemps, sans que Monsieur 1'Ambassadeur en sente du deplaisir en la suitte de sa negotiation, par ce que je voy que Monsieur de Tarente donne des impressions de Sa personne qui seront de tres fascheuse consequence. Ce que je ne dis point par conjecture, mais pour le scauoir parfaitement bien de ceux qui se declarent pour luy. Ce n'est pas qu'il faille rien craindre de Monsieur de Wit, ny de ceux qui luy ressemblent; mais comme il est impossible que dans un estat populaire, comme celuy-cy, il n'y ait des esprits mal tournés, il me semble, qu'il est bon de preuenir toutes les mauuaises impressions, qu'on leur pourroit donner. Ces esprits sont dans les affaires ce que les demons font dans les orages ou ils ne se fourrent que pour en augmenter le desordre. Tout ce qui se fait et ce qui se dit touchant le fret et de 1'auantage que cett'afFaire donne aux Espagnols, ne procédé que de ces gens la, que je connois et qui ne s'en cachent point, mais qui disent hautement, qu'ils feront ce qu'ils pourront contre Monsieur 1'Ambassadeur, pour faire plaisir a Monsieur de Tarente. C'est pourquoy je croy que le Roy fera beaucoup pour son seruice en ce païs, s'il 1'oblige a se rendre en France, en le luy faisant escrire pas Monsieur de Thurenne, ou bien par telle autre voye, que Sa Mató jugera la meilleure. Je ne le dis point sans de tres grandes raisons, que je ne puis pas mettre sur le papier; mais comme j'en ay assés dit a Monsieur 1'Ambassadeur je suis bien asseuré, qu'il est entierement de mon sentiment. Car encore qu'il n'y ait rien a craindre au fonds, et que j'ose dire, qu'il n'y a rien, qui puisse empesclier que les bonnes intentions de Sa Mat;' ne reussissent, j'estime pourtant qu'il faut oster tous les obstacles, qui s'y pourroient rencontrer particulierement quand on le peut faire par des moyens justes et innocents. Quand je dis qu'il n'y a rien, qui puisse alterer au fonds la bonne intelligence entre le Roy et eet Estat, j'y comprens aussy le fret quoy que je sois- obligé de dire, que pour acheuer d'acquerir toute 1'affection de ces peuples et de quelques personnes en particulier, il faudroit que Sa Maté eust la bonté de leur faire la grace d'abolir le fret. Toutesfois si cela ne se peut, et que les interests de Sa Maté ne le permettent pas je n'en parleray jamais, comme d'une chose en laquelle je n'ay part ni interest, directement ny indirectement. Je serois bien aise que cecy ne fust point veu, par ce qu'il m'est de la derniere importance. Bijl. 1) minuut hl. 48 aanm. 3. Lionne slaat hot verzoek van Crommon af. IIoll. n°. 81, 135. Leitre de Lionne au Sr. Wicquefort au suject d'un passeport. A, M. de Vicfort Le 2Óme nouembre 1666 Monsieur, Je suis bien fasché de ne pouuoir uous donner une aussi bonne responce que je 1'aurois souhaitté sur le passeport dont vous m'auez escrit a la prière de M. de Crommon mais comme Mrs. les Estats ont résolu 1'interdiction de tout cnmmerce en Angleterre, le Roy qui croit d'ailleurs la chose nécessaire et qui ne peut douter que ce qui se demande sous le nom d'un habitant d'Ostende, ne fut une prévarication indirecte a 1'ordre de M™. les Estats, S. M'é n'a pas uoulu accorder la chose. J'espère de pouuoir estre plus heureux en quelque autre rencontre a uous tesmoigner combien je suis Monsieur Vostre Bijl. E minuut bl. 117 aanm. i. IIoll. n°. Mq, 6. I.ettre de Monsieur de Lionne au Sr. Vicfort toucbant le desarmement du duc de Lorraine. 1669. 18 Januier Je vous prie de dire de ma part a M. de Wit qu'il est arrivé auhiourdhuy coniointement deux courriers de Lorraine qui ont porté 1'aduis au Roy que M. Ie duc de Lorraine avoit envoyé vers M. Ie Maréchal de Créqui luy déclarer qu'il estoit prest a désarmer suivant la requisition de S. Mté et qu'ainsi c'est une affaire finie qui ne donnera pas la peine a Sadite Maté de marcher et qui fera rebrousser chemin a nos troupes pourveu que ce prince execute ce qu'il promet comme je 1'espere par ce qu'il ne scaurast guere faire autrement. Je suis Stukken betrekking hebbende op de oneenigheid tusschen wlcquefort en markies de pomponne bl. 117 VV. Bijl. F Holl. n°. 