3233 % " w» :r; 3233 UIT HET DOODENHUIS. Druk — H. Veenmah — Wageningen. UIT HET DOODENHUIS door F. M. DOSTOJEWSKI, vertaald door M. FAASSEN, oud-officier. COHEN ZONEN. Amsterdam. INLEIDING. In de verre streken van Siberië, temidden van uitgestrekte steppen, gebergten of ontoegankelijke wouden liggen kleine stadjes verspreid van één, hoogstens twee duizend inwoners. Het zijn onaanzienlijke plaatsjes, geheel van hout opgetrokken, welke veeleer het voorkomen hebben van 'n flink dorp in de nabijheid van Moskou dan van 'n stad. Gewoonlijk zijn ze zeer ruim voorzien van inspectenrs, rechtsambtenaren, en nog 'n geheelen zwerm van ondergeschikte beambten. Over 't algemeen genomen is de dienst in Siberië zeer aangenaam. De menschen leven er eenvoudig volgens ouderwetsche gewoonten. De ambtenaren komen meest uit Westelijk Rusland, verlokt als ze worden door het groote bedrag der reisvergoeding en andere voordeelen. Diegenen hunner, welke het raadsel des levens weten op te lossen, blijven gewoonlijk voor altijd in Siberië, ze schieten daar wortel, en brengen rijke en zoete vruchten voort. Anderen echter, lichtzinnige personen, welke er niet den slag van hebben het raadsel des levens op te lossen, krijgen spoedig genoeg van Siberië. Nauwelijks hebben ze hunne drie jaren uitgediend of ze laten zich weer naar hun vaderland overplaatsen en schimpen en spotten over Siberië. Doch deze hebben ongelijk, niet alleen, wat betreft de dienstverhoudingen, doch ook in vele andere opzichten. Men kan in Siberië 'n uitmuntend bestaan vinden. Het klimaat is er voortreffelijk. Er wonen veel zeer rijke en gastvrije kooplieden. Jonge vrouwen bloeien er als rozen en ze zijn er kuisch en vrouwelijk tot aan de uiterste grens der mogelijkheid. Het wild loopt in de straten rond en biedt zich als 't ware vanzelf den jager aan. Champagne wordt er in ongeloofelijke hoeveelheden gedronken, de kaviaar smaakt er voortreffelijk, de bodem is gezegend en geeft rijke oogsten, wanneer men er slechts den slag van heeft hem te bewerken en in Siberië verstaat men dit zeer goed. In een dezer vroolijke stadjes met hun beminnelijke bevolking, waarvan ik onuitbluschbare herinneringen in mijn hart heb bewaard, geraakte ik in kennis met Alexander Petrowitsch Gorjantschi'iow, een strafkolonist, 'n vroeger grondbezitter uit Europeesch-Rusiand, die wetens het vermoorden zijner vrouw verbannen was geworden. Na afloop van z'n tienjarigen dwangarbeid leefde hij stil en vreedzaam in het stadje H., als kolonist en vond z'n bestaan in het geven van onderwijs. In Siberische steden treft men meermalen zulke kolonisten aan die onderwijs geven. Ze worden er niet geminacht. Het meest geven ze les in Fransch, deze zoo onontbeerlijke taal, welke zonder hen in die verafgelegen streken van Siberie geheel onbekend zou ziin De eerste maal ontmoette ik genoemden Gorjantschikow m het huis van 'n ouden, gastvrijen ambtenaar Iwan Iwanitsch Gwosdikow, dk vijf dochters bezat, welke tot de schoonste verwachtingen aanleiding gaven. Gorjantschikow gaf viermaal 's weeks les aan deze voor dertig kopeken de les. Zijn uiterlijk boezemde mij belangstelling in. H? was buitengewoon bleek en mager, doch niet oud ongeveer zes en dertig jaar, klein en schraal. Steeds was hij onberispehjk naar Europeeschen snit gekleed. Wanneer men metJiem sprak, keek hij den spreker doordringend aan, volgde elk woord nauw keurig en antwoordde daarna op duidelijke, korte wijze. Ik verkreeg nauwkeurige inlichtingen omtrent hem bij Gwosdikow en vernam daarbii dat Gorjantschikow 'n onberispelijk leven leidde, anders had hij hem niet tot onderwijzer zijner dochters aangewezen, niettemin wis hij verbazend menschenschuw, hoogst beschaafd, doch daarbij zeer weinig spraakzaam. Enkele personen beweerden, dat hij beslist gek was, alhoewel ook niet in belangrijken graad - echt£J"J. ™fuike bruikbaar bijv. voor het schrijven van verzoekschriften en dergelijke, "'Meirïeloofde? dat^hif van aanzienlijke familie was, doch wist dat hij sedert z'n verbanning alle verkeer met haar had afgeb™k«?Bovendien kenden wij allen z'n geschiedenis. Men wl^d*1 j*jj ? vrouw in 'n vlaag van jaloezie gedood en daarna zichzelf bij he gerecht als de dader had aangemeld, welke omstandigheidzn straf aanmerkelijk verlichtte. Zulk 'n soort misdrijf wordt inSibené steeds als 'n congeluk» medelijdend en zacht beoordeeld, doch desniettemin hield de ongelukkige zich steeds hardnekkig vanaUen afgezonderd en vertoonde zich slechts onder de menschen omn fessen te geven. Aanvankelijk lette ik niet zoozeer op hem,. doch langzamerhand begon hij mij toch belang m te boezemen. Hij tod iets raadselachties over zich. Er bood zich met de geringste ge: legenheid aan, om mij eens vrij met hem te kunnen onderhouden. Hij beantwoordde weliswaar al mijne vragen, doch steeds op n wijze, alsof hem dit smart veroorzaakte. Ik herinner mij, hoe ik eens op een schoonen zomeravond in zijn gezelschap Gwosdikow f j Plotseling kwam de gedachte m mij op, hem voor n oogenbUK Dy « n~aig=n, om •« sig,»r tt took». He. » o.mopl.jk den schrik te beschrijven, welke zich eensklaps op z'n gelaat vertoonde. Hij geraakte volslagen in verwarring, mompelde eenige onsamenhangende woorden voor zich uit, keek mij boos aan en liep naar de andere zijde der straat over. Ik was geheel verbaasd. Van dit tijdstip af zag hij steeds met 'n soort vrees naar mij, wanneer we elkaar ontmoetten. De omstandigheden noodzaakten mij het stadje voor twee maanden te verlaten. Toen ik er terugkeerde, vernam ik, dat Gorjantschikow in den herfst gestorven was. Men vergat hem spoedig in het plaatsje. Z'n woning stond leeg. Ik maakte dadelijk daarop kennis met z'n hospita, een oude vrouw, en trachtte te vernemen, waarmede haar vroegere huurder zich beziggehouden en of hij wellicht ook wat had geschreven. Voor 'n klein geldstuk bracht ze mij 'n heel pak papieren, dat de overledene had achtergelaten. De vrouw was somber en teruggetrokken van aard. Het kostte mij moeite, om iets uit haar te krijgen en ik vernam dan ook niets bijzonders omtrent haren huurder. De papieren nam ik met mij mede en besteedde er een geheelen dag aan om ze door te worstelen. Het waren meest waardelooze stukken, doch vond ik daaronder toch ook 'n klein cahier, tamelijk dik en zeer dicht beschreven. Dit bevatte de beschrijving van z'n tienjarig gevangenisleven. Soms werd de geschiedenis onderbroken door een ander verhaal, door 'n vreeselijke herinnering. Meermalen las ik deze bladzijden door en kreeg daarbij de vaste overtuiging, dat ze in 'n toestand van waanzin waren geschreven. Doch deze «Herinneringen uit het doodenhuis» zooals de schrijver ze noemde, schenen mij niet geheel onbelangwekkend toe. Natuurlijk kan ik mij vergissen. Ik koos er bij wijze van proef twee k drie hoofdstukken uit. De lezer moge zelf oordeelen. I. HET DOODENHUIS. Onze gevangenis was gelegen in een afgelegen gedeelte der vesting, vlak bij de wallen. Van tijd tot tijd keken wij door 'n spleet tusschen de palissaden naar Gods vrijen hemel op, of er niet ergens iets voor ons te zien was. Doch men zag slechts 'n stukje van den hemel, de hooge, groene, met steppengras begroeide borstwering en den schildwacht, die dag en nacht daar op en neer stapt. Dan bekruipt den gevangene de gedachte, dat er nog jaren zullen voorbijgaan en hij steeds op dezelfde wijze voor de spleten in de palissaden zal staan en dezen wal, de schildwacht en het kleine stukje hemel aangapen. Het plein der gevangenis was ongeveer tweehonderd pas lang en honderdvijftig breed en in den vorm van 'n onregelmatigen zeshoek door 'n omheining van hooge palen of palissaden omgeven, welke diep in den grond ingegraven, stevig met elkander verbonden en van boven waren aangepunt. Dit is het buitenplein der vesting. Aan de andere zijde van het plein bevindt zich een zware poort, welke steeds gesloten is en dag en nacht door schildwachten bewaakt wordt. Van tijd tot tijd wordt deze op verlangen geopend, om de gevangenen voor het werk door te laten. Aan gene zijde van deze poort lag de vrije, vroolijke wereld; daar leven menschen, evenals alle andere. Doch aan deze zijde schiep men zich voorstellingen van die wereld als van 'n sprookjesland. Hier bestond 'n afzonderlijke wereld, welke met die andere niet was te vergelijken, hier heerschten bijzondere wetten, bijzondere kleederdrachten, bijzondere zeden en gewoonten. Het was als een levend-dood huis, een bestaan als nergens anders en de bewoners waren ook bijzondere lieden. Dit afzonderlijke hoekje heb ik trachten te beschrijven. Wanneer men door de omheining binnentreedt, wordt men eenige gebouwen aan beide zijden van de breede binnenplaats gewaar, waaronder zich twee lange, één verdieping hooge, houten gebouwen onderscheiden. Dat zijn de kazernes der gestraften. Op den achtergrond der binnenplaats staat nog 'n houten gebouw. Dit is de keuken, welke in twee gedeelten is afgedeeld. Verderop vindt men nog n gebouw, alwaar zich onder het zelfde dak kelder, loods en voorraad- magazijn bevinden. In het midden is het plein onbebouwd en vormt aldaar een effen, tamelijk groote ruimte. Hier worden de arrestanten in gelid opgesteld en houdt men des morgens, middags en avonds appèl over hen, soms nog meer malen per dag, naargelang de wachthebbenden argwaan hebben en vlug de namen kunnen afroepen. Rondom blijft tusschen de gebouwen en palissaden nog 'n tamelijk groote ruimte over. Hier plegen enkele gevangenen van 'n menschenschuw en somber karakter na werktijd hunne eenzame wandelingen te doen en hunnen gedachten den vrijen loop te laten. Wanneer ik deze laatsten zoo op hun weg kruis, houd ik ervan hun sombere gelaatstrekken te bestudeeren en tracht dan uit te vorschen, wat ze denken. . . ( Zoo was er o.a. een gestrafte, wiens lievelingsbezigheid in z n vrijen tijd het was, om palissaden te tellen. Er waren er wellicht vijftienhonderd en hij hield daarvan aanteekening en kende ze alle. Elke paal beteekende voor hem 'n dag, eiken dag telde luj een paal af, en op deze wijze kon hij aan 't getal der nog niet afgetelde palen zien, hoeveel dagen hij nog in de gevangenis moest doorbrengen tot aan het einde van zijn straftijd. Hij was dan hoogst verheugd, wanneer er weder ééne zijde palissaden van den zeshoek afgeteld was, nog vele jaren moest hij wachten, doch in de gevangenis had men den tijd, zich in geduld te oefenen. Ook zag ik eens, hoe 'n gestrafte, die twintig jaar in de gevangenis had doorgebracht, van z'n lotgenooten afscheid nam en eindelijk in het land der vrijheid terugkeerde. Er waren daar nog lieden, die zich herinnerden, hoe hij de eerste maal in de gevangenis aankwam, jong, zorgeloos, zonder aan z'n misdrijf of straf te denken. Nu ging hij eruit als 'n gebroken grijsaard, met somber, kommervol gelaat. Zwijgend doorliep hij onze zes gevangenisverblijven. Zoo dikwijls hij 'n dergelijk gebouw binnentrad, bad hij voor het Heiligenbeeld, vervolgens boog hij zich diep voor z'n metgezellen en bezwoer hen, zijner niet smadelijk te gedenken. Ook herinner ik mij, hoe eens n gestrafte, die vroeger 'n welvarende Siberische boer was geweest, eens op'n avond aan de poort werd geroepen. Een half jaar te voren had hij bericht ontvangen, dat z'n vroegere vrouw weder gehuwd was ') en was daarover zeer ontstemd. Nu was ze zelf gekomen, liet hem roepen en gaf hem 'n aalmoes. Ze spraken ongeveer twee minuten met i) De tot dwangarbeid veroordeelde geldt roor burgerlijk dood en z'n huwelijk dientengevolge voor ontbonden. elkander. Beiden weenden en namen voor eeuwig afscheid. Ik merkte zijn gelaat op, toen hij in de kazerne terugkeerde. Ja op deze plaats kan men geduld leeren! Zoodra de schemering intrad, werden wij allen in de kazernes geleid en daar voor den geheelen nacht opgesloten. Mij viel het steeds zwaar, om van de plaats in de kazerne te moeten terugkeeren. Het was 'n lang, laag, bedompt vertrek, zwak door vetkaarsen verlicht, terwijl er 'n zware, drukkende atmospheer heerschte. _ .... Het is mij nu niet meer mogelijk te begrijpen, hoe ik het daarin tien jaar lang kon uithouden! .ui Van de brits had ik drie planken voor mijzelf, dat was de geheele ruimte, waarover ik kon beschikken. Op deze brits lagen alleen in ons lokaal ongeveer dertig man. Des winters sloot men vroeger en het duurde ongeveer vier uren, vóórdat allen waren ingeslapen. Tot zoolang hielden het lawaai, gelamenteer, gelach, het schelden, vloeken, kettingrinkelen en stampen niet op. Het was 'n verwarde dooreenmengeling van geschoren hoofden, gebrandmerkte gelaatstrekken, lompen van kleeren, kortom van alles wat afschrikwekkend en afschuwelijk is. Ja, de mensch is 'n wezen, dat zich aan alles kan gewennen en dit is wellicht z'n beste eigenschap. In de gevangenis bevonden zich in 't geheel ongeveer twee-honderd-vijftig gestraften, een bijna steeds gelijkblijvend getal, enkelen kwamen, sommigen gingen, anderen stierven. En welk slag van volk was dat! Ik geloof, dat elk gouvernement, elke streek van Rusland hier z»n vertegenwoordigers had, er waren ook buitenlanders, ja zelfs enkele Kaukasische bergbewoners onder. Al dit volkje was ingedeeld volgens den graad van het misdrijf en dientengevolge naar het aantal jaren, dat het vonnis luidde. Er bestond wel geen misdaad, welke hier niet haren vertegenwoordiger had. Het voornaamste gedeelte der geheele gevangenisbevolking werd door de tot dwangarbeid veroordeelden uit den burgerstand gevormd. Dit waren misdadigers, wien alle burger- en burgerschapsrechten waren ontnomen, uitgestooten leden der samenleving, met gebrandmerkte gelaatstrekken als 'n eeuwigdurend getuigenis hunner verworpenheid. Ze werden tot dwangarbeid van acht tot twaalf jaren verbannen en vervolgens aan 't een of ander Siberisch dorp als kolonisten toegewezen. Ook had men er misdadigers uit den soldatenstand, welke niet van de rechten van hun stand waren vervallenverklaard, een gunst, welke bij de Russische strafcompagnieën in den regel wordt verleend. Ze werden voor korten tijd verbannen, na welks afloop ze daar terugkeerden, vanwaar ze gekomen waren, namelijk het leger, nu echter bij he*t een of ander Siberisch bataljon. Velen dezer laatsten kwamen bijna dadelijk daarop weer in de gevangenis terug, wegens het een of andere zware misdrijf, doch dan niet voor korten tijd, doch twintig jaar. Deze afdeeling heette «de altijdblijvenden». Doch ook deze «altijdblijvenden» waren nog niet van alle rechten van hun stand vervallenverklaard. Eindelijk bestond er nog 'n afzonderlijke categorie van de zwaarste misdadigers, meestal soldaten. Deze was vrij talrijk en werd de «bijzondere afdeeling» genoemd. Uit geheel Rusland werd deze soort misdadigers hierheen gezonden. Ze noemden zich zelf de «Eeuwigen» en kenden geen termijn van hun straftijd. Naderhand hoorde ik, dat deze afdeeling opgeheven is, bovendien verviel later in onze vesting ook de burgerafdeeling en werd een algemeene militaire strafcompagnie opgericht. Natuurlijk wisselde daarmede eveneens het beheer. Ik beschrijf wellicht, wat reeds lang verouderd en al lang voorbij is. Het is inderdaad reeds lang geleden, alles schijnt mij nu als 'n droom toe. Ik herinner mij, hoe ik voor 't eerst de gevangenis binnenkwam. Het was op 'n December-avond en reeds schemering, de gestraften kwamen van hun werk terug en stelden zich op voor het appèl. Een onderofficier met zwaren snorrebaard opende voor mij de deur in dit zonderlinge huis, waarin ik zoovele jaren zou moeten doorbrengen en zoovele gewaarwordingen zou opdoen, waarvan ik vroeger niet het minste begrip had. Zoo bijv. had ik mij niet kunnen voorstellen, hoe vreeselijk en pijnlijk het moest zijn, dat ik gedurende die geheele tien jaren van mijn straftijd niet één enkele minuut alleen zou mogen zijn; op het werk waren wij steeds onder bewaking, tehuis echter met twee honderd lotgenooten tesamen, en nooit, nimmer alleen! Ook daaraan moest men zich gewennen. Er waren hier gelegenheids- en beroepsr moordenaars, roovers en rooveraanvoerders, gauwdieven en landloopers, zakkenrollers en gelegenheidsdieven. Ook waren er zulken, van wie men zich moeielijk kon voorstellen, hoe ze hierheen gekomen waren. Ieder had zijne eigen duistere geschiedenis, waarvan ze echter zelden en ongaarne spraken, ze schenen het ook te ontwijken, om aan het verleden te denken. Er waren echter ook moordenaars onder hen, die van zulk 'n opvallende vroolijkheid blijkgaven, zonder 'n zweem van ernst of nadenken, dat men er op had kunnen zweren, dat ze nimmer eenige gewetenswroeging ondervonden. Bovendien merkte men echter ook sombere, zwijgende lieden op. Over 't algemeen sprak zelden iemand van z'n vroegere leven en nieuwsgierigzijn was hier niet de gewoonte en gold voor ongepast. Vertelde iemand iets in z'n vrije oogenblikken. dan hoorde de andere koelbloedig en somber toe. Niemand was hier in staat den ander in verbazing te brengen. We zijn «geschoolde menschen» verklaarden ze meermalen met 'n eigenaardige zelfbewustheid. Ik herinner mij, hoe eens 'n roover in z'n dronken bui — men kon zich in de gevangenis zelfs ook bedrinken — begon te vertellen, hoe hij 'n vijfjarigen knaap had vermoord, dien hij met speelgoed tot zich lokte, in een leege schuur bracht en daar den hals afsneed. De eeheele kazerne, welke tot dusver om z'n grappen had gelachen, stootte, als uit één mond, 'n kreet van protest uit en de roover werd gedwongen tot zwijgen. — Niet uit afschuw hadden ze dien kreet geslaakt, doch omdat het «onnoodig» en «niet handig» was «van zulke zaken» te spreken. , ... 1-1 Dit volkje was werkelijk «geschoold» en zelfs in den letterlijken zin des woords. Inderdaad verstond meer dan de helft hunner de kunst van lezen en schrijven. Wddr elders in Rusland zou men tweehonderdvijftig menschen kunnen tesamen vinden, van welke de helft geschoold was? Naderhand heeft iemand uit dit feit de gevolgtrekking gemaakt, dat schoolonderricht het volk slechter maakt. Dit is 'n dwaling, hier doen andere oorzaken haren invloed gelden. Men moet erkennen, dat schoolonderricht het gevoel van eigenwaarde des volks verhoogt en dit laatste is zeker geen kwaad. Alle afdeelingen waren door verschillende kleedij van elkaar onderscheiden. Bij de ééne was de kiel voor de helft bruin of grijs, evenzoo bij de andere helft één been bruin, het andere grijs. Eens trad gedurende het werk een bakkersmeisje op de gestraften toe. Ze beschouwde mij langen tijd en begon toen eensklaps te lachen. «Foei, wat staat dat leelijk!» riep ze uit, «van het grijze laken is te krap en van het bruine laken is niet genoeg!» Bij anderen weder was de geheele kiel grijs, slechts de mouwen waren donkerbruin. Ook het hoofdhaar was op verschillende wijze afgeschoren, bij den één volgens het lengte-beloop van den schedel, bij den ander in dwarse richting over het hoofd. Bij den eersten oogopslag kon men in deze zonderlinge familie een zekere gemeenzaamheid opmerken, ja zelfs origineele persoonlijkheden, welke de massa onwillekeurig beheerschten° deden hun best met den gemeenzamen toon in te stemmen. Over 't algemeen waren deze lieden allen somber gestemd, verbazend zelfzuchtig, praalziek, norsch, prikkelbaar en in de hoogste mate vormelijk met uitzondering van enkelen, die een onuitputtelijke vroolijkheid vertoonden en daarom aan de algemeene verachting waren prijsgegeven. De eigenschap, om zich over niets te verwonderen, was in hun oog de grootste deugd en allen waren er op uit, 'n zekere theatrale houding aan te nemen. Doch niet zelden wisselde hun hooghartig voorkomen bliksemsnel af met jammerlijke kleinmoedigheid. Er waren ook eenige werkelijk sterke, onbuigzame karakters onder, van welker vertegenwoordigers echter velen in den hoogsten graad bluffers en ijdel waren. De meesten waren verworpen wezens, tot vreeselijke liederlijkheid verzonken, het zwetsen, vloeken en lasteren nam bij hen geen einde. Het was de hel, de duisternis der onderwereld. Doch tegen de reglementen en gebruiken van den inwendigen dienst der gevangenis waagde zich niemand te verzetten, allen onderwierpen zich eraan, alhoewel zeer tegen hun zin, zelfs dezulken, die op ontzettend liederlijke wijze hunne vrijheid hadden misbruikt en de vreeselijkste misdaden, als onbewust, in 'n krankzinnigen zwijmel, hadden begaan. Ook dezen werden bij ons spoedig gedweegemaakt, hoewel menigeen hunner vroeger de schrik van geheele dorpen en steden was geweest, 'n Nieuweling van deze soort bemerkte spoedig, dat hij hier niet gekomen was, om de bewondering op te wekken, en voegde zich dan ook weldra naar den algemeenen toon. Deze algemeene toon bestond in eene zwijgende waardigheid, waarvan ieder, volstrekt ieder bewoner der gevangenis, doordrongen was, alsof de positie van 'n gestrafte ook 'n bijzonderen, wellicht zelfs geachten stand in de maatschappij vormde. Nergens een spoor van berouw. Er bestond ook 'n zekere uiterlijke, om bijna te zeggen, officiëele berusting. «We zijn verloren menschen,» zeiden ze, «en hebben er niet den slag van in vrijheid te leven, daarom moeten we nu door de groene poortloopen! Ge hebt niet naar vader en moeder willen hooren, nu moet ge naar de trom luisteren.» Dergelijke redeneeringen werden menigmaal met 'n schijn van vaderlijke moraal uitgesproken, ze waren echter nimmer ernstig gemeend, dat alles waren slechts holle, deftige woorden, niet één hunner droeg het bewustzijn van schuld in zich rond en wanneer men hem daarvan een verwijt had willen maken, zou men met 'n stroom van scheldwoorden zijn ontvangen. En welke meesters waren zij in 't vinden van smaadwoorden! Het was bij hen 'n formeele wetenschap geworden. Zij hielden zich minder bezig met door beleedigende woorden, dan wel beleedigende gedachten te werken. Dit volk arbeidde slechts onder den knoet, dientengevolge was het lui en derhalve nietswaardig. Wie niet reeds van tevoren geheel verliederlijkt was, die werd het tijdens den dwangarbeid. Geen één was er uit vrijen wil gekomen en allen waren elkaar vreemd. «De duivel heeft drie paar bokkenpooten moeten verslijten, voor hij ons tot dezen hoop samenbracht, zeiden ze van zichzelven. Dienovereenkomstig namen gezwets, intrigues, kwaadspreken, nijd en boosheid geen eind in dit leven der hel. Ook bevonden zich onder hen sterke, ijzeren en onverschrokken karakters, welke hun gansche leven lang gewoon waren geweest te bevelen. Deze laatsten genoten 'n zekere vereering. Ze waren zeer naijverig op hun reputatie, zouden echter niemand lastigvallen, lieten zich niet in holle scheldwoorden uit en hielden steeds op in 't oogvallende wijze hunne waardigheid op. i) De «groene poort» wil zeggen: de dubbele rij van in groene uniformen gekleede soldaten, welke de spitsroedenpoort vormen. Daarbij waren ze gehoorzaam, niet uit beginsel, doch uit n soort plichtsgevoel, als 't ware tengevolge van 'n stilzwijgende overeenkomst, welke wederzijdsche voordeelen waarborgde. Overigens werden deze laatsten ook voorzichtiger behandeld. Ik herinner mij, hoe één dezer gestraften, 'n onbevreesd en koelbloedig man, die door z n dierlijke neigingen bij de autoriteiten bekend was, voor 'n vergrijp op zekeren dag naar de strafplaats werd gevoerd. Het was des zomers in den rusttijd. De majoor, de naaste en onmiddellijke chef der gevangenis, kwam zelf naar de wacht gereden, welke voor de poort onzer gevangenis was opgesteld om bij de bestraffing tegenwoordig te zijn. Deze majoor had het daarheen weten te leiden, dat de gevangenen voor hem sidderden. Hij was onzinnig streng, het meest vreesde men z'n doordringende ^.soogen, waaraan niets ontging. Hij zag letterlijk alles, wanneer hij de gevangenis binnentrad, de gestraften noemden hem den «Acntoogige.» Z'n systeem was echter verkeerd, hij maakte deze van boosheid vervulde lieden nog des te slechter en zonder den commandant, z'n onmiddellijken chef, 'n edelen, verstandigen man, die van tijd tot tijd z'n wilde uitbarstingen beteugelde, zou hij veel onheil hebben kunnen aanrichten. Ik begrijp niet, hoe hij n vreedzaam uiteinde kon vinden, hij nam gezond en wel z'n ontslag, hoewel hij later nog voor 't gerecht werd gedaagd. De gestrafte verbleekte, toen z'n naam afgeroepen werd. Gewoonlijk onderwierp hij zich kalm en vastberaden en ontving de geeselslagen zonder 'n geluid te geven. Hij beschouwde met philosophische koelbloedigkeid de straf als z'n onvermijde ijk noodlot. Men ging overigens steeds voorzichtig met hem te werk, doch ditmaal meende hij in z'n recht te zijn. Hij verbleekte van woede en het gelukte hem, onopgemerkt door de wachthebbende manschappen, 'n scherp, Engelsch schoenmakersmes in z'n mouw te verbergen. Messen en scherpe werktuigen van allerlei soort waren in de gevangenis streng verboden, menigmaal werd onverwachts 'n scherp onderzoek ingesteld en eventueele overtredingen van dit verbod op gruwzame wijze gestraft Doch, daar het zeer moeilijk is, bij een roover iets te vinden, wat hij voor 't oog wil verbergen, en bovendien messen en andere instrumenten in de gevangenis onontbeerlijke artikelen zijn, waren deze toch, niettegenstaande alle nasporingen, voorhanden. Alle gestraften haastten zich daarop naar de omheining en staarden in gespannen verwachting door de spleten tusschen de palissaden. Ze wisten, dat Petrow deze maal niet rustig zou gaan liggen en het einde van den majoor nabij was. Doch juist in het beslissende oogenblik stond deze op, nam in z'n rijtuig plaats en reed weg nadat hij de voltrekking der straf aan n anderen officier had opgedragen. «Godzelf heeft hem gered!» zeiden de gevangenen. Petrow doorstond de strafoefening zeer kalm, z n woede was met het vertrek van den majoor verdwenen. De gestrafte is slechts gehoorzaam en onderworpen tot zekeren graad, doch er bestaat 'n grens, welke niet mag worden overschreden. Er kan overigens niets zonderlingers bestaan dan deze uitbarstingen van ongeduld en weerspannigheid. Dikwijls verdraagt 'n mensch jarenlang alles geduldig en doorstaat de gruwzaamste straffen en plotseling barst hij uit bij de een of andere kleinigheid, een niets, evenals een krankzinnige. Zooals ik reeds opmerkte, heb ik gedurende verscheidene jaren onder deze lieden niet het geringste zweem van berouw, van kommer over hun misdrijf kunnen waarnemen. De meesten hunner schenen zich eigenlijk voor zeer onschuldig te houden, dit is 'n feit. Natuurlijk dragen ijdelheid, het slechte voorbeeld, lichtzinnigheid en valsche schaamte ook veel daartoe bij. Van den anderen kant echter, wie kan zeggen, dat hij in de diepten dezer verdorven zielen, welke zij voor de geheele wereld verbergen, heeft kunnen lezen ? Gedurende zoovele jaren evenwel zou men althans iets moeten opmerken, het een of ander kenteeken, dat tot inwendig hartzeer of berouw deed besluiten. Doch dit kwam nooit voor, beslist nimmer. Een misdaad kan blijkbaar niet van het gewone, ongerepte standpunt uit beoordeeld worden en hare wijsbegeerte is heel wat moeielijker dan men denkt. De dwangarbeid verbetert den misdadiger beslist niet, integendeel straft deze hem slechts en beschermt de maatschappij tegen z'n aanslagen. Bij den misdadiger brengt de gevangenis en de zwaarste dwangarbeid slechts wrok, wraakgevoel, dorst naar verboden genot en de vreeselijkste lichtzinnigheid teweeg en ik ben er vast van overtuigd, dat ook het vermaarde celsysteem slechts bedriegelijke resultaten oplevert. Dit laatste verteert het levenssap van den mensch, ontzenuwt zijne ziel, verzwakt hem en maakt hem schuw en laat vervolgens deze zedelijk verdroogde mummie, een halfkrankzinnige, als 'n model van berouw en verbetering poseeren. Natuurlijk haat de misdadiger de maatschappij, die hem heeft uitgestoten, waartegen hij den arm heeft opgeheven en nagenoeg altijd meent hij in z'n recht te zijn. Bovendien beschouwt hij, wanneer hij z'n straf heeft uitgezeten, de zaak voor afgedaan en zichzelf voor gerechtvaardigd, doch een ieder zal moeten erkennen, dat er misdrijven bestaan, welke steeds en overal sedert het begin der schepping onbetwist als misdaden gelden en ook steeds daarvoor zullen doorgaan. Alleen in de gevangenis hoorde ik verhalen van de afschuwelijkste, tegennatuurlijkste misdaden, van ontzettende moorden, welke met kinderlijk vroolijk gelach werden verteld en aangehoord. Met name wil mij een vadermoorder maar niet uit de gedachten. Hij was van adellijke afkomst, in staatsdienst geplaatst en woonde bij z'n zestigjarigen vader in. Z'n leefwijze was bovenmate liederlijk, tevens wikkelde hij zich in schulden. Z'n vader trachtte hem tot 'n kalmer leven te overreden, door vermaningen op den beteren weg te brengen. Doch laatstgenoemde had een huis, een klein landgoed en zooals men meende, ook geld en derhalve vermoordde z'n zoon hem uit dorst naar de erfenis. Het misdrijf werd eerst een maand daarna ontdekt. De moordenaar vertelde aan de politie, dat z'n vader verdwenen, doch, dat hij niet wist, waarheen deze gegaan was. Eindelijk vond de politie in z n afwezigheid het lijk. Langs den tuin liep 'n afvoerkanaal, dat met planken was bedekt, in dit kanaal lag het lijk verborgen. Het was geheel gekleed, het grijze hoofd was er afgesneden en weder tegen den romp aangelegd. Onder het hoofd lag 'n kussen De misdadiger deed geen bekentenis en werd tot verlies van adeldom en twintigjarigen dwangarbeid veroordeeld. Den geheelen tijd, dien ik met hem doorbracht, was hij in 'n voortreffelijke, vroolijke stemming; hii was een in den hoogsten graad lichtzinnig, onnadenkend mensch, hoewel volstrekt geen domkop. Nimmer merkte ik ook n zweem van wreedheid bij hem op. De andere gevangenen verachtten hem, niet om z'n misdrijf, waarover zelfs nooit gesproken werd, doch wegens z'n domme, onhandige gedragingen. In den loop van 'n gesprek haalde hij soms zn vader aan. Eens sprak hij met mij over de krachtige, lichamelijke gezondheid, welke in z'n geslacht erfelijk was en voegde eraan toe: «Ziet ge, m n vader heeft zich tot aan z'n dood nimmer over éene ziekte beklaagd.» Zulk 'n tijgerachtige gevoelloosheid scheen mij iets onmogelijks toe, het was 'n natuurverschijnsel, eenig in z'n soort. Hier moest bepaald een gebrek in de constitutie, de eene of andere lichamelijke of zedelijke misvorming of monsterachtigheid, welke der wetenschap nog onbekend is, aanwezig zijn, en geen eenvoudig misdrijf. Natuurlijk geloofde ik niet aan deze misdaad, doch lieden uit z'n woonplaats, die z'n verleden nauwkeurig kenden, deelden mij den geheelen samenhang mede. De feiten waren zoo sprekend, dat geen verdere twijfel mogelijk was. Een^ op n nacht stootte hij in den slaap luide kreten uit van: «Houd m vast,houd 'm vast, snijd 'm z'n kop af, z'n kop, z'n kop.» De gevangenen spraken bijna allen in den slaap van messen en billen, dan volgden niet zelden scheldwoorden en gauwdieventaal. De dwangarbeid was geen bezigheid, doch 'n verplichting en daarom bii allen gehaat. Zonder 'n bijzondere eigene werkzaamheid, welke hem belang inboezemt en wettig, normaal eigendom kan de mensch niet leven, en daalt tot het dier af. Daarom koos n ieder zich in de gevangenis reeds volgens z'n eigen instinkt van zelfbehoud handwerk en bezigheid uit. De lange zomerdagen weerden nagenoeg geheel door den dwangarbeid ingenomen en gedurende de korte nachten had men nauwelijks den tijd tot uitslapen. Doch des winters moesten de gestraften, volgens het reglement, reeds, vóór de schemering inviel, in de gevangenis zijn opgesloten. Wat moest men tijdens die ver- velende, lange winteravonden uitvoeren? Derhalve veranderde bijna elk gevangenislokaal, niettegenstaande het verbod, in 'n groote werkplaats. Eigen werkzaamheden waren wel veroorloofd, doch het was streng verboden, in de gevangenis werktuigen te hebben, en zonder deze was arbeid onmogelijk. Velen, die niets kenden, toen ze in de gevangenis kwamen, verlieten deze als degelijke handwerkslieden, schoen-, kleer-, meubel-, slotenmakers enz. Uit de stad kwamen bestellingen. Het geld is gemunte vrijheid en heeft daarom voor 'n mensch, die van z'n vrijheid beroofd is, 'n tienvoudige waarde. Hij gevoelt zich reeds gelukkig, wanneer hij het in z'n zak hoort rinkelen, al kan hij het ook niet onmiddellijk benutten. Doch geld kan men altijd en overal uitgeven, en wel des te eerder, omdat de verboden vrucht dubbel zoo zoet smaakt. Men kon in de gevangenis zelfs brandewijn in bezit hebben, tabakspijpen waren streng verboden, niettemin rookten allen. Geld en tabak beschutten iemand tegen scheurbuik en andere ziekten. De arbeid hield hen van de misdaad af, zonder werk hadden de gevangenen elkaar opgegeten evenals spinnen in 'n glas. Ondanks dit alles waren geld en arbeid verboden. Niet zelden werd des nachts inspectie gehouden en alle verboden voorwerpen meegenomen. En hoe zorgvuldig ook het geld geborgen was, toch werd het nog somwijlen gevonden. Dit is ook de reden, waarom het zelden bespaard, doch dadelijk aan drank werd uitgegeven. Na elk onderzoek werd de schuldige gewoonlijk streng gestraft, bovendien verloor hij z'n eigendom, vervolgens werd dadelijk alles weder aangevuld en alles bleef bij het oude. Wie geen handwerk verstond, hield zich op andere, soms tamelijk origineele wijze bezig. Enkelen dreven handel, en somtijds werden er zaken verkocht, welke buiten de gevangenismuren wel niemand gekocht of verkocht, of zelfs in 't algemeen voor een handelsartikel zou hebben aangezien. Doch de gestraften waren arm en buitengewoon arbeidzaam, iedere draad had waarde in hun oogen en was ergens voor te gebruiken. Het geld had hooge waarde, een langdurige, vermoeiende arbeid werd met kopeken betaald. Enkelen legden zich ook met succes op den woekerhandel toe. De gestraite, die alles had verdronken, droeg z'n laatste zaken naar den woekeraar en kreeg daarvoor dan eenige koperen munten tegen ontzettend hooge procenten. Wanneer hij z'n goederen op den vervaltijd niet inloste, werden ze onbarmhartig verkocht. Allen bestalen elkander op 'n ontzettende manier. Bijna iedereen was in 't bezit van 'n afsluitbare kist, om de van het gevangenisbestuur in bruikleen gekregen goederen te bewaren, dit was veroorloofd. Doch de kist verschafte geen zekerheid tegen inbraak. Men kan zich 'n denkbeeld vormen, over welke handige dieven men daar beschikte. Een mij oprecht toegewijd persoon, zooals ik zonder overdrijving kan beweren, ontstal mij m'n bijbel, het éénige boek, dat in de 2 gevangenis was toegestaan. Hij bekende het mij nog denzelfden dag, niet uit berouw, doch uit medelijden, omdat hij had gezien, dat ik er zoo lang naar zocht. Ook de handel in brandewijn verheugde zich hier in 'n krachtigtn bloei en werd meestentijds door vroegere smokkelaars gedreven. Het smokkelen is 'n eigenaardig bedrijf. Voor den smokkelaar is geldelijk voordeel bijzaak, hij werkt slechts uit hartstocht voor z*n vak, uit innerlijken drang, evenals 'n dichter. Ik kende in de gevangenis 'n arrestant van kolossale lichaamsgestalte, doch met zulk 'n rustig, verdraagzaam karakter, dat men zich niet kon voorstellen, hoe hij in de gevangenis was gekomen. Hij was 'n smokkelaar van de westelijke grenzen en kon er zich niet van onthouden, in de gevangenis brandewijn binnen te smokkelen, hoe dikwijls hij ook betrapt werd en hoe groot z'n angst ook voor de spitsroeden was. Z'n winst was erbarmelijk gering, want alles viel aan den ondernemer ten deel, doch deze zonderlinge kerel beoefende de kunst van smokkelen om haarszelfswil. Hij was huilerig en bevreesd als 'n oude vrouw, en na elke bestraffing zwoer hij met dure eeden het smokkelen af, doch langer dan 'n maand hield hij 't niet uit en aan hem alleen had men het te danken, dat er in de gevangenis geen gebrek aan brandewijn was. Eene andere bron van inkomsten, welke weliswaar de gevangenen niet rijk maakte, doch meer of minder vlot bij kas hield, waren de aalmoezen. Men heeft er geen begrip van, hoezeer kooplieden, handwerkslui en het lagere volk «de ongelukkigen» beklagen. Aalmoezen worden voortdurend gegeven, bijna steeds in den vorm van brood en koek, veel zeldzamer in geld. Alles wordt nauwgezet onder de gestraften verdeeld en, wanneer men niet uitkomt, worden de koeken in gelijke stukken gesneden en elke gevangene krijgt z'n deel. Ik herinner mij, hoe ik de eerste maal 'n aalmoes in geld kreeg, het gebeurde kort na m'n aankomst in de gevangenis. Ik keerde alleen met 'n wacht van de morgenwerkzaamheden terug, toen 'n wonderschoon, klein meisje met hare moeder, 'n soldatenweduwe, mijn weg kruiste. Ik had haar reeds éénmaal gezien; haar man, 'n jonge soldaat, was bij de strafcompagnie gestorven, tegelijkertijd, dat ik ook in 't hospitaal lag. Vrouw en dochter bezochten hem, om afscheid van 'm te nemen en weenden beiden bitterlijk. Het meisje bloosde, toen het mij op dat oogenblik herkende en fluisterde hare moeder iets toe. Deze nam een kwart-kopekestuk uit haar zak en gaf het geldstuk aan 't meisje. Dadelijk daarop ijlde dit op mij toe. «Hier, ongelukkige man, neem dit, om Christus' wil!» zeide het kind en hield mij het geldstuk voor. Ik nam het aan en heb het langen tijd bewaard. EERSTE INDRUKKEN. De eerste maand, in 't algemeen de eerste tijd van mijn gevangenisleven, is mij onvergetelijk. De latere jaren en ervaringen daarentegen hebben in m n geheugen veel vagere, zwaardere, meer éénvormige indrukken achtergelaten, ten deele zijn ze geheel uitgewischt Aanvankelijk verbaasde ik mij erover, dat ik in deze omgeving niets bijzonders, niets ongewoons of beter gezegd, onverwachts opmerkte. Op den langen weg naar Siberië had ik het mij tenminste zoo voorgesteld. Doch, spoedig ontwaarde ik 'n afgrond van opvallende eigenaardigheden, van verbazingwekkende feiten. Eerst later, toen ik vrij langen tijd in de gevangenis had doorgebracht, werd ik mij van den geheelen uitzonderingstoestand van zulk 'n bestaan bewust en verbaasde mij al meer en meer en deze verbazing bleef mij gedurende mijn geheelen straftijd bij. De eerste indruk bij m n intrede in de gevangenis was die van afschuw. Doch vreemd klinkt het — daarbij scheen het mij toch toe, dat het leven in de gevangenis veel gemakkelijker was, dan ik mij onderweg had voorgesteld. De gestraften liepen, hoewel met ketenen beladen, vrij in de gevangenis rond, scholden elkaar uit, zongen, knutselden voor zichzelf, rookten en dronken zelfs brandewijn, hoewel zeer zelden, en speelden geheele nachten kaart. Zelfs de dwangarbeid scheen mij niet zoo zwaar toe, eerst later werd het mij pas duidelijk, dat het zware van den dwangarbeid niet in de omijgebroken inspanning bestaat, doch daarin, dat hij gedwongen is en onder bewaking moet worden uitgevoerd. De boer in z'n vrijheid arbeidt onevenredig veel meer, doch hij werkt voor zichzelf, voor 'n bepaald doel. Zoo kwam zelfs eens de gedachte in mij op, dat het voor 'n mensch de vreeselijkste straf moest zijn, waarvoor ook de meest verstokte moordenaar zou moeten sidderen, wanneer men aan zijn arbeid het karakter van de meest volstrekte nutteloosheid en onzinnigheid zou meedeelen. Al is ook de tegenwoordige dwangarbeid vervelend en onbelangwekkend, toch is deze als arbeid verstandig en nuttig. De gestrafte vervaardigt baksteenen, maakt aardewerken, beoefent het stukadoorsvak en bouwt. In dezen arbeid ligt zin en doel opgesloten, doch wanneer men een gestrafte bijv. zou willen noodzaken, water uit het ééne vat in het andere te. scheppen en weder het omgekeerde of wel zand fijn te stampen of n hoop grond van de ééne naar de andere plaats te vervoeren en weder ferue ik geloof, dat zulk 'n gestrafte zich na enkele dagen zou ophangen of duizend vergrijpen begaan, om aan deze vernederingen en folteringen te ontkomen. Voor een gedeelte ligt aan deze ver nederine de dwangarbeid zelve ten grondslag, en deze is daarom onevenredig smartelijker dan elke vrije arbeid, juist, omdat hij ver- PUIktekwam in den winter in de gevangenis-en wist nog'niets van de zomerwerkzaamheden, welke veel zwaarder zijn. In den winter is er weinig te doen. De gestraften gaan naar den Irtysch, om oude vaartuigen te slechten of ze arbeiden m de verschillende werkplaatsen, ruimen op het gevangenisplein de sneeuw weg, welke de storm op elkaar heeft gepakt, branden kalk en zoo vervolgens. De winterdag is kort, het werk spoedig afgeloopen en allen keeren vroegtijdig in de gevangenis terug, waar men dan geheel ledig zit, indien men geen eigen knutselwerk erop nahoud . Doch in dit laatste verheugde zich wellicht slechts een derde der gestraften, de anderen sloegen den tijd dood, ijsbeerden evenals opgesloten roofdieren door alle hoeken en gaten der geva"ge°ls r°°d' scholden elkaar uit, bedronken zich, als ze geld hadden, zetten intrigues op touw of verspeelden des nachts hun laatste hemd bij het kaartspel, dit alles, om aan die doodelijke, algemeene verve ng te ontkomen. Naderhand ondervond ik pas, dat het gevangenisleven nog 'n foltering met zich brengt, welke wellicht gfuwdijkerisdan alle andere. Deze is namelijk het gedwongen samenzijn. Zulks komt ook in andere omstandigheden voor, doch is aldaar bi] lange na niet zoo overmeesterend als in de gevangenis. Hier heeft men me schen waarmede niemand zou willen of kunnen leven of omgaan. Ik 'ben overtuigd, dat elke gestrafte deze marteling ondervond, alhoewel ook meestentijds onbewust. De kost scheen mij tamelijk voldoende toe, men zeide, dat ze veel beter was dan bij de strafcompagnieën in Europeesch-Rusland. Bovendien waren velen in de mogelijkheid, er n eigen tafel op na te houden, echter slechts diegenen, die voortdurend over geld beschikten ; 'n bijzondere lievelingskost van de gestraften was het brood, dat zeer smakelijk was, en naar believen, niet volgens het gewicht werd rondgedeeld. De koolsoep was afschuwelijk, werd in 'n grooten ketel met grutten gekookt en was dun en krachteloos. Wat mij het meest daarvan deed walgen, was de groote massa ongedierte, welke men erin vond. De gevangenen letten daar echter niet op. De eerste drie dagen van mijn verblijf ging ik niet naar 't werk. 'Dat is zoo het gebruik. Men laat den pas aangekomenen den tijd om van den schier eindeloozen marsch uitterusten. Den tweeden dag werden mij m'n ketenen aangeklonken. Het waren echter niet de gewone volgens voorschrift, deze bestonden uit ringen, die 'n helderen klank hadden en over de kleeren werden gedragen. De gewone, die voor den arbeid werden gebezigd, waren uit vier ijzeren, 'n vinger dikke stangen, welke door drie ringen aan elkander verbonden waren, samengesteld, men moest deze onder de broek dragen. Ik herinner mij m'n eersten morgen in de gevangenis. Bij het wachthuis aan de poort werd de reveille geslagen, na tien minuten verscheen de onderofficier der wacht en begon de zalen te ontsluiten. Langzamerhand ontwaakten allen. Bij het duistere licht van 'n vetkaars stonden de gevangenen rillend van de kou van hunne britsen op. De meesten bewaarden het stilzwijgen, keken norsch en slaperig, geeuwden, rekten zich uit en fronsten hun gebrandmerkte voorhoofden. Anderen maakten het kruisteeken, nog anderen begonnen te vloeken en galgenhumor te verkoopen. De atmospheer was er verpestend. De frissche winterlucht kwam met stroomen binnen, zoodra de deuren waren geopend. De gestraften verdrongen zich dan om de waterbakken. Ze namen water in den mond en wieschen hun gezicht, doordat zij het water uit den mond op de handen spoten. Het water werd reeds den avond te voren door de zorg van den tParaschnik» aangevoerd. In elke zaal werd een gestrafte voor huishoudelijke diensten aangewezen, deze werd tParaschnik» genoemd en ging niet naar het werk. Hij was belast met de zorg voor de zindelijkheid in het kwartier, het halen van water, afkrabben der britsen en planken enz. Wegens het eenige daar aanwezige drinkstel ontstond aanhoudend twist. «Wat moet jij daar doen, jij met je geteekende bakkes?» bromde een somber starende, langgebouwde. mager uitziende gevangene met gebruinde gelaatstrekken, terwijl hij een anderen kleinen, dikken man met rood vergenoegd gezicht aanstootte, «neem je in acht!» «Wat moet jij schelden? Stomp je zelf! Je staat daar net als 'n zoutzak! Kijk 's jongens, wat 'n ongemanierde vent. hij weet niet eens, hoe ie zich moet gedragen.» De kleine man scheen in de gevangenis een soort vrijwillige nar te zijn. De andere beschouwde hem met 'n uitdrukking der diepste verachting, doch zoodra de twist ernstiger werd, mengden de overigen zich er dadelijk in. «Wat sta jullie daar te razen?» riep men van alle zijden. «Sla d'r liever op, dan met je tong te vechten!» schreeuwde er uit den hoop. «Ben je gek, die zullen niet gaan kloppen,» antwoordde n ander, «'t zijn dappere jongens, met d'r zevenen zijn ze voor 'n enkelen niet bang.» «Ja en daarbij nog wel nette lui. De ééne is voor 'n pond brood in de gevangenis gekomen, de andere heeft potten gestolen en daarom heeft ie ook met de knoet gehad.» «Nou, nou, rustig 'n beetje!» riep de invalide, die voor de orde in de zaal moest zorgdragen en daarom in 'n hoek 'n afzonderlijke slaapplaats had. «Geef hier het water, jongens, de invalide Petrowitsch is wakker. Hoera voor den invalide Petrowitsch, m'n broeder naar den vleesche!» «Broeder! Hoezoo, ben ik je broeder? En we hebben nog geen roebel met elkaar verdronken!» bromde de invalide, terwijl hij z'n jas aantrok. Alle verzamelden zich voor het appèl. Het begon te schemeren. De gestraften verdrongen zich in de keuken met hun halve pelzen aan en tweekleurige mutsen op om de tafel, waarop het brood hun door een der koks werd voorgesneden. De koks werden uit de gestraften gekozen, twee voor elke keuken, deze hadden ook het keukenmes voor het brood- en vleeschsnijden in bewaring, voor elke keuken één. De gestraften verspreidden zich daarna in alle hoeken en gaten, in hunne pelzen en gordels uitgedoscht en waren dan geheel gereed om naar het werk te gaan. Enkele gevangenen hadden houten bekers met Quass (honingbier) voor zich staan, waarin ze hun brood weekten, dat ze daarna verslonden. Het lawaai daarbij was onuitstaanbaar. Velen onderhielden zich echter verstandig en rustig met elkaar in de hoeken der zaal. «Goeden morgen, ouwe Antonitsch en smakelijk eten!» zeide een jonge gevangene, terwijl hij zich naast een somber uitzienden, tandeloozen gestrafte neerzette. «Nou van 't zelfde, wanneer je tenminste niet den gek met me steekt,» antwoordde laatstgenoemde, zonder optezien en bezig het brood in zijn tandeioozen mond fijn te maken. «Ach, ik dacht, dat je reeds gekrêpeerd waart, waarachtig Antonitsch! » «Neen, knijp jij maar eerst uit, dan kom ik na!» Ik ging naast hen zitten, aan mijn rechterhand zaten twee invloedrijke gestraften in gesprek met elkaar, waarbij ze erop uit schenen te zijn, wederzijdsch hunne waardigheid optehouden. «Mij zullen ze niet bestelen», zeide de één «ik ben alleen maar bang, ouwe jongen, dat ik het zelf zal gaan doen.» «Kom echter niet bij mij met je lange vingers, je zoudt ze bi/ me branden.» «Wat? Branden? Jij bent toch ook maar 'n gestrafte en je zult 'ns zien, ze zullen je bestelen, zonder dankje te zeggen. Daar ben ik ook m'n geld kwijtgeraakt.» «Nou is ze zelf gekomen!» Waar moet ik met 'r naar toe? Ik vroeg aan Fedka, den beul, verlof, naar hem toe te kunnen gaan; hij heeft 'n huis in de vóórstad, dat hij van den Jood Solamonka heeft gekocht, die zich later ophing.» «Ja, ja ik weet het, dezelfde, die hier drie jaar geleden 'n herberg had. Men noemde hem Grischa — die zwarte herberg, ik ken ze.» «Neen, je kent ze niet, dat is 'n andere herberg.» «Hoezoo» 'n andere? Je weet niet, wat je bazelt!» «Wie ben jij dan? Weet je wel, met wien je spreekt.» «Ik heb je dikwijls genoeg de les gelezen, ofschoon ik er me niet op beroem, heb toch niet zooveel drukte orer jezelf.» «Jij me de les gelezen? Wie mij de les zal lezen, moet nog geboren worden en wie mij geslagen heeft, die ligt onder den grond ? Krijg de pest!» iDe Siberische pest mag je opvreten!» En zoo ging het schelden z'n gang. «Kom nou, wat zijn jullie aan 't razen?» riep men van alle kamen. «In vrijheid wisten ze zich niet te gedragen, en nou hebben ze lol bij 't gevangenis-brood. Dadelijk daarop werden ze gescheiden. Het schelden is toegestaan, dat dient alleen tot tijdverdrijf, doch tot vechten laat men 't niet komen en slechts in uitzonderingsgevallen krijgen de tegenstanders elkaar bij de haren. Vechtpartijen worden aan den majoor gerapporteerd,'n onderzoek ingestexl, de majoor komt zelf — dit is alles bedenkelijk en daarom staat men het vechten niet toe. Somtijds vaart men in vreeselijke woede tegen elkander uit. Men zou meenen, dat ze zich zoo op elkaar zouden storten, doch er volgt verder niets op, men gaat slechts tot 'n bepaalde grens. Over dit alles was ik aanvankelijk geheel veibazing. Reeds gisterenavond bemerkte ik, dat men mij scheef aankeek. Ik ontmoete enkele donkere blikken, andere gestraften echter toonden meer toenadering, daar ze geld bij me vermoedden. Ze trachtten hm diensten aan mij op te dringen, gaven mij aanwijzingen, hoe men z'n ketens moet dragen en bezorgden mij, natuurlijk tegen betaling, eene kist met slot, om daarin de mij verschafte kleedingstukken en wa eigen linnengoed, dat ik had meegebracht, te bergen. Den anderen cbg stalen ze dit alles weer van mij weg en verdronken het. Één hunner was naderhand zeer aan mij gehecht, ofschoon hij toch niet kon nilaten, mij bij elke gelegenheid te bestelen. Ik vernam van hen, dat het verstandig was om eigen thee en zoo mogelijk 'n tieekan er op na te houden. Ook raadden ze mij 'n kok aan, die voor dertig kopeken 's maands alles voor mij zoi klaarmaken, wat ik wenschtte, wanneer ik de levensmiddelen ervoor kocht en m'n eigen kost wilde eten. Allen kregen natuurlijk geld van mij en elk hunner kwam twee of driemaal terug om nog meer te krijgen. De gewezen adellijke lui behandelde men steeds boosaardig en met afkeer. Hoewel ze van alle voorrechten beroofd en volkomen gelijkgesteld waren met de overige gestraften, werden ze door laatstgenoemden toch niet als gewone lotgenooten aangezien. Ze beschouwden ons nog steeds als lieden van adel, hoewel ze er genoegen in schepten ons wegens onzen val te honen. Voornamelijk maakten ze er zich 'n feest van, wanneer we gedurende het werk ons lijden zochten te onderdrukken, daar we niet zooveel lichaamskracht bezaten als zij. Niets is moeilijker, dan het vertrouwen van het volk, en in 't bijzonder van zulk soort volk te winnen! In de gevangenis bevonden zich meerdere gestraften van adellijke afkomst. Vooreerst waren er vijf Polen, over wie ik het naderhand nog zal hebben. De gestraften hadden 'n oprechten afschuw van deie laatsten, zelfs nog meer dan voor de adellijke Russische bannelingen. Deze Polen, staatsmisdadigers, waren te verfijnd in hunne oogen. Ze gedroegen zich belcedigend beleefd tegen hen en konden hun afschuw voor de overige gestraften niet verbergen, wat deze zeer duidelijk begrepen en levendig beantwoordden. Ikzelf had bijna twee jaren noodig, om het vertrouwen van enkele gestraften te winnen, doch de groote massa van hen was mij ten slotte genegen en beschouwde mij als 'n «goed mensch.