c. iom ^ \0(H 2 >: INHOUD. Blz. Inleiding. Eerste Hoofdstuk: De grenzen van Nederland in het algemeen .... 1 Tweede Hoofdstuk : De aard der Nederlandsche grenzen 17 Derde Hoofdstuk: De grenzen van Nederland provinciesgewijze beschouwd 30 Groningen 32 Drente 8 < Overijsel Hl Grelderland (tot aan den Rijn) 208 Bijlagen INLEIDING. üc grenzen van Nederland zijn te rangschikken in twee bijna even groote en, zoo niet in aard dan toch in gedaante, eenigszins gelijkvormige groepen. Immers in het Noorden en in het Westen wordt het grondgebied van dezen staat beperkt door de Noordzee, terwijl in het Zuiden en in het Oosten oen door menschenhanden getrokken grenslinie ons vaderland van het overige vasteland van Europa scheidt. Deze grenslijnen, zoowel de natuurlijke als de staatkundige, zijn niet altijd geweest, zooals zij zich nu aan ons oog voordoen, en in den loop der tijden heeft de gedaante van het Nederlandsch grondgebied vrij belangrijke wijzigingen ondergaan. n o «' Een onderzoek naar die wijzigingen aan de zeezijde, van hoeveel middellijk en onmiddellijk belang die ook voor ons volk zijn geweest, valt niet binnen den omvang van mijn bestek. Daarentegen was het mijn voornemen in do volgende bladzijden na te gaan, welke de geschiedkundige weg is geweest , waarlangs zich onze grenzen aan de landzijde hebben ontwikkeld en welke staatkundige gebeurtenissen en daaruit voort- vlooiende overeenkomsten hebben meegewerkt aan de vorming van liet grondgebied van liet koninkrijk der Nederlanden. De uitgebreidheid van de stof en andere bijzondere omstandigheden hebben mij evenwel genoopt mij te bepalen tot het grensvak, gelegen tusschen Dollart en Rijn, terwijl ik te gelegener tijd dezen arbeid hoop voort te zetten, ook voorzoover het overige deel der Nederlandsche grenzen betreft. Tevens voel ik mij verplicht te verklaren, dat de behandeling van liet onderwerp van dit proefschrift er geen aanspraak op maakt voor volledig gehouden te worden, en dat mijn arbeid niets anders zijn kan en wil dan een leiddraad voor hem, die zich van de geschiedenis onzer begrenzing nader wil op de hoogte stellen. Ter verduidelijking en aanvulling van den tekst voegde ik als bijlagen de op genoemd grensvak betrekking hebbende traktaten bijeen, hoewel die overigens elders niet al te moeilijk bereikbaar zijn. E E R S T E H O O F D S T U K. Alvorens ik kan overgaan tot een onderzoek naar bovengenoenïclen gescliiedkundigen weg, moet de vraag beantwoord worden: „welke zijn onze grenzen op dit oogenblik en waar is de nauwkeurige omschrijving ervan te vinden?" ') Art. 1 van de thans geldende Grondwet, dat „het Koningrijk der Nederlanden" omschrijft als omvattende ,,het grondgebied in Europa," geeft geen voldoend antwoord op de boven gestelde vraag en verwijst evenmin naar een elders te vinden nadere omschrijving. Hetzelfde valt te zeggen van art. 1 van de Grondwet van 1848, luidende: „Het Koningrijk der Nederlanden bestaat in Europa uit de tegenwoordige provinciën: NoordBrabant, Gelderland, Zuid-Holland, Noord-Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijssel, Groningen, Drenthe en het hertogdom Limburg, behoudens de ') Voor het hier volgende heb ik een niet genoeg te waardeeren leiddraad gevonden in de bladzijden, gewijd aan de Begrenzing" van Nederland, in het eerste deel der „Algemeene Statistiek van Nederland.'' uitgegeven door dc Vereeniging voor de Statistiek in Nederland, 1870, welk onderwerp d. t. p. behandeld is door Prof. Mi. S. Vissering, betrekkingen van het hertogdom Limburg, met uitzondering der vestingen Maastricht en\enloen van hare kringen, tot het Duitsche verbond." Deze redactie van het artikel vindt men reeds in de gedeeltelijke herziening van de Grondwet van 181o van het jaar 1840, welke herziening noodzakelijk was geworden door het ten vorigen jare definitief tot stand komen der scheiding tussclien Nederland en België. Het eerste artikel van de Grondwet van 18 lo zelf zegt: ..Het Koningrijk der Nederlanden bestaat uit de volgende provinciën: Brabant (Noord), Brabant (Zuid), Limburg, Gelderland, Luik, Vlaanderen (Oost), Vlaanderen (West), Henegouwen, Holland, Zeeland, Namen, Antwerpen, l trecht, \ riesland, Overijssel, Groningen, Drenthe," ') maar voegt n Van deze zeventien provinciën wordt in de fransche redactie van het rapport der commissie van herziening gezegd, dat z.j aldus opgenoem 3,» ,d» lWrc ,« ™ü». .vut ta Z nances de CharloQuint." Er kan natuurlijk geen sprake van zpn. dat l.ur aan een herleving van de zeventien gewesten uit den tijd van Karei \ gfcdaeht moet worden, daar deze geheel andere waren dan de provinciënvan Koninkrijk, maar bovendien is de opmerking .uetju,^. daar m de stukken uit dien tijd de volgorde eenigszins anders was. (\ gL ^ U,KNAA • en zie over die aangelegenheid ook het opgemerkte op bl. 21 van het bijschrift bij kaart X in de Historische Atlas van Noord-Nederland door Air G. MEES AZN.) , , . ' Overigens is door prof. Früin (vgl. Nijhoffs Bjdragcn, derde reeks, VII bl 310 :!H9) aangetoond, dat er slechts van een vertegenw oor iging van zeventien Nederlandsche gewesten sprake was bij bijzonder plechtige gelegenheden als bijvoorbeeld de vergadering der Staten-Cieneraal, op 2o Oct 1555 te Brussel gehouden. Voorts, dat onder denzelfden naam van Statsu-Crcneraal veel vaker de Staten van die provinciën bijeen kwamen, er tevens bij „zooals hetzelve omschreven is bij liet tractaat tusschen de mogendheden van Europa, op het Congres van Weenen vergaderd, gesloten en geteekend op den 9le en la \ille de Maestriclit." Eerst vier jaar later kwam die commissie met haren arbeid gereed, die nedergclegd werd in een „Convention de délimitation entre les Pays-Bas et la Belgique, signeo a Maastricht le 8 A.out 184.5. ) ') Zie artikel 4. s) Vgl. Laoemans no. 201, Staatsblad 1844 no. 12. Aan het traetaat is annex een „Reglement pour labornement entre les Royaumes des PaysBas et de Belgique, annexéc a la Convention de délimitation, concilie ii Maastricht, le 8 Aoftt 1843," terwijl op 27 Sept. d. v. een „article additionnel" eraan werd toegevoegd, betrekking hebbende op het verkeer over de gren/.en. De nauwkeurige beschrijving der grenzen van Nederland en België, zooals zij in dit traetaat van Maastricht waren vastgesteld, is te vinden in het „Procés-Verbal descriptif de la délimitation entre les Royaumes des Pays-bas et de Belgique (vgl. Laoemans no. 201* suppl. dl. XII hl 238 336). De redactie van de 4, 5, 6, i en 8 van art. 13.5 van dit proces-verbaal is 1 Mei 1847 gewijzigd (vgl. het proces-verbaal der wijziging: Laoemans no. 226* suppl. dl. XII hl. 337- 338). Om der volledigheidswille zij nog vermeld : 28 Juni 1847 „Règlement pour 1'entretien des bornes de démarcation (vgl. Laoemans no. 228). In drie afdeelingen, te weten: Section I: Liniite depuis la Prusse jusqu'a la Meuse. Liniite formée par le cours de ce fleuve, ainsi que par le rayon de Maastricht, Section II: Liniite depuis la Meuse jusqu'a 1'Escaut. Section III: Liniite depuis 1'Escaut jusqu'a la Mer du Nord, werden de Belgiscli-Nederlandsche grenzen van Vaals tot aan liet Zwin vastgesteld. ') Reeds te voren waren in Chapitre I art8. 1—15 van het, verdrag, 5 Nov. 1842 *) te 's Gravenhagc tusschen Nederland en België gesloten ter uitvoering van liet Londenscho tractaat, de hoofdtrekken van deze begrenzing neergelegd. In beide verdragen zag men af van het ontwarren van de o n ingewikkelde Baarle-quaestie en werd bepaald, dat de scheiding van dat dorp in Bar-le-Duc en Barle-Nassau voorloopig „in statu quo ante' zou blijven. Eerst in onzen tijd is deze aangelegenheid geregeld bij overeenkomst van 11 .Juni 1892. 3) De wijzigingen, die onze grenzen sedert 184.5 aan den kant van België hebben ondergaan, zijn de volgende: Den 30sten December 1864 vond er een wijziging i) Zie arts. 4 31 van bedoeld tractaat. 5) Vgl. Lagemass no. 19-1, Staatsblad 1843, no. 3. 3) Vgl. Lagemass no. 777; gewijzigd bij „Déclaration additionnelle' van 21 Deo. 1892 (vgl. Lagemans no. 78«). van de Belgisch-Nederlandsche grenzen plaats, die een gevolg was van de verlegging van den „tlialweg" van de Maas. Het eilandje Steengrindt, dat tot nu toe onder de Belgische gemeente Neerhaeren had behoord, bleek bij onderzoek met den rechter Maasoever vereenigd, zoodat het uit hoofde van § 6 van art. 11 van het tractaat van 1843, voortaan deel moest uitmaken van de Nederlandsche gemeente Itteren. Op dezelfde gronden ging het eilandje het \\ eerdje van de Belgische gemeente Kalen aan de Nederlandsche gemeente lioosteron over. ') Op 15 Maart 1869 ') werd te Sluis een overeenkomst aangegaan door Nederlandsche en Belgische commissarissen omtrent oen wijziging der grensscheiding van de beide rijken in het Zwin, met verandering der art". 140, 141 en 142 van het beschrijvend proces-verbaal, gevoegd bij het tractaat van Maastricht van 8 Aug. 1843. Vóórts omtrent een wijziging der grenzen tusschen de gemeenten St.Anna-ter-Muiden (Nader land) en West-Capelle (België); Retranchement (Nederlajid) en West-Capelle (België); Retranchement (Nederland) en Knooke (België). Een verklaring der Nederlandsche en Belgische ministers van Buitenlandsche zaken van 27 Sopt. 1886 ') ') Vgl. Lagemass no. 466*, dl. 13, suppl. bl. 511—512. 2) Vgl. Laoema.vs no. 523, Staatsblad 1869 no. 129 en 150. 3) Vgl. Lagemass no. 7(19. tot wijziging van art. 34 van liet tractaat van Maastricht') werd den 18den Februari 1887 onzerzijds door de Tweede Kamer der Staten-Greneraal niet bekrachtigd. Op 5 Jan. 1888 werd door gevolmachtigden van Nederland en België een verklaring 3) onderteekend nopens een wijziging der grenzen in liet kanaal OentTerneuzen, van het fort St. Anthony tot aan het gehucht „de Stuvver" onder de gemeente Selzaete. De §§ 37 en 38 van het tractaat van 8 Aug. 1843 „concernant 1'admission du bétail pour le pacage et le labourage, ainsi que le transport du fumier dans la zóne néerlando-belge" zijn gewijzigd bij conventie van 30 Maart 1894. ') Recapituleerende ziet men dus, dat de grenzen van het Koninkrijk der Nederlanden, afgezien van enkele vrij onbelangrijke wijzigingen, berusten op eii^beschreven zijn in de volgende tractaten: I. Het tractaat met Pruisen, 26 Juni 1816 te Aken gesloten, omvattende het grensvak Vaals-Mook. II. Het tractaat met Pruisen, 7 Octobcr 1816 ') De eerste alinea van dat artikel zou voortaan aldus luiden: „A 1'avenir et dans 1'intérit des deux pavs, aueune eonstruction queleonque ne pourra ètre élevée, ni aueune elüture établie a nioins de dis mètres de la ligne front ière ou de ein:i ni?trjs d un eherain, lors^ue ee chemin est mitoyen et que son axe forme limite." *) Vgl. Lagemass no. 720, Staatsblad 1888 no. 21. j) Vgl. Lagemass no. 808. Annex verklaring van 7 Dee. 18JI4. tc Kloof gesloten, omvattende liet grens vak MookDrieland (in den omtrek van liet zgn. W elpcr- veen of Fleer. ') III. Het tractaat met Hannover, 2 Juli 1824 te Meppen gesloten, omvattende het grensvak Drie- land-Dollart. IV. Het tractaat met België, 8 Aug. 1843 te Maastricht gesloten, omvattende het grensvak Zwin-Vaals. ') Zie art. 10 van het tractaat van Meppen. T \V E EDE HOO F D S T ü K. Was liet vorige hoofdstuk gewijd aan de beschrijving van de tegenwoordige grenzen van Nederland en aan de ofticieele bescheiden, waarin die beschrijving is neergelegd, alvorens een onderzoek in te stellen naar den geschiedkundigen weg, langs welken die grenzen geworden zijn, blijft de vraag te beantwoorden, van welken aard zij zijn. ') Naar gelang van oorsprong en aanleiding onderscheidt men natuurlijke en staatkundige grenzen. ') Het woord grens, ouder nndL grentse, is ontleend aan het duitschc gr^nze, laat mild. greniz(e), dat wederom door Silezië aan de Slavische talen is ontleend: poolsch graniea, russiseh graniza, boheemsch hranice.' Volgens Klü(;e is het gebruik van dit Slavische woord in de Germaansche talen in de 13de eeuw in de lauden der Duitsehe orde opgekomen, doch eerst door Luther is het woord gemeengoed der Duitsehe taal geworden. Het oude Germ. woord voor dit begrip is ndl. mark, mhd. mare, ohd. niarcha, os. marka, ags. tiiearc, got. marka, on. mörkr, germ. *markó, lat. margo, zend merezu. De algemeene beteekenis van dit woord is grens, rand. De loop van de verschuiving der beteekenis van dit woord is verder geweest: grensland, onverdeeld land aan de grenzen, onverdeeld gemeenschappelijk grondgebied. Deze verschillende beteekenissen van het woord zijn nog over in het ndl. markgraaf en het gelijkbetcekenende markies, dat een reisje door de llomaansche talen heeft gemaakt, en in de in verschillende deelen van ons land nog bestaande marken en markegronden. Vgl. voor de etymologie dezer woorden: Fbanck, Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, i. v. grens en mark en Kluge, Etyniologisches Wörtcrbueh der Deutschen Sprache, i. v. Grenze v. Mark-. 2 Do eerste, minder scherp getrokken dan hare meestal zoo nauwkeurig afgebakende staatkundige of politieke zusters en in hoofdzaak gevormd dooide natuur, bepalen een geographisch begrip, dat naar zijn ruinieren of bcperkteren omvang een werelddeel of een land genoemd wordt; de laatste, producten van de geschiedenis van naast elkander wonende volken of vol keren groepen en dus door nienschenhanden getrokken, begrenzen een staat. Do natuurlijke grens, die uit den aard van haar naam veelal een geographisch karakter draagt, mag evenwel niet, zooals dikwijls geschiedt, vol- . komen geïdentificeerd worden met de geographische grens. Immers tusschen de natuurlijke en de staatkundige grens ligt nog een andere soort nl. de ethnor/raphische, wier karakter haar naar gelang van omstandigheden tot één der genoemde hoofdsoorten doet behooren en die daar gevonden wordt, waar twee naburige volken of volkenfamilies scherp van elkander verschillen in oorsprong, ras, karakter, zeden of taal. Wanneer de plaatselijke uitbreiding van een volk tegengehouden wordt door een geographisch beletsel en dus de etlmographische samenvallen niet de geographische grenzen van een land, behooren de eerste ongetwijfeld tot de kathegorie der natuurlijke grenzen; doch in vele gevallen moeten zij ook zonder ecnig voorbehoud als onder de staatkundige grenzen vallende worden beschouwd, daar de ethnographische grens toch in overoude tijden reeds veelal een politiek begrensd gebied zal hebben gevormd, afgezien van iederen geographischen toestand, zoodra een volksstam zich als zoodanig voelde en onder één gezag werd vercenigd. Door verovering, kolonisatie en uationaliseering van andere volken kan zich dan een zoodanige ethnographische grens uitbreiden en samenvallen met nieuwe door die expansie ontstane staatkundige grenzen, terwijl zelfs de taalgrens, die als een herinnering aan oude ethnographische toestanden hier en daar is blijven bestaan, op andere plaatsen daarentegen geheel en al wordt uitgewiseht. Om een voorbeeld te noemen, is het streven naar russificatie in Ruslands Duitsche provinciën, dat der Panslavisten en het systeem van germaniseering, toegepast op de veroveringen van het Duitsche rijk, daarop gericht, om van nieuwe politieke onderdanen van Rusland en Duitschland zooveel mogelijk en door alle middelen ook in etlinographischen zin Russen en Duitschers te maken. De zuiver geographische grens staat geheel op zichzelf en in geen noodzakelijk causaal verband met do politieke grenzen van een staat. Zoo hebben het Pyreneesche schiereiland, dat twee staten herbergt en waar de ethnographische toestand zeor ingewikkeld is, en evenzoo Italië, waar eerst sedert kort een politieke eenheid bestaat en tot welks bevolking bijna alle oude volken van Europa hun deel hebben bijgedragen, toch te allen tijde gevormd en zullen te allen tijde blijven vormen een volkomen zelfstandig geographisch individu. Zulk een individu wordt afgesloten door verschil in grondsgesteldheid, door verheffingen van en inzinkingen in de aardkorst, door woestijnen, door het klimaat en voornamelijk door het water. Dit laatste verricht evenwel de functie van geographische grens slechts dan volkomen, wanneer men het een zee of zeeboezem kan noemen. Rivieren, zoowel groote als kleine, komen daarvoor niet in aanmerking, want, hoewel zij de aardoppervlakte met waterlijnen doorsnijden en daardoor gedeelten land begrenzen, is deze afscheiding slechts tot de oppervlakte beperkt en van geen invloed op het landindividu. Noch de steenlagen der aardoppervlakte, noch het klimaat of het planten- of dierenleven vinden in de rivier een grens ot zelfs een hindernis van eenige beteekenis. Meermalen vormt juist liet stroomgebied aan beide zijden eener rivier over een zekere lengte één geographisch geheel. ') Een andere schakeering tusschen beide hoofdkathegorieën van natuurlijke en staat ') Vgl. Blink, Nederland en zijn bewoners, I bl. 1. Ook bier en daar elders in de voorafgaande en volgende bladzijden heb ik gebruik gemaakt van opmerkingen van Blink in deel I, hoofdstuk 1 § 1, van zijn genoemd werk. evenals van hoofdstuk I S van deel I Vi,n ■■ Algemeene statistiek van Nederland," reeds boven (bl. I) aangehaald. kundige grenzen vormen ue watunrhjk-xtaafkuitatje grenzen, als rivieren, beken, kleine heuvelketens, kunstwerken, als kanalen en waterloozingen, die (loor den mensch als hulpmiddel zijn gebezigd bij liet bepalen van de afscheiding tusschen zijn eigen grondgebied en dat van zijn buurman of bij liet beslissen van geschillen over door hen beide betwiste stukken land. Deze grenzen worden dikwijls verkeerdelijk onder den naam van natuurlijke of geographischo grenzen gebruikt, waaronder, zooals gezegd is, iets anders is te verstaan. Deze natuurlijk-politieke grenzen zou men wel geheel en al als staatkundige grenzen kunnen beschouwen, als zijnde geheel het werk van den mensch, zoo niet somtijds, zij het dan ook in beperkte mate, sommige dier grensscheidingen, als moerassen en venen, hun geographischen invloed op een staatkundige grensscheiding hadden doen gelden. De zuiver staatkundige grens eindelijk berust geheel op diplomatieke transacties, die het gevolg zijn van historische gebeurtenissen, hetgeen natuurlijk met de natuurlijk-politieke grenzen ook het geval is, doch zonder dat daarbij wordt gebruikgemaakt van de hulpmiddelen, door de natuur aangeboden, die dikwijls zelfs met opzet worden vermeden. Volgens liet bovenstaande mogen dus twee hoofdsoorten aangenomen worden : natuurlijke en staatkundige grenzen. Zuiver natuurlijke grenzen zijn alleen de goographische, de ethnograpliische toch kunnen do functie van politieke grenzen vervullen. Bij de staatkundige grenzen moet onderscheid gemaakt worden tussclien zuiver staatkundige en natuurlijkpolitieke grenzen, die evenwel in de meeste gevallen in theorie niet van de zuiver politieke mogen gescheiden worden. Hoe staat het nu. te dezen opzichte, met de grenzen van Nederland.'' Zuiver geognvphische grenzen bezit Nedeiland slechts daar, waar zijn grondgebied door de zee wordt bespoeld; doch deze vallen niet binnen het bestek van dit onderzoek. Bezit Nederland dan geographische grenzen aan zijn Oost- en Zuidzijue, m. a. w. vormt Nederland een land, een afzonderlijk geographisch individu? Dr. Blink geeft op die vraag een beslist ontkennend antwoord ') en ik schroom niet zijn gevoelen tot het mijne te maken. Hij zegt: „deze vraag moet ontkennend beantwoord worden. Naar het Oosten en Zuiden loopen de grensscheidingen van ons staatsgebied midden door gewesten, die in geographisch opzicht éen zijn. Ue Oostelijke en Zuidelijke grensprovinciën van ons vaderland zijn niet of weinig kenmerkend onderscheiden van de aangrenzende provinciën der andere landen. Noch het klimaat, noch de bodem, noch de planten- en dierenwereld teekenen hier een grenslijn. Naar die zijde bezit Nederland dus geen geographische grens. ') VgL Bunk. Nederland en zijn bewoners I M. 8. Voor verreweg het grootste gedeelte toch vormt de bodem van Nederland een deel van de groote germaansche laagvlakte (tusschen Eems en het heuvelland van Vlaanderen en Artois benedenrijnscho laagvlakte genoemd), terwijl slechts het Zuidelijk deel langs de Maas reikt tot aan de uitloopers van het leisteengebergte van den Rijn en zich, wat het uiterlijk voorkomen van den bodem betreft, aan zijn onmiddellijke omgeving aansluit, nl. aan de streek van Aken op hhiitsch gebied en de Oostelijke uitloopers van het middelbelgische heuvelland aan de Westzijde. Wel loopt volgens Beekman ') een geographische grens midden door Nederland, die het in twee helften verdeelt, waarvan het gedeelte, dat ten Oosten van die grens ligt, een natuurlijke afwatering heeft, terwijl in de Westelijke helft de afvloeiing van het overtollige water op kunstmatige wijze moet bewerkstelligd worden. Doch deze grens maakt slechts van een deel van Nederland een geographisch individu, dat zich ook buiten ons grondgebied naar het Zuiden en Noord-Oosten uitstrekt. Elisée Reclus is een ander gevoelen toegedaan. J) Hij zegt: „Au premier abord, le territoire néerlandais semblerait n'être qu'un simple prolongement occidental de la basse Alleinagne; on dirait ') Vffl. A. A. Beekman, Nederland als polderland M. 77. 2) Elisék Keclus. Nouvelle (iéograpliie l'niverselle, Tomé IV p. 19K. un pays san* froniiïres naturelles, séparé de 1'empire voisiu seulement pai' le hasard ou le caprice, met welke woorden ik mij volkomen zou kunnen vereenigen, indien de geleerde schrijver er niet op liet volgen: „Mais, au contraire, le passage de Tune a 1'autre contrée était jadis' assez ditficile, si co n'est en suivant le cours du Rliin, et la Hollandc était absolument distincte tic l'Allemagne, plus encore que si la frontière avait été formée par une chaine de niontagnes. De même que tout le littoral du Hannovre, de 1'Oldenbourg, du pays Brêmois, du Schleswig-Holstein, la Hollande opposait a 1'envaliisseur une barrière de tourbièros et de niarécages, c'i travers lesquels nul ne pouvait s'aventurcr sans guide; mais de plus que les Irisons orientaux et que les Ditmarches, les Hollandais avaient pour maintenir leur indépendance, le grand avantage d'habiter un territoire plus vaste, de fornie plus compacte, accessible par moins de cótés, grace a la position qu'il occupe a 1'angle du continent d'Europe. A ses contins orientaux la Hollande est protégée, sur plus de la moitié de sa longueur, par le cours de 1'Ems, que continue la golfe du Dollart. 11 est vrai (|ue cette rivière coule a une certaine distance a 1'est de la frontière politique; mais ce 11e sont pas les eaux de 1'Ems qui opposent aux comniunications un obstacle sérieux et qui pouvaient arréter jadis la marche des armées; ce sont les immenses tour- bières qui s'étendent a 1'occident de 1'Ems et qui jusqu'a nos jours sont en grande partie restées un désert." En voorts: ') „En outre, le territoirc des Pays-Bas, si facile a inonder, éfcait jadis complètenient entouré d'une zóne de végétation forestière. Au midi, les bois ile la Campine, prolongeinent de ceux des Ardennes, a 1'orient d'autres bois qui continuaient ceux de la forêt d'Hereynie, séparaient la Hol lande de la Gaule et du pavs dos Grerniains." Tegen deze beschouwing heb ik in de eerste plaats de bedenking, dat de grenzen, door Reclus opgenoemd, als venen, moerassen en wouden, zooals boven reeds aangetoond is, geen eigenlijke geographische grenzen zijn. Zij mogen ongetwijfeld van invloed geweest zijn op de vorming van de staatkundige begrenzingen kunnen als zoodanig misschien onder de natuurlijk-politieke grenzen van vroeger tijd gerekend worden, een geographisch individu maken zij van Nederland niet. En vervolgens haalt Rkclits, 0111 zijn stelling, dat Nederland wel „des frontières naturelles" bezit, te bewijzen, toestanden aan uit vroegeren tijd, die sedert grootendeels gewijzigd zijn en wier bestaan ons zelfs niet geheel duidelijk voor oogen staat. Dr. Albrecht Pexck, l) die in het groote verza- ') T. a. p. bl. 197. *) Vgl. Kirchhoff, l'nscr Wissen von der Ei-Je, 2tcr Banil, lorThcil, 2te Halftc s. 425. mehvork van Kirchhokf „das Königreich der Niederlande" behandelt, ziet den toestand duidelijker in, maar komt tot een conclusie, waarmede ik mij niet kan vereenigen. Hij noemt toch Nederland „eine wohl ausgesprochene geographische Einheit. ' Wel laat hij daar terstond op volgen „zwar zeigen (die Niederiande) dieselbe allgemeine Gliederung wie die angrenzenden Oestadelandschalten NordDeutschlands," maar toch ziet hij in Nederland een scherp bolijnd geographisch geheel, omdat ten onzent liet „Marschland (zooals hij het \\es telijke deel van Beekman noemt in tegenstelling met het Oostelijke, dat hij „freest noemt, waaionder wij iets anders verstaan) een bieedte bc reikt van tot 40 K.M., terwijl in de aangrenzende streken van België en Noord-Duitschland die breedte slechts 10 tot 15 K.M, bedraagt. Deze omstandigheid, die waarschijnlijk kan verklaard worden uit de aanwezigheid der mondingen van groote rivieren, heeft mijns inziens niet genoeg geographisch belang om Nederland tot een land, m aardrijkskundigen zin opgevat, te stempelen. Indien Nederland dan geen geographische grenzen bezit, heeft het dan misschien ethnographische limieten? Ook op deze vraag moet het antwoord ontkennend luiden. Als ethnographisch object beschouwd, behoort de bevolking van Nederland tot de groote Cfermaansche volkenlamilie en de leden dezer familie, die als de stamvaders van liet Nederlandsche volk mogen worden beschouwd nl. de Franken, de Friezen en de Saksers, strekten hunne woonplaatsen, de Franken en de Saksers zelfs voor het grootste deel, ook buiten de grenzen van liet tegenwoordige Nederland uit. Wel bestaat er thans een Nederlandsche taal, bij wier vorming het dialect van de op onzen bodem wonende Franken, het zgn. Westnederfrankisch een overheerschende rol heeft gespeeld, op een ethnographische eenheid van het tegenwoordige volk van Nederland wijst die taal niet, want het thans gesproken Nederlandse-li begint zich eerst als een op zichzelf staande spreeken schrijftaal te ontwikkelen en zich los te maken van haar over een ruimer gebied verbreid prototype, liet Dietsch of Middelnederlandsch, wanneer ten gevolge van historische gebeurtenissen de latere Nederlandsche staat begint te ontstaan en het Nederlandsche volk zich als natie begint te voelen: beide verschijnselen, die zich eerst betrekkelijk laat aan ons oog voordoen, wanneer wij de geschiedenis van het Nederlandsche volk beschouwen. Kunnen dus de landgrenzen van Nederland aangemerkt worden noch als geographisehe noch als ethnographische limieten, dan bestaat er geen andere mogelijkheid dan ze als staatkundige grenzen te definieeren, dus als producten van de geschiedenis van het Nederlandsche volk, van de aanraking van dat volk met zijn politieke naburen. Het onder- zoek, in liet volgende hoofdstuk naar het ontstaan dier grenzen in te stellen, zal deze uitspraak in alle opzichten bevestigen. Nog doet zich de vraag voor: zijn die staatkundige grenzen alle zuiver staatkundige of bevinden zich daaronder ook natuurlijk-politieke grenzen, d. w. z. limieten van natuurlijken aard, die van ons land of eau doel daarvan wel geen aardrijkskundig zelfstandig geheel maken, maar die toch haren invloed op do historie van de door haar begrensde streken hebben doen gevoelen of wel, die in vroeger of lator tijd door den mensch als hulpmiddel zijn gebezigd tot het vaststellen van de scheiding tusschen zijn land en dat van zijn buurman. Stellen wij in die richting een onderzoek in, dan blijkt ons, dat alleen in het N. 0. van ons land de venen en moerassen, die nu nog in de buurt der grenzen van Westersvolde en en Drente en Pruisen gevonden worden, van invloed geweest zijn op de geschiedenis dier streken, doordat zij oudtijds een bijna onoverkomelijke scheiding vormden. Voorts wordt op verschillende plaatsen van onze grenzen, in de tractaten nauwkeurig aangewezen, de demarcatie tusschen ons land en het aangrenzende gevormd door het midden van de stroombedding van rivieren, riviertjes, beken en waterloozingen, hetzij als hulpmiddel om nieuwe toestanden te scheppen, hetzij als overblijfsel van overoude overeeenkomsten. Het zou onnoodig zijn al die gevallen hier op te noemen, daar de meeste dier natuurlijk-politieke grensscheidingen van weinig belang zijn en zich slechts over een geringe lengte uitstrekken en, voor zoover ze van belang zijn, in het volgende hoofdstuk zullen worden behandeld. Alleen worde hier vernield, als zijnde de belangrijkste, de grensscheiding tusschen de Westzijde van de provincie Limburg en hot koninkrijk België, waarvan in art. 4 van het tractaat van 19 April 1839 werd gezegd, dat van Eysden tot even beneden Stevensweert de rivier de Maas de grens zou zijn tusschen Nederlandscli en Belgisch Limburg, zoodat de Nederlandsche enclaves op den linkeroever van die rivier aan België zouden behooren „a rexception de la ville de Maestricht, laquelle, avec un rayon de territoire de douze cents toiscs, a partir du glacis extérieur de la place sur ladite live de ce fleuve, continuera d'être possédée en toute souveraineté et propriété j>ar S. Af. Ie Iïoi des Pays-Bas." D E l\ D E H O O F D S T U K. Na te hebben nagegaan, welke de grenzen van Nederland eu van welken aard zij zijn, moeten a\ij de vraagr beantwoorden, hoe zij geworden zijn, zooals zij zijn. Bij het vergelijken van verschillende kaarten, waarop de achtereenvolgende vroegere toestanden van het grondgebied van ons vaderland worden voorgesteld, springt het aanstonds in het oog, dat onze landgrenzen in tweo vrij nauwkeurig te scheiden groepen kunnen verdeeld worden. Do eerste groep, die onze Oostelijke grenzen omvat van den Dollard tot ongeveer daar, waar de Rijn op Nederlandscli gebied komt, vinden wij in verschillende periodes over het algemeen ongewijzigd voorgesteld. ) A priori kan dus aangenomen worden, dat deze grenzen een van oudsher overgeleverden toestand veitegenwoordigen. Het overige gedeelte van onze landgrenzen daarentegen, thans omvattende die dor provinciën Limburg, Noord-Brabant en /Zeeland, vinden wij in verschillende periodes zeer verschil- i) Behalve natuurlijk in liet begin van de 19de eeuw, wanneer het gansche voorkomen van Nederland wordt gewijzigd en het zelfs een tijd lang van de kaart van Europa verdwijnt. loncl voorgesteld, zoodat zij als de producten \ an de geschiedenis van Nederland uit lateren tijd moeten worden beschouwd. Een blik in onze historie!)laden geslagen zegt ons reeds, dat dit niet anders kon zijn. Voornamelijk toch hebben de historische gebeurtenissen van vroeger en later tijd, die, zooals in het vorig hoofdstuk is aangetoond, zoo goed als geheel onze grenzen hebben gevormd, Nederland in aanraking en in conflict gebracht met zijn Zuidelijke naburen en hunne beheerschers, terwijl het over het geheel met Staten en Vorsten, ten Oosten van zijn grondgebied, in vriendschap, misschien juister gezegd niet in voortdurende vijandschap, heeft geleefd. De wordingsgeschiedenis van onze landgrenzen na te gaan en daarbij beide genoemde grensvakken als grondslag te nemen, ware onpraktisch, daar het gezichtsveld te uitgebreid zou worden; doch de geschiedenis van den Nederlandschcn Staat, die door de bijzondere samenstelling van dien Staat het mogelijk maakt van ieder der componenten ervan een afzonderlijke historie te schrijven, en de omstandigheid, dat do grenzen van de tegenwoordige provinciën in groote trekken overeenkomen met die der oude gewesten en gedeeltelijk ook der wingewesten, wijzen als vanzelf de methode aan om de wordingsgeschiedenis van onze landgrenzen provinciesgewijze te bespreken. Eerst togen liet einde van de 8"t0 eeuw had Karei de Groote de Friezen aan de Wezer onderworpen en daardoor hun gansche gebied, dat van de Schelde tot genoemde rivier zich meer of minder diep landwaarts in langs tic kust uitstrekte, bij liet groote Frankische rijk gevoegd. In de lex Frisionuni, die omstreeks denzelfden tijd (pl. m. 800) door lvarels toedoen op schrift werd gebracht, wordt hot land der Friezen in drie doelen onderscheiden, hoogstwaarschijnlijk eon gevolg van hunne trapsgewijze onderwerping door de Franken: WestFriesland, van het Zwin zich uitstrekkend tot aan het Flio, ') Midden-Friesland van het Flie tot de Lauwers 011 Oost-Friesland van de Lauwers tot de Wezer. s) In dit laatste gedeelte, waartoe dus ook een deel van jle tegenwoordige provincie Groningen behoorde, besloeg het gebied der Friezen slechts oen smalle strook lands langs de zee, daalde Saksers hier langs den IJsel diep in Frisia doordrongen en mogelijk waren do nog volkomen onontgonnen en moerassige veengronden, dieo. a. nu nog do provinciën Groningen en Drente van elkander scheiden, toen reeds in die streken liet ') Iu een groot deel van dit gebied moet evenwel het Frankische element spoedig overlieersehend geworden zijn, hoewel de namen Friesland en Friezen hier nog lang zijn blijven bestaan. 1) Vgl. Blok. Geschiedenis van het Xedorlandsche volk I bl. 84. grensgebied tusschen beide stammen. Werd het Friesche gebied in liet zgn. Oost-Friesland dus in liet. Noorden beperkt door een natuurlijke grens, de zee ot liever de wadden, en in het Zuiden door een ethnographische grens, het Saksische volksgebied, omstandigheden, die er toe zouden kunnen leiden, dat zich hier in later tijd één of meer politiek op zichzelf staande streken zouden kunnen vormen, waren overigens destijds nog niet aanwezig. Zelfs de verdeeling van het Friesche gebied in de lex Frisionum zal meer betrekking gehad hebben op verscheidenheid in rechtstoestanden dan op een scherp staatkundig verschil. Dit zou ook niet anders worden, zoolang liet, naar het voorbeeld van liet overige Frankische rijk, in gouwen verdeelde Friesche land volgens een geregelde organisatie door een krachtige hand werd bestuurd. Doch hot groote rijk spat uiteen en na het verdeeli 11 gsverdrag van Verdun van 843 gaat Frisia een doel uitmaken van het gebied van don oudsten zoon van Lodewijk den Vromen, van Lotharius, wiens rijk na zijn dood weder onder zijn zoons wordt verdeeld; het noordelijke gedeelte, het naar zijn Koning zoogenoemde Lotharingia, waarvan Frisia een deel uitmaakt, komt pa het verdrag van Meersen van 870 gedeeltelijk en in 879 geheel aan Oost-Francië en behoudens den korten tijd (911—925), dat Karei de Eenvoudige Lotharingen weder voor West-Franciö wint, maakt het Friesche land sedert deel uit van het Duitsche rijk. Doch zijn ontoegankelijke ligging, ver van den zetel van het rijksgezag verwijderd, heeft ten erevolfire, dat in deze streken weer een toestand o O ' van feitelijke onafhankelijkheid van dat gezag ontstaat en nu reeds beginnen zich de kiemen voor latere toestanden te leggen. In dat gedeelte van het Friesche gebied, waarin in onze dagen de provincie Groningen is gelei>vn. dus tusschen Lauwers en Eems, vindt men in do 1 l'le e.Miw de gouwen Hugmerchi (het latere Humsterlaml, waarbij dan Middagsterland, Langewold en VreJewold als ondergouwen te beschouwen zijn) in het Westen, vervolgens Hunsegoo (niet de ondergouwen Upga en Marne) en ten slotte Fivelgoo, waarbij in later tijd nog Oldambt eu misschien ook liet Oostelijker gelegen Reiderland behoorden. ') Een samenhangend geheal tegenover de overige Friesche gouwen vormen deze latere zoogenaamde „Ommelanden' nog volstrekt niet; het weinige, wat van hunne geschiedenis 11a het Karolingische tijdperk bekend is, doet hen voor ons oog optreden gezamenlijk met de andere gouwen b3westen de Lauwers: Oostergoo en Westergoo. Spaarzaam toch zijn de berichten over de oudste geschiedenis van Friesland tot ons gekomen. Om i) Vgl. Blok. De grenzen van Groningen. Groning-sche volksalmanak HM2 bl. 2. van do periode der oude Friesche stainkoningen niet te spreken, zij terloops vermeld, dat tijdens de uiteenspatting van het rijk van Karei den Grooten, bij de groote rijks verdeel ing van 839, een gevolg van don dood van Pippinus één deivier zoons van Lodewijk den Vromen, melding wordt gemaakt van een hertogdom" Frisia naast andere hertogdommen, onderdeelen van het Frankische rijk. Met den val evenwel van Godfried den Noor in 885 houdt het gemeenschappelijk bestuur over de Friesche landen op; geen hertog van Friesland komt meer in de geschiedenis voor. Genoemde Noorman is wel als de voortzetter van het gezag der in de 8stc eeuw nog onafhankelijke Friesche stainkoningen te beschouwen, maar het voorkomen van den naam „ducatus Fresiae" en den titel „dux" of „rex Fresiae" wijst er op, dat nog ver in de 9Je eeuw het nationaliteitsgevoel van liet geheele Friesche volk levendig was. ') Voortaan maken de Friesche gouwen, als het ware als een eenigszins los aanhangsel, deel uit van het hertogdom Neder-Lotharingen en nemen ruimschoots deel aan de woelingen in dat deel van het Duitsche rijk gedurende de 10de en li'10 eeuw. In de laatste helft der 10do eeuw moeten de gouwen tusschon Lauwers en Eenis deel uitge- ') Tenzij de hierop betrekking hebbende berichten van niet-Friezen niet weergeven het nationale bewustzijn der Friezen, maar slechts doelen op een conventioneelen naam voor een bepaalde landstreek. maakt hebben van de bezittingen van den machtigen graat iclmian van Hamalant, den stiihtei van het klooster Elten, wiens graatschappen aan de Zuid- on Oostkust van Almeri lagen, van Naarden tot Lauwers en Eems, landwaarts in tot bij do tegenwoordige Oostelijke grenzen van Cielderland, Overijsel on Drente. Na den dood van Balderik, Wichmans beruchten schoonzoon, zien wij in het begin der llde eeuw de Friesche gouwen Oostergoo en Westergoo benevens Staveren en Isleter- en Westergoo, he?ft het Friesche volk zich gesplitst in een aantal kleine aristocratisch gezinde republiekjes, waar de grondbezittende adel zich krachtig heeft doen gelden, in het algemeen gebonden aan de sedert het begin der llde eeuw bestaande keuren en landrechten, die misschien toegeschreven mogen worden aan de gemeenschappelijke rechtbank voor alle of de meeste Friesche landen, gevestigd bij den Upstalboom in de nabijheid van Aurich. ') I)e eigenlijke causa movens nu voor het zich los maken van de gouwen tusschen Lauwers en Eems uit het verband der overige Friesche landen is geweest de opkomst van de oorspronkelijk tot Drente behoorende en dus Saksische stad Groningen. 2) Deze stad was door hare ligging op het ') Vgl. hiervoor en voor het onmiddellijk voorafgaande Blok, Geschiedenis van het Xed. volk I passim. J) Zie evenwel over den beweerden Saksisehen afkomst der Drenten het door Mr. S. (ïratama op liet XXIIstNederlandsche taal- en letterkundig eonsrres. in 1hh:( te Arnhem afhouden, in het midden gebrachte, waarover bij de behandeling van Drente meer. uiteinde van don Hondsrug, daar waar hot lage land begint, als het ware voorbestemd om een handelscentrum voor het naburige Friesche land te worden en de politiek der Groningers zelt, gedurende vier eeuwen ja zelfs tot het einde der Republiek gevolgd, leert ons, dat zij zich van die gunstige positie hunner stad zeer wel bewust waren en zich ten doel stelden Groningen niet alleen tot een centrum van handel en verkeer maar ook tot een staatkundig middelpunt te maken voor de landen tusschen Lauwers en Eems, wanneer ten minste de heerschzucht der machtige koopstad zich nog niet verder uitstrekte. In het jaar 1040 schonk keizer Hendrik III van zijn kroongoederen aan het I trechtsche domkapittel het bezit van een landgoed in het Noorden van Drente „in villa Cruoninga." ') Daargelaten de vraag of die „villa" toen ter tijde nog slechts als de zaalhoeve, de „curtis" van het „praedium , moet worden opgevat') dan wel reeds als eau stad, rondom die zaalhoeve in staat van wording verkeerende, waarschijidijk is het, dat, toen in 1046 uit de erfenis van hertog Gozelo II van Neder-Lotharingen het graafschap Drente aan denUtrechtschenbisschop Bernulfus kwam, reeds deze als vertegenwoordiger van zijn gezag in dit deel van het Sticht een schout ') Vgl. Oorkondenboek van Groningen en Drente I Xo. 17. -1 Vgl. W. ZriDKMA, Wilhelmus Frederici, persona van St. Maarten te Groningen enz. Exeursus 1 bi. 12(1. of praefectus in Groningen aanstelde^ waardoor de bisschop hier de eigenlijke machthebber werd en het kapittel op den achtergrond geraakte. Wel genoegen hebben de Utrechtsche prelaten van hunne Groningsche bezitting niet gehad. Het begon reeds onder bisschop Herbert, die aan zijn beide broeders Groningen en Coevorden, het andere vaste punt in Drente, als burggraafschappen in leen gaf, met do uito?fcning der wereldlijke macht ') in het gebied der beide steden, en daardoor de kiem legde tot het ontstaan van kleine leenheerlijkheden, die, verre van den zetel van den leenheer gelegen, dezen veel last konden bezorgen, wat zij dan ook werkelijk deden. Reeds bisschop Godfried heeft een twist bij te leggen tusschen het geslacht der Westfaalsche Sepperothen, die door huwelijk in het bezit van het burggraafschap van Groningen waren gekomen, en de aan hen verwante familie der hoeren van Peize. Doch ernstiger was de opstand der verbondene geslachten van Groningen en Coevorden tegen bisschop Boudewijn (1178—1196), die door zijn broeder graaf Otto van Bentheim zonder veel succes gesteund werd. Hierop volgde een korte periode van rust, gedurende welke het gezag van tien bisschop in de Noordelijke deelen van het Sticht werd gehoorzaamd, totdat onder bisschop Otto van der Lippe (Otto II) omstreeks 1220 een hevige ') Wat Coevorden betreft, besloeg; dit bijna «reheel Drente. veete uitbrak tussehen de in Groningen machtige familie der Gelkingen, gesteund door den burggraaf Rudolf van Coevorden en zijn Drenten, en den bifischoppelijken prefect van Groningen Egbert van Groenenbeke. Bisschop Otto trachtte de rust te herstellen en trok met een groot leger, waartoe talrijke bondgenooten hun contingent hadden geleverd, naar. het Noorden om burggraat Egbert, die in Groningen belegerd werd, te ontzetten, doch hij leed tegen de woeste Drenten een verpletterende nederlaag bij Anen en sneuvelde zelt (1227). Sedert stoort Groningen zich weinig meer aan het bisschoppelijk gezag, waarvan het trouwens ook weinig steun ondervond in den strijd tegen de omwonende Friezen, die reeds de hegemonie der stad begonnen te vreezen, terwijl Drente onder de burggraven, later heeren van Coevorden, zoo goed als onafhankelijk werd. Eerst bisschop Frederik van Blankenheim (1393—1423) trachtte zijn gezag in Groningen te herstellen, nadat hij Drente en Coevorden weer aan het Sticht had gehecht; zijn eerste poging daartoe in het jaar 14(X) mislukte evenwel. Eerst in Mei 1419 gaf de stad, toen diep in de Friesche partijschappen gewikkeld, zich aan haren ouden landsheer over en huldigde hem als zoodanig. De dood van bisschop Frederik en het daarop gevolgde Utrechtsche schisma gaven evenwel aan Groningen zijn feitelijke onafhankelijkheid weder terug. Deze onafhankelijke rijke koopstad, een invloedrijk lid van het Hanzeverbond en die zichzelf geheel als een vrije rijksstad ging beschouwen, is het middelpunt geworden, waaromheen zich de Friesche landen tussehen Lauwers en Eems goedot kwaadschiks hebben geschaard, waardoor een machtscomplex zich vormde, waaruit later het gewest Stad en Lande zou ontstaan. Den grondslag voor de latere verhouding van Groningen tot zijne omgeving vormt een verdrag van 1368; daaruit heeft zich de latere verbintenis tussehen stad en land, van Groningen met de Ommelanden, ontwikkeld. ') Bij die overeenkomst zouden volgens Ubbo Emmius ') Langewold, Vredewold, Hunsegoo, Fivelgoo, Oldambt, Reiderland en Westerwoldingerland, dus bijna alle gouwen tussehen Lauwers en Eems, zich verbonden hebben om tweemaal 'sjaars, acht dagen vóór Pinksteren en acht dagen vóór Maria geboorte (8 Sept.), afgevaardigden ter rechtspraak naar Groningen te zenden. Deze overeenkomst sloot zich aan een andere van 1361 aan, volgens welke afgevaardigden uit Friesland tussehen Flie e:i Brokmerland omstreeks St. Jan te Groningen bij elkander zouden komen. Deze stad werd dus als het middelpunt der landen tussehen ') Vgi. v. Kichthofen, Untersuchungcn über Friesisehe Reehtsgesehiehte I s. 532. l) Vgl. t. a. p. s. 534 ca Blok. Schieringers en Vetkoopers, in Nuhoff's Bijdragen 3de reeks, VII bi. 10 11. Lauwers cn Eems beschouwd, maar nog nauw ei zou de onderlinge betrekking tussehen stad en ommelanden worden, of liever nog sterker het politieke overwicht dier stad in die ommelanden, toen zij met ieder dier landen afzonderlijk verschillende bondgenootschappen aanging. In 1.566 was dit reeds geschied met het oude Hugmerchi ot Hunisterland, dat daarom in het verdrag van 1368 niet wordt opgenoemd, en nogmaals sloot Groningen zich in 1378 nauwer bij dat landschap aan. E\ eneens was reeds in 1362 een nadere verbintenis met Langewold tot stand gekomen, zooals dat in 13 <8 geschiedde met Middagsterland en de abdij Aduard. Zoo was dus geheel Humsterland (het latere Westerkwartier) aan Groningen verbonden. In hetzelfde jaar 1378 ging de stad ook een verdrag aan met Hunsegoo en in 1382 ten slotte met I' ivclgoo. Alle zgn. Ommelanden vormden toen dus met de stad een afzonderlijk politiek begrensd gebied in Friesland. Steun bij het bedwingen der partijtwisten zal wel de oorzaak geweest zijn van de nauwe aansluiting tier Friesche gouwen bij de machtige stad. Bij de beschouwing van dezen reeds belangrijken invloed der stad over het haai omringende land moet ook niet uit het oog veiloren worden de omstandigheid, dat het ooispronkelijk Drentsclie Goorecht (het oude Drenterwolde) en Selwerd reeds onder de burggra- ven ') met Groningen een afzonderlijk deel van Drente hadden gevormd, in tegenstelling niet het aan Coevorden gehoorzamende overige deel van dit gewest, en dat die verhouding was blijven bestaan, nadat Groningen, meer en meer van het bisschoppelijk gezag vervreemd, als het ware zich van Drente had afgescheiden 0111 zich bij het Friesehe gebied aan te sluiten. In 1889 nam dan ook de stad het gerecht van Selwcrd en Goorecht in pacht van het Utrechtsche domkapittel. J) In de 15rto eeuw viel een ander deel van de Friesehe landen tussehen Lauwers en Eems aan Groningen ten deel. In 1444 toch verkreeg de stad bij den dood van den hoofdeling Eppo Gockinga de heerschappij in het Wold-Oldambt, terwijl in 1489 de familie Houwerda voor 500 gulden afstand deed ten behoeve der stad van alle rechten op de heerlijkheid Terniunten, d. i. het KleiOldambt. J) In de overeenkomst van 1.%8 vonden wij ook het Saksische Westerwolde vermeld, waar de Upstalboomsche wetten toch nooit gadden gegolden. ') ') Omstreeks 1400 verdwijnen deze. 2) Vgl. Tegenwoordige Staat van Stad en Lande, I lil. 140 vlg. 3) Vgl. Blok, Het Oldambt in oude tijden, Gron. Volksalmanak 1800, bl. 26 27. 4) Vgl. R. Friin, Overzicht der Staatsgeschiedenis van het landschap Westerwolde enz. bl. HO. in 1530 ') moest deze het slot te Wedde en haar overige bezittingen ruimen voor den Gelderschen aanvoerder Barend van Hacfort, die nog in hetzelfde jaar door zijn heer met Westerwolde werd beleend; doch spoedig daarna (1532) vinden wij het landschap in het bezit van Bawine van Heemstra en haar zoon George van Munster. 2) \Toen eindelijk in lSö6 de Gelderschc heerschappij hier voor den Oostenrijker moest wijken, veroverde George Schenk van Toutenburg Westerwolde, die er twee jaar later door Karei V mee werd beleend, niettegenstaande tien tegenstand der Aduinga s en \ au den bisschop van Munster.5) Van dien tijdat vormde Westerwolde een landschap geheel op zich zelf, zonder samenhang niet het toen reeds gevormde gewest Stad en Lande, onder de souvereiniteit van den landsheer. Na de reductie van Groningen in 1594 werd het dan ook niet bij liet naburige gewest gevoegd, maar werd het een Generaliteitsland. Intusschen was liet bezit der heerlijkheid uit de handen der iamilie Schenk o\ei- ') In het vorige jaar had (lc bisschop-elect van Manster aan den Gelderschen hertog een conferentie te Borculo voorgeslagen ten einde te doen uitmaken, of Westerwolde aan hem behoorde dan wel ot het met de stad Groningen verbonden was. Vgl. I. A. Nijhoff, (iedenkw uit de Gcsch. van Geld. VI' oork. Xo. 1566, 1567, en voor de inname van W edde VI» Xo. 1582, 1583, 1613. Vgl. Fruin, t.a.p. bl. 154; Xljhoff Gedenk w. AP oork. No. 16(8. ») Vgl. Fruin, t. a. p bl. 155. gegaan in die der graven van Aremberg en toen nu na 1594 de Staten-Generaal liun gezag er krachtig deden gelden, verkocht de weduwe van Karei van Aremberg in 1G17 de heerlijkheid voor 125000 guldens aan een Amsterdamsch koopman Willem van den Hove, die haar in 1619 overdeed voor de som van 140000 guldens aan de stad Groningen, welke se.lert Westerwolde in leen hield van de gewesten Holland, Friesland, Overijsel en van de Staten-Generaal, als vertegenwoordigers van het leenrecht van den voormaligen landsheer. ') In het meergemelde verdrag van 1368 was ook, altijd volgens getuigenis van l bbo hmnrius, daar het stuk zelf niet meer aanwezig is, opgenomen Reiderland, het land tusschen het Oldambt ) en de Eems. Ware ook dit land in zijn geheel onderworpen geworden aan den invloed van de stad Groningen, de Oostgrens van het latere gewest Stad en Lande zou gevormd zijn geweest door de Eems, waar het in die rivier een natuurlijk-politieke erens zou gevonden hebben en tevens een zuiver staatkundige grens in het gebied van de omstreeks het midden der 15do eeuw opkomende graven van Oost-Friesland. De Oostgrens van \\ es- ') Vgl. Tegenw. St. van St. en L. II 1)1. 4-20 422 en Blok, de grenzen van Groningen, Gron. volksalm. 1892 bl. 14. 2) Het oude riviertje de Tjamme vormde de grensscheiding tusschen 't Oldambt en Reiderland. terwolde en do Eems zouden dan de scheiding tusschen het N. O. deel van ons land cn het Duitsche rijk gevormd hebben. \V at is dan de reden, dat de Eems niet dc grensrivier is geworden? 1 Wij zagen wel Reiderland in hot bovengenoemde algemeen verdrag van 1368 opgenomen, maar van een nadere verbinding van dat land met de stad hooren wij niets. Toch zou na verloop van tijd ook nog dit land ten W. van de Eems ongetwijfeld aan Groningens invloed zijn onderworpen geworden, ja zelfs zou deze stad mogelijk haar gezag ton O. van die rivier hebben uitgebreid, wanneer niet in de 15dc eeuw cn reeds vroeger de natuur op gewelddadige wijze was tusschenbeide gekomen en a m Groningens heerschzucht had paal en perk gesteld en wanneer niet omstreeks dienzelfden tijd ten O. der Eems een politieke macht was opgekomen, die voor de vei'dere geschiedenis der Friesche landen van groot gewicht zou worden. De landen tusschen Eems en Wezer, het OostFriesland der Lex Frisionum, was ook „vrij van heeren" gebleven. Evenmin als in hot land tusschen Flie en Eems had do graaf van Golre, Reinald I, hier de landsheerlijke rechten kunnen doen gelden, die hij er van koning liudolt als schadevergoeding voor het verlies van Limburg had verkregen, terwijl ook do aanspraken der gra\ en van Oldenburg, der Munstersche bisschoppen en der Bremers zonder gevolg bleven. ') Tn de 14de eeuw treedt hier in het zgn. Brocmannia, dat oudtijds tot de Eemsgouw had behoord en Aurich tot hoofdstad had, het geslacht der hoofdelingen „toni Broke'1 zeer op den voorgrond. Do eerste van dit geslacht, van wien wij omstreeks 1347 vernemen, was Keno ten Broeke, die evenals zijn zoon Occo (1376—1391) zich niet alleen heer noemde van Broeknianland, waarmede deze zich door hertog Albrecht van Holland (tijdens diens schijngezag in Friesland liet beleenen, maar ook in de buurt van Einden en Norden een machtig en door zijn tegenstanders gevreesd heer was. Onder Occo's zoon Keuo (1391—1417) en diens zoon Occo den jongeren ging het aanzien van hun geslacht evenwel weder te gronde (14*26) in tien strijd tegen een ander machtig hoofdeling, den roemrijken Focco Ukena van Leer. Doch ook deze kon voor zich in Friesland geen blijvende heerschappij vestigen, want als hoofd der partij der „toni Brokes"' trad tegen hem op „jonker" Edzard van Greetsiel, uit het hoofdelingengeslacht dor Cirksena's, die met zijn broeder Ulrich de leider werd van den tegenstand tegen den gehaten Focco, dien zij zelfs uit Leer verdreven. Na den dood van Focco in 1435 waren Edzard en Ulrich heer en meester over de Eems, na Edzards dood in 1441 Ulrich alleen, die ') Vgl. Blok, Gesch. van het Xed. volk II bl. 241. 4 door oen huwelijk niet Theda, de dochter van zijn ouden vijand Focco, don partijhaat aanmerkelijk verzachtte. Door zijn welwillende gezindheid, zijn zachtzinnig optreden en diplomatieke handigheid wist hij langzamerhand zijn doel te bereiken. "Wel moest hij Rustringen aan Oldenburg prijsgeven, maar van de Hamburgers kocht hij de bezetting van de als roofnesten zoozeer gevreesde Eemssteden Enulen, Leer cn Leeroort af, verhief Aurich cn Einden tot zetels van zijn bewind en wist 111 14o4 van keizer Frederik III de beleening te verkrijgen met het tot een graafschap verheven OostFriesland. Deze beleening werd 1 Oct. 1464 door een keizerlijke oorkonde bevestigd, waarbij 1 1rich, hoofdeling te Norden, verheven werd tot graaf van Norden, Einden en de Eemsgouw, terwijl al het land „von der Westerembse osterwards bis an die Weser, von der Sec sutwardt bis an die teutschen palen," onder zijn bestuur werd gesteld. ') Zoo was uit den verwarden toestand, die ook in de landen beoosten de Eems geheerscht had, een krachtig eenhoofdig bewind opgekomen, waarmee de altijd nog verdeelde en onrustige landen bewesten die rivier rekening zouden te houden hebben. Had tot de 15de eeuw het gansche Friesche gebied nog eenigszins een eenheid gevormd, die i) Vgi. Blok. Gesch. van het Xed. volk II bl. -24/ 250. door den toestand van feitelijke onafhankelijkheid, waarin dit gebied verkeerde, niet werd uitgewischt, thans kwam onder invloed der keizerlijke beleening een afscheiding tot stand, die haar werking op de latere „zagehorigkeit" der Fnesche landen zou doen gevoelen. Hier had de Eems tic grens kunnen worden tusschen het Duitsche rijk en de in staat van wording verkeerende Nederlanden, maar het zou niet zoo zijn. Het meest oostelijk gelegene van de Friesche landen tusschen Lauwers en Eems was RoiderlandT} In het begin der l;3d0 eeuw, toen het water van de Eems en de Noordelijke cn Noord-westelijke winden nabij de monding dier rivier reeds deerlijke verwoestingen begonnen aan te richten, mogen wij aannemen, dat Reiderland ongeveer op de volgende wijze werd begrensd. In het Westen werd het van hot Oldambt gescheiden door do Tjamme of Sijpe (aldus ook in haar bovenloop genoemd), een zijstroompje van de Westerwoldsche Aa, dat ongeveer evenwijdig daaraan liep en tusschen Ockeweer en Haykeweer zich er in uitstortte. ') Even ten Zuiden evenwel van den Tijdwijnedaborg bij Wijndeham verliet de grens de Tjamme en liep Noordwaarts naar de Eems, die zij tusschen de ') Ook in een overeenkomst tusschen hoofdelingen van het Oldambt en van Reiderland in 1391, hoedanige overeenkomst in 1420 eenigszins gewijzigd werd herhaald, wordt de Tjamme als grens tnsschen Reiderland en Oldambt opgegeven. Vgl. Ackeu Sthatingh en Venema, De Dollard, bl. 304 vlg. en 309 vlg. Vgl. Oork. v. Groningen en Drente, Xo. 814. Termunter- en Reiderzijlen bereikte. J^aatst genoemde rivier begrensde in haren toenmaligen loop verder Beiderland in het Noorden en Oosten. In het Zuiden paalde dit land aan Westerwolde en Oppcr-Eemsland. ') Dit landschap nu is door het Eemswater zwaar geteisterd en voor een groot deel er in ten onder gegaan, evenals het aangrenzende Oldambt, Al is de Dollart wel niet door de overstroormngen van 13 Jan. en 25 Dec. 1277 ontstaan, de kloosterkroniek van Witte wierum vermeldt m de tweede helft der 1 3de eeuw zoovele inbraken van het water, dat in dien tijd ongeveer het begin van het ontstaan van den Dollart moet gesteld worden.') Het eerst is in het water ten ouder gegaan het Noordelijkste deel van Reiderland, een soort van schiereiland, gevormd door een bocht van de Eems, die daar ter plaatse toenmaals langs Emdcn stroomde, en door den benedenloop van de Aa, op welk schiereiland o. a. de dorpen Ooster-Reide, Jansum en Wilgum lagen. Zekere berichten over de vorming van den Dollart hebben wij niet en het is onmogelijk zich op een bepaald tijdstip een juist denkbeeld van den toenmaligen toestand te vor- .) Vgl hiervoor de tweede kaart by Acker Steatinoh en Vknema. De Dollard, en Acker Shiatingh , Aloude staat en geschiedenis des Vaderlands, II 2de st. hl. 141 -142. 2) Vgl. Blok, Het Oldambt in oude tijden, bron. volksalm. 189 il. 37 38. men, doch voortdurend moet de door de Eems uitgespoelde inham zich hebben uitgebreid, terwijl het water geen tegenstand vond bij de door inwendige twisten verdeelde bevolking van hot geteisterde gebied. Wel trachtten in 1425 de stad Groningen en in 14*27 de verbonden landen tusschen Lauwers en Eems aan het water paal en perk te stellen, doch het duurde tot 1454 alvorens tot bescherming van het Oldambt een dijk van Tijsweer, aan de monding van de Aa, nabij de altijd boven water gebleven hoek van Reide, langs het klooster Palmar naar Finsterwoldc gelegd werd. De ligging van dezen dijk, ten Westen van Tjammc en Aa, wijst erop, dat toen reeds een groot deel van Reiderland was verloren gegaan, in ieder geval zwaar geteisterd, want een register van de Friesehc bezittingen van het bisdom Munster, en wel in de proostdijen Farmsum en Hatzum of Nes ') uit de laatste helft der 15do eeuw, doet ons zien, dat Reiderland toen nog niet geheel was ten onder gegaan. Den verderen voortgang van het ontstaan van den Dollart te beschrijven, ware hier overbodig. Wij mogen aannemen, dat in de tweede helft der 15de eeuw deze boezem in Reiderland reeds bijna den omvang had verkregen, die hij in zijn latere grootste uitgebreidheid bezat en dus genaderd was tot niet ') Vgl. Ackeb Stratingh en Venf.ma, Dc Dollard, bl. 313. ver van het Westerwoldsche gebied. Dat gedeelte nu van het oude Reiderland, dat aan deze zijde nog overbleef, het zgn. vijfde deel van Reiderland omvattende Winschoten, Bellingwoldc en Blijham, ') kwam op het einde der 15a° eeuw, in een twist tussclien Haje Addinga van Westerwolde, die mogelijk in die streken bezittingen had, en de stad Groningen, aan deze laatste, welke vermoedelijk aanspraak had gemaakt op Blijham en Bellingwoldc als bezittingen der Oldambtster Gockinga's, wier goederen zij zich reeds te voren had toegeëigend. Het nieuw verkregen gebied werd bij het Oldambt gevoegd en de stad stichtte er tot beteugeling van het omstreeks denzelfden tijd (1478) bemachtigde Westerwolde den Pekelborg, vanwaaruit een stedelijk ambtenaar of Drost uit haar naam zoowel genoemd landschap als het Oldambt aan de Oostzijde van den Dollart, zooals het voormalige vijfde deel van Reiderland genoemd werd, bestuurde. ') Op deze wijze zou dit gedeelte van Reiderland later een deel uitmaken van de provincie Groningen. Hoever zich toenmaals het water in Oostelijke richting in Reiderland had uitgebreid, is wegens gebrek aan berichten niet uit te maken ') en heeft i) Vgl. Fbuin, Gesch. van Westerwolde, tegenover Ackek Stratisgh, Aloude staat enz. II 2de st. bl. 145. s) Vgl. Fruin, Gesck. van Westerwolde bl. 139- 140. vjri Acker Stratingh en Veskma, I>e Dollard, bl. 89. voor het behandelde onderwerp dan ook weinig belang; genoeg zij te weten, dat het Oostelijke deel van Reiderland tusschen Dollart en Eonis van het overige door het water was gescheiden. Omstreeks 1500 was de stad Groningen, de oude handhaafster van het gezag in de landen tusschen Lauwers en Eems, niet krachtig genoeg om ook het overige deel van lleiderland voor de zich in deze landen vormende gemeenschap te bewaren en de zich toen ter tijde juist krachtig ontwikkelende graven van Oost-Friesland maakten zich ervan meester en breidden zoodoende hun gezag over de Eems uit, zonder dat de stad het kon beletten. ') Er was dus in het vervolg geen kans meer, dat de Eems in het N.O. de grens van Nederland zou vormen. Toen dan in het begin van de 16do eeuw de Dollart zijn grootsten omvang had verkregen, werd de grensscheiding tusschen het latere Nederlandsclie en het Duitsche gebied in deze streken hoofdzakelijk slechts gevormd door de grens van Westerwolde en dit zou waarschijnlijk ook lateizoo gebleven zijn, wanneer men niet terzelfder tijd zoowel van Groningsche als van Oost-Friesche zijde begonnen was het vernielende element met goeden uitslag te bestrijden, waardoor een groot deel van het verloren land weer herwonnen werd. *) Vgl. Blok, De grenzen van Groningen, (iron. Volksalm. 1892. bl. 14. De noodzakelijkheid deed zich nu gevoelen om daar, waar vroeger de natuur op gewelddadige wijze had meegewerkt om een limietscheiding tot stand te brengen, thans bij veranderde omstandigheden een geheel nieuwe grens te trekken door liet wedci herwonnen en het later nog te herwinnen land. Dat dit in de gegeven omstandigheden met moeilijkheden gepaard ging en men het reeds spoedig over de te trekken grenslinie oneens werd, valt licht te begrijpen. Zagen wij boven reeds, dat onder Reiderland, in het algemeen genomen, te verstaan is liet land tusschen Tjamme en Eems, toch schijnt reeds in de 15,lc eeuw, om ons overigens onbekende redenen, een scheiding in dat land plaats gevonden te hebben, ten gevolge waarvan het land bewesten de Aa meer bij de Groningsche landen werd gerekend, terwijl beoosten dat stroompje meer toenadering tot Oost-Friesland te bespeuren is, zoodat Ackkr Stratinoh en Venema ') dan ook reeds op het begin der 15de eeuw van het Groningsche en het Oost-Friesche Reiderland spreken. Zoo zien wij volgens dezelfde schrijvers *) in een zoenbrief tusschen Haje Addinga, hoofdeling in Westerwolde, ecnerzijds en de stad Groningen en de Ommelanden anderzijds, van den 12den Juni 1427, %Rei- ') T. a. p. W. 76 -77. J) T. a. p. bl. 162 noot. 3) Vgl. Driessex, Monumenta Groningana, IV 838. derland op do Westerseyd dor Eo" •) onder genoemde Ommelanden opgenomen. Diezelfde Aastroom wordt vervolgens onder de grenzen van Oost-Friesland genoemd in den brief, waarbij in het jaar 1454 ') keizer Frederik III dat gewest tot een graafschap des Rijks verhief. Deze begrenzing van Oost-Friesland is in het vervolg niet de oftieieele, hoewol misschien toon wel reeds de werkelijke gebleven, want wij zagen reeds boven, dat bij do plechtige beleening van Ulrich van Greetsiel op 1 Oct. 1464 met zijn graafschap, de Wester-Eems uitdrukkelijk als de Westgrens daarvan wordt genoemd; toch wijst de aanduiding van 1454 erop, dat reeds in hot midden der 15deeeuw het Oostelijk dool van Reiderland in zekere mate tot Oost-Friesland werd gerekend, welke verhouding werkelijkheid werd door het ontstaan van den Dollart. ^ Dat dan ook, toon een definitieve scheiding tusschen de Groningsche landen en Oost-Friesland tot stand was gekomen, de Westerwoldsche Aa, voorzoover zij toon bestond, en hare voortzetting, de Moersloot, werden aangenomen als grens tusschen de landen der stad Groningen en die van den Oost-Frieschen graaf tot aan Bollingwoldo ter eener en het kloostor Dunebroek ten anderer zijde, alwaar de Westerwoldsche grens begon, is dus ') De AVesterwoldsihe Aa. 5/ Over de verhouding van dit stuk tot dat van 1464 zie .Jahrb. der Hes. für bild. Kunst in Einden. 