[prfiipyj.trr'' 1 H| 1 Mg I wÊb IËPBS!5Ï DE NEDERDU1TSCHE VLUCHTELINGENKERKEN DER XV1E EEUW m7 4 - 1 6 3 3 DE NEDERDUITSCHE VLUCHTELINGENKERKEN DER XVIE EEUW IN ENGELAND EN DUITSCHLAND IN HUNNE BETEEKENIS VOOR DE REFORMATIE IN DE NEDERLANDEN X \ o. 3 9 8 Dr. a. a. van schelven 's-GRAVEXHAGE m artinus nijhoff 1909 BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN. INHOUDSOPGAVE. Bladz. Litteratuurlijst XVII Inleiding HOOFDSTUK I. ALGEMEEN OVERZICHT DER EMIGRATIE. 1—3^ De Nederlanden in de i680. ze als onderwerp een eenheid. Zoo is het geen achtereenvolgende beschouwing van een stuk der Engelsche en der Duitsche kerkgeschiedenis, maar van een logisch geheel in de veelheid der locaal gescheiden deelen. De waarheid der verzuchting van Paillard: „Le i6e siècle est essentiellement paperassier" ') dwong, boven deze logische afperking van het onderwerp, ook nog een willekeurige daarin aan te brengen. Op tweeërlei wijze nu was dit mogelijk. Eensdeels konden slechts de Kerken eener bepaalde streek beschreven, anderzijds was er mogelijkheid een taalgrens te kiezen en bijv. de Waalsche, Fransch-sprekende gemeenten buiten rekening te laten. Zonder aarzelen besloot ik tot het laatste. De Waalsche Kerken zijn in vrij gunstige conditie. Die in Engeland vonden een kundigen beschrijver in de Schickler-). In het algemeen maakt de werkzaamheid door drie groote lichamen als de Commission de 1'histoire des eglises Wallonnes hier te lande, de Huguenot Society in Engeland en de Deutsche Hugenottenverein, aan haar besteed, dat men zonder gewetensbezwaar zijn bijzondere aandacht nu eens wijdt aan hare Nederduitsche zusters. En bovendien heeft het zóó trekken der scheidslijn voor, dat op die wijze het comprehensief karakter der behandeling het minst wordt geschaad. De gemeentegroepen in de verschillende streken komen dan nu toch allen ter sprake. Methode van behandeling en in verband daarmee ook indeeling der stof moesten m. i. liever historisch-genetisch dan systematisch zijn. M. a. w. het is beter achtereenvolgens de enkele Kerken te onderzoeken, dan bijeen te voegen wat ten opzichte van verschillende punten, — bijv. belijdenis, ambten, tucht, kerkverband, armenzorg, profetie enz. — in al die Kerken werd gedacht en gedaan en alzoo om die onderwerpen de stof te groepeeren. Hoe aanlokkend de laatste methode ook is, omdat ze de resultaten meer direct in 't oog doet vallen, toch verdiende ze onder de gegeven omstandigheden de voorkeur niet. Het beeld der afzonderlijke Kerken zou daardoor uiteraard onduidelijk worden, en vooral waar voor 't eerst een poging als deze zal gewaagd, moest die klip zooveel mogelijk worden vermeden. 1) Paillard Huit mois j». 30. 2) In zijn: Les églises du refuge en Angleterre I\ i et III 1Ö92. I „L'art de grouper" heeft een veel te sterk subjectief element, clan dat er toe mag overgegaan, eer de feiten genoegzaam gemeengoed zijn geworden. Daarom moest voorloopig meer worden gelet op een geregelde uitstalling der historische gegevens, dan op haar verwerking tot een systematisch geheel. Daar komt nog iets bij. Bij de systematische methode sluit zich ook zoo licht het oog voor het individueel karakter der verschillende groepen van vluchtelingenkerken, en loopt men zoo gemakkelijk het gevaar, materiaal van ongelijke bewijskracht tot staving eener opinie te bezigen, zonder dat de verschillende waarden der argumenten voldoende worden onderscheiden. Ik bepaalde mij er daarom toe in een slothoofdstuk eenigszins saamvattend de resultaten van mijn onderzoek bijeen te zamelen. Daarvóór worden, een voor een, de afzonderlijke Kerken behandeld, met een hoofdindeeling in groepen. Voor de vaststelling van den omvang dier groepen sloot ik mij aan bij 't voorbeeld, dat door de synode te Emden zelf werd gegeven. Met het oog op de vorming van classes verdeelde zij de Kerken in vier complexen, die op een drietal centra wijzen, geographisch te onderscheiden als: het Oostfriesche, Paltzische en Benedenrijnsche. Aan deze drie en aan dat der Kerken in Engeland zullen — in een volgorde, waarvan ter plaatse nader rekening wordt gegeven — een aantal hoofdstukken worden gewijd. Vooraf gaat een algemeen overzicht der emigratie. Het behoeft wel nauwelijks gezegd, dat dit program niet uit te voeren was, zonder dat telkens anderer hulp en voorlichting moest worden ingeroepen. Tal van bibliotheken en archieven in binnenen buitenland verschaften inij de noodige gegevens. 1 al van personen stonden mij bij met raad en daad. Het is mij een voorrecht, daarvoor ten slotte hier openlijk aan die allen mijn dank te mogen betuigen. In zeer bijzondere mate komt die dank toe aan de heeren Dr. Hermann Escher en Geheimrat Prof. Dr. Ebrard, directeuren der stadsbibliotheken, respectievelijk te Ziirich en te Erankfort a/d. Main, voor de welwillende wijze, waarop zij mij — bij mijn verblijf in die steden — hebben vergund, in de aan hunne zorgen toevertrouwde boekerijen nog geruimen tijd te blijven voortwerken, nadat het officieele sluitingsuur reeds was geslagen. Evenzeer gevoel ik mij diep erkentelijk jegens den vriendelijken stadsarchivaris van Erankenthal, den heer Johannes Kraus, en jegens den heer Pastor Medenwald te Emden, den beheerder van het archief der Evangelisch-Reformirte Kirche aldaar, die op mijn daartoe strekkend verzoek er bereidwillig in toestemden een gedeelte hunner archiefschatten hier ter stede ter mijner beschikking te stellen; en jegens den heer Veder, archivaris te Amsterdam, die — door de verantwoordelijkheid voor een goede bewaring der documenten op zich te nemen — de voorwaarde vervulde, van welke hun toezending afhankelijk was gesteld. Niet minder reken ik mij verplicht tegenover Dr. A. Kuyper te 's Gravenhage en Prof. Dr. H. H. Kuyper te Amsterdam, uit wier boekerijen ik menig belangrijk werk ter leen mocht ontvangen; tegenover den heer Bösken te Alpen, die vriendelijk mij in de gelegenheid stelde, om uit de drukproeven van een eerlang te verschijnen publicatie van de acta der Wezelsche Classe, vooraf van den inhoud van dat werk reeds kennis te nemen; tegenover Dr. B. van Meer te Leiden en Pastor Cuno te (iildehaus, die beiden door hun welwillendheid het mij mogelijk maakten achter deze studie eenige niet onbelangrijke bewijsstukken op te nemen, en last not least tegenover den innemenden Archiviste de la Vénérable Compagnie te Genève, den heer Heyer die, in saamwerking met Mons. Eugène Pallard, zich zelfs de moeite getroostte, om met eigen hand enkele gedeelten uit de acta dier Compagnie voor mij te copieeren. HOOFDSTUK I. Algemeen overzicht der emigratie '). Een sympathiek volk ten prooi aan de felste beroering, ziedaar de Nederlanden der i6e eeuw. Tijden van heftiger, van meer tot op den bodem gaande beweging heeft onze geschiedenis haast niet gekend. Alles gistte en kookte of het nooit weer tot rust zou komen. Juist op het oogenblik dat Spanje zijn vleugels uitbreidde om zich tot ongekende hoogte te verheffen, greep het deze landen vast aan en sleurde ze in zijn groote plannen mee. Het heerschersideaal van Karei V had hun de taak toegedacht om voorpost van de Spaansche wereldmacht te zijn in het Noorden, en dwong ze daardoor al de schommelingen mee te maken der hooge politiek. Maar tegelijk spannen de burgers hier langzamerhand alle spieren om zich los te wringen uit die omklemming, die welvaart, vrijheid, volksbestaan dreigt met den dood. Oeconomisch worden onze gewesten tot op hun grondvesten geschud. De zegetocht der Renaissance bezielt ze met nieuw leven. Door het baanbreken der Hervorming worden ze in hun diepste overtuigingen veranderd, althans beroerd. Geen gebied is er van het leven dier Nederlanden, waar de mokers van een nieuwen tijd niet dreunen op de poorten. En welk een volk, dat dit alles zag trekken over zijn hoofd, dit i) Met het oog juist op het algemeene van dit overzicht, neem ik in dit hoofdstuk de beperking tot het Nederduitsch gedeelte van de emigratie niet in acht, maar laat den blik gaan over de zeventien gewesten. Een kaartje van dit terrein vindt men achter in Blok D. III. alles voelde gaan door zijn hart1)! Frisch als de morgenklaarte en daarom onweerstaanbaar aantrekkelijk. Natuurlijk! het had zijn gebreken. Groote zelfs. Zijn drinkgewoonten zijn ergerlijk; zijn fatsoensbegrippen vaak stuitend ). Zijn moreele leven was ingezonken. Ruw was zijn scherts, in 't oog vallend zijn voorliefde voor bruyante feesten. Al te dartel zwierde en plezierde het over de straat. Van parelenden levenslust overmoedig, is zijn optreden dikwijls te hartstochtelijk en te ondoordacht''). „ Mogen we wel spreken van een Nederlandsch volk in die dagen? B.J de tallooze verscheidenheden, van Walen en Vlamingen, van Noordelijken en Zuidelijken . Inderdaad maf; niet ontkend dat verschillende landsdeelen vaak scherp waren gescheiden. Friezen en Groningers verdroegen elkaar niet, een Hollander beschouwde een Gelderschman als zijn vijand Fransch- en Ylaamsch-sprekenden konden niet nalaten „de se lancer des quohbets plus ou moins ai,„al,les. de se larder de railleries plus ou moins justifiées" (Pirenne La naton beige édition 1900 p. 4)- Heel wat discussie kostte het, eer in de Staten-Generaal de afgevaardigden van Vlaanderen er in berustten hun collega's van Brabant de hoogste plaats te gunnen (Pirenne T. III, p. 198)- Gebrek zeer zeker aan nationaal eenheidsgevoel verraadt het dat in de verschillende handschriften ecner rederijkersklucht, al naar de streken waarvoor deze bestemd waren, een gestorven vrouw beklaagd wordt als „die schoonste bloem van Holland", ..van 't Cempenlant" of „van al 't Westlant". Voor de Zuid-Nederlanders was Hollander synoniem met botkop, in een Zuidelijk „Spel van Sinne" wordt de gang eener vrouw afgekeurd met de woorden: „gij loopt alsof gij een Hollandsche meid waart , een uitdrukking die boekdeelen spreekt voor de onderlinge waardeering. Omgekeerd, hunnerzij s hielden de Hollanders, blijkens de literatuur van dien tijd, de Zuidelijken voor weelderige, prachtlievende windbuilen, tot niets degelijks geschikt (zie voor het vermelde: Kalff D. I. bldz 20—22). De banden van saamhoorigheidsgevoel waren nog zeer weinig hecht. Alleen beslist dit voor de aanwezigheid eener eenheid als volk? Ligt de maatstaf in hetgeen van zulk cen eenheid bij het volk zelf wordt gevoeld? In het volkskarakter, ,n de gemeenschappelijke belangen? Of veeleer in de historie, in de eenheid van cultuur.M i in het laatste. Zulk een eenheid van cultuur wijst de grenzen aan, waardoor een ménschengroep tot een afzonderlijkheid wordt te midden der andere naties, hoeveel onderscheid er overigens tusschen de saamstellende deelen van zulk een eenheid ook moge zijn. In de bijzondere cultuurwaarden spreekt de individualiteit eener groep naast andere, haar persoonlijkheid en daarom haar eenheid. Overeenstemming in de hoogere levensvoorwaarden geeft ware saamhoorigheid, en met gelijkheid van bezit of gezamenlijke geneigdheid tot flegma. , , Zulk een cultuureenheid nu verbond wel ter dege de bewoners van het Noorden en van het Zuiden, van Walen- en van Vlaanderenland. AUen werden ze gelijk gekenmerkt door zeker universalisme. Als scheidingsstreek tusschen twee gebieden van geheel verschillen karakter, vonden ze hun bijzonders in het samenstellen van, her- en derwaarts ontleende, elementen tot iets van op zichzelf staand cachet. Tot iets. dat verwantschap had met alle kringen, waaraan we iets te danken hadden, maar dat toch aan geen daarvan gehjk was (vgl voor deze opvatting: Pirenne's rede: La nation Beige en het Ille deel zijner H.stoire de Belgique, passim). Tot zelfs in het rehgieuse leven dezer landen komt dit eigenaard,gs uit (Pirenne T. III, p. 32°)* 2) Zie bewijzen voor deze uitspraken bij Kalff D. I, bldz. 6—8, 13—19- 3) Philippe de I-annov spreekt in een brief aan Philips II de hoop u,t dat de kon,ng zal bedenken „que les hommes ne sont exempts de p«km, et que la courtume de, J „nnlnupfnw la hride ü la laneue . Gachard Corr. dc Phil. II T. II, n .9 Maar daar staat veel tegenover. Bij al zijn ruwheid wint het ons hart, als we zien hoe het zich te omringen weet door voorwerpen van degelijke schoonheid. Het algemeene peil der ontwikkeling staat hoog, bijna ieder kan lezen'). Ze zijn levenslustig tot in het wilde toe, maar ze zijn tegelijk prachtig van energie. Het zijn mannen van de daad. En het zijn mannen des geloofs. Niet in religieuzen zin nu bedoeld, maar zóó dat het sceptische, het indifferente, waar onze tijd zoo vol van is, hen nog niet verteert. Ze zijn nog eenvoudig genoeg om zich te kunnen geven met geheel hun hart, aan de zaak die ze voorstaan 2). Het individualisme heeft hun samenleving nog niet uiteen doen springen. Ze zijn nog niet — het eigenaardig woord vond ik bij Kalfï — „verschaafd". Deze ruige schets volsta om, met de histoire des batailles van onze vrijheidsworsteling, feiten en jaartallen van meer dan algemeene bekendheid, in grove omtrekken een beeld te geven van land en volk in het tijdperk, dat ons bezighoudt. Tegen dien achtergrond treedt het verschijnsel der emigratie naar voren. Eigenaardigerwijze is het in het jaar 1544 als opeens aan tal van zijden op te merken. Wel zijn — hoe kon het anders — van het begin der vervolging van de Reformatie af, enkele bedreigden een goed heenkomen gaan zoeken over de grenzen3). Maar dat waren op zichzelf staande gevallen. Van een algemeene vlucht is in dien eersten tijd nog geen sprake. Eenigermate verandert dat als in 1527 door vrij velen gehoor wordt gegeven aan de roepstem van hertog Albrecht van Pruisen om in zijn gebied koloniën te stichten, maar toch neemt ook dan het verschijnsel nog niet zulke afmetingen aan, dat het van belang begint te worden voor de geschiedenis van ons land4). Het jaartal dat daarvoor moet worden gesteld is 1544°). Toen heeft 1) Guicciardini deelt dit mee. Zie Poujol Histoire et influence des églises Wallonnes dans les Pavs—Bas 1902 p. 4. Ook Scaliger: ,,In Belgio rusticae et rustici, ancillae fere omnes possunt legere et scribere" Scaligerana secunda, uitgave des Maizeaux D. I, bldz. 381. Zie ook Hoog De martelaren bldz. 124. 2) Paillard Huit mois p. 49. 3) Praepositus ontvluchtte reeds in 1521 naar Wittenberg en vandaar naar Bremen. Vijftien jaar later neemt o. a. Willem Gnapheus van den Haag naar Ebbinge de wijk. 4) Pirenne T. III, p. 355 zegt dat 't aantal van 4000 veel overdreven is; cf. over hen Dalton a Lasco S. 305. 5) Het daarop volgende, 1545, gaf dienovereenkomstig dan ook verscheidene edicten, waarin het aantal uit wij kenden zich opeens bijzonder vergroot. Toen begon, wat voor ons doel nog meer zegt, toen begon zich ook meteen onder hen voor het eerst iets te vertoonen van kerkelijke formatie. In dat jaar vluchtten velen naar Emden. In Keulen komt dan een huisgemeente van Nederlanders tot stand. In Aken en Wezel worden evenzeer vluchtelingenkerken geïnstitueerd. Terwijl van datzelfde jaar door de Antvverpsche kroniek wordt meegedeeld: „Doen wirden t Antwerpen veel menschen gevangen, ende velen ontliepen 't in Ingelant" '). Zulk een gelijktijdigheid kan moeilijk toevallig zijn. En zoo zien we ons dus de taak aangewezen om, door een nauwkeuriger nagaan van toestanden en gebeurtenissen van dat jaar, de elementen op te sporen, die dit opmerkelijke feit verklaren. Inderdaad zal ons blijken dat voor uitwijken in dat jaar 1544 alleszins voldoende redenen hebben bestaan. Sterke vermeerdering van innerlijke kracht aan de Reformatorische zijde, gepaard met een bijzondere ontplooiing van macht en invloed aan den kant der tegenstanders kon niet anders dan een botsing ten gevolge hebben, waarbij de zucht naar lijfsbehoud tot emigreeren drong. Nog al te veel heerscht de populaire voorstelling, die zich de Hervorming niet anders denkt dan als een gestadig wijder zich uitbreidende overstrooming over deze landen. Geheel ten onrechte. Tusschen 1530 en 1540 heeft het hard geëbd. De plakkaten van 1529 en 1531, in blinde woede voor lichte en zware overtreding met doodstraf dreigend2), hadden maar al te goed doel getroffen. En zoo waren bij den aanvang van het vierde tiental jaren der eeuw de voorgangers verdwenen, de geloovigen verstrooid. Daarna volgt de opflikkering door het Anabaptisme, dat bij duizenden de verlaten geloovigen meesleept. Maar helaas, aan de mannen van het tastbaar ideaal van een Sion op aarde komt dra de leiding. Het maakt dat alle machthebbende partijen de handen maatregelen tegen de emigratie werden getroffen. O. a. reeds 24 en 26 Januari en 1 Augustus. /m Liste chronologique des édits et ordonnances des Pays-Bas. Règne de Charles-Quint (1506—1555), Bruxelles 1885, p. 435, 283, 286). Groen Handboek § 115 noemt een edict reeds van 1544; bedoeld zal hier echter wel zijn oude stijl, zoodat hij 't oog zal hebben gehad op een der eerste twee bovengenoemd. 1) Aangehaald bij Rachfahl B. I, S. 418. 2) Pirenne T. III, p. 342. Hoog De martelaren blz. 79, 85. ineenslaan tot blussching van den brand. Strenge plakkaten worden afgekondigd en uitgevoerd met nog ongeziene samenwerking. Gold het toch niet minder dan heel de bestaande maatschappelijke orde te bewaren tegen dit gevaar, religieus en sociaal beide. Heftig raast de storm niet alleen tegen de dwepers, ook tegen de stille vromen, wier innig geloof menige bladzijde der martelaarsboeken openbaart. De eersten worden uitgeroeid, de laatsten gedecimeerd. Wat overblijft nog, moet zich wel schuilhouden. De met zoo hellen jubel begroete dag zonk weg, in zwarter nacht nog dan te voren. Maar de boom, zoo tot vlak aan den grond afgehouwen, houdt in de aarde toch nog den levenden tronk. En spoedig loopen nog eens de groene scheuten uit. Van deze nieuwe lente is, helaas, nog niet veel bekend'). Haar aard, haar ontluiken is nog niet nauwkeurig onderzocht. Maar dat ze bestond, dat is zeker. Zelfs de overheid werd er zich van bewust. Ze constateert in haar plakkaat van 1540 dat de Hervorming zich weer gedurig uitbreidt en scherpe maatregelen worden er tegen afgekondigd2). Zoo vangt een nieuwe phase in den tweekamp aan. En nauw begon deze, of de opgeleefde Reformatie krijgt krachtige hulp. In de Zuidelijke Nederlanden, in geheel dien tijd steeds het hoofdtooneel van alle gebeuren in onze Nederlanden, begint zich dan de invloed te doen gelden van Calvijn. De plakkaten noemen vooreerst zijn naam nog wel niet. Eerst in het edict van April 15503) komt die voor. Maar dat verwondere niet. Het spreekt vanzelf dat de overheid eerst op de hoogte kwam van het bestaan van zulk een verschijnsel, nadat het reeds eenigen tijd zijn werking in stilte had geoefend. Te meer waar haar zeker, en velen harer kerkelijke adviseurs ook allicht, de voelhorens in den beginne zullen hebben ontbroken voor zulke dogmatische onderscheidingen. Dit overwogen, spreekt het dan ook juist sterk voor het jaar 1540 ongeveer als het aanvangsjaar van den invloed van den man 1) Het „Overzicht van de door bronnenpublicatie aan te vullen leemten der Nederlandsche geschiedkennis" bldz. 17 wijst op de wenschelijkheid van studiën over de uitbreiding deiHervorming na 1530, op de manier zooals dit door Dr. Hullu voor Overijsel is gedaan. 2) Pirenne T. III, p. 351. Op toename der ketterij in den aanvang der veertiger jaren wijst ook de groote uitbreiding van het inquisitorenpersoneel in 1545* Zie Paillard Considérations sur les causes générales des troubles des Pays-Bas au XVIe siècle 1874 p. 124, 125. 3) Pirenne T. III, p. 413. van Genève, dat reeds in 1546 de overheid diens Institutie op den Index van verboden boeken plaatst'). Ook het bekende, in 1544 uitgebrachte beroep van de Kerk van Doornik op Pierre Brully, destijds, als opvolger van Calvijn, te Straatsburg predikant bij de Fransche vluchtelingengemeente, is een te dezen opzichte belangrijk feit. En genoegzaam algemeen wordt tegenwoordig dan ook wel toegegeven dat in dien tijd — ik herhaal: voor de Zuidelijke Nederlanden — dit verschijnsel, voor de geschiedenis van ons land zoo belangrijk, ten tooneele treedt2). Niet licht kan het gewicht dezer gebeurtenis voor het weerstandsvermogen der Reformatorische beweging worden overschat. Men sympathiseere met dat Calvinisme of niet, hieromtrent is maar één overtuiging: rotsvast heeft het gestaan. Dit zou ten slotte de macht zijn waarop de woede van den tegenstander zich moest te pletter stooten 3). Maar eer dat gebeurde zou deze laatste nog eens al zijn krachten inspannen, en — zooals ik reeds schreef en nu zal moeten gaan bewijzen — was de constellatie van dat jaar 1544 daarvoor zeer gunstig. Op een viertal factoren dient daartoe te worden gewezen, op vermindering van particularistische invloeden, de residentieverandering des konings, Jezuïetische propaganda, en scherper optreden der Inquisitie. Wij, die leven na de alles nivelleerende Fransche revolutie, kunnen ons haast niet voorstellen hoe ingewikkeld het raderwerk der 1) Bibl. Royale de Bruxelles van Hulthem n°. 22779: „Mandement der Keyserlicher Majesteit wytgegeven in 't jaer XLVI met Dintitulatie ende declaratie vande gereprobeerde boecken geschiet bij den Doctoren inde faculteit van Theologie in Duniversiteit van Loeven: Duer dordonnantie ende bevel derselver K. M. ghedruckt te Loeven bij Servaes van Sassen MDXLVI Cum Gratia et Privilegio" bevat, onder 't opschrift „Hierna volghet 't ghetal van alsulcke boecken, als die Doctooren in Theologiën te Loeven wyt bevel des K. M. nerstelijcken ghexamineert hebbende, ghecondemneert hebben", behalve verscheidene bijbeluitgaven, werken van Bullinger en Bucer, ook: „Johannis Calvini Institutio Christianae religionis. Eiusdem responsio ad Pighium de libero arbitrio". Eveneens „Instruction et confession du foy, dont on use en leglise de Geneve", mode van de hand van Calvijn, anno 153b vervaardigd. De Noord-Nederlandsche uitgave van dezen Index, in 't /elfde jaar 1546 te Leiden verschenen, geeft slechts een algemeen verbod tegen de kettersche boeken, helaas geen lijst van titels. Zie Bibl. Thys. Pamphlet 78. 2) Rachfahl B. I, S. 409, 411; Pirenne T. III, p. 357. Rachfahl ziet in Calvijns verblijf te Straatsburg de aanleiding tot dit feit. 3) Langeraad Guido de Bray bldz. 32 : de aanhangers der confession de foy zullen: „pour perdition do biens, tourmens, calamitez, mortz ou feuz" hun overtuiging niet veranderen. regeeringsmachine toentertijd in ons land was. In hoofdzaak hebben we er ons het volgende beeld van te vormen). Twee partijen waren er in worsteling: de landsoverheid en e machten over kleinere kringen, gewestelijk en stedelijk. De eerste jaagt met al haar kracht het ideaal na van een gecentraliseerde staatseenheid, de andere zijn particularistisch in merg en been Tusschen die beide heerscht nu gewapende vrede. Men rekent met elkaar en eerbiedigt elkaar; niet zooals in onze dagen Kroon en volksvertegenwoordiging met elkaar rekenen naar vaste regelen van constitutioneel begrensde rechten en plichten, de toestand is veel meer een gedurig balanceeren. Al te ruwe pogingen om het evenwicht te verbreken worden beiderzijds vermeden, uit welbegrepen eigenbelang; maar politiek — in den minder goe en zin van dat woord - poogt ieder aan zijn zijde het overwicht te verschaffen. . , , Ook in den strijd tegen de Hervorming komt dat uit. Behoudens in één geval, waarop ik reeds wees, het optreden tegen de Anabaptisten, ondervindt de landsoverheid gedurig veel meer tege werking dan hulp van de regeeringen der steden en van an ere colleges van gezag 2). Maar nu is het jaar i544 een gelukkig oogenblik geweest voor het centraliseerend ideaal van Karei V. Uit verschillende feiten blijkt, dat op meer dan een terrein juist dan het particularisme grond verliest. , Het een en ander ter verwezenlijking van zijn lievelingsgedachte had de koning wel reeds verkregen3). Maar in 1544 en even daarvoor schijnt deze vooruitgang op eens een sprong te hebben genomen. Dan breidt zich allereerst 'skonings macht over al de Nederlanden uit. Het laatste stuk: Gelderland komt bij het verdrag van Venlo (1543) onder zijn scepter4). Wel zal in dat nieuw 0 Zie voor 't volgende vooral Pirenne Historie de Belgique T. III. Gelijke opvatting bracht een speciaal te dezen opzichte voor Friesland ingesteld onderzoek: The.ssen Centraal ge* g en Friesche vrijheid 1907. 2) Zie bijv. Gachard Corr. de Phil. II T. II, p. XXXIX; Pirenne T. 111, p. 34 >. 34;>. Rachfahl B. I, S. 456. . . 3) Uitbreiding van het aantal ambtenaren, voor de verschillende takken van lens a zijn geest gewerkt, want die ambtenaarswereld voelde zich orgaan van den centralen staat. Het opkomen der plattelandsindustrie naast de stedelijke, die tot nog toe monopo ie a , deed de beteeken,s der steden verminderen. Ook de telkenmalige uitbreiding der nationale troepen, de „bandes d' ordonnance" bevorderde de centralisatie, daar ze de stedelijke burgerwachten antiqueerde en zoo hun verdwijning meebracht. 4) Zeer lang had dit zich, als voorpost van Frankrijk in het Noorden, met Franse e u p tegen de bourgondische overmacht verzet. Blok D. II, p. 3°^* gewonnen gewest, en in 't algemeen in de Noordelijke provinciën, die nog niet zoo lang aan zijn macht zijn gebonden als het Zuiden des lands'), nog wat voorzichtigheid geboden zijn geweest — reden waarom we in den eersten tijd der vluchtehngenpenode, in dat Noorden, ofschoon het volstrekt niet minder reformatorisch gezind was, eer omgekeerd *), de vervolging ook nog niet zoo hevig en de emigratie dus ook niet zoo veelvuldig vinden — maar 's konings stem wordt dan nu toch in al de zeventien gewesten gehoord. De hardvochtige demping van het Gentsche oproer in 1540, een laatste stuiptrekking van stedelijk zelfgevoel1), had overtuigend getoond dat met den wil van den monarch moest gerekend worden. De bouw van een reeks forten aan de zuidergrens, omstreeks dezen tijd begonnen, wees eveneens op de gedachte dat de gordel der stedelijke muren de grenzen van het vaderland niet vormde 4). Ja, zelfs op oeconomisch gebied maakte het denkbeeld der nationale eenheid, derhalve der vestiging van de vorstelijke macht, in dat jaar vorderingen; door de aanvaarding eener ordonnantie voor de tapijtweverij, die eenzelfde regeling trof voor alle provinciën 5). Dit alles moet nu wel voorzichtig gebruikt. Het mag in beteekenis niet overschat, alsof nu sedert 1544 de centrale macht ongehinderd heeft geheerschta). Maar dit blijkt er m. i. toch genoegzaam uit, dat in dat jaar de kracht der particularistische kringen niet weinig verminderde, en hun invloed merkbaar terugliep. En voor den strijd tegen de Hervorming beduidt dit, dat het onweer boven de hoofden harer aanhangers zich dichter samenpakte. Omdat juist het tegenstreven dier kleinere autoriteiten tot nog toe een stootblok had gevormd, waardoor het aanbotsend geweld ze niet zoo met volle kracht had kunnen bereiken. Maar toch, zoo heel erg zou dit verzwakken der beschutting 1) Friesland kre.g hij eerst in 1524, Utrecht in 1528. Blok D. II, p. 307. Overijsel eveneens in 1528. Groningen in 1537. Van Meteren fo. 11 en 12. Vlaanderen ook wel pas in 1526, maar de overheersching was daar bijzonder gemakkelijk aanvaard, doordat men er gewonnen werd door de pracht der regeering en de populariteit des konings. de Coussemaker Troubles T. IV, Préface p. LXVI. 2) Blok D. II, bldz. 469. 3) Pirenne T. III, p. 124. 4) Pirenne T. III, p. 131 en 132. 5) Pirenne '1'. III, p. 244. 6) Pirenne T. III, p. 211. voor de bedreigden nog niet zijn geweest, als daarbij nog niet een feit was gekomen: een residentieverandering des konings. Al weer in dat jaar 1544. Sedert September 1517, toen hij voor 'teerst naar Spanje ging om zijn regeertaak te aanvaarden, had Karei V, behoudens enkele korte tusschenpoozen, zich steeds daar in het zuiden opgehouden. Hier \verd hij vertegenwoordigd door zijne landvoogdes Maria van Hongarije. Een vrouw die, hoezeer aan haar koninklijken broeder ook gehecht, ter bestrijding van de ketterij hem niet altijd die hulp heeft verleend, die hij gaarne zou hebben gehad. Haar verdraagzame houding jegens andersdenkenden bleek herhaaldelijk. Erasmus vond in haar een vurige bewonderaarster; zelfs klaagde in 1539 de paus, Paulus III, bij Karei zijn nood, dat de landvoogdes in 't geheim de Lutheranen begunstigde '). Onmogelijk was het niet, de invloed van haar biechtvader, Petrus Alexander, de latere ijverige dienaar des Woords in dienst der Gereformeerde Kerken in ons vaderland, zal haar ook wel in deze richting hebben geleid. En uiteraard zal van zulk een gezindheid der landvoogdes nog een betrekkelijke rust voor de aanhangers der Hervorming het gevolg zijn geweest. Maar in 1544 komt in dezen gang der omstandigheden verandering. Nadat de eerste stooten in het Europeesch duel om de wereldmacht van de overzijde der Pyrenaeën op het hart van Frankrijk zijn gericht, is het nu wenschelijk gebleken om het zwaartepunt van den aanval meer naar het Oosten en Noorden van ons werelddeel te verleggen2). En voortaan vertoeft de koning dan ook veel meer in de nabijheid van, ja zelfs in zijn Nederlandsch gebied. Het oog des meesters zou dus in het vervolg de kracht van zijn invloed kunnen doen gelden, en dit was een verandering, die aan de vermeerdering der macht van de centrale overheid een nog veel dreigender karakter gaf. De gematigdheid van voorheen moest nu wel geheel omzwaaien tot harden druk. Van den koning was voor de Reformatie niets goeds te verwachten. Misschien was het nog meer aan het 1) Gerdes Hist. Ref. T. III, p. 142. 2) Pirenne T. III, p. 132 /egt: „depuis 1544 au contraire, jusqu'a son abdication, il [le rui] y [aux Pavs-Bas] a résidé presque continuellement". Dit schijnt wel iets te ver te gaan. Blijkens de plaatsen der verzending zijner brieven in dien tijd had wel een verhuizing plaats, maar niet zoo zeer naar 't uitsluitend Nederlandsche, als wel naar 't Germaan sche deel van zijn gebied. Vgl. Lanz Correspondenz des Kaisers Karl \ 184Ó 3 Bndc. Blok D. II, bldz. 317 vermeldt deze belangrijke verandering niet. opstoken van zijn geestelijken leidsman, een Spaanschen Dominicaner, te wijten, dan aan zijn persoonlijke aandrift, dat hij optrad als hij heeft gedaan '); het verzacht dan zijn schuld, maar neemt niet weg dat de Hervormingsgezinden alles van hem te duchten hadden. Zij hebben hem niet anders leeren kennen dan als een man, wiens gezindheid geheel werd gekarakteriseerd door zijn woord, dat hij zelfs zijn eigen ouders als vijanden zou beschouwen, als ze Luthers zijde kozen 2). Als een kind zijns tijds, die niet wist dan van éénen officieelen staatsgodsdienst. Als een, wiens kalme onverzettelijkheid van wil:l) zich slechts eenigermate liet temperen door de schrandere berekeningen van zijn politiek, die hem deed inzien dat al te groote mateloosheid van optreden zijn aartsvijand I De bewoners van Holland eindelijk, en van de noordelijke gewesten konden wel niet beter doen dan naar Oost-Friesland te gaan. Door hun handel stonden ze er gedurig mee in verband. Want deze ging voornamelijk op de Oostzee, en de route daarvoor liep: van Holland over de Zuiderzee, langs Friesland, via Emden naar Hamburg, Bremen en Dantzig. In die richting werd vanzelf dus ook een toevlucht gezocht. Minder normaal was de weg, dien de bewoners der zuidelijkste gewesten, van de aan Frankrijk grenzende landsgedeelten kozen. Het ligt voor de hand, dat de relaties van het verkeer vooral in de richting van dat Frankrijk hebben gewezen. De Hugenoten, zoo vertelt een Franschman in 1562, trachten in het zuiden van Vlaanderen ons land schade te doen, en hopen dat doel te kunnen bereiken door „la communication, que ceulx de ce pays-la ont aveq ceulx des villes frontières de Franche, si comme Calays, Ardre et aultres" 2). Maar hier blijkt nu juist, dat de vraag waarheen men vluchten zou, door twee factoren werd beslist, door natuurlijke relaties niet alleen, maar ook door den religieuzen toestand van het land, waarmee men zijn connecties had. Het blijkt te duidelijker uit het feit, dat, zoodra maar even de toestand in Frankrijk verandert, en de Reformatorischgezinden wat meer vrijheid van beweging krijgen, werkelijk, uit onze zuidelijke grensstreken dan vooral, de vluchtelingen er heen stroomen. Een blik op de jaren na 1562 doet dat terstond zien. In 1562 had, den i7den Januari, het edict van St. Germain den Hugenoten betrekkelijk nog al eenige vrijheid toegestaan. Bovendien, juist in dien tijd valt de verandering dier Fransclie Protestanten van een vreedzaam-religieuze tot een politieke partij '). Ze voelden zich nu sterk. En toen de Roomsche reactie onder de Guises, in het bloedbad van Vassy (Maart 1562) had getoond wat de nog kortelings gedane beloften waard waren, klemden ze het zwaard vast in de vuist, en wisten zich, door het wapengeweld van den burger-oorlog, de ruimte te veroveren, die — 1) Zie Kalff D. I, bldz. 23. 2) M. Gachard Analectes histonques Bruxelles 1856 T. III, p. 466. 3) Zie hiervoor Polenz Geschichte des Französischen Calvinismus 1857—1869 B. II, 't begin. met zachtheid gevraagd — hun nooit was gegund. Dan, nog nauw is Frankrijk niet meer geheel en al vijandig land, of onze emigranten trekken het binnen. Zeker bestond er, door rasverschil en de lange oorlogsperiode, tusschen 1- ranschen en Nederlanders een soort volksveete, maar de invloed daarvan mag toch niet overschat. Sedert den vrede van Cateau-Cambresis schijnt de scherpte dier tegenstelling heel wat geminderd, gelijk ze dan ook een aera van langdurigen vrede heeft ingeluid. En voorts, waar bij dien vrede de vorsten overeen kwamen, gezamelijk tegen de ketters op te treden, is het te veel verondersteld dat de laatsten ook, door hun waarachtige overeenstemming in religieuze overtuiging in den diepsten grond bijeen behoorend, het zwijgen zullen hebben opgelegd aan de geschillen van mindere orde ? M. i. niet. En de geschiedenis drukt op die hypothese het zegel der waarheid1). Vooral in Rouaen schijnen onze ballingen zich te hebben gevestigd. Althans er is nog een brief over uit het jaar 1561, waarin aan den keurvorst van de Paltz wordt gemeld: „Rothomagus ecclesiam habet... quae etiam exteros excepit muitos, Hispanos nempe atque Flandros"2). Sedert schijnt die toestand min of meer te zijn bestendigd. De vrede van Amboise in 1563 gaf den aanhangers der Reformatie dan ook een niet ongunstige positie. Een pamphlet in de Brusselsche Bibliothèque Royale 3) zegt van den toestand in dat jaar: „...Les Frangoys ... se vantent de s'estre vestus de nos despouilles au moven des marchans fugitifs pour la Religion", en spreekt later nog van: „... ceux, qui se sont retirez en France aussi en trés grand nombre.. ". Als in 1567 en het begin van 1568 de Hugenoten voor de tweede maal den oorlog zijn begonnen, dan vertellen de brieven van dien tijd, hoe op de zuidergrens Fransche opstandelingen samenwerken met Nederlandsche uitgewekenen om allerlei beroering te weeg te brengen4). En 1) 1 Sept. 156,5 wordt te Valenciennes een plakkaat gegeven, waaruit blijkt dat dagelijks inwoners dier stad naar Frankrijk gaan. Paillard Histoire des troubles T. III, p. 112. 2) Kluckhohn Bnefe B. I, ai. 229. Daar schijnt zich ook een drukkerij bevonden te hebben, die de aanhangers der Reformatie hier te lande van boeken voorzag. Er zijn twee uitgaven der psalmen van Datheen, beide van 1567, gedrukt: „tot Rowaen, bij Abel Clemence". Zie over deze: Theologische Studiën 8e jaargang, bldz. 342—34S. Bij denzelfden Abel Clemence, maar zonder plaatsvermelding, verscheen in 1565 de eerste uitgave van deBrav's: l.a. ra. ine, source et fondement des Anabaptistes. Langenraad Guido de Brav bldz. 162 n». 1. 3) „Brief discours" in Section des manuscrits „Varia ad historiam belgicam spectantia ab anno 1541 ad annuni 1572". 4) vgl. Poullet Granvelle T. IIT, n°. 95, 97, 118. evenzoo in 1571 valt een emigratie naar dien kant waar te nemen. De geloofsbroeders in Frankrijk doorleefden toen den voorspoedigen tijd, die aan het verraad van den Bartholomeüsnacht voorafging. En weer volgen nu onze vluchtelingen het pad hunner gewone relatiën. Een rapport van 4 Januari 1572 meldt, dat dagelijks kooplui uit de Nederlanden zich in Frankrijk komen vestigen. Te Parijs zijn er thans reeds meer dan 400. Ook komen er veel over Blois. Uit Brussel, Antwerpen, Rijssel, Douai en andere plaatsen vloeiden ze toe, en Noircarmes verwachtte dat, als Alva geen maatregelen nam, hun aantal spoedig de tienduizend zou overschrijden'). Toch heffen de gebeurtenissen dier jaren den regel niet op dat, over 't algemeen genomen, de toestanden in Frankrijk van dien aard waren, dat men begrijpelijkerwijze er de voorkeur aan gaf, naar anderen kant de vrijheid te zoeken. Heel veel bezwaar had dit ook niet. Steden als Doornik, Rijssel, Valenciennes en Mons boden in Antwerpen de producten hunner fabricage ten verkoope aan 2). Het gedurig heen en weer trekken tusschen die beide landsdeelen, maakte dat zonder te veel gevaar de zuidervluchtelingen dien weg ook konden gebruiken. Van Antwerpen zochten dan ook zij Engeland op, waar we ze in menigte vinden3). Zoo toont in hoofdzaken de emigratie een regelmatig beeld, een vasten gang. Een andere vraag doet zich nu ten slotte nog op; die naar het aantal personen, welke aan die emigratiën hebben deelgenomen. Even natuurlijk als het is ze te stellen, even moeilijk is het, er 1) Gachard Corr. do Phil. II T. II, n°. 1073. — Hierop zal ook van invloed zijn geweest, .lat de verhouding van Alva met Frankrijk destijds vrij gespannen was. Jahrbuch Emden B. XI 1895, S. 354. Van kerkelijke institueering dier vluchtelingen vonden we in al die jaren niets. Geheel natuurlijk! Noch taal-, noch leerverschil verhinderde hunne aansluiting bij de Fransche Gereformeerde Kerken. 2) Pirenne T. III, p. 237, 238. Ook bestonden er directe handelsrelaties, die den weg hebben kunnen wijzen. Niet alleen naar Engeland maar ook naar Duitschland. Naar beide landen toch stuurden velen van Valenciennes hunne kinderen, om ze daar de taal en de koopmanschap te doen leeren „par forme d'eschange de tablier a autre". Paillard Histoire des troubles T. II, n®. 172. 3) Antwerpen droeg geheel en al 't karakter van een voorloopig asyl voor een massa vluchtelingen. De groote, cosmopolitische, daarbij veelal vlottende bevolking, op 110 duizend zielen geschat, maakte politietoezicht zeer moeilijk. De magistraat was bevreesd door hardhandig optreden den handel te schaden. Rachfahl B. I, S. 313. Herhaaldelijk wordt het dan ook gesignaleerd als „réceptacle de mauvais garnements". Zie ook Poullet Granvelle T. I, p. 285, II p. 91; Fruin V. G. D. I, bldz. 388. een voldoend antwoord op te geven'). We beschikken over zoo weinig gegevens, — en van deze is dan bovendien de betrouwbaarheid dikwijls nog niet boven allen twijfel verheven. Als we in de volgende hoofdstukken een poging zullen doen, om den omvang der vluchtelingenkerken te bepalen, hebben we tenminste soms nog ledenlijsten, of bijv. kerkelijke registers, die eenige kans geven de plank niet al te ver mis te slaan. Maar voor de emigratie in 't algemeen bestaan zulke bronnen nagenoeg niet. Voor een enkele plaats, voor een bepaald jaar, hebben we nog wel eens een register van verbannenen. Maar dat geeft ons zoo goed als niets; de vrijwillig ge vluchten, die de overgroote meerderheid zullen hebben gevormd, komen daarop niet voor. Ook samentelling van wat de verschillende vluchtelingenkerken omvatten, geeft geen vertrouwbaar resultaat. Bij het veelvuldig zwerven der emigranten werden allicht tal van gezinnen meermalen meegeteld, de vluchtenden sloten zich lang niet allen bij de ecclesiae peregrinorum aan 2), er waren ook in niet geringe hoeveelheid Anabaptisten onder, Roomschen, ja zeker ook religieus onverschilligen, die evengoed hun schuldeischers als de inquisitie ontvluchtten 3). Een hopeloos onzuiver element leverden ten slotte de Waalsche vluchtelingenkerken op, omdat daartoe ook vele Franschen behoorden. Alles wat we aan bronnen hebben voor een opmaken van den omvang der geheele emigratie, bepaalt zich tot enkele mededeelingen in brieven. En hoe gaat het met zulke brieven? Op geruchten gaan ze af, op allerlei praatjes, op de faam, honderdmondig ook in dat opzicht dat ze zich niet schaamt soms met honderd te vermenigvuldigen 4). Bij het onderzoek naar het aantal martelaren is het ook gebleken. 1) Rahlenbeck in Proceed. Hug. Soc. Vol. IV, p. 22 zegt zelfs: ,,On ne connaïtra jamais le chiffre exact de ces ómigrants la". 2) Voor Engeland zou dit niet te zwaar mogen wegen —om de reeds genoemde voorschriften in dat land, dat niemand werd toegelaten of hij moest lid worden van een der vluchtelingenkerken — indien de herhaalde afkondigingen van dat bevel er niet op wezen dat in de practijk van de naleving ervan niet veel kwam. 3) Zie Pers Verwarde adelaar bldz. 309; Bor D. I, bldz. 172. 