89, 53. Addition a la Nouvelle du 25 Avril 1669. Le Docteur Arnould dans le dernier livre qu'il a fait touchant la perpetuité de la foy, me traitte d'imposteur et do faulsaire, ce qui m a oblige a trauailler a ma justification et a faire voir, que j'ay esté tres fidelle en mes traductions, que je n'ay rien adjousté aux originaux, sur lesquels je les ay prises et que je n'en ay rien retranché. Je pretends que puis qu'il a dechiré ma reputation dans un livre, que tout le monde a veu, qu'il me fasse aussy reparition publique et j'espere que 1'on ne me refusera pas la justice, qui m'est deue, pour auoir esté si indignemment traitté par un homme qui ne me connoist pas. Lionne schreef op den rand envoyer eet article a M. de Pomponne. Bijl. G minuut Holl. no. 89, 55. Lettre de Lionne au Sr. de Vicfort pour qu'il fassc ses propositions a M. de Pompone. 1669. 26 Avril Paris Monsieur Je ne puis faire d'autre responce ny meilleure ce me semble a la question que vous me faites par vostre derniere lettre qu'en vous renvoyant a M. 1'Ambassadeur et vous asseurant que vous ou d'autres s'adressant a luy pour luy faire des propositions sur la mesme matiere, II vous donnera 011 a eux une entière satisfaction pourveu que vous soyez aussi raisonnable que les sentimens du Roy se trouveront estre justes et tousiours bien disposéz envers vostre Estat tant qu'il 11e 1'obligera pas plus qu'il ne la fait par sa conduitte passée a en prendre d'autres. Cependant je demeure vo. Bijl. H gedeeltelijk. voor de helft in opgelost cijferschrift. Holl. n°. 89, 60. Lettre de M. de Pomponne du 9 may 1669. Je ne scay, Monsieur, sy 1'article de la lettre de M. de Vicfort que vous m'auez envoyé sert de pretexte au peu de communication qu'il garde depuis trois semaines avec moy, mais depuis ce temps a peine est il venu une fois a mon logis quoy que je 1'aye visité, et depuis que je suis icy il 11e ma gueres mis en Estat de profïiter de ses aduis. Je n'en temoigneray rien touttes fois et peut estre que ma conduitte 1'obligera a en changer. Cependant je me sers assez utilement du Sr. Bernard qui est fort instruit et qui est tres penchant a me rendre compte de ce qui se passé toutes les semaines dans les Estats. Pour revenir aux plaintes de M. de Vicfort sur le sujet de Mr. Arnauld je croiois qu'il seroit satisfait de 1'esclaircissement que je luy dis que j'en tirerois et dont j'attends en effet bientot reponse. Paree que j'ay approfondy avec luy de cette affaire il me paroist qu'ilz ont raison 1'un et 1'autre et que e'est un malentendu le plus innocent du monde. Herbert qui a escrit ce voiage de Perse et des Indes qui fait 1'embarras fit imprimer son livre en 1635 et ny paria en maniere quelconque de la Religion des Armeniens. II le fit rimprimer en 1638 et y adjousta eet article. M. Vicfort a traduit sur cette derniere impression. Mr. Arnauld na sans doutte fait examiner que la premiere ou il a eu raison de dire qu'il ny auoit pas un mot de ce qui se trouuoit dans 1'autre. II nest pas mesme estrange qu'il ait peu croire que cestoit une addition pure, puis qu'outre que ce livre est en anglois, 1'on ne s'auise gueres de croire que ces sortes de livres de voiage s'impriment plus d'une fois et moins encores qu'ilz se changent d'une edition a 1'autre paree que 1'on a deu juger que 1'autheur a rapporté touttes ses obseruations dans la premiere. Mais quoy que en soit je ne vois pas un different plus aisé a terminer, car la chose estant ainsy, Mr. Arnauld n'aura sans doutte nulle peine de rendre a M. Vicfort toutte la bonne foy qu'il 1'accuse de luy avoir voulu oster, en faisant voir lerreur de ces deux differentes editions, aussy bien ne faut il pas doutter que le Ministre Claude ne la releve fort dans sa response. Bijl. I Holl. n". 