> Behalve mijn persoon waren er nog vier Russische edellieden. Een ervan was 'n diepgezonken, verworpen wezen, 'n spion en verklikker van professie. Ik had reeds vóór m'n komst in de gevangenis van hem gehoord en vermeed elke aanraking reet hem. De andere was die vadermoorder, van wien ik reeds melding maakte. De derde heette Akim Akimitsch en zijn beeld leeft onuitwischbaar in m'n herinneringen voort. Hij was van 'a hoogen, schralen lichaamsbouw, bekrompen en vreeselijk onbeschaifd, daarbij 'n buitengewone zwetser en punktueel als 'n Duitscher. Enkele gevangenen lachten om hem, doch anderen waren bevreesd om met hem in aanraking te komen wegens z'n heftig en prikkelbaar karakter. Hij stond vanaf den eersten dag op vertrouwelijken voet met hen en schold en raasde met hen mee. Echter beza) hij'n buitengewoon eerlijk karakter. Wanneer hij onrecht zag, msngde hij zich onmiddellijk in de kwestie, alsof het z'n beroep was, naïef tot het uiterste, placht hij soins, wanneer hij met de gestraften aan 't schelden was, hun verwijtingen erover te maken, dat ze roowrs waren en vermaande hen dan niet meer te stelen. Hij had in den Kaukasus als vaandrig gediend. We stonden reeds vanaf den eefsten dag op vertrouwelijken voet en dadelijk vertelde hij mij z'n geschiedenis. Hij trad bij 'n infanterie-regiment in den Kaukasus als joflker in dienst. Na langen tijd werd hij ten slotte officier en tot commandant van 'n kleine bergvesting benoemd. Een naburige, bevriende vorst stak echter z'n vesting in brand en deed een nachtelijken overval, welke mislukte. Akim Akimitsch liet er echter niets van doorschemeren, dat hij wist, wie de bedrijver was, men schoof de schuld op 'n anderen, den Russen vijandigen stam en na 'n maand ongeveer noodigde Akim Akimitsch den vorst bij zich te gast. Deze verscheen zonder eenig kwaad vermoeden. Akim Akimitsch stelde z'n manschappen op, maakte den vorst openlijk verwijten en trachtte hem aan 't verstand te brengen, dat het schandelijk was, om vestingen in brand te steken. Vervolgens hield hij 'n lange redevoering om hem te duidelijk te maken, hoe hij zich in het vervolg als vorst behoorde te gedragen en tot slot van de voorstelling schoot hij hem dood, ran welk feit hij onmiddellijk daarop nauwkeurig verslag deed in z'n rapport aan het boven hem gestelde Commando. Daarvoor werd hij ter dood veroordeeld, doch z'n straf gewijzigd in verbanning naar Siberië en dwangarbeid tweede klasse gedurende twaalf jaren. Hij erkende, dat z'n handelwijze niet correct was geweest, dat hij zich hiervan reeds vóór het doodschieten van den vorst bewust was, doch niettemin kon men hem niet volkomen van z'n schuld overtuigen. «Bedenk hierbij evenwel, dat hij m'n vesting in brand heeft gestoken, moet ik dan nog complimenten met hem maken?» redeneerde hij. Hoewel echter de gestraften zich vroolijk om Akim Akimitsch maakten, droegen zij hem toch wegens zijn nauwgezetheid en handigheid achting toe. Er was geen handwerk, dat hij niet verstond, hij was meubel-, schoenmaker, schilder, vergulder, slotenmaker. Dat alles had hij in de gevangenis geleerd en hij vervaardigde ook kisten, bloemkorven, blakers, kinderspeelgoed, dat hij dan in de stad verkocht. Hierdoor had hij steeds eenigen voorraad geld, dat hij dan weder voor linnengoed benutte. Ook schafte hij zich 'n zacht hoofdkussen en 'n matras aan. Hij lag met mij in dezelfde zaal en is mij de eerste dagen van m'n straftijd van veel nut geweest. Wanneer de gestraften naar het werk gingen, stelden ze zich voor de hoofdwacht op twee gelederen op. Vóór en achter deze stonden schildwachten met geladen geweer. Vervolgens verschenen de genieofficier, de bouwopzichter en eenige geniesoldaten, die het toezicht over de dwangarbeiders hadden. De bouwopzichter deelde de gestraften in en zond ze in afzonderlijke ploegen naar de plaatsen voor het werk. Tesamen met anderen werd ik naar de genie werkplaats gezonden. Dit was een laag, steenen gebouw, dat op 'n groot plein stond en met verschillende bouwmaterialen was opgevuld. Er waren daar ook 'n smederij, slotenmakers-, schrijnwerkers- en schilderswerkplaatsen enz. Ook Akim Akimitsch werkte in de schilderswerkplaats, kookte olie, wreef verf en bracht op tafels en meubels 'n notenhouten kleur aan. Terwijl ik op het aansmeden mijner ketens wachtte, deelde ik Akim Akimitsch m'n eerste indrukken uit de gevangenis mede, m 't bijzonder wilde ik hem over onzen majoor ondervragen. Hij stak z'n meening niet onder stoelen of banken. Het lot was mij beschoren, om nog twee jaar onder de heerschappij van dezen chef te moeten doorbrengen. Alles, wat Akim mij toenmaals van hem vertelde, bleek volkomen waarheid te bevatten, 't was 'n ontzettend mensch en het was ergerlijk, dat zulk 'n wezen tot 'n bijna onbeperkt gebieder over tweehonderd menschenzielen was aangesteld, hoewel hij zelf toch ook maar 'n boosaardig schepsel was. Hij beschouwde de gestraften als z'n natuurlijke vijanden en dit was z'n voornaamste dwaling. Inderdaad bezat hij enkele bekwaamheden, welke echter slechts z'n verdorvenheid in de hand werkten. Soms placht hij evenals 'n bom des nachts in de gevangenis uit elkaar te barsten en wanneer hij bemerkte, dat 'n gestrafte op z'n linkerzijde of den rug sliep, dan liet hij hem den volgenden morgen straffen. «Slaap jij op je rechterzij, zooals ik heb bevolen.» Allen vreesden en verafschuwden hem als de pest. Hij bezat 'n rood opgezet, boosaardig gelaat. Allen wisten ook, dat hij geheel in de macht van z'n oppasser Fedka was. Boven alles hield hij van z'n poedel, den kleinen «Tresor» en hij werd bijna krankzinnig van verdriet, als Tresor ziek was. Men vertelde ook, dat hij om dit dier kon weenen als om 'n bloedeigen zoon. Den eenigen veearts in de streek joeg hij weg, nadat hij volgens z'n gewoonte, hem bijna had afgeranseld en daar hij van Fedka had vernomen, dat zich in de gevangenis een gestrafte bevond, die uitmuntend de veeartsenijkunst verstond, liet hij dezen dadelijk roepen. «Red hem, ik zal je met goud betalen! Red toch mn kleine Tresor!» riep hij den gestrafte toe. Deze was 'n sluwe, Siberische boer en daarbij werkelijk 'n dierenarts. «Ik onderzocht Tresortje even,» vertelde hij naderhand «het dier lag op 'n divan, op 'n geheel wit kussen. Dadelijk zag ik, dat hij 'n ontsteking had en gered kon worden, wanneer men hem aderliet. Doch, dacht ik bij mezelf, wat zal er gebeuren, wanneer het mislukt en hij toch krepeert r Toen zei ik: «Hooggeboren Heer, ge hebt mij te laat laten roepen, gisteren of eergisteren was het nog tijd geweest en had ik hem kunnen redden, doch nu kan ik er niets meer aan doen. En zoo moest Tresortje sterven. Ook verhaalde men mij uitvoerig, hoe men eens onzen majoor wilde vermoorden. Reeds verscheidene jaren leefde er 'n gestrafte in de gevangenis, die zich door z'n kalme gedragingen onderscheidde, ;doch bijna met niemand sprak. Men hield hem voor 'n soort idioot. Hij kon echter wel lezen en zat het geheele laatste jaar dag en nacht in z'n bijbel te turen. Als allen waren inge- slapen, stak hij des middernachts 'n gewijde kaars aan, haalde z'n boek voor den dag en las tot aan den morgen. Eens op 'n dag gaf hij den onderofficier kortaf te kennen, dat hij niet naar het werk wilde. Dit werd den majoor gerapporteerd, deze ontstak in woede en kwam dadelijk zelf toegeloopen. De gevangene wierp zich echter op hem met een te voren klaargehouden tichelsteen, doch miste z'n doel. Hij werd gegrepen, veroordeeld en gestraft. Dat alles ging zeer vlug in z'n werk. Na drie dagen stierf hij in 't hospitaal, waarbij hij zeide, dat hij tegen niemand meer wraak voedde en gaarne z'n lijden op zich nam. Hij behoorde echter tot geen enkele godsdienstige sekte, men herinnerde zich zijner in de gevangenis nog steeds met gevoelens van achting. Eindelijk waren m'n ketenen aangeklonken. Gedurende deze bewerking kwamen in de werkplaats verschillende broodmeisjes kort na elkander binnen. Vóór ze volwassen waren, kwamen ze gewoonlijk om brooden te verkoopen, welke hare moeders hadden gebakken, later, toen ze ouder werden, kwamen ze nog dikwijls in onze buurt ronddwalen, nu echter zonder brood bij zich. Ook waren er vrouwen onder de broodmeisjes. Het wittebrood kostte twee kopeken en de gevangenen kochten bijna allen ervan. Ik merkte daarbij 'n gestrafte op, 'n reeds vergrijsden, doch roodwangigen meubelmaker, die lachend met de broodmeisjes schertste. Om z'n hals had hij 'n rooden doek gewonden. Een dikke, geheel door de pokken geschonden vrouw plaatste hare broodmand op z'n schaafbank. «Waarom ben je gisteren niet gekomen?» vroeg de gevangene haar met zelfvoldanen lach. «Kom, ik ben er toch geweest, maar jullie waren er zelf niet!» antwoordde de vrouw brutaal. «Ja, ze hebben ons weggeroepen, anders waren we zeker op de bepaalde tijd en plaats geweest. Doch eergisteren zijn jullie er toch allemaal geweest.» «Wie dan?» «Marjaschka is gekomen en Chawruschka, Tschekunda en Dwugroschowaja, die van vier kopeken!» «Wat is dat?» vroeg ik Akim Akimitsch, «is dat hier mogelijk?» «Ja, het komt voor,» antwoordde deze, terwijl hij z'n oogen neersloeg, want hij was 'n buitengewoon kuisch mensch. Iets dergelijks kwam natuurlijk meer voor, doch zeer zelden en ging met grooten omslag en moeilijkheden gepaard. In 't algemeen deden er zich meer liefhebbers voor drank dan van 't schoone geslacht voor. — Het ging zeer moeielijk in vrouwelijk gezelschap te komen, men moest tijd en plaats daarvoor goed uitkiezen, 'n rendez-vous afspreken, doch desniettemin was ik naderhand toevallig getuige van liefdesavonturen. Ik herinner mij o.a. eens •des zomers, dat we aan den oever van den Irtysch bezig waren, deDetiman^Kappeenevandewacht lieten het oogluikend toe. Eindelijk verschenen er twee «fluisteraarsters», zooals de gevangenen ze noemden. «Nou, waar heb je zoo lang gezeten?» ondervroeg n gestrafte haar, die reeds lang op haar had gewacht, «zeker bij Zwerkow, is 'l'tLang gezeten? Een raaf zit langer op 'n plek, dan ik bij dien vent» antwoordde het meisje lachend. Zi heette Tschekunda en was het vuilste schepsel ter wereld. Met haar tegelijk was ook Dwugroschowaja meegekomen, wier uiterlijk in 't geheel niet te beschrijven was. «We hebben elkaar in lang niet gezien,» zeide de zonderlinge galant tot Dwugroschowaja. «Je bent werkelijk wat magerder geworden.» «Dat kan wel, vroeger was ik vet, doch tegenwoordig heb ik n gevoel over me of ik naalden heb ingeslikt.» «Altijd bij de soldaten, hé?» . .... «Nee da's kwaadsprekerij. Overigens, waarom ook niet? Ik zou liever meer verdienen, doch van soldaten houd ik.» «Laat ze loopen en ga met ons vrijen, wi] hebben geld.» Tot meer volledige illustratie van dit tooneel moet men zich dezen galant met half geschoren kruin en voetboeien onder bewaking V°IkStnimn afscheid van Akim Akimitsch en toen ik vernam, dat ik naar de gevangenis kon terugkeeren, nam ik n soldaat mede en ginor naar huis. De gevangenen verzamelden zich reeds. Vóór allen keerden diegenen van het werk terug, aan wie n bepaald omschreven taak was opgedragen. Somtijds kregen ze n zeer groote opdracht, welke ze echter dubbel zoo vlug volbrachten als, wanneer ze met de anderen samenwerkten en zoodra de gestrafte zn taak afhad kon hij naar huis gaan en werd door niemand meer opgehouden Niet allen eten gelijktijdig, doch zooals het toevallig uitkomt en wie het vroegst is. De keuken zou ook niet allen tegelijk kunnen bevitten Ik proefde van de koolsoep, doch daar ik deze niet gewoon was, kon ik ze niet eten en zette thee voor mezelf We gingen aan 'teind van 'n tafel zitten, naast mij zat ook iemand VaDeagestraften kwamen en gingen. Er was nog altijd ruimte genoeg, 'n groep van vijf personen ging afzonderlijk aan n groote tafel zittend. De kok zette hun koolsoep voor en 'n heele pan met gebakken visch. Ze hadden hun eigen menu en hielden er n feestdag op na. Ons beschouwden ze met scheve oogen. Een Pool trad op ons toe en ging naast ons zitten. Allen slaakten daarop 'n luiden kreet, 'n gestrafte van kolossalen lichaamsbouw kwam daarna binnen en monsterde alle aanwezigen metscherpen blik, 't was 'n man van ongeveer vijftig jaar oud, van 'n gespierde en schrale gestalte. Op z'a gelaat lag 'n listige en tegelijk vroolijke uitdrukking. Z'n naar benedenhangende lip zette iets buitengewoon komisch aan z'n figuur bij. «Zijn jullie wel goed uitgeslapen? Waarom begroet je niet één der onzen uit Kursk?» voegde hij er aan toe, terwijl hij plaatsnam naast de lieden, die hun eigen kost aten. «Smakelijk eten. Onthaal je je gast niet?» «Maar wij zijn niet uit Kursk, vadertje.» «Nou, dan misschien uit Tambowsk?» «Ook niet van Tambowsk. Bij ons is niks te halen. Ga daar maar naar dien rijken boer, dien kan je wat vragen.» «M'n maag doet erg raar vandaag, waar is dan die rijke boer?» «Gasin is die rijke boer, ga naar hem toe!» «Die ronkt nou, vadertje, hij heeft 'n stuk in z'n kraag en verdrinkt al z'n geld:» «Minstens heeft ie nog twintig roebels in z'n bezit,» merkte 'n ander op; 't is 'n voordeeltje, jongen, om brandewijnbaas te spelen.» «Wat? onthaal jullie 'n gast niet? nou dan moet ik maar koolsoep vreten.» «Ga daarheen en vraag om thee bij de heeren daar.» «Bij welke heeren ? Hier bestaan geen heeren! Jij bent hetzelfde als wij,» bromde 'n somber uitziende gevangene, die in 'n hoek zat en tot nu toe geen woord had gesproken. «Ik zou graag thee drinken, doch ik geneer me er om te vragen, ik heb ook eergevoel,» merkte de gestrafte met de dikke lip op, terwijl hij ons goedmoedig beschouwde. «Wanneer je wilt, zal ik je thee geven,» riep ik. «Is het goed?» «Goed? Waarom zou 'tniet goed zijn?» Hij trad op onze tafel toe. «Oho, thuis heeft ie koolsoep met den pollepel geslobberd, doch hier pas thee leeren drinken. Nou zal ie heerenvoedsel krijgen,» merkte de somberuitziende gestrafte op. «Drinkt hier dan niemand thee ?» vroeg ik hem, doch hij verwaardigde zich niet mij te antwoorden. «Daar brengen ze juist wittebrood! Tracteer jij me ook op 'n broodje.» 'n Jonge gevangene droeg 'n mand wittebrood naar binnen om te verkoopen. Het broodmeisje had hem het tiende brood beloofd en hierop rekende hij. «Brood! Brood!» riep hij rond, terwijl hij door de keuken stapte, «heete Moskouer! Nou jongens, wie heeft er niet'n moeder gehad?» Deze toespeling op de moederlijke liefde maakte allen aan 't lachen en verscheidenen kochten. «Zeg jongens,» vervolgde hij, «Gasin is op 't oogenblik verschrik-. kelijk aan 't raaskallen. Als die eens te veel heeft geproefd! En 'misschien komt nog de achtoogige!» «We moeten 'm verstoppen; is ie erg dronken?» «Nou asjeblieft? Hij is woedend en valt iedereen aan.» «Nou, dan zal ie 't zoo ver drijven, dat ie ransel krijgt.» «Over wien heeft men 't?> vroeg ik aan den Pool, die naast me zat. «Over Gasin, 'n gestrafte. Hij handelt hier in brandewijn; als hij wat geld heeft verdiend, verzuipt ie 't zóó weer. Als ie nuchter is, is ie zachtzinnig, doch, wanneer ie wat op heeft, is ie woedend en stort zich met getrokken mes op iedereen. Kijk, ze zijn reeds bezig met 'm te kalmeeren.» «Hoe? noem je dat kalmeeren?» «Ongeveer tien gestraften stortten zich op de bewuste persoon en sloegen 'm half dood, tot ie g'n lid meer kon verroeren. Daarop legden ze hem op de brits en bedekten 'm met 'n pels.» «Maar ze kunnen hem zoo wel doodslaan?» «Een ander zou er onder uitknijpen, maar hij niet. Hij is vreeselijk sterk, de sterkste van de geheele gevangenis en van'n zeer krachtige constitutie. Den volgenden morgen staat hij weer heelemaal frisch en gezond op.» «Zeg me eens,» vroeg ik aan den Pool, «die lui daar eten toch ook hun eigen kost en niettemin kijken ze of ze me om m'n thee benijden ? Wat beteekent dat? «Dat is niet om te thee,» antwoordde de Pool, «alleen zijn ze erover verstoord, dat ge van adel en niet huns gelijken zijt. Velen zouden u heel graag beleedigen en dagelijks overvallen. Ge zult hier nog veel onaangenaamheden moeten slikken; voor ons is 'thier vreeselijk moeilijk om te leven en men moet 'n zeer gelijkmoedigen aard bezitten, om er zich aan te kunnen gewennen Hoewel er hier velen hun eigen kost eten en menigeen thee drinkt, gunnen ze het ons toch niet!» Na dezen woorden stond hij van tafel op en ging heen EERSTE INDRUKKEN. Nauwelijks was M—sky, dezelfde Pool, met wien ik zooeven had gesproken, weg, of Gasin stormde, volslagen dronken, de keuken binnen, 'n Dronken gestrafte op klaarlichten dag, wanneer allen naar 't werk moesten, ondanks de bekende strengheid van den majoor, die elk oogenblik de kazerne kon binnenkomen, het toezicht van den onderofficier, den invalide en den schildwacht, die geen oogenblik de gevangenis verlieten, was voor mij geheel 'n raadsel. Eerst naderhand kon ik mij zulke feiten verklaren, welke mij van den aanvang af zoo raadselachtig toeschenen. Ik heb reeds gezegd, dat 'n gestrafte steeds 'n eigen liefhebberijbezigheid erop nahoudt, hetgeen in het gevangenisbestaan een volstrekte noodzakelijkheid is, dat bovendien ook de gestrafte hartstochtelijk van geld houdt, dit boven alles stelt, bijna zoo hoog als de vrijheid schat, hij verdriet heeft, wanneer 't hem ontbreekt en tot alles in staat is, ook diefstal, om het te verkrijgen. Doch ondanks dat alles blijft het geld niet lang bij z'n bezitter. Het is moeilijk weg te bergen, kan gestolen of bij 'n onverwachte inspectie worden meegenomen. Wellicht bezigde de majoor het voor verbetering der gevangeniskost, doch in elk geval werd het aan hem afgedragen. Later ontdekten we 'n middel, om het geld met volle zekerheid te kunnen bewaren, men gaf het namelijk aan 'n oud-geloovigen grijsaard, die van Staroduh in het gouvernement Tschernigow afkomstig was en over wien ik enkele woorden zal moeten zeggen. 't Was 'n persoon van 'n kleine gestalte, met grijs haar, ongeveer zestig jaar oud, die van af 't eerste oogenblik m'n belangstelling gaande maakte. Ik heb dikwijl met 'm gesproken en nimmer in m'n leven zulk 'n goedhartig schepsel meer ontmoet. Men had hem wegens 'n belangrijk misdrijf verbannen. Onder de oud-geloovigen te Staroduh waren er afvalligen, die zich tot de heerschende kerk lieten bekeeren. De regeering begunstigde dit zeer en trachtte zooveel als in haar vermogen was, verdere bekeeringen te doen plaatshebben. Deze oude en andere geestdrijvers besloten toen, «voor hun geloof te gaan strijden,» zooals hij zich uitdrukte. Toen er 'n kerk werd gebouwd, staken ze deze namelijk heel eenvoudig in den brand en de oude werd als een der hoofdbelhamers tot dwangarbeid veroordeeld en verbannen. Hij was eertijds 'n welgesteld koopman en liet vrouw en kinderen achter, doch vastberaden vertrok hij naar z'n verbanningsoord, daar hij zich in z'n verblinding voor 'n martelaar hield. Ik heb het meermalen met dezen man over het geloof gehad, hij gaf geen enkele zijner overtuigingen prijs, sprak echter nimmer op onverdraagzame, boosaardige wijze en toch had hij kerken verwoest. Dit moest hem volgens z'n overtuiging als 'n verdienstelijke daad worden toegerekend, doch nimmer toonde hij zich daarover verwaand of trotsch. Er waren ook nog andere oud-geloovigen, meest Siberiërs, in de gevangenis. Dit was sluw volk, zoogenaamde schriftkundigen, woordenzifters en zalvende sprekers, hoogmoedig, listig, onuitstaanbaar volk. De oude was echter geheel anders. Hoewel hij vermoedelijk meer belezen was dan zij, vermeed hij twistgesprekken. Hij bezat 'n open, opgeruimd karakter en lachte dikwijls, echter niet op de ruwe, cynische manier der gestraften, doch op ernstige kinderlijke, onbevangen wijze. Wellicht heb ik het mis, doch ik geloof, dat men uit den lach den mensch zelve kan herkennen, en wanneer het lachen van 'n vreemdeling, dien men de eerste maal ontmoet, aangenaam klinkt, dan kan men er zich van overtuigd houden, dat deze een goed mensch is. . In de geheele gevangenis genoot de oude de algemeene achting, waarop hij niet weinig trotsch was. De gestraften noemden hem Oompje en beleedigden hem nimmer. Ik begreep daaruit, welk 'n invloed hij op z'n geloofsgenooten zou kunnen hebben. Doch niettegenstaande de groote gelijkmoedigheid, waarmede hij den dwangarbeid verdroeg, ging hij toch onder zwaren kommer gebukt en brak in eenzame nachten, terwijl hij in z'n geschreven gebedenboek las, in zachte, treffende jammerklachten en smartuitingen van heimwee naar z'n vrouw en kinderen uit. Gewoonlijk zat hij bij de kachel op dezelfde plaats, waar vóór hem die gestrafte had gezeten die z'n nachten eveneens met bidden doorbracht, vóór deze den majoor wilde dooden. Aan dezen grijsaard nu gaven langzamerhand bijna alle gestraften hun geld in bewaring. Hoewel nagenoeg allen roovers en dieven waren, schenen ze het toch voor onmogelijk te houden, dat deze oude zou stelen. Ze wisten, dat hij het hem toevertrouwde geld ergens verborg, doch waren niet in staat, de bewaarplaats uittevinden. Naderhand deelde hij mij z'n geheim mede. In een der palen van de omheining was 'n kwast, welke vast met het overige hout scheen te zijn samengegroeid; doch wanneer men den kwast er uitnam, vertoonde zich in het hout 'n groote uitholling. Daar verstopte grootvadertje al het geld en plaatste de kwast weder in de opening, zoodat het aan niemand opviel. Doch ik ben van m'n onderwerp afgedwaald. Ik was gebleven bij de vraag, waarom de gestrafte z'n geld niet lang in z'n zak kan houden. De gevangene is zoo reikhalzend naar de vrijheid, daarbij echter zoo lichtzinnig en slordig, dat hem dikwijls plotseling de lust bekruipt, z'n geld te laten rollen en onder lawaai en muziek z'n geheele kapitaaltje te verbrassen om tenminste gedurende één oogenblik z'n kommer te kunnen vergeten. Het was eigenaardig om te zien, hoe velen maanden achtereen ingespannen arbeidden en op één dag alles, wat ze hadden overgespaard, tot den laatsten duit toe, verteerden, om vervolgens weder tot aan 'n volgend bacchanaal maandenlang zwaar te werken. Velen hielden er ook van, nieuwe zaken aan te schaffen; zwarte broeken eu kielen, ook grove hemden en gordels met plaatbeslag. Daarmede tooiden ze zich dan en liepen door alle zalen, om zich te laten zien. Ze ondervonden daarbij blijkbaar 'n kinderlijk genot en in veel dingen waren de gestraften dan ook geheel aan kinderen gelijk. Soms verdwenen al deze fraaie zaken weder even plotseling en werden denzelfden avond nog voor enkele stuivers verpand of verkocht. Overigens nam de lust tot verspilling heel geleidelijk in hevigheid toe en kwam op feestdagen of den verjaardag van den gestrafte tot volle uitbarsting. De jarige stond des morgens vroeg op, stak 'n kaars voor het Heiligenbeeld aan en deed z'n gebed. Daarop kleedde hij zich aan en bereidde z'n eten. Er werd vlecsch of visch ingekocht, Siberische pasteien gebakken en hij at zich dan dik als 'n rund, bijna steeds alleen, zonder z'n lotgenooten uittenoodigen. Vervolgens kwam de brandewijn aan de beurt. De jarige dronk zich vol en ging dan zonder niankeeren waggelend en tuimelend door de zalen om allen te laten zien, hoe dronken hij was en dat hij vlot leefde, om daardoor de algemeene achting te verwerven. Het Russische volk heeft voor 'n dronken mensch steeds gevoelens van sympathie, in de gevangenis bejegende men zulk 'n liederlijk sujet zelfs met eerbied. Deze uitspattingen schenen zelfs als iets aristocratisch te worden beschouwd. Tevens bestelde de beschonkene in elk geval muziek. In de gevangenis was ook 'n Pool, klein van gestalte en zeer terugstootend van voorkomen, 'n gedeserteerde soldaat, die viool speelde en 'n instrument bezat, dat z'n geheele vermogen uitmaakte. Hij vond z'n middel van bestaan alleen daarin, met wat hij bij den dans ophaalde en moest dan z'n beschonken gebieder van de ééne zaal naar de andere volgen en uit alle macht op z'n viool krassen. 3 Wanneer hij moe werd, schonk hem de uitroep: «Speel op, je hebt 'r toch je geld voor gehad!» weder nieuwe krachten. De gestrafte, die zich bedronk, kon er vast van overtuigd zijn, dat men naar hem omzien, hem te rechtertijd te slapen leggen en bij de verschijning van 'n superieur zon verstoppen; en dat alles geheel onbaatzuchtig. Evenzoo konden de onderofficieren en de invalide, die voor de orde moesten zorgen, er zeer rustig op zijn, dat de beschonkene geen onheil zou aanrichten. Alle bewoners der kazerne keken daarop toe en als hij lawaai begon te maken, kalmeerden ze of wel, indien noodig, bonden hem. Derhalve zag men zulks door de vingers en deed alsof men de dronkenschap niet opmerkte om het euvel nog niet des te erger te maken. Doch waar kreeg men den brandewijn vandaan? De brandewijn werd in de gevangenis verkocht. Er waren meerdere brandewijnnegoties en deze handel bloeide, ofschoon er over 't geheel genomen weinig van zulke liederlijke lichtmissen waren, omdat voor drinkgelagen geld noodig was en de gestraften het geld moeilijk verdienden. Het was 'n vrijwel origineele affaire. De eene of andere arrestant heeft bijv. geen eigen werkzaamheden en houdt er ook niet van, zich teveel in te spannen, daarentegen verlangt hij vurig zich geld te verschaffen. Hij heeft eenig geld om te beginnen en besluit 'n brandewijnnegotie op touw te zetten, 'n zeer gewaagde onderneming. Wellicht kan hij er met z'n rug voor boeten en verliest dan èn kapitaal èn bedrijfsvoorraad. Doch de brandewijnschenker kent het gevaar. Aanvankelijk bezit hij weinig geld en derhalve schaft hij zich in den beginne den brandewijn zelf in de gevangenis aan en verkoopt dezen natuurlijk met winst. Dit herhaalt hij twee of drie malen en, wanneer hij niet betrapt wordt, breidt z'n handel zich snel uit en wordt hij ondernemerkapitalist, houdt er agenten en helpers op na, heeft nu veel minder te riskeeren en wordt steeds welgestelder. Het gevaar dreigt nu voornamelijk z'n helpers. Er zijn in de gevangenis veel personen, die alles verdobbeld en verbrast hebben, lieden zonder 'n geregelde bezigheid, doch over eenige brutaliteit en besluitvaardigheid beschikken. Zulke menschen kiest de ondernemer zich nu uit, om brandewijn in de gevangenis binnen te smokkelen. Een rijke brandewijnbaas heeft meerdere van zulke helpers. Ergens buiten de gevangenis is er weder iemand, die voor het geld van den ondernemer en 'n kleine winst in de herberg brandewijn koopt en deze ergens op 'n afgelegen plaats wegbergt, waarheen de gestraften komen om te werken. Bijna altijd beproeft de leverancier vóór alles de kwaliteit van den brandewijn zelf en vervangt het uitgedronkene door water. De gestrafte moet zich daarmede t vredenstellen, het is immers altijd nog brandewijn. Bij dezen leverancier vervoegen zich ook de smokkelaars, welke hem van te voren door •den brandewijnhandelaar in de gevangenis worden aangeduid, met hun ossendarmen. Deze darmen worden eerst uitgewasschen, vervolgens met water gevuld, om ze vochtig en geschikt te maken tot opname van brandewijn. Nadat de darmen met brandewijn zijn gevuld, bindt de gestrafte zich deze om het lijf en verbergt ze zooveel mogelijk op z'n lichaam. Hier komt natuurlijk al de listigheid van den smokkelaar tot haar volle recht. Z'n eer is er mede gemoeid, hij moet den wachthebbenden soldaat om den tuin leiden. Een goed smokkelaar verstaat de kunst, de soldaten te bedriegen, z'n tijd en de plaats van het werk goed uit te kiezen. De gestrafte is bijv. 'n ovenbouwer en zit boven op den oven te werken. Wie kan zien, wat hij daar uitvoert, de schildwacht kan hem niet nakruipen. Komt de gestrafte aan de gevangenispoort, dan steekt hij voor alle zekerheid 'n geldstuk van vijftien of twintig kopeken in z'n hand en wacht den onderofficier af. Elke gestrafte, die van het werk terugkeert, wordt door den onderofficier nagekeken en gefouilleerd, vóór de poort wordt geopend. De smokkelaar hoopt gewoonlijk, dat men hem niet te nauwgezet zal betasten. Doch in vele gevallen is de onderofficier sluw en vindt den brandewijn. Dan blijft als laatste redmiddel nog over, dezen zwijgend en heimelijk het geldstuk in de hand te stoppen. Somtijds heeft dit succes en de onderofficier laat hem door, doch menigmaal ook mislukt deze manoeuvre en moet hij met z'n laatste kapitaal en z'n rug er voor boeten. Het wordt aan den majoor gerapporteerd, de gestrafte wordt zwaar gegeeseld en de brandewijn hem afgenomen. De smokkelaar neemt daarbij alle risico voor z'n rekening en geeft z'n ondernemer niet aan, niet daarom, omdat verklikken schandelijk is, doch alleen op grond, dat het voor hem van geen nut is, in gezelschap van 'n ander te worden afgeranseld. Bovendien heeft hij den ondernemer noodig, hoewel hij volgens overeenkomst voor zijn murwgeslagen, verwonden rug geen kopeke vergoeding ontvangt. Over 't algemeen bloeit hier de verklikkerij. De verklikker staat aan geen de minste verachting bloot, men onderhoudt gewoon omgang met hem en wanneer men in de gevangenis het schandelijke van verklikken zou willen aantoonen, zou men in 't geheel niet begrepen worden. Die adellijke, verworpen en verdorven gevangene, met wien ik alle betrekkingen heb afgebroken, was met Fedka, den oppasser van den majoor bevriend en diende dezen als spion, waarop Fedka alles aan den majoor overbracht, wat hij was te weten gekomen; allen wisten dat en niemand dacht eraan, den ellendeling te bestraffen of ook slechts verwijtingen te doen. Doch ik dwaal af. — Wanneer de brandewijn veilig en wel is binnengesmokkeld, dan neemt de ondernemer de darmen in ontvangst betaalt ze en begint z'n berekening. Hij vindt, dat de koopwaar hem reeds duur genoeg te staan komt en om z'n winst nog wat te vermeerderen, giet hij nogmaals bijna de helft water erbij en vervolgens wacht hij z'n klanten. Op den daaropvolgenden feestdag, ook reeds soms op werkdagen, verschijnt er 'n begunstiger, die maanden achtereen als 'n paard heeft gewerkt, om enkele kopeken voor het van te voren reeds vastgestelde doel machtig te worden. Deze feestdag beschijnt de droomen van den armen drommel en de gedachte alleen daaraan houdt z'n geest wakker en levendig. Eindelijk gloort het morgenrood van den langgewenschten dag in het Oosten, het bespaarde geld is niet gestolen of verdwenen, en alles wordt nu naar den brandewijnverkooper gebracht. Deze geeft hem aanvankelijk zoo zuiver mogelijken brandewijn, dat wil zeggen, slechts tweemaal versneden, doch hoe leeger de flesch wordt, des te meer wordt ze met water aangevuld. Een glas brandewijn kost hier vijf, zes maal zoo veel als in de gewone herberg, men kan zich nu voorstellen, hoeveel van zulke glazen men kan drinken en hoeveel geld men ervoor moet betalen, om dronken te worden. Doch daar de arrestant het drinken ontwend is, wordt hij spoedig beneveld en gaat gewoonlijk door met proeven, totdat hij alles heeft verdronken. De brandewijnbaas is gewoonlijk echter ook woekeraar. Eerst gaan de nieuwaangeschafte zaken in z'n bezit over, vervolgens de oude rommel en eindelijk zelfs de door het rijk verschafte artikelen. Is alles tot aan den laatsten lap toe verdronken, dan legt den zuiplap zich te slapen, ontwaakt den volgenden morgen met de bekende, onvermijdelijke hoofdpijn en bedelt den brandewijnhandelaar op jammerlijke wijze nog om een droppeltje brandewijn, doch tevergeefs. Treurig schikt hij zich in z'n lot en begint weder eenige maanden lang te arbeiden, terwijl hij aan den gelukkigen dag van z'n uitspatting terugdenkt, welke nu onverbiddelijk in de zee der eeuwigheid is ondergegaan. Langzamerhand krijgt hij z'n moed weder terug en ziet naar 'n volgenden, soortgelijken dag uit, welke nu nog ver af is, doch niettemin ééns zal moeten komen. Heeft de brandewijnwaard eindelijk 'n groote som bij elkaar, b.v. enkele tienroebelbiljetten, dan laat hij voor de laatste maal brandewijn aanrukken, dien hij niet verdunt, omdat deze voor hemzelf bestemd is. Hij heeft nu genoeg handelgedreven, het wordt hoog tijd, dat hij zichzelf ook eens een feestdag bereidt. Deze begint met eten, drinken en muziek. Hij beschikt nu over rijke middelen en maakt zich zelfs de onderofficieren en invalieden tot vriend. Somtijds duurt de feestvreugde verscheidene dagen.. Natuurlijk is de voorradige brandewijn spoedig uitgedronken, doch. dan gaat de dronkaard naar 'n anderen brandewijnwaard, waar men. hem reeds wacht en drinkt, tot dat alles er is doorgebracht. Hoexeer ook de gestrafte zulk 'n dronkenlap tracht te beveiligen, wordt 'deze toch soms door den majoor of 'n onderofficier betrapt. Dan wordt hij in de wacht gebracht, men neemt 'm z'n geld af, voor zooveel als er nog op hem gevonden wordt en ten slotte krijgt hij met de knoet. Daarna schudt hij zich eens evenals 'n poedel, keert weer in de gevangenis terug en na enkele dagen begint hij weder ■z'n oude brandewijnafïaire. Men vindt echter ook minnaars van het schoone geslacht in de gevangenis. Voor veel geld gelukt het hun somwijlen, inplaats van naar 't werk te gaan, onder begeleiding van 'n omgekochten wachtsoldaat naar de vóórstad te sluipen. Aldaar in 'n uithoek der stad, in de eene of andere eenzame woning wordt 'n orgie gevierd en daarbij veel geld stukgeslagen. Ook wordt de gestrafte niet geminacht, wanneer hij slechts geld heeft. Gewoonlijk zijn deze wachtsoldaten zelf toekomstige gevangeniscandidaten. Overigens kan men hier voor geld alles gedaan krijgen en zulke tochtjes blijven bijna altijd geheim, ze komen echter zeer zelden voor, daar er veel geld toe behoort en de minnaars van 't schoone geslacht tot andere, minder omslachtige middelen hun toevlucht nemen. Reeds gedurende de eerste dagen van mijn verblijf in de gevangenis maakte 'n zeer schoone jonge gevangene m'n bijzondere belangstelling gaande. Hij heette Lirotkin, was op z'n hoogst twee en twintig jaar oud en in velerlei opzicht 'n raadselachtig wezen. Boven alles verbaasde ik mij over z'n wonderschoon gelaat. Hij behoorde tot de bijzondere strafafdeeling, d.w.z. die zonder bepaalden termijn, dus tot de levenslang veroordeelden. Dientengevolge moest hij zich aan 'n zwaar, militair misdrijf hebben schuldig gemaakt. Z'n gedrag was kalm, rustig en vriendelijk, doch hij sprak weinig en lachte zelden. Hij had blauwe oogen, regelmatige trekken, 'n glad gezicht en donkerrood haar. Zelfs door z'n half geschoren hoofd werd hij nauwelijks ontsierd, zulk 'n schoone, jonge man was hij. Hij had geen bepaalde vakbezigheid, doch kreeg dikwijls geld met kleine sommen tegelijk. Hij liep steeds leeg en was altijd slordig en onzindelijk op z'n uiterlijk. Drinken deed hij niet, evenmin kaartspelen, twistte met niemand en ging dikwijls op z'n eentje, in gedachten verzonken, achter de kazerne heen en weer wandelen, z'n handen in den zak. Riep men hem aan en vroeg hem om 't een of ander, dan antwoordde hij dadelijk daarop, zelfs op eerbiedige wijze, doch steeds kort en met éénlettergrepige woorden, daarbij keek hij den vrager aan als 'n kind van tien jaren. Wanneer hij geld had, kocht hij zich niet iets noodzakelijks, 'n jas of nieuwe schoenen, doch brood en peperkoeken evenals 'n zevenjarige schoolknaap. Wanneer er niet gewerkt werd, dwaalde hij gewoonlijk in andere kazernes rond. Allen hadden bijna hun eigen liefhebberij-bezigheden, hij alleen had niets om handen. Dikwijls dacht ik bij mezelf, hoe zulk 'n zachtzinnig, eenvoudig schepsel toch in de gevangenis kon zijn gekomen. Eens lag ik in het hospitaal naast Lirotkin, die eveneens ziek was. Op 'n avond begon ik 'n gesprek met hem, hij werd van lieverlede mededeelzamer en verhaalde mij, op welke wijze hij in den soldatenstand was gekomen, hoe z'n moeder, die hem wegbracht,, weende en hoe zwaar z'n recrutentijd was. «Nu, en hoe eindigde dat alles?» vroeg ik hem. Hoe ben je hier toch gekomen en zelfs nog wei in de «bijzondere klasse?» «Ik was in 't geheel 'n jaar bij het bataillon, en toen werd ik hierheen gestuurd, omdat ik m'n kapitein vermoord heb.» «Dat kan ik bijna niet gelooven! Wien zou jij kunnen vermoorden ?» «Ja en toch is het zoo, Alexander Petrowitsch, ik kon het niet langer verkroppen.» «Maar, hoe stellen het dan andere recruten? Natuurlijk is alle begin moeilijk, naderhand wordt men er echter aan gewoon en 'n flink soldaat. Vermoedelijk heeft je moeder je verwend en je tot je achttiende jaar met melk en peperkoek groot gebracht?» «Ja, dat is het, m'n moeder had me erg lief! Toen ik soldaat werd, is ze bedlegerig geworden en, zooals ik hoorde, nimmer meer opgestaan. Het was 'n zwaar leven als rekruut, de kapitein mocht me niet lijden en strafte me voor elke beuzeling. En waarom? Ik was altijd gehoorzaam en gewillig, leefde netjes em dronk niet, doch allen waren zoo gruwelijk slecht, aan niemand kan ik m'n hart eens luchten en uitschreien. Eens op 'n nacht stond ik op schildwacht, het was 'n stormachtige herfstnacht en zoo donker, dat men niets kon onderscheiden. Het werd me zoo bang te moede, ik plaatste m'n geweer naast me, nam de bajonet af, trok m'n rechterlaars uit en richtte de tromp op m'n borst. Toen trok ik met m'n grooten teen af. — Het schot ketste! Ik bekeek het geweer, reinigde de pan, bracht er nieuw kruit op, zette den vuursteen aan en richtte het geweer weer op m'n borst. Wat denk je, dat er gebeurde ? Weer ketste de haan en het schot ging niet af. «Wat kan dat toch zijn, denk ik bij mezelf. Ik trek m'n laars weer aan, plant de bajonet op en loop weer zwijgend op en neer. Toen besloot ik bij mezelf, 't mocht loopen, hoe 't wilde, maar met dat rekrutenleven moest het uit [zijn! 'n Half uur daarna verscheen de kapitein. Hij kwam recht op me af en riep: «Staat men zoo op schildwacht?» ik nam het geweer en stiet hem de bajonet tot aan de tromp in het lijf. Ik kreeg vierduizend knoetslagen en werd hierheen naar de «bijzondere klasse» gezonden.» Hij had niet gelogen, waarom zou men hem anders in de «bijzondere afdeeling» hebben ingedeeld? Overigens was hij alleen van al z'n lotgenooten der bijzondere klasse zoo opvallend knap van voorkomen, de anderen, ongeveer vijftien man, waren vreeselijk om aan te zien. Slechts twee of drie gezichten waren dragelijk, al de anderen echter bepaald vuil, leelijk en langoorig en enkelen zelfs reeds vergrijsd. Bij gelegenheid zal ik over dit gespuis meer in bijzonderheden treden. Lirotkin was met Gasin bevriend, dezelfde, met wien ik dit hoofdstuk begon, toen ik vertelde, hoe deze beschonken de keuken binnenstormde. Deze Gasin was 'n afschuwelijk mensch! En op allen maakte hij 'n vreeselijken indruk. Ik geloof, dat niemand woedender en afschrikwekkender kon zijn dan hij. In Tobolsk zag ik den beruchten roover Kamenew en naderhand Sokolow, den veroordeelden deserteur, 'n ontzettenden moordenaar, doch niet één hunner maakte zulk 'n vreeselijken indruk op me als Gasin. Ik verbeeldde me, 'n ontzaggelijke spin voor me te zien van de grootte van 'n mensch. Hij was 'n Tartaar, bezat ongeloofelijke lichaamskracht, was tamelijk hoog van gestalte, van herkulischen lichaamsbouw en had 'n misvormd, abnormaal groot hoofd. Hij liep met 'n gekromden rug en wierp steeds boosaardige blikken om zich heen. Er deden vreeselijke verhalen over hem de ronde. Men wist, dat hij soldaat was geweest, doch de gestraften vertelden onder elkaar — ik weet niet, of het waar is — dat hij uit Nertschinsk ('n stad in OostSiberië met keizerlijke bergwerken) ontvlucht was. Hij was reeds meer dan eens naar Siberië verbannen en meerdere malen ontsnapt. Ook was hij reeds meermalen van naam verwisseld en eindelijk in onze gevangenis bij de bijzondere afdeeling terechtgekomen. Men vertelde ook van hem, dat hij er vroeger veel van hield, kleine kinderen te vermoorden alleen voor z'n genoegen, doordat hij de kleinen naar 'n afgelegen plek lokte, hun eerst vreeselijken angst aanjoeg en, als hij zich eerst aan het gezicht van de ontzetting en doodsangst der arme kleine slachtoffers had vergast, ze langzaam slachtte. Dit laatste is wellicht slechts verzonnen in verband met den over 't algemeen ontzettenden indruk, dien Gasin op allen maakte. In de gevangenis gedroeg hij zich gewoonlijk nogal verstandig, wanneer hij ten minste niet beschonken was. Hij was altijd kalm en rustig en trachtte twist te vermijden, doch alleen uit verachting, alsof hij zich boven allen verheven achtte. Hij sprak zeer weinig, z'n bewegingen waren traag en langzaam, rustig en zelfgenoegzaam, aan z'n oogen zag men, dat hij niet dom en buitengewoon sluw was, doch op z'n gelaat en in z'n lachen lag steeds iets hoogmoedigs, spotzieks en wreeds. Hij handelde in brandewijn en was een der meest welgestelde woekeraars der gevangenis. Doch ongeveer tweemaal per jaar ging hij zich op 'n vreeselijke manier te buiten en dan eerst openbaarde zich z'n dierlijke natuur. Stelselmatig bedronk hij zich bij zulk 'n gelegenheid, prikkelde de omstanders door bitteren spot en als hij zich ten slotte tot waanzin toe had opgewonden, geraakte hij in vreeselijke woede en stortte zich met het mes op iedereen die hem in den weg kwam. De gestraften, die z'n ontembare kracht kenden, stoven dan uit elkaar en stelden zich in veiligheid. Hij wierp zich op iedereen, onverschillig wien, doch spoedig vonden ze n middel om m onschadelijk te maken. Ongeveer tien man grepen hem tegelijk aan en begonnen 'm toen te ranselen. Het is onmogelijk zich iets gruwelijkers voor te stellen, dan zulk 'n tooneel. Ze sloegen hem geruimen tijd mtf volle kracht op z'n borst, z n hart, den hartkuil, de maag en hielden eerst op, toen hij geen teeken van leven meer gaf. Niemand anders dan hij zou zulk n behandeling overleefd kunnen hebben. Vervolgens legden ze hem bewusteloos op de brits. Den anderen morgen stond hij echter weer zoo gezond als 'n visch op en ging morrend aan z'n werk. — Zoo dikwijls als Gasin zich bedronk, wisten allen, dat de dag in elk geval zulk 'n einde zou nemen en Gasin zelf wist het ook en toch bedronk hij zich. Zoo verliepen er eenige jaren, doch eindelijk begon hij toch over pijnen te klagen en ging steeds meer en meer in t hospitaal. Eens op 'n dag kwam hij in gezelschap van dien leelijken Pool met z'n viool in de keuken, bleef in't midden ongeveer staan en monsterde alle aanwezigen opmerkzaam. Allen zwegen eindelijk merkte hij ons op en keek ons boosaardig en spotziek aan.' Vervolgens trad hij waggelend op onze tafel toe. «Ik moet je 'ns even vragen,» begon hij, «waarvan heb jullie de middelen, om hier thee te drinken?» Ik wisselde zwijgend 'n blik met m'n gezelschap en hield het voor het verstandigste geen notitie van 'm te nemen. «Je hebt dus geld!» vervolgde hij daarop. Ben je soms daarvoor in de gevangenis gekomen, om thee te drinken? Hè? Vooruit antwoord me! Ben ik g'n antwoord waard?» r^®en hij zagi dat we volstrekt geen acht op hem sloegen, werd hij rood en sidderde van woede. Dichtbij hem in 'n hoek stond 'n groote steenen trog, waarin het in porties verdeelde brood der gestraften voor het middageten werd opgestapeld. Nu echter was ze teeg, hij greep deze met beide handen op en zwaaide ze boven onze hoofden. Nog 'n oogenblik en hij zou ons den schedel verbrijzeld hebben. Hoewel n moord buitengewone onaangenaamheden voor alle gevangenen, meerdere gestrengheid, enz. tengevolge had, zagen allen zwijgend en vol verwachting toe, zoo sterk was hun antipathie tegen ons. Echter nam de zaak toch nog 'n goed einde. Juist wilde hij ons met de trog verpletteren, toen iemand in het voorportaal op alarmeerende wijze riep: «Gasin, ze hebben je brandewijn gestolen. Toen liet hij van schrik de trog op den grond vallen en rende als waanzinnig de keuken uit.» «Nou, God zelf heeft ze gered!» riepen de gestraften onder elkaar en nog langen tijd sprak men over 't geval. Ik kon er naderhand niet achterkomen, of er werkelijk brandewijn gestolen, en of het niet slechts 'n list was geweest om ons te redden. Dien avond, toen het begon te schemeren, liep ik langs de omheining der gevangenis door zwaren kommer gedrukt op en neer, zooals ik naderhand gedurende m'n geheele gevangenisleven nimmer meer heb ondervonden. De eerste dag is zwaar om door te komen, wddr het ook zij, in de gevangenis, de kazematten of bij den dwangarbeid. Meer dan alles hield mij de gedachte bezig, welke mij vervolgens gedurende m'n geheelen gevangenistijd bijbleef en onoplosbaar bleek, n.1. de kwestie van het ongeëvenredigde der straffen voor gelijk zware misdrijven. Beschouwen we eens het onderscheid tusschen twee moordenaars. De ééne bijvoorbeeld moordde om 'n kleinigheid, de andere echter doodde 'n nietswaardigen, die z'n bruid, z'n zuster of dochter tyrannizeerde en vervolgde, 'n Derde deed 'n moord als landlooper, hongerig en vervolgd door 'n geheelen zwerm van speurhonden der politie, om z'n leven en vrijheid te verdedigen, weder 'n andere slachtte z'n kinderen uit puur genot, om hun warme bloed op z'n handen te voelen vloeien en zich aan het gezicht van hun doodsangst en laatste stuiptrekkingen te goed te kunnen doen. Nu, en wat is van dat alles het gevolg? Ze worden alle tot denzelfden dwangarbeid veroordeeld. Weliswaar is de tijdduur der straf verschillend, doch deze verschillen zijn niet voelbaar. Er heerscht 'n tallooze verscheidenheid van trappen bij 'n zelfde soort van misdrijf, zooveel karakters, zooveel afwijkingen. Een andere onrechtvaardigheid is gelegen in de gevolgen der straffen. De eene kwijnt weg en teert gedurend den dwangarbeid op als 'n kaars, 'n ander treedt de gevangenis binnen, zonder te weten, dat er op de wereld zoo 'n vroolijk leventje en zulke gezellige, vermetele knapen bestaan. De eerste, wellicht 'n beschaafd, fijngevoelend man, ondervindt op nog smartelijker wijze dan door de straf zelve de folteringen van z'n geweten en naast hem ligt 'n andere gestrafte, die gedurende z'n geheelen gevangenistijd nog niet één enkele maal over z'n gewelddaad heeft nagedacht, welke hij nu boet en die zich wellicht als heel onschuldig beschouwt. Er bestaan ook arme duivels, die afschuwelijke misdrijven plegen alleen, om in de gevangenis te komen en zich daardoor tegen de ellende en honger van het totdusver door hen geleide bestaan te vrijwaren, dat ze onder de smadelijkste vernederingen moesten doorbrengen, terwijl ze nimmer genoeg te eten hadden en van den morgen tot den avond voor hunne werkgevers moesten zwoegen. De dwangarbeid is minder hard en brood is er genoeg en beter dan ze ooit hebben genuttigd. Op feestdagen krijgen ze zelfs vleesch en voor aalmoezen en avondbezigheden verdient hij tenminste nog wat geld. En de men- schen aldaar ? met onverholen bewondering beschouwt hij z'n nieuwe kameraden, nooit heeft ie iets dergelijks gezien en meent zich in het beste gezelschap der wereld te bevinden. Is het wel mogelijk, dat lieden van zoo uiteenloopende neigingen en karakters de straf op gelijke wijze gevoelen? Wat voor nut heeft het echter, zich met dergelijke onoplosbare vragen bezig te houden, de tamboer roffelt, het is weer tijd om naar de kazerne te gaan. IV. EERSTE INDRUKKEN. Het appèl nam 'n aanvang. De gevangenen werden op het binnenplein opgesteld en de wachthebbende officier was erbij tegenwoordig. Gewoonlijk werd deze inspectie in de gevangenis zelve gehouden. De onderofficier en de tellende soldaten vergisten zich daarbij meermalen, liepen heen en weer, uit en in en telden opnieuw, totdat ze eindelijk het gewenschte aantal klopte, waarna de kazerne, zooals men onze gevangeniszaal ook noemde, werd gesloten. Er bevonden zich daarin ongeveer dertig gestraften, die op de brits tamelijk wel op elkaar gepakt lagen. Om te slapen was het nog te vroeg en ieder moest zich de een of andere bezigheid uitzoeken. Voor het toezicht bevond zich in de zaal slechts 'n invalide, van wien ik reeds het gesproken; in elke gevangenis was ook 'n zoogenaamde «oudste» gestrafte aangesteld, dien de plaatsmajoor natuurlijk wegens goed oppassen daartoe aanwees. Zeer dikwijls gebeurde het, dat ook deze oudsten tot moedwil vervielen, daarvoor kregen ze dan stokslagen en werden dadelijk van hun ambt ontheven. In onze cel fungeerde Akim Akimitsch als oudste, die tot m'n verwondering de gestraften niet zelden uitschold. Deze antwoordden hem dan met spotredenen. . De invalide was verstandiger en liet zich mei. niets in, zwijgend bleef hij steeds op z'n bank zitten en flikte schoenen. Op dezen eersten dag van m'n gevangenisleven maakte ik 'n opmerking bij mezelf, van welker juistheid ik mij later ook kon overtuigen. Alle niet-gestraften, wie ze ook zijn mogen, welke slechts, in hoe geringe mate ook, met het gevangenisleven in aanraking komen,— toonen 'n zekere vrees voor de gestraften, alsof ze elk oogenblik verwachtten, dat de een of ander zich met 'n mes op hen zou storten. Wat nog merkwaardiger is — de gestraften waren er zich bewust van, dat men hen vreesde. De geschiktste superieur voor zulke personen is juist degene, die hen niet vreest en vertrouwen en toenadering tot hen toont. Het kwam voor, alhoewel ook uiterst zelden, dat 'n superieur zonder wacht de gevangenis binnenging. Dan moest men zien, welke indruk dit gedrag op de gestraften maakte. Zulk 'n onbevreesdheid wekte steeds hun eerbied op, en, wanneer er werkelijk iets kwaads werd uitgebroed, dan zou het in hun tegenwoordigheid zeker niet zijn geschied. De vrees voor de gestraften is, w&ar er slechts gestraften zijn, algemeen en ik kan werkelijk niet inzien, waardoor deze wordt tevoorschijngeroepen. Zij heeft natuurlijk reeds eenigen grond door het uiterlijk voorkomen van beruchte roovers, welke hier met geweld zijn tesamengebracht. Deze menschen zijn vervuld van dorst naar wraak en bevrediging hunner zinnelijke hartstochten, doch zelfs in dat geval ben ik ervan overtuigd, dat men 'n gestrafte niet behoeft te vreezen. Niet zoo licht besluit 'n mensch ertoe, zich met 'n mes op z'n medemensch te storten. Dit laatste heeft echter slechts betrekking op die gevangenen, van welke velen er blij om zijn, eindelijk de gevangenis te hebben betreden, zoo fraai schijnt hun dit nieuwe leven toe. Elke gevangene daarentegen, ook de vermetelste, gevoelt van zijn kant weder vrees voor alles in de gevangenis. Anders is het echter gesteld met 'n gevangene, tegen wien 'n nieuw vonnis is gewezen. Deze laatste is werkelijk in staat zich op 'n mensch te storten, alleen, omdat hij den volgenden dag naar de strafplaats zal gevoerd worden en door 'n nieuwe rechtsprocedure uitstel tracht te verkrijgen, wat het ook moge kosten. Ik ken zelfs 'n zeldzaam geval van deze soort, waarop ik later nog zal terugkomen. Zoodra was onze kazerne niet dichtgegrendeld of men zag dadelijk daarop het eigenaardige bedrijf van *n werkelijk woonvertrek zich ontwikkelen. Dan eerst kon ik m'n lotgenooten evenals bij henzelf thuis bezigzien. Overdag kunnen de onderofficier van de wacht, in 't algemeen officieren, elk oogenblik de gevangenis binnentreden en de gestraften zijn dan op hunne hoede. Des avonds echter richtte zich 'n ieder in z'n eigen hoekje in, om zich inet den een of anderen arbeid bezig te houden. De kazerne werd dan helder verlicht, ieder had z'n eigen kaars en 'n houten blaker en begon z'n schoenen of kleedingstukken te repareeren. De bedompte atmospheer in de kazerne werd met elk oogenblik drukkender, 'n Ander groepje