4) Het maakt een eenigszins komischen indruk wanneer Huizinga Het aesthetische bestanddeel van geschiedkundige voorstellingen Haarlem 1905 bldz. 23 deze eeuwenoude waarheid van het ,,fama crescit eundo" op de volgende wijze als een Errungenschaft van den modernen tijd aan ons opdringt: ,,Daar zijn voorzeker een aantal gewichtige diensten, die de experimenteele psychologie aan het historisch onderzoek kan bewijzen. Het feit bijvoorbeeld dat sommige ervaringen een automatische neiging bezitten, zich in de herinnering te wijzigen, zoodat alle getuigenissen omtrent quantiteit: opgaven omtrent grootte, sterkte, menigte, tijdduur, met het voortschrijden van den tijd een duidelijke neiging tot expansie vertoonen. Wat is dat niet een kostbare notie bij de beoordeeling van geschiedbronnen". En dit noopt de getallen dier briefschrijvers niet dan uiterst voorzichtig te gebruiken. Uiterst voorzichtig, omdat ook zelfs voldoende contrölemateriaal ons ontbreekt. Hadden we eenige vaste kennis van het aantal Protestanten, dat destijds in deze landen gevonden werd, voor al te groote dwalingen zouden we ons tenminste kunnen wachten. Maar ook in dit opzicht zijn we zeer arm. De eenige goede methode zou natuurlijk zijn: uit een massa locale geschiedenissen; voor zoover deze ontbreken, uit plaatselijke archivalia, de gegevens saam te lezen. Maar men gevoelt, dit was een studie op zich zelf, waaraan hier niet kan worden gedacht; nog daargelaten de vraag of het resultaat de te nemen moeite zou beloonen. Indien nu de vorige opmerkingen aan hun doel beantwoordden, is bereikt, dat men aan de hierna genoemde getallen slechts een zeer betrekkelijke waarde hecht. Ze trachten niet anders dan een indruk te geven, en tevens het gevonden materiaal te bieden, dat, met tallooze dergelijke opgaven vermeerderd, eens zal kunnen leiden tot vaststelling van een niet al te onbetrouwbaar resultaat. Vooraf sta echter vast dat we terstond in verkeerd vaarwater zouden verzeilen, indien we eerst niet onderscheidden tusschen verschillende momenten in onze periode, op welke de omvang der emigratie aanmerkelijk verschilt. Evenals alle dergelijke verschijnselen gaat ze, na korter of langer stijging, door een hoogtepunt heen en zinkt daarna weer weg. Maar nog meer verschil is er zelfs. Een graphische voorstelling gaf geen regelmatige kromme te zien, maar een veelvuldig en soms vrij scherp getand bergketensilhouet. De vraag naar het aantal der vluchtelingen moet dus gesteld voor elk der keerpunten in dien op- en neergang. En vooraf moeten dus deze voor ons voorbijtrekken. Allereerst kreeg de stroom in 1550 een krachtige versnelling1). In April, Mei en September van dat: jaar verschenen vier religieedicten "), waarmee de kroonlijst werd gezet op heel het gebouw 1) Tussrhen 1546 ongeveer en dit jaar, was de vervolging niet zeer heftig, de emigratie dus vermoedelijk ook niet /eer frequent. Vgl. Ypey en Dermout D. I, bid/. 151. 2) Op 13 en 29 April, 31 Mei en 2 5 September. Den inhoud ervan in hoofdtrekken bij Ebrard S. 12, 13. Die van het edict van 25 September (een eenigszins gewijzigde herhaling van dat van 29 April) uitvoeriger bij Paillard Considérations sur les troubles générales des Pays-Bas au XVIe siècle 1874 p. 120 suiv. der anti-Reformatorische wetgeving. De mazen van het net waren nu zoo nauw gebreid, dat er niet meer tusschen door te komen was. Een pauselijke bul stookte bovendien den ijver der inquisiteurs tot nog feller gloed '). Begrijpelijkerwijze nam bij zulk een stand van zaken het aantal uitwijkenden zeer toe Het volgend oogenblik van belang was 1555, al liet zich dit niet terstond merken. En wel die dag van dat jaar, waarop de koning, afgeleefd, de staatszorgen moe, afstand deed van de regeering en den last dezer landen legde op zijn 28-jarigen zoon, Philips II. Die personenverandering was groot! De populaire, joviale vriend van den tiers-état, werd vervangen door den geisoleerd-hoogen, reeds door zijn voorkomen onsympathieken Spanjaard3). Maar ze won nog aan beteekenis, doordat ze tegelijk een wijziging was in systeem, ook in het optreden tegen de Hervorming4). Uitwendig wel niet; want door het wijze inzicht zijner raadslieden liet de jonge koning zich ertoe brengen in het eerste placcaat dat hij gaf, in 1556, niet anders te doen dan de bepalingen, die zijn vader in 1550 stelde, te bevestigen. Maar in werkelijkheid toch wel. Philips gebruikte hetzelfde zwaard, alleen waar zijn vader het nog wel eens dreigend over de hoofden heen had laten gaan, daar vlijmde 't in zijn hand nooit anders dan tusschen de halswervels door. Had Karei gehandeld evenveel uit politiek als uit persoonlijke gezindheid, bij zijn zoon had dezelfde handelwijze een veel heftiger stimulans in 's konings eigen religieus fanatisme"'). Heel zijn streven was om het instrument, dat zijn vader had gebruikt, voortaan ook wel te bezigen, maar het tegelijk heel wat minder stroef te laten werken, als het vroeger had gedaan. Zoo dient dan ook dat jaar, waarin de regeering overging, genoemd als een voor de emigratie invloedrijk tijdstip. Xiet dadelijk was het gevolg ervan te zien. Het bleef echter niet uit! Zoodra in 1559 zich een bijzondere aanleiding voordeed, liet de uitwerking van deze verandering zich gevoelen. In dat jaar dreigde het onweer van de invoering der nieuwe bisdommen. Al de schrik die het woord: „Spaansche inquisitie" kon hebben, 1) Ebrard S. 13. 2) Schoock p. 438. 3) Zie Wenzelburger B. II, S. ó—12. 4) Blok D. II, bklz. 325. 5) ce roi serait un politique? Non, ïl n'cst de par sa nature et son t ducation, qu'un st'ctaire couronné et un fanatique inconscient". 1'aillard Huit mois p. 206; Pirenne T. III, !»• 377; Rachfahl B. I, S. 385. maakte zich meester van de harten. En als de weerklank daarop melden ons verscheiden berichten, dat een aanzienlijk aantal vrienden der Reformatie ons land verlaat'), en Engeland opzoekt, dat zich juist in dit jaar, door de troonsbestijging van koningin Elizabeth, weer voor de Protestanten opent. Daarna moet gewezen op 1563, een keerpunt. Gedeeltelijk vloeit dan de stroom der vluchtelingen weer naar 't vaderland terug. Allereerst tengevolge van hetgeen destijds in Frankrijk gebeurde. Het ontstaan van den burgeroorlog deed daar de Hugenoten uitzien naar hulp uit het buitenland. Overal dwaalden hun wervers rond; ook in de Zuid-Nederlandsche steden, Doornik o. a. en Yalenciennes. En, dank zij deze propaganda, verspreidden zich in die steden toen ook al spoedig allerlei denkbeelden van gewapend verzet tegen de onderdrukking. Sedert 1563 begint het in 't Zuiden des lands rumoerig te worden 2). Men wordt er zich zijn kracht bewust. En deze veranderde omstandigheden lokken begrijpelijkerwijze van hier en daar tal van emigranten terug. Vooral omdat zich daar nog een andere blijde tijding bijvoegde. De oppositie tegen Granvelle was in vollen gang. Gedurig won ze veld, en — misschien nog wat optimistisch, de wensch is de vader der gedachte — men zag het oogenblik reeds nabij, waarop hij van het staatstooneel zou verdwijnen. Bij zulke gelukkige omstandigheden kunnen echter de vluchtelingen, minder op eigen rust dan op den voortgang der religie bedacht, niet werkeloos blijven. lal van berichten uit Engeland maken ons getuigen van de opgewonden, woelige stemming, die daar onder de Nederlanders heerschte. Reeds den 18den Maart van dat jaar meldt de bisschop van Aquila uit Londen, hoe de Vlaamsche vluchtelingen gedurig in verstandhouding staan met de tegenstanders der regeering in het vaderland :l). En nog duidelijker spreken verscheiden berichten uit de maand April 4). Dagelijks wekten de predikanten der 1) Gachard Corr. de Marg. d'Autriche T. I, p. 64 een brief van de landvoogdes aan den koning d.d. 8 December 1559; Brugmans Engeland en de Nederlanden bldz. 37 een brief van den Spaanschen gezant in Engeland, eveneens aan den koning, d.d. 18 Juni 1559. 2) Cf. Rahlenbeck, Les Protestants de Bruxelles 1877 p. 32; PirenneT. III, p. 404. Te Doornik en \ alenciennes hebben in dien tijd dan ook de bekende „chanteries" plaats, het openbaar zingen der psalmen van Marot en Beza, de krijgsgezangen der Hugenoten, vgl. Fruin V. G. D. I, bldz. 314. Te Middelburg en lireda werd zelfs reeds publiek gepreekt, vgl. Blok Corresp. van Lod. van Nassau bldz. 7 en 9. Hoezeer de regeering in die jaren verderfelijke invloeden uit Frankrijk vreesde toont Paillard Histoire des troubles T. II, n°. 13, 106; Hocquet Tournai et le Tournaisis au XVIe siècle Bruxelles 1906 p. 93. 3) Kervijn T. III, n°. 1037. 4) Kervijn T. III, n°. 1057, 1058. Vlaamsche kerk te Londen de gemeente op om goeden moed te hebben; nu in Frankrijk en Engeland 't licht van het Evangelie is opgegaan, zullen ook spoedig in de Nederlanden de zaken wel veranderen. De strijd tusschen Granvelle en de „seigneurs" stelt terugkeer in uitzicht, weldra zullen ze hun goederen weer in bezit kunnen gaan nemen '). Ja, blijkens een brief van den Spaanschen gezant in Engeland, d'Assonleville, 6 April 1563 aan den graaf van Egmond gezonden, werden zelfs openlijk de leiders der ophanden revolutie genoemd 2). In de hoop dat deze voorspellingen waar zouden blijken; om hulp te bieden bij de pogingen om de komst van dezen gelukkigen morgen te verhaasten, zullen toen een groot aantal vluchtelingen reeds zijn teruggekeerd. Met gevaar voor hun leven zoeken ze de vadersteden weer op :i). Doorgegaan is die beweging van 1563 echter niet. „Les choses du monde ne se monstrent, graces a Dieu, pas encores si troubles, comme peult-estre 1'on se persuade par dela" schrijft Granvelle in die dagen aan d'Assonleville 4). Het gewapend verzet vond nog niet genoeg bijval. En zoo bleef de toestand nog een tijd stationnair. Tot het wonderjaar 1566 met zijn allesveranderende kracht, ook op de emigratie zijn invloed ging laten gelden. In het begin van dat jaar trokken nog dagelijks gezinnen naar Engeland, terwijl ook die van Kleef en Gulik velen tot zich lokten. En door de misère, niet alleen op religieus gebied, maar ook door de duurte der granen en de werkeloosheid, zou vooreerst die stroom wel niet ophouden6), vermoedt in een brief de landvoogdes. Maar ten onrechte. Den 5de" April werd 't smeekschrift der edelen, onder toejuiching van het volk 6), der landvoogdes ter hand gesteld; met het bekende gevolg van een aanvankelijke moderatie in de uitvoering der plakkaten '). Dit feit riep in massa de vluchtelingen terug8). Het blijkt uit tal van berichten. Reeds drie 1) Gachard Corr. de Phil. II T. I, n°. 120. 2) Kervijn T. III, n°. 1059. 3) Rahlenbeck. Les protestants de Bruxelles 1877 p. 32. 4) Kervijn T. III, n°. 1076. 5) Gachard Corr. de Phil. II T. I, n°. 351 ; Paillard Huit mois p. 29. 6) Paillard Huit mois p. 75, n. 3. 7) Deze is van den I2en Augustus. 8) 12 Mei 1566, Morillon aan Granvelle: door den terugkeer van vele vluchtelingen zijn verscheiden steden geheel veranderd. Op sommige plaatsen zijn geen 100 communicanten. Poullet Granvelle T. I, p. 231. weken na de aanbieding van het smeekschrift meldt Morillon aan Granvelle, dat bij hoopen de vluchtelingen terugkomen naar Antwerpen, Rijssel, Doornik en Valenciennes'). En dat niet voorzichtig, als sluipend, maar openlijk en met allerlei wraakgevoelens bezield. Op de wagens en de schepen, die ze vervoeren dreigen ze vol verbittering priesters en magistraatspersonen, en heffen tal van liederen aan, doorgiftigd van hun haat2). En dat niettegenstaande reeds in diezelfde maand de landvoogdes een placcaat had uitgevaardigd, dat vol rigoureuze bepalingen, den teruggekeerden gebood onmiddellijk weer te vertrekken:|). Zóó erg loopt het zelfs dat in Augustus en September 't volgende aan Granvelle wordt geschreven: „Nous fümes si trés pleins de prescheurs et héréticques que Embden, Wesel et autres receptacles de sectaires sont vuydez" 4). Ook wat zich te Bremen, „Oistande" en elders verborgen had, keert naar Antwerpen weer 5). Spoedig bleek echter, niet buiten schuld van den beeldenstorm, deze moderatie, naar 't bekende woordspel der spraakmakende gemeente, waarin zich haar bittere teleurstelling uitte, een moorderatie. Niets begrijpelijker, dan dat toen de stroom der teruggekeerden weer terugvloeide niet alleen, maar dat zelfs nog veel meerderen vluchtten. Thans bereikt de emigratie haar hoogtepunt. In de jaren 1567 tot 1570. Voor het eerste van deze jaren somt Van Vloten zelfs een vijftal verschillende uitwijkingen opB). Vermoedelijk echter is deze onderscheiding wel meer theoretisch uitgedacht, op grond van de gewichtige data van dat jaar, dan dat ze practisch is waar te nemen geweest, 't Zal één groote stroom van menschen zijn geweest, die in allerijl het land verliet. En de hoofdoorzaak daarvan ligt in den naam „Alva". Niet slechts diens werkelijke komst, maar zelfs reeds 't gerucht 1) Reeds 21 Mei 1503 noemde d'Assonleville deze vier plaatsen als de meest met ketterij 1 >esmette van geheel de Nederlanden. Kervijn T. III, n". 1114. 2) Poullet Granvelle T. I, p. 231; I'aillard Huit mois p. 135, n. 2. 3) Paillard Huit mois p. 141, n. 2. 4) Poullet T, I, p. 434. -) Poullet Granvelle T. I, p. 465. De terugkeer van dit jaar schijnt haar groote uitbreiding ouk te danken te hebben aan de verspreiding van een stuk, valsch op naam van de Vliesridders uitgegeven, waarin deze goedkeuring zouden betuigen met het optreden der ballingen, /ie Poullet Granvelle T. 1, p. 253. Vgl. de Coussemaker Troubles T. III, p. 82. o) Van Vloten, Nederland tijdens den volksopstand tegen Spanje 11561—1581) 1872 D. I, bldz. 152. Daarbij rekent hij echter 'tjaar naar den ouden stijl. Immers noemt hij ook als drijfveer voor een vernieuwing der emigratie de Vastelnacht-tragedie op, die 3 Maart 1568 viel, en waarbij niet minder dan 1500 — niet 500 zooals dikwijls wordt opgegeven, vgl. l-'ruin. V. G. I). VIII, bldz. 352, 353 — personen werden gevangen genomen. daarvan verspreidde doodelijken schrik, en gaf tot vluchten den stoot. Alva was hier al bekend, al berucht'). Men wist uit het verleden van dezen zestig-jarige wat men van hem te wachten had: een zóó groote onmenschelijkheid, dat ze niet alleen voor zijn tijdgenooten, maar ook voor tal van geslachten daarna, zijn overigens groote eigenschappen, zijn betrekkelijke verdienste voor ons landJ) — met een gerechte wraak der historie — geheel heeft verduisterd. Niet ten onrechte vreesde men het oogenblik waarop hij de macht zou krijgen om uiting te geven aan zijn gezindheid. Niet ten onrechte pakte, wie kon, zooveel mogelijk van zijn bezit bijeen en vluchtte, met achterlating van al het overige. De landvoogdes deed er wel tegen wat ze kon, ze gaf placcaten :i), ze schreef aan de magistraten der grenssteden om nauwkeurig toezicht te houden 4): het was alles vergeefs. De dreigende nood maakte vindingrijk genoeg, om toch den weg naar buiten te vinden Eenmaal in veiligheid aangeland, zitten echter de gevluchten niet stil. Reeds lang pakte zich, als een onweer, de opstand geweldig dreigend te samen. Maar in zijn eerste opkomen droeg die nog niet aller instemming weg. En slaagde daarom ook zoo goed als niet. Anders echter nu! Algemeen is de gedachte aan verzet gerijpt. En vooral buiten onze grenzen dan, kruit het zwerk op het allerheftigst. Rond Willem van Oranje, als het denkend hoofd der revolutie, staan vooral de vluchtelingen gereed om de kracht van hun arm en den gloed van hun vaderlandsliefde aan zijn plannen te onderschikken. Van de gisting in hun harten getuigt een schrijven van Morillon, den igden December 1568 afgezonden: „II n'est a croire comme il faict dangereux aller maintenant hors du pays vers Allemaigne, Clèves, Liège, car nos banniz y sont partout pour guecter ceulx qui viendront d'icy... Baptiste de Taxis, que at esté en Clèves, dict avoir passé mille dangiers de ceulx que 1) Zie Montijn D. I, bid/. 364. 2) Hij heeft de eenheid van rechtsorde in ons land, zoowel in het civiel- als in het strafrecht zeer bevorderd. Wenzelburger B. II, S. 287. Veel gebreken had hij niet, maar de weinige die hij had, beheerschten zijn geheelen persoon. Wenzelburger 13. II. S. 214. ..Hein mangelde niets," zegt Bakhuizen van den Brink, .,om een groot man te zijn, dan menschelijkheid". Zie di ens Briefwisseling, uitgeg. door Mr. S. Muller Fzn., bldz. 119. 3) Kervijn T. V, n°. 1622, 1623. 4) Gachard Corr. de Phil. II T. II, Append. n°. CIX geeft een circulaire van dien inhoud, gericht aan de magistraten van Nieuwpoort. Duinkerken. Gravelines, Middelburg, Vlissingen en Arnemuiden. 5) Zelfs menschen die niet meer dan drie of vier maal ter preek waren geweest uit nieuwsgierigheid, achtten zich niet meer veilig. Bor D. I, bldz. 185. 1'ont espié" '). En ze zal niet verminderd zijn gedurende de jaren die volgden. Als de Prins zijn pogen mislukt ziet om hulp te krijgen van de Duitsche vorsten, zijn goed verkoopt, troepen werft en aan de Maasoevers bij Luik een plan van aanval beraamt, terwijl bij Heiligerlee en Jemmingen zijn broeder Lodewijk den strijd aanbindt, eerst dien wint en dan verliest, staan tal van uitgewekenen in beider gelederen -). Als de droevige afloop van deze ondernemingen den Prins noopt om een ander plan ter hand te nemen, om namelijk in tal van steden in het vaderland opeens, tegelijk den opstand te doen uitroepen, dan offeren ze gewillig, schoon den Prins — het eert hem, en hij, die zoo schitterend het voorbeeld gaf, was gerechtigd aanmerking te maken — lang niet gul en niet gauw genoeg, hun geld om dat voornemen te doen slagen 3). En als ook dit plan wordt afgesneden, nadat de Ruiter's overval van Loevestein zijn treurig einde nam, en de Prins nog eens, met nooit terneergeslagen moed, zijn berekeningen maakt, weer zijn agenten rondzendt en hoopvol 't oog slaat op de NoordHollandsche steden, om te zien of dan eindelijk zijn pogen niet eens met gezegen den uitslag zal worden bekroond 4), dan doen ze hetzelfde nog eens. Ook van dit voornemen kwam niets. Maar nu om blijder reden dan in de vorige gevallen. Dit plan mislukte niet, het werd voorkomen. Den Briel werd veroverd. Gelijktijdig wierp, eigener beweging. Vlissingen het juk der onderdrukking af s). 1572 werd het vrijheidsjaar. Wel was het, voor degenen die het doorleefden, het jubeljaar niet, dat 't voor ons is geworden, die met dankbaren blik den afloop overzien. Veeleer een jaar van duizend vreezen, van algemeene verslagenheid 6). Psychologisch geheel natuurlijk, is op het eerste 1) Poullet Granvelle T. III, p. 4 5° n- 2. 2) Zanchius schrijft aan Bullinger in dien tijd dat 7000 Heigen, uit Engeland teruggekeerd, zich bij graaf Lodewijk hebben gevoegd. Zanchius Liber epistol. II, p. 128 b. 3) Over dezen financieelen steun der vluchtelingen voor den opstand zie; Nijhoft''Bijdragen 3e Reeks, D. VI. bladz. 57 v.v.; Montijn D. I, bldz. 388; J. W. te Water Levensbijzonderh. van P. Az. van dor Werff in Verhand, v. d. Maatsch. der Ned. Letterk. D. II. ie st. bldz. 36—38, 41, 44, 43; te Water Reformatie van Zeeland bldz. 155 v.v.; Hessels Archivuin T. II, n°. 87, 88, 112, 113, 115, 118, 119, 120, 122, 123, etc., T. III, n°. 215, 216; van Someren Archives n°. LXVII, XCIV en XCIX; Het Nederl. Rijksarchief 1857 ie deel, bldz. 28, 2 ). 4) Toorenenbergen Vaderlandsche herinneringen bldz. 43 n. 14. 5) Toorenenbergen Vaderlandsche herinneringen bldz. 20, 46 n. 20. 6) Groen Handboek bldz. 113; Toorenenbergen Vaderlandsche herinneringen bldz. 30. oogenblik van overmoedig hoog durven, een periode van inzinking gevolgd, van angst over hetgeen men was begonnen. Maar in October komt Oranje in 't land terug. En — wet sedert in de Nederlandsche geschiedenis! — zijn komst beteekende opleving van den moed. En toen men, bij de uitmoording van Zutphen en Naarden, had gezien dat de vijand tot alles in staat was, greep men zich weer aan; de vrijheidskamp werd voortgezet, en met gelukkig gevolg. Succes krijgt altijd hulp. Nog in hetzelfde jaar keeren vele vluchtelingen terug. En sedert dien gaat dat door. Vooral als eindelijk Alva, zijn roem en zijn gezondheid hebbend verloren, naar Spanje terugkeert, en daarna het systeem der wreedheid verlaten wordt. Requesens zou beproeven om met zachtheid te bereiken, wat de uiterste gestrengheid van zijn voorganger niet had kunnen bejagen, 's Konings fanatisme was daarvoor wel geen geringe hinderpaal. Het kon maar niet zien, hoe het Nederlandsche volk, gedrukt, als de goudgele boter die het bereidde weggleed tusschen de vingers door. Maar eindelijk kreeg Requesens dan toch gedaan dat in Juni 1574 een vrij algemeene amnestie werd afgekondigd '). Slechts een driehonderdtal personen, de Prins van Oranje voorop, verder veelal predikanten en schoolmeesters, werden uitgezonderd. Overigens werd dan toch aan alle onderdanen, die medeplichtig waren aan de troebelen sinds 1568, volle gratie beloofd. Helaas maakten echter daarbij een paar bepalingen deze toezegging zoo goed als waardeloos. Eerst een half jaar na de afkondiging zou het pardon in werking treden. En bovendien bevatte het een clausule, die van teruggave der goederen aan de weergekeerde emigranten wel sprak, maar door onmogelijke beperkingen de gedane belofte geheel ontzenuwde. De gewenschte uitwerking bleef dan ook geheel achterwege. Van een verzachting der scherpe tegenstellingen geen sprake. Eer was vermeerdering van wantrouwen het gevolg2). En zoo vloeide er dus tweeërlei uit voort. Vooreerst dat vele ballingen terugkeerden; hun wantrouwTen was toch niet sterk 1) Blok D. III, bldz. 135, 136. Reeds in 1570 was een dergelijk pardon uitgevaardigd geweest, maar het bleef zonder eenig resultaat. De Prins waarschuwde ertegen, nog eer het een maand oud was, in een proclamatie van 9 Augustus, gericht tot alle ingezetenen der Nederlanden, van Someren Archives n°. XX. 2) Vgl. E. Gossart La domination Espagnolle dans les Pays-Bas k la fin du règne de Philippe II Bruxelles 1906 p. 4—6. genoeg om ze daarvan te weerhouden; waarschijnlijk ook omdat ze in hun eigen kracht tevens voldoenden waarborg zagen tegen inbreuk op de gedane beloften. Maar bovendien dat ze de thuisreis ondernamen in een stemming, die niet diende om Requesens gerust te stellen, maar hem zeker in twijfel zal hebben gebracht, of zijn politiek wel de juiste was geweest'). Mee door de hulp dier teruggekeerden stijgt dan de invloed der Reformatorischen, der vrijheidspartij zoozeer, dat 8 November 1576 de pacificatie van Gent tot stand komt. Deze vernietigde alle gevelde verbanningsvonnissen, maar beval bovendien nu ook de teruggave van alle, sedert 1566 verbeurd verklaarde goederen 2). Zoo stond ook officieel de ruime toegang naar 't vaderland open. Hoe geweldig toen de vluchtelingenstroom is teruggegolfd, blijkt uit de gevolgen. Met tooversnelheid groeit in die jaren 1577 en 1578 de Reformatorische beweging binnen de grenzen. Vooral in het Zuiden, waarheen zich nu de vloed voornamelijk keerde, terwijl hij na 1572 meer de Noordelijke provinciën opzocht3). Daarmede vindt de periode, die ons bezighoudt haar einde. Wel blijven daarna nog tal van Nederlanders wonen in de plaatsen, waar ze zoolang gastvrijheid genoten. Wel heeft omstreeks 1584 en 1585, de groote trek nog plaats, vanuit de Zuidelijke provinciën naar het Noorden, en ook over de grenzen; als het militair en politiek genie van Parma meer dan de helft van de Nederlanden voor Rome en Spanje weet te behouden. Maar van het gezichtspunt uit dat ik koos, en waarvan ik in de inleiding rekenschap gaf, zien we hier dan toch het einde. Ten opzichte van de Reformatie in het vaderland is de emigratie voortaan zonder beteekenis. Want het zwaartepunt is nu weer verlegd naar de binnenzijde der grenzen. Dat de synoden van 1574 en '57® te Dordrecht konden worden gehouden, toont dat genoegzaam aan. De ballingschap der Nederlandsche Reformatie bleek voorbij. Nadat aldus in vogelvlucht een blik over heel het terrein onzer studie werd geworpen; en zoo duidelijk is geworden hoe het aantal emigranten beurtelings klom en daalde, moeten thans, voor zooveel mogelijk, de cijfers volgen. 1) Blok D. III, bldz. 164. 2) Blok D. III, bldz. 171, 172. 3) Blok D. III, bldz. 205. Brieven van dien tijd vermelden hoe in Vlaanderen 24 van de 28 Staten toen Protestantsch waren. Zanchius Liber epistol. II, p. 195 „Mirabiliter ibi [in Belgio] promovetur regnum Christi." 1. i. Voor zooveel mogelijk, want reeds dadelijk moeten we verklaren dat voor de eerste periode de gegevens geheel ontbreken om een getal te noemen. Zelfs tot op geen duizend nauwkeurig kunnen we het doen. Dit alleen kan voor het tijdperk der regeering van Karei V gezegd, dat we ons de uitwijkenden niet te talrijk mogen voorstellen. Want de Roomsch-gezinden zullen destijds nog niet aan de emigratie hebben deelgenomen. Eerst in de zestiger jaren zullen deze vermoedelijk zijn uitgeweken. Hun misdaad toch was het deelnemen aan den opstand, die eerst veel later begon. Vooreerst was het dus alleen een deel der Reformatorisch-gezinden, dat door de plakkaten over de grenzen werd gedreven. En het staat wel vast dat deze tijdens de regeering van Karei gemakkelijker over- dan onderschat worden in getal'). Ook voor de eerste jaren van het bewind van Philips II zijn we arm aan berichten. Niet onverklaarbaar! Gewoonlijk toch vloeien ons de mededeelingen in deze nog het ruimst toe ten opzichte van het aantal emigranten dat in Engeland opname vond. Omdat daar — wat we voor de andere centra missen in de Spaansche gezanten aan het Engelsche hof, steeds de mannen aanwezig waren, die inlichtingen gavenMaar voor de jaren 1555 tot 1558 zwijgen zelfs ook deze over de uitwijking. Want juist naar Engeland was in dien tijd de stroom gedroogd. Tijdens de regeering van Maria de bloeddorstige trok geen enkele vluchteling daarheen. Eerst als Elisabeth met haar gunstiger gezindheid het bestuur overneemt, komt deze weg weer open. Al spoedig wordt hij dan ook weer druk betreden. In grooten getale komen de Vlaamsche ketters naar Engeland, wordt 18 Juni 1559 uit Londen bericht'1). Hoe groot? Dat echter is onmogelijk te benaderen. Beter voorzien van getuigen zijn we voor de jaren die volgen. Toch brengen ook die getuigen ons niet veel verder, want ze loopen vrijwat uiteen. Een memorie van rechtvaardiging van den bisschop Aquila, gedateerd 30 April 1562, zegt, dat meer dan dertig duizend gevluchte ketters uit de Nederlanden te Londen en Sandwich zich ophouden 4). 1) Rachfahl B. 1, S. 394; I'irenne T. III, p. 356. 2) Alleen mag niet uit 't oog verloren, dat deze meestal de bedoeling hadden de Engelsche regeering bij Philips in oen slecht daglicht te zetten en dat zij de getallen dus zeker wel niet zullen hebben verkleind. 3) Kervijn T. I, n°. 356. 4) Ken*ijn T. III, n°. 861. Een bericht van April 1563 spreekt, voor dezelfde streken, van een achttien a twintig duizend '). Een niet onbelangrijk verschil, veel te groot m. i. om het te kunnen verklaren uit de gedeeltelijke ebbe, die in dien tusschentijd, naar we zagen, heeft plaats gehad. Ook al rekenen we die tegenstrooming nog zoo ruim, dan kunnen toch die opgaven nog niet beide waar zijn. Het zou me niet verwonderen indien de eerste de juistere was. Want wel krijgen we voor den geheelen omvang der emigratie — stel zelfs dat we voor de andere emigratie-centra maar matige getallen aannemen — dan een zeer aanzienlijke hoeveelheid ; maar dat schijnt geen bezwaar. Inderdaad bestaan er enkele gegevens, die erop wijzen dat slechts groote getallen de werkelijkheid nabij zullen komen. In een brief van 22 Augustus 1564 schrijft Frederik III van de Paltz, uit Nederland te hebben gehoord, dat de vervolging er zóó heftig is, dat geheele dorpen leeg staan; zóóvelen ontruimen het land2). En een pamphlet uit het jaar 1565, dat door zijn waardige en kalme taal alle vertrouwen verdient:') doet hetzelfde zien, als het van de aanhangers der hervorming zegt: „Et certes on en trouvera un plus grand nombre, que communément on n'estime. Que si tant seulement on regarde la multitude de ceux qui se sont retirez seulement en Angleterre tant a Londres qu'a Santwick, la ou ils ont leurs assemblées publiques en nombre infini: puis qu'on se tourne vers ceux qui se sont retirez en France aussi en tres-grand nombre: de la qu'on face monstre de ceux qui sont a Francfort, a Strassbourg, a Heidelberg, Franckendal, Coloigne, Aix, Dusbourg, Embden, Genève, et autres plusieurs villes et villettes, certainement j'estime qu'on n'en trouvera pas moins de cent mille". Voor 1566 moet, naar ons bleek, onderscheiden. Tusschen drie perioden. In de eerste maanden ervan vloeit de stroom nog van ons land uit. Dagelijks steken geheele gezinnen met hun goederen over, schrijft in Januari d'Assonleville aan Granveile, 't Land ontvolkt zich eenvoudig. Alleen in Londen, Sandwich en omlig- 1) Kervijn T. III, n°. 1081. 2) Kluckhohn Briefe B. I, S. 522. 3) „Brief discours envoyé au roi Philippe nostre Sire etc. etc.*' De auteur ervan is misschien Ftanciscus Junius geweest. Vgl. Fruin V. G. D. 1, bldz. 350 n. 2, D. VII, bldz. 73—75 Wat 't jaartal van vervaardiging van dit geschrift betreft, de t. a. p. door Fruin tegen Monz Ritter aangevoerde, te Leiden aanwezige druk van 1566, moet een herdruk zijn. I)e Bibl. Royale te Brussel heeft een ex. van 1565. (Section des Manuscrits in: „Varia ad historiam belgicam spectantia ab anno 1541 ad annum 1572"). De mededeeling van I'irenne. T. III, p. 428, n. 3 betreft, naar 't schijnt, een ander exemplaar. gende plaatsen zijn, naar men zegt, dan reeds meer dan dertig duizend zielen'). In de tweede keeren velen terug, gelokt door het optreden der edelen en hun aanvankelijk succes. En als de wind weer draait en dra tot storm aanwakkert tegen de vrienden der Reformatie, hervat de emigratie haar loop. Uit Gent alleen waren in September van dat jaar reeds meer dan duizend personen gevlucht, verdacht van medeplichtigheid aan den beeldenstorm2). Op ettelijke honderden families schat Schoock het aantal dat naar Engeland uitweek; behalve nog velen naar andere streken 3). Het hoogtepunt bleek de emigratie te bereiken in 1567. Niet minder dan een hoeveelheid van honderd duizend vluchtelingen wordt voor dat jaar genoemd 4). Hoe groot ook, overdreven lijkt deze raming niet. Want ze is niet in disharmonie met wat we van afzonderlijke plaatsen aan berichten ontvangen. Dagelijks vertrekken, zóó een bericht uit Juni, scharen uit Holland, Brabant en elders5). De scheeprijke stad bij uitnemendheid, Amsterdam, had zelfs geen vaartuigen genoeg om allen die het verlangden, over Noord- en Zuiderzee weg te voeren 6). Reeds in April was een derde van de geheele bevolking van 's Hertogenbosch naar Kleef voortvluchtig7). In Juli waren verbanningsoordeelen uitgesproken over twee honderd vluchtelingen van Doornik ). Na den mislukten slag bij Austruweel waren vijf en negentig personen uit Middelburg weggetrokken9). Een authentieke lijst van ballingen uit Antwerpen, gevlucht tusschen 1567 en 1569, geeft 112 namen9). Maar ze moet verre van volledig zijn, óf ze staat in geen proportie tot het aantal vrijwillig gevluchten, want alleen na het edict van den 23sten Juli vertrokken reeds meer dan duizend gezinnen uit die stad I0). Deze en andere opgaven 1) Gachard Corr. de Phil. II T. I, n°. 351. 2) Ker%*ijn Histoire de Flandre T. VI, p. 226. 3) Schoock p. 438. 4) Groen Handboek bldz. 86; Van Deventer Het jaar 1566 bldz. 70; Brandt D. I. bldz. 465. 5) Gachard Guill. Ie Taciturne T. II. p. CLXIII n. 0) Koenen Adriaan Pauw bldz. 62. 7) Poullet Granvelle T. II, p. 395. 8) Poullet Granvelle T. II, p. 515. 9) Montijn D. I, bldz. 387. Te Leiden werden 31 Aug. en 1 Sept. 1568 66 personen ingedaagd als gevlucht. Theolog. Tijdschr. Juli 1907 bldz. 363 n. 2. 10) Poullet Granvelle T. II, p. 559. Hierbij moet echter in 'toog gehouden, dat daaronder zeer goed velen kunnen zijn meegerekend, die reeds onder de opgaven van andere steden voorkomen; slechts uit Antwerpen, in verband met de gunstige positie dier stad voor emigratie, hun definitieve uitwijking begonnen. 3 doen zien, hoe elke plaats haar contingent leverde voor de emigratie van dat jaar. Dat dus het getal van omstreeks honderdduizend werkelijk zeer goed kan zijn bereikt. Trouwens ook de landvoogdes geeft in een schrijven aan den koning dit getal op, zelfs als bereikt in korten tijd'). Rekent men nu bij deze raming nog de duizenden, die reeds van vroeger in het buitenland vertoefden, dan lijkt het niet te vermetel ons in dien tijd ongeveer tweemaal honderd duizend Nederlandsche vluchtelingen over de naburige landen verspreid te denken. Zelfs is dat getal in 1568 en 1569, zooals uit meer dan een opgave blijkt, eensdeels nog gestegen. 47 personen uit Leiden voortvluchtig, werden in Augustus 1568 verbannen2). Tweehonderd weken er in 1569, zoowel uit Groningen als uit de omstreken dier stad, vooral naar Oostfrieslanda). Al zal het anderzijds ook weer zijn verminderd door de deelname van vele vluchtelingen aan de opstandspogingen van den prins van Oranje, waarop ik boven wees. De rampzalige gevolgen van zulk een emigratie op groote schaal wTorden in een brief van pensionaris Cornet aan Granvelle met sprekende kleuren geschilderd. Hij schrijft: „c'est une pitié de veoir la désolation d'aulcunes villes et places oü les menasgers, sans distinction, sinon les uns suivants les autres s'en vont et délaissent leur stils, mestiers et traffiques" en gebruikt verder nog de sterke uitdrukkingen: „trés grande playe et perteestimable", en „dépopulation du pays" 4). Als men zich den toestand indenkt was die dan ook werkelijk allertreurigst. Het land zag zijn beste werkkrachten verdwijnen; voor een waarde van millioenen vloeide over de grenzen weg s). Het werd met ondergang bedreigd. Een eigenaardige opgave over den stand van zaken in 1570 is nog te vinden in een brief van Alva. Er wordt wel geen getal in genoemd, maar 't is toch niet zonder beteekenis dat hij schrijft 1) Bulletin de 1'Acad. Roy. de Belgique T. XI V\ ie partie, 1847 p. 127. 2) J. W. te Water Levensbijzonderheden van P. A. v. d. Werff in: Verhandel, v. d. Maatschappij der Ned. Letterkunde D. II, ie stuk bldz. 33. 3) Henricus Paulinus Rerum Belgicarura Historia Embdae 1Ó63 p. 415. — Op één dag, 21 Februari 1568, heeft de Bloedraad tot eeuwige verbanning 25 inwoners van Thielt veroordeeld, en 46 van Mechelen. Dergelijke opgaven voor andere plaatsen nog bij Gachard Etudes et notices historiques concernant 1'histoire des Pays-Bas 1890 T. I, p. 154. 4) Poullet Granvelle T. III, n°. 19. 5) Poullet Granvelle T. III, p. 63 n. 1. I)e landvoogdes schatte het bedrag, dat in het buitenland, alleen in een gedeelte van 't jaar 1567 in veiligheid werd gebracht, op twee millioen. dat voor één rebel in Vlaanderen er vijfhonderd in Engeland worden gevonden '). Arithmetische waarde mogen deze cijfers hier al niet hebben, ze toonen dan toch aan dat de emigratie, ook nog in dien tijd, met een geheele ontvolking van sommige streken gelijkstond '2). Het jaar 1572 had, gelijk reeds bleek, ten opzichte van de emigratie een tweeslachtig karakter. Vanuit de Zuidelijke provinciën vlucht men weg, naar de opgestane Noord-Nederlandsche steden keeren duizenden terug. Een brief van 25 Januari verzekert ons van dat eerste, en een van 21 April komt het bevestigen. De toestand op maatschappelijk gebied, zeggen deze missiven, is hier — het betreft Antwerpen en Brussel — zeer slecht, zeer treurig. Men is vast besloten den 1 oden penning niet op te brengen. En nu zegt men wel dat, op poene van verbanning de schuldigen zullen worden gedwongen tot betaling, maar veel zal er niet meer te verbannen zijn; velen gaan reeds vanzelf. „Le pays de Liège, Empden, Coloigne, Hambourg et aultres quartiers se repeuplent de noz manans" :i). Op niet minder dan zestig duizend worden nog in 1573 door Granvelle, in een bericht aan den abt Sagante de, alleen nog naar Engeland uitgeweken onderdanen des konings geschat, zoo Roomschen, als onroomschen; en er is geen reden om dit getal te verdenken. Wel is het belangrijk minder dan de periode 1567 —1569 ons te zien gaf. Maar sedert dien heeft dan ook de terugkeer van April 1572, naar de steden van Noord-Nederland plaats gehad, en blijkens de voorhanden gegevens kan de omvang daarvan gemakkelijk van dien aard zijn geweest, dat hij dat verschil verklaart. „Tous les banniz — zoo 28 April 1572 Morillon aan Granvelle — que se sont détenuz en Angleterre, Coloigne, Empden et France, retournent tous et se joindent avec ceulx de la Brielle et Vlissinghe" 4). En daarnaast wijzen tal van gespecificeerde opgaven uit andere berichten op hetzelfde. De bastaard van Brederode, krijgt Alva reeds 16 April 1572 uit Londen te hooren, heeft hier 500 ballingen aangeworven om zich te voegen bij de troepen 1) Kervijn T. V, n°. 2086 n. 2) Gachard Analertes historiques T. IV, p. 20 geeft een „Liste des bannis etc." van 15 Februari 1570, waarop uit een aantal plaatsen, o. a. Antwerpen, Brussel, 's Hertogenbosch Breda, Turnhout enz. een 1300 namen, alleen van verbannenen, voorkomen. 3) Poullet Granvelle T. IV, n°. 40, 59. 4) Poullet Granvelle T. IV, n°. 62. van Lumey'). Ook te Sandwich en elders, luidt het een week later, maken velen zich tot den overtocht gereed2). Een Avis des Pays-Bas van 21 Mei vertelt, dat 150 man uit Dieppe Vlissingen zijn ter hulp gegaan, dat de Fransche Kerk te Londen nu voor de tweede maal 200 man heeft gezonden, dat er 120 door die van Xorwich zijn uitgerust 3). En dit al betreft nu nog alleen 't vertrekken van gewapende groepen; daarbij komen dan natuurlijk nog veel meer uit eigen initiatief teruggekeerden. Zoodat we genoegzaam ons verzekerd mogen houden, dat de stroom der terugkeerenden in dat jaar van niet gering vermogen was. Hiermee gaf ik een overzicht van de door mij gevonden getallen, met een poging, zoo goed het ging het houdbare daaruit te combineeren. Nog een enkele opgave echter heb ik, om haar bijzonder belang, bewaard, om er hier nog afzonderlijk op te wijzen. Het is, behalve een niet geheel duidelijke, door van Meteren overgeleverd 4), de eenige die ons iets meldt van het aantal personen, dat gedurende de geheele vluchtelingenperiode aan de uitwijking heeft deelgenomen. Een pamphlet in de Leidsche bibliotheek nog aanwezig, schat in 1566 't getal der, binnen een tijdperk van dertig a veertig jaren daaraan voorafgaande, vertrokken emigranten in 't geheel op over de vier honderd duizendr'). Indien deze bron betrouwbaar is. dan geeft zij, eenige vermeerdering nog in rekening gebracht voor den groei na 1566, als resultaat voor geheel de periode een aantal van tegen het half millioen. Maar kunnen we op deze bron aan? Bezien we ze. ter beantwoording dezer vraag iets nauwkeuriger. 1) Kervijn T. VI, n°. 2387. 2) Kervijn T. VI, n°. 2393. 3) Kervijn T. VI, n°. 2408. 4) Van Meteren fo. ói, spreekt van honderdduizend gezinnen, wat op vijfmaal zooveel personen zou neerkomen, maar uit 't verband blijkt niet duidelijk of hij over de geheele periode of over de jaren omstreeks 1568—1569 spreekt, al is 'teerste waarsehijnlijker. In dat geval zou 't te bespreken pamphlet in zijn bericht steun vinden. Tenzij 't er misschien de bron voor is geweest. [Gvsins] Oorsprong en voortgang der Neder-Landtscher Beroerten 1616 p. 277, geeft dezelfde opgaaf als van Meteren, maar blijkt bij vergelijking hem daar geheel na te schrijven. 5) Het telt das vanaf ongeveer 1527, al is het in het stellen van zijn begindatum niet zeer bepaald. M. a. w. begint het te tellen lang vóór het jaar, waarin de echte ,,vluchtelingenperiode" aanvangt. Maar, gelijk reeds werd opgemerkt, breidde het verschijnsel zich van 1527 tot 1544 nog niet zoover uit, dat ik reden zie daarom 't genoemde getal te verminderen. Veel van de geheimen van zijn ontstaan ontsluiert het pamphlet zeker niet. De titel luidt: „De redenen waeromme dat die Coomenschappe zeer floreren, de Cooplieden zeer multiplieren, ende die landen des te meer frequenteeren enz. enz." '). Maar verder vertelt het titelblad ons niets. Noch den drukker, noch de plaats van verschijning noemt het. Ook staat er geen jaartal op te lezen. Maar gelukkig is toch de tijd van uitgave zelfs vrij nauwkeurig te bepalen uit den inhoud. Het blijkt vervaardigd te zijn in het laatste kwartaal van 1566 2). En dit is geen ongewichtig gegeven. Want de pamphletliteratuur van dat jaar draagt een eigenaardig karakter, waardoor ze in 't algemeen kwam te staan boven het gewone niveau, waarop men dergelijke anonyme oppositiegeschriften gewoonlijk moet stellen3). Zoowel de verspreiding als de vervaardiging ervan was — althans voor een deel — in goede handen en voldoende georganiseerd. In opdracht van het verbond der edelen zouden de predikanten van Antwerpen zorg dragen, dat ze in grooten getale onder het volk kwamen *). En de opstelling schijnt opgedragen te zijn aan enkele mannen van naam en van invloed. Lid van dat „revolutionnair comité" waren o. a. Marnix5), Fransiscus Junius6) en Gillis le Clerq. Wat van de hand van zulke auteurs kwam mag toch zeker van onbetrouwbaarheid niet verdacht. Alleen mogen we veronderstellen, dat ook dit pamphlet van uit dien kring afkomstig is? Boven allen twijfel staat het helaas niet. De onderteekening met enkele initialen, die wel voorkomt, wordt hier gemist. Maar onmogelijk lijkt het toch niet. Als polemisch geschrift staat het hoog. De stijl is wel van eentonigheid niet vrij te pleiten, en staat verre achter, bijv. bij de kernachtige pamphletten van Marnix '), maar de taal is gekuischt en waardig. In herhaalde aanhalingen uit de oude geschiedenis toont de auteur zich een belezen man; ook van onze handels- 1) Zie Pamphlet-catalogus der Leidsche Bibliotheek sub n°. 127. Het exemplaar kwam indertijd te voorschijn vanonder de vloer van een huis te Antwerpen. 2) Het spreekt over Augustus van dat jaar als voorbij, en deelt mee dat op het oogenblik der vervaardiging Antwerpens Protestanten bezig zijn de hun toegestane tempels te bouwen. 3) Vgl. hierover een artikel van Rahlenbeck over Pamphlets politiques et religieux au i6e siècle, in den I5en tot i8e" jaargang van le Bibliophile Beige, sub Gillis le Clerq. 4) Groen Archives i* Ser. T. II, p. 60, 61. 5) Tallooze vlugschriften werden door hem geschreven. Zie Fruin, V. G. I). VII bldz. 101 n. 1. 6) Cuno Fransiscus Junius der Aeltere 1891 S. 19, 20. 