89 (niet in de „Table") Uit de depêche van Pomponne van 16 Mei 1669. Le premier bruit qu'excitera la response au Ministre Claude commence en ce pays. Mr. de Vicfort a respandu icy, a ce que 1'on ma dit, une lettre assez desobligeante contre Mr. Arnauld, quoy qu'ayant desmeslé avec luy le miroque des deux Editions d'Herbert dont je vous ay, Monsieur, rendu comte, et qui avoit causé ce mal entendu, je 1'eusse assuré que Mr. Arnauld n'auroit nulle peine a luy donner une explication qui le satisferoit. II ne s'en est pas donné la patience, et a ce que 1'on m'assure il a decharge toute sa bile dans son escrit. Mais ce que vous trouverez plaisant Monsieur, sans que je puisse mais (?) de la Doctrine des Armeniens du texte ou de la version d'Herbert, j'ay je crois encouru sa disgrace, et depuis la ire plainte qu'il m'en fit, il y a trois semaines, il n'est pas venu chez moy. Je 1'auois visité depuis, je le vis encor, il y a deux jours et voulus luy temoigner par la, que je ne negligeoie le procédé qu'il avoit peu garder plus honneste a mon escard. Vous aurez preveu, Monsieur, qu'il me deviendroit inutile, j'y perdrois sy jusques la il mauoit esté de beaucoup d'utilité, mais un homilie qui allie ensemble touttes sortes d'interetz rarement contribue t'il beaucoup a pas un. Bijl. J minuut IIoll. n". 89, 67. Uit den brief van Lionne aan Pomponne van 1/ Mei 1669. M. de Vicfort languira longtemps dans les sollicitations du payement de sa pension (dont il m'écrit par le dernier ordinaire) s'il ne reprend le chemin de vostre logis comme il faisoit du temps de M. d'Estrade. Je suis bien aise que le petit différent quil a avec M. Arnaud soit aisé aaccommoder puis qu'il ne procédé que d'un malentendu, mais je crois que sa retraite vient au tant de ce qu'il voit fréquenter vostre palais au Sr. Bernard que d'aucune autre cause quoy quil ne s'en soit plus expliqué a moy par ses lettres depuis la première qu'il m'escrivit la dessus lorsque vous estiez encore icy. Si mon soupQon est vray ledit Vicfort auroit grand tort et ce n'est pas a luy a régler vos habitudes et les communications que vous estimez a propos d'avoir avec d'autres. Ma pensée est que Bernard nous peut estre fort utile pour vous donner de bons advis, il ne peut pas estre si esclairé que Vicfort, pour la fidelité je les mets a deux de jeu dez quils auroient 1'un et 1'autre ou le moindre interest contraire ou quelque profit a espérer. Cest pourquoy je suis asseuré que tirant d'eux tout ce quils scavent et ce quils pensent vous ne leur direz jamais rien que vous ne vouliez bien qui soit redit a 1'heure mesme. M. d'Estrade m'a asseuré que dans le temps que 1'on estoit le mieux avec M. de Wit, il luy conseilloit de considérer Bernard, comme le plus grand espion de 1'Ambassadeur d'Espagne et il me remet dans la mémoire un Ministre de la Vallée de Pragolas que feu M. le Cardinal de Richelieu présenta au feu Roy en disant Sire voila le Sr. David habile homme et qui sert fidellement les deux partis. Bijl. K minuut IIoll. n". 89, 82. Lettre de I.ionne a Vicfort pour le faire revenir de sa mauvaise conduite, du " juin 1669. M. Vous voulez bien que je vous advertisse en veritable amy que ny dans un trés grand espanchement de bile contre un personnage du merite, de la reputation et de la 10 qualité de M. Arnaud ny dans vostre prétention d'interdire 1'entrée du palais d'un Ambassadeur a un homme par la seule raison que vous ne l'aymez pas vous ne trouverez guere de personnes non prévenues qui puissent donner beaucoup d'approbation a cette conduitte. II me semble que sur le premier chef apres en avoir porté vos plaintes a M. 1'Ambassadeur et quil vous en eut promis la réparation telle qu'en effect M. Arnaud vient de vous la faire dans une nouvelle édition de son livre, vous deviez d'autant plus vous abstenir de vous emporter au point que vous 1'avez fait, qu'un Ambassadeur du Roy entroit dans 1'affaire et