1882 S. 1 13- uit het vorige gemakkelijk te begrijpen. ix>cn, zooals gezegd is, ontstonden over dit grensvak al spoedig moeilijkheden, waarvan de talrijke overeenkomsten getuigen tusschen Burgemeesters en liaad der stad Groningen, de eigenares van de grenslanden aan deze zijde, en de Oost-I' riesehe regeering gesloten. Den 24ston Juni 1030 werd tusschen „Ulrich Graff und Herr zu Ostfrieslandt, Herr zu Esens, Stedesdorff und Wittmundt" en „bürgermeister und radt in Groningen," namens wie Johan Huninga van Oostwoldt teekende, een tractaat') gesloten, betreffende liet „Bonder Nijlant. Het betrof nl. de grensscheiding vast te stellen in een in 1005 door den „vetter van den tegenwooidigen graaf nieuw ingedijkt stuk land bij Bunde, evenals in een gedeelte oud land tusschen de „Boneschantz" en de „neuwe Schantz en een gedeelte ten O. van de laatste. De te treffen bepalingen zouden behalve de eigenlijke „Grantzen od Landtscheidung" zelf ook het dominium glebae, de jurisdictionalia en het jus territoriale omvatten. De veranderde plaatselijke gesteldheid en de algemeene termen, waarin zich de contrahenten uitdrukken over toestanden, die hun natuurlijk duidelijk voor oogen stonden, maken liet bezwaarlijk, zoo niet onmogelijk, de eigenlijke ') Oud-Archief van Groningen !*>:><) Xo. •">. bedoeling van de overeenkomst vast te stellen. De conclusie was, dat, van Dunebroek tot aan liet in 1535 gegraven diep, de „Mohrschloete" ') de grens zoude zijn. Van daar af in Westelijke riclitintr tot aan de Nieuwe Schans toe, dat nieuwe diep zeil', bij de Schans de gracht van de contreescarpe en verder naar het Oosten een ringsloot, tot aan een aan die sloot en op den daarnaast liggenden dijk geplaatsten paal, vanwaar de grens verder naar de Aa liep. Waarschijnlijk is van deze overeenkomst het gevolg, dat de grens, die overigens den loop van Moersloot en Aa volgt, bij Nieuwe Schans Oostelijk om die Schans is heengelegd. Den I4dcn Maart van het jaar 1700 kwam te Groningen, na een jaar onderhandelens, een overeenkomstl) tot stand tusschen Burgemeesteren en Raad van Groningen, namens wie de lïaadsheeren lïembt vanlddekinge en Ludolph Ludolphi en de Syndicus Antonius ten Hola optraden, met de „ Geiliteresseerden en de Eygenaren der Landen van Wijnier, Boene, Bonder Nieuland, Zes en dertig Ackeren ende Dunebroek in Oost-vrieslandt bij en omtrent de Nieuwe of Langackerschans gelegen," welke geïnteresseerden respectievelijk als hunne vertegen woordigers hadden gezonden den vaandrig Hinrich Doedens, Wirtje Henrichs, Ibeling von Eehden, Johann 1) I). i. de Moersloot. 2) Oud-Archief van Groningen 1700 Xo. •">. Suihnan Nantkcns, den proviandmeester Johann Schott, den dijkgraaf Sebastiaen Beek en Weint Lewe van Middelstum. Deze laatsten wisten 11a „iterative instantiën ende versoeken" van de stad die, „hoewel des naa regte niet gehouden, haar noovt ongenegen getoont hadt in genoemde versoeken te consenteeren," de toestemming te verkrijgen om „door hare stadtsprivativc landen, mede bij ende om gemelte schans gelegen, een canaal of griffe tot in de Aa ende vervolgens tot in de Dullert te mogen doen deriveren, om daardoor van hare overtollige wateren ontlast te worden." De> stad, die zich dan eindelijk had laten vermurwen, verleende aan de belanghebbenden de gevraagde vergunning, behoudens approbatie van de Ed. Mo. Heeren Kaden van State, daar bij de Nieuwe Schans General iteitsfortificatiën moesten worden doorgegraven, ma'.ir behalve dat natuurlijk alle kosten van aanleg en onderhoud aan genoemde geïnteresseerden kwamen, verbonden d<_ vroede vaderen van Groningen ten behoeve van hun stad aan deze transactie de voorwaarde, dat de verzoekers onmiddellijk na bet voleindigen van het werk „tot gerijffe der reisende man een canaal off griffe ter wijte boven van twintig Kvnlandtsche voeten en ter diepte ten minste van zes diergelijke voeten, beginnende met ende an de Nieue Schans ende lopende onder de dijck langs tot an de colck bij Bonde souden laten graven. Do beslommeringen dor stadsregeering doden blijkbaar de Groningsche magistraten do belangen van don handel niet uit het oog verliezen. Hoewel deze overeenkomst niet direct van een grenswijziging gewaagt, maar meer een wijziging der toestanden aan de grenzen beoogt, is zij toch voor ons doel in z jover van rechtstreeksch belang, dat in art. 12 de meergemelde Moersloot uitdrukkelijk als de grens tusschen Oost-Friesland en Bellingwolde wordt genoemd. Meer bepaaldelijk een regeling van nieuwe toestanden „wegens sekere indijekingo van nieuwes aengcwassene Landen en aensluitinge van Dijckagie van zijn Fürstl. Doorl'. van Oost-vriesland, aan de Oostsijde van de Aa gelegen, tegens de aengewassene Landen van de stadt Groningen aen de Westsijde der Aa streckende," bevat een overeenkomst ') op '28 Aug. 1706 r) te Aurich gesloten met medewerking van Abraham van Schürman, Eylco Tamminga, gedeputeerden van den Raad van State, Gelius Sixti, gecommitteerde wegens de provincie Friesland, Hugo van Nievecn, gecommitteerde uit Gedeputeerde Staten van Stad en Lande, al dezen „in opsigte derselver belangen rakende de Fortresse van de Lange akkerschans ') en de defensie van ') Oud-Archief van Groningen 1706 Xo. 2. *) Op 2 Nov. dv. geratificeerd. 3) In 1 »>2S gebouwd. 't land in 't gemeen," terwijl voor de beide eigenlijke partijen optraden de Vicecancelaer Russel en de Drossaerts Imhoff en Mönnig ') als gemachtigden van don vorst van Oost-Friesland en de burgemeester do Drews l), do raadsheeren Schay, \\ olthers 011 Tainmon en de rentmeester Einmen als gecommitteerden van Burgemeesters en Raad van Groningen. Ook hier maken onbekendheid met den toonnialigen toestand van het terrein en met den aanwas 011 de indijkingen waarvan wordt gesproken, doch die niet nader worden aangeduid, het bezwaarlijk zich een juist denkbeeld van het overeengekomene te vormen. In art. 4 wordt melding gemaakt van een sloot, die aan de Oostkant van de Aa op kosten van den Raad van State zal gegraven en voor een „limite in tantum" gehouden worden, doch meer licht is voor mij uit het bedoelde stuk niet opgegaan. Ms. folio 258 van het Oud-archief van Groningen bevat een „Historische Nacliricht von der Grantzscheidung zwischen Ostfriesland und Groningerland" van de hand van een onbekenden Oost-Frieschen schrijver, die van zijn „voorganger ' Ambtmann Kottier spreekt en daardoor dus eenige aanwijzing op zijn persoon geeft. Een korte inhoudsopgave van dit handschrift, dat van vele >) In de onderteekening heet hij Münnichcn. 2) In de onderteekening heet hij Drewes. bijlagen vergezeld gaat, volge hier: Emmius reeds noemt de Aa „oder Sijpe" de grensscheiding tusschen Bellingwolde en Dunebroek. 's Schrijvers antecessor, Ambtman Kettler ') heeft evenwel, in zijn aanmerkingen op bedoelde plaatsen van Emmius, diens opvatting als verkeerd voorgesteld. Daar evenwel sedert Emmius (in wiens tijd reeds het „Allt-Bunder Neuland" werd ingedijkt) zooveel land aan den Dollart is ontrukt, dat men zich de toenmalige facies rerum niet meer kan voorstellen, kan het wel mogelijk zijn, dat de Aa, die thans ') door de Oost-Friesche en Grroningsche polders in den Dollart stroomt, in Emmius' tijd, toen die boezem zich zoo veel verder landwaarts in uitstrekte, bij Dunebroek, ongeveer daar, waar nu de Moersloot is, haar uitmonding heeft gehad, 3) zoodat men Emmius van geen al te grove fout moet beschuldigen. Later evenwel is de Moersloot als grens beschouwd, zooals uit Kettlers aanteekeningen blijkt en ook moet blijken uit een door dezen geciteerd stuk van 1658, dat onze schrijver evenwel niet heeft kunnen vinden. Men schijnt het evenwel over die grensscheiding wederom oneens geworden te zijn, want op 7 Mei ') Mogelijk bedoelt liij met Antecessor: voorganger op het gebied der grensgeschiedsehrijving, niet in het ambt. *) D. i. na 1738. 3) Zoo ten minste meen ik het woord „eingegangen" van het origineel te moeten vertalen. eens kon worden en de betwiste stukken grondgebied bijna altijd van ondergeschikt en plaatselijk belang waren, zal het niet noodig zijn bij elke te bespreken overeenkomst den inhoud ervan geheel op te geven. Dat er vóór de 17'K' eeuw reeds in deze streken grensgeschillen voorgekomen moeten zijn, is niet onmogelijk, maar valt niet te bewijzen. Toen Westerwolde nog aan de graven van Aremberg als hoeren behoorde, moet er reeds verschil over de grensregeling tusschen die heerlijkheiden het graafschap Oost-Friesland bestaan hebben. ') In het jaar 1011 toch vinden wij reeds een advies over die quaestieuze grenzen. *) Maar vooral in de 18de eeuw zijn er tal van moeilijkheden gerezen over de Munstersche limieten. Over de grens in het Bourtanger moeras werden in de jaren 1729 en 1739 talrijke stukken gewisseld tusschen de Stat en-Generaal, als souvereinen van Westerwolde, en liet Hoogstift. 3) In het jaar 1743 kwam het tot een beslissing in deze zaak, maar liet desbe- i) In het N.0. toch grensde Westerwolde aan genoemd graatschap; de overige nog te behandelen grensquaestics doen zich aan de Munstersche zijde voor. . i) oud-archief van Groningen 1611 No. 52; aldaar nog een aantal adviezen over Westerwoldsche zaken. 3) Oud-archief van Drente: Stukken betreffende de grensscheidmg van den staat der Vereenigde Nederlanden, met name van Groningen en Munsterland, bij de Bourtange en van Drente en Munsterland bij lloswinkel .n de jaren 1729 en 1739. Portefeuille I A 1 e 3: treffende tractaat werd door de State n-Ge 1 ïeraal niet geratificeerd. ') Kerst in 17(14 werd de toestand definitief, zooals men meende, geregeld. In het Oud-archief van Groningen 17G4 No. 9 J) bevindt zich een afschrift van een copia copiae van eon extract uit het register der Resoluties van de Ho. Mo. Heeren Staten-Generaal der Yereenigde Nederlanden d.d. 14 Jan. 1765. In gemeld extract wordt geratificeerd en opgenomen een conventie, op 27 Oet. te Maintz en 10 Nov. 1704 te Munster gesloten, tusschen Carel Frederik graaf van Wartensleben, buitengewoon gezant en gevolmachtigde minister van H. H. M. bij de drie geestelijke keurvorsten, mitsgaders bij de Opper- en Nederrijnsche en Westfaalsche Kreitsen, en Franz vrijheer van Fürstenberg, des hoogen Domstifts van Munster en Paderborn en Capitulaire Heeren effective, geheime raad van Zijn Vorstelijke Genade van Keulen, vorst en bisschop van Munster, en dirigeerende minister der Munstersche zaken „wegens de vaststellinge der limiten tusschen onzen Staat en het Hoogstift Munster," waarover, zooals gezegd is, reeds sedert zoovele jaren geschillen bestonden. Van het Zuiden naar het Noorden ') Zie de desbetreffende stukken en de correspondentie, later gevoerd om de afgebroken onderhandelingen weer op te vatten, in de/.elfde portef. Oud-archief van Drente. 2) Vgl. ook Oud-archief van Drente in meergemelde portef. Stukken op het jaar 17H4. werd nu de grens tusschen Drente, Westerwol de en Munster nauwkeurig afgebakend. De eerste grenspaal of steen zou staan ten Oosten en Zuiden van de Hanneken Boe en de Furst, vlak aan de Zuiderarm van de oude Aa, die het graafschap Bentheim van Munster en het landschap Drente scheidt. Van hieraf werden elf andere grenspalen geplaatst en werd die plaatsing nauwkeurig omschreven tot aan de Oost-Friesche grenzen toe. Van paal 6 af, die bij het klooster ter Apel stond, hebben wij dus te doen met Groningsche grenzen. Er wordt meermalen verwezen naar liniën op 21 en 25 Aug. 1743 vastgesteld en in kaart gebracht, waaronder wij de bepalingen van het in dat jaar gesloten, maar onzerzijds niet geratificeerde tractaat zullen te verstaan hebben. De in deze conventie vervatte limietscheiding maakt niet zoozeer den indruk van een geheel nieuwe grens te willen vaststellen dan wel van een herziening te beoogen van den bestaanden toestand, verbonden aan een radicale oplossing van ingewikkelde marketoestanden, twisten over bezittingen van wederzijdsche ingezetenen óver de grenzen enz. De Munsterschen achtten zich echter door de getroffen regeling benadeeld ; iets, waarvan de Staten-Generaal niet wilden hooien, maartenslotte moesten deze toch 1000 ducaten toestaan ter verdeeling onder Munstersche grensbewoners, die dooide nieuwe begrenzing schade hadden geleden. I)c regeling van 1764 bleek evemvel te radicaal geweest te zijn. Eenige grenssteenen en wel No. 1, 2 en 11 had men niet kunnen zetten wegens onduidelijkheid in de vaststelling der plaats en ook o}) het gebied van het jus privatorum waren talrijke bezwaren ingebracht. Vandaar een nieuwe conventie op 11 Oct. 1784 te Munster tussehen we lerzijdsche gemachtigden gesloten. ') Het hoofdprincipe van dit tractaat was, dat de grensbepaling van 1704 in haar geheel bleef bestaan, voorzoover er thans niet van werd afgeweken. De grenssteenen 1, 2 en 11 werden geplaatst volgens de overeenkomst, door de Staten-G-eneraal op 26 Mei 1778 getroffen, en de daarmee in overeenstemming door den luitenant Flensburg geteekende kaart. 5) Voorts werden de jura privata beter geregeld. De bezitters van goederen over de grenzen, die Dij het tractaat van 1764 uit hun bezit waren ontzet, kregen hunne goederen terug. Het jus compascui werd geregeld en do plaatsen, waar het mocht worden uitgeoefend, nauwkeurig vastgesteld. Ook werden aan de Munstersche Katholieke geestelijkheid eenige concessiën gedaan, ') Oud-archief van (ironingen 17M4 No. 5. afschrift copiae. Oud-archief van Drente, portef. IAle3 op het jaar 1784. 2) I'it een bundel stukken, portef. IAle3 Oud-archief van Drente, blijkt, dat in de jaren 1770 79 nog tal van onderhandelingen zijn gevoerd tussehen Munster en de Staten-Generaal over de uitvoering van het tractaat van 1764. Een der resultaten daarvan was de door den luitenant Flensburg geteekende kaart, die zich eveneens in genoemd archief bevindt. wat betreft het brengen der laatste sacramenten aan stervende landgenooten in het Staatsolie gebied en met betrekking tot de begrafenis dier landgenooten. Er zou een nieuwe kaart worden vervaardigd, waarop de besproken grensrechten duidelijk in beeld zouden worden gebracht. ') 1)3 conventie was geteekend door I. van Lansberg, li. Kummerink, Clemens August von Ketteler, Clemens August vrijheer van Galen, erf kamerheer, Johan Bernard Hosius, Maximiliaan Bernard Tonckenbeck en Peter Frans Lepper. Doch nog kon men liet over de Munstersche grenzen niet eens worden. Een drietal stukken op het Oud-archief van Groningen ") doet ons zien, dat er in het jaar 1785 nog geen volkomen overeenstemming bereikt was. Slechts één daarvan is op liet oogenblik voor ons van belang. 3) 1 it een extract nl. uit het resolutieboek der stad Groningen d.d. 7 Sept. 1785 blijkt, dat er verschil van meening tusschen de betrokken partijen bestond over het recht van eigendom op een kielhoek in het Munnekemoer. Over deze quaestie brengen de President-burgemeester van Hoorn en zijn assessoren en de syndicus liddens praeadvies >) Hetgeen ook van de hand van den majoor Kummerink is geschied. ») 1785 Xo. 10. 3) De beide andere liehben betrekkina; op de grenzen tusschen Munster en Drente. don westelijken ot' linkeroever van den Aastroom, te vallen komt, 011 op do bij dit tractaat behooreiule nieuw opgemeten grenskaart met de lettei F is aangewezen. Van hier loopt de grenslijn door den Dollard tot aan de Eems, in eenen hoek van acht graden negen en esn halve minuten westelijk van de ware noordlij n, welke de middellijn is tusschen het noorden en noorden ten oosten naar het kompas getrokken, overeenkomstig het convenant van den jare duizend zevenhonderd drie en twintig, voor wolk jaai de westelijke afwijking van het ware noorden tot dertien graden zeven en veertig minuten gemeenschappelijk is aangenomen. Deze lijn maakt met die van 1723/38 een verschil van 2° 14' 30", zoodat door het tractaat van 1823 een terrein van 257 bunders van Ncderlandsch in Hannoversch grondgebied werd veranderd. ') Art. 2 van hetzelfde tractaat, dat bepaalde, dat „de tot dusverre bestaande bijzondere regten der wedorzijdsche grensbewoners op het grondgebied van een der beide Staten (zouden) blijven voorbehouden," had ten gevolge, dat de stad Groningen haar eigendomsrecht op die 257 bunders kwelder, die onder een ander rechtsgebied waren irekomen, bleef handhaven. J) Toon men evenwel o ' ij Vgl. Acker Stratingh cn Venema t. a. p. bl. 1H7. -) Vgl. Acker Stratingh cn Yenema t. a. p. bl. 17. art. 41 wilde gaan uitvoeren Ch op 11 Aug. 1825 door wederzijdsche commissarissen op hot in dat art. bepaalde punctum a quo (het punt gemerkt F) een grenssteen werd geplaatst, geteekend No. 203, werd tegen de plaatsing daarvan reeds don volgenden dag van Hannoversche zijde geprotesteerd, daar men beweerde, dat die steen 8 roeden en 3 voet Rijnl. maat meer Westwaarts had moeten geplaatst worden. Geschiedde dit, dan zouden wederom 34 bunders aan Hannover komen. l) Over dit punt is men het oneens geweest tot in 1863, toon den 14'19 Maart verklaringen worden gewisseld door de ministers van buitenlandsche zaken van Nederland en Hannover tor bekrachtiging van de vaststelling van de tusschen beide koninkrijken tot dusverre betwiste grenslijn in den Dollart. *) Reeds in 1859 nl. was die lijn door deskundigen vastgesteld, waarbij men was overeengekomen hot betwiste terrein in twee gelijke deelen te verdeelen, die elk aan één van de beide koninkrijken zouden worden toegewezen. Omtrent de richting van de grenslijn, die deze verdeeling zou aanwijzen, werd vastgesteld, dat die „uit het nieuw vastgestelde punctum a quo met de rigting op den Raadhuistoren te Emden, uit evengenoemd punctum a ') Vgl. Acker Stratingh en Ykxf.ma t. a. p. 1)1. 167. 2) Vgl. Lagemans No. 429. Zie bijlage No. I A, quo, cenen hoek maakt, westelijk van die lijn gerekend van 6 graden, 46 minuten en 34 seconden." In 1874 op 23 Sept. ') werd te Lear door Nederlandsche en Pruisische commissarissen, behoudens goedkeuring der betrokken regeeringen, welke goedkeuring verleend werd, een overeenkomst gesloten betreffende de afwatering op en de indijking van kwelders in den Dollart. De afwatering der baide rijken op genoemden zeeboezem werd geheel gescheiden, in dier voege, dat Groningen uitsluitend zou afwateren op de grensrivier de Aa en Oo^t-Friesland op de Eems. Dientengevolge werd door Pruisen in de opruiming zoowel van de Krombeks- als van de zoogenaamde lioode Pomp toegestemd, terwijl het ^ ijmeerster Zijldiep, zoowel als de afwatering van den Heinitzpolder, die tot nu toe in de Aa uitmondden, in een nieuw te maken Pruisischen polder en voorts daar doorheen naar de Eems zouden gelegd worden. Voorts verplichtte zich de Nederlandsche regeering, in het belang van de beiderzijdsche aanwassen of kwelders in den Dollart, om op haar gebied in den Dollart, ongeveer in de nabijheid van grenssteen no. 203a een nieuwe scheepvaartsluis te bouwen, waarna van beide kanten zou worden overgegaan tot bedijking van nieuwe aanwassen naar een reeds te voren overeenge- ') Vgl. Lagemans No. 569, Staatsblad 187;> No. 29. komen ontwerp, omtrent de uitvoering waarvan verder nog eenige maatregelen werden getroffen. In § IV werd bovendien verklaard: „De vroeger vastgestelde grenzen tusschen het koninkrijk der Nederlanden en liet koninkrijk Pruissen (voormalig Hannover) worden in geen enkel opzicht door de onderwerpelijke overeenkomst gewijzigd. De Aa, welke dien ten gevolge over zekere lengte de grens tusschen de beide Kijken vormt, wordt door den Staat der Nederlanden zoo ver aangevuld, als zij door eene op Nederlandsch gebied te maken afsnijding overbodig wordt. Na die aanvulling wordt de tegenwoordige grens behoorlijk aangeduid." Als uitvloeisel van deze laatste clausule werd op 31 Aug. 1882 ') door Nederlandsche en Pruisische gemachtigden dat deel der Rijksgrens vastgesteld, dat gelegen was in het tusschen de grenssteenen 202 en 202a begrepen deel der Buiten-Aa, hetwelk tengevolge van den bouw op Nederlandsch grondgebied van de nieuwe Statenzijl verlaten en aangevuld was. Voor het overige regelde het tractaat van Meppen *) ook definitief de verdere grenzen van Groningen en Avel in de art3. 33—41. Bij de behandeling van dit tractaat in hoofdstuk I is reeds opgemerkt, dat het uitdrukkelijk verwijst naar vroegere convenanten en overeenkomsten, waarvan de in- ') Vgl. Lagemans Xo. 663*, (11. XII snppl. ttl. 339 344. *) Zie bijlage Xo. I. houd wordt gewijzigd of bekrachtigd. Bij ^6" lijking van den inhoud van het tractaat van niet dien van genoemde convenanten blijk , a , wat Groningen betreft, in het algemeen by de grensregeling met Hannover de oude grenzen bewaard bleven. Immers van het Drentscli- xroningsch-Hannoversche grenspunt tot aan de voormalige Oost-Friesche grenzen wordt de toestaiu omschreven, zooals die sedert de convenanten niet Munster van de jaren 1764 en 1784 was gerege Vandaar verder Noordwaarts worden tót m don Dollart de Moersloot en de Aa als grenswateren opgegeven, behalve dat de grens bij Nieuwe bclians Oostelijk hieromheen is gelegd. Met uitzondering van de wijziging in deii Doüart is de grensscheiding tusschen Groningen en )uitsciiland sedert 1824 gebleven, zooals die in het ïactaat van dat jaar wordt omschreven, hen wijziging van dat tractaat in het algemeen en we een verzachting van het verbod (vervat m a . j om binnen een afstand van 100 Rijnlandse ie ïoe den aan beide zijden van de grens particuliere gebouwen te zetten, vindt men in de wederzydsche verklaringen, op 23 Aug. en 21 Maait 1836 door de Nederlandsche en Hannoversche ministers van buitenlandsche zaken gewisseld, ') terwijl eze aangelegenheid nogmaals nader weid beïan e in diergelijke verklaringen van 9 Oct. en ') Vgl. Lagemass No. 143, Staatsblad 1846 Xo. 54. 3 Dec. 1846. ') Ten slotte werd op 25 September 18G7 5) een Staatsverdrag gesloten tusschen het koninkrijk der Nederlanden en het koninkrijk Pruisen tot wijziging van vroegere grensverdragen. Het beoogt evenwel geen grensverandering, doch slechts nadere regeling der rechten en plichten der grensbewoners en trekt niet nanie eenige beperkende bepalingen van het convenant van 11 Oet. 1784 in en heft onder eenige beperkende voorw aarden het zooeven besproken verbod op om huizen binnen de 100 Rijnlandsche roeden van de grens te bouwen. DRENTE. De geschiedenis van de Oostgrens van Nederland, voorzoover Drente betreft, is vrij wat eenvoudiger dan bij Groningen het geval was. Bij Drente toch hebben wij te doen met een gewest, dat reeds sedert overoude tijden in groote trekken den vorm en de uitgestrektheid heeft bezeten, die het op den huidigen dag nog bezit, dat vanaf het oogenblik, waarop hot in de geschiedenis optreedt, één geheel heeft gevormd, terwijl bovendien de staatkundige geschiedenis van Drente een ') Vgl. Lagemans Xo. 224, Staatsblad 1H47 Xo. 2. 2) Vgl. Lagemans Xo. 493. Zie bijlage IB. kalmer verloop heeft gehad dan die van liet onrustige en verdeelde Groningen. Het eerste bericht, dat wij over Drente vinden, is van pl.ni. 780, wanneer Anskarius, de levensbeschrijver van den geloofsprediker Willehad, mededeelt, dat deze in het land, genaamd Thrianta, gekomen om te prediken op gewelddadigen tegenstand stootte, toen hij de heidensche fana (tempels) wilde omverwerpen. ') Deze landstreek, die in een brief van 820 pagus Threant!) en in oorkonden van 944 pagus Thriente ') en in 100G pagus Thrente 4) wordt genoemd, werd vooral sedert hot verschijnen van liet Handboek der Middelnederlandsehe Geographie ") van Mr. L. Pu. C. van den Bergh algemeen beschouwd als te hebben behoord tot dat deel van ons vaderland, dat van oudsher door Saksers was bewoond geweest. Het Saksisch karakter van het Dicntschc dialect, de vorm van de oude plaatsnamen en andere eigenaardigheden op Drentsch grondgebied schenen aan die stelling der Saksische afstamming van Drente's bewoners voldoenden grond te geven. ') Vgl. v. d. Bekgh, Handboek der Middelnederlandsehe Geographie 2de dr. bl. 171; Pektz, Monumenta Gennaniae Scr. II No. 381. >) Vgl. Oorkondenboek van Groningen en Drente I No. 3. 3) Vgl. Oorkb. Gr. cn Dr. I No. 6.. Zie aldaar de noot. t) Vgl. Oorkb. v. Gr. en I)r. I No. 11. s) Zie aldaar bl. 115 1ste uitgave 1852. Sedert heoft evenwel Sohröder ') trachten aan te te toonen, dat in het Oostelijk deel van ons land de Ewa Chamavoriun is geldend geweest en dus Hamalant is bewoond geweest door den Ripuajischen stam der Chamaven. Minder ver gaat Mr. Seerp Gratama, die op het in 1893 te Arnhem gehouden XXIIstc Nederlandsch I aal- en Letterkundig congres hoeft betoogd, dat de oorspronkelijke bevolking van Drente tot den Frankischen, althans niet tot den Saksischen stam heeft behoord, op grond van eenige rechtseigenaardigheden, als het ontbreken van een momber of voogd voor een in rechten optredende weduwe of ongehuwde vrouw en het voorkomen van de „stoklegging" bij overdracht van onroerend goed, beide eigenaardigheden van Frankischen aard, die in het recht van de aangrenzende Friesche Ommelanden, noch in dat van het Saksische Overijsel (Mr. Gratama neemt voor de bewoners van Overijsel, in tegenstelling met Schröper, bepaald Saksische afstamming aan) voorkomen. \ olgens hem zou dan de Frankische bevolking van Drente, die de oorspronkelijke was, daar zijn achtergebleven, toen de overige naburige Franken in Znid-W estelijke richting door de Saksers werden verdreven. i) Vgi. Monatschrift fiir die Gesch. Wcst-Deutschlands 1880 s. 492 ff.; Hi*. Zeitschrift van vos Syhkl 1880 s. 54 ff.: Zeitschrift der Savignystiftung, Germ. Abtheilung 11 s. 2 ff. en s. 47 ff. met hot bisdom onze aandacht. Onze kennis omtrent geschillen over de grensscheiding tusschen Drente en het bisdom Munster klimt niet hooger op dan tot de 16do eeuw. Dat men er toen reeds op bedacht was moeilijkheden dienaangaande voorgoed uit de wereld te helpen, blijkt wel uit een overeenkomst op 1 Aug. 1556 gesloten tusschen Iloinolt van Burmania, ridder, Drost te Coevorden en van Drente, voor die van Schonebeke en Harmen van Yelzen, Drost te Nyenhuis in Eemslant, voor die van Hesepe en lluyle tot handhaving van den „status quo" in de bestaande grensgeschillen, tot tijd en wijle door commissarissen van den keizer en den bisschop van Munster de grenzen tusschen het Sticht van Utrecht en dat van Munster zouden zijn vastgesteld. ') Doch het zou lange jaren duren voor in deze streken een definitieve regeling der landscheiding zou gevonden worden, wat niet te verwonderen is, wanneer men de gesteldheid van den bodem en den ingewikkelden toestand der rechten en aanspraken van de wederzijdsche grensbewoners in het oog houdt. In 1685 vinden we een briefwisseling naar aanleiding van het verbod van het verhuren door Munsterlanders van boekweitlanden, gelegen op Drentsch territoir, aan ingezetenen van Boswinkel, l) en in i) Vgl. Oud-archief iu Dreute, pakket IA 1 e3. Vgl. Oud-archief in Drente, pakket IAIcS. scheidsrechterlijke uitspraken geweest in oneenigheden tusschen (le bewoners der aanpalende marken over stukken vroeger van geringe waarde eeachten veengrond. Ook aan deze zijde toch ko- D ~ men herhaaldelijk dergelijke quaesties voor, waarover veel werd geschre\'en en gewreven en waarin blijkbaar weinig werd beslist. Een terreinstrook, genaamd do ümkemafce, was gedurende een lange reeks van jaren een bron van geschillen tusschen de buren van Schoonebeek en die van Öcheerhorn, ') terwijl in de jaren 1742—1743 een grensgeschil van eenigszins anderen aard aan de orde was tusschen den Schulto van Coevorden en den richter van Emblichheim over het weghalen van het lijk van den verdronken Jan de ltoot, evenals in 174;3 een geschil met Bentheimsche autoriteiten bestond over het oprichten van een galg. J) Insgelijks was van 1781 tot 1794 een quaostie hangende tusschen den magistraat van Coevorden, optredende voor de pastoriegoederen, en Gr. Luien van Esserbrugge over vier zevatte hooiland. J) Het tractaat van Meppen van 1824 schiep ein- ') Vgl. Oud-archief in Drente pakket IAle4 op de jaren 1682 1695, waarbij copieën van stukken "van 1551, 1661 en van 171!) of vroeger, en een bundel stukken van de jaren 174H 1761. 2) Vgl. Oud-archief van Drente, ibidem. J) Nog bevat het Oud-archief in Drente een aantal losse stukken van gering belang, op dergelijke zaken betrekking hebbende, op de jaren 1694, 1702, 1724, 1731, 1732, 1734, 1735, 173!». deiijk, nadat gedurende de jaren tusschen 1795 en 1813 Drente eerst een gelijkgerechtigd gewest was geworden als haar vroeger meer bevoorrechte zusters (1795), daarna doel had uitgemaakt van het Departement van tle:i Ouden IJsel (1798), vervolgens met Overijsel te zamen liet Departement Overijsel had gevormd (1801) om in 1805 als landschap Drente haar oude zelfstandigheid te herwinnen, doch slechts om, na in 1806 haar naam weer te hebben verwisseld voor dien van Departement Drente, in 1810 op te gaan in het Département de 1'Ems occidental, ') het tractaat van Meppen dan schiep voor de geheele Oosten Zuidoostgrens van Drente een vasten toestand, die sedert niet noemenswaard is veranderd. Het drijven van landbouw en veeteelt, het vervoer van landbouwproducten en de circulatie over de moerassen zagen bij die overeenkomst vooral reeds vele belemmerende bepalingen opgeheven, die vroeger deze streken noodzakelijk in een toestand van isolement hadden gehouden, en toen kort daarna ook de Sellingerdam in de Ruiten-Aa werd opgeruimd, kon voortaan gezorgd worden voor een betere afwatering l) en kwamen deze zoo ') Over de t'jdelijke vergrooting van dit Département van 2 Dec. 1810 tot 27 April 1811 zie boven M. 7!). J) Die dam bij Sellingen was in liet jaar 1672 ter versterking van liet Oosterfrontier in de Ituiten-Aa gelegd, ten einde een deel van liet water van dat stroompje als Nieuwe Aa naar liet fort Hourtange te laten loopen om zoodoende den omtrek te kunnen inundeeren. De moerassen verlaten, woeste streken ook door de meer en moer toenemende ontginning der hoogvenen tot con zekere mate van blooi. Eigenaardig bleef de toestand van dc hier bestaande compasc.ua. Langs meertjes en stroompjes waren namelijk in den loop der tijden weiden ontstaan, die natuurlijk voor dc bewoners van het omliggende schrale land een onschatbare waarde hadden, niet het oog op hun toch al niet bloeionden veestapel. Reeds sedert onheugelijke tijden hadden aangrenzende kerspelen, zelfs aan beide zijden der grenzon, het recht van gemeene weide op die grenslanden gehad, liet reeds bovengenoemde tractaat van 1784, met Munster gesloten, bepaalde o. a., dat Eninien »'ii Westenenk en Noord- en Zuid-Barge aan de Drentsche zijde met Wesuwe en Versen aan de Munstersche op een betwiste strook grondgebied het recht van samenweiding zouden hebben. Vandaar de nu nog bekende Emmer en Barger in het Noord-Oosten van ons land werden destijds van veel belang geacht voor de defensie, /.oodat meermalen de Statcn-Ueneraal bij plakkaat verboden dc moeren te cultivccren of met vee te beweiden, het veen te branden en er te boekweiten of er paden en wegen in aan te leggen; vooral werden er strenge bepalingen gemaakt tegen het doorsteken van de aangelegde leidijken, die het water, voor de inundatie bestemd, moesten tegenhouden, welke verbodsbepalingen meermalen uit winstbejag aan beide zijden der grenzen werden overtreden. Vele meren en meertjes als de Bellingwolder, Lyske, Sellinger, Hebeler, en Zwarte meren liet men met op/et bestaan, terwijl men hunne afwatering verhinderde. \ gl. K. Schüilikg, De grenzen van Drente, overgedrukt uit Tijdschrift voor Geschiedenis, Laud- en \ olkcnkunde. bl. JU vlg. compascua. Bij oen nieuwe overeenkomst in 1817 kregen Ennnen en Westenenk liet Z. W. 'U% gedeelte, Altersharen en Ober- en Neder-Langen het N. O. Vio deel van liet eoinpascuuni. Jiij het tractaat van 1K24 evenwel behielden Wesuwe en Versen hot oude weiderecht. ') Bij vergelijking van oude kaarten (die van Pijnacker van 1634 on later) met afbeeldingen van den huidigen toestand blijkt, dat Drente achtereenvolgens grondgebied heeft verloren, althans voor zoover men, bij de onzekerheid der grondtoestanden in die streken, aan oude kaarten gezag mag toekennen. Do grens toch, dio tegenwoordig van het Schoonebeker diep tot aan hot Groningsch gebied bijna geheel in rechte lijn loopt, liep vroeger met een boog om rhet diep op die liunde" hoen en daarna recht bijna tot het klooster Ter Apel. 2) Ook loopt op de kaart van Pijnacker do grens ton Oosten van Coevordcn, bezuiden liet Schoonebekerdiep (op één kaart ook in don bovenloop langs dit riviertje), terwijl dit stroompje thans tot dicht bij Coevordon de Zuidoostelijke grensscheiding van Drente uitmaakt. 3) OVER I.J SEL. De tegenwoordige Nederlandsche provincie Over- ') Vgl. Schuiling t. a. p. 1)1. 30. 2) Vgl. Schuiling t. a. p. bl. 8. 3) Vgl. Schuiling t. a. p. bl. II. landsbezit in ueze gouw vuuwmuvu Bernulfus kwam, toon keizer Hendrik lil aan dezen oen „conmitatum quendam Agrodiocensem sivo Umbalaha dictum" afstond. ') Evenwel mag mot Racer !) aangenomen worden, dat reeds, vóór de Utrechtsche prelaten cenig landsheerlijk gezag in de landen over den IJsel uitoefenden, hun invloed aldaar toch reeds niet onbelangrijk geweest moet zijn, met het oog op de door hen voor hunne in die streken gelegen goederen verkregen immuniteit, waardoor de rechtsdwang over hunne hoorigen en vrijen ontnomen werd aan den graat of eenig ander rechter des Rijks, om aan den \ oogd der kerk van Utrecht te worden opgedragen. Reeds in 1003 toch bevestigt keizer Hendrik IL dit recht aan bisschop Ansfried '), welke bevestiging later door Karei IV in 1349 ') en door Sigismund in 1416 3) wordt herhaald. Eveneens waren toen aan de kerk tienden van de koninklijke landgoederen en van de opkomsten der munten en tollen in het bisdom afgestaan. ' ) Voorts werd in 1086 Salland door keizer Hen- ') Vgl. 66. 2) T. a. P- II bl. 45—47. 3) Vgl. Heda bl. 99. ») Vgl. Heda bl. 247 248. 5) Vgl. Heda bl. 275 276. s> Vgl. Heda bl. 85: Racer t. a. p. II bl. 48. drik IV aan bisschop Koenraad geschonken, nadat liet: aan den vroegeren bezitter Egbert, markgraaf van Meissen, wegens ontrouw, was ontnomen, ') wanneer tenminste met Racer, wiens oordeel door Mr. L. Pii. C. v. d. Bkrgk wordt gedeeld, do naam van het in casu vermelde graafschap Islegouwe voor een andere aardrijkskundige aanduiding van Salland mag gehouden worden. ') Reeds te voren had in 1046 Hendrik III aan bisschop liernulf de stad Deventer geschonken met de koninklijke rechten als munt, tol en gericht, die hij daar bezat, met en benevens een graafschap in Amelande (Hamalant), waaronder op gezag van Dumbak ') oen stuk lands moét verstaan worden, gedeeltelijk op de Yeluwe, gedeeltelijk in hot graafschap Zutfen en in Salland gelegen. ') Wanneer de bisschoppen het wereldlijk gezag over het uit verschilleiule graafschappen en heerlijkheden bestaande Twente hebben verkregen, ') Vgl. Dombak, Kerkelijk en wereldlijk Deventer, I bl. 144: Racer t. a. p. II bl. lilt 76; Tegen w. st. I bl. 60 61, waar de veronderstelling wordt geuit, dat deze bezitting mogelijk later met de andere door graaf Egbert van den keizer is teruggekregen en eerst na Egberts dood in 1089 voorgoed aan bet Sticht is gekomen. 2) Vgl. Racer t. a. p. II bl. 70, wiens argumentatie, evenals die van v. d. Bergh t. a. p. bl. 180, evenwel niet van willekeur is vrij te pleiten. ') T. a. p. I bl. 442. Vgl. Heda bl. 123 -124; Blok t. a. p. I bl. 136; Tegenw. st. I bl. 59; Racer t. a. p. II bl. 66 67; Mr. J. Ph. Verloren, Lebuïnus en zijn stichting te Deventer enz. Werken Vereen, t. beocf. v. < )v. r. en gesch. bl. 227 vlg. gehad te hebben op Oldenzaal, hoewel ook hier de feiten niet duidelijk spreken. Zoo zou bisschop Balderik, die in 977 gestorven is, de stad Oldenzaal hersteld hebben '); bisschop Andries van Kuyk (1127—1138) draagt .aan de kerk te Oldenzaal eenige opbrengsten uit kerken in Drente op, ') terwijl in 1049 keizer Hendrik III aan bisschop Bernulf en diens opvolgers het recht verleent om binnen Oldenzaal elke week des \ rijdags markt te houden en bovendien jaarlijks op '21 October, den dag van de inwijding der St. Plechelmuskerk aldaar, een jaarmarkt gedurende vier dagen. 3) Over de latere aanwinsten der bisschoppen, als de heerlijkheden Diepenheim, Enschede en Blankenberg of Haaksbergen, die zeer zeker eenmaal deel hebben uitgemaakt van Twente, in ruimeren zin bedoeld, alsmede over de aanhechting van Dalen, Lage en Kuinre zal beneden gesproken worden, daar liet dienstig zal zijn thans nader bij het oude Twente stil te staan. Dit landschap toch, eens de woonplaats der oude „Tubantes Germani" '), komt voor het doel •) Vgl. Heda bl. 79. *) Vgl. Oorkondenb. v. (ir. eu I>r. 1 No. 27. s) Vgl. Matth. ad Auonym. de rebus Ultraject bl. 120. 4) In Romeinsche inscripties uit de 3de eeuw na ( lir., in 1HH.J te Housesteads in Engeland aan den muur van Hadrianus gevonden, wordt gesproken van ..cives Tvibanti," (iermaansrhe burgers, dienende in een afdeeling van de Friesche hulpbenden der Romeinen aan genoemden muur onder Sevcriis Alcxander en den hoofdgod Mars Thinosus vereerende. \ gl. Bijdr. tot de gesch. van < >v., uitgeg. door MrJ.I. van Doorxinck, archivaris van ()verijsel, en Mr. J. Nanninga Uittekdijk. archivaris van Kampen, \ III bl. 183. emle Verval, dat wij haddon in der staedt van Enschede hinnen den uitersten overe van den Stadtgraven." ') Al neemt men nu aan, wat door eeuige getuigenissen gestaafd schijnt to worden, ') dat er een afzonderlijke heerlijkheid Enschede bestaan heeft, dan blijkt uit het aangehaalde toch nog niet, dat de graaf van Solins hierbij afstand deed van zijn landsheerlijk gezag over deze stad. Eerder is aan te nemen, dat de bisschop, dien de graaf „onsen Lieven Heeren" noemt, reeds vroeger, wanneer is onbekend, de souvereiniteit over Enschede had verkregen en 1111 bovendien tegen vergoeding zijnerzijds nog eenige rechten aan zich liet opdragen, die de vroegere heer of zij, die later door den bisschop niet de heerlijkheid beleend waren, zich hadden gereserveerd. ®) Bisschop Jan van Diest, die eveneens reeds drie jaar tevoren door koop het kasteel te Rutenborg, benevens verscheidene andere goederen, zoowel in Overijsel als elders gelegen, van tien graaf van Bentheim had verkregen, geraakte mede hierdoor zoo in schulden, dat in 1836 graaf (later hertog) Reinout van Grelre liem de geheele som, die de bisschop noodig had voor het lossen van zijn reeds in 1329 aan zijn schuldeischers verpande inkomsten, voor- ') Vgl. Racer t. a. p. II bijl. No. '24. J) Vgl. Racer t. a. p. II bl. *»•"). ») Vgl. Racer t. a. p. II bl. 96. schoot, waarvoor den graaf, niet toestemming der voornaamste edelen en steden, bijna geheel Overijsel werd verpand, behalve het onlangs nog aangekochte Diepenheim en de reeds te voren aan Holland in pand gegeven stad Kampen. ') Onder des hertogen opvolger in Gelre, Reinout III, werd dit pandschap opgeheven, doch toen was Jan van Diest, die in 1340 gestorven was, geen bisschop meer, maar zat Jan van Arkel op den Utrechtschen zetel. Ten einde den treurigen geldelijken toastand van het Sticht te verbeteren, ging deze eenigen tijd spaarzaam te Cïrcnoble leven, doch twisten met den Hollandschen graaf dwongen hem terug te keeren, waarop hij, door de milddadigheid zijner onderdanen daartoe in staat gesteld, kans zag een gedeelte dor lospenningen, __ die 60000 gouden Greldersche rijders bedroegen, af te betalen, terwijl voor liet onbetaald geblevene den hertog zekerheid werd verschaft. r) De geldelijke nood, waarin liet Sticht in dezen tijd verkeerde, verhinderde evenwel bisschop Jan van Arkel niet 0111 in het jaar 1346 van Herman van Lage en diens echtgenoot Elisabeth van Diest J) de nabij Twente op Bentheimsch gebied gelegen heerlijkheid Lage aan te koopen, maar daar hij ') Vgl. Tegenw. st. I bl. 88; Dimhar, Analecta 2 bl. 254. J) Vgl. Tegenw. st. bl. 89 90. J) Vgl. Di mhar Anal. 11 bl. 29; Racer t. a. p. II bl 98 100; 'legenw. st. I bl. 90. Met het oog op den meerderen samenhang van het verhaal is het mogelijk niet ongepast hier een enkel woord te zeggen over de verdere lotgevallen van deze Bentheimsche goederen, al is er ook niet veel over bekend. Het bleven leenen van de provincie Overijsel, totdat in de 17» 1'>(). Over de verdere geschiedenis dezer leenen zie beneden. s) Ibbenbuhron, Brochterbeek, Ueeke en Mettingcn. 3) Door .loos of Jacob van Kruiningen, die ook het graafschap Rietberg en de steden l'ffelen en blinden vcrjvcr.le, doch kort daarna voor Breinen sneuvelde. onderhandelingen ') tusschen de Mnnstersche regeering en den toenmaligen graaf van Tekelenbnrg eener- en Willem 11 en de Staten-Oeneraal andererzijds oni Lingen5) aan den oorspronkelijken eigenaar terug te doen komen. Deze, de graaf van Tekelenburg, verlangde, dat de Staten van Overijsel hem daartoe het vereischte geld zouden voorschieten, maar dit voorstel viel in zeer slechte aarde en men besloot aan deze zijde liever pogingen in het werk te stellen bij de Staten-Ofeneraal om het graafschap ten behoeve der 1'nie a m te koopen of zelf do verkrijging ervan voor het gewest bij den prins te beproeven. Immers het lag zoo in de nabijheid en de Staten van Overijsel hadden er toch reeds sedert de dagen van Willem I leenrecht op; bovendien, wanneer het in andere handen kwam (men vreesde in Mnnstersche), zou de vrije uitoefening van den Horvormden Godsdienst er gevaar kunnen loopen. Uit deze onderhandelingen is evenwel niets gekomen. Na den dood van Willem II maakten de graven Adolf en Frederik Maurits van Tekelenburg opnieuw aanspraak op Lingen, maar de Staten van Overijsel gingen daarop niet in ; integendeel, kort vóór of in het jaar lü!S4 werd de Prins ') Zie over die onderhandelingen F. der Kindhkkn. 1 (e Xederl. Iïepublick en Munster gedurende de jaren li>.">0 lfiWi, bl. 1 l 21. J) Benevens Bevcrgern. van Oranje bij vonnis (lor Leenkamer in zijn rechten op het graafschap bevestigd. Na diens dood werd Lingen met de overige bezittingen »des Prinsen een twistappel tusschen zijn erfgenamen hier te lande en den koning van Pruisen. Beide partijen verzochten met aandrang 0111 er door Overijsel medo beleend te worden, maar de omstandigheid, dat de koning van Pruisen er reeds feitelijk bezit van had genomen, maakte de zaak netelig en Ridderschap en Steden refereerden zich liever aan de Staten-Generaal, die zoowel door den Prins-erflater als indertijd door Frederik Hendrik als executeurs waren aangewezen. Intusschen drong do Prinses-douairière, opkomende voor de rechten van haar zoon Willem Karei Hendrik Friso, met meer beslistheid dan ooit op beleening aan, ten einde een loenprocedure te kunnen voeren en te' verhinderen, dat de koning zijn recht van bezit door verjaring zou doen gelden. Doch zoowel Staten-Generaal als Ridderschap en Steden bleven aarzelen en toen ten slotte in 1732 de qua est ie omtrent de erfenis van \\ illem III in der minne werd opgelost, kwam Lingen aan den koning, die het weder met het graafschap Tekelenburg, waartoe het van ouds behoord had, vereenigde. ') ' i Vgl. Tegenw. st. II 1)1. 1«50 164. Ook over de grenzen van Ling.-n is nog al eens wat te doen gowcest. Vgl. Rijksarchief, Graafschappen deel ."> fol. •'!! ..authorisatie op den drossaert Rentmr, Richter en Houtfester der sta It ende Graefsehap Lingen oinme met dc Gedeputeerden vande lieer.'n Kuisten ende Bisschoppen van Munster en Osnabruggen te treden kon, aan liet dreigend spook van oplossing in de Oostenrijksch-Bourgondische monarchie te ontkomen. Maar liet was vergeefs gestreden; evenmin als do andere deelen der Nederlanden, die nog niet onder één schepter vereenigd waren, zou he^— Sticht zijn noodlot kunnen ontloopen. Meer en meer zag bisschop Frederik in, dat tegenstand nutteloos was en, toen in 1510 keizer Maximiliaan hem trachtte over te halen om afstand te doen ten behoeve van Philips van Bourgondië, den broeder van den vorigen bisschop David, kostte het hem niet veel moeite dit te verkrijgen. De Overijselaars, bang voor Maximiliaan maar ook voor hertog Karei van Gelre, die gaarne het Sticht aan zijn zusterszoon, den bisschop van Metz, wilde verschatten, bleven lang besluiteloos, welke houding tegenover den hun opgedrongen landsheer aan te nemen, maar ten slotte legden zij het hoofd in den schoot en huldigden Philips in 1517. Nog eenmaal zouden zij trachten hunne zelfstandigheid te bewaren. Een twist over een tol tussclien do steden Kampen en Zwolle gaf daartoe aanleiding. Die van Kampen namelijk hadden indertijd van Frederik van Blankenheim het recht gekregen een tol van de scheepvaart op den 1.1 scl te heften, maar de reeds aanzienlijke Zwolsclie handel vermeed dien, door het Zwarte \V ater als weg naar zee te kiezen, waartegen de Kampenaren aanvoerden, dat hun ook het recht toekwam op laatst- genoemd water tol te heffen. Van woorden kwam het in 1520 tot daden, maar, terwijl men bezig was het geschil langs scheidsrechterlijken weg te beslechten, trad Zwolle, uit wantrouwen tegen den bisschop en den keizer, in onderhandeling met hertog Karei van Grelre en ontsloeg zich van den eed aan den bisschop. ') De kampioen van het particularisme tegenover het systeem van ver- eoniging liet deze gelegenheid om don Habsburger afbreuk te doen niet ongebruikt voorbijgaan. Reeds in 1522 was hij meester van geheel Overijsel en gedroeg hij zich daar als landsheer, hoewel zijn crezaar er niet onbetwist bloot; maar door afpersingen • i en schattingen werd hij er zoo impopulair, dat Deventer en Kampen, die zich gedwongen bij hem hadden moeten aansluiten, verlangend naar hulp van do zijde van bisschop Philips begonnen uit te zien. In 1524 sloten zij zich met Zwolle, waar men Karei van Grelre ook moede was geworden, aaneen om aan het Sticht Utrecht getrouw te blijven. Doch kort daarna overleed Philips en zijn opvolger Hendrik van Beieren bracht den vrede tot stand en kocht voor grof gold van Karei de ontruiming van wat deze nog in Overijsel bezet hield. Niettemin bleef de hertog in het Oversticht stoken, totdat dit gewest, het lange twisten en krijgvoeren moede, zich in de armen ') Vgl. Tegcnw. st. lil. 170—173. wierp van den keizer en dezen in 1528 als crtlicer erkende. Do bisschop ontsloeg de Overstiehtsnaars van den aan hem gedanen eed en de stadhouder van Friesland Greorge Schenk van Toutenburg nam ook hier het bestuur in handen voor den keizer, die zich, bij zijn andere titels, voortaan ook noemde Heer van de Stad, Steden en Landen van Utrecht ') en Overijsel. Het vroegere gebied van het Sticht over den IJsel, dat in de 16d0 eeuw den naam van Overijsel begint te dragen, was een deel van den Staat der Zeventien Nederlanden geworden. ") Vele en ingrijpende veranderingen heeft liet grondgebied van de provincie Overijsel niet ondergaan, noch zoolang zij deel uitmaakte van de Zeventien Veroenigde Nederlanden, noch tijdens de liopubliek. Wel kreeg onder de Bataafsche Republiek, krachtens do staatsregeling van 1798, Overijsel, vergroot niet stukken van de voormalige aangrenzende provinciën Drente, Friesland en Gelderland, den nieuwen naam van Departement van tien Ouden IJsel, maar ton eerste drong deze onhistorische vervorming van het Nedorlandseho ') Kort na de onderwerping van Overijsel was ook het Nedersticht aan (Jelre ontrukt en had het Karei V als heer aangenomen. J) l)e bisschoppen spraken van „landen aan gene zijde van den IJssel of „over den IJssel,'' waaronder evenwel ook Drente en Groningen begrepen werden. Vgl. Racer t. a. p. II bl. 185 186. trebied, ook al 111 verband met ae snei eiKunuei opvolgende staatkundige gebeurtenissen dier dagen, op den duur niet in het volksleven door en vervolgens bracht zij ook geen wijziging in de grensbepaling van dit Departement ten opzichte van de aangrenzende Duitsche landen, lleeds in 1801 keerde men in zooverre weer tot den ouden toestand terug, dat een met den omvang van het oude provinciaal gebied overeenkomend Departement Overijsel werd in het leven geroepen, maar voorloopig bleef toch het voormalige Drente in zijn geheel hiervan deel uitmaken. Door de staatsregeling van 1805 werd ook weer aan Drente een afzonderlijk departementaal bestaan gegund, wat tijdens het koninkrijk Holland zoo bleef, terwijl gedurende de inlijving Dij Frankrijk het Département des bouches de 1'Issel zoo goed als geheel overeenkwam met het oude Overijsel, niettegenstaande van 26 Dec. 1810 tot 27 April 1811 ingevolge keizerlijk decreet genoemd Département vergroot werd met het land tusschen Berkel, Vecht en Eems, waardoor Bentheim en Steinfurt in hetzelfde Département als Zwolle kwamen te liggen; deze uitbreiding van liet voormalige Overijselsch gebied hield evenwel op dooide vorming van het Département de la Lippe. ') Daar de algemeene strekking der verschillende verdragen, na het herstel onzer onafhankelijkheid ') Vgl. Mees. Hist. Atl. bijschr. kaart 9 1)1. 12. L met de mogendheden gesloten, erop gericht was zooveel mogelijk den ouden toestand van vóór 1 < 9o te herstellen, valt het niet te verwonderen, dat wij ook na 1813 als deel van het koninkrijk deiNederlanden een provincie Overijsel zien herboren worden, die bijna geheel overeenstemt met het oude, historisch zóó geworden, gewest van voorheen. Toch zijn natuurlijk in bijzonderheden in den loop der tijden wijzigingen tot stand gekomen en hebben ook aan deze zijde van ons grensgebied talrijke moeilijkheden met aangrenzende staten bestaan. Dit is te minder verwonderlijk, daar hier van eenige natuurlijke grensscheiding geen sprake kan zijn, integendeel het grensgebied aan beide zijden een volkomen overeenkomstig type vertoont en wel dat van moerassige hoogvenen en onafzienbare en oudtijds nog zoo goed als niet in cultuur gebrachte heidevelden, waardoor do bodem voor de bewoners der uitgestrekte marken slechts een zeer betrekkelijke waarde had. Evenals zulks bij Groningen en Drente het geval is, is ook \ ooi Overijsel uit oude tijden niet veel omtrent grensovereenkomsten bekend. Ook is de veronderstelling misschien niet al te gewaagd, dat deze in het geheel niet bestaan hebben; immers bij overlevering wist iedere markebcwoner, geholpen dooi merkteekenen door de natuur aan de hand gedaan of door menschcnhanden in het leven geioepen, dat de graaf van Bentheim oen aantal hoorigen dos keizers, o|) Bentheimsch grondgebied gezeten, bevolen had niet de door hen bewoonde goederen uit de echt en hoorigheid van den keizer in die van hem, den graaf, over te gaan. Hieromtrent werd beslist, dat de toestand der hoorige lieden en erven des keizers in Bentheim zou blijven als tevoren en desgelijks die dor Bonthcimsehe hoorigen, op keizerlijk gebied gezeten, met dien verstande, dat een gemortificeordo pacht en rente uit hot erve Snoynck, waarmede in 1453 de graaf do vicarie Trium regum in de kerk te Nienhuys had gedoteerd, aan die vicarie voorbehouden ])loet'. Wat betreft het door hom in dozo aangelegenheid uitgevaardigde gebod van overgang in zijne hoorigheid, verklaarde de graaf nader, dat dit geschied was naar aanleiding van moord en doodslag, die somtijds hadden plaats gegrepen ten gevolge van het feit, dat kinderen, geboren uit ouders van verschillende echt en hoorigheid, daardoor gedwongen werden den staat der moeder te volgen en zich van het vaderlijk erfdeel beroofd zagen, dat dan aan het naaste bloed van 's vaders zijde kwam. Aangezien nu de keizer niet genegen was deze lieden uit zijne hoorigheid to ontslaan, trok de graaf zijn gebod in en zou trachten op een andere wijze aan genoemd bezwaar te gcnioet te komen. Aangaande een quaestie over het „holtgericht" van de marken Itterbeek en Greteloe werd door Gecommitteerden bevonden, dat daaromtrent reeds een verdrag mot de erfgenamen dier marken was aangegaan door Johan van Reede, Drost te Lage, Diepenheim en Haaksbergen, rentmeester 'slands van Twente en „Holtrichter" van wego zijne keizerlijke majesteit over genoemde marken, met welk verdrag van 17 Oct. 1547 de graaf van Bentheim had ingestemd, zoodat de keizer over het bedoelde „Holtgericht" bleef beschikken, op voorwaarde, dat aan de rechtspraak daarvan niet meer zou worden onderworpen, dan er volgens het oude markerecht onder behoorde. Alleen werd aan de hoeren van liet klooster te Frenswogen vergund een kudde schapen te laten weiden op het terrein, waar dit ook door de buren der gezegde marken geschiedde, o]) voorwaarde, dat zij gedurende vier jaren hunne schapen niet in het hout zouden drijven, en het schapenschot, door hen in het bosch geplaatst, naar het veld bij de andere schapenschotten der buren zou worden overgebracht. In een quaestie omtrent vrijheid en exemptie van contributie en schattingen, die de graaf pretendeerde te bezitten voor het hem toebehoorende goed het Singraven ') en op een klacht van ingezetenen i j Het Singraven of Seingrave is een oude havezatheop 1/4 uur afstands teu Z. W. van Denekamp gelegen; behoorde sedert de 1:1de eeuw achtereenvolgens aan de geslachten van Awic genaamd Singraven. Hondenberg, van Langen, en aan Frederik van Twickelo, die het in 1506 aan het klooster te Oldenzaal overdroeg, waarop in hetzelfde jaar bisschop Frederik van Baden Stoudvek oiulc voort langs dc Woldt Aa tot aen dc Klockorst." Na aldus aan do eone zijde van do Vecht de verschillen tusschen Olthonie en Laarwold uit den weg to hebben geruimd, zijn do Gecommitteerden naar de andere zijde dier rivier gegaan, waar zij eveneens differentiën, do grensscheiding tusschen de genoemde beide kerspolen rakende, aantroffen. De graaf van Bentheim en zijn onderzaten van Laarwold nl. beweerden, dat de grensscheiding aan deze zijde van de Vecht liep „van den scheydboom dc afgehouwen is ende stubbe daer van nog staet (welcke scheydboom ende stubbe beide parthen bekenden ende accordeerden de rechte bcpalingo ende Landscheydinge te zijn) ende van daer voortaon gacn solde aen de Landweer geheten do Rouwe 81 in go streckende voort tot den uitersten boom van deselve Rouwe Slinge ende van denselven uitersten boom tot op den Molenborg ende van den Molenberg voort op dc Kruyskuyle bij dc woninge van oonon gonoemt Al bert de \\ oosto tot dezen tijt." Ter staving dozor bewering brachten de Bentheimers oen groot getal getuigenissen bij, terwijl do ingezetenon aan de andere zijdi volhielden, dat de grensscheiding van bovengenoemden scheidboom liep „recht over dat veer op do voorgenoemden kruyskuyle, wat zij dooi tv ee of drie getuigen deden bevestigen, waarop de commissie na rijp beraad en onderzoek en met goed- vinden van beide partijen besliste, dat de grenslijn van den bekenden scheidboom tot op de landweer, genaamd de Rouwe Slinge, zou loopen „ende deselve Slinge langs tot op den uitersten boom ende van daer op den Molenberg ende van den Meienberg voort op de voors. kruyskuyle mit uitbescheiden vurwerden ende conditiën bij de Gecommitteerden hier beneffens verdedinget ende gereserveert dat het veen gelegen tusschen den Molenberg ende de kruyskuyle voors. aen de Laerwoldische zijde zal half afgepaelt ende gedeylt werden ') tot behoef der Erfgenamen van Holtheem ende ten Velde beholdlijk ende onvermindert nogthans in dit voors. veen den Grave van Benthem sijne hochheid. Ende also de voors. kruyskuyle is bevonden toegebouwet te zijn heeft de Droste van Benthem ter begeren en instantie van de Gecommitteerden aengenomen eenen laeksteen op de plaetse van deselve kruyskuyle te setten." Ter voortzetting van de grensregeling, in het voorafgaande artikel tot stand gebracht, wijdden nu de Commissarissen hunne aandacht aan de landscheiding tusschen stad en kerspel van Hardenberg en de buurschap „Baeler" in Salland en dc erfgenamen en ingezetenen van „Itterbeeke" in Bentheim. Van af dc „kruyskuyle" bij het huis ') Deze dceling van het betwiste veen heeft niet plaats gehad vóór 1824. Vgl. Bijlage >'o. I art. 21. van Albert do Woeste, hierboven vermeld, zou de grens loopen .,tot aen do Springe anders gonaemt de Welle op dat eynde van Wijier holte ende voort den principalen logen heerweg langs endo verbij dat Geric hte des Graven van Benthem tot op Stalbrinck hart aen den wegh daer do kuyle gegraven is en de laoksteen goset sal worden onde voort van denselven laoksteen af den weg langs tot Baerlehaer duor de koken aldaer ook oen laoksteen goset sal werden." Wat voorts hot verschil over do limieten en de hooge heerlijkheid van oen stuk heideveld betrof, in welk verschil partijen waren: aan do eene zijde de st.id Ootmarsum en de marken van Oldon Ootmarsum, Nutter en Hesinge 011 aan do andere zijde de buurschap van Hallo in hot kerspel en gericht van Ulsen, hebben do Gecommitteerden, na in tegenwoordigheid van den graaf van Bontheim beide partijen gehoord te hebben, de decisie genomen, „dat de jngesetenen der buyrschap van Hallo ende do Hofhoörige meijers van de Erven toebehorende der Kevs. Mayt. namentlijk Brunninckhuys Bernink ende Metlebeke ende de meijer van dat Erve gonoemt Schadebusch toebehorende don Clooster toe Weerseloe ende de meijer van dat Rupenhuys toebehorende dat Gasthuys toe Oetmerssum t' samen gelogen in do Buyrschap van Brunninkhuisen in 't kerspel ende Gerichte van Ootmerssum daer mede de voors. Erven ende meijers schattinge ende Schilde betalen ende dienste doen mit malkanderen toe beyden sijden sullen heiden weiden ende plaggen meyen als sij sus lange mit malkanderen gedaen hebben ende aengaende de beeke aldaer genaemt de Medebeke sullen de voors. ingesetenen ende buvren ten beyden sijden deselve beeke boven ende beneden mogen gebruiken om haer land te weteren ende te verbeteren elk sijnen behoorlijken tijt ende daernae deselve beeke haeren olden gewoontlijken loop laten holdon daer op de beyde Landdrosten van Twente ende Benthem ende de Drost van Lage als Rontmeister 's lands van Twente tot behooff der Ivevs. Maijt. hoffhorige luvde upsigt ende regarde sullen hebben dat sulks gebeurlijk ende ordent lijk ten beide sijden onderholden weide. Ende in gevalle dat bij do Erferenaamen ende Buvren van Hallo enig toeslag O ^ gemaekt ofte vercoft werde dat als dan de voors. Erven dor Buyrschap van Brunninkhuvs in 't kerspal enda Gerichte van Oetmerssum gelegen daer van mede participeren ende haer andeel hebben ende genieten sullen na advenant als elk tot haer portie gebueren sal." Wat de beslissing in zake de grensscheiding in het bedoelde terrein betreft, deze werd vrijwel moeilijk gemaakt, doordat van beide zijden zeer verschillende getuigenissen werden bijgebracht en die van den graaf juist het tegenovergestelde moesten bewijzen van hetgeen van den kant des keizers mondeling en in geschrifte werd aangevoerd. Doch om dezen te believen liet de graaf de zaak ter beslissing aan de commissie over, die dan ook ten gunste des keizers de conclusie nam „dat de bepalinge endo Landsscheydinge tnsschen voors. beyden Grerichten ende Landen gaet ende behoort geholden te sijn anfanklijk van de plaetse daer de kerk toe Nijlinghen plach te staen over den Vischedijck ende over den hoek van den Esch van dat Erve Schadebusch ende voort op Holthuises Spijker ende van daer voortaen deur den kamp genoemd Werressink ijland ende voort op lïupenhuises kekke des waer Blijvende nogthans de voors. punten ende artikelen van hevden weyden plaggen meyen 't gebruiken ende de loep van de beekc in alle maten als verdragen ende verschreven is." Met de bovengenoemde schikking') in zake herhaalde klachten van den Coevorder Drost over het afvoeren van water uit de Aa door die van Laarwold eindigt dit belangrijk verdrag, dat bij latere overeenkomsten steeds als richtsnoer werd gebruikt. Doch deze overeenkomst had slechts betrekking op bepaalde deelen van het grensgebied en betrof alleen de Overijselsche grenzen, voorzoover die aan het graafschap Bentheim paalden, zoodat het verdrag van 1548 dan ook volstrekt niet kan beschouwd worden als bevattende een volledige oinscln ij\ ing ') Vgl. bl. 10t> en 1W. tier Overijselsche Oostgrens. Het is dan ook in het geheel niet te verwonderen, dat, evenmin als elders, in volgende eeuwen ook hier moeilijkheden over den juisten loop der grenslinie en conflicten tusschen bewoners van het wederzijdsche grensgebied in geenen deele ontbreken. Evenmin kon de regeling, die in 1548 voor sommige kerspelen getroffen werd, voor alle tijden vast en bindend blijven, daar tic middelen, waarvan men vooi de limietscheiding gebruik maakte, voor een deel van zeer primitieven en wisselvalligen aard waren en zoo werd het reeds in lül4 noodzakelijk geacht, dat er maatregelen werden genomen tot inspectie der grenzen en wederoprichting van vervallen grensmiddelen tusschen de mark van Oltheeme en het aangrenzende gebied van Laar in Bentheim. Bij dezelfde resolutie van Ridderschap en Steden van Overijsel van 19 Maart van dat jaar, waarbij daartoe besloten werd, werden de daartoe gedeputeerde heeren ') tevens uitgenoodigd hunne bemoeiingen ook tot de grenzen tusschen Twente en het Stift Munster uit te strekken en hunne aandacht te schenken aan de bezwaren, die aan ingezetenen van Overijsel van Bentheimsche zijde door tol- i) Het waren (le Drosten van Salland, Twente en Volleuhove uit de Ridderschap en Kngelbert van Deutinehem, Christopher Hennicks en Henriek Campherbeekc uit de Steden. heffing werden in den weg gelegd. ') Aan genoemde heeren werd de vrijheid gelaten een dag voor liet begin van hunne werkzaamheden vast te stellen, mits zij den graaf van Bentheim en de Munsterschon daarvan in tijds verwittigden. Wat de reden ervan geweest mag zijn, blijkt niet, maar in 1618 waren de genoemde gedeputeerden nog in commissie, daar toen aan hen tevens werd opgedragen de „visite ende oprichtinge van de limieten tusschen die van Holthoen ende die van Coevorden. ') Evenmin is duidelijk, wat toon verder het resultaat van den arbeid der te dezer zake in commissie gestelden is geweest. Wel kwam op '29 Aug. (oude stijl) 1018 een overeenkomst tot stand over de grensscheiding tusschen de Munstersche kerspelen Epe en Alstede en de Twentsche kerspelen 01denzaal en Enschede 3), maar de Gecommitteerden van Overijsslsche zijde waren bij deze gelegenheid Hendrick Bentinck en Unico Ripperda en niet de •) De iuhouil van liet maerendeel der verder aan te halen resoluties jg geput uit een zich op het Overijselsch Oudarchief bevindend register, door den heer van Voerst van Aversbergen op de resolutieboeken van Ridderschap en Steden van Overijsel aangelegd en loopende van 1578 tot 1777. 2) Vgl. Hes. van R. en St. van 13 Mei 1618. 