7) Echter mag niet over 't hoofd gezien, dat de vorm waarin 't stuk voor ons ligt, zeer goed een vertaling van een Fransch origineel kan zijn. Zooiets kwam veel voor. relatiën was hij goed op de hoogte, 't Sarcasme waarmee hier en daar over den beeldendienst wordt gesproken, zou niet behoeven te bevreemden in de omgeving van den toekomstigen auteur van de Bijenkorf der Heilige Roomsche Kerk. Last not least, de vermaning waarmee het stuk sluit, om vertrouwen te stellen in de actie der edelen, past zeer goed. Maar ook al kwam dit geschrift niet voort van de zijde van dit bovengenoemd comité, dan nog schijnt een hoogstaand man er de schrijver van te zijn geweest. Een man, die geheel ons vertrouwen verdient. En de opgave van zijn geschrift, over de emigratie gegeven, doet dat dus evenzeer. HOOFDSTUK II. Oostfriesland (Eerste periode 1544—1549). Ecclesiae Embdanae aeternum devotas se esse agnoscere debent ecclesiae Belgicae. SCHOOCK p. 515. Kondigde ik in de inleiding de behandeling van een viertal vluchtelingencentra aan, dan moet thans vastgesteld in welke volgorde deze zullen moeten voorbijtrekken. Als maatstaf ter beantwoording dier vraag stellen we niet de uitwendige uitbreiding, maar het innerlijk gehalte der verschillende groepen. En het eerste hebben we dus te spreken over die, welke, na het begin der vluchtelingenperiode in 1544, het spoedigst de meeste beteekenis heeft. Zoo komt dan Oostfriesland voorop. Want als de andere gemeenten, die in dat jaar zijn geïnstitueerd, nog niets meer dan zekere locale beteekenis hebben, is deze groep aan onze Xoord-Oostgrens reeds van meer belang. Ze dankt dat geheel en al aan de aanwezigheid van den beroemden Pool: Johannes a Lasco. Trouwens deze is voor de geschiedenis van al onze vluchtelingenkerken een der belangrijkste figuren '). Zijn levensgeschiedenis en de hunne is op het aller- 1) Om de belangrijke plaats, die hij voor ons onderwerp inneemt volge hier in zeer ruwe trekken zijne biographie, tot op het oogenblik dat hij in Oostfriesland komt. De hoofdbron daarvoor is Dalton Johannes a Lasco Gotha 1881. Tot dit werk werd den stoot gegeven door de belangrijke uitgave van a Lasco's werken: Joannis a Lasco Opera II vol. ree. A. lvuyper Anistelodami, Hagae Comitum 1866, waarin ook een vita was beloofd, die echter achterwege had moeten blijven. Dalton vulde later zijn werk aan door een tweetal publicaties: Lasciana Berlin 1898 en Miscellaneen zur Geschichte der evangelischen Kirche in Ruszland nebst Lasciana neue Folge Berhn 1905, als 3e en 4e Band uitgekomen in: Beitriige zur Geschichte der evangelischen Kirche in Ruszland. Een these in 1894 aan de Protestantschtheologische faculteit van l'arijs verdedigd, biedt geen verrijking der kennis van het onderwerp. Waarschijnlijk in 1499 geboren, uit een adellijk I'oolsch geslacht, kreeg Johannes a Lasco nauwst samengevlochten. Zóó zelfs, dat, zoolang hij leeft, de vraag: waar is de belangrijkste vluchtelingenkerk? saamvalt met deze: waar is op dat oogenblik a Lasco? Omstreeks 1544 nu is deze Reformator werkzaam in Oostfriesland. Vandaar dat deze groep het eerst recht heeft op onze beschouwing. Toch zullen we, er eenmaal mee begonnen, ze niet terstond geheel kunnen afwerken. Wel wat betreft de bespreking van haar omvang, en haar emigratie in het algemeen; welke het eerst een zeer goede opvoeding, eerst op het stamslot, later onder de goede zorgen van een oom, den aartsbisschop van Gnesen, te Krakau, de residentie van dezen kerkvorst. Terwijl zijn beide broeders Hieronymus en Stanislaus tot staatslieden werden opgeleid, was hij voor een kerkelijke loopbaan bestemd. Grondig en veelzijdig werd hij voor zijn toekomstige taak voorbereid, door lichaamsoefening en studie en den omgang met de beste mannen van dien tijd, die zich veel lieten zien in het aartsbisschoppelijk paleis. Dit duurde tot in 1513 begeleiding van zijn oom naar Rome voor Johannes aanleiding werd om in die hoofdstad der toenmalige Christenheid zijn studiën voort te zetten. Een jaar ruim vertoefde hij daar. Toen ging, onder leiding van een mentor, de reis naar Bologna, waar het best het kerkrecht werd gedoceerd. Een schoonen tijd bracht hij hier door, om zijn studielust door zijn leermeesters geacht; om zijn edel karakter en vele deugden geliefd door allen, die zijn kleinen kring vormden. Vandaar keerde hij in 1518 weer naar huis terug. Toen zette zich de protectie van zijn oom in volle actie en wonderlijk snel klom Lasco de hiërarchische ladder op. Rijk was hij en geëerd. Maar zijn ideaal lag elders. De studie in het buitenland trok hem veel meer aan dan de schoonste positie in Polen. En zoo vinden we hem dan eind 1523 of tegen 1524 in Bazel. Daar ontmoet hij Erasmus en nu ontstaat met dezen weldra een vertrouwe1 ij ken omgang. Ook met Farel komt hij er in aanraking. Aan deze relaties zal het wel te danken zijn geweest dat hij, na een korten tijd in Parijs te hebben doorgebracht, eind 1524 weer naar Bazel terugkeert. In dit ,,Sammelort der Gelehrten" wordt hij weldra opgenomen in den kring der primi inter pares. Frobenius den beroemden drukker, Bonifazius Amerbach, Oecolampadius, Pellicanus, Beatus Rhenanus en Glareanus, hij leerde ze er allen kennen, ze oefenden allen, door hun min of meer Reformatorische, althans humanistischantiroomsche denkbeelden, niet geringen invloed op den jongen Pool. Vooral Erasmus, bij wien hij thuis lag, was — naar zijn eigen bekentenis — degene die maakte „ut animum ad sacra adiicerem, imo vero ille primus me in vera religione instituere coepit". Met September 1525 hield echter deze gelukkige tijd op. De toestanden in Polen eischten dringend a Lasco's terugkeer. Het ging hem aan het hart, zijn vrienden te moeten verlaten, maar het moest. Teruggekeerd in zijn vaderland, vindt hij de kerk in vollen strijd met de opkomende Reformatie. Toen schijnen hem langzamerhand de oogen te zijn opengegaan voor het nieuwe licht. De herinnering aan een korte ontmoeting met Zwingli te Zurich begint te werken. Hij zet zich aan het lezen van Luthers werken. En nu bogint een stil proces der verandering, dat hem gaandeweg meer van de oude kerk losmaakt. In 1538 blijkt hoever het is gekomen. Dan wordt hem de bisschopszetel van Cujavien aangeboden, maar hij kan hem niet aanvaarden. Ridderlijk belijdt hij den koning dat de smaad van een evangelisch prediker te zijn hem meer trekt dan dit hooge ambt, en met goedvinden van zijn vorst verlaat hij Polen en trekt weer naar Zwitserland. Daar en in Duitsrhland zwerft hij rond. Hij leert Albert Hardenberg kennen, voortaan zijn boezemvriend. Met hem gaat hij naar Leuven. En in die stad vindt hij in een kleinen kring van waarachtige geloovigen, vrienden der Reformatie, niet alleen een vrouw, die hij lief krijgt, die zijn levensgezellin wordt, maar ook de vaste overtuiging dat hij breken moest met de Roomsche kerk. Ze maakt het hem makkelijk. Want ze vervolgt hem en zijn geestverwanten. En zoo vlucht hij in 1540 naar het gastvrije Oostfriesland. ter sprake zullen komen. Wel, het spreekt vanzelf, wanneer we zullen nagaan welke kerkelijke toestanden de eerste emigranten daar vonden. Maar niet als we gaan spreken van de kerkelijke zijde der emigratie, het onderwerp, dat eigenlijk onze belangstelling bezighoudt. Dan moeten we onderscheid maken tusschen verschillende periodes. De latere hiervan zijn niet goed verklaarbaar, zonder dat we eenigszins van de lotgevallen der andere groepen op de hoogte zijn. En we zouden dus telkens in herhalingen moeten vallen, indien we de eene groep geheel afwerkten, voor we met kennisname van andere waren begonnen. Om deze overwegingen geef ik in dit hoofdstuk, na "t geen noodzakelijk vooraf moet gaan, van de uitsluitend kerkelijke geschiedenis der vluchtelingen alleen de eerste periode, begrensd door de jaren 1544 en 1549, dat van de invoering van het Interim in Oostfriesland. Wat omvatte deze groep? Zeer weinig. Even groot als haar intensieve kracht was, even klein was ze in quantiteit. Eigenlijk was het geen groep, want ze bestond slechts uit één kerk. Uit Emden alleen. Ook elders in Oostfriesland hebben zeker wel vluchtelingen gewoond'), al hebben we daarvoor niet veel bewijzen; maar deze hebben nooit, althans merkbaar niet, veel invloed uitgeoefend; hebben dan ook geen beteekenis gehad voor de kerk in het moederland, en vallen dus buiten het kader onzer bespreking. Slechts te Emden vinden we een vluchtelingengroep, die voor ons van belang is. En — na de lotgevallen van het vluchtelingenelement in Oostfriesland in het algemeen te hebben nagegaan — zullen we ons dan ook tot bespreking dezer Kerk kunnen beperken. Als we reeds zagen, in 1544 nam de emigratie naar deze streek een aanvang. De brieven van a Lasco vertellen het een en ander dienaangaande. Tallooze sectariërs van allerlei gading, schrijft hij den 26sten Juli aan zijn vriend Hardenberg, zijn hierheen gestroomd, zoodra hunne vervolging in Holland begon2). En evenzoo luidt het in een brief van Augustus 1545: „Interim tarnen indies affluunt fratres profugi, quos recipimus et pro virili nostra sublevamus" 3). Zelfs kwamen er in dien tijd uit Groningen 1) O. a. in Norden en Lehr cf. Jahrbuch Emden B. IX, 2tes Heft, 1891 S. 24. 2) Lasco Opera Epp. n°. 19. 3) Lasco Opera Epp. n°. 30. Onder deze eerste vluchtelingen zijn veel wederdoopers geweest. Meiners D. I, blz. 275. en Westfriesland enkele bekeerde pastoors over, met tal van volgelingen. Het Brusselsche hof schijnt van het begin af aan van deze uitwijkingen op de hoogte te zijn geweest. Reeds in dien eerstgenoemden brief althans schrijft a Lasco, dat de Oostfriesche regeering, door vrees voor Kareis bedreigingen, niet alleen streng optreedt tegen de echte sectegeesten, maar zich zelfs laat verleiden om zonder onderscheid gelijkelijk te woeden tegen schuldige en onschuldige vreemdelingen. Nadat a Lasco bij de gravin voor de goedgezinden heeft geïntercedeerd is er echter een regeling getroffen. Zij, die van de Emdensche kerk een „testimonium fidei" hadden, zouden voortaan mogen blijven. En nu heeft hij het overvol met het uitreiken dezer getuigschriften. Ook al omdat het nog al eens voorkomt, dat onbekenden er een aanvragen, wat soms vrij wat moeite geeft; want lichtvaardig geeft men ze niet. De regeering in het vaderland nam daar echter geen genoegen mee. Ze bleef aanhouden'). En opmerkelijk genoeg, ze dringt daarbij telkens aan op wegzending van a Lasco. Het schijnt dus wel hare overtuiging te zijn geweest, dat zijne aanwezigheid in Oostfriesland de aantrekkelijkheid van die streek voor onze emigranten niet weinig moet hebben vermeerderd. En daarom wordt hij dan eerst zwart gemaakt door de beschuldiging een Anabaptist te zijn, later wordt zijn verdrijving uit het land geëischt op grond van het feit dat hij een Sacramentariër was -). Voorloopig echter hadden al deze aanslagen niet veel succes. De gravin-weduwe, gesteund door haar broeder Christoflfel van Oldenburg, hield zich flink'1); en a Lasco wees haar ook telkens met beslistheid op haar plicht '). Zoo kon de Reformatorische beweging doorgaan. Hetgeen wel niet zal hebben nagelaten 't getal vluchtelingen gedurig te doen groeien. Deze voorspoed zou echter niet ongestoord zijn. Het Interim maakte er een einde aan. Zooals het in geheel Duitschland aan den voortgang der Hervorming een zwaren slag heeft toegebracht. De ongelukkige afloop van den slag bij Mühlberg, waarbij de 1) cf. Lasco Opera Epp. n°. 23, 30 en Dalton a Lasco S. 233, 234. 2) Lasco Opera Kpp. n°. 35. 3) Lasco Opera Epp. n°. 30: „Ita ego reus sum omnium, et me propulso omnia haec cessatnra esse putant. Sed Pnnceps nostra est forti constantique in hac parte animo, etramsi sit foemina." 4) /ie bijv. zijn optreden tegenover haar, toen het Interim dreigde. Dalton a Lasco S. 305, 309. Protestantsche vorsten de nederlaag leden, gaf keizer Karei V aanleiding een poging in het werk te stellen, tot herstel van de vorige macht der Roomsche kerk. Maar hij was te goed politicus, om dat streven niet wat te maskeeren. In meer dan een stap moest dat doel bereikt. De eerste zou het Interim zijn. Een voorloopige regeling, zooals de naam aanduidt, een aanvankelijk vergelijk tusschen Roomschen en Protestanten. Een definitieve schikking van zaken zou dan later wel worden getroffen. Maar ook al kwam deze nooit, dan zouden de Roomschen daarover niet behoeven te treuren, want — zoo rijmde men spoedig met een goed gevonden klankspel — het Interim had „den Schalk hinter ihm". Reeds nu was al het voordeel geheel aan hunne zijde. Het gebruik van den miskelk werd den leeken toegestaan, het huwelijk was den priester voortaan geoorloofd. Maar daartegenover werd in de rechtvaardigingsleer de verdienstelijkheid der goede werken niet geheel geloochend, en in zake de belijdenis aangaande de Sacramenten niet alleen hun zevental, maar ook de transsubstantiatie vastgehouden. De heiligenvereering bleef bovendien in volle kracht. Inderdaad, Bullingers kritiek was niet onjuist: „Est autem Interim illud aliud nihil, quam ipse Papismus" '). Voor de Protestanten van beslist karakter was het onaannemelijk. Geen wonder dan ook dat het veelal slechts met moeite kon worden ingevoerd. Ook in Oostfriesland! In het einde van Augustus 1548 kwam een keizerlijk gezant te Emden onderwerping aan de gemaakte bepalingen eischen. Maar nog in Februari van het volgend jaar was het niet gelukt ze door te voeren~). Niet het minst door den invloed, dien a Lasco oefende. Doch ook hij kon ten slotte den stroom niet keeren. Al te groote angst overmeesterde de gravin. De invoering van het Interim werd den ióden ju]i een voldongen feit, zij het dat men het eerst een eenigszins gewijzigden vorm gaf3). Kort daarop zien we a Lasco uit Oostfriesland vertrokken. In haar vrees had de vorstin er hem tenslotte om gesmeekt. En zoo had hij midden October zijn stad en zijn gemeente verlaten '). Of er ook onder de vreemdelingen zijn geweest, die zijn voorbeeld hebben gevolgd, is onbekend. Waarschijnlijk schijnt het 1) Fueslinus Epp. n°. 65 Bullingerus ad Calvinum 26 Maii 1548. 2) Dalton a Lasco S. 298, 299. 3) Dalton a Lasco S. 308. Meiners D. I, bldz. 303. 4) Dalton a Lasco S. 309. niet. Levensgevaar hadden ze niet te duchten. Als stillen in den lande zullen ze vrij ongemerkt hun zuiverder inzicht hebben kunnen vasthouden, temeer omdat er ook onder de Oostfriesche predikanten en de burgerij niet weinig verzet tegen het Interim heerschte'). En bovendien zal de zorg voor het dagelijksch brood ook hebben veroorzaakt, dat men niet lichtvaardig weer verhuisde. Maar al trokken ze dus niet weg, we merken dan toch uiteraard niets van hen. De omstandigheden drukten de beweging onder den grond. En nieuwe aanwas vanuit het vaderland zal wel geheel en al achterwege zijn gebleven. Eerst in 1554 kwam in dezen toestand verandering, en daarmee begint in de geschiedenis van Oostfriesland als vluchtelingencentrum dan ook een nieuwe periode. In dat jaar keert a Lasco terug, spoedig gevolgd door een aantal leden der Londensche vluchtelingenkerk, uit Engeland verdreven bij de troonsbestijging van Maria Tudor, die in de geschiedenis zich den treurigen bijnaam van de „bloeddorstige verwierf. Gastvrije, vriendelijke opname vonden toen deze zwervers, en a Lasco herneemt zonder tegenspraak en vanzelt zijn ambt, zijn superintendentschap -). Wel maken de toestanden, die hij er vindt hem het blijven moeilijk, zoodat hij er reeds spoedig de voorkeur aan geeft te vertrekken, en Frankfort opzoekt, maar voor de met zoo in het oog loopende vreemdelingen begint nu toch een goede tijd. Ook in kerkelijk opzicht, zooals we uitvoeriger later zullen zien. De Walen en Engelschen krijgen verlof zich afzonderlijk te institueeren, de Hollanders nemen een invloedrijke positie in. Van het vermoedelijk getal dezer vreemdelingen in dien tijd is zeer weinig te zeggen. Noch de kerkelijke, noch de staatsarchieven geven licht3). Maar het zal niet zeer groot zijn geweest. Niet alleen wat betreft het getal der kerkelijk meelevenden — omdat velen Anabaptisten zijn geweest onder hen, die er een schuilplaats zochten 4) — ook alles en alles saamgenomen, mogen we het getal, dunkt mij, niet te hoog aanslaan. 1 1 Lasco Opera Epp. n». 60; cf. Meiners I). I, bldz. 311. ,) Zijn gemeente had hem dan ook in 1549 slechts laten gaan op voorwaarde dat h,j niet zijn ontslag zou krijgen, maar in betere tijden terugkeeren om zijn dienstwerk te hervatten, cf. Dalton a Lasco S. 309—311. 3) Over de eerste spreek ik uit eigen ervaring, over de tweede op grond van vriendelijke voorlichting van Dr. B. Hagedorn te Aurich, die voor zijn sedert verschonen werk Ostfrieslands Handel und Schiffahrt im lóten Jahrhundeit I Berlin Curtius 1908, in deze een onderzoek instelde. 4) cf. Moiners D. I, bid/. 2/5. Uit het eerste hoofdstuk weten we hoe Oostfrieslands vluchtelingenbevolking zich voornamelijk recruteerde uit de noordelijker provinciën. En daar vinden we in dien eersten tijd nog niet al de voorwaarden, die — als we eveneens zagen — tot het ontstaan der emigratie aanleiding gegeven hebben. De lente der wederopleving, nadat de Anabaptische Hervorming was verdelgd, ontlook er, naar het schijnt, op een geheel andere wijze dan in het Zuiden. Ze vond trouwens in het Noorden ook geheel andere toestanden. De kerk was er niet zóó verbasterd, als in de Zuidelijke provinciën; ze had bovendien, kort voor de Hervorming in engeren zin haar zegetocht begon, den verreinenden invloed ondergaan van de broederschap des gemeenen levens; waarvan de landsdeelen beneden den Rijn, verstoken waren gebleven '). Vandaar dan ook dat we in de Noordelijke provinciën die wedergeboorte zich veelmeer zien openbaren, aanvankelijk althans, als een reformatie der kerk in de kerk. Niet zelden gebeurde het dat de pastoor, zelf Protestantschgezind geworden, geheel geleidelijk zijn gemeente bracht tot zuiverder kennis Gods. Het in 1550 ongeveer met den bekenden Cornelis Cooltuin gebeurde, geeft daarvan een geschikt voorbeeld. Priester aan een der hoofdkerken, preekte deze het zuivere Evangelie, liet het bedienen der mis achterwege, schafte de overige kerkplechtigheden af, was dus in één woord geheel en al onroomsch, maar stond niettemin in hooge achting bij het volk, dat hij opbouwde in het geloof. En zulke toestanden schijnen veel voor te zijn gekomen -). Zoo bezien is het niet onverklaarbaar dat we voor dien eersten tijd nog slechts kleine getallen aantreffen, als het aankomt op het taxeeren van den omvang der Reformatie in die streken; dat bijv. in 1552 voor Amsterdam, een stad van veertig duizend inwoners3) het aantal Protestanten nog niet hooger is dan vijftien honderd4). Al waren er veel Protestantschgezinde Roomschen, tot een volledige breuk met het oude geloof zullen nog niet velen zijn gekomen. Nog in Juli van 1565 schrijft de landvoogdes aan den koning, dat er geen ketters gevonden zijn, noch in 1) Geheel daarmee in overeenstemming vinden we de boekdrukkunst, die immers juist door die broeders des gemeenen levens zeer werd in de hand gewerkt, eerder verspreid in Noord Nederland dan in het Zuiden. Vgl. Pirenne T. III, p. 280. 2) Ypev en Dermout D. I, bldz. 153, 154. 3) Rachfahl B. I, S. 330. 4) Rachfahl B. I, S. 413. Edam, noch te Egmond. Te Alkmaar is de wet opgetreden tegen degenen, die er zijn „ontdekt"; heel veel zullen 't er dus nog wel niet zijn geweest'). Is dus de Hervorming, zooals ze min of meer duidelijk waarneembaar tegenover de Roomsche kerk kwam te staan, in Noordelijk Nederland eerst veel later tot openbaring gekomen, daarbij komt bovendien nog dat het Calvinisme, die machtige factor ter veroorzaking der heftige botsing tusschen de aanhangers der Reformatie en hunne tegenpartij, zijn invloed er ook niet zoo vroeg heeft geldend gemaakt. Niet vóór 1555 schijnt het een factor van belang te zijn geworden -). Terwijl ten slotte ook de grootere afstand van den zetel der regeering te Brussel en het meer afzonderlijke leven der Noorderprovinciën, hen eenigszins zullen hebben gevrijwaard voor al te groote inmenging der autoriteiten in den voortgang der Hervorming:i). Eerst langzamerhand kwam in dezen toestand van betrekkelijke rust verandering. Tegen het einde der vijftiger jaren leverden Friesland4), en zeker ook Groningen steeds grooter ballingencontingent 5). Omstreeks 1565 en 1566 vloeide men toe uit NoordHolland 6). Maar de krachtigste strooming begint toch eerst in 1567, na den aanvang van den opstand. Ten gevolge der represaillemaatregelen der regeering, in het vooruitzicht van de komst van den geweldenaar Alva. De mislukte poging van Hendrik van Brederode, om door bemachtiging van Amsterdam in Holland vasten voet te krijgen, gaf daar een versterking van den invloed der regeering. die niet alleen hem en zijn edelen dwong te wijken, maar bovendien tallooze vrienden der Hervorming. Men ging in massa te scheep, om na een dikwijls bangen tocht, het land der vrijheid op te 1) Gachard Corr. de Phil. II T. I. n°. 301. 2) Pirenne T. III, p. 415. Het is misschien niet overbodig er op te wijzen dat tot vaststelling hiervan niet mee mag tellen, het, oogenschijnlijk toch zoo waardevolle feit, dat de eerste Hollandsche (Vlaamsche) druk der Institutie van Calvijn in 1560 verscheen, cf. Rutgers Calvijns invloed bid/. 157, n. 70. Dit zegt inderdaad maar zeer weinig. Ook in de Noordelijke gewesten was het Fransch als spreektaal destijds geheel geacclimatiseerd, (Pirenne T. III. p. 318) en de mogelijkheid is dus volstrekt niet uitgesloten dat Calvijns invloed zich veel meer geldend heeft weten te maken door de Fransche uitgaven zijner werken. 3) Vgl- Jahrbuch Emden B. IV, 2tes Heft 1881 S. 58 en 59. 4) Belangrijke bijzonderheden over den voortgang der Reformatie in dien tijd in Friesland bij Theissen Centraal gezag en Friesche vrijheid Groningen 1907 bldz. 496, 497. 5) ln 1570 waren uit de provincie Groningen 160 families te Emden. Wiarda < >stfriesische Geschichte 1793 B. III, Buch IX, Abschn. II. § 7. 6) Meiners I). I, bldz. 412. zoeken '). Op Eems en Wezel krioelde het van de vaartuigen, die vluchtelingen aanvoerden -). De vraag naar reisgelegenheid was zóó groot, dat Reael ten slotte met de zijnen overstak in een schip, dat reeds twee jaar had aan den grond gezeten. Deed zich zelfs zoo'n behulpmiddel niet voor, nog was men niet verlegen. Toen in den winter van 1567 op'68 een harde vorst de Zuiderzee had begaanbaar gemaakt, trok, niettegenstaande de koude, een karavaan van drie honderd vijftig personen eenvoudig over het ijs, van Enkhuizen naar de behouden haven 3). Zelfs uit de Zuiderprovinciën zocht men in Oostfriesland heul. „Un monde de Brabantinoys et Wallons passé par Delfsyl a Emden", zegt een brief van 5 Mei 1567 4). Trouwens het was niet te verwonderen, dat het getal vluchtelingen dat daar heen ging, duizenden beliep5). Als de zwervers in het zicht komen dan vloeit de bevolking der stad naar buiten. Met persoon en bezit staat ze den ongelukkigen geheel ten dienste. Gastvrij openen zich de huizen en in ware Christelijke liefde is er voor allen plaats. Eén enkel gezin neemt niet minder dan dertig ballingen op, zegt een bericht van dat jaarö). En arm en rijk geven te dien aanzien elkander niets toe. Van Emdens drost, Unico Manninga, den eigenaar van het slot Lutzeburg, waar later ook Marnix opname vindt en er zijn beroemde Bijenkorf schrijft, herdenkt dankbaar de geschiedenis, dat hij een tijdperk van 27 jaren achtereen, aan tal van vluchtelingen herberg bood, soms zelfs tot aan 70 familiën tegelijk7). Ten slotte werd de stad zóó overbevolkt, dat men van uit Emden nog weer verder trok, en in Lehr en Norden vooral opname zocht en vond8). Een wonderlijk gezelschap was het dat zich toen te Emden ophield. Een ware staalkaart van standen en denkbeelden. Daar 1) Vgl. bijv. den tocht vol avonturen van Reael en de zijnen. Kok Vaderlandsch Woordenboek D. XXIV, bldz. 96—98. 2) Meiners D. 1, bid/. 414. Als 19 Jan. 1568 39 Eriesche edellieden naar Brussel ter verantwoording worden geroepen, blijken er daarvan 23 te Einden te zijn. Jahrbueh Emden, B. XI, S. 21. 3) Brandt I). I, bldz. 474, 475. 41 Gachard Guill. Ie Taciturne T. II, p. CLXIII 11. 5) Meiners I). I, bldz. 414, zegt dat in dien tijd het aantal nieuw aankomenden alleen reeds op 6000 moet geschat. 6) Gachard Guill. Ie Taciturne T. II, p. CLXIII n. 7) Jahrbueh Emden, B. XI, 1895 S. 21 n. 1 ; S, 22. 8) Meiners I). I, bldz. 363. Zelfs kwam er sprake van een emigratie naar Zweden. Salig Vollst/indigo Historie der Augsp. Confession 1733 B. II, S. 1109. Voor 1561 werd deze echter geen werkelijkheid. Hessels Archivum T. 11, n°. 48. Van afzonderlijke vluchtelingenkerken in dat land is echter niets gebleken. waren allereerst de kalme kooplui en handwerkslieden, de degelijke kern, de religieuze emigranten '). Daarnaast echter een tweetal kringen van geheel anderen aard. Veel gescheiden in maatschappelijke positie, maar in ruwheid en in avonturenzucht geheel overeenstemmend. Edelen en watergeuzen. De eersten — die edelen — waren de aanhangers van den bekenden Brederode, den voorman der woelingen van 1566. Met dezen in 1567 naar Emden gevlucht, vormden ze daar — nadat hun hoofdman, 't zij vrijwillig, 't zij op aandrang der Oosttriesche regeering, kort na zijn aankomst reeds weer was vertrokken — een ruwe, tuchtelooze bent. Het rapport van een spion der Spaansche regeering in hun midden, indertijd door van Vloten te Brussel gevonden 2), geeft ons geen hoog denkbeeld van deze mannen, als het ons hen teekent, zooals ze daar in „de geuzenherberg", „de gulden Fonteyne" bijeen zitten in hun drinkgelagen, allerlei walgelijke dronkemanspraat uitslaand, tierend en razend tegen de regeering en de Roomsche kerk. Niets beter gedroegen zich de watergeuzen, die Emden hadden uitgekozen, met la Rochelle in Frankrijk en Dover in Engeland, tot basis hunner operatiën. Het uitvaagsel der toenmalige maatschappij vormde er het meerendeel van. Om de religie zullen misschien maar enkelen van hen zich hebben bekreund. En de consistorieprotocollen van dien tijd getuigen ervan, dat ze bij de opzieners der kerk dan ook maar slecht stonden aangeschreven3). Beide laatstgenoemde groepen deden eigenlijk niet anders, dan gedurig de steeds minder welwillend wordende aandacht van het Brusselsche hof op Oostfriesland gevestigd te houden. Herhaaldelijk heeft dit dan ook in onrustbarende positie verkeerd. Vooreerst na de nederlaag van Lodewijk van Nassau bij Jemmingen. Had het reeds voor dien tijd de onderneming gesteund, nu nam het er weer de treurig uiteengeslagen overblijfselen van op. Met dat gevolg, dat, indien andere belangen, de inval van den Prins bij Luik met name, het Spaansche leger niet elders hadden geroepen, Emden er zeker niet zonder kleerscheuren afgekomen was4). En evenzoo ging het weer einde 1571 en 1) De in hun kring heerschende geest blijkt uit de brieven bij Montijn D. I, bid/. 395 vv. 2) \an Vloten Nederl. Opstand (1567—1572). D. I, Bijl. XV. Tegen deze mannen gaat waarschijnlijk het lied van Coornhert, meegedeeld bij Montijn D, I, bid/. 393, 394. 3) E K. P. sub 14 Jan. 1572 wordt bijv. vermeld, dat iemand van het Avondmaal wordt afgehouden, die veel met de vrijbuiters omgaat. 4) Outhof Waarschouwinge bldz. 212, 213. begin 1572 ')■ Niettegenstaande de Oostfriesche regeering sedert Juni van dat eerstgenoemde jaar, hare houding van welwillende neutraliteit tegen de Watergeuzen had laten varen en geruild tegen een vijandig optreden, concentreerde Alva's toorn zich destijds — mede omdat deze frontverandering zoo weinig uitwerkte, weer op de rebellenschuilplaats in het Noorden, en de toekomst nam een dreigend aanzien. Maar ook toen werd het gevaar nog gelukkig afgewend. Het verlies van Den Briel en de gespannen verhouding met Frankrijk leidden de aandacht af. Oostfriesland, bleef weer voor annexatie bewaard; en sedert was het gevaar voorbij. Nog eens onder de bedrukte omstandigheden van midden 1572 stroomt dan een bijzonder groot aantal vluchtelingen toe2), en daarna eindigt langzamerhand de periode der ballingschap :i). Emde n. De eenige kerk in het Oostfriesche emigrantencentrum, voor ons van belang, was — merkten we reeds op — Emden. Met zekeren schroom ga ik thans met de behandeling daarvan een aanvang maken. Want het begint haast op een mystificatie te gelijken, wanneer ik nu, na dit deel van ons onderwerp zoo te hebben ingeperkt, nog weer met de verklaring moet komen, dat deze Kmdensche Kerk dan nog eigenlijk in den waren zin des woords geen vluchtelingenkerk is geweest. En toch is dit zoo. W ant onder vluchtelingenkerk verstaan we — alleen daarom werd het niet vooraf opzettelijk geconstateerd, omdat het vanzelf sprak een kerkelijk instituut, speciaal voor de vluchtelingen tot stand gekomen, en dan ook alleen door hen gevormd. En zoo iets was er nu te Emden niet. Wel zijn er enkele brieven, van Bullinger bijvoorbeeld aan a Lasco en Ltenhove, geadresseerd respectievelijk: „Superintendenti" en „seniori peregrinorum ecclesiae apud Aembdam Frisiorum" <), maar dit zegt niets, waar andere bronnen aanwezig zijn ten bewijze van het tegendeel. Want die brieven zijn van 1554 en zullen aan deze 1) vgl. Jahrbuch Einden B. XI. 1895 S. 354, 396. 2) Jahrbuch Emden B. XI, 1895 S. 370. 3) Suur Paralipomena historiae Frisiae orientalis, een kroniekje afgedrukt in Buerens Jahrbuchlem 1836 vermeldt over den terugkeer der vluchtelingen: in Apnl „74 keerden 3000 mlakt n "h TWe" ? kiDderen terUS' in "°e 300 Personen- °P d"« getallen maakte Dr. Hagedorn te Aunch mij welwillend opmerkzaam, met de bijvoeging dat gecontroleerd mt arch.valische gegevens, de genoemde auteur alle vertrouwen bleek te verdienen. 4) Hessels Archivum T. II, l6; Calv. Opera Epp. n«. ,93,. 4 mannen gericht zijn in hun qualiteiten bij de Londensche vluchtelingenkerk, zooals deze toen tijdelijk te Emden vertoefde'). De werkelijke toestand blijkt genoegzaam uit een drietal andere berichten. Martijr deelt 24 Februari 1554 aan Bullinger mee, dat de gravin die Londensche vluchtelingen zeer vriendelijk in Oostfriesland heeft opgenomen, „curavitque ut Hemdae duas liceret haberi peregrinorum Ecclesias, unam sane Anglicam, alteram vero Gallicam" 2). De vermelding van een Vlaamsche of Hollandsche ontbreekt. Nog duidelijker spreekt a Lasco in een brief van 3 Maart van hetzelfde jaar, waar hij meldt spoedig Emden te zullen verlaten, daar de gevluchte leden zijner Londensche gemeente zich wel zullen voegen bij de kerk van Emden :i). Ten derde toont een schrijven uit 1574, vermoedelijk uit Rotterdam, aan de kerkeraden te Emden: „de Frisische ende Walssche" gezonden 4), dat het Nederduitsch sprekend element niet afzonderlijk was georganiseerd. Acht men deze argumenten nog niet voldoende, dan pleiten bovendien voor mijne meening nog: i°. het ontbreken van alle brieven van zulk een vluchtelingengemeente; bij de aanwezigheid van een groot aantal stukken, waarin de landskerk allerlei correspondentiën met de vluchtelingenkerken in Engeland en elders voert: 2". 't voorhanden zijn van een speciale Nederlandsche armverzorging; terwijl ten slotte het kennisnemen der protocollen van den kerkeraad der landskerk, die nog vanaf den i6den Juli 1557 over zijn, allen twijfel wegneemt: de Nederduitsch sprekende vluchtelingen hadden geen afzonderlijk kerkelijk instituut. Ze sloten zich aan bij de bestaande landskerk. Overeenstemming van taaleigen, nauwe betrekking ten opzichte der leer, zal aan iets anders dan ook geen behoefte hebben doen bestaan. De vraag doet zich nu echter voor, of het dan wel gewenscht is van deze Kerk te handelen in een studie, die toch alleen over de vluchtelingenkerken spreken wil. Niet alleen gewenscht, maar zelfs noodzakelijk is het. Lange redeneeringen om dit te bewijzen zijn niet noodig. Genoeg is de herinnering hoe op de Emdensche synode van 1571, welke 1) Ook het gebruik van „apud Aembdain", in plaats van „Aembdae'' of "Aembdensis" schijnt hierop te wijzen. 2) Gerdes Scrinium T. III et IV, p. 668. 3) Calv. Opera Epp. n°. 1919. 4) W. M. V. S. III. D. II, bid/. 17. toch bestond uit de verstrooide Nederlandsche Kerken in Duitschland en Nederland, als geheel en al van gelijken rechte, met de anderen ook deze Emdensche Kerk in het verband der vluchtelingengemeenten opnam. Het zou verminking zijn van het leven der geschiedenis, als wij ze uitsloten uit kracht van een logische constructie. Alleen in zoover moet met dezen eigenaardigen stand van zaken gerekend, dat de methode van behandeling er zich eenigszins door wijzigt. Oostfriesland als deel van het geheel der vluchtelingenkerken te beschrijven, is iets anders dan de kerkgeschiedenis van dat land in die dagen zonder meer te geven. We hebben den plicht, zooveel mogelijk te wijzen op de beteekenis van het vluchtelingenelement in die Kerk. Daarom kan de behandeling der eerste periode, die van 1544 tot '49, welke we ons in dit hoofdstuk ten doel stellen, kort zijn. In die eerste periode leidde dat vluchtelingenelement nog een weinig zelfstandig bestaan, a Lasco's werk treedt dan geheel en al op den voorgrond, het legt aan alle andere factoren het stilzwijgen op. De vluchtelingen zijn dan nog in de leerschool, worden voorbereid om later hun invloed te gaan oefenen. En een vluchtig overzicht van den toestand, dien zij te Emden vonden, en van dié veranderingen, onder a Lasco's leiding aangebracht, welke later, in de tweede periode voor de geschiedenis van de gemeente dezer stad, temidden der vluchtelingenkerken van belang zullen blijken te zijn, is hier derhalve genoeg. Wat vonden de eerste vreemdelingen? Een langs vreedzamen weg tot reformatie gekomen, uit allerlei elementen bestaande Protestantsche landskerk '). Het is inderdaad een hervorming van zeer bijzonderen aard, die in Oostfriesland heeft plaats gehad. Een hervorming van een niet al te zeer verbasterde Kerk2). Zonder dat iemand voor zijn overtuiging zijn leven heeft moeten laten. Onder sterke begunstiging \ an den landsvorst, t Eene kenmerk is al verwonderlijker dan het andere. Ontstaan reeds in 1518 en 1519, door de geschriften van Luther, maar tegelijk van den beginne af aan geleid door mannen als Hendrik Brun te Aurich en Magister Aportanus te Embden, 1) Het volgende is voornamelijk ontleend aan Cornclius Der Antheil Ostfneslands u. s. w. en Meiners D. I; c{ ook Dalton a Lasco S. 203—208, 222—224 en Hoover bldz. 54—56. 2) Dalton a Lasco S. 248. leerlingen van de Broeders des gemeenen levens, die in zake het Avondmaal anders dachten dan de Wittenbergsche protestanten, droeg ze een gemengd; dank zij den toestand van betrekkelijke geringe deformatie, waaruit ze naar zuiverder openbaring streefde, een niet zeer radicaal karakter. Het oude en de verschillende schakeeringen van het nieuwe bleven, met gelijk recht, geruimen tijd naast elkaar voortbestaan; soms werd in hetzelfde kerkgebouw beurtelings door een Roomschen priester de mis bediend en door Aportanus naar nieuwen ritus het Avondmaal uitgedeeld. Deze toestand duurde zoo, tot in 1528 graaf Edzard stierf. Sedert verdwijnt, onder de vijandige houding van zijn opvolger, graaf Enno (1528 —1540) tegen de Roomsche kerk, deze vrijwel van het tooneel, en begint een tijdperk, waarin zoowel de Luthersche als de niet-Luthersche schakeering niet zonder wrijving zich versterken '). In meerderheid waren de Oostfriesche predikanten, wat hun avondmaalsinzicht betreft — 't blijkt uit de door hen den 14ldz. 28. 3) O. L. p. 334. Melanchthon en Hardenberg'); maar het gelukte dan toch te bewerkstelligen, dat eenige anderen zich bereid verklaarden aan het verzoek te voldoen. Het duurt niet lang, of we vinden op velerlei gebied tal van mannen van naam in het belang der Reformatie van Engeland werkzaam; den oud-hofprediker van Maria van Hongarije aan het hof van Brussel: Peter Alexander, de Italianen Bernard van Ochino en Petrus Martyr Vermiglio, Bucer uit Straatsburg en Fagius'). En ook Johannes a Lasco. Ook Johannes a Lasco! Maar waar die andere vreemdelingen, door 't aannemen van vaste betrekkingen, blijvend in Engeland zich vestigden; veelal ook omdat het Interim in Duitschland hun terugkeeren moeilijk maakte, was dit met hem voorloopig niet het geval. Gelijk wij reeds zagen, werd dat Interim in Oostfriesland eerst veel later dan in het overige Duitschland, en niet dan na harden strijd ingevoerd; een omstandigheid, die't eensdeels mogelijk, maar aan den anderen kant ook wenschelijk deed zijn, dat de superintendent zijn machtigen invloed nog niet blijvend aan den gang van zaken aldaar onttrok. Zoo zien we hem dan na afloop van het verlof, dat hij voor zijn reis van de Gravin had gekregen, vóór zijn definitief verblijf te Londen, nog eens naar Emden terugkeeren, waar hij om het midden van Maart 1549 de haven binnenloopt :|). Hoe kort echter ook, dat vertoeven in Engeland had niettemin groote gevolgen. Bij a Lasco's verblijf op Cranmers slot Lambeth was tusschen deze mannen een verhouding gegroeid van onderlinge waardeering en vriendschap, die geheel en al begrijpelijk maakt dat, als niet lang daarna de gebeurtenissen in Oostfriesland — gelijk in het vorig hoofdstuk beschreven werd — zóó loopen, dat zijn superintendent moet wegtrekken, deze weder koers zet naar Engeland. Den ^den Mei van het jaar 1550 ziet Londen hem weer4). Ditmaal onder omstandigheden, die het waarschijnlijk maken, dat hij niet zoo spoedig zal vertrekken, en dus de vrienden der Reformatie in Engeland doen uitzien naar een of andere regeling, waarbij de uitnemende kracht van dezen man niet onbenut zou blijven. 1) cf K. u. W. Kraft Briefe und Documente 8. 94 en Zeitsrhr. fïir die hist. Theologie 1832 B. 2, S. 239—242. 2) Strype Cranmer Vol. I, p. 282. 3) Dalton a Lasco S. 333. Hij maakte — wat zeer voorspoedig was — den overtocht in drie dagen. 4) Dalton a Lasco S. 333. Dat hij speciaal met de bedoeling kwam om daar een kerk voor de Nederlanders te stichten, zooals Hessels Archivum T. II, p. 5 wil, is uit den brief, door dezen als bewijs aangehaald (O. L. p. 560) niet te lezen. Het duurde niet lang of er is iets gevonden. Om verschillende redenen was er groote behoefte aan geestelijke leiding der vreemdelingen te Londen. Daarvoor leek a Lasco de aangewezen persoon. En dat dit juist was gezien zal blijken, als we thans den blik richten op de lotgevallen van de vluchtelingenkerk, die daar is tot stand gekomen. Londen. Dit was, als reeds werd opgemerkt, in die eerste periode der geschiedenis van Engeland als emigratiecentrum, de eenige kerk, die onze aandacht vraagt. Wel zijn er in dien tijd nog andere vluchtelingengemeenten in dat gastvrije land geweest, maar ze vallen buiten het kader van ons onderwerp. Van de Italiaansche en Spaansche die te Londen hebben bestaan, behoeft dat zeker geen betoog '). Van drie andere feitelijk ook niet, als men goed in 't oog houdt, dat we ons zullen beperken tot de „Nederduitsche" gemeenten. Te Canterbury -), volgens een zeer oude traditie reeds van vóór Eduard's troonsbestijging; te Glastonbury :1), sedert 1550, toen onder leiding van Valerandus Pollanus zich daar een aantal wevers uit Henegouwen 4) heeft gevestigd; en te Londen, naast de Kerk waarmee wij ons voortaan zullen hebben bezig te houden; hebben ook kerken bestaan, voor een groot deel uit Nederlandsche vluchtelingen gevormd ; maar de leden daarvan waren Walen, en Fransch was er de taal. Hun behandeling zou derhalve het bestek overschrijden, dat ik mij ter uitvoering stelde. En zoo mag gezegd, dat alleen in Londen, voor deze periode, een vluchtelingenkerk onze aandacht vraagt. Het vraagstuk van kerkinstitueering onder de Nederduitsche vluchtelingen van Londen, werd omstreeks het eind van 1548 aan de orde gesteld, doordat zich daar toen een niet gering aan- 1) Over de Spaansche zie Strype Cranmer Vol. I, p. 354—356; over de Italiaansche Strype 1. c. p. 347, 348, 387, 390 en Laseo Opera Epp. n°. 71. 2) Cf. over deze: Sehickler T. I, p. 280—291; Pijper Utenhove bldz. 30—32. 3) Cf. over deze: Schickler T. I, p. 59—67; Ebrard S. 30 ff; en vooral: „The Quarterlv Register, organ of the Alliance of Reformed Churches holding the Presbyterian System" Nov. 1906, Febr. 1907. Mav i9°7* in een belangrijke artikelenreeks over: The book of Geneva. 4) De schrijver van ..The book of Geneva" vertaalt: „cura textoribus Hannoniensibus" door ,,from Hanau . I)it is onjuist; Hanau = Hannovia, Hannonia = Henegouwen. tal van zulke menschen bevond. Het gerucht sprak van vier a vijfduizend'), op een bevolking van nog geen honderd duizend zielen, als Londen toen had2), zeker een niet zoo klein percentage. Later zou wel blijken, dat dit getal veel overdreven was, maar men verkeerde dan destijds toch in de meening, dat het met de werkelijkheid overeenkwam, en dit gaf bij een opgewekt geestelijk leven meer dan reden genoeg, om te overwegen of het niet doenlijk zou zijn, voor deze vluchtelingen te komen tot een geregelden dienst des Woords en der Sacramenten. En werkelijk heeft het dan ook niet lang geduurd, of deze wensch is vervuld. Het juiste tijdstip, waarop er een aanvang mee werd gemaakt is moeilijk aan te geven. Onjuist is zeker de veelvuldig aan te treffen voorstelling, alsof het privilege van koning Eduard, waarbij hij den Londenschen vluchtelingen tal van voorrechten geeft, tevens de stichtingsoorkonde zou zijn geweest. Ook dit feit heeft zijn voorgeschiedenis. Maar deze is eenigszins onklaar. Naar mijn inzicht moeten we ons haar verloop denken als volgt3): In den aanvang gingen de Nederduitschers ter kerk in een Engelsche parochie. Wanneer ze hier mee zijn begonnen is niet bekend. De berichten van Gerdes hierover bieden geen steun, Pijper toonde aan, dat deze op de Londensche Kerk heeft betrokken, wat gold van die te Canterbury4). Het eenige getuigenis dat waarde heeft, is dat van Schoock; immers deze toonde zich reeds op zooveel punten goed ingelicht. Hij nu noemt het jaar 1547 5). Maar bevestiging van deze mededeeling is nog nergens gevonden, en dus is voorloopig wel veiliger hierop niet al te veel staat te maken. Is zijn bericht juist, dan zou tevens vaststaan, dat reeds toen de vluchtelingen zich eenigszins tot een gemeente hebben vereenigd. Onmogelijk lijkt dit niet. Want het enquêterapport van 1573, berustend in het archief der Fransche Kerk te Londen B), spreekt 1) Cf. Fechtius Suppl. een brief van Fagius aan Marpaoh, d.d. 26 April 1549 en O. L. n*. CLXXII. 