vous avoit donné cette parole, me parler mesme de 1'interest personnel quil y pouvoit avoir (?). Pour le second je ne s((\ay si aucun prince pour grand quil soit voudroit prétendre qu'un lieu qui doit estre public et ouvert a tout le monde fut fermé pour sa seule considération a ceux quil navoit pas de bon oeil. C'est tout ce que pourroit faire le maistre du ministre de régler ainsi par sa passion les personnes quil doit recevoir chez luy ou les en exclurre. Si vous vous estiez expliqué a temps de 11e pouvoir vous résoudre a vous rencontrer en aucun lieu avec le Sr. Bernard, Je suis si asseuré de la courtoisie et de la bonté de M. 1'Ambassadeur que je ne doute point quil n'eut fait en sorte que vous n'eussiez jamais eu le déplaisir de rencontrer dans son palais aucun obiect qui vous soit odieux. Croyez moy Monsieur je vous parle en bon serviteur finissez ces escarmouches le plustost que vous pourrez adioustez au motif du service de S. Mté quelque chose encore pour 1'amour de moy. M. de Pompone est un des meilleurs Amis que j'aye au monde, revenez a luy sincerement faites luy voir vostre cceur il vous ouvrira le sien et je vous respons cela estant que vous le trouverez disposé autant que jamais a vous rendre auprès de S. Mu' des offices qui seroient peu efficaces dans ma bouche sils ne sont appuyez du tesmoignage de celuy qui représente sa personne au lieu ou vous estes. Cependant je demeure Bijl. L minuut IToll. n°. 89, 87. Lettre de Lionne a Vikfort sur cc qu'il ne voyoit plus Af. clc Pomponne du 14 juin 1669. 1669. 14 Juin St. Germain M. Ouand jay voulu lire au Roy a mon accoustumé vostre dernière lettre qui est celle du 6C de ce mois S. M'1' m'interrompit pour me demander si je recevois encore des lettres d'une personne qui avoit rompu tout commerce avec Son Ambassadeur et ne le voioit point. Je repartis que je vous avois escrit vendredy dernier d'une manière que j'esperois que tout iroit autrement a 1'advenir. J'ay cependant voulu vous donner 1'advis de cette question que S. M"' m'a faite laquelle vous fera juger ce que je me trouve avec regret obliyé de faire si vous n'en faites cesser la cause comme vous le conseille en véritable amy Bijl. M minuut Holl. n°. 89, 91. Uit den brief van Lionne aan Pomponne van 21 Juni 1669. Je vous envoye la copie d'une nouvelle lettre que j'ay receuc de Monsieur de Vicfort. Je n'y feray point de responce et attendray la sienne sur ma lettre de la semaine passée que vous aurez veue aussitost que luy. Le Caver sera a mon sens assez embarrassé quoy qu'il dise encor la vanité dont il est possédé autant qu'homme du monde et 1'interest. Bijl. N De laatste brief van Wicquefort aan Lionne Holl. n°. 90, 52. Lettro du Sr. de Wicquefort pour ses interests. de la Haye le 10 avril 1670 Monsieur, Le silence que j'ay obserué pendant dix moix, est une marqué du respect que j'ay pour vos ordres. Aussy ne le romps je pas, a dessein de renoüer la correspondance, contre vostre intention et au prejudice de vos defenses; mais seulement pour vous dire, que feu Monsieur le Cardinal m'ayant fait 1'honneur de m'escrire, quelques mois deuant son decés, que le Roy me feroit la grace de me faire donner une pension de mille escus quelque part que j'establisse ma demeure je prens la liberté de vous faire ressouvenir, qu'il m'en est deu deux années, et d'exiter par la vostre generosité, puis que ce n'est que par vos mains, que je les ay receu jusques icy. Et comme je ne crains point d'y ajouster que j'en connois 1'estendüe, j'ose esperer que vous ne me refuserez pas un mot d'intercession pour me faire payer de deux mille escus, qui me sont deus par le Roy Casimir de Pologne. Je scay que celuy qui a la direction de ses affaires depend entierement de vous, et ainsy qu'il ne tient qu'a vous, Monsieur, que je 11'en sois satisfait. Je vous veux bien auoir cette obligation, par ce qu'ayant tousjours conserué pour vostre personne les mesmes sentiments que j'ay tousjours eu, je seray tousjours prest de la reconnoistre par tous les seruices que vous desirerez de moy, et rechercheray, auec application toutes les occasions, ou je vous pourray temoigner que je suis auec un profond respect Monsieur Yre tres humble et tres obeissant seruiteur WICQUEFORT Bijl. O minuut IIoll. n". 