3) Mogelijk kan hier verwezen worden naar hetgeen bij Niesert, Münsterische Urkundensamnilung VI bl. 490 —492 vermeld wordt, waar sprake is van een door de boeren in de Rnscheder csehniarke gemaakte „Zuschlag," waartegen door die van Horstinar en Schöppingen werd geprotesteerd. in 1G1-4 door do Staten aangewezen hoeren. ') Ook blijkt niets naders omtrent het volvoeren van de in dat jaar gegeven opdracht, wanneer in Oct. 1618 ■) op een request van do ingezetenen van de buurschap Lutte om de limieten tusschen het graafschap Bentheim en genoemde buurschap to tormineeron en op te richten, door H. en St. werd besloten dozo taak op te dragon aan Gecommitteerden uit haar midden, die den 3den Nov. daaraanvolgende te l'lsen zouden bijeenkomen om de quaesties tusschen die van Echteler en van \\ ilshem3) af te wikkelen, van welke opdracht aan den graaf van Bentheim kennis zou worden gogeven. Ken poging om tenminste oon nauwkeurige kaait van dit gewest en dus ook van zijn grensgebied te verkrijgen vond plaats in het jaar 16.59. Het was den Staten van Overijsel namelijk gebleken, dat de kaart van Drente, vervaardigd door Cornelis Pijnakker ♦), „tot nadeel dezer Landschap (d. i. Overijsel) >) Vgl. het origineel dezer overeenkomst op liet Ov. Oudarchief No. 6628. J) Vgl. lies. van R. en St. van 17 Oct. 1618. 3) Beide plaatsjes liggen in Bentheim. Behooren zij of behoorde misschien één ervan onder de zgn. Bentheimsche leenen? *) Corselis Pijnakker, achtereenvolgens hoogleeraar te Leiden, Groningen en Franeker, schreef te Groningen een geschiedenis van Drente, die door ejn zending van P. naar Algiers en Tunis niet ter perse kwam. Bij dij geschiedenis behoorde een uitvoerige kaart van het landschap, die later opgenomen werd bij Johaxnes Janssonio, gegraveerd door A. van den Broek, gelijk ook nog later in den atlas van F. de Witt ex. off. Covens en Mortier. Vgl. Bijdragen tot de Gesch. van Ov. IX bl. 1 <«>. vitieus ehde partiacl ten opzigte der respective grensscheidingen" was, redenen waarom verboden werd van deze kaart gebruik te maken en besloten tot het vervaardigen van een nieuwe kaart van het gewest, ') terwijl eenigen tijd later J) aan Gedeputeerde Staten in het bijzonder werd gelast, door den landmeter der provincie oen „pertinente caerte van do limiten dezer Lantschap tegens Drenthe oude Graeffschap Bonthom" to doen teekenen en aan Schouten en geïnteresseerden den landmeter bij zijn werk op hot terrein door „eenige landtkundige luiden" te doen bijstaan. ') Een veertigtal jaren later treedt de heerlijkheid Lage, omtrent walker geschiedenis nog zoo weinig bekend is, voor eenigen tijd weer op hot tooneel en wel naar aanleiding van hare grensscheiding met Bentheim. In 1051 reeds was een overeenkomst tot stand gekomen tusschen den graaf van Bentheim en Adolf Hendrik van Raesfoldt, Drost van 1 wento ') Vgl. ress. van R. en St. van 19 en 20 Maart 1639. Vgl. res. van R. en St. van 13 Sept. 1639. 3) In het reeds zoo dikwijls genoemde tractaat van Meppen wordt o. a. verwezen naar een op deze provincie (of op Drente?) betrekking hebbend grenstractaat met Bentbeim van 1 Aug. 1659, waaromtrent tot nu toe noch in de geschreven noch in de gedrukte bronnen iets te vinden is geweest. Voor de volledigheid wordt hier ook nog vermeld een brief van den bisschop van Munster van 7 Januari 1671 over een rechtsquaestie, rakende een zeker.-n Lucas, in verband met de grensscheiding. Vgl. Ov. Oudarchief. Stukken in ('laringe No. 1232. en lieer van Lage over do limieten van het graafschap en de heerlijkheid, maar in ver\ olg \ fin tijd voelde de lieer van Raesfeldt zich bezwaard over de wijze, waarop, in afwijking van het mondeling vastgestelde, deze overeenkomst werd ten uitvoer gelegd.') Vandaar op 21 Mei 1680 een nieuw verdrag, tusschen graat Lrnst Wilhelm \an Hontlieim en den heer van Raesfeldt gesloten, door tusschenkomst van de hoeren Herman Otto en diens broeder Maximiliasn, graven van Limburg Stirum, erfbannerheeren van Gel re en Zutphen, benevens Arnold «Tost von Ltzbach, eersten adellijken assessor aan het Hofgericht van Bentheim. Gedeeltelijk met afwijking van het in 1651 bepaalde, werden de grenzen tusschen Lage en Bentheim nauwkeurig beschreven met den steen „an dem Halier fischteich" als uitgangspunt, die, uit den aard der gesteldheid tier heerlijkheid Lage, ook ') Vgl. Racer t. a. p. VII bl. 356. De redactie van het nader te vermelden en op de aangehaalde plaats te vinden stuk uit de keizerlijke kanselarij is zeer onduidelijk teil opzichte van de betrekking, waarin de Lage-Bentheiinsche grensovereenkomsten van de jaren 1651 en 168») (nog nader te noemen) tot elkander staan. Ook de talrijke en onzinnige fouten in de voorkomende eigen- en plaatsnamen geven een zeer geringen dunk van de wijze, waarop in de kanselarij van Weenen de zaken des Rijks behandeld werden. Grappig is het ook d. t. p. tc lezen, dat volgens s keizers ambtenaren, in theoretische concessie aan de Republiek, die heerlijkheid Lage in de provincie Overljsel, buiten het gebied des Kijks gelegen is. terwijl toch in de in dit stuk door den keizer bekrachtigde overeenkomst juist volgens het tegenovergestelde denkbeeld gehandeld werd. hot eindpunt der begrenzing werd. ') Daar, waar de grenzen van Lage evenwijdig aan die van Twente liepen, zou overal een strook van minstens twintig Rijnlandsche roeden Bentheirnsch territoir zich tussehen de beide grensliniën moeten bevinden. Aangezien er voorts tussehen contrahenten van 1651 nog moeilijkheden bestonden over den verkoop der vrije Raesfeldt-Tornsche goederen *) en andere ditïerentiën, werden die tevens bij deze gelegenheid opgelost. 0. a. werd aan den heer van Lage, behalve rechten met betrekking op jacht en visscherij, in de geheele graafschap Bentlieim de meest onbeperkte vrijheid van tol toegestaan. Den 4dcn Juni daaropvolgend werden volgens de slotclausule van het contract van 28 Mei de grenssteenen, die na de overeenkomst van 1G51 wel vervaardigd maar niet geplaatst waren, opgericht, door een commissie, bestaande uit: aan de zijde van Bentheim de raden Dr. Balcke en Dr. lticcius, benevens den drost van Ulsen Hermann von (Tesseler en dien van Feldhausen Dr. Theodorus Keyser en aan de zijde van Lage uit de heeren Fr. Storck en Albert Grroll, richters te Ootmarsum en te Lage. 3) Kort daarna, in ieder geval vóór 1682, stierf de ') Vgl. Racer t. a. p. VII bl. 357—358. 2) Vgl. over die goederen Jusoius Cod. dipl. etc. No's. 51, 72, 132, 133. 134. ') Vgl. Racer t. a. p. VII bL 361. 12 hoor van Raesfeldt '), terwijl van de zijde der keizerlijke regeering ^con haast gemaakt weid met het bekrachtigen van het besproken verdrag. Behalve dat, blijkens de bewoordingen van de eerst vier jaar later komende bekrachtigingsoorkonde, reeds in 1083 de graaf van Bentheim bij keizer Leopold op bevestiging had aangedrongen, was zulks \v aai schijnlijk ook reeds in het daaraan voorafgaande jaar geschied van de zijde van Jacob van W assenaer, heer van Obdam, als schoonzoon en erfgenaam van wijlen Adolf Hendrik van Raesfeldt. ") Doch in Weenen had men geen haast en eerst 31 Oct. 10K7 kwam de bekrachtiging van de zijde des Rijks van het in 1(580 gesloten verdrag, in een vorm, die niettegenstaande de pompeuze bewoordingen, waarin het stuk vervat is, wederom een weinig vleiend getuigenis aflegt omtrent de keizerlijke kanselarij. ) ') Vgl. do res. van R. en St. van 5 April 1683 cn de beneden te noemen brieven. 2) Rcbalve uit de woorden op ld. 361 bij Racer \ U blijkt dit ook uit een brief op het Ov. oudarchief, stukken in Claringe Xo. 967 eopie (ongedateerd en in den inventaris verkeerdelijk geplaatst op het jaar 1677; blijkbaar behoort het origineel op 1682 gesteld te worden), waarin van Wassenaer-Obdam aan de Staten-Generaal om brieven van introductie en voorspraak vraagt bij hunnen envoyé aan het keizerlijk hof Hamel Rruinincx. opdat deze hem behulpzaam zij bij het verkrijgen der keizerlijke bevestiging, l'it een brief van den heer Cuper. gecommitteerde van Overijsel ter Generaliteit, gericht aan zijn lastgevers, van 30 Sept. 16S2 (vgl. Ov. oudarchief, stukken in ('laringe, No. 7122). waarin lij het request van v. \Vassenaer bespreekt als z jnde ook van belang voor Overijsel, blijkt ook de juistheid van do gissins; om dit verzoekschrift op het jaar 16X2 te plaatsen. ■jj Vgl. bet geheele stuk bij Racer t. a. p. VII 1)1. 355—363. Zooals to verwachten is, blijven ook met Muilster de kibbelarijen niet uit en ook hier weer is het steeds het oude liedje: van de eene zijde wordt geklaagd over wederrechtelijke handelingen, aan den anderen kant gepleegd; na lang over- en weerpraten komt men tot een vergelijk, dat terstond daarna weer geschonden wordt, zoolang niet een definitieve regeling allo geschillen, al is het dan ook niet voor de eeuwigheid, uit tien weg ruimt. Zoo klagen de Staten van Overijsel op 24 Aug. 1G71 ') bij den bisschop over het steken van turf en het weghalen van vee, aan ingezetenen van de Enscheder oschmark behoorende, door ingezetenen van Alstede in het Munstersche kerspel Ahuis en herinneren daarbij aan art. 13 van het vredestractaat, op 19 April 1GGG met Munster te Kleef gesloten, waarbij bepaald was, dat bij differentiün niet van wapenen of geweld zou mogen worden gebruik gemaakt, zaodat men dan ook om teruggave van het onwettig genomen en, in geval van verschil, om een minnelijke schikking verzocht. Dergelijke onbeduidende quaesties deden zich natuurlijk herhaaldelijk voor en, toen er een genoegzame voorraad van dergelijke twistpunten was opgestapeld om een conferentie to wettigen, vond deze dan ook ten slotte in 1682 plaats. Op 10 Mei van dat jaar berichtten Ridderschap en Steden aan ') Vgl. Ov. oudarchief, Stukken iii C'Iaringe, No. 275 copie. den bisschop, dat zij gecommitteerden hadden benoemd om de hangende differenten aangaande de limietscheiding tusschen de ingezetenen van het bisdom Munster en die van de provincie Overijsel te beslechten en verzochten zij den kerkvorst hetzelfde te doen. ') 2 Sept. 1682 kwamen de wederzijdsche gemachtigden, nl. de Munstersche heeren vrijheer Droste, drost van Ahuis, Henrich Adolph Buningman I. U. ü., Christian Hole I. U. D. en Herman te Brocck en de Overijselsche Henrick Bentinck tot Wercker, drost van Salland, Henrick Bentinck tot Diepenheim, drost van Twente, 1 nia van Ripperda tot Weldam, drost van Vollenhove, Joost Christoffel van Bevervoorde, drost van Haaksbergen en van Breda, griffier, op de Hermenie bijeen en brachten de geschillen tot een gewenscht einde. ) Tien jaar later was het evenwel weer mis en de Staten van Overijsel, die aan hunne instantiën tegenover Munster waarschijnlijk meerdere kracht wilden bijzetten, haalden de Staten-Generaal in liet geschil. 9 Dec. 1692 toch meldden R. en St. aan hunne gecommitteerden ter Generaliteit, dat de drost van Haaksbergen in hunne vergadering had gepro- i) Vgl. (lcn brief van den griffier v. Breda, Ov. oudarch.. Stukken in Claringe No. 5978 orig. , ... t\ Vgl. liet relaas dier conferentie met een.ge van de zijde van Overijsel bijgevoegde justificatiestukken, Ov. oudarch., Stukken in Claringe, Xo. 6642. ponoord, dat het tusschcn do ingezetenen van Munster en die van Overijsol wel eens tot feitelijkheden zou kunnen komen, waarom zij den hoeren verzochten in do vergadering der St.G. voor te stollen, dat namens den Staat de bisschop zou worden uitgenoodigd maatregelen te nemen om dit to voorkomen; verder dat de Staten zelf ook daartoe bereid waren en alles in statu wilden laten, totdat het dispuut in der minne zou zijn getermineerd. ') Dat van de zijde der St.G. van deze zaak werk werd gemaakt, blijkt uit liet antwoord van den bisschop aan H. H. M. van 3 Febr. 1693, dat den 23s,on Maart door den drost van Salland in de vergadering van 1\. en St. werd ter tafel gebracht. Zijne Vorstelijke Genade van Munster deelt daarin mode, dat niet zijn onderdanen maar de ingezetenen van Enschede het geweest zijn, die de ad interim bij de laatste conferentie gemaakte limietscheiding hadden geschonden. Heel sterk schijnen die van Overijsel in deze niet in hun schoenen gestaan te hebben, want, na den richter van Enschede gehoord te hebben, werd besloten aan de gecommitteerden ter Generaliteit te melden, dat de Staten allo verwijdering tusschen wederzijdsche ingezetenen zouden trachten te beletten en zorg ervoor wilden dragen, dat de ad interim ') Vgl. Ov. oudarch., St. iu Claringe, Xo 6422. a 1'amiable uit den weg te ruimen en daarmee reeds een eind gevorderd waren. ') De missive, waarin het bovenstaande vervat was, moest de drost van Haaksbergen, nadat hem door oculaire inspectie gebleken was, dat het door do ingezetenen van zijn drostambt aangevoerde waarheid bevatte, daarop terstond den bisschop doen toekomen om daarna zooveel mogelijk in stilte den bewasten aarden wal te doen opruimen. ') Van het op 18 April in de vergadering van li. en St. beslotene werd ook nog denzelfden dag aan den bisschop kennis gegeven. 3) Den 19den Mei beantwoordde des bisschops raad Dr. Hase de missive van den drost van Haaksbergen, den heer van Beverforde, en meldde, dat zijn heer tot te dezer zake «recommitteerden benoemd had den Dorncapitular n von Scheel, vrijheer Droste, de drosten van Ahuvs en van Horstmar en de raden Drs. Hase en Cockenheim. Voorts dat ook de Munsterschen van hunnen kant zich over onrechtmatigheden van de zijde der Overijselaars hadden te beklagen en wel sedert Febr jl.; doch men wilde billijk zijn en de con- ') Hieruit zou dus moeten worden opgemaakt, dat de commissie van 1H9:{ toch reeds aan het werk getogen was. Of wisten misschien de Staten zelf wel beter, nl. dat er nog niets of niet veel gedaan was.J 2) Vgl. Ov. oudarch., Minuten van uitgaande brieven Xo. 6180. Brief a d drost van Haaksbergen van 5 Maart o. s. 1696. 3) Vgl. Ov. oudarch., Min. van uitg. br. No. 6481. Brief van 18 April 1696. ferentie afwachten. ') In dcnzelfden geest beantwoordde de bisschop don 25,ton Mei de missive der Staten van 18 April. J) 25 Mei (oiule stijl) werden deze brieven van en vanwege den bisschop door de Staten weer beantwoord in dien zin, dat deze zich verheugden, dat de bisschop in hun voorstel wilde treden, hoewel zij overigens uit diens schrijven tot hun spijt hadden vernomen, dat er weer feitelijkheden aan de grenzen hadden plaats gehad, waarnaar zij trouwens reeds een onderzoek hadden ingesteld en die zij verder zouden trachten te verhoeden in de hoop, dat de bisschop zijnerzijds daartoe zou medewerken. ') Ennu wachtte men zeker, na zooveel geschrijf en gewrijf, rustig de beslissing der vroede mannen af, die de zaak zouden onderzoeken? Het leek er niet naar; 19 April 1696 *) beklaagt zich Dr. Hase wederom hij Staten en Gedeputeerden erover, dat de ingezetenen van Haaksbergen „op 't nieuw ter hoochste praejuditz dies as Hooehstifts ende Yorstendoms sigli onderstaen van den grooten Yossebergh an tot op tien Verbranden Stubben als Munsterisch sijnde onstrijdigh houdende Landscheyding tot laken ende het gantze venne door van 'j Vgl. Ov. oudarcl).. Brieven en Requesten Xos. 6490 en 6646: Origineel en copie en vertaling van den brief van Dr. Hase aan v. Beverforde. s) Vgl. Ov. oudarch., Brieven en Requesten No. 6484: origineel ïuet vertaling en Xo. fitiiït: copie. 3) Vgl. Ov. oudarch., Min. van uitg. br. Xo. 7532. *) Vgl. Ov. oudarch., Br. en Req. Xo. 6483: orig. en copie vertaling. C. /o/V- DE UiCRffiEB YAK liEDEELii l proefschrif t, DOCTOR IN DE NEDEELANDSCHE LETTERKUNDE, aan de Rijks-Universiteit te Leiden, op gezag van den Rector-Magnificus Dr. H. A. LORENTZ, HOOGLEER AAR IX DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE, VOOR I>E FACULTEIT TE VERDEDIGEN op Zaterdag 10 Maart 1900, des namiddags om 3 uur, DOOR WILLEM AD RI ANUS FLOR IS BANNIER, (TOT AAN DEN RIJN.) TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN GEBOREN TE BREDA. Leiden, FIRMA C. KOOYKER, (J. C. HUYSMAN JH.) 1 900. Boek- en Handelsdrukkerij Firma C'. Kooyker, — Leiden. Bij de voltooiing van dit proefschrift breng ik mijn hartelijken dank aan U, Hoor/leeraren der Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte te Groningen, van ivie ik gedurende den tijd mijner academische studiën onderwijs mocht ontrangen. Het is teel reeds lang geleden, dat ik mij ander Uw gehoor bevond, maar in de jaren, sedert verloopen, heb ik juist ten volle leeren beseffen, wat ik aan U verschuldigd ben. Doch in het bijzonder wil ik, ook op deze plaats, hooggeschatte Promotor, Prof'. Blok, het uitspreken, hoe ik in zoo veel opzichten uw schuldenaar ben en V nooit genoeg zal kunnen danken voor al hetgeen gij voor mij gedaan hebt. Ook aan U, Hoogleeraren der Leidsche Faculteit, mijn dank voor Uwe mij in deze dagen betoonde welwillendheid. Voorschoten , Februari 1900. eerste hoofdstuk. Alvorens ik kan overgaan tot een onderzoek naar boven genoemden gescliiedkundigen weg, moet de vraag beantwoord worden: „welke zijn onze grenzen op dit oogenblik en waar is de nauwkeurige omschrijving ervan te vinden ? ') Art. 1 van de thans geldende Grondwet, dat „het Koningrijk der Nederlanden" omschrijft als omvattende „het grondgebied in Europa," geeft geen voldoend antwoord op de boven gestelde vraag en verwijst evenmin naar een elders te vinden nadere omschrijving. Hetzelfde valt te zeggen van art. 1 van de Grondwet van 1848, luidende: „Het Koningrijk der Nederlanden bestaat in Europa uit de tegenwoordige provinciën: NoordBrabant, Gelderland, Zuid-Holland, Noord-Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijssel, Groningen, Drenthe en het hertogdom Limburg, behoudens de ') Voor het hier volgende heb ik een niet genoeg te waardeeren leiddraad gevonden in de bladzijden, gewijd aan de ^Begrenzing" van Nederland, in het eerste deel der „Algemeene Statistiek van Nederland.'' uitgegeven door de Vereeniging voor de Statistiek in Nederland, 1870, wrik onderwerp d. t. p. behandeld is door Prof. Mi. S. \ isserixg. vloeiende overeenkomsten hebben meegewerkt aan de vorming van het grondgebied van hot koninkrijk der Nederlanden. De uitgebreidheid van de stof' en andere bijzondere omstandigheden hebben mij evenwel genoopt mij te bepalen tot het grensvak, gelegen tusschen Dollart en Rijn, terwijl ik te gelegener tijd dezen arbeid hoop voort te zetten, ook voorzoover hot overige doel der Nederlandsehe grenzen betreft. Tevens voel ik mij verplicht te verklaren, dat de behandeling van het onderwerp van dit proefschrift er geen aanspraak op maakt voor volledig gehouden te worden, en dat mijn arbeid niets anders zijn kan en wil dan een leiddraad voor hem, die zich van de geschiedenis onzer begrenzing nader wil op de hoogte stellen. Ter verduidelijking en aanvulling van den tekst voegde ik als bijlagen de op genoemd grensvak betrekking hebbende traktaten bijeen, hoewel die overigens elders niet al te moeilijk bereikt»aai zijn. en dc onzekerheid omtrent aan twijfel onderhevige punten werd opgeheven. ') Op 1*2 Aug. 1872 werd een overeenkomst aangegaan door Nederlandsche en Pruisische commissarissen omtrent een geringe wijziging der grenzen des rijks langs de Nederlandsche gemeente Dinxperloo en de Pruisische gemeente Süderwick. 2) Ten slotte werd nog op 22 Aug. 1875) te \\ interswijk tusschen Nederlandsche en Pruisische commissarissen een regeling getroffen omtrent de grensscheiding tusschen de Nederlandsche gemeente Winterswijk en de Pruisische gemeente Barlo, en wel tusschen de grenssteenen 758 en 759. ') Werd boven reeds vermeld, dat het algemeene denkbeeld, dat ten grondslag lag aan de vorming van liet Koninkrijk der Nederlanden, was herstel van den toestand van tijdens de Republiek, in art8. 2, 6 en 9 van het tractaat van Kleef van 7 Oc t. 1810 wordt nadrukkelijk verwezen naar toestanden van vóór 1795 en worden deze bij die gelegenheid hersteld. De reeds aangehaalde acte van hot Weener con- ') Bij Kon. besluit van 29 Juni 18(59, Staatsblad 1869 no. 112, werd deze overeenkomst goedgekeurd. s) Vgl. Staatsblad 1878 no. 112 en 1874 no. 29, Lagemans no. 550. Omtrent het vervoer op den in arts. 1 en 3 van die overeenkomst genoemden Heehveg, die te voren tusschen Dinxperloo en Süderwick over eenigen afstand als begrenzing diende, was reeds 7 Nov. 1822 een overeenkomst getroffen. (Vgl. Lagemans Xo. 95.) 3) Vgl. Lagemans Xo. 626, Staatsblad 1880 no. 134. gres, clic een algeheelo reconstructie van Lui opa inhield, verklaarde in art. 26, dat X. M. de Koning van hot Vereenigd Koninkrijk van Groot-Biittannie en Ierland zijn titel van Keurvorst van liet H. Roomsche Rijk had verwisseld voor dien van Koning van Hannover, welke verwisseling dooide Europeesche mogendheden en door de vorsten en vrije steden van het Rijk was goedgekeurd, en dat dientengevolge de landen, die tot nu toe liet Keurvorstendom Brunswijk-Lunenburg hadden gevormd, voortaan deel zouden uitmaken van het Koninkrijk Hannover. In het volgende art. 27 werden bij wijze van nadere omschrijving de landen opgenoemd, die te zamen gezegd Koninkrijk zouden vormen, zonde 1 dat er van een nadere grensregeling sprake was. Blijkbaar ging men stilzwijgend van het denkbeeld uit, dat men, wat do grenzen van de beide Koninkrijken Nederland en Hannover betrof, den toestand, zooals die geweest was tijdens de laatste jaren van de Republiek, zou herstellen. Te meer wordt ons dit streven duidelijk, waar toen er toch een nadere regeling noodig bleek, art. 1 vanhettiactaat van Meppen van 2 Juli 1824, ') waarin die regeling was neergelegd, verklaarde, dat bij de I) Vgl Lagemans No. 104, Staatsblad 1846 no. 54; gewijzigd wat dc rechten der grensbewoners betreft door de tractaten van 21 Maart 1836 (vgl. Lagemans No. 148, Staatsblad 1846 no. 54) en van 9 Octobcr/3 December 1846 (vgl. Lagemans No. 224, Staatsblad 184/ no. 2). ondcrnavigc bepaling (lier grenzen rot grondslag genomen waren de volgende grensverdragen, voor liet meerendeel van vóór liet jaar 1795: die van 10 Mei 1548 (art. '21), 1 Aug. 1659, 18 Mei 1778, 1 April en 3 Sept. 1779 (art". 12, 13 en 18), 26 Aug. en 9 Sept. 1801 (art. 26) aangaande do grenzen tusschen de Nederlandsche provinciën Ovei'ijsel en Drente en het Hannoversche graafschap Bentheim; die van 27 Oct. en 10 Nov. 1764 (art. 28), 11 en 29 Oct. 1784 (art". 28, 29, 31 en 32) aangaande do grenzen tusschen de NederlandscheprovinciënGroningen en Drente en de Hannoversche Kreits Meppen, alsmede die van 24 Juni 1636, 14 Maart 1700 (art. 37), 28 Aug. en 2 Nov. 1706 (art". 36 en 39), en 26 Jan. 1723 (betrekkelijk de grenslijn door den Dollart) aangaande de grenzen tusschen de Nederlandsche provincie Groningen en de Hannoversche provincie Oost-Friesland. ') Niettegenstaande deze grensbepalingen uit vroeger tijd, waarnaar verwezen werd, is in de verder volgende artikels van het tractaat van Meppen de oostelijke grens van Nederland zeer uitvoerig van grenssteen tot grenssteen omschreven. Ook in dit gedeelte van ons grensgebied is na deze regeling weinig verandering meer gekomen. ') Natuurlijk waren (leze verdragen indertijd aan de Duitsche zijde gesloten respectievelijk door het graafschap Bentheim, het bisdom Munster en het vorstendom Oost-Friesland. Hoe on wanneer zich in dit landschap ') ïriesche invloed heeft doen gelden, is onbekend, doch in het jaar 1391 vinden wij een zekeren Egge Addinga, een Oostfries, 5) als hoofdeling in Westerwolde genoemd, wiens laniilic aldaar blijkbaar machthebbend was. Ook hier trachtte de stad haar invloed te doen gelden. Keods 28 Juni 1443 sluit zij een verbond met Egge Addinga, den kleinzoon van den boven genoemde. ') Doch ontevreden over het gezag van de stedelingen, sluiten Egge Addinga en de Westenvolders in 1459 een verhond met den bisschop van Munster, Johan \ an de Paltz, als wiens onderdanen zij zich erkennen. ') Hierdoor verviel het in 1448 met Groningen gesloten verdrag. Doch Egge's zoon Haje raakt met Groningen in twist over het bezit \an Bellingwolde en Blijham, 5) waarvan het gevolg was, dat de stad Westerwolde bij hare bezittingen inlijfde (1478). Deze inlijving werd als het ware bekrachtigd, toen in 1482 de bisschop van Munster het gericht van Westerwolde met alle inkomsten en bevoegdheden, gelijk Haje Addinga ') Hoewel het land tot de diocees van 0,-mabrüek behoorde, hal de bisschop van Munster rechten op de „terra Westerwolde." Vgl. het verdrag niet dien kerkvorst van het jaar 1316 bij I-ruin bl. 42. 2) Vgl. Fruin, t. a. p. bl. 87. 3) Vgl. Fhcin t. a. p. bl. 120. -) Vgl Frcin t. a. p. bl. 128. Herhaling van het verdrag van 1316. 5) Deze plaatsen hadden vroeger b j Reiderland behoord, maar waren na het ontstaan van den Dollart bj Oldambt gevoegd. Mogel-jk hadden de Addinga'8 er bezittingen. en zijn vaderen die bezeten hadden, behoudens de oude rechten, van den bisschop op het land, voor 2000 gulden den Groningers verpandde. ') Eenige jaren later berustte Haje Addinga hierin. Doch de stad zou zich niet in het rustige bezit van Westerwolde kunnen handhaven. Toen zij in 1498 aan den eenen kant benauwd werd door de benden van Albrecht van Saksen, die van uit Ooster- en Westergoo Groningerland binnentrokken , terwijl aan de andere zijde graaf tdzard van Oost-Friesland aanspraken deed gelden op Oldambt, Bellingwolde en Blijham, gaven do Groningers aan den aandrang van den Munsterschen bisschop gehoor en stonden hem alle rechten op Westerwolde weder at' benevens Blijham en Bellingwolde. J) Toen dan ook de stad zich en hare bezittingen in 1506 in de armen van den Oostfrieschen graaf wierp en in 1514 de bescherming inriep van en liet land opdroeg aan hertog Karei van Gelre, bleef evenwel Westerwolde aan het Munstersche Sticht behooren. 3) Onder bisschop Frederik van Wied (1522—1532) keerde Westerwolde weer tijdelijk, om ons onbekende redenen, aan de familie Addinga terug (1523), doch reeds ') Vgl. Fruin, t. a. p. 1)1. 141 142. ') Vgl. Fkitin t. a. p. bl. 14H. ') Vgl. Fkitin t. a. p. bl. 151. 1GG7 is aan don Ambtman 011 Geheimraad Bucho Wiarda en den Opperrentmeester Rudolph Brenneisen opgedragen zich mot do Groninger autoiiteiton over de quaestie te verstaan. Het resultaat van doze opdracht is don schrijver wederom onbekend. 15 Juni 16H7 kreeg oen ander Ambtman, Bese genaamd, bevel uit het verhoor van verseheideno over do grensscheiding gehooide getuigen, een notuluni op te stollen. Het lesciipt, waarbij deze last gegeven werd, had wederom betrokking op oen vorig van ;J Jan. 1087, waaiin oen verklaring wordt verlangd, dat het water do Hampoel in Oberledingerlant nooit den naam van Aa had gedragen, maar dat een rivier van dien naam Groningen van Oost-Friesland scheidde. Een volgende paragraaf over pogingen der Admiraliteit van Friesland om smokkelarij op de Oost-Friesche grenzen tegen te gaan, is voor ons van minder belang. Toen in 1705 zich voor don mond der Aa in den Dollart oen plaat had gevormd en de Groningers één dei' daardoor gevormde aimen dioi rivier wilden stoppen, werd daartegen van OostFriesche zijde geprotesteerd, op grond dat door die handeling de Groningers een groot deel van den aanwas, die zoodoende zou ontstaan, aan zich zouden trekken. Hetgeen nu volgt is van minder belang en de schrijver heeft ook geen nadere berichten over giensquaes- ties gevonden, tot op hetjaar 1723 toen den 26sten Jan. in de Nieuwe Schans een vergelijk tot stand kwam tusschen tien ambtman Kettler ') van Oost-Friesche zijde en den secretaris W. van Swinderen van de zijde dor stadsregeering. Dit verdrag hoeft de schrijver der „Historische Nachricht" in zijn bijlagen opgenomen. De zaak was deze: de rivier de Aa schijnt in den weder half drooggelegden Dollart een andere richting te hebben aangenomen, wat de stad heeft willen verhinderen door het slaan van eenig houtwerk. Dat zij reeds in 1705 iets dergelijks had gedaan, zagen wij en zij schijnt in de-volgende jaren er mee voortgegaan te zijn. Door namelijk den ouden loop van de grensrivier, die in Westelijke richting zich een nieuwe bedding had gevormd, te bestendigen, wilden Burgemeesters en Raad den te verwachten aanwas voor zich houden, waarop de Oost-Friezen, die nu den nieuwen meer Westelijken loop van het riviertje als grens wilden beschouwd zien, eveneens aanspraak maakten. Men kwam nu tot een vergelijk on bepaalde, dat de grens tusschen Oost-Friesland en Groningen in den Dollart zou zijn een lijn, getrokken van de plaats, waar indertijd de stad haar paalwerk had laten slaan, in de richting van de windstreek op het kompas tusschen het Noorden en Noorden ten ') Mogelijk is dit (lo vermelde anteeessor. Oosten. Deze lijn zou dooi" palen 01 uuc a ai\ eu worden aangeduid, die door ingenieurs van beide zijden in de juiste richting zouden a\orden geplaatst. De Aa zou voortaan in haar loop geheel vrij worden gelaten. Voorts is d.d. 3 Nov. 17*26 een vergelijk getroffen tusschen tien Oost-Frieschen vorst en den Raad van State en den Raad van Groningen over de afwatering, hetwelk de schrij ver niet ad acta kan vinden, wel een klein extract eruit, maar gedateerd van3Nov.l706(sic). De vier palen van 1723 stonden evenwel der scheepvaart in den weg ot wel zij vei v ielen, dc aanwas werd ingedijkt en er ontstonden nieuwe moeilijkheden, zoodat het noodig werd een nieuwe overeenkomst daaromtrent te sluiten. Ie dien einde kwamen op 18 Sept. 1738 en daarop volgende dagen te Nieuwe Schans bijeen van OostFrieschc zijde dc Geheimraad en \ ice-Ivanseliei Becker, de Regeerings- en Kamerraad Jhering, de Kamerraad Horst, de Drost Fridag vonGödensen de Ambtman Kottier en van stadszijde de Bui gemeester Veltman en dc Raadsheeren Muntinghe, Hora en Appius. Ten einde de grenslijn in den Dollart beter te kunnen conserveeren en controleeren besloot men haar ook op het land in dezelide richting door te trekken en ook daar door palen aan te duiden. Een paal, gemerkt A, die liet uitgangspunt was der duc d'alven in den Dollart, werd dit ook van de linie op het land, die ge- conserveerd word door twee palen op stadsgrond, gemerkt C en 1), en door twee andere op OostFriesch territoir, gemerkt 15 en E, terwijl er hier tegen den Zuidelijksten duc d'alve F, rechthoekig op de grenslijn, in den aanwas nog twee palen Gr en H op bepaalde afstanden werden geplaatst. Maar ook nu was de quaestie van de grensscheiding in den Dollart nog niet voor goed opgelost, zooals beneden aangetoond zal worden. De onbekende schrijver van dc „Nachricht" is bijzonder gul met bijlagen op de overeenkomst van 1738 (waarmee zijn geschrift ook eindigt) en uit een daarvan blijkt ons, dat reeds op 17 Juli 1720 over dezelfde zaak een conferentie was gehouden, maar het is onzen berichtgever niet mogen gelukken een verder spoor daarvan te ontdekken. ') Dat sedert 1602 en 1613 een Staatsch garnizoen ') In denzelfden omslag, waarin zich liet behandelde manuscript bevindt, is ook aanwezig een bericht, eveneens van een onbekenden schrijver, getiteld: Eigentliche Beschreibung von vor der Grafschaft Ostfriesland zum Sec hinaus belegenen Eylanden mit angefiigtcn Erinnerung." (Naar een ander, Oostfricsch, hs. gedrukt injahrbuch der Gcsellsehaft für bildende Kunst und Vaterlandisehe Alterthüiner zu Einden. 1881 s. 35 ff.) De inhoud ervan is voor ons van geen belang, maar het feit, dat als die eilanden worden opgegeven: Borkum, Juist, Band, Buse, Norderney en Balteriug, wijst er op. dat inden tijd, waarin het stuk geschreven is (het is evenwel niet gedateerd, maar zal ook wel uit het midden der 18de eeuw zijn), de grens tusschen Rottumeroog en Borkum doorliep, eerstgenoemd eiland dus tot Groningen behoorde. Oudtijds had ook het eilandje Rottumeroog voor twee derde gedeelten een bezitting uitgemaakt van het Benedict ijnerklooster te Rottum in Hunsingo en voor één derde deel behoord aan de abdij van de Manie of het I lldeklooster der Pra'in jnstrat:;nsers bij Kloo>t •rburcii in hetzelfde landschap. lag in de Oost-Friesche steden Emden en Leeroord, ') kan wel een vergrooting van de machtssfeer der Republiek maar bezwaarlijk een uitbreiding harer grenzen heeten. Toen in 1744 liet graatschap Oost-Friesland aan Pruisen kwam, ') trokken de Staten-Generaal, bij minnelijke schikking met Frederik II, die garnizoenen in. Dit was nu in het kort het historisch verloop van dat deel der grenzen van de provincie Groningen, dat aan Oost-Friesland paalde en wel gedurende het tijdperk van de Republiek. Wat 'de verdere lotgevallen van die grenzen zullen zijn, wanneer wij aan deze zijde eerst sedert 1744 Pruisen, dan Hannover en later weer Pruisen tot nabuur krijgen, zullen wij nagaan, wanneer wij eerst gezien hebben, wat gedurende de 17'" en de 18,l° eeuw de historische weg is geweest, langs welken zich de" grens tusschen Groningen aan de zijde van Westerwolde en het bisdom Munster heeft ontwikkeld. De lotgevallen van deze grens zijn nauw verbonden met die van het naburige Drente; met alleen door de gemeenschappelijke nabuurschap van Mun- .) Wegens dc twisten tusschen graaf Enno II en diens onderdanen. Reeds in 1595 en 1599 onder graaf Ed/.ard II hadden de Staten-Generaal bezetting in Einden gelegd. i) Krachtens het in 1H94 door keizer Leopold I aan het huis Bra - denburg verleende expectatief. ster, maar ook wegens den overeenkomstigen toestand van den bodem. De uitgestrekte moerassige veenstreken, oudtijds zoo goed als ontoegankelijk en onontgonnen, waardoorheen de tegenwoordige Oostgrens van Westerwolde en Drente loopt, vormen hier een van de weinige natuurlijk-politieke begrenzingen van ons land. lieeds van oudsher vormden zij de limietscheiding van de heerlijkheid Westerwolde en het graafschap Drente tegenover het bisdom Munster. Zoolang de venen onontgonnen bleven, bekommerden zich de wederzijdsche belanghebbenden niet om een juiste afbakening deigrenzen, die geacht werden ergens door het moeras heen te loopen. Doch toen do gronden voor de bewoners der aangrenzende streken hunne waarde kregen, eerst als turf produceerend veen, na de afgraving als bouwland, dat voornamelijk voor de boekweitcultuur geschikt was, deed zic h de noodzakelijkheid gevoelen een juiste en vaste grensbepaling in het leven te roepen. Doch juist hier, waar het oogenschijnlijk zoo gemakkelijk moest zijn de limiet te trekken, had men integendeel voortdurend moeilijkheden en onzekerheid, tengevolge van allerlei oude en verwarde rechten der grensbewoners, in de meeste gevallen het jus compascui of recht van gemeene weide betreffende, en van den onwil der bevolking'om zich aan de eens gemaakte bepalingen te onderwerpen. Daar de verschilpunten, waarover men het niet uit en wel in dezen geest, dat krachtens een clausule op art. 9 van het tractaat van 11 Oet. 1784 de stad Groningen zonder eenigen twijfel recht heeft op het betwiste grondgebied, maar dat zij, ter wille van den vrede en om toch eindelijk tot overeenstemming in z:ike de Munstersche grenzen te geraken, er wel afstand van wil doen, tiaar liet toch een stukje grond van zeer geringe waarde betreft. Conform dit praeadvies schijnt geresolveerd te zijn; ten minste men hoort er niets meer van. De omwenteling van 1795 en hare gevolgen oefenden in den beginne geen invloed uit op de grensscheiding tusschen Groningen en Duitschland. Alleen had de vorming van een één en ondeelbare Bataafsche republiek het samensmelten van het Generaliteitsland Westerwolde met de provincie Stad en Lande ten gavolge. De Staatsregeling van 1798 deed de Oostgrens van dat gewest de grens worden van het Departement van de Eems, ') dat uit het gewest Stad en Lande en doelen van Frieslanden Drente werd gevormd, doch de constitutie van 1801 deed weer een Departement Stad en Lande herleven, ') hetgeen werd overgenomen in die van 1805. In art. 10 van deze laatste staatsregeling •) Zie art. 3 van die constitutie, v. Hasselt, Verzameling van Xedcrl. Staatsregelingen en Grondwetten. Herzien en vermeerderd door Mr. L. de Hartog. 2l Zie art. 21 dier constitutie t. a. p. worden met name nog eens Wedde en Westerwoldingerland bij dat Departement gevoegd. Ook wanneer in 1806 ons vaderland onder den schoonklinkenden naam van Koninkrijk Holland een vazalstaat van Frankrijk wordt, blijft de departementale verdeeling en daarmee hot Departement Groningen bestaan, ') doch tijdens de regeering van koning Lodewijk komt er een belangrijke wijziging van de grenzen van Groningen tot stand. Bij het tractaat van Fontainebleau van 11 Nov. 1807, tusschen Napoleon en zijn broeder Lodewijk gesloten, werd in art. 1 bepaald: „Sa Majesté le roi de Hollande réunira a ses états la principauté d'Ostfrise, pour la posséder en toute propriété et Souveraineté, ainsi que la seigneurie de Jevers, a lui cédée par S.M. 1'empereur de tont es les Russies, par le seizième article du traité de Tilsitt, conclu le 7 Juillet entre S.M. 1'empereur et roi et sa dito Majesté 1'empereur de toutes les Russies, en exceptant néanmoins les territoires ou parties de territoires, et les domaines, s'il y en a, qui, ayant appartenu aux ditos principauté et seigneurie, en seraient entièrement séparés, et situés dans les pays soumis a la souveraineté des états confédérés du Rhin," en in art. 5 „S.M. le roi de Hollande exercera sur les seigneuries do Knip- i) Zie art. 13 van de Grondwet van 180egrenzing van Groningen weinig verandering moer gekomen. Boven reeds w erd aangestipt, dat zelfs na de conventie van 1738 de quaestie over de grensscheiding in den Dollart nog niet was opgelost. Do bewijzen daarvan vindt men reeds in het begin dezer eeuw. De duc d'alven en palen van 1723 en 1738 schijnen weer grootendeels vervallen en in liet ongereede geraakt te zijn, want in 1820 liet de stad Groningen door den lieer Gr. Kuyper een onderzoek instellen naar de desbetreffende grenslijn. Hot resultaat van dat onderzoek is vervat in een ..Memorie wegens do Grensscheiding tusschen Oostvriesland en do Provincie Groningen buiten do Statenzijl in den Dollart." ') Paal A van do kaart van 1738 heeft do onderzoeker teruggevonden, evenals de palen C en D, die alle drie in een rechte lijn staan. Wol werd bevonden, dat zij iiL een richting 14° 40' ten Oosten van het Noordon stonden, doch dit verschil met de aangenomen richting van 1723. kan uit de afwijking van het kompas verklaard worden. Do andere palen konden niet opgezocht en gecontroleerd worden, als staande op Oost-Friesch territoir. Ditzelfde was ook het geval met den eersten duc d'alve, den terminus a quo van 1738. De heer Kuyper ') Oud-archief van Groningen 18-20 Xo. 5. was, niettegenstaande de onvolledigheid van zijn onderzoek, er van overtuigd, dat hij de limiet van 1738 had teruggevonden. ') Tijdens de onderhandelingen over een nieuwe grensregeling tusschen Hannover en Nederland wilde nu de stad Groningen van deze teruggevonden hulpmiddelen gebruik gemaakt zien om de oude grenslijn te herstellen, maar hiertegen werd bezwaar gemaakt van Hannoversche zijde, waar men die lijn getrokken wilde zien volgens de afbakening van 1723. De vaststelling daarvan werd aldus geheel afhankelijk gemaakt van de bepaling van de miswijzing van het kompas in dat jaar, die zóó onzeker was, dat daaromtrent zeer uiteen loopende opgaven van weerszijden door deskundigen werden medegedeeld. J) Het slot was, dat bij het tractaat van Meppen van 2 Juli 1824 3) in art. 41 werd vastgesteld : „De nieuw bepaalde grenslijn in den Dollard begint bij het punt, hetwelk op eenen afstand van twee duizend en honderd vier en zeventig Nederlandsche ellen, zes palmen, of zeven honderd tien Rijnlandsche roeden, van den aan den voet en noordelijk van den dijk, bij de Statenzijl, thans nog voorhandene paal, naar den Dollard heen, aan ') lil 1851 werd ook non; paal B op Oost-Fricseh gebied in den grond teruggevonden. Vgl. Acker Stratinoh en Venema, De Dollard, bl. 165. J) Vgl. Acker Stratinoh en Venema, t. a. p. bl. 16. 3) Vgl. Lagemans, Keeeuil etc. No. 104. Zonder de hypothesen van Mr. Gratama als vaststaande aan te nemen, meen ik, dat zij die van den Saksischen oorsprong van de bevolking van Drente wel eenigszins aan het wankelen heett gebracht, ten minste zoolang niet de aanhangers dezer laatste stelling absoluut bewezen hebben, dat hot Drentscli idioom zuiver Saksisch is en de plaatsnamen uitsluitend dienzeltden oorsprong vertoonen. Bovendien blijft het ook dan nog altijd een open vraag, of bij de vaststelling van de afkomst van een volk do taal dan wel het recht de norm moot aangeven. Als de aangrenzende landen van dit graatschap ') geeft v. d. Bergh j) aan de Noordzijde Hugmerchi en het Oldambt op, aan de Zuidzijde Tuvanti of Twente, in het Oosten het Bentheimsche en in het Westen Ostraga (Oostergoo) en den Pagus Forestensis, een gouw, die men meende voor het land van Vollenliove te moeten houden, maar waarvan het bestaan waarschijnlijk een fictie is, die berust op een afschrijversfout. 3) Het grond- ') In 1024 wordt van een comitatus de Thrente gesproken. \ gl. Oorkonden!). v. Gr. en Dr. I No. 13. «) T. a. p. 1)1. 172. ») Vgl. het daarover in liet midden gebrachte in het Oorkonden boek van Groningen en Drente I bl. 4 noot 1. De oorkonde van 94!l (wat ook eigenlijk 944 moet zijn), waarop de lezing van I*agus Forestensis berust, zou een foutief afschrift van het origineel zijn in het Liber Donat;onum van den Dom van Utrecht, terwijl de afschrijver, die zelf zijn fouten had ingezien, later een nieuw afschrift in genoemd Liber overschreef (in de lezing zooals die in Oorkonden!). I No. 6 op het jaar 944 voorkomt), alwaar onder meer verbeteringen de juiste lezing rin pago Thriente i. p. v. „in pago forestensi" wordt gevonden. gebied van liet toenmalige Drente was dus nagenoeg gelijk aan dat van de tegenwoordige provincie, niet dien verstande, dat Groningen niet omgeving, dat oudtijds ook tot Drente had behoord, zich hiervan meer en meer afscheidde om zich nauwer bij de Friesche Ommelanden aan te sluiten. In de laatste helft van de 10dc eeuw behoort Drente, evenals wij dat reeds van het Cfroningsche gebied gezien hebben, tot de bezittingen van den machtigen graaf Wichmanvan Hamalant, jen na diens dood tot die van zijn woeste dochter Adela en haar niet minder bèruchten echtgenoot Balderik. Waarschijnlijk kwam ook Drente na Balderiks dood in 10*21 aan diens bestrijder (iodtried van Lotharingen, doch reeds in 1024 werd het graafschap door keizer Hendrik II aan den l trechtschen bisschop Adelbold geschonken, ') wiens voorgangers reeds in 944, toen een zekere Everhardus graaf in Drente was 3), er liet jachtrecht, den wildban, van keizer Otto 1 hadden gekregen. i) Ue/.e strekten zich uit van Naarden tot Lauwers en Eems. \ gl. Blok, Gesch. v. h. Xed. volk I 1)1. 12!). ») Vgl. Oorkonden!), v. (ir. en I)r. I Xo. 1:1. Zie aldaar ook Xo. 15: bevestiging; van die schenking in 1025 door keizer Koenraad 11. J) Vgl. Oorkondenb. v. Gr. en Dr. I Xo. 6, „in pago. Thriente voeato, qnod est in comitatu Everhardi." Deze schenking van het „jus forestense is bevestigd in 1006 door Hendrik II (Oorkondenb. I No. 11), in 1025 door Koenraad II (Oorkondenb. I Xo. 14), in de jaren tusschen 1050 en 1062 door Hendrik IV (Oorkondenb. I Xo. 22.) Na den dood van hertog Gozelo II van NederLotharingen verkreeg in 104G bisschop Bernulf van Hendrik III Drente voorgoed, ') welk landschap sedert de Noordoostelijke uithoek van het Oversticht is blijven vormen tot hot jaar 1536, toon Drente bij de Bourgondisch-Oostenrijksche monarchie werd ingelijfd, nadat het gezag van den bisschop, dat er toch al nooit groot was geweest, reeds te voren geheel was vernietigd en vervangen door dat van den hertog van (lelie. De grens van de provincie Drente aan de zijde van Pruisen is dus de oude grens dor wereldlijke heerschappij der bisschoppen van Utrecht, terwijl zij tevens aan deze zijde, evenals die tusschen Drente en Westerwolde en tusschen Drente en het oude Humsterlaud, het geestelijk gebied der diocees Utrecht scheidde van een deel der bisdommen Munster en Osnabrück. Evenmin als in Groningen hebben de bisschoppen van Utrecht in het overige Drente, waar Coevorden de zetel van de door hen aangestelde burggraven was, veel te zeggen gehad. Wij zagen reeds boven, ') hoe de verbonden Groninger en Coevorder burggraven in 1195 optraden tegen bisschop Boudewijn en diens broeder graaf Otto van Bentheim, die in dat jaar bij Bolde werden ') Vgl. Oorkondenb. v. Gr. en l>r. I Xo. 21. Bevestigd in de jaren tusschen 1056 en 1062 door Hendrik IV (Oorkondenb. I Xo. 23). ») BI. 39. verslagen. Wel werd kort daarna Coevorden ingenomen, doch, toen de strijd was bijgelegd, werden de burggraven in de rechten, die zij zich in Drente hadden aangematigd, hersteld. ') Eveneens hebben wij reeds gezien, hoe in 1220 de toenmalige burggraaf Rudolf van Coevorden zich met zijn Drenten schaarde aan do zijde van het geslacht der Gelkingen in Groningen tegenover den burggraaf van die stad, Egbert, en diens leenheer, tevens dien van Rudolf, bisschop Otto von der Lippe, en hoe 27 Juli 1227 deze bij Anen werd verslagen en vermoord. Otto's opvolger Wilbrand besloot tot een wraaktocht tegen de „vadermoordende' Drenten. Van alle zijden trokken s bisschops bondgenooten I)rent3 binnen, waartegen de opstandelingen, hoewel dapperen weerstand biedende, niet bestand bleken. Zij moesten bukken en boete doen voor den moord, op bisschop Otto gepleegd. De burggraaf van Coevorden moest zijn kasteel en zijn burggraafschap in Drente opgeven, welke beide de bisschop opdroeg aan 6en zijner ridders, Evlard van Bentheim, doch nog geen jaar later had Rudolf Coevorden weder bemachtigd. Nieuwe pogingen van den bisschop om hem te verdrijven mislukten, waarom deze zich tevreden moest stellen met tegen den oproerigen Drent het kasteel Hardenberg in rl wen te te ') Vgl. Blok 1 bl. 220. bouwen en bezetting te leggen in de Overijselsche grensvestingen Steenwijk, Yollenhove, Ommen en Ulsen. Na Rudolfs dood in 1230 deed de bisschop nog wel weer pogingen om zijn gezag door de bewoners der Drentsche heidevelden erkend te krijgen, doch ook deze pogingen hadden niet het gewenschte gevolg. Hoewel in naam landsheer der Drenten, moest de bisschop toestaan, dat de burggraven van Coevorden als heeren over Drente o ~ regeerden, niettegenstaande de nabijheid der bisschoppelijke sterkten Hardenberg en Ommen. ') Eerst op het einde dor 14',u eeuw werd Drente, evenals Groningen, wederom herinnerd aan zijne afhankelijkheid van het Sticht door den kraehtigen bisschop Frederik van Blankenheim. Dat deze herinnering wel noodig was, blijkt hieruit, dat reeds na 1339 geen sprake meer is van een afzonderlijk rechterlijk ambtenaar van den bisschop voor Drente, den „Schulte" van Eelde, die in do 13do eeuw nog herhaaldelijk voorkomt. *) Ook dit ambt schijnt de toenmalige burggraaf van Coevorden Reinold III, die tusschen 1344 en 1347 den titel van „heer" van Coevorden aannam, reeds aan zich getrokken te hebben. Reinolds neet en tweede opvolger nu, Reinold IV, geraakte met bisschop Frederik in twist, die zich van de las- ') Vgl. Blok I 1)1. 227 vlg. Vgl. Bi.ok II 1)1. 192 vlg. tiffc Coevorder heeren trachtte te ontslaan dooi' do pandsom, waardoor deze zich meester hadden gemaakt van de heerlijkheid '), ter terugbetaling aan te bieden, zoodat Drente weer in handen van den bisschop zou gekomen zijn. Reinold weigerde en de bisschop verzamelde een leger, waarmee hij in Aug. 1395 het beleg voor (1oevorden slo^g, welke stad zich, niettegenstaande den steun der Greldersche Bronkhorsten, der Friesche Vetkoopers en van Albrecht van Holland, nog in dezelfde maand moest overgeven. De burggraaf was gedwongen in den terugkoop van zijn heerlijkheid te berusten en werd gevankelijk naar Hardenberg gevoerd. Eerst in 1402 deed Reinold tegen betaling van een aanzienlijke som plechtig afstand van zijn rechten op Drente enCoevorden, die sedert weder het Sticht onderdanig waren. Voor het bestuur en de rechtspraak in Drente had de wederaanhechting aan het bisdom zegenrijke gevolgen. Het oude landrecht werd in 1412 op schrift gesteld, terwijl aan het hoofd van administratie en jurisdictie een bisschoppelijk ambtenaar (later drost genoemd), die door de Drenten zelf moest worden gekozen, geplaatst werd. J) Met de erkenning door Drente in 145G van i) Vgl. over dat pandseliap Blok II bl. 193 eu noot 1 en Magnin, Overzicht van de besturen in Drente II 1 bl. 42. *) Vgl. Blok II bl. 192 19H. bisschop Davicl van Bourgondië begon ook in dit erewest do Bourgondische invloed te werken, O ' die ten gevolge zou hebben, dat 1 )rente ten slotte ingelijfd zou worden bij de Bourgondisch-Oostenrijksche landen en een deel, hoewel door den loop der omstandigheden, een bijzonder georganiseerd deel, van de latere Republiek der Vereenigde Nederlanden zou uitmaken. Wel ondervond die alles overweldigende invloed ook in dit deel van het Sticht tegenstand, wel riep ook Drente de hulp in van den Gelderschman tegen den gehaten Bourgondiër (1522), wel moest zelts in 1528 keizer Karei zijn naamgenoot, den hertog van Gelre, als erfheer van Groningen, de Ommelanden en Drente erkennen, doch dit laatste kwam toch ook in 1536 onder de heerschappij van den vorst, die het meest van al zijn voorgangers uit zijn geslacht heeft bijgedragen tot de vorming van den Nederlandschen staat. George Schenk van Toutenburg, de stadhouder van Friesland, werd, evenals in Groningen, ook hier met de vertegenwoordiging van het landsheerlijk gezag belast. Eerst den ll9. 2) Ten Oosten van Drente lui? oudtijds wel de diocees maar niet overal het wereldlijk gebied van den bisschop van Munster: eerst later wordt hier alles Munstersch gebied. grensscheiding gediend, totdat men die moerassen, nadat zij aanmerkelijk waren opgedroogd, productief begon te maken, eorst door het steken van turf en daarna door het verbouwen van boekweit op den afgegraven bodem. ') Toen kon men natuurlijk niet meer met een in het ruwe aangenomen grens volstaan en moest een vaste en nauwkeurige limiet getrokken worden; doch 't is duidelijk, dat dit aanleiding moest geven tot talrijke moeilijkheden tusschen de bewoners der verschillende grensdorpen, die elkander wederkeerig het bezit van allerlei terreinstrooken betwistten. Vandaar dan ook talrijke berichten over grensgeschillen en grensregelingen in Drente, die tot twee nauwkeurig gescheiden rubrieken teruggebracht kunnen worden, al naarmate de wederpartij de bisschop van Munster was, dan wel de graaf van Bentheim, wiens graafschap in het Z. 0. aan Drente paalde *). In het algemeen kan gezegd worden, dat ten gevolge der opeenvolgende regelingen Drente voortdurend gebied heeft verloren zoowel aan de zijde van Munster als aan die van Bentheim. In de eerste plaats vragen de grensquaesties ') Vgl. Magnin, Overzicht van de besturen in Drente I bl. 108 en een stuk in bet Oud-arekief van Drente, pakket IAle3 op do jaren 1743 44. 2) Het opper- en nederstieht van Munster werden door het graafschap Bentheim van elkander gescheiden, zoodat bij de behandeling van de grenzen van Overijsel en van Gelderland Munster weer als nabuur zal worden aangetroffen. de jaren 1646 en 1647 worden stukken gewisseld, betreffende een geschil over het recht van den Schulte H. Boelken te Boswinkel op een stuk land, Grevenmaat genaamd, ten Oosten van de Runde, in verband niet de vraag, hoever het gebied van de Landschap Drente tegenover Munsterland reikt, ') terwijl eveneens in zekeren zin op grensgeschillen betrekking hebben de missiven, tusschen de jaren 1654 en 1708 gewisseld, naar aanleiding van de verplichting der bewoners van Roswinkel om in plaats van tol een zeker getal rookhoenders !) aan den bisschop van Munster op te brengen. ') In het begin van de 18de eeuw zien we vanwege de Generaliteit een poging aanwenden om aan den verwarden toestand der grensscheiding bij Roswinkel een einde te maken. Immers 13 Sept. 1718 bevelen Gecommitteerden uit den Raad van State aan den directeur der fortificatiën Meilama naar Assen te gaan om aan Drost en Gedeputeerden van de Landschap te vragen, waarom zij niet de oude stukken en getuigenissen betreffende de landscheiding hadden opgezonden, die blijkbaar waren opgevraagd om genoemden directeur Meilama tot grondslag te laten dienen bij het afbakenen en in kaart brengen van een vaste en onbetwist- ') Vgl. Oud-archief in Drente, pakket I A 1 e 3. ') Yffl. over rookhoenders Bijdragen tot de Geschiedenis van Overijsel X 1)1. 59. 3) Vgl. Oud-archief van Ürente, pakket IA 1 c 3. bare limietscheiding. Den 17den October van hetzelfde jaar reeds zonden Drost en Gedeputeerden aan Mellama de verlangde bescheiden in copie en wel: een oude rechtsbrief') van 1561; een koopbrief van 27 Maart 1(548; een Ettelijke verklaring van 15 Sept. 1718 en een proces-verbaal van getuigenverklaringen voor het gei'icht van Albert Stuirman, scholtes van Coevorden en Sehonebeek. Of men uit deze papieren J) de waarheid omtrent de grensscheiding heeft kunnen opdiepen en of de directeur Mellama do zaak tot een bevredigende oplossing heeft kunnen brengen, is niet duidelijk en het mag zelfs sterk betwijfeld worden, of er een oplossing gevonden is, daar do onderhandelingen en correspondenties over de DrentschMunstersche grensaangelegenheden in de volgende jaren nog steeds voortduren. In de jaren 1729 en 1739 tóch werden er wederom tusschen den staat der Vereenigde Nederlanden en Munsterland onderhandelingen gevoerd over de regeling der begrenzing der beide landen bij Roswinkel.3) In 1743 scheen er ten slotte een einde ') Ook gedrukt bij Magnin I 1)1. 109 vlg. 'i Oud-archief in Drente, pakket IAleS. 3) Tegelijk met onderhandelingen over de grenzen tusschen Westerwolde en Munster bij Bourtange. In 1739 werd van deze zijde een uitvoerige ..species factr' gesteld, waarop van de andere zijde een niet minder uitvoerige beantwoording volgde. Vgl. Oud-archief in Drente, pakket IA 1 e 3. aan het geharrewar te zullen komen. Dat men van hoogerhand een duidelijke voorstelling van de quaestie had, blijkt uit een missive van den Raad van State, d.d. 13 Nov. 1743, aan de Staten van Drente, waar wij o. a. lezen: .. Het is aan U Hoogmogenden bekend, dat een lange streek van moerassen tot nog toe heeft gemaakt een natuurlijke scheiding tusschen het Staatsolie en Munstersche territoir na de kante van liet Landschap Drente en de Heerlijkheid van Westcrwoldingerland, dog nadien deselve onverdeelt waren, hebben wedersijds ingesetenen van tijd tot tijd een gedeelte van die moerassen droog gemaakt en geoccupeert, waerdoor liet te vresen stond, dat de staet van die kante eindelijk soude verliesen de natuurlijke barricaden, welke de moerassen van ouds praesteerden." Om deze redenen moet men trachten tot een billijke en afdoende verdeeling der betwiste terreinen te geraken. Er kwam dan ook in genoemd jaar een desbetreffend tractaat tot stand, waarvan wij evenwel reeds boven ') zagen, dat de Staten-Generaal liet niet bekrachtigden. Het gevolg hiervan was, dat de oneenigheden voortduurden. Tusschen de bewoners van Sehonebeek ter eener en die van Hezepe ter anderer zijde rezen weer moeilijkheden over een ') Zie W. 71. terrein, genaamd „de Strange" ') en over het recht van gemeene weide in „de Twist oi „het l1 aterbroek," terwijl ook weer de inwoners van Roswinkel in botsing kwamen met die van Olde-Haren en van Neder- en Over-Langen. ') liet reeds bij de behandeling der Groningsche grenzen uitvoerig besproken tractaat van Munster van het jaar 1704 trok eindelijk een vaste grenslijn tusschen onzen staat en liet gebied van den bisschop en loste de bestaande punten van verschil, zoo men meende, voor goed op. Doch evenzeer zagen we reeds boven, dat met dit tractaat het laatste woord omtrent do grensregeling in het N. O. van de Republiek nog niet was gesproken. De grensbewoners namen geen genoegen met de bepalingen van 1764, wierpen meermalen de gegraven grensgreppels dichtJ) en pleegden andere handelingen in strijd met het verdrag, totdat ten slotte het tweede tractaat van Munster van 1784, gesloten op de basis van de inmiddels door den luitenant Flensburg geteekende kaart '), de zaak in het reine bracht. Echter nog niet geheel, want in hetzelfde jaar kon men het weer niet eons worden over de gemaakte bepalingen omtrent het compascuum in de Lwist5) 11 AVI. meergemeld pakket stukken op de jaren 1748/51 en 1754/55. Idem op het jaar 1758. 3) Vjrl. het bewuste pakket op de jaren 1773, 1775, 1776/79. *) Vgl. ,bl. 7il noot 2. •"') Vgl. het desbetreffende stuk op het jaar 1784 in meergemeld pakket op het Drentsehc Oudarchief. en nog tot 1792 zijn er quaesties «aanhangig gebleven tusschen de bowoncrs van Schonebeek en Roswinkel en tlie van clo aangrenzende Munstersche kerspelen. Ook aan de zijde van Bentheim doen zich gedurende een lange reeks van jaren analoge grensgeschillen voor. Het eerst vernemen wij daarvan in een verdrac den 16don Mei 1548 na voorafgaand on- o' derzook door wederzijdsche gecommitteerden in liet klooster te Frenswegen gesloten, tusschen keizer Karei V en „Arnt Graven toe Benthem eiule Steinforden, Heeren tot Wevelinghoven, aengaende die Linïietbepaelinge en Landscheidinge der Landen van Overijssel ende Graefschap van Bentheim," ') in welk verdrag .ook ter sprake en tot oplossing gebracht worden eenige moeilijkheden over de grensscheiding tusschen liet graafschap Bentheim en de heerlijkheid Coevorden *): ') Onvolledig afgedrukt bij Maonix Il[ A 24S en volledig b:j Racer, Overjssolsche Gedenkstukken, VII 329. In het oudarehief in de provincie Overijsel bevindt zich een volledige eopie. I)e vroegere r'jksarchivaris in die provincie, de lieer I. van Doorninck spre.'kt in zijn beneden te noemen rapport de meening »it- dat het origineel zich mogelijk te Brussel bevindt. 2) Coevorden werd toen als een territoriaal van Drente gescheiden heerlijkheid beschouwd. In de 17de eeuw en later was de toestand van deze belangrijke grensvesting 'le volgende: Hoewel niet bchoorende tot het Dieverder dingspil, waarin de stad gelegen was, en ook niet bij het Landschap ingelijfd, stond Coevorden toch onder het oppergezag van het Landsehapsbestuur, doch had een militairen commandant, die onder de onmiddellijke bevelen der Generaliteit stond, maar den eed moest afleggen aan Drente en aan Overijsel. 1". beklagen die van Coevorden zich over een tol dooiden graaf opgericht te. Esscherbrugge, waardoor zij nieonen benadeeld te worden; de graaf ontkent dit laatste wel, maar heft toch den tol op; 2° beweren die van Coevorden, dat c.*n ^.giafte, door die van Laarwoldt gegraven, hun markegrond doorsnijdt en meenen zij zich te beklagen te hebben over het onrechtmatig schutten van hun vee door de Laarwoldters; de gecommitteerden voornoemd bepalen, dat die „grafte" zal blijven, zooals zij is, en bovendien gecontinueerd zal worden in een door hen aangegeven richting om als grens tusschen de Coevorder en Laarwoldter marken te dienen, met dien verstande, dat de buren van Laarwoldt daaraan evenwijdig een andere „grafte ' zullen graven en de bewoners van beide plaatsen tusschen die twee kanaaltjes in een grensdijk zullen opwerpen; het schutten van vee in een vreemde mark zal zonder verzet geduld en de fout dooide tegenpartij met een kan bier geboet moeten worden; 3° beklaagt zich de Coevorder Drost Reynolt van Burmania over een afwatering door de Laarwoldters uit de Aa, welk riviertje naar Coevorden stroomt, gegraven, waardoor de capaciteit van de Aa is verminderd: op last van gecommitteerden moet die sloot bij haar monding uit de Aa worden afgesloten. Het in liet begin van deze eeuw tusschen Nederland en Hannover gesloten grenstractaat van Meppen bepaalde, dat als grondslag voor de opnieuw te regelen begrenzing zouden gebruikt worden verschillende aldaar opgenoemde overeenkomsten uit vroeger tijd. De eerste daarvan is het zooeven vermelde verdrag van 1548. Verder wordt, behalve naar eenige andere bekende tractaten, verwezen naar convenanten van 1 Aug. 1659, 18 Mei 1778,') 1 April en 3 Sept. 1779 *) en van 26 Aug. en 9 Sept. 1801 3) „omtrent'de grenzen tusschen de Nederlandsclie provincies Overijssel en Drenthe en het Hannoversche graafschap Bentheim." Het is mij tot nu toe niet mogen gelukken omtrent die overeenkomsten een nadere aanwijzing te vinden. ') Het zou mij intusschen verwonderen, zoo de inhoud van die tractaten van groot belang bleek te zijn en ingrijpende wijziging in de begrenzing had aangebracht. W aarschijnlijk zijn het, zoo zij al op de grenzen van Drente en Bentheim van toepassing geweest zijn, ') Een stuk op Drente's Oud-archief berustende van 22 Mei 1778, eveneens over grensiiuaesties handelende, bleek ni'j met het bovengenoemde convenant niet in het minste verband te staan. 2) Zie arts. 12, 13 en 18 van het traftaat van Meppen. 3) Zie art. 2 ibidem. ») In 1852 werd namens den Minister van Binnenlandscke zaken aan het provinciaal bestuur van Overijsel inlichtingen gevraagd omtrent deze tractaten. Een rapport van den toenmaligen archivaris dier provincie, den lieer I. van Dookninck, daaromtrent bij den commissaris des konings ingediend, mocht in deze quaestie geen meerder licht ontsteken. Op de door dien heer geopperde vermoedens wordt bij de behandeling der provincie Overijsel nader teruggekomen. ijsel lieeft niet als Groningen haar oorsprong te danken gehad aan den invloed van een machtige stad, noch heeft zij als Drente reeds van ouds een gouw op zichzelf gevormd. Eerst betrekkelijk laat treedt dit gewest, dat integendeel ontstaan is door een achtereenvolgende bijeenvoeging van vroegere Oud-Germaansche gouwen- en gouwdcelen, later verschillende graafschappen en heerlijkheden vormende, als een staatkundig geheel in de Nederlandsclie geschiedenis op. De kracht, die hier werkzaam is geweest en aanleiding heeft gegeven tot het ontstaan van deze provincie, was de heersclizucht der Utrechtsche kerkvorsten, die blijkbaar reeds vroegtijdig in dezo streken er naar gestreefd hebben de grenzen van hun wereldlijk gebied zooveel mogelijk met die hunner diocees te doen samenvallen. ) Het zal niet noodzakelijk zijn in dit verband de meeningen mede te deelen van vroegere schrij- ') Vgl. ile opgave der grenskerspelen van de beide diocesen van Munster en Utrecht bij L. vox Ledebub, Das Land und Volk der Bructerer, 1827 s. 19—21, waar gelezen wordt: „Gegjn das liisthum Utrecht bilden die Kirehspiele Silvolden, Zellein, Hengelo, Geysteren, Neede, Eibergen mit der Filiale Kerken, Vreden, Alstede, Kpe, Gronan, Gildehaus oder Neuenkirchen, Brandlecht und Nordhorn MUnsterscher Seits die Griin/.e; wahrend (tuist (L'lft), Burg (Terborg) Dotekoin, Doesburg, Vorden, Lochem, Goor, Diepenheim, Huibergen, Enschede, Losser, Lage, Neuhans und Feldhausen in die Utrechtsche Diocese fallen." Vgl. ook v. d. Beroh, Jliddelned. geogr. 