2) De Ned. Spectator 1892 bldz. 60 vv. stelt het aantal inwoners van Londen in 1568 op 100 duizend. In 1550 ongeveer zal dit dus wel minder zijn geweest. 3) Zonder alle afwijkende meeningen te weerleggen, geef ik eenvoudig de m. i. beste voorstelling, zooveel mogelijk met bewijs uit de bronnen. 4) Pijper Utenhove bldz. 31. Vóór hem wordt hierop reeds gewezen door Putman bldz. 165 en 166. 5) Schoock p. 516. 6) vgl. Schickler T. I, p. 60. van: „les Flamands, qui avaient prêché quelque temps dans une paroisse (anglaise)." Hieronder alleen te verstaan, dat ze er ter kerk gingen om een Engelschen dienst bij te wonen, lijkt mij een onmogelijke exegese; nog afgezien van het onwaarschijnlijke dat ze het Engelsch hebben verstaan, en genoegen hebben genomen met de nog half Roomsche inrichting der staatskerk. Het liefst stel ik mij de zaak dus zoo voor, dat ze van de parochiekerk hebben mogen gebruik maken voor het houden van predikaties in hun taal; en dat er — hoe los ook — reeds eenige saamhoorigheid tusschen hen heeft bestaan. Al naar den termijn, dien we ons bij „quelque temps" hebben te denken, heeft dit dan korter of langer geduurd. Maar tegen den zomer van 1549 kwam er verandering. De Fransche vluchtelingenkerk, in de lente van dat jaar gesticht, had drie maanden in haar kerkgebouw vergaderd, toen ook de Vlamingen daar voortaan hunne samenkomsten gingen houden'), En hiermee grensden ze zich tegelijk eenigermate meer als kerk af. Een brief van den 5. I, bldz. 12. 4) Gerretsen Micron bldz. 13. 5) W. M. V. S. III, D. I, bldz. 12. 6) Bij deze verklaring behoeft men niet zijn toevlucht te nemen tot de hvpothese, dat Ruytinck in zijn mededeelingen zich vergiste, zooals Gerretsen Micron bldz. 13 doet. Mijne opvatting staat ook Marholm voor, vgl. Dalton a Lasco S. 337. getal Germani te Londen, geven iets hierover. Ze bevatten namelijk telkens de uitnoodiging of Musculus onder deze Londensche vreemdelingen geen predikant wil worden '). Dit feit versterkt het gevoelen, dat de schrijvers van die brieven nog niet veel nauwkeurigs wisten over die vluchtelingen; dat de getallen die ze noemen geheel geruchtmatige ramingen zijn, geboren uit een algemeen besef, dat zich veel vluchtelingen in Londen ophielden. En evenzeer dat de onderlinge samenhang dier toegestroomden nog maar zeer los moet zijn geweest. Was men goed van den toestand op de hoogte geweest, dan had men zeker Musculus niet gevraagd, want deze kende niet eens de taal, die de meeste van die vreemdelingen zouden blijken te spreken; en had dus weinig diensten kunnen bewijzen 2). Toen dit bij de aanvankelijk vastere formatie, die midden 1549, als we zagen, tot stand kwam, duidelijk was geworden, daar bleek dat de meeste dier vluchtelingen uit Germania inferior afkomstig waren, is men van tactiek veranderd; en voortaan zoekt men een dienaar des Woords, „linguae Brabanticae" 3). Aan Bucerus hebben de vluchtelingen verzocht hierin voor hen te willen handelen, wat deze bereidwillig op zich heeft genomen. Allereerst liet hij zijn oog vallen op een zekeren Martinus Fabri; maar een te zwakke stem deed dezen toch niet geschikt schijnen4). Daarop werd, den i4den Augustus 1549, een brief afgezonden naar Hardenberg te Bremen, met het verzoek om iemand te willen zenden; en den 22sten October werd dit verzoek nog eens herhaald °). De gemeente was geheel bereid zich aan het opzicht van den te zendene, zoo noodig ook aan zijn tucht te onderwerpen. Resultaten hebben deze pogingen niet gehad. Van een vast predikant in dien tijd merken we althans niets. En de dienst des Woords die, naar ons bleek, toch in dien tijd voortgang had, zal geleid zijn, nu eens door dezen dan door genen; zooals dat in die periode van nog ongeregelde toestanden ook in het vaderland geschiedde. Toch zou het niet lang meer duren of ook te dezen opzichte kwam vastere regeling. Sedert de quadragesima van 1550 trad 1) O. L. p. 336, 337. 2) I" 1556 schrijft Micron hem: Ik zou U een exemplaar van mijn „Waerachtich Verhael" hebben gezonden, „si te nostrum inferioris Germaniae idioma intelligere potuisse esistimassem" zie Gerretsen Micron Bijlage VI. 3) O. L. p. 539. 4) O. L. p. 539. 5) Gerdes Scrimum T. III et IV, p. 699—701. „inter privatos parietes", voor afzonderlijk saamkomende groepjes dus vermoedelijk, Marten Micron als prediker op'). Zonder opleiding voor die taak te hebben gehad, terwijl zijn vroeger dokterschap *) zelfs niet als surrogaat van propaedeuse zal hebben kunnen dienen, heeft hij zich begrijpelijkerwijze aanvankelijk aan met meer gewaagd, dan aan zulk a. h. w. huiselijk voorgaan. Maar toen bleek dat hij hiervoor niet zonder natuurlijken aanleg was, en dat zijn hoorders er door werden gesticht, zal het er langzamerhand toe gekomen zijn, dat hij voor een grootere schare ging spreken, voor de gemeente, die in de Augustijnerkerk bijeenkwam 3). len minste den 29 Juni schrijft Utenhove over hem: „etiamnum adhuc concionatur non infeliciter" *). Intusschen was echter den i3d- Mei a Lasco te Londen gearriveerd. En daarmee begint dan het werk der bevestiging, der fundeering van de aldus ontstane vreemdelingenkerk. Zoo goed als terstond zijn zijn relaties met haar aangevangen 5). Want reeds een week later schrijft Micron aan Bullinger: a Lasco is besloten te Londen te blijven en er een ecclesia Germanica te stichten °). Wat onder dat „stichten" moet verstaan, blijkt uit de bijvoeging: „waarvan hij tot superintendent is benoemd". De Kerk moet dus reeds hebben bestaan, alleen ze moest nog ingericht worden '). Die taak werd aan a Lasco opgedragen, terwijl hij dan tevens, om met de noodige autoriteit te kunnen optreden, tot superintendent werd aangesteld. Met ijver toog hij in die nieuwe qualiteit aan het werk. Reeds een der eerste dagen van Juni roept hij Utenhove en de voornaamste mannen van de Hollandsche en Fransche Kerken te 1) Pijper Utenhove Bijlagen n°. XXXIV. 2) cf. Gerretsen Micron bldz. 2 n. 3. 3) \ ast predikant was hij in haar midden ook toen echter nog niet. vgl. O. L. p. 565. 4) Pijper Utenhove Bijlagen n°. XXXIV. 5) Reeds tijdens zijn eerste bezoek aan Engeland schijnt niet alleen de gedachte hem niet vreemd te zijn geweest, dat dit land een refugium voor de vrienden der Hervorming zou kunnen zijn in slechte tijden (Meiners D. 1, bldz. 310); maar hij heeft volgens Strype toen zelfs reeds ,'pogingen aangewend tot verkrijging van een plaats van samenkomst voor de al aanwezige vreemdelingen. Strype Cranmer Vol. I, p. 339—341. 6) O L. p. 560, 561. 7) Martyr, te Oxford, minder goed op de hoogte dan Micron te Londen, schrijft nog den '°n Jun' **at hii verwacht, dat a Lasco de leiding van de Hollandsche Kerk te Londen op zich zal nemen. Maar zijn bericht is toch van belang, omdat eruit blijkt, dat hij van t reeds bestaan van zulk een kerk weet, en dat dus, ook volgens hem, 't stichten niet letterlijk mag worden opgevat, cf. O. L. p. 483. 5 zamen tot een conferentie '). Wat hier werd besloten kunnen we gissen uit hetgeen we kort daarop zien gebeuren. Er zal afgesproken zijn om aan den Koning officieele erkenning der Kerken te vragen; en — indien deze verkregen werd — zou bij de Ylaamsche gemeente Micron als dienaar des Woords werkzaam zijn. Zoo werd de zaak in handen der regeering gesteld. Vrij lang liet deze op haar beslissing wachten, 't Inwinnen van advies bij de verschillende autoriteiten heeft weken voorbij doen gaan. Eerst den 29sten Juni is de zaak beklonken. Op dien datum teekende de Koning in zijn dagboek aan : „It was appointet, that the Germans should have the Austin triars for their church to have their service, and for avoiding of all sects of Anabaptists and such like" ~). Het opmaken van den officieelen charter heeft daarna nog eenigen tijd genomen. We weten hoe den ioden Juli, met 't oog op de voorbereiding ervan, een schrijven van den Koning naar den Lord Chancellor ging -1). Het zal slechts één van de vele formaliteiten geweest zijn, die te vervullen waren; toen de geheele reeks was afgeloopen was het intusschen 24 Juli geworden. En dien datum draagt dan ook het prachtig gecalligrapheerde, en onberispelijk bewaarde stuk 4). De inhoud ervan valt in tweeën uiteen :'): mededeeling van motieven, die ertoe brachten om het uit te vaardigen, en opsomming van de voorrechten, die het verleende. Het allereerste motief was natuurlijk medelijden met de uit hun vaderland verdrevenen, en de geneigdheid aan hun verzoek om geregelden kerkedienst te voldoen. Maar daarmee liep het niet af. Reeds de notitie uit Koning Eduards dagboek toont dat aan: „for avoiding of all sects of Anabaptists and such like . Om bestrijding van de ketterij was het te doen. En werkelijk was dit niet overbodig. Het Hollandsch volkskarakter heeft steeds een sterk sectarischen aanleg gehad. Door zijn valsch onafhankelijkheidsgevoel aan den eenen kant, doordat het in de religie de zaken a coeur neemt 1) Hessols Archivum T. II, n°. 10. 2) Burn Refugees p. 186. 3) Hessols Archivum T. III. n°. 14, n. 1. 4) Zie over de uitvoering ervan Pijper Utenhovc blz. 63. Het is o. a. afgedrukt Hessels Archivum T. III, n°. 14. 5) Vergel. hier Gerretson Micron bldz. 15—21. aan de andere zijde, is het spoedig bereid, vooral als de kennis der waarheid gering is, om van den rechten weg te dwalen, 't zij links, 't zij rechts. De 16de eeuw was in dat opzicht niet anders dan de tegenwoordige '). Herhaaldelijk wordt er door verschillende personen over geklaagd. En onder de uitgewekenen naar Engeland ook, was die slechte karaktertrek aan het licht gekomen. Allerlei gading was er vertegenwoordigd. Vooral de Anabaptisten 2). Welnu, wetend hoe juist deze als staatsgevaarlijk alom werden gevreesd, verwonderen we ons niet dat de Koning het verzoek der vreemdelingen toestond. Kerkelijk georganiseerd, traden ze meer in den vollen dag, en licht was hier veiligheid voor den Engelschen Staat. Minder duidelijk dan in het dagboek, treedt deze overweging toch ook in den charter te voorschijn: „de reijne en suijvere religie" moet door de vorsten worden verbreid en voorgestaan, omdat zonder die „het politijksch regiment niet lange en kan staen blijven, noch sijnen name behouden". En ook hier blijkt dus wat Strype in zijn biographie van Cranmer zegt, dat de Koning niet alleen handelde uit Christelijke barmhartigheid maar ook uit „Christian policy" :i). Deze Christelijke politiek blijkt ook nog uit het derde motiet dat den vorst tot zijn gunstig besluit heeft geleid: de gedachte om door een modelkerk een voorbeeld te geven voor de reformatie der Engelsche kerk. Deze laatste was volstrekt nog niet in die mate als de Koning dat wilde, tot stand gekomen. In velerlei opzicht werd nog de oude gang gevolgd, en van radicale doorvoering der zuiverder denkbeelden was nog volstrekt niet algemeen sprake. Naar verbetering werd wel gestreefd, maar wijs beleid eischte, dat men hierbij niet anders dan langzaam te werk ging, en allerlei gevoeligheden zooveel mogelijk ontzag. Gaandeweg moest de overtuiging veld winnen, dat een geheel naar Apostolischen trant gereformeerde Kerk toch werkelijk wel bereikbaar was; bruusk handelen zou eerder hebben afgestooten dan getrokken. Als een welkom middel om dit doel na te streven deed zich toen inwilliging van het verzoek der vluchtelingen voor. Een door 1) cf. bijv. De Navorscher 1867 bldz. 360; Schoock p. 529> Iïessels Archivum T. II, n°. 181 ; Rachfahl B. I, S. 465. 2) Dalton a Lasco S. 335; O. L. p. 574—576, 582. 3) Strvpo Crammer Vol. I, p. 338. a Lasco, geheel naar zijn ideeën ingerichte kerk, wat zou ze niet met de logica der feiten, onverbiddelijker nog dan die der redeneering, de stelling adstrueeren, dat zulk een kerkinrichting verre de voorkeur verdiende boven wat op dat oogenblik de Engelsche Kerk nog gaf te zien. Door den vreemdelingen toe te staan wat ze vraagden, kreeg men een voorbeeld, dat meer dan leeringen trok. Dat dit werkelijk een beweegreden van den Koning is geweest, blijkt niet alleen uit andere getuigenissen'), maar ook uit den charter zelf. En niet het minst uit de voorrechten, die hij den adressanten wilde toestaan. De meest bekende daarvan, n.1. de bevestiging van het vroegere beschikbaar stellen der Austin-friar-kerk, die voortaan Jezustempel zou heeten, en de benoeming van a Lasco tot superintendent, en van vier dienaren des Woords om zoowel de Hollandsch-, als de Fransch-sprekende Kerk voor te gaan, deze meest bekende zijn niet de belangrijkste voor de kennis van het wezen van het stuk. Van veel meer gewicht te dien opzichte zijn de bepalingen, ertoe strekkend, om te voorkomen, dat de vluchtelingen zich bij hun kerkinrichting niet geheel zouden kunnen laten leiden door hunne overtuiging. Daarvoor werden ze allereerst gemaakt tot een politiek lichaam, tot een onafhankelijken rechtpersoon. Burgerlijke en kerkelijke autoriteiten werden bovendien gewaarschuwd, hen met rust te laten; de bisschoppen moesten zich wel wachten hen te bemoeilijken, ook al zagen ze dat ceremoniën bij hen in zwang waren, overigens in het rijk niet gebruikelijk; eigen ceremoniën, tucht naar hun inzicht werden hun bovendien toegestaan. Voorts konden ze naar eigen goedvinden ouderlingen en diakenen verkiezen; evenzoo predikanten en een superintendent; alleen van deze laatste categorieën moest de keuze worden bekrachtigd door den Koning. En ten slotte kregen ze de vrijheid om geheel onafhankelijk in hun kerkgebouw uitlegging van het Evangelie te hebben, en bediening der Sacramenten. Slechts komt hierbij één „mits", belangrijk omdat 's Konings motief er zoo ongemaskerd doorheen gluurt, mits: „navolgende Godes Woord en d'Apostolische instellingen". Gelukkig zijn we in staat mee te deelen hoeveel leden in dezen eersten tijd tot de vluchtelingenkerk hebben behoord. Niet minder i) cf. bijv. O. L. p. 5Ó7; Lasco Opera T. II, p. 11. Ook is het te zien uit het feit dat de vreemdelingen zelfs meer kregen dan ze hadden gevraagd. Was alleen vriendelijkheid tegenover hen drijfveer geweest, dan ware deze toch in geen geval ooit zóóver gegaan. VgL Woudstra bldz. 16. * dan twee lijsten zelfs hebben we over, waarop hun namen staan vermeld1). De eerste is nog van 1550, vermoedelijk echter van het einde van dat jaar2). De tweede dateert van 1551. Beiden wijzen op een getal van ruim 500 leden. Die van 1550 door, onder het opschrift „Nomina eorum qui Confessioni fidei subscripserunt", een 420namen te noemen; de tweede door de vermelding van ruim 100 „Huusalders", of hoofden van gezinnen :!). Het kleinste gedeelte der vluchtelingen voegde zich dus bij de gemeente. Want juist in dien tijd, als we zagen, kwamen er, door het placcaat van 1550, velen over; Utenhove schrijft 29 Juni 1550 dat zich toen reeds vele duizenden Germani te Londen ophielden. Van het begin af aan heeft dus de kwaal geheerscht, waarvan a Lasco later sprak, dat er niet weinigen waren, die zich bij de Engelschen als leden der vluchtelingenkerk voordeden, bij deze echter weer als leden eener Engelsche parochie, en die zich zoo aan beiden wisten te onttrekken4). Micron had gelijk, toen hij den 28ste« Mei 1550 aan een zijner vrienden schreef: „Wij, Vlamingen zijn klein in getal". Hij voegt er aan toe „en arm" 5). Het was niet gemakkelijk het bestek der gemeente, in het koninklijk privilegie gegeven, om te zetten in werkelijkheid. En het is dan, door den ongunst der omstandigheden en door de tegenwerking der menschen, ook niet zoo dadelijk gegaan. De Koning stelde er prijs op het geschenk, dat hij den vluchtelingen gaf, in goeden staat over te leveren. Daartoe waren nog eenige reparatiën aan het gebouw noodig; en dit gaf de eerste kink in den kabel. Financieel liep alles goed, want de vorstelijke gever droeg zelf de kosten. Maar men kon de eerste weken niet vergaderen. Niet omdat de herstelling van zoo ingrijpenden aard bleek; a Lasco tenminste vond dat er volstrekt geen bezwaar was, dat men toch heel goed de kerk kon gebruiken. Hij vroeg dan ook aan, het te mogen doen. Maar de moeilijkheid kwam 1) Ze staan afgedrukt Publ. Hug. Soc. Vol. X, P. 1, p. 201 sqq. en p. 211 sqq. 2) Dit is hieruit op te maken, dat zij tien ouderlingen vermeldt; een vermeerdering van het oorspronkelijk aantal van vier, dat in October werd gekozen; die veroorzaakt werd door den groei der gemeente, cf. de voorrede van Micron Christ. Ordin. 3) Tusschen het aantal belijdende leden en het totaal der tot de Kerk behoorenden moet natuurlijk eenig verschil worden aangenomen. Toch zal dit niet zoo groot zijn geweest, als het onder tegenwoordige omstandigheden pleegt te zijn. Als regel toch gold te Londen, dat men op zijn 14e jaar belijdenis deed. 4) Lasco Opera T. II, p. 106. 5) O. L. p. 564. van andere zijde. De Lord Treasurer sloeg het verzoek eenvoudig af; zich daarbij dekkend met de mooie schijnreden, dat het gebouw, als het geschenk des Konings, onmogelijk kon worden overgedragen voor het, in overeenkomst met de waardigheid van dien gever, was in orde gebracht. Micron, die dit in een brief aan Bullinger vertelt '), was echter geen oogenblik de dupe van deze redeneering. Er zat wat anders achter. Dat kwam ook uit, toen zich een gesprek ontspon tusschen dien Engelschen ambtenaar en den superintendent, en de eerste eindelijk zei dat de vluchtelingen óf de Engelsche ceremoniën moesten aannemen, öf uit Gods Woord aantoonen, dat deze af te keuren waren. De Lord Treasurer bleek eenvoudig de trompet, waardoor de bisschoppen bliezen. Vooral de Londensche kerkvorst was zeer verbolgen, omdat hij door deze onafhankelijkstelling van de vreemdelingen, zich in zijn hierarcheneer gekrenkt achtte '2). Bij dezen stand van zaken is toen op andere wijze in de behoefte aan een kerkgebouw voorzien:i). Door de welwillendheid van eenige Londenaars kreeg men zoolang een andere vergaderplaats. Op den 21sten September werd daar de eerste preek gehouden. Een toon van dankbare vreugde klinkt in den brief, waarin Micron dit aan zijn Zurichschen vriend Bullinger meedeelt: Men heeft hem tot dienaar des Woords geroepen. De kerk is stampvol. Dadelijk is men begonnen een geregeld plan van kerkregeering te ontwerpen. Dientengevolge zijn den 5<|en October reeds vier ouderlingen gekozen; naar de apostolische ordening, om den dienaar des Woords bij te staan, niet in de Evangelieverkondiging, maar in het toezicht over leer en leven. Onder de aangewezenen is ook Utenhove. Met openlijk gebed en oplegging der handen zijn ze bevestigd. Evenzoo zijn den 12den vier diakenen ter oefening van barmhartigheid benoemd; op de wijze die ook de apostelen hebben gevolgd. Dagelijks wast het getal der geloovigen. Gaat het zoo een paar jaar voort, roept hij in zekere verrukking uit, dan zullen we stormenderhand den antichrist uit Vlaanderen kunnen verjagen, en het rijk van onzen Verlosser vestigen 4). Zoo schreef hij den i3 O. L. p. 575. 4) Pijper Utenhove bldz. 68. 5) Ten onrechte nemen Ypey en Dermout D. I, bldz. 155, dit „Gallus" als latiniseering van: de Haan; 'tbeteekent slechts: de Franschinan. 6) Lasco Opera Epp. n°. 69. ministro" ; wat, met 't oog op den omvang- der gemeente, zeker niet op een derden dienaar slaan kan, maar wel moet beduiden dat de tweede ontbrak'). Den 7ige sthe darup sijn gemente rust alle. Zie K. A. buiten het bestek van een kerkhistorische, theologische studie Daarvoor ligt dit onderwerp te veel op het gebied der bibliographie. i aar al geven we daarom geen opsomming van titels en jaartallen van te Emden verschenen boeken, toch mag de herinnering hier niet ontbreken aan het vele goede, dat de drukpersen ïer stad, de werkplaatsen van mannen als Steven Mierdman, als van den Erven- als Gheilliaert heeft verlaten, om overal in ons land en in de overige vluchtelingenkerken het werk der Hervorming te steunen en uit te breiden. Door tal van Bijbeluitgaven heeft Emden zich voor altoos den dank verzekerd van alle Christgeloovigen in Nederland'). De eerste druk van de Hollandsche vertaling van Calvijns Institutie in 1560 is te Emden waarschijnlijk verschenen2); de eerste druk van Bullingers Huysboeck in 1567 evenzeer3). En zoo zouden we kunnen voortgaan; hier te Emden verschenen een vertaling van Melanchthons Loei Communes ), de psalmen van Utenhove, tal van werken van Micron, te veel om op te noemen "'). In de tweede plaats moet gewezen worden op Emdens Kerk als de moederkerk der Nederlandsche Gereformeerde Kerken ; op de centrale plaats, die zij te midden van al die andere heeft ingenomen. W el was zij te dien opzichte de eenige niet. De kerk te Antwerpenen — in mindere mate — ook die te Sedan en te etz '• hebbe» even goed een leidende positie gehad in den kring onzer Kerken. Maar geen van die allen kunnen, wat dat aangaat, toch met Emden op één lijn gesteld. Door tweeërlei werkzaamheid oefende ze deze functie uit. Door het regelen van de uitzending van dienaren des Woords, en door het geven van adviezen. ï" i'T" G°S,:hie',ieniS der Ne'lerLimWhl' Bijbelvertaling .895-1905 bid,. 577. Ïi rt 17 'k, naar le r'°ngS Boek"el' ™ de Aanvullingen daarvan door in Bibliographische adversaria D. IV, bldz. 33 vv.; D. V l.ldy 2-1 v, n £ R. D. I b.dz V, Over de wij,- van verzPnding (.n van Rutgers Calvijns invloed bldz. 146 vv. 2) Rutgers Calvijns invloed bldz. 157. 3) Van 't Hooft bldz. 105. 4) Gachard Corr. de Phil. II T. II, appendice n». XXI. ff? B°'ra WCn' ree Maart 1558: „Is van den stoel afgesecht dat men sal yn eyne der predicanten hues holden prophetien mit den de wat op der predicanten lere in de weke tho seggen e ben . Reeds den 1 ,en Februari werd iets dergelijks besloten. Vgl. Meiners I) I bldz. 396. van te voren de predikanten zou in kennis stellen van de punten, die zouden worden te berde gebracht; maar ook werd het recht om vragen te stellen, van de geheele gemeente tot op een vierof vijftal der verstandigste mannen beperkt'). Is in deze laatste bepaling misschien juist een poging te zien, om aan enkelen de gelegenheid te geven, door dit voortdurend als vragers optreden, zich voor een mogelijke roeping tot het ambt voor te bereiden; practisch kan ze toch niet veel hebben uitgewerkt, want reeds in 1560 bestond de geheele profetie niet meer2). En wel schijnt ze later weer ingevoerd, — Marnix, die na 1566 in Oostfriesland kwam, schrijft ergens, dat hij er aan heeft deel genomen3) — maar ook toen was het niet voor lang 4); en we mogen wel veilig aannemen, dat zulk een intermitteerend bestaan dezer instelling genoegzaam haar gebruik voor de voortdurend noodige predikantsopleiding heeft uitgesloten. Maar er waren andere middelen, waardoor men 't zelfde doel heeft kunnen bereiken. Allereerst had men te Norden en te Emden Latijnsche scholen, waar zij, die zich aan de studie van het ambt wilden wijden, konden beginnen zich de kennis van Latijn en Grieksch, misschien ook van het Hebreeuwsch te verwerven 5). Wat de meer bijzondere theologische opleiding betrof, hiervoor diende waarschijnlijk het privaat onderricht der reeds in het ambt werkzame dienaren des Woords, en bovendien de bijwoning der Coetusvergadering, waarvan reeds in het eerste over Oostfriesland handelende hoofdstuk sprake was6). Op dien Coetus werden de candidaten dan ook geëxamineerd, zoowel ten opzichte hunner kennis, als ten opzichte van het donum concionandi. Blijkens een notitie in de protocollen van den kerkeraad werd naar dit laatste ook wel in consistorio onderzocht7). Over het getal dergenen, die op deze wijze zich tot den dienst 1) E. K. P. sub 12 Februari 1560. 2) cf. Calv. Opera Epp. n°. 3177» een brief van Datheen aan Calvijn, 11 April 1350; ook n°. 3249. 3) Zie Tjalma Marnix bldz. 9 en n. 5. In geen geval kan het echter vóór 1564 zijn geweest, blijkens het Einder kerkeraads-protocol van 13 Maart van dat jaar, waar Joris Myrbeeck als reden voor zijn wegblijven uit den dienst des Woords opgeeft o. a.: „de aflegginge des prophecys". 4) E. K. P. sub 5 November 1576; 27 Maart; 8 en 15 April 1577. 5) Vgl. H. H. Kuvper De Opleiding bldz. 308. 6) Zie bldz. 54 van dit werk. 7) E. K. P. sub 23 September 1568. hebben bekwaamd, valt moeilijk iets te zeggen. Gering is het zeker niet geweest'). Spreken we thans nog, ter kenschetsing van het belang van Emdens kerk voor ons vaderland, over de synode van 1571. 1 iet om voorbereiding en verloop dezer kerkvergadering' hier eens uitvoerig te gaan teekenen. Met het oog op den omvang •dezer studie onmogelijk, is het tevens overbodig, omdat het, nog niet lang geleden, reeds op een alleszins lofwaardige wiize is geschied *). 3 Ik beperk me dus te haren opzichte tot de bespreking van twee" vragen. Allereerst hoe tegenover haar de Emder vluchtelingen hebben gestaan, een in van Meers monographie voorbijgegane1) en toch — voor ons zeer belangrijke kwestie; en vervolgens wat m de besluiten dezer synode, door middel van Emden, al de vluchtelingenkerken aan de Kerken van ons vaderland hebben nagelaten. an algemeene bekendheid is het feit, dat deze synode geheel omgegaan is buiten de burgerlijke overheid, als ook buiten den kerkeraad '). De tijdsomstandigheden maakten dit noodzakelijk. et hof te Brussel legde voor alles wat in Oostfriesland gebeurde, oen zeer onwelwillende belangstelling aan den dag, waarmee men nolens volens rekening moest houden. Vooral in i57I was de toestand zeer gespannen •'•). En mocht men al in 't geheim de vluchtelingen zooveel mogelijk steunen en helpen, van een officieele begunstiging van hun streven kon geen sprake zijn Zoo had de vergadering dan plaats in een kamer van een particulier huis, verborgen voor het oog der overheid. En zoo hield zich ook e kerkeraad aan den reeds in 1567 door hem bij andere gelegenheid") uitgesproken regel: doe wat ge wilt. mits maar niet op ons bevel en op onze authoriteit; en hij zond geene afgevaarc ïgden ). \\ aarom ook met geen enkel woord in de protocollen van deze synode wordt melding gemaakt. Alleen de vreemdelin- I) S.'h"°ck p. 439, van Emden sprekend. zegt: „,i vocavero seminarium omnium Eccksiarum «elgicaruni, paruin adhuc dixero". r i111 ;j Y°°ï B' 7 r"er 'n:,De Syn°de te Emden VGra*enhage Martinus Nijhoff ,8g2. 3) Veel van de d, punt betreffende berichten worden do„r van Meer bid, ,,4 Vv tenge- 1X17, :z':zLT'""" - •- Van Meer in lildz. 150. 5) Franz in Jahrbuch Emden B. XI, S. 354. 6) W. M. V. S. I, I). II, bid, 108. 7) Toorenenbergen Vaderlandsche herinneringen bldz. 78 n. 13. gen der stad verschenen ter vergadering. De Waalsche zoo goed als de Xederduitsche. Wat de laatste betreft heeft het echter heel wat voeten in de aarde gehad, eer ze het erover eens waren, dat ook zij niet behoorden te ontbreken. Niemand minder dan Fruin is het geweest, die hierop voor het eerst de aandacht heeft gevestigd. In zijn bekend artikel: „De voorbereiding in de ballingschap van de Gereformeerde Kerk van Holland" ') heeft hij aangetoond, dat een gedeelte der Emdensehe vluchtelingen eerst na veel moeite is kunnen worden overgehaald, zich niet te onttrekken. Wie die weigerachtigen waren? Het was een gedeelte der z.g.n. „Hollandsche natie". Waarschijnlijk naar analogie van wat op burgerlijk gebied, bijv. te Brussel ook bestond1'), had men sedert 1567 de Xederduitsche emigranten in Emden met het oog op de oefening van barmhartigheid zekere eigen organisatie gegeven, in verschillende „naties", groepen van personen, die uit dezelfde provincie afkomstig waren3). Zoo waren deGroningers.de „oude vreemdelingen" met de Vlamingen, de Brabanters met de Zeeuwen, de Westtriezen en ook de Hollanders tot zulk een „natie" georganiseerd. Van deze laatstgenoemden nu schijnen er geweest te zijn, die zich volstrekt niet konden vereenigen met de gedachte, om een synode te houden. Heel veel zullen het er wel niet zijn geweest. Vormden ze immers maar een gedeelte van de Hollandsche natie, die, voorzoover we kunnen nagaan, in Juli 157 1 niet meer dan ongeveer een derde van het geheele vreemdelingenelement heeft vertegenwoordigd 4). Maar toch, het was een groep op welker medewerking men wel prijs stelde; blijkens een in Augustus aan den Prins van Oranje gedaan verzoek zijn invloed te willen aanwenden, om haar van inzicht te doen veranderen; welk verzoek intusschen niet schijnt te zijn ingewilligd5). 1) K. A. 1895, bldz. 1 vv.; Fruin V. G. D. II, bldz. 235 vv. 2) Rachfahl S. 289. Ook te Antwerpen had men zulke „Naties". 3) cf. W. M. V. S. I, D. II, bldz. 107. 4) Blijkens W. M. V. S. I. D. II, bldz. 27 bracht n.1. de Hollandsche natie voor de schatting van Juli 1571 meer dan 354 gulden op, terwijl de geheele opbrengst ruim 968 gulden was. 5) De Prins heeft zich — althans waarschijnlijk — niet met de zaak ingelaten. Toch werd het verzet der tegenwerkende mannen — tenminste van een gedeelte van hen — wel gebroken. 't Schijnt van der Heyden, de voorzitter der synode te zijn geweest, die dit heeft weten te bewerkstelligen. Over de vraag, wat voor mannen deze tegenwerkers zijn geweest; en, in verband daarmee, welke de argumenten waren, waarop ze hun aanvankelijke weigering hebben gegrond, bestaat verschil van meening. \ olgens Fruin werden ze tot hun verzet gedreven, doordat ze geen eenheid wilden op den grondslag der Confessio Belgica, omdat daarin een definitieve afscheiding van de Lutherschen z°u liggen opgesloten en ze tevens het stichten van een nieuw Gereformeerd pausdom vreesden. Deze meening van onzen grooten geschiedvorscher hangt ten nauwste samen met zijn geheele theorie over tweëerlei richting onder de Gereformeerden der 16de eeuw, „de rekkelijken* en „de preciesen"; waarvan de eerstgenoemden zich dan zouden hebben gekenmerkt door een bijzondere toeschietelijkheid tegenover de Lutherschen; de anderen juist andersom, doordat ze van deze Lutherschen en van de Augsburgsche Confessie niets wilden weten. Die rekkelijken zouden het dan zijn geweest, die met het plan van de te houden synode zoo weinig waren ingenomen. Altijd nog hopend op zekere aansluiting aan de volgelingen van Luther, konden ze wel geen heil zien in een onderlinge verbinding van de Gereformeerde Kerken alleen. Ongerept staat deze meening van Fruin echter niet. De — waar het de kerkgeschiedenis der ió^e eeuw geldt — zeker nog in gezag boven den Leidschen hoogleeraar staande auteur van „Calvijns invloed op de Reformatie in de Nederlanden" heeft met kracht van argumenten aangetoond '), dat heel diens beschouwing met de feiten niet klopt. Dat het uitspreken van instemming met de Augsburgsche Confessie of nog liever: het verklaren, dat men geen met die belijdenis strijdende overtuiging had, volstrekt nog niet zekere Lutherschgezindheid verried. En dat zulk een standpunt tegenover het Credo der Martinisten en Melanchthonianen dan ook in het minst niet het monopolie was van die z.g.n. „rekkelijken" ; dat evengoed mannen als (ïuido de Bray en Dathenus het innamen; mannen die toch wel de preciesten onder de „preciesen" kunnen genoemd. Met geheel deze theorie van Fruin verviel nu uiteraard ook de daarmee verbonden opvatting omtrent de argumenten, die tot het verzet dier mannen hebben geleid. Ook dat is door Rutgers aangetoond. Heel andere redenen waren er in 't spel, voorzoover i) Zie aldaar bldz. 199 vv. dat uit de stukken is op te maken. Xiet in de leer lag het verschilpunt, in meerdere of mindere neiging naar het Lutheranisme ; maar in het al of niet ingenomen zijn met kerkelijke ordening en tucht. Een brief van Gaspar van der Heyden zegt het ons: zij die zich verzetten, waren de mannen „die hen vanden naem der discipline ende ordeninghe schou\v[d]en". Ze vonden synoden maar „menscheninstellingen" en wilden er daarom niet van weten. Was hun bezwaar dieper gegaan, dan zou immers onverklaarbaar zijn, dat ze zich ten slotte toch lieten overreden ; dat ze de kerkvergadering toch bijwoonden ; hare acta onderteekenden en zelfs later nog dankbaar waren, dat ze niet te veel op hun stuk hadden gestaan. Resumeerend vinden we als antwoord op de eerste vraag: hoe stonden de Emder vluchtelingen tegenover de synode van 157 i, dus dit: over het algemeen waren ze van het begin af aan geheel met het streven van de leiders der vergadering ingenomen. Alleen een kleine groep — een deel der „Hollandsche natie" — had er aanvankelijk bezwaren tegen. Bezwaren niet van dogmatischen, maar van kerkrechtelijken aard. Voor de overredingskracht der anderen zijn ze tenslotte echter geweken, of liever ze zijn volledig overtuigd. Het einde was, dat allen gelijkelijk van ganscher harte de ter synode genomen besluiten hebben geteekend, en daar ook geen berouw van hebben gehad. En thans: wat liet de synode, wat lieten door haar de vluchtelingenkerken aan de Kerk in ons vaderland na? Lang behoeven we bij deze vraag niet stil te staan. Er is over het antwoord, dat erop moet gegeven worden, geen verschil. Geen kleine lof wordt haar gegeven. „De Emder Synode", zegt van Meer, „is en zal altijd blijven een heerlijk lichtpunt te midden van de duisternis, die in de dagen, waarin zij gehouden werd, over deze landen lag uitgespreid '). De beginselen, die zij in hare acta heeft uitgesproken waren „onmisbaar... voor het welwezen der Gereformeerde Kerk"2). Zij heeft, naar I-ruin zegt, „aan de Kerk in de eerste plaats, maar ook aan den Nederlandschen Staat een onmisbaren dienst bewezen ). Een „verstandig" en een „heilrijk" werk was het, dat ze heeft gedaan '). Dezen lof verdient ze volkomen. Want ze heeft, op don grondslay 1) Van Meer bldz. 9. 2) Van Meer bldz. 221. 3) Fruin V. G. D. II, bldz. 267. 4) Fruin V. G. I). II. bldz. 275. der Confessio Belgica, verband gelegd tusschen alle Gereformeerde kerken. Ze heeft de grondslagen gelegd voor een, aan de toestanden passende en tegelijk volledig schriftuurlijke kerkinrichting. Eenheid in de leer, gelijkheid der dienaren, soberheid in de ceremoniën, heeft ze hooggehouden; voor 't goed recht van kerkelijke tucht is ze opgekomen. En tevens heeft ze, door — niettegenstaande de vvenschen van den Prins - politieke en militaire plannen met te bespreken, en zich stipt te bepalen tot de behandeling van kerkelijke aangelegenheden, door haar voorbeeld het beginsel gepredikt, dat Staat en Kerk ongescheiden onderscheiden naast elkander staan. i en slotte, voor we van Emden geheel afscheid nemen, nog een enkele opmerking. Ons verzet tegen de voorstellingen van Fruin mag ons toch niet doen vergeten de betrekkelijke waarheid, waarop hij niettemin heeft opmerkzaam gemaakt. Werkelijk is! niettegenstaande al het hiervóór gezegde, ten opzichte van het Emder vluchtelingenelement een onderscheiding niet te onpas. Mits men het principium divisionis niet zoekt in mindere of meerdere Lutherschgezindheid, bestaat er zelfs geen te groot bezwaar, om de namen: „rekkelijken" en „preciesen" over te nemen. Toch verdienen m. i. een paar andere de voorkeur. Liever betitelde ik de beide partijen als „kerkelijken" en „politieken", als „Gereformeerden" en „Libertijnsch gezinden". Als omstreeks 1578 geregelde toestanden in ons vaderland zijn hersteld, en de Gereformeerde Kerken naar hun eigenlijke woonplaats terugkeeren, is dat niet om nu voortaan ongestoorden vrede te genieten. Worstelen bleef de haar opgelegde taak. Worstelen, nu wel niet meer tegen de groote kracht van Roomsch geweld, maar veeleer tegen de sluipaan vallen van een beginsel, dat als een worm knaagde aan haar leven. Geen strijd door lijden meer, maar nu een strijd door handelen. Tegen de mannen, die in de Staatskerken-ordeningen der kerk hare vrijheid wilden ontnemen. Tegen de Libertijnschgezinden, die het kerkelijke, het religieuze wilden achteruit zetten; die den oorlog tegen Spanje ook niet om de gewetensvrijheid, maar alleen om de erkenning van hun burgerrechten en privilegiën hadden aangevangen. Tegen de voorloopers der Remonstranten, die — meer humanisten dan kinderen der Hervorming, door leervrijheid te vragen het wezen der Kerk bedreigden, en door veronachtzaming van het door Luther heroverde „sola fide" van het stand- punt van Augustinus weer in het Pelagiaansche spoor terugzonken. ** Deze mannen nu, die de Gereformeerde Kerken van ons land in het eind der 16de en in het eerste kwart der 17de eeuw, tot zoo groote krachtsinspanning hebben verplicht, deze politieken deze Libertijnen, reeds onder Emdens vluchtelingen werden ze gevonden Om er een enkele te noemen: de bekende Dirk Volkertsz Coornhert, de schrijver der „Wellevenskunst", de „Certain Hollandois", tegen wien Calvijn _ om zijn pseudo-Nicodemitische gevoelens — in 1562 een boekje schrijft, met het verwijt dat hij: „sous ombre de taire les Chrestiens tout spirituels, leur permet de polluer leur corps en toutes idolatries" ; deze Coornhert heeft te Emden ook een tijdlang als balling vertoefd. En dat deze en zijn geestverwanten, mannen als Laurens Reael e. a., reeds toen besmet waren met de gevoelens, die ze ook later aan den dag hebben gelegd, dat blijkt wel op het duidelijkst uit hetgeen geschied is met de Apologie, die in 1570 door de Nederlanders aan den Rijksdag te Spiers is aangeboden ') Het plan daartoe schijnt van de Emder vluchtelingen te zijn uitgegaan. Althans in April 1570 schreven deze een brief in dien geest aan den Prins. Zijn Hoogheid, zeer met het denkbeeld ingenomen, belastte zich gaarne met de leiding der uitvoering ervan, en verzocht daartoe de concepten der brieven maar aan hem op te zenden, opdat hij er zijn meening over zou kunnen zeggen. Met uitzondering der Brabanters, die onder den invloed van Moded schijnen te hebben geweigerd, had men hiertegen geen bezwaar en weldra ging Reael met de stukken op reis. l ot zoover liep alles goed. Maar verder niet. Toen de vluchtelingen van Keulen en Wesel _ op advies van den Prins ook tot deelname aan het gemaakte plan opgewekt — daarvan niet wilden weten (Wesel verzon allerlei uitvluchten, Keulen weigerde zelfs ronduit) gaf men de zaak maar op2). Reael keerde onverrichter zake naar Emden terug. loch heeft men zich door deze teleurstelling niet anders dan voorloopig laten afschrikken. Weldra vertoont zich het denkbeeld nog eens opnieuw. Was het — van Emden uit op touw gezet — '' 'A'C hT"Ve,r Fru,n V' G' "• hW'- -44 w; Ruiger» Calvijn, ,„vloed bid,. ,w Vv Arcmves Suppl. par van Someren 1896 Lettres VIII, XIV, XV, XVI 2) 1-ruin V G. I). II, bldz. 250. Naar 't schijnt trokken zich later ook non de Vlamingen terug. cf. Archives Suppl. par van Someren p. 57. 9 niet tot verwezenlijking- gekomen, thans beproefde men 't vanuit de Paltz. Den 15Jen Juni 1570- zonden de vluchtelingen daar een, door Dathenus en Petrus Alostanus opgestelden brief naar Emden, met het verzoek een vertegenwoordiger te sturen, liefst een zekeren Cornelis Rhetius, om met andere dergelijke afgevaardigden, die men van de kerken elders zou ontbieden, een gemeenschappelijke Apologie op te stellen, ter verdediging van de onschuld der gemeenten in de Nederlanden. De eigenaardigheid van deze Coornhertsche partij trad nu helder aan het licht. Zoo krachtig als de „Hollandsche natie", althans de mannen der „politieke richting" onder haar, de eerste maal vóór zulk een Apologie hadden geijverd, zoozeer waren ze er nu tegen. Ze waren blijkbaar bang voor den invloed der kerkelijken in deze zaak. Zich gehaat te maken bij de Duitsche vorsten, wanneer men zich niet geheel bij de Augsburgsche confessie aansloot; te spreken in die Apologie ook over de beschuldigingen die in religiosis tegen de Nederlanders werden ingebracht, en niet alleen van het onrecht en geweld dat hun was aangedaan : dat waren dingen die ze boven alles duchtten, en die er hen tenslotte toe leidden om in een zoetelijken brief (uit vrees de Heidelbergers te vertoornen) het verzoek maar af te slaan. Dat niettemin toch een Apologie werd gezonden, handelend zoowel over de politieke als over de religieuze onderdrukking, en gesteld in een algemeen Christelijken geest, die op het duidelijkst nog eens do bewering van Fruin weerspreekt, dat de „preciesen" in hun enghartigheid van een aansluiting aan de Augsburgsche confessie niet weten wilden, dat doet hier nu niet ter zake. Ons is het genoeg te hebben aangetoond dat Eindens emigrantengroep, behalve het element dat op allerlei wijzen tot grooten zegen voor de Kerken van ons vaderland is geweest, ook nog een ander heeft bevat, misschien niet zoo heel groot, maar niettemin toch zeer belangrijk, wijl het de kiem was van een verschijnsel, dat in latere jaren onzen Gereformeerden heel wat moeiten en hoofdbrekens heeft bezorgd, en alleen in zooverre der Kerk tot heil is geweest, als elke vijandige macht dat is: door op te wekken tot krachten-stralend verweer en tot innerlijke levensverdieping. HOOFDSTUK V. Engeland (Tweede periode 1559—1576). Buyten de Noord-poort op dit termijn, Daer woont een vrouwken, hups en fijn [koningin Elisabeth] Inde roose [van York], over een waterken wijden, Men drinckter goetkoop bier en wijn, 't Volk coemter aen allen zijden! Geuzenlied : De slechte waard. [Alva.] De regeering van koningin Elizabeth, reeds wees ik erop, maakte Engeland ten tweede male tot een vluchthaven voor de Nederlandsche vervolgden. In nog sterker mate dan ten tijde van koning Eduard VI stroomde men er heen. Was het in de eerste periode alleen Londen, dat onze aandacht vroeg, thans zullen we op verscheiden Kerken moeten letten. Achtereenvolgens bespreek ik die van Londen, Sandwich, Norwich, Colchester, Thetford, Yarmouth, Maidstone, Stanford, Dover, Lynen en Coventry. Londen. Van het herstel dezer vluchtelingenkerk was tot nog toe slechts weinig bekend. De literatuur vermeldde het feit, maar liet ons over de wording ervan in het onzekere. In die leemte voorzien enkele gegevens uit het rijke archief van de Reformirte Kirche te Emden; vooral een drietal brieven van Antonius Asche, die ik onder de bewijsstukken hierachter laat afdrukken Ze stellen ons in staat om vrij geregeld het gebeurde weer te geven. ^Tog niet lang was de troonsbestijging van Elizabeth. en haar 1) Zie bewijsstukken de nrs. 3, 4, 5. kiezen voor de Reformatie een feit geworden, of de gedachte aan terugkeer naar Engeland kwam bij de in Emden wonende vluchtelingen op. Drie maanden waren nauwelijks verloopen of de Nederlandsche en Waalsche emigranten waren het eens dat men niet beter kon doen dan enkele mannen af te vaardigen, om eens poolshoogte te gaan nemen van den toestand. Den ijden Maart 1559 wijzen ze daartoe den reeds genoemden Antonius Asche ') en een Doctor Dumasius aan 2). Reeds den 28**» April zendt de eerste aan den Emdenschen kerkeraad een rapport in van 't geen door hem is verricht, vooral in zake de uitvoering van een instructie „angaende de supplicasye , die hem in die maand door Walter Delenus namens het consistorium was toegezonden. Hij had nog maar weinigkunnen uitrichten, want de zaak der religie ging nog niet zoo krachtig voort als men wel had gehoopt. Het parlement, bijeengeroepen ook om te handelen van den godsdienst, had nog geen beslissing genomen. Bovendien was de Koningin vertoornd op de voorstanders der Reformatie, vooral op de predikanten, om de verschijning van een boek, waarin vrouwenregeering als ongeoorloofd werd afgekeurd '1). En daarom was 't nu nog niet het gunstig tijdstip om het verzoekschrift — ongetwijfeld was dit er een om herstel van de door Eduard indertijd gegeven voorrechten — in te dienen. Den 2'ien Mei — datum, waarop Asche een persoonlijk schrijven aan Walter Delenus zond, — was in dezen toestand nog niet veel verandering gekomen. Toch schijnt in dien tusschentijd de horizont zich iets te hebben opgeklaard 4). De mogelijkheid toch om eerlang een dienaar des Woords te hebben, was niet meer geheel afgesneden. Uitdrukkelijk vermeldt de brief, dat men zeer verlangend uitziet naar overkomst van Petrus Delenus. Eer aan dien wensch is voldaan, zou er echter nog eenige tijd moeten verloopen. 