90, 75. Antwoord van Lionne daarop van 2 Mei 1670. Monsieur, J'aurais bicn souhaitté que vous ne m'eussiez pas mis hors d'estat clavoir aucun crédit auprez du Roy pour le payement de vostre pension par la résolution que vous pristes de ne voir plus M. son Ambassadeur. Vous estes trop habile et trop clairvoyant pour n'avoir pas veu dès lors quel seroit apres cela le sort de cette grace et je me souviens de vous 1'avoir fait assez entrevoir en ce temps la par mes lettres mais vous voulustes passer sur toute consideration pour satisfaire un premier mouvement dont on se repent après a loisir et inutilement. Je vous prie aussi de me dispenser de parler au Roy Casimir pour le payement de ses debtes matière peu agréable aux princes et peu honneste a estre traitée avec eux par un autre que par leur créancier mesme. Cependant je demeure Bijl. P IIoll. n°. 90, 75. Uit den brief van Pomponne aan Lionne van 15 Mei 1670. Vous aurez receu, Monsieur, ou vous receurez par eet ordinaire une lettre de Ml de Wikfort, dont il m'enuoia la copie il y a deux jours par un homme incognu qui laissa le paquet a mon Suisse. II a deviné que celle que vous luy avez escritte avoit passé par mes mains par ce qu'il cognoist la bonté que vous avez pour moy, car d'ailleurs elle avoit esté portée a son logis par une personne qui n'y estoit cognue. J'admire, je vous 1'avoue, Monsieur, 1 orgueil de eet homme qui se trouve offensé que vous avez oniploié le mot de grace en parlant des bienfaits qu'il recevoit du Roy et qui a une telle opinion de son merite, qu'il ne veut rien tenir de la bonté de Sa Majesté. Je n'admire pas moins qu'il ose dire que jay manqué a la parolle que je vous auois donnée de ne me point seruir du Sr. Bernarts, et qu'il ait oublié ce que je luy avois fait dire avec toutte sorte de verité, qu'il nestoit a moy en nulle maniere, lorsqu'il a cessé de me voir. Pour 1'outrage qu'il mavoit fait en deschirant Mr. Arnauld par un escrit public aprez la reparition qu'il mavoit demandee et que je luy avois promise d'une erreur assez innocente, il ne vaut pas la peine qu'il s'en souvienne, et il est trez fondé a pretendre une pension du Roy lorsqu'il n'oublie rien pour rompre tout commerce avec Son Ambassadeur. Je serois fasché touttes fois, Monsieur, que ce fust ma consideration qui 1'en rendist le plus indigne, mais par la conduitte que je vous ay desja mandé qu'il tient icy je puis vous respondre hardiment qu'argent au monde ne seroit plus mal emploié. Je veux croire par les louanges qu'il donne luy mesme aux seruices qu'il a rendus que ses sentimens ont esté autresfois meilleurs. Je scay presentemont qu'il n'y en a point qui nous soient plus contraires et qu'il faudroit vouloir se laisser tromper fort grossierement pour adjouster quelque creance a un homme declaré ouvertement pour tout ce qui est opposé a la France. Byl- Q Holl. no. go, 77. Uit den brief van Pomponne van 26 Mei l0"o. L'original de la lettre que le Sr. de Wicquefort vous a escrit est tous a fait semblable a la copie que je vous ay mandé. II est difficile de rien adjouster a 1'impudence d'un homme que vous dittes avec raison aussy vain que meschant et qu'il est plus a propos de mepriser quelque indignation que 1'on en peust avoir. C'est par luy que se respandent principalement les nouvelles de France, qui se debbitent en Hollande et il seroit peutestre bon de tascher de scauoir quelz sont ses correspondants, je mettray peine de mon costé a les descouurir. Bijl. R bl. 24. aanm. 3. De verhouding tusschen Wicquefort en ZIJN BROEDER Joachim de Wicquefort, Abrahams zes jaar oudere