1875 bl. 119. vers over de oudste bevolking van Overijsel, ') waar genoegzaam vaststaat, dat de bevolking, die ten slotte aldaar de gezetene is gebleven, van Siksischen oorsprong was. ') Do gouwen nu, waaruit het latere Overijsel is samengegroeid, zijn drie in getal en wel de pagus Agrodiocensis ot' I mbalaha waaronder gewoonlijk het latere kwartier van \Tollenliove wordt verstaan, de gouw Salon, het latere Salland, en Tuvanti, ons Twente. Na in de 10do eeuw tot het gebied van graaf Wiehnian van Hamalant te hebben behoord en daarna door diens beruchten sc hoonzoon Balderik te zijn beheerseht, ') komen deze streken achtereenvolgens alle aan de Utrechtsphe kerk. In 944 begiftigde keizer Otto I den bisschop van Utrecht Balderik met het jus forestense ..in svlva quae nuncupatur Fulnaho," 5) terwijl eerst in 1042 liet ') Vgl. Racer. Overjsselsche Gedenkstukken, II bl. 3 8: vox Leuebi'r t. a. p. s. 27 28, van welke du eerste Ovcrjsel tot het land der Brueteren. die in jn oog.u Franken zijn geweest, laat behooren en de andere juist de latere dioeeesgrens tusschen Utrecht en Munster als de oude gr^ns van het Saksische Westfalcn tegenover het land der Salische Franken beschouwt. I)e opinie van Schröder over de afstamming der oostelijke bewoners van ons land is reeds boven. lil. Hit. opgegeven, evenals die van Mr. S. Gratama, die in tegenstelling met Schröder voor de bevolking van Overijsel bepaald Saksischen oorsprong aanneemt. 2) Vgl. v. d. Bergh, bl. 116 en Blok, Gesch. v. li. Ned. Volk I bl. 83. •*) Vgl. over den zgn. pagus forestensis bl. 90 noot 3. 4) Vgl. Blok, t. a. p. I lil. 129. 3) Bij dezelfde oorkonde wordt door den keizer het jachtrecht in Drente aan den bisschop geschonken. Vgl. boven bl. 91. Vgl. Oorkondenb. van Gr. en Dr. I Xo. 6; zie ook Blok t. a. p. I bl. 136; v. d. Bergh t. a. p. / bl. 174: Tegenwoordige staat van Overijssel 17H1 f bl. .">9: Racer t. a. p. bl. 64. 8 valt niet mot zekerheid te zeggen; doch ongeveer in denzelfden tijd, dat de overige doelen van het land over den IJsel bij het Sticht werden gevoegd, zal clit ook wel met Twente geheel ot' gedeeltelijk het geval geweest zijn. Van den brief van bisschop Adelbold van het jaar 1021, ') waaruit zou moeten blijken, dat reeds tevoren het kasteel («oor met toebchooren aan het Sticht leenroerig was, kan hier gezwegen worden met het oog op het weinige gezag dat daaraan moet worden toegekend. ) Iïkka ) verhault. hoe in 1:248 de Hollandsche graaf Willem II, in zijn hoedanigheid van lloomsch koning, zijn oom den bisschop van Utrecht Otto 111 te hulp kwam tegen den graaf van door, die dezen beleedigd had, en hoe de koning, toen de graaf weigerde aan zijn dagvaarding gehoor te geven, naar I wen te toog, den graaf gevangen nam, aan den bisschop uitleverde en hem van zijn grafelijke waardigheid beroofde. Mogelijk is omstreeks dezen tijd eerst het landsheerlijk gezag over dit graafschap Goor, waaraan ook wel de naam Twente gegeven wordt, voor goed op den bisschop overgegaan, hoewel de graven van Goor wel reeds vroeger diens leen- ') Vsfl. Heda bl. 111. 2) VgL JcNoirs, Historiae Antiquissimae Coinitatus Bentliemiensis Liliri IU. 177H. Lib. II rap. S *■ h In Ottonc tertio bl. 80. mannen zullen geweest zijn. In ieder geval had de bisschop daar goederen, zooals blijkt uit een brief van bisschop Bernulfuitde 1 lde eeuw (tusschen 1027 en 1054), waarin vermeld wordt, dat een zekere Adolf, een vrij klerk en gewezen ridder, ooit hem toebehoorend goed onder hot graafschap van graaf Go.leschalk, Twente genaamd, dat is Goor, mot toestemming zijnor erfgenamen mot alles, wat er bijhehoort, aan St. Maarten heelt overgegeven, waarvoor hem do bisschop tot een inkomst hooft gegeven oen tiende van 10 Deventer ponden onder Twente en van 7% pond onder Drente. ') Hot is duidelijk, dat hier geen sprake is van een opdracht van dit graafschap Goor zelf, evenmin als de opvatting juist is van Mr. v. i>. Bkroh, die Godschalk als graaf van Twente beschouwt en Goor als het ware als hoofdplaats van dat graafschap. l) Almoloo vormde van ouds en later een afzonderlijke heerlijkheid, wel tot het grootere, niet tot hot eigenlijke Twente te rekenen. In 1406 werd het leenroerig aan het Sticht, maar verloor daardoor zijne zelfstandigheid niet. 3) Ook schijnt reeds vroeg de bisschop betrekking ') Vgl. Bucheucs ad Hedam bl. 127; vertaling; bij Racer t. a. p. II bl. 82 85. Komt ook voor in Oorkondenb. v. Gr. en ürente I No. IK. J) VgL t. a. p. bl. 17. Bergh t. a. p. lil. 175 177; Lacomblet, Urkundenbuch des Xiederrheins, I No. ïl en Xo. 14: Bosdam, Charterboek van Gelderland, No. 9 en Xo. 10. 2, Vgl. v. d. Beroh t. a. p. bl. 176; Transl. S. Ales. bij Pertz II 680. „I)e villa Wilshem quae sita est in pago Thuehenti." In het Register van Overijselsehe oorkonden, uitgegeven door de ,.Vereeniging tot beoefening van Over'jsselsch regt en geschiedenis"' komt deze oorkonde voor onder Xo. 371, zonder dat daar vermeld wordt, dat Wilsum in Bentheim en niet de gelijknamige plaats in Salland wordt bedoeld. d. i. do mark Hogingen, die half Bentheimsch was, ') en in 1131 „Ulsen in Tuenta," thans in het Bent- lieiinsche gelegen. l) Waarschijnlijk heeft nu de Oostgrens van dat grootore Twente ook de Oostelijke begrenzing gevormd van de Utrechtscho kerkelijke heerschappij en is ook later, toen de voormalige gouw in verschillende graafschappen en heerlijkheden verdeeld was geraakt en de naam Twente zich binnen een beperkter gebied had moeten terugtrekken, toch de oude naam, voornamelijk bij do bisschoppen, voordat doel van hunne diocees in zijn geheel blijven bestaan. Immers ook Nienhaus, Vclthausen en l lsen, in het 'gramschap Bentheim, ressorteerden onder het kerkelijk gebied van den bisschop van 1 trecht, ) terwijl daarentegen Bentheim en andere plaatsen aan die zijde in het graafschap van dien naam ') Vgl. .7rNoirs t. a. p. bl. 29 noot iï -Hova una Okinni in pago Isloi. altera iu Manheri, illa semihova in pago Norhtuvanti. tvrtia in Ha- siingun in eodem pago. «) Vgl. Linukbiirn, Kist. Kpisc. Dav. bl. 440: .Irxciirs, Codex dipl. et doeum. ad Hist. com. Benth. No. IV: v. d. Bkr.ih t. a. p. bl. 177 spreekt verkeerdelijk van Ulsnen. 3) Vgl. Rackr t. a. p. 11 bl. 51: Ji sou s, Codex etc. No. LXIV l'lsen Trajeetensis diocesis," No. CL „ecclesie de Velthusen nostre dioceseos" en een plaats, waar in hetzelfde verband tot Utrecht van een „opiduin vulgariter dictum Nveuhiivs gesproken wordt. van ouds reeds onder de Mimstersclie diocees behoorden. ') Hiermee komt overeen de opgave bij von Ledkbuk, !) die als de kerspelen in de gouw Twente opgeeft: Goor, Markoio, Rijssen, Delden, Hengelo, Enschede, Losser, Oldenzaal, Denekanip, Ootinarsum, Tubbergon, Almelo enz. in liet eigenlijke drostambt Twente, Haaksbergen en Diepenheim in het drostambt Haaksbergen en 1 lsen, Wilsum en Yelthausen in het vorstendom Bentheim. Aldus een deel uitmakende van het Oversticht, mankt Overijsel, als behoorende ook tot het wereldlijk gebied van het bisdom Utrecht, nu verder do ge- o schiodenis van dat bisdom mede. Evenmin als in de overige doelen van het Oversticht was ook hier het gezag van den bisschop groot. Herhaaldelijk is dit gewest in de tallooze 1 trechtsche troebelen betrokken geweest en de stad Deventer vooral heeft in die eeuwen daardoor veel te lijden gehad, 3) wat niet wegnam, dat deze stad en de beide andere hoofdsteden Kampen en Zwolle reeds in de 13d0 eeuw willekeurig liet platteland overhcerschton, welks bewoners, ook natuurlijk woei tot ') Vgl. Racer t. a. p. II 1)1. ">1: Jcsoius, Codex etc. Xo. XXV: Xo. LX: Xo. LXXVII: Xo. ('XX: Xo. CXLVII: Xo. C'LV en Xo. CL1X. -) Vgl. t. a. p. lil. SI». 3) Vgl. Tcgcnw. st. I lil. Hl 71. schade van hot bisschoppelijk gezag, veel te verduren hadden van sommige zoo goed als onafhankelijke hoeren, als de graven van Goor, do heeren van Diepenlieim, Almoloo, Boeehorst o. a. ') Zoo nu en dan zagen de bisschoppen zich dan ook genoodzaakt tegen die als roofridders levende Overijselsche en vooral Twentsche hoeren te velde te trekken. Boven is reeds vermeld, hoe in 1248 bisschop Otto 111 verplicht was op te treden togen den graaf van Goor, wat niet wegnam, dat dezelfde graaf van Goor, uit zijn gevangenschap ontslagen, in 1257 zich niet do hoeren van Amstel en van Woorden, die vertoornd waren over het afzetten van bisschop Gozewijn van Amstel, 3) tegen diens opvolger Hendrik van Manden verbond, doch ten slotte van zijn graafschap berooid bloot. J) Dat de veiligheid in deze streken evenwel nog veel te wenschen bleef overlaten, blijkt wel genoegzaam uit het feit, dat bisschop Gwy van Henegouwen (1301—1317), die togen den zin der Overijselaren, welke zijn mededinger Adolf van \\ aldeck hadden gesteund, ') verplicht was te Goor oen kasteel te stichten. 5) Zelfs de aankoop van do graafschappon Dalen en Diepenlieim door bisschop JanvanDiest i) Vgl. Blok, Gesch. v. Ii. Xed. volk I til. 130. ) Misschien beter: Gozewijn vau Randerath. Vgl. Blok, I bl. 231 noot 1. 3) Vgl. Tegenw. st. I bl. 75. ') Vgl. Blok t. a. p. I bl. 236. 5) Vgl. Heda bl. 231; Tegenw. st. I bl. Hl. in 1331 vergrootte wel de bezittingen maar niet het geza Vgl. Racer t. a. p. VII bl. 22. 4) Vgl. IH'mbak. Analecta 2 bl. 252. niet in staat was de kooppenningen op den bepa ildon clag te betalen, bezorgde deze aangelegenheid hem vele onaangenaamheden, die eerst dooide algeheele betaling der som een einde namen. Het is niet bekend,-of de bisschop deze heerlijkheid voor eeuwig en erfelijk bij het Sticht voegde, zjoals dat later geschiedde met een nieuwe aanwinst nl. Haaksbergen, maar waarschijnlijk is dit niet liet geval geweest. In ieder geval de opvolgende bisschoppen en later ook Karei \ hebben haar in bezit gehouden en dooreen Drost, die gewoonlijk ook Drost van Diepenheini was, laten besturen. In 157() gaf Philips II de heerlijkheid voor een geleende som gelds in pand aan Dirk van Ketteler, heer van Assen, na wiens dood ze in diens geslacht als leen bleef, totdat de echtgenoot van zijn kleindochter, de graaf van Croy en Reux, haar in 1642 bij koop overdroeg aan Joan van Raesfelt, heer van Twikkel, Drost van Twente, die in hetzelfde jaar door Ridderschap en steden van Overijsel, die het pandleen in een erfleen veranderden, ') met de heerlijkheid Lage werd beleend. Djor hefc huwelijk van Raesfelts kleindochter Adriana Sophia met den graaf van \\ assenaer-Obdam kwam de heerlijkheid in diens ') Dit besluit van Mei 104-2 is bekrachtigd op verzoek van J. van Raesfelts schoondochter, na het overlijden van haren echtgenoot Adolf Hendrik, hij res. van 1!. en St. van 5 April 1«;!. Vgl. Racer t. a. p. II bijl. Xo. 28. geslacht, waarin zij tot hot einde (lor 18de eeuw bleef. Lage was en bleef een souvereine heerlijkheid, niet met Overijsel tot één geheel verbonden maar onder bescherming van dat gewest staande, waarvoor het jaarlijks 50 gld. 8 st. betaalde, waartegenover tic provincie jaarlijks 50 gld. aan den schoolmeester van Lage uitkeerde. ') Intusschen waren Jan van Arkels fmantieele moeilijkheden zoozeer toegenomen, ook ten gevolge van een oorlog tegen Gelderland, waarvan /weder van Yoerst en Frederik van der Ezo voorloopig de kosten hadden gedragen, dat, toen deze laatste met een eisch tot betaling van 42200 oude schilden voor den dag kwam, do bisschop verplicht was, met uitzondering van het Vollenhovensche, geheel Overijsel, dat hij tevoren onder bescherming van Frederik van der Eze had gesteld, aan dezen in pand te geven. Evenmin als in het Xedersticht 's bisschops macht aanmerkelijk was, was dus zijn gezag en aanzien in Overijsel groot. *) Het is natuurlijk, dat do steden Deventer, Kampen en Zwolle, bij wie do berooide bisschop zich nu nauwer aansloot, van zijn verlegenheid ruimschoots voordeel trokken. Met haren steun herstelde Jan van Arkel later wel weer eenigszins zijn gezag en nam en slechtte hij o. a. in 1362 het ') De verdere lotgevallen van (leze heerlijkheid zullen beneden behandeld worden. *) Vgl. Tegenw. st. I bl. 91 92. 9 kasteel van Zweier van Voorst, ') maar omlor zijn opvolger, den gewezen Munsterschen bisschop Jan van Veriionburg (1364—1371), daalde hot aanzien van den landsheer in Overijsel weder dieper dan ooit. Immers in 1368, tijdens oen veete mot Herman van Twickel en andere hoeren, overrompelden deze den bisschop te Goor en namen hem gevangen, uit welke gevangenschap hij niet ontslagen werd dan door het betalen van een bovenmatig hoog losgeld, dat hij slechts kon bijeenkrijgen door, behalve het gcheele Nedersticht, nu ook nog \ oilenhove in het Oversticht te verpanden. J) Jan van Vernenburgs tweede opvolger Floris van Wevelikhoven bracht er bij zijn onhandelbare Overstichtsche onderdanen weer wat den schrik in door in de jaren 1380 en 1381 de hoeren van Essen en van Schuilenborch, die reeds lang door roovcrij m als anderszins de ingezetenen van Salland luidden geteisterd, te verslaan en hunne kasteden te slechten. Doch liet gevolg hiervan was, dat de bisschop wel verplicht was een vernieuwd verbond, en nu voor onbepaalden tijd (Jan van Arkel had dit reeds in 1352 voor den tijd van drie jaar gedaan) te sluiten met de steden Deventer, Kampen en Zwolle, in het bijzonder gericht tegen de door hare versterkte kasteelen zoozeer gevreesde ') Vgl. Tegenw. 2) Vgl. Tegenw. st. I til. 98. st. I bl. Kil. ridderschap. Maar de steden, niet tevreden met de daardoor verkregen besnoeiing van de macht der edelen, trachtten nu ook, en wel met goed gevolg, van haren landsheer de beschikking te verkrijgen over de sterkten, door dezen zelf ter beveiliging des lands opgericht. Zoo schoten zij den bisschop het geld voor om het door Jan van Arkel gestichte kasteel Arkelstein uit het pandschap van Hendrik van Stakcnborch, die van daaruit in Salland roofde en brandschatte, te lossen, maar wisten harerzijds te bedingen, dat de daar nu te benoemen kastelein burger van één der drie steden zou zijn en zoowel in den eed des bisschops als in den haren staan. ') Hetzelfde geschiedde met het kasteel Diepenheim, tevoren (wanneer is niet bekend) aan heer Reinout van Brederode verpand, dat nu met hulp der steden werd ingelost en aan deza zelf als onderpand gegeven. !) Krachtig en bloeiend door haren handel, gedragen deze Hanzesteden zich dan ook, als waren zij niet onderdanig aan een toch altijd aanzienlijk en te vreezen kerkvorst, maar alsof zij vrije en souvereine machten waren. Hooger nog steeg haar aanzien, toen Floris' opvolger, de krachtige bisschop Frederik van Blankenheim, bij brief van 1396, haar voor den bijstand hem verleend in zijn strijd tegen Drente en Coe- ') Vgl. Tegenw. st. I bl. 105- 108. J) Vgl. Tegenw. st. 1 bl. 109. vorden, (lc tolvrijheid, dio zij reeds in liet geheele overige Sticht bezaten, nu ook in Drente verleende en ook den ambtman en kastelein van Coevorden in haren eed stelde. ') Insgelijks was het met der steden medewerking, natuurlijk niet dan in ruil tegen uitbreiding harer voorrechten, dat in 1407 Frederik in staat werd gesteld het trebied van het Sticht uit te breiden, door van o Herman heer van Kuinre en diens zonen Herman cn Hendrik de heerlijkheid Kuinre te koopen, waarvan de heeron evenwel waarschijnlijk reeds sedert het einde der l*2,le eeuw tot de dienstmannen van den bisschop behoorden. Belangrijker echter was de aanwinst, een tweetal jaren later door het Sticht verworven, door de uitbreiding van zijn gebied met de kerspelen Nienhaus en Ulsen, de zgn. Nedergraafschap Bentheim, waardoor het Overijselscli gebied tot aan de Vecht werd uitgezet en aan deze zijde het wereldlijk gebied van den bisschop nu geheel met diens geestelijken machtskring samenviel. In November van het jaar 1417 namelijk viel ') Vgl. Tegenw. ut. I bl. 11K. 2) Vgl. Tegenw. st. I 1)1. 118; Racer t. a. p. II bl. 100 101; over het dienstmanschap zie ook aldaar hoofdstuk AI. A gl. ook ïockkma Andrkae, Verslagen en uiededeelingen der K011. Academie 1H»« bl. 322 vlg. Daar komt ook op de 2de helft der 12de eeuw Henricus de Kunre als niiuistcrialis van den bisschop voor. lieer Everwijn van Guterswijk ') bij Ootmarsuni in Twente en richtte niet rooven en branden zulk een verwoesting aan, dat bisschop Frederik besloot daarover wraak te nemen. Wederom gestei'kt door den bijstand der drie steden, sloeg hij in de lente van het volgend jaar het beleg om het slot te Nienhaus, dat hem niet dan na verscheidene weken bij verdrag in handen viel. Bij brief *) van 26 Mei 1418 „des donresdage nae den heiligen pvnxtdage" verklaarde Everwijn daarop, dat hij aan den bisschop zou uitkeeren „acht dusent overlantsehe rijnsche gulden otï paijement daervoer in geliker weerde nae beloep der wissel te Deventer voer alsulke name roef brant ende schade als wij eiule onse vriende ende niedehulpere gedaen hebben an onsen genedigen Hern voirsz. sinen landen luden ende ondersaten in Twenthe geseten op Sant Andries dach des heiligen Apostels voer datum dis briefs nu leste verleden voer welke summe gelts als achte dusent rijnsche gulden wij onsen genedigen Hern ende sinen naconielingen Bisscoppen to Vtrecht voirsz. tot eenen rechten onderpande gesat hebben ende setten onse liuys dat men noempt dat Nyehuis mit al sijnre Heerlicheit hoge ende ') Over dezen Everwijn en zijn geslacht vgl. Jraoius, Hist. eom. Benth. bl. 288 vlg. De zetel van deze familie lag in het hertogdom Kleef en wel nabij Wezel, Reeds in het begin van de 11de eeuw (1003) komen hecren van Guterswijk voor. 2) Vgl. Racer t. a. p. II bijl. No. 8 en No. (>. leghc nut den Kerspel van \ isen enae nutren Biercyse aldair ende mit allen sinen recht ende toebelioeren als tlio Edele Ludoltï Her tot Steinforden onse vader ') die onder hadde ende wij die nu onder gehadt hebben." Dat alles zou de bisschop bezitten tot tijd en wijle de acht duizend rijnsche guldens door Everwijn of diens erfgenamen zouden betaald zijn, wat echter niet dan over vijf jaren mocht gebeuren, terwijl dan het bedrag der lossing zou vermeerderd worden met drie honderd gulden wegens aan het genoemde kasteel gedane vertimmering. Voorts beloofde Everwijn bij oorveedebrief van dienzelfden dag, ') dat hij tot aan den vervaldag der beloofde som zich onthouden zou van eenige vijandelijkheid tegen den bisschop of diens onderdanen. Tot kastelein van ..dat Nijehuis" werd door den bisschop en de drie hoofdsteden Wolter van Coevorden aangesteld, 3) terwijl nog in hetzelfde jaar 1418 door den bisschop bepaald werd, dat, wanneer op den vastgestelden dag, „Sant Peters misse ad cathedram, de 8300 gulden betaald zouden zijn, daarvan 6000 gulden in 's lands kist zouden worden gestort ten behoeve van den bisschop en zijn landen Twente en Salland, terwijl het overige in handen zou worden gesteld ') Het was de schoonvader van Everwijn: vgl. Jcnou's t. a. p. bl. H17. 2) vgi. Kackr t. a p. II bijl. No. 10. waarbij een lijst gevoegd is van schepenen en burgers van Nienhaus, die den bisschop hebben gehuldigd. 3) Vgl. Racer t. a. p. II bijl. Xo. 11. van schepenen van Oldenzaal om als schadevergoeding uitgekeerd te worden aan die bewoners van Twente, die door Evenvijns inval schade hadden geleden. ') De vermelde lossing na den tijd van vijf jaren schijnt echter uitgesteld te zijn, want in 'tjaar 1427 sloot Evervvijn, die inmiddels na het overlijden van graaf Bernard graaf van Bentheim geworden was, niet bisschop lïudolt van Diepholt, den opvolger van Eredcrik van Blankenheim, niet de drie hoofdsteden en met den lande van Overijsel een verbond van bijstand in den oorlog, (looiden bisschop tot 1429 tegen Gelre gevoerd. J) Bij deze gelegenheid werden de voorwaarden van de overeenkomst van 1418 in zooverre gewijzigd, dat bij eventueele lossing der 8300 gulden, den graaf van Bentheim als belooning voor zijn hulp 4000 guldens zouden worden gekort, mits hij verklaarde het huis te Nienliaus ten eeuwigen dage van het Sticht in leen te willen houden. Wanneer deze lossing en beleening heeft plaats gegrepen, is niet bekend, maar dat het gebeurd is, blijkt uit het verdere verloop der lotgevallen dezer zoogenaamde Bentheimsche leenen en mogelijk is het reeds in of kort voor 1429 geschied. 3) ') Vgl. Racer t. a. p. II bijl. No. 1*2. t) Vgl. den veedebrief van Bentheim aan Gelre bij Racer t. a. p. II bijl. No. 13 en den verbondsbrief bij Ji ngius, Codex No. CL\ 111 § M. »i Vgl. Racer t. a. p. II bijl. No. 14. Zie over deze aangelegenheid en over Everwijn van Guterswijk, die in 1433 Drost van Twente werd, de bijlagen No. 15, No. H», No. 17. Xo. is, No. 19 en No. 20. Over de drie laatste stukken beneden meer. gegeven, ') 011 verbond zich hot graafschap van de provincie Overijsel, wairvan het door Munstersch en lienthoimsch gebied gescheiden was, in leen to houden cn uit «le opbrengsten ervan jaarlijks aan zijn dochter Catharina Belgica drie duizend pond vl. uit te keeron. \ ervolgens werd liet graafschap door de Spanjaarden bezet, maar in 1597 door Maurits, die het als tot zijn erfgoed behoorende beschouwde, op graat Frederik van den Bergrh veroverd. r) In 1605 kwam het graatö / schap andermaal in Spaansche handen doordat Spinola het veroverde 3) doch sedert 1632 behoorde het weder aan het huis Oranje-Nassau. ') "\\ el werd bij art. 50 van liet Munstersche vredestractaat het graafschap Lingen aan liet huis Oranje afgestaan, maar dit was een bekrachtiging van een reeds bestaanden toestand. Kort daarna begonnen de ') Blijkens dc sehenkingsacte (vgl. Dr Most, Corps Universel Diplomatique, Supplém. Tome II. P,. p. 17K) deed de prins het voorkomen alsof de koning op voorstel der Algemeene Staten hem Lingen schonk bij wijze van betaling van een schuld van lfiOOOO pond vl. *) Vgl. Wagen aar, Vaderl. Historie 17!l-2. VIII lil. 174 vl49, waarin hij om betaling eener rente verzoekt, die hij op stad cn domeinen van Lingen pretendeerde, welke rente in 1579 is verkregen door ( aspar Schetz, heer van Grobbendonek. Vgl. Algemeen Rijksarchief: Domeinen, deel 1 fol. int verso vlg. van de Registers van comniissiën van Lingen, Meurs, Buren, Leerdam en I.Iselstein (13 dln. onder het opschrift „Graafschappen" loopendc van Febr. 1637 tot Juni 1794). Vgl. ook deel 3 fol. 24. Na deze uitweiding koeren wij wctertot Ovorijsel onder liet bisschoppelijk gezag terug. Na den dood van Frederik van Blankenheim in 1423 brak er voor liet Sticht oen tijdperk van scheuring en verwarring in de bisschoppelijke heerschappij aan, waarin zich de Overijselsche steden ook ijverig mengden, totdat ten slotte, na den dood van zijn mededinger, den door den paus erkenden bisschop /weder van Kuilenburg, Kudolf van Diepholt in 1433 overwinnend uit den langdurigen strijd te voorschijn trad en algemeen, ook door den paus, als kerkvorst in het Sticht van Utrecht werd erkend. 1) Maar ook van hem kan niet verhaald worden, dat hij met krachtige hand de steden en edelen van het Oversticht wist te beteugelen ; ja, zijn gezag daalde daar zelfs zoozeer, dat, toen hij op het laatst van zijn leven veel moeite aanwendde om zijn neef Koenraad van Dicpholt het bisdom Munster te bezorgen en hij door die pogingen zich diep in de schulden stak, de drie hoofdsteden in 1452 een onderling verdrag sloten, met het doel den bisschop allen bijstand te weigeren en zich te vrijwaren voor de schade, die zij ten gevolge van diens streven in conferentie ende over ile questieuse limiten aldaer te beramen enile in te gaen een finael en eeuwichduvrend aeooordt in date 26 Juni 1 668." Zie voorts dergelijke anthorisaties en commissies van 2!» April 1881 dl. H fol. 323 verso; 5 Mei 16*2 dl. 6 fol. 377 verso: 19 Xov. 1682 dl. 6 fol. 399 verso. ') Vgl. Tegenw. st. I bl. 125 127; Blok, Gesch. v. li. Xed. volk II lil. 199 202. mochten beloopon. ') Toch breidde Rudolf van Diepholt aan deze zijde het gebied van het Sticht nog uit door den aankoop van de heerlijkheid Blankenborg, het tegenwoordige Haaksbergen. Wanneer die koop heeft plaats gehad, valt niet met genoegzame zekerheid te zoggen; in een brief van 1452s) verklaart de bisschop, dat hij ten nutte van zijn onderdanen en 0111 ..die paelen ons gcstichts te vermeerren dat Huys ende Heerlij kheit ter Blankenborch myt sijnen toebehoir erflic en ewelic gecoft ' heett van Keynolt van der Roer en diens erfgenamen voor een som gelds, waarvan „Ridderen ende Knechte ende onse Steden onss lants van Twente" een deel hebben bijeengebracht, waarom hij belooft deze heerlijkheid ton eeuwigen dage bij Twente te zullen laten en op hot kasteel aldaar een uit dat landschap geboortigon en daar gezeten ambtman en kastelein aan te stellen. Intusschen blijkt uit dozen brief het jaar van den koop niet; wel wordt in een brief van denzelfden bisschop uit liet jaar 1440 3) vermeld, dat deze toen aan zekeren Johan Ridder beval „het Richtampt ende Achterrichtampt van Haexberge myt allen horen toebehoren van onsor wegencn te bowaeren en dat deze Johan Ridder aan zijn voorganger in dat ambt tien ') 5) 3) Vgl. Tegenw. st. I bl. 134. Vgl. Racer t.a. p. II bijl. Xo. 29. Vgl. Racer t. a. p. II bijl. Xo. 30. Fransche schilden had betaald. Of hieruit mag opgemaakt worden, dat reeds vóór 144G de bisschop de heerlijkheid IJlankenborg had gekocht, staat niet vast. T11 1455 stierf Kudolf van Diopholt en nu vangt voor het Sticht het einde als onafhankelijke leansta it aan. Hertog Philips van Bourgondië wist tegenover den door het kapittel gekozen Gijsbrecht van Brederode van paus Calixtus III de benoeming van zijn bastaardzoon David tot bisschop van Utrecht te verkrijgen. ') Evenals in het overige Sticht verwekte deze benoeming bij de Overijselaren veel verontwaardiging en tegenstand. David niet als bisschop willende erkennen, sloten zij een geheim verbond met don Gelderschcn hertog Arnoud en erkenden dezen in plaats van den Bourgondiër als landsheer, mits hij hertog Philips terstond den oorlog aandeed en hen volgens hunne oude wetten en priviligiën regeerde. Men sprak er zelfs van om bij keizer en paus pogingen aan te wenden om Overijsel en Gelderland tot één gewest samengevoegd te krijgen en, zoo dit niet gelukte met het oog op het geestelijk karakter van dit deel van het Oversticht, het daarheen te leiden, dat hertog Arnoud, door middel van een suffragaan, het geestelijk bestuur erover op zich nam. Van dit alles kwam echter niets. Na met een aanzienlijk leger Vgl. Blok t. a. p. II bl. 203. hot Nedersticht tot rede te hebben gebracht, trok Philips ook tegen Overijsel op en begon Deventer te belegeren, welk beleg bij verdrag een einde nam. Nog in hetzelfde jaar 145G erkenden en huldigden Deventer, Kampen en Zwolle benevens Ridderschap eu kleine steden van Overijsel den Bourgondischen bisschop. ') Doch ook deze kon de toenemende verwildering der edelen op het platteland, die de rustige handeldrijvende stadsbevolking de grootst mogelijke schade berokkenden, niet tegengaan en, toen de Sallandsche en Twentsche heeren zelfs onderzaten van het graafschap Zutphen lastig vielen, besloot men buiten den landsheer om zichzelf te helpen en zoo kwamen in 1459 en 1460 verbonden tot stand tusschen die van Zutphen en de drie hoofdsteden van Overijsel, benevens Oldenzaal, Ootmarsum, Goor, Delden en Enschede, om wederzijds te trachten allo geweldenarij tegen te gaan en eventueele onderlinge verschillen door de steden Zutphen en Deventer te doen beslechten. l) Niet minder blijken de groote onveiligheid dezer stroken en de minachting van alle gezag, die er heorscliten, uit hot verdrag in 1465 door de drie Overijselsche hoofdsteden met den Gelderschen edelman Gij short van Bronkhorst aangegaan, waarbij zij dezen ieder honderd ') Vgl. Tegen w. st. I 1)1. 139. J) Vgl. Tegenw. st. I bi. 140. 10 Postulaatsguldens schonken, op voorwaarde dat hij, zoolang hij dat geld niet had teruggegeven, niets „myt gewalt, roeve, branden, venekenisse noch myt ander saeken" tegen het Oversticht zou ondernemen. ') Maar ook van Munstersche zijde had men herhaaldelijk overlast door invallen van roofzuchtige heeren (zoo o. a. in 1403, toen Bitter van Kaesfelt in Twente viel) en een tienjarig verbond tot wering van wederzijdsch rooven en plunderen, in 1484 door bisschop David en die van Overijsel met het bisdom Munster gesloten, hielp als naar gewoonte niet veel. ') De macht en het gezag van den bisschop namen dus voortdurend af, te meer, toen men steeds meei reden kreeg om voor de Bourgondische heerschzucht te vreezen. Davids opvolger, bisschop tiedeiik \an Baden, die in 1512, vooral naar aanleiding van een kort tevoren (1503—1511) met Oelre gevoerden oorlog, waardoor het Sticht zwaar was geteisterd, een eeuwigdurend verbond tusselien Neder- en Oversticht deed tot stand komen, volgens hetwelk er e?n vereenigde Statenvergadering zou zijn voor beide landen, die om het jaar in Overijsel of in Utrecht zou bijeenkomen, ') trachtte nog, al had hij zijn verheffing aan Bourgondië te dan- ') Vgl. Tegenw. st. I bL 143. J) Vgl. Tegenw. st. I bl. 147. 3) Vgl. Tegenw. st. I bl. 163 vlg. waar hot eigen markegebied ophield en dat van anderen begon en ook het landsheerlijk gezag had in de latere middeleeuwen zijn aandacht wel aan andere zaken te schenken dan aan hot uitmaken van dikwijls zeer onbetookenonde gronsquaesties. Bovendien, ontstonden er moeilijkheden over do grensregeling, dan wisten de grensbewoners die wel uit te vechten, zonder dat het terstond noodzakelijk geacht werd er de hulp van het hooger gezag bij in to roepen. Eerst later, toen er voor den landsheer geldelijk nadeel of beperking van zijn rechtsmacht kon voortvloeien uit het, al of niet wederrechtelijk, in bezit nemen van deelen van zijn gebied door zijn staatkundige naburen, begon men er van overheidswege aan te denken om, al was het aanvankelijk nog maar zeer onvolkomen, grensverdragen tot stand te brengen met daarin vervatte nauwkeurige grensbepalingen. Het eerste bekende voorbeeld van een dergelijke grensovereenkoinst betreffende Overijsel en die nog wel betrekking heeft op locale aangelegenheden en niet een algeheele grensbeschrij ving beoogt, dateert van het jaar 1447 ') en betreft eenige geschillen tusschen bisschop Rudolf van Diepholt en den boven reeds meermalen genoemden graaf van Bentheimen Steinfurt Everwijn van Guterswijk. „Soc schelinge ge- ') Vgl. Racer t. a. p. II bijl. Xo. 18: Ex diversorio sccundo Rudolphi de Diepholt Epise. Traj. mnscto. fol. XLVII verso. weest is en is Tusschen don Hoechwerdigen Horon Koedolph Biscop Tutrecht onsen lieven Heren aen die een sijde Ende den Edelen Everwijn Grove thoe Benthem ende Heer thoe Stenvoirdo aen die ander sijde omme palynge haror twier landen landen waterscouwinge eygenon lieden Torff veen kerkensprakc ende voele meer ander gebreke toe beide sijden," zoo hebben Coenraad van Diepholt, Domproost te Osnabrück en Proost te Deventer, en Johan van Backhorst met het oog op mogelijke vijandelijkheden, die uit die verschillen konden voortspruiten, zich aangeboden als scheidsmannen en zijn zij door beide partijen met de uitspraak in die geschillen belast. Op „Sunt Johannes dach decollationis" ') hebben zij daarom het volgende vastgesteld. De graaf, die alleen het recht meende te hebben ,,tot de Adekerberge" do landweren op te werpen, zal dit voortaan in overleg met den bisschop doen, terwijl de ambtman van Lage en de bewoners dier heerlijkheid den graaf zullen moeten toestaan zooveel turf te graven en weg te voeren als met de rechten van partijen wederzijds overeenkomt. Voorts zal de bisschop, die recht meent te hebben boven Lage een stuw in den Dinkel te leggen, dit nalaten, maar met toestemming van den graaf zal hij het recht hebben de ') 29 Augustus. beken boven en beneden Lage te leiden door de marken en het kerspel van l'lsen binnen zijn schouw naar zijn molen te Lage. Vervolgens mag de bisschop „syn nienne doen verkundigen en boden in alle kerken in des Greven landen dair sie woenatïtig syn En dessgelyks mach die Grove weder doen in allen kerken in ons lieven Heren landen." Ten slotte zullen boitlo partijen op een nader te bepalen dag en plaats gemachtigden zenden tot uitwisseling dor hoorigen, die op tic goederen van partijen wonen doch hau' niet toekomen. In 1490 werd een twistpunt beslecht, dat eenigermate als een grensquaestie is te beschouwen en te meer verdient aangestipt te worden, omdat daaruit conig licht schijnt op de verhouding van den graaf van Bentheim en den bisschop ten opzichte van de bovengenoemde Bentheimsche leenen. De graaf van Bentheim nl. blijkt het recht gehad te hebben te Nieuwenhuis, dus op gebied, waarmede de bisschoppen krachtens de bepalingen van 1427 door Everwijn van Guterswijk waren beleend, tol te heffen. Everwijn II 1111 ') had vóór het jaar 1490 van den keizer verlof gekregen het bedrag van dien tol te Nieuwenhuis te verhoogen, waartegen door den toenmaligen bisschop van Utrecht David van Bourgondië werd geprotesteerd. De Bent- ') Everwijn I, de bovengenoemde, was in 14.">4 gestorven. Was Everwijn II zijn onmiddellijke opvolger ? Ygl. Jinohs Hist. ete. bl. 320en 321. heimer stond mogelijk niet zoo heel vast in zijn recht öf hij wilde den bisschop buitengewoon ter wille zijn, in ieder geval den lldon Dcc. 1490 ') verklaarde hij, dat de onderzaten van liet Sticht overal in het graafschap zouden mogen verkeeren, slechts behoevende te volstaan met betaling van het onde toltarief. Bovendien, zoo binnen vier jaar tijds de bisschop te kennen gaf, dat het innen van den nieuwen tol van niet-onderzatcn van liet Sticht, aan zijne, nl. des bisschops, tollen en accijnzen in zijn landen aanmerkelijke schade deed, dan zou na die vier jaar alles weer worden als tevoren en de graaf zou dan ook niet-Stichtenaren van betaling van den verhoogden tol vrijstellen; bleek echter de bisschop van de nieuwe regeling geen schade te ondervinden, zoo zouden de graaf en zijn nakomelingen doorgaan met tolheffen, behoudens de voorrechten den onderzaten van het Sticht toegestaan. Nog slechts korten tijd na het inlijven van Overijsel bij de Habsburgsche erflanden deden zich voor dit gewest ook op dit gebied de zegenrijke gevolgen van een krachtig, centraliseerend bestuur gevoelen, toen den 29stoa Augustus 1533 te Oldenzaal tusschen Toutenburg, den stadhouder van Friesland en Overijsel, namens don keizer, en Arend graaf van Bentheim een overeenkomst werd gesloten om ') Vgl. IUcer t. a. p. II bijl. No. 20. na hot hooren van wederzijdseho getuigen 011 kondschap nogmaals hijeen te komen tot regeling van „etlicke schelingen ende differentiën, die zich „angaende die scheidinge ende bepalinge der landen van Sallant ende Twento en svnre E. Gracfschap van Bentein" hadden voorgedaan en tot nog toe wegens gebrek aan genoegzaam bewjs en getuigenis niet hadden kunnen worden beslecht. Met o name betroffen die geschillen de marken tusschen de kerspelen „Holtheim" en „Laerewolt en tusschen de buurschappen van „de Lutte, „Bonyngen," „Denychem" en het kerspel van „Losser" eener- en de ingezetenen van het kerspel van „Gildehuvss" andererzijds. ') Doch hot duurde tot hot jaar 1548, oer deze geschillen tusschen Overijsel en B.mtheim werden vereffend. Den 27ston Maart van dat jaar werden van do zijde dos keizers met algeaoele volmacht gecommitteerd Philibert do Bruxelles, Gerard Dovs, radon in don Grooten Raad, en Bartholomeus van Coelen, griflier van hot landschap Overijsel, om op verzoek van graat Arend van Bentheim op Maandag lf> April te Ootmarsum samen to komen met gemachtigden van do zijde des graven 011 aldaar te onderhandelen over en beslissing te nemen in de quaestie betreffende oen tol, door den graaf to Esscherbrugge bij Coevorden geheven, waardoor do ingezetenen van Over- ') Vgl. Kacek t. a. p. VII bl. 327 vlg. ijsc'1 worden bezwaard '); verder over moeilijkheden, berokkend aan dezerzijdsche, maar in liet graafschap Bontheim gezeten hofhoorigen, en ten slotte en vooral over de differentiën betreffende de grensscheiding der beide landen, die reeds sedert de tijden der bisschoppelijke heerschappij in Overijsel bestaan hadden. De inhoud van het verdrag, dat liet resultaat van gemelde onderhandelingen was en 16 Mei 154S op het klooster te Frenswegen door graaf Arend en de drie Overijselsche gecommitteerden geteekend werd, vinde hier een eenigszins uitvoerige behandeling, opdat daaruit moge blijken, wat de aard van deze en dergelijke geschillen was en op welke wijze men ze destijds placht op te lossen. Bovendien is het te behandelen verdrag het eerste bekende, uitvoerige grenstractaat, ons land betreffende, en verdient reeds daarom meer dan anders de aandacht. ') Het eerste geschil, dat aan de beslissing der . Gecommitteerden werd onderworpen, betrof het feit, ') Gedeeltelijk is het hierna te noemen verdrag van Frenswegen reeds besproken op bl. 105—106, in het hoofdstuk Drente, voorzoover daarin sprake is van geschillen tusschen die van Coevorden en die van Laarwold. Aldaar is ook de quaestie van dezen tol behandeld. Behalve het op bl. 105 noot 1 vermelde volledige afschrift op het Overijsëlsch oudarchief (voorkomende in een brief van P. H. van Hevden van 27 Aug. 1757: ritgeschoten verzameling Stolte en Scriverius No. 3087) bevindt zic'.i aldaar nog e n fragmentarische eopie, bevattende den test vanaf „Aeng.t:it.lc de differentiën enz. , op 1)1. 340 b.j Racer, tot aan liet einde. In het tr.vt iit van Meppen wordt dit verdrag aangehaald. Omtrent het origineel der overeenkomst vgl. bovengenoemde noot. van Denichom, die beweren toch zoodanige contributie voor de meiers van het Singraven betaald te hebben, wordt door de Commissarissen in overleg met den schout Evert te Denichom en den „buyrrichter" Luken en na mededeeling aan den graat van Bentheim beslist, dat de drie meiers, waarvan sprake was, vermits betalende in de contributie, ook gelijk huurrecht zouden bezitten als de andere ingezetenen van do marke der buurschap Donk-hem. Op klachten van de zijde van ingezetenen van Twente over een nieuwen tol, door den graaf van B Mitheim te Esscherbrugge bij de kapel aan den weg naar Coevorden geheven, onthief deze daarop, op aandrang der Gecommitteerden, des keizers onderdanen van het betalen van dezen ongewonen tol. hoewel hij beweerde tot het heffen daarvan te zijn overgegaan op verzoek van verscheidene anibtlieden des keizers en ten voordeele van de ingezetenen van Twente, ten einde het menigvuldige hakken, vernielen, stelen en vervoeren van hout in de marken buiten weten en goedkeuren der markegenooten te voorkomen. ') Een ander en volgend punt van verschil werd het Singraven tot een cüek.vrj en eigen goeil verhief. Doch in 1525 verkocht het klooster te < Hdenzaiïï- lu^goed aan Everwijn, graaf van Bentheim en Steinfurt, in wiens geslacht hèt tot. in de helft van de 17de eeuw bleef. Vgl. ook over de verdere lotgevallen der heerlijkheid v. i>. Aa, Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden bl. 395—396. ') Vgl. over het bovenstaande bl. 106 in het hoofdstuk Drente. eveneens naar behooren door de heeren opgelost. Er bestond namelijk ongenoegen tusschen hofhoorige lieden des keizers in de buurschap en marke van Scheerhorn in hot, Bentheimsche gericht van Eniblichein ') en erfgenamen en ingezetenen der buurschap en marke van Esche in het Bentheimsche gericht van Velthuizen over een stuk groenland, waar de genoemde hofhoorigen gewoon waren hun vee te weiden en rijshout te kappen, waartegen die van Esche waren opgekomen, zoodat een proces was gevolgd. Nu beweerde de graaf van Bentheim voor Gecommitteerden, dat dit stuk land hem toebehoorde en deel uitmaakte van zijn goederen van Oosterwolde en Tinholt, van welken eigendom hij de bewijzen, o. a. een koopbrief van 1324, kon toonen, zoodat dus geen van de beide voornoemde partijen er eenig recht op kon doen gelden en zij slechts als gunstbewijs zijnerzijds gebruik ervan hadden mogen maken. Na onderzoek der stukken en bezichtiging ter plaatse bleek nu aan Gecommitteerden, dat reeds in 1540 omtrent deze aaneeleerenheid tusschen die van Scheerhorn en die O o van Esche ten overstaan van den Drost Berndt van Bentheim een overeenkomst was gemaakt, waaraan de graaf nu aanbood zich te willen houden op voorwaarde, dat beide buurschappen hem uit dankbaarheid een retributie zouden schenken. ') P. i. Emblieamp. 11 Na wederzijdsch overleg besloten dan ook partijen het voorstel des graven aan te nomen en hem als „dankbaarheid" voor iedere buurschap veertig rijderguldens te vereeren. ') Een nu volgende paragraaf handelt over een toeslag '), die door de ingezetenen en buren van Brekinghem in 't gericht van Ootniarsum is aangelegd „tot subsidie ende vollest des Brandschats van de verleden Oerloge,"' maar waarvan de „Autwürfe" door die van Chaesdorp in Bentheim weder zijn omgeworpen. Aangezien niet bleek, dat die van Brekinghem van den Officiaal van Oldenzaal een sententie in deze aangelegenheid te hunnen voordeele konden bijbrengen, werden die van Graesdorp in het gelijk gesteld. De verdere inhoud van liet verdrag tot aan het einde toe betreft de eigenlijke limietscheiding, die ') Het genoemde reces volgt dan in den text van het verdrag. 2) Toeslag: „Zuschlag ist ein Tkcil der Mark, der von derselben getrennt nnd eingefriedigt wird. Durch die Einfriedigung h5rt der Zusehlag anf Theil der Mark zu sein und konimt in das Eigenthuin eines Einzigen. „Toslag, ein Stiick Land, da* jeinand von der Geineinheit privative gegeben wird, und welches er dann durch Aufwiirfe und anf andra Art absondert. Doch kann einer auch die ihm bereits gehörende (iründe innen tos'ay bringen." „Wan anf einer gemeynen Weyde, Heyde genannt, einem l'ntertanen eine neue Kotstatte oder sonsten ein sicherer Grund /.ur ('ultur angowiesen wird, wovon ein sicheivs in die grafl. Bentecammer praestiret werden musz, wobei jedoch zu notiren ist. dasz solche nicht pflegen augewiesen zii werden, wann nicht die Gemeinheit der Heyde grosz ist und denen dabei wohnenden l'ntertanen die n'ithige Weyde nicht allzuselir eingeschranket wird.'' Vgl. l>r. Kaki. Schiller nnd l)r. ArorsT LQbben, Mittelniederdeutsches Wörterbuch, Breinen 1S78. i. v. Toslag. op verschillende plaatsen zeer quaestieus was en door Gecommitteerden in overleg met die van Bentheim, zoo afdoende als mogelijk was, werd vastgesteld. Om te laten zien, hoe men zulke zaken toen behandelde, volge hier een uitvoeriger overzicht der geschilpunten en van hunne oplossing, dan deze anders wel verdienen, daar de toestand der betrokken terreinen thans natuurlijk zeer gewijzigd is. In de allereerste plaats dan kwamen in aanmerking de „differentiën ende gebreken van de Limiten bepalinge ende Landscheidinge tusschen der Keys. Mayts. Landen van Twente ende der Graafschap van Benthem namentlijk tusschen de Erfgenamen ende jngosetcnen des kerspels van Losser ende der Buyrschappen van de Lutte ende Boningen tsamen in . gemaakte limietscheiding dezerzijds pioMMom-iu zou worden geëerbiedigd in de verwachting, dat zulks ook van den kant van Munster zou geschieden en dat, indien de bisschop weer met klachten over schending der overeenkomsten mocht aankomen, de Ed. Mog. Heeren dan niet ongeneigd zouden zijn door een nieuwe conferentie alle geschillen naar billijkheid en in vriendschap te doen uit den weg ruimen, met het verzoek van dit alles aan H. H. M. mededeeling te willen doen. De heeren drosten van Twente en van Haaksbergen werden reeds tot die eventueele conferentie in commissie gesteld, terwijl het den eerste zou vrijstaan daaraan ook te doen deelnemen door de hoeren Coevorden tot Hengeloo en Jan Jordens, burgemeester van Deventer. ') Ot er toen of eenigen tijd later iets van die nieuwe conferentie gekomen is en of de gevoerde onderhandelingen mogelijk 0111 de een of andere reden werden afgebroken, staat niet vast, maar wordt toch waarschijnlijk gemaakt door de bewoordingen van een res. van li. en St. van 18 April 1696, waarbij werd goedgevonden „de commissie over de limietscheydinge met den Heer Furst van Munster questieus omtrent Enschede en in Haaksbergen te hervatten, te meei daar dezelfde heeren als in 1693 daartoe waren aangewezen ook nu met dit doel werden gecom- i) Vgl. rcs. van 1!. en St. van 23 Maart 1693. mittoerd, behalve dat in de plaats van den burgemeester van Deventer .Jonlens diens ambtgenoot Gisbert Cuper kwam. Overigens schijnt uit de bijvoeging, dat de griffier de geloofsbrieven voor de boeren op dezelfde wijze moest in orde maken als in 1682 was geschied, toch te blijken, dat de werkzaamheden van de commissie van 1693 niet tot een begin van uitvoering waren gekomen. Wat was er dan intusschen weer gebeurd, dat in 1696 een hernieuwde conferentie noodzakelijk werd geacht? In het voorjaar van dat jaar hadden zich eenige ingezetenen van Haaksbergen erover beklaagd, dat de boeren van Vreden zich verstout hadden niet alleen het reeds bestaande quaestieus grensgebied te passeeren, maar zelfs nog 140 passen verder op het territoir van deze provincie een aarden wal op te werpen om via facti bezit van dat land te nemen. Zoo ten minste schreven de Staten van Overijsel aan den bisschop, ') daarbij voorop stellende, dat deze van dit alles natuurlijk geheel onkundig was, zoodat hij wel zoo goed zou willen zijn aan dergelijke handelingen een einde te maken en ze voor de toekomst te verhinderen, wat te eerder van hem verwacht kon worden, daar heeren commissarissen bezig waren de moeilijkheden aangaande het betwiste grensgebied ') Vgl. 0v. oudarch., Minuten van uitgaande brieven; brief van 6/16 Maart 1696 uit naam der Gedcp. St. aan den bisschop Xo. 6491. den ecnoii plaets tot don anderen niet alleen eenen graeven doen op te werpen besonders oock sulcken gestalt den geheelen quaestionirten grondt nu inehr te incorporiren ende met Bo eek weit besayen te laeten, niettegenstaende er wodersijts is believet geworden, dat de quaestioneerde grondt tot goederlijcker entscheiding sondereenige vernieuweringin den staat als het voor deesen geweest verblijven soude." In het antwoord op dit schrijven der Munstersche raden ') werd aangevoerd, dat de Staten zekere personen hadden gehoord 0111 inlichtingen over deze klachten, door die van Abuis bij de Munstersche raden ter zake van de beweerde door de Overijselaars gepleegde onregelmatigheden ingediend, welke personen evenwel bij kris en bij kras volhielden, dat zij gelijk en die van Munster ongelijk hadden en dat de ingezetenen van Abuis niet alleen in liet quaostieuse maar zolts in het indisputabel territoir dezer provincie doordrongen. Men gat' evenwel dezerzijds toe, dat de gehoorde personen te veel bij de zaak geïnteresseerd waren om onpartijdig te kunnen zijn, waarom men dus maar een afwachtende houding zou aannemen, totdat do minnelijke conferentie ook deze zaak zou hebben beslist. Het zou intusschen geraden zijn zich daarmee wat te haasten en de ') Vgl. Ov. oudareh.. Min. van nitg. brieven No. 6477. Brief van 17/27 Juli. bijeenkomst te doen plaats hebben, voordat de boekweit kou geoogst worden. Al was het niet het geval met het eerste doel van dit betoog, dat ton sterkste bestreden word, met hot laatste in ieder geval waren die van Munster hot eens, waarom zij voorstelden do conferentie op '21 Aug. a. s. op het Posthuis te doen plaats hebben, ') welk voorstol den Staten goeddacht, die hot daarop aan heeren gecommitteerden meedeelden, ') die ermede genoegen namen. Op een zoo langdradige en weinig afdoende wijze werden op het einde der 17do eeuw dergelijke, voor de betrokken personen toch vrij belangrijke, quaestics behandeld. En het fraaiste van de geheele geschiedenis is, dat van die conferentie, op het Posthuis op 27 Aug. 169G te houden, 3) nergens een spoor te ontdekken valt, zoodat met eenig recht do vraag gesteld kan worden, of zij wel ooit gehouden is. Gelukkig evenwel werd er ook wel eens in kort geding recht gedaan in grenszaken, vooral wanneer deze zich tot een meer summiere behandeling leenden, zooals blijkt uit de dispositie op 3 Juli 1705 door li. en St. genomen op een request4) van Ger. Nyters „als markenrichter, nevens ') Vgl. Ov. oudarch., Br. en req. 4 Aug. Itiitti No. 6487 orig. en copievertaling. -) Vgl. Ov. oudarch.. Min. van uitg. br. 6/16 Aug. 1696 Xo. 5648. s) Ten onzent ten minste. 4) Vgl. Ov. oudarch., Br. en req. >'o. 4138 copic. dc geconuuitteerde Goedt Heeren en genieene Ingesetenen van Losser," die te kennen gaven, dat eenigen tijd geleden een eikenboom, staande op den hot' van Hendrik ter Glaane, is omgehouwen, welke eik volgens eenparige attestatie van oude mannen en zooals ook ieder buitendien wist, een limiet of laak tusschen Twente en Munsterland was geweest, waartoe ook een kruis in dien boom was ingehouwen. Bovendien was steeds van af de naastbij gelegen grenssteenen (één daarvan staat aan Schiltcamp Breggencamp) de grenslijn getrokken op dien boom en dan vandaar door den hoek van oude Glaanmans huis op den steen gelegen nabij Munderinckcamp aan de Selhorst ol vice versa. Maar de reus was gevold en reeds spraken enkele Munstersclien van verandering der grenzen, redenen waarom den Staten verzocht werd door het plaatsen van een steen of anderszins tijdig in de ontstane behoefte te voorzien, daar nu nog iedereen wist, waar de boom gestaan had. De Staten beschikten daarop, dat de drost van I wente „dese quaestieuse sake, tot praeventie van meerder moeyelijkheid" met den drost van Ahuis zou regelen. Waarop betrekking heeft een memorie van den heer van Hengeloo, van wege de commissie tot de limietscheiding van de graafschap van Bentheim, van het jaar 1707 ') dienende om van den drost ') Vgl. Ov. ondarch., Uitgeschoten verzameling Stolte en Scriverius No. 6655 copie. van Twente te vernemen, of van Bentheimsche zijde gecommitteerden benoemd zijn, voorzien van genoegzame instructie om met de aangestelde commissarissen van deze provincie de limietscheiding te reguleeren tusschen die van Laarwold aan de eene en die van Oltheeme en ter Velde aan de andere zijde, en, zoo dit nog niet het geval is, om te bewerken, dat dit geschiedde, opdat een dag voor de samenkomst kon worden vastgesteld, blijkt uit den verderen inhoud dier memorie. In het jaar 1705 dan schijnt er oen conventie tusschen partijen tot stand te zijn gekomen, die van den kant van Bentheiin zeer gebrekkig werd uitgevoerd, zoodat een nieuwe bespreking dringend noodzakelijk was geworden. Bij die gelegenheid was ook door de Bentheimsche regeering aangenomen om het veen, tusschen genoemde partijen quaestieus, door een gezworen landmeter te doen opmeten, wat tot nu toe niet gebeurd was, zoodat do hoer van Hengeloo voorstelde, dat de drost van Twente mocht goedvinden, dat van deze zijde een landmeter naar die plaats werd gezonden om gezegde opmeting conjunctive met den Bentheimschen functionaris te verrichten of anders alleen en dat de drost daartoe een dag mocht aanwijzen, terwijl als geschikt voor dat werk de commies Meetsma van Hardenberg werd aanbevolen. Bovendien was in 1705 overeengekomen, dat de venen in quaestie niet zouden mogen worden bezaaid, wat die van Laarwold niet alleen in vorige jaren wèl hadden gedaan, maar ook volgens ingekomen bericht thans weer voornemens waren te doen, terwijl zij reeds niet branden en zaaien bezig waren, waarom ten slotte no«r aan den drost van Twente werd verzocht zoodanige maatregelen te nemen, als tot handhaving der conventie vereischt zouden worden. Wat evenwel het verder verloop van deze zaak is geweest, is mij niet gebleken. ') Evenmin is duidelijk, voor welk doeleinde gediend k;i 11 hebben een in het jaar 1723 gelicht extract uit liet markenboek der drieschichtige marken Mander, Yasse en Geesteren, betreffende eau Holtink, J) gehouden op 12 Juni 1713 op den Meyerhof te Mander, waar, gehoord het rapport van den erfniarkeriehter en gecommitteerden op den laatsten Holtink van 30 Maart 1712 en het bericht, dat de gecommitteerden ingevolge hunner commissie geassumeerd hadden Dr. \V olter ten Brink en Dr. Bouwer om de quae stieuse zaken te ') Mogelijk lieltben op deze aangelegenheid betrekking een rapport van de Gecommitteerden d.d. l.'i Nov. 1706 (Ov. oudareh. No. 6650); een missive van li. en St. aan Gedeput. ter Generaliteit van !$ Juni 1707 (Ov. oudareh. No. 7475) en een memorie en bericht op de remonstrantie van den Kanselier Riecius van 2 ! Juli 1707 (Ov. oudareh. No. 6654), welke drie documenten voorkomen op het register van losse stukken, genaamd Inventaris van Stolte en Seriverius, en die op het onderhavige onderwerp betrekking hebben maar in het depót te Zwolle niet of vooralsnog niet gevonden worden. 2) d. i. een markegericht, oorspronkelijk speciaal met de berechting van houtzaken belast. helpen bedienen, hetgeen door de Goedheeren werd goedgekeurd, besloten werd niarkerichter en gecommitteerden te verzoeken er voor te zorgen, dat er zoo spoedig mogelijk een nauwkeurige kaart werd vervaardigd van de limieten tusschen het Vriescheveen, Sipkelo, Salland, Twente en hot graafschap Bentheim. Een eigenaardig incident deed zich in het jaar 1714 voor, toen de bisschop van Munster, die met zijn Bentheimsche naburen geschillen over de begrenzing van zijn gobied had, zich om hulp en voorspraak wendde tot de provincie Overijsel: wel een bewijs dus van het aanzien, dat dit bondgenootschappelijk gewest genoot bij een van de zichzelf overigens lang niet geringschattende geestelijke stenden des liijks. Den 23s,c" Juli ninl. van dat jaar schreef de bisschop !) aan de boven 3) besproken gecommitteerden van Overijsel op den Bentheimschen landdag, mededeelende, dat de Bentheimers gewapenderhand op Munstersch gebied waren gekomen en zelfs een onderdaan van het hoogstift doodelijk hadden gewond, terwijl bovendien ve3 van 's bisschops onderzaten door de Bentheimers werd vastgehouden en niet aan de eigenaars teruggegeven. Met een getuigenis van ') Vgl. Ov. oudar -h., Uitgesch. ver/. St. en Scr. Xo. 6656. J) Vgl. Ov. oudareh., Br. en req. Xo. 1158 orig. met een extractus protocolli. 3) Vgl. bl. 137—138. Landtnaubtmann vronnoven en een .wmai — klaringen van boeren werd hot verhaal van inval en plundering gestaafd. 1 Aug. daarna deden de hoeren Hechtere n van Verburg en Queysen, buigt meester der stad Zwolle in de vergadering van li. en St. rapport van hunne verrichtingen op den Bentheimschen landdag en legden de aan hen go richte missive van den bisschop van 23 Juli daarbij over, terwijl tevens voorlezing geschiedde van een schrijven van den bisschop over hetzelfde onderworp, reeds van 24 Januari van hetzelfde jaar. Besloten werd den bisschop te schrijven, dat de drost van Twente aangewezen was om bij de conferentie te assisteeren, die door Munstei i n Bentheim tor reguleering dor hangende geschillen zou worden belegd, met verzoek voor die conferentie een dag in September te willen vaststellen. Iets naders over die conferentie is evenwel niet te vinden geweest. Van geen of zeer gering belang is een klacht van 27 Juli 1727, ') door do keizerlijke subgedelegeerde raden bij de Bentheimsche administratie bij de Staten van Overijsel ingediend, over onbeduidende grensovertredingen door bewoners van Twente gepleegd, met verzoek zulks voortaan to willen beletten. ') Vgl. Ov. oudarch., Br. en req. Xo. 6542 orig. Evenmin van groot belang was de overeenkomst met Munster over de grenzen tusselien Buurse en Vreden van bet jaar 1731. Den 15dcn Nov. van dat jaar besloten li. en St. ') tot aanneming van het rapport van den drost van Haaksbergen en Rud. Jonlens, burgemeester van Deventer, die den 8sten Nov. tevoren 5) waren vertrokken naar den Braam en Aalsteilc om niet eenige beambten van Aliuis verschillen tusschen die van Buurse en van Vreden, betreffende liet jus compascui, weg te nemen, hetgeen geschied was zonder liet compascuum te veranderen, evenmin als de grenslijn werd gewijzigd; alleen werden i. p. v. de vergane houten palen steenen gezet en wel in het grensvak van de zgn. Nieuwe Kerke, gelegen bij het Haaksberger veen, tot aan een paal in liet Witte Veen aan den kant van Enschede. 3) Tien jaar later regelden diezelfde hoeren niet de Munsterschen de grenzen van een strookje terrein, ongeveer een uur gaans in lengte en zich uitstrekkende langs het drostambt van Twente en het kerspel Enschede. In 1731 was dit na- ') Uit het resolutieboek van 1731. Deze resolutie komt niet in het register van v. V. t. A. voor. J) Tn opdracht der Staten van 17 Maart 1731. 3) De stukken op het Ov. oudarch.: Extracten uit de res. der S. ft. 22 Oct. 1738 Xo. 1881; 21 Juli 1739 Xo. 1313; 1»> Mei 17(>l> Xo. 7777; Xouvelles 11 Nov. 1739 Xo. 1318: memorie van den envoyé Gansinot, alle betrekking hebbende op de grensregeling in de Bourtauge en de Twist, hebben met Overijselsche grensaangelegenheden niets te maken. 13 gelaten, omdat hier toen geen verschil bestond. ') Hetzelfde jaar 1741 bracht voor de Staten van Overijsel nog meer werk aan de grenzen. Er was toen nml. een (juaestie ontstaan over de bow eiding van een veld tusschen de provinciale meieren van de Barlehaar') en die van Bracht, waarop de Staten, na op klachten der meieren Pieter Smook, genaamd van den Mariënberg, als markerichter van Bracht gehoord te hebben, de beslechting van het geschil op kosten der partijen opdroegen aan de heeren van Voorst van Hagenvoerde en van Laer, burgemeester van Zwolle. ') Den volgenden dag ') werd de aandacht der Ed. Mog. Heeren opnieuw gevraagd voor een aangelegenheid, de grensscheiding betreffende. Op een request van Willem Nilant, namens de Goed- 'l Vgl. Ros. v. R. on St- van 15 Xov. 1740: 8 Xov. 1741 dienden de heeren hun rapport en een afschrift van de door hen gesloten conventie in. Vgl. de res. van dien dag. Uit het resolutieboek; niet in het register v. V. t. A. 2) Over deze zgn. Bentheiinsche leengoederen zie boven bl. 132—138. In 1741 waren zij natuurlijk provinciaal. 3) Vgl. res. van K. en St. van 25 Juli 1741. Bij res. van 20 Xov. 1749 (niet in het register v. V. t. A.) werd door K. en St. de drost van Salland gemachtigd een proees tusschen buurmannen van Brucht en Barlehaar te voorkomen en te zorgen, dat de grens gelaten werd. zooals z'j wa<. In deze res. wordt te dier zake verwezen naar resoluties van 10 Juni 1701, 23 Juli 1704 en 10 Oet. 1741. 