1 och is ondertusschen de gemeeiite niet geheel van den dienst des Woords verstoken geweest. Juist omstreeks dien tijd immers, in het begin van Mei, belangrijk vroeger dus dan 1) E. K.. 1'. sub 13 Maart 1559. z) Waarschijnlijk wel dezelfde persoon, d.e W. M. V., S. III, 1). I, bldz. 4o wordt genoemd met Peter Alexander optredend voor de Walen. * j) cf. hierbij Z. I,. se< ond series, p. 34, n. 2. 4) Misschien wel door toedoen van een zekeren Georgius Constantinus, een man in wien juist m d.e dagen Asche een beschermer heeft gevonden; die op zulk een uitnemende wijze zijn belangen heeft behartigd, dat Emdens kerkeraad, blijkens E. K. P. sub 18 Mei issq besloot hem een brief van dankbetuiging te zenden. men tot dusver aannam '), is Adriaan van Haamstede, als schrijver van de Geschiedenis der Martelaren algemeen bekend, van < ^ostfriesland uit, den vreemdelingen ter hulp naar Engeland overgestoken 2). Di.n 13 lm Maart had het consistorium van Emden dezen opgedragen een reis te ondernemen door Westfriesland, Groningen, I lolland en Overijsel, om daar overal de broeders te vermanen 3). Maar om de uitvoering dier opdracht heeft hij zich weinig bekommerd, want reeds den 5den Mei werd gerapporteerd, dat hij /onder iemands consent eenvoudig de zee was overgetrokken naar -onden 4). Dat men daarover niet zeer tevreden was, laat zich begrijpen. De vraag werd besproken, wat er aan moest gedaan. En den 22ste der maand viel he( dat mgn ^ ^ zou schrijven met de vermaning om de broeders, die het belang der gemeente daar reeds voorstonden, vooral toch niet tegen te werken; en dat men tegelijk Asche op de hoogte zou stellen, dat hij niet bevreesd behoefde te zijn om flink tegen Adrianus op te treden, als deze hem soms hinderlijk was, want dat er geen sprake was \an een mandaat; dat van Haemstede geheel „uth syn frije wille naar Engeland was gereisd 5). Gelukkig schijnt men zich onnoodig bezorgd te hebben gemaakt. Adriaan van Haemstede schijnt Asche niets in den weg te hebben gelegd, zich te hebben bepaald tot prediking voor de inmiddels te Londen aankomende emigranten. Waarschijnlijk eerst opgetreden in een particulier huis, kreeg hij echter weldra een kerkgebouw ter zijner beschikking, daar de predikant der parochie \an St. Denys hem toestond om in zijn kerk te prediken. Deze vrijgevigheid deelt Asche mee in het tweede rapport, dat we nog van hem overhebben; dat hij den 1 iden Juni i55Q aan den kerkeraad verzond. Hij vertelt er tevens nog eenige bijzonderheden van zijn arbeid in, en van het resultaat dat hij daarop verkreeg. „Monsuer dumaes" en ik, zoo verhaalt hij, zijn den 1) Woudstra bldz. 24 bijv. deelt mee: in den herfst van 1559. a) ..Een lanckachtig man, mager, met eenen dunnen bruynachtigen baerde, ende hebbende v«e sproeten in sijn aensicht, [in 1558] van den ouderdom van omtrent XXXIII of XXXIV jaeren , zie Sepp Uit het predikantenleven van vroegere tijden r8oo bldz. 17, t8. 3) E. K. P. sub 13 Maart 1559. 4) In een brief van Holtmannus uit Norden d.d. S Mei ,559 aan den kerkeraad te Emden gezonden, en in d.ens archief nog voorhanden; in de verzameling: „Briefen von ver«chledenen Geme.nen und Predigem an das Consistorium zu Emden, de rS5S-i75i n« 1—80 , sub n°. 2. ' 5) E. K. P. sub 22 Mei 1559. 4den Juni aan het hof geweest, om ons verzoekschrift over te reiken. We wendden ons tot „Sir francis knolles", met het verzoek ons behulpzaam te willen zijn. Deze las het request en de copie van het privilegie, die we bij ons hadden1), over, en gaf ons den raad de hulp in te roepen van Lord Cecil, den secretaris der Koningin, haar rechterhand in alle zaken die de religie betreffen. We hebben dit gedaan. Helaas, met een niet geheel bevredigend resultaat. Beslist is de zaak nog wel niet, maar zooveel staat toch wel reeds vast: ons privilegie krijgen we nooit terug. Wel bestaat er kans dat ons verlof wordt gegeven ons als Kerk te institueeren, en dat we een geschikte plaats van bijeenkomst krijgen; onder het toezicht echter van den bisschop van Londen. We zullen nu voorloopig vast enkele diakenen kiezen; echter met dien verstande dat, komt de gemeentestichting werkelijk tot stand, de verkiezing opnieuw zal moeten geschieden. Tevens bereiden we de vaststelling voor van een kerkregeling naar Emdens en anderer plaatsen model. Latere berichten van Asche, waaruit ons blijken kan of zijn verwachtingen zijn uitgekomen, ontbreken. Hij zelf schijnt niet lang daarna naar Emden te zijn teruggekeerd, want den 3isteo Juli besluit de kerkeraad hem „14 keysergulden myn 1 scap" te geven, als vergoeding van kosten voor zijn reis, daar hij voor zijn moeite niet wil betaald zijn2). Maar we weten dan toch van elders dat het geschied is, zooals hij wel dacht. Het duurde nog wel eenigen tijd — de definitieve beslissing der Koningin in deze zaak is zeker niet voor December gevallen, misschien zelfs nog later :t) - maar tenslotte kwam het dan toch in orde. De gemeente mocht hersteld, maar de onbeperkte vrijheid, die men tijdens de regeering van Eduard VI had genoten, kreeg men niet terug. Intusschen heeft men de totale afwikkeling dezer gebeurtenissen maar niet afgewacht, alvorens tot een regeling van het gemeenteleven over te gaan. Na het vertrek van Asche trad als leider daarbij uiteraard van Haemstede op. Het eerste wat deze zich ten plicht stelde, schijnt de vaststelling te zijn geweest van een 1) Het origineel van dit stuk bracht Utenhove later mee. vgl. J'ubl. Hug. Soc. Vol. 1, p«irt. li, j>. iy. 2) E. K. 1'. sub 31 Juli 1559. vn\»Ca« Tegelijk sprak men over mogelijke terugzending van Micron. Maar deze heeft zijn oude gemeente niet meer kunnen dienen; 12 September van dat jaar sterft hij aan de pest. Gerretsen Micron bldz. 69. 5) Pijper Utenhove bldz. 190 vv. 6) Te meer vanzelf ging dit, omdat Utenhove toch dt overbrenger was van een brief van a Lasco aan koningin Elizabeth. Laseo Opera T. III, p. 758 stjq.. vooral p. 764. bij dat de oude superintendent, dat a Lasco zou worden teruggeroepen ; en dat intusschen reeds iemand anders zijn betrekkingzou waarnemen Noch het een, noch het ander werd echter toegestaan. Bij koningin Elizabeth vloeide de geneigdheid tot bescherming der vreemdelingen blijkbaar niet voort uit het diep-religieus motief, dat we bij Eduard VI opmerkten. Voor het bestaan van een zuivere kerk-openbaring als aanmoedigend model voor de kerken harer onderdanen, voelde zij niets. Bescherming van verdrukten, maar meer nog vermeerdering der welvaart van haar eigen land schijnen haar hoogste drijfveeren te zijn geweest2). En daarom was ze er wel voor te vinden, weer den ouden Jezustempel beschikbaar te stellen ;l) voer de emigranten, die tot zoolang in de Chnst-church, in de Margaretha-kerk en elders een plaats van samenkomst hadden gevonden 4); en gaf ze dienovereenkomstig bevel dat gebouw weer bruikbaar te maken, door er het marinemateriaal uit te verwijderen, dat er in Koningin Maria's dagen in opgeborgen was ); maar het wezenlijke van het privilege herstelde ze met. De vreemdelingen-gemeente mocht geen afhankelijk Corpus Corporatum politicum meer zijn; ze werd ingevoegd in het geheel der Engelsche Kerk en moest zich daarom getroosten te staan onder toezicht van den bisschop van Londen 6). Zoolang in deze tweede periode onze gemeente nog een superintendent heeft gehad - tot 1570, na dien was er nog wel een zekeren beleefdheidsband aan den Aartsbisschop van Canterbury maar meer toch niet7) — kwam door die bepaling het ambt aan ^ ' ra '"PP- n • 3233- Had dit plan kunnen volvoerd, de zaken zouden misschien r' /'Jn gel°°pen, want a Lasco s invloed op de Koningin was zeer groot Polen echter legde nog te veel op diens werkzaamheden beslag en zoo moest hij zich beperken tot t schrijven van een brief aan Elizabeth. Dalton Lasco S. 422 ff. 2) Daarom is ze dan ook bijv. in 1568 in 't geheel niet bereid, om de verdrukte Christenen ...,e " L 1,1 hclPen *De Ned' Spectator 1869 bldz. 385). De Engelsche politiek stond estijds met hoog, getuige bijv. deze uitlating van Lord Burleigh: de regeering gaat ver in begunstigen der Watergeuzen, maar ge moet — als men er over spreekt - volhouden dat ze ze nooit zal begunstigen. Blok: de Watergeuzen in Engeland, in NijhofTs Bijdragen, lil, I). IX, bid/. 2Ó0. 3) 24 Februari 1560. Calendar of State Papers Dom. Series 1547-1580 vol. XI, n°. 24. 4) W. M. S. III, D. I, bldz. 31. 5) Pijper Utenhove bldz. 194. 6) Zelfs werd de Jezustempel gegeven: aan den L o n d e n s c h e n bisschop, opdat deze den vreemdelingen er het profijt van zou geven. Woudstra bldz. 25. 7) ef. Het bericht van Strype, meegedeeld bij Pijper Utenhove bldz. 196, waartegen 't beroep van Hessels Archivum T. II, n°. 45, n. 1, op W. M. V. S. I, D. I, bldz. 193, „iet geldt. Over den lateren toestand zie Moens English Histor. Review April 1891 p. 4. den bekenden Edmund Grindall. Het bericht dut deze daartoe slechts is geroepen, nadat eerst Utenhove het een tijd zou hebben bekleed ), is toch wel onjuist. Vermoedelijk ontstond het door een reeds 1559 opgekomen hardnekkig gerucht, dat Utenhove dat wel had gewenscht ); en door de traditie van den grooten invloed, die deze ook in die tweede periode heeft gehad3). Maar niettemin is het bezijden de waarheid. Het was een uitnemend man deze (Trindall. Calvijn prijst hem als een „probus, fidelis et sincerus libertatis (vestrae) patronus", een beteren kon men niet wenschen '). Zooveel hij maar eenigszins kon liet hij de gemeente vrij in haar inwendig leven; naar buiten waakte hij met zooveel trouw voor hare belangen, was met haar ook in denkbeelden zóó eensgezind, dat hij zich er den toorn der Koningin voor op den hals haalde''). Toch schijnen sommigen, althans in den aanvang niet met hem tevreden te zijn geweest6}; maar vermoedelijk zal dit minder zijn voortgekomen uit geringe ingenomenheid met zijn persoon, dan uit teleurstelling over het feit dat Koningin Elisabeth het verzoek om vrijheid had afgewezen, en dat men zich nu het oppertoezicht van een vreemdeling" moest getroosten'). I wee meeningen bestaan er in de literatuur over dit punt, ten opzichte van de vraag hoe Cirindall zijn ambt heeft gekregen. Eenerzijds wordt gezegd, dat hij daartoe van de vluchtelingengemeente zelf is gekozen, anderzijds dat hij volgens besluit der Koningin suo iure, als bisschop van Eonden tegelijk superintendent der emigranten was. I3e eerste opinie baseert op een mededeeling van Strvpe, die over het algemeen een bron van den eersten rang is. Maar in dit geval schijnt zijn mededeeling toch op dwaling te berusten, en verdient de tweede opvatting, o. a. ook door den jongsten beschrijver onzer gemeente aangehangen, de voorkeur8). Want 1) Van Utenhove zegt de bisschop van A.juila in een brief, d.. III, bldz. 179. 5) Woudstra bldz. 27 11. 2. 6) cf. Calv. Opera Epp. n°. 3216. 7) Bij sommigen was ook „privata cupiditas" in het spel. Vgl. Calv. Opera Epp. n». (210. 8) Woudstra bldz. 20, ook Pijper Utenhove bldz. 195. Alleen is niet juist dat Grindall hot ambt kreeg q.q., als bisschop van Londen. In Calv. Opera Epp. n". 3210 weerlegt Calviju ten eerste zou een vrije keus aan de vluchtelingenkerk hierin toe te staan, geheel gestreden hebben met de bovengenoemde redenen, waarom de Koningin het verzoek om herstel van het privilege afsloeg. En vervolgens vermeldt Calvijn in den brief aan Gallasius, dien men bij alle schrijvers over dit punt vindt aangehaald, dat het „superintendentis munus" „reverendo fratri episcopo Londinensi a Regina eiusque consilio mandatum erat" '); zegt dus niets van een verkiezen door de emigranten zelf. Indien de aanwijzing van Grindall niet geheel en al buiten de betrokken Kerk is omgegaan, heeft deze dus toch in geen geval meer kunnen zijn dan een geheel formeele aanvaarding van wat feitelijk reeds was beslist. Onder de goede leiding van deze vier mannen, Grindall, Petrus Delenus, Utenhove en Adriaan van Haemstede ging de Hollandsche vluchtelingenkerk nu de tweede periode harer geschiedenis in. Haar daarin verder van stap tot stap te volgen is natuurlijk onmogelijk en ook geheel overbodig. Slechts enkele punten schuif ik naar voren; met welker behandeling ik meen te mogen volstaan, omdat ze gezamenlijk een vrij volledig beeld ge\ en van de uitwendige omstandigheden onzer gemeente en van den geest, die in haar heerschte: haar groei, haar inrichting en de twee twisten, die haar het meest hebben beroerd. Ook in deze tweede periode blijkt ten opzichte van den omvang der gemeente hetzelfde verschijnsel, dat ons in de eerste opviel r een klein gedeelte slechts der vreemdelingen leefde kerkelijk mee. Zoo is er een ledenlijst, waarschijnlijk tusschen 1559 en 1561 opgesteld, die 254 namen vermeldt, van mannen en vrouwen beide-). Laat deze lijst nu alleen diegenen noemen, die tot het Avondmaal zijn toegelaten, dan geeft ze toch het getal van allen, die veertien jaar waren en daarboven, en het totaal van volwassenen en kinderen zal dan toch wel in geen geval de 350 hebben overschreden. Licht zelfs is deze schatting nog te hoog, want een opgave van de kinderen, die op den kleinen Catechismus, toch het tegen d.ens superintendentuur opgeworpen bezwaar, d.it men niet wist wie na hou» zou komen, met het argument: «lat rle inspectio der emigrantenkerk gegeven is: „non -ondmens, ep.scopo qualiscunque sit". , f. Ook Strype The Kif,, and acts of Matthew I'arker 1711 p. 33:. 1) Calv. Opera Epp. n°. 3216. 2) Publ. Hug. Sor. Vol. X. part. I. p. 2t)q als we zagen tweemaal per jaar in den openlijken dienst des Woords, moesten antwoorden, bereikt geen hooger getal dan dertien voor de jongens en meisjes samen '). Een tweede ledenlijst die nog voorhanden is en den datum 22 Juni 1561 draagt, geeft hoogere cijfers en toont dus, dat in dien tijd de gemeente zich heeft uitgebreid2). Op dat oogenblik kunnen we het getal personen dat tot de kerk behoorde, veilig taxeeren op ongeveer vijf a. zeshonderd. Eigenaardig gespecialiseerde opgaven vinden we in een register der vreemdelingen van alle naties, die zich 20 Januari 1562 te Londen metterwoon ophielden '). De 4534 personen, die er op voorkomen worden aldus verdeeld: in de eerste drie jaren der Koningin gekomen om de religie 371, mannen, vrouwen en kinderen; om dezelfde oorzaak gekomen in de laatste twaalf maanden: 341; niet om de religie gekomen: 963; vóór de regeering der Koningin reeds gekomen 2860. Als we nu rekenen, dat van die 712 vluchtelingen om den geloove het grootste gedeelte, zeggen we een vijfhonderd-tal tot de Hollandsche vluchtelingenkerk heeft behoord, slaan we zeker de plank niet ver mis, want inderdaad was deze gemeente de talrijkste4). Voeg daar nu van de 2860 vóór de regeering der Koningin reeds aangekomen emigranten, nog eens een vijfhonderd bij, wat zeker niet te veel zal zijn, dan hebben destijds ongeveer duizend leden onder het toezicht van den kerkeraad gestaan. Na wat we over den gang der Reformatie in ons vaderland in het algemeen overzicht in het eerste hoofdstuk zagen, verwondert het ons niet, dat we in 1568 en 1569 dat getal nog vinden geklommen Niet minder dan 1910 leden worden op een register uit die jaren vermeld, als behoorend tot de Hollandsche Kerk"). In November 1571 is dit getal reeds weer wat gedaald. Het bedroeg toen niet meer dan 1284, waarbij dan waarschijnlijk echter voor de voorsteden nog een vermeerdering komt van 224. Te zamen moet het dus maar ruim 1500 meer hebben bedragen 7). 1) Zie Publ. Hug. Soc. Vol. X, Part I, aan 't eind der lijst die vanaf p. 201 wordt meegedeeld. Ter vergelijking diene, dat een daar gegeven lijst van catechisanten d.d. 7 Juni 1551» het volgende getal geeft: 31 jongens en 9 meisjes. 2) Publ. Hug. Soc. Vol. X, Part I, p. 273—278. 3) Publ. Hug. Soc. Vol. X, Part I, p. 293. 4) cf. Kervijn T. I, n°. 1057. 5) Alleen tusschen 20 Mei en 30 Juli 1508 waren 412 Hollanders naar Londen gevlucht, waarvan 259 voor de religie. Zie Publ. Hug. Soc. Vol. X. Part III. p. 440, 441. 6) Publ. Hug. Soc. Vol. X, Part I, p. 388—393. 7) Publ. Hug. Soc. Vol. X, Part II. p. 1—139. Dat omstreeks dien tijd vooral het aantal - gaandeweg is deze vermindering toen zeker doorgegaan 'en slotte blijkt in ,581, niet lang dus nu het eindige^ der emigratieperiode, nog slechts een dertien honderd personen op den catalogus nommum te staan geboekt'). \Z «T moT rbii de inrichting dw n, r? T dat men aa"v«"kclijk begon, zooveel Directe be " V°°r de b"»in«"d»P » herstellen 1- .recte bew.jzen daarvoor ontbreken wel. maar uit enkele gebeur- e„,ss „ ,s dat toch op te „.aken'). Trouwens, iets andfj Jas gericht óm 1 ' tOCh he' gehMlP die had bè„ "T8 B ™" «*> Kerk. zooals ondermen de" ™erft°Cht — ""aandievl"igintT",d b'eef n'e' d°°r gCheel de tweede periode bestaan. \ eel van het oude werd door iets nieuws vervangen ' re°rst werd reeds spoedig de wijze van verkiezing der ambtsdragers veranderd. Door welke aanleiding is onbekend mijhien hebben z.ch bij de eerste maal, dat men ouderlingen en diakenen verkoos, moeilijkheden opgedaan, die tot wijzigen der bestaande regel,„g noopten. Althans kor. daarop besloot men. dat de vroegere eT'r (ieZT" °en 2°" W°rden geV°'8d 'int yn e , nas een kerk daarentegen reeds geïnstitueerd dan zou men vlak omgekeerd handelen. Dan zou de verkiezing alleen door den kerkeraad moeten geschieden, terwijl de gomccnt! slechts t recht zou „ebben mogelijke bezwaren L te dienen manspersonen in de gemeente «-er klem werd (vgl. H.ssels Archivum T II „• natuurlijk aan den opstand in 't vaderland te danken 31 1) Publ. Hug. Soc. Vol. X, Part II, p. „5_2,7. 2) In een enkel opzicht kon dit natuurlijk niet, bijv. wat betreft h„. . , Even/oo werden ook reliilr ;l i 111 ■ , supenntendentschap. niet herstel,.. * J Hfd* "I - de Latijn,che coUeg» ,') N" de lijSt V,an leden dor Hollandsche Kerk. vermeld Publ. Hug Soc Vol X P rt . - i*. tzT:"" *""-™ m dit boek nog niet waren genoteerd, omdat Ze dit jaar en later nalr J onden "" "T* ^ Cf. ook W. M. V. S. I, I). 1, bid/. 33—35. Londen zijn gekomen". Synode te Bonton, den '26en'Apnl Mót"' ^ 7' d°'elWe rcKelil,8' die door de ,, , „ • 'M'nl 150J, voor dc kruiskerken, en in i-c, t„ 1 Fransche Kerken werd vastgesteld. ,f. Liv,e Synodal p. 4 Simol r , armenpflege S. 30. * ' n vicniemde- Van de democratische ging- men dus tot een meer oligarchisch.iristocratische praktijk over. De motiveering dezer verandering wordt ons door Ruytinck meegedeeld '). Vooreerst fundeert men zich op de H. Schrift. Met argumenten echter, die m. i. den toets der critiek niet kunnen doorstaan. Men krijgt den indruk of ze maar pour le besoin de la cause zijn gezocht; of eigenlijk de hoofdreden zat in overwegingen der praktijk. De historie bewees reeds. zoo wordt geredeneerd, dat de vroegere methode „niet sonder peryckel van partijschappen, seditiën ende scheuringen en was" ; en eigenlijk kennen ook de dienaars 't best de geschiktste personen. En wat het bezwaar betreft, zoo gaat men voort, dat door dit nieuw gebruik de vrijheid der gemeente wordt verkort, dit is slechts een denkbeeldig gevaar. Vroeger had immers de kerkeraad toch het veto-recht en, had hij tyranniek willen optreden, dan was er ook in dien tijd niets tegen te doen geweestl). Verdere wijzigingen van den bestaanden toestand volgden eerst weer in 1571. toen moest de psalmbereiding van Utenhove het veld ruimen voor die van Dathenus''). Ook hier waren het redenen l,lz. 65. 3) Sepp Geschiedkundige Nasporingen I). || bid/ 11 „ r T 1 in zijn Martelaarsboek „een enkelen Don, ' loch ls «pnierkc-lijk, dat hij Verdict had wel eigende doo^ov^'8 n~'mt ^ billis igenuaraig, dnopsopvattingen, maar was toch eeen AnahantUt f s t. a. p. bldz. iz. ,3. In latere uitgaven van ons M,rt , , Anabaptist. cf. SeFp treffend verhaal aanmerkelijk ingekort, juist op dit punt V '' f®" b°' gedrukt bij Hessels Archivum T. II n» ' Bronsveld >»et de Doopsgezinden te Frankendaal ,«7, bldr. 92 I O Deze en dergelijke overwegingen zullen den kerkeraad hebben geleid toen deze besloot Van Haemstede voor zich te dagen, ten einde hem — in samenwerking met het Fransche consistorium — te hooren. Groot resultaat had die maatregel echter niet. Aanvankelijk weigert de gedaagde eenvoudig te verschijnen. En als men hem er ten slotte toch toe dwingt, toont hij weinig tot verzoening geneigd te zijn, niet alleen in het meebrengen van tal van aanhangers, maar ook — nadat dit gevolg verwijderd is —- in zulk een stugge houding bij de ondervraging, dat men niets uit hem kan krijgen en zich ten slotte met de belofte van een schriftelijke verantwoording tevreden stellen moet '). Intusschen was Van Haemstede reeds geschorst -) en had men ook den superintendent van het ge%'al in kennis gesteld. En bij dezen vond men krachtige hulp. Met verontwaardiging had hij een stuk ontvangen, waarin voor eenige Anabaptisten gastvrijheid in Engeland was gevraagd, en daar hij Van Haemstede als den auteur daarvan beschouwde, was hij dezen zeer slecht gezind:i). Betreurenswaardig was het intusschen zeker voor den beschuldigde, dat een helder oordeel over den toestand bij de belanghebbenden, door het opkomen van allerlei geruchten, zeer werd bemoeilijkt. Van Haemstede's dwaling nam voor de verontruste gemoederen der hem omringenden allerlei fantastische, ver overdreven afmetingen aan. Zijn kwade trouw stond vast *). Niemand twijfelde meer of zijn verkeerde denkbeelden waren het gevolg van zijn liefde voor kettersche mannen als Sebastiaan Franck, Castalio en Coelius'*). Ja zelfs vertelde men, dat hij behoorde tot de terecht verafschuwde secte van de Familie der liefde6). Loochenaar van de godheid van Christus was hij; een Ariaan, die als verwerper der Drieëenheid zelfs buiten heel het Christelijk erf stond'). Overdreven beschuldigingen, i die een onzuiver element in het geschil hebben gebracht en Van Haemstede zwarter deden schijnen dan hij in werkelijkheid was. Maar toch ! al te gering mag zijn afwijking evenmin worden voorgesteld. Was hij oorspronkelijk, voor zoover we weten, niets i| Calv. Opera Kpp. n°. 3241. 2) Calv. Opera Epp. n°. 3241. 3) Hessels Archivum T. II, n°. 45. 4) Calv. Opera Epp. n°. 3241. 5) Zie Calv. Opera Epp. n°. 3341. 0) Hessels Archivum T. II, n°. 67. 7) Hessels Archivum I*. II, n°. 54, brief van Van Haemstede aan Acontius d.d. 14 Juni 1561; waarin Van Haemstede uitdrukkelijk /egt dat hij deze dwaling niet deelt. anders dan een bona fide verdediger van een categorie van menschen, van welke hij velen had leeren kennen als echte kinderen Gods: als iemand, die uit gebrekkig inzicht personen met zaken verwarrend, het voor de dwaling had opgenomen, omdat hij sympathie had voor de dwalenden; toen de zaak kerkelijk aanhangig werd gemaakt en hij toch bleef volhouden, reeg zijn optreden een ander en ernstiger karakter. Het werd' toen het bewust en het hardnekkig voorstaan van denkbeelden, wier consequenties, naar de eenvoudigste kon zien, in botsing kwamen met zeer belangrijke stukken der belijdenis. En daarom an m.i. niet anders dan erkend worden, dat het consistorium en de superintendent in hun volle recht waren, toen ze, ongetwijfeld na alle trappen der Christelijke straf te hebben doen \oorafgaan, tenslotte tot excommunicatie besloten. Den i7de„ November ,560 had deze plaats'). Den vorigen dag toch richtte de superintendent aan alle predikanten in zijn diocese .onden, en aan de vluchtelingengemeente een schrijven, waarbij hij hun opdroeg om palam et publice in hun Kerken af te konf"' ^ Van Haemstede, om zijn hardnekkig weigeren van ■schuldbelijdenis, was afgesneden. In de Hollandsche Kerk hield ovendien Grindall zelf nog een toespraak, waarbij hij de gemeente vermaande om, dankbaar voor de ontvangen zegeningen, toch geen schandaal te verwekkken in het land dat hen zoo gastvrii had opgenomen '*). Dat Van Haemstede hierna liever niet in Engeland bleef, is te egnjpen. Weldra stak hij dan ook over naar Emden waar hij - na een reis vol gevaren — reeds vóór den i0den Februari i.56i aangekomen is:i). Zijn vertrek maakte echter aan de moeilijkheden nog volstrekt ^een einde want tal van aanhangers van zijn persoon en standpunt had hij te Londen achtergelaten. En, onder leiding vooral van zekeren Italiaan: Acontius, hielden deze zich niet stil. Deze Giacomo Contio was juist een man om het een kerkeraad moeilijk te maken. Een schrandere, maar een subtiele geest, die voor 't geen Van Haemstede bruusk en openlijk had gezegd, wtnrfTf rrm T n°' 104 § IOg' Ten "«echte set Hessels in een noot daarbij pubBete ~ 2) Hessels Archivum T. II, n». 46 en n. 2 iïrt rr;T- no-.4?-Hij vprt°eft daar echter •* >->•-,lcke", wa„, ^ Archivum T. 11 ™ WeU™ hi> hilar dan Hessels allerlei quasi-wetenschappelijke en sophistische argumenten trachtte bij te brengen '). Zeer eerzuchtig en tegelijk in niet geringe mate pedant; „ex eorum genere est", schrijft Gallasius, aan wien deze karakteristiek is ontleend, den 25sten Januari 1561 aan Calvijn, „qui verba sua pro oraculis haberi volunt, et quamvis aberrent vehementer tarnen ab erroribus inanem gloriam captant, quasi fuerint caeteris oculatiores" 2). Onder aanvoering van dezen man nu deden Van Haemstede's aanhangers al het mogelijke, om voor hun vriend te verkrijgen, wat zij eerherstel zullen hebben genoemd. Niet alleen bij bisschop Grindall werd in dien geest gewerkt, maar Acontius schreef zelfs ongetwijfeld uit oude relatie3) — naar Genève, om met de autoriteit van de leiders daar, de zaken in Londen beter naar zijn zin te kunnen omzetten 4). Maar ook het Consistorium zat niet stil. In 't bijzonder Utenhove's leiding maakte dat men krachtig optrad 5). Had Acontius Genève ingelicht, de kerkeraad deed het ook; een door Grindall geteekende betuiging' van onschuld werd reeds vóór den 3 d $ aan een Universiteit voor te stellen. Aan meer waagde men zich niet'). Of Van Haemstede toen nog aan dien raad gehoor heeft gegeven, is onbekend. Maar het is niet waarschijnlijk, daar hij spoedig daarop schijnt gestorven te zijn Rn daarmee was ook de „casus Hadriani" voorbij. Wel werkte de besproken dwaling nog een tijd na — nog tot 1573 ongeveer hadden Londens kerkeraad en superintendent zich bezig te houden met personen, die niet tot de kerkgemeenschap konden toegelaten, hoe gaarne ze dat ook wilden, omdat ze de denkbeelden van Van Haemstede weigerden als onzuiver te verwerpen — maar dat waren er dan toch slechts enkelen, en ze stonden op zich zelf. De gemeentetwist liep met het vermelde ten einde. Xog veel langer en heftiger werd Londens Kerk beroerd door de thans te bespreken „Wingensche twisten". Het is een complex van moeilijkheden, dat ik onder dezen naam te zamen vat. Eerst ging de strijd over de toelaatbaarheid van doopouders, vervolgens kwam de kerkregeering in geschil en daarna weder was het de vraag omtrent het overheidsgezag, die de gemoederen in onrust bracht. Hoewel eerst in 1564 begonnen heeft toch het geschil over de doopgetuigen reeds zijn wortelen in het daaraan voorafgaande jaar. >563 was een niet gelukkige tijd voor de gemeente; evenmin trouwens als voor geheel Europa. Een — ook zelfs voor dien tijd buitengewone — pest-epidemie teisterde geheel het westen van ons werelddeel4). Ook naar Engeland was ze overgebracht, (door de troepen die van het beleg van Havre teruggekeerd waren) en maakte er hare slachtoffers bij duizenden. Alleen in 1) E. K. P. sub 14 December 1502. 2) K. A. 1907 bldz. 27. 3) cf. Hessels Archivuin T. III, n°. 54. 4> 1" Italië woedde ze (cf. Xanchii L. Epistol. II, p. 125 A, 184 li;) ook in de Paltz (cf. Neue Heidelbergor Jahrbiicher Jrg. XIV, Heft I: H. Rott Briefe des Heidelberger Theologen I rsinus, n°. 2); te Frankfort stierven omstreeks Augustus 1563 per weekeen 50 menschen; (H. Rott a. a. O.). Evenzoo maakte deze epidemie in 1564 ook hare slachtoffers in Vlaanderen (/ie een bevel, d.d. 31 Oct. 1564, door de landvoogdes gericht tot den Conseil de Flandre, om maatregelen tegen de gevreesde ziekte te nemen; afgedrukt bij V. Gaillard Archives du conseil de Flandre Gand 1856). Londen stierven, omstreeks Augustus van dat jaar, tegen de duizend personen in één enkele week '). Dat ook onze Nederduitsche vluchtelingengemeente aan die algemeene ramp niet ontkwam, behoeft nauwelijks vermelding. Zoowel rechtstreeks als middellijk werd ze erdoor getroffen. Direct, waar ze zich beide haar dienaren des Woords zag ontnomen ■'). Binnen den korten tijd van één maand bezweken zoowel Petrus Delenus, de oud-gediende, als Nicolaas Carineus3), nog niet lang geleden uit Holland overgekomen ter vervulling van de plaats, die door Van Haemstede's excommunicatie was vacant geworden. Een zware slag; nog te zwaarder omdat hij juist viel in een periode, waarin natuurlijk de geloovigen, meer dan ooit nog, aan herderlijke zielszorg behoefte zullen hebben gehad. Maar ook middellijk leed het gemeentelijk leven ' onder de epidemie. Een soort ontreddering was er — blijkens de stukken — het gevolg van4). Het voortdurende doodsgevaar, waarin men verkeerde, verstoorde den geregelden gang der dingen en schiep een toestand, die dringend om verbetering vroeg. Gelukkig werd toen de dienaar des Woords van het naburige Sandwich: Godfried van Winghen, bereid gevonden aanvankelijk te helpen. Een geregelde formeele beroeping schijnt wel niet te hebben plaats gehad — we kunnen begrijpen dat onder zulke omstandigheden de hoofden daar niet naar stonden — maar op sommiger verzoek overgekomen, werd hij factisch dan toch als wettig dienaar door de gemeente erkend5). Het eerste wat dezen nieuwen voorganger te doen stond, was natuurlijk op middelen te zinnen om den verwilderden toestand der gemeente zooveel mogelijk te verbeteren. Daartoe is toen den 13<3en Februari de bekende Doopordoning uitgevaardigd, die, door de bepaling, dat voortaan bij de aanvraag van het Sacrament voor zijn kind, elk vader een verklaring zou moeten over- 1) J• W. Burgen Life and times of Sir Thomas Gresham Vol. II, p. 24; cf. ook '/. L. is* series, p. 132, n. 2., en J. A. Froude Historv of hngland Vol. VII, p. 518, 519. Over de verschijnselen, zie de ziektegeschiedenis van Bullinger. meegedeeld in H. Bullingers Diarium herausgeg. von E. Kgli, Basel 1904 S. Ó7ff. 2) W. M. V. S. III, D. I, bldz. 58. >) 11 Jan. 1502 vraagt men aan den kerkeraad te Kinden om een dienaar des Woords, daar voor Delenus alleen 't werk teveel is. Meinors I). 11, bldz. 30W. 4) Zie bewijsstukken n\ 6, aanvang. 5) Dat zijn positie zoodanig was, blijkt uit Hessels Arthivum T. II, n°. 72. Het „beropen zijnde" van Ruvtinck. zie W. M. V. S. III. D. I. bldz. óo, moot dus wel niet te strikt opgevat. leggen van twee doopgetuigen, de onschuldige aanleiding is geworden voor al de hierna te vertellen twisten ') De apologetische vorm, waarin de verordening deze bepaling brengt - met nadruk wijst ze erop, dat zulk gebruik van doopgetuigen met alleen niet strijdt met de H. Schrift, maar ook van ouds alom gebruikt werd en voor een geregeld en gang van zaken in de kerk van hoog belang is - die apologetische vorm doet ons z.en, dat de kerkeraad er op voorbereid is geweest, dat het bepaalde met door allen met vreugde zou worden begroef maar dat het zulk een nasleep van ellende zou hebben, als het heeft gehad is door de ambtsdragers toch zeker niet vermoed En inderdaad! Daar was dan ook eigenlijk geen reden voor. t0^h deed men niet anders dan hernieuwen, wat ook vroeger reeds gewoonte was geweest. Ook ten tijde van a Lasco gekend Semeente het gebruik van zulke doopgetuigen Wel mot zooals dat bij de Roomsche Kerk bestond, waar de susceptores als een soort geestelijke ouders den natuurlijken vader en moeder vervingen, die tot een wereld van lager orde behoor- c en En ook niet, om naast de ouders de belofte te doen om de taak der opvoeding van deze over te nemen, als ze onverhoopt kwamen te sterven, maar zooals de oude Kerk dat gebruik had gekend, d. w. z. als waarborg, dat het Sacrament niet aan onwaardigen zou worden bediend. In de tijden der vervolging bestond er steeds gevaar, dat een rrac er zie 1 in de gemeente zou pogen in te dringen om die later te beter te kunnen overvallen. Vandaar de gewoonte, om bij den Doop t getuigenis van twee bekende geloovigen te eischen aangaande de betrouwbaarheid van elkeen, die zich door den Doop bij de Kerk wenschte te voegen. Nu leefde mutatis mutandis, de Kerk te Londen onder eendere omstandigheden. In de meeste gevallen wanneer een vader het Sacrament voor zijn kind kwam aanvragen, was de man den jirn s ra£ers gcheel onbekend. Door een overhaaste vlucht had iij zich misschien niet eens van voldoende burgerlijke en kerkeijke legitimatiepapieren kunnen voorzien. Zoo was dus meestal slechts een zeer gebrekkig oordeel over hem mogelijk, en in verband daarmee het gevaar ook niet denkbeeldig, dat de Doop zou u Ze staat afgedrukt in bewijsstuk n°. (>. " Vgl- hi"rbiJ Bavinck of getuigen Kampen ,00. bid,. ,0 vv. worden bediend, nu wel niet, zooals in de oude Kerk, aan een verrader, maar dan toch evengoed aan een kind, dat daarop geen recht had door het Verbond. En door die omstandigheden kwam men toen vanzelf ook hier tot den eisch, dat twee leden der Kerk als doopgetuigen zouden optreden. Dat dit werkelijk de opvatting is geweest, waaruit men het gebruik van getuigen onder de kerkelijke regelingen heeft opgenomen, blijkt duidelijk uit hetgeen de „Forma ac Ratio" zegt over hun taak '). Ze moesten, zoo wordt daar vastgesteld, als „de hand der gemeente" betuigen, dat het te doopen kind zaad der Kerk was. Over 't hart, 't zij van het kind, 't zij van de ouders, konden ze natuurlijk niet oordeelen. Dat is dus uiteraard ook niet van hen gevraagd. Maar wel moesten ze waarborgen, dat het kind naar den uitwendigen regel als Verbondsgenoot mocht worden beschouwd ; dat het geboren was uit ouders, die belijdenis des geloofs hadden afgelegd, en niet om leer of leven in kerkelijke behandeling waren; m. a. w., dat het kind recht had op 't Sacrament, wijl het behoorde tot de gemeente. En daarom werden ze dan ook, geheel consequent, de hand der gemeente genoemd. Ze handelden , zooals ook de Straatsburger Ordening van Pollanus het zegt: „totius Ecclesiae nomine" 2). Immers in laatster instantie is toch eigenlijk alleen de Kerk zelf bevoegd om uit te spreken, wie tot haar zaad behoort. En waar nu die getuigen in deze optraden gelijk ze deden, moesten ze dus wel beschouwd worden als der gemeente vertegenwoordigers. We moeten dus erkennen, dat tegen zulk getuigengebruik —• in de eerste, zoowel als in de tweede periode onzer gemeente — niet veel gerechtigde bezwaren waren in te brengen. Inderdaad was het een instelling, die — mits in aanmerking werd genomen, dat ze alleen „iure ecclesiastico" en niet „iure divino" bestond, en dus niet al te dwingend was — onder de gegeven omstandigheden zeer nuttig kon zijn. Toch waren er die bezwaren tegen haar hadden. Reeds in de eerste periode bracht Walter Delenus er te berde; maar toen werd — we zagen het — de zaak nog spoedig weer bijgelegd. Minder goed vlotte het echter in dit tweede tijdperk, nu de 1) Lasco Opera T. II, p. ioó, 112. 2) Pollanus Liturgia Sacra Ed. 1551 p. 176. nieuwe Ordening de zaak weer opnieuw op het tapijt bracht Aanvankelijk liet zich dat wel niet zoo aanzien - een zekere Paulus de Bert, de eerste die zijn stem verhief, hield zich kort daarop ook weer stil') — maar op den duur bleek het toch duidelijk: het verzet was niet uit. Na hem immers kwamen niet minder dan een zestal mannen tegelijk toevallig allen diakenen — eens bij den kerkeraad over deze zaak spreken. Een zekere Bartholomeus Huysman voerde voor hen het woord. Dit was jammer. Tusschen hem en \an Win gen zat nog oen oude kwestie, dateerend reeds uit 1556, on tijd toen Wingius voor zijn vriend Utenhove de uitgave van diens Bijbelvertaling bezorgde. De financieele zorg daarvoor n.1. was o. a. ook aan dien Huysman opgedragen, maar deze had zich daarvan slecht gekweten. Wingius zag niets van de winst; wat te pijnlijker voor hem was. omdat het werk hem zeer veel moeite had gekost, en hem zelfs meermalen een ongesteldheid had berokkend J). Dit oude zeer nu schijnt in die kerkeraadsvergadering, waarvan ik vertelde, nog te hebben nagewerkt. Tenminste de toon werd spoedig zeer heftig en men scheidde in toorn. De voornaamste schuld daarvan schijnt wel bij Huvsman te hebben gelegen. I rouwens, zijn vijf medediakenen waren maar zwakke broeders, die niet veel zelfstandig oordeel hadden. Want eerst — drie weken later — als het consistorium met hen spreekt, erkennen ze de nieuwe Ordening als nuttig en goed en werpen alle schuld op Huysman. Maar als deze weer op het tooneel verschijnt en schuld bekent, maar terstond daarna zich over den kerkeraad aagt en eischt, dat ook deze zijnerzijds zal verklaren te harde woorden te hebben gesproken, maken ze alweer een zwenking en trekken met Bartholomeus één lijn. En ook later zwaaien ze telkens van den eenen naar den anderen kant, met de grootste ongestadigheid. 1 och mag ook aan den anderen kant de indruk niet ontstaan, als zou in deze zaak het consistorie geheel vrij uitgaan. Bewijzen daarvan hebben we, althans in zake die eerste woordenwisseling, wel niet Maar èn uit het vervolg van den strijd, èn uit het optreden van ingius in andere zaken, leeren we hem kennen als een heerschzuchtig man, een clericalist, een tacticus in den slechten zin van opgetreden.'60^ ^ ^ 18 tegen den kerkeraad 2) Pijper Utenhove bldz. i (2. dat woord En daarom mogen wc wel veilig aannemen dat ook bij het begin dezer moeilijkheden, een deel der verantwoordelijkheid van het gebeurde op den kerkeraad, vooral op Wingius moet gelegd. Eenmaal begonnen te branden, was het vuur niet meer te blusschen. Spoedig was er beiderzijds te veel gebeurd om nog een onderlinge verzoening mogelijk te maken en moest er naar arbitrage worden omgezien. Den superintendent, den kerkeraad der Fransche zustergemeente en bovendien nog een twaalftal geleerde godzalige Engelsche mannen werd verzocht hun hulp te verleen en tot beslechting van den twist. Resultaat evenwel hadden hunne pogingen niet, althans de toestand veranderde er niet blijvend door2). Wellicht hebben de diakenen de scheidsrechters niet vertrouwd, hunne onpartijdigheid verdacht. En misschien wel niet geheel zonder reden. Een van de argumenten waarmee de kerkeraad het getuigengebruik verdedigde, was de redeneering, dat het wenschelijk was te dezen opzichte dezelfde gedragslijn te volgen als de Engelsche Kerk; en dit moest natuurlijk den Engelschen onder de arbiters aangenaam zijn, /oodat ze zich van zelf, ook al handelden ze overigens geheel bona fide, toch meer naar den kant van de partij Van Wingen voelden aangetrokken3). Zoo ging de toestand van kwaad tot erger, tot ernstige schade \oor de gemeente. Hoe het nog ooit eens tot een oplossing moest komen wist niemand, en het was ook niet te voorspellen. Want tot op zekere hoogte was voor de redeneering van beide partijen iets te zeggen. De kerkeraad beweerde niet ten onrechte dat hij, om alle dingen eerlijk en met orde te doen geschieden, iure ecclesiastico iets dat, zooals bij het getuigengebruik toch het geval was, met de Heilige Schrift overigens niet streed, verplicht mocht stellen 4). En anderzijds hadden de diakenen ook wel eenig recht met hunne bewering, dat met zulk verplicht stellen van het gebruik van een middelmatig ding, de Christelijke vrijheid werd aangerand en een zekere terugkeer tot Roomsche i) Vgl. A. Kuyper De Hollandsche gemeente te Londen in 1570—1571 bldz. 157. 