broeder. werd na als zendeling van hertog Bernard van Weimar in den dertigjarigen oorlog een rol gespeeld te hebben, in 1639 resident van landgravin Amalia Elizabeth van HessenKassei ') in den Haag. Hij, de vriend van Huyghens en vooral van Barlaeus, de bloedverwant van Hooft2), de welkome gast in den Muiderkring, de kunstbeschermer wien Vondel den „Joseph in Dotlian" opdroeg, heeft een veel beteren roep dan 'l jn ]let jaar 1637 was hij met deze vorstin, de wakkere echtgenoote van landgraaf Willem V en regentes voor haar onmondigen zoon, in betrekking gekomen. Winter, Geschichtc des dreissigfahrigen Kriegcs, 1893, S. $48: -In diesem Augenblicke, 1637/38, war ein Abgesandter Herzog Bernhards, Wicquefort, bei ihr erschienen, um sie zu erneutem Anschluss an ihn beziehungsweise ar, Schweden zu bewegen." Zie vooral Chr. von Rommel Neuere Geschichte von Hessen, Cassel 1843, IV. S. 537' 2) Zie de talrijke van onderscheiding getuigende brieven van Hooft aan Joachim in Dr. J. van Vlotens uitgave van P. C. Hoofts Brieven (Dl. III en IV passim). Ter belooning voor het schrijven van zijn „Hendrik den Groote" ontving de Drost in 1639 door tusschenkomst van Joachim zoowel als door bemiddeling van Abraham de ridderketen van St. Michel en zijn verheffing in den adelstand. De La tij nsche brieven van Barlaeus aan J. de Wicquefort zijn door van Vloten als Bijl. V in de bovengenoemde uitgave opgenomen. Op de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek is voorhanden een exemplaar van twijfelachtige waarde van Lettres de Monsieur J. de Wicquefort avec les reponses de G. Barle'e, Amsterdam chez George Gallet 1696. zijn broeder. Toch was ook bij hem niet alles in den haak. Hij was een al te groot vriend van Frankrijk, hield al te drukken omgang met de Fransche residenten te 's-Gravenhage en ontving voor geheime diensten, aan de Fransche regeering in de jaren 1644 en 1645 bewezen, een loon van 4700 li\ Tes 1). Hij had daarom een witten voet bij die regeering, zoodat hij haar in 1654 bijv. om de vrijlating durfde verzoeken 2) van een vriend, den Gulikschen edelman Hassel, die als kapitein bij de Spaansche troepen in het vorige jaar door de I' ranschen op het kasteel Chaumont gevangen was genomen. In hetzelfde jaar deed hij ten behoeve van Frankrijk een politieke reis naar de Spaansche Nederlanden 3). Dat het niet te sterk gezegd is, dat hij zich aan Frankrijk verkocht had, moge een brief van Montbas aan Mazarin van 8 Augustus 1648 4) staven. Montbas was hierheen gezonden om troepen, door de Staten 11a den vrede van Munster afgedankt, in Fransche soldij over te nemen. Die soldaten hadden hierin niet den minsten lust. Nu wist Montbas Joachim over te halen ze op naam van de Landgravin, maar inderdaad ten bate van Frankrijk, in dienst te nemen, zonder lastgeving, ja zonder medeweten van zijn souvereine. ') De volgende post komt voor op den (hl. 60 aanm. 2) genoemden Es/at de VEmplov enz. van 3 Juli l(>5°: -Au Sr. de Vicquefort resident de madame la lantgraue en Hollande la sorame de 4700 liures.... pour les apointements que le Roy luy donne pour les années 1644 et 45 pour despences secrettes qu'il a faites pour le seruice du Roy .... suiuant sa quittanee icy." 8) Joachim Wicquefort aan Chanut 30 Maart 1654. (Hol/. n°. 54) 3) Depêche van Chanut van 17 Nov. 1654: „M. de Vicfort est revenu d'Anvers. II dit que la reine de Suede est noyée dans les interests d'Espagne et qu'il ne croit pas qu'elle persiste a vouloir que je 1'aille saluer. On 1'a asseuré que 1'on a remis par lettres de change a Nuremberg 65000 escus au Duc Christian de Mecklebiirg pour des levées. II .1 veu a Anvers le duc de Lunebourg qui est catholique lequel luy dit en entretien qu'il croyoit que Monsieur le Duc de Neubourg estoit un subject sur qui 1'election de 1'Empire pourroit bien tomber avec le temps." *) Holl. n°. 