4) Vgl. Res. v. R. en St. van 2) Van geen bijzonder belang is het rapport (l.d. 31 Oct. 1747 (vgl. Ov. oudarch. Br. cn req. No. 9186 orig. met 3 bijlagen o.a. de acte van oprichting van na te noemen steenen), bij R. en St. ingediend door Joan Nilant, richter van Oldenzaal, die bij ontstentenis van den richter Borgerink aangewezen is geweekt om met Munsterjche en Bentheimsche g< committeerden den vervallen grenssteen weer op te richten, staande bij Laermanscamp en dienende tot scheiding van het gebied van Overijsel, Munster en Bentheim, hetgeen 26 Oct. in goede orde is geschied. Evenmin is dit het geval met een briefje (vgl. Ov. oudarch. Br. en req. No. 8865) van Wilhelm Hütteken uit Goor aan de Staten van Overijsel, handelende over omgevallen grenspalen, d.d. 14 Juni 1749. Om der volledigheids wille worden hier nog vermeld het onvindbare stuk van 25 Juni 1751 Ov. oudarch. No. 906: missive van Gedeputeerden aan de Bentheimsche regeering, evenals een rapport, 7 April 1752 bij K. en .St. ingediend (uit het Resolutieboek, niet in het Register), over het zgn. insmijten der landweer tusschen de graafschap Bentheim cn deze provincie in de boerschap Lutte kort bij de Sprang. Op het jaar 1754 valt te vermelden op 20 Sept. (vgl. Ov. oudarch. Br. en req. No. 9182 orig.) een rapport van de h.li. Raesfeldt, drost van Abuis en Dr. Cramer, drost van Delden, Munstersche en Overijselsche gedelegeerden, om een bij Duvengorskamp door het water omgevallen steen weer op te richten en verder een defect briefje van 20 Juli 1754 (vgl. Ov. oudarch. Br. en req. No. 6000) en een onvindbare missive van den richter van Enschede van 17 Dec. 1754. (Vgi. Ov. oudarch. No. 2568.) Voor de jaren 1756 en 1757 komen hier in aanmerking: brief van I>r. Cramer vnd. aan de Gcdeput. St. van 2tt Jan. 1757 (vgl. Ov. oudarch. Br. en raq. No. 918:! orig.) als begeleiding van de acte der wederoprichting door hem en den Munstersehen gedelegeerde v. Raesfeldt van twee steenen i. p. v. de vergane houten palen, op 18 Mei 1756 (vgl. Ov. oudarch. lir. cn req. No. 9180 orig. met 2 bijlage», waarvan één een nota van onkosten voor,één door I>r. Cramer betaalden steen ten bedrage van f. 14 st. 15.) In z.jn missive schrjft ( ramer, dat er nog een houten paal vervallen is, cn adviseert dien door een steen te doen vervangen. Niet duidel jk is de bedoeling van een brief van 1'. H. van Hcyden. uit Ootmarsuni geschreven den 27sten Aug. 1757 (vgl. Ov. oudarch., l'itgesch. ver/.. St. en Scr. No. 2387), begeleidende een extract uit het markenboek van Geesteren, berustende onder den heer van Almeloo als markerichter van de drieschichtige marken Gecstcren, Vasse en belang, toch verdient uit een oogpunt van merkwaardigheid een eenigszins nadere bespreking de aangelegenheid, die in 1766 en een reeks \an volgende jaren de aandacht bezighield van de regeeringen van Overijsel, Gelderland en Munstei en aanleiding gaf tot het schrijven van een indrukwekkend aantal missives en berichten. De zaak was deze: 19 Oct. 1765 was op hot klooster te Groot-Buurlo een grenstractaat ') tot stand gekomen tusschen Gelderland en het bisdom Munster, l oon men nu in de maand Octobci van het volgend jaar tot de uitvoering van dat tractaat overging en men als uitgangspunt natuuilijk aannam de plaats, waar nabij de zgn. Nieuwe Kerke Geldersch, Munstersch en Overijselsch territoir elkander raakten, en waar dus paal No. 1 diende geplaatst te worden, scheen het den Gelderschen en Munsterschen Gedeputeerden goed niet het oog op de omstandigheid, dat die paal toch ook aan 0\ eiijselsch gebied zou raken, met de plaatsing ervan te wachten, totdat aan de naastbij zijnde 0\ei- Mander, om ile heeren der commissie (welke commissie:') van voorlichting te dienen. Schr'jver voegt er eveneens nog bij een uitvoerige copie van de bekende conventie, IK -Mei 1548 op het klooster te Vrenswegen tusschen Karei V en Arend van Bentheim gesloten, benevens een kaart van het terrein. Ten slotte vinde hier een plaats een missive aan Gedep. St. van H. J. Bos richter van Oldenzaal, van 18 Nov. 1763 (vgl. v. oudarch. Br. en req. Xo. 9310 orig.), meldende, dat hij met den richter van Bentheim een vervallen grenssteen weer heeft opgericht. ') Waarover beneden bij de behandeling van Gelderland meer. ijselsche autoriteit, in casu den richter van Haaksbergen, daarvan kennis zou zijn gegeven en inmiddels niet de plaatsing der volgende grenssteenen voort te gaan, zooals dan ook geschiedde. De richter van Haaksbergen, daartoe ook gemachtigd door den heer A. van Raesfeldt tot Eisen, drost van Haaksbergen, begaf zich daarop, vergezeld van gecommitteerden uit de boerschappen van Haaksbergen, Honert en Langoloo, als zijnde gezamenlijk bij de zaak geïnteresseerd, naar de betreffende plaats en kwam daar tot de conclusie, dat, wat Munsterland betreft, er niet het minste geschil was en dat die paal (er was namelijk wel een houten paal, die door een steenen moest worden vervangen) enkel en alleen een scheiding was tusschen het Munstersche en deze provincie, zonder dat de provincie Gelderland op dien paal de minste betrekking had of kon hebben, wat hij met wijdloopige consideratiën staafde. Zijn rapport aantxedeput. St. werd, volgens resolutie van dit college van 10 Nov. 1766, den 10den April 1767 bij R. en St. ter tafel gebracht, terwijl alsmede daar voorlezing werd iredaan van een missive van de „Heeren Raden f i 1 en die van de Rekeninge des Furstendoms Cielre en Graafschaps Zutphen" van 15 Nov. 1766 met verzoek, dat do Staten aan drost of richter Aan Haaksbergen last zouden geven bij de plaatsing van den steen tegenwoordig te zijn en den tijd daartoe zouden willen bepalen, waarop besloten werd genoemd bericht en do missive te stellen in handen van den drost van Haaksbergen en den heer S. de Schepper, burgemeester van Deventer, met verzoek ervoor te willen zorgen, dat gezamenlijk met die van Gelderland de grenssteen op zijn behoorlijke plaats werd gesteld. \ an de bewering van den richter van Haaksbergen c. s. werd dus niet veel notitie genomen. ') Maar weer zou er bijna een jaar verloopen, voor deze aangelegenheid een stap verder kwam. De Gelderschen hadden namelijk nog eenige moeilijkheden met de Munsterschen uit den weg te ruimen, zoodat er weer verscheidene maanden verliepen, eer met dat «redcelte van het tractaat van 17G5, dat nog niet ten uitvoer was gelegd en waartoe ook het plaatsen van den bewusten steen moet gerekend worden, voortgang kon worden gemaakt. Doch men was eindelijk met Munster in hot reine gekomen en 8 Oet. 1768 schreven Kaden en die van de Rekeninge aan Gredeput. St. van Overijsel, die de ontvangen missive 14 Oct. bij R. en St. lieten lezen. De Greldersche heeren vonden de zaak van zeer geringe importantie; immers liet betrot slechts het vervangen van een houten door een steenen sclieidingsteeken, waarover volgens hen niet het minste contest kon bestaan, zoodat zij het niet noodig hadden geacht daartoe een nieuwe commissie te ') Vgl. Res. van R. en St. van 10 April 1767. Niet in het register. benoemen, waarom zij de regeling hadden opgedragen aan den substituut-momber Dr. B. H. Kremer en den provincialen landmeter, zooals van de zijde van Munster de ambtrentmeester van liet ambt Ahuis was geauthoriseerd. Voorts stelden zij van hunnen kant voor de gecommitteerden den 9rton November des morgens om elf uren bij de Nieuwe Kerke te doen samenkomen. De Staten van Overijsel, daarop delibereerende, wilden niet achterblijven in hot behandelen van de quaestie als zijnde van gering belang, trokken de commissie voor den drost van Haaksbergen en burgemeester de Schepper in en wezen van hunne zijde in deze als gemachtigde aan den richter van Haaksbergen C0011raad Muntz. ') Doch zoodoande .joeg men moedwillig den wolf in de schaapskooi. Die richter immers had reeds in 1766 bezwaren gemaakt omtrent de juiste plaats, waar de steen zou moeten komen te staan, welke bezwaren toen wel door de Staten waren genegeerd, maar liet was toch te verwachten, dat hij nu weer een spaak in het wiel zou trachten te stoken, wat dan ook niet uitbleef. In de zitting dor Staten van 15 Maart 1769 doden Gedeputeerden voorlezing van een op 19 Nov. van het vorige jaar uit Arnhem aan hen gerichte missive van de (xoldersche raden, meldende, dat Muntz nieuwe difficulteiten had gemaakt op grond, dat ') Vgl. Kes. van 1!. en St. van 14 Oct. 1768. de scheiding der provinciën Overijsel en Gelderland niet op deze plaats was gelegen, maar op eenige distantie vandaar en wel op een punt genaamd de Suysenboom (naar een boompje, dat daar voormaals gestaan had.) De richter beriep zich voor deze uitspraak op een conventie, in 1656 tusschen die van Reckum ') en die van Haaksbergen onderling gesloten, en die in 1658 nog nader was bevestigd, waartegen die van Gelderland aanvoerden, dat de richter blijkbaar kwalijk was ingelicht, daar het verschil tusschen die van Keckuni en die van Haaksbergen niet geloopen had over de grensscheiding, maar alleen over liet veld, dat aldaar op Geldersch gebied was gelogen, maar ton aanzien van do uitoefening van hot compascuum in gemeenschappelijk gebruik was gebleven. Van de werkzaamheden der commissie was dus niets kunnen komen en de handelwijze van richter Muntz bevreemdde den Gelderschon hoeren te meer, daar de Staten van Overijsel op dit punt niet de minste bedenking schenen te hebben gehad. Zij vertrouwden dan ook, dat na dozo opheldering H. E. M. H. het optreden van Muntz geenszins zouden goedkeuren en dat zij zouden willen verhinderen, dat deze weer op een dergelijke wijze den gang der onderhandelingen vertraagde. Was dan eenmaal die ongelukkige paal geplaatst, dan bood zich tevens een geschikte ') Recken in de heerlijkheid Borculo. gelegenheid aan om het different over bovengenoemd veld tusschen Reckum en Haaksbergen (het verschil schijnt dns toen nog bestaan te hebben) te vereffenen. Na voorlezing ook van een schrijven over deze quaestie van C. Muntz zelt, besloten de Staten de stukken toch maar weer in handen te stellen van den drost van Haaksbergen en van de Schepper benevens den griffier om de zaak nader te onderzoeken en R. en St. te dienen van advies. ') Doch vijf dagen later besloten de Staten de door den richter gevolgde gedragslijn goed te keuren, met aanbieding om door een nadere commissie de zaak ter plaatse te doen regelen. Dit is dan ook geschied, want bij res. van 19 Oct. 1769 werd een commissie benoemd en van instructie voorzien om op het Loo met gecommitteerden van Gelderland een nadere conferentie te houden nopens het zetten van een nieuwen limietpaal tusschen Gelderland, Overijsel en Munster. Aangaande deze conferentie blijkt niet veel, maar langzamerhand kwam de zaak nu tot een oplossing. Waarschijnlijk is nog in 1709 of 1770 de zaak met Gelderland in dien geest beslist, dat dit gewest geheel buiten de quaestie viel, dus in overeenstemming met het gevoelen van Muntz, want in de verdere stukken, op deze zaak betrekking hebbende, wordt steeds slechts van onderhandelingen tusschen Overijsel en «) Vgl. Res. van R. en St. van 15 Maart 1769. Xiet in het register. Munster gerept. Ten einde, wanneer deze zaak eenmaal beëindigd was, voor het vervolg eiken strijd te kunnen vermijden, werden op 8 Juni 1770 de richters van Enschede en van 1 faaksbergen dooi de Staten gemachtigd, bij gelegenheid van het zetten der nieuwe steenen palen ten overstaan van gecommitteerden van het stift Munster, een kaait der grensscheiding te doen teekenen met bevel die aan Gedeputeerde Staten op te zenden. Hortend en stootend werd er nu verder gegaan, ) waarbij zich nog eenige incidenten van geringe beteekenis voordeden, wier oplossing dan ook aan de gecommitteerden werd overgelaten. In Sept. 1773 had ten slotte de plaatsing van den bewusten paal en van cenige andere plaats. ') De regeling van deze aangelegenheid gat tevens aan de Staten aanleiding om ook de overige houten ') Vgl. 0v. oudarch., Br. en req. 5 .Juli 1770 Xo. 2:102: 22 Oet. 1770 Xo. 507»; 22 Juli 1771 Xo. 1256; res. van R. en St. van 22 Oet. 177(1. 2) Vgl. de rAetc of proces-vcrbael over liet oprichten iler grenspalen van 28 Sept. 1773 Ov. oudarch. Xo. 01H4, voorkomende op liet lijstje van niet te vinden stukken: het rapport, volgens hetwelk de limietpalen tusschen Gelderland en Overjsel bj Haaksbergen en een limietpaal omtrent de Xieuwe Kerke, welke gemelde beide provinciën van Munsterland scheidt. gesteld zijn, op 12 April 1774 bij R. en St. ingediend, en de res. van 2H Oct. 1774 om de acte wegens het zetten der liinietsteenen tusschen het Hoogstift Munster en deze provincie, z"tover liet gericht van Haaksbergen aangaat, op den 24sten Sept. 177:1 opgericht en door den heer Keurkeulsehen-Munsterschen Hofraad zuiii Broek en den Verwalter-Riehter van Haaksbergen, als daartoe gequalifleeerd, geteekend, ter griffie te doen deponccren." Volgens Tegenw. St. I 1)1. 1 vlg. was reeds in 1696 (res. van 28 Sept. van dat jaar) een overeenkomst getroffen over de grenzen van Munster en de gerichteu van Oldenzaal, Lnschede en Haaksbergen. palen aan de Munstersche grenzen door de richters van Oldenzaal, Enschede en Haaksbergen volgens de opgemaakte kaart door steenen te doen vervangen. ') Omstreeks dezen zelfden tijd hadden de wederzijdsche regeeringen zich weer bezig te honden, evenals in 1741, mot een geschil tusschen Noorddeuringen in Overijsel en Frenstorf in Bentheim. Een conventie kwam hierover tusschen gemachtigden tot stand, die 17 Maart 1775 door li. en St. werd goedgekeurd in een res., waarbij do gecommitteerden werden gemachtigd langs de betwiste grenslijn steenen palen te doen oprichten. Alleen de grensregeling bij en omtrent de Strijpe was nog onafgedaan gebleven. Blijkens het rapport, daarover ingediend, waren op 24 October 1775 de grenzen tusschen beide boerschappen afgebakend. Aan den markerichter van Noorddeuringen werd gelast jaarlijks daarover de schouw te verrichten. 7 Maart 1777 werd ook de project-conventie in zake de grensregeling bij de Strijpe goedgekeurd en werden gecommitteerden geauthoriseerd de grenspalen te laten oprichten. s) Intusschen schijnen ook na 1775 met Bentheim onderhandelingen over de toen geregelde grensaangelegenheden gevoerd te zijn of de oude voort- ') Vgl. de res. van K. en St. van 21 Oet. 1774. !) Blijkens het rapport van 23 Oct. 1778 was dit zoowel aan den kant van Xooiddeuringen en Frenstorf als langs de Strijpe geschied. gezet. Tenminste blijkt dit uit een missive van 28 Aug. 1777 ') over de geschillen tusschen Noorddeuriugen en Frensdorp, vanwege de Bentheimsche gecommitteerden aan hunne Overijselsche collega's, waarin zij voorstellen om er 10 of 23 Sept. over te vergaderen. Mogelijk hebben de toen gevoerde onderhandelingen geleid tot de conventie van 18 Mei 1778, die in het tractaat van Meppen wordt vermeld, maar waarvan overigens niets bekend is. s) Hetzelfde is ook het geval met de overeenkomsten van 1 April en 3 Sept. 1779, die eveneens in het tractaat van Meppen worden aangehaald. Do mogelijkheid is niet uitgesloten, dat ook deze betrekking gehad hebben op het voorgaande (nl. grensscheiding aan de zijde van Bentheim) en dat het eindresultaat van deze langdurige onderhandelingen is geweest het op 5 April 1780 bij de Staten ingediende rapport en vergelijk tusschen deze provincie en de graafschap Bentheim over de limieten van de boerschappen Noorddeuringen en Frensdorp, alsmede in den omtrek van de boerschap >) Vgl. Ov. oudarch. Br. en req. No. 1106 orig. s) Op het iveds meermalen vermelde lijstje van niet te vinden stukken komt voor een proces-verhaal van het oprichten van grenspalen van 18 Mei 1778. Merkwaardig is het ook. dat de heer van Voerst van Aversbergen, die blijkens de missive van 2S Aug. 1777 tot de Overijselsche gecommitteerden in deze zaak behoorde, in zjn register op de Resoluties van R. en St., bij de ress. van 17 Maart 1775 en 7 Maart 1777 reeds van de conventie van 1778 spreekt. Deze laatste is dus waarschijnlijk een nadere overeenkomst met Bentheim geweest, betreffende de grenzen aan den kant van Frensdorp en de Strijpe. Geesteren, de heerlijkheid Almeloo en het gericht van Hardenberg aan de Overijselsehe en die van de boerschappen Strijps en Barlehaar aan de Bcmtheimsche zijde. Dat deze quaestie daarmee afgedaan was, blijkt wel uit het feit, dat men in dat jaar 1780 de aan beide zijden gemaakte onkosten regelde en betaalde. ') 22 Nov. 1791 werd geapprobeerd een weinig belangrijke schikking in zake de grensscheiding, overeengekomen tusschen de Gedeputeerde Staten en de Munstersche regeering, terwijl eindelijk besloten moet worden met melding te maken van de in het tractaat van Meppen vermelde maar overigens duistere grensovereenkomst van 2(5 Ang. o " en 9 Sept. 1801. !) In 1795 was daarna de Oostgrens van Overijsel een deel van de Oostgrens der Bataafsche republiek geworden en in 1798 meer speciaal van den gden en gedeeltelijk van den 3den ring van het Departement van den Ouden Ussel dier Republiek. «) Vgl. Ov. oudarch., Br. en rcq. No. 1107; missive van Bentheimsche zijde aan v. Voerst van Aversbergen en de andere gecommitteerden over die onkosten, d. d. 27 Sept. 1780, en Ov. oudarch., Uitgesch. verz. St. en Scr. No. 1127-2: Nota van onkosten voor Overijsel; datum der quitteering 80 Oet. 1780. Van geen verder belang zijn de stukken Ov. oudarch., Br. en req. ^ 3174: missive van 1'otlioft' over omgevallen grenspalen d. d. 23 Nov. 1784 en een missive Br. en req. No. 1043 d. d. 8 Aug. 1788. *) Voor de volledigheid wordt vermeld: Ov. oudarch. Departementaal bestuur van Ov. en Dr. No. 6082: een schrijven van den drost van Drente aan het depart. bestuur van < (vcrijsel over het overschrijden der grenzen door vee. In 1801 vormden de Oostgrenzen van de voormalige provinciën Overijsel en Drente de Oostgrens van het Departement Overijssel, van welk Departement in 1805 het landschap Drente werd afgescheiden, dat in 1806 weder tot een afzonderlijk staatsrechtelijk geheel werd verheven. Bij de inlijving bleef het Département des bouches de 1'Issel de vroegere gedaante van ons gewest behouden om, na de herwinning onzer onafhankelijkheid, als de provincie Overijsel deel uit te maken van het Koninkrijk der Nederlanden. Veranderingen van ingrijpenden aard in de gedaante dier provincie vonden sedert niet meer plaats en haar grensregeling ten opzichte van onze Oostelijke naburen werd bij de toen volgende grensregelingstractaten respectievelijk neergelegd, voor zoover betreft het gedeelte Overijselsclie grens bezuiden het voormalige Hannoversche gebied in het tractaat van 7 Oct. 1816 '), te Kleef met Pruisen gesloten, en voor het overige gedeelte in het met Hannover tot stand o Ö gekomen tractaat van Meppen van 2 Juli 1824, *) welke beide tractaten, voor zoover Overijsel betreft, sedert dien tijd niet gewijzigd zijn, wat de richting van de grenslinie aangaat. ') Vgl. Lagemans Xo. 53, Staatsblad 1850 Xo. 10. 2) Vgl. Lagemans Xo. 104, Staatsblad 184(i Xo. 54. (;KI ,I)EIiT A> I>. (Tot aan den Rijn.) De wordingsgeschiedenis van onze hedendaagsche provincie Gelderland wijkt in groote trekken niet af van den gang van het ontstaan van het naburige Overijsel. Is dit laatste gewest een product geweest van de zucht naar machtsuitbreiding der Utrechtsche bisschoppen, ook Gelderland, dat niet zooals Drente reeds van oudsher één gouw op zichzelf gevormd heeft maar integendeel samengesteld is uit verschillende vroegere pagi, heeft zijn ontstaan te danken gehad aan do dynastieke neigingen der graven, later hertogen van Gelre. Die gouwen nu, wier gebied in later eeuwen ons Gelderland vormden, waren het Saksische Hamalant en de Frankische pagi Felua, ')Batua, Testrebenti,!) Dubla (gedeeltelijk) en de palts van Nijmegen, die natuurlijk geen eigenlijk gouwgraafschap was, maar in vroeger en later tijd toch als een afzonderlijk staatkundig complex werd aangemerkt. NN at do ligging en begrenzing dior gouwen betreft, trokken natuurlijk die van Hamalant, Dubla en liet rijk van ') Mogelijk met den pagus minor Northgovre, vgl. v. d. Berbh, Middelned. geogr. 2de druk bl. 189. *) In ieder geval lag liet grootste deel dier gouw, waartoe ook ten Zuiden van de Maas de landen van Heusden en Altena schijnen behoort te hebben, op later Geldersch gebied. Nijmegen, met het oog op het onderhavige onderzoek, het meest onze aandacht, daar deze streken aan den kant van Gelderland het grensgebied van den lateren Nederlandsehen staat vormen. In het bijzonder zijn waarschijnlijk do Oostelijke grenzen van de gouw Hamaland in vervolg van tijd over het algemeen de begrenzing aan die zijde van het graafschap Zutphen geworden. Die pagus, die mogelijk zijn naam ontleent aan den Frankischen stam der Chamaven, behoorde evenwel later ongetwijfeld tot Saksonland. ') Het was een aanzienlijke gouw, die in de oude oorkondon vele malen vermeld wordt, het eerst in 837 in de Frankische jaarboeken van Prudentius Trecensis en Nithardus, waar, al zijn de vormen van den tekst zeer bedorven, Hammolant of Hammelant kan gelezen worden. 2) In 839 heet dit land in de rijksverdeeling van dat jaar een graafschap : comitatus Hamarlant, maar in een charter van 855 een gouw: pagus Hamuland in comitatu Wigmanni. s) In het Noorden strekte zich Hamalant uit tot Deventer en in het Zuiden tot aan den Rijn bij Elten (het land ten Z. van die rivier behoorde tot do gouw Dubla). De IJsel ') Ten onrechte beschouwt vos Ledebur Das Land und Volk der Brueterer S. 60 seq. Hamalant als gedeeltelijk Saksisch en gedeeltelijk !• rankisch. Dit is door v. d. Bergh 2de dr. 1)1. 182 aangetoond. J) Vgl. v. d. Bergh t. a. p. 2de dr. bl. 182. ') Vgl. ibidem. 14 zal grootendeels (lc "\\ ostgrens ') gevormd hebben (het landgoed Bruoche of Biljoen lag blijkens brieven uit de lld0 eeuw in Felua) en, zooals boven reeds gezegd is, zullen de Oostelijke grenzen wel hoofdzakelijk moeten gezocht worden in de tegenwoordige Oostelijke limieten der graafschap. In ieder geval lag \ reden reeds in \\ estfalen. ) De stad Deventer met omliggend gebied werd evenwel in 10-46 tot een afzonderlijk graatschap verheven en aan den bisschop van l trecht geschonken, 5) zoodat deze stad in later tijden tot Overijsel kwam te behooren en niet zooals het overige Hamalant tot Gelderland. Als plaatsen, in deze gouw gelogen, worden vermeld: in 795, 797, 799, 800 en 801 de „villa Withmundi", de buurschap Wichmond bij Bronkhorst; in 797 „Ocanni" in 799 „Okinni" genoemd, de buurschap Oeken op de \ eluwe dicht bij den IJsel, waaruit dus zou moeten blijken, dat deze rivier niet overal de scheiding tusschen Hamalant en Felua vormde. 4) In 968 stichtte graaf Wich- ') Mr. J. Ph. Ver Loken, Lebuïnus en /.ijn stichting te Deventer enz. hl. 86-90. meent, dat Hamalant zich ook Westwaarts van den IJsel over de Veluwe en de Eemsstreek uitstrekte, welk Westelijk gedeelte van het graafschap eerder hij het Frankische rijk zou zijn ingelijfd dan het deel beoosten den IJsel. 2) Vgl. v. d. Bergh t. a. p. 2de dl', hl. 183. 3) Vgl. Vee Loken, t. a. p. bl. 227 —231. 4> vgl, daarover ook de gevoelens van Racer, Bondam en v. d. Bergh met betrekking tot de juiste ligging van liet graafschap Deventer bij v. d. Bergh. t. a. p. '2de druk bl. 184 18.). man aan den oever van den Rijn de abdij „Eltene" in de zuidelijkste streek der gouw; in 1025 worden vermeld „Hummila", nu Hummeloo; „Asawon," de buurschap Aaswijn bij Zeddam; „Eltna", ons Elten; „Westervurd," Westervoort aan den IJsel en „Angarlo," thans Angerlo bij Doesburg. Omstreeks 1049 wordt gesproken van „Subenhara," Oud-Zevenaar „in pago Hamaland in comitatu Wecelonis comitis." In 1083 en 1085 wordt Hamalant voor hot laatst genoemd bij de vermelding van Elten als in die gouw en in het graafschap van Gerardus gelegen. Zonder aanduiding der gouw of wel als liggende „in pago Leomerike," d. i. in de Lymers, destijds waarschijnlijk een pagus minor van Hamalant, komen voor: in 828 „Langara", misschien wel de buurschap Langerak bij Doetinchem; „Hellanwich," Heel weg bij Aalten; „Alladna," Aalten; „Wasterfelde" of „Warefelde," misschien Varseveld; „Huinelle," Hnnimeloo; „Theoden," Didam; „Hesin," Hees bij Zevenaar; „Asuin," Aaswijn bij 's Heerenberg. In 838 „in pago Leomerike": „Thuvine," Duiven; „Alatinghe," de hof El tin ge bij Duiven; „Westerhesi," misschien bij Hoes; „Duttinghem," Doetinchem; „Gruosna," Groessen 1 >ij Duiven; „Sumathara, oi „Eumarhara," waarschijnlijk te lezen „Suvanhara," Zevenaar en „Heoa," „Heua," „Hera" of„Heca," misschien Heeg bij Hoos. In 970 „Bingart," het huis Bingerden; ,,Grese, 1 misschien Oraas of Plekkenpoel bij Winterwijk; „Hosla," onbekend; „Thuvina," Duiven. In 1059 „Zutphania Oppidum" en „Locheni," in 1069 „Tremete," misschien Drempt onder Doesburg en eindelijk in een stuk uit de lldeeeuw nog „Nethe," Neede. ') Evenals zulks het geval was met Groningen, Drente en Overijsel, heeft ook het gansche gebied van het tegenwoordige Gelderland eens deel uitgemaakt \an het machtige complex van bezittingen van den meermalen genoemden graaf \\ ichman van Hamalant, die in de tweede helft van de 10de eeuw al het land ton Zuiden en ten Oosten van Almeri, van Kaarden tot Lauwers en Eems, tot aan de tegenwoordige Oostgrenzen van ons land bestuuide. Niet het minst dankt hij zijn bekendheid aan do stichting van het klooster Elten (966). In het begin dier eeuw wordt ook wel een graat \\ altger van Teisterbant genoemd, wiens bezittingen aan Vecht, Lek, Waal en IJsel lagen, dus voor een deel ook op later Geldersch gebied, maar met zijn zoon Radbod stierf zijn geslacht reeds uit en zijn landen gingen misschien wel in het ') Vgl. v. d. Bergh t. a. p. 2de. dr. bl. 185—18". Aangezien de gouw Dubla en het gebied van Nijmegen links van den Rijn waren gelegen, kan de beschouwing van hun vroegsten omvang gevoegelijk tot later worden uitgesteld. bezit van graaf Wichman over. ') Na den dood van diens beruchten schoonzoon Balderik in 1021 werden die uitgebreide bezittingen verbrokkeld en in de streken van Rijn, Maas, Waal en IJsel treden twee nieuwe geslachten op den voorgrond, die der graven van Wassenberg en van Kleef. Gerhard en Rutger, twee broeders uit Zuidelijk \ laanderen bij Antoing afkomstig, werden door keizer Hendrik II of Koenraad II met goederen in deze streken begiftigd en stichtten er dé dynastieën der graven van Gel re en van Kleef, die wij daar later ontmoeten. Uie van Wassenberg verkregen namelijk weldra de voogdij over het stadje Gelre. ') Die graven van Gelre zijn de stichters van het in latere eeuwen zoo aanzienlijke hertogdom Gelre. Al is in vervolg van tijd, toen de erfelijke hertogen van dien leenstaat reeds hadden moeten wijken voor het overwicht van het BourgondischOostenrijksche huis, door een toevallige speling der historie juist het oorspronkelijk gebied der graven van Gelre van het overige losgerukt, toch eischen deze, de bouwmeesters van het trotsche geheel, in de eerste plaats onze aandacht. De eerste graaf van Gelre, Gerhard, komt misschien in 1064, zeker in 1096 voor. i) Vgl. Blok, Gesch. van het Ned. volk, I hl. 12». Zie over Teisterbant verder d. t. p. hl. 136. ') Vgl. Blok t. a. p. I bl. 133 en Gcstav Muller, Die Entwickelung der Landeshoheit in Gelilern bis zur Mitte des 14. Jahrhunderts ?. 1 seq. Als voogd van t. Marie to 1 ticclit was hij een man van invloed op de \ eluwe. Behalve hot graafschap Gelre bezaten do nakomelingen van Gerhard van Wassen berg omstreeks 1100 blijkens de oorkonden ook dooien van Hainalant en Toisterbant en rijke goederen aan do Waal. Ook schijnen do zooeven genoemde Grerhard van Gelre en zijn zoon bij de Duitsehe koningen zeer in do gnnst gestaan te hebben. Doch een zoor belangrijke uitbreiding dor Gclderscho bezittingen, die bovendien aan de toekomst van het geslacht oen geheel andere richting gaf, vond plaats, toon die zoon, eveneens Grerhard gehoeten, in het huwelijk trad met Irmengarde van Zutphen. In liet begin der lld0 eeuw komen hot eerst de graven van Zutphen voor, die na den dood van Balderik een groot deel van het oude Hamalant schijnen te hebben verkregen. Do bekendste van hen is de vader van Irmengarde geweest, de omstreeks 1100 om zijn rijkdom beroemde Otto, wiens zonen alle stierven, zoodat zijn dochter door haar huwelijk het graafschap Zutphen in hot Gelderscho geslacht kon brengen. Dj zoon uit het huwelijk van Gerhard en Irmengarde, Hendrik, was dns de eerste graaf van Gelre en Zutphen (1138). ') In het begin der 12do eeuw was Gelre dus reeds te rekenen tot do drie grootere ') Vgl. Blok t. a. p. I bl. 149—150. leenstaatjes (Holland en Utrecht waren de beide andere), die zich in hot Noorden van Neder-Lotharingen hadden ontwikkeld, maar van die drie was Gelre het minst samenhangend en daardoor ook het zwakst, daar het nog tal van kleine heerlijkheden en geestelijke goederen binnen zijnen omtrek bevatte o. a. de koningsstad Nijmegen en haar rijk, de bezittingen van Elten en Munster in het Zutphensche, die van Werden, van Utrecht, van het Paderbornsche klooster Abdinghof, van St. Vaast te Arras, van Luik, van de kloosters te Deutz en te Keulen, van St. Truyen, van Aken, van Corvey, van Fulda, vanLorschbij Worms. Onder de heerschappij van genoemden Hendrik I (11/38—1182) en zijn opvolgers Otto 1 (1182— 1207) en Gerhard 11T (1207—1229) breidt zich het gebied dor graven van Gelre en Zutphen niet noemenswaardig uit, niettegenstaande hunne nauwe verbintenis met de Hohenstaufische keizers. Dit geldt niet voor Gerhards opvolger Otto II met den paardenvoet (1229—1271). Aanvankelijk evenals zijn voorgangers een aanhanger der Hohenstaufen en als zoodanig niet keizer Frederik II verbonden, gaat hij later in 1247 onder invloed van den aartsbisschop Koenraad van Keulen tot de tegenpartij over. Al is het niet als vaststaande aan te nemen, dat de Duitsche kroon hem is aangeboden, in ieder geval steunde hij zijn jongen neef Willem van Holland met al- Ie macht, to3n d^zo als tegenkoning aan den Rijn vasten voet trachtte te verkrijgen. Als belooning voor die hulp schonk de Roomsch-koning hem in Oct. 1247 den ouden keizersburcht te Nijmegen met de keizerlijke rechten op de stad in leen. ') Doch ook o]) andere wijze wist Otto zijn macht naar buiten en zijn aanzien in zijn eigen landen uit te breiden. Reeds Grerhard III had van den korten tijd, dat zijn broeder, als Otto I, bisschop van Utrecht was geweest, gebruikt gemaakt 0111 zich de aan Utrecht toekomende novale tienden in zijn graafschap in leen te doen opdragen, welke opdracht onder graaf Otto II bestaan bleef, die haar zelfs door den paus liet bevestigen. Evenals hij hieruit groote inkomsten trok, deed hij dit uit de opbrengsten der talrijke door hem geschonken stedelijke privilegiën en der in 1222 door Gerhard III met toestemming van keizer Frederik II van Arnhem naar Lobith overgebrachte Rijntollen. Door overeenkomsten niet het kapittel en met den Utrechtschen bisschop wist hij zich belangrijke rechten in Emmerik te verwerven ; verder kocht hij de aanzienlijke goederen der Westfaalsche graven van Loon (om Stadtlohn) in den achterhoek, bv. Brede voort in 1246 van Herman van Loon, !) en den bofte Hengeloo met de i) Als pand voor voorbeschoten geldsommen? J) Vgl. Tegenw. st. van Gelderland bl. '(>. daarbij behoorende goederen en lieden van denzelfden in 1255, ') Groenloo van Hendrik heer van Borkeloo (1235), r) Dieren van do Duitsche orde, Steenderen van den bisschop van 1 trècht, Kriekenbeek van den graaf van Mark, de bezittingen van Bentheim en die van de abdij te Deutz in zijn graafschap en een derde deel van de goederen van het Utrechtsche kapittel St. Marie tusschen Lek en Linge, terwijl tal van edelen hem hunne allodiën opdroegen om zo als leenen terug te ontvangen. 3) Otto 's zoon en opvolger Reinald I (1271—1317) volgde het voorbeeld zijns vaders door den aankoop van den burcht van Culemborg (1281) voor 100 Holl. pondon, voor do voldoening waarvan bij zijn goederen bij Leksmond en Lanksweer verpandde, ') van de graafschappen Montfort bij Roermond, Kessel e.a. Zoodoende groeide de macht der graven van Gelre voortdurend aan, te meer nog, daar door liet overgaan van vele geestelijke en wereldlijke goederen in het eigendom van den graaf, er weldra maar weinig allodiën meer in hun graatschap waren. 3) Onder Reinald I brak een geweldige oorlog uit met den hertog van Brabant, die ') Vgl. Xiesf.ht Münsterische l'rkundensainmliincf V til. 425. 2) De koopacte, zooals die voorkomt bij Niesert, V bl.419 vlg. noemt 123t>, 3) Vgl. Blok t. a. p. 1 bl. 238 239. *) Vgl. Tegenw. St. bl. 72. s) Vgl. Blok t. a. p. I bl. 239. nauw samenhangt mot de politiek van machtsuitbreiding der graven van Gelre en daarom wel cenige nadere beschouwing verdient. Reeds sedert de dagen van graaf Hendrik I, die door huwelijk (met een dochter van Godfried van Bouillon?) de Yeluwe als erfleen in zijn geslacht bracht, bestond er kans op conflicten met de Brabantsche vorsten; immers van deze hielden de Geldersche graven het graafschap de Yeluwe in leen. ') Maar ook de bisschoppen van Utrecht deden reeils van ouds aanspraken op de Yeluwe gelden en men dee;l het nu voorkomen, alsof Gelre de Yeluwe in achterleen had van Brabant, dat het dan op zijn beurt weer van het Sticht in leen had. !) Deze verhouding gaf aan de zijde van Gelre wel aanleiding tot moeilijkheden- met de Utrechtsche bisschoppen, die hun leenheerschap wilden erkend zien, maar nog niet met de Brabantsche hertogen. Doch op andere plaatsen van hun gebied bestonden er reeds wel punten van verschil tusschen beide machten en wel in den Tieler- en Bommelerwaard, waar Bommel den graaf en Tiel den hertog toebehoorde, en in het N.0. van Brabant, waar Gelre aanspraak maakte op ') Evenals ook het geval was met een graafschap in Salland; waarschijnlijk zijn die rechten der Brabantsche hertogen in Geldersche streken nog een overblijfsel van het vroeger ook aldaar erkende gezag van de hertogen van Lotharingen. J) In 1311 werd de Veluwc een onmiddellijk leen van het Sticht. Mogen en de Kempen. Vandaar dan ook herhaalde oorlogen tusschen Brabant en Gelre met hunne wederzijdsche bondgenooten oj) het einde der 12Jo en in het begin der eeuw, waarin ten slotte Tiel met omgeving aan Brabant bleef. Hierop volgde ruim een halve eeuw van vrede en vriendschap tusschen beide staten, totdat het huwelijk van Reinald 1 met Irmingardis van Limburg aanleiding gaf tot het uitbreken van den bekenden Limburgschen successiekrijg. ') Toen namelijk Walram III, de laatste hertog van den Limburgschen stam, in 1280 gestorven was, verkreeg genoemde Irmingardis, zijn met Reinald I van Gelre gehuwde dochter, de hertogelijke waardigheid, terwijl ook haar echtgenoot den titel van hertog aannam. Rudolf van Habsburg bevestigde hen beiden in 1282 in die rechten en wees, in geval van overlijden van Irmingardis, haar gemaal als vruchtgebruiker van Limburg aan. Toen nu de vorstin zonder kinderen stierf, maakte Reinold zich gereed de koninklijke besluiten tot uitvoering te brengen, maar ondervond daarbij verzet van de zijde van graaf Adolf van Berg, evenals Irmingardis' vader Walram III een zoon van Hendrik \ van Limburg, Berg en Montjoye. Adolt echter gevoelde zich niet sterk genoeg om den gemaal van zijn nicht, den machtigen Gelderschen graat, ') Vgl. Blok t. a.p. I bl. 240—241. het. hertogdom Limburg te ontweldigen en wendde zich daarom om hulp tot den roemruehtigen hertog van Brabant Jan I, die sedert eenigen tijd wederom met Gelre op vijandigen voet stond, en onder voorwaarde van een huwelijk, dat de Brabantsehe en Bergsche belangen nauw zou verbinden, verkocht in Sept. 1283 Adolt zijn rechten op Limburg aan Jan van Brabant. Zoo brak er een bloedige oorlog uit, aan beide zijden met hulp van talrijke bondgenooten gevoerd. In het volgende jaar kwam er door bemiddeling van den Engelschen koning wel een schikking tot stand, volgens welke Reinald I Limburg voor zijn leven zou bezitten, doch dit was niet naar den zin van hertog Jan en kort daarna viel hij weer in Gelre. Vijf jaren lang duurde zoo een verwoestende krijg voort niettegenstaande herhaalde pogingen om den vrede te herstellen. Er aan wanhopende Limburg tegenover Brabant te kunnen behouden, kwam Reinald in Mei er toe te Valkenburg op een verzoeningsbijeenkomst zijn rechten op Limburg aan de graven van Luxemburg te verkoopen. Een poging van hertog Jan, die van liet plan gehoord had, om zijn vijanden te Valkenburg te overvallen, mislukte, waarop hij niet een bende in het gebied van den aartsbisschop van Keulen viel, op wien hij bijzonder gebeten was, daar deze vroeger een trouw bondgenoot van Brabant was geweest en zich nu bij de tegenpartij had aangesloten. Toen hertog Jan op Keulsch gebied voor het roofslot Woeringen lag, riep do bisschop al zijn bondgenooten te wapen: Luxemburg, Gelre, de hoeren van Valkenburg en Heinsburg en anderen om den trotschen hertog van Brabant, wiens toenemende macht en heerschzucht alom gevreesd waren, te verpletteren, maar het viel anders uit. In den beroemden slag bij Woeringen (5 Juni 1288) behaalde Jan een bloedige maar schitterende overwinning; de graaf van Luxemburg sneuvelde en de aartsbisschop van Keulen en Reinald van Gelre werden gevangen genomen. Alleen \ alkenburg wist met een klein getal ridders te ontkomen. Door bemiddeling van den bisschop van Kamerijk kwam het in Oct. 1289 tot een scheidsrechterlijke uitspraak van koning Philips IV van Frankrijk, waarbij bepaald werd, dat Reinald afstand zou doen van zijn aanspraken op Limburg, dat sedert niet Brabant verbonden bleef. ') Zoo ging Limburg voor het Geldersche gravenhuis verloren en trof de opkomende Geldersche macht daardoor een zware slag, waarvan zij zich niet dan met moeite herstelde. Zelts was graal Reinald genoodzaakt, ten einde aan zijn verplichtingen te kunnen voldoen, om voor eenigo jaren Gelre te verpanden aan zijn schoonvader Gwy van \ laanderen, die gedurende dien tijd Gelre uit zijn naam door een stadhouder deed besturen. AV el vond ') Vgl. Blok t. a. p. I. bl. 249 cu voorafgaande. Reinald oenigo vergoeding voor de ondergane vernedering, doordat koning Rudolf hem begiftigde met de voogdij over Friesland beoosten het Flie, voor zoover niet de graaf van Holland daar zijn gezag deed gelden, doch uit don aard der zaak moest het oen voogdij in naam zijn, die de Geldersche graaf over Friesland uitoefende, daar hij de macht niet lioz.it om zich er te doen gelden en do Friezen zelf, niettegenstaande do bevestiging dezer begiftiging door opeenvolgende Duitsche koningen en keizers en de voortdurend tot hen gerichte aanmaningen om te gehoorzamen, halsstarrig bleven weigeren do Geldersche graven als hunne landsheeren namens don keizer te erkennen. In hun graafschap zelf, waar steeds de rijksinvlood grooter was gebleven dan in eenig ander gewest in deze streken, had onder dergelijke omstandigheden do graaf dus weinig gelegenheid om zich do volledige landsheerlijke rechten te verschaffen, in hot bezit waarvan zijn buren in Utrecht en Brabant zich reeds oorder mochten verheugen, wat niet wegnam, dat Keinald en nog moer zijn zoon 011 opvolger er steeds naar bleven stroven hun gezag in alle doelen van hun graafschap zooveel mogelijk te vergrooten. Daartoe kwam hom de verkrijging door erfenis van de aanzienlijke, onafhankelijke heerlijkheid Montfort aan de Maas, zeer goed te stade. ') ') Vgl. Blok t. a. p. II bl. 204 207. Op zijn ouden dag echter werd de toch nooit krachtige graaf, wien terecht een toenemend wanbestuur, doch als uitvloeisel van zijn geestestoestand, kan verweten worden, na een tweejarigen strijd met zijn zoon en na tusschenkomst van den Hollandschen graaf Willem III, zoo goed als afgezet; tenminste sedert het einde van 1318 voerde de zoon, ook Reinald geheeten, als „zoon van den graaf van Gelre'' het bewind, terwijl zijn vader tot zijn dood, die eerst acht jaren daarna plaats vond, op het kasteel te Montfort gevangen bleef. Onder Reinald II (1318—1343) nam het gezag van den Gelderschen vorst zoowel naar binnen als naar buiten aanmerkelijk toe, in niet geringe mate door zijn tweede huwelijk met een Engelsche prinses, de bekende Alionora, zuster van koning Eduard III, wiens bondgenoot hij werd en die hem van 's keizers wege de hertogelijke waardigheid over Gelre bezorgde (1339). Deze verhooging van titel bracht tevens eindelijk voor de Geldersche vorsten de volledige landsheerlijke macht mede; behalve het muntrecht kreeg de hertog van Gelre en graaf van Zutphen ook alle andere souvereine rechten, benevens het Reichswald, dat hij met andere naburige bosschen nog in 1331 als rijksleen van den graaf van Kleef had overgenomen. ') Hooger nog steeg het aanzien van den hertog door verdere ') VgL Blok t. a. p. II bl. 208. uitbreiding van grondgebied. Zoo kocht hij in 132G het graafschap Kessel van het verarmde grafelijke geslacht van dien naam, terwijl in 1334 de twisten met Brabant over Hensden en Tiel een einde namen, doordat hij de eerste plaats afstond maar daarvoor de tweede met Zandwijk en Heerewaarden in bezit kreeg. Na eon oorlog met Munster over het bozit der hcarlijkheid Loon behield de hertog voorgoed den burcht van Bredevoort '), die reeds in 1246 door Otto 11 van Herman van Loon was verkregen s), en kreeg Aalten, \\ interswijk en Dinxperloo in pand. 3) Behalve dat ook ten opzichte van de verbetering der land- en dijkrechten en de bevordering deikolonisatie de regeering van Beinald II een zeer heilzame was, genoot het hertogdom onder zijn bestuur zoo goed als steeds vrede. In 1336 zag zich Jan van Diest, bisschop van Utrecht, als een o-evols van zijn slecht bestuur verplicht ten o ö ° slotte Salland, Twente en Vollenhove aan den hertog van (ielre te verpanden, waardoor gedurende tien jaren deze streken van het Oversticht geheel onder Ofelderschen invloed kwamen te staan.1) ') In 1330. Vgl. Tcgcnw. St. bL 76. Het land van Bvedevoort bleef aan Munster. 2) vgl. Xiesert, MUnsterisclie Urkundensaininlung V bl. 123 en 425. 3) Vgl. Blok t. a. p. II bl. 2(t. ij Vgl. Blok t. a. p. bl. 212, Zie ook boven bl. 127. In 1343 stierf de eerste hertog van Gelre, Reinald de Zwarte, nadat op do laatste jaren van zijn regeering nog een schaduw was geworpen door zijn bekende houding tegenover zijn gemalin Alionora. Finantieel stond het met Gelre bij zijn dood niet schitterend en wel ten gevolge van 's hertogen kostbare hofhouding, maar, wat erger was, er konden moeilijkheden over de opvolging verwacht worden, daar de overleden vorst behalve twee onmondige zoons, Beinald en Eduard, uit zijn tweede huwelijk, ook drie dochters uit zijn eerste naliet, van welke laatste er twee, Mechteld en Maria, gehuwd met den heer van Millen en den markgraaf van Gulik, aanspraak schenen te kunnen doen gelden op de opvolging. Niettegenstaande de markgraaf een oogenblik hierover gedacht schijnt te hebben, volgde evenwel do jonge Reinald III ongehinderd zijn vader op, vooral met steun van de Geldersche steden doch onder voogdij zijner moeder Alionora, daarin bijgestaan door do edelen en de steden 's lands; maar weldra nam de jonge hertog, die nog slechts twaalf jaar oud was, zij liet dan ook niet zonder hulp, zelf de regeering op zich. Tijdens een gedwongen verblijf van Reinald in do legerplaats van zijn oom, den Engelsehen koning Eduard III, voor Calais, die zijn neef zich nauw niet Engeland wilde laten verbinden, brak in Gelre de partijtwist tusschen de familiën Hekeren en Bronkhorst uit, waarin de her- is tog zich na zijn terugkomst terstond mengde aan de zijde der Hekerens (1349), terwijl de Bronkhorsten steun vonden bij zijn broeder Eduard, die als zijn deel in de erfgoederen van het geslacht het land van Zutphen als apanage opeischte. In het voorjaar van 1350 brak hierover de strijd tusschon de beide broeders uit, ieder gesteund dooi een der beide adellijke partijen, om niet tusschenpoozen elf jaren lang te duren, totdat in Mei 13G1 lleinald bij Tiel door zijn broeder werd verslagen en gevangen genomen, waarop hij afstand deed van de hertogelijke waardigheid ten behoeve van zijn broeder en eerst te Roozendaal later op Nyenbeek werd gevangen gezet. Al heeft Eduard gedurende de tien jaren van zijn bestuur vrij wat krijg gevoerd, binnenslands genoot zijn hertogdom gedurende dien tijd een ongekende rust, waarvan natuurlijk vooral de steden profiteerden. Doch lang mocht deze periode van politieke rust niet duren, want in Aug. 1371 stierf Eduard aan de gevolgen van een wonde, die hem was toegebracht na zijn overwinning op de Brabanters bij Baesweiler behaald, waar hij aan de zijde van zijn bondgenoot, den hertog van Cm]ik, had gestreden en den slag in diens voordeel beslist. Reinald werd nu wel uit zijn gevangenschap verlost en als hertog hersteld, maar om slechts weinige maanden meer te leven. In Dec. 1371 stierf met hem het oude Geldersclie huis uit. Opnieuw braken nu de partijtwisten uit, daar de twee bovengenoemde halfzusters van Eduard en lleinald nu hare rechten op den troon deden gelden en ieder in hare aanspraken door één der partijen werd gesteund. Willem, de jonge zoon van den hertog van Gulik en van Maria, de jongste zuster, werd na hevigen strijd in 1372 door keizer Karei IV met Gelre en Zutplien beleend tegenover de aanspraken van Mechteld, die, na reeds weduwe te zijn geworden van den heer van Millen en van den graaf van Kleef, een derde huwelijk had aangegaan niet den machtigen Hollandschen edelman Jan van Blois. De oude hertog van Gulik zou tijdens de minderjarigheid van zijn zoon de voogdij voeren over Gelre en Zutplien. Daar de tegenpartij evenwel niet toegaf, duurde het tot Maart 1397 voor Mechteld en Jan van Blois tegen een aanzienlijk jaargeld van hunne aanspraken afzagen en het huis Gulik, in den persoon van hertog Willem, zich in liet onbetwist bezit der heerschappij over Gelre kon verheugen. Deze ridderlijke vorst voerde met Brabant weder een lieftigen en langdurigen strijd over het bezit van Grave, Millen en andere plaatsen, waarop van beide zijden aanspraak werd gemaakt, totdat eindelijk in 1399 Grave voorgoed aan Gelre kwam. Inmiddels was in 1393 W illem door den dood zijns vaders ook hertog van Gulik geworden, terwijl kort voor zijn dood, toen hij zich ook in de twis- ten in Friesland gemengd had, de Oostfriesohe edelman Keno ten Broeke hem het land tussehen Eems en Jahde opdroeg. In 1402 stierf Willem; zijn gansche regeering was een aaneenschakeling geweest van buitenlandsché krijgstochten, die wel aan Gelre schatten hadden gekost, maar toch ook ten gevolge hadden gehad, dat in hot land zelt de partijtwisten geheel geeindigd waren. Met zijn broeder en opvolger Reinald IV (1402—1423) stierf ook het Gnliksche geslacht in Gelre uit. Ook de regeering van dezen hertog was rijk aan twisten en oorlogen, zooals met Kloef, dat sedert een eeuw steeds liet oog had op het bezit van de Lymers en Zevenaar en die streken meermalen in pand had bezeten, tengevolge van welken oorlog de Lymers in 1405 aan graaf Adolf van Kleef en Mark voor een som gelds werd afgestaan. In de twisten tussehen de Arkels en Holland mengde Reinald zich ook en wel aan de zijde dor eersten, zoodat in 1407 een openlijke oorlog tussehen Gelre en Holland uitbrak 011 toon xrraaf Willem IV van Holland zich in Gorcum en o elders in do Arkelsche landen had doen huldigen, zag Reinalds zwager, .Jan van Arkel, die zijn bezittingen deerlijk had zien verwoesten, er niets anders op dan Gorcum, dat door Jans zoon, "\\ illem van Arkel, weer aan Holland was ontrukt, over te geven aan den Gelderschen hertog, die nu in het goheele Arkelsche gebied gehuldigd werd, terwijl Jan cn Willem in ruil aanzienlijke goederen in de Over-Betuwe kregen. Doch bij liet einde van den Hollandschen oorlog in 1412 ruimde Reinald Gorcum en het land van Arkel weder aan den Hollandschen graaf in, ') zoodat hij van uitbreiding van zijn hertogdom aan deze zijde moest afzien. Een geringe vergoeding voor dat verlies was het verkrijgen van de heerlijkheid Batenburg, die in 1413 bij overeenkomst door Brabant aan Gelre werd afgestaan. Toen Reinald in 1423 stierf, liet hij geen wettige kinderen na. Doch nog tijdens het leven van den hertog hadden de Geldersche steden en edelen dit geval voorzien. Zij namelijk, wier invloed op den gang van zaken in het hertogdom gedurende de regeering van de laatste vorsten meer en meer was toegenomen, hadden in Mei 1418 te Arnhem met elkaar een verbond aangegaan om, met liet oog op de mogelijkheid van het kinderloos sterven van den toenmaligen hertog, geen nieuwen lieer aan te nemen of te erkennen dan niet goedkeuring der meerderheid en verder om de ondeel- c"5 baarheid van het land en de oude landrechten en stedelijke privilegies te handhaven. Uit verbond was na eenigen tegenstand in 1419 door Reinald IV erkend. Na diens dood nu kwamen edelen en steden te Nijmegen bijeen en kozen uit de drie preten- ') Voor 100000 fransehe schilden: vgl. Tegenw. st. lil. 89. denton: Jan van L10011, neer van ±ieinsoerg, nertog Adolf van Berg en Arnold van Egmond, den laatste als hunnen landsheer, als zijnde het naast verwant aan het oude stamhuis van Gelre en ook omdat zij van hem weinig besnoeiing van hun gezag meenden te kunnen verwachten. Op zeer beperkende voorwaarden werd hem de heerschappij opgedragen, die tijdens zijn minderjarigheid door zijn vader Jan van Egmond als momber zou worden gevoerd. Onder dezen ongelukkigen vorst nu zien wij voor het eerst de in de overige Nederlandsche gewesten reeds zoo machtige Bourgondische dynastie pogingen aanwenden om ook Gelderland bij haar complex van bezittingen te voegen. Een voorgenomen huwelijk tussehen den jongen hertog met Cath.arina van Kleef, een zusterskind van Philips van Bourgondië, waardoor deze laatste Arnold welgezind werd, was een van de redenen, waarom koning Sigismund, bevreesd voor de snel aanwassende macht der Bourgondiërs in het N. \V. des Rijks, weigerde Arnold op diens verzoek met Gelre en Zutphen te belcenen en deze landen schonk aan hertog Adolt' van Gulik en Borg (1425), doch de Gelderschen hielden zich aan den door henzelf gekozen vorst en do hertog van Gulik waagde het nog niet tegen de sterke Bourgondische macht in het krijt te treden. Als bondgenoot dezer macht nam Arnold ook spoedig deel aan de Utrechtsche en Hollandsche twisten Jicr dagen. Zijn erkenning van Rudolf van Diepholt bracht den pauselijken ban over zijn hoofd, evenals de keizer hem in den rijksban deed wegens zijn ongehoorzaamheid aan diens bevelen om zijn plaats aan den Gulikschen hertog af te staan. Deze laatste ban drukte ook zwaar op zijn onderdanen, voornamelijk op die der steden, zoodat cr om deze reden, maar ook omdat de hertog de door hem gedane beloften niet hield, groote ontevredenheid tegen hem ontstond, die ten slotte tot volslagen anarchie en minachting van het aanzien en den persoon des hertogs oversloeg. Op een bijeenkomst te Nijmegen in 1436 formuleerden edelen en steden hun grieven en eischen, doch in de verbittering, die de hertog hierom tegen zijn onderdanen opvatte, zocht hij tegen hen meer en meer zijn steun bij buitenlandsche vorsten, in het bijzonder bij den Bourgondiër. Gebrek aan geld bracht hem er ten slotte in 1441 toe het verband van 1436, zij het dan ook in eenigszins gewijzigden vorm, te erkennen. Behalve dat de hertogelijke overmacht nu voor goed door Arnold was weggeworpen, gaf hem die erkenning niet veel. De twist steeg hooger en hooger en in 1447 wendde zich Arnold tot Philips van Bourgondië, die niets liever wenschte dan zich in de Geldersche zaken te kunnen mengen, en beide partijen te Brussel voor zich riep. De steden weigerden wel aan die oproeping gehoor te geven, maar in het volgende jaar luid er toch een samenkomst te Nijmegen plaats. In 1449 kwam liet daar, geheel buiten den hertog 0111, tot een overeenkomst, waarbij Arnold in alles moest toegeven en een Baad van edelen en raadsleden der steden naast zich dulden. Na een tweejarige afwezigheid van den vorst terzake van een boetetocht naar Rome en Jeruzalem, begonnen de twisten weer opnieuw en kreeg Arnold nu ook nog zijn vroegeren bondgenoot Philips van Bourgondië tegen zich door zijn verzet tegen de plaatsing van David van Bourgondië op den Utrechtsehen bisschopszetel, zoodat Philips zich met Arnolds gemalin Catharina en diens zoon Adolf, die beide reeds sedert eenige jaren met echtgenoot en vader in onmin leefden, verbond om den zwakken hertog ten val te brengen. Hoewel Adolf alleen op de steun van de stad Nijmegen kon rekenen, begon hij in 1459 op aansporing en met steun van zijn oudoom den burgerkrijg tegen zijn ouden vader. Daarmee was de kiem gelegd voor de toekomstige heerschappij van het Bourgondische huis ook over Gelre. ') In hetzelfde jaar 1459 eindigde wel deze veete door bemiddeling van Arnolds broeder "Willem van Egmond met liet verdrag van Batenburg, waarbij aan Adolf stad en rijk van Nijmegen niet de Duffelt werden toegekend en aan zijn moeder ') Vgl. Blok t. a. p. II bl. 212 2 47. de sloten te Lobith en te Ilozendaal met de 1100dige inkomsten ') voor haar onderhoud, doch daarmee waren in de Geldcrsche hertogelijke familie de rust en de eendracht nog niet hersteld. Heimelijk door Philips van Bourgondië gesteund, bleef Adolf van Nijmegen uit tegen zijn vader kuipen. Na eenige jaren van onrust, gedurende welken tijd de steden der kwartieren Nijmegen, Arnhem en Zutpen zich meer en meer bij elkander aansloten tot wering van geweld van de zijde der twistende hertogelijke familie, had in 1464 een schijnbare verzoening plaats tusschen vader en zoon, die evenwel slechts dienen moest als voorspel voor het bekende onmenschelijk optreden van Adolf tegen zijn liclitzinnigen maar ouden vader in den nacht van 9 op 10 Januari 1465. Niettegenstaande het krachtige protest van de vrienden des hertogen nam nu Adolf, onder toejuiching der edelen en steden in de Nedcrkwartieren, de plaats van zijn te Buren gevangen gezetten vader in, die wel genoodzaakt was zijn landen aan zijn verraderlijken zoon af te staan, wat niet wegnam, dat hij gevangen bleef en zijn aanhangers tien strijd met hulp van den hertog van Kleef tegen Adolf, die den graaf van Meurs op zijn zijde had, voortzetten. Eerst een krachtige tusschenkomst van den Bourgondiër kon aan deze verwarring een einde maken. ') ü. a. de Lobither tol als een onderpand voor 17000 goudguldens vgl. Tegenw. St. bl. 100. Als leenheer van Adolf voor Grave en andere Brabantsche leenen cn als leenheer der gebroeders van Egmond, daagde in 1470 Karei de Stoute Adolf voor zijn rechterstoel, zoodat deze na lange onderhandelingen de vrijheid teruggat aan zijn vader, die 1111 in 1471 aan het Bourgondische hof te Amiens verscheen, waar ook zijn zoon aanwezig was. Pogingen tot verzoening, van de zijde van Karei aangewend, mislukten, waarop Adolt, die niets wilde toegeven, van het hof naar Gelre wilde vluchten, maar gevangen werd genomen en door hertog Karei te Kortrijk opgesloten (Febr. 1471). Met Bourgondische troepen verscheen Arnold nu in Gelre, veroverde Grave en herriep zijn afstand van het hertogdom aan zijn zoon. Doch de Gelderschen, die genoeg van hem hadden en ten gunste van Adolf bij Karei waren opgetreden, weigerden hem te gehoorzamen en sloten zich daartoe nauw bij elkander aan. Ten einde raad erkende de oude hertog in I)ec. 1471 Karei den Stouten als voogd en beschermer van Gelre en verpandde kort daarna voor 300000 goudguldens liet hertogdom aan den Bourgondiër tegen levenslang vrucht gebruik van het land. Te midden van de pogingen van Karei om nu Arnold weer door de Geldersehen te doen erkennen is deze in Febr. 1473 te Grave gestorven. .Met geweld van wapenen maakte zich daarop Karei de Stoute van dat deel van Gelre meester, dat nog niet in zijn macht was, cn kon zich in Aug. 1473 als hertog (loon huldigen. De beide jonge kinderen van den steeds gevangen Adolf, waarvan één, het zoontje, later zulk een gedenkwaardige rol in de Geldersche geschiedenis zou spelen, werden na de inneming van Nijmegen naar liet Bourgondische hot gevoerd en toevertrouwd aan de zorgen van Kareis dochter Maria. Zoo was Gelre bij liet Bourgondisch gebied ingelijfd, een inlijving, die zelfs door den keizer werd bekrachtigd, maar het was nog niet voorgoed. Do Bourgondische heerschappij begon met afstand van Gelderseh grondgebied aan den hertog van Kleef, die reeds te voren, gepaaid door beloften, de zijde van de Egmonds had verlaten, en nu tot belooning voor do aan Karei verleende hulp de Duffelt, Gocli en Lobith in erflccn kreeg benevens Wachtendonck, hot rechtsgebied van Elten en andere bezittingen in die streek in eigendom. De verpandingen, door Arnold in zoo grooten getale gedaan, werden ingetrokken ten bate van den landsheer. Arnolds broeder Willem van Egmond werd Bourgondisch stadhouder over Gelre, dat nu evenals alle landen van Karei diens ijzeren vuist duchtig moest voelen. Scheen het alsot voor goed aan de Geldersche landsvrijheden een einde was gemaakt, toch genoot ook dit gewest groote voordeden van de zuivering en nieuwe regeling in allo takken van bestuur, die overal de Bourgondische heerschappij met zich bracht. Do dood van Karei den Stouten in 1477 stortte Grelre evenwel weer opnieuw in de grootste verwarring. Adolf werd uit zijn gevangenschap te Kortrijk bevrijd en door de Greldcrsche bannerheeren, ridderschap en steden, die tegen het bevel des Bourgondischen stadhouders op eigen gezag te Nijmegen waren bijeengekomen, als wettig landsheer erkend. Doch hij zou zijn vaderland niet terugzien. Door de Vlamingen aan het hoofd van hun leger tegen de Franschen gesteld, sneuvelde Adolt' nog in Juni van het jaar 1477 voor Doornik. Niettegenstaande de verwarring in het hertogdom groot was en de (xelderschen ter verdediging van de rechten van Adolfs jongen zoon Karei, die nog steeds te Gent werd vastgehouden, verschillende buitenlandsche hoeren te hulp riepen, liet de Bourgondische macht niet los en in 1481 wist Maximiliaan, die ter handhaving van die macht optrad, het hertogdom weer aan zijn gezag en dat zijner gemalin, hertogin Maria, te onderwerpen en na den dood dezer laatste bleet hij ei regent voor zijn minderjarigen zoon Philips. Maar zooals overal elders tijdens het rumoerige regentschap van Maximiliaan zou ook weldra de Bourgondische macht in Grelre bedreigd worden. In • • 1487 viel de jonge Karei van Egmond, die m het Bourgondische leger tegen Frankrijk vocht, bij Béthune in de handen der Franschen. Voor de (xeldersche stenden, bij wie zich het Bourgondi- sche bestuur meer en meer gehaat had gemaakt, deed zich nu een schoone gelegenheid voor om, door den jongen krijgsgevangene los te koopen, een afstammeling van het oude huis tegenover de Bourgondiërs te stellen, een plan, dat in Frankrijk natuurlijk ook in goede aarde moest vallen. Door de goode bemiddeling van den ouden graaf van Meurs, vriend en medestander van wijlen Adolf, wisten de Grelderschen den Franschen koning te bewegen Karei in Maart 1492 los te laten, nadat o ' een deel van den bedongen losprijs betaald was. Met groote sympathie werd de jonge vorst in zijn hertogdom ontvangen, hij, die de meest geduchte tegenstander van de Bourgondisch-Oostenrijksche dynastie stond te worden. Doch aanvankelijk scheen het, of er van een vruchtbaar verzet van de zijde van Karei van Egmond niet veel zou kunnen komen, te meer, toen in 1493 Maximiliaan keizer werd en natuurlijk evenmin als zijn vader Frederik III geneigd was den wel door zijn hertogdom gehuldigden vorst daar nu ook mee te beleenen. Daar de voortdurende oorlogstoestand evenwel ook den Grelderschen begon te verdrieten, moest Karei in Aug. 1494 zich wel laten overhalen tot een verdrag, waarbij van weerszijden werd toegestemd in het inroepen van een arbitrale uitspraak van de zijde der keurvorsten over de vraag of Gelre aan Egmond dan wel aan Philips den Schoonen toekwam. De besprekingen op den rijksdag te Worms in 1495 daarover gehouden leidden echter tot niets en opnieuw moesten de wapenen een beslissing brengen, die echter nog zoo langen tijd zou uitblijven. Hoewel de Geldersehen al weldra bemerkten, dat hunne verwachtingen omtrent den nieuwen hertog te hoog gespannen waren geweest en met den hernieuwden oorlogstoestand de onveiligheid ten platten lande en de verwarring in de finantiën weer haar intocht deden, redenen genoeg om weer naar het krachtige en zuinige Bourgondische bestuur terug te verlangen, wist Egmoiul zich toch door toegeven staande te houden, tot in 1505 Philips o zich gereed maakte om met behulp van den Ltrechtschen bisschop en den hertog van Kleef Gelre voor goed te bedwingen, nadat hij zich door zijn vader Maximiliaan met het hertogdom had laten beleenen. Binnen weinige maanden had hij het «ransche land veroverd en Karei moest op zijn o eigen kasteel te Rozendaal, waar Philips een schitterend hot hield, zich voor dezen vernederen. Binnen drie jaren zouden scheidsrechters opnieuw uitspraak doen over de vraag wien Gelre toekwam ; tot zoolang zou Karei Philips overal volgen als gijzelaar voor zijn eigen trouw en door dezen naar rang en stand worden onderhouden. Maar nog waren de Bourgondiërs niet zeker van liet bezit van het zoo begeerde land. Half gedwongen stelde zich in Oct. van dat jaar Ivaiel o tc Brussel wel ter beschikking van Philips, maar nam kort daarop plotseling vandaar de vlucht en stelde zich weer aan het hoofd zijner onderdanen, kreeg nu eindelijk tegen Philips de zoolang tevergeefs gevraagde steun van den koning van Frankrijk en slaagde erin een deel van Gelre weer te heroveren. De al spoedig daarop gevolgde dood van Philips den Schoonen en het weder optreden van Maxiiniliaan als regent kwam den Gelderschman goed te stade; hij slaagde er in met Fransche hulp zijn hertogdom bijna geheel van de Bourgondische troepen te zuiveren en zag zelfs kans om tot diep in Brabant te stroopen; in het voorjaar van 1508 deed hij met talrijke benden een inval in Holland en trachtte zelfs Amsterdam te bemachtigen. Ook in het Sticht en in het het Noorden begon hij te stoken; de Geldersche oorlog was een strijd geworden, waarbij het geheole Noorden van het Bourgondisch gebied betrokken was geworden. ') Daar bij de schets der wordingsgeschiedenis van Groningen, Drente en Overijsel reeds aangestipt is de rol, die Karei van Gelre in Friesland, Sticht en Oversticht heeft gespeeld als alomtegenwoordig hardnekkig bestrijder van den Habsburger, zoo kan hier verder volstaan worden met een zeer kort overzicht van den afloop van den strijd, dien ') Vgl. Blok t. a. p. II bl. 3'2*i—338. hertog Karei te voeren had en die eindigde, al hield Gelderland ook het langst van allen vol, met de inlijving van hot hertogdom bij de „pays de parde^a." Nadat in 1528 Friesland, de Geldersche dwingelandij moede, het hoofd had gebogen, in 1527 en 1528 do onderwerping van hot Sticht was begonnen en tegelijkertijd den hortog de kans op verdere hulp van Frankrijk scheen te gaan ontvallen, begon deze aan den keizer vredesaanbiedingon to doen, die tot hot verdrag van Gorcum van 3 Oct. 1528 leidden, waarbij Karei van Egmond zich tegen hot genot van eon jaargeld van 1G(XX) guldens aan den keizer onderwierp. Wanneer de hortog kinderloos mocht overlijden of in hot tegengestelde geval de rechte mannelijke linie zijner wettige nakomelingen zou uitsterven, zouden Gch*e en Zutphen aan den keizer als hertog van Brabant vervallen. Van Over- en Nedersticht zag de hertog af, maar Groningen met do Ommelanden, Coevordon en Drente zou hij nog levenslang behouden. Doch het was don onverzoonlijken vijand van hot huis van Bourgondië niet mogelijk te berusten in hot vooruitzicht zijn landen een deol van het machtsgebied van dat huis to zien uitmaken en na gedurende eenige jaren, als hot ware om de gewoonte niet te verliezen, eon oorlog te hebben gevoerd tegen zijn ouden vijand graaf Enno van Oost-Friesland, welke oorlog in 1534 eindigde, kwam liet in datzelfde jaar tusschen hem en zijn vroegeren bondgenoot koning Frans I van Frankrijk tot een geheim verdrag, waarbij Karei in ruil voor een jaargeld zijn staten onder Fransche bescherming stelde en, lijnrecht in strijd met zijn in 1528 te Gorcum afgelegde beloften, ze bij zijn eventueel kinderloos overlijden a:in den Franse hen koning vermaakte. Tegelijkertijd hervatte hij zijn intriges tegen den keizer met de protestantsche Duitsche vorsten en den Deenschen koning, maar de omstandigheden waren hem niet gunstig om den strijd tegen keizer Karei te hervatten en in Dec. 1536 was de hertog wel gedwongen door een nieuwen vrede, te Grave met de landvoogdes Maria van Hongarije gesloten, de bepalingen van het verdrag van Gorcum weer te bekrachtigen en tevens Groningen en Drente, waar men ook meer dan genoeg van hem had gekregen, aan den keizer over te dragen. Maar deze houding van den Egmonder was slechts schijn, want in het geheim bleef hij knoeien en in Oct. 1537 waagde hij het zelfs op den landdag zijnen Staten openlijk voor te stellen, na zijn dood den koning van Frankrijk als zijn erfgenaam te erkennen; dit voorstel echter vond, vooral bij de steden, veel tegenkanting. Zelfs begon men zich tegen den hertog, die meer en meer het vertrouwen en de sympathie van zijn onderdanen verloren had, te wapenen en eindelijk begonnen de steden en ver- 16 seheidcne edelen onderhandelingen aan te knóopen niet den hertog van Gulik en Ivleef, die rechten op de opvolging in Gelre kon doen gelden. Hoewel hertog Karei voor zich, na de mislukking van het Fransche succossievoorstel, andere plannen koesterde omtrent zijn nalatenschap, moest hij voor den aandrang zijner onderdanen zwichten. Willem, de oudste zoon van den hertog van Gulik, werd in het begin van 1538 als opvolger aangenomen en trehuldierd. Verbitterd trok de geheel op den achtergrond geschoven Karei zich terug en zoo goed als verlaten overleed hij nog in Juni van hetzelfde jaar. Het spreekt vanzelf, dat de opvolging van don jongen Guliker niet door den keizer kon worden goedgekeurd, te minder, daar sedert den dood van diens vader in 1539 Gelre, Gulik, Borg, Kleef en Mark in één hand vereenigd waren, waardoor Willem, die toch reeds met de meeste van 's keizers vijanden in nauwe betrekking stond, protestantsche neigingen had en zich .misschien wel bij het Schnialkaldiscli verbond kon aansluiten, voor den keizer een al te machtig en gevaarlijk tegenstander kon worden. Do vrees evenwel, dat door te kras optreden tegen hertog Willem reeds aanstonds oen machtige coalitie tegen den keizer zich zou vormen, deed dezen laatste nog aarzelen tegen Gelre in het veld te trekken, zoodat hij aanvankelijk den weg der onderhandelingen insloeg, waardoor Gulik zich eonige jaren in liet ongestoorde bezit van Gelre kon verheugen. Toen echter in 1542 de krijg tusschen Frankrijk en Karei V weer uitbrak, nam terstond de hertog van Gelre aan de zijde van Frans I vol ijver daaraan deel. Terwijl de Fransehen in Luxemburg en Henegouwen vielen, drong de oude dienaar der Egmonds, Maarten van Hossein, Brabant binnen en plunderde tot hij Antwerpen 0111 zich daarna in Luxemburg met de Fransche troepen te vereenigen. Tegelijkertijd werd Holland van de land- en zeezijde door de Geldersehen bedreigd, maar de krachtige maatregelen van den stadhouder van dit gewest, liéné van Chalons en Oranje, wisten het dreigende gevaar, dat de dagen van hertog Karei zouden terugkeeren, at' te wenden en de stadhouder zag zelfs kans tot een schitterenden wraaktocht in hot Guliksche. Toch bleef de door den hertog van Gelre geboden tegenstand een gevaar voor den keizer, dat hoe eer zoo beter diende te worden afgewend; vandaar dat in den zomer van 1543 keizer Karei, met terzijdestelling van alle andere plannen, besloot den Guliker ten onder te brengen. Met een leger van 3G000 man trok hij zelf het land van Gulik binnen. Een gemakkelijke zege bevocht hij ; Dieren, Gulik, Roermond en Erkelens vielen aanstonds in zijn handen, alleen Yenloo bood tegenstand, maar de jonge hertog, die zich door zijn Franschen bondgenoot in den steek gelaten zag, maakte ook dit verzot noodeloos, want in 's keizers leger vooi deze stad wierp liij zich voor Karei te voet en onderwierp zich. Bij het daarop gevolgde verdrag van Venloo van 7 Sopt. 154.5 deed \\ illem, met behoud van Gulik en zijn overige hertogdommen, afstand van Gelre en Zutphen en verbrak zijn verbintenissen met 's keizers vijanden. Róne van Nassau, de Hollandsche stadhouder werd ook met het stadhouderschap over Gelre bekleed en aanvaardde nog in dezelfde maand in naam des keizers de huldiging der Gelderschen. Karei \ was heer van zeventien Nederlandsche gewesten geworden. Wel is in den Spaanschen oorlog, gedurende welken Gelderland ') een der gewesten is geweest, die het meest door de rampen van den krijg zijn bezocht, het zgn. Overkwartier ol Ópper-Gelder aan den vijand verloren gegaan en is het bij den Munsterschen vrede niet terug verkregen, 5) doch de drie overgebleven kwartieren bleven sedeit, als het gewest later als de provincie Gelderland veieenigd, deel uitmaken van den Nederlandschen Staat. l)e veranderingen in de begrenzing van dit ge- ') Do naam Gelderland is waarschijnlijk eerst na het sluiten der Unie opgekomen in navolging van de namen Holland, Zeeland en Friesland. \ oor dien t:jd is hij niet bekend en ook gedurende de Republiek is de oföciele benaming van het gewest: Hertogdom Gelre en Graafschap Zut])hen. !) Het bij het einde van den Spaanschen successie-oorlog aan de Republiek toegekende deel van Spaanseh Opper-Gelre maakte slechts een deel van het voormalige Overkwartier uit. west aan do Oostzijde gedurende de vier laatste eeuwen zijn evenwel ingrijpender geweest dan zulks bij de reeds besproken provinciën het geval was. Verschillende oorzaken hebben hiertoe aanleiding gegeven, als langdurige twisten niet de Munstersclie bisschoppen over het recht op de heerlijkheden Borculoo, Lichtenvoorde en Breedevoort; ') de verandering, die de loop van den Rijn in deze streken heeft ondergaan; en vooral de omstandigheid, dat een deel van het Geldersclie gebied als enclaves in handen van vreemde lieeren was. Ook wat Gelderland betreft kunnen de geschillen over de begrenzing in twee groepen worden verdeeld, die met Munster en die met Kleet. Het allereerst vraagt de Borculoosche quacstio onze aandacht wegens den grooten omvang, dien liet geschil over deze heerlijkheid heeft aangenomen. In oude tijden was Borculoo een afzonderlijke heerlijkheid geweest, J) doch in de 2de lieltt van 'j Van ouds behoorden deze streken reeds tot de diocees van .Munster, waardoor het te begrijpen valt, dat de bisschop er later ook het wereldlijk gezag wenschte te hebben. Bij de kerkelijke reorganisatie der Nederlanden in de jaren 1559 15H1 werd Borculoo onder het bisdom Deventer geplaatst, waartegen de bisschop van Munster protesteerde. In een opsomming der aartsdiakonaten der Munstersehe diocees van het jaar 1559 (vgl. Xiesert VII bl. 114) worden de volgende Geldersche plaatsen opgenoemd: Lichtenvoorde, Varseveld, Dinxperloo, Silvolde, Groenloo, Hengeloo, Borculoo, Geestcren, Eibergen. s) In de eerste helft der 14de eeuw was Reinold III van Coevorden heer van Borculoo. Vgl. Blok t. a. p. II bl. 193. Tegcnw. !St. bl. 415 spreekt de 14d0 eeuw ging door liet huwelijk der dochter ) van Jan, den laatsten lieer van Borculoo, niet O ijsbert I, lieer van Bronkhorst, do heerlijkheid in dit geslacht over, dat sedert een tak BronkhorstBorculoo kreeg. !) Do neef') van dezen Gijsbert, Gijsbert II, droeg evenwel in 1406 genoemde heerlijkheid aan het stift Munster in leen op. Hinc lacrymae, want deze opdracht zou in de 16'1u en de 17'1" eeuw aanleiding geven tot langdurige moeilijkheden tussehen Munster en de erfgenamen der Bronkhorsten, voor wier rechten al spoedig de regeering van Gelderland op de bres sprong. In de 15de eeuw en in het begin van de 16dc ontvingen achtereenvolgens na Gijsbert II Otto van een Hendrik eersten heer van Borculoo in 1190. In 1236 kocht graaf Otto II van Gelderland en Zutphen van heer Hendrik van Borculoo de stad Groenloo niet het recht van muntslag en andere regale rechten, die de heer van Borculoo daar bezeten had. Vgl. Welgefundeert Verhael van den Staet ende heschapenheyt der ïvnhtmaetige saeken aengaende de Heer1'jckheit Borckeloe en/, enz. Arnhem 1653 bl. 7. I)e heerlijkheid omvatte, behalve liet stadje van dien naam, de plaatsen (ielselaar, (ieestcrcn, Kibergen, Rekken en Xede benevens eenige mindere buurtschappen en heerenhuizen. Vgl. Tegenw. St. bl. 416. ') Zij heette Henrica van Dodingweert. Vgl. Welgefundeert \ erhael enz. bl. 7. 