21 /ie bewijsstuk n°. 6. i) Ijalma Marnix bldz. 85, legt op deze overeenstemming der Wingensche verordening met den Anglikaanschen ritus zóózeer den nadruk, dat hij het hoofdmotief voor haar uitvaardiging zelfs zoekt in de begeerte, om door 't aanbrengen dier overeenkomst, meerdere gunst van den Londenschen bisschop te winnen. Dit lijkt mij niet juist. Men was met Grindall up zóó goeden voet, dat zulke berekeningen wel geheel onnoodig waren. 4) ^gl- W. M. V. S. III, D. I. bldz. 6r. Ook bewijsstuk n°. 10. superstitiën plaats vond'). De fout der partijen zat dan ook niet zoozeer in hun redeneeringen, als wel in de eenzijdige koppigheid, waarmee beiden de zaak slechts van uit hun standpunt wilden bezien. De onderlinge liefde ontbrak, die maken kon dat — al liepen op zulk een, immers toch ondergeschikt punt, de gedachtenlijnen uiteen — tuch het samenwonen der broeders van één huis niet onmogelijk was. En daarom viel er vooreerst niet op verzoening te hopen. Minder nog zelfs dan wanneer er grootere verschillen waren geweest, maar meer verdraagzaamheid van elkanders eigenaardigheden en meer bereidheid om te worden overtuigd. Dat er op oplossing der kwestie geen kijk was, het bleek ook toen de broeders der zustergemeente van Sandwich zich met de zaak gingen inlaten en door enkele deputaten hun diensten ter bemiddeling aanboden. Aanvankelijk schenen ze wel succes te hebben. Zelfs brachten ze het zóó ver, dat den 2iste" Juni een onderling verdrag werd gesloten, waarbij de kerkeraad beloofde iemand, die geen doopgetuigen wenschte te nemen, niet lastig te vallen; mits deze op zijn beurt ook verklaren wilde, dat hij tot dien wensch kwam, noch uit verachting der dienaren, noch uit afkeer tegen de Doopordening of tegen de broeders, die op dit punt anders dachten, en daarom het getuigengebruik wel volgden 2). Maar die vrede was toch maar van korten duur. Reeds terstond na afloop der vergadering waar hij gesloten was, had een klein voorval plaats, dat de eerste bekoring der verzoening al zal hebben gebroken. Utenhove en Wingius praatten na die vergadering n.1. nog een oogenblikje met enkelen der tegenpartij na. De eerste tracht hen over te halen om schuld te bekennen tegenover zijn vriend voor 't vele leed, dat ze hem hebben aangedaan. En werkelijk dit gelukt. Maar wat doet nu Wingius? Ook hij verklaart wel gaarne zijn verontschuldigingen aan te bieden, maar maakt daarbij uitdrukkelijk de beperking dat dit alleen geldt voor zijn persoonlijke vergrijpen. De bezwaren, tegen zijn dienstwerk ingebracht, wijst hij beslist af. Kort daarop werd het nog erger. Het consistorie beging namelijk de schuldige onhandigheid van den kansel te doen afkondigen dat ieder, die zich tegen hem in den twist had vergrepen, zijn conscientie door het vragen van vergeving, van die schuld moest 1) \ ergelijk hierbij 111 het Kinder Kerkelijk Archief Arta Miscellanea n°. 10: ..Ritum de adhibondis ad Üaptisiuum tostibus, etc. etc." 2) Zie bewijsstuk n°. o, n°. 7. Wingius teekende alleen : ..uth dwanrk utherster noidt". zuiveren. Dit was een daad van ambtelijke hoogheid, die opnieuw de lont in het kruit wierp. Van nieuws kwamen alle oude moeilijkheden weer voor den dag. En dat te sneller naarmate het consistorium voortging den eenen verkeerden stap na den anderen te doen. Het begon waarlijk zeer vreemd op te treden. Een soort majesteitsschennis schijnt het te hebben gezien in alle uiting van ontevredenheid over zijn optreden. Zelfs ging het in zijn hoogheidswaan zóóver dat, toen in het begin van Juli als gewoonlijk de Avondmaalsviering voor de deur stond, het eenvoudig van den kansel liet afkondigen dat niemand, die in welk opzicht ook, van het gebeurde de schuld op de ambtsdragers wierp, tot de tafel des Heeren zou mogen naderen. Dat was den diakenen al te kras. Ze staken de hoofden bijeen, met het gevolg dat ze kort daarop collectief ontslag vroegen tegen den isten Augustus. Hadden ze evenwel gedacht, daardoor hun tegenpartij onaangenaam te treffen, eer scheen het tegendeel het geval. Van Wingen en de zijnen namen, na eenig heen en weer praten, het ontslag aan niet alleen, maar verklaarden tevens — onder voorwendsel dat de beroeringen der gemeente het onmogelijk maakten een verkiezing uit te schrijven — dat door hen wel voor vervulling van de opengevallen plaatsen zou worden gezorgd. Heftig protest van de diakenen volgde. Zelfs kwamen ze in zoover op hun besluit terug, dat ze den kerkeraad mededeelden, dat ze niet — zooals aanvankelijk hun plan was geweest — tegen den isten Augustus hun ontslag wilden zien ingaan, maar eerst dan, wanneer door een gewone wettige verkiezing hunne opvolgers zouden aangewezen zijn. Evenwel, Van Wingen noch zijn partijgangers waren gezind zóó maar het voordeel dat ze eens hadden behaald, te laten glippen. Niet alleen dat ze niet toegaven, maar ze gaven ook hoog op van de wispelturigheid hunner tegenstanders en brachten wederom de zaak voor den superintendent. En hiermee gaan dan de twisten een nieuwe phase in. De hoofdaandacht is nu van het eigenlijke punt, van het getuigennemen afgeleid en overgegaan op een nieuw: de verkiezing van ambtsdragers. Na eerst beide partijen voor zich te hebben geroepen, droeg 'Grindall den diakenen op hunne bezwaren schriftelijk in te dienen ; vervolgens moesten de leden van den kerkeraad hem meedeelen wat zij ter hunner verdediging hadden in te brengen en daarop nadat intusschen nog een tweetal requesten van gemeenteleden hem hadden bereikt, die — zelfs nog verder gaand dan de diakenen — verzochten dat alle ambtsdragers zouden worden afgezet en een geheel nieuwe verkiezing worden uitgeschreven — daarop gaf hij den 24ste" September zijn sententie'). De korte inhoud daarvan was, dat het consistorium geheel in het gelijk werd gesteld en de diakenpartij in alle opzichten haar wenschen zag afgewezen. De kerkvorst had ganscli en al voor de hiërarchische tendenzen van Van Wingen c.s. partij gekozen. Dat er groote verontwaardiging en teleurstelling om deze uitspraak in het kamp van de diakenpartij werd gewekt, laat zich begrijpen. Daarvoor was men al te zeer van zijn goed recht overtuigd. Men liet het er dan ook niet bij zitten. Nog eens werd — nu door een twee en zeventigtal personen uit de gemeente — een stuk opgesteld en ditmaal het consistorium aangeboden, met verzoek om een spoedig antwoord. Weder verzocht men daarin den leden van den kerkeraad hun ambten neer te leggen; en — eindelijk ongeduldig wordend — voegde men daarbij het dreigement, dat men, bij niet-inwilliging van dit verzoek — hen niet meer als dienaar des Woords en Ouderlingen zou kunnen erkennen, maar ze zouden moeten houden voor lieden, die de gemeente van Christus zochten te verscheuren en een ongeoorloofde heerschappij over haar poogden uit te oefenen. En tegelijkertijd besloten de requestanten nog eens een poging te wagen om, door inwinning van anderer hulp, verbetering van hun positie te krijgen. Allereerst wendden ze zich tot een aantal vrome Engelsche predikanten en riepen hunne bemiddeling in, om bij den bisschop eenige moderatie van zijn oordeel te bewerken. En bovendien schreven ze ook brieven naar de twee voorname kerken van Emden en van Antwerpen om vandaar raad en bijstand voor zich te vragen. Wat de geraadpleegde Engelsche predikanten hebben geantwoord, kan ik niet meedeelen. Wel echter wat Antwerpen en Emden deden in deze zaak. Het moet gezegd dat Emdens Kerk bezonnener optrad dan die van de Scheldestad. De laatste schijnt geheel afgegaan te zijn op de inlichtingen, haar van de diakenpartij verschaft en heeft reeds den 4de» October haar advies in zee gezonden. Het was gesteld door haren predikant Sylvanus I) Dezen datum noemt althans bewijsstuk n". 6. De afdruk der besluiten bij Hessels Archivum T. III. n°. 92 spreekt van den 2oen. en liet zich vrij scherp over de handelwijze der ouderlingen uit; zooals trouwens te verwachten was na de toch altijd eenzijdige voorstelling van zaken, waarmee men zich had tevreden gesteld '). Als gezegd, in Oostfrieslands hoofdstad trad de kerkeraad beleidvoller op. Hoewel men daar, door inlichtingen van de diakenpartij, reeds 't een en ander aangaande 't optreden dn- Van Wingenianen was te weten gekomen 2), wilde men toch geen oordeel vellen alvorens ook de laatstgenoemden te hebben gehoord. Dat deze spoedig aan dit verlangen zijn tegemoet gekomen, laat zich begrijpen. Reeds den laatsten October verzonden ze het „Kort Verhael", dat hierachter onder de bewijsstukken een plaats vindt1). Zoo kon dan Emdens kerkeraad tegen het einde van November de zaak ter hand gaan nemen. Maar toen hij er zich toe gereed maakte, was plots zijn bemiddeling niet meer noodig. Juist op den voor de behandeling van het dossier bestemden dag, had een zekere Jacob Michels uit Engeland een brief ontvangen, waarin werd meegedeeld, dat er een verzoening tusschen de beide partijen tot stand was gekomen 4). De verzoening waarover die brief sprak, had den 6<*en Van die Novembermaand plaats gehad. Iloe ze bewerkt is, blijkt niet, wellicht is ze het gevolg geweest van den arbeid der Engelsche predikanten, van welker raadpleging door de diakenen boven sprake was. Is deze veronderstelling juist, dan mag dezen mannen de eer niet onthouden, dat ze zich uitstekend voor hun taak berekend hebben getoond, want werkelijk spreekt er uit de verzoeningsformule wederzijds een geest van vriendelijke toenadering der verdeelden, die weldadig aandoet. De diakenen legden zich bij de verordening aangaande het getuigengebruik neer, beloofden onderwerping aan de kerkelijke autoriteiten en vroegen vergeving voor alles wat in hun optreden zondig en verkeerd was geweest. En ook de partij-Van Wingen van haar kant, beleed zich te hebben laten verleiden tot een heftiger gedrag dan behoorlijk was, vroeg daarvoor vergiffenis en beloofde tegelijk al de haar aangedane beleedigingen geheel te zullen vergeten 5). Den naastvolgenden Zondag werd, namens den superintendent, 1) Zie bewijsstuk n°. 8. Dit is d«- brief genoemd in Hessels Archivum T. II, n#. 104 § ioi. 2) Zie bewijsstuk n°. 6. 3) Bewijsstuk n°. 6. Dit is op den 2oen Oct gedateerd. Maar een begeleidend schrijven (Kmder Archiv Varia sub n*. 40a) is van 30 October. 4) E. K. 1\ sub 27 November 1564. 5) Afgedrukt Hessels Archivum T. III. n°. 92. 1 I deze „bevrediginge" door Mr. Calfhill, een der bemiddelaars die de verzoening hadden bewerkt, vanaf den kansel gepubliceerd met een toespraak, waarin hij de gemeente vermaande al het voorafgegane nu voortaan te vergeten, en eendrachtig met dank aan God naar blij venden vrede te streven. En tevens werd door hem beloofd, dat — zoodra de gemoederen geheel tot rust gekomen zouden zijn — het verzoek van een groot deel der gemeente ingewilligd en een geheel vrije verkiezing van nieuwe ambtsdragers aan de orde gesteld zou worden'). Aanvankelijk scheen het, dat ditmaal de vrede voor goed gesloten was; nog in een brief van den 3osten December klinkt een toon van dank, wijl de twist nu eindelijk tot het verleden behoort. Zelfs begon reeds het gemeentelijke leven weer zijn ouden, ordelijken gang te hernemen 2). Maar wie zich daarom verblijdde, juichte toch te vroeg. Reeds voor dien genoemden datum viel er 't een en ander voor, dat voorspelde dat wel na korter of langer tijd het onweder bij vernieuwing eens kon losbarsten :i). En werkelijk is dit ook 't geval geweest. Nog was de Februarimaand van 1565 niet geheel ten einde, of men zat alweer volop in de moeilijkheden. En in de volgende maanden namen deze nog gedurig toe. De diakenen beschuldigden hun tegenpartij zich niet te hebben gehouden aan de pacificatie van den 6den November, eischten daarom, dat nu eindelijk de toen gedane belofte eens zou worden ingelost en de in uitzicht gestelde verkiezing uitgeschreven4); terwijl ze bovendien — gaandeweg overtuigd geworden dat een blijvende verbetering alleen in zou kunnen treden, als Van Wingen uit Londen verdween — ervan begonnen te spreken, dat hij „heusselicken afghedan^kt" zou worden5). Ook het gebeurde met Fransiscus Francken zal den toestand niet beter hebben gemaakt. Wat was dit? Het is spoedig gezegd. 1) In de opdracht aan Calfhill Hessels Archivum T. III, n°. 92, wordt dit punt niet genoemd. Toch heeft hij er, blijkens Emder Archiv Nelle S. 13, over gesproken. 2) Zie bewijsstuk n°. 11. 3) Reeds den I2en November 1564 had Wingins — blijkens Emder Archiv Nelle S. 19 — de diakenpartij alweer gekrenkt, door zich en de zijnen met Jeremia te vergelijken, zijn tegenstanders met Isrel, dat liever den valschen profeet Ananias hoorde, die 't volk kussens onder de armen legde. 4) Zie Emder Archiv Nelle S. 1. een brief van de diakenpartij aan den kerkeraad, d.d. 25 Februari. 5) Zie „Zekere Condicien nae deweicke de broederen der Nedcrl. kerk begeeren vrede te maken met den dienaar en de ouderlingen". Emder Archiv Nelle S. 19. Omstreeks dien tijd schijnt zich te Londen de behoefte te hebben doen gevoelen aan een tweeden predikant, hoogstwaarschijnlijk wel in verband met de uitbreiding der gemeente. En hiervoor had nu het Consistorium het oog laten vallen op genoemden Francken, die destijds te Bremen stond, maar — om moeilijkheden die hij daar had — er waarschijnlijk wel vandaan zou willen '). Op een beter en geschikter persoon had men moeilijk zijn keus kunnen richten. Al was het alleen maar, omdat ook de diakenpartij hem niet ongenegen was en er dus alle kans bestond, dat hiermee eindelijk een „binding link" voor de beide partijen was gevonden 2). Maar het leek wel of de kerkeraad geen vrede wilde. Hoezeer vroeger ook met Francken ingenomen, nu gebleken was dat deze ook de man naar het hart van de diakenpartij mocht genoemd, moest het Consistorium niets meer van hem hebben. Althans toen deze de reis werkelijk had ondernomen en te Londen aangekomen was, trad men op zulk een wijze tegen hem op, dat duidelijk te zien was: men zag hem liever vandaag vertrekken dan morgen''). In dat stadium van den strijd kwam toen opnieuw de superintendent bij de zaak te pas. Tal van stukken in het Emder Archief doen ons zien, dat hij zich nog eens uitvoerig deed inlichten, en geen poging ongebruikt liet om de strijdenden bijeen te brengen. Toen dat alles echter niets gaf, besloot hij een andere methode te gaan volgen. Wilde men zich niet laten overreden, welnu, dan zou hij bevelen. De strijd moest nu uit zijn. Den 21sten Juli j565 „suam authoritatem interposuit", heeft hij in een nieuwe „Formula Pacificationis" 4) het volgende bepaald („decrevit"): De beslissing in zake de verkiezing der ambtsdragers: of deze — zooals de diakenpartij begeerde — jaarlijks zou plaats hebben al dan niet, zou blijven aan den superintendent. Van Wingen zou voorloopig Londen nog niet verlaten. Voor de vacatures in het 1) Zie bewijsstukken n°. 9 en 10. 19 Maart 1565 besluit de Kmder kerkeraad over dezen Francken naar Molanus te schrijven. E. K. P. sub 19 Maart 1365. 2) Zie bewijsstuk n°. 11. 3) Dit blijkt uit Emder Archiv Varia sub n°. 38, een brief d.d. 15 September. — Francken heeft inderdaad toen Londen weer verlaten en is te Emden advies gaan vragen, wat hem te doen stond: niettegenstaande die ontvangst toch naar Londen gaan, of te Bremen blijven. Men gaf hem geen beslisten raad, maar hij heeft het laatste wel gedaan. E. K. P. sub 26 Juni 1565. Na dien heeft de kerkeraad toen zekeren Wicherus Millesius beroepen uit Oostfriesland, maar deze bedankte. E. F. Harkenroht Geschiedenissen behoorende tot de Moederkerke in Emden en Oostvrieslandt 13. I, 1726, bldz. 15. 4) Zie bewijsstuk n°. 12. ouderlingencorps zou spoedig een verkiezing worden uitgeschreven. Terwijl eindelijk zij, die zich aan deze pacificatie niet wilden onderwerpen, geen lid der vluchtelingenkerk zouden mogen blijven. Per gratie zouden ze zich dan evenwel mogen voegen bij de Engelsche parochiekerk. Onnoodig te zeggen dat dit dwangbevel niets uitwerkte, hoegenaamd niets. En toen moest Grindall wel verder gaan. Omstreeks het midden van September wordt ons dan ook uit Londen bericht, dat alle samenkomsten van de partij der diakenen scherpelijk zijn verboden Geen wonder dat de laatste in de brieven, die ze naar Emden zendt, gedurig vraagt, dat men zich daar hunner toch zou aantrekken ; dat men — door Mr. Adriaan den burgemeester van Breda — nog eens een omstandig verhaal van het gebeurde aan de Moederkerk deed toekomen en haar bezwoer hen toch niet aan zichzelf over te laten 2). Het kon zoo toch niet langer! Ook te Emden zag men het in: inderdaad het kon zoo niet langer! Er moest hulp geboden. En zoo besloot men een tweetal broeders af te vaardigen, die te Londen bij den bisschop en bij de ouderlingen een betere gezindheid zouden pogen te bewerken '). Op den loden September vertrokken deze afgevaardigden. Het waren Cornelis Kolthuyn, een van Emdens dienaren des Woords, en Hendrik Schonenberg zijn bloedverwant. Hoe het dezen mannen verging, blijkt uit een drietal rapporten, namens hen door Kolthuyn naar Emden gezonden, en daar in het kerkelijk archief nog voorhanden '). De bisschop was dadelijk bereid hen tot geheel gevolmachtigde commissarissen te benoemen; waarschijnlijk was hij blij daardoor zelf zijn vingers uit dit wespennest terug te kunnen trekken. Ook de diakenpartij legde onzen afgevaardigden uit Oostfriesland geen enkel bezwaar in den weg, en gaf zich vol vertrouwen aan hun beleidvolle leiding over. Maar anders het Consistorium! Van medewerking om de zaak zoo goed mogelijk tot een bevredigend einde te brengen, geen sprake! Van week tot week vertraagde het den 1) Emder Archiv Varia sub n°. 38. 2) E. K. P. sub 22 Augustus 1565. 3) Zie over deze afvaardiging E. K. P. sub 22, 27, 29 Aug.; 6, 10 Sept. 15Ó5» 22 Aug. werd er toe besloten; 27 Aug. wordt afgesproken dat Kolthuyn en Starckenborch te Norden de gedeputeerden zullen zijn. De laatste verontschuldigt zich echter en nu benoemt men Schonenberg. 4) Zie bewijsstukken n°. 13, 14 en 15. Uit het 2e dier stukken blijkt, dat ook van Antwerpen uit in dien tijd een afgevaardigde is gekomen ter beslechting van het geschil. gang van zaken wat het maar kon. Hoe langer hoe duidelijker bleek, dat zijn plan geen ander was dan door langzaam, uitermate langzaam te handelen, de overgekomen mannen te vermoeien en hen tot terugkeer naar Emden te nopen. Evenwel, gelukkig slaagde die booze toeleg niet. Kolthuyn en zijn collega doorzagen opperbest wat de bedoeling was, en waren begrijpelijkerwijs daarom slechts te minder gezind, om de thuisreis te ondernemen, alvorens eenig deugdelijk resultaat te hebben bereikt; hoezeer daarop van Emden uit ook werd aangedrongen1). Dat bemerkend, heeft, naar het schijnt, de partij Van Wingen eindelijk toch maar haar lijdelijk verzet opgegeven. Toen den 25sten Maart 1566 Kolthuyn weder goed en wel te Emden was aangekomen. — Schonenberg was ter zelfder tijd naar Antwerpen overgestoken — smaakte hij de voldoening te kunnen rapporteeren dat een nieuwe pacificatie tot stand was gekomen 2). Den ylen derzelfde maand was deze gesloten. Het was daarbij gegaan als het gewoonlijk gaat: de partij die het hoogste standpunt innam, in casu de diakenpartij, had het meeste toegegeven. En in zake het getuigen nemen, èn in zake de kwestie der verkiezing had ze, ter wille van den lieven vrede, hare eischen laten vallen en toegegeven Maar — zooals dat ook veelal gebeurt — zelfs door die uiterste toegeeflijkheid van hunne tegenpartij waren de mannen, die eigenlijk nu niet anders meer zochten dan hun eigen eer en macht, nog niet tevreden gesteld. Er viel niets meer met hen te beginnen. Alsof er niets gebeurd was gingen ze eenvoudig door, op hun gewone manier den anderen het leven lastig te maken. Ja, zelfs zoover dreven ze kort daarop hun tyrannie, dat ze niemand tot de gemeenschap hunner Kerk wilden toelaten of hij moest uitdrukkelijk verklaren, in de geschillen geheel aan de zijde van den kerkeraad te staan 4). 1) Dat de diakenpartij ook het hare deed om een te snel vertrek der deputatcn tegen te houden, blijkt uit bewijsstuk n°. 16. 2) E. K. P. sub 25 Maart 1566 meldt: „Is I). Colthunius dorch godes genade over she[e] wt Engellant tho Amsterdam unde van dar overlant wedder tho hus gekomen und onsse broeder Hinricum up Antwerpen gelanden wut Engellant in ein ander scip". Schonenberg werd later dienaar des Woords te Emden. E. K. P. sub 25 Nov., 2 Dec. 1566. 3) Zie bewijsstuk n°. 17. Naar aanleiding van dit schrijven, met name van het in het slot daarvan gedaan verzoek, besluit 1 Juli 1566 Emdens kerkeraad 4 of meer ..dappere mannen" de gansche acta van den strijd eens te doen doorzien om bij den Coetus daarvan dan een summa in te dienen, opdat men nog eens een oordeel zou kunnen uitspreken. Zie E. K. P sub 1 Juli 1566. 4) Dit blijkt uit Emder Archiv Acta Miscellanea n°. 12. Zulk een despotisch optreden echter deed nu toch den beker overloopen. Nu zóó duidelijk gebleken was, dat het Consistorium tot geenen prijs den vrede wilde, kon de diakenpartij het niet langer meer onder zijn leiding uithouden. Ze besloot — althans voor een deel — elders haar stichting te zoeken, en voegde zich bij enkele Engelsche parochies, waar ze predikanten vond, die ten opzichte van het ceremoniën-vraagstuk vrij zuivere opvattingen voorstonden '). Hiermee eindigt dan de tweede periode der twisten eenigszins, en treden deze in hun derde phase, waarin naast de vorige punten van verdeeldheid, ook nog moeilijkheden over den beeldenstorm de gemoederen kwamen verontrusten. Van de aanleiding daartoe vinden we iets bij Ruytinck ~). Ze bestond in een predikatie die, waarschijnlijk in het einde van 1566, en wel door Wingius werd gehouden; in een tijd dus toen, dank zij de ongunstige omstandigheden in ons land, opnieuw een groot getal uitgewekenen naar Engeland was overgekomen. In die predikatie trok de dienaar des Woords heftig te velde tegen het beeldenbreken, als een zaak die „tegen God en d'Overheyt streed", uit onverstandigen ijver was voortgekomen en maar liever had vervangen moeten zijn, bij al degenen die er deel aan hadden genomen, door de zuivering hunner eigen huizen van: „ergerlicke schilderijen en veelderlei wulpscheden". Dat hierdoor bittere geschillen rezen ligt voor de 'hand. De iconoclasten waren niet van zins zich, om wat ze deden, teveel in een hoek te laten dringen. Hoeveel booze hartstocht ook in hun beweging had meegewerkt, er was in haar toch ook een element van heilig geloofsenthousiasme, dat gunstiger oordeel had verdiend. En zelfs bij de beschouwing van het vele dat er was voorgevallen, dat niet den toets kon doorstaan, had toch de overweging, dat onderdrukking zelfs een wijze dol kan maken, moeten leiden tot een zachter en liefdevoller berisping. En daarom kwam er dadelijk protest. Maar aan den anderen kant: Wingius en de zijnen waren er de mannen niet naar om schuld te bekennen. Daarvoor stonden ze in eigen schatting veel te hoog. 1) Zie bewijsstuk n°. 17. Vgl. een lijst uit het jaar 1568. Publ. Hug. Soc. Vol. X, Part. 1, p. 3^6* Deze bevat o. a. de namen van Bartholomeus Huysman, Jeremias Ackerman, vv. der geschillen. Met dit gevolg, dat deze nog eens een poging daar toe heeft gewaagd. Met vernietiging van alle vorige besluiten, vaardigde hij den igden December 1567 een decreet uit van den volgenden inhoud: De Kerk blijve in haar gewone conditie. De predikant, ouderlingen en diakenen, die thans die ambten bekleeden, bevestigen we in hunnen dienst. En tenslotte roepen we alle Hollandsch sprekende vreemdelingen op, om zich bij deze Kerk te voegen ') Een tweede gedeelte echter van die afgezonderden schijnt in een hernieuwd beroep op de arbitrage van den bisschop geen heil te hebben gezien. Verhuizing uit Londen schijnt 't eenige geweest te zijn, dat naar hun inzicht definitief kon helpen. En zoo begaf men zich dan naar Norwich. En vond er vriendelijke ontvangst. Het lijkt wel, dat de Kerkeraad dezer laatstgenoemde Kerk met het optreden an zijn Londensche ambtgenooten in 't geheel niet ingenomen was. Althans de uitgewekenen werden niet alleen zonder eenig bezwaar in den kring der gemeente opgenomen, maar zelfs zagen zich enkelen hunner al spoedig tot ambtsdragers verkozen 2). Een betreurenswaardig feit! Niet alleen daarom, omdat het Wingius en de zijnen niet weinig stak, maar bovenal omdat tengevolge daarvan de twist zich nu over het terrein van twee gemeenten begon uit te breiden. De kans op een goede oplossing vermeerderde daardoor uiteraard niet. Eer werd ze hoe langer hoe kleiner. Zonder eenig ander belang in het oog te houden, trachtte de Londensche kerkeraadspartij haar tegenstanders onder den voet te krijgen. Vooral in het begin der maand Maart van 1568 nam zij een besluit van verstrekkende gevolgen. Ze stelde n.1. een 27-tal artikelen op en eischte van al haar tegenpartijders onvoorwaardelijke instemming daarmede. Wat die artikelen bevatten, kan ieder, die den strijd tot dusver volgde, licht gissen 3). Ze gaven getrouw het standpunt van de Wingenianen weer in alle moeilijkheden, die achtereenvolgens zich hadden voorgedaan. In krasse bewoordingen werd er in uitgesproken, dat de Christelijke vrijheid geen losbandigheid is, maar zich gaarne onderwerpt aan de bestaande regelingen, 1) Hessels Archivum T. III, n°. 112. 2) Hessels Archivum T. TI, n°. 104 § ioj en iok. Ook te Maidstone handelde men eenigermate op gelijke wijze. 3) Ze zijn afgedrukt Toorenenbergen Marnix D. I. bldz. 547 vv., vertaald uit Bez ie Epistolae Ed. 1575 p. 137 sqq. tenzij er gewetensbezwaar mocht zijn, om dat te doen. Maar zulk gewetensbezwaar moet op de Schrift gegrond zijn. Buiten deze laatste om zich te beroepen op zijn conscientie, is een daad „van meer dan onzinnige vermetelheid". Men voelt het: het gaat in deze redeneering aan op het verplicht stellen van het nemen van doopgetuigen, en werkelijk wordt in het 8*te artikel onder de kerkelijke ordeningen, die, hoewel op zichzelt vrij, terwille der liefde toch bindend en „van goddelijke natuur" moeten geacht, ook opgenoemd: „het roepen van getuigen of medezorgers (concuratores) bij den Doop . In het negende en de volgende artikelen wordt er dan op gewezen, hoe verkeerd het is, zich van de Kerk af te zonderen en tegelijk een veroordeeling gegeven van kerkeraden, die tot hare Kerkgemeenschap personen toelaten, die door een zustergemeente zijn geëxcommuniceerd, of zich vrijwillig van haar hebben afgescheiden. Na deze zijdelingsche berisping aan het adres van het Consistorium der vluchtelingenkerk te Norwich. wordt nu in artikel ,5_,, te velde getrokken tegen allen, die ongehoorzaam zijn jegens" de ambtsdragers der Kerk, en tegen de door hen gemaakte verordeningen zich verzetten en samenspannen. En aan het slot komt dan het recht van opstand ter sprake, dat naar aanleiding van don beeldenstorm en de beweging, die daarmee samenhing, in geschil was gekomen. Mede overeenkomstig het gevoelen van Gottfried van Wingen wordt dat recht zonder eenige beperking ontkend. Aan de gewone overheden, de Staten des lands alleen komt het recht toe tegen onderdrukking op te treden, alle bijzondere personen niet alleen, maar zelfs alle lagere besturen moeten veelliever onrecht lijden, „dan met verzaking van hunne roeping (waarin ieder blijven moet) den goddelooze te wederstaan en zoo onrecht aan te doen". Als gezegd, gering waren de gevolgen der uitvaardiging van deze artikelen niet. Integendeel, zoowel het presbyterium van Londen als dat van Norwich werden er door gedrongen tot buitengewone maatregelen. Het eerstgenoemde, dat van Londen, begon met zich naar Emden te richten, om daar approbatie te krijgen op de denkbeelden, die het had ontwikkeld. Veel succes heeft het daarmede echter niet gehad. Vooreerst moest het tot tweemaal toe eerst den i4llen Maart en later in Mei nog eens — zijn wenschen kenbaar maken, eer het antwoord kreeg. En toen men eindelijk iets hoorde - in een brief d.d. ig Juni ') — had men daar nog niet veel houvast aan. Xiet dat men in Oostfriesland voor zijn medegeloovigen in Londen en voor hunne beproevingen geen hart had. Niet dat men onverschillig was, maar men wist eigenlijk met de zaak geen raad meer. We hebben toch geen hoop — zoo schreef men — om door ons antwoord uw twist te beslechten. Laat ons dus liever voortaan met uw brieven maar onbezwaard. We weten toch niet beter te doen, dan u in t algemeen maar te vermanen, dat ge vrede met elkander houdt. Lntusschen wendde Londens Consistorium zich niet naar Emden alleen. Ook elders besloot het zijn artikelen ter approbatie heen te zenden. Dit blijkt ons als we thans het oog wenden naar 't geen de Kerk van Norwich in deze zaak heeft gedaan. Evenals de Moederkerk in Oostfriesland, had ook deze de genoemde artikelen van Londens kerkeraadspartij haar toegezonden gekregen, dato 14 blaart 1568. IVIet het verzoek erbij, indien er bezwaren daartegen waren, deze vóór den 31 sten Mei kenbaar te maken. Anders zou men ook uit haar naam op die artikelen maar de approbatie van Genève gaan vragen2). Bang voor de gevolgen als — werd deze bedreiging uitgevoerd — de kerkeraad der stad van Calvijn alleen door Van Wingen inlichtingen zou krijgen, heeft men toen te Norwich het beste geacht zelf zoo spoedig mogelijk een paar mannen daarheen te zenden, om vooraf de zaak eens van haar zijde te laten zien. Herman Moded, de bekende figuur uit dien tijd, toen dienaar des Woords bij de Norwichsche gemeente en Carel Brune werden afgevaardigd, en trokken via Lmden en WezelJ) naar Zwitserland. Het antwoord, dat zij vandaar terugbrachten, berust nog in copie op de .Stadsbibliotheek te Zürich, in de beroemde Simmlersche Briefsammlung1) 1) Zie Einder Archiv Varia n°. 5», „Copie van unnsen brieff an dc gemene tho I.onden, geschreven den i9en Juny Ao. 68. Het bestaan der in den tekst genoemde brieven van 14 Maart en Mei blijkt uit dit stuk. — I.ater is er toch uit Oostfriesland een — ver van gunstige — beoordeeling dezer artikelen gekomen, in een brief van Marnix van St. Aldegonde aan 1'etrus Carpentier (afgedrukt bij Toorenenbergen Marnix D. I, bldz. 135 vv. cf. ook een tweeden brief, bldz. 161 vv.). Dc tot nog toe onopgeloste vraag of dit schrijven, door Marnix namens het Kmder Consistorie zou zijn verzonden (Toorenenbergen, t. a. p. Inleiding bldz. XXXIX) of, van streng particulieren aard, alleen krachtens de 'persoonhjke vriendschap van den schrijver voor den geadresseerde (Tjalma Marnix bldz. 89 n. 1) is door den genoemden brief van 19 Juni nu ten voordeele der laatste meening z) Zie hiervoor VV. M. V. S. III, D. II, bldz. 6. 3) Zie W. XI. V. S. III, D. II, bldz. 6. 4) Zie bewijsstuk n°. 18, 2. Heel veel beslists geeft het niet. Zooals te verwachten was! Men wilde te Genève liever geen oordeel uitspreken, daar men de argumenten der tegenpartij niet kende, en zich dus geen volledige voorstelling van de zaak kon vormen. En zoo maakten dus in zekeren zin de beide afgezanten een vergeefsche reis. Ongeveer drie weken na hun vertrek kwamen twee andere Hollanders de stad binnen. Thans waren het Jan Inghelram en Willem Mayardus, afgevaardigden van de Londensche kerkeraadspartij '). Deze was n.1. het half Maart in uitzicht gestelde besluit, reeds tegen het einde van April en dus nog vóór den aan Norwich gestelden fatalen termijn, gaan uitvoeren. En dat zelfs rog op ruimer schaal dan men zich aanvankelijk had voorgenomen. Niet alleen te Genève, maar ook te Lausanne, .Zürich, Bern en Heidelberg moesten hare genoemde deputaten een oordeel over de moeilijkheden gaan halen *). Eerst trokken ze daartoe naar Genève. Nadat ze daar hun stukken hadden ingediend, werden deze door den Coetus der predikanten van de stad en hare omgeving aan grondige bespreking onderworpen. In antwoord op de 27 artikelen werd een stuk opgesteld, waarin onder 32 punten de verschillende aanhangige onderwerpen werden besproken :|). Wat de materie betreft verschillen deze niet veel van de te Londen opgestelde; men sprak dan ook uit over 't algemeen geen groot bezwaar te hebben tegen de in die laatste uitgesproken gedachten. De reden waarom men niettegenstaande dat feit, toch een reeks van eigengemaakte stellingen daarnaast plaatste, lag dan ook alleen — naar men mede schreef — in den vorm, waarin de Wingenianen hun meening hadden geuit. Deze toch was deels niet geheel duidelijk, deels was ze veel te hard. Alleen ten opzichte van een punt nam men de uitdrukkingen, die men te Londen had gebezigd, over; en wel ten opzichte van het recht van den opstand. Niet omdat men 't daarmee zoo geheel eens was, maar eer vlak omgekeerd omdat men zich over dat punt liefst van oordeel onthield 4). Het stuk, waarin dit alles werd besproken draagt den datum 25 Juni 1568, en zal dus vermoedelijk op dien dag den deputaten zijn ter hand gesteld. 1) Zie bewijsstuk n°. 18, 3. 2) Hessels Archivum T. II, n°. 88. 3) Afgedrukt W. M. V. S. III, D. I, bldz. 67 vv. 4) cf. Toorenenbergen Marnix D. I, bid/. 553. Strype Grindall p. 132, vermeldt dat Cousin in 't volgend jaar ook over dit vraagstuk advies heeft ingewonnen, en wel bij een onbekenden Franschman. Het antwoord luidde, dat opstand niet geoorloofd was. loch zijn deze, na ontvangst ervan, nog niet direct vertrokken Ze waren immers niet alleen gekomen om een oordeel over de artikelen, maar ook om arbitrage in het geschil, dat hun Kerk en die van Xorwich te verscheuren dreigde. En zulk een arbitraire uitspraak hadden ze bij het stuk d.d. 25 Juni nog niet ontvangen. Evenwel hoe lang ze ook wachtten, ze hebben die toch niet gekregen. De leiders te (Tenève waren niet gezind in zulk een netelige kwestie een beslissend oordeel te vellen. En dat niet in de laatste plaats op grond van een paar andere berichten die ze ter zelfder tijd uit Londen hebben ontvangen. Reeds vóór het vertrek van de deputaten, den i7den April, had Grindall een brief geschreven aan Beza en diens collega's, waarin, tusschen de regels van een zeer dringend verzoek om de strijdenden tot vrede sluiten te vermanen, de aanmaning te lezen was om in het uitspreken van een oordeel toch de grootste voorzichtigheid in acht te nemen'). En daarbij zond tegelijkertijd Cousin, de dienaar des Woords van de Waalsche vreemdelingengemeente, een verslag van den stand van zaken dat de Genèvers gemakkelijk zal hebben overtuigd, dat de raad van den superintendent een zeer goede was. Zoo hebben ze zich ten opzichte van dit punt dan maar bepaald tot het schrijven van een brief, waarin, in zeer algemeene termen, de beide partijen tot vrede maken werden aangemaand 2). Met die twee stukken, dezen brief d.d. 2 Juli en de reeks van stellingen d.d. 25 Juni 1568, zijn toen Ingelram en Mayardus verder gegaan. En wel vooreerst naar Lausanne, en vervolgens — toen de broeders aldaar, zich geheel kunnend vereenigen met wat Genève in deze zaak had gedaan, hun handteekening hadden geplaatst onder de 32 artikelen ») - naar Bern, waar Joannes Hallerus de leidende man was. Wat hier geschiedde blijkt ons uit enkele brieven, die deze Hallerus aan zijn vriend Bullinger den 13^11 en tien ^den Ju]j schreef4). Men achtte - zoo meldt hij - de instemming van Lausanne met Genève's stellingen niet geheel zonder gevaar. De Bernsche magistraat, zooals uit het leven van Calvijn bijv. overbekend is, gedurig met Genève overhoop, zou, vreesde men, 0 z>e Z. ].. second series, 170 en het antwoord daarop in Iie,ae Epistolae Ed. 1575 2) Zie bewijsstuk n°. 18, 3. 3) Zie bewijsstuk n°. 18, 7. 4) Zie bewijsstukken n°. 18, 7 en 8. zulk een aansluiting van een der steden van zijn gebied aan zijnen mededinger, niet goed opnemen. Vandaar dat men toen het geschrift dier stad maar weer van de deputaten heeft teruggevorderd en hun daarvoor in de plaats een ander stuk heeft gegeven, namens de geheele Bernsche Kerk, waartoe toch die van Lausanne behoorde'). Een vrij eigenmachtige handelwijze natuurlijk, maar die men ter wille der voorzichtigheid geoorloofd achtte. Geheel naar den zin van de deputaten is dit Bernsche stuk zeker niet geweest. Ook Halier en de zijnen vreesden hun hand in een wespennest te steken, en beperkten zich daarom tot het geven van enkele zeer algemeen gehouden vermaningen om den twist toch bij te leggen. Maar nog veel minder stond het Inghelram en Mayart aan, dat hun, behalve dit eerste schrijven nog een tweede werd meegegeven, waarin die mannen van Bern er rekenschap van gaven, waarom ze de gevolgde handelwijze de beste achtten. Ja! kort en goed weigerden ze zich met de overbrenging ervan te belasten, vreezend, en misschien niet zonder grond, dat het den leiders te Zürich, waarheen hun reisplan hen nu vervolgens voerde, aanleiding zou geven om dezelfde gedragslijn te volgen 2). En werkelijk is het gelukt door deze weigering te bewerkstelligen, dat Bullinger en zijn collega's een beslissing namen, zonder door Berns optreden te zijn beïnvloed, ja zelfs het maar te kennen. Halier deed wel wat hij kon, hij zocht zoo spoedig mogelijk een anderen bode om het bedoelde stuk naar Zürich te brengen, maar hij slaagde er niet in er een te vinden vóór den igden Juli, m. a. w. vóór den dag, waarop in die stad het besluit reeds was gevallen. Juist dien datum toch draagt het stuk waarin, uit naam van zijn ambtgenooten, Bullinger zich tot de Londensche vluchtelingenkerk richt3). Bij inzage van dit schrijven blijkt, dat, niettegenstaande de voorzorgsmaatregelen door de deputaten genomen, om mogelijke invloeden te weren, waardoor ze een niet afdoend antwoord zouden krijgen, de Zürichsche mannen ook uit zichzelf niet bereid waren, om een oordeel in de hangende moeilijkheden uit te spreken. Ook zij bepaalden zich tot enkele vermaningen, om door voortzetting van het geschil de vijanden toch niet te verheugen 1) Zie bewijsstuk n°. 18, 9. 2) Zie bewijsstuk n°. 18, 8. 3) Zie bewijsstuk n°. 18, 10. en de zwakken toch niet te ergeren. Om elkander toch niet te veroordeelen om verschillende zienswijzen over middelmatige dingen, maar te leven naar het woord van den apostel, dat de een den ander uitnemender heeft te achten dan zichzelf. Alleen aan het slot van den niet korten brief komen de bewuste artikelen even ter sprake. We kunnen ons — zoo schrijft men — geheel vereenigen met de daarin vervatte gedachten, altijd: verondersteld dat gij die in zulken zin verstaat, als wordt aangegeven in de stellingen, die de Geneefsche broeders, „explicationis seu declarationis loco" daaraan hebben toegevoegd. Slechts op één punt willen we bovendien nog uw aandacht vestigen. Ook onze Kerk kent het gebruik van doopgetuigen, maar ze heeft daar nooit een dwingende zaak van gemaakt. Integendeel, uitdrukkelijk sprak ze het uit, dat dit een punt is, dat elke kerk naar eigen goedvinden, met het oog op de omstandigheden, moet regelen, zonder dat ooit een verschillende gedragslijn te dezen opzichte, ook maar eenige verwijdering mag te weegbrengen. Van Zurich vertrokken toen Londens afgevaardigden naar Heidelberg en, nadat hun ook daar een schrijven van dergelijke strekking was meegegeven '), keerden ze naar huis terug. Daar werden ze met blijdschap ontvangen. Hun reis mocht dan niet al het succes hebben gehad, dat men zich er misschien van had voorgesteld, de gedane moeite was toch ook niet onbeloond gebleven. Vooral met de stellingen van Genève was men zeer ingenomen. Mede op aandringen van den superintendent ging men er al spoedig toe over ze te laten drukken. In drie talen tegelijk, in het Latijn, Engelsch en Hollandsch verschenen ze. Nog in het najaar van 1568; de Hollandsche voorzien van een voorrede door hetConsistorium der vluchtelingengemeente, d.d. 18 September Maar ook de meegebrachte overige brieven maakten een gunstigen indruk en oefenden daardoor een verzachtenden invloed 3). De bedroefde verontwaardiging die uit ze allen sprak, dat tusschen ( hristenen over zulke, toch altijd ondergeschikte punten zóó verbitterd kon worden getwist, schijnt te hebben bewerkt, dat men zich waarlijk over zijn gedrag begon te schamen. In t) Zie dit afgedrukt als bewijsstuk n°. 19, naar een eopie die Dr. li. van Meer te Leiden welwillend voor mij toegankelijk maakte. 2) Vgl. Strype Grindall p. 128, 129. 3) 7.. L. first series, p. 208. het volgend jaar althans is, na een conferentie, waarbij ook de broeders van Nonvich tegenwoordig waren '), een oprechte verzoening gesloten, tot groote vreugd van alle weidenkenden"). Van de bepalingen dezer pacificatie kunnen we maar weinig zeggen. Wat tusschen Londen en Norwich werd overeengekomen, is ons zelfs geheel onbekend. Iets meer weten we van de overeenkomst, die men in de Londensche gemeente zelf trof. In Hessels' beroemde brievencollectie uit het Londensche archief, worden ons zelfs een drietal voorstellen tot bijlegging van den twist afgedrukt3). Op grond van een lateren brief, uit Sandwich door Bucerus aan Van Wingen gezonden 4), acht ik het 't waarschijnlijkst, dat het concept van Sylvanus en Cubus is aangenomen. Althans wat het essentiëele betreft: een reorganisatie van den kerkeraad. Wat de uitwerking in onderdeelen aangaat, schijnt men echter zelfs nog verder te zijn gegaan, dan gemelde mannen hadden voorgesteld. Niet maar de helft der ambtsdragers, ouderlingen zoowel als diakenen werd door nieuwe vervangen, zooals zij hadden geraden, maar voor alle plaatsen werd een geheel vrije verkiezing uitgeschreven; terwijl tegelijkertijd, vermoedelijk met het oog op de drukke aankomst van emigranten in dien tijd, het aantal ambtszetels aanmerkelijk werd uitgebreid 5). Zooals trouwens wel was te voorzien, daar de meerderheid der gemeente sinds lang niet meer op Van Wingens hand was6), had deze verkiezing een voor hem en zijn partijgangers vernietigenden afloop. Bijna geheel werden zijn vrienden uit den kerkeraad verdrongen. En daar zij, met hun klein getal, tot dusver zich juist alleen staande hadden kunnen houden door het evenwicht, dat hunne positie van ambtsdragers hun gaf, liep hun invloed nu ook terstond terug. Hun aanvoerder toch kwam onder de mannen, 1) H. Q. Janssen De Hervormde vlugtelingen enz. bid/. 