plaatste zich in 'n hoek voor een of ander uitgespreid kleedingstuk, om kaart te gaan spelen. Bijna in elke kazerne was er 'n arrestant, die er 'n klein versleten stuk tapijt, 'n blaker en ongeloofelijk vuile kaarten op na hield, welke bezitting hij dan verhuurde. Gewoonlijk speelde men grove hazardspelen. Elk speler legden 'n kleine hoop kopergeld voor zich neer, alles, wat hij bezat en stond niet eerder op, vóór hij alles had verloren of z'n medespelers had afgenomen. Dikwijls duurde het spel tot aan den vroegen morgen, tot zelfs het oogenblik, dat de kazerne werd ontsloten. In elke gevangenis had men arme duivels, die alles hadden verspeeld. Overal onder het volk vindt men dergelijke individuen, die bescheiden en niet zelden zelfs vlijtig zijn, doch door het noodlot schijnen voorbeschikt om steeds bedelaars te blijven. Ze zien er steeds jammerlijk en treurig uit en bieden hunne geringe diensten aan den rijkgeworden zwetser aan. Elk initiatief, elk streven brengt hun slechts kommer en zorg. Ze schijnen op de wereld te zijn gekomen, niet om zelf iets te beginnen, doch om slechts de dienstbare te zijn en naar andere pijpen te moeten dansen en geen wisseling van omstandigheden schijnt in staat hun lot te verbeteren, — altijd blijven ze bedelaars. Ik nam waar, dat zulke persoonlijkheden niet alleen onder het mindere volk, doch onder alle maatschappelijke klassen voorkomen. Zoo was het ook in de gevangenis en zoodra zich 'n groepje voor 't kaartspel had gevormd, verscheen er dadelijk iemand om z'n diensten aan te bieden. Ze werden gewoonlijk door de spelers in gezamenlijk overleg aangesteld, om voor vijf kopeken den geheelen nacht door op wacht te staan. Meestal stonden ze vijf a zes uren lang in het donkere voorportaal bij dertig graden koude te bevriezen en luisterden dan naar elk gedruisch, eiken stap op het gevangenisplein. Soms verschenen de Plaatsmajoor of officieren van de wacht tamelijk laat in den nacht, traden onhoorbaar binnen en betrapten de spelers en de arbeidenden met hunne kaarsen, welker schijnsel reeds van buiten zichtbaar was. Wanneer plotseling de sleutel van de poort, welke van vóórportaal naar gevangenisplein toegang gaf, in het slot knarste, was het reeds te laat zich in veiligheid te stellen, de kaarsen uit te blazen en op de brits te gaan liggen. Doch de tot wacht aangestelde werd na zulk 'n incident door de spelers duchtig onderhandengenomen, daarom kwamen zulke overvallingen uiterst zelden voor. Vijf kopeken was zelfs in 'n gevangenis 'n belachelijk klein loon, doch mij verbaasden steeds de strengheid en onverbiddelijkheid der lieden, die vreemde diensten benutten, in deze zoowel als andere gevallen. «Ge hebt er geld voor aangenomen, doe daarom je plicht!» Dat was het argument, dat geen tegenspraak duldde. Zooals reeds vermeld, waren allen met het een of ander werkje bezig en, behalve de spelers, bleven er niet meer dan ongeveer vijf personen over, die geheel niets om handen hadden en zich dan ook dadelijk te slapen legden. Mijn plaats op de brits grensde aan de deur, aan m'n andere zijde, hoofd aan hoofd met mij, bevond zich Akim Akimitsch. Tot tien of elf uur werkte deze. Hij plakte Chineesche papierlantaarns in elkander, welke van uit de stad tegen 'n tamelijk goeden prijs werden besteld en die hij op meesterlijke wijze wist te vervaardigen. Hij werkte vlijtig en methodisch, vervolgens ruimde hij alles op, maakte z'n matras tot in het over- drevene in orde, klaarblijkelijk hield hij zich voor 'n zeer verstandig mensch, zooals de meeste beklompen lieden. In den beginne beviel hij me niet. Ik dacht echter den eersten dag veel over hem na en verbaasde mij erover, dat zulk 'n persoonlijkheid, inplaats van met succes in het maatschappelijk leven werkzaam te zijn, hier in de gevangenis was terechtgekomen. Later zal ik nog dikwijls over hem hebben te spreken. Ik zal nu in 't kort de bewoners onzer kazerne, de figuren, met wie ik vele jaren zou moeten doorbrengen, beschrijven. Het is begrijpelijk, dat ik ze steeds met gespannen aandacht beschouwde. Aan m'n linkerzijde lag 'n groep Kaukasische bergbewoners, die meest wegens roof hierheen waren gezonden. Het waren twee Lesgiërs, 'n Tschetschenze en drie Daghestansche Tartaren. De Tschetschenze bezat 'n morrend, somber karakter, sprak bijna met niemand en in z'n blikken lagen haat, boosheid en spot opgesloten. Een der Lesgiërs was 'n grijsaard met langen, dunnen haviksneus, en het uitzicht van 'n echten roover, de andere daarentegen, Nurra, maakte dadelijk den aangenaamsten indruk op me. Het was 'n jonge man van middelbare grootte en 'n herkulische gestalte, volmaakt blond, met helder blauwe oogen, 'n meisjesgezicht en lange ruiterbeenen. Z'n geheele lichaam was met litteekens van bajonetsteken en kogelwonden overdekt. In den Kaukasus behoorde hij tot een met Rusland bevrienden stam, was echter steeds heimelijk met 'n vijandelijken stam medegereden en had hiermede overvallingen op de Russen verricht. In de gevangenis mocht iedereen hem, steeds was hij vroolijk, hoffelijk, werkte vlijtig, doch de onzindelijkheid van het gevangenisleven wekte z'n walging en onwil op; over diefstal, dronkenschap en alles, wat oneervol was, kon hij in woede geraken, hoewel hij eiken strijd vermeed. Nimmer beging hij diefstal of andere slechte streken, was zeer vroom, bad geheele nachten achter elkaar en vastte op Mohammedaansche feestdagen als 'n echte dweeper. Allen geloofden in z'n eerlijkheid. cNurra is 'n leeuw!» pleegden de gevangenen te zeggen en deze benaming bleef hem dan ook steeds bij. Hij was er vast van overtuigd, dat hij na het einde van z'n straftijd naar huis in den Kaukasus, z'n vaderland, zou terugkeeren en hij leefde slechts in deze verwachting. Ik geloof, dat hij zou zijn gestorven, wanneer men hem deze hoop had ontnomen. Reeds den eersten dag bevielen mij z'n goedaardige, sympathieke gelaatstrekken temidden van de boosaardige, sombere, spotzieke gezichten der andere strafgevangenen. Het eerste half uur, nadat ik was aangekomen, kwam hij reeds op me af klopte me op m'n schouder en lachte vriendelijk tegen me. Ik kon me aanvankelijk niet voorstellen, wat deze houding beduidde. Hij sprak zeer slecht Russisch. Spoedig daarop ging hij me weer voorbij en klopte me nog eens op den schouder. Dit herhaalde zich meermalen gedurende drie dagen en beteekende, zooals ik later vernam, dat hij me beklaagde en me z'n vriendschap en medegevoel wilde toonen. Goede, naïeve Nurra! De drie Daghestansche Tartaren waren broeders en twee ervan reeds op leeftijd, de derde, Alee, echter was niet ouder dan twee en twintig jaar en zag er nog jonger uit. Z'n plaats op de brits was naast de mijne. Z'n schoone, open, kloeke en tegelijk goedhartige, naieve gelaatstrekken namen mij reeds den eersten dag voor hem in en ik prees me gelukkig, dat het lot mij hem tot buurman had aangewezen, z'n lachen klonk zoo kinderlijk en vertrouwenwekkend, z'n groote oogen keken zoo zacht en vriendelijk rond, dat ik er steeds 'n bijzonder genoegen in vond en zelfs m'n eigen kommer er door vergat, wanneer ik dezen jongeling aanschouwde. Ik spreek zonder overdrijving. In 't geheel waren er bij hem thuis vijf broeders, twee ervan waren op 'n fabriek terechtgekomen. In z'n vaderland had eens op 'n dag z'n oudere broer hem bevolen, 'n zadel te nemen en te paard te stijgen, teneinde 'n strooptocht mede te maken. De eerbied tegenover de ouderen van het huisgezin is bij de bergbewoners zoo groot, dat hij er niet aan dacht, daarover vragen te stellen. Allen reden voor 'n rooftocht uit, om n rijken Armenischen koopman te overvallen en uitteplunderen. Zoo geschiedde het ook. Ze vermoordden den Armeniër en z'n gevolg en roofden z'n koopwaren. Doch de zaak werd ontdekt, allen werden gegrepen, voor 't gerecht gebracht, schuldig bevonden en tot dwangarbeid in Siberië veroordeeld. Alee kreeg '11 mildere straf, slechts vier jaar. Z'n broeders hadden hem zeer lief, doch meer met vaderlijke liefde. Hij was hun troost en hunne gewoonlijk sombere gelaatstrekken verhelderden zich steeds, wanneer ze met hem spraken, wat echter zelden voorkwam, daar ze hem nog als 'n knaap schenen te beschouwen, met wien men geen ernstige zaken kon behandelen, ook waagde hij het ternauwernood hen aan te spreken. Het is moeilijk zich voor te stellen, hoe deze jonge man gedurende z'n geheelen straftijd zulk 'n weekheid van hart, zulk 'n nauwgezette eerlijkheid kon bewaren, zonder aan de ruwheid en verworpenheid der anderen ten offer te vallen. Overigens bezat hij 'n sterk, standvastig karakter, niettegenstaande z'n blijkbare fijngevoeligheid, zooals ik later gelegenheid had op te merken. Hij was kuisch als 'n rein meisje en elke gemeene, cynische, vuile of oneerlijke, gewelddadige handeling in de gevangenis ontvlamde het vuur des toorns in z'n helderblauwe oogen, welke daardoor nog schooner werden. Hij vermeed twist of strijd, ofschoon hij niet tot diegenen behoorde, welke zich ongestraft laten beleedigen. Aanvankelijk nam hij tegen mij 'n beleefd gereserveerde houding in acht, van lieverlede echter kwam ik meer met hem in gesprek, na eenige maanden leerde hij uitmuntend Russisch spreken, wat z'n broers gedurende hun geheele straftijd niet konden bereiken. Hij scheen mij 'n buitengewoon verstandig, bescheiden en fijngevoelend mensch met rustig overleg toe. Overigens beschouw ik Alee niet als 'n gewoon schepsel en herinner mij zijner als een der beste kennissen, die ik gedurende m'n geheele leven heb ontmoet. Er bestaan naturen, welke zoo edel geschapen en door God zoodanig begaafd zijn, dat de bloote gedachte, dat ze eenmaal tot kwaad zouden kunnen vervallen, onmogelijk schijnt. Op dat punt ben ik zeer gerust over Alee. Waar mag hij nu wel zijn: Vrij geruimen tijd na m'n aankomst in de gevangenis lag ik eens neerslachtig op m'n brits te mijmeren; Alee, die anders steeds vlijtig werkte, vierde dien dag 'n Muselmanschen feestdag en lag met de hand onder z'n hoofd eveneens in nadenken verzonken op de brits. Eensklaps keek hij mij aan: «Nu, is het u tegenwoordig zoo zwaar te moede?» Ik bleef hem ook aanstaren, verwonderd over deze plotselinge, direkte vraag van Alee, die anders steeds erg kiesch en terughoudend was. Doch op z'n gelaat las ik zooveel kommer, zooveel treurige herinneringen, dat ik dadelijk begreep, hoe zwaar het hem zelf op dit oogenblik te moede was. Toen ik hem dit zeide, zuchtte hij en glimlachte treurig, daarbij vertoonde hij twee rijen parelwitte tanden, welker schittering den nijd van eene der eerste schoonheden der wereld zou hebben kunnen opwekken. «Nu, Alee, ge hebt vermoedelijk eraan gedacht, hoe men nu bij je thuis in Daghestan dezen feestdag viert? Daè.r is het zeker wel zéér schoon ?» «Ja», antwoordde hij verrukt, met schitterende oogen. «Maar hoe weet ge toch wel, dat ik daaraan gedacht heb?» «Hoe zou ik dat niet weten? Is het daar niet beter dan hier?» «Ach, waarom spreekt ge toch daarvan?» «Vermoedelijk bloeien er in uw vaderland bloemen, zooals in "t paradijs?» «Ach spreek daar liever niet van!» Hij werd zeer opgewonden. «Hoor eens, Alee, hebt ge geen zuster?» «Ja, waarom vraagt ge dit?» «Ze moet dan zeker wel zeer schoon zijn, als ze op u gelijkt.» «Wat? Mij gelijkt? Ze is zoo ongeëvenaard schoon, dat er in geheel Daghestan geene meer zoo te vinden is. Ach, wat is m'n zuster verrukkelijk schoon! Nooit hebt ge zoo iets aanschouwd. Ook m'n moeder was zeer schoon.» «Uw moeder had u zeker zeer lief?» «Ach, wat spreekt ge? Ze is waarschijnlijk uit verdriet over mij gestorven, ik was haar lievelingszoon, ze had mij meer lief dan m'n zuster en alle anderen te samen. Dezen nacht is zij mij in den droom verschenen, ze weende over mij. Daarna zweeg hij en sprak dien avond geen woord meer, doch van dat tijdstip af trachtte hij steeds meer met mij in gesprek te komen, hoewel hij uit eerbeid jegens mij nimmer het eerst begon. Ik vroeg hem inlichtingen over den Kaukasus, over z'n vroeger leven enzoovoorts. Z'n broeders hielden hem er niet van af, met mij te spreken, het scheen hun zelfs aangenaam te zijn en ze werden tegen mij dan ook in 't oog vallend vriendelijker. Alee hielp mij bij het werk en bewees mij alle mogelijke, kleine diensten. Het scheen hem vreugde te veroorzaken, mij verlichting te kunnen verschaffen en hij verborg z'n warm vriendschappelijk gevoel niet voor mij. Hij was zeer handig, leerde zeer vlug linnengoed naaien en schoenen repareeren en naderhand ook het meubelvak. Z'n broeders prezen en waren erg trotsch op hem. «Hoor eens, Alee» zeide ik eens tot hem, «waarom leert ge geen Russisch lezen en schrijven? Dat zou je later in Siberië zeer te pas komen.» «Ik zou het heel graag leeren, maar hoe?» «Wanneer ge wilt, zal ik het je leeren.» «Ach toe, leer het mij!» Hij sprong van z'n brits op, vouwde z'n handen en zag me smeekend aan. We begonnen den volgenden avond. Ik bezat 'n Russisch Nieuw Testament, dat in de gevangenis niet verboden was. Alleen met behulp van dit boek leerde Alee binnen weinige weken zeer goed lezen. Na verloop van drie maanden had hij zich reeds volkomen van de schrijftaal op de hoogte gesteld. Het leeren was bij hem 'n hartstocht. Eens las ik met hem de geheele bergrede en merkte daarbij op, dat hij enkele plaatsen daarvan met bijzonder gevoel uitsprak. Ik vroeg hem, of datgene, wat we gelezen hadden, hem bijzonder had getroffen. Hij keek verwonderd op en bloosde. «Ach ja,» antwoordde hij, «ja, Jezus is 'n heilig profeet en heeft goddelijke woorden gesproken! Wat was dat schoon!» «Wat treft u daarin het meest?» «Dat gedeelte, waarin hij zegt: «Vergeeft, hebt uwe naasten lief en beleedigt hen niet en hebt uwe vijanden lief!» Ach, wat zegt hij dat schoon!» Hij wendde zich daarop tot z'n broeders, die ons gesprek aanhoorden en sprak op levendige wijze met hen. Zij onderhielden zich langen tijd zeer ernstig met elkander en knikten toestemmend met het hoofd. Vervolgens richtten zij zich met echt Muselmansche waardigheid tot mij en bevestigden, dat Jezus een profeet Gods was, dat hij groote wonderen verricht, uit klei 'n vogel samengesteld, en dezen het leven had ingeblazen, waarop hij was weggevlogen. Dat stond ook in hun leerboeken geschreven. Ze zeiden dat in 4 de overtuiging, dat ze mij daarmede n groot genoegen en Alee gevoelde zich zeer gelukkig daarover. Met het Russisch schrijven ging het ook buitengewoon goed. Alee schafte zich papier, pen en inkt aan en leerde''binnen. twee maander schrijven. Dit bracht z'n broeders in verbanng, hun trots en^tevredenheid daarover kenden geen grenzen: ze wisten « « hoe « mij zouden bedanken. Wanneer we toevallig samenbij hetwelk waren trachtten ze mij op alle mogelijke wijze te helpen. Alee had mti wellicht even lief als z'n broeders. Ik zal nimmer hetoogenblik v^reeten toen hij de gevangenis verliet. Hij voerde mij mede naar de Cnplaats, viel mij om den hals en weende. Nimmer tevoren hebt^zoovecl voo. mi) ged»»,. zeid. hij .mee,:ê» m'n vader en moeder, ge hebt me tot 'n mensch gemaakt, God zal u daarvoor beloonen en ik zal u nimmer vergeten....» Waar is hii nu, mijn beste, lieve Alee. Behalve de Tschetschenzers waren er in onze kazerne nog ze Polen, die 'n familie op zichzelf vormden en met de andere ge- ^'ik^heb'reed"1 medegedeeld, dat zij zich door hun exclusivisme en n A* "Russische gewoonten bij allen gehaat maakten. Het afkeer van de Russiische gewc>on Enkelen hunner waren be- »<*-1 rken-,v,n tiid ,0"iid scnaatae neue , yan hen enkele boeken te lezen. rn bijzondere soort, veel beter. Van deze bijzondere afdeeling wisten zelfs vele beambten te Petersburg niets af. Dat scheen zoo'n zonderling land, daar ver achter in Siberië, zoo'n weinig bevolkt achterhoekje (op z'n zeker tijdstip bevonden er zich slechts zeventig menschen), dat het moeilijk was ook maar het geringste bericht daaruit te ontvangen. Later hebi ik lieden aangetroffen, die Siberië kenden en langen tijd daar hadden gediend en niettemin voor de eerste maal van mij vernamen, dat er zoo iets als 'n bijzondere afdeeling voor gestraften bestond. De gestraften van deze afdeeling wisten zelf soms niet of ze voor levenslang of tijdelijk waren veroordeeld. Het is dus niet te verwonderen, dat noch Suschilow, noch een der andere gestraften iets daarvan wisten, ook Michailow niet uitgezonderd diewellichtslechts 'n vaag voorgevoel van 'n bijzondere afdeehng had, doordat foj zich een oordeel vormde naar de zwaarte van z'n misdrijf, waarvoor hij reeds drie of vier duizend knoetslagen had gehad. Hij kon zich dus wel voorstellen, dat men hem niet naar n al te warm plaatsje zou heensturen. «Kom. wil ie niet ruilen?» , , , Suschilow, die reeds half dronken daarbij onnoozel <=n vol dankbaarheid is voor de vriendelijkheid van Michailow, kan hetnie vaT^ch verkrijgen den voorilagte weigerenJgïSS reeds vernomen, dat men kon ruilen, en ook anderen het «eDDen gedaan dus komt hem de zaak in 1 geheel niet ongewoon voor Ondertusschen wordt een contract opgemaakt, de gewetenlooze Michailow trekt partij van de aangeboren onnoozelheid1 van Suschilo . koopt hem z'n naam af voor 'n rood hemd en n roebel, welfce ny in tegenwoordigheid van getuigen aan hem overhandigt. Den anderen dag is Suschilow weer ontnuchterd, doch men geeft hem opnieuw te drinken en ten slotte gaat het moeilijk d^h^s^en kooP te_ willen ongedaan maken. — De ontvangen roebel is reeds ver dronken en spoedig daarop ook het roode hemd. «Als ge niet meer wilt geef dan het geld terug!» Doch hoe zal Suschilow een geheelen roebel bij elkaar "krijgen ? Geeft hij hem echter met terugten overreedt het genootschap hem daartoe. Door het komplotword zulk n zaak op strenge wijze behandeld. Hebt ge iets beloofd dan moet ge het ook vervullen!» Daarop staat het genoolschap. Men dreig hem met stokslagen, zelfs met doodslag en allerminst wordt de betrokkene daardoor afgeschrikt. Werkelijk mag het genootschap ook St eens in zulk 'n geval toegevendheid of uitstel toepassen. Anders zou het met dezen eigenaardigen ruilhandel spoedig gedaan zijn. Wanneer men de op zich genomen verplichting weder van zie schuiven en den gesloten koop nietig verklaren, wie zou dan nog later woord houden? De kwestie raakt algemeene belangen en daarom word zoo streng te werk gegaan. Eindelijk ziet Suschüow n dat hij door geen enkele smeekbede of op eenigerlei wijze zich uit het geval kan redden en stemt ten slotte in alles toe. Aan het geheele transport wordt de zaak bekendgemaakt en diegenen, J zeker is, worden omgekocht en indien noodig op brandewijn ge tracteerd. Natuurlijk laat het allen volmaakt koud, of Michailow of Suschilow naar den duivel gaat, men heeft hen nu: ' ze hebben brandewijn gedronken en het geheim is daarom bijalle goed bewaard. Op de eerstvolgende etappe-plaats wordt bij het appel Michailow's naam afgeroepen, waarop Suschüowantwoord «Present!» en wordt Suschilow's naam genoemd dan antwoordt Michailow: «Present!» en zoo gaat het v°°,rt*an«straften Niemand spreekt er meer over. Te Tobolsk worden de g gesorteerd Michailow wordt strafkolonist en Suschilow gaat onder versterkt geleide naar de bijzondere afdeeling ^eeren is me meer mogelijk: Waar zou hij het bewijs vandaan haknr Hoe vee jaren zouden er met de kwestie met gemoeid ^ niet uit ontstaan ? Waar zijn de getuigen ? Ze zouden het toeft lieden heeten. Het blijft dus zoo, dat Suschilow voor éen roebel en 'n rood hemd in de bijzondere afdeehng is terechtgekomen. De arrestanten bespotten Suschilow om deze kwestie. Niet, omdat hij geruild had, — hoewel elke domkop, die zich voor den gek laat houden, veracht wordt, - doch dtórom, ómdat hn er slechts één roebel en 'n rood hemd voor had gekregen, zulk n erbarmelijke belooning. Gewoonlijk zijn met zulk 'n ruil betrekkelijk groote sommen gemoeid en kost alnaargelang van de omstandigheden eenige tienroebelbiljetten. Verscheidene jaren leefde ik met Suschilow te samen en van lieverlede werd deze man buitengewoon aan mij gehecht. Ik gewende mij ook zeer aan hem, ééns echter, — ik kan het mezelf met ver" geven, — had hij iets vergeten, en ik had de ruwheid hem toe te voegen: «Zie je, Suschilow, het geld neem je wel, doch het werk d°Hif zweeg en liep weg, om de opdracht uit te voeren, doch was er treurig over gestemd. Ik kon nauwelijks aannemen, dat dit 'n gevolg van m'n berispende woorden zou zijn, ik wist, dat n gestrafte, Anton Wassiljew hem wegens 'n schuld van n stuiver zeer lastig viel en schreef het daarom voornamelijk aan deze om- Derf derden dag daarop zeide ik tot hem: «Suschilow, je wilde mij waarschijnlijk om geld vragen voor Anton Wassiljew. Hier, neem het' i Ik zat op de brits en Suschilow stond voor me, hij scheen verbaasd te zijn, dat ik hem uit mezelf geld aanbood en mij z n moeilijken toestand tebinnenbracht, des te eerder, omdat hij den laatsten tijd naar z'n meening reeds teveel geld had ontvangen en derhalve niet durtde hopen, dat ik hem nog meer zou geven. Hij keek eerst naar het geld en toen naar mij en liep toen plotseling naar buiten. Verwonderd volgde ik hem. Hij had z n gelaat naar de pallissaden gekeerd, waartegen hij z'n hoofd drukte. «Suschilow, wat mankeert je?» vroeg ik hem. Hij keek mij aan en tot m'n groote verbazing bemerkte ik, dat hii op 't punt stond in tranen uit te barsten. «Gij, Alexander Petrowitsch Gij denkt.....» begon hij stotterend, «dat ik u.... voor geld.... doch : Toen wendde hij zich van mij af, sloeg zich met z n voorhoofd tegen de pallissaden en brak in snikken uit. Het was de eerste maal, dat ik iemand in de gevangenis zag schreien ternauwernood kon ik hem tot bedaren krijgen en troost inspreken en hoewel hij mij voortaan nog ijveriger scheen te dienen, kon ik toch aan enke e teekenen bemerken, dat z'n hart mij nimmer mijn verwijt kon vergeven. Met anderen, die hem bespotten en somtijds voor alles, wat leelijk was, uitscholden, leefde hij op vreedzamen voet en scheen nimmer beleedigd daardoor te zijn. la, het is somtijds zeer moeilijk, 'n mensch te leeren zelfs na veeljarigen omgang. Dat is ook de reden, waarom g zeed heb, dat ik veel niet opmerkte, dat mij evenwel tastbaardudeHjk voor oogen lag. Natuurlijk oefenden het meest de sterkere indrukken hun invloed op mij uit, welke laatste mijn ziel slechts met 'n loodzware wanhoop vervulden. , h;i r>eze was Ook mijne ontmoeting met A. droeg veel daartoe bij. Deze was 'n gestrafte, welke niet lang vóór mij in de gevangenis was aangekomen. Ik had echter te voren reeds vernomen, dat ik hem in de gevangenis zou aantreffen. Deze vergalde mij m n e«stenzwan:n tijd aldaar en vermeerdere slechts mijn zielssmart. [Ik he3,rw.^'^r.s;«kwe h„, s de mensch in laagheid en gemeenheid wegraken en tot welken praad elk zedelijk gevoel bij hem kan verstompen. A. . • fongmensch van adellijke afkomst, dezelfde, van wien ^ reeds meedeelde dat hij bij onzen plaatsmajoor alles aanbracht, wat erin de gevangenis voorviel en met diens oppasser Fedka bevriend *as. SJESÈTw- m»rrerS nadat er tusschen hem en z'n bloedverwanten te Moskou wegens 7'n liederlijk leven 'n breuk was ontstaan. Hier trachtte hij door 'n lage aantijging, tengevdge waarvan hij tien menschen ongelukkig wilde maken, zich de middelen te ver schaffen om z'n dorst naar de grofste, liederlijkste uitspattingen bevredigen. Deze onzinnige poging mislukte, men overtmgde hem, freheel onschuldige personen te hebben aangeklaagd en daarvoor werd hil? voor tien jaren naar Siberië verbannen. Hij was nog zeer iong men zou zich hebben kunnen voorstellen, dat een zoo vreeselijke vendine in z'n lot hem geschokt en wellicht «'n betere natuur tot meerderen weerstand, str|d en werkkracht zou hebben opgewekt, doch hii nam z'n nieuwe lotsbestemming zonder het geringste teeken van schrik of weerzin op. Alleen de noodzakelijkheid van te moeten werken en z'n lekkernijen en liefhebberijen vaarwel te zeggen, stemde hem onïïngena»". Hij scheen de „e.ning>oeg.d>.»,d.u'nmenwe maatschappelijke positie van gestrafte hem slechts den weg to g grootere laagheid en nietswaardigheid zou openen. «Wanneer men eenmaal gestrafte is,» redeneerde hij, « men ook gemeenheden begaan, zonder zich te behoeven te schamen.» Dit was werkelijk zijn gedachtengang. Dit afschuwelijke schepsel scheen mij 'n op zichzelf staand natuurverschijnsel toe. Verscheidene aren heb ik onder moordenaars, te midden van de meest verwonen en afschrikwekkende misdadigers geleefd, doch nimmer ^ zoo volkomen zedelijk verval, zulk 'n volslagen en schaamtelooze liederlijkheid van karakter aanschouwd als bij dezen a Zelfs die vadermoordenaar, van wien ik sprak, was altijd nog beter en menschelijker dan deze A. Gedurende m'n geheele gevangenisleven scheen hij me niets anders toe dan 'n stuk vleesch met tanden en 'n maag en 'n onverzadelijke dorst naar de grofste, afschuwelijkste uitspattingen, bereid tot alle vernederingen en alles, ook tot moord, wanneer het maar verborgen kon blijven. Dit is geen overdrijving, ik heb A. voldoende leeren kennen. En hoe weerzinwekkend was z'n eeuwige, cynische lachen! Hij was'n zedelijke misvorming, daarbij echter listig en verstandig, van 'n knap voorkomen, zelfs eenigszins ontwikkeld en begaafd. Neen, liever het vuur, liever pest en honger dan zulk 'n mensch om zich heen te moeten hebben. Ik zeide reeds, dat in de gevangenis elke laagheid, spionnage en verklikkerij, welig tierde en de gestraften daar niet verstoord over waren, integendeel, ze verkeerden met A... op veel kameraadschappelijker wijze dan met ons, de gunst van onzen dronken majoor maakte hem in hun oogen tot 'n persoon van gewicht. Hij had den majoor voorgelogen, dat hij portretten kon schilderen en aan de gestraften vertelde hij, dat hij garde-luitenant was geweest. Inplaats van naar het werk, liet de majoor hem bij zich thuiskomen om z'n portret te schilderen. Hier werd hij ook met den oppasser van den majoor, Fedka bevriend, welke laatste grooten invloed op z'n meester en daardoor op alles in de gevangenis uitoefende. A. spionneerde en hoorde ons volgens opdracht van den majoor uit. Wanneer deze dronken was, dan sloeg hij A. in 't gezicht en schold hem voor spion en verklikker. Na zulke tooneelen gebeurde het dikwijls, dat de majoor op 'n stoel ging zitten en A. beval aan het portret door te werken. Onze majoor scheen A. werkelijk voor 'n bekwamen kunstenaar aan te zien, doch hield zich daarbij het recht voor, hem in 't gezicht te slaan en tot de laagste dienstverrichtingen te dwingen, omdat hij z'n superieur was, en met hem, den gestrafte, kon doen, wat hij wilde. Het portret kwam nog in geen jaar gereed. Eindelijk bemerkte de majoor, dat hij voor den gek werd gehouden, en toen hij zich ervan had overtuigd, dat het portret eiken dag minder op hem ging gelijken, werd hij kwaad, ranselde den pseudo-kunstenaar ongenadig af en zond hem voor straf weder op dwangarbeid. Blijkbaar viel het A. zeer zwaar, z'n vroegeren leegen tijd, de restjes van des majoors tafel en alle genietingen, welke hij zich met Fedka in de keuken van diens meester wist te verschaffen, te moeten ontberen. Ten slotte hield de majoor ermede op, nadat hij A. had weggejaagd, aanhoudend den gestrafte M. te vervolgen, die door A. voortdurend was belasterd geworden. Ten tijde van de aankomst van A. in de gevangenis, stond M. alleen. Deze was in 'n zeer treurige stemming, hield zich van de andere gestraften afgezonderd en verfoeide hen, wat deze met openlijken haat beantwoordden. In den regel is de positie van per- sonen als M. in de gevangenis verschrikkelijk. De reden, waarom A. verbannen werd, was aan M. onbekend. A. raadde echter, met wien hij te doen had. Hij verzekerde M. dadelijk, dat hij voor heel iets anders dan laster verbannen, en bijna om dezelfde reden was veroordeeld als M. Deze was zeer blij eindelijk 'n vriend te hebben gevonden en interesseerde zich voor hem. Hij troostte hem de eerste dagen, gaf hem z'n laatste geld en deelde met hem de noodzakelijkste levensbehoeften. Doch A. vatte dadelijk 'n vreeselijken haat tegen z'n weldoener op, alleen daarom, omdat deze 'n goed mensch was, elke laagheid verafschuwde en in 't geheel niet op A. geleek. Alles, wat M. hem de eerste dagen omtrent de gevangenis en den majoor mededeelde, bracht A. bij de eerste, de beste gelegenheid den majoor over. Deze geraakte in woede over M. en was de commandant er ook nog niet geweest, dan zou hij hem geheel te gronde hebben gericht. Naderhand doorzag M. A's karakterloosheid. Doch laatstgenoemde werd daar in 't minst niet verlegen om, zocht M. ook niet te ontwijken en keek hem zelfs voortdurend spotachtig lachend aan. Blijkbaar verschafte hem dat genoegen. M. heeft mij dit alles later zelf medegedeeld, De ellendeling ontvluchtte naderhand, met 'n anderen gestrafte en 'n wachtsoldaat, doch op deze vlucht kom ik nog terug. Aanvankelijk zocht hij zich ook in mijn vertrouwen in te dringen, in de meening dat ik z'n verleden niet kende. Hij verbitterde mij de eerste dagen van m' straftijd zeer, ik was ontzet over den bodemloozen poel van verworpenheid, waarin ik geraakt was en meende, dat allen hier even afschuwwekkend waren, daar ik hen naar A. beoordeelde. Doch ik vergiste mij. Gedurende deze eerste drie dagen zwierf ik, door zwaren kommer gedrukt, door de gevangenis heen of lag op m'n brits. Aan 'n gestrafte, die door Akim bij mij was aanbevolen, gaf ik het hemdenlinnen, dat ik van de gevangenisdirectie had ontvangen, om daarvan hemden te vervaardigen, natuurlijk tegen eenige kopeken per stuk. Op raad van Akim schafte ik me een matras aan, welke moest worden dubbelgevouwen, daar ze zoo dun als 'n pannekoek was, benevens 'n kussen, die ik verbazend hard vond. Akim deed alle moeite om mij het noodige te verschaffen, en naaide zelfs eigenhandig een deken van oud laken, voor mij in elkaar, dat hij van andere gestraften had gekocht. Wanneer de door de directie geleverde kleedingstukken hun tijd hadden uitgediend, dan bleven ze verder het eigendom der gestraften. Ze werden natuurlijk dadelijk daarop in de gevangenis in geld omgezet en hoe afgedragen dergelijke vodden ook mochten zijn, toch behielden ze steeds eenige handelswaarde. Aanvankelijk verbaasde ik mij zeer over dit alles. Het was mj eerste samentreffen met lieden uit het volk. Ik zelf was nu eveneens zulk 'n gestrafte geworden, zulk n een Ik ze in werkelijkheid niet deelde. Dit alles verwonderde mij zeer ,n nimmer had ik vroeger iets van dien aard vermoed of ervan v, r,rrt 7m\ ik mii vroeger wel hebben kunnen denken, dat zulke __ n° het dikke soldatenlaken, doch reeds na kort gedragen te zij , bezon het te rafelen. Bovenkleeding werd voor 'n jaar gegeven 't derde jaar met gewoon linnen bijgenaaid. Evenwel wer el| zeer afgedragen^ exemplaren nog voor veertig kopeken verkocht, enïele fjeter uitziende zelfs voor zestig of zeventig kopeken en dat werd in de gevangenis als 'n groot bedrag aangemerkt. Dg u t ap](\ had in de gevangenis grooten invloed en ra • ? ih? Hi- slechts 'n weinig geld bezat, leed in de gevangenis geld noodic was. Wanneer den gevangenen elke mogelijkheid w StaS aSg"egtdstïven oS sa firarS bre^gen^ooals^^z^ggen.^^^nneer ^gestrafte het geweld^of M^er^ - onöi,.«Ue«. heeft 'n krankzinnigen, ziekelijken dorst naar g ' iets heb, die tot twintig jaren dwangarbeid veroordeeld waren en toch zeer rustig zeiden: «Nu, ik wacht maar, God zal wel geven, dat ik m'n tijd uitzit en dan ...» Het woord «gestrafte» wil zeggen: 'n mensch zonder eigen wil; wanneer hij echter geld uitgeeft, handelt hij reeds volgens z'n eigen wil. Niettegenstaande alle ketenen, brandmerken, en pallissaden, welke hem als 'n wild dier in zijn kooi van Gods schoone schepping verwijderd houden, kan hij brandewijn en een meisje bekomen, zelfs, alhoewel ook niet altijd, z'n onmiddelijke superieuren, de invaliden en onderofficieren omkoopen, opdat ze het door de vingers zullen zien, wanneer hij de wet en de discipline schendt, hij kan tegenover z'n lotgenooten den praalhans uithangen, waar de gestafte hartstochtelijk op gesteld is en zichzelf, alhoewel ook slechts voor korten tijd, diets maken, dat hij onvergelijkelijk meer macht en eigen wil bezit, dan oppervlakkig schijnt. Ook in nuchteren toestand is aan de gestraften de neiging tot pralerij, de belachelijkste en onnoozelste overschatting der eigen persoonlijkheid eigen. In dat alles schuilt eenig gevaar en weerspiegelt tegelijk, alhoewel zeer vèrverwijderd, 'n zekere schijn van leven en vrijheid en wat geeft men niet voor de vrijheid? Welke millionnair zou niet al z'n millioenen willen weggeven, wanneer men hem met 'n koord de keel toesnoerde, voor één enkelen ademtocht? De meerderen worden dikwijls daardoor in verbazing gebracht, dat de een of andere gestrafte, die jaren lang zich rustig en ordelijk heeft gedragen en wellicht voor z'n goed oppassen tot oudste der zaal zou worden benoemd, soms geheel onverwachts, zonder 'n enkel vóórteeken, alsof de duivel in hem ware gevaren, domme streken begint uit te halen, door te slaan, te razen en te tieren en zich soms zelfs tot 'n crimineel misdrijf laat vervoeren, openlijk verzet tegen de hoogste autoriteiten, of ook wel tot moord en doodslag. Daarbij is echter de aanleiding tot deze onverwachte uitbarsting wellicht slechts de krampachtige stuiptrekking der eigen individualiteit, de onbewuste kommer over zichzelf, de dorst, zijn vernederde persoonlijkheid eindelijk eens te doen gelden, welke plotseling bij hem uitbreken en zich tot woede, zinneloosheid, zelfs misdaad, stuiptrekking en delirium bij hem ontwikkelen. Op dergelijke wijze zal ook een levend begravene, die in z'n graf ontwaakt, tegen het deksel van z'n doodkist razen en hameren en zich inspannen om het af te werpen, hoewel z'n verstand hem zeggen moet, dat alle pogingen daartoe vruchteloos zijn. Doch wat vermag het verstand tegen zulk 'n krampachtige zenuwuitbarsting? Daarbij moet men nog bedenken, dat bijna elke eigen wilsuiting der individualiteit bij 'n gevangene als 'n misdrijf wordt beschouwd. Doch in zulke oogenblikken is hem natuurlijk alles onverschillig, hij raaskalt en schrikt voor geen gevaar, zelfs voor . j f_ pr is alleen een begin hiervoor noodig; be- f~~ HSïw SS dit aanleggen ? VI. DE EERSTE MAAND Bij mijn komst in de gevangenis bezat ik eenig geld. Ik droeg weinig bij me uit vrees, dat het gestolen zou worden, doch voor alle voorkomende gevallen waren in den band van mijn Nieuwe Testament, welk boek men in de gevangenis mocht binnenbrengen, eenige [roebels verborgen. Dit boek met het daaringenaaide geld werd mij nog te Tobolsk ten geschenke gegeven door lieden, die eveneens tot dwangarbeid waren veroordeeld geweest, onder dit bestaan geleden hadden en reeds lang gewoon waren, in eiken «ongelukkige» 'n broeder te zien. Er zijn in Siberië bijna overal personen, welke het zich tot levensdoel schijnen te hebben gesteld de congelukkigen» te troosten en ondersteunen. Ik kan het niet nalaten, hier zulk 'n kennismaking in herinnering te brengen. In de stad, waarin zich onze gevangenis bevond woonde 'n dame Maria Iwanowna, 'n weduwe. Natuurlijk kon geen van ons gedurende onzen gevangenistijd, haar persoonlijk leeren kennen, doch we gevoelden, dat we daarginds, buiten de gevangenispoort een ons toegewijden vriend bezaten. Ze was zeer arm, doch scheen het als 'n bijzonder geluk te beschouwen, voor ons te doen, wat ze kon. Menigmaal deelde ze ons ook tijdingen en berichten mede, waarnaar we zeer verlangden. Toen ik de gevangenis verliet en op het punt stond naar 'n andere stad te vertrekken, leerde ik haar persoonlijk kennen. Zij woonde in de voorstad bij een harer naaste betrekkingen in. Ze was noch oud noch jong, niet schoon en ook niet leelijk, men kon zelfs niet uit haar opmaken of ze verstandig en beschaafd was, doch uit elke harer bewegingen bemerkte men het onuitbluschbaar verlangen, iemand van dienst te zijn, verlichting aan te brengen, het een of ander aangenaams te verrichten. Dat kon men ook aan haren rustigen, zachtzinnigen oogopslag opmerken. Ik bracht in gezelschap van een anderen lotgenoot uit onze gevangenis 'n 5 ceheelen avond bij haar door. Ze staarde ons medelijdend en zachtfinnig aan, lachte, wanneer wij lachten, stemde ailes toe, wat wij zeiden en deed voortdurend haar best ons optevroohjken. Thee, koude schotels en lekkernijen werden ons vóórgezet en wanneer ze duizenden had bezeten, zou ze alleen daarom zich erover verheugd hebben omdat ze dan onze achtergebleven lotgenooten in de gevangenis meer weldaden zou hebben kunnen bewijzen. Bij ons afscheid gaf ze elk van ons een cigarettenkoker tot aandenken, welken ze zelf uit bordpapier had vervaardigd. „aasten- Ik heb ergens gehoord en ook gelezen, dat de hoogste naasten liefde ook len hoogste» graad »» ««ol.me m joh sta. Doch wkir is hier het egoïsme? Dit is mij niet recht duidelijk. Hoewel ik bij m'n intrede in de gevangenis niet veel geld bezat kon ik mij destijds toch niet ernstig over die gestraften ergeren, welke nog bijna binnen het eerste uur van mijn verblijf aldaar nadat ze mij reeds ééns wat afgebedeld hadden, op de naïefste wijze, 'n tweede, derde, zelfs vijfde maal bij mij kwamen, om geld VaDodl lfk'moet'bekennen, dat ik er zeer ontstemd over was, dat al dit volkje, naar me toescheen, mij voor 'n grooten domkop aanL en bespotte alleen op grond, dat ik voor de vierde en vijfde maal geld aan hen had gegeven. Doch, hoezeer ik me ook hierover ergerde, ik was toch niet in staat hun smeekbeden afteslaan. Gedurende deze eerste dagen dacht ik er over nai °P welk J£anƒ nunt ik mij in de gevangenis tegenover hen zou plaatsen. Ik zag Fn dat deze omgeving voor mij geheel nieuw was, dat ik me als In' 't duister bevond en derhalve eenigerlei voorbereiding moest ^Natuurlijk besloot ik vóór alles geheel openhartig te werk te gaan zooals m'n innerlijk gevoel' en geweten het mij zouden ingeven. Doch ik wist ook, dat dit slechts in theorie juist was en de werkelijkheid zich op verrassende wijze anders zou kunnen voordoen en dientengevolge pijnigde mij, nog daargelaten de kleine, mateneele zorgen om mij behoorlijk interichten, meer en meer een verschikkelijke, druk k" kommer.3 «Een dood huis, zeide ik tot -eze^ wanne,er ik van tiid tot tijd des avonds in de schemering door het kleine venster onzer kazerne naar de gestraften uitkeek, die van het we kwamen of in hun vrijen tijd op het plein of " d= k?^cn 1 zwierven. Ik nam hen nauwkeurig op en trachtte uit hun gelaats trekken gebaren en bewegingen hun karakter te raaen. Velen gingen met somber! blikken voorbij, anderen daarentegen in opgewonden, vroolijke stemming. Ze scholden of sprakei kaln^ meT elkander of iü liepen op hun eentje diep m gdacton od en neer, menigeen met vermoeid, apathisch uiterlijk, terwij anderen — zelfs op deze plaats - zich 'n air van verwaandheid en meerderheid trachtten te geven, de muts op één oor, den mantel koket om de leden geworpen, terwijl ze met brutalen, listigen blik en spotachtigen lach hun omgeving opnamen. «Dit is dus mijn wereld», dacht ik bij mezelf, waarin ik zoo goed en zoo kwaad als het gaat, zal moeten leven.» Ik trachtte Akim erover uittehooren, met wien ik steeds thee placht te drinken, om niet alleen te zijn. Gedurende dezen tijd leefde ik bijna uitsluitend op thee, Akim dronk gewoonlijk 'n glas thee,— hij bezat zelfs glazen,— zonder 'n woord te zeggen, uit, en begon daarna weer dadelijk aan m'n deken te naaien. Doch, wat ik wilde weten, kon hij me niet zeggen en hij begreep ook niet, waarom ik mij zoo in 't bijzonder voor de karakters mijner medegevangenen interesseerde. Hij hoorde mij zelfs met 'n bijzonder listigen glimlach aan, welke mij zelfs nu nog in herinnering is gebleven. «Neen», dacht ik, «blijkbaar moet ik hier zelf m'n ervaringen opdoen, zonder te vragen.» Den vierden dag na m'n komst stelden zich de gestraften des morgens vroeg op het gevangenisplein vóór de hoofdwacht op twee gelederen op, juist zooals, toen m'n ketenen werden aangesmeed en achter hen stonden soldaten met geladen geweer en opgeplante bajonet. De soldaat heeft het recht op 'n arrestant te schieten, wanneer deze wil ontvluchten, doch hij wordt voor elk schot ter verantwoording geroepen, wanneer dit niet in het hoogst noodige geval is afgegeven. Hetzelfde geldt ook voor het geval van openlijk verzet of opstand der gestraften. Doch wien zou het in de gedachten komen op klaarlichten dag in 't volle gezicht der bewakers weg te loopen? Daarop verschenen de genie-officier, een bouwopzichter en de onderofficieren en soldaten van de genie om toezicht te houden over de uittevoeren werkzaamheden, vervolgens werd er appèl gehouden, een gedeelte der arrestanten, welke naar de kleermakerswerkplaats gingen, werden het eerst ingedeeld en weggezonden; met deze laatsten had het geniecommando niets te maken, ze moesten hoofdzakelijk voor de gevangenis werken. Vervolgens werden de lieden voor de andere werkplaatsen en de gewone, grove werkzaamheden ingedeeld en met nagenoeg twintig andere gestraften werd ook ik uitgezonden. Achter de vesting in de bevroren rivier lagen twee oude vaartuigen, welke aan het gouvernement toebehoorden en als onbruikbaar moesten worden geslecht, opdat ten minste het oude hout niet verloren zou gaan. Doch dit oude materiaal bezat zeer weinig, bijna in 't geheel geen waarde, het hout werd tegen zeer lagen prijs verhandeld en londom de stad bevonden zich uitgestrekte wouden. Men zond de gestraften derhalve voornamelijk daarheen, opdat ze niet ledig zouden blijven en dit begrepen ze ook zeer goed. Zulk 'n arbeid werd steeds op zeer slordige en apathische wijze uitgevoerd, geheel anders dan, wanneer het werk inderdaad noodzakelijk en doelmatig geweest ware en ia 't biizonder, wanneer men zich 'n bepaalde taak zag opgegeven. Dan ceraakten de lieden in ijver en hoewel ze er volstrekt geen voordeel van hadden, ben ik toch zelf ooggetuige ervan geweest, hoe ze K dan werkelijk inspanden o bii eiken stap hoorde men het gedempte gerinkel der ketenen. Twee of drie van hen werden om de noodzakelijkste gereedschappen J halen na™ het tuighuis gezonden, ik ging met de anderen mede "rtïi'iSt SM»", wTiat voo, >oo,t arbeid „as en wat dwangarbeid in t algemeen en hoe .k «K. daarb.J voor de eerste maal van m'n leven zou optreden. Ik herinner ïip hiizonderheden. Onderweg ontmoette ons een gebaarde me "°g 'p. hwf staan en stak de hand in z'n zak. Langzaam ^hTÏSSto» « - de »«■ ■' » "™k dT"-?P' Sd' pShf darldTo^eeleUeling in gelijke porties W'velen'der'"gestraften waren als naar gewoonte somberen :zagend «restemd anderen gelijkmoedig en als versuft, weder anderen hadden de IrootTte pret onder elkaar in dien vrijen tijd gedurende den afmarsch één van hen was buitengewoon vroolijk van humeur en zong en danste één van nen was ui * h ld rinkelden. Zulk 'n buitengewoon $13; «iing vSSLkie natuurlijk wede, bij andere» d.de- "''wïg.u'.™ daar wee, te kee,?. reide 'n gestrafte op boosaar- dlg«Del°°olf kent slechts één lied en dat heeft deze Tuljak (inwoner van de^tad Tula) van hem geleerd,, merkte 'n ander op, die aan . „itcTiraak als Klein-Rus was te onderkennen. «Misschien ben ik 'n Tuljak,, antwoordde Skuratow langzaam, cd^h S in Poltawa (stad in Klein-Rusland) zijn » ,e meel- br°Je'Tiegtfdat' heb je zelf gevreten, met vrind Bokkepoot heb je k° < F n' n o u.6 geeft'de duivel hem kanonskogels te slikken,, riep 'n derde Ik ben werkelijk 'n verwend persoon, ouwe jongen,, antwoordde «lk Den ,j. , ,t aisof hij zich van z'n verwendheid zelf^nTer^t maakte, «vanaf m'n vroegste jeugd ben ik met pruimen en wittebrood grootgebracht, m'n broers te Moskou zijn rijke kooplu , ze handelen in wind » «Waarin heb jij gehandeld f» «Op verschillende manieren heb ik m'n geluk gezocht. Naderhand, broertje, kreeg ik de eerste tweehonderd.» «Wat ? Roebels ?» vroeg 'n nieuwsgierige, dien deze som in verbazing bracht. «Neen, m'n waarde, stokslagen, Lukas.» «Wat? Lukasf Er zijn lieden, die mij kortweg Lukas mogen noemen, doch voor jou heet ik Lukas Kusmitsch.» zeide een kleine, schrale gevangene met spitsen neus op verdrietigen toon. «Nou dan, Lukas Kusmitsch, voor mijn part, de duivel moge je halen, het loont de moeite niet, met je te spreken. Zie je, broertje, zoo kwam het, dat ik niet lang te Moskou bleef, ze gaven me daar vijftig knoetslagen en verbanden me en nou zit ik hier.» «Waarom hebben ze je verbannen?» viel hem 'n ander in de rede, die opmerkzaam het gesprek had gevolgd. «Waar vraag jij al naar, wat je niet aangaat ? En daarom is het me niet gelukt, te Moskou rijk te worden en ik wilde toch zoo graag, zoo dolgraag rijk worden. Ik kan 't niet zeggen, hoe ik daar naar verlang.» Velen lachten om die woorden. Skuratow was blijkbaar een der vrijwillige grappenmakers, die het zich ten taak stelden, hun sombere lotgenooten op te vroolijken, om natuurlijk niets dan scheldwoorden op den koop toe er voor te krijgen. Hij behoorde tot 'n bijzonder merkwaardig soort menschen, waarover ik wellicht nog zal te spreken hebben. «Nou nog zouden ze je best als heksenmeester kunnen doodslaan,» merkte Lukas Kusmitsch op, «z'n uitrusting k wel honderd roebels waard.» Skuratow droeg 'n zeer oude, vreeselijk afgedragen schapenpels, welke overal bijgelapt was; deze nam dan spreker van het hoofd tot de voeten op. «Daartegenover is m'n kop weer wat waard, broertje,» hernam Skuratow «toen ik van Moskou afscheid nam, heb ik me ermee getroost, dat m'n kop meeging. Vaarwel Moskou, ik dank je voor je vrije lucht! maar ze hebben me mooi geteekend, naar m'n schapenpels moet je niet kijken, m'n waarde.» «Moet ik dan liever naar je kop kijken ?» «Dat is heelemaal zijn kop niet,» mengde zich Lukas nu in 't gesprek «dien hebben ze hem te Tjuman (stad in VVest-Siberië) als aalmoes cadeau gedaan.» «Hoor 'ns Skuratow, heb je wel 'n handwerk geleerd?» «Nou en wat 'n mooi ambacht! Schoenmaker was ie. Da's alles, wat ie kan.» «Werkelijk heb ik geprobeerd, schoenen te maken, hernam Skuratow, ■ doch in 't geheel heb ik er maar één paar klaargekregen.» «Wat? En heb je ze van de hand kunnen doen?» «Ja, er kwam er zoo een bij me, die God niet vreesde en geen mensch ontzag, daar heeft God hem voor gestraft — hij kocht ze van me. Allen barstten in 'n schaterend gelach uit. «Ja. en dan heb ik nog eens 'n keer gewerkt,» ging Skuratow met groote koelbloedigheid voort, «toen ik reeds hier was, dat was voor den Luitenant Pomorzew.» «Hoezoo ? En was hij tevreden ?> «Nee, broertje, heelemaal niet, hij schold me de heele huid vol,, voor duizend jaar had ik genoeg en hij heeft me nog 'n schop onder m'n gat op den koop toe gegeven, hij was erg boos.» Daarop begon hij plotseling weer te zingen en te dansen. «Hé, wat is dat 'n onfatsoenlijk mensch!» zeide de Klein-Rus, die naast me liep. met verachtelijken blik. «En heelemaal 'n onniit mensch!» merkte 'n andere gestrafte op. ernstigen toon op: . Ik begreep toen nog niet, waarom de lieden over Skuratow zich ergerden en, zooals ik reeds de eerste dagen opmerkte, al deze vroolijke lieden verachtten. Ik meende eerst, dat er 'n persoonlijke antipathie aan ten grondslag lag, doch dat was 'n dwaling. Men verachtte Skuratow, omdat hij geen houding aannam, geen waardigheid in acht nam, zooals men deze in de gevangenis op pedante wijze tentoonspreidde. Er waren daar ook andere vroolijke lieden, die daar niets om maalden en in sarkastische bewoordingen hun tegenstanders wisten te staan, voor deze categorie had men meer respect. Bij deze zelfde afdeeling bevond er zich ook een van deze soort, in den grond 'n vroolijk en zeer zachtmoedig persoon, dien ik echter eerst later als zoodanig leerde kennen. Het was 'n deftig man van hoogen lichaamsbouw met 'n grooten bakkebaard en zeer komische gelaatsuitdrukking, deze werd de «pionier» genoemd, omdat hij vroeger bij de pioniertroepen had gediend. Op dit tijdstip bevond hij zich bij de bijzondere afdeeling. Ik zal het later nog over hem hebben. Overigens was er geen onder alle «ernstige lieden» zoo spraakzaam als die Klein-Rus, die zich alleen over de luidruchtige vroolijkheid had geërgerd. Er waren ook enkele lieden, die naar den voorrang dongen, om voor ontwikkeld en verstandig te worden aangezien. Velen dezer laatsten bezaten werkelijk karakter en bekwaamheden en bereikten ook datgene, waarnaar ze streefden, d.w.z. aanzien en belangrijken invloed op hun lotgenooten. Onder elkaar waren ze groote vijanden — en ieder hunner werd ook door de anderen bepaald gehaat. Op de gewone gestraften zagen ze uit de hoogte en in het volle besef hunner waardigheid neer, vermeden strijd of twist, stonden bij^ hun superieuren goed aangeschreven en leidden de werkzaamheden. 