2) Gijsbert van Bronkhorst was blijkbaar de tweede echtgenoot van Henrica van Dodingweert. Uit haar eerste huwelijk had zij twee zoons: (iodert en Hendrik van Borculoo, genaamd Dodingweert, die na haar overlijden Borculoo als hun portie erfden, maar in 1397 en 1398 de heerlijkheid voor het gericht van Borculoo aan hun stiefvader cedeerden. Vgl. Welgefundeert Verhael enz. bl. 7 H. 3) F. i>kk Kinderen Fzn., De Xederlandsche Republiek en Munster gedurende de jaren 1650—1666 Leidsehe diss. 1*71. bl. 2 noemt Gijsbert II den zoon van Gijsbert I. Dit is onjuist, l'it het huwelijk van Gijsbert I van Bronkhorst ') in 1420, Gijsbert Hl in 1477, Fredorik in 1490 en .Joost in 1529 (de na te melden deductie zegt 1539) en 1542 Borculoo van Munster in leen. Eerst na den kinderloozen dood van dezen Joost, den laatsten heer van Bronkhorst Borculoo, in Oct. 155;3 begon het getwist. De bisschop van Munster, Willem van Ketteler, trok de heerlijkheid als een opengevallen leen aan zich, doch liet aan de weduwe van heer Joost, Maria van Hoya, het vruchtgebruik, waarvoor zij 11 Dcc. 1553 cautie moest stellen, onder uitdrukkelijke verklaring harerzijds, (.lat deze usufructus in geenen deele ten prejudice zou strekken van de rechten van den bisschop. Maar al spoedig verschenen er kapers op de kust in de personen van Irmengard, gravin van Limburg-Stirum en Wisch, en lïudolf, graaf van Diepholt, welke laatste een van Bronkhorst en Hcnrica van Dodingweert zijn blijkbaar geen kinderen gesproten. Vandaar dat op 28 April 13SW <"ijsbert I de heerlijkheden Borculoo en Lichtenvoorde vermaakte aan zijns broeders (Willem van Bronkhorst genaamd) tweeden zoon Frederik. doch 11a diens dood kwamen Borculoo en Lichtenvoorde aan diens ouderen broeder (iijsbert II, wien reeds eerder de heerlijkheid Bronkhorst was ten deel gevallen. Vgl. Welgef. Verhael enz. hl. H. ') Deze Otto had bij den dood zijns vaders (iijsbert II in 1417 Borculoo en Lichtenvoorde gekregen, terwijl zijn oudere broeder Willem Bronkhorst erfde. Ook op den burcht en de heerlijkheid Lichtenvoorde maakten reeds van ouds de bisschoppen van Munster aanspraak. In 1312 beloofde de toenmalige bisschop zich te zullen onderwerpen aan de uitspraak van den graaf van Gelre in het geschil daarover tusschen hem en den heer van Bronkhorst. Vgl. Is. Anne Niihopf, Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis van Gelderland. I Xo. 12*. achterkleinzoon van oen tante van graaf .Joost was, terwijl Irmengard door haar moeder, Walburg gravin van den Bergh (Metta, de zuster van Walburg, was de moeder van Joost geweest), diens nicht was, maar ook door haar grootmoeder afstamde van Gijsbert II. De rechten van Rudolf van 1 )icpholt werden echter reeds bij sententie van het gericht van Borculoo van April 1555 terzijde gesteld, terwijl aan Irmengard, als naaste bloedverwant van Joost van Bronkhorst „die possessie zoowel van lchnen als van andere erffhuvsgoederen daerbij geadjudiceert" werd. ') Reeds vóór dien tijd (7 Juni 1554) s) had Irmengard met Maria van Hoya een verdrag aangegaan, dat haar, met behoud van het vruchtgebruik voor de laatste, in het bezit der heerlijkheid stolde, doch geheel zeker schijnt zij niet van haar recht te zijn geweest, want zij wendde zich niet haar aanspraken tot het leengericht te Munster, dat twaalf scheidsmannen benoemde, die echter zelf niet het eindvonnis volden, maar de processtukken opzonden aan de rechtsgeleerde faculteit te Straatsburg; bij opening der uitspraak van dit geleerd college op 1) Juli 1570 bleek, dat de faculteit Borculoo als ') Vgl. Deductie, waerinne kortelyck, ende naer waerheit, vertoont wordt, het Territoriale Kecht, dat de 1'rovintie van (ielderlandt, over de Stadt ende Heerlvckheit Borculoe competeert. Arnhem 1 ««>:{, 1)1. »>. 2) Dek Kinderen geeft op het voetspoor der genoemde Deductie dezen datum. Het Welgefundeert Verhael spreekt van 17 Juni. een mansleen van Munster beschouwde en Irmengard, die slechts door vrouwen aan den laatstcn leenman verwant was, geen aanspraken op de heerlijkheid kon doen gelden. Een appèl op liet Rijkskamergericht te Spiers (23 Juni 1578) baatte Irmengard niets. ') Toen dan ook in Nov. 1579 Maria van Hova overleed en daarmee haar vruchtgebruik verviel, stelde zich Munster in het bezit van de heerlijkheid Borculoo en het ambt Lichtenvoorde, niettegenstaande het herhaald protest van gravin Irmengard bij de Munstersche regeering en den toenmaligen bisschop Jan Willem van Gulik. Te midden van dit geschil stierf ook zij en liet haar aanspraken na aan haar kleinzoon Joost, graaf van Limburg-Stirum. Het vruchtelooze zijner vertoogen bij de Munsterschen inziende sloeg deze een anderen weg in en wondde zich om recht tot Kanselier en Raden van het hertogdom Gelre en het graafschap Zutphcn met de bewering, dat, blijkens een uitlating van de Munstersche regeering zelve te Spiers, Borculoo ressorteerde onder het provinciaal Hof van Gelderland. Hoewel de Duitsche keizer den graaf gebood het proces te staken en de Munstersche regeering zich niet aan het Geldersche Hof te storen, bekommerde zich geen der beide partijen om de bevelen uit Weenen en zond de bisschop met andere Munstersche heeren ') Vgl. der Kinderen t. a. p. bl. 1—5. Johann Hobbeling als zijn gevolmachtigde naar Arnhem. Nu begon een langdurig proces. Joost bestreed aanvankelijk wel niet hot recht- van bezit van Munster als leenheer, een houding, die hij later liet varen, maar betwistte het Stitt het recht hem zijn rechtmatig erfdeel te onthouden. Van hunnen kant voerden de Munsterschen de incompetentie van het Hot van Gelderland als ïechter in deze zaak aan en, werkelijk, de bewijzen, door hen bijgebracht, dat de heerlijkheid Borculoo altijd haar eigen grenzen had gehad, geheel afgezonderd van het graafschap Zutphen, waren niet van allen grond ontbloot, terwijl de daartegen ingebrachte beweringen van den Momber van Gelderland, die- • 1 nende om het tegendeel te bewijzen, met veel meer dan beweringen waren. Het Hof zat leclijk met de zaak verlegen met het oog op mogelijke moeilijkheden niet Munster, die uit deze zauk zouden kunnen voortvloeien, en beval 12 Dec. 1612 aan partijen de zaak schriftelijk te bepleiten, aan welk bevel in Juli 1613 voldaan werd. Pen einde eiken schijn van partijdigheid te vermijden voegde zich het Hof leden van den Hoogen Raad en van het Hot van Holland toe benevens \ando Hoven van Utrecht en Friesland en heeren uit de kwartieren van Nijmegen en Arnhem. Deze rechtbank verwierp de exceptio incompetentiae judicis van den bisschop en beval diens gemachtigde op den eisch ten principale te antwoorden. De bis- schop, ontevreden over deze beslissing, klaagde daarover niet zooveel aandrang bij de StatenGeneraal, dat deze, die ook niet gerust waren over de mogelijke gevolgen van het geschil, het Hot' verzochten eenige zijner leden naar den Haag te comnvitteeren ter informatie van H. H. M. Gaarne werd aan dat verzoek voldaan en werden vier Kaadshecren afgevaardigd, die de volkomen approbatie van de Staten-Generaal wisten te ververkrijgen. Ook een conferentie te Yreden, in Aug. 1014 gehouden op raad der Staten-Generaal, tusschen afgevaardigden van den bisschop en de Munsterscho regeering en van den graaf van Limburg-Stirum, mislukte. ') Vertoornd riep nu de bisschop zijn gemachtigde uit Arnhem terug en werd dus 20 Dec. 1G15 bij verstek veroordeeld den eischer te herstellen in het bezit van het huis en de heerlijkheid van Borculoo, het huis en ambt Lichtenvoorde, benevens andere goederen en manschappen, deels in 149.!5 door huwelijk met Agncs van Solnis door heer Otto van Bronkhorst verkregen, en welke de bisschop ook in 1579 had bezet. Tevens moest hij den eischer vergoeden alle door dezen sedert genoemd jaar geleden schade, in 1622 door .loost op 523995 gulden getaxeerd, welk bedrag de bisschop natuurlijk in gebreke bleef te betalen. Later kon de zoon en erfgenaam •) Vgl. Welgefundcert Verhacl enz. til. 31. van Joost, Herman Otto van Limburg-Stirum, zich gedeeltelijk daarvoor schadeloos stollen, door in 1041 voor 45000 gld. alle zoodanige rechten, als de bisschop ratione direct! et utilis dominii op het slot, de stad en de heerlijkheid Borculoo en allen gevolg van dien mocht hebben, openlijk te verkoopen. Nog vóór de rechterlijke beslissing van 1615 had evenwel Gelderland zich al feitelijk in de heerlijkheid Borculoo doen gelden door reeds in 1612 daar schatting te heffen en er, niettegenstaande het protest des keizers, in het volgend jaar de gewone landsmiddelen te doen verpachten. Als nu na het wijzen van het vonnis de bisschop weigerde Borculoo en Lichtenvoorde te ontruimen, besloten de Staten van Gelderland met kracht op te treden en lieten in Jan. 1616 dooi den kapitein Krvnek Lichtenvoorde en in l1 ebi. door kolonel van Dorth Borculoo bezetten, zonder van de zijde der Munstersche bezetting tegenstand te ondervinden. De dreigende politieke toestand van Duitschland evenals in vervolg van tijd de daar uitgebroken oorlog deden de bisschoppen van Munster ervan afzien zich verder met de Borculoosche aangelegenheden te bemoeien. W el bleven de pogingen van de Staten-Generaal en den prins van Oranje, bij gelegenheid van de vredesonderhandelingen te Munster in 1646 aangewend, om graaf Herman Otto in het bezit van het nog ontbrekende bedrag der schadevergoeding te stellen, vruch- teloos, maar de zaak bleef in statu quo ante, totdat Christoffel Bernard van Galen, na liet eindigen van den Duitschen burgerkrijg, kans zag de Borculoosche zaak weer op te rakelen. ') In het jaar 1650 toch, na den dood van bisschop Ferdinand van Beieren, besloot men in Munster weer een eigen bisschop te kiezen, nadat hot Stift sedert het jaar 1580 dezelfde opperheeren als Keulen had gehad. De keuze viel op den in onze geschiedenis welbekenden Christoph Bernard van Galen, als wiens tegencandidaat was opgetreden Bernard van Mallinckrodt, ') wiens naam wij aanstonds nog zullen ontmoeten. Alvorens evenwel te vermelden, hoe de nieuwe bisschop in het jaar 165*2 de Borculoosche quaestie opnieuw weer aan de orde bracht, moeten hier met een enkel svoord aangehaald worden de aangelegenheden betreffende het ambt en huis Bevergem, die in zeker opzicht samenhangen met de boven *) reeds besproken Lingensche zaken, maar toch eigenaardiger hier verdienen behandeld te worden, daar zij voor een deel het onderwerp zijn van die reeks van onderhandelingen, omtrent het midden der 17de eeuw tusschen dezen staat en Munster gevoerd, en waarvan de Borculoosche quaestie de in haar gevolgen 't meest belangrijke was. ') Vgl. der Kindeken- t. a. p. bl. 5 12. ■) Vgl. der Kinderen t. a. p. bl. 22. 3) Zie bij Ovcrijsel bl. 138—141. In hot jaar 1633, tijdens den dertigjarigen oorlog, omstreeks denzelfden tijd, dat het huis Oranje weci in het bezit van het graafschap Lingen werd gesteld, had de Zweedsche veldheer Dodo von Kniphausen het tot het Stift Munster behoorende kasteel van Bevergern "veroverd, dat daarop door de Zweden met het ambt van dien naam aan Frederik Hendrik was overgedaan, die liet aan zijn zoon Willem II naliet, wiens bezit ervan in art. 50 van het Munstersche vredestractaat werd bevestigd. Deze bezetting van een voormalige Munstersche stad met Staatsch garnizoen ') was reeds bisschop Ferdinand van Beieren een doorn in het oog geweest, doch de pogingen, door hem in het werk gesteld om langs minnelijken weg Bevergern van Willem II terug te krijgen, bleven vruchteloos, waarop hij besloot te trachten door geld gedaan te krijgen, wat hij door overreding niet vermocht. Tot dit doeleinde zond hij hierheen Bernhard von Mallinckrodt, domdeken van de kathedrale kerk van Munster, en Dr. Bernhard Rottendorf, om met den prins te onderhandelen over den ai koop van Lingen s) en Bevergern en de Staten-Generaal gunstig voor dit plan te stemmen. Men rekende er te Munster op, dat de prins geld zou noodig ') I)eze bezetting had voornamelijk ten doel om bet graafschap Lingen te dekken. Vgl. Wagknaab X111 bl. 7(1. s) Zie Overijsel bl. 140. hebben, temeer daar de inkomsten uit die bezittingen maar onbeduidend waren. ') In den Haag aangekomen verzochten de Munstersche hoeren gehoor bij de Staten-Generaal, dat hun op 2 Juni 1649 werd verleend. Twee dagen later dienden zij op verzoek van H. H. M. schriftelijk hunne propositie in, waarin zij betoogden, dat sedert eenige jaren de prins van Oranje het ambt van Bevergern, gelegen in en ressorteerende onder het Stift van Munster, met Staatsch krijgsvolk bezet hield; dat bij de laatste vredesonderhandelingen aan Munster de restitutie van gemeld ambt beloofd was door de plenipotentiarissen van de kroon van Zweden, welke mogendheid desnoods met geweld die restitutie tot een daadzaak zou willen maken, wat men evenwel van den kant van Munster niet verlangde; dat zij daarom den Staten-Generaal hunne medewerking verzochten om te trachten van den prins Bevergern terug te verkrijgen, alsmede om eenige geschillen betreffende de grensscheiding tusschen dezen staat en het Stift te beslechten. J) Gaarne wilden zij met commissarissen uit de Staten-Gene- ') Volgens Aitzcma bedroegen de inkomsten uit het graafschap Lingen 20 a 30000 gld., waarvan nog een deel voor de daar aangestelde ambtenaren afging. -) Zie hierover ook Geld. oudarchief: Verbalen, advijsen, niemoriën en missiven betrekkelijk de verschillen over de limiten tusschen Gelderland en Munster in de jaren 1H49, (1652 en 1636). raai in conferentie treden om hun last in breeder bewoordingen te kunnen mededeelen. I)e StatenGeneraal wezen daartoe aan, bij res. van 4 Juni 1049, de heeren Lintelo, Wimmenum, Veth, Renswoude, Andrée, Ripperda en Eysinga, met wie werkelijk geconfereerd werd maar zonder bevredigend resultaat. ') Inmiddels onderhandelden de o ' Munstersche afgezanten, bij wie zich ook namens de ridderschap van Munster gevoegd had vrijheer üiederick van Velen, drossaard van Emsland, met tien prins, maar insgelijks te vergeefs, over den terugkoop van Lingen en tegelijkertijd over dien van Bevergern, daar dat ambt onder den afstand van Lingen begrepen zoude zijn. Aanvankelijk had het geschenen, alsof de zaak haar beslag zou krijgen, waarom de gezanten reeds den StatenGeneraal, onder dank voor hunne bemoeiingen, hadden verzocht hunne bemiddeling bij den prins in de Bevergernsche aangelegenheid te staken. Bij diezelfde gelegenheid echter (20 Juli 1049) namen zij de vrijheid nogmaals terug te komen op „het poinct raeckende de landtpalen ende inbreucken vandien, ten regarde van Gelderlandt, Graefschap Zutphen, Brevoort, de provintie van Groeningen, Bertange ende het klooster ter Apel. ' Maar dit was aan een doovemans deur geklopt, want H. H. M. namen de Munstersche memorie ') Vgl. der Kinderen t. a. p. til. 14 1. voor notificatie aan. ') Toen nu van Galen als bisschop was opgetreden, kwam (le vraag omtrent den afstand van Bevergern weer op liet tapijt om nu ten slotte naar den zin des bisschops beslist te worden. Reeds in Nov. 1650 schreven de Duitsche rijksvorsten aan de Staten-Generaal met de uitdrukkelijke vermaning het ambthuis Bevergern aan het Stift Munster terug te geven. De schenking daarvan door de Zweden aan den prins van Oranje werd door hen als vernietigd beschouwd, evenals zulks reeds gebeurd was met de andere schenkingen, gedurende den 30jarigen oorlog van weerszijden gedaan. Daar ook deze aanmaning zonder resultaat bleef, besloot bisschop Bernard van Galen, die vast besloten was zijn Stift van alle vreemde bestanddeelen en inmengingen, die hot gevolg waren van den pas geëindigden oorlog. te zuiveren, zelf weer de zaak ter hand te nemen en zond in het voorjaar van 1652 Diederik Philips van Wylich hierheen, die den 16kr Kinderen t. a. p. lil. 121 187. 2) Vgl. der Kinderen t. a. p. 1)1. 188—196. geschrift „Kurtzer warhaffter Bericht wegen dess Münsterischen StiÜ'ts und Fiirstenthmns eigenthumblicher, im Heil. Röm. Reich unter dem NiederRheinischen Westphalischen Craiss gelegenen Herrschaft Borkeloo," dat hij aan den koning van Frankrijk en aan zijn verbondenen, de Rijnvorsten, deed toekomen. Dat Lodcwijk XIV geneigd scheen den bisschop in diens aanspraken op do heerlijkheid ter wille te zijn, blijkt uit de omstandigheid, dat hij de Munstersche belangen aan zijn in het begin van dat jaar nieuw opgetreden ambassadeur in den Haag, d'Estrades, ter behartiging aanbeval. Doch ook van zijn kant besloot de bisschop een hernieuwde poging te wagen om de Staten-Generaal tot zijn zienswijze omtrent Borculoo over te halen, waartoe weder de domdeken Brabeck herwaarts werd gezonden, die den Gde" Maart bij H. H. M. een memorie, ondersteund door een dergelijke van d'Estrades, indiende, waarin in krachtige bewoordingen de teruggave van Borculoo werd geëischt, en tegelijkertijd een deductie overlegde, waarin de aanspraken zijns meesters in een helder daglicht werden gesteld. Bij de beraadslaging eischte Gelderland, dat zich als de meest belanghebbende partij in deze zaak beschomvde, dat de quaestie voor het provinciaal Hof van dat gewest zou worden beslist en de memories tot nader onderzoek aan de regeering van Gelderland zouden worden toegezonden. Conform dit voorstel werd besloten, zeer tot ongenoegen van Brabeck, die niet naliet te protesteeren. Voor den te Zutphen vergaderenden landdag van Gelderland stond graaf Otto van Stirum zelf zijn zaak voor, terwijl van zijn kant ook d'Estrades aan de Geldersche Staten ten gunste van den bisschop schreef. Het resultaat van dien was, dat 4 14 April besloten werd de zaak als deze provincie aangaande te beschouwen, den graaf in zijn bezit te handhaven en den Gedeputeerden ter Generaliteit te gelasten ervoor te waken, dat de zaak niet weer bij de Staten-Generaal ter tafel werd gebracht, voor en aleer de sententie, in 1615 tegen den bisschop van Munster gewezen, was ten uitvoer gelegd en aan de daarbij opgemaakte acte van taxatie was voldaan. Bovendien besloten de Staten vier dagen later tot het opstellen, tegenover de door den bisschop in het midden gebrachte deductie, van een „Deductie, waerinne kortelyck, ende naer waerheyt, vertoont wordt, het Territoriale Recht, dat de Provintie van Gelderlandt, over de Stadt ende Heerlyckheyt Borculoo competeert." Toen evenwel van verschillende zijden geruchten werden vernomen, dat de bisschop toebereidselen maakte tot een aanslag op Borculoo, verliet Gelderland zijn vroeger in deze aangelegenheid ingenomen standpunt en wendde zich, evenals Overijssel, om hulp tot de Staten-Generaal, die, na door eenige militaire deskundigen gedaan onderzoek, op advies van den Raad van State besloten ,,in diergelijcke onverwachte toevallen, niet alle de macht vant Landt de Staten van Gelderlandt ende Zutphen te sullen bijspringen." Daarbij bleef het echter en niettegenstaande herhaalde onheilspellende geruchten ging de bisschop niet tot geweld over. In het volgende jaar 1664 werd wederom Brabeck met hetzelfde doel als in 1663 naar 's Gravenhage gezonden; wederom werden door hem memories, door den Franschen gezant ondersteund, ingediend, die door Gelderland werden overgegenomen en in handen van commissies gesteld en zoodoende werd de zaak natuurlijk wederom op de lange baan geschoven, waarop Brabeck, die den 20s,cn Febr. van dat jaar zijn credentialen had ingediend, in het begin van April weder onverrichter zake naar Munster terugkeerde. Nu het scheen, alsof van Munstersche zijde tijdelijk van de aanspraken op Borculoo werd afgezien, namen do Staten-Generaal een meer krachtige houding aan. 5 15 Mei schreef Otto van Stirum aan H. H. M. een brief, waarin hij hun hulp verzocht om hem in liet bezit van de /' 1500000 te stellen, die de bisschop hem thans krachtens de sententies van het Geldersche Hof van de jaren 1613, 1615 en 1622 schuldig was, waarbij hij deed opmerken, dat thans de gelegenheid gunstig was om met de sterke hand tegen den bisschop op te treden, nu een groot deel van 's lands militie in de nabijheid van het Stift Munster lag. ') Van 's graven brief werd een copie aan van (Talen gezonden niet een begeleidende missive, waarin de Staten-Generaal op dreigenden toon de verwachting uitspraken, dat de bisschop aan de eischen van van Stirum zou voldoen. Maar ook dit baatte niet en de zaak bleef als voorheen in statu quo ante. Alleen was de stemming van den bisschop tegen de Republiek, zooals te begrijpen is, er niet beter op geworden. 2) I)e moeilijkheden met den bisschop over de zooeven genoemde Lichtensteinsche schuld en de reeds van veel vroeger dateerende Borculoosche twistpunten hadden eindelijk in Sept. 1665 na lang dreigen de oorlogsverklaring van Munster aan de Republiek ten gevolge, nadat tevoren do bisschop zich in het geheim verbonden had met Engeland, waarmee wij ook sedert datzelfde jaar in oorlog waren. Den 238ten Sept. was van Galen in Twente gevallen en den 28"ton had hij reeds, na Oldenzaal, Almeloo, Ootmarsum en Dicpenhoim genomen te hebben, Borculoo bezet, waarop hij zijn veroveringen in do Graafschap voortzette niet de inname ') Ter zake van de onderneming; tegen de Devlersehans in Oostfriesland, die door den bisschop van Munster be/.et was als onderpand voor de betaling van de zgn. Lichtensteinsche schuld. ^ gl. daarover der Kinderen t. a. p. hl. 208—264. !) Vgl. der Kinderen t. a. p. bl. 11*7 208. achtereenvolgens van Lochom, Doetinchem, Koppel, Dorth, Wildenborgh, Vorden enz. Niettegenstaande de Fransche koning don Staten-Generaal een vrij aanzienlijk hulpcorps toezond, werd zoowel van onze zijde als van die van Munster de oorlog gedurende hot laatste dool van 1665 en den winter van 1665 op 1666 zeer flauw gevoerd. Lochom werd door de onzen heroverd, terwijl de bisschop van zijn kant in Januari, toen de Nederlandsche en Fransche troepen reeds in do winterkwartieren lagen, Vriessenveen aanviel en een inval in Drente deed, terwijl daartegenover weer do Munstersche bezetting van hot huis te Wedde zich moest overgeven. Ook in het voorjaar van 1666, toen de krijgsverrichtingen hervat werden, behaalde geon der beide partijen belangrijke voordeden. Door een Staatsoliën ritmeester Brasser werd het dorp Wullen overvallen, maar op zijn terugtocht word deze door don overmachtigen vijand verslagen on zelf gevangen genomen (28 Febr.). Eenige dagen later bezetten de Munsterschen Vriessenveen en Schuilenburg; in de maand Maart haddon wel van de zijde der Staatsolie en Fransche troepen een paar schitterende wapenfeiten plaats, maar zonder veel gevolg. Daarentegen liep ook oen inval in Staats-Brabant en Staats-Limburg door een drietal in de Zuidelijke Nederlanden aangeworven Munstersche benden op niets uit. Gebrek aan geld aan beide zijden en van onzen kant vooral do kans op oen tractaat niet Brandenburg, waarover te Kleef onderhandelingen werden gevoerd en waardoor onze positie tegenover Munster belangrijk zou worden verbeterd, waren de redenen van deze betrekkelijke werkeloosheid. Onder mediatie van Brandenburg, waarmede inmiddels het verbond tot stand gekomen was, en onder garantie van den keizer, Frankrijk, Maintz, Keulen, Paderborn, Brunswijk-Wolfenbüttel, Neuburg en Lunenburg begonnen den 29Btcn Maart do vredesonderhandelingen te Kleef. Zooals to verwachten was, maakte Borculoo hot voornaamste struikelblok voor het tot stand komen van den vrede uit. Na veel over en weer praten moest de bisschop eindelijk op dit punt toegeven en op 18 April 1666 werd de vrede geteekend. Van do 15 artikelen van het tractaat zijn voor ons dool voornamelijk van belang art. 8, waarbij van Galen zich verplichtte alle door hem bezette plaatsen, met name de stad en het kasteel Borculoo, te ontruimen, en art. 11, dat bepaalde, dat het dominium directum et utile over de veel betwiste heerlijkheid zou blijven in den toestand van vóór den oorlog, maar dat de bisschop afstand deed van zijn territoriaal recht daarop, ita tarnen, ut ista renunciatio non praejudicet juri Imperii. ') De bisschop, die overigens volstrekt niet onge- ') Ygl. der Kinderen t. a. p. bl. 390 401. lukkig oorlog had gevoerd en ons een goede, hoewel helaas niet opgevolgde, waarschuwing voor de toekomst had gegeven, had uit vrees voor de oven nacht van Frankrijk en Brandenburg het hoofd in den schoot gelegd. Met den vrede van Kleef evenwel was het niet het geharrewar tusschen de Republiek en van Galen nog niet gedaan. Met hot ontruimen van de door hem bezette plaatsen maakte de bisschop maar weinig haast. Wel verlieten de Munster.schen 1 Mei Doetichem, Keppel, Ulft en Zwanenburg en twee dagen later den Wildenborgh, maar de bisschoppelijke bevelhebber weigerde Borculoo te verlaten, vóórdat de onzen het huis te Werth hadden ontruimd. In Overijsel werden wel Almeloo, Twikkeloo en Weleveld aan de Staatschen ingeruimd, maar de overste Lützow wilde Ootmarsum niet overgeven. Bovendien werden in deze provincie evenals in Gelderland door de Munsterschen contributies geheven ook na den in liet tractaat daartoe aangewezen uitersten termijn. Teneinde nu alle nog hangende moeilijkheden, waarbij ook nog geschillen over liet uitwisselen der gevangenen gekomen waren, voorgoed uit den weg te ruimen, werd tot een bijeenkomst van beiderzijdsche commissarissen besloten, waartoe van deze zijde o. a. Johan do Witt in persoon (voor Holland) werd benoemd. ') 22 Juli werden de zit- ') I)e beide andere Xederlandsche commissarissen waren Pallandt (voor Overijsel) en Koelof van Paffenrode (voor den Raad van State). tingen dier commissie te Nordhorn geopend en den 3(j»ten vertrokken de commissarissen weder, zonder dat een verdrag gcteekend was; de Witt evenwel had beloofd het uit den Haag gcteekend en gedateerd van 28 Juli tc zullen overzenden. ') Toch heeft van Galen nog niet van liet bezit van Borculoo afgezien. Toen hij in 1(572 wederom, nu als bondgenoot van Frankrijk, de wapenen tegen de Republiek opvatte, haastte hij zich dan ook om, buiten en behalve van een aantal andere plaatsen, zich van Borculoo meester te maken, doch bij den vrede, die 22 April 1674 te Keulen tusschen de Staatsolie afgevaardigden, die daar tevergeefs met Frankrijk over een algemeenen vrede hadden onderhandeld, en den bisschop werd gesloten, werd o. a. Borculoo *) voor goed door dezen laatste afgestaan (art. III). Tevens werd het tractaat van 1666 bekrachtigd (art. Y.) 3) De heerlijkheid kwam dus eindelijk onbetwist aan de familie van Stirum, maar in 172G werd zij door den toenmaligen bezitter, Leopold graaf van Stirum, verkocht aan don graaf van Flodorf als gemachtigde van den graaf von Flemming, Saksisch veldmaarschalk. In het jaar 1741 was één van diens neven Karei Philips, geboren Rijksgraaf van Wartensleben en Flodorf, ') Vgl. der Kinderen t. a. p. bl. 411 122. 1) Ook Lingen en Lichtenvoorde. 3) Vgl. Dlmont Corps universel diploniati^ue, tonic VIT, P 1, p. 259. heer van Borculoo. In 1777 eindelijk kwamen de heerlijkheden Borculoo en Lichtenvoorde aan het huis van Oranje, doordat Willem V in dat jaar die bezittingen voor f 600000 van den Poolschen vorst Adam Czartorisky kocht. ') Het gezag van den heer werd in de heerlijkheid vertegenwoordigd door een drost, een l ichter, ean landschrijver en een advocaat-fiscaal. J) Bij het einde der Republiek werd natuurlijk ook deze heerlijkheid in het één en ondeelbare Bataafsche gemeenebest opgelost. Verder naar het Zuiden lag op de grenzen van het graafschap Zutphen en het Stift Munster de heerlijkheid Bredevoort, 3) bestaande uit de stad Bredevoort en de gerichten en dorpen van Aalten, Winterswijk en Dinxperloo. ') Hier, evenals in aangrenzende streken van ons land, die tot de diocees van Munster behoorden, was oudtijds de bisschop van dat Stift tevens de wereldlijke leenheer. In het begin der 13d0 eeuw schijnen de graven van Loon lieeren van Bredevoort geweest te zijn, doch in 1246 werd liet kasteel te Bredevoort door Herman van Loon in leen opgedragen aan Otto II, graaf van (ielre en Zutphen. s) Na- ') Vgl. JIeks, Hist. Atlas enz. bijsehr. bij kaart VI bl. 21. ') Vgl. Tegeuw. Staat bl. 415 41t>. 3) Eens de zetel van een bekenden vrijstocl. gevestigd op de havezathe Walfort bij Winterswijk. Vgl. Blok, Geseh. v. h. Ned. volk II bl. 177. *) Vgl. Tegenw. St. bl. 419. 5) Vgl. Tegenw. St. bl. 418. 18 tuurlijk ondervond deze uitbreiding der macht van de Geldersche vorsten verzet bij de Munstersehe prelaten, waaruit een reeks van geschillen voortvloeiden, die eerst in het begin der 14'10 eeuw ophielden, toen 13 Juli 1326 Lodewijk van Munster Bredevoort aan Gelre overliet en aan graat Keinald II de gerichten te Winterswijk, Aalten en Dinxperloo benevens het vrijgraafschap verpandde, ') doch geheel onaangevochten schijnt de Munstersehe bisschop den G-elderschen graaf nog niet in het bezit van de heerlijkheid gelaten te hebben. *) Na door de hertogen van Gelre verschillende malen in pand te zijn gegeven, kwam Bredevoort in 1580 in pandschap aan Willem van Oranje. In 1612 geschiedde hetzelfde aan Maurits voor een o ') Vgl. Blok t. a. p. II bl. 209 en de/., Verslag aangaande een onderzoek in Duitschland naar Archivalia enz. lHWi—18H7 ld. 20:2. waar ook vermeld worden stukken van de jaren 1324. 1:525 en 1326 over gezegde twisten met Munster over Bredevoort. In 1388 verpandde hertog Willem van Gulik en Gelre liet huis en ambt van Bredevoort aan Hendrik van Geinen, uit wiens geslacht die pandschap later schijnt te zijn overgegaan aan de graven van Bentheim en Steinfurt: deze laatste pandschap werd in 1526 verwisseld tegen een door den hertog vau Gelder te betalen jaarrente van 8U00 gouden Kijnsche guldens, die eerst in 1725 door de Rekenkamer van Gelder is ingelost. \ gl. I. A. Xijhoff, Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelder 111 Oork. Xo. 138, <.90; I\ Xo. 150; vit Xo. 991, 997, 1374. In 1534 stelde hertog Karei van Egmond het huis en ambt in handen van Maarten van Kossum. \ gl. Xijhoff, Gedenkw. VI3 Oork. Xo. 1769 en 1770. Zie over de Brede voort sche aangelegenheden ook nog de uiteenzetting bij Sligtehhorst, XIV boeken van de Gelders«e geschiedenissen I bl. 88—90, evenals over den aanvang van de Boreuloosche geschillen aldaar I bl. 90 92. 2) Vgl. Blok, Archivalia enz. bl. 204. som van 50000 gulden. In de jaren 1644 en 1091 werd deze pandschap door de Staten van Gelderland telkens voor vijftig jaar verlengd, doch reeds in 1697 werd de heerlijkheid Bredevoort door de Staten aan \\ illem III afgestaan en overgedragen. Bij de verdeeling van diens nalatenschap in 1732 kwam zij aan \\ illem Karei Hendrik Friso, die evenals zijn zoon Willem V heer van Bredevoort gebleven is. ') Dat aan deze zijde van den Nederlandsclien Staat, waar de territoriale toestanden ton gevolge van oude leenverhoudingen zeer ingewikkeld waren, moeilijkheden over de grensscheiding in later tijd, toen er een meer gevestigde toestand intrad, niet konden uitblijven, spreekt vanzelf. Gedurende de 16d0, 17'le en 18ae eeuw zijn dan ook de grensgeschillen met Munster aan de zijde van Borculoo en Bredevoort niet zeldzaam. Het eerst hooren wij daarvan in 1538, wanneer de bisschop van Munster eenige zijner Raden naar den Geldersehen Landdag te Zutphen zendt om met die van Gelderland te onderhandelen over onderscheidene tusschen beide naburen gerezen bezwaren, onder anderen wegens de grenzen omtrent Bredevoort. Voorts maakte de leengerechtigheid van Borculoo een punt der bespreking uit, waaruit dus blijkt, dat deze aangelegenheid, ofschoon pas in 1553 ') VgL Tegenw. St. 1)1. 418 419. litigieus geworden, reeds toen eenigermate aan de orde was, wat ook kan blijken uit de omstandigheid, dat in de instructie voor de bisschoppelijke Kaden de bespreking van de collatie der pastorie te Grollo ook was opgenomen. ') De lö,le eeuw levert verder geen materieel meer op, waaruit besloten kan worden tot het bestaan van grensquaesties tusschen Munster en Gelderland. Dat het in de 17d0 eeuw in dit gedeelte van ons Oostelijk grensgebied niet rustig was, zagen wij reeds boven, doch ook meer bepaald op liet gebied der delimitatie bestond er destijds telkens verschil van gevoelen tusschen de wederzijdsche autoriteiten. Aoo over de bepaling van de grenzen tusschen de Munstersche mark van Nichterden en aan Geldersche zijde die van Kotten en Raetman nabij de zgn. St. Vitipaal, ") waarover in het jaar 10.50 oude kondschappen werden verzameld en waarvan een kaart werd geteekend. J) Ook in de jaren 1049, 1052 en 1050 *) kwamen de quaestieuze trenzen tusschen Munster en Gelderland herhaal- n ') Gcldersch oudarchief, Limieten 2 litt. A. -) Deze St. Vitipaal werd in 175:1 door een steen vervangen en hij de tenuitvoerlegging van het convenant van 1765 werd daarop het jaartal 17<;t> en het nummer 79 uitgehouwen. Hetzelfde geschiedde toen met een anderen eveneens reeds in 175H geplaatsten steen, die nu het nummer 86 kivcg. Vgl. den tekst van het protocol van 1766, waarover beneden meer. 3) Vgl. Geld. oudarch. Lim. 2 litt. K. ij In dit jaar schijnt een verdrag over de grenzen tusschen Winterswijk en Vreden gesloten te zijn. Vgl. Mr. L. A. W. .1. Baron Slokt, Bijdragen tot de kennis van Gelderland 1855, hl. 8 noot. clolijk ter sprake, ') terwijl in 1GG7 de ingezetenen van Nichterden opnieuw een deductie indienden tegen die van de buurtschap Kotten over de bepaling der wederzijdsche velden en het recht van plaggenmaaien. 5) Voortgang in het ontwarren van de verschillen, die op onderscheidene plaatsen van het grensgebied bestonden, was er evenwel niet. Wel werd er veel over en weer gepraat en geschreven, 3) doch het duurde tot 1732 eer de zaak niet meer vastheid werd ter hand genomen. l) Een commissie uit Hof en Rekenkamer van Gelderland werd in dat jaar naar Bredevoort gezonden om met gecommiteerden van den vorst van Munster over de quaestieuze limieten te onder- ') Vgl. Geld. oudarrh. Lim. 2 litt. I. J) Vgl. Geld. oudarch. Lim. 2 litt. L. 3) Een overzicht van die onderhandelingen en correspondenties vindt men in Geld. oudarch. Lim. 2 litt. P: Index der resolutiën en andere stukken. voorkomende in het Memorie- en Resolutieboek 's Hoves van Gelderland van Scpt. 1649 tot Juli 1749, aangaande de verschillen over de limieten tusschen Gelderland en .Munster. Vgl. ook Verbalen, Memoriën, Missiven en verdere stukken, belangende de verschillen over de limieten tusschen Gelderland en Munster in de jaren 1719 tot 1729, zijnde deze stukken aldus verzameld en van eenen inventaris voorzien door den substituut-Momber Op ten Xoorth (Geld. oudarchief Lim. 2 litt. Q) en Minuten der Resolutien en missives van Hof en Rekenkamer aangaande de verschillen over de limieten tusschen Gelderland en Munster over de jaren 1728—1769 met de deswege ingekomen stukken. (Geld. oudarch. Lim. 2 litt. R.) ') In de Nieuwe Xederlandsehe Jaerboeken van 1767 hl. 14 wordt gesproken van een mislukte overeenkomst betreffende de grensregeling van het jaar 1729. Met het oog daarop zal de in de vorige noot genoemde collectie stukken sub litt. Q door Op ten Xoorth zijn bijeenverzameld. handelen ') en liet is waarschijnlijk met hot oog op de daar tc openen ot' reeds geopende onderhandelingen, dat bij 's Hoves resolutie van 14 Juni 1 7Ü2 aan den substituut-Momber Op ten Noortli werd opgedragen een staat op tc stellen van al de punten van verschil aangaande de limieten tusschen liet Stift Munster en de heerlijkheid Bredovoort benevens van de door lioni niet liet oog daarop bijeengebrachte bewijsstukken. ') Doch de onderhandelingen van liet jaar 17i52 sprongen af en eerst een goede dertigtal jaren later kwam er een uitvoerig verdrag over de grenzen tusschen Gelderland en Munster tot stand door de conventie, den 19,lcn October 1705 op het klooster tc Groot-Buurloo gesloten. Van Nedorlandsche zijde waren tot dit doel gecommitteerd geweest de hoeren .1. A. baron van Hoeckeren tot Beurse, Philip Carel Schomaker en F. A. baron Schimmolpenninck tot Verstondo, raden en rekenmeesters van (Jelre en Zutphen, voorts Mr. F. W. van den Steen, griffier van den Hove, Engelbert van Eek, auditeur van de kamer van Rekeniiige, Mr. ') Vgl. (ield. oudarch. Lim. 2 litt. (': Verbaal dier commissie. *) Vgl. Geld. oudarch. Lim. 2 litt. M. < )p ten Xoorth voedde bij zijn staat ter verduidelijking; een kaart, waarop de grenzen, zooals die volgens de (ielderschon moesten z'jn, met roode, daarentegen die, welke door de Munsterschen als de juiste werden aangenomen, met blauwe lijnen waren voorgesteld. Xaar deze kaart wordt in de conventie, 22 Oct. 17H6 te Winterswijk gesloten, meermalen verwezen. B. ir. Cremer, subst.-Momber benevens de landmeter van Hasselt. ') Toon men tot de uitvoorintr ' o ') Vgl. (icld. oudarch. Lim. 2 litt. E: ibidem litt. H: Rekening van de vernieuwing der limietpalen tusschen Gelderland en Munster in het Masterveld 17:if> (met bijlagen) wijst erop. dat men in den tusschentijd tusschen 1732 en 1765 toch iets voor een juistere afbakening der grenzen had gedaan: vgl. ook de aanteekening in de Xederlandsche Jaerboeken van 1748: _I)en 28 der vorige niacnd (Augustus) waren de Limietpalen, waer over zoo vele disputen en processen tusschen de Borkelooschen of Geldersehen, en de Burgers van Vredcn of Munsterschen geweest zijn. met wederz'jdsehe verwillekeuringe, ter voorkoming van verdere verwijderinge, ten overstaen van den Heer Mr. Joost Schomaker, Drossaerd der Stad en Heerlijkheit van Borkeloo enz., en den Heer en Mr. Gerhard Vatebender, Secretaris der voornoemde Heerlijkheit, die de belangens der Ingezetenen van Borkeloo of Gelderland, en de Hceren X. X. Easfeld. en X. X. Honinck, welken die van de Vredensehen of Munsterschen waernamen, na dat de Gerichten gespannen en de formulieren uitgesproken waren, met veel solemniteit weder opgericht, en in de vorige plaetzen na convocatie van wederzijdsche getuigen en geinteresseerden hersteld". Dat de toestand, niettegenstaande deze gedeeltelijke regelingen onhoudbaar was gebleven, leert ons field, oudarch. Lim. 2 litt. X: Kekwest van de ingezetenen van de buurtschap Woolt onder Winterswijk, houdende verzoek tot regeling der grensscheiding tusschen Gelderland en Munster in de heerlijkheid Bredevoort (met bijlagen) 17. ') Den 20stL" Sept. te voren hadden reeds de onderhandelingen te Winterswijk een aanvang genomen. Van Munstersche zijde waren gecommitteerd de heeren Dom-Capitulair en Geheimraad Franz Anton Arnold vrijheer van Landsberg, de Geheime Hof- en Landraad, mitsgaders geadjimgeerd Drost van Ahaus en Horstmar, Clemens August vrijheer van Droste, do Hofraad en Advocatus Patriae Joan Matthias Heerde, de Hofraad en Advocatus Patriae Adam Franz Wenner en de Hofkamerraad en Ambtrentmeester FerdinandZum- ') Zie 1)1. 197 vlg. 5) Vgl. Geld. oudarch. Liin. 2 lift. F: Verbaal ecner gecontinueerde commissie uit Hof en Rekenkamer tot bijlegging der verschillen over de limietscheiding tussehen Gelderland en Munster cn liet regt van Klauwengang op de wederzijdsche velden, Sept. en Oct. 17 (>: litt. (i: Gemeenschappelijk protocol der onderhandelingen tussehen de respective gecommitteerden wegens Munster en Gelderland ter executie der conventie van li) Oct. 17»j5 gehouden in Sept. en Oct. 1766. Vgl. ook de aanteekening in de Nieuwe Nederlandsehe Jaerboeken 17(i7 hl. 14 17, waar gesproken wordt van gedeeltelijke grensovcreenkomsten tussehen Munster en Gelderland van de jaren 1656 en 1688. broek, terwijl van de zijde van Gelderland dezelfde heeren werden gecommitteerd, die de conventie van Grroot-Buurloo hadden onderteekend, met uitzondering van den griffier van den Steen, die volgens commissie van Hof en Rekenkamer van 15 Aug. 1766 vervangen werd door den substituut-griffier Mr. Dirk \\ illem Abraham Brantsen. Op bovengenoemden datum bij de Nieuwe Kerke nabij de buurtschap Rekken bijeengekomen gingen beide partijen tot de uitwisseling der ratificaties van het convenant van 19 Oet. 1765 over, waarop men, geadsisteerd door de landmeters Claessen en van Hasselt begon met het zetten der grenspalen, met dien verstande dat men om boven reeds uitvoerig besproken redenen het plaatsen van grenspaal n° 1 voorloopig naliet, „waarna de gesamenlijke Heeren Grecomniitteerdens, nevens de beidersijds Landmeters, zig op die Scheidinge na die soogenaamde Nieuwe Kerk hebben begeven, alwaar tussen een dubbelde Landeweer, aan het einde van de allee of weg, in de sloot off graven van de beide Landeweren is geset een met beidersijds wapen voorsienen grenssteen sub num. 2, nadat onder deselve verscheide keisteenen, nevens eenig swart gruis van smitskolen gelegt waren, zijnde te noteren, dat die grensscheiding van den grenssteen sub 1 op die gemelte sub 2 in een regte linie gaat". Zeer nauwkeurig werden toen verder aan de hand van de conventie van het vorige jaar de 184 overige grenspalen geplaatst tot aan de Restapperbrug bij Dinxperloo, waar het Anholtsch territoir begon. ') Niet overal evenwel kon in de praktijk uitvoering gegeven worden aan hetgeen in theorie te Groot-Buurloo was vastgesteld, zoodat men wel eens tot afwijking van het protokol was genoodzaakt. !) Vervolgens werden ■ verschillende bepalingen gemaakt omtrent belastingzaken en liet onderhoud der steenen en, aangezien de in 1730 en 1731 door de landmeters Ossing en van den Heuvel voor den staat van Op ten Noorth vervaardigde grenskaart niet meer dienen kon, werd aan ('laessen en van Hasselt opgedragen een nieuwe kaart te vervaardigen, waarvoor zij, wat schaal en environs betreft, de eerste tot grondslag mochten nemen, terwijl zij eenige grensvakken in aparte kaartjes op de groote moesten bijvoegen. De verdere besprekingen der gecommitteerden betroffen den weg, te volgen door processies te Dinxperloo, en den tol aldaar, de regeling der marken, de jurisdictie der huizen Diepenbroek en Odink, liet recht van schapendrif- ') Dat men bij het plaatsen dier steenen niet overal met dezelfde zorg te werk ging; als bij het opstellen van den steen sub 2. bl'jkt wel uit de omstandigheid, dat reeds in 177t enkele omgevallen en overgezakte steenen moesten worden hersteld. Vgl. Geld. omlarch. Lim. 2 litt. B: Protocol van onderhandelingen tot herstelling van een omgevallen en eenige overgezakte grenssteenen in het Barlosche veen tusschen Gelderland en Munster 1774. 2) Die afwijkingen zijn in margine van het protokol aangeteekend. ton, hot grensverkeer vooral met hot oog op goederen over de grenzen gelogen, het jus compascui 011 do aangravingen. Geheel en al bevredigend schijnt de conventie van 1766 toch niet gewerkt te hebben, zooals de praktijk ook loert dat steeds bij dergelijke overeenkomsten het geval is, ') maar toch bleef de tosstand aan de Munstorsch-Grclderscho grenzen in hoofdzaak zooals die sedert 17GG was, totdat in het begin van deze eeuw de politieke omstandigheden een nieuwe grensregeling wenschelijk maakten, die evenwel niet noemenswaardig van de oude toestanden van vóór 1795 afweek. Zuidwaarts van IS rode voort, tusschen deze heerlijkheid en do bannerij van 's Heerenberg in, lag de kleine heerlijkheid Anholt, met liet stadje van dien naam, waarover reeds van oudsher getwist werd of het behoorde tot hot graafschap Zutphen dan wel een zelfstandig Duitsch rijksleen was. J) In do 16de eeuw schijnt evenwel Anholt de souve- ') ^gl. Oeld. oudarch. Register op lift archief enz. lil. 414 n° 14: Memoriën, resolutién, verbalen en briefwisseling van en aan het Hof. over allerhande zaken betreffende Limiet scheiding, hoofdzakelijk uit de jaren 17ti(i 1778. Hierbij o. a. op de jaren 176H 1778 stukken betrefende het verschil over de limieten tusschen Gelderland, Overijsel en Munster bij Kekken. Haaksbergen en Hoog-Buurloo. M. kaarten. *) Hij de kerkelijke reorganisatie der Nederlanden in de jaren 1559 1561 werd Anholt door den bisschop van Deventer als tot zijn diocees behoorend gerekend, hoewel de pauselijke bul het niet noemde. Men liet er dan ook den bisschop niet tot visitatie toe. reiniteit van Zutphen tijdelijk erkend te hebben, tenminste hot komt in 1532 evenals's Heerenberg op do schattingslijsten van Zutphen voor. ') In 1587 schonk Karei van Gelre, dio Anholt in 1512 met de wapenen veroverd had op Jacob van Bronkhorst, liet aan Diederik van Bronkhorst in leen. ') In 1578 nam de heer van Anholt zitting onder de Geldersche bannerheeren en teekende het volgende jaar de Unie van Utrecht, doch reeds spoedig daarna schijnt de heerlijkheid door de Spanjaarden veroverd te zijn, waardoor de band met het graafschap Zutphen verbroken raakte, wat niet wegnam, dat lator van de zijde van Gelderland tegenover de toenmalige bezitters, de grafelijke familie van Salm, nog wel aanspraak op de souvereiniteit over stad en heerlijkheid werd gemaakt. Zoo werd in 1717 door baron Heems, keizerlijk gezant te 's Gravenhage, een vertoog ingediend, waarin beweerd werd, dat Anholt onafhankelijk van Gelderland was, waartegenover liet recht dier provincie omstandig werd aangetoond. Inderdaad evenwel oefende in de 17ao en 18'10 eouw Gelderland geen souvereiniteit over Anholt uit en het gebied ervan heeft ook in later tijd geen deel uitgemaakt van den Nederlandschen Staat. ') ') Vgl. ook Xijhoff, (icdenkw. VI' n° 890, !»;S8, 962, 12-10,1320,1-124, 1644, 1775. 2) Nijhoff, Gedenkw. VI5 n° 1912. ') Vgl. Tegenw. St. lil. 426 427, Van Anholt tot aan den Rijn waren aan deze zijde de grenzen tusschen onzen staat en Kleef de limieten van de bannerij van 's Heerenberg, waartoe ook behoorden de ambten en heerlijkheden van Gendringen en Etten, Zeddam, Netterden, Didam en Westervoort. ') Meer dan ergens anders langs dat gedeelte onzer Oostelijke grenzen, dat tot nu toe behandeld is, heeft de laatste eeuw hier ingrijpende veranderingen in den loop der grenslijnen aangebracht. De veranderde loop van den Rijn J) en de omstandigheid, dat in deze streken Kleefsche, later Pruisische, enclaves op Nederlandsch gebied gelegen waren, waren de oorzaak, dat tot voor slechts een kleine eeuw do grenstoestanden hier zeer ingewikkeld en moeilijk te ontwarren waren. Bij art. 66 van de algemeene acte van het \\ eener congres van 9 Juni 1815 werden de voormalige Pruisische enclaves op Geldersch gebied en wel Huissen, Zevenaar met de Lymers, Malburg en de heerlijkheid Weel voor goed aan Nederland afgestaan, welke afstand door nadere trac- !) In hot begin der 18de eeuw kooht de stad Arnhem deze laatste heerlijkheid. Zie over de heerlijkheid 's Heerenberg o. a. Sugte.nhorst bl. 77 88. 2) Vergelijk voor den toestand van de Rijnsplitsing bij Schenkenschans en bij Pannerden in de jaren 1672. 1707 en 1774 de caitons bij kaart 3 van de Historische atlas van Mees en bl. 2 van het bij die kaart beboerende bijschrift. taten werd bevestigd. ') Wat is in liet kort de geschiedenis van dit en ander nog na te noemen gcënclaveerd gebied ? Wat de stad en de heerlijkheid Huissen betreft, J) is bekend, dat bij overeenkomst, gesloten den 25sUn November 1868 tusschen Adolf van der Mark, graaf van Kleef, en Eduard, hertog van Grelre, wiens halfzuster Mechteld met Adolfs in diezelfde maand overleden voorganger en oudoom, graaf Johan I, was gehuwd geweest, 3) bepaald was, dat aan Eduard zou behooren „die stat ende dat huvs tot Huessen, die renthen ende tolle, rnit haren toebehoeren", doch dat bij ontstentenis van mannelijk wettig oir uit den Gelderschen vorst deze bezittingen weder aan Kleef zouden vervallen. Twee dagen later verzekerde Eduard aan zijn zuster Mechteld liet levenslang vruchtgebruik van Huissen en van andere goederen, waarvan in de overeenkomst van 25 November was sprake geweest, ') doch na den kinderloozen dood van Eduard in 1371 kwam Huissen weder aan Kleef terug. ') Vgl. bl. 4. " *) Hoewel Huissen op den linkeroever van den Iïijn gelegen is en dus buiten het bestek van dit deel zou vallen, kan het toch bezwaarlijk buiten verband met de andere benoorden die rivier gelegen enclaves behandeld worden. •*) Si.oet. Bijdragen tot de kennis van Gelderland bl. 4 zegt verkeerdelijk. dat Mechteld met Adolf gehuwd was. ') \ gl. I. A. Xuhopf, Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis van Gelre II oork. n° 184 en 185. Zevenaar schijnt van ouds reeds een Kleefsche bezitting geweest te zijn ; toch weten wij, dat onder de goederen, in 1256 door graaf Otto II van Gelre van het kapittel van St. Marie aangekocht, ook de hof te Zevenaar behoorde. ') 5 Sept. 12G1 droeg de broeder des graven van Kleef aan denzelfden graaf Otto een jaarlijksche rente uit zijn allodiuni Sevenar op ") en de graaf van Kleef erkende 20 Juli 1281, dat hij die rente aan Otto's opvolger, graaf Keinald I, schuldig was. ') In de Lymers hadden zoowel de graven van Kleef *) als die van Gelre bezittingen, s) doch die van de Gelderse-hen waren ongeveer het midden der 14,le eeuw aan Kleef verpand. s) In den landvrede van 25 Januari 1359, tusschen Grelre en Kleef gesloten, wordt van den ambtman van de Lymers als van een Kleefscli onderdaan gesproken, zoodat toen dat geheele ambt in handen van den graaf van Kleet moet zijn geweest. ') Het vruchtgebruik van die verpande Greldersche goederen in de Lymers kwam met dat van Huissen en Emmerik in 1368 aan de bovengenoemde gravin Mechteld, *) ') Vgl. Nijhoff, Gedenkw. I bl. VII. *) ^ gl. Bondam, Charterboek afd. III n° 121; Sloet, Bijdraaien bl. 4. 3) Vgl. Bondam, Charterboek afd. VI n° 39. *) Vffl. Nijhoff, Gedenkw. I n° 378. 5) Vgl. Nijhoff, Gedenkw. I n° 301. s) \ irl. Nijhoff, Gedenkw. II n" 68, 72 en 134; .Slof.t, Bijdr. bl. 5. ") Vgl. Xijhoff, Gedenkw. II n° 8M. ") Vgl. Xijhoff, Gedenkw. II n° 165. die in 1371 Palik van Zevenaar tot haren ambtman in de Lymers aanstelde '). In hetzelfde jaar 1371 verpandde Mechteld aan graaf Engelbert van der Mark een jaarlijksche rente uit haar inkomsten van Zevenaar en de Lymers. !) Deze nieuwe pandhouder deed 13 Januari 1381 zijn pandschap weder over aan Willem van Gulik, hertog van Gelre. J) Deze schijnt de pandschap te hebben ingelost, maar daarna weder te hebben overgedaan aan Adolf van der Mark. De daardoor ontstane ingewikkelde toestanden betreffende het eigendomsrecht hadden twisten tusschen Gelre en Kleef over de Lymers tengevolge, waarover in 1401 een ontwerp-verdrag werd gesloten. ') Ook na dien tijd schijnen die twisten over het vruchtbare ambt te hebben voortgeduurd, totdat op 31 Januari 1400 hertog Reinald IV' van Gelre, aan welk hertogdom de Lymers na den dood van Mechteld rechtens volgens vroegere bepalingen 5) was teruggevallen, terzake van een schuld van 10(X)0 oude gouden schilden van al zijn rechten en aanspraken op de Lymers afstand deed 6) ten behoeve van Adolf van der Mark, graaf van Kleef. Van Zevenaar, ') Vgl. Xijhoff, Gedenkw. II n" 179: Sloet, Bijdr. bl. 5. t) Vgl. Xijhoff, Gedenkw. III n° 1: Sloet, Bijdr. bl. 5. 3) Vgl. Xijhoff, Gedenkw. III n° 72. *) Vgl. Xijhoff III n° 243. 5) Vgl. Xijhoff II n° 164. 6) Vgl. Xijhoff III n° 285: Sloet, Bijdr. bl. 5. dat in de vorige overeenkomsten meestal met de Lymers te zanien genoemd wordt, is in deze overeenkomst geen sprake. Kort daarna evenwel werd liet slot te Zevenaar door de Kleefschen bemachtigd ') en sedert schijnt het Kleefsch gebleven te zijn. ') Tot de Ivleefsche enclaves behoorden voorts de heerlijkheden Weel en Huihuizen. a) Hoe en wanneer Weel aan Kleef is gekomen, is mij niet duidelijk kunnen worden. Dat dit reeds in het begin van de 16'le eeuw het geval was, daarop wijst misschien de omstandigheid, dat in 1501 hertog Karei van Gelre veiligheid en vrije hoede aan de ingezetenen van het kerspel Weel gaf en hun het ongestoord bezoek der markten te Emmerik, Berg en Elten waarborgde. ') Huihuizen werd in 1527 door Arend van Hessen, een zoon van Adolf, bastaard van Adolt, hertog van Kleef, aan Karei van Gelre voor ') Vgl. Nijhoff, Gedenkw. III lil. ('XXVII. 2) Het is niet bekend, hoe Malburg, (lat vooral in later tijd meestal afzonderlijk van de Lymers wordt genoemd, aan Kleef gekomen is. Het was oorspronkelijk een curtis van liet Kapittel van St. Marie te Utrecht, van 't welk in 1219 de lieeren van Smithnyzcn en later die van der Leek en Culemborg het in erfpacht ontvingen. In later t'jd deed het Kapittel vruehtelooze pogingen 0111 Malburg terug te krijgen. Vgl. van Spaes, Oordeelkundige Inleiding tot de Historie van Gelderland III lil. 3H5. 3) Weel of Wehl ligt ten '/. W. van Doetiehem. Huihuizen op den liukerrijnoever. Voor dit laatste geldt ook het boven op lil. 28(i noot '2 opgemerkte omtrent 11 nissen. Vgl. Xijhoff, Gedenkw. VI' n° 44"). 19 1100 goudguldens in pand gegeven, doch in 1539 weder ingelost. ') De aanwezigheid van dit Kleefsch gebied te midden van Staatsch territoir moest wel aanleiding geven tot moeilijkheden tusschen de souvereinen der ingesloten en der insluitende streken. Waarschijnlijk naar aanleiding van de verpanding der Lymers aan Kleef in 1400 maakte in 15G9 de hertog van Kleef aanspraken op het kerspel Beek in liet Lymersche. !) Twee jaar later in 1571 vonden wederom onderhandelingen plaats over het betwiste recht van Kleef op dat kerspel, evenals over dat op Bylandt, Millingen, a) Yarsseveld en Silvolde, de beide laatste in de bannerij van Wisch, ') terwijl in 1622 te Zevenaar een getuigenverhoor naar aanleiding van dezelfde quaestie plaats vond. s) In later tijd, toen tengevolge van het gelukkig verloop van den Spaanschen oorlog Gelderland zoo goed als geheel van den vijand was bevrijd, maar bovenal, toen de plaats van de Kleefsche ') Vgl. over Huihuizen nog van Spaes, Oordeelkundige Inleiding IV 7i) 7i>. Aldaar ook nadere bijzonderheden over de Duffel. 2) Vgl. Geld. oudarch. Lim. 1 litt. E: Copie eener Deduetie van het regt des Hertogs van Kleef op de hoog- en gerechtigheid van het kerspel Beek in de Lymers niet de bijlagen 15H9. Deze twee plaatsen zijn op den linkerrijnocver gelegen. A'gl. Slokt. Bijdr. bl. 7. '■) N'irl. field, oudareh. Lim. 1 litt. C: Verbaal van een getuigenverhoor. door Kleefsche en (ieldersche commissarissen, den 1V Mei l(i22 te Zevenaar gehouden, ter oorzake van het verschil over, de territoriale hoogheid van het kerspel Beeek en copieën van oude Charters, als bijlagen tot een deductie van het regt daarop gediend hebbende. hertogen door den keurvorst van Brandenburg was ingenomen, kwam de Geldersche regeering in opstand tegen dat verbrokkelen van haar gebied door de vreemde enclaves en eischte die voor zich terug, op grond dat zij indertijd slechts aan Kleef verpand zouden zijn geweest en nu tegen betaling der pandpenningen weder konden worden ingelost. Reeds om en bij het jaar 1600 begonnen die remonstrantiön van de zijde van Gelderland, doch aan de Kleefsche zijde was men blijkbaar volstrekt niet gezind op die aangelegenheid in te gaan, tenminste in 1670 beklaagden zich do Staten van Gelderland in een nader te noemen adres aan de Staten-Generaal, dat zij „sedert de jaren 1606 ende succesivelvck tot op desen tegenwoordigen dach toe, door allerhande protractiën van die heeren Cleefsen waren omeeleit". Achtereenvolgens kwamen in 1616, in 1664 te Wezel en later nog op het huis te Bouillon ') verschillende compromissen met Kleef over do besproken enclaves en andere nog te noemen betwiste plaatsen en streken tot stand, waarbij naar het oordeel der Geldersehen deze altijd aan liet kortste eind hadden getrokken, doch die steeds door den keurvorst waren „verbroocken ende geannuleert". Daarom verzochten bij resolutie van 1 Febr. 1669 do Staten-Generaal aan Gelderland ') D. i. Biljoen. om mededeeling van alle mogelijke acten en documenten, waarmede dat gewest zijn eischenmeende te kunnen adstrueeren en die dienstig konden zijn om de rechtsvraag te beslissen, of de betwiste streken moesten beschouwd worden als gelegen op Gelderseh territoir en het geschil over het bezit ervan dus voor het Provinciaal hof of een anderen competenten rechter kon worden behandeld, clan wel of het quaestieuze gebied deel uitmaakte van het liijk, in welk geval een andere weg moest worden ingeslagen. Een inmiddels krachtens die resolutie van 1 Febr. 1069 verzonden uitvoerige missive van de Staten-Generaal aan den keurvorst werd evenwel door dezen in zeer „aenstootelycke cn chocquante termen, tusschen geallieerde vorsten ende nabuirige souveraine Staten ongebruickelyk" beantwoord. Ter voldoening nu aan gemelde resolutie der Generaliteit dienden 3 Jan. 1670 de Gedeputeerden van Gelderland in den Haag bij H. H. M. een adres in, waarin de gcheele zaak nog eens werd opgehaald en waarbij do volgende extracten en deductiën als bijlagen waren gevoegd: 1. Een extract uit de resoluties der StatenGeneraal van 1 Febr. 1669. 2. Een verificatie omtrent Duffel met 13 bijlagen cn bewijsstukken. 3. Deductie omtrent Nergena met 3 bijlagen. De bedoeling van deze twee laatste vertoogren O was aan te toonon, dat het ambt de Duffel en liet kasteel Nergena op den rechteroever van de Niers eertijds door den hertog van Gelre aan de Kleefschen waren verpand en derhalve tegen betaling der pandpenningen losbaar waren. ') 4. Demonstratie over de Lymers en Sevenaer met 7 bijlagen. Ook hierin eischten de Gelderschen teruggave van liet ambt van de Lymers en de stad Zevenaar tegen terugbetaling der pandsom. 5. Deductie omtrent Groch en Lobith met 9 bijlagen. Omtrent Lobith met den tol aldaar ') zij opgemerkt, dat volgens de Gelderse-hen het bezit daarvan door Kleef berustte op een invalide schenking van Karei den Stouten, terwijl hij hertog va n Gel re was, den 24"u" Juli 147.3 ") aan hertog Jolxan van Kleef gedaan, waarbij ook nog in aanmerking genomen moest worden, dat Karei bij die, zij het dan ook onrechtmatige, schenking voor zichzelf en zijne nazaten als hertogen van Gelre gereserveerd had de superioriteit en het hooge ressort ' ) Du behandeling van de aanspraken van Gelderland op de Duffel en op Nergena, beide op den linkerrijnoever gelegen, valt buiten het bestek van dit deel. Vgl. over de Duffel o. a. Nijhopp, Gedenkw. IV bi. LX1X. CVI en ('XII en oork. n« 449 en 450, V bl. XV en oork. n° 1(1, en over Nergena hetzelfde werk IV bl. ( XXVII en oork. n° 511, V bl. XV en oork. n° 10. 