62. 2) Zie Z. L. first series, p. 208. Ook Hessels Archivum T. II, n°. 96; den 3en October droeg Enulens kerkeraad aan S[t]erckenborch op, de/en brief te schrijven. K. K. P. sul» 3 October 1569. 3) Dat er drie zijn geweest, blijkt uit Hessels Archivum T. II, n°. 94 ij 12. M. i. zullen het de stukken zijn, afgedrukt onder de nrs. 80 (cf. aldaar n. 1) 93 en 94. 4) Hessels Archivum T. II, n°. 99. Het is m. 1. niet noodig dezen brief als in ouden jaarstijl geschreven te beschouwen. 5) lllijkens de lijst voorin W. M. V. S. I, D. I, waren er einde 1569 niet minder dan 12 ouderlingen en 14 diakenen. Men vindt onder de namen dier ouderlingen er geen enkelen meer uit de vroegere periode. 6) Reeds in een stuk van 12 Juli 1565 wordt gec onstateerd, dat bijna de geheele gemeente tot Wingius tegenpartij behoort. Emder Archiv Nelle S. 47. die in de gemeente de leiding hadden, nu bijna geheel geïsoleerd te staan. Nog te meer. omdat hij sinds kort niet meer de eenige dienaar des Woords in onze vluchtelingenkerk was. Men had zich n.1. door de reeds vermelde, mislukte pogingen van het jaar 1566 om een tweeden predikant te krijgen, om den nood der gemeente niet laten afschrikken. En de aanhouder had gewonnen. Na nog één vergeefsch beroep — dat op Johannes Helmiehius, den dienaar des Woords van de Waalsche gemeente te Norwich, in '567 ) slaagde men er in, zich de hulp te verzekeren van Joris Wybo of Georgius Octavius Sylvanus. Omstreeks den overgang van 1568 op 1569 kwam deze uit Oostfriesland voor den dienst in Londens Kerk over •). En behalve hem, heeft men toen ook nog in denzelfden tijd, twee andere mannen, n.1. Bartholdus Wilhelmi en Octavius Selnavus kunnen bewegen mede hun schouders te zetten onder het werk 3). Dat het voor Van Wingen niet aangenaam moet zijn geweest, van zijn onbetwist eerste plaats opeens zoo te worden teruggezet, laat zich denken. \ ooral voor een heerschzuchtig karakter als het zijne, was het een harde pil. Hij heeft het dan ook niet kunnen verkroppen. Nu in den kerkeraad zijn woord zooveel van zijn gezag had verloren, besloot hij langs anderen weg zijn geliefkoosde denkbeelden, o. a. ook zijn afkeurend oordeel over den beeldenstorm en de revolutie, te doen hooren. N.1. van den kansel. Vooral den 25^ Junj ,-70 schijnt hij zich zeer kras te hebben uitgelaten, in een predikatie over de Tempelreiniging4). De gemeente althans kwam er door in heftige beroering, zooals uit de notulen der kerkeraadsvergadering van dien datum duidelijk blijkt. Het liep storm van klagers over allerlei uitdrukkingen, die de voorganger zich had veroorloofd. hn werkelijk, deze waren ook te ongematigd. Het Consistorie 1) cf. Hessels Archivum T. II. n". S4. Over den twist schrijft hij: „ab ista controverse velut a contactu polypodis al .horren". Volkomen begrijpelijk! 2| 8 October 1568 is hij nog te Einden. K. K. 1'. sub .s Oct. .<68, Hij sterft 1576 te Londen. W. M. V. -S. III, ü. I. bid/. 1 iy. ï) W. M. V. S. I. D. I, bldz. I) \\ . M. \ . S. I, D. I. sub 15 Juni, 6 Juli 1570. Het al of niet geoorloofd zijn van den beeldenstorm werd daarbij ongetwijfeld te pas gebracht naar aanleiding van de vraag, of Jezus dien Tempel zou hebben gereinigd „uut private anthoriteit" of „als Cueninck ende Opperste I'riester". Wingius beweerde het laatste. Vgl. W. M. V. S. I, 1). 1, sub 30 Juli 1570. Zie zijn denkbeelden uitvoerig in zijn confessie d.d. 6 Aug. 1570. bij Hessels Archivum T. II. n°. t02. althans vond aanleiding om van Van Wingen te vergen, dat hij ze terug zou nemen. En toen hij daartoe niet bereid is gebleken, maar integendeel verklaarde, dat hij zijn aanvallen op de beeldstormers herhalen zou, als zijn tekst daartoe aanleiding gaf, heeft het hem den 15^ Juli daaraanvolgend, in een gedeelte van zijn ambtswerk tenminste, geschorst, door hem het prediken te verbieden tot hij betering zou hebben beloofd '). Daartoe was echter niet veel kans. Van Wingen voelde in 't geheel geen schuld. Het eenige wat het schorsingsbesluit bij hem uitwerkte was, dat hij boos werd, en door een demonstratief optreden — hij woonde de vergaderingen van den kerkeraad niet meer bij en ging bij den dienst des Woords ook niet bij de ambtsdragers, maar tusschen de gewone gemeenteleden zitten — medelijden en sympathie voor zijn vermoorde onnoozelheid trachtte op te wekken bij de eenvoudigen, waardoor uiteraard den kerkeraad afbreuk zou worden gedaan 2). Inderdaad is hem dit tot op zekere hoogte gelukt. Tal van malen verschenen enkele aanhangers van hem in de kerkeraadsvergadering, om rekenschap te vragen van of bezwaren in te brengen tegen „de suspensie Gottfridi"3). Maar het Consistorie liet zich daardoor niet van de wijs brengen. Beleidvol en kalm zocht het bovenal den vrede. En zoo legde het zich ten slotte ook neer bij een viertal artikelen van pacificatie, die de bisschop van Londen, als scheidsrechter door Van Wingen te hulp geroepen, den 24sten December 1570 afkondigen liet, en waarbij niet alleen Van Wingen in zijn volledigen dienst werd hersteld, maar ook ten opzichte van het punt in geschil een verklaring werd gegeven, die feitelijk met een verwerping van hun standpunt gelijk stond 4). Hiermee loopt dan de beschrijving van de „Van Wingensche twisten" ten einde. Wel was nog niet alles dadelijk pais en vree. De oude partij, hoovaardig op het succes dat ze met die laatste verzoening had behaald, roerde zich nog herhaaldelijk. Ja, ze poogde zelfs in het begin van 1571 zich nog eens de over- 1) W. M. V. S. I, D. 1, sub 15 Juli 1570. Dat de suspensie alleen dit onderdeel van Van Wingens ambtwerk betrof, zie W. M. V. S. I, D. 1, sub 16 Juli 1570. 2) W. M. V. S. I. D. I, sub 16 en 20 Juli 1570. Dat het niet een werkelijk misverstand van hem betrof, blijkt wel uit de redenen, die hij voor zijn handelwijze in de vergadering van 20 Juli opgaf. Vooral de tweede daarvan is door haar sarcasme teekenend voor Van Wingens gemoedsstemming. 3) I*ijy. W. M. V. S. I, D. I, sub 20, 23 Juli. Ook de schrijvers van Hessels Archivum T. II, n°. 104 beoogden de onbillijkheid van Van Wingens schorsing aan te toonen. 4) W. M. V. S. I, D. I, sub 24 December 1570. hand te verschaffen door een aanklacht tegen Ds. Wybo, hoewel gelukkig tevergeefs '). Maar niettegenstaande dat al, sleten toch langzamerhand de moeilijkheden uit. Vooral toen in 1572, om de veranderde toestanden in het vaderland, Bartholdus Wilhelmi en Van Wingen overstaken, om in Holland aan den opbouw der Kerken een tijd mee te gaan werken -), toen ter hunner vervanging in Londen Johannes Cubus en Jacobus Regius in den kerkedienst werden bevestigd, heerschte er spoedig volledige en duurzame vrede. Het waren vaak onverkwikkelijke dingen, waarbij we hebben moeten stilstaan. Toch: laten we niet te hard oordeelen! Ook de mannen der Reformatie waren menschen. Ook de kerk der vluchtenden-om-het-geloof was een volk van zondaars, niet van heiligen. Alleen wie nooit heeft gebladerd in oude papieren, alleen wie geheel een vreemdeling is in het land van menschelijke gedachten en daden, kan droomen dat gebreken, waarover nu wordt geklaagd, ook toen niet zouden zijn voorgekomen. En bovendien, hoeveel verkeerdheid er ook zij geweest, er was dan toch ook leven. Mag Londens gemeenteer bijzonder voor aansprakelijk gesteld, dat er op aarde nu eenmaal geen vuur wordt gevonden zonder rook en geen gloed zonder vertering? M. i. handelt onbillijk, wie het doet. En beter is dan toch in allen gevalle nog het leven met al zijn strijd, dan de rust der zelfvoldane onverschilligheid, die verwant is aan de stilte van het graf. Sandwich. De eerste Kerk, die na de Londensche ter sprake moet komen, is die van Sandwich. Zij dateert reeds van 1561. Aanvang Juli van dat jaar gaf koningin Elizabeth het decreet, dat op haar betrekking had. Op verzoek van den magistraat der stad, die zeker door opname der nijvere vreemdelingen den bloei daarvan hoopte te vergrooten, gaf zij aan hoogstens 25 gezinnen uit de Londensche vluchtelingengemeente, ieder van niet meer dan 10 of 12 personen, verlof zich te Sandwich te gaan vestigen en daar hun beroep uit te oefenen als wevers of visschers '). 1) Zie A. Kuyper De Hollandsche gemeente te Londen in 1570/1 bldz. 165. 2) W. M. V. S. III, D. I, bldz. 87; Hessels Archivura T. III, n°. 206, 231. 3) 1'ubl. Hug. Soe. Vol. XV, p. 13, 14; Proeeed. Hug. Soc. Vol. II, p. 205 sqq. \V. M. Y. S. III, D. I. bldz. 43 vergist Ruytinck zich klaarblijkelijk, wanneer hij van 200 ..familiën" Met dankbaarheid werd deze koninklijke toezegging begroet. Een zelfs aanzienlijk grooter aantal personen dan de regeering had toegelaten, maakte er, waarschijnlijk ongeveer eind September '), gebruik van: niet minder dan een vierhonderdtal mannen, vrouwen en kinderen vestigden zich metterwoon in de gastvrije stad, en brachten haar weldra ook tot flinke welvaart: vooral toen het vreemdelingenelement spoedig nog belangrijk groeide2). Voor het kerkelijk leven van deze Sandwichsche groep werd reeds van den aanvang gezorgd. Niet alleen vertrokken de eerste emigranten voorzien van een attestatie van den Londenschen kerkeraad, maar ze werden ook vergezeld door Jacobus Bucerus, die onder hen den dienst des Woords zou waarnemen. Voor zoover we uit de bescheiden een oordeel kunnen vellen, is Sandwich's vluchtelingenkerk, gedurende onze emigratie-periode, een bloeiende gemeente geweest. Ze bestond uit kalme, ordelijke leden:i). De roerige geest, die spreekt. — Onder de/e kolonisten waren ook enkele tuinders, waaraan Engeland groote behoefte had. Zijn horticultuur stond nog op lagen trap. if cf. Hessels Archivum T. II, n°. 57, waarvan het jaartal wel geen ander dan 1561 kan zijn. 21 27 April 1562 schrijft Jacobus Bucerus aan Petrus Delenus, dat hij't werk alleen nauwelijks af kan. (Hessels Archivum T. II, n°. 64); 23 October 1562 herhaalt hij zijn klacht, de stad is overvol. (Hessels Archivum T. II, n°. 68). Omstreeks einde 1564 schijnen de vreemdelingen een vierde gedeelte van het aantal inwoners te hebben uitgemaakt, cf. Proceed. Hug. Soc. Vol. II, p. 216 sqq.; later moeten zij zelfs een derde van de bevolking hebben gevormd. Publ. Hug. Soc. Vol. XV, p. 19. cf. ook Vol. XII, Introduction p. IV over 't groot getal in 1574. I" den aanvang waren deze vreemdelingen vooral Hollanders. Later komen er ook veel Walen, die begin 1568 dan ook een eigen gemeente gingen vormen. Publ. Hug. Soc. Vol. XV, p. 20. Zie voor deze Waalsche Kerk, Schickler T. I, p. 303—308. 3) I). w. z. niet alle Hollanders te Sandwich waren rustige menschen. De saamzvvering, die tot den inval in West-Vlaanderen en de nederlaag te Waterloo heeft geleid, schijnt behalve in Norwich ook in Sandwich te zijn uitgebroed, (de Coussemaker Troubles T. I, p. 202). Ook hier was een breede zelfkant aan de emigratie, die niet tot de Kerk behoorde. In 1571 bijv. wordt door de regeering uitdrukkelijk gelast een nauwkeurig onderzoek te doen naar de vreemdelingen, zoowel naar de rustige vrome, als naar ,,the evil disposed people", die ,,under color of religion and piety" 't land binnen waren gekomen. Zie Blok ,,De Watergeuzen in Engeland", in Nijhoff Bijdragen 3e Reeks, D. Q, bltlz. 254, 255. — 1575 waren er veel Anabaptisten te Sandwich. I)e magistraat eischte onderteekening van een aantal artikelen, waaraan de gemeente door Trabius e.a. voldeed. Alleen ten opzichte van het ketterdooden maakten ze de beperking, dat ze het slechts geoorloofd achtten, als het karakter der ketters of ketterijen het noodig maakten. Proceed. Hug. Soc. Vol, II, p. 214; Hessels Aichivum T. III, n°. 342. Te Norwich werden dezelfde of althans dergelijke artikelen destijds ook voorgelegd aan de emigranten. Daar schijnt men zijn instemming te hebben betuigd zonder de gemelde restrictie. Publ. Hug. Soc. Vol. I, part. I, p. 38. Ook te Londen had men in dat jaar moeite met Anabaptistische Hollanders. W. M. V. S. III, D. I, bldz. 107 vv. De kerkeraad der vluchtelingen, hoewel de dwaling afkeurend, sprong er voor de personen in de bres. Burn Refugees p. 28; cf. vooral Hessels Archivum T. III, n°. 345, een belangrijk stuk. ten zelfden tijde in Londen zooveel onheil te weeg heeft gebracht, werd hier niet gevonden. Integendeel geeft in 1563, na een bezoek aan Sandwich, aartsbisschop Matthew Parker van Canterbury, aangaande de vluchtelingenkolonie daar het schoon getuigenis, dat ze uitmunt door haar vroomheid op den Sabbat, door haar werkzaamheid in de week, en zóó rustig zich gedraagt, dat ze nooit met geschillen voor den Major komt'). Bovendien heeft het der gemeente niet ontbroken aan goede, degelijke dienaren des Woords2). Als gezegd, begon de rij met Jacobus Bucerus, een protestant geworden monnik uit een Augustijnerklooster te IJperen. Naast dezen kwam in het begin van 1562 reeds Godfried van Wingen, kort te voren om de vervolging uit Vlaanderen gevlucht'1), waar een valsche broeder hem en verscheiden andere geloovigen had verraden. Van zijn leiding heeft echter de gemeente niet lang kunnen genieten, reeds in 1563 vertrok hij — zooals ons bekend is — naar Londen. En niet lang daarna, naar alle waarschijnlijkheid tijdens de moderatie, verdween ook Bucerus, om in Vlaanderen zijn diensten te gaan aanbieden. Lang heeft het echter zeker niet geduurd, of hij keerde naar Sandwich terug. Weldra had hij daar zelfs twee collega s: Willem L)amman, die in 1570 4) en IJsbrandus Balck of Trabius, die in 1571 zijn ambt moet hebben aanvaard. Hoe 't met de eerste twee dezer drie mannen verder is geloopen blijkt niet"). De derde is lang te Sandwich gebleven. Zelfs bereikte onder zijne leiding de gemeente het jaar, dat we als eindpaal hebben gesteld voor de emigratieperiode6). Wat de inrichting van het gemeentelijk leven betreft is ons niet veel 1) Strype Matthew Parker p. 139. 2) len onrechte* beweert Cuno Blatter der Krinnerung an Dr. Kaspar Olevianus 1807 S. 29, dat Dathenus cr ook predikant is geweest. Toen Datheen gedurende de eerste periode der emigratie in hngeland vertoefde bestond er nog geen kerk te Sandwich, gedurende de tweede is zijn leven en bedrijf zóó bekend, dat een beslist oordeel kan uitgesproken. j| Reeds in een brief d.d. i Oct. 1561 spreekt Bucerus de verwachting uit dat hij, met verscheiden ambtsdragers van de gemeente te Nieukerken, spoedig zou overkomen (Hessels Archivum I . II, n°. 57); blijkens 't adres van een missive van 27 Maart van het volgend jaar, was op dat oogenbhk die wensch vervuld. Hessels Archivum T. II, n°. ói. 4) /ie VV. M. V. S. 1, I). 1, bldz. 188. 5) \ an Bucerus weten we alleen nog, dat hij in 1572 stierf, cf. Hessels Archivum T. III, n°. 200. o) Eind Augustus 1578 schrijft Datheen uit Amsterdam aan Sichemius te Purmerend, dat Trabius door een „gravissima necessitas" zich plotseling van Antwerpen had moeten be~ geven ad ,,suam Sandtwicensem ecclesiam". Zie K. A. 1837 bid/. 451. bekend. Southerden Burn beweert, dat de vluchtelingen den Doop, het Avondmaal enz. ontvingen in hun respectieve Engelsche parochies ; maar er zijn m. i. genoegzame redenen om dit gevoelen onwaarschijnlijk te achten '). In de brieven blijkt van zulk een slechts gedeeltelijk vrije positie niets. Veeleer doen ze vermoeden, dat men zich kon inrichten zooals men wilde, zonder eenige afhankelijkheid. Althans in den aanvang zal men zich wel geheel en al hebben gehouden aan de regelingen, die in de Londensche Kerk, waarvan die van Sandwich immers maar een stekje was, hebben gegolden. Maar evenals het in die moederkerk zelf was toegegaan, liep het ook hier: door omstandigheden bleken op den duur veranderingen noodig'-). Zoo blijkt uit een brief'1) van Januari 1570 dat er groote begeerte in de gemeente bestond, om de psalmberijming van Utenhove door die van Datheen te vervangen; wat dan ook wel zal zijn gebeurd, immers men vroeg advies aan den kerkeraad te Londen, die zelf ook tot die verandering is overgegaan. Uit dienzelfden brief blijkt ons — behalve de armoede der gemeente4), die zóó groot was dat men eenige ambtsdragers ontslag moest geven uit den dienst, omdat ze in zulke bekrompen omstandigheden verkeerden — dat men tegelijkertijd voor de verkiezing van leden van den kerkeraad destijds ook een andere methode was gaan volgen, zonder dat evenwel blijkt wat dat er voor een is geweest; wat te betreurenswaardiger is, omdat Bucerus er juist bij vermeldt, dat ze zoo'n volledig succes heeft gehad. De plaats waar de gemeente bijeenkwam was eerst niet steeds dezelfde, maar beurtelings de St. Peters- en de St. Clementskerk5). Maar sedert 30 April 1564 veranderde dit en werd — misschien echter slechts tijdelijk — maar een van deze twee gebouwen 1) Burn Refugees p. 205. 2) 15 April 1572 bijv. wordt er gehandeld met twee leden der Kerk, omdat ze geweigerd hadden hun kinderen te laten doopen, „accordyng to the order now here used in their congregacion". Proceed. Hug. Soc. Vol II, p. 235. 3) Hesscis Archivum T. II, n°. 99, d.d. 2 Jan. 1570. Gerdes Scrinium T. V, P. I, p. 173, dateert dezen brief 22 Januari. 4) 4 Maart 1565 reeds vraagt de Hollandsche gemeente ontheffing van eenige lasten om hun groote armoede. Ze wordt toegestaan, maar 1567 weer ingetrokken. 22 Juli 156N echter weer verleend. 1577 werd er weer een noodkreet aangeheven; en werkelijk men was ook zwaar belast. Zelfs moesten de omstreeks dien tijd naar 't vaderland terugkeerenden nog een belasting betalen van 22 stuivers. Als 't zoo door gaat, klaagt men, zullen we niet meer in staat zijn te zorgen voor ,,the maintenaunce of the ministry of God's word" en „the sustentation of our poor". Proceed. Hug. Soc. Vol. II, p. 205—235 passim. 5) cf. Proceed Hug. Soc. Vol. II, p. 216 sqq., ook voor 't volgende. haar ten gebruike gegeven, mogelijk om uitbreiding der toenmalige pestepidemie, die ook onder de Vlaamsche vluchtelingen te Sandwich tal van slachtoffers heeft gemaakt, te voorkomen. Bijzondere moeilijkheden schijnen in deze gemeente wel niet te zijn voorgekomen. Met de regeering was men op goeden voet. Toen in 1573 koningin Elizabeth aan Sandwich een bezoek bracht, heeft Balck haar niet alleen uit naam der emigranten een woord van welkom toegesproken, maar haar zelfs ook volgens hun opdracht een geschenk aangeboden, n.1.: „een silver kistken, daert kindeken Moses in lagh" '). En de magistraat der stad heeft herhaaldelijk maatregelen genomen tegen die emigranten, die niet bij de Kerk zich hadden aangesloten 2). Ook onderling kon men het best vinden. Twisten, als we ze in Londens Kerk zagen woeden, hier te Sandwich vinden we er haast niets van. Behalve de keer, waarop ik reeds bij de behandeling van Londens Kerk wees 3), schijnen nog maar éénmaal moeilijkheden te zijn voorgevallen, waarvan het gerucht tot buiten Engeland doordrong. Onder de verloren geschriften van Fransiscus Junius, noemt Cuno n.1. er een, dat door zijn titel: „Responsum ad fratres Zanwicenses in Anglia de imagine Christi 1566 erop wijst, hoe ten opzichte van de leer over het beeld van Christus in onze gemeente toen de gevoelens uiteenliepen 4). Zeer te betreuren is het, dat we den inhoud van dit stuk niet kennen; allicht toch had die ons iets meer geleerd over het karakter van Sandwich's geschil. Nu is dit ons eigenlijk geheel onbekend en kunnen we alleen gissen, dat een besluit van den stedelijken magistraat van 31 Augustus ■565, dat wijst op een onrustig element in de gemeente, en een ander d.d. 6 1'ebruari 1566, waarbij opgetreden werd tegen twee vrouwen, die gedurende den dienst des Woords, den 1) cf. Friesche volksalmanak voor het jaar 1899, waar, bldz. 46—67, J. Reitsma onder tien titel: „Ysbrand Balek, een predikantenleven in de tweede helft der zestiende eeuw", een levensbeschrijving van dezen dienaar des Woords gaf. •0 o. a. 10 Oct. 1565 en Maart 1582. cf. Proceed. Hug. Soc. Vol. II, p. 205 sqq. .ï) Ioen Sandwich gemengd werd in de Wingensche twisten; vgl. bldz. 158 dezer studie en onder de bewijsstukken n°. 6. De twist was toen hevig, maar schijnt haar brandpunt toch meer in Londen dan in Sandwich zelf te hebben gehad, waarom ze ook weer spoedig was bijgelegd. Een geschil over de naturen van Christus, tusschen Adriaen Obrius en lialck in 1575 en later, bespreek ik niet, wijl dat slechts tusschen deze personen ging. Ier zijde is Sandwich in 1562 ook nog betrokken geweest bij een strijd, waarover meer bij Frankfort. 4) Cuno Fransiscus Junius der Aeltere 1801 S. 236. voorganger voor „knave" hadden uitgemaakt, met deze zaak althans in niet zeer verwijderd verband zullen hebben gestaan '). Eén ding is er, dat bij het doorlezen van de stukken, die op Sandwich's Kerk betrekking hebben, ons vooral treft: het ernstig streven, dat van haar uitgaat, om tot het leggen van eenig kerkverband te komen. Waaraan dit verschijnsel te danken is, valt moeilijk te zeggen, maar dat het zich voordoet is wel zeker. Niet alleen het feit, dat men te Sandwich practisch herhaaldelijk het advies vroeg van de dienaren te Londen in allerlei zaken"), komt hiervoor ten bewijze in aanmerking. Ook andere vluchtelingenkerken deden dat. Neen, maar theoretisch en welbewust stuurt men aan op samenwerking, overtuigd dat om troebelen te vermijden, harmonie in optreden een der voornaamste voorwaarden is3). Reeds bij de eerste de beste poging, in den kring der vluchtelingenkerken ter sprake gekomen om in deze richting te werken, was Sandwich ook daarin betrokken. Het bekende voorstel toch van den kerkeraad van Antwerpen, in 1565 gedaan, de eerste stap op den weg die uit zou loopen op de synode te Emden in 157 1, betrof immers juist een vergadering der kerken van Zeeland, van Vlaanderen en.... van Zandwijck4). In hoeverre er van deze vergadering iets is gekomen, valt niet te zeggen. Emdens kerkeraad, om advies gevraagd, ried haar af, maar niettemin is toch zeer goed mogelijk, dat ze wel is gehouden. Maar ook al is dit niet het geval geweest, dan heeft zich onze gemeente toch volstrekt niet laten ontmoedigen. Niet alleen heeft ze van harte het plan toegejuicht5), dat een brief van Marnix en Van der Heyden, uit de Paltz ook aan de Engelsche Kerken rondgezonden, had opgeworpen, n.1. om in een gemeenschappelijke vergadering der emigrantenkerken enkele 11 Deze besluiten worden vermeld in de reeds meer aangehaalde Proceed. Hug. Soc. Vol. II, p. 205 sq«j. 2) Bijv. in 1574, ter gelegenheid van ziekte van den dienaar des Woords, werpt men de vraag op, of — gedurende dien tijd — eenige exercenten, behalve prediken ook de Sacramenten mogen bedienen. Vgl. Hessels Archivum T. III, n°. 287, 288,289. Een ander maal is men benieuwd te weten, hoe in Londen is gehandeld met de „victalyeerders van Duo d'alff", Hessels Archivum T. III, n°. 232. Weer een andere keer gaat het over het «•nderhoud der dienaren (les Woords en van hun weduwen en weezen. Hessels Archivum T. III, n°. 232. 3) E. K. P. sub 24 April 1565. 4) Van Meer bldz. 27 vv. 5) Hessels Archivum T. III, n°. 148. punten van algemeen belang te bespreken1); maar zelfs vóór dien schijnt ze uit eigen initiatief een poging te hebben gedaan, om althans onder de Engelsche kerken wat meer toenadering te bewerkstelligen. Den 24^11 Februari 1570 doen n.1. Bucerus en Guilhelmus üammanus, uit naam van het Consistorie, bij rondschrijven aan de zustergemeenten het voorstel, om een colloquium te houden. Een viertal punten zouden op die bijeenkomst dan ter sprake moeten gebracht: i°. het stellen van een orde tot bewaring der Kerk; 2°. het adviseeren over moeilijkheden in de particuliere Kerken ; 3". de confirmatie der gebruiken en ceremoniën, en ten slotte het nemen van maatregelen en beramen van middelen, om den last der broeders in 't vaderland te kunnen verlichten Ongetwijfeld een goed voorstel, maar dat toch niet tot daden heeft kunnen leiden. Ruim een maand toch nadat het aan de orde was gesteld, werd het op den achtergrond gedrongen door een ander, om niet alleen de Nederlandsche vluchtelingenkerken op Engelschen bodem, maar ze allen in synodale vergadering te zamen te brengen 3). Daar dit laatste plan geheel hetzelfde beoogde als dat van Sandwich, n.1. het leggen van kerkverband, en alleen in zijn strekking wat ruimer was, kunnen we niet anders aannemen, dan dat onze gemeente er gaarne mee zal zijn meegegaan. En toch, als het \erwerkelijkt wordt en van 4—13 October 1571 de afgevaardigden te Emden bijeenkomen, ontbreken de hare evengoed als die van alle andere Engelsche emigrantenkerken. De oorzaak van dit verschijnsel lag in de gezindheid der Engelsche overheid. Deze wilde van een band tusschen bewoners van haar gebied en die van het vasteland niets weten. Zelfs toen na afloop der Emdensche synode, in het voorjaar van 1572, te Londen een v ergadering plaats had alleen van de Engelsche vluchtelingengemeenten om — zonder eenigen vertegenwoordiger uit Duitschland of Nederland — de in Oostfriesland gevallen besluiten te bespreken, raad te houden of men op de volgende, tegen Mei van dat jaar uitgeschreven synode *) ook aanwezig zou kunnen zijn en 1) I ze briet van Marnix en Van der Heyden is afgedrukt bij Toorenenbergen Marnix D. III, bldz, 169; de punten in kwestie waren: ie. opleiding der predikanten; 2e. kerkverband; je. verzorging van de annen; vgl. van Meer bldz. 57. 2) Hessels Archivum T. III, n°. 143. 3) Zie di n beroemden brief van Marnix en Van der Heyden Toorenenbergen Marnix, Aanhangsel bldz. 3 — 88. 4) /Ac Hesscis Archivum T. III. no. 177. een classis-indeeling vast te stellen voor haren kring, werd daartegen van de zijde van het gouvernement zoo krachtig geprotesteerd, dat men zich verder van alle handelen te dien opzichte maar onthield '). Eerst omstreeks 1575 breken — vrij plotseling zelfs2) — betere tijden aan en wordt het lang gekoesterd ideaal van Sandwich eindelijk vervuld. Niet alleen maakt in een brief d.d. 12 Mei van dat jaar de Classe Walcheren dankbaar melding van de toezegging der vreemdelingenkerk te Londen, om ook haar afgevaardigden te zenden naar de generale synode, van welker bijeenroeping destijds sprake schijnt te zijn geweest'); maar ook heeft omstreeks dien tijd te Londen het eerste van een heele reeks Colloquia plaats gehad4), waardoor — zooals de nog voorhanden acta dier vergaderingen ons doen zien r') — al de zegeningen van een geregeld kerkverband, aan onze Hollandsche gemeenten in Engeland ruimschoots zijn ten deel gevallen. COLCHESTER. De derde vluchtelingenkerk in Engeland was die te Colchester. Omstreeks het midden van 1562 B) stroomden zooveel vluchtelingen naar Sandwich, dat men daar voor overbevolking begon te vreezen en aan Jan Utenhove verzocht, om bij bisschop Grindall te bewerken, dat een deel van dien stroom naar een andere plaats, hetzij Colchester, hetzij Lynn zou mogen afgeleid worden '). Heel vlot liep de zaak echter in den aanvang niet. Althans niet 1) Hesscis Archivum T. II, nrs. 110, 117. Ook bij deze Londensche vergadering was het weer bijzonder de Kerk van Sandwich, die er op aanhield haar te houden. Hessels Archivum T. III, n°. 180. 2) 7 December 1574 is er van afvaardiging door de Kerken in Engeland nog geen gedachte, 12 Mei 1575 echter wel. cf. Hessels Archivum T. II, n°. 136 en 137. 3) Hessels Archivum T. II, n°. 137. Op «le latere synodes vindt men dan ook inderdaad afgevaardigden uit Engeland; vgl. van Meer bladz. 200, en Woudstra blz. 33. 4) In Maart; vgl. over de voorbereiding van deze eerste samenkomst: Hessels Archivum T. III. n°. 314, 316—318, 320—327, 329. 5) Deze zijn uitgegeven door de Marnixvereeniging in serie II, Deel 1. 6) Eind April wordt vermeldt, dat er velen komen ; maar van overbevolking toch nog niet gerept. Wel echter in October. cf. Hessels Archivum. T. II. n°. 64 en 68. 7) W. M. V. S. III, D. I, bldz. 43. Ten onrechte geeft Publ. Hug. Soc. Vol. XII, Introduction p. I de voorstelling alsof Ruvtinck zegt, dat dit in 1560 voorviel. Na eerst van de gemeentestichting te Sandwich in dat jaar te hebben melding gemaakt, gaat hij tot 't noemen van Colchester over met de woorden : „de menigte mettertijd zeer groot werdende", en verplaatst dus zijn gedachten klaarblijkelijk naar een later tijdstip. vlug genoeg naar den zin der leiders te Sandwich. Nog is een brief d.d. 23 October 1562 voorhanden, door Bucerus aan Petrus Delenus te Londen gestuurd, waarin met kracht wordt aangedrongen op haast; de zaak duldde eenvoudig geen uitstel1)! Of t aan dit schrijven te danken is geweest, weet ik niet, maar kort daarop in 1563 — hebben werkelijk de stedelijke autoriteiten besloten, zich met de Privy Council te verstaan over de opname van een aantal emigranten, met verlof van kerkinstitueering -). Of het antwoord van dit hoog College spoedig is afgekomen, is alweer een niet uit te maken zaak. Onwaarschijnlijk is het wel niet, was de Council toch over 't algemeen den kolonisten, om hun flinke kundige werkkracht niet ongenegen; gelijk het hen dan ook herhaaldelijk heeft beschermd tegen den kleinzieligen naijver van zijn eigen volksgenooten3). Maar een beslissend oordeel uit te spreken is toch bezwaarlijk. Rn zoo is dus ook moeilijk te zeggen, wanneer eigenlijk de institueering dezer vluchtelingenkerk heeft plaats gehad. MoensWaller spreekt van 1563, Ruytinck daarentegen noemt het jaartal 1,565 4). Wil men een keuze, dan gevoel ik nog het meeste voor de meening van Ruytinck. En dat wel op den volgenden grond: heeft reeds eerder een Kerk bestaan, dan had deze allicht een dienaar des Woords gehad, en hiervan blijkt niets "'). Want het denkbeeld van Moens-Waller dat Joannes Miggrodius, de bekeerde pastoor van Veere op Walcheren, reeds in 1563 de leiding der gemeente op zich genomen heeft, lijkt mij niet juist6). Voorzoover uit de bronnen te zien is, kwam hij niet eerder naar Engeland over dan in t jaar 1566, zoo het niet 1567 is geweest. Immers niet alleen werd hij eerst in Augustus 1568 door Alva in den ban gedaan '), wat — in verband vooral met het feit, dat 1) Hessels Archivum T. II, 11". 68. 2) Publ. Hug. Soc. Vol. XII, Introdui tion p. XII. .;) Burn Rrfugees j>. 210, 211. Ook dc Kngelsche predikanten vm Colchester namen het soms voor de vreemden op; vgl. Proceed. Hug. Soc. Vol. II, p. 1X2 Vv. 4) W. M. V. S. III, I). I. 1,1/. 43. 5) Ook Burn Refugi és p. 215 zegt, dat „Meggrodine" de eerste dienaar des woords te Colchester was. ) Publ. Hug. Nor. Vol. XII. Introdui tion p. II en p. 8u. Dit deel is voorbereid door Moens en na diens dood uitgegeven door Waller. Schijnbaar is hun bewijs sterk, beroepen ze zich toch op authentieke bronnen. Maar er schijnt toch een vergissing in 't spel te zijn ; op de lijst op bldz. 11 komt Miggrode's naam in 't geheel niet voor, wat toch het geval zou moeten zijn geweest, indien hij metterdaad te Colchester zich had bevonden. ,) Marcus Sententien enz. Amsterdam 1755 bid/. 104: N'ugrode - Migrode. in 1567 eerst een opvolger voor hem werd benoemd als pastoor en deken van het kapittel der Onze-Lieve-Vrouwe-kerk in Veere') — er toch op schijnt te wijzen, dat hij toen nog niet lang geleden protestant geworden en gevlucht moet zijn; maar ook komt zijn naam op een „Liste of Strangers at Colchester", die 11 Mei 1571 werd opgesteld, voor met de volgende bijvoeging: „hath continued in England IIII yeares or theraboutes"; en onder die emigranten, welke „of late" verlof hebben gekregen zich in de stad te vestigen -). Ik neem dus aan, dat eerst omstreeks 1566 een geregeld kerkinstituut te Colchester is ontstaan. En dan nog slechts een van kleinen omvang. Voorloopig schijnt alleen nog een bepaalde groep van vreemdelingen te zijn toegelaten. Tenminste, als omstreeks 1569 ') een nieuwe stroom uit Sandwich komt overgehuisd, hebben opnieuw onderhandelingen over al of niet toelating plaats. Den is*en Augustus 1570 ging een brief van de stedelijke autoriteiten naar de Council, met de mededeeling, dat een elftal huisgezinnen, vijftig personen alles te zamen, uit Vlaanderen door Alva's tyrannie verdreven, via Sandwich naar Colchester gekomen waren; en met de vraag of men dezen gastvrijheid mocht verleenen, waartoe men zeer geneigd was, omdat het „very honest, godly, civill, and well ordered people" leek, „not given to any outrage or excess", en omdat ze bedrijven uitoefenden, die tot nog toe in de stad onbekend waren J). Het antwoord, dat 24 Maart 1571 werd verzonden, luidde gunstig. En zoo was blijvend ook te Colchester een schuilplaats voor de emigranten verkregen. Al spoedig was deze zeer in trek. Hoewel voorloopig nog niet alle honderd vijftig personen, waarvan de tegen 1570 aangekomenen haddsn verteld, dat ze slechts op een gunstig antwoord van Colchesters magistraten wachtten om ook te verhuizen, aan 1) J. Renier Nieuwe Naamlijst der predikanten in de Hervormde gemeente van Vere 1834 blz. 1, 2. 2) Publ. Hug. Soc. Vol. XII p. 97: „No denizen John van Migrode, preacher, home in Flaunders, and beingc of the ;ige of XXXV yeares, is no denizen, hath continued in England IIII yeares or theraboutes, and of an honest conversacion. — Maria Migrode, his wiff.... One daughter of the age of 11 yeares.... A maid servaunt .. . 3) Een later nog te noemen brief d. d. 1 Aug. 1570 meldt, dat de magistraat eerst met deze vluchtelingen in aanraking kwam, toen ze al eenigen tijd te Colchester woonden. Daarom stel ik 1569 ongeveer. 4) Publ. Hug. Soc. Vol. XII. Introduction p. II; Iiurn Refugees p. 208—210. dat voornemen hebben gevolg gegeven, toch was in Mei ,57 r het aantal Hollandsch sprekende emigranten er reeds tot honderd zeven en zeventig gestegen. En gaandeweg kwamen er nog steeds meer. Sommige schrijvers noemen voor den bloeitijd zelfs een getal van 2500 zielen. En dit schijnt inderdaad niet te hoog te zijn ). Wel hebben we geen officieele lijst meer over, die een getal bereikt, dat zelfs ook maar eenigszins die grens benadert, maar dat bewijst niets; geen van de voorhanden lijsten dateert ook uit den bloeitijd. En dat eene van 1586 het nog brengt tot een som van 1293 personen, toont wel genoegzaam'aan, dat we zulke hooge getallen voor de beste jaren met niet te veel wantrouwen moeten bezien. De meeste van deze vreemdelingen hebben zich bezig gehouden met het weven van lichtere stoffen, waarmee ze ook in het vaderland hun brood hadden verdiend2). Gewaarmerkt met het zegel 2 „ Dyts. Colchester Crone Bay 1571verliet menig stuk goed hun lakenhal en vond op de wereldmarkt, vooral in Spanje, een gunstig onthaal. En zoo steeg het stadje niet alleen in zielenaantal, maar ook niet minder in bloei en in welvaart. Veel van het kerkelijk leven dezer vluchtelingengemeente is ons niet bekend. Reeds noemde ik den eersten dienaar des Woords: Johannes Miggrodius. Toen deze omstreeks midden 1572 naar het vaderland is teruggekeerd, om daar de zorg over zijn vroegere gemeente weer op zich te nemen «), werd hij opgevolgd door heodorus van den Berghe, die tot 1598 zijn diensten aan Colchester is blijven verleenen Bijeenkomen deed de gemeente eerst in een gebouw in de Head Streat, later op andere plaatsen 6). Prrd;Hug- ^ v°i u> p-,96> waar ^ m ™ «s*». °i> «rond va» vu»*. waardige berichten, zelfs van een getal van meer dan 3000 spreekt 2) Publ. Hug. So,. Vol. XII, p. VIII. 3) Een lijst der beroepen van degenen, die in ,571 zich te Colchester bevonden, zie Publ. cf Pnm-rl H ' Inr?UCIt:°n 111: OTer f. 567 en 570); jn 1581 Jan van Kooye (Hessels IX n". 900); in 1585 Joos Verhouve (1.1. n». 973), Daarna tijdelijk uit Londen ter leen Jan Selot; deze had geen gemakkelijke taak, er was vrij wat twist m de gemeente (1.1. n». 981, 982, 988, 991), die hij echter gelukkig wist bij te leggen (1.1. n°. 1000). Na hem werd nog een tijdlang Jacob de Hont geleend (1.1. n". 1080 en 1082). I11 de vacatures las men preeken van „Hinderyckus Bullinjerii" [1.1. n°. 1000. 3) cf. Hessels Archivum I. III, de brieven 1011, 1106, rnr, 1116, 1118. 4) I.. first series, p. 233. 51 Publ. Hug. Noc. Vol I, Part I. p. 71. 01 Het is afgedrukt l.ij Hessels Archivum T. III. n». 98. I)e falend,-r Historiael van Solenne uit het jaar 1570, noemt 4 November. 1'ubl. Hug. Soc. Vol. I, part. II, p. 23. 7) Gedurende ,1e geheele emigratieperiode bleef dit ook de voornaamste bezigheid der emigranten. Zie H. Q. Janssen. De Hervormde vlugtehngen enz. b]/. 16, 38. 43 ; Burn Refugees p. 196 vr. 8) Publ. Hug. Soc. Vol. I. part. II, p. I? Sqq. lijkheid kwamen deze uit Sandwich '). Later kwamen er vooral veel emigranten uit Doornik 2) en uit Yperen :|). In't bijzonder na Alva's komst nam de toevloed van vreemdelingen bij den dag in omvang toe. Begin 1568 waren reeds 1132 Vlaamsch-sprekenden in de stad4), in Augustus van dat jaar niet minder dan 314 gezinnen. In 1569 steeg het zielenaantal tot 2866; in 157 1 was het, de Walen meegerekend, 3925 5). In 1574 en 1575 was de plaats overvol. En nog in 1582 bereikten de vreemdelingen er een getal van 4679. Een doodsche en verlaten stad was het, toen de eerste vreemdelingen er kwamen6). Ook het kerkelijk leven was er zeer ingezonken door het onwaardig optreden van bisschop Parkhurst, die „making merchandise of the Church of God", haar zoozeer verwoestte, dat in 1562 meer dan de helft der parochiekerken vacant was7). Maar evenals zoovele andere plaatsen is ook deze door de emigratie een nieuw leven begonnen. Vooral toen gaandeweg het aantal vreemdelingen steeg, was Norwich spoedig een welvarende plaats. Men bereikte haar van uit Zuid-Nederland 't gemakkelijkste door in de haven van Nieuwpoort scheep te gaan. Daar in de herberg „de halve Mane" was een welgezinde waardin, die heel wat vluchtelingen heeft voortgeholpen *). Men reisde dan via Yarmouth. Dat was het goedkoopste; over Sandwich te gaan kostte tweemaal zoo veel. Vooral een zekere schipper Wolfaert Boeteman heeft tal van personen overgebracht; zijn naam wordt herhaaldelijk in de brieven genoemd, ook als die van den man. welke zich gedurig belastte met de overbrenging der berichten van de emigranten aan hun achtergebleven vrienden en familiebetrekkingen. 1) W. M. V. S. III, I>. I, blz. 43. 2) Rahlenbeck Les expositions Beiges a la cour d' Elizabcth 1558—1603. Extrait de la revue de Belgique 1880 j>. 9 n. 1. 3) Publ. Hug. Soc. Vol. I, part. I, appendix 5. 4) Zie voor deze opgaven: Publ. Hug. Soc. Vol. I, part. 1, p. 24—27, en passim, cf. Hessels Archivum T. III. n°. 304. 5) cf. /. L. first series, p. 256, waar de Hollanders op ± 4000, de Walen op ongeveer 400 wordt geschat. 6) Publ. Hug. Soc. Vol. I, Part. II, p. 17; 't was „une ville grande et vide". Gachard Corr. de Phil. II, T. I, n°. 351. 7) Diocesan histories, Norwich by Rev. A. Jessop I.ondon 1X84. 8) Deze en de volgende bijzonderheden zijn ontleend aan de belangwekkende briefverzameling uit het archief van Yperen, door H. Q. Janssen indertijd gepubliceerd onder den titel: ,,I)e Hervormde vlugtelingen enz.", /ie bijv. blz. 21, 23, 25. Ook over de welvaart, die door de vluchtelingen in de plaats begon te heerschen, geven de stukken van dien tijd niet onaardige bijzonderheden '). Men ging er netjes gekleed. De levensmiddelen waren er goedkoop, en gemakkelijk kon men er zijn brood verdienen. De Hollanders leefden samen aangenaam en de Engelschen waren over 't algemeen zeer vriendelijk. „Vriesland", schrijft een der ballingen, en hij bedoelt er natuurlijk Emden, Oostfriesland mee, „Vriesland is veel ongeriever dan Noordwijk" (Norwich),... ik verdien zooveel dat ik met een gezin van drie kinderen er gemakkelijk van rondkomen kan. Een lotgenoot van hem meldt: „Te Norwich is het lievelic, vredelick om 't Woort te hooren en om voor die gerne werken den kost te krijgen". En niet alleen gevoelden zich de vreemdelingen in hun nieuwe woonplaats op hun gemak, ze werden ook van de zijde hunner gastheeren om hun nijver werken en hun ordelijk optreden zeer gewaardeerd. Nog is er een document voorhanden, waarin, van Engelschen kant, 't volgende wordt genoemd als bate voor de stad, voortgekomen uit de aanwezigheid der vreemdelingen tusschen 1565 en 1575: invoering van nieuwe industrie, waardoor de bevolking der stad en van een kring van 20 mijlen daaromheen zeer vooruitging, restauratie van huizen, vooruitgang van den koophandel. De vreemdelingen betalen aan alle lasten mee, zetten onze jeugd aan 't werk, bearbeiden den grond, leven heilig, vragen niemand geld en onderhouden hun eigen armen. Voor 't grootste deel zijn ze Godvreezend, werkzaam, gehoorzaam aan de overheid, en vredelievend. Onze stad is gelukkig in hun bezit'2). Bij zulke uitlatingen van weerszijden laat het zich begrijpen, dat moeilijkheden tusschen de vreemdelingen en de regeering zoo goed als geheel zijn achterwege gebleven. Veeleer andersom was er een uitnemende verstandhouding. Onder anderen is dat ook uitgekomen bij het bezoek, dat in 1578 koningin Elizabeth aan de stad heeft gebracht. Toen heeft niet alleen in naam der vreemdelingengemeenten, den Nederduitsche en der Waalsche, Moded op de markt een Latijnsche redevoering uitgesproken, maar zelfs werd der Koningin ook een geschenk aangeboden, een verguld-zilveren beker van een gewicht van i) Zie H. Q. Janssen De Hervormde vlugtelingen enz. blz. i«, 20, 23. 