57, fol. 215/19. refusé d'en continuer la fourniture, si on ne 1'asseuroit du payement de cette somrae, les Marechaux de Chastillon et de Brezé envoyerent a Amsterdam Mrs de Miromesnil et Coquet, 1'un intendant de justice et 1'autre general des viures, auec des lettres des generaux et de M. de Charnacé, par lesquelles il me prioit de les assister de mon conseil, dans une extremité, ou la ruine de 1'armée du Roy estoit inevitable sans cela. Je leur conseillay de s'adresser a Mrs Heuft et Bartelotti, qui faisoient les affaires du Roy, et qui auoient profité des remises; mais ils s'en excuserent tous deux: de sorte que je resolus de rendre eet important seruice au Roy en y employant mon credit et mesmes mon argent, quoy que je ne fusse en aucune obligation de faire ny 1'un ny 1'autre. Depuis ee temps la j'ay tousjours continué de rendre des preuues de mon affection au seruice du Roy et notamment en fournissant au regiment de M. de Charnacé quatre mille escus, par ce qu'il eust fallu le licentier sans cela, sans que j'eusse aucune prouision entre les mains, et mesme sans que 1'on eust recognu le seruice que j'auois rendu en 1'occasion precedente. Mais il n'y a personne qui me pust rendre plus de justice pour eet esgard que M. Servient, s'il estoit encore en vie. Car c'estoit luy qui scauoit proprement ce que j'ay fait pour le seruice du Roy, pendant son sejour a la Haye en 1'an 1647, bien que M. Brasset en doiue auoir quelque cognoissance: ce que je fis auec tant d'attachement, que non seulement les auantages que 1'on m'a fait offrir d'ailleurs n'ont jamais pü alterer ce zele, mais aussy que depuis ce temps la, je n'ay pü esperer aucun employ en ce pais icy. Son Éminence mesme pourra se ressouuenir de ce que j'av fait pour mesnager 1'esprit de feüe Madame la Lantgraue qui fut tellement satisfaite de ce que je faisois pour les interests de la France, qu'elle desira que j'acceptasse une pension de deux mille liures, dont je n'ay esté payé depuis vingt ans que de deux années. Je ne doy pas obmettre non plus le signale seruice que je rendis au Roy, en refusant au feu Duc de Bouillon, de faire le voyage de Paris pour tirer de 1'Hostel de Soissons une tres considerable somme d'argent, dont 1'on pretendoit se seruir contre le seruice du Roy, preferant les interests de Sa Ma^ a la grande recompense, que 1'on m'offroit de la part de feu Monsieur le Comte, pendant que je combattois 1'esprit de la duchesse qui auoit gaigné celuy de Monsieur son mary. Je ne doy pas passer sous silence non plus le seruice que je rendis en la mesme année 1635, en aduancant au defunct maral de Brezé la somme de cingte mille liures, et aux autres officiers pour faire subsister leurs troupes plus de soixante mille escus, dont jc ne suis pas encore rembourse > et ne le feray peut estro jamais ; de sorte que j espere que le Koy et Mr. le Cardinal y feront reflexion, aussy bien que sur mes autres seruices dont je ne puis parler icy, et quils consideront 1'affection auec laquelle je les ay rendus. Het ziet er wel naar uit, dat Joachim min of meer bang was voor den vermetelen Abraham en niet scherp genoeg van zich af durfde bijten. In een door Lenting ') medegedeelden brief van 19 December 1636 dreigt de jongste den oudste geld af, en dat hij het hem afgeperst heeft, valt bijna niet te betwijfelen. Onk als Abraham in anderen dan geldelijken nood stak, liet hij zijn broeder voor hem opkomen, gelijk in 1649 toen hij zich den toorn van Mazarin op den hals had gehaald 2). De verstandhouding tusschen de gebroeders was toentertijd en later gunstig te noemen. In 1654, wanneer Abraham door den Kardinaal naar Brandenburg was gezonden om den Keurvorst onder Frankrijks ') Levensbericht vóóraan Wr. Hist. p. IX, X. 8) Vgl. bl. 3. Toen Abraham in 1646 tot resident van Brandenburg benoemd was, wenscbte Barlaeus Joachim geluk met de aan zijn broeder te beurt gevallen onderscheiding. „Fratri tuo Abrahamo gratulor collatam a Marchione Brandenburgico dignitatem." Deze gelukwensch geelt te