5t (ioeh ligt op den linkerrijnoever. ') Vgl. Xijhopf, Gedenkw. V oork. n° 11. over (Gocli en) Lobitli en dus de vorsten van Kleef moesten beschouwd worden als die goederen van Gelderland in leen te hebben. G. \ erificatie over de weerden aen den Rijn, gemeenlyek genoemt van den Houbergh, tot aen den olieniole ende Cloeckenweertien, met 8 bijlagen. 7. Demonstratie omtrent het recht van Gelderland op Huihuizen met vele bijlagen. ') 8. Deductie omtrent den Steenweert met 11 bijlagen. \ an deze drie laatste groepen van bezittingen werd beweerd, dat zij ten allen tijde tot Gelderland hadden behoord. :) Over de superioriteit en jurisdictie van den Stecnweerd werd een accoord gesloten tusschen Hof en Rekenkamer van Gelderland en de roereering van Kleef, dat bij Landdagsreces van 20 ') Huihuizen ligt op den linkcrrijnoevcr. ■) Vgl. Geld. oudareh. Lim. 1 litt. li. In 1866 zijn bij deze collectie stukken nog nadere de.luetién gevoegd, door den lieer 5Ir. J. M. de Kempenaer aan het provinciaal archief ten geschenke gegeven. Een overzicht van de sedert 1604 tot 166!» over de gemelde bezittingen niet Kleef gevoerde onderhandelingen vindt men in Geld. oudareh. Lim. 1 litt. H: Twee banden met verbalen van Gecommitteerden der Staten van Gelderland tot regeling der verschillen met de Kleefschc regeering betrekkelijk jurisdictie en Limieten, met Bijladen, zijnde deels oorspronkelijke stnkken. deels copieën, 1604 1650 en 1651 1669. Zie ook nog Geld. oudareh. Charters n» 2 litt. I) en n° 3 litt. A: Boeken, waarin geregistreerd zijn de pandbrieven van Goch, Lobith, Wachtendonck, Duyffelt en Xergena, overeenkomsten nopens de aflossing der pandschap van Emmerik en de Lymers, enz. November 1695 goedgekeurd werd. De Steenwoerd zelve werd in 1792 door Gelderland voor den som van f 138000 van den graaf van tier Lippe aangekocht. ') Niettegenstaande liet vele door Gelderland bijgebrachte bewijsmateriaal bleven de onderhandelingen met Brandenburg vruchteloos en de Lymers met Zevenaar en de andere vernielde bezittingen bleven Kleefsch. In art. 5 van het vredestractaat van Bazel, 5 April 1795 tusschen de Fransche Republiek en Pruisen gesloten, werd bepaald, dat de Fransche troepen dat deel van het gebied van den Pruisischen koning, dat op den linkeroever van den Rijn gelegen was, zouden blijven bezetten tot aan den algemeenen vrede. Tot dit gebied behoorden dus ook die Pruisische enclaves op Geldersch gebied, die Zuidwaarts van die rivier gelegen waren. Bij den vrede van Lunéville van 9 Febr. 1801 werd die afstand van den linkerrijnoever door den keizer bekrachtigd. 2) Doch reeds vóór dien tijd waren bij transactie, op 5 Januari 1800 te Parijs door Schimmelpenninck en Tallevrand geteekend, door Frankrijk aan de Bataafsche Republiek afgestaan alle goederen, door vreemde vorsten op Bataafsch ') Vgl. Sloet, Bijdr. bl. 8 en field, oudareh.: Bock van allerhande zaken gein. 1' hl. 17 verso. 2) Vgl. Mees, Historische Atlas van Xoord-Xederland, Bijschrift hij kaart VII hl. 1. grondgebied bezeten, onder verplichting van Frankrijk om te zorgen, dat deze afstand bij den algemeenen vrede door den keizer zou worden bekrachtigd, hetgeen ook geschiedde. In art. 7 van genoemde transactie werd bepaald: de Fransche Republiek staat aan de Bataafsche af al de Pruisische enclaves van Huiss3n, Malburg en andere. In een geheim artikel beloofde de Fransche Republiek hare beste pogingen te zullen aanwenden om Pruisen ook te bewegen tot den afstand van ..le district de Sevenaer, vulgairement connu sous le nom du Liemers", welk gebied, als liggende op den rechteroever niet in den voorloopigen afstand van den vrede van Bazel was begrepen geweest. Bij geheim tractaat van 2;3 Mei 1802, tusschen Pruisen en Frankrijk te Parijs gesloten, stemde de koning in de:i afstand van de genoemde enclaves toe en bij een conventie van Berlijn van 14 November van hetzelfde jaar cedeerde werkelijk de koning van Pruisen Zevenaar, Huissen en Malburg aan de Bataafsche Republiek. Niettegenstaande deze drie traetaten kwam er voorloopig van den overgang der enclaves aan Gelderland niets en, toen in het begin van 1806 Pruisen ook nog het op den rechterrijnoever gelegen deel van Kleef aan Frankrijk had afgestaan, dat daarop gevoegd werd bij het in datzelfde jaar gevormde groothertogdom Berg, stelde Murat zich ook in het bezit van Zevenaar. Eerst het tractaat van Fontaincbloau van 11 November 1807, dat een uitvloeisel was van den Tilsitter vrede, stelde het koninkrijk Holland in liet bezit van dit reeds zoo lang begeerde gebied. Art. 2 van dat tractaat immers bepaalde: „Z. M. de koning van Holland, volgens de woorden van do tractaten tusschen ïrankrijk en Pruissen don 23 Mei 1802 en tusschen Pruissen en Holland den 14 November van 't zelfde jaar gesloten, in het bezit van Zevenaar, Huissen en Malburg gesteld moetende worden, zal commissarissen benoemen, die zich te A\ ezel zullen vereenigen met degenen, die Z. K. H. de Groothertog van Berg wil benoemen om de grensscheidingen te regelen en de schikkingen te bei amen, die tusschen de beide Staten moeten plaats hebben, volgens het verdrag van 14 November 1802. De overgil'te der bovengenoemde Landen zal geschied zijn, zoodra die schikkingen zijn getioÜen en in elk geval drie maanden ten laatste na de aankomst te \\ ezel der commissarissen van Z. M. den koning van Holland". De inbezitneming door de koninklijke commissarissen, den kolonel-generaal Bonhomnie en baron de Vos van Steenwijk had op 21 April 1808 plaats en bij koninklijk decieet van 27 April daaraanvolgende werd bepaald ..dat de Steden en Dorpen van Huessen, Se\enaar, Hulhuyzen, Lijmen en Maelburg, zoowel als alle andere plaatsen tengevolge van het Tractaat van den llde" November 1807, in het koningrijk ingelijfd onderworpen waren aan de voldoening van alle Belastingen, Regten enz." 'j Toen evenwel tengevolge van de gebeurtenissen van November en December 181;} Nederland zijn onafhankelijkheid had herkregen en een PruisischRussisch leger de verdrijving der Franschen kwam voltooien, maakte de koning van Pruisen, alles wat sedert 1795 voorgevallen was als niet geschied beschouwende, zich weder meester van de vroeger door hem bezeten Greldersche enclaves. Lang zou hij zich echter niet in het bezit daarvan mogen verheugen. Nauwelijks waren de berichten omtrent het ingevolge art. 82 van den vrede van Parijs van 30 Mei 1814 te houden algemeen congres wereldkundig geworden, of de toenmalige gouverneur van Gelderland, baron van Lynden, vestigde bij schrijven van 19 .Juni van dat jaar de aandacht der Nederlandsche regeering op de omstandigheid, dat de koning van Pruisen zich weer van Zevenaar, Huissen en Malburg had meester gemaakt en gaf in overweging deze aiingelegenheid op het congres te Ween en ter sprake te brengen, opdat die enclaves bij Gelderland zouden worden gevoegd. J) /o >als reeds boven is opgemerkt, geschiedde aldus. Art. 66 van de Algemeene Acte van het Weener Congres van 9 Juni ') Vgl. Mees. Hist. atlas, bijschr. b:j kaart VIII bl. 22. 2) Vgl. Sloet. Bijdr. bl. H 7. 1815 ') lijfde Huissen, Zevenaar mot do Lymers, Malburg en do heerlijkheid Weel bij de Nederlanden in. Den 25"u" Mei 1816 werd over deze aangelegenheid te /evenaar nog een nadere conventie !) met Pruisen gesloten, 1*2 Juni daaraanvolgende had do overgifte plaats en bij koninklijk besluit van den 17'len van die maand ') werd de inlijving bij Gelderland gedecreteerd. Huihuizen werd onder protest van den Ncderlandschen commissaris niet onder de overgave van 25 Mei begrepen, omdat het in het Weener tractaat van 31 Mei 1815 niet uitdrukkelijk was vernield en ook nimmer deel had uitgemaakt der ambten Huissen, Malburg ol Lymers en daar dus niet onder had kunnen vallen. ') Pij art. 2 van liet grensverdrag van Kloef van 7 Oct, 1816 werd Huihuizen pas bij het Nederlandsche grondgebied ingelijfd. In liet tractaat van 16 April 18225) werden in art. 21 enkele finantieele gevolgen van den afstand der enclaves tusschen beide rijken geregeld. ') Vgl. art. 2 van liet tractaat van ;il Mei 1815 tusschen Willem I en Engeland, Oostenrijk, Kusland en Pruisen, waarbij het koninkrijk der Nederlanden werd in liet leven geroepen. J) Vgl. Lagemans n" 43. 3) Staatsblad 1816 n° 28. ') 1 och had het reeds sedert 17 Dcc. 1813 administratief onder het kanton Zevenaar behoord: vgl. art. 2 van het tractaat van 25 Mei 181H Lagemaxs n° 43. s) Vgl. Laoemaxs n° 92. Nog eenmaal evenwel zou de quaestie der Geldersche enclaves op politiek terrein ter sprake komen. In de concept-scheiding tusschen Nederland en België, vervat in de protokollen van 20 en 27 Januari 1831 der Londensche conferentie, was bepaald, dat, afgezien van het groothertogdom Luxemburg, dat aan den koning van Nederland persoonlijk zou komen, dit laatste rijk omvatten zou het gebied, dat de Republiek in 1790 had bezeten. Ingevolge deze bepaling zouden niet alleen de Geldersche maar ook de Brabantsche enclaves aan België komen, wat niet liet oogmerk der conferentie kon zijn, tenzij men bedoelde, dat wij door ruiling van grondgebied het Nederlandsch territoir zouden afronden. In geen geval was men echter aan Nederlandsche zijde bereid om schadevergoeding aan België te geven voor het verkrijgen van bezittingen, die vroeger aan Pruisen hadden behoord en in de zgn. 18 artikelen van 27 Juni 1831 en in de 24 artikelen van 14 October 1831 waren de bewoordingen omtrent de grensscheiding dan ook van dien aard, dat er geen twijfel meer kon geopperd worden aan het ongestoord bezit door Nederland der voormalige Brabrantsche en Geldersche enclaves en in het eindtractaat van 19 April 1839 is dit principe gehandhaafd gebleven.') ') Vgl. Mees, Hist. atlas, bijschrift liij kaart XI bl. 17 2.'i. In verband niet het medegedeelde omtrent de Kleefsche pandgoaderen op Geldersch grondgebied zij hier ook nog een enkel woord aan de stad Emmerik gewijd. Het was oorspronkelijk een Geldersche stad. Graaf Otto I van Gelre (1182—1207) bracht Emmerik, dat in de dagen van bisschop Adelbold halt l trechtsch, half Geldersch was geweest, in zijn geheel aan Gelderland, ') terwijl onder Otto II (1229 -1271) de band tusschen den Gelderschen graaf en het kapittel van Emmerik nog nauwer werd toegehaald en in 1261 de bisschop van Utrecht hem al zijn rechten op Emmerik voor 10 jaarlijksche ponden afstond. l) Steeds werd het sedert onder de steden van Gelderland genoemd, ") doch in het midden der 14do eeuw was Emmerik tegelijk met de Lymers ter voldoening van een schuld door Gelre aan Kleef verpand, zooals blijkt uit stukken uit de jaren 1355, 1356 en 1364. 4) In dit laatste jaar wordt zelfs van een ambtman van den graaf van Kleef aldaar gesproken. J) 13ij het huwelijk in 1366 van Mechteld van Gelre met Johan I van Kleef liet haar ') Vgl. A. van Sliotexhohst, XIV Bolken van de Gelderse Geschiedenissen lti.Vi VI til. 82. 2) Vgl. Sligtenhohst t. a. p. VI ld. 97. 3) Vgl. Xijhopp, Gedenkw. I oork. 11" 178, 184, 252. 282, 301, 321 355 enz. *) Vffl. Xijhoff, Gedenkw. II oork. n° 8, 72 en 134. V Vgl. Xijhoff, Gedenkw. II oork. n° 136. broeder, hertog Eduard, bij wijze van huwelijksgoed zijner zuster aan den graaf het voortgezette pandschap van Emmerik en de Lymers. Toen twee jaar later Mechteld weduwe was geworden, bleef bij de reeds boven besproken overeenkomst van 25 Xov. 1308 tusschen Adolf van der Mark, den nieuwen graaf van Kleef, en hertog Eduard de Lymers met Emmerik aan Mechteld, met do bepaling, dat na haar dood deze bezittingen weer aan Gelre zouden vervallen '); in hetzelfde jaar bevestigde Lduard Mechteld in het levenslang vruchtgebruik dier pandgoederen, evenals in dat van Huissen. Doch wederom twee jaar later erkende Mechteld bij overeenkomst van 19 April 1370, dat haar broeder Eduard den burcht, de stad en de heerlijkheid van Emmerik van haar had ingelost en haar in plaats daarvan inkomsten uit zijn goederen in de Over- en Neder-Betuwe en tusschen Maas en Waal verzekerd had. ') Zoo kwam Emmerik weer aan Gelre terug, doch slechts voor k°'ten tijd, want 21 Xov. 1402 deed hertog Reinald I\ ten overstaan van richter en schepenen van Emmerik afstand en opdracht van die stad met den burcht aan Adolf van Mark en Kleef. Het schijnt, dat Reinald zich door dezen afstand ') V i^I- Xijhoff, Gedenkw. II oork. 164. ♦ 2) ^ gl- Xuhoff, Gedenkw. II oork. n® 165. J) VgL Xuhoff, Gedenkw. II oork. n" 172. van eau verplichting kweet, die hij in 1397 bij zijn bevrijding uit do gevangenschap van graaf Adolf op zich had genomen.') Hoe liet dan ook zij, Emmerik was en bleef Kleefseh, niettegenstaande in 1519 hertog Karei van Gelre met behulp van den Frieschen partijganger Grooten Pier een mislukte poging waagde oni het te heroveren *) en uit den aard van den afstand van 1402 en als zijnde geen geënelaveerd gebied is het in later tijd dan ook niet weer aan Gelderland teruggekeerd. Omtrent geschillen, meer bepaald over de grenzen van Gelderland en Ivloef op den rechteroever van den Rijn, is zeer weinig bekend. Eenige malen is de grensscheiding tusschen het gebied van Emmerik en de heerlijkheid 's Heerenberg ter sprake geweest. De eerste maal kort na don afstand van deze stad aan Kloef. In 1417 liet naar aanleidiner van een geschil tusschen Kleef en den heer van den Berg over de stadsvrijheid van Emmerik de graaf door zijn richter aldaar, Reinald van Aeswijn, aan de geërfden van Spoelbergen (een buurtschap Zuidoostwaarts van 's Heerenberg gelegen) deze vraag voorleggen : „otï (hun) kundig zij dat de buerschappe gelegen bij Embrick, die eendeels gehoiten zijn de ') Vijl. Nuhoff, Gedenkw. III lil. ('IV. ") Vgl. Nuhofp, Gedenkw. VI2 bi. XCIII. In 1534 bevegtigde dezelfde hertog Karei de burgers van Emmerik in hun vrijheden op den tol te , Lobith; vgl. VI' oork. n° 1777. Heze, ende al dat daer bij ommelangs woonechtig was, dat soo Embrick ter fouten en ter doeken beorden, dat die vedeplichtich plagen toe wesen o{) die stad van Embrick, en op die Heeren die ttfr tijt Heercn der Stad van Embrick weren, end niet op de Heeren of Jonckeren des lands van den Berge, ende plagen altijt gevolgelijk to wesen den Clockenslage dor Stad van Embrick, ende plagen van den gebade der stad van Embrick allen dienst end boerwerck te doen allerwege to Embrick, gelijckerwijs of sij binnen Embrick woonechtig hadden geweset, end plagen oock tot allen gebaden to sitten der Stad van Embrick, ende der Heeren die ter tijt Heeren der Stad Embrick weren, ende niet tot eenige gebaden der Heeren, Jonckheeren of des Lands van den Berge voorschreven: ende dat oock dat hoech gericht, galge ende putte, als die van Embrick nu die hebben in oere hebbende brueckende were, alle wege tot Embrick gehoert hebben, ende oock dat geniale ende de wint alle wege der van Embrick geweest, ende niet der Heeren of Jonckeren des Landts van den Berge . \\ aarop de geburen (van de Heze waarschijnlijk) getuigden, dat zij weleer als een toeken van onderdanigheid aan Arent Rijperband, richter te Emmerik van we^o O wijlen hertog Eduard van Grelre, eenige schattin o1 • m haver en anderszins hadden opgebracht en dat eertijds een zekere Willem Horter, huisgenoot van den lieer van den Berge wegens een gepleegde misdaad door den richter van Emmerik was gearresteerd en veroordeeld en daarna buiten de Steenpoort bij den Schrickelberg was onthoofd, 'j In het jaar 1534, nadat jaren lang nieuwe moeilijkheden ontstaan en oude bestendigd waren tusschen die van Emmerik en de voorvaderen van den toenmaligen heer Oswald van den Borg, kwam op 17 October een verdrag tusschen den hertog van Gelre en dien van Kleef tot stand, !) waarvan de hoofdstrekking was, dat de liooge gerechtigheid der kerspelen en dorpen Ketterden, te Elze, Wilheeze, Gozensheeze of Spoelberg, Bruchese en Hasselt den hertog van Gelre zou toebehooren, dat de hertog den bewoners van Emmerik ten goede zou houden, dat zij buiten twee poorten hunner stad deze met grachten en wallen hadden uitgelegd en versterkt en molens in het Geldersclie gebied hadden gebouwd, mits zij jaarlijks aan den heer van den Berg, bij wijze van erkenning van diens opperrecht acht oude grooten zouden betalen. Het eenige, wat verder omtrent dit geschil vernomen wordt, is, dat in 1537 hertog Karei zich bij den hertog van Kleef beklaagt over geweldenarijen door die van Emmerik op het gebied van ') Vgl. Sliotenhorst t. a. p. VIII bl. 187 188. s) Vgl. Xijhoff, Gedenkw. VI3 oovk. u» 1773. Si.igtenhobst t a p XI bl. 420. 20 don lieer van den Borg gepleegd tegen het verdrag van 1534 in. ') Evenals de Republiek aan hare Noord-oostelijke grenzen door middel van hare garnizoenen in Enulen en Leeroord een soort vooruitgeschoven post in het Duitsche Kijk bezet hield, was zulks sedert het begin van de 17'lc eeuw ook het geval langs den Rijn, waar de Staten-Generaal tot 167:2 de zgn. Kleefsche vestingen Emmerik, Rees, Wezel, Burik en Orsoy en het Keulsche Rijnberk met hunne troepen occupeerden. Voor zooveel de Kleefsche vestingen aangaat, dateerde deze bezetting uit de dagen van de in 1609 bij den dood van Johann Wilhelm, hertog van Gulik, Kleef en Berg, graaf van Mark en Ravensberg en heer van Ravestein, geopende Gulik-Kleefsche erfopvolgingsgeschillen. Johann Sigismund, keurvorst van Brandenburg en gehuwd met Anna, een zusterskind van den overleden hertog van Gulik en Kleef, en Wolfgang Wilhelm van Paltz-Neuburg, die een zoon ') Vgl. Xijhoff, Gedeukw. VI1 oork. n° 1872. Op zaken van minder belang, die hier geen uitvoerige behandeling vereischen, hebben betrekking Geld. oudarch. Liin. 1 litt. I): Deductie van het regt des hertogs van Kleef op de heerlijkheid Grondstein (/.ie daarover Xijhoff, Gedenkw. VI2 oork. n° 1323) met 10 bijlagen, zijnde copieën van oude charters; Liin. 1 littt. F: Inventaris der stukken gediend hebbende tot bewijsstukken van Gelderlands recht op de sehanzen van ('s Gravenweerd) en IJseloord en Liin. 1 litt. (i: Oude stukken aangaande de verschillen niet de Kleefschen over den eigendom der weerden iu den Ouden Rijn onder Herwen en Aert. was van oen andere jongere zuster van Johann Wilhelm, konden de meeste aanspraken doen golden op de erfenis tegenover de vertoogen van den keurvorst van Saksen, Christiaan II, aan wiens voorvaderen in 1546 door Karei V liet expectatief op die leenen was gegeven, waarbij hij door den keizer, Rudolf II, gesteund werd. Zonder zich evenwel om de beleening van Christiaan door den keizer te bekommeren, stelden zich de beide pretendenten, Brandenburg en Neuburg, gezamenlijk in het bezit van de erfenis, totdat hun onderling geschil zou beslecht zijn, en bleven voorloopig, krachtens het door hen op 10 Juli 1609 te Dortmund gesloten verdrag, als possideerende vorsten de uitgebreide Gulik-Kleefsche erflanden te zamen besturen. Doch niet lang zou deze idyllische toestand duren. Wolfgang Wilhelm, die aanzoek gedaan had om de hand van Johann Sigismunds dochter, werd bij gelegenheid van een aan tafel gerezen twist door zijn aanstaanden schoonvader beleedigd, waarover hij wraak nam door nu de dochter van den Katholieken keurvorst van Beieren te huwen en zelf tot den Roomschen godsdienst over te gaan, waarschijnlijk met de staatkundige bijbedoeling door deze frontverandering de hulp van Spanje in de nog hangende successie-quaestie te verwerven, wat ook inderdaad gelukte. De keurvorst van Brandenburg, niet minder begeerig naar een machtig bondgenoot om zijn aanspraken te schragen, verwisselde zijn Luthersch geloof met het Calvinistische en werd zoodoende een cliënt van de Republiek. Op deze wijze kwamen tijdens het twaalfjarig bestand Spanje en de Republiek, nu aan den Rijn, weder tegenover elkander te staan. In 1614 veroverde Spinola Wezel, maar in hetzelfde jaar maakte zich Maurits van de eveneens op den rechter Rijnoever gelegen plaatsjes Emmerik en Rees meester. Met moeite werden verdere vijandelijkheden voorkomen, maar de successiequaestie bleef steeds door hangende en werd zelfs door den West fa al sc hen vrede nog niet ontward. ') Inmiddels had na liet einde van het bestand Frcderik Hendrik in 1629 Wezel en Burik en in 1632 Orsoy ') voor Brandenburg veroverd, wat niet wegnam dat wij, krachtens het ons hij den vrede van Munster verleende recht van uti possidetis, in deze en de reeds genoemde vestingen ook na verloop van tijd om redenen van defensie garnizoenen bleven onderhouden. Alvorens in 1672 Lodewijk XIV zijn inval in het grondgebied der Republiek begon, waren de Kleefsche vestingen, die zeer waren verwaarloosd, reeds alle in zijn handen gevallen en wij hebben ze later niet teruggekregen. Hetzelfde was het ') Eerst in 1 «>00 kwam (le verdeeling der erfenis van Johann Wilhelm tnssehen den tirooten Keurvorst en Philipp Wilhelm, paltzgraaf aan den Kijn, tot stand. -) liurik en ((rsoy liggen op den linkerrijnoever. geval met Rijnberk, dat in 1597, niettegenstaande het protest van den Keulschen aartsbisschop, wien het toebehoorde, was veroverd. In liet volgende jaar 1598 was Rijnberk weder in Spaansche handen gevallen, doch in 1601 door Manrits weer hernomen, om, na in 1606 weder zijn poorten voor Spinola geopend te hebben, in 1633 door Frederik Hendrik definitief bezet te worden. ') Toen bij de acte van Staatsregeling van 6 Mei 1798 de Bataafsehe Republiek werd verdeeld in acht Departementen (art. 3) en ter voldoening aan art. 7 van die acte bij publicatie van liet Uitvoerend Bewind van 17 Nov. 1798 de nieuwe Departementale omtrekken werden geregeld, maakten de grenzen tusschen Gelderland en Duitschland benoorden den Rijn de oostelijke limieten uit van den 6'len en den 7'1"" ring van het Departement van den Rijn. l) De Staatsregeling van 1H01 herstelde de oude provinciale grenzen en zoo ontstond er nu weer een Departement Gelderland. !) Vgl. Mees, Hist. Atlas, bijsehr. bij kaart IV bl. 2 -3. 2) Doordat dc Schipbeek en de Buurserbeek dc grens werden tussehen dit Departement en dat van den IJsel, kwam een stukje van de voormalige Overjselsch-Munsterjche grens tot de aan Duitschland palende landscheiding van den 7den ring van het Dep. van den Rijn te behooren. Onder do Staatsregelingen van 1805 en 1800 ') bloven do Oostelijke grenzen en de naam van het Departement dezelfde, 2) maar tijdons de inlijving bij het Fransche Keizerrijk vormde de Oostgrens van Gelderland en Overijsel tot den Rijn, mot behoud van hare voormalige richting, die van liet II'1" Arrondissement van het Département de 1'Issel Supérieur. Dit Département was van 26 Dec. 1810 tot 27 April 1811 vergroot met het land tusschen Berkel en Lippe, waardoor o. a. ook Munster en Emmerik erbinnen kwamen te liggen, totdat op laatstgenoemden datum door de vorming van het Département do la Lippe uit het land tusschen Eems en Lippe en do voormalige Nederlandsche grenzen deze onhistorische toestand ophield te bestaan. ') Wanneer de Grondwet van 1814 in art. 54 de oude provinciale begrenzingen en namen van vóór 1798 weder in het leven roept, worden in het onderhavige gronsvak geen veranderingen aangebracht, behoudens hetgeen reeds boven omtrent de Pruisische enclaves is gezeefd. O O Toen men het evenwel noodig oordeelde tot een nadere grensregeling tusschen Nederland en Pruisen over te gaan, werd do iixeeriiig van het grens- ') In de wet van 1-i April 1807. een uitvloeisel van de constitutie van ltSIXi, worden de grenzen van het (ieldersch grondgebied nauwkeurig omschreven, vooral ten opzichte van de aangrenzende Nederlandsche gewesten. 2) Onder de Staatsregelingen van 1805 en 1806 was de Schipbeek weer de grens tusschen Gelderland en Overijsel. s) Vgl. Mees, Hist. Atlas, bijschrift bij kaart IX bl. 12. vak Kijn-Overijsel vervat, in hot tractaat van Kloof van 7 Oet. 181(5. Van Mook tot ongeveer aan 's Heerenberg too werden de grenzen opnieuw geregeld, doch van hier af tot aan de Overijselsehe grenzen werd de conventie van 19 Oct. 1765, op hot klooster Groot-Buurloo gesloten, tot grondslag der begrenzing genomen. Dit tractaat van 1810 is, voor zoover Gelderland betreft, slechts gewijzigd door dat van Munster van 30 Oct. 1823 betreffende het jus compascui, dat van 23 Juni 1843 betreffende de grenzen tussehen de Geldersche en Pruisische gemeenten Netterden en Vrasselt, door de overeenkomst tussehen commissarissen van 12 Aug. 1872 aangaande de grenzen tussehen Dinxperloo en het Pruisische Süderwiek ') en die van 22 Aug. 1879 aangaande de grenzen van dezelfde Nederlandsche gemeente en de Pruisische gemeente Barlo. *) ') Bij verklaring van 7 Xov. 1822, tussehen de Nederlandsehe en Pruisische regeeringen gewisseld (Lagemans ii° 95), was reeds het verkeer op den zgn. Heelweg, die een deel van de grens tussehen Dinxperloo en Süderwiek uitmaakt, geregeld. Door de ..('onvention pour 1'amélioration de la partie frontière de la rivière 1'Oude I.fssel" van 10 Mrt. 1894 (Laoemans n° 807 Stsbl. 1895 n° 5) werd de waterstaatkundige toestand geregeld van de Oude IJsel, voorzoover de thalweg van dit riviertje in de buurt van Gendringen de grens tussehen Gelderland en Pruisen vormt. 1ÏIJLAGE IN". I. Het tractaat met Hannover, 2 Juli 1824 te Meppen (/('sloten, omvattende het grensvak I)ri"laml-I)ollart. (Nederlandsehe text.J ') /. M. Je Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. En Z. M. de Koning der vereenigde Rijken van Groot-Bi ittanje en Ierland, ook Koning van Hanover, Hertog van Brunswijk-Lunenburg, enz., enz., enz. Noodig geoordeeld hebbende, tot meerdere bevestiging der tussehen de beide Koningrijken der Nederlanden en van Hanover zoo gelukkig bestaande opregte vriendschap en tot onderhouding der rust op de grenzen, dezelve over de geheele linie, waar de beide Rijken aan elkander sluiten, te regelen en vast te stellen, en tevens de tussehen wederzijdsehe grensbewoners, wegens wederkeerige betrekkingen, hier en daar bestaande oneenigheden zoo mogelijk te vereffenen, alsmede, ten opzigte der grens-afwateringsinrigtingen, de voor beide Staten moest doelmatige bepalingen te treffen, hebben met dit oogmerk als Commissarissen benoemd en niet de noodige volmagten voorzien, te weten: ') VjjI. Laobmans n° 104: K, B. van 29 Sept. 1846,Staatsblad ]84(> n° 54. /a. !u. (ie ivoning (lor iNecierlanden, onz., de Hecren Maximiliaan Jacob do Man, Generaal-Majoor, Directeur van liet Archief van Oorlog en topographisch Bureau, Ridder, enz., Mr. Albertus Sandberg, lid der Gedeputeerde Staten van de provincie Overijssel, Mr. Hendrik Guichart, lid der Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen, en Mr. Johannes Linthorst Honian, lid van de Gedeputeerde Staten van de provincie Drenthe. En '/. Ar. de Koning van Hanover, enz., Hoogstdeszelfs Regeringsraad, den Doctor in de regten Coenraad Ferdinaiul Frederik von Pestel-Bruche, Ridder, enz., Hoogstdeszelfs Landraad den Doctor in de Philosophie Clamor Ernst George Victor, \ rijheer von dein Bussche-Hünnefeld, en Hoogstdeszelfs Waterbouw-Inspecteur Otto Diederik Christiaan Frederik Reinhold; welke Commissarissen, na wederkeerige uitwisseling hunner volniagten, onder goedkeuring hunner liooge Heeren Committenten, te zamen zijn overeengekomen omtrent de navolgende punten: Airr. 1. Hij de tegenwoordige regeling en bepaling der grenzen, zijn tot grondslag genomen de grensverdragen, die in dato 16 Mei 1548, 1 Augustus 1659, 18 Mei 177ij de zoogenaamde Geteler Suze of Oudweitzenland, tusschen beide ook al Kommerkamp genoemd. Van hier op eenen steen in Heidenhoek aan Scholtenkamp of ten zuiden van Schuurnians- ot' Heringskamp achter Brinksmate staande; voorts in regte lijn, noordwestelijk aan de Eldersgracht langs, op het punt waar deze gracht de Gotterbeek doorsnijdt en van daar regt op den steen aan den zoogenaamden Muntjesberg. Art. 18. Ingevolge het reeds vermelde GrensReces van 1 April en 3 September 1779, gaat de grenslijn, van af den steen op de Muntjesberg, in regte lijn naar den volgenden steen, welke naast den zuidelijken hoek van de oude mate van Albert Mensen gezet is; van daar regt op den steen aan den westelijken hoek van gezegde mate; verder op den vierden grenssteen, welke ongeveer in het midden der grenslijn naar liet punt op den Stryperdijk staat; alsdan in regte lijn naar den vijfden steen op den voornoemden dijk of weg van Sipeulo naar de Strijpe, en wel in noordwestelijke rigting; van dezen steen wendt zich de grens meer noordelijk door het Itterbeeker en Balderhaarsche Veen en loopt op den zesden steen, welke aan den noordwestelijken hoek van de op Hanoversch grondgel>ied gelegen weide van Harmen Balderhaar staat. Van laatstgenoemd punt gaat de grens in regte lijn op den ouden grenssteen, die naast liet bakhuis, niet verre en westelijk van de woning des bouwmans Groote Balderhaar staat en niet het Bourgondische en Bentheinisclie wapen is gemerkt. Verder in regte lijn door het heideveld op den steen, welke circa twee honderd drie en zestig Nederl. ellen en zeven palmen of' zeventig Rijnl. roeden van de herberg van Krul, achter het huis van Anipsing op de Veenbrug of Belt staat, en geen merkteeken heeft. Van dezen steen in regte lijn op de wel, die dicht bij Wiele Ilolze of westelijk bij het huis van den bouwman Wellewerth ontspringt, naast eenen grooten beukenboom, die op Hanoversch grondgebied staat. Van gezegde wel gaat de grens verder langs de daaruit vloeijende sloot, de Weibeek of Springe genaamd, tusschen do landen der bouwlieden Wellewerth. Snieders, Junghans en Balderhaar, tot aan het punt, waar deze beek, in noordoostelijke rigting in do Radewijker beek valt, van waar af aan do laatstgemeld© beek. in oostelijke rigting, tot aan do sloot, welke de maten van den Nederlandschen bouwman Tackman en van den Hanoverschen bouwman Schultman scheidt, gemeenschappelijk is en de grens uitmaakt. Van daar verder in noordelijke en regte rigting, langs de gemeenschappelijke sloot, oj> den steen in Schuitmans kamp, die met het Bourgondische kruis gemerkt is. Airr. 19. Vorengenoemde Radewyker beek zal, voor zoo verre dezelve gemeenschappelijk is en tot grens verstrekt, door de ingezetenen van de Nederlandsche boerschap liadewyk en de Hanoversche ingezetenen van Itterbeke, Wiele en Balderhaar voortaan, even zoo als tot dusverre heeft plaats gehad, jaarlijks ter bekwamer tijd geruimd, door de wederzijdsche plaatselijke autoriteiten geschouwd en steeds in schouwvrijen afwateringsstaat gemeenschappelijk onclerhouden worden. Aüt. 20. Van den steen van Schultmanskamp gaat de grenslijn in regte en noordwestelijke rigting. op den zoogenaamden Molenberg, alwaar een tot den grond toe afgebroken zandsteen staat, die ook de Hooge steen wordt genoemd. Art. 21. Daar de in het grensverdrag van den jare 1548 bereids vastgestelde deeling van het (op) Hanoversch grondgebied gelegen Veen, tusschen den Molenberg en den steen hij Schuitman naar Laarwold heen, voor de eene helft ten behoeve der Nederlandschc ingezetenen van Holtheme en de Velde, en de andere helft ten behoeve van de Hanoversche ingezetenen van Laarwold, tot dusverre nimmer is voltrokken geworden, zoo is men thans daaromtrent overeengekomen, dat de gezegde Nederlandschc ingezetenen van Holtheme en de Velde, eens vooral, voor hun aandeel van liet bedoelde Veen zullen bekomen eene met steenen af te zetten oppervlakte van acht honderd zes en vijftig duizend acht honderd zes en zestig vierkante ellen en vier dito palmen Nederlandsch of zestig duizend drie honderd vier en tachtig vierkante Rijnlandsche roeden, paralel met de grenslijn, welke oppervlakte van den hoogen steen of Molenberg af aan, tot aan de negen honderd een en veertig Nederlandschc ellen, acht palmen of twee honderd vijftig Rijnlandsche roeden van den steen, bij Schuitman, in noord-westelijke richting, bij de Radewij ker Zandplaats gelegen hut, eene lengte van drie duizend drie honderd vijf en veertig Nederlandschc ellen, vier palmen of acht honderd acht en tachtig Rijnlandsche roeden, en oostelijk van de territoriale linie, eene overal gelijke breedte van twee honderd zes en vijftig Nederlandsche ellen twee palmen of acht en zestig Rijnlandsche roeden zal hebben. Aut. 22. Van den in art. 20 laatstgemelden steen, loopt de grens verder regt op den zoogenaamden lagen steen, zijnde een keisteen zonder merkteeken en voor de zoogenaamde ruwe Slinge gelegen. Voorts over de plaats, waar de oude Poffershutte heeft gestaan, langs de sloot van de Landweer, tot aan de Sallandsche- of Torensteeg, zoodanig, dat de landweer op Nederlandsch grondgebied is, on do oostelijk langs dezelve loopende sloot de grens uitmaakt. Akt. 23. I)e oude waterleiding, die op Hanoversch grondgebied, bij de zoogenaamde Poffershutte uit de Rouwerijte, langs het land van kleine Eikenhorst en vervolgens langs do weide van groote Eikenhorst loopt, alsmede do hoofdwaterleiding, welke het water uit de geheole streek aldaar, bij het erf Groot-Eikenhorst, van de Heesterkant op Hanoversch grondgebied, in de Vecht voert, zal door de Hanoversche ingezetenen, die zulks aangaat, jaarlijks opgeruimd en in schouwvrijen staat gehouden worden. Daarentegen echter zal van de Nederlandschc zijde, aan den afloop van liet water bij de Ruweslinge of Landweer naar de Nederlanden heen, geene hindernis worden toegebragt, en diensvolgens de aldaar voor eenige jaren aangelegde en nog aanwezige dam, dadelijk nadat de grenssteenon zullen gezet zijn. geslecht 011 geheel vlak gemaakt worden. Akt. 24. Van do Sallandsche of Torensteeg gaat de grensscheiding langs de heg 011 de sloot, westelijk voorbij het huis van Hendriks heen, naar oen punt aan den linkeroever der Vecht, aan den noordoostelijken hoek der kamp van den bouw- man Eikenhorst, waar voorheen tegen ovor liet huis der Erven van Yoss een grenspaal heeft gestaan. Van hier, dwars over de Vecht, op eenen afgehouwenen steen, welke aan do Laarsche Mate, do lage Holhorst genaamd, staat. Van dozen steen verder, langs den westelijken wal van don Hanoverschen rijweg, welke van het Laar naar de Laarsche brug leidt, tot westelijk voor het huis van don bouwman Albert Remeler of Remeling; alsdan over doszelfs land 011 dat van J. Eins. tot 0011 punt aan de sloot, tusschen Kohlers on laatstgenoemd bouwland van Ems, alwaar do grenslijn in do sloot valt, die langs do landen van Mulder, Paus, Klokhorst, Ampsing en Levograve loopt en do grens uitmaakt, tot aan don steen n°. 10, waaide provinciën Overijssel en Drenthe 011 hot graatschap Bentheim aan elkander stooten. Art. 25. De zoogenaamde kleine Vecht bij Coovorden, op Nederlandsch grondgebied, zal, ter bevordering van den afloop van liet water dor in dezelve uitwaterende beken, aan zijde der Nederlanden, jaarlijks behoorlvk opgeruimd worden. Akt. 26. Van hot in art. 24 laatstgemeld punt gaat de grenslijn, ingevolge de bepalingen van het grensverdrag van 2(5 Augustus on 9 September 1801, tusschen het toenmalig landschap Drenthe 011 hot graafschap Bentheim gesloten, op den steen met n°. 15 gemerkt, alwaar de Swiersmate, de Vier Dagwerken van Dalhof 011 do Buckhorstaan elkander stooten; verder op de steenen n°. 14 en 13, we lke aan de beide hoeken der aan den Coevordschen Marsch gelegen zoogenaamde wilde toeslag of Brugniansmate staan; dan op den steen n". 12, bij liet zoogenaamd Hesselgat, aan den zuidwestelijken hoek van den Coevordsohen Marsch ; van hier langs de om denzelven zich bevindende sloot door het broek en de weilanden, de Heege genaamd, op tien steen n°. 11, welke aan den noordelijken hoek van het Herskanïpje staat; voorts in regte lijn op den steen n°. 10 in de Hege of Zevenslage staande, en verder op den aan den uitersten westelijken hoek van Schipper Borgbrinks kamp staande steen n°. 9, blijvende deze kamp geheel Hanoversch; van het laatstgemeld punt oj) den steen n". 8, die aan tien zuidelijken hoek van gezegde Schipper Borgbrinks kamp staat, dan op den steen n°. 7 in de zoogenaamde Vrouwenmate; verder op den steen n°. 6, welke op den weg van Coevorden, tegenover den uitersten hoek der gezegde zoogenaamde Yrouwenmate staat; van hier op den steen n°. 5, op genoemden weg, tegenover de Wesselinksche gracht ; verder op den steen n°. 4, aan het punt waar de water- en galgeniaten te zanien loopen; van daar op den steen n". 3, die zich aan den hoek van Wesselinks hooge mate bevindt; alsdan op den steen n°. 2, op den hoek der Stalveskanip, aan den bouwman Iken toebehoorende, en eindelijk langs de westelijk gelegen bevreding van do grondstukken der Bentheimsche bouwlieden Iken en Buss, tot op den steen n". 1, bij het zoogenaamde Schoonebeker-diep, aan de sloot der mate van don Keuter Buss, van waar cle Aa, ook Sclioonebeker-diep genaamd, volgens haren tegenwoordigen krommen loop, tot aan de zoogenaamde Twist, de landgrens uitmaakt. Bij liet begin der Twist, en wel bij de aan elkander stootende hoeken der gronden van (x. Steffen, G. Slaats en .1. Niers, deelt zich de Aa in de zuider- en noorderstrangen of beken, waarvan de zuiderstrang de gemeenschappelijke grens uitmaakt, tot aan den steen, welke, ten gevolge der overeengekomen en hierna omschreven deeling van het compaseuum in de Twist, op den linker oever van de zuider-Aastrang, tegenover het zuideinde der deelingslijn zal worden geplaatst. Deze steen zal alsdan het laatste grenspunt tusschen de provincie Drenthe en het graafschap Bentheim, en de aanvang der grenzen tusschen do ovengenoemde provincie Drenthe en de kroits Meppen zijn. Art. 27. Het vorengenoemde Schoonebeker-diep of de Aa, van den steen n°. 1, achter Esschenbrug af aan tot den laatst beschreven steen bij de Twist, zal jaarlijks tweemalen, en wel in de maanden Mei en Augustus, door do daartoe van oudsher van wederzijde verpligt geweest zijnde ingezetenen, opgeruimd en in schouwvrijen staat onderhouden worden; zullende dezelve mode jaarlijks door de wederzijdsche plaatselijke autoriteiten beliooren te worden geschouwd, die niet zullen gedoogen, dat aan eene goede en vrije afwatering eenige belemmering worde toegebragt. Akt. 28. Het eompascuum in de Twist, in het grensvergelijk tusschen de Nederlanden en het voormalig Munsterland des jaars 17(54 en 1784 nader omschreven, zal worden gedeeld en zal de deelingslijn van het eompascuum tevens aldaar de territoriale grensscheiding uitmaken. De deeling is, ingevolge de gegevene toestemming der wederzijdsche geïnteresseerden, op de volgende wijze bepaald: 1°. Dat gedeelte van het eompascuum, hetwelk oostelijk van de tot dusverre bestaan hebbende territoriale linie op Hanoversch grondgebied gelegen is, wordt aan de Hanoversche gemeenten Hulde, (iroot- en Klein-Hesepe en andere welligt nog daartoe geregtigde Hanoversche onderdanen, vooraf als een bijzonder eigendom overgelaten; 2". Van het overig gedeelte des compascui, hetwelk westelijk van de tot dusverre bestaan hebbende territoriale linie gelegen is en tusschen dezelve en de beide armen der Aa oenen driehoek vormt, zal de eene helft aan de Nederlandsche gemeente Schoonebeek en de andere aan de voornoemde Hanoversche gemeenten Ruide, (iroot- en Klein-Hesepe, als een hijzonder eigendom worden toegedeeld en overgelaten; 3". De deelingslijn zal uit hot middelpunt van hot zuidoostelijk einde der sloot, welke do oostelijk van de tot dusverre bestaan hebbende territoriale linie, nabij den regteroever van de noorderstrang der Aa gelegen landerijen van den Nederlandschen inwoner Hoekman, insluit, in regte lijn op den regteroever van de zuiderstrang der Aa, zoodanig getrokken worden, dat voorloopig de oppervlakte van beide doelen van gelijke grootte wordt; 4°. Door deze deeling valt de grondvlakte, waarop voormaals de Hanneken-boe heeft gestaan, alsmede de door Hanneken privative daarbij gebruikte grasgrond. geheel in het Hanoversche gedeelte van het compaseuum en wordt alzoo bijzonder eigendom der gemeenten Kulde en Groot- en Klein Hesepe; daarentegen wordt die oppervlakte, welke tussehen de tot dusverre bestaan hebbende territoriale grensscheiding en de onder boven omschreven deelingslijn, buiten de noorderstrang der Aa, en tot aan de gezegde landerijen van Heckman op het tot dusverre Hanoversch gebied, gelegen is, thans een bijzonder eigendom der Schoonebekers; daar echter deze oppervlakte kleiner is dan de grondvlakte van Hannekenboe en de daartoe behoord hebbende privative gronden, zoo zal de gemeente Schonebeek daarvoor schadeloos gesteld worden, en wel op deze wijze, dat haar helft van het onder 2". bedoeld gedeelte van het compascuum zooveel grooter wordt als het ovengenoemd verschil bedraagt, waarna alsdan de deelingslijn hare detinitive rigting op de zuiderstrang der Aa bekomt. 5°. Hierbij wordt aan de Nederlandschc zijde afgezien van alle vorderingen van schadevergoeding, welke dooi' Nederlandschc onderdanen zouden kunnen worden gemaakt, wegens voormaals op Hanoversch grondgebied door hen bezeten boeën, of anderzins; zullende de voldoening van alle zoodanige gegrond bevonden wordende vorderingen, door de Nederlandsche gemeente van Schonebeek moeten worden overgenomen. Waartegen: G°. Niet minder de Hanoversche goregtigde gemeenten van hunne zijde afzien van de weleer door Hanneken betaalde recognitie van zes gulden jaarlijks. 7°. De deelingslijn van het compascuum en tot aan het boven onder 3°. gezegd zuidoostelijk einde der sloot om do landerijen van Hoekman, zal door oone drie Nederlandsche ellen, acht palmen of twaalf Rijnlandsche voeten breede sloot worden aangewezen, waarvan de diepte gelijk zal staan mot do schouwvrije diepte der noorder- en zuiderstrangen van de Aa. Deze sloot, over welke geen vonder of brug, als met toestemming dor wederzijdsclie geïnteresseerden, zal mogen worden aangelegd, zal op gemeenschappelijke kosten worden gegraven, en zullen do woderzijdsche onderdanen, ieder voor de helft, daartoe den grond afgeven; ook zal de meergemelde sloot om de landerijen van Heekman, van derzelver zuidoostelijk einde af aan, tot daar, waar deszelfs westelijke wending de tot dusverre bestaan hebbende grensscheiding aanraakt, wel op Hanoversch grondgebied, maar op gemeenschappelijke kosten van wederzijdsehe Nederlandsche en Hanoversche gemeenten, tot dezelfde breedte en diepte, als de voormelde deelingssloot van het coinpascuum, worden uitgegraven. Beide slooten zullen door de belanghebbende gemeenten steeds behoorlijk opgeruimd en in schouwvrijen staat onderhouden en te dien einde ook jaarlijks door de wederzijdsehe plaatselijke autoriteiten geschouwd worden. 8°. Nadat het compascuum zal gedoeld zijn, zal hot aan do wederzijdsehe onderdanen niet geoorloofd zijn, derzelver vee op elkanders aandeel te weiden of daarover te drijven. Aht. 29. Daar, zooals reeds is gezegd, do deelingssloot van het-compascuum tevens do territoriale grensscheiding zal uitmaken, zal de in de eonvenanten van 17(54 en 17H4 opgegeven grenssteen n°. 1 van zijne tegenwoordige plaats, naar dat punt aan de linkeroever van de zuiderstrang der Aa worden verplaatst, waar de in het vorig artikel onder 3". en 4°. omschreven deelingslijn dezen oever doorsnijdt. De tot dusverre ten zuiden van Hekmansboe gestaan hebbende grenssteen n°. 2, wordt aan den zuidwestelijken hoek van meergemelde, oostwaarts de gronden van Hekman gevonden wordende sloot op Nederlandscli grondgebied gesteld. Van at* dit punt gaat de grensscheiding in noordelijke rigting langs het midden dezer sloot, zoo als dezelve thans bestaat; op den noordoostelijken hoek dier sloot zal, nadat daaraan de bij art. 2H bepaalde breedte zal zijn gegeven, vervolgens een nieuwe grenssteen, tegenover de middellijn van den slo^t, zoo als die thans ten noorden van Hekmans-boe aanwezig is, op Hanoversch grondgebied worden geplaatst. Van af dezen steen volgt de grens westwaarts de zoo ovengenoemde middellijn, tot daar, waar deze de oude territoriale linie weder aantreft en waar insgelijks een grenssteen zal worden gesteld. Art. 30. Van den hierna op den linkeroever van de zuiderstrang der Aa te plaatsen eersten grenssteen, tusschen de provincie Drenthe en de kreits Meppen, tot aan het vroeger opgegeven punt ten noorden van Hekmans-boe, op de oude territoriale linie, maakt de middellijn der te graven gemeenschappelijke sloot de territoriale grensscheiding uit. Akt. 31. Van het laatstgemeld punt noordelijk van Hekmans-boe gaat de grens in regte lijn verder in dezelfde rigting en over dezelfde punten, die in de convenanten van 1704 en 1784 beschreven zijn. Alzoo staat de naaste steen na Hekmans-boe, westelijk niet verre van Deckershuis en liet Hebelernieer op de plaats, waar de grenslijn het zoogenaamde kanaal van Martels, tusselien het Hel>eleren het Zwarte meer, doorsnijdt, zoodanig dat een derde van deze sloot naar het Hebeler- en twee derde naar de zijde van het Zwarte meer worden afgesneden. Deze steen is met 11". 3 gemerkt. De volgende steen n°. 4, waarop de grenslijn, in regte en noordelijke strekking, voortgaat, staat aan den Zwartenberg naast het huis van Tholen. Akt. 32. Opzigtelijk liet compascuuni ten westen der territoriale linie op Xederlandsch gebied, in den omtrek van het Zwarte- en Hebelermeer gelegen, waarin de Hanoverselie gemeenten Wesuwe en Versen, volgens art. 5 van het convenant van den 11 October 17H4, geregtigd zijn met hunne koeijen en schapen tot aan het Zwarte meer te weiden, alsmede niet betrekking tot het compascuuni in den omtrek van den grenssteen, tusselien het Zwarte- en Hebelernieer, tot aan den steen bij den Zwartenberg, in hetwelk de Hanoverselie gemeenten Oude Haren, Over- en Neder-Langen, volgens art. 7 van het bovengenoemd convenant des jaars 1784, het meewciderecht voor hun vee, zoo als hetzelve aldaar is gestipuleerd, tot aan de Aa is verbleven, worden aan de genoemde Hanoversche gemeenten, de in dit convenant gestipuleerde voorregten verder voorbehouden, in zooverre name- lijk het laatst vermelde compascuum niet reeds gedeeltelijk door liet in dato 24 September 1 SI 7 gesloten vergelijk, tusschen de Nederlandsche geïnteresseerden van Enimen en Westenesch ter eenre en de Hanoversche belanghebbenden van Oude Haren en Over- en Nederlanden ter andere zijde, verdeeld is geworden. Akt. 33. Van tien bij art. 31 vermelden steen aan den Zwartenberg, gaat de grens verder in regte lijn langs de westzijde der tuinen van de Linteloosche colonisten en op eenen kleinen afstand achter derzelver huizen, op den vooruitspringenden oostelijken hoek van Monnekenmoer, waar de vijfde grenssteen staat; van daar in regte rigting op den toren van Ter Apel aan, naar den zesden grenssteen bij het Barenfleer; dan tot aan den met n". 7 gemerkten steen bij den Graaf Ernst of zoogenaamden Zwolschen dijk in de Hanen tang; verder in regte rigting naar den steen n°. 8, op den Hassenberg, aan de scheiding tusschen Dersum en Walchum; vervolgens op den niet n". 9 gemerkten steen, welke omtrent drie honderd zesenzeventig Nederl. ellen en zeven palmen of honderd liijnl. roeden, ten zuiden van Abeltjeskanip, tot Bourtange behoorende, verwijderd is; van hier in regte lijn, oostelijk voor Abeltjes huis heen, door de oostelijke punt van Abeltjes kamp, op den steen n". 10, aan den weg van Bourtange naar Rhede; alsdan op den steen n", 11, aan liet noordeinde van liet retranchcment, van waar westelijk de scheiding van liet nieuw Rheder privaat eigendom afloopt; voorts in regte lijn op den steen n°. 12, welke aan de zuidzijde van het Lieskenieer staat; van hier in regte en bijna noordelijke rigting, op den gezonken steen n". 13 aan den Lethervleugeldijk of Heerenveendijk, bij do voormalige Oostvriesch-Munstersche grenzen en alwaar die tussehen de Nedorlandsche provincie Groningen en de Hanoversche kreits Moppen een einde nemen. Art. 34. De tegenwoordige afwatering der geeultiveerde en ongecultiveerde gronden van do Hanoversche colonie Kuitenbroek naar de Aa op Nederlandse h grond gel )iod, werwaarts het water zijnen natuurlijken loop hoeft, zal zoo lang blijven bestaan, tot dat het Nederlandse-li Gouvernement zal goedvinden, de zoogenaamde Leidijken in dien omtrek en verder op, weder te doen herstellen, in welk geval echter dadelijk do thans geheel vervallen pomp in de leidijk, bij het voormalig wachthuis, boven het zoogenaamd Ossonschot, op Nederlandsch grondgebied gelegen, van negen palmen vier duim Nederl. of drie voeten llijnl. vierkant, van de zijde der Nederlanden zoodanig zal hersteld worden, dat de bodem van de pomp ten minste negen palmen, vier duim Nederl. of drie voeten Kijnl. onder het maaiveld to liggen komt en het van Kuitenbroek afkomende water door dezelve, door middel van de oude ter behoorlijke diepte op te ruimen sloot, naar de Aa vrij kan worden afgevoerd. Overigens zal dan van Hanoversche zijde niet meer water derwaarts mogen worden afgeleid, dan door middel eener pomp van negen palmen vier duim Nederlands li of drie voeten Rijnl. vierkant, kan worden geloosd. Desgelijks zullen de leidijken, zoodra dezelve en de gezegde pomp weder hersteld zullen zijn, niet meer mogen worden doorgestoken, waarvoor de wederzijdsche plaatselijke autoriteiten, zoo veel mogelijk, zorg zullen moeten dragen. Akt. 35. De in den omtrek van Bourtange in de kade, tusschen de redout Bakoven en Abeljesliuis, thans aanwezige sluis van vier ellen Nederl. of twaalf voeten acht duim Kijnlandsch breedte, zal van de zijde der Nederlanden, dadelijk na de ratificatie van het tegenwoordig grenstractaat weggenomen, de opening van de sluis behoorlijk gestopt en toegedamd worden. Desgelijks zullen alle verdere openingen in de voorz. kade gedempt en de gcheele kade in goeden staat gebragt, onderhouden en niet weder doorgestoken worden, waarvoor door de Nederlandsche autoriteiten, zooveel mogelijk, zorg zal worden gedragen. In plaats van gemelde sluis echter, zal als eenige Nederlandsche afwatering door deze kade naar de Hanoversche zijde, op dezelfde plaats, waar voorheen de jioni}) van drie voeten heeft gelegen, eene nieuwe pomp van negen palmen vier duim Neder- Jandsch of drie voeten Rijnlandsch vierkant en waarvan de bodem ten minsten negen palmen vier duim Nederlandsch of drie voeten Rijnlandsch onder liet maaiveld te liggen komt, van de Nederlandsche zijde kunnen worden aangelegd. Deze afwatering der Nederlanden, naar en over het Hanoversche territoir, zal wel vrij en ongehinderd zijn, echter zal in geen geval aldaar meer water naar de Hanoversche zijde mogen worden afgeleid, dan door middel van voormelde pomp van negen palmen vier duim Nederlandsch of drie voeten Rijnlandsch vierkant kan worden geloosd. Akt. 36. Van den steen 11". 13 aan den Lethervleugeldijk of Heerenveendijk, waar voorheen dc grenzen tusschen Oostvriesland en Munster aanvingen, wendt zich do grens noordwestelijk langs de gemeenschappelijke Moorsloot, hebbende ten noordoosten de moerassen en de huizen van de weduwe Meidel, H. Albers en Gerrit Priet, op Hanovcrsch grondgebied en ten zuidwesten de Letherlanden op Nederlandsch gebied, welke Moorsloot, tegen over de landen ven Bell inga en Tiebes, de van Lethe komende Moorsloot opneemt en dan verder, als gemeenschappelijke grenssloot in noordelijke rigting, tusschen de Nederlandsche gronden de Ham, de Hamdijk en Boneschans en de Hanoversche privaatgronden van het Wijn leerster Zijlacht, tot aan de 0111 de buitenwerken van de Nieuwe of Langakkerschans gaande grenssloot, ten oosten dier vesting, de grens uitmaakt. Van daar gaat de grenslijn langs deze grenssloot, welke op Hanoversch gebied een keerkade of kaaijing heeft. Alsdan wendt zich de grens aan de oostzijde van de nieuwe schans, zuidoostwaarts langs den noordelijken oever van het door Bunder-Nieuwland voerende kanaal of Griffe naar den ouden dijk, ook Heerenweg of Bunderdijk genaamd, en zuidelijk langs dezen dijk tot aan den Heerenpaal, boven het huis van Thomas Goman; van daar gaat de grens verder tusschen de Linteloopolder, of de plaats van Waalkens en de Charlotten-polder, in noordwestelijke rigting, langs het midden der gemeenschappelijke Heerensloot, tot in de Aa. Van het punt af aan, waar de zoogenaamde Heerensloot tusschen de Nieuwe Schansen Hemsenszaagmolen in den regter-oever des Aastrooms insnijdt, gaat de grenslijn langs den dalweg van deze rivier tot nabij de Sta tenzij 1, waar dezelve oostwaarts uitspringt en langs de sloot loopt, welke om het, ingevolge artikel 4 van het in dato ;3 November 1706 tusschen Groningen en Oost-Vriesland gesloten convenant, aan de Nederlanden afgestaan stuk gronds, is gegraven. Dit ten oosten van de Statenzijl gelegen stuks gronds is te dier tijd, ter breedte van veertig Rijnl. roeden, en ter lengte van zestig Rijnl. roeden, dwars over den dijk gemeten en de sloot daaronder gerekend, afgegraven geworden. De buiten naar den Dollard heen, en aan de oostzijde van de Aa liggende aanwas, blijft dienonverminderd, ingevolge voorschreven convenant, Hanoversch eigendom en grondgebied. Van daar, waar de om gemeld stuk gronds loopende sloot, beneden de Statenzijl, weder op de Aa stoot, maakt de Palweg van dezen gemeenschappel ij ken stroom tot aan het terminus a quo in den Dollart, verder de landgrens uit. Art. 37. Het blijft aan beide partijen voorbehouden om, tot verzekering der oevers van den gemeenscliappelijken Aastroom, de noodige voorzieningen aan zijne zijde te treffen, welke echter, noch aan de gemeenschappelijke scheepvaart op de Aa, noch aan de afwatering door dezelve, mogen hinderlijk zijn. Akt. 38. Ten einde de tot hiertoe bestaande geschillen, opzigtelijk de door de \\ ijmeerster Zijlacht, sedert het jaar 1H19, tor verbetering van hare hoogstgebrekkige afwatering, noodwendig gebouwde sohepmolens, welker uitwerking echter bevonden was voor het Nederlandsch gebied schadelijk te kunnen worden, zoodanig te regelen, dat het dubbel oogmerk, zoo wel om aan de gemelde Wijmeerster Zijlaclit voor altijd eene volkomen vrije onbelemmerde afwatering te verschaffen, als om tevens het Nederlandsch grondgebied voortaan voor alle nadeelige gevolgen daarvan te behoeden, worde bereikt, i* men omtrent het navolgende overeengekomen, en is hetzelve vastgesteld geworden, namelijk: 1". Het tegenwoordig \\ ijnieersterdiep zal voor deszelfs monding in de kapitale gracht van de Nieuwe Schans, ton oosten der vesting, met een vasten, en tegen overstrooming genoegzaam lioögen, sterken en digten aarden dam, in de nabijheid van de aldaar over het A\ ijnieersterdiep liggende Wijmeersterhrug, en wel tusschen dezelve en de landsgrenzen, op Hanoversch grondgebied afgedamd worden, zoodanig, dat voortaan geen water uit hetzelve in de gracht der vesting Nieuwe Schans kan afvloeijen, en wol op het punt, hetwelk op een, l>ij de processen-verbaal der conferenties gevoegd plan, met de letter A is aangewezen. 2". Van hot punt af aan, waar hot Wij meersterdiep, ten oosten van de Nieuwe Schans wordt afgedamd, zal een nieuw afwatorings-kanaal, geheel op Hanoversch grondgebied, in hot BunderNieuwland, langs de bereids ingekade landsgrenzen worden gegraven, op zoodanige breedte en diepte, als de afwatering zulks veroischt en volgons welke de tegenwoordige is aangelegd, namelijk ter breedte van omtrent negen Nederlandsche ellen, vier palmen, of dertig voeten Riinlandsch, en waterpas niet hot stroombed der Wij meersterzijl, zullende daartoe de voorhanden zijnde Hanoversche grenskade gebruikt en ingerigt worden. Deze nieuwe kanaallijn wordt rondom het Bunder-Nieuwland aangelegd, zonder hetzelve dwars te doorsnijden, en, voor zoo verre hot noodig zal zijn, aan beide zijden ingekaad, dat het Noderlandsch grondgebied, even min als het Hanoversch, nooit kan overstroomd worden, hoe hoog ook het Wijmeerster water in het vervolg worde opgemalen. Daar, waar de nieuwe te graven kanaallijn aan don ouden dijk, of tegenwoordige postweg, die de landsgrens uitmaakt, aansluit, en zich vereenigt met het diep of kanaal, hetwelk, volgons het tusschon de stad Groningen en Wijmeer in den jare 1700 gesloten convenant, op kosten van Wijmeer, en op Hanoversch gebied, van de Nieuwe Schans naar Bunde is gegraven, wordt het kanaal slechts aan cene zijde, namelijk op het Hanoversc h grondgebied, ingekaad, vermits de oude dijk zoo hoog is, dat hij nooit kan overstroomd worden. Langs dezen ouden dijk, of tegenwoordige postweg, wordt hot bestaande kanaal verbreed en deze verbroeding van het Hanoversch grondgebied afgegraven. Daar echter bij de huizen van Nanninga en Polterev geen genoegzaam terrein ter verbreeding voorhanden is, zoo zal naast deze huizen de nog ontbrekende breedte van circa drie ellen, acht palmen a vier ellen, zeven palmen Nederlandsch, of twaalf a vijftien voeten Rijnlandsch en ter lengte van omtrent vijf en zeventig Nederlandsche ellen, drie palmen, of twintig roeden Rijnlandsch, van den zeer broeden berm des ouden dijks genomen en de grondbezitters volgens oenen door beëedigde schatters aan te nemen maatstaf, op denzelfden voet schadeloos gestold worden, als zulks met de overige grondbezitters, wier land voor het nieuw kanaal onteigend moet worden, hot geval zal zijn. Deze kanaallijn wordt tot aan den Heerenpaal, niet verre van het huis van Thomas Gfonian in Bunder-Xieuwland, langs de landsgrenzen, voortgezet en door verbreeding en inkading, zoo als boven is opgegeven, naar mate der behoefte en der opgave van deskundigen, voldoende afgemaakt. Voor do huizen van Nanninga, Polterey en Thomas Gonian, zullen, in plaats van de thans bestaande, weder drie nieuwe gelijksoortige bruggen worden gebouwd, om voor hen de noodige gemeenschap met den grooten weg en hunne landerijen te behouden. Bij den Heerenpaal wordt de dijk op Hanoversch grondgebied doorgegraven en aldaar een vaste tot het overtrekken met wagens geschikte houten brug gelegd, alsmede het oude naar Bunde leidende diep afgedamd. Van den Heerenpaal af aan wendt zich do nieuw te graven kanaallijn noordwestelijk langs de landsgrenzen of zoogenaamde Heerensloot, doorsnijdt den weg van Hemsens zaagmolen naar de Nieuwe Schans bij de plaats van Waalkens, alwaar een houten brug zal gelegd worden, en valt bij do noordwestelijke punt van de plaats van Dethmers in het oude Wij meerster-diep. Dit wordt hier, naar de Nieuwe Schans toe, tegen alle overstrooming zeker afgedamd. In dezen dam wordt, tot afleiding van het water uit de Moorsloot en het land van Waalkens, in zooverre die bij eenen onbelemmerden Wij meerster waterstand mogelijk blijft, een duiker gelegd van ongeveer negen palmen vier duim Nederlandsch, of drie voeten Rijnlandsch loop, waarvan de bodem ruim drie palmen Nederlandsch of een voet Rijnlandsch lager komt te liggen, dan de bodem van den thans aanwezigen duiker van de Moorsloot. Deze duiker bekomt echter aan de Oostvriesche zijde eene klep en schut (scheutel), opdat, wanneer het Wij meerster water hooger staat dan het Nederlandsche, hetzelve niet door den duiker op Nederlandsch grondgebied kan afloopen, doch de klep zich alsdan van zelve sluit en het Hanoversch grondgebied evenmin door het Nederlandsch water kan overstroomd worden. De nieuwe kanaallijn, van ai' den Heerenpaal langs de Heerensloot, naast de plaats van Waalkens heen tot in het Wij meerster-diep, zal de landsgrenssloet of zoogenaamde Heerensloot niet met zich opnemen of aanraken, maar er zal tusschen de Heerensloot en de nieuwe kanaallijn een dam van drie ellen acht palmen a vijf ellen zeven palmen of twaalf tot achttien voeten Rijnlandsch aanleg, blijven staan en zoodanig verhoogd worden, dat het Nederlandsch en Hanoversch grond- 2a gebied nooit door het nieuwe kanaal, ofopeenige andere wijze, kan worden overstroomd; zullende het Hanoversch Gouvernement zorg dragen, dat de dammen op de te bepalen hoogte steeds worden onderhouden, gelijk mede de Bunderdijk ot postweg nimmer op eene voor de \\ ijmeerster afwatering schadelijke wijze, aan zijde der Nederlanden mag worden verlaagd. 3°. Tot volkomen afwatering van het Nederlandsch water bij de Nieuwe Schans, voornamelijk bij hoogen waterstand, zal er een watermolen, van middelbare grootte en van de noodige bekwaamheid, bij het Blinde Zijltje of op eenige andere meer geschikt bevonden wordende plaats, op Nederlandsch grondgebied, worden aangelegd, om het overtollige water van alle grondstukken, die door bovenbedoelden aanleg van de \\ ijmeerster afwatering worden afgesneden, onmiddellijk in de Nederlandsche Binnen-Aa over te malen, zoodat er, na do voltooijing van den nieuwen aanleg, «reene overmaline; van het Nederlandsch grondge- • i gebied in liet Wijmeerster diep meer plaatsvindt. 4". I)e nieuwe kanaallijn is op een bij de processen-verbaal der conferentien gevoegd plan met de letters A. B, C, D, E, F, Gr, aangewezen. De gezamenlijke hierboven genoemde werken, de schadeloosstelling voor in bezit te nemen gronden daaronder gerekend, en in liet algemeen alle daartoe noodige kosten, welke, volgens eenen globalen omslag, omtrent vier en twintig duizend Nederlandsche guldens zullen kunnen beloopen, zullen gemeenschappelijk en wel door ieder Kijk voorde helft worden gedragen. 5°. Het door Wijmeer te verlaten gedeelte van het diep, benevens de brug en toebehooren, wordt voortaan aan de Nederlanden ten gebruike en onderhoud afgestaan, waar tegen Wijmeer van alle schadeloosstelling deswege afziet. 0°. De nieuwe werken zelve worden op ieder grondgebied beheerd, door de daarmede belaste autoriteiten en beambten, op wier gebied dezelve worden aangelegd. 7". De toekomstige kosten van onderhoud van alle werken komen ten laste van liet grondgebied waarop zij zich bevinden, zonder bemoeijenis of concurrentie van het aanliggend Gouvernement. 8°. De nieuwe aanleg zal in den jare 1825 begonnen en uiterlijk in den jare 1826 voltooid moeten zijn. In dezen tusschentijd zullen de Wijmeerster-molens geenen aan het Nederlandsch grondgebied schadelijken waterstand, waarover door de Nederlanden te regt bezwaren konden worden gevoerd, mogen opmalen, waarvoor het Hanoversch Gouvernement aanneemt de noodige zorg te dragen. 9". De kosten van dezen nieuwen aanleg zullen door deskundigen worden opgemaakt, de werken in het openbaar, aan de minstaannemenden, aanbesteed, de grondstukken door beëedigde schatters getaxeerd, en de werkelijke uitgaven door de daarin betrokken Gouvernement m, op geverifieerde rekeningen, aangewezen worden, waarop het gestipuleerd bedrag alsdan wordt betaald. 10". Wanneer het gebeuren mogt, dat bij de speciale uitvoering eenige veranderingen in het plan noodig wierden bevonden, die aan het wedorzijdsch oogmerk niet schadelijk of hinderlijk, noch kostbaarder waren, blijft het aan de Hanoversclie autoriteiten voorbehouden, zulks op hun gebied uit te voeren, waarbij echter het plan van omgraving om de landsgrenzen in zijn geheel blijft bestaan. 