1 egen mij gedroegen zich deze lieden gedurende mijn geheelen straftijd opvallend hoffelijk, doch met 'n zekere reserve en waardigheid. Ook van deze laatsten zal ik nog meer meedeelen. We waren nu bij den rivieroever aangekomen.. Daar beneden in den stroom zaten oude vaartuigen vastgevroren, welke moesten worden geslecht. Aan gene zijde der rivier strekte zich het wijde steppengebied uit, dat 'n troosteloozen, verlaten aanblik bood. Ik verwachtte, dat allen nu vlug aan het werk zouden gaan, doch ze dachten er niet aan. Enkelen zetten zich op de balken bij den oever op hun gemak neer, bijna allen haalden uit hun laarzen pijpen en tabak voor den dag, van drie kopeken het pond, en staken er den brand in, de soldaten der wacht vormden een kring om ons heen, om ons met hun vervelende, norsche blikken te bewaken. iWien is het toch in de gedachte gekomen, die ouwe schuiten af te breken?» merkte een hunner op, «misschien heeft ie brandhout noodig?» «Iemand die ons niet vreest, is op 't idee gekomen,» vervolgde 'n ander. «Waar gaan die boeren naartoe?» vroeg de eerste spreker weer, natuurlijk, zonder van het antwoord op de eerste vraag notie te nemen, en wees daarbij op 'n troep boeren, die evenals 'n bende ganzen achter elkaar aan door de diepe sneeuw heenbaggerden. Allen wendden zich onverschillig naar die zijde en begonnen de boeren uittelachen. «Kijk 'ns hoe Petrowitsch er uitziet!» merkte de eerste spreker weer op. De gestraften zagen steeds uit de hoogte op boeren neer, hoewel ze meestal zelf uit den boerenstand waren. Tusschen de bedrijven door kwam er ook 'n bakkersvrouw voorbij. Van deze kochten ze voor de vijf kopeken wittebrood, dat in gelijke deelen werd verdeeld. De jonge man, die ir. de gevangenis in wittebrood handelde, zocht er twee dozijn uit en begon met de vrouw 'n levendig gesprek, om in plaats van twee als tot dusver, drie brooden als toegift te krijgen, doch de verkoopster, een levendig persoon met opgewekte gelaatstrekken, wilde hierin niet toestemmen. «En je geeft 't dus niet?» «Wat?» «Wel, wat de muizen niet vreten.» «De pest zul je krijgen!» riep de vrouw luid lachend. Eindelijk verscheen ook de opzichter der dwangarbeiders, 'n onderofficier met 'n stok. »Heidaar! Wat zitten jelui daar te luilakken ? vooruit aan't werk!» «Nou, Iwan Matwejitsch, geef ons dan 'n taak op!» zeideereen, terwijl hij langzaam opstond. «Waarom heb je daar vooraf niet naar gevraagd, toen je voor 't werk werd ingedeeld? De boot moet worden afgebroken, dat is de opdracht.» Onwillig stonden de gevangenen op en begaven zich slenterend naar beneden naar de rivier. Dadelijk daarop wierpen er zich enkelen als deskundigen op, ten minste met woorden. Het bleek, dat men de vaartuigen niet geheel en al mocht afbreken, doch, zoo mogelijk, de balken moest sparen, voornamelijk de dwarsgebinten, welke over hun geheele lengte op den bodem der boot met houten nagels waren bevestigd, een vervelend en omslachtig werk. dn de eerste, de allereerste plaats moest men deze balken uitnemen. «Pak aan, jongens», riep er een, die volstrekt geen opzichter, doch 'n gewoon dwangarbeider was, overigens 'n zwijgzaam, norsch persoon. Hij bukte zich, vatte met z'n hand den dikken balk aan en wachtte op hulp, doch niemand verroerde zich. «Zeg, je zult 'm alleen wel niet oplichten, wees daarover maar ^ «Nou, wil iij hem misschien d'r uitkrijgen?» «Jij licht hem toch niet op en de beer je grootvader, ook niet,» mompelde de eerste tusschen z'n tanden. . , . «Nou, hoe motten we dan beginnen, jongens ? Ik weet het ook niet meer,» hernam de voorbarige werker verbluft, liet den balk schieten en«Te°nwil°Ptoch niet al het werk alleen doen! Waarom maak je zoo n haast? Als ie drie kippen moet voeren, verrekent ie zich en hier wil ie haantje de voorste zijn!» _ a. , ■ «Nou, moet ik je kettingen strakker halen of wil je, dat ze je hier voor den winter inzouten?» snauwde de onderofficier weer opnieuw, die verdrietig dit twintighoofdige monster beschouwde, dat niet wist, hoe het den arbeid zou beginnen. «Allah, aangepakt, en vlug.» «Vlugger dan vlug kan toch niet.» «Anders doe je heelemaal niks. Heidaar Saweljew, tegen jou heb ik 't! Wat sta je daar met je oogen te draaien? Wil je ze verkoopen. Voormt^aanp^oet aUeen ujtvoeren? Geef dan toch 'n opdracht, IW«Niet:f ervan! Ik heb al gezegd, dat je de boot moet afbreken ^Eindeï^kf besloten ze te beginnen, doch onverschillig en met tegenzin. Het was 'n treurige aanblik, deze troep krachtige arbeiders, die bepaald niet schenen te weten, hoe ze het werk moesten beginnen. Eindelijk trachtten ze den eersten, allerkleinsten dwarsbalk los te maken. Toen ze daarmede klaar waren, bleek het, dat deze was gebroken, «van zelf gebroken», zooals men den opzichter ter verontschuldiging meldde. Zoo ging het dus met, men moest het op andere wijze probeeren. Er volgde daarop n lan§ beraad' ® het handiger zou kunnen uitvoeren. Van lieverlede kwam het natuurlijk weer tot scheldwoorden, bedreigingen en vloeken, «e opzichter kwam tusschenbeide en dreigde met z n stok. Doch het tweede dwarsgebinte bleek ook stuk te zijn gegaan. Ten slotte kwam men tot het besluit, dat er te weinig bijlen voorhanden waren en men er nog ergens 'n paar moest opdiepen. Dadelijk daarop werden twee gestraiten onder bewaking naar de vesting afgezonden, om deze gereedschappen te halen en in afwachting daarvan gingen allen dood op hun gemak weder op de balken zitten, haalden de pijpen voor den dag en begonnen weer dichte rookwolken uitteblazen. De onderofficier spuwde verachtelijk op den grond. *Nou, jullie luilakken zul je ook niet doodwerken! Is me dat 'n zoodje!» mompelde hij ontstemd en ging naar de vesting terug onder het zwaaien van z'n stok. Na verloop van 'n uur verscheen 'r 'n bouwopzichter. Deze hoorde de gestraften kalm aan en deelde daarop mede, dat hij hun de opdracht gaf, om nog vier dwarsbalken eruit te lichten, doch op zoodanige wijze, dat ze niet kapot gingen, en bovendien wees hij nog 'n ander groot gedeelte van het vaartuig aan, dat moest geslecht worden, na welks afloop de gestraften naar huis konden gaan. Het was 'n vrij omvangrijk werk, doch hoe pakten ze nu aan! De luiheid en onhandigheid waren nu als bij tooverslag verdwenen, de bijlen vielen neder en de houten nagels vlogen eruit, anderen plaatsten dikke hefboomstangen twintig handen pakten terdege aan en braken de dwarsgebmten los, welke tot m'n verbazing nu volkomen in hun geheel en onbeschadigd voor den dag kwamen. Allen waren nu ijverig bij het werk en plotseling opvallend verstandig en praktisch geworden. Iedereen wist, wat hij te zeggen en te doen had, zonder dat overbodige woorden, getwist of beraadslagingen werden gehoord. Ruim 'n half uur, vóór de trom roffelde, was het werk volbracht en de gestraften keerden vermoeid, doch hoogst voldaan naar huis terug, hoewel ze in 't geheel er slechts 'n half uur mede hadden uitgewonnen. Wat mijzelf aangaat, deed ik 'n merkwaardige ondervinding op. Waar ik ook wilde aanvatten of helpen, overal scheen ik misplaats te zijn, overal was ik teveel, en joeg men mij met smaaden scheldwoorden weg. De minste, onhandigste arbeider, die het niet waagde tegenover andere meer praktische personen den mond open te doen, ook deze beschouwde zich gerechtigd, tegen mij uittevaren, wanneer ik naast hem stond, onder het voorwendsel, dat ik hem in den weg stond. Eindelijk snauwde mij een der ijverigsten ruw en platweg toe: «Wat kruip je hier toch voor den donder rond? maak dat je wegkomt.» «Neem liever 'n emmer», merkte 'n ander op «en draag water naar dat steenen huis, dat dddr gebouwd wordt, hier sta je toch maar in den weg.» Ik was wel gedwongen ter zijde te gaan staan, doch aldus als 'n vijfde rad aan 'n wagen te worden beschouwd, terwijl alle anderen werken, is vernederend. Evenwel, toen ik werkelijk ter zijde en bij het ééne uiteinde van het vaartuig ging staan, riepen ze: Kijk 'ns, wat ze ons voor werklui hebben gegeven! Wat kun je met zoo'n exemplaar beginnenf» Ze vonden er 'n heerlijk genoegen in, 'n gewezen adellijk persoon te kunnen bespotten. .. , Hierdoor wordt het zeer begrijpelijk, waarom ik me bij mn eerste intrede in de gevangenis afvroeg, hoe ik me gedragen op welk standpunt ik me tegenover de anderen zou stellen. Ik had er 'n vóórgevoel van, dat dergelijke incidenten nog dikwijls zich zouden voordoen. Doch tevens was ik vast besloten bij het plan te blijven, dat ik me had afgebakend, al wist ik ook nog niet, dat het goed was. Ik had namelijk besloten, geen toenadering tot hen te toonen, hen echter ook niet af te stooten, wanneer ze omgekeerd mij zochten, hun bedreigingen en haat niet te vreezen en te doen alsof ik hen niet bemerkte; in bepaalde gevallen volstrekt niet met hunne gewoonten meetedoen en mij in geen enkel opzicht optedringen. Ik wist, dat ze mij daarom haten, doch tevens in stilte achten zouden. Ik wilde hun m'n zelfrespekt voor m'n adellijke afkomst toonen, en in geenerlei opzicht, noch m'n beschaving, noch m n denkwijzen tegenover hen door het slijk sleuren. Wanneer ik zou getracht hebben, me bij hen op te dringen, familiaar met hen te worden, dan zouden ze mij daarom veracht hebben. Ik zag thans zeer duidelijk in, dat ze mij bij het werk d&èrom minachtten, omdat ik me de moeite had gegeven, mij bij hun werkzaamheden aan te sluiten en aan te passen. _ Toen ik des avonds na volbrachten arbeid weder vermoeid in de kazerne terugkeerde, overviel me 'n vreeselijk zwaarmoedige bui. «Hoeveel duizenden van zulke dagen,» dacht ik, «staan er mij nog voor de deur?» Zwijgend liep ik in de schemering alleen achter de kazernes langs de pallissaden op en neer. Eensklaps ontwaarde ik onzen Scharik, die op me kwam toeloopen. Schank was onze gevangenishond evenzoo als er compagnieshonden bestaan. Hij leefde reeds sedert 'n onheugelijken tijd in de gevangenis, behoorde niemand toe, hield iedereen voor z'n meester en voedde zich met den afval uit de keuken. Het was 'n tamelijk groote, zwarte hofhond met witte vlekken, niet al te oud, met verstandige pogen en n pluimvormigen staart. Nimmer had iemand hem nog vriendelijk toegesproken of zelfs notitie van hem genomen. Reeds den eersten dag had ik hem gestreeld en brood uit de hand gegeven. Daarbij bleef hii heel rustig, keek me vriendelijk aan en kwispelde zacht met z n staart. Hier echter, nadat hij me in langen tijd niet had gezien, mii, de eerste persoon, die er sedert jaren aan had gedacht, hem vriendelijk te behandelen, liep hij op me toe en vond me uit allen uit. Ik nam z'n kop in m'n armen, terwijl hij z'n voorpooten op m'n schouders plaatste en m'n gezicht begon te lekken. «Dit is dus de vriend, dien het noodlot me toezendt,> dacht ik; wanneer ik in dezen zwaren tijd van het werk terugkwam, dan begaf ik mij vóór alles achter de kazerne met den van vreugde dansenden en springenden Scharik, omarmde z'n kop en kuste hem, 'n bitterzoete gewaarwording bekroop dan m'n ziel. Ik herinner mij, hoe gaarne ik eraan dacht, dat mij van de geheele wereld slechts één wezen was overgebleven, dat mij liefhad, aan mij gehecht, m'n vriend, m'n eenige vriend, m'n trouwe Scharik. VII. NIEUWE KENNISMAKINGEN. — PETROW. Naarmate de tijd verliep, begon ik mij meer in m n nieuwen toestand in te leven. De tooneelen, welke ik dagelijks voor oogen kreeg lieten niet meer die sterke indrukken op mij achter. W eliswaar was het mij onmogelijk, geheel met zulk 'n leven vrede te nemen, doch het werd langzamerhand tijd, om het als iets onafwendbaars te gaan beschouwen. Ik zwierf niet meer, verteerd door kommer en zorg, door de gevangenis rond, de nieuwsgierige blikken der gestraften volgden mij niet meer met den vroegeren brutalen spot. Ik was hun onverschillig geworden en dit stemde me zeer aangenaam. Ik gevoelde me in de gevangenis reeds als tehuis, kende m n plaats op de brits en gewende mij zelfs aan dingen en omstandigheden, waarvan de bloote gedachte mij vroeger reeds schrik zou^ hebben aangejaagd. Geregeld elke week liet ik de helft van m n hoofd kaalscheren. Eiken Zaterdag na het werk werden wij om de beurt uit de gevangenis naar het wachtlokaal ontboden. Aldaar wieschen de reeiments-barbiers onze hoofden met koud zeepwater en krabden ze daarna zonder complimenten met botte scheermessen af. Bij de bloote herinnering aan deze marteling overvalt me nu nog n ril ing. Doch spoedig vond ik hiervoor uitkomst. Akim Akimitsch wees m j 'n gestrafte aan, die voor één kopeke 'n ieder, die zulks wenschte, het hoofd schoor. Velen der gestraften kwamen bij dezen om aan de handen der regiments-barbiers te ontkomen, hoewel ze volstrekt met verweekelijkt waren. Onzen barbier-gestrafte noemden we «majoor,» ik weet niet, waarom. Ik herinner mij dezen «majoor» nog zeer goed, 'n knaap van hoogen, schralen lichaamsbouw, weinig spraakzaam en tamelijk bekrompen, die voortdurend z n scheermes op z n riem aanzette en daarin de roeping zijns levens scheen te vinden. Hij gebruikte warme zeep, had 'n lichte, zachte hand van scheren en 'n uitmuntend geslepen scheermes. . Blijkbaar was ie trotsch op z'n bekwaamheid in deze kunst, onverschillig nam hij z'n kopeke scheerloon in ontvangst, alsof hij alleen uit liefde voor z'n vak en niet voor z'n schamele verdienste werkte. Eens kwam A. leelijk bij onzen plaatsmajoor vandaan, toen hij in tegenwoordigheid van dezen, den barbier onvoorzichtigerwijze met «majoor» aansprak. De eigenlijke majoor geraakte ten toppunt van woede. «Weet je wel, schufk, wat 'n majoor is?» brulde hij met het schuim voor z'n mond, terwijl hij A. afranselde, «en zulk 'n schoft van 'n gestrafte waagt het dien ploert dldr majoor te noemen, in mijn tegenwoordigheid!» Van af den eersten dag van m'n gevangenisleven droomde ik van vrijheid. Het was m'n lievelingsbezigheid op duizenderlei manieren na te rekenen, wanneer m'n straftijd voorbij zou zijn. Aan niets anders kon ik bijna denken en ik ben overtuigd, dat ieder, die 'n zekeren tijd van z'n vrijheid beroofd is, evenzoo doet. Ik weet niet of de gestraften evenzoo dachten en rekenden als ik, doch hun lichtzinnigheid en optimisme brachten me soms in verbazing. De hoop, die 'n gevangene koestert, is van 'n geheel ander karakter dan die van een in vrijheid levend mensch. Deze laatste heeft natuurlijk ook wenschen en verwachtingen, o.a. van de eene of andere lotswisseling, het succes van 'n onderneming, doch hij leeft en heeft tenminste 'n werkkring of bezigheid. Anders is het echter met den gevangene gesteld. Deze leidt ook 'n bestaan, doch dat van den dwangarbeider en is niet in staat, z'n lot als beslist onafwendbaar, als 'n gedeelte van z'n leven te beschouwen. Ieder gestrafte voelt, dat hij hier niet te huis, doch slechts te gast is. Hij ziet over twintig jaren heen als over twee en is volkomen overtuigd, dat hij op z'n vijf-en-vijftigste jaar even flink en bruikbaar zal zijn als nu op z'n dertigste. «We zullen nog wel leven,» denkt hij en zet allen twijfel en sombere gedachten van zich af. Zelfs de gestraften der bijzondere afdeeling, die zonder bepaalden termijn zijn verbannen, dus levenslang, ook dezen droomen er dikwijls van, dat er eensklaps 'n beschikking uit Petersburg zal komen, dat ze naar de bergwerken van Nertschinsk in Oost-Siberië zijn overgeplaatst en hun dus ook 'n termijn aangewezen wordt. Dan ziet 't er prachtig voor hen uit! naar Nertschinsk is men'n half jaar onderweg en dat is veel beter dan de gevangenis en vervolgens zal men te Nertschinsk z'n straftijd doormaken, en dan» .... Zoo rekent niet zelden 'n reeds vergrijsde gevangene!» Te Tobolsk zag ik gestraften, die aan den muur waren vastgeklonken. Zulk 'n gestrafte zit aan 'n ketting vast, welke ongeveer twee meter lang is, naast hem bevindt zich z'n brits. Zulke gevangenen heeft men vastgesmeed wegens 'n ontzaggelijk zwaar misdrijf, dat ze naderhand in Siberië als gestraften hebben begaan, somwijlen gedurende vijf, ook wel tien jaren ondergaan ze deze foltering. Meestentijds zijn het beroepsroovers, slechts één hunner scheen me toe van beteren stand te zijn, deze was ook m staatsdienst geweest Hij sDrak zacht, bijna fluisterend, met iets zoetachtigs in z n glimlach en toonde ons z*n ketenen en de wijze, waarop men daarmede het gemakkelijkst op de brits kon gaan liggen. Dat moet n mensch van bijzonder maaksel zijn geweest. Gewoonlijk houden zulke lieden zich rustig en schijnen heel tevreden te zijn. Daarbij zien ze echter reikhalzend naar het einde van hun straftijd uit en waarom f Alleen dikrom, omdat ze dan hun bedompte, kille verblijfplaats met het lage baksteenen gewelf weder verlaten en op het plein der gevangenis op en neer mogen loopen en verder niets. Want uit de gevangenis wordt hij nimmer meer ontslagen. Hij weet, dat de aan de ketting geklonkenen nimmer meer hun levend graf verlaten en tot hun laatsten ademtocht m boeien blijven. Hiervan is hij zich helder bewust en toch ziet hij met heimwee ernaar uit dat z'n kettingstraftijd 'n einde neemt. Zou hij zonder deze hoop het anders wel vijf of zes jaren lang aan de ketting liggend uithouden, zonder eronder te bezwijken of z'n verstand te verliezen. » Ik zag in, dat de arbeid mij redden en m n gezondheid, m n lichaamskrachten zou versterken, terwijl die voortdurende, innerlijke onrust, de nerveuse opwinding, de muffe lucht der gevangenis mij «eheel te gronde zouden richten. Ik zal het meest in de frissche lucht zijn, eiken dag tot vermoeiens toe arbeiden, zware lasten leeren dragen mij daardoor harden en eens op 'n dag weder gezond krachtig en bruikbaar de gevangenis verlaten. Ik vergiste mij niet, het werken en de beweging waren zeer heilzaam voor mij. Met ontzetting nam ik waar, hoe een mijner lotgenoten, n gewezen adellijke, in de gevangenis als 'n kaars opteerde. Hij was tegelijk met me aangekomen, nog jong, knap en flink en verliet e ge^an genis als 'n man krachteloos en oud vóór z n tijd en door asthma geplaagd. , dacht ik bij dezen aanblik, «ik wil en zal leven » Mijn liefde voor den arbeid haalde mij aanvankelijk de verachting en spotternijen der overige gestraften op den hals, doch ik j;le' daardoor niet van de wijs brengen en werkte ijverig door. Eender eerste werkzaamheden, welke ik leerde, bestond in het branden en fijnkloppen van albast. De ingenieurs waren, zooveel in hun vermogen was bereid, den gewezen adellijke het werk te helpen verl chten, alhoewel ook slechts op heimelijke wijze, want van n betrekkelijk zwak persoon, die nimmer had gewerkt, kan men redelijkerwijs niet hetzelfde verwachten als van 'n werkehjkenarbeider. ürof^ver- moeiend werk kwam niet zelden voor en dit viel den adellijken dubbel zoo zwaar als de anderen. Gewoonlijk deelde men drie of vier man in om albast te branden, bijna steeds oude ofzwakkelijke lieden, waartoe natuurlijk ook wij behoorden. Daarbij werd nog'n geroutineerde arbeicter gecommandeerd, die het vak verstond. Verscheidene jaren achtereen was dit bijna steeds dezelfde, 'n bruin uitziend mager persoon, Almasow genaamd, 'n reeds bejaarde brompot. Hij minachtte ons uittermate en was zoo weinig spraakzaam, dat hij ternauwernood over ons bromde. De oven, waarin we het albast brandden en fijnstampten, stond ook bij den stillen verlaten oever der rivier. Des winters, voornamelijk bij triestig weer, had het uitzicht op den stroom en den tegenovergestelden oever iets aantrekkelijks. Er lag iets weemoedigs, hartverscheurends over dit geluidlooze, kale landschap verspreid, doch nog treuriger was de aanblik, wanneer deze tot in 't oneindige zich uitstrekkende lijkwade door de zon met haar gouden licht werd overgoten. Dan ontwaakte het vurig verlangen, over deze steppe, welke aar. den anderen oever begon en zich naar het Zuiden toe als 'n onafzienbare vlakte vijftien honderd werst ver uitstrekte, naar den verren horizont weg te zweven. Almasow verrichte gewoonlijk zwijgend en norsch z'n werk, we schaamden ons erover, dat we niet daadwerkelijk daaraan konden deelnemen en opzettelijk riep hij onze hulp ook niet in. Het werk bestond daarin, den oven te verhitten, om de daarin opgestapelde albastbrokken te branden, welke we ernaartoe gesleept hadden. Den daaropvolgenden dag werden ze uit den oven genomen, ieder van ons greep dan 'n zwaren hamer, vulde 'n afzonderlijke bak met albast en begon deze stuk te slaan. Dat was 'n aangename arbeid, het broze albast veranderde spoedig in 'n wit glanzend poeder, we zwaaiden onze zware hamers en bewonderden ons zelve. De vermoeidheid, welke daarop volgde, verschafte 'n zeer aangenaam gevoel, de wangen verfden zich rood, het bloed vloeide sneller. Dan verwaardigde Almasow zich ook eenige goedkeurende blikken, doch zeer uit de hoogte, rookte z'n pijp en bracht het nimmer verder dan tot 'n soort brommen, wanneer hij den mond opende. Hij deed overigens tegen iedereen hetzelfde en scheen mij in werkelijkheid geen slecht mensch toe. Een ander werk, waarbij ik werd ingedeeld, bestond in het draaien van het groote vliegwiel der draaibank in de werkplaats. Dit was zeer groot en zwaar en vorderde voor het draaien geen geringe krachtsinspanning vooral, wanneer 'n trapleuning of 'n groote tafelpoot moest worden gedraaid. Dan werd mij gewoonlijk 'n gewezen edelman, B. genaamd, als hulp aangewezen, en dit werk hielden we beiden verscheidene jaren. B. was 'n zwakkelijk, nog jeugdig persoon, 'n borstlijder, die 'n jaar vóór mij met twee andere lotgenooten in de gevangenis was gekomen. Één daarvan was reeds 'n grijsaard, die gedurende z'n straftijd dag en nacht gebeden prevelde, deswege door de gestraften zeer werd vereerd en tijdens mijn verblijf aldaar stierf, — de andere een nog jong, frisch uitziend, roodwangig persoon, die B. dikwijls onderweg verder had gedragen, wanneer deze reeds door den halven dagmarsch vermoeid was Dit ging zoo over 'n marschweg van zevenhonderd wersten was. uk £ ) . moeite waard, hun vriend- £ 3 v"ï sneeuw op te ruimen. Na 'n vier en twintigurigen sneeuwstorm werd werd menig huis tot ter halver hoogte van de vensters en niet zelden ook tot over het dak in de sneeuw begraven. Wanneer dan de storm nnhield en de zon weer doorbrak, geleidde men ons in groote nloeeen uit de gevangenis, om de sneeuw voor de rijksgebouwen weg te ruimen. Ieder van ons kreeg 'n schop en w1k n omvanpnJ taak dat ze ternauwernood was uittevoeren. Allen waren dan ijverig n ae weer, de verschgevallen en licht bevroren sneeuw werd met de schoppen handig in groote brokken opgenomen en veranderde KtS**, verwarmden ons «n deden het bloed sneller stroomen. De gestraften vemehten ijverig 1 v,pnrl hnn werk enkelen begonnen elkaar met sneeuwballen te Sota r*d" iSSigen 8«n ernstige» zieh «venwel ergerde» r, (Tpwnonliik eindigde dan ook het geheele wintergenoegen met e t crhelrinartii ° Van lieverlede verruimde zich de kring mijner FeSsef lonC mij" edin echter, ».nt ik was nog steeds met op m'n eema'k en wantrouwend. Een mijner eerste bezoekers was de ge . ft! P^trnw Ik soreek met opzet van bezoeker. Petrow was bij de bijzondere afdeeling ingedeeld en in een der verst verwijderde kaz"™=s te g en ° ver a^e 16 d ^ ^ S dezef ^o m gan ie ^ 'al le en ^g e "lil r en de heerste zonderhng iets dat deze omg ^ voortduurde, zonder 'n zekeTe 'oenadeHng^ volgde, hoewel hij me werkeltjk zeer toegewijd was. Ik kan me ook nü nog eigenlijk niet begrijpen, wat hij feitelijk van me wilde. Wanneer hij me ook al meermalen bestal, dan geschiedde dit meer geheel onwillekeurig, om zoo te zeggen te goedertrouw. Geld vroeg hij me bijna nooit, er moest dus 'n andere drijfveer zijn, welke hem tot me dreef. Ik kreeg altijd den vreemden indruk van 'm, dat hij 'n bezoeker uit de stad was, die zoo in 't voorbijgaan de gevangenis even bezocht, om naar den staat van m'n gezondheid te informeeren. Steeds was hij gehaast, alsof hij ergens verwacht werd. Ook had z'n oogopslag iets eigenaardigs, z'n blik was doordringend, met 'n zweem van brutaalheid en spot erin, doch hij staarde altijd in de verte en scheen de voorwerpen uit z'n omgeving niet optemerken, wat hem 'n verstrooid voorkomen gaf. Soms trachtte ik opzettelijk uittevorschen, waarheen Petrow ging, wür hij verwacht werd, na mij te hebben bezocht. Doch, als hij mij verliet, liep hij vlug de kazerne of keuken binnen, ging daar bij 'n zwijgend groepje zitten, luisterde opmerkzaam toe, mengde zich af en toe in het gesprek, dikwijls zeer luidruchtig, waarop hij dan plotseling afbrak en verder als verstomde. Daarbij maakte hij ook steeds den indruk, alsof hij zoo maar even in 't voorbijgaan, 'n oogenblikje gekomen was, ergens 'n dringende bezigheid had of wel men hem verwachtte; nog zonderlinger was het, dat hij steeds buiten de uren van den dwangarbeid, niets om handen had, hij kende geen enkel handwerk en had ook nooit geld, wat hem echter onverschillig liet. Waarover sprak hij echter met mij? Het gesprek was even zonderling als hijzelf. Wanneer hij me bijvoorbeeld achter de gevangenis op en neer zag loopen, kwam hij naar me toe. Hij liep altijd heel vlug en met scherpe, gemarkeerde bewegingen en ofschoon hij gewoon voortstapte, scheen hij toch altijd haast te hebben. «Goeden dag!» «Goeden dag!» «Stoor ik je niet?» «Neen!» «Ik wou je iets over Napoleon vragen, hij is toch familie van dien van 1812. Petrow was 'n soldatenkind en kon lezen. «Ja, daar is hij mee verwant.» «Wat voor 'n president is hij dan, zooals men vertelt. Z'n vragen waren steeds gehaast, alsof het 'n zeer gewichtige zaak betrof, welke niet het geringste uitstel kon dulden. Ik legde hem de zaak uit en voegde eraan toe, dat de president ook wel spoedig keizer zou worden. «Hoe kan dat dan?» Dit verklaarde ik hem ook, waarbij Petrow opmerkzaam en met blijkbaar volledig begrip van de zaak toeluisterde. 6 «Hm, maar, wat ik je nog verder wilde vragen, Alexander Petrowitsch: Is het waar, zooals men zegt, dat er apen zijn, die handen aan hun voeten hebben en zoo groot zijn als 'n mensch.» «Ja, zulke zijn er.» «Wat zijn dat voor soort?» Ik deelde hem mede, wat ik ervan wist. «Waar leven deze?» «In warme landstreken, bij voorbeeld de eilanden Borneo en Sumatra.» «Ligt dat niet in Amerika?» r, , «Ze praten ervan, dat de menschen daar op hun hoofd loopen.» «Niet op hun hoofd. Ge meent de Antipoden.» Ik legde hem uit, wat Amerika en Antipoden zijn, weder luisterde hij met de grootste aandacht toe, alsof hij alleen om die Antipoden naar me toe was gekomen. «Ah, daar heb ik verleden jaar van de gravin Lavallières gelezen, Arefjew bracht het boek van den adjudant mede. Is dit waar, of zoo maar verzonnen? Het is 'n werk van Dumas.» «Het is natuurlijk verzonnen.» «Nou, het ga je goed, ik dank je wel voor je uitlegging.» Daarop verdween Petrow. Altijd waren onze gesprekken van Ik vroeg nadere inlichtingen omtrent hem. M., die van deze kennismaking0 hoorde, waarschuwde mij zelfs en zeide, dat vele gestraften, vooral in den beginne, hem vrees hadden ingeboezemd, doch geen hunner, zelfs Gasin niet, had zulk 'n ontzettenden indruk op hem gemaakt als deze Petrow. «Dit is de koelbloedigste, vermetelste mensch onder alle gestraften, zeide M. mij, hij is tot alles in staat en deinst voor mets terug; wanneer het hem invalt zal hij u heel eenvoudig van kant maken, zonder z'n oogen erom te verdraaien of 'n zweem van berouw te gevoelen. Ik geloof zelfs, dat hij niet bij z'n volle verstand is.» Deze mededeelingen interesseerden mij zeer, doch M. kon me niet zeggen, hoe hij tot deze opinie was gekomen. Zonderling, ik leerde Petrow gedurende verscheidene jaren kennen, sprak bijna dagelijks met hem, hij toonde zich steeds oprecht en aanhankelijk iegens me, hoewel ik niet beslist weet, waarom. En gedurende deze jaren kwam ik meer en meer tot de overtuiging dat M. gelijk had. Deze Petrow was overigens dezelfde persoon, die den Plaatsmajoor wilde ombrengen, toen hij naar de strafplaats werd gevoerd, waarbij de majoor als door 'n wonder werd gered, zooals de gevangenen zeiden. Vroeger had 'n overste hem bij 't exerceeren eens geslagen, vermoedelijk was hij tevoren reeds dikwijls geslagen geworden doch deze maal wilde hij het niet meer verdragen en doorstak zn superieur op klaarlichten dag voor het front van den troep. Overigens ken ik niet al de bijzonderheden dezer geschiedenis, hij .heeft ze mij nooit verleid. Waarschijnlijk was dat slechts 'n plotselinge uitbarsting zijner natuur, zooals echter zeer zelden bij hem voorkwam. Overigens gedroeg hij zich werkelijk verstandig en rustig, z'n sterke, hevige hartstochten kwamen gewoonlijk niet bij hem tot uiting, doch voortdurend waren ze in werking evenals de gloeiende lava bij 'n slapenden vulkaan, van pralerij was geen zweem bij hem te bespeuren. Hij had zelden twist, was echter ook met niemand bijzonder bevriend, behalve wellicht met Sirotkin, zoolang hij dezen noodig had. Eens zag ik hem echter ernstig in woede geraken. Men had hem iets geweigerd en daardoor beleedigd. Z'n tegenstander was 'n man van hooge gestalte en groote kracht, 'n boosaardig, twist- en spotziek mensch, Wassil Antonow genaamd. Eerst vaarden ze langen tijd tegen elkander uit en ik dacht, dat de zaak zooals gewoonlijk, wel met 'n sisser zou afioopen of wellicht ook met 'n kloppartij, omdat Petrow, alhoewel ook zeer zelden, somwijlen vocht en schold evenals de andere gestraften. Doch nu kwam het anders uit. Petrow werd plotseling bleek van woede, z'n lippen trilden en werden blauw. Toen stond hij op en kwam langzaam, heel langzaam met onhoorbare schreden — daar hij des zomers altijd blootsvoets liep — op Antonow af. Plotseling werd het doodstil in de tevoren luidruchtige kazerne. Allen verkeerden in gespannen verwachting, Antonow sprong ook op. Ik kon dit gezicht niet langer verdragen en verliet de zaal. Elk oogenblik verwachtte ik den kreet van 'n vermoorde te zullen hooren, doch ook ditmaal loste zich het conflikt als 'n zeepbel op. Nog vóórdat Petrow hem had bereikt, wierp Antonow hem zwijgend en haastig het betwiste voorwerp toe, het was 'n kleinigheid, slechts 'n lap. Natuurlijk bromde en schold Antonow nog wat, om te laten zien, dat hij niet bang was, doch Petrow lette daar niet meer op en was tevreden met z'n vod. Na verloop van 'n kwartier slenterde hij weder als tevoren in de gevangenis rond, met volkomen onschuldig gelaat, blijkbaar geheel gekalmeerd, en deed weer alsof hij 'n groepje zocht, waar wat nieuws viel te hooren. Alles scheen hem belang in te boezemen, doch gewoonlijk bleef hij hierbij volmaakt onverschillig en zwierf, steeds zonder eenige bezigheid, in de gevangenis rond. Ik begreep ook niet, waarom hij niet probeerde uit de gevangenis te ontvluchten. Hij zou zich geen tweemaal hebben bedacht, zulks te doen, wanneer het verlangen daarnaar slechts in hem ware opgekomen. Over zulke personen als Petrow voert het overleg slechts zoolang heerschappij, als de hartstocht spreekt. Dan echter staat er aan z'n wenschen geen beletsel meer in den weg. Ik ben ervan overtuigd, dat hij op handige wijze zou hebben weten te ontvluchten en zich, als 't moest, 'a week of zoo in 'n woud of 'n hooimijt verborgen, zonder eten of drinken, doch blijkbaar was hij nog niet op deze gedachte gekomen. Gezond oordeel en overleg heb ik nimmer bij hem opgemerkt. 'n Dergelijk mensch houdt zich z'n geheele leven metéén denkbeeld bezig, totdat hij zich plotseling van z'n verlangens bewust wordt en dan — waagt hij er zoo noodig z'n hoofd aan. Ik heb me somwijlen erover verbaasd, hoe zulk 'n mensch, die z'n overste voor één ontvangen klap doorstak, zich zoo geduldig liet afranselen, wanneer hij soms met brandewijnsmokkelen werd betrapt — waarmede hij zich o.a. bezighield, zooals alle gestraften zonder'n bepaald handwerk. Ook kwam het mij wonderlijk voor, dat hij niettegenstaande z'n oogenschijnlijke aanhankelijkheid jegens mij, me ook eens bestal. Hij ontstal me m'n bijbel, dien ik hem overreikte, om op 'n andere plaats neer te leggen. Hij was nog maar eenige schreden onderweg, toen het hem reeds gelukte, 'n kooper te vinden, waarna hij het ontvangen geld dadelijk daarop ging verdrinken. Vermoedelijk had hij op dat oogenblik het onweerstaanbare verlangen om te drinken en wanneer hij een of anderen wensch koesterde, moest deze ook onmiddellijk worden bevredigd. Zulk 'n persoon begaat 'n moord voor de waarde van 'n kwartroebel, om daarvoor brandewijn te kunnen koopen, hoewel hij op 'n ander tijdstip honderdduizenden, zonder er naar te talen, onaangeroerd zou laten liggen. Des avonds deelde hij me zelf z'n diefstal mede, doch zonder eenige verlegenheid, schaamte of berouw; hij sprak er heel onverschillig over als van 'n doodgewoon voorval. Ik begon hem heftig uit te schelden, want het deed me leed om m'n bijbel. Hij hoorde mij goedmoedig aan, gaf me gelijk, dat de bijbel 'n zeer nuttig boek was, betreurde het oprecht, dat ik het nu niet meer bezat, doch toonde overigens in't geheel geen berouw over den diefstal en zag er zoo zelfgenoegzaam uit, dat dit mij direkt ontwapende. Hij meende waarschijnlijk, dat het zonder 'n standje nu eenmaal niet kon afloopen en dit voor m'n eigen gemoedsrust noodzakelijk was; in werkelijkheid was het volgens hem evenwel zulk 'n futiliteit, dat 'n ernstig mensch zich moest schamen, er zelfs over te spreken. Ik geloof, dat hij me steeds voor 'n kind in dergelijke inferieure aardsche kwesties aanzag, 'n knaap, die de eenvoudigste zaken ter wereld nog niet begreep. Wanneer ik over wat anders, bijv. wetenschappen of boeken met 'm sprak, dan antwoordde hij me wel, doch slechts uit beleefdheid en in korte bewoordingen. Dikwijls vroeg ik mezelf af, wat hem er toch toe dreef, mij over boeken te ondervragen, het scheen me zelfs toe, dat hij soms gedurende 'n gesprek heimelijk om me lachte, doch neen, hij luisterde in den regel wel zeer ernstig, doch niet altijd zeer aandachtig toe, hetgeen me somwijlen verdriet deed. Steeds stelde hij z'n vragen op juiste en bepaalde wijze, doch scheen zich niet zeer over de door mij gegeven oplossing te ver- wonderen, welke hij zelfs meestentijds verstrooid aanhoorde. Hij scheen over 't algemeen de meening te zijn toegedaan, dat men met mij niet zoo kon spreken als met andere menschen en, wat buiten de boeken viel, ik heelemaal niet in staat was te begrijpen en dus was het ook nutteloos, mij er mede lastig te vallen. Ik ^ben zeer stellig overtuigd, dat hij me zeer toegedaan, zoo zelfs, dat ik er bijna door geroerd was en hoewel hen dat alles niet belette, mij te bestelen, ben ik er zeker van, dat hij tegelijk mij erom beklaagde. «Och wat», zal hij wellicht gedacht hebben, terwijl hij mij bestal, «wat is dat ook voor 'n mensch, die niet eens z'n eigendom weet te bewaren!» Doch daarbij mocht hij me zonder twijfel graag lijden; eens zeide hij heel onwillekeurig tegen me: «Je bent 'n goed mensch, Alexander Petrowitsch, doch zoo onnoozel, zoo «onnoozel, dat men er bepaald medelijden mee moet hebben». «Doch word hier niet boos om,» voegde hij er na 'n oogenblik aan toe, «ik zeg het met 'n oprecht hart». Het komt somwijlen voor, dat zulke lieden in oogenblikken van bloedige, maatschappelijke omwentelingen en zenuwschokkende gebeurtenissen, plotseling op den voorgrond treden, met vaste hand ingrijpen en op deze wijze tot de werkzaamheid geraken, welke van nature voor hen geschikt is. Ze zijn geen lieden van het woord en kunnen geen ontwerpers of aanvoerders van 'n opstand zijn, doch ze zijn de handelende personen, die het eerst op de bres springen. Ze handelen eenvoudig, zonder meer en storten zich het eerst, zonder nader overleg, zonder eenige vrees, in het gevaar en alle anderen volgen hen blindelings tot aan de laatste barricade, waar ze gewoonlijk hun einde vinden. Ik geloof niet, dat Petrouw 'n kalm einde vond, vermoedelijk zal hij onverwachts op 'n dag z'n dood hebben gevonden en indien niet, dan is wellicht dit toeval nog niet ingetreden. Doch wie weet, wellicht zal hij eens met grijze haren rustig aan ouderdomszwakte sterven, nadat hij doelloos heeft rondgezworven. Doch ik geloof, dat M. gelijk had, toen hij tegen me zeide, dat deze Petrow de koelbloedigste, vastberadenste mensch van de geheele gevangenis was. VIII. KOELBLOEDIGE MENSCHEN — LUTSCHKA. Het is moeilijk 'n karakterbeschrijving van vastberaden lieden te geven. Zooals overal, waren ze ook in de gevangenis zeldzaam. Uiterlijk zijn ze wellicht ontzettend om aan te zien en 'n vaag voorgevoel noopte mij aanvankelijk hun uit den weg te blijven, naderhand wijzigde ik mijne inzichten dienaangaande, zelfs wat aangaat de vreeselijkste moordenaars. Somwijlen is 'n mensch, die niet gemoord heeft, nog vreeselijker dan een ander, die er zes op zijn geweten heeft. Van vele misdaden was het soms moeielijk zich ook maar zelfs 'n begrip te vormen, zoo zonderling was de wijze, waarop ze werden begaan. Ik zeg dit, omdat bij ons mindere volk menige moord of daad van geweld uit de zonderlingste beweegredenen ontspruit. Een veelvuldig voorkomend type van moordenaars is bijvoorbeeld het navolgende: 'n zeker persoon leefde tot dusver kalm en vreedzaam en*" leed gebrek of honger, wellicht was hij boer, lijfeigene, soldaat of gewoon burger. Plotseling is het, alsof er 't een of ander in hem defekt raakt, hij geraakt buiten zichzelf en doorsteekt zijn vijand of vervolger met z'n mes. Hier nu begint de eigenaardigheid der kwestie. De mensch overschrijdt plotseling alle grenzen. De eerste, dien hij vermoordde was z'n vijand, z'n vervolger. Dit is tenminste nog begrijpelijk, hier was 'n beweegreden, — vervolgens echter vermoordt hij den eersten, den besten, hij moordt uit genotzucht, om 'n ruw antwoord, 'n blik, om het getal zijner slachtoffers voltallig te maken of wel heel eenvoudig: «uit den weg met jou!» Hij is als '11 beschonkene, 'n krankzinnige geworden. Heeft hij eenmaal de voor hem heilige scheidingslijn overschreden, dan maakt hij zichzelf wijs, dat er voor hem niets heiligs, geen wet of geweld meer bestaat, zwelgt met volle teugen aan z'n bandelooze vrijheid, aan de ontzetting, welke hij voor zichzelf gevoelt. Ook weet hij, dat er 'n verschrikkelijke straf hem wacht. Dit alles is wellicht te verge- lijken met de gewaarwording, die iemand ondervindt, welke van af 'n hoogen toren in den afgrond, die zich voor z'n voeten opent, neerblikt, zoodat hem eindelijk de onweerstaanbare lust bekruipt, zich hals over kop in de diepte te storten, opdat de zaak een eind neme. En dit komt bij lieden voor, welke tot dusver heel rustig en teruggetrokken leefden. Velen van hen poseeren er voor zichzelf mede. Hoe meer hij vroeger onderdrukt werd, des te sterker ontwikkelt zich bij hem het gevoel, dat hij nu voor die anderen 'n verschrikking is. Hij geeft zich aan 'n gevoel van vertwijfeling over, en zulk 'n «wanhopige» wacht met ongeduld op z'n straf, daar hem de last zijner wanhoop ten laatste zelf te zwaar wordt. Het is merkwaardig, dat in de meeste gevallen deze stemming slechts tot aan het schavot voortduurt en daarna verdwijnt. Dan wordt de mensch plotseling onderworpen en tam en verandert in 'n goedzak. Op het schavot weent hij en smeekt het volk om vergeving. Hij komt in de gevangenis en daar gedraagt hij zich zoo jammerlijk kleinmoedig en huilerig, dat men zich met verbazing afvraagt, is dit dezelfde persoon, die vijf tot zes menschen vermoord heeft. Ook zijn er anderen, die in de gevangenis niet zoo heel spoedig gedwee worden hun pralerij is nog niet verdwenen. «Kijk eens, wie ik ben! niet een, zooals je dacht!» Ten slotte echter legt hij het hoofd toch in den schoot. Menigmaal troost hij zich slechts met de herinnering aan den roes en z'n vroegere teugelloosheid, toen hij nog 'n «wanhopige» was, en houdt er dan erg van, wanneer hij 'n eenvoudig mensch ontmoet, dezen met gewichtigdoende bescheidenheid van z'n daden melding te maken, zonder daarbij evenwel te doen doorschemeren, dat hij z^n toehoorder in verbazing wil brengen. «Kijk eens, wat ik voor 'n kerel was!» En hoe geraffineerd neemt hij 'n zelfgenoegzame gereserveerdheid in acht, met welk 'n voorname nonchalance, deelt hij z'n verhaal mede, welk bestudeerd krankzinnigdoen komt er in z'n toon tot uitdrukking — in elk zijner woorden! En waar heeft zulk 'n mensch dat geleerd? Gedurende deze eerste dagen, terwijl ik zonder eenig tijdverdrijf en door m'n kommer overweldigd op de brits lag, hoorde ik eens op 'n vervelend langen avond zulk 'n verhaal mede aan. Uit onervarenheid hield ik den spreker voor 'n kolossalen, ontzettenden booswicht, bij wien vergeleken Petrow mij onbeduidend voorkwam. Luka Kusmitsch verhaalde namelijk, hoe hij eens alleen voor de grap 'n majoor doodstak. Deze Luka Kusmitsch was dezelfde kleine, schraalgebouwde Klein-Rus, van wien ik reeds gewagmaakte. Inderdaad had hij iets vinnigs, uitdagends over zich, «klein is de vogel, doch scherp z'n klauw.» Doch desniettemin beoordeelden de gestraften hem op juiste wijze, hij werd zeer geminacht. Daarbij was hij echter zeer ijdel. Op den bewusten avond zat hij op z'n nachtleger en verstelde 'n hemd. naast hem zat 'n zeer stompzinnige kerel, van 'n goedaardig karakter, 'n sterk, forsch gebouwd persoon, z'n buurman op de brits, met name Kobilin. Als zoodanig had Luka dikwijls twist met dezen, en gedroeg zich over 't algemeen hoogmoedig, spotziek en despotisch tegenover hem, wat Kobilin in z'n onnoozelheid meestal heelemaal niet bemerkte. Laatstgenoemde stopte 'n sok en hoorde Luka goedmoedig aan, die tamelijk luid en verstaanbaar sprak. Vóór alles was het er hem om te doen, gehoord te worden, hoewel hij zich den schijn gaf van alleen voor Kobilin te willen spreken. «Dus broertje,» begon hij, «zetten ze mij in de gevangenis voor landlooperij.» «Is dat al lang geleden ?» vroeg Kobilin. «Als de erwten rijp zijn, zal het juist twee jaar zijn. Nou, toen we te K. kwamen, zetten ze me korten tijd gevangen. Daar zaten ongeveer twaalf menschen, louter Klein-Russen, groote kerels, doch heel onderworpen. Het eten was slecht en de majoor behandelde hen, zooals hem goeddacht. Ik zag dat een of twee dagen mee aan en merkte op, dat ze allen lafaards waren. «Wat,» riep ik. «En zijn jullie bang voor zoo 'n ezel. «Nou, spreek jij zelf met 'm,» antwoordden ze mij spottend, ik zweeg echter. «Het meest van allen spotte daar 'n Klein-Rus» ging hij voort, terwijl hij eenklaps Kobilin liet schieten en zich tot allen tegelijk wendde. «Hij vertelde, hoe men hem voor 't gerecht veroordeelde en hij met de rechtbank sprak en jammerde en lamenteerde, omdat hij 'n vrouw en kinderen achterliet, 't was precies 'n oud wijf, dik en grijze haren. «Ik spreek altijd met den rechter.» zeide hij, doch dat Satanskind schrijft maar, schrijft altijd maar door. «Nou,» denk ik bij mezelf, ik wou, dat jij ook de moord stikte.» Doch hij schrijft altijd maar verder. Toen heb ik m'n arme verstand er onder verloren? Geef me 'n draad, Washa, die van de gevangenis is heelemaal vervuild. «Deze is op de markt gekocht,» antwoordde Washa en reikte hem 'n nieuwen draad. «De onze op de kleermakerswerkplaats is beter, onlangs hebben ze den invalide om garen uitgestuurd, doch bij welk oud wijf heeft ie zulk prulgoed gekocht, ging Luka voort, terwijl hij z'n nieuwen draad instak. Maar hoe liep het met den majoor verder af? vroeg Kobilin. Dat was het juist, waarop Luka wachtte, doch hij hervatte den draad van z'n verhaal niet onmiddellijk en verwaardigde Kobilin met geen blik. Kalm bracht hij z'n draad in orde, kruiste onverschillig z'n voeten onder zich en zeide: «Tenslotte heb ik m'n Klein-Rus opgehitst, dat ze zich tot den majoor zouden wenden. Ik had echter reeds des ochtends, van 'n buurman 'n mes geleend en borg het voor alle zekerheid weg. De majoor was woedend. «Kom» zeg ik, «wees nou niet laf!» Doch het hart was hun reeds in de schoenen gezonken en ze sidderden. De majoor kwam beschonken toegeloopen. «Wat is hier aan de hand? Wat is dat toch? Ik ben de keizer! Ik ben God!» Toen hij zeide. «ik ben de keizer, ik ben God.» vervolgde Luka, trad ik naar voren, het mes had ik in m n mouw verborgen. «Neen,» zeg ik, «UHoogWelGeboren» en stap langzaam steeds nader op hem toe, «hoe kan dat dan,» hernam ik, dat gij onze keizer en God zijt?» «Wat, moet jij dat weten», brulde de majoor, jij oproerling!» «Neen» zeg ik en trad steeds nader op hem toe, «neen, uHoogWelGeboren, hoe kan dat dan? Zooals ge zelf weet, is God alomtegenwoordig en almachtig! God is er maar één!» zeg ik «en onze Czar is ook maar één persoon, dien God over allen gesteld heeft! Doch gij, UHoogWelGeboren, zijt tot dusver slechts majoor, onze meerdere door de Keizerlijke genade!» «Hoe, wat? Wie?» raast hij. Hij kan niet meer uit z'n woorden komen en stottert van verbazing. «Juist zoo!» zeg ik, wierp mij plotseling op hem en stak hem het geheele mes door het lijf. Dat ging alles heel vlug in z'n werk, hij tuimelde omver, en trok nog wat met z'n voeten. Daarop smeet ik het mes weg!» «Ziet ge schurken,» zeide ik «licht 'm nou op!» Hier moet ik m'n verhaal onderbreken. Tot hun ongeluk waren zulke uitdrukkingen als «ik ben de Keizer! ik ben God!» en dergelijke, vrij sterk in zwang bij vele commandeerende officieren. Tegenwoordig mag dit zeldzamer of wellicht in 't geheel niet meer voorkomen. Doorgaans gingen juist die commandanten op dergelijke uitdrukkingen prat, welke zich van gemeen soldaat hadden opgewerkt. De officiersrang had hun inééns grootheidswaanzin^ doen krijgen. Nadat ze lang onder den zwaren druk der discipline hadden gezucht, zagen ze zich nu plotseling tot officier en commandant benoemd en bovendien als lieden van adel beschouwd en gingen er daardoor overdreven begrippen omtrent hun eigen macht en invloed op nahouden. Natuurlijk echter slechts tegenover hun ondergeschikten, jegens hun superieuren gedroegen ze evenals vroeger op 'n kruiperig wijze, welke geheel onnoodig en bij vele meerderen 'n bepaalden afkeer verwekte, doch tegenover hun inferieuren beschouwden ze zich als onbeperkte gebieders. Natuurlijk vindt men tegenwoordig zulke individuen meer, welke zichzelf tot keizer en God proclameeren, doch ik heb steeds opgemerkt, dat niets de gestraften en in 't algemeen alle ondergeschikten zoo verbittert als dergelijke uitdrukkingen hunner superieuren. Zulk 'n brutaalheid en zelfoverschatting verwekt bij den meest gedweeën mensch haat en wrok, en drijft hem tot uitersten. Gelukkig behoort dit alles nagenoeg tot 't verleden, en werd ook vroeger reeds bestraft, waarvan ik enkele voorbeelden kan opnoemen. In ruimen zin gesproken maakt 'n hoogmoedige nonchalance van de zijde der superieuren eiken mindere wrevelig. Velen hunner denken, dat het reeds genoeg is, wanneer de gestrafte goed gevoed wordt, dit is echter 'n dwaling. Niet door brandmerken, niet door ketens of boeien zal men er den mensch toe brengen te vergeten, dat hij ook 'n mensch is. Hij weet, dat hij 'n dwangarbeider en door de maatschappij uitgestooten is, en is zich van z'n positie tegenover z'n superieuren zeer goed bewust, doch onwillekeurig verlangt hij achting tegenover z'n waardigheid als mensch. Mijn God, door menschelijke behandeling kan men zelfs dezulken menschelijk maken, in wie reeds sedert lang het beeld van God is verduisterd. Juist met zulke ongelukkigen moet men des te menschelijker omgaan. Zulke edele commandanten merkte ik ook op en den indruk, dien ze op deze verworpenen maakten. Na enkele weinige vriendelijke woorden scheen de gestrafte weder zichtbaar op te leven en zich kinderlijk te verheugen. Nog 'n zeldzame ervaring heb ik opgedaan. De gestraften houden zelfs niet van 'n te milde, zachtzinnige behandeling, ze willen hun meerdere achten, doch daardoor wordt deze achting juist opgeheven. De arrestant houdt er bijvoorbeeld wel van, dat de commandant ridderorden en 'n imponeerend uiterlijk heeft en z'n waardigheid weet op te houden, zulke superieuren vallen in het meest in den smaak der gestraften. «Hebben ze je daarvoor niet levend gekookt?» merkte Kobilin rustig op. cH'm! da's waar ook, behoorlijk gekookt, broertje! Alee geef me de schaar 'ns an! Hoe staat het met jullie, wordt er vandaag niet gedobbeld?» «Als ze 't geld niet hadden verzopen, zou 't spel al aan den gang zijn!» «Als! In Moskou betaal je honderd roebels voor't woordje «als». «Hoeveel heb je er voor gekregen, Luka?» hernam Kobilin. «Ze gaven er me honderd vijf, vrindje, maar ik moet je zeggen, vadertje, dat ze me bijna hebben doodgeslagen. Ze voerden me met volle parade naar buiten, ik had nooit te voren iets van de knoet afgeweten. De menschen verdrongen zich bij duizenden, de heele stad was op de been. En hoe dom 't volk is, kan ik niet in W°Dedebeuiegontkleedde me, legde me neer en riep uit: «Pas op, ik begin!» Ik wachtte af wat er nou zou komen. Toen hij me den eersten slag gaf, wou ik schreeuwen, opende m'n mond, maar er kwam geen geluid uit, m'n stem was ,w®g- Bij den tweeden slag, wil je wel gelooven? hoorde ik niet ^eer, dat men «Twee» telde. Toen ik m'n oogen opendeed, hoorde ik, dat ze : zeventien! telden. Zoo hebben ze me, ouwe jongen, na dien rog vier maal van de bank genomen, met water overgoten en telkens 'n half uur laten uitrusten. Ik kijk iedereen met groote oogen aan en denk bij mezelf, «nou ga je 't hoe^e°[",, -f cMaar je bent toch niet dood gegaan r» vroeg Kobilin naïef. Luka keek hem met 'n blik der uiterste verachting aan, n al- g6Twant benlij YodT Schaapskop», riep er een uit den hoop. «Bij hem is 't daar boven niet pluis!» merkte Luka op, alsof hij zich schaamde met zulk 'n mensch te hebben gepraat; niettegenstaande het feit, dat Luka zes menschen had vermoord, vreesde hem niemand in de geheele gevangenis, hoewel hij zelf vermoedelijk van harte wenschte, voor 'n vreeselijk mensch te worden aangezien. IX. ISAI FOMITSCH. — HET STOOMBAD. — HET VERHHAAL VAN BAKLUSCHIN. De tijd van Kerstmis naderde, de gestraften zagen dit feest met blijde verwachting tegemoet. Ongeveer vier dagen tevoren werden we naar de badinrichting gevoerd, wat in mijn tijd nog zelden geschiedde, allen bereidden zich verheugd daarop voor. De namiddag was daarvoor bestemd, gedurende welken tijd derhalve geen dwangarbeid werd verricht. Het meest in onze kazerne verheugde zich Isai Fomitsch Bumstein, 'n Jood, van wien ik reeds melding maakte. Hij hield ervan zich tot gevoelloosheid te baden. Mijn Hemel, wat was dat 'n lachwekkend personnage! Over z'n gestalte heb ik bereids enkele woorden gesproken. Hij was ongeveer vijftig jaar oud, mager en rimpelig met vreeselijke brandmerken op wangen en voorhoofd en zwakkelijk van voorkomen evenals 'n geplukt kuiken. Op z'n gelaatsuitdrukking las men 'n onverstoorbare zelfvoldaanheid en gevoel van geluk, hij scheen het heelemaal niet te betreuren, dat hij tot dwangarbeid was veroordeeld. Daar hij juwelier was, had hij voortdurend werk en men betaalde hem eiken prijs dien hij er voor vroeg. Hij leed geen gebrek, leefde zelfs rijk, legde geld over en leende het in de geheele gevangenis tegen woekerrente, had z'n eigen Samovar, een mooie matras, theekopjes en 'n geheel eetservies. De Joden uit de stad lieten hem niet in den steek. Des Zaterdags ging hij onder bewaking naar de synagoge in de stad, wat door de wet was toegestaan. Hij wachtte met ongeduld op het einde van z'n twaalfjarigen straftijd, ten einde te gaan trouwen. In zijn persoon was 'n komisch mengsel van naieviteit en domheid, sluwheid en brutaalheid, goedmoedigheid, schuchterheid en praalzucht vereenigd. Het viel mij op, dat de gestraften hem volstrekt niet hoonden of bespotten en slechts flauwe grappen over hem maakten, Isai Flomitsch diende hun blijkbaar tot opvroolijking. «Hij is de eenige bij ons, raak hem niet aan!» zeide de gestraften en hoewel Isai Flomitsch begreep, wat ze daarmee bedoelden, was hij toch zichtbaar trotsch op deze gewichtige positie. Z'n komst in de gevangenis gaf aanleiding tot 'n hoogst lachwekkend tooneel, dat men mij naderhand meedeelde. Plotseling verspreidde zich na het werk des avonds in de gevangenis het gerucht, dat er 'n Jood meegekomen was, die juist in de wacht geschoren werd en dadelijk zou worden binnengebracht. Op dat tijdstip was er nog geen Jood onder de dwangarbeiders aanwezig en de gestraften zagen met ongeduld naar hem uit en omringden hem dadelijk bij z'n binnenkomst. De onderofficier van de wacht wees hem z'n plaats op de brits aan. In z'n hand hield Isai Flomitsch 'n zak met de hem in bruikleen gegeven rijks-goederen en z'n eigen effekten. Hij legde daarna den zak neer, ging op de brits zitten, trok de voeten onder zich tesamen en waagde het niet naar iemand op te zien. Om hem heen weerklonken ruw gelach en scheldwoorden en gevangenisgrappen, welke op z'n Hebreeuwsche afkomst zinspeelden, werden op luiden toon opgedischt. Plotseling drong zich door den hoop 'n jonge gestrafte heen, die een heel oude, vuile, versleten zomerbroek benevens 'n paar voetlappen in de hand droeg. Deze ging naast Isai Flomitsch zitten en klopte hem op den schouder. — «Nou m'n beste vrind, het is reeds het zesde jaar, dat ik hier op je wacht! Kijk 'ns, hoeveel wil je d'r voor geven?» En hij spreidde de meegebrachte lompen voor hem uit. Isai Flomitsch, die bij z'n intrede in de gevangenis zoo bedremmeld was, dat hij het niet waagde, z'n blikken tot deze spotzieke en afschrikwekkende gezichten op te slaan en uit schuchterheid nog geen woord kon uitbrengen, bekeek het pand, werd plotseling levendiger en begon met z'n vingers de vodden te betasten. Allen wachtten, wat hij zeggen zou. «Nou, 'n roebeltje zul je wel niet geven, doch dat zijn ze ruim waard,» hernam de andere. «Een roebel is te veel, doch zeven kopeken kan ik je er voor geven.» Dat was het eerste woord, dat men van Isai Flomitsch in de gevangenis vernam en allen hielden hun buik vast van 't lachen. «Zeven? Nou, voor mijn part, geef dan maar zeven! Het is je geluk! Doch luister goed, bewaar het pand goed, want je staat er mij met je kop borg voor.» «Drie kopeken rente maakt tien kopeken,» ging de Jood met van angst bevende, hortende stem voort en stak z'n hand in z'n zak, waarbij hij de gestraften sidderend aanstaarde. Hij was wel vreeselijk beangst, doch wilde toch zaken doen. «Per jaar, niet waar, drie procent rente?» «Neen, niet per jaar, doch per maand.» «Je bent 'n gladdekker, Jood! Hoe heet je? tlsai Fomitsch.» «Nou, Isai Fomitsch, je zult het ver in de wereld brengen.» Isai Flomitsch bekeek nogmaals de pandgoederen, vouwde ze tesamen en stak ze daarna zorgvuldig in z'n zak, onder het aanhoudend geschaterlach der aanwezigen. Ze hielden werkelijk op hunne wijze van hem en niemand beleedigde hem, hoewel bijna iedereen geld aan hem schuldig was. Hij was zelfs onschadelijk als een klein kuiken en als hij bemerkte, dat de algemeene stemming hem gunstig was, vatte hij zelfs moed, doch deed daarbij zoo komisch, dat men het hem dadelijk vergaf. Lutschka, die gedurende z'n leven veel Joden had gekend, belastte zich dikwijls met z'n opvoeding, niet uit boosaardigheid doch uit tijdverdrijf. Isai Fomitsch begreep dit zeer goed, toonde zich echter daardoor volstrekt niet beleedigd en wist steeds handig te antwoorden. «Hoor 'ns Jood, ik zal je eens mores leeren!» «Jij moet me eens slaan, maar ik zal je tienmaal slaan!» antwoordde Isai Flomitsch dapper. «Verdomde vuilpruim!» «Mij om 't even, vuilpruim.