kennen, dat beide broeders destijds goed met elkaar waren. voogdij te brengen, deelde hij Joachim getrouw zijne bevindingen mede l). Wij bobben reeds gezien 2) dat, toen Abraham het in 1659 bij Mazarin geheel verkorven had, de voorspraak van zijn broeder, gevoegd bij de herinneringen, die de Kardinaal aan zijn bruikbaarheid behouden had, bewerkte dat hij weder in genade werd aangenomen. Hij wilde zich niet ondankbaar betoonen en maakte gebruik van de gunst, die hij bij Lionne genoot, om zijn broeder te believen 3). Deze had indertijd aan zekeren Stella een bedrag van 2600 livres geleend, zonder er ooit een penning van terug te zien. Toen Stella gestorven was, werd er beslag op zijn boekerij gelegd om met de opbrengst ervan zijn schuldeischer te voldoen. Maar zekere Brisacier maakte zich van deze boeken meester, die nog meer lotgevallen hadden en eindelijk in het bezit van Mazarin geraakten. Dezen machthebber durfde Joachim niet aanspreken noch om de boeken noch om de geldswaarde ervan. Hij schikte zich in het onvermijdelijke en had Stellas schuld bij zijne andere schadeposten geboekt, toen Mazarin stierf. Nu klopte Abraham met zijn gewonen ondernemingsgeest en zijn zucht om niets te laten glippen onmiddellijk bij Lionne aan en verzocht hem zijn broeder het nietig bedrag te voldoen, dat dezen uit de rijke nalatenschap toekwam. Lionne toonde zich niet onwillig en Abraham zeide hem dank voor zijn goedgunstigheid, meteen Joachim prijzend als iemand, die zeer veel voor Frankrijk gedaan, die zich eigenlijk voor Frankrijk te gronde had gericht. Hoe vreemd het ook schijne, de zaak Stella gaf de eerste aanleiding tot een verwijdering tusschen de twee broeders. Wij kunnen hiervoor alleen Abraham om opheldering vragen en dus het „audi et alteram" niet toepassen. Volgens 1) Chamit 18 Juni 1654 (Ho11. n°. 54)! „M. de Vicfort continue a me faire voir les lettres de M. son frère escrittes de la marclie de Brandebourg ou II parle tousjours de ces sollicitations d'Espagne aupres de M. 1'Electeur." ') Hl. 24, 25. ') -V. 7 April, 24 Mei, 30 Juni 1661. zijn zeggen dan had hij Joachim het geld, waarop deze uit Mazarins erfenis aanspraak maakte, voorgeschoten. Hoe hij er zoo spoedig aan gekomen was is onverklaarbaar, want in deftige armoede schenen beiden elkaar weinig te moeten toegeven. Joachim moest hem dus de schuldbekentenis van Stella overdoen maar draalde hiermede, daar Abraham weldra berichtte, dat zijn broeder hem op een bewijs van overdracht liet wachten. Hij kreeg dit bewijs natuurlijk toch, vermoedelijk niet goedschiks. Op 22 Juli 1661 meldde Lionne hem dat er, nu de machtiging van Joachim gekomen wast niet langer getalmd zou worden met de uitbetaling van de som aan den zaakwaarnemer Bonneau. De verwijdering tusschen de broeders was het begin van een wellicht nimmer geheelde breuk. De oorzaak moet dieper gezeten hebben dan in het geval met Stella. Wij vragen ons af of de meesterachtige Abraham zijn niet al te karaktervasten broeder niet te veel heeft willen ringelooren, zoodat deze ten laatste balsturig werd. Of heeft Joachim het niet kunnen verdragen, dat de ander, kort te voren met schande uit Frankrijk verdreven, hem nu in aanzien bij de Fransche regeering boven het hoofd wies: hem, die zooveel, zijn eer zelfs, voor Frankrijk had veil gehad? En heeft de Thou, met wien hij zoo eigen was, niet invloed op hem geoefend om hem tegen Abraham in het harnas te jagen? Voor dit vermoeden valt iets te zeggen, daar Abraham ten tijde l) dat Lionne's brieven hem nog door tusschenkomst van de Fransche ambassade gewerden, klaagde dat zijn broeder zoo nieuwsgierig was geweest om een brief van den Minister, vóór hij zelf dien ontvangen had, open te breken, waarom hij Lionne verzocht hem voortaan de brieven door bemiddeling van Bonneau te laten bezorgen. Sinds dit oogenblik zwijgen de Nouvelles over Joachim als het graf. Alleen wordt nog in een Addition op de N. 8 Febr. 1662.