11". Na de voltooijing der genoemde werken, zullen twee wederzijdsche commissarissen zich de nieuwe werken op het Nederlandsch en Hanovcrsch grondgebied, door de respective provinciale autoriteiten, in loco doen aanwijzen, ten einde zic h van da vervulling der in deze aangenomen verpligtingen ofticieel te overtuigen, en de respective Gouvernementen daarvan verslag te kunnen geven. Art. 39. De in het convenant van 3 Novemb. 1706 voor Oost-Vriesland gestipuleerde vrije scheepvaart en afwatering door de Statonzijl in de Aa, blijft aan de Hanoversch-Oostvriesclie onderdanen vóór en na toegekend, en zullen dezelve even gelijk de Nederlandsehe schippers, in dat opzigt behandeld worden. Akt. 40. Desgelijks is de vrije scheepvaart op do Aa en de vrije afwatering in dezelve, als een gemeenschappelijke grensstrooni, weder gestipuleerd, en in liet bijzonder bepaald dat het den Hanoversch-Oostvrieschen onderdanen ook voor het vervolg zal geoorloofd zijn, een vrij afwaterings- en bevaarbaar kanaal aan te leggen, door zoodanig Nederlandsch grondgebied, hetwelk voortaan ten westen der grenslinie in den Dollard tot aan de Aa-stroonien zoude kunnen aanwassen. Art. 41. De nieuw bepaalde grenslijn in den Dollard begint bij het punt, hetwelk op eenen afstand van twee duizend zes honderd vier en zeventig Nederlandsch ellen zes palmen, of zeven honderd tien Hijnlandsche roeden, van den aan den voet en* noordelijk van den dijk, bij de tttatenzijl, thans nog voorhanden paal, naar den Dollard heen, aan den westelijken of linkeroever van den Aastroom, te vallen komt, en op de bij dit tractaat behoorende nieuw opgemeten grenskaart met de letter F is aangewezen. Van hier af loopt de grenslijn door den Dollard tot aan de Eems, in eenen hoek van acht graden negen en een halve minuten westelijk van de ware noordlijn, welke de middellijn is tusschen het noorden en noorden ten oosten naar het kompas getrokken, overeenkomstig het convenant van den jare duizend zeven honderd drie en twintig, voor welk jaar de westelijke afwijking van het ware noorden tot dertien graden zeven en veertig minuten gemeenschappelijk is aangenomen. De hier in tien Dollard bepaalde grenslijn zal voor altijd blijven, ofschoon ook de rivier de Aa haren tegenwoordigen loop niogt veranderen. Art. 42. Op alle de in dit tractaat vermelde grenspunten en waar zulks ergens, bij het afpalen der grenzen, noodig zal worden geoordeeld, zullen grenssteenen worden geplaatst, en zullen degenen, welke aldaar reeds voorhanden en nog bruikbaar zijn, hersteld en niet de noodige letters en nomniers, overeenkomstig de hierna te melden bepalingen. worden voorzien. De grenssteenen zullen zijn tweederlei, namelijk hoofdgrenssteenen voor de opgegeven hoofdpunten, en zoogenaamde tusschensteenen, om geplaatst te worden daar, waar de afstand tusschen twee lioofdsteenen te ver mogt worden bevonden, of op zoodanige andere tusschenliggende punten, als men tot duidelijke bepaling der gezamenlijke grenspunten dienstig zal achten. De steenen, op hoofdpunten te plaatsen, zullen eene len-tc hebben van twee Nederlandsche ellen twee palmen of zeven Rijnlandsclie voeten; vier Nederlandsche palmen zeven duim of achttien duim Kijnl. breed, en drie Nederl. palmen één duim of twaalf duim Kijnl. dik zijn; — negen Nederl. palmen vier duim of drie voeten Kijnl. onder den grond en éèn el twee palm zes duim Nederl. of vier voeten Kijnl. boven den grond staan, waarvan het laatste gedeelte alleen gehouwen zal zijn. Do lengte der zoogenaamde tusschensteenen zal zijn van één Nederlandsche el vijf palm zeven duim of vijf voeten Rijnlandsch; de breedte van drie Nederlandsche palmen zeven duim of veertien duim Rijnl., en de dikte van drie Nederlandsche palmen één duim of twaalf duimen Rijnl. I let bovendeel derzelve, ter lengte van zeven Nederlandsche palmen, acht duim of twee en een halve voeten Rijnlandsch, zal alleen gehouwen zijn. De gezamentlijke steenen zullen aan de Nederlandsche zijde met de letter N en aan de Hanoversche zijde met de letter H, alsmede met een doorloopend nummer, van het eerste grenspuntbij Drielandaf te beginnen, worden voorzien. Daarenboven zullen de hoofdgrenssteenen nog met het jaartal 1824 worden gemerkt. Daar, waar eene rivier of beek do gemeenschappelijke grens aanwijst, zullen de steenen bij afwisseling, dan op het Nederlandsch grondgebied, dan weder op dat van Hanover, worden geplaatst. De levering der grenssteenen en het transport derzelve zal, zoodra mogelijk na de uitwisseling der ratificatien van dit tractaat, voor rekening der beide Gouvernementen, ten overstaan van twee door wederzijdsche commissien uit haar midden te committeren medeleden, aan de minstvorderenden worden aanbesteed. Zoodra een genoegzaam aantal grenssteenen in gereedheid zal zijn gebragt en het jaargetijde zulks toelaat, zal dadelijk met hot stellen derzeive oen aanvang worden gemaakt; wordende overigens alle verdere bepalingen dienaangaande overgelaten aan de leden der comniissien aan welke door dezelve do directie over dit werk wordt opgedragen. Art. 43. Ten einde voortaan de grenspunten in het geheel niet worden veranderd, zullen dezelve jaarlijks, ter bekwamer tijd, door de wederzijdsche plaatselijke besturen gemeenschappelijk worden bezigtigd, daarvan procos-verbaal gehouden en hetzelve aan de respoetive provinciale autoriteiten, ter eventueel noodige voorziening, worden ingezonden. Art. 44. Ofschoon wederzijdsche commissarissen zich zooveel mogelijk hebben beijverd, bij de regeling der grenzen, de voorkomende zwarigheden uit den weg te ruimen, zoude liet echter kunnen gebeuren, dat, bij hot stellen der grenssteenen, zich nog eenige zoodanigen opdeden, weshalve bepaald is geworden, dat de leden der beide commissien gemachtigd blijven, alle zoodanige verschillen finaal te beslissen. Art. 45. Het tegenwoordig tractaat, hetwelk in de Nederlandsche en Hoogduitsche talen is vervaardigd, zal aan de beide Gouvernementen ter goedkeuring worden voorgedragen, en zullen de ratificatien binnen twee maanden na de onderteekening van hetzelve, of zooveel vroeger als doenlijk zijn zal, worden uitgewisseld. Ten oorkonde dezes, hebben de in het hoofd hiervan genoemde commissarissen liet vorenstaande tractaat eigenhandig onderteekend en met derzelver wapens bezegeld. Aldus gedaan en gesloten te Meppen, den 2 Julij 1824. (L. S.J M. J. de Max. (L. S.j Pkstkl. (L. S.j A. Sandhkhü. (L. S.J (t. Y. 1). BrwecHE. (L. S.j H. Gtichakt. (IJ. S.J 1). Kkikhold. (L. S.J J. L. HOMAX. HI.ILAGK TV*. In. Verklaring, gewisseld tusschen Nederland en Hat tover, betreffende de herziening der grenzen in den I>ollart van den 14',en en den 19(len Maart 1863. (Nederlandsche tert.J ') Naardien van de Koninklijke Hanoversche zijde en van do Koninklijke Nederlandsche zijde Commissarissen zijn benoemd geworden, met het doel om de opnieuw vergelekene grenslinie in den I)ollard op de plaats te bepalen, en naardien deze Commissarissen den 27 September 1860 een procesverbaal hebben onderteekend, hetwelk, benevens de daarin aangehaalde „Beschrijving der, tot vaststelling van de in den jare 1859 op nieuw vergelekene Hanoversch-Nederlandsche grenzen in den ') Vgl. Lagemans No. 429; Archief van het Ministerie van Buitenlandschc zaken. Dollard van de zijde der wederzijds gecommitteerde Ingenieurs gevolgde behandeling"' woordelijk luidt als volgt: PROCES-VER li AAL betreffende de raststelling graden, 4(5 minuten en 34 seconden. Naardien nu ook de uitkomst dezer bevinding op het locaal zoo verre noodig en doenlijk was aangewezen. waren lieden tot beëindiging dezer zaak de gezamenlijke vorengenoemde vier Commissarissen alhier te zamen gekomen, en werd vervolgens dooi- dezelve gemeenschappelijk de wijze van uitvoering der beide technische commissarissen nagegaan, waai"bij hunne instructiën, benevens de wederzijdsche grenskaarten ten grondslag werden gelegd. Men begaf zich vervolgens naar het betwiste locaal, alwaar het nieuw vastgestelde grenspunt a quo door een in den grond geslagen paal, en de nieuwe grenslijn door eene in den Kwelder gegravene greppel aangeduid was. Het onderzoek dezer aanwijzingen door herhaalde metingen leverde het resultaat op. dat liet nieuw overeengekomen punctum a quo, van het midden van den betwisten grenssteen in de rigting der lijn E. F. C. op de'kaart 4 roeden l'/j voet Rhijnl. westwaarts verwijderd was, en dat de hoek, welke de strekking van de uit dit nieuwe punt uitgegravene greppel maakt met de rigting uit het nieuwe grenspunt op den Raadhuistoren te Emden, eene grootte had van 0 graden 40 minuten en 34 seconden, overeenstemmende met de bepalingen van liet grenstractaat, hetwelk voorgenoemde grenslijn 8 graden 9'/t minuten westelijk der ware Noordlijn vaststelde. Vervolgens begaf men zich naar Nieuweschans terug, en werd overeengekomen de resultaten der vorenstaande onderzoekingen door eene bijzondere teekening op de grenskaart N°. 1 aan te geven. Hiermede was de behandeling dezer zaak afgeloopen, on behielden wederzijdsche Commissarissen zich de goedkeuring hunner hooge Regeringen voor. Nieuweschans den 27 September 1800. De Kon. Nederlandsche Commissarissen, H. H. de Haan. C. Bkünincis. BES( 1HIiIJ VJNd der tenjare 1859 door de van zijde van Nederland en Hanover benoemde Ingenieurs gevólgde handelwijze tot verzekering der grensbepaling in den Dollard tusschen de heide genoemde Rijken. De opdragt was: 1°. Het tot dus ver betwiste punt (F der kaart) op het locaal op te zoeken; 2°. I)e tot dus ver betwiste grondvlakte in twee gelijke deelen te deelen, en de plaats van het nieuwe punctum a quo vast te stellen; 3°. In het nieuwe punctum a quo de rigting des meridiaans als mede cl ie der toekomstige grenslijn uit dit punt gaand, aan te wijzen. Ad I. Tot opzoeking van het batwiste punt (F dor kaart) op het locaal werd met de geometrische opnemingen uitgegaan van het niet betwiste punt A op de kaart nabij de Statenzijl, hetwelk op aanwijzing en door meting en opgraving op eene zekere diepte onder de oppervlakte van liet terrein weder gevonden is. Het tot dus verre betwiste grenspunt in den Dollard werd op het terrein gevonden ter plaatse alwaar thans de steen n°. 203 gelegen is. Deze steen is van zijde van Nederland tot dusverre als punctum a quo der grenslijn in den Dollard beschouwd, terwijl Hanover deszelfs ligging 8 roeden 3 voet Rhijnl. meer westelijk in de rigting van het punt C der kaart beweerde. Ad II. Daar slechts do ligging van liet punctum a quo en niet de rigting der grenslijn van uit dat punt door den Dollard is bestreden geworden, welke rigting bij het tractaat van den 2dun Julij 1824 op 8 graden 97, minuten westelijk van de ware Noordlijn (meridiaan) is bepaald, zoo besloot men de betwiste lijn van H roeden o voeten lengte in twee gelijke deelen te deelen, en uit het gevonden middelpunt de rigting voor de grenslijn in den Dollard, bij het tractaat bepaald, aan te houden. Dien ten gevolge werd op het locaal, na voorafgaande uitbakening van de lijn E F (' der kaart, de lengte van 4 roeden l"j voet Rhijnl. van het punt F (uit het midden des steens) gemeten, en wel westelijk van punt F in genoemde rigting, en werd het eindpunt dezer lengte als nieuw overeengekomen punctum a quo door een in den grond geslagen paal aangeduid. Ad III. Ter bepaling der rigting van den meridiaan in het nieuwe grenspunt a quo, zijn ten grondslag gelegd de trigonometrisch geographische onderzoekingen van den Luitenant-Generaal Baron Kraijenhoff, en wel meer bepaaldelijk de driehoek, gaande door tien Raadhuistoren te Emden, den hoogsten tot de Gereformeerde kerk behoorenden toren te Deer, en don kerktoren te Midwolde; en is daarbij bevonden, dat het azimuth uit het nieuwe grenspunt a quo op den Raadhuistoren te Emden van het Zuiden door het W esten bedraagt: 178 graden 37 minuten 4 seconden. Hierdoor is eindelijk de grenslijn en de hoek, welken de grenslijn in den Dollard niet den Raadhuistoren te Emden uit het nieuwe punctum a quo maakt, op 6°, 46', 34" (zes graden, zes en veertig minuten en vier en dertig seconden) westwaarts vastgesteld. Nieuweschans, den 27 September 1860. C. Bk in [sas, H oofd-Iwjen ieur. en naardien eindelijk het vorenstaande ProcosVerbaal benovens Beschrijving is bevonden overeenkomstig te zijn met de bedoeling dor Nederlandsche Regering, zoo wordt hetzelve bij deze goedgekeurd; terwijl hot bij de overgelegde situatie-teekening van Luttermann en Brunings aangeduide door de overeenkomst van don jare 1859 vastgestelde punctum a quo, alsmede de aldaar aangeteekendo rigting der in 1859 vergeleken grenzen in den Dollard hiermede wordt erkend, als tusschen Hanover en do Nederlanden te zijn aangenomen. 's Gravenhago, don 14 Maart 1863. De Minister van liuitenlandsche Zaken ran Z. M. den Koning der Nederlanden. P. van i)er MaESEN DE SoMBREFF. nur.AGE IN". II>. Staatsverdrag tusschen het Koningrijk
quartier Hannoversch) l>er ziel van elk gezin (kinderen beneden 18 jaar niet medegerekend); c. van zee]), zout en suiker, 1 kilogram Nederlandsch (2 pd. Hannoversch) por ziel van elk gezin; (I. van thee, 1 kilogram Nederlandsch (2 pd. Hannoversch) per gezin; e. van wijn, 3 kannen Nederlandsch (37» quartier Hannoversch) per ziel van elk gezin; /. niogten andere dan de genoemde voorwerpen in Nederland niet accijns belast worden, dan blijven nadere verklaringen omtrent den te houden voorraad voorbehouden. £ 3. Bij art. 4. Door de overeengekomen bepaling van art. 4 wordt evenmin te kort gedaan aan de verpligting tot publicatie tier Staatsverdragen in den voor de onderdanen verbindenden vorm, als aan do verpligting der regterlijke niagt om do Staatsverdragen als in regten verbindend te beschouwen. ï? 4. Bij art. 5. 1". De schadevergoeding welke voor de opheffing van den vrijdom van lasten, van de gronden genoemd in art. !) en 15 van het Convenant van 11 October 1784, door de Nederlandsche Regering aan de (eigenaren) Pruissische onderdanen wordt betaald, bedraagt naar den grondslag der 3 staten bij het Bentheimer protokol overgelegd, in kapitaal zes duizend een honderd drie en tachtig gulden vijf en zeventig cents, Nederlandsch. 2°. Daarenboven betaalt de Nederlandsche Regering als schadevergoeding voor de verhooging van lasten, ten gevolge van toekomstige ontginning der thans als veld of heide aangeslagene gronden, eens vooral eeuc som van /' 30CK) (drie duizend gulden Nederlandsch). 3". Voorts betaalt de Nederlandsche ltegering als schadevergoeding bij wijze van dading, voor den aan Pruissische zijde beweerden en aan Nederlandsche zijde ontkenden vrijdom van lasten voor het aandeel aan de voormalige Hannoversche, nu Pruissische belanghebbenden bij het verdrag van 31 Oetobor 18G3 uit het Noord- en Zuid-berger Compascuuin toegedeeld, de som van /' 500 (vijf honderd gulden Nederlandsch) niet uitsluiting van iedere verhooging van deze schadevergoeding, ook voor het geval van toekomstige ontginning dier gronden. 4". De Pruissische Regering betaalt, voor opheffing van den vrijdom van lasten der bij art. 12 en 20 van het grensverdrag van 11 October 1784 vermelde op Pruissisch gebied gelegen gronden van Nederlandsche onderdanen, in eens een kapitaal van 265 thaler courant (twee honderd vijf en zestig thaler courant). 5°. De hierboven onder nommer 1, 2 en 3 bepaalde schadevergoedingsgelden worden, na aftrek der ouder n°. 4 bedoelde aan zijde van Pruissen te betalen schadevergoeding, uiterlijk den l8ton Julij 18(58 van de zijde van Nederland aan de Pruissische Regering voldaan. De verdceling en weder uitbetaling aan ieder der deelgeregtigden wordt gedaan door de Regering ouder wier gebied do geregtigden wonen. G". De vrijdom van lasten houdt op met het tijdstip der betaling van de schadevergoeding aan de betrokken Regering. § 5. Do iu dit protokol vervatte verklaringen eu bepalingen hebben gelijke kracht als het verdrag zelve en treden met hetzelve in werking. In fidem, v. Heidkx. Oscar Wuxderuch. (L. S.) (L. S.) J. A. Saxihiero. Sixr. Puilii'p Louis Yezix. (L. S.) (L. 8.) Carl Russell. (L. S.) «I.ÏLAGE IS». II. risc a la hauteur moyenne de liuit ])ieds et six pouces a 1'échelle de Pannerden, eorrespondante avee six pieds ot quatre pouces de réchelle d'Emmerick. 11 ne sera permis de tolérer la moindre oseraie ou plantation quelconque qui approclie le bord opposé de la rivière de plus prés que de cent cinquante verges; de sorte que non seulement olies sont interdites dans cette largeur normale, mais que même celles actuellement existantes, qui dépassent la largeur de cent verges, seront abattues ou arrachées jusqu'a la racine. 8'il est cependant jugé nécessaire de part ou d'autre de faire quelque plantation contraire a cette stipulation, les autorités respectives devront préalablement s'entendre sur leur exécution. Akt. 14. Aucune des deux Puissances ne fera exercer ou ne perniettra jamais a sa rive, vis-a-vis du rivage étranger, dans la dito largeur normale de cent cinquante verges, des pêcheries de saumon ou autre poisson quelconque, par des parquetage.s ou d'autrcs moyens qui puissent causer lo moindre retard dans le courant, ou faciliter tant soit peu l'atterrissement de gravier, sable, ou autres objets, j>ropres a causer alluvion. Akt. 15. La souveraineté de la pêche sur le Bas-lihin sera déterniinée par une lignc droite, a tirer de la tour de Keken a celle de Lobitli, de manière que la partie en amont de cette ligne appartiendra a S. M. le Roi de Prusse, et la partie en aval a S. Af. le lioi des Pays-Bas. Art. 10. Au cas que quelque bas fond ou bane de sable s'élève au milieu de la rivière, de manière qu'il soit utile d'en prévenir les désavantages pour la navigation générale, on .se concertera sur les mesures a prendre d'un conimun accord, pour obvier aux inconvéniens ultérieurs. Akt. 17. L'ancienne embouchure du vieux Rhin, prés de Lobith, ni toute autre partie du vieux Rhin, autant qu'il touche aux territoires qui, par le présent Traité, sont cédés de la part de S. M. le Roi de Prusse au Royaume des Pays-Bas, ne sera fermée d'aucune manière quelconque, qu'au point, que, comme il a été stipulé par la Convention du 4 Juillet 1771, les caux du Rhin puissent écouler librement et sans le moindre obstacle par le vieux Rhin, partout a la largeur ordinaire de quatre vingt dix verges (mesure de Rhinlande) sur une hauteur de treize pieds d'après réchelle (pegel) d'Arnhem. Le moindre défaut a 1'égard de ces stipulations sera redressé, dans le plus court délai, par le Gouvernement des Pays-Bas. Lors d'eaux d'été superflues, la fermeture de rembouchure du vieux Rhin pourra surpasser la hauteur ci-dessus lixée. Cependant les autorités locales des Pays-Bas s'adresseront a la Régence a 25 v leves, j>our savoir si queique mout vaiaoio ae son cöté s'oppose a rexhaussement proposé. Si dans 1'espace de huit jours après la réception, la dito Régence ne fait la-dessus aucune réponse, et qu'aussi nul Connnissaire Prussien ne se présente dans le terme proposé, pour s'entendre avec les autorités compétentes des Pays-Bas, ellos considéreront ce silenee conune une approbation a la deniande faite. Les Coniniissairos réciproques susdits auront soin de fixer le tems précis de 1'ouverture du vieux Rhin, ot aussitöt après réchange des ratitications la dito embouchure sera mise dans 1'état exigé par le présent Traité. Aüt. IS. Les Conventions du 23 Septembre 1745 en du 4 Juillet 1771 sont annulléos par le présent Traité. Akt. 19. Le Gouvernement Prussien aura la faculté de faire inspecter en tout tems la dite embouchure du vieux Rhin, après cependant en avoir averti d'avance les autorités locales compétentes des Pays-Bas, qui pourront alors déléguer au memo effet un Connnissaire. Le délégué de la Prusse pourra entamer ot continuer son inspoction, si dans 1'espace de huit jours après la réception dudit avertissement, aucune réponse ne survient des susdites autorités ou qu'aucun Commissaire ne se présente dans le terme proposé. Art. 20. Pour que l'écoulemcnt des eaux du polder la Hetter s'effectue sans nuire au territoire voisin des Pays-Bas, il sera construit dans le Zomerdam de Klein Netterden une petite écluse en maponnerie a deux vannes bien étancliées. L'ouverture d'écoulement sora de quatre a ciuq pieds (mesure de Rhinlande), et le fond ou le seuil ne sera pas établi a plus de profondeur que d'un pied au dessous de celui de la grande écluse de Nieder Hetter, prés de Leeuwenberg, dans la digue capitale du lïhin au dessus d'Einnierick. Ni les murs, ni la retenue des eaux de la nouvelle écluse de Klein Netterden, 110 seront jamais au dessous de la hauteur actuelle du dit Zomerdam de Netterden, égale au numéro treize pieds a 1'échelle qui existe en ce moment au cöté d'amont de ladite grande écluse de Leeuwenberg. Abt. 21. Aucune des vannes de la nouvelle écluse de Klein Netterden 11e sera levée que quand le landweer ou scliouwgraaf de Netterden, le Bergsclie Wetering et la Wildt seront a leur profondeur, largeur et ouverture entiére, stipulées j>ar 1'article 22, et quand alors 1'eau dans le scliouwgraaf, en aval de la elite nouvelle écluse, sera abaissée au moins jusqu'au numéro dix pieds a 1'éclielle do la grande écluse de Leeuwenberg, ou, ce qui revient au même, a trois pieds en contre bas de la plus grande hauteur déterminée a 1'article suivant, pour la nouvelle écluse do Klein Netterden et la cróte du Zomerdam de ce nom. A kt. 22. Les dimensions générales, fixées pour 1'écoulement, sont comme suit: 1°. La profondeur du fossé d'écoulement dans le plat fond a Fextrémité oriëntale, prés de la nouvelle écluse susdite de Klein Netterden, sera au niveau du radier do cette menie écluse, et ira en pente descendante vers l'extréinité opposée dans le vieux Rhin, a la profondeur actuelle de la Wildt, sous Ui pont dans le postweg, prés la montagne d'Elten. 2°. La largeur sur le })lat fond du canal sera tout au nioins: a. pour le fossé d'écoulement a creuser et la partie dite Nettersche landweer ou schouwgraaf, de six pieds. h. pour le Bergsche Wetering, de liuit pieds. c. pour le ruisseau la Wildt, de douze pieds. 3°. Les talus seront d'une et deniie ou de deux fois la hauteur, d'aprés la qualité de la terre a creuser. 4°. La hauteur du Zomerdam ou de toute autre retentie d'eau quelconque, depuis la nouvelle écluse de Klein Netterden jusqu'a Emmerick, ne sera j).is abaissée au dessous du numéro treize pieds a 1'échelle susdite de la grande écluse de Leeuwenberg. Aucuno écluse, hormis celle de Klein Netterden, ni déversoir ou coupure quelconque, 11e seront jamais construites ou pratiquées dans ledit Zomerdam. Aucun fossé d'écoulement de plus de trois pieds de largeur au plat fond, ne sera creusé: a. a cöté d'aval du même Zomerdam; b. dans toute 1 étendue du terrain entre la Wildt, le Bergsche Wetering, le schouvvgraaf et les anciennes limites d'Enimerick; c. dans les terres de Huttum jusqu'au post¬ weg d'Elten a Stokman. Le Gouvernement Prussien fera redresser, dans le plus court délai, tout défaut a 1'égard des stipulations sous 4°. Akt. 23. Les bermes ou le terrain de chaque cötó du fossé d'écoulement seront élevés et égalisés par les déblais a faire au besoiu des terrains aux deux cötés du fossé. saus dédommagement pour les parties de terrain couvertes par les dits déblais, résent, a la décharge des eaux d'inondation ou de pluie de toüte 1'étendue du pavs derrière ces digues capitales. En cas que, du cóté de la Prusse, quelque chaiu gement fut jugé nécessaire dans les ditos écluses, 011 se concertera la dessus avec les autorités compétentes des Pays-Bas; et si le Gouvernement de ce Pays y accède, il pourra être innové a la stipulation que renferme eet article. Art. 28. Tous les travaux et objets susnommés, dopuis le Zomerdam de Klein Netterden jusqu'a la jonction de la Wildt au Vieux Khin, seront inspectés deux fois par an, aux mois de Juin et d'Octobre, par des commissaires et des experts n nommer de part et d'autre, et d'après 1111 règlement a rédiger de connnun accord. Lesquels commissaires et experts auront, dès le moment de leur nomination, la faculté de surveiller tous les ouvrages a construire et «ï entretenir. Art. 29. Indépendamment de ces inspections, la Direetion Générale du Waterstaat du Royaume dos Pays-Bas aura en tous tems la faculté de faire inspecter tous les travaux relatifs audit écoulement, depuis le Zomerdam de Klein Netterden jusqu'a la jonction de la Wildt au vieux Kliin; après que la direetion Prussienne en aura été prévenue assez a tems, pour pouvoir réunir des ingénieurs ou inspecteurs a ceux de la Direetion Générale du Waterstaat susnommée, pour coöpérer au même l>ut. Art. 30. Partout oü des ruisseaux feront limites, ils seront communs aux deux Etats, a moins que le contraire ne soit positivement stipulé; et lorsqu'ils seront communs, 1'entretien des pouts, le curage etc. se feront de concert et a frais communs, a nioins rises dans la remise des enclaves au 25 Mai dernier, et venant par lo présent Traité aux PaysBas, seront restitués a compter du dit jour. Akt. 34. Les contributions et autres revenus do 1'Etat courront et seront |terrus pour le compte du nouveau Souverain, a dater du jour de la prise de possession; jour, qui dans aucun cas ne pourra dépasser le terme fixé par Tart. 43, relatif a 1'évacuation et la remise des endroits cédés ou échangés par lo présent Traité. En sorte que si, par quelqu' événement imprévu, la prise de possession d'une commune ou partie de commune se trouvait retardóe, les contributions et autres revenus de 1'Etat n'en seraient pas moins dus a dater du jour fixó. Art. 35. Les biens, les droits réels et actions, qui peuvent compéter aux communes ou particuliers de 1'une ou 1'autre domination dans et sur les lieux et territoires réciproquement cédés, ou échangés, ou divisés, sont maintenus et conservés. Art. 36. "Lorsque des communes ou des banlieues de communes seront divisées par la ligne de démarcation, 1 actif et le passif de ces communes, c'esta-dire leurs biens communaux, ainsi que leurs dettes, lo seront ou devront 1'être dans la niême proportion. Pour établir cette proj)ortion on prendra pour base le montant des contributions foncière et personnelle reünie, et si la personnelle n'y existait pas, on prendrait la foncière seule. Les biens et revenus communaux qui devaient se distribuer par têtes ou par feux entre les haltitans, seront partagés d après la seule base adoptée pour les distributions annuelles, si tant est qu'il en existe réellement et de droit de cette nature. Bien entendu qu après le partage fait, ces biens seront soumis aux lois municipales du nouvel Etat sous lequel ils se trouveront. La partie de Zyfflich, ainsi que les villages de Kekerdom et Loetb. cédés par le présent Traité au Royaume des Pays-Bas, et faisant partie du Duffeltsche polder, soront tenus de contribuer leur quote-part dans les dettos arriérées, contractées par ce polder jusqu'au jour de la prise de possession, fixé par 1'art. 43. Akt. 37. Les cultivateurs dont les propriótés sout situées partie eu dcra, et partie au dela des frontières, pourront exporter et importer fumier, paille, litières et autres engrais pour la culture de leurs torres, ainsi que toute espèce de rócolte. Ils aurout de même la faculté de faire sortir et rentrer leurs bestiaux paturans; le tout saus pouvoir être assujettis a aucuu droit de douanes, soit d'entrée, de sortie, de transit ou autres de cette espèce. II suffira qu'ils fassent constater par des certificats de 1'autorité locale, qu'ils possèdent et cultivent des terres situées au dela des frontières; saus cependant pouvoir se soustraire aux visites des douanes ou autres, ayant connnission légale de constater les cas de fraude; bien entendu qne ces douaniers ou agens ne pourront faire des perquisitions que sur leurs territoires respectifs. Akt. 38. On pourra de part et d'autre aclieter sur le territoire voisin, et exporter franc de tout droit, les matériaux nécessaires pour 1'entretien des digues et des routes. Ai;t. 39. Les militaire» de tout grade, qui seraient nés dans une commune ou partie de commune, cédée ou échangée par le présent Traité, seront renvoyés au Souverain de cette commune ou partie de commune; dans le délai de trois mois, s'ils servent en Europe, et dans celui d'un an s'ils se trouvent dans les Colonies ou dans toute autrc partie du monde. Les officiers cependant auront le clioix de rentrer dans leur pays ou de rester au service du Souverain sous les drapeaux duquel ils se trouvent ; ils serout tenus d'opter dans les six mois de la publication du présent Traité. Art. -40. Les habitans qui, par 1'une 011 1'autre stipulation du présent Traité, passeront d'un Etat a 1'autre, pourront changer de domicile, dans le délai de quatre ans, saus être assujettis a aucune charge, ni condition quelconque; ils pourront même vendre ou aliéner leurs biens saus être tenus de payer d'autres droits que les autres habitans du même pays. Akt. 41. Les fonctionnaires, denieurant dans les communes 011 parties des communes cédées 011 échangées, et qui, d'après les lois sous 1'empire desquelles ils out été nommés, 11e peuvent être déplacés sans indeninité, seront conservés et jouiront des mêmes droits que sous le Gouvernement qui les avait nommés. Art. 42. Connne, nonobstant tous les soins que les deux commissions out apportés a lever toutes les difficultés qui se sont présentées, il est cependant possible qu'il s'en présente d'autres encore ]ors de la plantation des poteaux, il a été convenu que ceux des membres des deux commissions, sous la direction desquels cette opératiou aura lieu, seraient autorisés a terminer tous ces différens, et spécialement a juger, après avoir entendu les autorités locales, toutes les contestations qui pourraient s'élever au sujet de 1'incertitude des limites de quelques communes. Akt. 43. Les endroits respectivement cédés ou échangés devant être restitués, seront évacués, et radministration en sera remise aux autorités compétentes dans le mois a dater de 1'échange des ratifications. Akt. 44. Les arcliives, cartes et autres documens relatifs a radministration des niairies ou communes, qui, en vertil du présent Traité, passeront d'une domination sous 1'autre, seront remis aux nouvelles autorités en même tems que les territoir, s mêmes. Au cas qu'une partie de commune ou de manie seulemerut fut cédée ou échangée, les arcliives resteront «ï la partie oü se trouve le clieflieu, a charge d'y donner aecès a 1'autre partie, cliaque fois qu'elle en aura besoin. Akt. 45. Dans les quinze jours après 1'évacuation et la remise dont il s'agit a 1'article précédent, on commencera a planter les poteaux. Ces jioteaux seront de bois de chêne, de la longueur de douze pieds du Rhin, huit hors de terre et quatre en terre. Ils seront carrés; la partie en terre sera de douze pouces d'épaisseur au moins, et celle hors do terre do huit pouces. Us seront peints du cóté do la Prusse en noir ot blanc, ot du cóté dos Pays-Bas en orange ot blanc; ils seront nuniórotés et leurs numéros suivront la série de ceux a planter entre les deux Etats depuis les liniitos de la trance jusqu'a 1 ancien territoire Hollandais prés do Mook. II on sera planté autant cjuo los Commissairos 10 trouvoront nécessaire, pour no laisser aucune incertitudo sur aucune partie do la frontiére. Au cas qu'une riviére ou chemin fasso liinite, 11 011 sera chaque fois planté deux, savoir: 1'un du cóté de la Prusse, 1'autro du cóté des Pays-Bas; cos deux poteaux no porteront qu'un soul numéro ot no seront peints qu aux soulos couleurs adoptéos pour los territoii'os respectifs. Aht. 4(5. Le présent Traité sera soumis aux deux ( ouis, a lof iet d être ratifie, et los ratifications seront échangéos dans deux mois aprés la signature, ou plus tót si possible. En foi de quoi les Commissaires des Hautes parties contraetantes Font signé ot muni de leurs cachets. Fait a Clèves, le sopt Octobre dix liuit cent seize. (L.S.) M. .J. de Man. (L. S.) de Bernttu. (L. S.) .T. Hi.ankkn «Jzn. (Ij, S.j Evtelweix. BIJLAGE N'. II». I erklaring tusscften Nederland en Pruisen gewisseld, )net betrekking tot het gebruik van den soogenaamden Heelweg, geteekend 7 November 18XX. ') S. M. le Hoi des Pays-Bas et S. M. le Boi do Prusse, voulaut prendre les niesures nécessaires pour que les transports que les sujets Prussiens font par le Heelweg, liniite entre les deux Etats du cóté des villages de Zuderwick et Dinxperlo, respectivement situés en Prusse et dans les Pays-Bas, — ainsi que les transports des habitants de ce dernier village a travers la seigneurie d'Anholt, soyent réglés dans 1 intérêt des sujets respectifs, et de manière a ce qu il ne survienne aucune difficulté touchant eet objet, sont convenus par la présente déclaration réciproque: 1". Que les transports par le Heelweg s' effectueront avec ])leine exen iption de droits pour les sujets de S. M. Prussienne, n'importe qu'ils se fassent a dos d'homme, par charrois, l)êtes de som me ou de trait, moyennant les précautions suivantes: out se faire avant le lover et après le coucher du soleil, a moins d'une déclaration préalable et de 1'obtention d'une licenco, a leur entrée sur lo territoire des Pays-Bas, et (l. (pie pour tout transport avant ou après le lever, et avant ou après lo coucher du soleil, de manufactures de sovo, de laine, de coton 011 do fil, comme aussi de tout objet sujet a l1accise, déclaration préalable 011 sera faito et licence obtenue; bion entendu que pour ces licences de même que pour la recherche ot visite évontuelle ou escorte, dans le cas (/st0" Oetoher lS.'J'i. i Xederlandsche te.rt.i ') ') Vufl. i.a(ikmans No. lol: Archief van In t Ministerie van Buiten lamlsclii' Zaken. Al zoo do bepalingen, waardoor het recht van Klauwengang (coiiipCLscuuni) tusschen de onderscheiden marken op de grenzen der Koningrijken Pruissen en de Nederlanden tot dusver gewijzigd werd, zoo als die bij de conventien, laatstelijk in de jaren 1765 en 170(> deswege gesloten, door de Staten van het Furstondom Gelre en Graafschap Zutphen ter eenre, en die van het Bisdom en Hoogstift Munster ter andere zijde, waren daarueste ld. wegens tijdsverloop, veranderde wetten en h ' O w 1 andere omstandigheden geoordeeld werden, door meer mot de actueele tijden overeenstemmende en der verdeeling van de marken minder in den weg staande inrigtingen, to moeten worden vervangen: zo3 is wegens de Hooge Regering des Koningrijks Pruissen en van dat der Nederlanden goedgevonden, wederzijds commissarissen te l>onoemen, om, na behoorlijk onderzoek, en na de plaatselijke omstandigheden in overweging te hebben genomen, onder approbatie en ratificatie hunner Hooge Committenten, eene overeenkomst te treffen, waarbij vastgesteld worde, hoedanig de afscheiding tusschen de Pruissische en de Nederlandsche gemeenten langs de grenzen der provincie Gelderland en het stift Munster, met alteratie, zoover noodig en dienstio- van de boven vermelde conventien, O ' voor het vervolg zal plaats hebben, door den wederzijdschen afstand in vollen en vrijen eigendom, zonder eenig servituut, van zoodanige gronden, welke alzoo bij vervolg tot liet grondgebied dor wederzijdsche Koningkrijken zullen behooren; zoo en in dier voege als dit hierna breeder omschreven en in de hierbij gevoegde kaart ten klaarste is aangewezen, en daarna onder opzigt der hierna vermelde Commissarissen behoorlijk gedilimiteerd en afgebakend, en door de aan te leggen sloten en wallen aangeduid zal worden. Tot volvoering van welke commissie benoemd en gekwalificeerd zijn: Van wege liet Koninkl. Pruissische Hooge Ministerie, bij besluit van :22 September 1820 en daarop gevolgde volmagt der K. Pruissische Regering te Munster van den 10 Augustus 1821, de Heer Frederik Schimmel, K. Pruissisch Regeringsraad te Munster en de Heer Cleniens Mersman, K. Pruissische Landraads-C-ommissaris en Regerings-Assessor te Ahaus; en van wege Z. M. den Koning der Nederlanden bij H. I). besluiten van den 20"*®" Augustus 1820, X° 56, en den lsten Februarij 1823, X" 104, de Heer Allard Philip Reinier Carel Baron van der Borch van Verwolde, Ridder van liet Legioen van Eer en Hooggedachte Zr. Ms. buitengewoon Staatsraad, en de Heer Pieter Reinhard Johan Wild Baron van Heeckeren, Controleur der Directe Belastingen in de divisie Eibergen, provincie Gelderland; Welke Commissarissen, na mededeeling hunner respective lastbrieven, de ten jare 1821 dien conform aangevangen besoignes thans op hoogen last gereadsumeerd 011 dienvolgens op heden, dag en datum onder vermeld, onder nadere goedkeuring en bekrachtiging der beide Hooge Magten, navolgende overeenkomst gesloten hebben: Art. 1. De limieten tusschen het Koningrijk Pruissen en liet Koningrijk der Nederlanden beginnen van onderen op aan den kant van Overijssel, van de paal aan die provincie staande, achter de zoogenoemde Nijekerk, zijnde van ouds de scheiding van (felderland, Overijssel en Munsterland, en eene jurisdictiepaal tusschen Gelderland en Munster. Zij loopen verder van den steen aldaar sub N° 1, langs de gemeenten Eibergen, Winterswijk, Aalten en Dinxperlo, aan de Nederlandsche zijde, en aan die van Pruissen langs de gemeenten Yreden, Sudlohn, Borken, Rheden en Bocholt, tot den steen N°. 186, aan de Restapper brug gesteld. Deze grenzen blijven volkomen bepaald en ingerigt, zoo als zij bij de Convenanten van den 19 October 1765 op het klooster te Buerlo, en van den 22 October 1766 te Wenterswijk nader gedetermineerd en door wederzijdsche Souvereinen geaj)probeerd en geratificeerd, en daarna door de Heeren J. H. Claassen en J. G. J. van Hasselt dien conform in den jare 1769 geverifieerd en gecarteerd zijn, welke convenanten en gemeenschappelijke kaart niet alleen geinhaereerd, maar in allo die leden en doelen geconfirmeerd worden, aan welke bij deze niet gederogeerd of geono alteratie toegebragt wordt; zullende daarentegen de hiernavolgende artikelen als integrerende deelen dier Convention beschouwd, en de op bijliggende nieuwe kaart veranderde grenslijnen voor het vervolg van die kiaclit en waarde gehouden worden, als of zij in meergenoemde Conventien en op vroegere kaarten vervat en opgenomen waren. Akt. 2. De grensstcenen en grenspalen, op last der Pruissische en Nederlandsche Gouvernementen ter aanwijzing van hot Grondgebied der beide Rijken reeds opgorigt, of nader, na ratificatie dezer overeenkomst, op te rigten, wijzen derzelver limieten aan van den steen n°. 1 op de hoogte der zoogenaamde Nijekerk, tot aan en bij den steen n°. 180, aan de Restapper brug, en zullen in het vervolg geheel en volkomen als zoodanig moeten worden beschouwd. Akt. 3. De grenzen blijven zoo en in dier voege, als dezelve in de jaren 1705 en 1706 gedetermineerd en ten jare 1769, uitwijzens de hier bijgevoegde gemeenschappelijke kaart, definitivelijk gefixeerd zijn, met uitzondering alleen: a. dat de steenen n°. 35 en 39 onveranderd blijven, doch do linie van n°. 35 tot n°. 36 zoo ver wordt verlengd, dat do steen n°. 36, waar die nu staat weggenomen en op den hoek van Paalhaarskanip in het midden der sloot geplaatst wordt, en voorts de steen n°. 37 aan den zuidwestelijken hoek van genoemden kamp komt te staan, terwijl dan de steen n°. 38 zoo ver voorbij den zuid-ooste- lijken hoek van dien kamp geplaatst wordt, dat tusschen de palen. 11". 3b en 11". ;39 de zeven en een zevende bunder (5000 vierk. roeden Rijnl. maati gronds vallen, welke aan die van Eibereren 1. . . O en Kekken tot vergoeding voor hot gemis van het weideregt in liet Zwilbroek toegewesson zijn, waarbij het groenland roede voor roede, en het heideveld twee roeden voor eene genomen zullen worden, zoo als dit op de hierbijgevoegdo nieuwe kaart, volgens geometrische bepaling, aangewezen wordt; hierbij zal dus aan die van Eibergen en Rekken overgaan, een hoek thans nog Pruissischen grond, groot zeven en een zevende bunders (5000 vierkante roeden Rijnl.), welke aan het grondgebied der Nederlanden, gemeente Eibergen, wordt ingelijfd, tegen opheffing der bepaling in de Conditie \an den 22 October 17Gfi voorkomende, volgens welke hot Zwilbroeker gemeene bosch onop^egiaven en open zoude blijven liggen, wordende dit Broek ot Bosch, na en tegen dezen afstand, van alle servituten, welke daarop door boven omschreven ( onvenant gelegd waren, voor het vervolg ontheven; I'. dat, tegen de opheffing der bepalingen bij de verdragen der jaren 1656 en 1766, op de hoogte van den Haekensteen 11". 4K, tot aan St. Viti-steen 11". 79 geplacideerd, een hoek, thans Nederlandschen grond, ter grootte van gelijke zeven en een zevende bunder (5000 vierk. roeden Rijnlands), aan het grondgebied van Pruissen zal worden ingelijfd, tusschen de steenen n°". 62 en 65, in dier voege, dat, op de halve lengte van de linie tusschen deze beide steenen, op Nederlands grondgebied, eene regtstandige of perpendiculaire linie getrokken wordt, hebbende de lengte van 188 roeden 5 el (50 roeden Rijnlands) en dat aldaar op den top des driehoeks gestold worden de beide steenen n"". 6.:5 en 64, op een punt bij meting geometrisch te bepalen, zoo als zulks mede op de hierbij gevoegde kaart duidelijk aangewezen is. c. dat, om de ingezetenen der boerschap Ratum, onder Wenterswijk te gemoet te komen in het gebrek aan veeweide, door opheffing van het compascuum te weeg gebragt: 1°. de grenslinie van n". 82 tot n". 81, aan de zijde van n°. 81, o]) Pruissisch gebied 75 roeden 4 el (20 roeden Rijnlands), in dezelfde strekking zal verlengd worden, en de grenslinie van het einde dezer verlenging in een regte rigting op n°. 80 loopen; 2". De grenslinie van den steen n°. 86, over den steen n°. 87, 286 roeden 5 el 2 palm (76 roeden Rijnlands) verlengd, en op het einde dier linie, of' den kop des driehoeks, een steen n°. 87' geplaatst zal worden, komende de rigting dan weder op den steen n°. 88; zoo en in dier voege als het een en ander op voor vermelde nieuwe kaart duidelijk overgebragt en aangewezen is. Blijvende overigens de grenzen in alle opzigten zoodanig bepaald, als zij op do oude kaart aangeteekend staan, en het gestipuleerde bij vorige Convenant-en omtrent plaggenmatten en schatvrijheid, ook extra lineam territorialem, volkomen in zijn geheel, alzoo deze nadere overeenkomst bloot opheffing van het Compascuum recijrrocum en van zoodanige bepalingen bedoelt, waardoor wederzijdsche ingezetenen belet werden, hunnen grond naar welgevallen, volgens de in beide Kijken bestaande wetten, te cultiveren, zonder dat hierdoor aan wettig verkregen en justo iitulo gepossideerde eigendommen in eeniger mate ofmaniero worde gederogeerd, of eenige praejudicie hoe ook genaamd worde toegebragt, behalve dat de wederzijds gecedeerde hoeken gronds in vollen en volkomen vrijen eigendom, zonder eenig servituut van ovcrweiding of andersins, aan het Koningrijk Pruissen of aan dat der Nederlanden respective overgaan, naar mate zij binnen derzelver grenzen vallen, onder expres beding nogtans: 1". dat geen nieuwe heerehanen door de grenslinien zullen worden aangelegd, dan diegene waaromtrent beide Souvereinen reeds zijn overeengekomen, of naderhand overeenkomen zullen, en *2". dat. voor zoover eenige der thans bestaande communicatie-wegen heide territoiren raken, daaromtrent zal worden gehandeld, als omtrent den Heelweg van Dinxperlo naar (Jen dringen is overeengekomen. Akt. 4. Do bovenstaande punten door wederzijdsche hooge Committenten goedgekeurd en bekrachtigd geworden zijnde, zullen Heeren Commissarissen voornoemd, onder hun toeziet, de territoriale lijn op den grond doen fixeeren, en de afscheiding der Koningrijken Pruissen en de Nederlanden definitivelijk daarstellen, volgender mate: Men zal doorgaans aan weerszijde der grenssteenen oene sloot graven, ter breedte van 1 el, 8 palm, 8 duim (6 voet Rijnl.) boven, en 1 el, 2 palm, 6 duim (4 voet Rijnl.) op den bodem. De grond, daaruit komende, zal dienen tot het maken van eene middelwal, ter breedte van 3 el, 7 palm, 7 duim (12 voet Rijnl.), op welke wal de grenssteenon gesteld zullen worden; waar echter de veenachtigheid van den grond, of andere locale beletselen deze wijze van scheiding niet toelaten zal, zal alleen eene zoo veel 1 treed er sloot gegraven worden, als noodig is, om de scheiding duidelijk aan te wijzen. Het spreekt nogtans van zelf, dat deze bepalingen van geene applicatie zijn aan of bij reeds gecultiveerde gronden, alwaar veeleer do grenslinie door de reeds aanwezige steenen aangeduid blijft. Van deze opwalling zullen de kosten voor twee derde gedeelten door beide Koningrijken, on voor één derde door de respective gemeenten, voor zoover die langs elke derzelven heenloopt, bekostigd worden. Van weerszijde zullen de gemeenten dien middenwal, voor zoover dezelve daar langs heen loopt, tot haar voordooi mogen beplanten, tot op 4 palm, 7 duim (l1/, voet Rijn 1.) van de door de steenen aangeduide grenslinie, zoodat overal eene vrije ruimte van 9 palm, 4 duim (;} voet Rijnl.) voor dezelve grenslinie overblijft. Art. 5. Deze afscheiding volvoerd zijnde, zullen de bestaande kaarten geverifieerd, en zoo ver noodig gealtereerd en geamplieerd worden; voorts de grond op Pruis ïisch en Xederlandsch territoir volkomen vrij en ontheven van alle dienstbaarheid aan de daartoe in beide Rijken beregtigde personen, corporatien of communiteiten overgaan, en de zaak van het compascuum, met den aankleve van dien, en al het betrekkelijk dezelve gestipuleerde en geconvenieerde, zoodanig worden afgedaan, als of die nimmer hadde bestaan. Wordende wijders ten gerijve van wederzijds ingezetenen verstaan, dat, omtrent het ductu )iaturae instrijkend vee geene schuttingen zullen plaats hebben, voordat namens de wederzijdsche besturen daartoe, na voltooiden wal, bij Publicatie zal last gegeven zijn. Terwijl eindelijk omtrent de hiervoor niet speciaal gementioneerde regten, elk en een ieder zijns goeden regts onbenomen blijft, waarvan dienvolgens alhier, zonder daardoor iets te avoueren of te desavoueren, melding gemaakt wordt ten zulken effecte, als naar regte, alles zonder arg of list. Dies ten waren oorkonde zijn hiervan gemaakt twee eensluidenden, liet oen in het Hoogduitsch en het ander in het Nederduitsch, welke, onder voorbehoud van nadere goedkeuring en bekrachtiging der beide Hooge Magten, door wederzijdsche Hoeren Connnissarissen eigenhandig ondorteekend cn bezegeld zijn. Actum te Munster, don 30 October 1823. (L. S.j v. i>. Borch. (L. S.j Schimmel. (L. S.j P. li. J. \V. van Hkkckkukx. (L. S.j Mkrsman. 1I1JI.AGE N». IIc. Slotprokotol der verrichtingen van de Comnrissi", i/ie te Emmerik vergaderd i< geweest om de grenslinie tusschen Ketterden en I 'ranselt rast te stelle)), van den X3*ten Juni 1843. (Nederlandsche text.) ') l)c ondergeteekende Connnissarissen, namelijk: a. Van zijde van het Koningrijk der Nederlanden het lid dor Gedeputeerde Staten der Provincie Gelderland, Jhr. van Nispen te s Heeronberg; en b. Van zijde van het Koningrijk Pruissen de Heer Liindraad von Beenuth, thans wonende te Wesel; 1) ygl. \lt VGEMANS no. 199. Kwamen heden, ten gevolge van hoogere niagtiging, hier op nieuw te zamen, ten einde — nadat de ten aanzien der grensregeling tusschen de Kon. Nederlandsche gemeente Netterden en de Kon. Prnissische Burgemeesterij Yrasselt, bepaaldelijk tusschen de grenspalen n°. 711 en 712, vroeger tot stand gebragte onderhandelingen de goedkeuring der wederzijdsche staatsinagten hadden verkregen, — tot de uitwisseling van de exemplaren der betrekkelijke protokollen en daartoe behoorende ka nt. tot nederlegging in de wederzijdsche staatsarchiven, over te gaan. Dien ten gevolge gat' de Kon. Nederlandsche Commissaris aan den Kon. Pruissiscnen Commissaris over, het door den Kon. Nederlandsehen Staatsraad en Gouverneur der Provincie Gelderland, den Heer Baron van Heeckeren van Kkll, te Arnhem, op den 18 Mei jl. met de originele goedkeuring voorziene exemplaar van liet protokol d. d. Praest den 25 Mei 1841, van hetwelk een gevidimeerd afschrift hieraan zal worden gehecht, benevens de verdere in dat origineel vermelde en aan dat protokol bevestigde protokollen, alsmede het door den genoemden Heer Gouverneur op den 18 Mei jl. geviseerde exemplaar van de door de wederzijdsche Commissarissen onder den 25 Mei 1841 voor echt verklaarde grenskaart, welke stukken de Kon. Pruissische Commissaris dan oak erkende te hebben ontvangen. Daarna gaf do Kon. Pruissische Commissaris aan don Kon. Nederlandse-hen Commissaris over, het door de Kon. Pruissische Regering te Dusseldorp op den 22 Maart van het vorige jaar II 8. III n°. 1241, met de originele goedkeuring voorziene exemplaar van hetzelfde protokol, d. d. Praest den 25 Mei 1841, waarvan mede oen gevidimeerd afschrift hieraan zal worden gehecht, benevens do in dat originej1 verder vermelde en voor hot eerste protokol bevestigde verdere protokollen, alsmede het door de genoemde Kon. Regering onder gezegde dagteekoning geviseerd exemplaar van de voormelde kaart, welke stukken de Kon. Nederlandsche Commissaris mede erkende te hebben ontvangen. En vermits hiermede het oogmerk van de tezamenkomst op heden, betreffende de uitwisseling der hiervoor opgegevene stukken, was bereikt, en ten aanzien der verevening van de aan het slot van het protokol van den 25 Mei 1841 bedoelde kosten, op heden de ontworpene berekening afzonderlijk zal worden vastgesteld, zoo werd het tegenwoordig in beide talen dubbeld opgemaakt protokol, na voorlezing, gesloten en onderteekend. .4. u. s. L. C. J. VAN NlSI'EN. A. u. s. Bkunuth. Annexe A. Protokol van 28 Augustus 1839. Naardien de onderhandelingen tot vereffening van do gerezenc geschillen over de grensscheiding tusschen de Kon. Nederlandsche Kadastrale gemeente Netterden en de Kon. Pruissische bnrgemeesterij Vrasselt, en wel bepaaldelijk tusselien de grenspalen n". 711 en 712, naar aanleiding van liet te dezer plaatse opgemaakt Protokol over de conferentie van wederzijdsche commissarissen, gehouden op den 18don en 19dou Mei 18.:35, zoo ver gevorderd waren, dat de door de destijdige Pruissische commissarissen blijkens gemeld Protokol sub. 1, beweerde stelling: „dat de grenslijn van den grenspaal n". 711, geplaatst aan den noordelijken kant van de oude landweergraat', in een opwaartsche rigting, tot aan den grenspaal n". 712 gevormd wordt door eene daar aanwezige dan meer dan minder toegelande sloot, welke met do vlietende landweergraaf parallel loopt," van den kant van het Koningrijk der Nederlanden bevonden is overeen te stemmen met het grenstractaat van den 7den October 1818, maar ook tevens door dat Gouvernement de wensch is geuit geworden, (lat de grensscheiding tusschen de twee genoemde grenspalen, — ter voorkoming van vergissingen voor het vervolg — op nieuw door van weerszijden te benoemen commissarissen mogt worden geregeld, en aan dezen wensch door het Koningrijk Pruissen is te gemoet gekomen; zoo zijn lieden a. van Kon. Pruissische zijde de tot dat oogmerk bij commissoriaal besluit van de Kon. regering te Dusseldorp van den 15den Januarij van dit jaar II. iS. III. n". 6708 benoemde landraad vos Bekntth, uit Koes; h. van Kon. Nederlandsche zijde Jhr. van Nispex uit 's Heerenberg, lid der Gedeputeerde Staten van Gelderland, zijnde insgelijks tot dat einde bij Kon. besluit van den 10lu" Februari] van dit jaar, n°. 93, aangesteld, te zamen gekomen om, onder assumtie van Kon. Pruissische zijde van den controleur der belastingen Zieckht uit Kees, en den Burgemeester van Vrasselt de Witt, omtrent de wijze van uitvoering van hunne wederzijdsche commissiën in overleg te treden en daarna, zoo doenlijk, tot de afdoening deizaak zelve over te gaan. En vermits nu, overeenkomstig de aanstellingen van beide commissarissen, dorzelvor commissie zich uitsluitend bepaalt tot de regeling der grensscheiding tusschen Netterden en Vrasselt, zoo is men van gevoelen geweest, dat men ook alleen over do grenslijn langs dit grondgebied — dat is van af den grenspaal n°. 711 tot aan den zoogenaamden Hollandsche Dijk. waar dat grondgebied eindigt, — onderhandelen kon. en alzoo do verdere grenslijn van daar tot aan den grenspaal n°. 712 buiten behandeling moest laten. Men overwoog vorder of het noodig zij, de grens op de plaats zelve te gaan opnemen, doch dit werd ecnpariglijk voor overlx>dig gehouden, vermits aan ieder der aanwezigen de localiteit, door herhaalde vroegere plaatselijke bezoeken, volkomen bekend was geworden. Daarna ging men ter zake zelve over, nam inzage van de geopende wederzijdscho kadastrale kaarten, en kwam, na rijjjelijke overweging, tot het eenstemmig resultaat, dat het niet mogelijk zij om thans een teekening der grensscheiding op het papier te brengen, die aan het oogmerk kon voldoen om voor de toekomst de grenslijn te verzekeren, vermits niet alleen het geheele terrein aan weerszijde van de op vele plaatsen toegelande sloot, welke de grensscheiding vormt, uit weiland bestaat, dat nergens van blijvende kenteekenen, die tot punten van aanwijzing kunnen dienen, is voorzien; maar ook de voortdurende verdere toelanding van die sloot de bepaling der grensscheiding hoo langer hoe moeijelijker maakt; weshalve het eenigste middel tot voorkoming der onzekere grensscheiding voor het vervolg slechts daarin bestaan kon: dat er tusschenpalen tusschen de thans aanwezige grenspalen n". 711 en 712 op de geheele lengte van het bovengemeld terrein geplaatst werden, nadat vooraf de daartoe geschikte punten, door van weerszijde daartoe te committeren landmeters, zouden opgenomen, en op eene tot dat einde in duplo opgemaakte speciale kaart aangewezen zijn, welke kaart, voor de plaatsing der tusschenpalen, door wederzijdsche commissarissen onderzocht, en na de plaatsing, door deze als behoorlijk geschied geattesteerd behoorde te worden. Men kwam dien ten gevolge overeen, aan de wederzijdsche hoogere autoriteiten een voorstel in dezen geest te doen, waarna liet tegenwoordig protokol, dubbeld in beide talen opgemaakt, na gedane voorlezing onderteekend en gesloten werd. L. J. C. vax Nispen. Berncth. zlegert. i)e wltt. Annexe B. Protokol van 25 Mei 1841. De ondergeteekende commissarissen, namelijk: a. van Kon. Pruissische zijde de landraad von Bernuth, van Rees, — en l>. van Kon. Nederlandsche zijde Jhr. van Nispen, lid der Gedeputeerde Staten van Gelderland, te 's Heerenberg, hadden den dag van heden bestemd om in bijzijn van den controleur der belastingen Ziegert, van Kees, de regeling der grenzen tusschen de Kon. Pruissische Burgemeesterij Yrasselt en de Kon. Nederlandsche gemeente Netterden, te weten tusschen de grenspalen n°. 711 en 712, geheel af te doen. Sedert de laatste en wel op den 15 April van het vorige jaar over deze zaak gelioudene bijeen- •27 komst, waarop — na de bezigtiging der door den Kon. Pruissischen districtslandmeter Och en den Kon. Nederlandsehen landmeter Machen op den 12 en 13 December 1839 kenbaar gemaakte punten ter oprigting van tusschen-steenen of tusschen-palen de juiste bepaling dezer punten door de wederzijdsche Commissarissen, met uitzondering van de daarbij vermelde verandering tusschen de punten XII en XIII, was erkend geworden, had in de eerste plaats de oprigting der tusschengrenssteenen zelve, onder het oppertoezigt van den Kon. Pruissischen Commissaris, plaats gevonden en was vervolgens door voornoemden districtslandmeter Och en landmeter Machen de van hoogere hand voorgeschrevene bijzondere grenskaart dubbeld opgenomen en gemeenschappelijk vervaardigd, zoodat de tegenwoordige bijeenkomst met het uitdrukkelijke oogmerk plaats vond, om de onderwerpelijke grenzen na te gaan, ten einde zoowel liet getal der voorhanden zijnde tusschen-grenssteenen als hunne plaatsing volgens het vooraf aangewezen standpunt, op te nemen, alsmede de overeenstemming van de vroeger genoemde kaart met de werkelijkheid te onderzoeken, te erkennen, en nopens deze erkenning een blijvend getuigenis af te geven. Dien ten gevolge was men heden aan den grenspaal n°. 711 bijeengekomen; had men de gansche lijn van daar tot aan den zoogenaamden Hollan- derdijk begaan; bij eiken grenssteen stilgestaan; de juistheid van deszelfs standpunt met het op de kaart opgeteekende erkend, en zich overtuigd, dat de gezamenlijke grenssteenen, ten getale van XYT, niet alleen volstrekt juist opgerigt, maar ook de bedoelde kaart in volkomen overeenstemming met de werkelijkheid opgemaakt geworden zijn. Geen van wederzijdsche commissarissen droeg daarom ook de minste bedenking, 0111 de voormelde kaart in hare beide exemplaren mot de noodige verklaring van juistheid te voorzien, en daarmede het eigenlijke werk der grensregeling deszelfs beslag te geven, terwijl de verevening deivoor de oprigting der grenssteenen gemaakte kosten een onderwerp van lateren briefwissel tussclien de beide commissarissen moet verblijven, nadat de Kon. Regering te Dusseldorp den Kon. Pruissischen Commissaris daartoe in staat zal hebben gesteld. En is daarop liet tegenwooi'dige in dubbeld opgemaakte en in beide talon opgestelde protokol na gedane voorlezing gesloten 011 onderteekend. L. C. J. van Nispen. Bernuth. zleuert. HIJLAGE IN". lid. Overeenkomst, gesloten tusschen Nederlandsche en Pruisische commissarissen, ten einde de begrenzing tusschen de Nederlandsche gemeente Dinxperloo en de Pruisische gemeente Süderivick te regelen, van den l~]cn Augusttts /H72. (Nederlandsche tea't). ') Dinrperlo, 12 Augustus 1872. Ingevolge do bevelen van do Nederlandsche en de Pruissische Regeringen hebben zich op heden alhier vereenigd: van do zijde van Nederland, do Staatsraad L. G. A. Graaf van Limburg Stirum, Commissaris dos Konings in de provincie Gelderland; Mr. J. E. H. baron van Nagell, Lid van Gedeputeerde Staten van Gelderland; F. \\. H. van orstalii, Hoofdingenieur van den waterstaat in Gelderland en J. M. Wai. eson, Hoofdinspecteur der directe belastingen, in- en uitgaande rogten en accijnsen bij het Departement van Finantiön; van de zijde van Pruissen, de Regeringsraad Mersmann van Munster; de Landraad Bucholz van Borkon; en de Kreisbaumeister Held van Cocsfeld; ') Vgl. Laoemaxs Xo. 550: Staatsblad 18715 Xo. 112 cn 1871 Xo. 29. om aangaande de onzigtbaar geworden landsgrenzen tusschen de Nederlandsche gemeente Dinxperlo en de Pruissische gemeente Siiderwick tot een behoorlijke regeling te geraken. Na het terrein te hebben bezocht en in oogcnschouw genomen, werd overeen gekomen de regeling der grensscheiding, onder voorbehoud der goedkeuring der wederzijdsche Regeringen, op de volgende wijze vast te stellen: Art. 1. Van den afweg naar Bocholt tot aan den grenssteen n°. 1S1 wordt de grens definitief bepaald en aangeduid door de stcenen 170, 180 en 181, zoo als deze, blijkens do door beide Regeringen goedgekeurde verklaring der betrokken burgemeesters van 19 Dcc. 1849, zijn geplaatst en zich thans nog bevinden. Tusschen de grenssteenen n°. 181 en n°. 186 wordt de grens tusschen beide Rijken bepaald door eene regelmatig gebogen lijn, getrokken op een afstand van twee en een halve (2.5) meter uit de as der begrinding van den Heelweg, en zullen de. bestaande grenssteenen tot aan die lijn worden vooruitgebragt. Art. 2. De in art. 1 bepaalde grenslijn zal worden aangeduid door met olieverw wit geverwde steenen palen, te plaatsen aan de Pruissische zijde op een ouderlingen afstand van hoogstens 10 meter. Art. 3. Pij grenssteen n°. 18G wordt de grensscheiding zoodanig gewijzigd, dat de Rietstapperbrug, tlmns op Nederlandsch grondgebied gelegen, in het vervolg tot het Pruissisch gebied zal behooren. Tot dat einde zal de grens tusschen Nederland en Pniissen voortaan loopen van grenssteen n°. 186 loodregt op de as van den Heel weg tot in het verlengde der noordelijke vleugelmuren van de Rietstapperbrug; van daar langs de noordzijde van die vleugelmuren tot het snijpunt daarvan met eene lijn, getrokken van den tegenwoordigen grenspaal n°. 731 naar den grenspaal n°. 730 aan de Rietstapperbeek. Overigens blijft de grens langs die beek onveranderd. De aldus vastgestelde grens zal insgelijks nader door palen en steenen worden aangeduid. Art. 4. De Rietstapperbrug wordt door de Nederlandsche Regering in vollen eigendom overgedragen aan de Pruissische, en deze verbindt zich om voor liet vervolg die brug ten haren koste te onderhouden. Daarentegen verpligt zich eerstgenoemde Regering aan laatstvermelde te betalen een kapitaal, waarvan de renten, gerekend ad 5 ten honderd, voldoende zijn om de kosten van onderhoud en vernieuwing der brug te bestrijden. Art. 5. De in artt. 2 en 3 bedoelde palen en steenen zullen door de zorg der Pruissische Regering voor gemeenschappelijke rekening worden geplaatst en onderhouden, overeenkomstig het bepaalde in de artt. 4 en 5 der Verklaring van 8 Maart 1852. Deze schikking is in dubbel opgemaakt en onderteekend en daarna aan de wederzijdsche commissarissen een exemplaar daarvan ter hand gesteld. Limburg Stirum. v. Nagell. van OpsTALL. Waleson. M ersmaxx, lïatll. Bucholz, Landrath. C. Hef.t), Kreisbaumeister. HIJLAGE 1N°. TIe. Conventie, gesloten tusschen Nederlandsche en Pruisische commissarissen, ten einde op nieuiv de grenzen van den Staat te regelen tusschen de gemeerden U /xterswyk en Barlo, van den 22*i0Xl Augustus 1879. (Nederlandsche text.) ') Winterswijk, den £2ston Aug. 1879. Ingevolge de bevelen der Nederlandsche en der Koninklijk Pruissische Regeringen zal de Rijksgrens tusschen de gemeenten Winterswijk en Barlo, welke tusschen de grenssteenen nos. 758 en 759 onduidelijk is geworden, op nieuw aangewezen worden. i) Vgl. Lagemans Xo. 26: Staatsblad 1880 Xo. 134. lot dat einde zijn heden alhier bijeengekomen: voor liet Koningrijk der Nederlanden als commissarissen : het lid van Gedeputeerde Staten der provincie Gelderland, Mr. .J. E. 14. baron van Nagell, huize Ampsen bij Locliem, on de ingenieur-verificateur van het kadaster \\ . F. Bruinier te Zutphen: voor het Koningrijk IVuissen: de Landrath Bitcholtz, van Borken, als commissaris bijgestaan door den kadaster-controleur Sciiumann (voor technische hulp), uit Bocholt. Genoemde commissarissen hebben zich daartoe ter plaatse begeven en bevonden dat van den grenssteen n°. 758, tot den weg van Barlo naar Winterswijk, de waterleiding, die, volgens het grenstractaat van 1818, als grens is aangenomen tusschen Nederland en 1'ruissen, weinig verschil opleverde tusschen den toestand zoo als die door het Nederlandsche en Pruissische kadaster wordt voorgesteld, en die waterleiding derhalve ook nu als definitive grens kan aangenomen worden. Oj) de plaatsen waar deze grenssloot beduidende krommingen heeft, zullen, tot verduidelijking der grenzen, kleine grenssteenen gezet worden, met de letters n, b, c, d gemerkt; laatstgenoemde zal geplaatst worden aan de westzijde van bovengenoemden weg van Barlo naar Winterswijk. \ ervolgens wordt een grenssteen gemerkt c, geplaatst aan de oostzijde van dezen weg. Van hier tot aan de moest noordelijke punt van het perceel gemeente Barlo Flur B n°. 2