* «Vuile Jood!» «'t Raakt m'n kouwe kleeren niet, vuile Jood, maar rijk, hè! rijk, hier zijn de kopekenstukken. «'n Fijne vent, die Isai Fomitsch! Raak hem niet aan! Hij is onze éénige!» riepen de anderen lachend. «Wacht maar Jood, je krijgt met de knoet. Je zullen je naar Siberië sturen.» «Ik ben toch al in Siberië.» «Dan zullen je nog verder sturen.» «Is daar ook 'n Heere God?» «Ja zeker, daar ook!» «Nou dan is 't niet erg! Wanneer d'r 'n Heere God is en geld te verdienen, dan is 't overal goed.» «'n Vervloekte kerel, die Isai Fomitsch!» riepen dan de gestraften en Isai Flomitsch schepte dan weer moed, hoewel hij duidelijk inzag, dat men hem bespotte. De algemeene bijval verschafte hem zichtbaar genoegen en hij stemde dan op krijschend hoogen toon 'n lied aan, la-la-la-la, 'n zeer eentonige, lachwekkende melodie, het eenige lied zonder woorden, dat hij gedurende z'n straftijd zong. Toen ik naderhand beter met hem bekend raakte, verzekerde hij mij onder het zegel van geheimhouding, dat dit hetzelfde lied was, dat alle zesmaal honderdduizend Joden, klein en groot, zongen, toen ze door de Roode Zee trokken, en elke Jood deze melodie op het oogenblik van den triomf over z'n vijanden moet aanheffen. Des Vrijdagsavonds kwamen de lieden uit andere kazernes naar ons toegestroomd, om te zien, hoe Isai Fomitsch zich tot den Sabbath voorbereidde. Deze algemeene nieuwsgierigheid streelde z'n eigenliefde, met pedante gewichtigdoenerij stelde hij ergens in 'n hoek z'n tafeltje op, opende n boek stak twee kaarsen aan. mompelde eenige raadselachtige woorden en trok z'n bidmantel aan. Dit was 'n bonte overjas van wollen stof, welke hij zorgvuldig in z'n kist bewaarde. Om beide armen bond hij zich dan den gebedsriem vast en op z'n voorhoofd bevestigde hij met n band 'n houten doosje. Hij zag er dan net uit, alsof er uit z n voorhoofd 'n komische horen was tevoorschijngekomen. Vervolgens begon het cebed. Hij las zingend en schreeuwend voor, spoog op den grond, draafde zich in 't rond en maakte daarbij wilde, bespottelijke gebaren. Natuurlijk was dit zoo door z'n godsdienst voorgeschreven en daarin la<* dan ook niets lachwekkends of zonderlings, het lachwekkende was alleen daarin gelegen, dat Isai Fomitsch opzettelijk daarmede voor ons geurde. Daarna vatte hij op eens z'n hoofd beet en begon snikkend te lezen. Dit snikken nam steeds in hevigheid toe en bijna brullend boog hij dan het hoofd, dat met het kastje gekroond was, over z'n boek heen. Vervolgens begon hij midden onder het snikken te lachen en met jubelende stem, welke door de overmaat van geluk, daarin uitgedrukt, gedempt was, op zingende wijze te lezen. «Zie je, nou heeft ie 't te pakken,» zeiden de gestraften. Ik vroeg Isai Fomitsch eens, wat dit weenen en vervolgens weder die triompheerende overgang tot gelukzaligheid en vreugde beteekende. Deze vraag was hem zeer welkom, hij legde mij dadelijk uit, dat het weenen zinspeelde op de verwoesting van Jeruzalem en z'n godsdienst voorschreef, bij deze herinnering zoo sterk mogelijk te weenen en zich voor de borst te slaan, doch op het oogenblik der hevigste smart, hij, Isai Fomitsch, zich plotseling, geheel onverwachts moest te binnenbrengen, dat eenmaal de terugkeer der Joden naar Jeruzalem zou plaatsgrijpen. Dan moest hij dadelijk daarop z'n vreugde uitdrukken door 'n jubelend lied, door gelach, om door de stem alleen reeds zooveel mogelijk z'n gevoel van geluk te kennen te geven en z'n gelaat moest daarbij eveneens verdriet en vreugde vertoonen. Deze plotselinge overgang en het strenge voorschrift der wet vielen zeer in den smaak van Isai Fomitsch. Hij zag daarin'n bijzondere, doch uiterst sluwe kunstgreep en legde mij dit handig verzonnen voorschrift der wet met zeer zelfvoldaan gelaat uit. Eens op zulk 'n avond trad onze plaatsmajoor vergezeld door den officier van de wacht juist gedurende de aandachtigste gebedsperiode de gevangenis binnen. Alle gestraften plaatsten zich eensklaps in stramme, militaire houding voor hunne britsen, alleen Isai Fomitsch kermde en kromde zich nog dweepzieker. Hij wist, dat z'n gebed door de wet was veroorloofd, men het niet mocht onderbreken en hij niets riskeerde, wanneer hij in tegenwoordigheid van den majoor nog harder schreeuwde dan te voren. Laatstgenoemde naderde hem tot op 'n pas afstand. Isai Fomitsch keerde z'n tafeltje den rug toe en begon den majoor juist vlak in diens'gelaat z'n triompheerende profetie voor te jubelen, terwijl/hij met z'n handen gesticuleerde. Volgens het voorschrift moest hij juist op dit oogenblik in z'n gelaatsuitdrukking 'n gewaarwording van buitengewoon groot geluk tentoonspreiden, en hij deed dit ook, doordat hij"'op 'n zeldzame wijze z'n oogen dichtknipte, lachte en den majoor^ daarbij onwillekeurig toeknikte. Deze laatste keek verbaasd bromde wat, en barstte in lachen uit, noemde hem 'n krankzinnige en liep verder, terwijl Isai Fromitsch nog harder tekeerging. 'n Uur later, toen hij zat te eten, vroeg ik hem: «Maar wat dan, wanneer de plaatsmajoor uit domheid zich kwaad om je had gemaakt?» tWelke plaatsmajoor?» «Hoe zoo, cwelke» vraag je? Heb je hem dan niet gezien?» «Nee.» «Hij stond toch vlak tegenover je?» Doch Isai Fomitsch verzekerde mij heel ernstig, dat hij beslist geen majoor had gezien, daar hij gedurende het gebed geheel in extase geraakte en dan niets zag of hoorde. Ik zie Isai Tomitsch nog voor me, hoe hij des Zaterdags statig als 'n pauw door alle gevangenislokalen heenstapte, daar de wet hem verbood, dien dag eenigen arbeid te verrichten. Menige onvergetelijke anecdote deelde hij mij steeds mede, wanneer hij uit z'n bedehuis terugkeerde, vele onzinnige berichten en geruchten uit Petersburg bracht hij dan met zich. Doch ik heb het reeds te lang over dezen Isai Fomitsch gehad. In de geheele stad waren er slechts twee openbare badinrichtingen, de ééne was slechts voor lieden van hoogeren stand bestemd, waarbij 'n bad vijftig kopeken kostte de andere was onzindelijk en benauwd en werd door het mindere volk bezocht. Hiervan maakten ook de gestraften gebruik. Het was 'n zonnige winterdag en vriezend weer: de gevangenen verheugden er zich reeds op, de gevangenis te zullen verlaten en de stad te kunnen zien, scherts en gelach namen dan geen einde, 'n Geheele afdeeling soldaten begeleidde ons met geladen geweren. In de badzaal deelde men ons dadelijk in twee ploegen in, de ééne wachtte in 'n koud lokaal, terwijl de andere baadde. Doch het badvertrek was zóó eng en benauwd, dat men zich moeilijk kon voor- stellen, hoe ook maar de helft daarin kon plaats vinden. Petrow week niet van m'n zijde. Zonder dat ik zulks vroeg, was hij mij behulpzaam en bood zich zelfs aan, om mij aftewasschen. Behalve Petrow kwam ook Bakluschin, 'n gestrafte der tbijzondere» afdeeling, om mij van dienst te zijn: Petrow hielp me zelfs bij het uitkleeden, wat voor pasbeginnenden moeielijk is. Ten eerste moet men er den slag van hebben de lederen beschermstukken onder de veeren los te gespen. Deze onderlegstukken zijn ongeveer vijftien centimeter lang en worden over het linnengoed gedragen, juist onder het ijzer, dat den voet omsluit. Een paar van deze lederen stukken kost niet minder dan zestig kopeken, en daarbij schaft elke gevangene ze zichzelf aan, daar het zonder deze onmogelijk is, zich voort te bewegen. De kettingring omsluit den voet niet nauwkeurig, men kon tusschen ring en been 'n vinger leggen, dientengevolge schaaft het ijzer voortdurend tegen den voet aan, en reeds na eenige dagen zouden de gevangenen zich zonder deze beschermstukken zeker verwonden. Doch deze laatste af te nemen is niet lastig, moeilijker is het, het ondergoed onder de boeien vandaan te krijgen, dit vormt 'n waar kunststuk en 'n nieuweling valt het reeds zwaar, er zich zelfs 'n begrip van te vormen, hoe dit in z'n werk gaat. Voor het eerst leerde ons dit de gestrafte Korenjew, 'n gewezen rooverhoofdman, die vijf jaar als 'n hond aan de ketting gelegen had. Gestraften van jarenlange ervaring spelen dit zonder de minste moeilijkheid klaar. Ik gaf Petrow eenige kopeken om zich van zeep en 'n ruwen borstel te voorzien, de gestraften ontvingen weliswaar zeep, doch slechts 'n klein stukje, heet water en schuurbrood werden aan 'n klein loketje verkocht. Volgens overeenkomst met den eigenaar der badinrichting kreeg elke gestrafte slechts 'n klein kuipje met warm water, wie zich zorgvuldiger wilde afwasschen, kon voor twee kopeken nog 'n kuip water bekomen. Nadat ik was ontkleed, nam Petrow mij onder den arm en steunde mij, daar hij bemerkte, dat het mij moeilijk viel, onder m'n ketenen te gaan. »Ge moet ze optrekken, tot aan de kuiten», zeide hij, terwijl hij me als 'n kind ondersteunde, en nu voorzichtig, hier komt de drempel!» Ik verzekerde Petrow, dat ik ook alleen wel dacht te kunnen loopen, doch daarop wilde hij het niet laten aankomen en behandelde mij als 'n klein, hulpeloos kind. Petrow was geen dienaar in den gewonen zin des woords; wanneer ik hem beleedigd had, zou hij wel geweten hebben, hoe met mij te handelen. Ik bood hem geen geld aan en hij verlangde ook niets. Wat kan hem toch tot deze zorgzaamheid voor mij hebben bewogen f Welke tegenstrijdige drijfveer in het karakter van dezen koelbloedigen, ontzettenden inensch, zooals men hem afschilderde? Toen wij de deur naar het badvertrek openden, meende ik mij in 7 de hel te bevinden. Het was 'n lokaal van twaalf pas lengte en evengroote breedte, waarin zich wellicht honderd menschen tegelijk verdrongen, minstens genomen waren er tachtig, daar de gestraften in twee ploegen waren afgedeeld en er ongeveer twee honderd naar het badhuis waren heengebracht. De ruimte was zoodanig met heeten waterdamp gevuld, dat men nauwelijks iets kon onderscheiden, het roet, het vuil en het gedrang waren zoo verschrikkelijk, dat men niet wist, waar men den voet zou neerzetten. Vol afschuw wilde ik terugtreden, doch Petrow sprak me weder moed in. Met groote moeite drongen we tot de banken voorwaarts, doordat we de op de planken zittenden verzochten zich te bukken, om over hun hoofden heen te kunnen klauteren. Doch de plaatsen op de banken waren alle bezet, Petrow beduidde mij, dat ik maar 'n plaats moest koopen en begon dadelijk met iemand te onderhandelen, die dichtbij het loket zat. Deze stond me z'n plaats voor één kopeke af, die hij dadelijk van Petrow in handen kreeg. Petrow hield het geld in handen, dat hij uit voorzorg in het badvertrek had medegenomen. De gestrafte kroop meteen onder de bank, juist onder mijn plaats, waar het donker en vuil was en 'n kleverig vochtige massa, van bijna twee centimeter hoog zich had opgestapeld. Ook de andere plaatsen onder de banken waren alle ingenomen, over den geheelen vloer was niet één handbreed ruimte, waar geen gevangenen inééngekromd en gehurkt in hun wateremmers plasten. Anderen stonden tusschen hen overeind, hielden hun waterkuipen in de handen en wieschen zich staande, het vuile water sijpelde daarbij juist op de geschoren hoofden der onder hen zittenden neer. Boven aan den trap en op alle daarheenvoerende treden zaten personen in gebukte houding zich te wasschen. Doch ze wieschen zich slechts zeer oppervlakkig. Het eenvoudige volk houdt er niet van, zich met zeep en warm water te wasschen; wanneer ze erg zweeten, overgieten ze zich slechts met koud water, daarin bestaat hun heele bad. Wellicht verhieven zich vijftig badroeden tegelijk er vielen weer neder, allen geeselden zich als beschonkenen. Alle oogenblikken werd er water op de heete steenen gegoten om stoom te maken, het was geen gewone warmte meer, doch 'n bakkersoven. Allen raasden en tierden en daartusschen weerklonk het gerinkel der ketenen, welke over den vloer werden medegesleept. Menigeen, die wilde passeeren, raakte in de ketenen der anderen verward en stieten tegen de hoofden van degenen aan, die voor hen zaten of struikelden daarbij, scholden, vloekten en sleurden anderen met zich mede. Het vuil vloot daarbij in stroomen, allen bevonden zich als in 'n staat van dronkenschap, brulden en krijschten. Bij het venster, waar water werd verkocht, heerschte 'n ontzettend gedrang, vergezeld van scheldwoorden en stompen. Het warme water, dat men daar ontving, was reeds op de hoofden der op den vloer zittenden vermorst, vóór men 'n leege plaats kon machtig worden. Van tijd tot tijd gluurde door 'n venster of 'n half geopende deur het gebaarde gelaat van 'n wachtsoldaat het geladen geweer in de hand. De geschoren hoofden en door den heeten damp roodgeworden lichamen der gevangenen schenen daarbij nog ontzettender om aan te zien. Op de verhitte ruggen kwamen gewoonlijk de striemen der ontvangen stok- en knoetslagen weder tevoorschijn, zoodat al deze ruggen weder op nieuw met wonden overdekt schenen. Het waren verschrikkelijke striemen, 'n rilling doorliep mij, wanneer ik ze beschouwde. Wederom werd er water op de heete steenen gegoten en de stoomdamp kronkelde zich daarbij in dichte, heete wolken door de geheele ruimte, terwijl het gebrul en getier geen einde nam. Door de dampwolken heen aanschouwde men stukgeslagen ruggen, geschoren hoofden, saamgekromde armen en beenen en boven allen uit op de hoogste trede van den trap schreeuwde Isai Fomitsc'n uit al z'n macht. Hij zweette tot in 't onzinnige, doch geen graad van hitte scheen hem te kunnen bevredigen, voor een kopeke verschafte hij zich de hulp van 'n badbediende, doch deze kon de hitte daarboven niet uithouden, wierp de badroeden weg en liep heen, om zich met koud water te begieten. Isai Fomitsch neemt daarna 'n anderen, vervolgens 'n derde, 'n vijfde, bij hem komt het niet op de kosten aan. «Isai Fomitsch is 'n flinke vent!» riepen de gestraften van omlaag. Hij gevoelt zelf, dat hij op dit oogenblik hooger staat dan alle anderen, hij triomfeert en met krijschende, waanzinnige stem stemt hij z'n lied in: «La-la-la-la», dat boven al het rumoer uitklinkt. Het kwam mij zoo in de gedachten, dat wanneer we allen te samen eens in de hel zullen zijn, het er daar evenzoo als op deze plaats zal uitzien: Ik deelde dit Petrow mede, doch deze liep slechts zwijgend rond. Ik wilde ook hem 'n plaats naast mij koopen, doch hij ging aan m'n voeten zitten en vond, dat het zoo heel gemakkelijk ging. Bakluschin kocht water voor ons en droeg dit naar ons toe; Petrow zeide, dat hij mij van 't hoofd tot de voeten wilde wasschen en noodigde mij op levendige wijze uit, naar boven in den heeten damp te gaan, doch dit wilde ik niet riskeeren. Hij wreef mij daarom met zeep af en, nadat hij hiermede gereed was, geleidde hij mij met alle mogelijk ceremonieel, d. w. z. mij bij eiken stap voorzichtig ondersteunend, alsof ik 'n gipsfiguur was, naar het vóórportaal en hielp m'n linnengoed aandoen en me verder aankleeden. Thuis gekomen trakteerde ik hem op thee en brandewijn. Petrow was daarover zeer voldaan, zeide, dat hij weder op nieuw door mijn toedoen was opgeleefd en haastte zich daarop naar de keuken, alsof z'n tegenwoordigheid aldaar dringend noodig ware. In zijn plaats verscheen Bakluschin, de pionier, dien ik reeds in, de badinrichting voor de thee had uitgenoodigd. Ik ken geen beminnelijker karakter dan dat van Bakluschin, weliswaar had hij dikwijls twist en duldde geen inmenging in z'n aangelegenheden, doch hij was niet haatdragend en bij iedereen bemind. Men kende hem zelfs in de stad als den onderhoudendsten mensch ter wereld, die nimmer z'n vroolijke stemming verloor, 't Was 'n knaap van hooge gestalte, dertig jaar oud, met 'n goedhartige doch energieke gelaatsuitdrukkingen, tamelijk knap van voorkomen niettegenstaande z'n wratten. Z'n gezicht kon hij somwijlen op zulk 'n komische wijze vertrekken, wanneer hij anderen nabootste, dat iedereen erom moest lachen. Daarbij was hij vol vuur en leven. Reeds de eerste dagen geraakte ik met hem bekend, hij vertelde en vroeg gaarne, daar hij ook enkele boeken had gelezen. Toen hij bij me kwam theedrinken, had hij reeds tevoren de geheele kazerne vroolijkgemaakt door z'n verhaal, hoe de luitenant Sch. des morgens onzen plaatsmajoor had afgescheept. Daarna ging hij naast me zitten en deelde mij met 'n vroolijk gezicht mede, dat het tooneel waarschijnlijk zou tot stand komen. Gedurende de feestdagen zouden er in de gevangenis komedievoorstellingen worden gegeven. Er waren tooneelspelers voor te vinden, en de decoraties kwamen van lieverlede gereed, enkele lieden in de' stad beloofden voor de kostuums der verschillende rollen, zelfs vrouwelijke, te zullen zorgdragen en door bemiddeling van 'n officiersoppasst r hoopte men zelfs over 'n officiersuniform met epauletten te kunnen beschikken. Wanneer het tenminste den plaatsmajoor niet inviel, de zaak te verbieden zooals in liet voorafgaande jaar Toentertijd was hij in 'n slechte luim en had veel geld verspeeld. tevens waren er in de gevangenis ongeregeldheden voorgevallen en derhalve had hij uit kwaadheid alles verboden. Nu hoopte men echter, dat hij de zaak niet in de war zou sturen. Bakluschin was'in 'n opgewekte stemming, hij was een der hoofdleiders van het tooneel en ik besloot tenminste bij zijn voorstelling tegenwoordig te zijn. De trouwhartige vreugde van Bakluschin over het succes van z'n tooneelgezelschap nam mij zeer voor hem in. Vervolgens vertelde hij mij, dat hij niet altijd te Petersburg had gediend doch 'n weinig in schulden was geraakt en daarop naar R. bij 'n' garnizoensbataljon was overgeplaatst geworden. «Nu en van daaruit ben ik hierheen gekomen. «En waarom dat?» vroeg ik hem. , . cWaarom geloof je wel, Alexander Petrowitschf Nu daarom, dat ik verliefd was geworden.» «Nu daarvoor wordt men toch niet naar Siberie gezonden,» antwoordde ik lachend. «Dat is waar,» hernam Bakluschin, «doch ik heb bij deze gelegenheid 'n aldaar wonenden Duitscher met 'n pistool doodgeschoten. Is dat nu wel de moeite waard, om iemand om 'n Duitscher te 'verbannen? Zeg het nou zelf 's!» «Hoe ging dat in z'nwerk? Vertel me dat eens, dat schijnt me interessant!» . , «'n Hoogst lachwekkende geschiedenis, Alexander Petrowitsch.» tin dat geval des te beter, vertel maar!» Ik vernam daarbij het alhoewel ook niet juist lachwekkende, dan toch vrij zonderlinge verhaal van 'n moord. «Het kwam namelijk zoo,» begon Bakluschin «ik kwam te R., |n mooie, groote stad aan. Doch daar waren vele Duitschers. nu, ik was nog 'n jonge man, stond bij m'n superieuren in 'n goed blaadje, zette m'n muts op één oor en ging wat rondloopen om de Duitsche meisjes eens op te nemen. Een van haar, Louise genaamd, viel bijzonder in m n smaak. Ze woonde bij haar tante in en deze had 'n fijne waschinrichting; de tante was reeds oud en nurksch, doch ze leefden in goeden doen, aanvankelijk maakte ik m'n opwachting aan haar venster en daaruit ontstond 'n soort werkelijke vriendschap. Louise sprak ook goed Russisch, alleen wat zangerig. Het was 'n pracht van 'n meisje, zooals ik er nog nooit een gezien heb. In den beginne vroeg ik haar om hare gunst, doch ze zeide: — neen, dat kan niet zijn, Sascha, omdat ik 'n waardige vrouw voor je wil zijn!» En daarbij lachte ze zoo heerlijk. Ik wilde haar trouwen. «Nou dan, waarom ook niet? denk ik en maak me klaar, om m'n verzoek aan den overste voortedragen. Maar, daar komt Louise éénmaal niet op de afgesproken plaats, vervolgens 'n tweede maal en ook de derde maal niet, Ik schreef haar 'n brief, doch kreeg geen antwoord. «Wat is dat?» denk ik, «wanneer ze me wilde bedriegen, dan zou ze sluw zijn geweest, had mijn brief beantwoord en op de bepaalde plaats zijn gekomen. Doch ze was niet in staat tot liegen, ze wou heel eenvoudig met mij breken.» «Daar zit 'r tante achter,» dacht ik. Ik waagde het echter niet naar d'r tante te gaan, doch schreef haar mijn laatsten brief, waarin ik zeide : «wanneer je niet komt, dan ga ik naar je tante.» Toen schrok ze en kwam. Weenend vertelde ze mij: «'n verre bloedverwant, 'n rijke, reeds bejaarde horlogemaker, Schultz genaamd, wil mij trouwen, om mij, zooals hij zegt, gelukkig te maken, en niet op z'n ouden dag zonder vrouw te blijven. Hij bemint mij, zegt hij en had reeds sedert lang dit plan, doch heeft er steeds over gezwegen. Nu, ge ziet, Alexander, dat hij rijk is en dat is voor mij 'n geluk. Wilt ge nu mijn geluk in den weg staan?» Ze weende en omarmde mij. «Wel,» denk ik bij mezelf, ze spreekt heel verstandig. Wat geeft het ook, 'n soldaat te trouwen, als is^hij ook onderofficier: «Nou Louise,» zeg ik, «leef gelukkig! God zij met je! Ik wil je geluk niet verstoren! Doch, is hij knap?» — «Neen», zegt ze, hij is reeds oud en heeft 'n langen neus.» Zemoest er zelf om lachen.» Daarop verliet ik haar en dacht, dat is eenmaal het noodlot. Den volgenden dag passeerde ik z'n winkel, ik kijk door het raam en daar zit de Duitscher en is met z'n klokken bezig. Hij was ongeveer vijf en veertig jaar oud, had 'n krommen neus en uitpuilende oogen. Daar zat ie nou, in z'n jas en met zulke lange bakkebaarden, zoo 'n gewichtig mensch! Ik raakte buiten mezelf en wou meteen z'n ruiten inslaan. «Doch waarom?» dacht ik, «je mot niks aanraken, gebeurd is gebeurd!» Toen het donker werd, ging ik naar de kazerne terug, legde me op de brits en ge kunt niet gelooven, Alexander Petrowitsch hoe ik toen gehuild heb! «Nou, er gaan twee, drie dagen voorbij, ik zag Louise niet meer, doch hoorde van 'n ander bloedverwant van haar, ook 'n waschjuffrouw, dat de Duitscher van onze minnarij had vernomen en derhalve het tijdstip der bruiloft wilde bespoedigen. Anders had hij nog twee jaren gewacht. Louise had hij 'n eed laten doen, dat ze me niet meer zou willen kennen, voorloopig hield hij nog z'n hand op z'n portemonnaie, en wellicht zou hij het nog in beraad houden, daar hij nog niet geheel besloten was. Ook zeide ze mij, dat hij haar beiden overmorgen, Zondag, op de koffie had genoodigd, waarbij nog 'n andere bloedverwant, 'n vroegere koopman, tegenwoordig zou zijn, die echter nu arm geworden en ergens als opzichter werkzaam was. Toen ik vernam, dat wellicht op dien Zondag alles zou worden beslist, maakte zich 'n dolle woede van me meester en kon ik mezelf niet meer beheerschen. Dezen geheelen dag en den volgenden had ik slechts ééne gedachte, hem te vernielen, dezen Duitscher! «Des Zondagsmorgens wist ik nog heelemaal niet, wat ik zou doen, doch zoodra de Mis voorbij was, sprong ik op, trok m'n mantel aan en begaf me naar den Duitscher. Ik meende, dat ik ze daar allen zou aantreffen. Waarom ik daarheen ging en wat ik er zou zeggen, dat wist ik zelf niet, in elk geval stak ik m'n pistool in m'n zak. 't Was zoo'n oud lor met 'n haan erop, zoo iets nog uit den ouden tijd, ik had er als jongen al uit geschoten, nauwelijks was het nog bruikbaar. Ik laadde het ding en dacht, wanneer men mij uit het huis jaagt of grof bejegent, dan zal ik het pistool uit den zak halen en ze daarmee in toom houden. «Dus ik ging er naar toe. In de werkplaats was niemand, allen zaten in de achterkamer, ik zag geen levende ziel, ook geen dienstmeisje. Ik ging door den winkel heen naar de deur, die op slot was. 't Was zoo'n ouderwetsche deur met 'n haak. M'n hart sloeg onstuimig, ik wachtte even en luisterde. Binnen hoorde ik Duitsch praten. Ik stiet uit alle macht met m'n voet tegen de deur en dadelijk daarop werd de deur geopend. De tafel was gedekt, 'n groote koffiekan stond in 't midden en op 'n spiritusstel werd koffie gezet. Daarnaast stond beschuit en op 'n ander theeblad 'n flesch met brandewijn, haring en worst en 'n flesch wijn. Louise en 'r tante zaten op de kanapee, beide op 'r Zondagsch. Tegenover hen op 'n stoel zat de bruidegom, met glad gekamd haar en bakkebaarden en in z'n mooiste jas uitgedoscht. Naast hem, ook op 'n stoel, zat nog 'n Duitscher, reeds 'n oude, dikke, grijze man, die geen woord zeide. Toen ik binnenkwam, verbleekte Louise, haar tante sprong op en ging toen weer zitten en de Duitscher zette 'n donker gezicht. Hij was zichtbaar kwaad, stond op en kwam me tegemoet. «Wat wilt ge?» vroeg hij. «Ik geraakte in de war, zulk 'n groote woede greep me aan. «Wat ik wil? Dat je je gasten onthaalt en hun brandewijn schenkt! Ik ben hier als gast gekomen!» «De Duitscher dacht 'n oogenblik na en zeide: «neem plaats!» «Ik ging zitten. Geef hier je brandewijn!» snauwde ik hem toe. «Hier is brandewijn,» antwoordde hij, «drink uit!» «Maar geef goede brandewijn!» zeide ik. Ik kon m'n woede nauwelijks bedwingen. «Het is goede brandewijn!» «Hij beleedigde mij, omdat hij zich zoo hooghartig gedroeg en vooral, omdat Louise tegenwoordig was. Ik dronk en toen zeide ik: «Waarom begin je zoo ruw tegen mij, Duitscher? Je behoorde vrinden met me te worden, ik ben hier als vrind gekomen!» «Ik kan uw vrind niet zijn, antwoordde hij, daar ge slechts 'n eenvoudig soldaat zijt.» «Nu, daarop barstte ik los. «Ach, jij hansworst! begon ik, jij worsthandelaar! Weet je wel, dat ik hier op de plaats met je doe, wat me goed dunkt.'Wil je, dat ik je met dit pistool doodschiet?» «Ik trok m'n pistool, stond op en richtte de tromp juist op z'n kop. De anderen bleven roerloos zitten, meer dood dan levend, ze waren zelfs te bang om te schreeuwen en de oude man trilde als 'n blad, zweeg en werd doodsbleek. «De Duitscher was verbluft, doch zich direct weer meester. «Ik vrees je niet,» zeide hij en verzoek je als fatsoenlijk mensch direct met je grappen uittescheiden. Ik ben heelemaal niet bang voor je.» «O je liegt!» antwoordde ik, je bent wel bang! kijk maar, hij durft' niet eens z'n oog van 't pistool aftehouden en zit zoo stijf als 'n zoutpilaar!» «Neen.» hernam hij, «dat durf je niet!» «Waarom niet?» hernam ik, «Omdat jullui dat streng is verboden en je daarvoor zwaar gestraft wordt.» «De duivel weet, wat dezen Duitschen ezelskop bezielde. Had ie mij zelf niet geprikkeld, dan zou ie nou nog leven, 't zou bij gewone woorden zijn gebleven. «Je gelooft, dat ik niet durf?» zeide ik. «Neen!» «Dus ik durf niet?» «Je durft het zeker niet.» «Nou, daar dan !» «Ik druk los en hij spartelde op z'n stoel. Allen schrokken op. «Ik stak het pistool weg, liep het huis uit en zoodra ik in de vesting kwam, wierp ik het in het kreupelhout. «Ik ging op m'n brits liggen, en dacht, dadelijk komen ze me halen, 'n Uur verliep er, doch niemand kwam. Tegen den avond werd ik zoo neerslachtig, ik ging uit en wilde volstrekt Louise zien. Ook liep ik den horlogewinkel voorbij, deze was door politie afgezet en 'n groote massa menschen stond erbij te kijken. Ik vroeg de oude waschvrouw, Louise buiten te roepen. Dadelijk kwam ze op me toegeloopen en schreiend wierp ze zich aan m'n hals. «Ik ben van alles de schuld,» riep ze, «omdat ik naar tante heb geluisterd!» Ze zeide mij ook, dat 'r tante dadelijk naar huis was geloopen en van schrik ziek was geworden, niemand had ze iets gezegd en ook Louise verboden ervan te spreken, omdat ze bang was. Niemand had iets gemerkt. De horlogemaker had z'n keukenmeid weggezonden, omdat hij bang voor haar was, — want ze zou hem de oogen hebben uitgekrabd, wanneer ze had gehoord, dat hij ging trouwen. Ook de beide knechts had hij weggestuurd en zelf z'n koffie gezet. Die bewuste bloedverwant had het dusver in z'n leven steeds gezwegen en ook nu niets gezegd. Hij had z'n hoed opgezet en was weggegaan, waarschijnlijk zou hij nu ook wel zwijgen, meende Louise. «Zoo gebeurde het ook, twee weken achtereen viel er geen verdenking op me. Gedurende deze twee weken, wilt ge wel gelooven, Alexander Petrowitsch? heb ik het geheele geluk mijns levens ondervonden. Eiken dag was ik met Louise samen en ze was zoo verbazend aanhankelijk jegens me. Schreiend bekende ze me: «Ik ga met je, waar ze je ook heensturen! Alles laat ik om jou in den steek.» «Ik dacht er reeds aan, me 'n kopje kleiner te maken, doch na verloop van twee weken werd ik gepakt. De oude man en de tante hadden besloten me aanteklagen. «Doch daarvoor konden ze je toch maar hoogstens tien of twaalf jaren geven,» viel ik Bakluschin in de rede, «en dan in de burger- afdeeling. Maar jij bent toch in de bijzondere afdeeling, hoe kwam dat?» «Nou, d'r kwam nog 'n andere geschiedenis bij,» zeide Bakluschin. Toen ze mij voor den krijgsraad brachten, bejegende 'n kapitein me met ruwe scheldwoorden. Ik kon me niet inhouden en antwoordde hem: «Wat moet jij schelden? Zie je niet, schurk, dat je voor 'n spiegel zit?» Dat was weer 'n nieuwe historie erbij en voor alles bij elkaar veroordeelden ze mij tot «vierduizend» ') en zonden me hierheen naar de bijzondere afdeeling. Toen ze me naar de strafplaats voerden, werd ook dien mooien kapitein uitgeleide gedaan, ik door de «groene poort» en hij naar den Kankasus als gemeen soldaat. Tot weerziens, Alexander Petrowitsch! Ge komt toch naar onze voorstelling kijken. I) D.w.z. t knoet slagen*. X. KERSTMIS. Eindelijk kwamen de feestdagen. Reeds den dag te voren werd er niet gewerkt, enkelen gingen naar de werkplaatsen, anderen kregen opdrachten en werden uitgezorfden, doch spoedig keerden ze afzonderlijk of in groepjes terug en na het middageten verliet niemand meer de gevangenis. Reeds des morgens liepen de meesten slechts voor zichzelf uit, enkelen om brandewijn te smokkelen, anderen om bekenden op te zoeken of voor den feestdag geld voor geleverde waar op te halen. Bakluschin en anderen waren met de voorbereidingen voor het tooneel in de weer, velen liepen met n gewichtig gezicht op en neer, alleen daarom, omdat ook anderen zoo gewichtig deden. . Allen zagen vol verwachting den eerstvolgenden dag tegemoet, alsof deze 'n wisseling in hun lot of iets buitengewoons met zich zou brengen. , . . - Des avonds haalden de invaliden in opdracht van de gestraften allerlei eetwaren uit de stad als rundvleesch, varkensvleesch, zelfs ganzen. Velen der gestraften, zelfs de zuinigsten, die het geheele iaar lang hun kopeken tesamengaarden, deden voor hun doen buitengewone uitgaven. Deze dag was ook volgens de wet voor de arrestanten als feestdag bestemd en van zulke dagen waren er drie in 'n geheel jaar. Hoe vele herinneringen aan het verleden en hunne kindschheid moet zulk 'n dag in deze uitgestootenen opwekken! Dat waren de dagen der rust na zwaren arbeid, waarop hun familie bijeenkwam. De gestraften toonden ook uiterlijk hun vereering voor den feestdag. Enkelen slenterden rond, allen waren ernstig en ijverig in de weer, hoewel velen in 't geheel niets te doen hadden. Doch ook de lediggangers trachtten 'n zekere waardigheid aan den dag te liggen, luidruchtig lachen was verboden en wie tegen den goeden toon zondigde, werd met geschreeuw en scheldwoorden tot zwijgen gedwongen. Het gedrag der gestraften was merkwaardig, zelfs roerend, ze gevoelden onwillekeurig, dat ze door deze viering van den feest-. dag met de geheele overige wereld nog in gemeenschap stonden, dat ze niet geheel uitgestooten en verworpen leden der samenleving waren, doch ook in de gevangenis nog menschen bleven. Dit gevoelden ze, dat was duidelijk merkbaar. Ook Akim Akimitsch trof z'n voorbereidingen. Hij bezat geen familieherinneringen, daar hij reeds vroeg wees was geworden en met z'n vijftiende jaar in 'n zwaren dienst moest treden. Z'n leven was niet rijk aan vreugde, doch steeds op gelijkmatige en eentonige wijze voorbijgevloden. Hij was ook niet bijzonder godsdienstig, daar z'n vormelijkheidsbegrippen in hem alle andere menschelijke gevoelens, goede en slechte, schenen te hebben verdoofd. Derhalve trof hij z'n voorbereidingen, zonder door treurige, geheel nuttelooze herinneringen te worden opgewekt, met 'n rustige, methodische waardigheid. Hij hield er in 't algemeen niet van, veel na te denken en volgde de hem gegeven voorschriften met 'n kloosterlijke nauwgezetheid op. Slechts eenmaal in z'n leven had hij gepoogd, z'n eigen verstand te doen spreken en dit had hem tot dwangarbeid gebracht. Deze les was voor hem niet zonder vrucht en hoewel hij nimmer geheel tot 't besef van z'n schuld kwam, trok hij toch de wijze leer eruit, dat men niet moest redeneeren, geen eigen oordeel hebben, nimmer en onder geen omstandigheden, omdat dit alles «geen zaak van 't verstand» was, zooals de gestraften onder elkaar zeiden. Blind aan de gebruiken verslaafd, bekeek ook hij z'n feestbiggetje, dat hij eigenhandig met grutten opvulde en toebereidde, met de noodige vereering, alsof dit 'n bijzonder soort big was. Wellicht had hij in z'n kindschheid op dezen dag steeds 'n biggetje op tafel gezien en daaruit opgemaakt, dat 'n varkentje dan onontbeerlijk was. Tot aan den feestdag liep hij in z'n oude kiel en broek rond, op dat oogenblik echter bleek het, dat hij nieuwe kleeren bezat, die hij vóór vier maanden reeds gekregen en zorgvuldig in z'n kist had bewaard, om op den gewichtigen dag in feestdosch te kunnen rondstappen; nog den daaraanvoorafgaanden avond nam hij z'n nieuwe kleeren eruit, bekeek ze aandachtig en met verrukking en probeerde eens of ze nog pasten. Het bleek, dat ze hem als geknipt aan 't lijf zaten, alles was in orde, de kraag liep juist tot aan de kin, in de taille vertoonde zich zelfs 'n soort uniformsnit en Akim Akimitsch bekeek zich al ronddraaiende voor z'n kleinen spiegel. Alleen 'n haak van z'n kraag scheen niet juist op z'n plaats te zitten, dezen verzette hij daarom, trok weer z'n kiel aan en nu zat alles goed. Vervolgens vouwde hij al dit moois weer in elkaar en sloot het met 'n tevreden gelaat in z'n kist weer weg. Z'n hoofd was goed geschoren, doch bij nauwkeurige beschouwing voor den spiegel vond hij, dat het afgeschoren gedeelte niet geheel kaal was. Enkele stoppels vertoonden zich erop. Dadelijk daarop ging hij naar den «majoor» om zich volgens het voorschrift te laten scheren, alleen ter bevrediging van z'n geweten, want den'anderen dag stond hem geen inspectie te wachten, hij deed dit slechts, om op den volgenden dag aan al z n verplichtingen te hebben voldaan. De eerbied voor 'n knoopsgat, 'n schoudersnoer was hem reeds van z'n jeugd afaan ingeprent en scheen'hem 'n noodzakelijke voorwaarde te zijn voor den hoogsten trap van schoonheid, welke *n ordelievend mensch kan bereiken. Nadat hij met alles was gereedgekomen, deed hij z'n gebed en legde zich op z'n brits te slapen. Dadelijk daarop viel hij in den diepen slaap der jeuo-d, om zoo vroegtijdig mogelijk den anderen morgen te ontwaken. Ook de andere gestraften legden zich veel vroeger dan gewoonlijk te slapen, de avondwerkzaamheden werden dan geschorst en aan kaartspelen dacht niemand. Allen zagen vol verwachting naar den volgenden morgen uit. Eindelijk brak deze aan. Nauwelijks weerklonk het tromgeroffel of de kazerne werd ontsloten en de onderofficier, die de gestraften moest tellen, trad met den gebruikelijken feestgroet binnen, men beantwoordde dit even hoffelijk en vriendelijk. Akim Akimitsch deed z'n gebed en spoedde zich evenals vele anderen, die ganzen of speenvarkens in de keuken hadden, ijlings weg, om 'n oog in 't zeil te houden bij wat daar voorviel. Daar buiten in de duisternis van den wintermorgen liepen andere gestraften voorbij, allen haastten zich naar de keuken. Sommigen slopen naar den brandewijnhandelaar, doch slechts zeer weinige ongeduldigen. , Bij allen vertoonde zich 'n zeer deftige, vreedzame feestdagstemmine, noch schelden, noch getwist werd gehoord. Enkelen gingen ook naar andere kazernes, om bekenden te begroeten, er openbaarde zich bepaald zoo iets als vriendschap. Daarbij moet ik opmerken, dat tusschen de gestraften onderling zich bijna nimmer vriendschap voordeed. Zelden geraakte 'n gestrafte bevriend met 'n anderen. Dat kwam bijna nimmer bij ons voor en vormde 'n merkwaardig verschijnsel. In vrijheid is het anders, doch bij ons gedroeg zich iedereen tegen anderen gevoelloos en koud, met zeer zeldzame uitzonderingen en dit was de vormelijke, natuurlijke toon. Ik ging ook naar buiten. Het begon juist te schemeren, de sterren verbleekten; uit den schoorsteen der keuken stegen dikke rookwolken op. Eemge gestraften, die mij tegenkwamen, begroetten mij zeer vriendelijk, ik dankte hun en beantwoordde hun groet op gelijke wijze. Daaronder bevonden zich ook dezulken, met wie ik de geheele maand geen woord had gewisseld. Juist bij de keuken haalde mij n gestrafte van de militaireafdeeling in. Reeds van verre riep hij me toe: Alexander Petrowitsch! Alexander Petrowitsch!» en kwam eindelijk nader. Ik hield stil en wachtte hem op. Het was nog 'n jonge , erel met rond gelaat, rustige oogen, zeer stil en teruggetrokken * „-en iedereen, die sedert m'n aankomst in de gevangenis nog tCO 7 nimmer 'n woord met me had gesproken. Ik wist niet eens z'n naam. Hij naderde mij kuchend, bleef vlak voor me staan en me stompzinnig, doch vergenoegd lachend aanstaren. «Wat wilt ge?» vroeg ik hem niet zonder verbazing, toen ik zag, dat hij glimlachend me bleef aangapen, zonder 'n woord te zeggen. «Nu ja, 't is immers feestdag!» mompelde hij. Nu eerst scheen hij er zich bewust van te worden, dat hij verder niets meer te zeggen had, waarop hij me verliet en zich in de keuken in het gedrang mengde. Ik merk hier op, dat ik ook later hem nimmer meer ontmoette, totdat ik de gevangenis verliet. In de keuken ging het voor den sterk verhitten braadoven zeer levendig toe, ieder hield z'n eigendom in de gaten. De koks waren ijverig bezig, omdat op dezen dag vroeger moest worden gegeten. Overigens begon niemand nog met eten, hoewel menigeen lust er toe had, doch de vormelijkheid moest worden in acht genomen, n en verwachtte den geestelijke en eerst na diens komst trad het einde der vasten in. Reeds begon de onderofficier aan de poortwacht om de koks te roepen. Dit geroep herhaalde zich alle oogenblikken, twee uren achtereen, daar uit alle hoeken der stad aalmoezen werden aangedragen, die door de koks in ontvangst moesten worden genomen. De gaven stroomden in verbazende hoeveelheden toe, in den vorm van gebak en suikerwerk van allerhande soort, ik geloof, dat er geen huisvrouw in de geheele stad was, die niet haar brood voor de «ongelukkigen» had ingezonden. Er waren rijke giften bij als brooden, uit fijn meel gebakken, in grooten getale zelfs en ook zeer armoedige, kleine broodjes van minder kwaliteit, nauwelijks met room bestreken, dat waren de gaven der armsten. Alles werd zonder onderscheid met even groote dankbaarheid in ontvangst genomen. De gestraften namen hun mutsen daarbij af, bogen, wenschten de brengers geluk met den feestdag en droegen de geschenken in de keuken. Door de oudsten werd dan alles in gelijke deelen verdeeld, zonder twist of strijd. Wat voor onze kazerne bestemd was, verdeelde dan Akim Akimitsch met nog 'n andere gestrafte. Niet de geringste tegenspraak werd vernomen, allen waren tevreden, ook de gedachte, dat er iets van de giften zou worden achtergehouden, kwam niet bij hen op. Nadat Akim Akimitsch z'n aangelegenheden in de keuken behoorlijk had geregeld, begon hij zich met komisch plechtigen ernst te verkleeden en daarna z'n gebed te doen. Er waren in de gevangenis tamelijk veel bidders, meest oudere lieden, de jeugd hield er niet van, veel te bidden, ook op feestdagen niet en dezen maakten nauwelijks het kruisteeken. Toen hij gebeden had, kwam Akim Akimitsch naar mij toe en wenschte mij met eenige plechtigheid geluk met den feestdag. Ik inviteerde hem voor de thee, wat hij met 'n uitnoodiging tot z'n speenvarken beantwoordde. Spoedig daarop kwam ook Petrow mij begroeten. Hij scheen reeds drank te hebben gebruikt, sprak echter weinig, bleef slechts, alsof hij ergens op wachtte, voor me staan en verliet me spoedig weer, om naar de keuken te gaan. Intusschen werden er in de militaire afdeeling tot ontvangst van den geestelijke voorbereidingen getroffen. Deze kazerne was anders ingericht als de onze, de britsen stonden langs de muren, niet midden in de zaal zooals in andere kazernes. Vermoedelijk had men dit zoo ingericht, om, indien noodig, de gestraften daarin te kunnen verzamelen. In het midden werd 'n tatel opgericht waarop n tafellaken werd uitgespreid, vervolgens 'n Heiligenbeeld erop geplaatst en de lamp daarvoor aangestoken. Eindelijk kwam de pope met het kruis en 't wijwater, vervolgens deed hij 'n gebed en zong voor het heiligenbeeld en allen naderden hem met oprechten eerbied, om het kruis te kussen. Daarop ging de ■geestelijke door alle vertrekken en besprenkelde deze met wijwater. In de keuken prees hij ons gevangenisbrood, dat in de geheele stad om z'n heerlijken smaak beroemd was en de gestraften vroegen hem verlof hem twee verschgebakken brooden te mogen zenden, met welke' opdracht dadelijk 'n invalide werd belast. Vervolgens kwam de commandant der vesting met den plaatsmajoor aangereden. De commandant was bij ons zeer bemind en geacht, hij begaf zich door alle zalen in gezelschap van den plaatsmajoor, deed den gebruikelijken feestgroet, bezocht de keuken en proefde ook de koolsoep Deze was voortreffelijk uitgevallen, daar voor dezen dag bijna 'n pond rundvleesch voor eiken gestrafte werd uitgetrokken. Bovendien waren er nog gerstgrutten en boter, zooveel als men lustte, te verkrijgen Nadat de plaatsmajoor den commandant uitgeleide had gedaan, gaf hij bevel met het eten te doen beginnen. De gestraften trachtten hem zooveel mogelijk uit het gezicht te blijven, men vertrouwde z'n kwaadaardigen blik onder het brilletje niet, waarmede hij ook nu rechts en links gluurde, of hij niet n ongeregeldheid of schuldige kon ontdekken. . , De maaltijd nam 'n aanvang. Akim's speenvarken was uitmuntend gebraden. Ik begrijp nog niet, hoe het in z'n werk ging, dat dadelijk na het vertrek van den plaatsmajoor, toen nauwelijks vijf minuten waren verloopen, ongewoon veel gevallen van dronkenschap zich voordeden bij personen, die zoo even te voren nog volkomen nuchter hadden geschenen. Men kon nu zeer veel roode, opgezette, schitterende gezichten ontwaren, spoedig kwamen ook de balalaika s voor den dag. De Pool met z'n viool ging reeds achter n drinkebroer aan, die hem voor den geheelen dag had aangenomen en kraste er vroolijke dansen op los. De gesprekken werden van lieverlede .evendiger en luidruchtiger, doch de maaltijd zelf liep zonder groote -onordelijkheid af. Allen waren verzadigd, velen der oudere en degelijke lieden legden zich dadelijk te slapen, wat ook Akim Akimitsch deed. De oud-geloovige grijsaard uit Starodub dutte eerst 'n weinig, kroop toen boven op den oven, opende z'n gebedenboek en bleef tot in het holle van den nacht doorbidden, bijna zonder ophouden. De aanblik van het schandaal, zooals hij het noemde, deed hem pijnlijk aan. Alle Tscherkessen zaten beneden op de trap en staarden nieuwsgierig, met eenige verachting gemengd, op de beschonken menigte neer. M'n blik ontmoette ook dien van Nurra, den leeuw. «Slecht, slecht!» zeide deze, ernstig het hoofd schuddend, met edele verontwaardiging, «ach. Allah zal toornen!» Isai Fomitsch stak in z'n hoekje 'n kaars aan en begon te werken om daarmee te kennen te geven, dat hij zulk 'n feestdag als niets beschouwde. Ergens in 'n anderen hoek begon 'n kaartpartijtje, voor de invaliden had men geen vrees en voor het geval er 'n onderofficier mocht komen, die overigens uit zichzelf al trachtte niets te zien, werden er wachten uitgezet. De officier der wacht bezocht dezen geheelen dag driemaal onze kazerne, doch de beschonkenen had men weggeborgen, de kaarten verdwenen bij z'n binnenkomst en hijzelf scheen kleine onordelijkheden niet te willen zien, beschonken zijn werd op zulk 'n «hoogen» dag slechts tot de kleine ongeregeldheden gerekend. Van lieverlede kwam er in de menigte meer en meer beweging, ook ontstond er twist, doch de groote massa bleef nuchter, want er moesten toch personen overblijven om op de beschonkenen te letten. Daarentegen verzwolgen de drinkebroers ontzettende hoeveelheden drank. Gasin vierde hoogtij en liep met glunder gezicht de brits op en af, waaronder hij z'n brandewijn had verstopt, welke tevoren ergens in de sneeuw, achter 'n kazerne of op 'n stille plaats was verborgen gehouden. Hij zelf bleef evenwel volkomen nuchter en dronk geen droppel; tegenover deze tijdelijke onthouding wilde hij echter bij den afloop der feestdagen z'n schade inhalen en 'n orgie voor zichzelf aanrichten, vooraf echter moest hij al het geld uit de zakken der gestraften hebben geklopt. Spoedig weerklonken er liederen, doch de beschonkenheid nam zulke walgingwekkende afmetingen aan, dat tusschen zingen en dronkemanstranen de afstand niet heel groot meer was. Velen liepen met hun eigene balalaika rond, bij de bijzondere afdeeling had zichzelfs 'n koor gevormd van acht man, welke onder begeleiding van guitaar en balalaika prachtig zongen. Zuivere volksliederen hoorde men weinig. Ik herinner er mij slechts één, dat mooi gezongen werd: Gisteren ben ik, jonge vrouw. Ook op 't feest geweest. Hierbij hoorde ik ook 'n kleine variatie op dit lied, welke ik vroeger niet kende, aan het eind ervan waren enkele verzen toegevoegd : Bij mij, jonge vrouw, Is de woning versierd De lepels lijn rein De koolsoep smaakt fijn, En van het beste vleesch HeJ> ik pasteien gemaakt. Meestentijds zongen ze mij onbekende gevangenisliedjes, welke echter aan alle anderen bekend waren. Een daarvan beschreef op^humoristische wijze, hoe 'n mensch, die vroeger in vrijheid n verkwistend leven had geleid, in de gevangenis was geraakt, hoe hij zich vroeger aan «Blancmanger» met Champagne had vergast, doch nu: Nu is er maar dunne koolsoep met water Doch gretig smul ik als 'n taielschuimer. Ook het algemeen bekende lied kwam ten gehoore: 'n Lekker leventje leidde ik eenmaal, Toenmaals bezat ik kapitaal! M'n geld en goed is nu naar de maan En nu zit ik hier met m'n boeien van . . . Enz. Doch het woord kapitaal werd als «kopitaal» uitgesproken, omdat deze lieden het van het woord «kopit» (ophoopen) afleidden. Ook melancholieke liederen werden er gezongen. Een ervan was, naar ik meen, 'n onvervalscht gevangenislied, ook reeds bekend. De zon stijgt naar den hemel op, De tamboer wekt de slapers op, De wacht sluit de gevangenen op, De schrijver roept de namen op. Aan gene zijde der dikke deuren Weet men niet, hoe wij hier treuren God is onze toeverlaat, Ook hier zet Hij ons niet op straat. 'n Ander treurig lied werd er gezongen, overigens naar 11 zeer aangename melodie, welke wellicht den een of anderen gestrafte tot componist had, met 'n afgezaagden en vrij gebrekkigen tekst. Ik herinner me er nog enkele regels van: Nimmermeer zal ik die landouwer Van m'n vaderland aanschouwen, Lijd m'n zware smart geduldig Ben hier voor levenslang, onschuldig. De «vogel» schreeuwt op de daken «Oehoe» En vliegt naar de verre wouden toe De kommer drukt mijn hart zoo zeer: M'n vaderland zie ik nimmer meer. Dit lied werd bij ons dikwijls gezongen, evenwel niet in koor, doch als solozang. De eene of andere ging in z'n vrijen tijd op de trap zitten, dacht even na en hief dan met hooge keelstem dit lied aan. Het was soms hartverscheurend. Overigens hadden we schoone stemmen onder de gevangenen. Eindelijk begon de avond te vallen; kommer en ellende kwamen nu onheilspellend door de beschonkenheid en het rumoer heengluren. Menigeen, die 'n uur geleden nog lachte, zat nu bovenmate beschonken in 'n hoek dronkemanstranen te storten, anderen waren er reeds in geslaagd elkaar wat afteranselen, nog anderen waggelden bleek en nauwelijks in staat, zich op de voeten te houden, door de kazerne en begonnen twist uittelokken. Dezulken, die aan dronkemans-melancholie leden, keken nu ijverig naar vrienden uit, om voor dezen hun hart uittestorten en hun kommer te kunnen vergeten. Al dit arme volk had zich willen opvroolijken, den grooten feestdag vroolijk doorbrengen, — en — o, God! hoe loodzwaar en ellendig drukte deze dag bijna op allen! Ze hadden hem voor zichzelf vergald, doordat ze zich met 'n bedriegelijke hoop vleiden. Petrow kwam nog 'n paar maal naar me toe, hij had zeer weinig gedronken en was bijna volkomen nuchter. Doch tot op het laatste oogenblik scheen hij altijd nog op iets te wachten, iets, wat in elk geval nog zou moeten voorvallen, iets ongewoons, vroolijks. Men merkte het aan z'n blikken, doch niets dergelijks gebeurde. Men zag en hoorde niets dan dronkenschap, zinneloos elkaar uitschelden en benevelde hoofden. Lirotkin liep ook door alle kazernes heen, gedoscht in z'n nieuw rood hemd en ook naar het scheen, in stille, naïeve verwachting. I en slotte werden de tooneelen in de kazerne ondragelijk. Wel gebeurde er veel lachwekkends, doch allen deden ze mij pijn en het werd me zwaar en zwoel onder hen. Twee gestraften twistten met elkaar, wie van beiden den andere zou vrijhouden, de één scheen 'n wrok tegen den andere te hebben, hij beklaagde zich daarover en trachtte in z'n dronkemanstaal aan te toonen, dat de tweede oneerlijk tegenover hem had gehandeld. Het vorige jaar was er namelijk 'n halve pels versjacherd en het geld ergens verborgen. De aanklager was 'n knaap van hooge, krachtige gestalte, niet dom en zachtzinnig van aard, doch, wanneer hij dronken was, zocht hij vriendschap om z'n kommer te kunnen uitstorten. Hij schold dan honderd uit en kwam met z'n klachten voor den dag, om daarop, naar het scheen, zich nog inniger met z'n lotgenoot weer te verzoenen. Deze was n pootige, kleine kerel met rond, sluw gelaat, vermoedelijk had hij meer dan z'n kameraad gedronken, doch was maar licht aangeschoten, hij ging voor rijk door. Deze hield het maar voor wijst z'n tegenstander niet te prikkelen en lokte hem met 'n zoet lijntje naar den brandewijnbaas. 8 «Neen Stepka, dat ben je mij schuldig,! zeide de praatzieke drinkebroer, toen hij dacht dat z'n wensch zou worden vervuld «Wat zal ik nog nutteloozen onzin tegen je verkoopen.» W°«°Neen ïtepïa, je liegt,» hield de eerste vol, terwijl hij van den brandewijnknoeier 'n glas vol ontving, «want je bent mij geld schuldig! je hebt geen geweten! Je bent 'n schoft, zie je, in n w , 'n «Ze^1 wat sta je daar toch te raaskallen en m'n brandewijn te vermorsen?» riep de brandewijnbaas den praatzieken vriend toe, «ik blijf hier toch niet tot morgen toe voor je schenken.» «Ik drink al, wat schreeuw je toch op n feestdag. Daar g j , Stepka Dorofejitsch!» vervolgde de lange dnnkeboer beleefd en met n lichte buiging tot Stepka, dien hij 'n oogenblik te voren nog voor schurk had Uitgemaakt. Honderd jaar zul je leven » Daarna dronk hij uit en veegde z'n mond af. «Ik dank, Stepka. 3» Sf ze7ikr3C0gSteepnka, dat je in mijn oogen 'n groote SCh,En ik^e^je, jou dronken kletsmajoor,» viel Stepka hem in de rede die eindeli k z'n geduld verloor, «hoor 'ns en houd elk woord eoed in gedachten: Ik wil de heele wereld met je deelen, jij de léne helft en ik de andere en kom me dan nooit meer tegen.» «Dus, je geeft het geld niet?» , «Wat Draat ie toch van geld, dronken lap.> «Ta hiernamaals zul je 't me zelf wel willen brengen, doch dan neen 'ik 't niet aan! Deze vijf kopeken zullen je nog in de andere wereld tot schande strekken.» «Loop naar den duivel!» «Wat drijf je me voort? Ik ben geen paard.» «Voort, voort!» «Jouw schurk!» ^n Uweerbrraegendekhet scheldwoorden, nog erger dan tevoren. Daar op cfe brits vóór me zitten twee gestraften, twee vrienden bü elkaar de ééne is lang van gestalte, sterk en dik, n echte vleeschhouwer met 'n rood opgezet gelaat, die bijna van dronkemansgeroerdheid huilt, de andere 'n zwakkelijk uitziend^Wem leelyk kereltje met 'n langen neus, die er uitziet of hij de tering heen, m'Dif11inuweblenWeeniSz?ns ontwikkelde personnage was eenmaal schrijver van z'n geloof en behandelt dienovereenkomstig z n vriend eenigszins uit de hoogte, wat dezen inwendig zeer onaangenaam St t papier, tot ie me eindelijk losliet, je begrijpt, dat ik eerst no" op n dozijn oorvijgen werd vergast en toen pas liet iï me los° "natuurlijk ook de gevangenis in. „Ken je dan schrijven ?" vV.roeg« heb ik t gekend, maar sedert ze met pennen schrijven, heb ik t vergeten." ' Onder zulk gezwets kroop deze verdrietige tijd voort. Mijn God svat heerschte daar 'n doodelijke verveling! De lange, droevige' dagen geleken alle volkomen op elkaar. Wanneer ik slechts 'n boek had gehad! Daarbij ging ik, vooral in 't begin, dikwijls in 't hospitaal nu eens ziek zijnde, dan weer om 'ns uitterusten en niet te behoeven ie werken, of om uit de gevangenis weg te komen. Daar was het vreeselijk, nog vreeselijker dan in 't hospitaal. Slechts boosheid, valschheid, vijandschap, haat en nijd tegen ons ex-adellijken verloonden zich in de verbitterde gelaatstrekken. In 't hospitaal daarentegen stond men steeds op vrij goeden voet met elkaar. De ontzettendste tijd van den geheelen dag waren de avond en net aanbreken van den nacht. Men legde zich vroeg te slapen. Het zwakke nachtlicht glansde in de verte aan de poort als 'n helder punt, doch, waar wij lagen, heerschte 'n somber schemerduister. J e atmospheer was zwaar en di ukkend. Menigeen, die niet kon inslapen, ging overeind zitten en zat zoo urenlang, terwijl hij z'a hoofd met de slaapmuts op, moedeloos liet hangen, alsof hij ergens Men vraagt zich af, waarover hij wel mocht nadenken, slechts om op de een of andere wijze den tijd te dooden. Dan stijgen schier uitgewischte herinneringen in heldere beelden in z n phantasie op. Hii brengt zich lang vergeten bijzonderheden uit vervlogen tijden binnen en tracht uittevorschen, wat de toekomst voor m verborgen houdt. Wanneer zul je uit de gevangenis komen? Waarheen dan en wat te beginnen? Zul je ooit je vaderland terugzien ? Langzamerhand herleeft de hoop weer in z'n eenzaam, gefolterd hart. In slapelooze nachten begon ik te tellen: 1, 2, 3 om door d tellen in slaap te vallen. Op deze wijze kwam ik soms tot drieduizend, zonder te kunnen inslapen. Dan begon er weer iemand in zichzelf te brommen en te mompelen, Ustjanzew doet z n kuchenden teringachtigen hoest hooren en steunt zachtjes Ergens in n hoe* onderhouden zich enkelen fluisterend met elkaar Gedurende n langen winternacht beluisterde ik eens 'n gesprek, dat mij aanvankelijk als 'n waanzinnige koortsphantasie voorkwam. XIV. AKOELKA'S MAN. Het was nagenoeg middernacht. Ik was reeds ingedommeld, doch ontwaakte weder plotseling met 'n schrik. Het zwakke nachtlicht wierp slechts 'n duister, droefgeestig schijnsel over de slapenden. Bijna allen sliepen reeds, zelfs ook Ustjanzew, en men kon tijdens deze stilte z'n heesche, rochelende ademhaling hoorei). Daarbuiten weerklonken naderkomende, zware voetstappen. Het was de aflossing van de wacht. Men kon de geweerkolven op den bodem hooren dreunen, de deur werd geopend, 'n korperaal trad behoedzaam binnen en telde de zieken na. Vervolgens werd de deur weer gesloten, 'n nieuwe schildwacht opgesteld en de aflossing verwijderde zich. Weder heerschte volmaakte stilte. Nu eerst werd ik gewaar, dat niet ver van mijn ligplaats twee personen wakker waren en zich fluisterend met elkaar onderhielden. Soms komt hel wel voor, dat men maanden achtereen naast elkaar ligt, zonder 'n woord met elkander te wisselen, om vervolgens plotseling met elkaar in gesprek te komen, waarbij de een den ander z'n geheele verleden blootlegt. M'n buren schenen zich reeds geruimen tijd met elkaar te hebben onderhouden. Het begin van 't verhaal had ik niet vernomen en ook nu nog kon ik niet elk woord van het onderhoud opvangen, doch langzamerhand gewende m'n oor zich aan die klanken en kon ik alles duidelijk verstaan. Slapen kon ik toch niet, waarom zou ik niet toeluisteren ? Eén hunner vertelde met levendige gebaren, uit z'n bed liggend, z'n eenigszins opgericht hoofd naar z'n buurman gewend. De andere.' z'n toehoorder zat in sombere berusting op 'n bank voor zich uit te staren, nu en dan wat er tusschenin mompelend als 'n bewijs van belangstelling. Dit was Ischerewin, 'n soldaat van de strafcompagnie, ongeveer vijftig jaar oud, 'n norsche, eigenwijze kerel, en zich-zelf overschattende domkop. De spreker, Schischkow was nog 'n jonge man, nauwelijks deriig jaar oud, die in de kleermakerswerkplaats arbeidde. Tot dusver had ik hem weinig gadegeslagen en voelde ook later geen behoefte daaraan. 't Was 'n bekrompen, praatziek persoon. Van tijd tot tijd was hij echter zoo dicht als 'n pot, had had dan 'n ontevreden humeur, gedroeg zich onbeschoft en sprak soms weken lang geen woord. Dan weer begon hij plotseling te intrigueeren of optesnijden, geraakte over kleinigheden in woede, slenterde van de ééne kazerne naar de andere, om nieuws optedoen en kwaad te spreken, kortom was dan als buiten zichzelve, totdat hij er van den een of ander weer 'ns hardhandig van langskreeg en dan weder geruimen tijd 'n hardnekkig stilzwijgen bewaarde. Deze mensch was laf en werd door allen met verachting behandeld. Hij was van 'n schrale, tamelijk hooge gestalte, z'n blikken verrieden 'n zekere voortdurende onrust en van tijd tot tijd namen ze 'n stompzinnige uitdrukking aan. Wanneer hij iets vertelde, begon hij met 'n groote levendigheid in toon en gebaren en sprong dan plotseling op 'n ander onderwerp over, zonder zich meer te herinneren, waarmee hij begonnen was. „Als hij naar de bazar ging," vervolgde hij met z'n verhaal, bogen allen voor hem, kortom 't was 'n rijk man!" ,.]e zeide, dat hij handel dreef?" 5ja! — Maar er woonden daar veel menschen. De vrouwen moesten van heel ver water uit de rivier aandragen, om z'n akkers te besproeien en toch groeide er in den herfst nauwelijks genoeg om er koolsoep van te kunnen koken. ;'t Was 'n ellende! Maar hij had 'n stuk land gepacht, dat hij met drie knechten bebouwde, handelde in honing en vee en stond in onze stad in hoog aanzien. Hij was reeds zeer oud. bijna zevendig jaar, geheel grijs, maar hoog van gestalte. Wanneer hij in z'n vossenpels over de markt ging, dan bracht 'n ieder hem z'n hulde. Doch hij maakte geen onderscheid, voor 'n ieder had hij 'n goed woord. Hij had twee zoons en één dochter, van achttien jaren, Akoelka," „Dat was dus je vrouw?" „Heb toch geduld! Eerst heeft Filka Morosow lasterpraatjes rond gestrooid. — „Hoor eens," zei Filka Morosow tot den ouden Ankudim, „we zullen deelen. Geef mij vier honderd roebel! moet ik je knecht zijn? Ik wil niet langer met je werken en je Akoelka neem ik ook niet! Ik wil nou 'ns vlot kunnen leven. M'n ouders zijn dood en het geërfde geld wil ik verdrinken, daarna ga ik als plaatsvervanger onder de soldaten en over tien jaar kom ik als veldmaarschalk terug." — Ankudim maakte 'n nauwkeurige afrekening op, en telde hem z'n geld uit, de vader van den kerel had nog met den oude samen zaken gedaan. — ,.Je bent 'n verloren mensch voor de maatschappij!" zei de oude. „Nou, verloren of niet," antwoordde Fiika, maar bij jou leer je melk met 'n stopnaald slobberen. Jij schraapt maar bij mekaar, tot dat de duivel je komt halen. Maar ik heb karakter en je Akoelka neem ik in geen geval tot vrouw. Ik heb toch alf bij d'r geslapen." „Hoe, durf jij het onderstaan, 'n eerbare vader en dochter te belasteren," ging Ankudim voort. „Jou adder, met je visschenbloed! Wanneer heb je bij d'r geslapen.'" Hij trilde over al z'n leden, Filka heeft het mezelf verteld. — „Ik zal haar niet alleen niet trouwen, doch zal er ook voor zorgen, dat niemand anders je dochter Akoelka neemt, omdat ze onteerd is! Reeds van den herfst af hebben we samengeleefd. Nou neem ik 'r echter in geen geval, je mag me bieden, wat je wilt!" „En van dat oogenblik af begon hij zoo'n dol, liederlijk leven te leiden, dat de aarde er wee van riep. Spoedig vond hij vrienden, want geld had hij genoeg en het duurde drie maanden, vóórdat hij er alles had doorgebracht. «Is m'n baar geld er door," zeide hij dikwijls, „dan verkoop ik het huis en verzuip ook dat en daarna ga ik als plaatsvervanger onder de soldaten of word landlooper!" Van den vroegen morgen tot den laten avond was hij dronken en reed met [twee paarden met schelgerinkel door de stad; alle meisjes waren verzot op hem." „Had hij dan van tevoren werkelijk met Akoelka omgang gehad?" „Heb dan toch geduld! In dien tijd juist stierf ook m'n vader. M'n moeder bakte peperkoeken en we werkten voor Ankudim. Daarvan leefde we, 't was 'n armzalig bestaan. Ook hadden we 'n stukje land achter het bosch gepacht en koren erop gezaaid. Doch na m'n vaders dood begon ik ook rond te zwerven en nam m'n moeder d'r geld onder bedreiging van 'n pak slaag af." „Dat is niet mooi, en 'n groote zonde!" „Ik was den heelen dag door beschonken. Ons huisje hield het nog zoowat uit, hoewel het ook aardig vervuild raakte. Dikwijls leden we honger en knaagden soms 'n heele week op onze vuisten. M'n moeder schold me dikwijls voor alles, wat leelijk is, uit, doch het was me allemaal onverschillig. Toentertijd was ik den heelen dag met Felka samen. „Speel op de guitaar," beval hij me, ,,en dans. Je zult er geld voor hebben, want ik ben het rijkst van allemaal. En wat heeft ie er al niet dflorgelapt! Alleen gestolen goed nam ie niet aan. „Zeg, kom mee" zeid 'ie eens tegen me, „we zullen Ankudim's huisdeur met teer insmeren >), want ik duld niet, dat ze dien Mikita I) Dit wordt in Rusland gedaan om aan te duiden, dat een in dat huis wonend meisje haar onschuld "heeft verloren. Greeoritsch trouwt. Daar is me op 't oogenblik alles aangelegen Reeds vroeger wilden ze die meid aan Mikita tot vrouw geven. Deze was af n oid m„ e„ droeg '» bril. Hij toef handel. Toe» hij de geruchten omtrent Akoelka hoorde, trok hij zich terug. Nou, wij smeerden Ankudim's huisdeur dan met teer t». Hierom kreeg \koelka thuis vreeselijk slaag, "haar moeder raasde en tierde en de oude man zeide: „In vroeger tijden, toen de eerzame dorpspatriarchen nog leefden, zou ik' haar op den brandstapel in stukken hebben gehakt maar tegenwoordig is wereld vol duisternis en ongerechtighe . S "eheelebuurt kon het hooren, hoe Akoelka van den ochtend tot den avond werd geranseld. Filka echter schreeuwde op de markt rond, aan wie het maar wilde hooren: „n fijn meisje, die Akoelka ! Ze drinkt dapper mee. Maar den ouwe heb ik op z n neus eetikt; ze zullen lang aan me denken! Eens op 'n dag kwam ik Akoelka tegen, die n emmer water •had cehaald. Ik riep haar toe: „Goejen dag, Akoelka, ik breng j ÏK poet! Je zit zoo fijn in je kleeren. Waar haal je t geld daarvoor toch vandaan? Zeg het maar, met w.en je leeft^ 7e keek me met 'r groote oogen aan, ze was zoo mager als n brandhout geworden. Haar moeder dacht zeker, dat ze gekheid met me verkocht en riep haar toe: „Wat sta je daar weer te konkelen, slet!" En dien dag werd ze weer 'n heel uur achter elkaar geranse . Was ze dan zoo slecht?" , , t \uister dan toch, vadertje! Toen ik dan zoo druk met tllk^0P en'neer ging, snauwde m'n moeder eens op 'n keer tegen me,ik lag thuis eiken dag te luieren: „Wat leg je daar toch, jou deugniet, jou galgenaas!" en zoo ging ze al maar door met me de heele hu d VC>1 Tromv'liever die Akoelka. Ze zullen d'r nou graag willen loo.en en zeker nog wel drie honderd roebels toegeven, ze zijn toch blij, als ze d'r kwijt zijn!' . , hoek'" nou ««Xrietcrnog'n ku.Sl" ze"«, ÏXd.kr.ns bedekt 'onjmers alle, enhet i:. toch beter,00, jou, rPr HppIp leven voor is moet beven. Ik neo er ai mei i moeder over g^rok«H" - jL. 0,0. ik geld zien," zeg ,k, „t.m- *'g Tï ik,tlke\5'8 aan «n .tuk dronken. Maar Filka dreigde me; stukslaan en eiken nacht met je vrouw slapen, als ik dat wil. Te liegt hond," schreeuw ik hem toe. Doch hij ging dftor, met me op den openbaren weg te vernederen en uittesche^ Ik en riep: „Ik wil 'r niet trouwen, als ze me niet op staanclen voet nog vijftig roebels d'rbij geven. „Nou, en hebben ze je d'r toch tot vrouw gegeven? En waarom mij niet? We waren fatsoenlijke menschen. Vader verloor eens door _'n brand z'n heele vermogen, anders waren we nog rijker geweest dan Ankudim. Deze voegde me toe: «Jullie bent hongerig volk!" Ik antwoordde daarop: „Maar bij ons hebben ze tenminste de deur nog nooit met teer ingesmeerd." .... Wat? stuift hij op. ,.Je wilt me nog bespotten? Bewijs het, dat ze onteerd is. 'n Mensch ken toch niet tegen elke lastertong op! Daar is de deur! Neem je d'r niet, goed, maar geef dan m n geld terug, dat je al te pakken hebt." . Daarop liet ik Filka zeggen, dat ik hem tegenover iedereen bespottelijk zou maken en toen was ik weer tot aan de bruiloft doorloopend dronken. Eerst even vóór het trouwen werd ik weer nuchter. Toen we weer uit de kerk thuis terugwaren, gingen we allemaal zitten en Mitrophan Stepanitsch, — dat was de oom van de bruid, — zei: „de zaak is wel niet heelemaal zuiver, maar toch beklonken." I)e ouwe Ankudim had ook teveel op en huilde ^ dronkemanstranen. . „Ik echter, broertje, had me wat bijzonders in m n hoofd gehaaid; In m'n zak borg ik 'n zweep, die had ik al vóór het trouwen bij me gestoken. Daarmee wou ik Akoelka duchtig onderhandennemen voor d'r schandelijk bedrog, waardoor ze me tot trouwen had gedwongen en de menschen zouden het weten, dat ik me geen rotte kool in de hand liet stoppen. „Heel goed bedacht, ja, ja, ze van te voren te laten weten, wat 'r te wachten stond!" „Nee, broertje, heb nou nog even geduld!" Bij ons is het zoo gebruik, dat ze dadelijk na de bruiloft de jonggetrouwden in 'n afzonderlijke kamer brengen, terwijl de gasten verder doorsmullen. En zoo was ik dan ook met Akoelka alleen. Ze zat daar, doodsbleek, geen droppel bloed in d'r gezicht. Ze was bang voor me en zette groote oogen op. Ik echter zei geen woord, alsof ik doofstom was. Maar toch liep het zonderling — kan je 't je bijna voorstellen broertje? Ik had de zweep al op het bed klaargelegd, maar 't hoefde niet — ze was onschuldig, dood onschuldig. „Wat zeg je!" ,, „Waarachtig; ik zeg je, net zoo onschuldig, alSof ze zóó van dr moeder kwam." • En waarom heeft ze dan zoo lang d'r verdriet gedragen en Morosow haar voor iedereen geschandvlekt? Ja, vraag nou maar toe! Ik stond van 't bed op, viel voor d'r op m'n knieën en vouwde m'n handen. „Vrouwtje," zei ik tegen d'r, „Akoelka, vergeef het me, domkop, die ik ben, dat ik aan je eer heb getwijfeld Ik ben 'n ellendeling!" . Ze zat voor me op het bed, keek me aan en legde d r belue handen op m'n schouders. Daarna lachte ze door d'r tranen heen, ze lachte en hulide tegelijk. De oudjes wisten van blijdschap niet, wat ze moesten zeggen. Haar moeder wilde d'r tevoet vallen en schreide van aandoening, de ouwe man zei: „wanneer we dat hadden geweten, beminde dochter, dan hadden we 'n andere man voor je gezocht!" „Toen ik den volgenden Zondag met 'r naar de kerk ging, droeg ik 'n muts van schapenvel, 'n jas van fijn laken en 'n wijde, peluche broek. Zij droeg 'n nieuwen mantel van hazenbont en 'n zijden hoofddoek, we waren elkaar beide waard. De menschen gaapten ons met groote oogen, doch met welgevallen aan. Menschen, zooals wij samen, waren er zelfs niet in dozijnen te vinden. „Nou. dat was mooi!" ..Luister nou verder. Den volgenden dag was ik nog beschonken en liep van de gasten weg. , „Waar is Filka, de schurk? Hier met 'm!" raasde ik op de markt. Ik was stomdronken en bij Wlassow's huis hebben ze me binnengelokt, en de mannen voerden me met geweld naar huis. Maar in het geheele stadje werd over ons gesproken, de meisjes op de markt riepen elkaar toe: „Zeg kinderen, heb je 't gehoord? Akoelka is onschuldig!" Kort daarna deed Filka me het voorstel: „Verkoop je vrouw aan me. dan heb je te drinken. Die soldaat Saschka is ook getrouwd, zonder bij z'n vrouw te slapen; maar drie jaar lang kon hij zich toch bedrinken!» „Je bent 'n schoft!" antwoordde ik hem. „En jij 'n 'eendvogel!" hernam hij. ,Je was heelemaal niet nuchter bij je bruiloft. Hoe kan je dan weten, hoe het was?" „Ik liep naar huis en schreeuwde: ,.Je hebt me dronken uitgehuwelijkt!" „M'n moeder mengde zich erin. „En jou hebben ze je ooren met goud toegestopt! riep ik haartoe. „Waar is Akoelka?" Nou en toen begon ik haar twee uur achter elkaar te ranselen, tot ik 'r bijna zelf bij neerviel. Drie weken aan één stuk is ze niet van d'r bed geweest. „Nou natuurlijk!''merkte Tscherewin phlegmatisch op, „als je ze niet slaat, dan halen ze streken uit, je hebt'r zeker met'r liefje gesnapt ?" „Nee. dat nooit!" hernam Schischkow met zichtbare inspanning. „Maar ik was woedend, dat de menschen me om haar hoonden ei> bespotten en Filka was haantje de voorste hierbij: „Je vrouw is er een ^uit duizenden !" Vervolgens noodigde hij ons eens bij zich te gast en zei daarbij: „Kijk 's, wat ie nou 'n aardig wijf heeft. Ze is edel en zachtzinnig, vriendelijk tegen 'n ieder en goed opgevoed, maar hij is 't vergeten, de kerel, hoe hij zelf d'r deur met teer heeft ingesmeerd!" „Ik zat er beschonken bij. Hij greep me bij m'n haren en sleurde me heen en weer. „Dansen zul je," zeid'ie tegen me, jij, de man van Akoelka! Ik zal je er met de haren bijslepen en je mot dansenT omdat ik daar nou eenmaal lol in heb!" „Jou schurk." schreeuwde ik terug. „Doch hij antwoordde kalm: „Ik zal met 'n paar lui bij je komen en je vrouw voor je oogen met m'n zweep striemen, zoolang als 't me bevalt!" „En daarom ben ik 'n heele maand m'n huis niet durven uittegaan. Ik was bang, dat ie zou komen en z'n bedreiging uitvoeren. Daarom heb ik 'r ook zoo geslagen. „Maar waarom dan geslagen ? Je kan wel d'r handen binden, maar niet 'r tong. Te veel ransel deugt ook niet. 't Is beter d'r zacht toetespreken en te liefkozen, daarvoor is 't 'n vrouw." Schischkow zweeg 'n geruimen tijd. Daarna ging hij voort: „Ik was duivelsch en begon weer met m'n ouwe gewoonte. Ik sloeg 'r van den morgen tot den avond. Wanneer [zt niet opstond zoo, als ik 't wenschte, dan had ze 't slim te verantwoorden. En als ik ze niet sloeg, verveelde ik me. Dikwijls zat ze zwijgend uit het venster te kijken en huilde. Soms had ik meelijden met 'rT als ik 'r zoo bedroefd zag, maar toch sloeg ik d'r. Haar moeder schold me d'rom uit: „Je bent 'n schoft, 'n galgenaas!" „Ik sla ze dood!" riep ik, „en laat niemand het wagen, zich erin te mengen. Jullie hebben me met list en bedrog uitgehuwelijkt." „Aanvankelijk bemoeide zich ook de ouwe ermee en kwam dikwijls zelf bij me." „Je bent nog niet zoo'n groot beest," zegt ie, „dat ik 't met jou niet kan klaar spelen. Neem je in acht!" „Spoedig daarop liet hij dit na en Maria Stepanowna, Akoelka's moeder, werd zelfs heel onderdanig tegen me. Eens kwam ze naar m'n huis en smeekte onder tranen:" „Ik heb 'n groot verzoek, Iwan Semenitsch, doch voor jou beteekent dat niet veel, vadertje." Daarbij maakte ze 'n buiging. „Wees genadig en vergeef d'r. Slechte menschen hebben onze dochter belasterd, je weet het zelf, dat ze onschuldig was, toen je d'r trouwde." „Ze viel op d'r knieën en snikte. Ik antwoordde d'r echter: „Ik wil niks meer hooren. Wat ik doen wil, dat zal ik met jullie allemaal doen, omdat ik nou buiten mezelf ben. Maar met Filka Morosow ben ik nou de beste maatjes." „En zijn jullie toen weer samen aan de zwier gegaan ?" „Nou en of!" Je kondt hem bijna niet meer genaken. Hij zoop zich bijna dood. Hij verdronk z'n laatste hebben en houen en vervolgens verkocht hij zich aan 'n burger als plaatsvervanger voor diens oudste zoon. Bij ons is het de gewoonte, dat voor zulk 'n plaatsvervanger alles in het huis ten dienste staat tot op den dag, dat hij naar z'n regiment wordt afgevoerd. Het bedongen geld krijgt hij dan ten volle uitbetaald en tot zoolang leeft hij dan, soms 'n half jaar lang, in de woning der betrokken familie en wat zulk 'n wezen daar aanricht is voldoende om alle Heiligen kippevel te doen krijgen! Zoo ging ook Filka als 'n dolleman te keer in het huis van den koopman. Hij sliep 's nachts heel gewoon bij de dochter, smeerde haar vader alle dagen bij het middageten stroop om den mond en deed, wat hem goeddacht. Eiken avond liet hij zich 'n warm bad klaarmaken en de heete steenen van den vloer met wijn begieten en de vrouwen moesten hem dan naakt in d'r armen daarheen dragen. Wanneer hij dronken thuiskwam, bleef hij op straat staan schreeuwen: „Ik wil niet door de deur binnen, haal de schutting omver!" En werkelijk, ze moesten hem naast de deur 'n opening in de omheining maken, waardoor hij dan binnenkwam." „Ten slotte kwam hier ook 'n eind aan en op 'n mooien dag werd hij naar 't regiment afgevoerd, waarbij hij naar alle zijden buigend en groetend afscheidnam. Akoelka, die juist op dat oogenblik bij het tuinhek stond, werd door Filka opgemerkt." „Halt!" riep hij den koetsier toe, sprong uit den wagen en zeide. terwijl hij diep voor haar boog: „Vaarwel, m'n hartje," m'n duifje, ik heb jou alleen twee jaar liefgehad en nou voeren ze me met muziek weg om soldaat te worden. Vergeef me, eerbare dochter van 'n eerwaardigen vader, want ik ben 'n ellendeling ên schuld aan je ongeluk!" „Daarop maakte hij nogmaals 'n buiging tot op den grond voor d r." „Eerst stond Akoelka geheel ontsteld hem aan te staren, maar daarna groette ze hem en zeide daarbij: „Vergeef ook mij, m'n geliefde. Ik ben heelemaal niet boos op je!" ,.Ik achtervolgde haar in huis." „Wat heb je tegen hem gezegd, jou hondsvot?" vroeg ik haar en 'wil je wel gelooven, wat je zegt? Eerst kijkt ze me verachtelijk aan en antwoordt toen: „Nou is ie me nog liever dan de heele wereld!" „Oho!" . „Dien heelen dag sprak ik geen woord meer tot 'r, doch 's avonds zei ik: ,Akoelka, nou maak ik je van kant!" „Ik kon den heelen nacht niet slapen, en ging in de voorkamer honingbier zitten drinken. Toen de dag aanbrak, ging ik weer naar d'r bed: .,Akoelka," zeg ik, „het is tijd, om naar 't land te gaan!"— Ik had tevoren reeds ervan gesproken en m'n vrouw wist, dat we naar het veld zouden rijden. — „Dat is goed," zegt ze, d'r is haast bij den oogst en de daglooners zijn altijd den derden dag al ziek." „Ik sprak verder geen woord en spande het paard in. „Vóór de stad ligt 'n woud, vijftien werst lang en achter het woud ons land. We waren zoowat drie werst het bosch in, toen ik m'n paard inhield. . „Sta op Akoelka," zeg ik, „je laatste uur is gekomen! „Ontzet keek ze me aan en stond langzaam op. „Je hebt me genoeg gekweld," zeg ik tegen d'r. „Bid nou tot God!" • u ^ -V ,Toen greep ik d'r bij d'r haren vast. Ze had van die mooie, dikke vlechten. Ik wikkelde deze om m'n hand, hield ze van achteren niet m'n beide knieén vast, trok m'n mes, boog d'r hoofd achterover en sneed 'r als 'n kalf den hals af. In 't begin schreeuwde ze erg. Het bloed spoot tevoorschijn. Ik" wierp m'n mes weg, omvatte d'r met m'n armen en legde ze toen op den grond, omarmde d'r nogmaals en huilde als 'n waanzinnige. Zij schreeuwt en ik schreeuw. Ze krijgt 'n rilling, rukt zich uit m'n armen los en d'r bloed bespat m'n gezicht en handen. . . , Ontzetting greep me aan. Ik liet'r liggen en vluchtte naar huis door den tuin in het badhuisje. Daar verborg ik me^ onder 'n bank en bleef er tot het aanbreken van den nacht zitten." „Nou, en Akoelka?" ,,I)ie is natuurlijk opgestaan, om ook naar huis te gaan. Ze nebben d'r zoowat op honderd pas afstand van die plaats af, gevonden. ,Je hebt 'r dus niet vermoord?" „Zeker!" Schischkow verstomde 'n oogenblik. Er is hier 'n bepaalde slagader," merkte Tscherewin op, „wanneer je die met den eersten stoot niet treft, dan spartelt 'n mensch maar wat en sterft niet, hoeveel bloed hij ook verliest." „Maar ze is toch gestorven; des avonds vonden ze d'r dood. D'r werden bekendmakingen aangeplakt, ze begonnen me te zoeken en vonden me 's avonds in de badkamer. Nou ben ik hier al in m'n vierde jaar." .Hm! natuurlijk, zonder slaag krijg je niks gedaan, merkte Tscherewin koelbloedig op. „Maar ik kan je toch verzekeren, ouwe jongen,"' ging hij voort, nadat hij 'n snuifje had genomen, „datje je erg stom daarin hebt gedragen. Ik heb ook m'n wijf eens met 'n ander betrapt. Toen heb ik d'r in de schuur geroepen, 'n paar leeren teugels genomen en d'r gevraagd: „Wie heb je trouw gezworen ?" Toen heb ik 'r met de toom anderhalf uur aan één stuk geslagen. „Ik wil je voeten wasschen en het water ervan uitdrinken," riep ze eindelijk vertwijfeld uit. — Ze heette Awdotia!" XIII. DE ZOMERTIJD. De maand April kwam in 't land en reeds stond de „stille week" voor de deur. Langzamerhand beginnen ook de zomerwerkzaamheden. De zonnestralen schieten met eiken dag feller en branderder «eer, de lentelucht bezielt de organismen met nieuw leven. Ook bij de gevangenen wekt het komende schoone jaargetijde vreugde, verlangen en zwaarmoedigheid op. De gestraften schijnen bij het heldere zonlicht nog meer heimwee naar vrijheid te hebben als tijdens de droeve winterdagen en al zijn ze verheugd over de mooie dagen, toch geven ze tevens van 'n verhoogde onrust en prikkelbaarheid blijk. Ik heb inderdaad waargenomen, dat des zomers het gelamenteer, geraas en getwist meer voorkomen. Zoo menige treurende blik staart niet heimwee over de rivier heen naar den verren horizont, waar de onmetelijke vlakte der eindelooze Kirgiezen-steppen zich honderden wersten ver uitstrekt. Ach, wat worden de ketenen gedurende dit jaargetijde zwaar om te dragen! Ik ben niet sentimenteel, ik deel slechts mee, wat ik heb waargenomen. Gedurende het heete jaargetijde, onder de gloeiende zon, wanneer men in z'n geheele organisme de ontwakende en nieuwlevengevende natuur in hare onweerstaanbare kracht gewaarwordt, valt het dubbel zwaar, de gevangenschap, de bewaking, de dwinglandij van 'n vreemden wil te dragen. In het vóórjaar leeft ook de landlooperij in geheel Rusland weder op, de menschen vluchten 'uit de gevangenissen naar de wouden, ze breken door list of geweld uit hun bedompte kerkers, de gerechtshoven, hun ketens en ijlen de vrijheid tegemoet, zingen en jubelen en eten, wat God hun toezendt. Ze overnachten in hunne schuilplaatsen in bosch of veld zonder zorgen evenals 'n vogel op z'n tak. Zeker is het somtijds 'n zwaar en hongerig bestaan onder het commando van „generaal koekoek!" '). Dagen achtereen ziet men i) Zie bladz. 161. dikwijls geen brood, vóór ailes moet men zich verbergen, men moet stelen en rooven ja dikwijls ook — moorden. De landlooper is bijna zonder uitzondering ook roover, natuurlijk meer uit noodzakelijkheid dan uit neiging. Er zijn onverbeterlijke landloopers, die ontvluchten, nadat ze reeds hun geheele straf van dwangarbeid hebben ondergaan en als landbouwer-kolonisten zijn gevestigd. Men zou meenen, dat ze zich als zoodanig tevreden zouden gevoelen ; doch neen, hun aangeboren neiging trekt hen onweerstaanbaar tot hun vroeger bestaan terug, n.1. het leven in de wouden, weliswaar armoedig en verschrikkelijk doch tevens vrij en avontuurlijk en dat n geheimzinnige, verleidelijke bekoring op allen, die het eens hebben leeren kennen, schijnt uitteoefenen. En op deze wijze verdwijnt dikwijls plotseling iemand, die tot dusver goed oppaste en n vlijtig landbouwer beloofde te worden. Somtijds komt het zelfs voor, dat zulk 'n persoon huwt, kinderen heeft en op 'n mooien dag eensklaps verdwijnt, terwijl hij vrouw en kinderen in den steek laat. — kens maakte men mij in de gevangenis op 'n dergerlijk mensch opmerkzaam. Hij had geen bijzonder, zwaar misdrijf begaan, maar toen ontvluchtte hij z'n geheele leven door onophoudelijk weer. Hij was reeds aan den Donau en in de Kirghiezensteppe, in Oostelijk-Siberië en den Kaukasus geweest. Onder andere omstandigheden was hij wellicht 'n soort Robinson Crusoë geworden Hij sprak niet meer dan strikt noodig was in de gevangenis, t Was n zeer klein boertje, reeds vijftig jaar oud, met buitengewoon rustige doch stompzinnige, bijna idiote gelaatsuitdrukking. Des zomers hield hij ervan, zich in de zon te koesteren en 'n liedje voor zich uit te neurieën. Z'n gelaatstrekken waren strak, als uit hout gesneden. Oogenschijnlijk had hij nooit geld. Doch dat alles liet hem volmaakt koud. Het praatje liep, dat hij gehuwd was, — zelfs tweemaal en verscheidene kinderen had. De gestraften waren er vast van overtuigd, dat hij op 'n goejen dag weer eensklaps zou verdwijnen. Doch wellicht achtte hij z'n tijd nog niet gekomen, mogelijk was het goede oogenblik ook reeds voorbij en hij onderging heel rustig z'n straf en leefde als 'n wijsgeer verder 10 de hem omgevende, zonderlinge wereld. Overigens kan men zich volstrekt niet daarop verlaten. Wat kon hij echter door de vlucht winnen r Over t geheel genomen is het leven van den vluchteling niettemin 'n paradijs, vergeleken met het gevangenisbestaan. Hoe zwaar ook z'n lot tnoge zijn, hij is tenminste vrij. Derhalve wordt iedere gevangene in Rusland. waar het ook zij, bij de eerste stralen der lentezon gejaagd en onrustig. Alhoewel van de honderd gestraften er gemiddeld slechts één tot de vlucht besluit, zoo houden zich toch de overige negen en negentig steeds met de gedachte oni te vluchten bezig. Dit geldt intusschen slechts voor de bepaaldelijk veroordeelden, natuurlijk echter besluiten de in vóór-arrest zich bevindenden vee vaker tot de vlucht; de veroordeelden ontvluchten meestal slechts in 't begin hunner gevangenschap. Wanneer ze eerst twee of drie jaren dwangarbeid achter den rug hebben, beginnen ze dezen tijd op prijs te stellen en van lieverlede komen ze tot het besluit, om maar liever de rest van hun straftijd geduldig uittezitten, dan zich aan groot gevaar en teleurstelling in geval van mislukking blootstellen. En dit mislukken gaat zoo gemakkelijk mogelijk. Ternauwernood aan tien procent der ontvluchten gelukt het, „verandering in huu lot" te brengen. Alleen diegenen, die tot zeer langdurigen dwangarbeid zijn veroordeeld, besluiten gemakkelijker tot de vlucht. Vijftien tot twintig jaren schijnen hem oneindig toe en de gestrafte is steeds geneigd op 'n „verandering in z'n lot" te zinnen, ook al heeft hij reeds tien jaren straftijd ondergaan. — Ook zijn de brandmerken hem zeer hinderlijk bij z'n vlucht. — „Z'n lot te veranderen" is daarvoor de meest gebruikelijke benaming. Wordt de vluchteling ingehaald, dan verklaart hij bij z'n verhoor, dat hij alleen „z'n lot heeft willen veranderen". Overigens voedt de ontvluchte zelden de hoop op volkomen bevrijding, hij weet, dat zulks bijna onmogelijk is; doch hij wenscht in 'n andere gevangenis terecht te komen of wegens 'n nieuw misdrijf, dat hij tijdens z'n vlucht ergens begaat, weer voor 't gerecht te verschijnen. Waarheen hij dan gebracht wordt, laat hem volmaakt koud, als het maar niet dat vroegere, weerzinwekkende, hem onuitstaanbaar geworden gevangenisgebouw is. Al deze vluchtelingen melden zich, wanneer ze in den loop van den zomer niet het geluk hebben, 'n buitengewoon gunstiggelegen toevluchtsoord uittevinden, waar ze kunnen overwinteren, iemand aantetreffen, die hen verbergt of wel er ten slotte niet in slagen zich '11 pas te verschaffen, — al is het ook door 'n moord, — met behulp waarvan ze overal vrij kunnen leven, — al deze melden zich tegen den herfst, wanneer ze niet reeds van tevoren zijn ingepikt, in grooten getale zelf bij de stedelijkeof gevangenisautoriteiten aan. om den winter in de gevangenis te kunnen doorbrengen — natuurlijk in de hoop, met het komende vóórjaar er weer vandoor te kunnen trekken. Ook op mij had de lente 'n machtigen invloed. Ik herinner mij, met welk 'n heimwee ik van tijd tot tijd door de spleten der palissaden staarde en met het hoofd ertegen geleund langen tijd naar buiten tuurde, het frissche groen der vestingwallen, naar den oneindig verren hemel, die zich met 'n steeds dieperwordend blauw tintte. Met eiken dag nam m'n onrust toe en de gevangenis werd mij steeds ondragelijker. De haat der gestraften tegen mij, den ex-adellijke, vergiftigde m'n geheele bestaan. In dit eerste jaar van m'r; gevangenschap liet ik mij dikwijls, zonder ziek te zijn, in het 12 vaker tot de vlucht; de veroordeelden ontvluchten meestal slechts in 't begin hunner gevangenschap. Wanneer ze eerst twee of drie jaren dwangarbeid achter den rug hebben, beginnen ze dezen tijd op prijs te stellen en van lieverlede komen ze tot het besluit, om maar liever de rest van hun straftijd geduldig uittezitten, dan zich aan groot gevaar en teleurstelling in geval van mislukking blootstellen. En dit mislukken gaat zoo gemakkelijk mogelijk. Ternauwernood aan tien procent der ontvluchten gelukt het, „verandering in huu lot" te brengen. Alleen diegenen, die tot zeer langdurigen dwangarbeid zijn veroordeeld, besluiten gemakkelijker tot de vlucht. Vijftien tot twintig jaren schijnen hem oneindig toe en de gestrafte is steeds geneigd op 'n „verandering in z'n lot" te zinnen, ook al heeft hij reeds tien jaren straftijd ondergaan. — Ook zijn de brandmerken hem zeer hinderlijk bij z'n vlucht. — ,,Z'n lot te veranderen" is daarvoor de meest gebruikelijke benaming. Wordt de vluchteling ingehaald, dan verklaart hij bij z'n verhoor, dat hij alleen „z'n lot heeft willen veranderen". Overigens voedt de ontvluchte zelden de hoop op volkomen bevrijding, hij weet, dat zulks bijna onmogelijk is; doch hij wenscht in 'n andere gevangenis terecht te komen of wegens 'n nieuw misdrijf, dat hij tijdens z'n vlucht ergens begaat, weer voor 't g' ?cht te verschijnen. Waarheen hij dan gebracht wordt, laat hem volmaakt koud, als het maar niet dat vroegere, weerzinwekkende, hem onuitstaanbaar geworden gevangenisgebouw is. Al deze vluchtelingen melden zich, wanneer ze in den loop vsn den zomer nie het geluk hebben, 'n buitengewoon gunstiggelegen toevluchtsoord uittevinden, waar ze kunnen overwinteren, iemand aantetreffen, die hen verbergt of wel er ten slotte niet in slagen zich 'n pas te verschaffen, — al is het ook door 'n moord, — met behulp waarvan ze overal vrij kunnen leven, — al deze melden zich tegen den herfst, wanneer ze niet reeds van tevoren zijn ingepikt, in grooten getale zelf bij de stedelijkeof gevangenisautoriteiten aan. om den winter in de gevangenis te kunnen doorbrengen — natuurlijk in de hoop, met het komende vóórjaar er weer vandoor te kunnen trekken. Ook op mij had de lente 'n machtigen invloed. Ik herinner mij, met welk 'n heimwee ik van tijd tot tijd door de spleten der palissaden staarde en met het hoofd ertegen geleund langen tijd naar buiten tuurde, het frissche groen der vestingwallen, naar den oneindig verren hemel, die zich met 'n steeds dieperwordend blauw tintte. Met eiken dag nam m'n onrust toe en de gevangenis werd mij steeds ondragelijker. De haat der gestraften tegen mij, den ex-adellijke, vergiftigde m'n geheele bestaan. In dit eerste jaar van m'n gevangenschap liet ik mij dikwijls, zonder ziek te zijn, in het 12 hospitaal opnemen, alleen maar, om uit die gevangenis vandaan te zijn en dezen algemeenen, hardnekkigen en onverzoenlijken haat te ontgaan. , . , jullie hebt met je ijzeren snavels ons vleesch afgeplozen, toen wij'' lijfeigenen waren." moest ik dikwijls hooren. Hoe benijdde ik de lieden van het volk, die, in de gevangenis komende, dadelijk met al hunnen lotgenooten bevriend waren! In de zesde vastenweek kwam ook de beurt om te vasten aan mij. Reeds bij de eerste vastenweek was de geheele gevangenisbevolking door den oudsten onderofficier in zeven klassen afgedeeld, overeenkomstig het aantal vastenweken, waarbij elke afdeehng ongeveer dertig man telde. De vastentijd beviel mij bijzonder, daar we gedurende dit tijdsverloop van arbeid vrijgesteld waren. YVe bezochten dan twee- of driemaal daags de niet ver van de gevangenis gelegen kerk. Sedert lang was ik niet in 'n kerk geweest. De vastendienst, welken ik mij uit m'n vroegste jeugd in het ouderlijk huis nog zoo levendig herinner, de plechtige gebeden en vrome kniebuigingen, — dit alles deed sedert lang uitgewischte indrukken uit m'n kinderjaren in m'n ziel herleven en het stemde mij zeer aangenaam, toen wij des morgens over de bevroren sneeuw onder bewaking van met scherp geladen geweren gewapende soldaten naar het Godshuis werden geleid. Het gewapend escorte trad niet mede het kerkgebouw binnen. In dit laatste stonden we dicht op elkaar gepakt naast de ingangsdeur, zoodat we slechts met moeite het gezang konden hooren en maar zelden de zwarte talara van den geestelijke te zien kregen. Het schoot mij toen in de gedachte, hoe laag ik in m'n kindschheid op het eenvoudige volk had neergezien, dat in dichte hoopen bij den ingang elkaar verdrong en dienstvaardig voor de zware épauletten en 'n dikke heer, of wel voor 'n opgedirkte, doch zeer vrome dame uit den weg ging, welke zonder meer de eerste plaatsen in beslag namen en zelfs wel geneigd zouden zijn geweest, erom te twisten. Toenmaals meende ik, dat daar dicht bij den ingang, wel niet zoo gebeden zou worden als bij ons, doch onderdaniger, meer innig en vurig en met volle bewustheid der eigene nederigheid. Nu moest ik ook deze pl iats innemen en dat was nog niet genoeg, we waren met ketenen en schande beladen, alles week schuw voor ons terug en vreesde ons. Doch men reikte ons ook aalmoezen en dit wekte bij mij zelfs 'n bijzonder aangename gewaarwording op. „Het zij zoo!" dacht ik. De gestraften deden zeer aandachtig hun gebed en ieder hunner had z'n kopekestuk meegebracht als gave of tot het aanschaffen een er kaars. „Ik ben ook 'n mensch," dacht en voelde wellicht elk van hen, „voor God zijn we toch allen gelijk." Na de vroegmis gebruikten we het avondmaal. Toen de geestelijke met de kelk in de hand de woorden sprak: ^Neem ook mij zondaar aan," vielen bijna allen op de knkën onder het rinkelen der ketens, daar ze deze woorden als letterlijk op zichzelf van toepassing konden beschouwen. ' Eindelijk brak de Paaschweek aan. lede van ons kreeg 'n ei en 'n stuk tarwebrood. De gevangenis werd weder met aalmoezen als overstroomd en evenals op Kerstnicht kwam onze geestelijke met het kryis en volgde 'n bezoek van de zijde onzer superieuren. Weder werden we op vleeschsoep onthaald en weder waren lediggang en dronkenschap aan de orde van den dag, doch nu kon men tenminste op het gevangenisplein op en neer wandelen en zich in de zonnestralen koesteren. Alles scheen nu vroolijker en ruimer dan des winters, doch tevens treur ger. De schier eindelooze zomerdag was, vooral op feestdagen, bijna niet door te komen, terwijl de gewone werkdagen door den arbei 1 veel korter schenen. De zomer werkzaamheden waren inderdaad veel zwaarder dan die des winters. Ze bestonden meestentijds in bouwwerkzaamheden, de gestraften werden met grondvervoer in karren beziggehouden of wel bij den bouw zelf ingedeeld, anderen moesten steenen en pannen bakken. Laatstgenoemd werk gold voor het zwaarste. De steenbakkerijen bevonden zich op ongeveer drie Werst afstand van de vesting. Eiken dag gedurende den zomer werd des morgens ten zes uur 'n werkploeg van twintig -nan uitgezonden o:n steenen te bakken. Voor dit werk werden dezulken uitgekozen, die geen ander handwerk verstonden. Ze namen hun brood mede en kregen hun middageten eerst des avonds na terugkeer in de gevangenis. Eiken dag werd hun zulk 'n omvangrijke opdracht gegeven, dat ze nauwelijks was klaar te krijgen. Eerst moest men klei uitgraven en naar dj steenbakkerij vervoeren, vervolgens water aandragen, zelf de klei in de leemgroeve weektrappen en eindelijk tweehonderd tot tweehonderdvijftig baksteenen vervaardigen. Ikzelf kwam slechts tweemaal in de steenbakkerij. De menschen keerden des avonds oververmoeid en uitgeput terug en wierpen de anderen den geheelen zomer voor de voeten, dat zij het zwaarste werk te verrichten hadden. Dit scheen hun opluchting te verschaffen. Desniettemin gin* menigeen gaarne naar dit werk, omdat het in de vrije natuur aan den oever der rivier werd verricht, waar men rooken en ook 'n half uurtje tot groote ontspanning op het gras kon gaan liggen. Ik zelf werd gewoonlijk in de werkplaats bij het albastbranden ingedeeld en ook voor het aandragen van baksteenen bij bouwwerken gecommandeerd. Daarbij moest ik eens tichelsteenen vanaf den oever der Irtisch op honderdvijftig meter afstand o\er den oi MSr een in den bouw begrepen kazerne heensjouwen en vestingwal naar een in oen uuu 5 y . »*£&££, sss rr om "~ 3,k ook na ,fl„op van m'n straft.jd leve». SSie» ook daarom aangenaam. omd.. T4=.^3»5jftïa: hut van den plaatsmajoor, dat ik nimmer zonder walging en .eer ™Alr— Één hunner, de neef, was 'n flinke jongen van 'n meegaand karakter, doch de oom was '11 bekrompen en twistzieke boer; vroeger reeds had hij met menigeen twist en kloppartijen gehad. Gawrilka was wegens z'n vroolijk karakter algemeen bemind. Hoewel de Lomows wisten, dat hij de misdaad had begaan, waarvoor zij in de gevangenis waren gekomen, begonnen ze toch nimmer twist met 'm en hij nam omgekeerd in 't geheel geen notitie van hen. , , . Eensklaps kwam hij echter met den ouden Lomow om n heel leelijk meisje in twist. Gawrilka beroemde zich op hare gunst, de boer werd jaloersch en stiet hem toen 'n els in 't lijf. Hoewel de Lomows gedurende hun proces geheel geruineerd waren geworden, leefden ze in de gevangenis toch nog als betrekkelijk rijke lui, klaarblijkelijk bezaten ze nog geld, hadden hun eigen Samowar en konden thee drinken. Onze majoor haatte hen echter als de pest, hij zocht hen onder allerlei voorwendsels. De Lomows beweerden, dat de majoor het er op toelegde, door hen te worden omgekocht, ze konden echter niet daartoe besluiten. Wanneer Lomow z'n els nog slechts 'n weinig dieper had gestoken, zou Gawrilka gedood zijn geworden. Nu echter bleef het bij 'n onbeteekende wond. Het incident werd aan den majoor gerapporteerd, die snuivend van woede, doch zichtbaar voldaan, kwam aanloopen. Tegenover Gawrilka gedroeg hij zich zeer weekhartig, als ware deze z'n eigen zoon. . , ,,Nou, vrindje, kun je nog zonder hulp naar 't hospitaal of niet r" ,.Neen, d'r moet 'n rijtuig worden gehaald!" En dadelijk daarop gaf hij den onderofficier hiertoe het bevel. ,,UHoogGeborene, ik voel geen pijn. Hij heeft me maar'n beetje geschramd, UHoogGeborene!" • , • > Dat zie je nog niet in, m'n waarde; je zult wel zien.... 't is 'n gevaarlijke plaats! — „ïou echter, jou roover" schreeuwde hij Lomow toe, ,.jou zal ik dadelijk krijgen! Weg met hem naar de wacht!" Lomow stond terecht en hoewel de wond heel onbeduidend bleek te zijn, werd de misdadiger in verband met z'n blijkbare opzet om te dooden tot enkele jaren langer gevangenisstraf en duizend stokslagen veroordeeld. De majoor was daarmede zeer in z'n schik. Eindelijk arriveerde de generaal-inspecteur. Den tweeden dag na z'n aankomst in de stad bezocht hij de gevangenis. Reeds eenige dagen tevoren waren alle lokalen geschrobd en opgepoetst. De gestraften waren frisch geschoren en droegen zindelijke, witte kielen en broeken. Volgens voorschrift, droeg ieder op den rug 'n zwart cirkelvormig stukje laken ingenaaid van ongeveer zes centimeter in middellijn. 'n Geheele week achtereen had men de gestraften instructies gegeven, hoe ze moesten antwoorden, wanneer de hooge heer hen ondervroeg. De majoor zat als op gloeiende koien. Reeds 'n uur vóór de komst van den generaal stonden allen als wassenbeelden op één gelid, de hand op de naad van de broek. Ten negen ure eindelijk kwam de generaal aangereden; Het was zulk 'n gewichtig personnage, dat in geheel Westelijk-Siberié alle ambtenaren voor hem beefden. Ernstig en in majestueuze houding trad hij binnen, gevolgd door 'n geheelen stoet van generaals, hoofdofficieren en beambten. Alleen 'n deftig heer van hooge gestalte in gekleede jas en bottines gestoken, begeleidde hem en deze laatste gedroeg zich buitengewoon ongedwongen. De generaal richtte zeer dikwijls en hoffelijk tot hem het woord. De gestraften waren er zeer door getroffen, dat 'n burger door zulk 'n hooggeplaatst generaal zoo uiterst beleefd werd behandeld. Naderhand vernam men z'n naam en rang; doch tot op dat oogenblik werden slechts vermoedens daarover uitgesproken. Onze majoor met z'n oranjekleurige kraag en roodopgezet gezicht stond in stramme houding voor den generaal, doch scheen op dezen geen buitengewoon aangenamen indruk te maken. Als 'n bijzonder bewijs van eerbied voor dit hooge bezoek had hij nu z'n bril afgelegd en wachtte in koortsachtige spanning het oogenblik af, dat men z'n diensten^ zou noodig hebben, om onmiddellijk daarop de wenschen Zijner Excellentie uittevoeren. Doch men had hem volstrekt niet noodig. Zwijgend doorliep de generaal de kazerne, wierp enkele vluchtige blikken in de keuken en proefde even van de koolsoep. Daarna wees men op mij en gaf hem te kennen, dat ik van adel was. „Ah!" riep de generaal. „En hoe is z'n gedrag?" „Tot nog toe bevredigend, Uwe Excellentie," luidde het antwoord. Met het hoofd even knikkend, verliet de generaal na verloop van twee minuten de gevangenis. De gestraften waren natuurlijk als verbluft en verblind, doch niettemin eenigszins ontgoocheld. Er had geen sprake van kunnen zijn, de eene of andere klacht over den majoor in te dienen. En daarvan was deze dan ook van tevoren wel reeds overtuigd geweest. DE DIEREN IN DE GEVANGENIS. Kort daarop hield 'n paardekoop de gevangenen op veel aangenamer wijze bezig dan het hierboven geschetste hooge bezoek. In onze gevangenis werd 'n paard gehouden voor het vervoer van water, vuilnis en dergelijke, 'n Gevangene was met de zorg en oppassing daarvan belast. Dit paard had tamelijk druk werk en deed reeds geruimen tijd dienst. Het was 'n mak dier, doch reeds zeer aftandsch. Op 'n mooien morgen, toen het voor de waterkar liep, viel het plotseling neer en stierf enkele minuten daarop. Allen beklaagden het arme dier, vormden er 'n kring omheen, praatten en twistten honderd uit, doch daardoor werd het dier niet weer levend. Men meldde den majoor, het voorval, dat als 'n „Godsbeschikking" werd beschouwd en hij besloot, dat er dadelijk 'n nieuw paard moest worden aangekocht. Op den dag van Sint-Peter, 's morgens na de mis, toen alle gestraften bijeenwaren, werden de paarden ten verkoop aangeboden. Het spreekt vanzelf, dat men den aankoop van paarden aan de gestraf:en zeiven overliet. Want er waren daar veel werkelijke kenners onder en tweehonderdvijftig mannen gelijktijdig te foppen, zou .moeilijk zijn geweest. Kirgiezen, paardenhandelaars, Zigeuners waren daarbij tegenwoordig. Met ongeduld verwachtten de gestraften het vóórbrengen van elk nieuw paard en waren dien morgen blij als kinderen. Het streelde hun gevoel, dat ze heelemaal als vrije lieden, alsof het uit hun eigen zak ging, „zich 'n paard mochten koopen." Drie paarden werden er vóór- en weder weggebracht, totdat eindelijk de keuze op het vierde viel. De opgekomen paardenkooplui keken eenigszins schuw om zich heen. 'n Bende van tweehonderdvijftig van zulke geschoren, gebrandmerkte menschen met hun rinkelende ketens boezemde hun waarschijnlijk 'n zeker ontzag in, iles te eerder, daar dezen geheel onder elkaar waren, in hun eigen thuis, waarbinnen bijna nimmer 'n vreemde den voet zette. Onze menschen pasten verschillende listen en kunstgrepen toe bij het onderzoek der vóórgebrachte paarden, welke ze zeer nauwgezet en met zulke ernstige deskundige gebaren en gelaatstrekken monsterden, alsof het wel of wee der geheele gevangenis ervan afhing. De Tsjerkessen, van kindsbeen af te paard gewend, gingen zelfs óp de dieren zitten, daarbij vlamden hunne oogen woest op en spraken ze in hun eigen onverstaanbare taal, lieten tegelijk hun sneeuwwitte tanden zien en knikten elkander met hun gebruinde kromneuzige gezichten veelbsteekenend toe. — Wat kan het n gestrafte eigenlijk schelen en vooral 'n in gewone gevallen stil, menschenschuw gevangene, die er zelf geen cent aan waagt, of men dit of dat paard koopt? , . _ Behalve de Tscherkessen traden vooral de Zigeuners en paardenhandelaars op den voorgrond, welke dus ook het hoogste woord Bii deze gebeurtenis deed zich ook 'n soort edele wedstrijd voor tusschen twee der gestraften, n.1. Kulikow, 'n Zigeuner en vroegere paardenhandelaar. en Jolkin, 'n sluwen, Sibenschen boer, die kortgeleden in de gevangenis was gekomen, 'n veearts op z n eigen houtje die Kulikow bijna z'n geheele stadspraktijk had afgetroggeld. Laatstgenoemde werd door de geheele stad ten zeerste op prijs gesteld en zelfs ook hoogere ambtenaren riepen zijn hu p in, wanneer'een hunner huisdieren ziek was, hoewel er in de plaats enkele rijks-veeartsen gevestigd waren. Vóór Tolkin's komst had Kulikow geen concurrent. Hij bezat eroote praktijk en verdiende veel geld daardoor. Hij was n kwakzalver en bezat werkelijk veel minder kennis, dan hij de menschen met z'n grootspraak wel wilde doen gelooven. 1 engevolge van z n inkomsten ging hij in de gevangenis voor 'n aristocraat door. Door z'n persoonlijkheid, verstand, brutaalheid en vastberadenheid boezemde hij z'n medegevangenen sedert lang 'n zeker ontzag in. Kij sprak weinig en slechts in hoogst ernstige gevallen, was beslist n kwast doch bezat werkelijk veel energie. Hij was reeds bejaard, doch zag er flink en kloek uit. Tegenover ons adellijken gedroeg hij »ch opvallend hoffelijk, doch nam daarbij tevens 'n ongewone waardigheid in acht. , , , , , Ik geloof, dat, wanneer men hem ergens in de een of andere club der residentie in de kleeding van 'n graaf had geïntroduceerd, hij zich daar geheel op z'n plaats zou hebben geveld; hij zou whist gespeeld en hoewel weinig spraakzaam, toch met distinktie zich hebben uitgedrukt en niemand zou het wellicht op zoo n avond m de gedachte zijn gekomen, dat degeen, die zoo, sprak, geen graaf doch gewoon landlooper van z'n geloof was. Inderdaad bezat hij gezond verstand en brutaalheid genoeg daartoe en bovendien waren z'n manieren zeer fijn, ongedwongen en degelijk. Vermoedelijk zal hij veel in z'n leven hebben ondervonden, doch van z'n verleden waren we niet op de hoogte. Hij behoorde tot de bijzondere afdeeling. Doch bij de komst van Jolkin, n sluwen boer van ongeveer vijftig jaar, begon Kulikow's roem als veearts te tanen. Binnen nauwelijks twee maanden had gene hem bijna de geheele siadspraktijk afgenomen, want hij had met groot gemak en succes paarden genezen, welke Kulikow en zelfs andere beroeps-veeartsen reeds voor ongeneeselijk hadden verklaard. Dit handige boertje was tegelijk met anderen wegens het maken van valsch geld in de gevangenis gekomen. Zich op z'n ouden dag met zulke domme dingen in te laten, had hij heelemaal niet behoeven te doen. Hij vertelde zelf, dat hij met drie echte goudstukken maar één enkel valsch stuk had kunnen vervaardigen en hij lachte zich hierom zelf dan ook hartelijk uit. Kulikow was natuurlijk zeer ontstemd over Jolkin's toenemende praktijk, vroeger had hij er in de vóórstad 'n liefje op nagehouden, 'n jas van bont en zilveren ring, zoomede eigen laarzen gedragen, en nu eensklaps droogden z'n bronnen van inkomsten op, en zag hij zich ter tegemoetkoming daaraan weder tot het brandewijnsmokkelen aangewezen. Op dezen morgen nu van den paardenkoop waren allen in gespannen verwachting, dat beiden in twist zouden geraken. Ieder hunner hield er z'n eigen partijgenooten op na. Reeds geraakten beiden opgewonden en trakteerden elkander op scheldwoorden. Jolkin vertoonde daarbij 'n sarkastischen glimlach op z'n listig gelaat. Doch de verwachting der omstanders werd teleurgesteld. Kulikow dacht er niet aan, 'n twist te beginnen, en gedroeg zich integendeel voorbeeldig. Hij hoorde de deskundige kritiek van z'n tegenstander zelfs met waardeerende belangstelling aan, en pakte hem slechts op één woord, waarbij hij op bescheiden, doch nadrukkelijken toon opmerkte, dat gene dwaalde. Nog, vóórdat Jolkin den tijd had zich te bezinnen en uitvluchten te maken, had Kulikow reeds aangetoond, hoe hij zich op dat en dat punt had vergist, — in één woord Jolkin was geheel onverwacht en handig door hem geslagen. De nieuwe Gujedko werd eindelijk uitgekozen en gekocht. Het was 'n prachtig paardje, mooi, klein en met buitengewoon veel temperament; ook in elk ander opzicht deed het zich als onberispelij k kennen. Nu begon het eigenlijke handelen. Dertig roebel werden er voor gevraagd. De onzen deden 'n bod van vijf en twintig. Er werd lang en ijverig gesjacherd, afgedongen en toegegeven, tot het den koopers ten slotte zelf te belachelijk begon te worden. „Steek je d'r soms je eigen geld in?" „Waarom dan nog afdingen?" mengden zich anderen in het lawaai. „Moet je voor het rijk zooveel drukte maken!" Eindelijk werd de koop voor acht en twintig roebel gesloten en dit den majoor meegedeeld, die het goedkeurde. Dadelijk daarop werden zout en brood gebracht en de nieuwe Gujedko feestelijk z'n- stal binnengeleid. Er was geen enkele gevangene, die hem niet even streelde. Nog dienzelfden dag werd Gujedko ingespannen, om water te halen en allen zagen hierbij belangstellend toe. De voerman Roman beschouwde z'n paardje met zichtbaar genoegen. Deze laatste was n boertje van ongeveer vijftig jaar,"van 'n stilzwijgend en degelijk karakter. Niemand kwam het in de gedachte, Roman voor het verlies van het vroegere paard verantwoordelijk te stellen, ook de majoor zelf niet — het was een Godsbeschikking geweest en daartegen viel niet te redeneeren. Evenmin viel het iemand in, Roman z n baantje van voerman afhandig te maken. Spoedig daarop werd het nieuwe paardje de lieveling der geheele gevangenis. , Als Roman van de rivier terugkwam en de door den onderofficier geopende poort weder dichtsloot, stond Gujedko met z'n waterton stil en wachtte geduldig. ,,Ga maar alleen!" riep Roman hem dan toe en dadelijk daarop draafde Gujedko alleen naar de keuken toe en bleef staan. 'n Lief dier, die Gujedko," zeiden allen van hem. ,.Het is maar 'n dier en toch begrijpt ie alles!" Dan schudde Gujedko z'n hoofd even en hinnikte, alsof hij werkelijk de lofspraak had verstaan. En dan bracht hem altijd de een of ander brood en zout. Gujedko schudde dan weer met z'n verstandigen kop., als wou hij zeggen: „Ik ken je wel, ik ben 'n goed paardje en jij een goed mensch!" „ . ,, . , .. , Ook ik vond 'r 'n groot genoegen in, Gujedko brood uit de hand te voeren. Het was mij 'n genot, z'n mooien, bewegenjken mond te beschouwen en op m'n vlakke hand z'n zachte, warme lippen te voelen, welke op handige wijze het aangeboden voedsel opnamen Óver 't algemeen hielden de gevangenen veel van dieren, en wanneer men het hun had toegestaan, zou de gevangenis spoedig met allerlei huisdieren en gevogelte zijn bevolkt geworden. En inderdaad, wat ter wereld kon op het sombere, verdierlijkte karakter der bestraften 'n milderen en meer veredelenden invloed hebben gehad dan juist de omgang met dieren f Doch dit was niet veroorloofd, noch de voorschriften noch de beschikbare ruimte lieten dit toe. Met dit al bevonden er zich behalve Gujedko toch nog enkele andere dieren in de gevangenis. Er waren namelijk nog 'n bok, Wasjka genaamd, honden, ganzen en — 'n tijdlang ook 'n arend. „ , , j Als vaste gevangenishond woonde bij ons in „schank , n goea^ verstandig dier, waarover ik het reeds gehad heb, en waarmee ik steeds goede vriendschap onderhield. Doch daar de hond hij het Russische volk algemeen als 'n onrein dier wordt beschouwd, werd van Scharik bij ons bijna in 't geheel geen notitie genomen. Ik herinner mij niet meer, op welke wijze daarna nog 'n andere hond, Bjelka bij ons in de gevangenis verzeild raakte. Den ander „Kultjapka" bracht ikzelf, nog als 'n heel jong diertje, binnen. Bjelka was een merkwaardig dier. Eens was hij door 'n wagen overreden en daarbij z'n kruis eenigszins naar binnen gebogen. Wanneer hij liep, kreeg men den indruk alsof er twee witte dieren naast elkander gingen, welke aanéén waren gegroeid. Bovendien was. hij erg onzindelijk, verhaarde sterk, had druipoogen en 'n bijna geheel onthaarden staart. Door het lot aldus misdeeld, was hij zeer deemoedig en schuw geworden. Nimmer waagde hij het ook zelfs te brommen of te blaffen. Zag hij iemand op zich afkomen, dan ging hij reeds eenige schreden tevoren op den rug liggen ten teeken van z'n onderdanigheid en elke gestrafte, voor wien hij ging liggen, scheen 't zich nog tot 'n plicht te rekenen, hem 'n schop op den koop toe te geven. Maar ook dan zelfs waagde Bjelka het nauwelijks te janken en alleen bij hevige pijn huilde hij op klagenden toon. Ook voor Scharik wierp hij zich steeds op den rug, evenals voor eiken anderen hond, dien hij ontmoette. Ook liep hij wel heel schuchter 'n lange sleep honden achterna, welke de teef „Schutschka" het hof maakten en hoewel hij vermoedelijk wel begreep, dat hij nimmer 'n meer intiemen omgang met deze „Schutschka" deelachtig zou worden, verschafte hem dit toch 'n soort troost in z'n eenzaam bestaan. Blijkbaar hield hij er geen gevoel van eigenwaarde of eerzucht meer op na en rekte alleen nog z'n bestaan, 'om z'n maag te kunnen vullen. Ik trachtte hem eens te streelen. Dit kwam hem als zoo iets nieuws en onverwachts voor, dat hij plotseling alle vierpooten uitstrekte, beefde en van ontroering begon te janken. Naderhand kon hij me ook nooit meer tegenkomen of hij begon dadelijk te janken. Ten slotte kwam er 'n eind aan z'n bestaan, doordat hij op de wallen door vreemde honden werd verscheurd. Van 'n heel ander slag was Kultjapka. Waarom ik hem nog als 'n blind jong dier in de gevangenis bracht, weet ik zelf niet meer. Ik schepte er echter behagen in, hem te kunnen voederen en grootbrengen. Scharik nam zelfs Kultjapka onder z'n hoede en sliep met dezen samen. Toen "Kultjapka wat gegroeid was, stond Scharik dezen toe, aan z'n staart en ooren te trekken en speelde dan met'm. Eigenaardig was het, dat Kultjapka bijna in 't geheel niet in de hoogte, doch voornamelijk in de lengte en breedte groeide. Hij had 'n koddige vacht, licht-muiskleurig, het ééne oor droeg hij in de hoogte, het andere benedenwaarts. Hij was zeer levendig en dartel evenals elke jonge hond, die van vreugde over het zien van z'n meester huilt en blaft en niet in staat is z'n gevoelens te beheerschen, alsof hij '3 zeggen wilde: „Wanneer ik je mijn blijdschap maar kan toonen, dan komt het op de deftigheid niet aan." Waar ik ook zijn mocht, aoodra ik maar „Kultjapka" riep, dan kwam hij uit den een of anderen hoek, als 'n uit den grond op, ijlde kwispelstaartend op mij toe, danste van pret evenals ,.Scharik" en speelde onderweg met steenen en stukjes hout. Ik was verbazend aan dit kleine monster gehecht. Hem scheen het lot steeds gunstig te zijn en slechts vreugde te hebben bereid. Op 'n zekeren dag echter wekte hij de bijzondere belangstelling op van 'n gestrafte Neustrojew, die zich aan de vervaardiging van damesschoenen en leerbereiding wijdde. Deze scheen plotseling op 'n uitmuntend idee te zijn gekomen. Hij riep Kultjapka bij zich, betastte z'n huid en kantelde hem zacht op den rug, Kultjapka blafte van pret, zonder iets kwaads te vermoeden. Den anderen ochtend was hij echter verdwenen. Langen tijd zocht ik tevergeefs naar hem en eerst na verloop van twee maanden werd z'n plotseling verdwijnen opgehelderd. Kultjapka's vacht was aan Neustrojew bijzonder in den smaak gevallen, deze had hem gevild, de huid toebereid en benut als voering voor winterpelslaarsje's voor de vrouw van den auditeur, die ze bij hem besteld had. Hij liet tne de laarsjes zien, toen ze klaar waren, 't was 'n prachtig vel. — Arme Kultjapka! Velen der gestraften hielden zich overigens met de bereiding van huiden bezig en brachten dikwijls honden mede. die door de natuur met 'n fraaie vacht waren bedeeld. Deze honden verdwenen dan dadelijk daarop, om 't even, of ze gestolen of gekocht waren. Eens op 'n dag merkte ik achter de keuken twee gestraften op, die levendig met elkander beraadslaagden. Één hunner hield aan 'n koord 'n prachtigen hond van edel ras vast, die de een of ander nietswaardige dienaar z'n meester had ontstolen en aan deze schoenmakers voor dertig kopeken had verkocht. De gestraften kwamen tot het besluit hem optehangen, wat ook zeer gemakkelijk uitvoerbaar was. Ze trokken het cadaver de huid af en wierpen het daarna in 'n diepe vuilnissloot, welke zich achter ons gevangenisplein bevond en in tijden van sterke hitte 'n ondragelijke stank verspreidde, daar ze slechts zelden werd geruimd. Het arme slachtoffer scheen 'n vóórgevoel te hebben van z'n lot. Hij keek ons om beurten meewarig en bekommerd aan en kwispelde van tijd tot tijd met z'n prachtigen pluimstaart, alsof hij door dit teeken van vertrouwen- ons voor zich wilde innemen. Ik kon dit tooneel niet langer aanzien en hét plan werd natuurlijk met succes uitgevoerd. Van tijd tot tijd waren er ook ganzen bij ons. Wie deze had binnengebracht of wien ze eigenlijk toebehoorden, weet ik niet. Doch gedurende 'n zekeren tijd verschaften ze den arrestanten veel genoegen en kregen in de stad zelfs 'n goeden roep. In de gevangenis voedden ze zich met keukenafval. Zoodra de ploegen naar 't werk gingen, werd men door de geheele gevederde schaar begeleid en zoodra de trom roffelde en de ge- straften de poort uitmarcheerden liepen de ganzen onder voortdurend gesnater achter hen aan, sloegen hun vleugels uit en vlogen over de hooge omheining voor ons uit. Vervolgens stelden ze zich steeds ter rechterzijde van den stoet op en bleven gedurende den geheelen werktijd in de nabijheid. Zoodra de arbeiders naar de gevangenis te ugkeerden, gingen ook zij naar huis. „Aha! Daar komen de gestraften weer met hun ganzen!" riepen de voorbijgangers lachend. „Hoe heb jelui er toch die volgzaamheid ingekregen? Hier heb je wat voor de ganzen," voegde ook wel de een of ander eraan toe en gaf 'n aalmoes. Doch niettegenstaande hun aanhankelijkheid werden de snateraars toch op 'n goeien dag .bij gelegenheid van 'n smulpartij opgepeuzeld. Onzen bok „VVaska" daarentegen had men tot geen prijs willen slachten, wanneer er niet iets bijzonders zich bij had voorgedaan. ■Ook van dit dier weet ik niet, op welke wijze het bij ons te land kwam. Geheel onverwachts zagen we op 'n zekeren dag 'n mooi, wit bokje voor ons uithuppelen. Reeds na enkele dagen hielden alle gevangenen ervan en het diende tot algemeene opvroolijking. Men vond ook 'n goede reden en gelegenheid om het te kunnen houden; men had nu eenmaal 'n paardenstal en moest dus ook 'n bok hebben. Maar hij hield zich in 't begin niet in den paardenstal op, doch in de keuken en verder in alle lokalen der gevangenisruimte. Het was 'n gracieus gebouwd, buitengewoon ondeugend schepsel, dat elke lokstem volgde, op banken en tafels klauterde, met de gestraften speelde en bokste, kortom zich uitgelaten dartel gedroeg. Naderhand echter, toen z'n horens al tamelijk waren gegroeid, kwam de Lesghiër Babai op 'n avond op de gedachte, toen deze op de gevangenistrap naast 'n groepje andere gestraften zat, zich met den bok te meten. Reeds geruimen tijd hadden ze met hun beiden eikaars krachten beproefd, wat het vermakelijkst tijdverdrijf was, dat de bok den gevangenen verschafte, toen Waska eensklaps op de bovenste traptrede sprong en nauwelijks had Babai zich omgewend of het dier verhief zich op de achterpooten en stiet Babai met zulk 'n kracht achter in den nek, dat dezen hals over kop de trap afvloog. Alle omstanders, ook Babai zelf, waren over dit bravourestuk opgetogen. In één woord, allen hielden heel veel van Waska. Toen hij volwassen was, werd ingevolge 'n algemeene, zeer ernstige beraadslaging de bekende operatie op hem verricht, wat onze dieren-artsen uitstekend verstonden. „Anders zal hij 'n bokkelucht krijgen," zeiden de gestraften. Waska werd daarna vreeselijk vet, want hij werd door z'n talrijke begunstigers overvoerd. Ten slotte werd hij 'n zeer statige bok met prachtige lange horens van buitengewone kracht. Ook dit dier was eraan gewend, mede naar het werk te gaan, tot alge- ineene vroolijkheid van gevangenen en voorbijgangers. Iedereen kende den „gevangenishok Waska". Van tijd tot tijd werd Waska met frissche bloemen en takken versiera, en men dacht er zelfs over na, hem z'n horens te vergulden, wanneer de gestraften van het werk naar de gevangenis terugkeerden,, ging Waska hun steeds vooruit. Hij zou nog lang bij ons hebben geleefd en vermoedelijk aan ouderdomszwakte zijn gestorven, wanneer hem niet toevallig de majoor had ontmoet, toen hij juist voor het hoofd van den gevangenenstoet uit liep te huppelen. ,,Halt!" riep de majoor z'n koetsier toe. ^,Wat is dat voor 'n bok?" Men lichtte hem in over diens betrekking tot de gevangenis. „Wat?" In de gevangenis 'n bok, zonder inijn toestemming r: ^^ogenblikkelijk verscheen deze en kreeg het bevel, dadelijk den bok te doen slachten, de huid te verkoopen en het daarvoor verkregen geld in het gevangenisfonds te storten, het vleesch echter voor de koolsoep der gestraften te benutten ; niettegenstaande het verdrietige van 't geval moest men wel gehoorzamen. Waska werd dus geslacht. Het vleesch kocht één der gestraften m z'n geheel voor anderhalven roebel op en bracht het weer in kleine porties aan den man. Het was werkelijk buitengewoon smakelijk. Voor de opbrengst van anderhalven roebel werd wittebrood gekocht en onder de gevangenen verdeeld. Ook leefde er eenigen tijd 'n arend in de gevangenis. Het *»s 'n kleine steppenarend, welke aangeschoten en geheel uitgeput in de «evangenis werd gebracht. Alle gestraften omringden het dier. Hij kon niet vliegen, z'n rechtervleugel hing slap neer en zn cene poot was verstuikt. Woedend blikte hij om zich heen, beschouwde den nieuwsgierigen hoop en sperde zijn krommen snavel wijd open, gereed, z'n leven zoo duur mogelijk te verkoopen. Toen de gevangenen hem genoeg hadden bekeken en zich weer verwijderden, huppelde hij hinkend op één poot, terwijl hij met z'n gezonden vleugel klapwiekte, naar den versten hoek van het gevangenisplein, alwaar hij zich tegen den muur drukte. Hier hield hij zich bijna drie maan-, den achtereen onafgebroken op en kwam gedurende dien geheelen tijd niet uit z'n schuilhoek te voorschijn. Aanvankelijk kwamen de gestraften dikwijls naar hem omzien en hitsten ook wel den hond op hem af. Scharik wierp zich woedend op den arend, doch was blijkbaar voor hem bevreesd, wat aea gevangenen veel vroolijkheid verschafte. „Zóó'n roofdier," zeiden ze, „geeft zich niet over!" Naderhand werd Scharik brutaler, z'n vrees verdween en wanneer men hem aanhitste, trachtte hij den vogel bij z'n lammen vleugel, te pakken. Deze verdedigde zich uit alle macht met snavel eiV, 'klauwen, drukte zich dan weer in z'n hoek en nam de omstanders woest en trotsch als 'n gewonde koning op. Eindelijk begon hij de menschen te vervelen en bekommerde men zich niet meer om hem. Eiken dag echter kon men naast het •dier 'n stuk versch vleesch en 'n bak met water vinden, hetwelk de een of ander dierenvriend voor hem neerzette. In 't begin versmaadde hij het dagen achtereen te vreten; eindelijk koos hij toch 'de wijsste partij en begon te vreten, hoewel nimmer uit de hand of in 't algemeen in tegenwoordigheid van menschen. Dikwijls stond ik uit de verte hem waartenemen. Wanneer hij niemand zag, zicli du» onbespied waande, hinkte hij enkele schreden langs de palissaden op en neer en keerde dan in z'n hoek terug, vervolgens kwam hij weer te voorschijn, als om wat beweging te nemen. 'Wanneer hij me dan toch daarbij bespeurde, liep hij ijlings met opengesperden snavel naar z'n schuilplaats terug, wierp z'n kop achterover, zette z'n veeren op en maakte zich tot den strijd gereed. Het gelukte mij op geenerlei wijze hem te kalmeeren, hij beet en sloeg wild om zich heen, nam nimmer vleesch van mij aan, doch 'bleef mij met z'n doordringende, wreede oogen aanstaren. Eenzaam 'en verbitterd verwachtte hij den dood, vertrouwde niemand doch bleef tegen elkeen onverzoenlijk. Eindelijk herinnerden de gestraften zich hem weer en, nadat ze hem maanden lang aan z'n lot hadden overgelaten, ontwaakte nu weder het algemeene medegevoel. Men kwam overeen, dat men hem weer de vrijheid moest geven; wanneer hij dan ook al moest sterven, dan zou dit tenminste niet in de gevangenis zijn. „Ja, hij is 'n vrije vogel en kan zich niet aan de gevangenschap wennen!" merkten enkelen op. „Vermoedelijk is hij van 'n ander maaksel als wij", voegde 'n ander eraan toe. „Natuurlijk, hij is 'ft vogel en wij zijn maar menschen!" „De adelaar is de koning der dieren," declameerde Skuratow op plechtige wijs. Men luisterde echter niet naar hem. Eens op 'n dag ija het middageten, toen de trom weer tot den arbeid riep, grepen ze den arend, hielden het heftig zich verweerende roofdier aan den snavel Vast en droegen hein van het gevangenisplein naar den wal. De twintig man, welke deze ploeg vormden, waren nieuwsgierig om te zien, waarheen de arend z'n vlucht zou nemen. Zonderling, allen waren daarbij in zoo'n blijde stemming, alsof ze zelf de zoo vurig gewenschte vrijheid zouden herkrijgen. „En nou ingerukt, jou hondsvot! Je doet hem goed en tot dank bijt ie je nog!" zeide degeen, die hem vasthield, terwijl hij nogthans 'n welwillenden blik op den vogel wierp. „Laat hem los, Nikita, geef hem de vrijheid, de werkelijke, ware "Vrijheid!" De aangesprokene wierp den arend van den wal m de richting van de steppe weg. Het was reeds laat in den herfst, op n somberen kouden dag, de wind huilde en sneed meedoogenloos langs de ltale vlflktcn# a •• I)e adelaar vloog in rechtlijnige richting weg, terwijl hij z'n gewonden vleugel bewoog en ijverig moeite deed, om zich uit onze omgeving te verwijderen. De gestraften staarden hem geruimen tijd in gespannen aandacht na, zoolang z'n kop nog in het steppen- cras zichtbaar was. ,,Nou is ie voor goed weg!" mompelde er een, in gedachten verdiept. , , „En kijkt niet eens meer naar ons om, merkte n ander op, ,.loopt altijd maar recht voor zich uit!" „Zoo, en geloof jij dan nog, dat hij zal omkeeren om ons te bedanken?" spotlachte er een uit den hoop. ,,'n Wonderlijk iets, die vrijheid!" zuchtte 'n vierde; „hij heeft ze tenminste 1" „la de vrijheid! We zullen hem wel niet weerzien, broertje!" „Wat sta jullie hier te kletsen en je tijd te vermorsen r Voort, aan 't werk!" rieden de soldaten barsch en schoorvoetend en zwijgend gingen de gestraften weer aan 't werk. XVIII. DE KLACHTEN DER GEVANGENEN. De uitgever dezer gedenkschriften van Alexander Petrowitsch Gosjantschikoff gevoelt zich verplicht tot de volgende mededeeling aan de lezers. In het eerste hoofdstuk dezer aanteekeningen was ook sprake ran 'n zekeren vadermoorder. Deze laatste was als typisch voorbeeld aangehaald geworden, om aan te duiden, met welke gevoelloosheid de gestraften soms over hunne gewelddaden konden spreken. Er werd daarbij ook gezegd, dat deze moordenaar voor het gerecht de misdaad niet bekend had, dat echter volgens de beweringen van degenen, die alle bijzonderheden ervan nauwkeurig konden weten, de feiten zoo duidelijk in het licht waren gesteld, dat onmogelijk aan de schuld .van den beklaagde kon worden getwijfeld. Deze lieden hadden ook gezegd, dat de beklaagde 'n liederlijken levenswandel leidde, zich in schulden gestoken en z'n vader uit dorst naar de erfenis had vermoord en de geheele stad, waarin de beschuldigde vroeger had gewoond, vertelde dit tia. Verder is er ook in deze gedenkschriften meegedeeld, dat deze misdadiger in de gevangenis 'n opvallend vroolijke stemming vertoonde en in den hoogsten graad lichtzinnig en onnadenkend, alhoewel ook volstrekt niet bekrompen van verstand was en de 'auteur nimmer iets bijzonder wreeds of hardvochtigs aan hem had kunnen waarnemen: En hieraan was 'n opmerking toegevoegd: „Natuurlijk geloofde ik aan deze misdaad niet!" Kortgeleden nu ontving de uitgever dezer gedenkschriften uit Siberië de mededeeling, dat de bewuste gestrafte werkelijk onschuldig was en geheel onverdiend tien jaren in de gevangenis had doorgebracht ; dat bij het gerecht eindelijk z'n onschuld officieel was vastgesteld, de werkelijke plegers van het misdrijf ontdekt waren, hunne schuld volledig hadden bekend en de onschuldige uit de gevangenis was ontslagen. — Aan de waarheid van dit bericht kan de uitgever volstrekt niet twijfelen. Aan dit feit hebben we niets toetevoegen. Het is overbodig, om aan het diep tragische van dit geval verdere holle woorden te wijden, en op dat jonge leven heen te wijzen, dat tengevolge van 'n zoo ontzettende aanklacht te gronde werd gericht. Het feit spreekt op voldoend duidelijke en verpletterende wijze voor zichzelf. Wij gelooven ook, dat, wanneer zulke voorvallen mogelijk zijn, deze mogelijkheid alleen reeds 'n nieuwe en buitengewoon pakkende bijdrage tot de karakterbeschrijving en nauwkeurigheid der geschetste _ beelden uit het «Doodenhuis» levert. En nu gaan we met de schildering van den auteur verder: Ik heb vroeger reeds veroield, dat ik eindelijk aan m'n toestand in de gevangenis gewend raakte. Doch dit «eindelijk» kwam slechts langzaam en aarzelend en na 'n langen, smartvollen tijd. Inderdaad had ik daar bijna 'n jaar voor noodig en dit was wel het zwaarste jaar mijns levens en derhalve bleef dit ook voortaan in m'n geheugen gegrift. Elk uur van dit jaar herinner ik mij met de grootste nauwkeurigheid. Eveneens heb ik gezegd, dat ook andere gestraften zich niet aan deze leefwijze konden gewennen. Ik heb gedurende dat jaar dikwijls erover nagedacht, of zij werkelijk zoo rustig waren als ze eruitzagen, 'n kwestie, welke levendig m'n geest bezighield. Verder heb ik er reeds op gewezen, dat de gestraften hier niet als in hun vaste woonplaats leefden, doch de gevangenis meer als tijdelijk verblijf op 'n doorreis bijv. evenals 'n gasthuis of'n étappeplaats beschouwden, ook de levenslang-veroordeelden hielden zich slechts, hetzij met hun kommer of wel met hunne koortsphantasieën van iets bijna onmogelijks bezig. Deze voortdurende onrust, welke, hoewel uiterlijk nauwelijks merkbaar, toch in al hunne gedragingen lag uitgedrukt, deze sluimerende vuurgloed en het ongeduld hunner dikwijls onwillekeurig uitgesproken verwachtingen, welke zoo onvervulbaar waren, dat ze bijna op koortswaanzin geleken en niettemin niet zelden zelfs in het brein der meest nuchter oordeelende personen opwelden, — dat alles verleende aan dit helsche oord 'n eigenaardig cachet en karakter, zoodat wellicht in deze karakteristieke kenmerken z'n geheele originaliteit lag opgesloten. Men gevoelde bij den eersten oogopslag, dat buiten deze gevangenis niets dergelijks meer bestond. Allen hier waren droomers en hunne droombeelden verleenden aan de meesten hunner 'n somber, ongezond, onnatuurlijk voorkomen, de groote meerderheid was stilzwijgend en verbitterd, ze lieten zich niet gaarne over hunne verwachtingen uit of deze zelfs vermoeden door anderen, eenvoud en oprechtheid werden veracht. Hoe onzinniger hunne ontwerpen of phantasieën waren, hoe dui- delijker den droomers het onwerkelijke ervan voor den geest moest staan, des te hardnekkiger begroeven ze hun verwachtingen en verlangens in het diepst hunner ziel en konden er zich desondanks niet van losmaken. Wie weet of ze zichzelf in de eerste plaats niet over het ongerijmde ervan schaamden. In het Russische volkskarakter ligt zooveel nuchterheid en oordeelskracht, zooveel neiging tot zelfkastijding! • Wellicht was het wel deze voortdurende innerlijke ontevredenheid tnet zichzelf, welke een zoo hoogen graad van onverdraagzaamheid tij deze lieden in hunne onderlinge verhoudingen en zooveel wederzijdsche spottenijen en smaadredenen deed ontstaan, en.wanneer bijv. één van hen in z'n naieviteit en ongeduld eenmaal datgene luid uitsprak, wat alle anderen diep in hun binnenste verborgen hielden, wanneer hij zich in phantastische beschouwingen en verwachtingen Verloor, dan werd hij dadelijk daarop ruw erover onderhanden genomen of wel uitgelachen. Dezulken, welke zich echter hierin als de ijverigsten deden kennen, waren wellicht juist diegenen, wier geheime verwachtingen en droomerijen nog verder gingen dan die van de door hen bespotten. De naieven en goedmoedigen werden als de beklagenswaardigste domkoppen met verachting bejegend. Ieder hunner was zoo verbitterd en egoïstisch, dat hij z'n goedhartigen, hiet zelfzuchtigen kameraad daarom geringschatte; met uitzondering Van deze weinige eenvoudige, goedhartige praters waren allen in zichzelven gekeerd; men kon de gestraften in scherp afgescheiden categorieën verdeelen n.1. de goedhartigen en boosaardigen en die met gesloten en vroolijk karakter. De geslotenen en boosaardigen vormden verreweg de meerderheid. Waren er ook al enkelen onder deze laatsten van nature praatziek, zoo getuigden hun praatjes toch zonder uitzondering van zucht tot kwaadspreken en nijd, welke zich in alle aangelegenheden van anderen mengt, doch de eigen geheimen aan niemand verraadt. De goedmoedigen, —'n betrekkelijk zeer klein groepje, — waren stil en zwijgend, verborgen hun verwachtingen in hun binnenste en waren natuurlijk nog meer geneigd aan de vervulling ervan te gelooven dan de meer geslotenen. Overigens schijnt het mij toe, dat er in de gevangenis nog 'n derde scherp afgescheiden categorie bestond, namelijk die der volslagen „wanhopigen"*. . Tot deze behoorde ook die grijsaard uit Starodub, in elk geval waren het er slechts enkelen. De zoo even genoemde grijsaard, van wien ik ook vroeger reeds sprak, gedroeg zich buitengewoon rustig. Doch naar verschillende kenteekenen te oordeelen, vermoed ik, dat z'n zielstoestand 'n ontzettende was. Overigens vond hij z'n troost in het gebed en bij de gedachte aan z'n martelaarschap. Die. waanzinnige gestrafte, die ook voordurend in den bijbel las en van wien ik reeds mededeelde, dat hij zich, met 'n tichelsteen gewapend, eenmaal op den majoor stortte, behoorde vermoedelijk ook tot de „vertwijfelden", tot diegenen, welke de laatste hoop hebben opgegeven. Daar het echter den mensch volstrekt onmogelijk is zonder eenige hoop te leven, zocht deze den -dood in 'n vrijwillig martelaarschap. Hij verklaarde, dat hij zich zonder eenigen persoonlijken wrok op den majoor had geworpen, alleen oni de straf voor deze daad op zich te nemen en wie weet, welk 'n gecompliceerd, psychologisch proces zich toenmaals in z'n ziel afspeelde! Want zonder doel of streven kan geen mensch leven. Heeft hij eenmaal hoop en levensdoel geheel verloren, dan wordt hij niet zelden tot 'n monster! Ons aller levensdoel was de vrijheid! Doch wat voor nut heeft het verder, de bewoners onzer gevangenis in catagorieën te verdeelen f Is dit zelfs wel over 't algemeen mogelijk? De werkelijkheid is zoo oneindig afwisselend en laat geen scherp afgescheiden klassenindeeling toe. Elk van ons leefde zijn eigen zielsleven. In 't begin van mijn straftijd was ik echter nog niet in staat de diepste diepte van dit zielsleven te peilen en dientengevolge waren al die eerste indrukken voor mij zoo onuitsprekelijk pijnlijk. Ik begon zelfs degenen te haten, die evenveel leden als ikzelf. Ik benijdde dezen, omdat ze zich onder huns gelijken bevonden, en elkaar wederkeerig begrepen, hoewel in werkelijkheid dit met zweep en knoet gedrilde genootschap hun allen even afschuwelijk voorkwam als mij. En toch herhaal ik: deze nijd, welke mij in oogenblikken van toorn bezielde, was te rechtvaardigen. Want men kan niet met billijkheid beweren, dat het dwangarbeidersbestaan voor 'n adellijk of beschaafd persoon niet zwaarder is dan voor den eersten, den besten boer. — Ik heb deze meening den laatsten tijd meermalen hooren huldigen en gelezen. De grond voor dezen gedachtengang moge humaan schijnen: „Alle menschenkinderen zijn voor God gelijk!" Doch dit standpunt is toch zeer abstrakt en men laat daarbij teveel omstandigheden buiten rekening, welke 'men zich alleen kan voorstellen, wanneer men uit eigen ervaring het gevangenisleven heeft leeren kennen. Ik wil daarmede echter volstrekt niet beweren, dat 'n adellijk persoon d&arom 'n fijner gevoel bezit, omdat hij beschaafder is. De ziel en hare ontwikkeling laten zich moeilijk onder 'n zelfden maatstaf brengen, zelfs de beschaving is geen onbedriegelijke maatstaf. Ik ben zelf bereid, te getuigen, dat ik onder de nederigste kringen dezer ongelukkigen kenteekenen van verfijnden zielsaanleg heb waargenomen. Men kent bijv. jaren achtereen 'n mensch slechts oppervlakkig en plotseling komt er 'n oogenblik, waarin z'n ziel zich bij 'n onwillekeurige gemoedsuiting helder aan u openbaart, zoodat men daarin zulk 'n rijkdom van hartelijk medegevoel evenzeer voor vreemd als eigen leed ontdekt, dat men van verbazing nauwelijks z'n eigen oogen gelooft. Ook het tegendeel komt dikwijls voor. Men treft zoogenaamde beschaafden aan, die zulk 'n brutaliteit, zulk 'n cynisme tentoonspreiden, dat men zich met ontzetting van hen afwendt. — Ik zeg nog niets van de verandering in levensgewoonten en voedingswijze,, welke natuurlijk 'n persoon van hoogeren stand veel zwaarder va t dan 'n boer, die wellicht in vrijheid met zelden honger leed, térwijl hij in de gevangenis tenminste genoeg te eten heeft.— Ook daarover wil ik niet spreken. — Veronderstellen we namelijk, dat n mensch, met groote wilskracht toegerust, zulke onaangenaamheden, welke jn vergelijking met andere onbeteekenend zijn, gemakkelijk verdraag , hoewel in werkelijkheid 'n wisseling van levensomstandigheden m de verste verte geen kleinigheid is, doch er bestaan gruwelen en afschuwelijkheden, waartegenover dit alles in t niet valt, zoodat men de onzindelijkheid, den dwang en den ongezonden kost van het -ie in , iweet*-«*» moet arbeiden zooals hij nog nimmer tevoren in vrijheid heeft gedaan, zal ook zwartbrood en koolsoep met ongedierte kunnen eten. Aan dit alles kan men zich gewennen. Neen, meer gewicht dan dit alles werpt het in de schaal, dat de pasaangekomene uit de nederige volksklasse in de gevangenis reeds na twee uren dezelfde is als alle anderen, zich huiselijk heeft ingericht en dezelfde rechten in het genootschap geniet als ieder ander, terwijl de ggeborene, de adellijke, zich in 'n geheel anderen toestand bevind . Al moge hij ook nog zoo verstandig, nog zoo goedhartig en welwillend zijn, — jaren achtereen zullen hem allen — de groote mass haten, verafschuwen en wantrouwen. Hij is geen der hunnen en daarmee is men uitgepraat! Er bestaat echter mets vreesehjkersivoor den mensch als buiten z'n eigen sfeer te moeten leven. Wanneer een boer uit Toeganrog verbannen wordt, dan vindt hij te Petropawlowsk aan de Stille Zuidzee dadelijk 'n Russischen boer van zn eigen stand en begrippen, bij wien hij zich aansluiten en verstaanbaar mlken kan en wellicht leven ze na verloop van twee uur reeds geheel • eendrachtig samen in één hut. Iets geheel anders is het echter bij lieden van adel.Van het volk zijn ze door 'n schier onoverkomelijke kloof gescheiden. Men moge z'n geheele leven onder het volk doorgebracht, veertig jaa lang dag in dag uit ermee verkeerd hebben, in dienst, op de vriendelijkste wijze — wellicht zelfs als weldoener, - nimmer zal men echter de ware ziel des volks leeren kennen! Men brengt het slechts tot 'n soort gezichtsbedrog. Ik weet, dat al en, die deze op merking lezen, mij van overdrijving zullen beschuldigen, niettemin ben ik van hare juistheid ten volle overtuigd; ik heb dit niet door dorre lectuur, doch door eigen ervaring in het ernstige spel des levens waargenomen en had er den tijd genoeg voor, de gegrondheid mijner overtuiging aan de werkelijkheid te toetsen. Weldra had er 'n voorval plaats, dat mij voor de eerste maal mijn eigenaardige, geïsoleerde, positie in de gevangenis duidelijk voor -oogen zou stellen. Op 'n heeten, helderen Augustusdag ten één ure s namiddags, toen als naar gewoonte allen vóór het begin der namiddagwerkzaamheden uitrustten, stonden eensklaps de gestraften als één man op en begonnen zich op het plein optestellen. Ik wist ■niet, wat er aan de hand was en had ook niet bemerkt, dat er reeds drie dagen achtereen onder de gevangenen wat broeide. Deze gisting was echter vermoedelijk reeds veel vroeger begonnen, zooals ik uit menig gesprek, de verbitterde gezichten en toenemende neiging tot twisten onder de gestraften had kunnen opmaken. Doch deze symptomen had ik aan den langeren werktijd gedurende de lange, verveende zomerdagen, de vrijheidsdroomen en slapelooze nachten der gevangenen toegeschreven. Wellicht ook werkten al deze factoren samen, doch de onmiddellijke aanleiding tot deze uitbarsting der algemeene ontevredenheid was het eten. Reeds sedert eenige dagen had men openlijk z'n klachten over het s echte eten geuit en met de koks het daarover aan den stok gehad, allen waren dientengevolge in 'n opgewonden stemming. ij d w .Is jWaar en dan voeren ze ons nog met darmen,» mompelde er een in de keuken. buurman' ^ ' Diet' beStel ^ me"U UÏt de Stad'" sPotte z'n „Ja, koolsoep met darmen lust ik wat graag, of het lekker smaakt!" wierp 'n derde ertusschen. „Zoo? maar zal je 't ook lusten, als ze je 'n tijdlang alleen pens te vreten geven r" v „Nou is 't natuurlijk tijd voor vleesch!" meende 'n ander. ,.We beulen ons af op de fabriek en dan wil je wel 'n degelijk hapje eten. Maar darmen! Wat is dat voor vreten? Heb ik eeliik of niet?" „Ja, het vreten is slecht!" ,,En hij stopt zn zakken d'r bij vol. Wees daar "erust op'" * „Dat gaat jou niet an." „Zoo? maar wie dan wel? — mijn maag gaat 't an! Als allen als een man opstonden en 'n klacht indienden, dan zou de zaak wel anders worden." „Wat? 'n Klacht?" „Ja, waarom niet?" „Hebben ze je dan nog niet genoeg voor je vroegere klachten geranseld, kwast?" „Maar gelijk heeft ie," mengde zich 'n ander in 't gesprek, die tot dusver had gezwegen. Haast je echter langzaam! Hoe zul je je klacht indienen en, waarover? Zeg dat 's eerst.'' ,Nou, ik zal wel 't woord voeren, als jullie allen voet bij. stuk houdt, dan zal ik alles zeggen. Het is 'n schande! Die lui daar met eigen kost hoeven niet te klagen, doch als je de gewone gevangeniskost... .,Och, jij gulzige nijddas gunt niemand 't zijne! Je zult met be-. geeren 'n andermans goed! Sta liever vroeger op en help jezelf!" ,.'t Is waar, broertje, waarom motten we er rustig bij zitten kijken, als ze ons het vel over de ooren halen. We motten 'n gemeenschappelijk besluit nemen!" „Je komt er niks verder mee. Het volk verhongert en de hoogen spekken d'r zakken!" „Zoo is het! De „achtoogige" is niet voor niks zoo vet geworden en waar haalt ie z'n mooie schimmels vandaan?" „Nou, en 'n slokkie lust ie ook zeker niet graag, 'n Poos geleden, heeft ie 't met den paardenarts bij 't kaarten aan den stok gehad. Den heeten nacht hebben ze gedobbeld. Fedka heeft het me vertelde Twee uur lang heeft ie zonder 'n kopeke in huis gezeten." .Zóó? En daarom vreten we zeker ook koolsoep met darmenr" ',ja, stommerikken! als 't van ons moet uitgaan, komt er toch. niks van terecht." ,.Nou en als we allemaal tegelijk optraden, dan zou je 'ns zien,^ dat ie bakzeil zou halen!" Ja, daar moeten we 't op aansturen!" „Bakzeil halen? Hij zal je d'r eentje tusschen je kiezen geven. Dat zou niet voor de eerste keer zijn!" „Ja, en voor 't gerecht zullen ze je halen." Allen waren in opgewonden stemming. Het eten was op dat tijdstip werkelijk zeer slecht bij ons; de hoofdreden was echter de algemeene, troostelooze stemming, de voortdurend verknopte smart. De gestrafte is van nature reeds strijdlustig en weerspannig; doch zelden sluiten allen zich aanéén voor 't indienen van zulk 'n klacht wegens hun eeuwigdurende tweedracht. Dit gevoelde elk hunner ook duidelijk en derhalve bleef het ook meer bij schelden en razen, dan dat het tot daden kwam. Ditmaal ging de opgewondenheid echter niet zoo spoorloos voorbij. Er vormden zich ontevreden groepjes in de verschillende kazernes, en er werd levendig beraadslaagd en gescholden op het beheer van den majoor- In al dergelijke gevallen treden er woordvoerders en aanstokers op. Dat zijn gewoonlijk eigenaardige menschen, en niet alleen in de gevangenis. Dit bijzondere type blijft zich onder alle levensomstandigheden gelijk. Het zijn heethoofden^ dorstend naar gerechtigheid en op de naiefste, eerlijkste wijze overtuigd van hun onfeilbaar, onmiddellijk succes. Deze lieden zijn niet bekrompener dan de anderen, er zijn zelfs zeer verstandige lieden onder, doch ze zijn te prikkelbaar, om sluw en met overleg te handelen. Wanneer men ook al bij zulke gelegenheden personen aantreft, die de massa's handig weten te leiden en voordeden te behalen, zoo vertegenwoordigen deze toch 'n ander type van aanvoerders, dat in Rusland slechts schaarsch voorkomt. Diegenen echter onder hen, van wien ik nu spreek, de woordvoerders bij klachten, verliezen bijna altijd hun zaak en vullen dan de gevangenissen op. Door hun heftigheid mislukt de geheele medeneming, doch' door deze zelfde heftigheid krijgen zij toch invloed op de massa's. Allen volgen hen blindelings, hun ijver en gerechtvaardigde toorn sleept allen mede, hun zelfvertrouwen overreedt zelfs de hardnekkigste twijfelaars, alhoewel dit vertrouwen dikwijls op zulke wrakke, kinderlijke begrippen berust, dat men er zich over verbazen moet. De hoofdzaak blijft echter, dat ze onbevreesd vóórgaan, als 'n dolle stier met ten aanval gerichte horens storten ze zich in het gevaar, somtijds zonder zaakkennis, zonder eenige vóórzorg of wel dat praktische jesuitisme, waarmede niet zelden de eenvoudigste en gemeenste mensch ter wereld zijn doel bereikt en ongedeerd uit den brand komt. Onder gewone levensverhoudingen zijn deze lieden galachtig, hoogmoedig, twistziek en onverdraagzaam, nog meer echter vertoonen zij 'n buitengewone bekrompenheid, welke laatste eigenschap overigens 'n essentieel bestanddeel van hun karakter uitmaakt. Het ergerlijkste aan hun persoon bestaat daarin, dat ze, hoewel ze hun doel oorspronkelijk recht voor oogen hadden, zich zoo dikwijls op zijwegen en in kleinigheden verliezen. Dit brengt hen ten val, doch de groote massa begrijpt hen en daarin ligt hun kracht. In onze gevangenis bevonden zich eenige lieden, die tengevolge van klachtenindienen verbannen waren geworden. Deze waren nog opgewondener dan "de anderen, vooral één hunner, Martinoff genaamd, die vroeger bij de huzaren had gediend, — 'n heethoofdig, onrustig doch eerlijk en oprecht mensch. De andere was Wasil Antonoff, — 'n persoon, die op volmaakt koelbloedige wijze in woede kon geraken — met brutalen oogopslag en overmoedigen lach, overigens echter eveneens van 'n eerlijk en oprecht karakter. Doch ik mag mij niet langer met het schetsen der afzonderlijke karakters bezighouden, er waren er teveel daaronder, o.a. ook Petroff. Deze liep heen en weer, luisterde bij alle beraadslagingen toe, alsof hij zoo maar even toevallig daar verzeild was, sprak weinig, hoewel hij zich steeds in merkbaar opgewonden stemming bevond, •eri was een der eersten, die zich uit de gevangenis spoedden, toen de gestraften zich tot het indienen van hun protest bagonnen te verzamelen. Onze onderofficier ijlde dadelijk verschrikt op hen toe, nadat de menschen zich in rij en gelid hadden opgesteld. Ze verzochten hem op de hoffelijkste wijze, den majoor te willen melden, dat ze hem wenschten te spreken, om hem eenige hunner bezwaren onder het oog te brengen. Na den onderofficier haastten zich ook alle invaliden uit de kazerne en plaatsten zich tegenover de gestraften. De opdracht, door hen aan den onderofficier verstrekt, was zoo buitengewoon, dat deze er geheel door in verwarring geraakte; niettemin waagde hij niet, het verzoek onder zich te houden. Bleek en bevend begaf hij zich naar den majoor, zonder dat hij het ook zelfs in de gedachten zou hebben gekregen, de menschen zelf naar hun wenschen nader te ondervragen of wel 'n poging te doen tot tegemoetkoming eraan; hij zag wel in, dat men op dit oogenblik toch niet naar hem zou luisteren. Zonder zelf iets van de reden af te weten, ging ook ik naar buiten, om mij bij hen te voegen. Alle nadere bijzonderheden vernam ik pas later. Eeerst meende ik, dat er de een of andere inspectie moest worden gehouden. Daar ik echter geen wacht bespeurde, bleef ik verbaasd om mij heen staan kijken. De menschen waren zeer opgewonden, doch er heerschte 'n onheilspellend stilzwijgen en ze schenen er nog over natedenken, wat ze den majoor eigenlijk wel onder 't oog wilden brengen. Ik merkte op, dat velen hunner mij met de grootste verbazing aanstaarden, om daarna weer zwijgend het hoofd aftewenden. In elk geval scheen het hun zonderling toe. mij onder hen tegenwoordig te zien, daar ze niet konden gelooven, dat ik mij bij hun klachten zou aansluiten. Weldra echter richtten alle in mijne nabijheid staanden weder hun vragende blikken op mij. „Wat kom jij hier doen?" vroeg mij Wasil AntonofF op luiden, onbeschoften toon, die zich anders meer van mij verwijderd hield dan de anderen, mij daarom steeds met „u" aansprak en over 't algemeen zich hoffelijk tegenover mij gedroeg. Verbaasd keek ik hem aan en trachtte mij nog maar steeds duidelijk te maken, wat dit alles beteekende, ik had er slechts 'n vermoeden van, dat er iets buitengewoons aan de hand was. „Wat mot jij hierbij staan? Ga naar de kazerne terug," riep mij *n jonge kerel toe, die zich anders altijd vrij schuchter gedroeg. „Onze zaak gaat jou toch niks an!" „Ik dacht, dat er appèl werd gehouden." „En daarom is ie ook naar buiten komen sluipen!" hoonde 'n ander. ,Jou boterneus," riep 'n derde met onuitsprekelijke minachting. ,,Jou vliegenvreter." Deze nieuwe kwalificatie had 'n algemeen gelach tengevolge. „Hij staat bij de kok in de gratie," merkte vervolgens iemand op. „Hij heeft overal 'n paradijs, ook hier in de gevangenis eet ie nog wittebrood! Je hebt toch je eigen kost, wat doe je dan hier rond te sluipen?" „Bij ons is voor u geen plaats! zeide Kulikow op vormelijken toon tot mij, terwijl hij vlug op mij toetrad. Hij vatte m'n hand en leidde mij uit het gelid weg. Z'n koolzwarte oogen schitterden in z'n bleek gelaatl daar hij in gespannen verwachting het onderhoud met den majoor verbeidde. Ik geloof, dat hij zelfs het schavot • met 'n zekeren chic zou hebben beklommen. Op dit oogenblik, terwijl mij alle anderen met „je" toesnauwden, verdubbelde hij opzettelijk z'n gewone hoffelijkheid tegenover wij,, doch in z'n woorden lag 'n hooghartige beslistheid van toon, welke; geen tegenspaaak duldde. „We hebben hier onze eigene aangelegenheid te vereffenen, Alexander Petrowitsch. Ge kunt daarbij van geen nut zijn. Ga liever ergens anders heen, de uwen zijn in de keuken: Ziet u, d&ar!" Bij het keukenraam merkte ik.inderdaad onze Polen op, doch behalve deze nog vele anderen. Ontsteld trad ik er binnen, hoongelach en scheldwoorden volgden mij. Nog nimmer was ik in de gevangenis zoo beleedigd geworden. Vóór de keuken trad mij 'n. adellijke, T . . . . ki genaamd tegemoet, iemand van 'n vastberaden en hooghartig karakter, zonder veel beschaving, die met B ... ki intiem bevriend was, met hem maakten de gestraften een uitzondering.. Ja, men hield zelfs van hem, want hij was dapper, moedig en sterk, wat zich in elk zijner bewegingen tentoonspreidde. „Wat doe je daar bij, Gorjantschikoiv r" riep hij me toe. „Kom. bij ons!" „Wat is er dan aan de hand?" „Weet je dan niet, dat die lui daar hun bezwaren willen in-, brengen ? Natuurlijk zullen ze er niets mee bereiken! Wie gelooft er 'n gestrafte? Men zal de aanstokers uitzoeken en als wij erbij zijn, zal men ons natuurlijk het eerst van opruiing beschuldigen. Herinner je je, waarom we hier gekomen zijn. Die lui daar worden eenvoudig afgeranseld, maar wij komen voor den krijgsraad, want de majoor haat ons allen en zal zich verkneuteren, wanneer hij ons 'n poets kan bakken!" „De gestraften zouden ons zelf als de belhamers aangeven!"' voegde 'n ander eraan toe, toen we de keuken binnentraden. „Van ons zouden ze zich in allen geval niets aantrekken!" merkteT . . . ki op. Behalve de ex-adellijken bevonden er zich nog ongeveer dertig gestraften in de keuken. Ze hielden zich geheel buiten de kwestie,, ten deele uit lafheid. Ook Akim Akimitsch was hierbij, 'n ge-.. zworen vijand van alle klachten, „welke den gewonen gang van zaken maar storen." Zwijgend en uiterlijk kalm wachtte hij den afloop der zaak af, vast overtuigd van den spoedigen triomf der orde en subordinatie. Ook Isai Fomitsch was erbij. Blijkbaar gevoelde hij zich zeer onbehagelijk, liet het hoofd hangen en luisterde angstig en in gespannqu aandacht naar ons gesprek. Ook waren er alle Polen en eenige steeds zwijgende schuchtere Russen, aanwezig. Deze dorsten niet met de anderen naar buiten te gaan, doch wachtten den afloop van het incident van verre met angstige blikken af. Eindelijk bevonden er zich ook nog enkele somber, ontevreden uitziende gevangenen, die overtuigd waren, dat al die onzin de zaak nog maar zou verergeren. Niettemin schenen ze zich nu niet erg op hun gemak te gevoelen evenals afvalligen, die hun lotgenooten in den steek hadden gelaten. Ook de oude van Starodub was aanwezig. De koks waren gezamenlijk in de keuken gebleven, vermoedelijk waren ze de meening toegedaan, dat ze eigenlijk tot het bestuur behoorden en hielden het derhalve voor ongepast, zich tegen hunne overheid te verzetten. „Doch —" zeide ik besluiteloos tot M... ki, .,behalve deze hier zijn allen toch naar buiten gegaan!" „Wat gaat ons dat aan?" wierp B... daartegen in. „Wij zouden honderdmaal meer riskeeren, dan die lui daar, wanneer we ook meededen? Ik haat deze bende. Hoe kan men ook maar 'n oogenblik de onzinnige gedachte hebben, dat men hun klachten zal aanhooren ? Waarom zouden wij ons met die dwaasheden inlaten? „D'r komt niets van terecht!" bevestigde 'n oude, verbitterde gestrafte, Almasow, die zich daar eveneens bevond en zich haastte daarmede in te stemmen. „Ze zullen d'r 'n vijftig afranselen en daarmee is de zaak uit." ,.Daar komt de majoor!" liet zich 'n stem hooren en allen haastten zich nieuwsgierig naar het raam. Rood van woede kwam de majoor inderdaad toegesneld. Zwijgend, doch met vasten tred trad hij voor het front van den troep. In zulke gevallen toonde hij zich werkelijk koelbloedig en verloor z'n tegenwoordigheid van geest niet. Overigens was hij, als bijna altijd, half beschonken. Zelfs z'n uniformmuts en smoezige, zilveren epauletten schenen op zoo'n oogenblik iets boosaardigs over zich te hebben. Achter hem aan volgde z'n schrijver Djatlow, 'n buitengewoon gewichtig personage in de gevangenis, daar hij grooten invloed op den majoor uitoefende en bijna het geheele beheer voerde. Het 14 was 'n klein en listig, doch geen kwaadaardig mannetje. De gestraften mochten hem wel lijden. Hierop volgden de onderofficier, die blijkbaar n zeer pootigen uitbrander had gehad en nog tweemaal zooveel te goed had, met nog vier manschappen van de wacht, niet meer. De gestraften hadden hun mutsen afgenomen. Op dit oogenblik richtten allen eich op, trokken hun éénen voet bij den anderen en bleven zoo als uit metaal gegoten staan. In deze houding wachtten ze de eerste woorden of beter gezegd de eerste uitbarsting van woede hunner hoogste autoriteit af. Deze bleef niet lang uit. Van af het tweede woord schreeuwde de majoor uit volle keel, hij was zoo woedend, dat hij bijna krijschte. Vanuit de vensters konden we zien, hoe hij haastig het front langs stapte, vroeg en gesticuleerde, alhoewel we wegens den grooten afstand niet elk van z'n woorden konden verstaan en evenmin de antwoorden der gestraften. Men hoorde slechts hoe hij te keer ging: t „Rebellen! ... spitsroeden!... Raddraaiers!... Jij bent n raddraaier ! ..." En daarbij vloog hij op een der gestraften toe. We verstonden de daaropvolgende woorden niet. n oogenblik later zagen we, hoe 'n gestrafte naar de wacht ging. Dadelijk daarop volgden 'n tweede, 'n derde. . „Allen voor den krijgsraad!... Ik zal je leeren . .. Wie is daar in de keuken ?" krijschte hij weder, toen hij ons aan het open raam zag staan. — Allen d'r uit! Jaagt ze allen dadelijk hierheen!" De schrijver Djatlow kwam naar de keuken. Men zeide hem, dat wij geen klachten wilden indienen. Dadelijk daarop meldde hij dit den majoor. Ha, die daar klagen niet?" nep hij twee tonen lager, blijkbaar verheugd over deze meedeeling. „Om 't even, allen eruit! We kwamen naar buiten. We vonden het eenigzins beschamend, om voor den dag te moeten komen, en allen liepen we met gebogen h°°Ah daar heb je Prokofjew en Jolkin ook? En daar is Almasow! Kom 'hier op één hoop staan, riep de majoor met zachtere stem ons toe, terwijl hij ons vriendelijker aanzag. „Jij bent daar ook bij...? Djatlow! Dadelijk allen opschrijven! De tevredenen en ontevredenen afzonderlijk, allen, tot den laatsten man! Ik zal je allen voor den krijgsraad brengen, jullui schurken !" Nu, dat „opschrijven" werkte onmiddellijk. .,We zijn tevreden!" riepen er dadelijk enkele schorre stemmen uit den hoop. , , „ „Ah, je bent tevreden? Wie tevreden is, komt naar voren. „Tevreden! — Tevreden!" riepen nog eenige stemmen. „Tevreden? Ze hebben je dus overgehaald? D'r zijn dus raddraaiers, oproerlingen bij? Des te erger voor deze!" „Tevreden, UHoogGeboren!" riepen nog 'n dozijn heesche stemmen, de overigen bewaarden 'n hardnekkig stilzwijgen. Dat was het, wat de majoor juist wenschte. Blijkbaar hield hij het voor verstandiger, de zaak op een of andere wijze optelossen en te smoren. „Ah, nou zijn jelui ineens allen tevreden?" zeide hij. „Dat wist ik wel, alleen de aanstokers hebben schuld! Er zijn bepaald raddraaiers bij!" ging hij voort tot Djatlow gewend. „Deze moeten we er zorgvuldig uitzoeken. Doch nu is 't tijd voor 't werk! De trom roffelt!" Hij bleef op het plein achter, totdat de gestraften werden weggeleid. Zwijgend en vol kommer togen deze weder aan 't werk, blij den majoor uit het gezicht te kunnen komen. Nadat ze waren weggebracht, begaf de majoor zich dadelijk naar het wachtlokaal om met de aanstokers afterekenen. Hij ging daarbij niet al te wreed te werk. Een hunner vroeg om vergeving en werd dadelijk vrijgelaten. Blijkbaar kwam de geheele zaak den majoor bedenkelijk voor. Klachten zijn in elk geval netelige kwesties en de majoor voelde zich onbehagelijk, voornamelijk daarom, omdat allen ditmaal zoo eensgezind waren opgetreden. In elk geval moest de zaak in den doofpot. De belhamers werden spoedig ontslagen. Vanaf den volgenden dag viel het eten iets beter uit, hoewel niet voor langen tijd. In den loop der volgende week bezocht den majoor meermalen de gevangenis en vond daarbij dikwijls gelegenheid, om ongeregeldheden te straffen. De gestraften kwamen echter nog in langen tijd niet tot rust, alhoewel ze ook niet in den zelfden graad waren opgewonden als vroeger. Ze waren nu als verstomd, verstrooid en overbluft. Velen hunner lieten zelfs moedeloos het hoofd hangen, anderen bespotten zichzelf. „Kom, vadertje, neem 'n hapje!" zeide er een. „Waarom trek je toch zoo'n gezicht? Je hebt je verdiende loon! wierp 'n ander ertusschen. „Waar is de muis te vinden, die de kat de bellen aanbindt?" spotten 'n derde. „Zonder slaag zijn we niet tot rede te brengen! Je mag nog van geluk spreken, dat we er allemaal niet van langs hebben gehad!" „Bedenk je 'n andere keer tweemaal, vóór je begint en klets reinder, da's beter!" merkte iemand boosaardig op. „Wat heb jij te bedisselen? Ben je soms onze schoolmeester?" „Ik geef je toch goejen raad. Wat ben jij voor 'n kerel?" „Nou, ik ben voorloopig nog 'n mensch, maar jij... ?" „n Hondsvot ben je!" „Dat ben je zelf!" „Nou, 't is nou mooi geweest. Wat hebben jullie toch te kijven ?" Dienzelfden avond, toen ik van de werkplaats terugkeerde, ontmoette ik achter de kazerne Petrow. Hij scheen me te zoeken en toen hij me naderbij kwam, mompelde hij iets als twee of drie onbestemde uitroepen voor zich uit, liep daarna echter als verstrooid naast me voort. De geheele kwestie drukte nog pijnlijk op m'n gemoed en 't scheen me zoo toe, dat Petrow me er beter uitlegging over kon geven. „Zeg 'ns Petrow," moedigde ik hem aan, „jelui menschen zijn toch wel erg verbitterd op ons?" „Wie is er verbitterd?" vroeg hij daartegen in. „Wel, de groote meerderheid der gestraften tegen ons, de adellijke lui?" „Waarom moeten ze boos op U zijn?" „Nu, omdat we ons niet bij hun klachten hebben aangesloten." „Nou, en waarom zoudt U dat ook doen?" vroeg hij, blijkbaar, zonder den zin mijner woorden te hebben begrepen. „U hebt toch uw eigen kost." „Nou ja, maar onder jelui menschen hebben toch ook enkelen hun eigen pot en niettemin hebben ze er zich bij aangesloten! Doch we hadden als kameraden .... behooren " „Zoo en in hoeverre zijn jelui dan onze kameraden?" vroeg hij verbaasd. Ik nam hem even vlug op. Hij had me beslist niet begrepen; niettemin begreep ik hem dadelijk. XIX. MIJN STANDGENOOTEN. Ik gevoelde mij zeer zeker in den eersten tijd meer tot de mijnen d.w.z. de lieden van adel aangetrokken. Doch van de drie adellijken, die zich in de gevangenis bevonden, Akim Akimitsch, 'n zekere A.... en de voor vadermoord veroordeelde had ik slechts omgang met eerstgenoemden. Ik erken, dat ik tot Akim Akimitsch alleen uit wanhoop toenadering zocht, in de oogenblikken der doodelijkste verveling. In het voorafgaande hoofdstuk heb ik getracht de menschen te klassificeeren. Doch ik meen, dat men er nog 'n klasse aan kan toevoegen, namelijk die der volslagen onverschillige gevangenen, welker éénige vertegenwoordiger Akim Akimitsch was. Natuurlijk zal het niemand volkomen koud laten of hij zich in vrijheid bevindt of dwangarbeider is, doch Akim Akimitsch scheen op dezen regel 'n uitzondering te maken. Hij richtte zich in de gevangenis zoo huiselijk in, alsof het voor z'n geheele verdere leven was. Alles, wat hij bezat, matrassen, kussens, gereedschappen waren van zeer degelijk fabrikaat, als voor langen duur berekend en niets voorloopigs of tijdelijks van dien aard was bij hem te vinden. Hij had nog 'n langen straftijd voor zich, doch ik betwijfel of hij wel ooit aan het eind ervan dacht. Wanneer hij zich echter ook al bij de werkelijkheid had neergelegd, zoo geschiedde dit toch meer uit berusting in den wil eener Hoogere Macht dan wel uit tevredenheid daarmede. Hij was 'n goeije kerel en hielp mij in de beginne met raad en daad. Tot nog toe moest het eerste verbitterde woord van haat of onwil nog van hem worden gehoord. Zwijgend plakte hij z'n Chineesche lantaarns in elkaar of vertelde van de eene of andere troepenrevue, hoe de commandeerende generaal daarbij heette, of deze met de houding der troepen tevreden was geweest, hoe de tirailleursignalen waren gewijzigd enzoovoorts en dit alles op zulk 'n gelijkmatigen, rustigen toon als van langzaam neerdroppelend regenwater. Hij bleef zelfs nog kalm, toen hij mij vertelde, hoe hij bij gelegenheid van 'n gevecht in den Kaukasus de Sint-Anna-Orde met de zwaarden had gekregen. In dit eerste jaar mijner gevangenschap kwamen er plotseling oogenblikken voor, waarin Akim Akimitsch mij onwillekeurig afkeer inboezemde, zonder dat ik weet waarom, en ik hel noodlot verwenschte, dat mij op deze smalle brits hoofd aan hoofd met hem had samengebracht. Gewoonlijk maakte ik mezelf 'n uur daarna verwijten erover. Doch dit was alleen het eerste jaar het geval en nimmer heb ik dan ook woorden met hem gehad. Behalve de drie bovengenoemde Russische edellieden waren er in mijn tijd nog acht anderen. Met enkelen dezer laatsten geraakteik tamelijk intiem bekend en zelfs bevriend, doch niet met allen. De beteren onder hen waren ziekelijke, wantrouwende en in den hoogsten graad onuitstaanbare menschen. Met twee hunner heb ik later geen woord meer gesproken. Slechts drie hunner waren beschaafde lieden, namelijk: B—ki, M—ki en de oude Sch.—ki, 'n vroegere professor in de wiskunde, 'n groote zonderling en niettegenstaande z'n groote ontwikkeling 'n verbazend bekrompen mensch. Geheel anders waren M—ki en B—ki aangelegd: M—ki beviel mij vanaf het eerste oogenblik, dat ik met 'm kennismaakte. Ik achtte hem, doch — moet het bekennen, voelde nimmer vriendschap voor 'm. Hij was 'n hoogst wantrouwend, verbitterd persoon, die zich evenwel uitmuntend wist te beheerschen. Juist deze groote mate van zelfbeheersching mishaagde mij in hem. Ik gevoelde, dat hij nimmer geheel oprecht zou kunnen zijn, toch kan ik mij daarin ook hebben vergist. Hij bezat 'n krachtige, edele natuur. Z'n buitengewone, bijna Jezuitische stilzwijgendheid en voorzichtigheid in den omgang met anderen, lieten z'n verborgen wantrouwen doorschemeren. Niettegenstaande z'n wereldwijsheid leefde hij in onverzoenlijke vijandschap met B—ki en diens vriend T—ki. B—ki was 'n klein, eenigszins teringachtig en daarom nerveus prikkelbaar mannetje, doch van 'n oorspronkelijk werkelijk goed. hooghartig karakter. Z'n prikkelbaarheid steeg somwijlen tot onverdraagzaamheid en willekeur. Ik hield mij wegens deze eigenschappen op 'n afstand van hem, doch bleef hem steeds achting toedragen. Met M. . . . daarentegen had ik nimmer woorden, alhoewel ik ook nimmer nader bevrind met hem kon worden. Toen ik me van B—ki afscheidde moest ik me ook tegelijk van T—ki losmaken, dienzelfden jongen man, over wien ik het in het voorafgaande hoofdstuk heb gehad. Dit deed mij leed, daar hij, hoewel ook onbeschaafd, toch 'n voortreffelijk jongmensch was, die echter B—ki zulk 'n vereering toedroeg, dat degenen, die zich van dezen afkeerden, hem bijna vijanden toeschenen. Naderhand schijnt hij zich daarom ook van M—ki te hebben afgescheiden met wien B—ki woorden had gehad. Deze allen waren ziekelijke, galachtige, verbitterde en wantrouwende naturen. Dit is begrijpelijk, want hun bestaan was aanzienlijk smartelijker dan het onze in de gevangenis. Enkelen hunner waren ook voor zeer lang, van tien tot twintig jaren verbannen. Zij zagen in de gestraften niets anders dan wilde verdierlijking, en wilden ook niets anders, niets menschelijks in hen zien. Het was duidelijk waarneembaar, dat het zwaarmoedige van het gevangenisleven loodzwaar op hen drukte. Tegenover de Tsjerkessiërs, Tartaren en Isai Fromitsch gedroegen ze zich uitmuntend, terwijl ze zich van alle andere gestraften met walging afwendden en alleen de oude grijsaard uit Starodub, zich in hun achting verheugde. Overigens is het de vermelding waard, dat geen der andere gestraften hun ooit over hun afkomst, geloof of denkwijze verwijtingen maakten, wat over 't algemeen immers niet in den aard van het Russische volk ligt, om vreemden, vooral Duitschers iets daaromtrent te zeggen. De Rus spot slechts met den Duitscher. De De Duitscher stelt in zijn oog slechts 'n komische figuur voor. ') Ook heb ik van P. . . . gesproken. Dit is dezelfde persoon, die B. onderweg, toen zij van hun eerste verbanningsoord naar onze vesting werden overgebracht, bijna gedurende den geheelen marschweg op den rug had gedragen, toen deze, die zeer zwak van gezondheid was, na 'n halven dagmarsch niet verder kon. Eerst had men hen naar N—gowk gezonden, waar het leven volgens hun zeggen veel beter was dan in onze vesting. De derde in den bond was Sch—ki. Tot hunne aankomst was Sch—ki alleen in de gevangenis geweest en dat eerste jaar zijner gevangenschap moet vreeselijk zijn geweest. Deze Sch—ki was dezelfde reeds genoemde oude, die voortdurend bad. Al onze politieke misdadigers waren jonge mannen, alleen Sch—ki had reeds de vijftig overschreden. Hij was 'n eerbiedwaardig, doch zonderling mensch. B—ki en 'I ki spraken niet eens met hem. Ze beweerden, dat hij kinderachtig en eigenwijs was. Ik weet niet, of ze daarin gelijk hadden. In de gevangenis, waar de menschen tegen hun zin met geweld worden samengebracht, komt het veel spoediger tot twist dan in vrijheid. Overigens was Sch. werkelijk 'n tamelijk stompzinnig en wellicht ook onaangenaam persoon. Z'n overige standgenooten scheidden i) Deze uitdrukking berust op Dostojewski's afkeer van alles, wat Duitsch is, welke zich bij hem reeds lang geleden, duidelijk uitsprak voordat in 't algemeen de haat tegen Duitschland in Rusland tot mode werd. — Overigens berust de vijandschap der Russen tegen de Duitschers, welke zich meestal in spot uit, dairop, dat het overheerschende van het Duitsche element zich in alle Russische kringen onmiskenbaar doet gelden. zich ook allen van hem af. Z'n speciale vak, de wiskunde, scheen hij in den grond te verstaan. ; HÜ 8af zich dikwijls moeite, om mij in z'n gebroken Russisch n nieuw astronomisch systeem te verklaren, dat hij zich had uitgedacht. Het praatje liep, dat hij 't eens zou laten drukken doch in geleerde kringen dreef men er den spot mede. Ik geloof, dat z n verstand eenigszins had geleden. Geheele dagen achtereen lag hij op z'n knieën te bidden, waardoor hij zich de algemeene vereering der gestraften verwierf. Hij stierf na 'n zware ziekte onder m n oogen in t hospitaal. Reeds van af z'n eerste intrede in de gevangenis was hem de achting der gevangenen ten deel gevallen door z'n incident met den majoor. Op den marschweg van N—gowk naar onze vesting waren de gevangenen niet geschoren geworden en toen ze in dezen toestand aan onzen plaatsmajoor werden gepresenteerd, geraakte deze buiten zichzelve over 'n dergelijke veronachtzaming der voorschriften, hoewel de gestraften daaraan zelf geheel onschuldig waren. „Wat ziet dat zoodje d'ruit?" brulde hij, „precies landloopers en gauwdieven!" Sch ki, die maar slecht Russisch verstond, meende, dat hem gevraagd werd, wie hij was, en antwoordde: „We zijn geen landloopers, doch staatsmisdadigers!" „Wat? Wil je nog onbeschoft zijn?" brulde de majoor. „Naar de wacht met 'm! Dadelijk honderd knoetslagen!" De oude onderging de bevolen straf. Hij legde zich zonder tegenstribbelen op de bank neer, klemde z'n tanden op elkaar en doorstond de honderd stokslagen zonder den geringsten smartkreet te uiten. B—ki en T—ki werden tesamen naar de gevangenis gebracht, aan poort waarvan M—ki hen reeds opwachtte en om den hals viel, hoewel ze elkaar vroeger nimmer hadden gezien. Nog opgewonden over de onbeschofte ontvangst van de zijde van den majoor, deden ze M—ki van Sch—ki's lot mededeeling. „Ik was buiten mezelf," vertelde M—ki mij later „en rilde of ik de koorts had. Ik wachtte Sch—ki na de exekutie aan de poort op. Hij moest juist van de wacht komen, waar hij gestraft werd. Eensklaps werd de poort geopend en Sch—ki ging, zonder iemand aan te zien, met bleek gelaat en trillende lippen de op het plein verzamelde gevangenen voorbij, welke er reeds van hadden vernomen, dat 'n adellijke lichamelijke tuchtiging moest ondergaan. Laatstgenoemde trad de kazerne binnen, ging naar z'n brits en zonder 'n woord te spreken, viel hij op z'n knieën om te bidden. De gestraften waren voor 'n gedeelte erdoor verbluft en geschokt, toen ze dezen grijsaard aanschouwden, die in het vaderland vrouw en kinderen had achtergelaten en hier nu smadelijk getuchtigd en biddend op de knieën lag. Ik haastte mij de kazerne uit en was volle twee uur als verslagen. Van dezen dag afaan genoot Sch—ki de algemeene achting der gestraften, bijzonder hoog waardeerden ze 't in hem, dat hij onder de knoetslagen geen geluid had gegeven. Overigens moet ik erkennen, dat men naar dit enkele geval volstrekt niet de behandeling der adellijke gestraften in geheel Siberië mag beoordeelen. Dit voorbeeld doet alleen zien, hoe men 'n bijzonder boosaardigen chef kan treffen, en wanneer deze 'n zelfstandig commando voert, het lot van een van hem afhankelijken gevangenen bepaald verschrikkelijk wordt, als hij zich eenmaal het misnoegen van den geweldenaar op den hals heeft gehaald. Doch de hoogste autoriteiten in Siberië, van wie toon en stemming van alle andere commandanten met betrekking tot de adellijke gedeporteerden afhankelijk is, zijn over 't algemeen zeer zorgzaam op dit punt en geneigd dezen laatsten zooveel als in hun vermogen is, verlichting te verschaffen. De redenen daarvan zijn zeer licht begrijpelijk, eerstens zijn deze hooge autoriteiten zelf van adel, ten tweede is het vroeger voorgekomen, dat eenige adellijke personen, welke lichamelijk moest worden getuchtigd, zich op de strafvoltrekkers wierpen en tot verschrikkelijke tooneelen aanleiding gaven, en ten derde, — dat mij de hoofdzaak toeschijnt, hebben die adellijke lieden, welke ongeveer dertig jaar tevoren in grooten getale naar Siberië kwamen, de kunst verstaan, overal aldaar de menschen door hun gedragingen zoodanig voor zich in te nemen, dat men daar ook thans nog lieden van adel met andere oogen beschouwt als de overige strafgevangenen. Natuurlijk bevalt dit menig lagergeplaatst commandant maar weinig en deze laatsten zouden zeer verheugd zijn, wanneer men hen naar hun eigen goeddunken liet begaan. Dit werd hun tot dusver echter nog nimmer volledig toegestaan, zooals ik op de navolgende gronden met zekerheid mag besluiten. De tweede klasse van den dwangarbeid, waartoe ook ik behoorde en welke onder militair beheer stond, was onevenredig zwaarder dan de beide andere categorieën, d. w. z. de derde klasse, die van den fabrieksarbeid en die in de bergwerken. De tweede klasse is daarom voor alle gestraften drukkender, omdat ze geheel onder militair bestuur staat, zooals de strafcompagnieën in Rusland. Dit militair beheer is veel strenger. Zijne gevangenen gaan steeds in ketenen, staan altijd onder bewaking en worden opgesloten, terwijl bij de beide andere klassen de behandeling minder streng is. Alle andere gestraften zouden met vreugde in de tweede klasse overgaan, hoewel deze volgens de wet als de zwaarste geldt. Van de strafcompagniën spraken allen, die daarbij ingedeeld waren, met ontzetting en verzekerden, dat er in geheel Rusland geen afschu weiijker verblijf is uittevinden dan bij deze strafcompagnieën in de vestingen; daarbij vergeleken is Siberië nog 'n paradijs. Wanneer dus reeds bij onze, tweede categorie onder militair bestuur velen al tot 'n mildere behandeling der staatsmisdadigers geneigd waren, moest dit bij de eerste en derde nog des te eerder het geval zijn, en wat ik van gedeporteerden der eerste en derde categorie daaromtrent vernam, bevestigt deze veronderstelling. Inderdaad was ook met betrekking tot onze gevangenis de overheid oplettender en zorgzamer tegenover ons adellijken. Verlichting in verband met den arbeid en de leefwijze was niet mogelijk. Het waren dezelfde werkzaamheden, dezelfde ketenen en sloten, alles was nauwkeurig hetzelfde als bij de andere gestraften. En men dorst ons ook geen verlichting te verschaffen. Ik weet, dat er in deze stad nog kortgeleden zooveel aanbrengers, zooveel intriganten waren, welke wederzijds 'n kuil voor elkaar trachtten te graven, dat het beheer natuurlijk voor klachten bevreesd was. En welke klachten konden er toenmaals gevaarlijker zijn dan die, dat men aan 'n bepaalde categorie van gestraften verlichting van straf toestond. Derhalve moesten wij evenzoo leven als alle andere gestraften. Niettemin had er tenminste met betrekking tot lijfstraffen 'n uitzondering plaats. Natuurlijk zou men ook ons zwaar hebben getuchtigd, wanneer de belangen van den dienst dit hadden gevorderd. Doch bepaald lichtzinnig zou men toch niet met ons hebben omgegaan. Tegenover gestraften van burgerlijke afkomst gingen enkele commandanten van ondergeschikten rang bij voorkeur op zeer lichtzinnige wijze te werk, ze wilden daarmede hun autoriteit te kennen geven. Men vernam ook, dat, toen de vestingcommandant van de handelwijze van den majoor tegenover Sch—ki hoorde, hij daarover zeer ontstemd was en hem had vermaand, voortaan z'n woede beter te beteugelen, ook wist men, dat, de gouveneur-generaal, die onzen majoor tot dusver steeds als 'n bijzonder geschikt ambtenaar had beschouwd, hem om dit voorval 'n leelijken uitbrander had gegeven. Hoezeer hij het ook steeds op M—ki gemunt had, dien hij tengevolge van de aanbrengerijen van A. in 't bijzonder haatte, kon hij dezen toch niet laten afranselen, hoe ijverig hij ook naar voorwensels zocht, om hem op allerlei manieren te vangen. Het incident met Sch—ki was weldra in de geheele stad bekend en de algemeene opinie daarover sprak zich ten nadeele van den majoor uit. Velen berispten hem er zelfs in zeer scherpe bewoordingen over. Ik herinner me ook nog m'n eerste ontmoeting met onzen plaatsmajoor. Men had mij reeds te Tobolsk voor het onaangename karakter van dezen despoot gewaarschuwd. Aldaar woonden adellijke lieden, die reeds vóór vijf-en-twintig jaar waren gedeporteerd en ons met levendig medegevoel ontvingen en bezochten, zoolang we ons in de aldaar aanwezige étappe-gevangenis ophielden. Ze hadden beloofd, alles voor ons, wat in hun vermogen was, te doen, om ons tegen de handelwijzen van den majoor te vrijwaren. En werkelijk kregen de drie dochters van den gouverneur-generaal, die onlangs, om haar vader te bezoeken, uit Europeesch-Rusland waren overgekomen, ook brieven mede, betrekkinghebbende op om onzentwege ingezonden verzoekschriften. In elk geval hadden ook deze dames ten onzen g Doch^ wat kon haar vader doen? Hoogstens den majoor eropwijzen, wat meer volgens z'n geweten tewerktegaan Ten drie uur 's namiddags kwam ik met m n lotgenooten hier aan en de wacht geleidde ons onmiddellijk naar onzen tyran. We stonden in het vóórhuis op hem te wachten. Intusschen werd ook iemand om den onderofficier heengezonden. Zoodra deze verscheen, kwam ook de plaatsmajoor naar buiten. Z'n rood opgezet, boosaardig, grimmig gelaat maakte al dadelijk op mij n bijzonder terugstootenden indruk. Het was als of 'n giftige spin zich op n weerloos insekt zou storten, dat in haar net gevangen zat- .Hoe is je naam ?" snauwde hij m'n lotgenooten toe. Hij sprak snel, scherp en kort afgebroken, blijkbaar, om ons van te voren reeds vrees in te boezemen. ,.Zoo en zoo." , „En jij?" vervolgde hij, me door z'n bril scherp opnemend. ..Zoo en zoo." . _ , ... Onderofficier, dadelijk naar de kazerne ermee. In de wacht dadelijk de koppen voor de helft kaalscheren en morgen de boeien aan! Wat zijn dat voor mantels? Waar heb je die gekregen r vroeg hij eensklaps, op de grijze mantels met ronden, gelen lap in den rug wijzend, welke men ons te Tobolsk had gegeven. „Dat is n nieuwe uniform, vermoedelijk weer 'n nieuw model... .ml Feersburg Hebben ze verder niks bij zich?" wendde hij zich vervolgens tot den ons begeleidenden gendarme. „ „Ze hebben hun eigen kleedingstukken bij zich, U HoogGeboren, antwoordde deze, eenigszins ontsteld, want allen hadden reeds van hem gehoord en vreesden hem. „Alles wegnemen! alleen het lijfgoed kun je ze laten, doch Als ze gekleurd goed hebben, moet het weg. De rest wordt alles op de veiling verkocht en de opbrengst dadelijk als ontvangst boeken. De gestraften hebben geen eigendom!" ,Neem je in acht, pas goed op, dat ik niks over je te hooren. krijg, anders lichamelijke tuchtiging! Voor het geringste vergrijp de r—r—r—oeden, begrepen?" . Den heelen avond was ik bijna ziek van opwinding over deze ontvangst. Zooeven heb ik gezegd, dat men ons geenerlei verlichting dorst toetestaan. Eens echter probeerde men het. B ki en 1* werden drie maanden achtereen op het geniebureau als schrijver werkzaamgesteld, toch geschiedde dit zonder vóórkennis der superieuren op initiatief van de directie der genie, d.w.z.: den anderen die het weten moesten, werd het niet verborgen gehouden, doch deden dezen alsof ze het niet wisten. Dit was nog in den tijd, dat de overste G—kow onze commandant was. Dezen hadden de gestraften niet alleen lief, doch ze verafgoodden hem bijna. Hij scheen 'n zwaar drinker te zijn, had 'n kleine gestalte en open, zelfvoldane gelaatstrekken. Tegenover de gestraften gedroeg hij zich steeds welwillend en vriendelijk, bijna tot teederheid toe. Hij had hen werkelijk lief als 'n vader, waarom weet ik niet. Doch — hij kon geen gestrafte zien, zonder eenige opwekkende, vriendelijke woorden tot hem te richten, even met hem te lachen en te schertsen en — wat de hoofdzaak is, hij had daarbij niets hooghartig neerdalends over zich. Niettemin vervielen de gestraften, niettegenstaande de hun aangeboren demokratische neigingen, tegenover hem nimmer tot oneerbiedige of te vertrouwelijke gedragingen, integendeel, het geheele gelaat van den gestrafte straalde, als hij den commandant ontmoette, en met z'n muts in de hand placht hij z'n hoogen superieur glimlachend aan te staren, wanneer deze hem naderde. Als deze echter met de gevangenen praatte, scheen hun dit meer dan 'n geschenk van 'n roebel waard te zijn. Z'n oogopslag en houding waren imponeerend. „Hij is 'n adelaar!" plachten de gestraften hem als lof toe te zwaaien. Natuurlijk kon ook hij hun geen verlichting verschaffen; hij had slechts de geniewerkzaamheden te leiden, welke het volgens voorschrift bepaalde verloop moesten hebben. Doch als hij toevallig 'n ploeg bij het werk aantrof en zag, dat deze haar taak afhad, dan hield hij hen niet tot taptoe bezig, doch ontsloeg hen reeds tevoren. Het meest waardeerden de gestraften in hem alle gemis aan kleingeestige prikkelbaarheid en kwetsenden hoogmoed. Wanneer hij duizend roebels had verloren, geloof ik, dat de doortrapste gauwdief onder ons, als hij ze had gevonden, ze hem zou hebben teruggebracht, ik ben er zelfs vast van overtuigd. Met levendige belangstelling vernamen de gestraften dan ook, dat er tusschen hun „Adelaar" en onzen gehaten majoor 'n vijandige verhouding was ontstaan. Dit geschiedde reeds de derde maand na z'n aankomst. Onze majoor had vroeger met hem bij hetzelfde regiment gediend. Na lange scheiding zagen ze elkander als vrienden weder, en dronken samen daarop. Doch plotseling ontstond er tusschen beiden 'n breuk en werden ze vanaf dat oogenblik doodsvijanden. Het praatje ging zelfs, dat ze elkaar hadden afgeranseld, wat wel het geval met onzen majoor kan zijn geweest, daar hij dikwijls met z'n collega's overhoop lag. Toen de gestraften hiervan hoorden, kende hun verrukking geen grenzen. „Met die kan de „achtoogige" niet opschieten, doch de onze is ook 'n —" Hier volgde gewoonlijk 'n uitdrukking, welke in dit boek minder thuishoort. Men stelde er buitengewoon veel belang in, te weten, wie van beide den andere de les had gelezen. „Nu, vermoedelijk is de commandant de winnende partij geweest!" meenden ze. „Hij is wel klein, doch in elk geval zal de andere wel in z'n schulp zijn gekropen!" Spoedig daarop werd G—kow overgeplaatst tot groote teleurstelling der gestraften. De geniecommandanten bij ons waren allen flinke lui, doch wisselden elkaar zeer dikwijls af. Deze G—kow was ons adellijken in 't bijzonder genegen en stelde B—ki en mij van tijd tot tijd op het geniebureau werkzaam. Na z'n vertrek geschiedde dit nog regelmatiger, want onder de genie-officieren waren er niet weinigen, die ons zelf gaarne mochten. We werden belast met copiewerk. Later kwam er echter van hoogerhand 'n bevel, om ons weer bij de gewone werkzaamheden intedeelen. De een of andere had het verklikt. Overigens was dit ons ook niet onaangenaam, daar we het aanhoudende schrijfwerk toch vervelend begonnen te vinden. Vervolgens was ik met B nagenoeg twee jaar samen bij hetzelfde werk ingedeeld, meestal in de werkplaatsen. We hielden gesprekken over onze verwachtingen en plannen. B ... . was 'n voortreffelijk mensch, doch hield er soms eigenaardige begrippen op na. Menigmaal schieten bij dergelijke personen zeer paradoxe denkbeelden wortel. Ze hebben er wellicht zoo dikwijls in hun leven reeds onder geleden en ze tegen zoo duren prijs gekocht, dat het hun smartelijk en bijna onmogelijk wordt, er zich van los- terukken. B werd door elke tegenspraak geprikkeld en sprak steeds in opgewonden stemming. Wellicht had hij in veel dingen gelijk. Doch ten slotte vervreemdden we van elkaar en dit speet me zeer. Intusschen werd B met de jaren steeds treuriger en somberder gestemd. Z'n kommer overweldigde hem Vroeger was hij mededeelzamer. Hij was reeds z'n derde jaar in de gevangenis, toen ik er aankwam. Aanvankelijk toonde hij veel belangstelling voor alles, wat de laatste twee jaar in de wereld daarbuiten was voorgevallen en waarvan hij niets meer had vernomen. Hij stelde mij veel vragen en hoorde met groote belangstelling deze mededeelingen aan. Met de jaren echter nam z'n verbittering meer en meer toe. „Ik haat deze roovers!" herhaalde hij meermalen met 'n blik van afschuw op de gestraften, welke ik intusschen beter had leeren kennen, en geene mijner pleitredenen ten hunnen gunste had eenige uitwerking op hem. We onderhielden ons dikwijls met elkaar in het Fransch en om deze reden werden we door den opzichter, die het toezicht over de werkzaamheden had, gewoonlijk «veld-chirurgijns" genoemd; wat hij in verband hiermede bedoelde, begrijp ik niet. M. . . . leefde slechts op bij de herinnering aan z'n moeder. „Ze is oud en ziekelijk," klaagde hij. ,,Ze had me meer dan alles ter wereld lief; en ik weet niet eens, of zij nog in leven is. Voor haar zou het al te veel zijn, als ze vernam, dat ik de spitsroeden had gehad!" In den laatsten tijd zocht hij al meer en meer de eenzaamheid. Eens op 'n dag werd hij tegen elf uur in den morgen bij den commandant geroepen. Deze ontving hem met 'n vroolijken lach. „Wel, M. . . ., wat heb je den laatsten nacht gedroomd?" vroeg hij hem. „Ik kon in 't eerst geen woord uitbrengen" vertelde M.... mij later. „Ik voelde 'n steek door m'n hart. — Ik heb gedroomd, dat ik 'n brief van m'n moeder kreeg!" antwoordde hij. „Beter, nog beter," riep de commandant. „Ge zijl vrij! je moeder heeft voor je gebeden . . . en hare bede is verhoord. Hier is 'n brief van haar, en eveneens het bevel tot je invrijheidstelling. Dadelijk word je uit de gevangenis ontslagen. Nog geheel bleek en ontdaan van deze tijding kwam hij bij ons terug. Wij wenschten hem van harte geluk. Hij beantwoordde onzen handdruk met z'n bevende, koude handen. Ook vele andere gestraften feliciteerden hem en verheugden zich over zijn onverwacht ,geluk. Nu werd hij kolonist en bleef in onze plaats. Spoedig daarop verkreeg hij '11 positie. In den beginne bezocht hij ons dikwijls in de gevangenis en deelde ons dan het voorgevallen nieuws uit de buitenwereld mede. Van de overige vier, d. w. z. behalve de vier Polen, waren er twee nog zeer jonge lieden. Hun straftijd was slechts kort. Ze bezaten weinig beschaving doch 'n eenvoudig, openhartig, eerlijk karakter. De derde Atschukowski, was 'n zeer eenvoudig mensch, van wien niets bijzonders valt te vertellen, terwijl de vierde B—m, 'n reeds bejaard man, op ons allen 'n zeer onaangenamen indruk maakte. Ik weet niet, waarom hij verbannen werd. Hij was van 'n ruw, kleingeestig karakter, zonder eenige beschaving, en bezat alle kenmerkende hoedanigheden van 'n marskramer die zich door allerlei kunstgrepen verrijkt heeft. Hij was 'n voortreffelijk plafondschilder. Weldra hoorden de autoriteiten van z'n bekwaamheden en kreeg B—m van de geheele stad bestellingen om kamerwanden en plafonds te beschilderen. Twee jaar achtereen versierde hij bijna alle ambtenaarswoningen en kreeg daarvoor belooningen, zoodat hij het niet kwaad had. Het beste daarbij was, dat men hem ook drie van z'n lotgenooten bij het werk toevoegde en twee hunner keken van hem z'n kunst af. Een van dezen, T—schewski, schilderde spoedig daarop niet slechter dan hij. Onze plaatsmajoor liet eveneens door B—m z'n dienstwoning beschilderen. Het was 'n één verdieping hoog, tamelijk bouwvallig huis, dat er verbazend verwaarloosd uitzag. B—m gaf zich groote moeite voor dit werk en zoo werd het van binnen als 'n villa beschilderd, waarover de majoor verrukt was. Hij wreef zich in de handen van genot tn liet zich ontvallen, dat hij nu in elk geval zou kunnen trouwen; als men zulk 'n fraaie woning bezat, kon men niet anders doen! Over B—m geraakte hij meer en meer tevreden en daardoor ook over diens medehelpers. Het werk nam 'n volle maand in beslag, gedurende welken tijd de majoor z'n meening omtrent ons wegens staatkundige redenen gestraften volslagen wijzigde en ons zelfs begon te protegeeren. Het kwam zelfs zoo ver, dat hij op zekeren dag Sch—ki eensklaps uit de gevangenis bij zich liet roepen. „Sch—ki, ik heb je beleedigd," sprak hij dezen aan, „ik heb je onschuldig laten straffen. Ik weet dit en nu heb er spijt over. Begrijp je dat? Dat — ik — ik er berouw over heb!" Sch—ki antwoordde, dat hij het begreep. „Weet je het te waardeeren, dat ik — ik, je superieur, je laat roepen om je vergeving te vragen? Begrijp je den omvang van zulk 'n handeling? Wat ben je in mijn oogen? 'n Worm. niet waar? Neen minder nog dan 'n worm, je bent 'n gestrafte! En ik — ik ben majoor bij Gods Genade — majoor! Begrijp je dat?" „Bij Gods Genade" was 'n uitdrukking, welke te dien tijde niet alleen door onzen majoor doch ook door vele onbeteekende commandanten van lageren rang letterlijk werd gebezigd, voornamelijk door hen, die van gemeen soldaat af begonnen waren. Sch—ki antwoordde, dat hij ook dit alles begreep. „Welnu en op dit oogenblik wil ik mij met je verzoenen. Vat je dat, begrijp je dat volkomen ? Ben je in staat, je daarin te denken en het te waardeeren? Stel je dit alleen maar 'ns voor: ik —ik — 'n majoor ... ." Sch—ki schilderde mij dit geheele tooneel. Mogelijk leefde er ook nog 'n sprankje goeds in dezen bijna altijd beschonken, boosaardigen en eigenzinnigen mensch. Wanneer men zijn begripsvermogen en graad van ontwikkeling in aanmerking neemt, dan zou men zulk 'n gedrag nog bijna edelmoedig kunnen noemen. Overigens kan ook z'n doorloopend benevelde toestand daartoe veel hebben bijgedragen. Z'n droomen zouden zich echter niet verwezenlijken. Het kwam niet tot trouwen, hoewel hij er oorspronkelijk het ernstige plan toe had. In plaats hiervan moest hij wegens het een of andere dienstvergrijp voor den krijgsraad terechtstaan en was genoodzaakt z'n ontslag te nemen. Bij die gelegenheid kwamen ook nog vele zijner oude pekelzonden ter sprake. Hij was vroeger in deze plaats eens garnizoenscommandant geweest Deze slag trof hem geheel onverwacht, terwijl het bericht ervan bij de gestraften 'n onbeschrijfelijke vreugde teweegbracht. Het was voor ons 'n feestdag, 'n triomf. De majoor — zeide men — smolt evenals 'n oude vrouw in tranen weg. Doch dit gaf hem niets. Hij kreeg z'n ontslag, verkocht z'n paarden en wat hij nog verder bezat en verviel zelfs tot armoede. We zagen hem later in versleten kleeding, 'n muts met kokarde op het hoofd. Met nijdige blikken keek hij dan nog naar de gestraften, doch z'n geheele stralenkrans was van hem verdwenen, zoodra hij de uniform had afgelegd. In uniform was hij als 'n stormwind, 'n God van vernieling geweest, nu was hij 'n volslagen niets geworden en zag eruit als 'n dienaar. Het is merkwaardig, welk 'n gewicht de uniform bij zulk soort menschen in de schaal werpt. XX DE VLUCHT. Zal ik mijn geheel veeljarig gevangenisleven beschrijven f Ik vind van niet! Wanneer ik op de rij af alles zou moeten schilderen, wat daar is voorgevallen en door mij gezien en ondervonden gedurende dien tijd, dan zou ik nog viermaal zooveel kunnen verhalen, als ik tot nog toe heb geschreven. Doch deze schildering zou noodzakelijkerwijze zeer eentonig worden vooral, wanneer de lezer zich uit het voorafgaande reeds 'n voldoend begrip van het leven der dwangarbeiders tweede klasse heeft kunnen vormen. Het was mijn doel slechts, onze gevangenis en alles wat ik gedurende al die jaren daarin heb doorgemaakt, in 'n duidelijk beeld voor oogen te stellen. Ik weet niet of ik daarin geslaagd ben, doch ben overtuigd, dat ik daarmee kan besluiten. Mijzelf overvallen zelfs nu nog van tijd tot tijd buien van diepe neerslachtigheid bij deze herinneringen en het is ook bijna ondoenlijk zich alles in bijzonderheden te herinneren. De latere jaren zijn nagenoeg uit mijn geheugen gewischt en ik ben overtuigd, dat ik veel dingen geheel vergeten heb. Ik herinner mij slechts, dat deze lange en vervelende dagen zoo eentonig en gelijkvormig waren als de van de daken neersijpelende regendroppels, ook herinner ik mij, dat alleen het alles overheerschende verlangen naar 'n nieuw leven mij kracht verleende, om te kunnen blijven wachten en hopen. En ik heb gewacht en eiken afzonderlijken dag geteld en al bleven er mij nog duizend over, zoo vervulde het mij toch met vreugde er weer één te kunnen aftellen en begraven en bij het aanbreken van den volgenden dag verheugde ik er mij weder over, dat er niet duizend, doch nog slechts negen honderd negen en negentig overbleven. Ja, ik herinner mij ook, dat ik gedurende deze geheelen tijd, hoewel door honderden menschen omringd, mij vreeselijk iS verlaten gevoelde, een verlatenheid, welke ik ten laatste werkelijk lief begon te krijgen. Eenzaam doorvorschte ik mijn geheele voorafgaande leven in alle bijzonderheden, peinsde over mijn verleden, beoordeelde mijzelf streng en zonder eenige verschooning en was er menigmaal het noodlot dankbaar voor, dat het mij in dezen toestand van verlatenheid had geplaatst, zonder welken ik niet tot deze zelfbeproeving ware gekomen. En welke verwachtingen doen mijn hart sneller slaan! Ik zwoer bij mezelf, in mijn toekomstig bestaan niet meer de vroegere fouten te begaan. Ik stelde een programma voor de toekomst voor mezelf op, en nam het vaste besluit, dit laatste streng en trouw na te leven. 'n Blind vertrouwen ontwaakte in mij, dat ik het zou en kon uitvoeren. Ik stelde mij opnieuw de vrijheid voor — ik wilde mezelf van nieuws aan beproeven in dien toekomstigen strijd om t bestaan. Somwijlen maakte zich 'n ziekelijk, reikhalzend ongeduld van mij meester. Doch het is mij nu zwaar en pijnlijk, mij m'n toenmaligen toestand te binnen te brengen. Natuurlijk heeft dit alles slechts voor mij belang; ik heb het echter daarom teboekgesteld, omdat ik geloof, dat 'n ieder het begrijpen en elkeen hetzelfde zal antwoorden, wanneer hij in den bloei van z'n levenskracht en jaren 'n bepaalden tijd in de gevangenis moet doorbrengen. Doch weg met deze gedachten; ik zal er nog liever een verhaal bijvoegen om niet te plotseling te behoeven aftebreken. Men zal allicht geneigd zijn te vragen: Is het dan gedurende al die jaren aan niemand gelukt, uit z'n gevangenschap te ontvluchten ? Ik heb reeds gezegd, dat 'n gestrafte, die twee of drie jaar in de gevangenis heeft doorgebracht, reeds deze jaren begint te waardeeren en onwillekeurig tot het besluit komt, dat het beter is, de rest van z'n straftijd maar zonder onrust en gevaren door te maken, om ten slotte langs wettelijken weg als kolonist te worden aangewezen. Doch zoo dachten slechts lieden, die voor betrekkelijk korten tijd waren verbannen. De tot veeljarige gevangenisstraf veroordeelden waren wel bereid iets ervoor te vragen. Bij ons kwam het echter geruimen tijd niet voor. Ik weet niet, wat de reden hiervan was, of de menschen bijzonder angstig waren of wel het toezicht, volgens militair régime, buitengewoon streng, of wel de ligging der stad in 'n open vlakte zeer ongunstig was. Ik geloof, dat al deze omstandigheden er het hunne toe bijdroegen, om bij ons de poging tot ontvluchting werkelijk tot 'n levensgevaarlijk waagstuk te maken. Niettemin kwam in mijn tijd zulk 'n geval voor, twee zware misdadigers waagden het te ontvluchten. Na het in ongenade vallen bij den majoor bleef die A...., die voor hem in de gevangenis moest spion neeren, zonder protectie. .'Deze was nog 'n zeer jonge man, doch zijn karakter had zich met •de jaren gevormd. Hij was in 't algemeen 'n vastberaden en daarbij omzichtig mensch. Ook moet hij de kunst verstaan hebben, van valsche passen te maken doch hierover weet ik niets naders; ik heb dit van de gestraften gehoord. Deze beweerden namelijk, dat hij er zich reeds te dien tijde in oefende, toen hij de keuken van den plaatsmajoor zoo dikwijls bezocht en daardoor 'n mooie bijverdienste verkreeg. Hij scheen tot alles bereid, als het slechts „verandering in z'n lot" bracht. Ik had de gelegenheid, z'n eigenaardigheden meer van nabij te leeren kennen. Hij was cynisch tot aan de grens van beleedigende brutaliteit en wekte 'n onoverwinnelijken afkeer bij mij op. Ik geloof, dat, wanneer hij den dringenden wensch had gevoed, 'n glas wijn te willen drinken en dit slechts door 'n moord had kunnen bereiken, hij hiervoor niet zou teruggeschikt zijn, als hij maar geen ontdekking had behoeven te vreezen. In de gevangenis had hij rekenen geleerd. Op deze soort menschen richtte de gestrafte Kulikow van de bijzondere afdeeling z'n bijzondere opmerkzaamheid. Van laatstgenoemden heb ik reeds melding gemaakt. Hij was niet jong meer, doch hartstochtelijk aangelegd en bezat veelzijdige bekwaamheden, kracht en levenslust. Wanneer ik aan 'n mogelijkheid tot vluchten had gedacht, zou ik in de allereerste plaats Kulitow daartoe in staat geacht hebben. Deze nam eindelijk 'n besluit. Ik weet niet, wie van hen beiden meer invloed op den andere uitoefende, doch wel weet ik, dat beiden elkaar waard waren en wederkeerig bij hunne onderneming aanvulden. Ze geraakten samen bevriend. Ik geloof, dat Kulikow er op rekende, dat A valsche passen kon vervaardigen. A . ... was van adellijke familie en dit kon bij verdere avonturen, wanneer hun vlucht gelukte, hun zeer te stade komen! De Hemel weet, wat ze te samen beraadslaagden en aan welke verwachtingen ze zich overgaven, zeker is het, dat deze hooger stonden dan die het van gewone slag Siberische landloopers. Kulikow was voor acteur in de w g gelegd, hij speelde in 't dagelijksch levengeboren vele uiteenloopcnle rollen en deed door z'n bekwaamheden veel van zich verwachten. Kortom, beide besloten tot de gemeenschappelijke vlucht. Deze was echter onmogelijk uitvoerbaar, zonder de medehulp van 'n wachtsoldaat, dien men in 't geheim moest betrekken. In een der bataljons, welke tot de bezetting der vesting behoorde, diende ook 'n Pool, 'n energiek persoon, die wel 'n beter lot waardig had verdiend. Hij was reeds bejaard, doch nog flink en van 'n ernstig karakter. Reeds op jeugdigen leeftijd was hij naar Siberië gekomen. Uit het vaderland was hij, omdat hij er zich onuitstaanbaar verveelde,, gedeserteerd. Hij werd gegrepen, gevonnist en voor twee jaar bij 'n strafcompagnie geplaatst. Toen hij weder bij het bataljon kwam, begon hij ijverig z'n dienst te doen, zoodat hij het ten slotte tot korporaal bracht. Hij bezat 'n behoorlijke dosis zelfvertrouwen en wist wat hij waard was. Daarvan getuigden ook z'n gedrag en gesprekken. Ik merkte hem meermalen onder de manschappen der wacht op. Een der Polen had mij attent op hem gemaakt. Het scheen, alsol z'n vroegere zwaarmoedigheid zich bij hem in 'n eeuwigdurende, diepgewortelde verbittering had omgezet. Deze mensch was waarlijk tot elk waagstuk bereid en Kulikow had zich niet vergist, toen hij dezen in 't komplot opnam. Hij heette Koller. Ze kwamen tot n akkoord en stelden het tijdstip van uitvoering vast. Het was op 'n snikheeten dag in de maand Juli. Het klimaat 1 hier in den zomer tamelijk gelijkmatig, de atmospheer bestendig warm en dkt is voor vluchtelingen van groot gewicht. Natuurlij* kunnen ze zich zoo maar niet in eens uit de vesting verwijderen. De geheele start is gelegen in 'n vlakte, welke naar alle richtingen °PRondom is er zelfs op verre afstanden geen woud te bekennen. Eerst moesten ze zich burgerkleeding zien te verschaffen en tot <1 doel zich in de stad schuilhouden, alwaar Kulikow zich reeds lang 'n veilig plekje had uitgezocht. Ik weet niet, of hij z n vrienden in de stad mede in vertrouwen had genomen; men moet dit ech veronderstellen, hoewel het naderhand niet aan t licht kwam. In ditzelfde jaar was in 'n hoekje van de voorstad 'n jong, zeer knap, doch lichtzinnig meisje haar loopbaan begonnen, welke tot groote verwachtingen deed besluiten en die ze na verloop van tijd ook verwezenlijkte. Ze heette Wanka Tanka, ook wel noemde men haar de Vlam". Kulikow onderhield reeds 'n vol jaar betrekkingen me haar. Vermoedelijk was ze in 't geheim der vluchtelingen betrokken. Des morgens, toen de arbeiders werden ingedeeld, wisten ze het juist zoo aan te leggen, dat ze met den gestrafte Schilkin, n ovenstoker en stukadoor naar 'n bataljons-kazerne werden gecommandeerd, welke tijdelijk niet bewoond werd, daar de manschappen naar de manoevres waren vertrokken. A .... en Kulikow zouden aanSchilkm als medehelpers bij diens werkzaamheden worden toegevoegd. Koller zorgde ervoor, dat hij met hun bewaking werd belast en als oudsoldaat en korporaal werd hem gaarne 'n rekruut tot vort™n8/ den wachtdienst toevertrouwd. De vluchtelingen moeten op Koller 'n sterken invloed hebben uitgeoefend, om dezen te kunnen bewegen, na veeljarigen, in den laatsten tijd zelfs door bevordering beloonden dienst, hun plannen te helpen volvoeren. Ze kwamen dan in de kazerne aan. Het was ongeveer zes uur in den morgen? en behalve hen niemand daar. Nadat ze 'n uur hadden gewerkt, zelden Kulikow en A tot Schilkin, dat ze even naar de werkplaats moesten, eerstens om daar iemand te spreken en vervolgens om eenig voor het werk benoodigd gereedschap te halen. —Tegenover Schilkin moest men voorzichtig te werk gaan, d. w. z. zich zoo ongedwongen mogelijk voordoen. Hij was 'n ovenbouwer uit Moskou en 'n verstandig, droefgeestig en zwijgzaam mensch; als handwerksman had hij het te Moskou op z'n pantoffels afgekund, doch het noodlot had het anders gewild en ten slotte was hij hier voor levenslang bij de bijzondere afdeeling terechtgekomen, dus als een der gevaarlijkste militaire gestraften. Ik weet niet, op welke wijze hij zich dit lot op den hals heeft gehaald. Doch men merkte nimmer iets opvallend treurigs aan hem op, z'n gedrag was steeds rustig en gelijkmoedig. Somtijds dronk hij als 'n heiden, doch gedroeg zich overigens behoorlijk. Men had hem niet. in vertrouwen genomen, doch hij bezat scherpe oogen. Natuurlijk bracht Kulikow hem op 'n dwaalspoor door te zeggen, dat ze 't plan hadden zich met 'n slok brandewijn den inwendigen mensch wat te versterken, welke drank reeds sedert gisteren in de werkplaats werd verborgen gehouden. Dit gaf den doorslag bij Schilkin; hij liet hen zonder eenigen argwaan vertrekken en bleef met den rekruut alleen. Koller, Kulikow en A echter begaven zich naar de voorstad. Er verliep 'n half uur, doch niemand kwam terug. Nu begon Schilkin plotseling nadenkend te worden. Hij herinnerde zich, hoe Kulikow zich eenigszins opvallend, ongewoon had gedragen en A hem tweemaal had toegewenkt. Ook bij Koller was hem iets verdachts opgevallen. Toen laatstgenoemde met de anderen wegging, had hij den rekruut enkele aanwijzingen gegeven, hoe deze zich tijdens z'n afwezigheid moest gedragen, doch dit was hem niet heel natuurlijk afgegaan, tenminste niet voor Koller. Hoe meer Schilkin over 't geval nadacht, hoe meer z'n argwaan toenam. De tijd verstreek echter meer en meer en geen van allen kwam terug, zoodat z'n onrust den hoogsten graad bereikte. Hij begreep zeer goed, hoe gevaarlijk de kwestie voor hem kon afloopen, welke zware verdenking zich tegen hem zou kunnen keeren. Men kon immers veronderstellen, dat hij met de beide gestraften in verstandhouding had gehandeld en, als in't geheim betrokken, hen zich opzettelijk had laten verwijderen. Wanneer hij nu nog draalde om dadelijk van beider verdwijning melding te maken, dan zou deze verdenking nog meer reden van bestaan krijgen. Er was dus geen tijd te verliezen. — Op dat oogenblik herinnerde hij zich ook, dat Kulikow den laatsten tijd opvallend dikwijls met A. had beraadslaagd, hoe ze somwijlen elkaar hadden toegefluisterd en achter de kazerne waren gegaan. Hij wierp 'n vragenden blik op den wachtsoldaat. De soldaat geeuwde op z'n geweer geleund en krabde zich met het onschuldigste gezicht van de wereld den neus, zoodat Schilkin het niet de moeite waard achtte, dezen z'n vreeselijke vermoedens medetedeelen, doch eenvoudig hem gelastte, hem naar de geniewerkplaats te volgen. In het wachtlokaal informeerde hij, of de vermisten soms daarheen waren gekomen, doch niemand had hen daar gezien. Alle twijfel was nu bij Schilkin opgeheven. Wanneer ze alleen naar de voorstad waren gegaan om te drinken, wat Kulikow wel vaker deed, zoo dacht hij, dan zouden ze hem vooruit gewaarschuwd en het niet noodig gevonden hebben, dit voor hem te verbergen. Schilkin verliet daarom de werkplaats en keerde naar de gevangenis terug. Het liep reeds tegen negen uur, toen hij aan den vaandrig z'n verslag deed. Deze werd beangst en wilde aanvaokelijk Schilkin geen geloof schenken; want deze had hem alleen van 'n vermoeden gesproken. Ten slotte ijlde de vaandrig echter met het rapport naar den majoor en deze laatste naar den commandant. Reeds 'n kwartier later waren alle ter vervolging noodige maatregelen getroffen. Men deed er zelfs den gouverneur-generaal inededeeling van. Men had hier te doen met zware misdadigers en er kon deswege wel 'n krasse aanschrijving uit Petersburg komen. A. ging voor 'n politiek misdadiger door, Kulikow behoorde tot de bijzondere afdeeling d. w. z. : hij was 'n aartsmisdadiger en bovendien soldaat. Tot dusver was het nog nooit voorgekomen, dat iemand uit de bijzondere afdeeling was ontvlucht. Men bracht zich nu ook het voorschrift tebinnen, doch te laat, volgens hetwelk aan eiken arrestant der bijzondere afdeeling, wanneer deze naar de werkplaatsen buiten de vesting werd gezonden, twee wachtsoldaten moesten worden medegegeven of minstens één post voor elk van beiden. Dit voorschrift was niet inachtgenomen en daaruit kon 'n onverkwikkelijke geschiedenis ontstaan. Men zond boden af naar de gemeente-autoriteiten van alle omliggende plaatsen met de mededeeling van de plaatsgehadhebbende vlucht en het signalement der vluchtelingen, kozakken rukten ter vervolging uit, ook de naburige districts- en gouvernementsoverheden werden zoodra mogelijk in kennis ermede gesteld.... Men bevond zich in groote angst en moeilijkhedtn. Intusschen ontstond in de gevangenis 'n opgewondenheid van 'n andere soort. Toen de gestraften van het werk terugkwamen en van het gebeurde kenniskregen, hoorden ze dit bericht allen met groote, inwendige vreugde aan. Zulk 'n geval bracht tenminste eenige afwisseling in de eentonigheid van het gevangenisleven en bovendien was hier sprake van 'n ontvluchting, welke 'n symathieke echo in aller harten opwekte en sedert lang weggestorven klanken daarin weder trillen deed, het herinnerde hen immers aan de mogelijkheid, „verandering in hun lot" te brengen." ,Nou, ze zijn gevlucht. Waarom ook niet? Ën bij deze gedachte richtte zich 'n ieder op en keek z'n lotgenooten uitdagend aan; allen begonnen zich hooghartig te gedragen en op de onderofficieren uit de hoogte neer te zien. Natuurlijk spoedden zich de gezamenlijke superieuren dadelijk naar de gevangenis, ook de commandant kwam aangereden. Dit had men reeds zien aankomen, zoomede, dat er onmiddellijk 'n onderzoek zou worden ingesteld, daarom had men alles wat maar eenigszins verdacht was, in veiligheid gebracht. Men wist, dat de overheid met hare voorzorgsmaatregelen in zulke gevallen altijd te laat kwam. Zoo was het ook nu. Er heerschte 'n groote onrust. Alles werd omgewoeld en omvergegooid en — natuurlijk niets gevonden. De gevangenen werden onder versterkte bewaking naar het werk gezonden en des avonds de