21 Publ. Hug. Soc. Vol. I, appendix io. vijftig pond; waarop Hare Majesteit heeft geantwoord met een gift aan de beide vreemdelingenkerken, n.1. van 10 pond voorde Walen en van 20 voor de Hollanders '). Ook te Xorwich was niet heel de vreemdelingenkolonie samengesteld uit het beste deel onzer natie. Evenals te Sandwich woonden ook hier leiders van den aanslag op Vlaanderen, die in 1567 — echter zonder resultaat — heeft plaats gehad. Het blijkt uit een dichtbundeltje van een zekeren Jacob Sluper, dat enkele jaren later verscheen. Juist om hun aandeel in die samenzwering dichtte hij tegen die beide steden een vloekzang, waarvan ( oussemaker de hoofdgedachte aldus weergeeft: „Fuis les murs de Zandwich, fuis les rivages de Norwich! Car ils renferment des brigands pires que les pirates, Gètes et Scythes; Ils y agissent en süreté,,!). Maar behalve dit onordelijk volk, rumoerig en opstandig, behoorden tot deze kolonie toch ook velen, die om het hooge motief der religievrijheid het vaderland hadden verlaten, en begrijpelijkerwijze was er dus van den aanvang ook eene openbaring der Kerk n). Eigenlijk had er ook vroeger reeds zulk een vluchtelingenkerk bestaan. Althans een poging is er gedaan, om er eene tot stand te brengen. Reeds Eduard \ I schijnt te hebben gedacht over het stichten van een tweede emigrantenkolonie. Zelfs schijnt dat plan ook reeds tot een begin van uitvoering gekomen te zijn. Althans in een bericht van 1561 wordt getuigd, dat de vreemden nu reeds sedert een tiental jaren groot voordeel aan Xorwich hebben gebrachtJ). Maar verder dan dit begin is men toch niet gekomen. Door Eduards vroegtijdigen dood leed het plan zeker schipbreuk :>). Ditmaal echter ging het beter. Nog geen twee maanden lag het besluit der Koningin achter den rug, of — het was op den 24ste" December — men kon reeds tot den Hollandschen dienst des 1) W. M. V. S. III D. I, bldz. 135. Over de in deze Kerk gebruikelijke avondmaalsbekers, zie Proceed. Hug. Sue. Vol. V, p. 443 sijq. 2) de Coussemaker Troubles T III, p. 38, 39. Vgl. Publ. Hug. Soc. Vol. I, part. I, appondix 17. 3) I)oop-, trouw- en begrafenisboeken van deze Norwichsche vluchtelingenkerk zijn niet meer voorhanden. Ten tijde van Southerden Burn, ± 1846, waren ze in het bezit van een der ouderlingen of diakenen. Burn Refugees p. 202. 't Zegel bestond uit: een leeuw met een boek, en t randschrift: ..Vicit Leo Jud. aper. liber. Apoc. 5.", zie Kist in K. A. 1857 bldz. 4S4. 4) Moens The Marriage a. s. o. registers of the Dutch Refonned Church London 1884 p. XVIII. 5) Publ. Hug. Soc. Vol. I, part. II, p. 21. 13 Woords in de kerk der Black Friars Preachers, aan Johannes den Dooper gewijd, te samen komen'). Toch was dit nog niet meer dan een voorloopig voorrecht. Het wachtte nog op bevestiging van hooger hand. Om deze te verkrijgen hebben toen de vreemden een schrijven gericht aan den hertog van Norfolk en dien verzocht, om voor hen bij den bisschop van Norwich en den aartsbisschop van Canterbury te willen bewerkstelligen, dat deze hun medewerking verleenden. Den 2 8slen der maand was de zaak gelukkig in orde gekomen -). Niet alleen werd toen officieel de beschikbaarstelling van het reeds genoemde kerkgebouw goedgekeurd3), maar tevens werd den emigranten toestemming gegeven, om — zooals ze mede gevraagd hadden — denzelfden eeredienst te mogen hebben als hun broeders te Sandwich. Dit laatste evenwel uitsluitend onder deze voorwaarde, dat ze zooveel mogelijk hun gebeden en Sacramentsbediening in overeenstemming zouden brengen met die, welke bij de Engelsche Kerk in gebruik waren 4). Deze voorwaarde brengt ons vanzelf op de vraag naar de inrichting der gemeente, naar haar kerkelijk leven. Moens beweert ergens, dat beide vluchtelingenkerken tot 1589 zonder twijfel de kerkordening der Hollandsche Kerken in Engeland gebruikt hebben waarmee hij ongetwijfeld de in de tweede periode van Londen eenigszins gewijzigde, maar in hoofdzaak toch aangehouden Forma ac Ratio van a Lasco bedoelt, 't Oordeel is misschien wel wat al te stellig uitgesproken, maar alles samen genomen zal ook hier deze uitnemende kenner der Hollandsche en Waalsche kolonies in Engeland wel gelijk hebben gehad. Van de nakoming van het beding, dat op den 28stcn December 1565 werd gesteld, zal werkelijk wel niet veel zijn gekomen. Toen men zich eenmaal goed en wel te Norwich gevestigd had, zal men wel ongeveer geheel naar eigen goedvinden hebben kunnen handelen, en het voordeel dat de stad uit de aanwezigheid der vreemde- 1) Publ. Hug. Soc. \ ol. I, part. JI, p. 23. Ygl. over deze aanvangen der gemeente ook bewijsstuk n°. 15, 16. 2) Publ. Hug. Soc. Vol. I, part. 1, appendix 16. 3) Moens in de reeds meer genoemde historische voorrede van zijn: The Marriage a. s. o. registers p. XXI zegt, dat de kerk van St. Mary at Tombland gegeven werd. Dit is juist, mits opgevat, dat deze aan de Waalsche Kerk werd geschonken. Publ. Hug. Soc. Vol. 1, part. II, p. 21. Over deze Waalsche Kerk zie Schickler T. I, p. 308—313. 4) Publ. llug. Soc. Vol. I, part. II, p. 21. 5) Publ. Hug. Soc. Vol. I. part. I, p. 48. lingen heeft getrokken, zal er ook wel toe hebben meegewerkt, dat ze ongemoeid gelaten zijn. In verband met de inrichting van het kerkelijk leven schijnt ook wel de twist te hebben gestaan, die omstreeks het jaar 1570 de gemeente niet weinig in beroering heeft gebracht. Iets van die moeilijkheden vermeldden we reeds bij de beschrijving van Londens vluchtelingenkerk. Doordat men te Norwich in den kring der kerkelijke gemeenschap personen had opgenomen, die te Londen — naar aanleiding van de Wingensche twisten — waren afgesneden, of zich vrijwillig aan het toezicht van den kerkeraad aldaar, hadden onttrokken, was er botsing gekomen tusschen de beide gemeenten, die tenslotte zóó hoog liep, dat Zurich, Genève en andere buitenlandsclie Kerken in de geschillen werden betrokken '). Tegelijkertijd moet toen ook in den boezem der Kerk van Norwich moeilijkheid zijn ontstaan. Trouwens dit is volkomen begrijpelijk. Sommige der leden zullen de zijde van den kerkeraad hebben gekozen, anderen op het Londensche standpunt hebben gestaan, en zich derhalve bezwaard hebben gevoeld over de toelating dier personen in kwestie. Hoe in het begin van 1569, vooral tengevolge van de brieven, die de geraadpleegde buitenlandsche Kerken geschreven hebben ter oplossing van het geschil, werkelijk een vrede tot stand is gekomen, werd reeds vermeld, althans voor zoover het betrof de verhouding van Londen en Norwich, en den toestand in den boezem van de eerstgenoemde dier beide Kerken zelf. Hier kan dus volstaan met een enkel woord over hetgeen te Norwich is voorgevallen. 1) ln verband met deze twisten stond ook het plotselinge vertrek van den toenmaligen Norwichschen dienaar des Woords, Petrus Hazaert, in 1568, (niettegenstaande 't vermoeden vaii H. Q. Janssen De Hervormde vlugtelingen enz. bldz. 93 n., dat deze Hazaert dezelfde was als Petrus Hase, is dat toch niet zoo geweest. De Hase is 23 October 1568 verbrand. Hazaert vinden we later nog aan den Benedenrijn terug. of. Simons Synodal- und Gemeindeleben S. 117. Anm. 74). Zie de Coussemaker Trouhles T. I, p. 346 suiv. een Interrogatoire van zekeren Pierre Heuzeck. De mededeeling van Geusianisnius Fland. occid. p. 23, dat de reden ervan lag in een geschil over de vraag of alle werken zonde zijn. is dus onjuist, zooals trouwens H. Q. Janssen De Kerkhervorming te Brugge D. II, bldz. 254 reeds vermoedde. Het portret van dezen Hazaert, „in Ynghelant omme zijn vehementie int predeken ghenaempt.... Dravliert", is: [in 1569 vermoedelijk] „oudt omtrent XL jaeren; draecht ghemeenhc eenen hooghen zijden hoet, zeer dikke ghestaen met eenen mantele ende eene langhe sayen casacke, met blaye upgherolde slopkouskens, die ghemeenlic 00c gedreghen worden bij dandere broeders". Noor namen van andere dienaren des Woords dezer gemeente zie W M VS IIT Tl I, bldz. 135. ' Ook daar kwam omstreeks denzelfden tijd eene verzoening tusschen de twistende partijen tot stand. Den 24sten Februari — een paar maanden zelfs vroeger derhalve dan te Londen — stelde men een aantal artikelen op, die den grondslag zouden moeten leveren voor een rustig verder bestaan der gemeente. De strekking daarvan is eenigermate gelijk aan die van de in April te Londen aangenomen bepalingen. Niet minder dan een reorganisatie van het gemeentelijke leven werd beoogd. De kerkeraadzou voortaan bestaan uit twaalf ouderlingen en twaalf diakenen. Vier maal per jaar zou men Avondmaal vieren. Van hem die zich bij de gemeente wilde voegen, moest veertien dagen vóór de viering van het Sacrament van den kansel de naam aan de gemeente voorgesteld. En tenslotte werd bepaald dat deze artikelen — het waren er 24 — zonder toestemming van de geheele gemeente niet mochten veranderd, en dat ze vier keer per jaar opnieuw in de kerk zouden moeten afgelezen '). Reeds spoedig schijnt over deze bepalingen geschil gerezen te zijn2). En zelfs klom dit tot zóó aanmerkelijke hoogte, dat geheel de gemeente er door in twee kampen werd gedeeld 3). Aan den eenen kant stond de kern der gemeente, onder leiding van den dienaar des Woords Ysebrand Balck, aan de andere zijde het overige gedeelte, geschaard om de twee andere der drie toenmaals te Norwich aanwezige predikanten: Antonius Algoet en Theophilus Ryckewaert4). Waarom de strijd ging? Volgens Strype over „certain doctrines", die hij verder niet aanduidt "). Maar, naar het mij voorkomt, is deze mededeeling aan rechtmatigen twijfel onderhevig. Uit een brief van bisschop Parkhurst van Norwich, 10 Augustus 1571 aan Bullinger geschreven"), krijgen we veel meer den indruk — en andere brieven versterken ons in deze opinie7) — dat de 1) Publ. Hug. Soe. Vol. I, part. I. p. 31, 32. 2) Zie over deze twisten: Burn Refugees p. 196, 199; Strype Matthew Parker p. 334; Publ. Hug. Soc. Vol. I. part. I, p. 31, 199. Tegelijkertijd waren er ook moeilijkheden over het bedrijf der vreemdelingen, en over hunne verhouding tegenover de ingeboren inwoners der stad. Vgl. Publ. Hug. Soc. Vol. I, part. I, p. 196 sqq; part. II, p.. 2 7—3°- 3) 10 Augustus 1571 wordt in een brief gemeld.dat ze reeds bijna twee jaar heeft geduurd' L. first series, p. 236; Epistolae Tigunnae p. 150. 4) Met hen was Moded er ook predikant, maar tijdens de twisten was hij niet te Norwich aanwezig. Zie bijv. Hessels Archivum T. III. n°. 169. 5) Strvpe Matthew Parker p. 334. 6) Z. L. first series p. 256; Epistolae Tigurinae p. 150. 7) Zie bijv. Hessels Archivum T. III, n°. 108. oorzaak der moeilijkheden lag in het karakter van de drie bovengenoemde dienaren des Woords, in de „ongelijckheit der natuere, zeeden ende manieren" van deze mannen. Vooral Rijckewaart schijnt een zeer heftig man geweest te zijn1); maar ook de beide anderen hadden waardiger kunnen optreden. Bisschop Parkhurst, in het reeds genoemde schrijven, noemt ze alle drie „ambitiosi" en „gloriolae cupidi". Was het dus zoo aanvankelijk niet meer dan een geschil over een kleinigheid, slechts door het karakter van de erin handelende personen zich ontwikkelend tot een, zelfs voor de eenheid der gemeente gevaarlijke tweespalt, tot een „implacabilis contentio", aan het eind kwam er toch werkelijk een beginselkwestie in het spel. Toen n.1. de zaak zulke verhoudingen begon aan te nemen, dat andere machten zich met haar begonnen in te laten, werd de autonomie der vluchtelingenkerk in het geding betrokken. De stedelijke magistraat was de eerste die, in samenwerking met den bisschop van Norwich, voorzeker met de beste bedoelingen, te bemiddelen trachtte -). Een viertal artikelen werden opgesteld, waarin de raddraaiers der beroering, met name een zekere Johannes Paulus, uit de stad werden gewezen, en tevens het bevel gegeven, om Ryckewaert gevangen te zetten. Nu echter brak de storm eerst recht los. De in het ongelijk gestelden beklaagden zich terstond — en natuurlijk niet ten onrechte — dat in een geestelijke zaak door de burgerlijke overheid uitspraak was gedaan. En niet alleen de in het ongelijk gestelden. Tegenover den uitwendigen vijand schijnen zich de beide partijen te hebben verzoend; tenminste hun onderling geschil is op den achtergrond getreden bij het gemeenschappelijk verzet tegen de autoriteit van den bisschop :i). Toen op aandrang van den aartsbisschop een commissie naar Norwich werd gezonden, om de zaak nog eens deugdelijk te onderzoeken en zoo mogelijk tot een goed einde te brengen, vond deze geheel de vreemdelingenkerk tegenover zich. Men weigerde ronduit zich te onderwerpen. Vooral Rijckewaert en Algoet protesteerden hevig. Zelfs dreigden ze de stad te zullen verlaten als de zaak voortgang had. 1) 't Blijkt o. a. uit een stuk van 1568 cf. Publ. Hug. Soc. Vol. I, part. I, p. 35. 2) Aanleiding tot deze inmenging schijnt vooral te zijn geweest, dat tijdens afwezigheid van Balck, diens twee collega's ten zijnen koste hunne positie op onwaardige wijze hadden pogen te versterken. Publ. Hug. Soc. Vol. I, part I, p. 31, 32. Over deze afwezigheid cf. Hessels Archivum T. II, n°. 91 en n°. 104 § 10/;/. 3) Strvpe Matthew Parker appendix 63. Toch had ze voortgang. De commissie stond op haar stuk. Ze verwierp een herhaald verzoek van Rijckewaert, om in een openlijk dispuut zijn standpunt te mogen verdedigen. En den ióden September 1571 wist zij een overeenkomst te doen aannemen, die — voorzoover we weten — aan de moeilijkheden een eind heeft gemaakt ). Ze bevatte i". dat alle geestelijke rechtspraak over de vluchtingenkerken te Norwich voortaan aan den bisschop zou zijn en alle regeling van burgerlijke aangelegenheden tot het domein der stadsregeering zou behooren; 2". dat de predikanten Balck en Rijckewaert hun ambten zouden neerleggen, en noch zij, noch Algoet — die toen reeds geen predikant meer scheen te zijn ooit meer, noch in 't graafschap Norwich, noch in Londen het ambt van dienaar des Woords of van ouderling zouden bekleeden 2), terwijl 3". werd afgesproken dat — onder goedkeuring van den bisschop — de gemeente een tweetal predikanten, evenveel ouderlingen en acht andere personen zou aanwijzen, om een commissie te vormen, welke in allerlei minder belangrijke zaken, die zich in t midden der emigranten zouden voordoen, uitspraak moest doen, terwijl haar leden tevens als notarissen en testamentopstellers zouden optreden. Ten slotte werd nog een aantal personen gewaarschuwd, om zich voortaan goed te gedragen, of men zou tot hunne verbanning moeten overgaan. \ cel belangrijks is er verder van deze gemeente niet meer mee te deelen. Omstreeks 1572 begonnen ook uit haar midden velen naar het vaderland terug te keeren, te meer omdat destijds de eerst zoo bloeiende nering vrij wat in verval schijnt te zijn geraakt ,!). En omstreeks dat jaar verliest dus ook zij voor ons haar belang. Slechts op één ding moet nog gewezen. Zooals we reeds bij de behandeling van Londens vluchtelingenkerk hebben gezien, is 1) cf. wat Moded den 5den Juni 1572 schrijft, bij Hessols Archivum T. III, n». 197. 12) Twee werden er in hun plaats beroepen. /.. L. first series, p. 266. Wat betreft de drie afgezette predikanten: Rijckewaert kwam 1575 in den dienst te Thetford; Algoet was in 1573 te Maidstone (Hessels Archivum T. III, n». 256). Daarheen ging begin 1,72 ook Balck voorzien van oen zeer goede attestatie van den bisschop, waarin hij „a man well learned and of godly conversation" werd geprezen. Nog 't zelfde jaar echter ging hij naar Sandwich. Archivum T. III, „0. 200. Publ. Hu?. Soc. Vol x> part (> 3; en Strypn 1572 beginnen de brieven te spreken van het Z I a 'a,n """""f®1 ®n d',t niet d<' mmste der leden. cf. Hessels Archivum T. III, n<" 21.1 2) Reed* i,b9 was hij er predikant, cf. Hessols Archivum T. III n» 1,8 3) Zie over deze zaak Hessels Archivum T. III, n». 182, 184. 4) Hessels Archivum T. III, n". 200. 5) We vinden o. a. de namen van Bartholdus Wilhelmi, Godfried van Wingen. Joris Sylvanus Johannus Cubus. cf. Hessels Archivum T. III, n°. 2„, ... ö) Hessels Archivum T. III, n\ 340. "5' 34 7) Hessels Archivum T. UI, n°. 13K. 8) cf. Burn Refugees p. 205. p! 2";^" iS 0nÜeend ai'n IiUrn RCfUgeeS >'• 2l6-218' Pr"ceed- Soc. Vol V, 10) W. M. V. S. I, I). I, sub. , Jan. I5?0 bUjkt djt Telde deze nederzetting aanvankelijk niet meer dan 300 zielen, voor 't grootste deel Zeeuwen, die met visschen hun brood poogden te verdienen, reeds in 157 1 was ze geklommen tot een getal van 104 gezinnnen, waarvan 70 Nederduitsche. En sedert breidde ze zich nog uit. In 1574 werden verschillende bepalingen gemaakt, om den grooten toevloed te keeren. O. a. deze, dat wie geen deel uitmaakte van de vluchtelingenkerk, in de stad niet langer zou worden geduld. Is aan deze bepaling de hand gehouden, dan hebben toen zeker velen \armouth moeten verlaten. Ook in deze plaats vormden de kerkelijk meelevenden slechts een klein gedeelte der kolonie. Reeds in een brief van 1572 wordt gemeld, dat vele leden der gemeente naar 't vaderland terugkeeren'). En in 1575 is ze zoo geslonken tot „een cleen arm hoopken", dat ze ternauwernood het hoofd boven water kan houden -). Dienaar des Woords zijn bij haar o. a. geweest: Geleyn Jansz. d'Hoorne tot 1572 vermoedelijk en Jan van der Spieghele, die in 1575 naar't vaderland vertrok 4). Men vergaderde in een gebouw, dat vroeger als particulier huis had dienst gedaan. Registers van deze Kerk zijn niet meer voorhanden. Stamford. Het stoffelijk voordeel, dat de werkkracht en ijver der emigranten aan alle plaatsen bracht, waar ze zich neerzetten, noopte in 1572 ook Lord Burghley pogingen in 't werk te stellen, zulk een kolonie in zijne stad Stamford in Lincolnshire te krijgen '). Om alles ordelijk te doen loopen, hebben toen de reeds meermalen genoemde IJsebrand Balck en een zekere Caspar Vosbergius, namens een aantal reeds te Londen gevestigde vreemdelingen, een daartoe strekkend verzoekschrift bij de bevoegde autoriteiten ingediend. Tegen den zomer kwam daarop een gunstig antwoord in. En dientengevolge heeft sedert ook te Stamford een vluchtelingen- 1) Hessels Archivum T. III, n°. 187. 2) Hessels Archivum T. III, n°. 343, cf. ook n°. 388. 3) Hessels Archivum T. III, n°. 187. Hij kwam in 1568 reeds te Yarmouth. cf. Proceed. Hug. Soc. Vol. V, p. 291 sqq. 4) Hessels Archivum T. III, n°. 353. 5) Zie voor deze gemeente: Strype Matthew Parker p. 367, appendix 72, 73; liurn Refugees p. 218, 219; Calendar of State Papers Dom. Series Edw. VI, Mary, Elisabeth Nol. LXXXV, n°. 76; Vol. LXXXVI, n°. 5; Historical Introduction van Moens' The Marriage a. s. o. registers a. s. o. p. XXIV. kerk bestaan. Niet onwaarschijnlijk was Balck haar eerste dienaar des Woords. Ipswich. \ an deze gemeente weten we alleen iets uit een paar brieven in het archief der Londensche Kerk. En dat weinige is nog maar van treurigen aard. In 157' bestond ze uit tien of twaalf gezinnen. Voor uitbreiding was niet veel kans, daar men niet mee mocht werken aan reeds bestaande bedrijven. En bovendien was de positie dezer kleine groep nog onzeker, daar ze slechts bij tijdelijk verlof van de stadsregeering en niet op grond van een patent der landsoverheid bestond'). Michael Ephippius of Panneel was in dat jaar haar dienaar des W oords. Thetford. Van de vluchtelingenkerk te Thetford is niet meer mee te deelen, dan dat ze in 1573 reeds bestond. Dat ze, evenals de andere ecclesiae peregrinorum, zich niet onbetuigd heeft gelaten toen het ir op aankwam den opstand in het vaderland met geld en manschappen te steunen. Dat ze slechts een klein groepje is geweest ~). En dat I heophilus Ryckewaert haar verscheidene jaren als dienaar des Woords heeft voorgegaan :i). Lynx. loen het aantal vluchtelingen te Xorwich na verloop van tijd zóó groot was geworden, dat die stad ze niet meer bergen kon, is, door bemiddeling van haar Lord-Mayor Thomas Bonneel, een uit ^ peren aikomstig emigrant, een filiaal van die kolonie o. a. ook te Lynn gesticht. Volgens een lijst van 1568 was het aantal dezer Lynnsche emigranten toen 176. Maar hoewel weinigen, hadden deze mannen toch hun eigen Kerk ; terwijl een zekere Gerardus Gallus hun voorganger was 4). 1) Hessels Archivum T. II, n°. 109. 2) cf. Hessels Archivum T. III, n°. 387. '/.\e over deze gemeente van Thetford : van Groningen Bijdragen tot de oudheidkunde en geschiedenis van Zeeuwsch-Vlaanderen D. II bldz. 315 vv.; Hessels Archivum T. III, n*. 329. 4) Ch. Rahlenbeck Les expositions Beiges a la . our d'Elisabeth 1558—1603. Extrait de la revue de Belgi^ue 1880 p. 9; Publ. Hug. Sor. Vol. I. part. I, p. 30. Dover. Enkele jaren heeft ook te Dover een vreemdelingenkerk bestaan. Te verwonderen is dit niet. Deze stad had een zeer geschikte haven en bood dus vanzelf aan de emigranten van een zeevarend volk, als het onze toen reeds was, een uitnemende vluchtplaats aan. Deze Kerk is omstreeks den zomer van het jaar 1570 geïnstitueerd'). Veel leden heeft ze niet geteld. Dat wil zeggen: de kolonie van Nederlanders te Dover was zoo klein niet. Een lijst van 1571 bijv. geeft de namen van 64 mannen, 76 vrouwen en 137 kinderen, een kleine 300 personen dus; die nog te meereen aanzienlijk percentage der bevolking uitmaakten, omdat Dover destijds zeer vervallen was, zóó zelfs, dat er enkele jaren tevoren maar een 358-tal huizen bewoond waren 2). Maar toch, het gedeelte daarvan dat kerkelijk meeleefde, was slechts geringJ). Een groot deel toch van deze Xederlandsche emigranten behoorde tot de watergeuzen en den met hen oplevenden kring, die in Dover een der centra van hun beweging hadden gekozen; en die, hoe belangrijke plaats ze ook in de geschiedenis der bevrijding van ons land hebben ingenomen, toch uit religieus en ethisch oogpunt bezien zeer laag stonden, en zich met het kerkelijk leven te Dover wel bitter weinig zullen hebben ingelaten. Predikant bij deze Kerk is in de eerste jaren geweest een zekere («lies Hovenagell. Hoelang deze het ambt er heeft bekleed is niet bekend. In 1575 was hij er niet meer, toen had men een geleenden dienaar des Woords 4). Tenslotte dient bij deze Kerk nog een bijzonderheid vermeld die belangrijk is, niet alleen voor de kennis van haar eigen 1) Hessels Archivum T. III, n°. 148 is een brief afgedrukt d.d. 6 Augustus 1570, die het onderschrift heeft: „Hiertoe bewillicht oock de ghemeente onlancx verzamelt te Doveren". 2) Proceed. Hug. Soc. Vol. III, p. 111. Zelfs nam sedert dien het aantal nog toe. t. a. p. p. 112 —114. 3) Hessels Archivum T. III, n°. 318. In 1575 vertrokken de meesten weer naar't vaderland, mede in verband met moeilijkheden, die hun naar 't schijnt door den magistraat werden in den weg gelegd; waardoor ze in dat jaar niet alleen het eerste colloquium der Engelsche vluchtelingenkerken niet hebben kunnen bijwonen, maar waardoor het toen zelfs ook twijfelachtig was of ze in de stad zouden mogen blijven wonen. Hessels Archivum T. III, n°. 32 v Toch is het niet zoover gekomen, en op 't tweede colloquium in Mei 1576 was de Doverst he Kerk dan ook vertegenwoordigd. Proceed. Hug. Soc. Vol. III, p. 121. Op dat van 1578 ontbrak ze echter weer, nu 0111 hare armoede. Proceed. Hug. Soc. Vol. 111, p. 122. 4) Proceed. Hug. Soc. Vol. III, p. 121. inwendig leven, maar ook voor dat van de overige vluchtelingengemeenten in Engeland. loen men in 1640, nadat na verloop van tijd onze Kerk was verdwenen, bij het parlement een verzoekschrift indiende, om opnieuw als vreemdelingen zich kerkelijk te mogen institueeren, vroeg men: een gemeente te mogen stichten met dezelfde voorrechten en tucht, die Eduard VI in 1550 had gegeven en die vroeger ook de Hollandsche gemeente in deze havenstad Dover had gehad'). De beteekenis dezer gespatieerde woorden springt gemakkelijk in het oog. Blijkt er toch ten duidelijkste uit, dat de kerkinrichting van de Doversche gemeente in de vluchtelingenperiode, in hoofdzaak althans, was gevormd naar het model der Londensche. Dat de regelingen dezer laatste, hiervóór door ons uitvoerig besproken, zijn blijven bestaan door geheel dit tijdvak. En dat dus, waar we later zullen pogen, om ons ook van het theologisch en kerkelijk standpunt der Engelsche vluchtelingengemeenten een oordeel te vormen, naar de Londensche ook de andere zullen mogen afgemeten. Ook de andere! Niet alleen die van Dover! Want waar we zien dat bij een kleine, zwakke en bovendien nog zoo laat eerst ontstane Kerk, als de laatstgenoemde, de indertijd aan Londen gegeven voorrechten nog van kracht waren, mogen we m. i. veilig veronderstellen, dat ze dat ook zullen zijn geweest voor de anderen, wier oorsprong zooveel dichter lag bij dien van de Kerk in de hoofdstad, en die over meer kracht hebben beschikt, om te waken tegen inbreuk op hetgeen ze ongetwijfeld als hun recht hebben beschouwd. COVENTRY. Dit is de laatste vluchtelingenkerk in Engeland, waarvan we het bestaan kennen2). Den 24* ten September 1570 gaf de Londensche kerkeraad aan Jacob de Keuninck of Jacobus Regius een attestatie 1) Proceed. Hug. Soc. Vol. III, p. 125. 2 1 Kolonies van Nederduitsche emigranten zijn er ook nog wel op andere plaatsen geweest, b'jv. te Rije (Proceed. Hug. Soc. Vol. II, p. ,06. 567; Vol. V, p. ,ox, 202). waarschijnlijk ook te Stonehouse (Hessels Arrhivum T. III, n«. 303) en elders, maar of de ballingen .laar ook een afzonderlijk kerkelijk instituut hebben gehad, is onbekend en minstens twijfel, achtig. Waarschijnlijk waren ze daartoe niet talrijk genoeg. Waar een Waalsche kerk bestond, /uilen ze zu l, daarbij hebben aangesloten, zooals te Canterbury en te Southampton. T j ; 1\ I'- 2'9) Ontbrak ook deze, dan waren ze natuurlijk op aansluiting bij een of andere Engelsche parochiekerk aangewezen. af, om te „Koventri", waarheen hij beroepen was, den dienst des Woords op zich te gaan nemen '). Toen moet dus de gemeente reeds zijn geïnstitueerd geweest. In 1576 bestond ze nog-'). Dat is alles, wat we van haar weten. Aan 't eind dezer lange revue gekomen, moeten we thans nog de vraag onder de oogen zien, door welke factoren deze Engelsche vluchtelingenkerken voorde Kerken van ons vaderland van belang zijn geweest. Op de hulp, die zij haar hebben bewezen door personen en geld. En op den invloed, dien ze op haar hebben geoefend door die personen en door haar leer- en dienstboeken. Een der schoonste trekken in het beeld der vluchtelingenkerken is de liefde geweest, waarmede ze bezield bleken te zijn. Zoowel voor elkander als ook voor de geloovigen in het vaderland, die achtergebleven waren onder het kruis van de vervolging. Geen bede om hulp van de laatsten kwam erin, of men deed wat men kon. Niet alleen werden telkens met groote milddadigheid niet onaanzienlijke bedragen overgezonden, ter voorziening in de dringende behoeften van kerkedienst en armverzorging; maar evenzeer trachtte men door de beschikbaarstelling van talrijke dienaren des Woords het bedreigde leven der Kerken in Nederland te sterken. Reeds een vluchtige blik in de briefwisselingen van dien tijd overtuigt, hoeveel toen, na 1572 voor de Noordelijke provinciën, in 1578 en volgende jaren voor de steden en dorpen van Brabant en Vlaanderen is gedaan Dit laatste feit: het zenden van dienaren des Woords, is van te meer belang, omdat het dieper wijst dan naar uitwendige hulp alleen; omdat het getuigt van geestelijken invloed, die werd geoefend. Door middel van deze mannen — straks gevolgd door de breede scharen der terugkeerende vreemdelingen — werd de omstreeks 1572 en later in de Engelsche vluchtelingenkerken heerschende geest, naar onze gewesten overgeplant. De omvang en de kracht van dezen invloed, is wel niet nauwkeurig te waardeeren en te beschrijven, maar dat hij bestaan heeft en moet hebben, zal wel niemand loochenen. 1) H. G. Klevn Bijzonderheden uit de Nederl. Kerkgeschiedenis in „De Kerkelijke Courant" 1896 n°. 3. In 1573 verhuisde Regius weer naar Londen. Hessels Archivum T. III, n°. 230. 2) Hessels Archivum T. III, n°. 385. 3) cf. Van Lennep Gaspar van der Heyden 1884 bid/. 120, 121; Hessels Archivum T. II, nrs. 145, 152, 100, 162, 104, 210, 220 enz. T. 111, n°. 200; W. M. V. S. III, D. I, bldz. 43» 233- Gemakkelijker valt het na te gaan, welke werking de leer- en dienstboeken der hngelsche ecclesiae peregrinorum op onze Kerken hebben gehad'). En hiervan kan dus iets meer gezegd 2). Beginnen we met te wijzen op den invloed hunner belijdenisschriften. Allereerst op dien van de Confessio Londinensis. Deze was niet gering; meer dan een tiental jaren was die Confessio de eenige uitdrukking des geloofs, die bij de Nederlandsche Gereformeerden m gebruik is geweest. Eerst toen de Confessio Belgica verscheen en gaandeweg algemeene erkenning vond, is de Londensche belijdenis op den achtergrond geraakt en langzamerhand geheel uit het kerkelijk leven verdwenen. Nog veel langer werkte de invloed van de Korte Onderzoeking des Geloofs door; eigenlijk strekt zich deze nog tot heden uit Wel niet onmiddellijk _ sedert .61. is het Londensche boekje geheel door het bekende Kort Begrip, waarvan Middelburg de vaderstad is, verdrongen — maar dan toch middellijk. Dat Kort Begrip toch heeft niet alleen over 't algemeen een nauwe verwantschap met de Korte Onderzoeking, maar het is zelfs in een 8-tal vragen en antwoorden niet anders dan een letterlijke overname daarvan. En zoo leeft de Korte Onderzoeking nog steeds onder ons na. Niet minder danken de Nederlandsche Gereformeerden aan de verschillende Catechismussen der Londensche ballingkerk. Ook hier niet door directen invloed. In dit geval is het de Heidelbergsche t atechismus, die de tusschenschakel vormt. Bewijs heeft deze stelling wel niet noodig, daar niemand haar' ontkent Reeds (xooszen „De Heidelbergsche Catechismus, textus receptus met toelichtende teksten" (,890) wees erop. Na hem werd dé zaak nog eens bevestigd door den Halier Domprediker en privaat- . I Invloed door adviezen hebben de Engelsche vluchtelingengemeenten zecr weinig geoefend. I>e reden h.ervan /a, we, deze 2ijn; Lon(Jens was ^ ^ verhaa(de ■ntredderd om genoegzaam vertrouwen in te boezemen, bij hen die in moeilijkheid waren. OnzeT rU'T"; T tC e" °nh"lanK'rijk °m 3,S advise"rs in a-mertóng te komen. Onze taak wordt daarb.j zeer verlicht door de volgende omstandigheden xo. A,Zn Lunden " , nagegaan. De andere gemeenten weken - als we herhaaldelijk zagen _ in hoofd- z ;ak n,t v. „ het mode, der hoofdstad af. Wat van I.onden geldt, gidt L ook 1 hl Adeen d,e leer- en d,enstboeken komen in aanmerking, die in de ,,.e periode der ge- > hu dt nis dit emigratiecentrum zijn ontstaan. De in het 2d« tijdperk aangebrachte rtrg'n w'T Va"t °n\ lan" naar Eng°land' en tdlcn vo"r ons doel dus juist rh^dl rdt°nS On 'oe^ gemakkelijk gemaakt door de studie, die Woudstri in te cel V ZIJner -n Londens Kerk gewijde monographie aan dit punt heeft ten ^ gelegd. .Nauwkeurig en uitvoeng besprak hij wat te dezen opzichte van belang is. En : cht gTracht0"10" ^ dUS bePCrken t0' Wt'ergaVC ™ daarbij reeds'is aan docent Lang in zijne studie „Der Heidelberger Katechismus und vier verwandte Katechismen" (1907). De laatste tracht op de volgende wijze de beteekenis, die te dezen opzichte Londen heeft gehad, te formuleeren: „Die Einwirkungen", — zegt hij op bladzijde XCVII zijner Inleiding — „welche die friiheren ref. Kat. neben Mi. [de Catechesis Minor van Ursinus] und Ma. [de Summa Theologiae van Ursinus] auf die Eindredaktion des Heidelberger ausübten, verteilen sich auf die vier Gruppen der Züricher ..., der Straszburger ... , der Calvinischen und der Laskyschen Kat. ziemlich gleich". Tot zoover over de symbolische geschriften. Thans volgen de liturgische. Ook deze hebben sterk ingewerkt op het leven der Kerken in ons vaderland. Vóór Datheens vaardige pen zoowel een psalmbundel als een liturgie verschafte, richtten die Kerken zich uitsluitend naar het voorbeeld, te dezen opzichte in Londen gevolgd. En ook na 1566, toen langzamerhand dat werk van den Casseler burgerrecht verkreeg, verdwenen de Londensche regelingen daarmee toch nog niet voor goed van het tooneel. In Datheens liturgie leefden ze voor een niet gering gedeelte voort'). Soms alleen wat den gedachtengang betreft; in het Doops- en huwelijksformulier echter, evenals in verscheiden liturgische gebeden, is er meer dan eens zelfs woordelijke gelijkheid. Evenwel! hiermee zijn we er nog niet. Datheens liturgie gaf, behalve zulke gebeden, nog slechts een drietal formulieren, n.1. die voor Doop, Avondmaal en huwelijk. Hoe staat het met de andere, eerst later vervaardigde? Is ook daarbij iets te merken van invloed der gebruiken van Londens ballingkerk ? Het antwoord moet bevestigend luiden. Zoowel in de formulieren voor bevestiging der ambtsdragers, als in die voor afsnijding en wederopneming zijn zeer duidelijk de sporen waarneembaar van wat men te Londen in deze materie had bepaald. Alles saamgenomen, kan dus wel niet ontkend dat de Engelsche vluchtelingenkerken voor ons vaderland van het hoogste belang zijn geweest. Ze oefenden een invloed, eenigszins andersoortig als die, welke van Emden uitging (Emden werkte door personen en adviezen, Engeland door personen en kerkelijke leer- en dienstboeken), maar zeker niet minder sterk 1) Als bronnen voor dc samenstelling ervan gebruikte hij Microns Christelijke Ordinantiën en de liturgie der Kerken in de Paltz, welke laatste ook op haar beurt niet buiten invloed der Londensche was ontstaan. Vgl. Woudstra bldz. 116. Ten slotte nog één vraag: als die invloed dan zoo groot is geweest, waarom heeft men het werk van den Lasciaanschen kring maar niet in zijn geheel overgenomen ? Hoe konden daarnaast de C onfessio Belgica en Datheens Liturgie opkomen niet alleen, maar zelfs binnenkort de eerste plaats gaan innemen? Het antwoord van Woudstra »): de Londensche Kerk werd te particulier geacht, verklaart de zaak niet voldoende. Het toont wel, waarom men te Frankenthal er geen bezwaar in zal hebben gezien iets anders te leveren, maar niet waarom de behoefte aan iets nieuws bij de Gereformeerden zich gelden deed. Ter oplossing van het probleem moet m. i., wat de Confessie betreft, vooral op het volgende gelet: i". Londens Confessie was - als we zagen — voor haar doel weinig geschikt: 2U. de Confessio Belgica deed beter dan de Londensche het verschil met de Anabaptisten uitkomen, voldeed dus aan een hier te lande zeer dringenden eisch; 3". ook overtrof de Belgica, op 't voetspoor van haar model, de Confessio Gallicana van 1559, de Londensche verre in klaarheid; Calvijn, die die (ralhcana had geïnspireerd, was onbetwist een helderder denker dan a Lasco. Iets anders stond het met de liturgische geschriften. Wat die aangaat, wijs ik op het volgende: i°. gedrukt achter Datheens psalmberijming, deelde vanzelf diens Liturgie in de populariteit welke die psalmberijming verkreeg; 20. er bestond van de Londensche formulieren eigenlijk geen uitgaaf, die voor kerkelijk gebruik geschikt was 2); 3". waren er ook diepere motieven. Niet in alle opzichten kon men zich met a Lasco's regelingen vereenigen De Synode te Emden schafte èn de geheel vrije Profetie èn de democratische verkiezingswijze der ambtsdragers af; en achtte dus op beide punten a Lasco's gewoonte niet de beste. Ten deele zeker, omdat men die regeling mede zal hebben beschouwd als aanleidingen tot de twisten, waardoor Londens Kerk haar eigen invloed zoo heeft geschaad; maar toch zeker ook, omdat men zich liever bij Frankrijk aansloot in deze, omdat Calvijns invloed het van dien van a Lasco won. bldZ' 'OI: Cf' M™singa bldz- 35; ter Haar-Mo" Gcsch. der Chr. kerk D. II, ) Gol'iu* ,H Sart bhlz. 124—126. Wellicht nog iets meer over het in den tekst behandeld il'.'il iT" ' ' 'enUS yuibus de ,;iusis ann° '5Ó6 ecclesiae Belgicae Cateehismum nt, otd rrCm TT"' antC USitat° Cate' hism" Londinensi etc., welk boekje ik echter met onder de oogen kon krijgen. HOOFDSTUK VI. Frankfort en de Paltz. Packt. sackt, dor vom Alben der brengt korden. (Geuzenlied). Deze groep neemt onder do verschillende vluchtelingen-centra een eenigszins afzonderlijke plaats in. De emigratie erheen begint — een enkele mislukte poging in 1546 daargelaten — aanmerkelijk later, dan die naar de overige centra: Engeland, Oostfriesland en de streken aan den Benedenrijn. En dit is goed te begrijpen. Een aangewezen refugium was deze streek eigenlijk niet. Vooreerst lag ze, althans voor de bewoners van de meeste provinciën van ons vaderland, veel te ver weg. En bovendien was de toestand der religie er ook niet van dien aard, dat men er zich zeer toe moet hebben aangetrokken gevoeld om daar juist een schuilplaats te gaan zoeken, waar in dat opzicht zooveel betere plaatsen en landen veel meer in de nabijheid lagen. Frankfort') toch, hoezeer officieel een stad, waar zoo goed de vrienden der Zwitsersche Hervorming als die van de Wittenbergsche in gunstige positie verkeerden, was toch in waarheid veel meer op de hand der laatste dan op die der eerste. Niet alleen was de Concordia Buceriana, die er sedert 1542 formulier van eenheid was, gesteld in bewoordingen, die slechts bij nauwkeurig inzien de opvattingen der Zwitserschgezinden bleken te dekken; bij oppervlakkige beschouwing echter in alle bestreden punten de Luthersche zijde schenen te kiezen; maar bovendien was ook, ongeveer sedert datzelfde jaar, steeds elke vaca- 11 1' rankfort behoorde niet bij de Paltz. Maar zijn vreemdelingenkerken werden toch altijd bij de Paltzische classe gerekend, en daarom meen ik ze ook tegelijk met deze wel te mgen behandelen. 1 4 ture vervuld door een Futherschen predikant, zoodat bijv. in 1554 tegenover twee zwakke, afgeleefde Zwitserschgezinde dienaren des Woords, wel een vijftal jonge, besliste, vechtgrage orthodoxe Lutheranen stonden '). En niet veel gunstiger stonden de zaken in de eigenlijke Paltz. Daar regeerde bij den aanvang der vluchtelingenperiode de keurvorst Frederik II, die aanvankelijk der Hervorming wel niet ongenegen scheen, — in 1546 stond hij zelfs de misbediening in de landstaal, de Avondmaalsuitreiking onder beide gestalten, en het huwelijk der priesters toe2), — maar toch kort daarop, in 1548, door het Interim in te voeren, bewees dat zijn land nog geen rustige wijkplaats zou bieden aan de aanhangers der Reformatie •'). Eerst in 1555 veranderden de toestanden eenigermate. In dat jaar volgde Otto Hendrik Frederik II op. En nu werd het werk der Reformatie begonnen4). Het Interim werd afgeschaft. De kerkenordening van 1556 deed de bisschoppelijke iurisdictie vervallen en stelde een kerkeraad in, die deels uit theologen, deels uit politieken zou bestaan. En tenslotte werd in het volgend jaar ook de Heidelbergsche hoogeschool opnieuw georganiseerd. Eerst door het bekend worden van deze veranderingen, opende zich de mogelijkheid voor emigratie ook naar dit gedeelte van ons vastland. Te verwonderen is het dus wel niet, dat we in den eersten tijd der emigratieperiode van een uitwijking naar de Paltzische steden en naar Frankfort niets merken. Eerst toen door bijzondere omstandigheden zich in laatstgenoemde plaats een groepje vluchtelingen had neergezet, begon de trek ook naar deze streken. En eenmaal begonnen, nam die weldra niet onaanzienlijke verhoudingen aan. Vooral toen Frederik III — sedert 1559 Otto Hendrik's opvolger — de Reformatie in beslist Zwitserschen geest begon te bevorderen, trok menige vluchteling — meestal via Wezel — naar deze nieuwe refugia. Blijkens het iod< artikel van de acta der Emdensche synode, waren in 1571 onder die emigranten de volgende vluchtelingenkerken ontstaan : „beyde de Franckfortsche ghemeenten, die x) cf. Ebrard S. 78; Besser S. 5, ó. 2) Wilhelmius D. I, bldz. 74, 75. 3) Wilhelmius D. I, bldz. 79, 80. 4) Wilhelmius I). I, blz. 34 vv. — 11 Juni 1556 schrijft Pollanus aan Calvijn : de keurvorst van de Paltz is in zake 't Avondmaal geheel op onze hand. Calv. Opera Epp. n°. 2474. Schoenausche, die Frankische tot Heydelberg, die Franckendaelsche, ende die van St. Lambert'). Slechts twee daarvan waren Nederduitsche en komen dus voor bespreking in aanmerking; n.1. een te Frankfort, en een te [■ rankendaal. De overige, als Waalsche, vallen buiten het bestek van dit werk. Frankfort a/d Main. Eigenlijk begint voor ons, die alleen de Nederduitsche emigratie bezien, en deze nog slechts van haar kerkelijke zijde, Frankfort eerst mee te tellen met het najaar van 1555. In dien tijd kwam a Lasco, na een onverwacht vertrek uit Oostfriesland 2), in de Mainstad aan, >ïn door zijne bemoeiingen voegden zich toen de daar reeds aanwezige Nederlanders van Hollandsche spraak tot een kerkinstituut bijeen. Toch moet voor een goede kennis van zaken, nog iets verder in de geschiedenis teruggegaan en althans met enkele woorden gewezen op gebeurtenissen in de jaren 1546 en 1554. keeds in het eerste van deze twee jaren werd vanuit Straatsburg door Jan Utenhove en eenige Walen een poging gedaan, om in Frankfort een onderkomen te vinden. Echter zonder gunstig resultaat; de stedelijke overheid weigerde kortweg, hun de gevraagde schuilplaats te verleenen :i). Beter slaagde een dergelijke poging in 1554 *). Toen waren het een 24-tal — eveneens Waalsche — wevers uit Glastonbury, hun oorspronkelijk toevluchtsoord, door de regeering van Maria I udor verdreven, die om gastvrije opname kwamen aankloppen5). En, dank zij het optreden 6) van hun reeds genoemden dienaar 1) Zie Busterveld - H. H. Kuyper Kerkelijk Handboekje Kampen .905 bldz. 36. 2) Hij zelf spreekt van „inexpectata mea e Frisia migratio". Lasco Opera T. II, p. 35. In zijn brief aan Calvijn, d.d. 8 Juni 1555, vertelt hij er iets meer van ; zie Calv. Opera Epp. n». 2225. De „aulici" vooral waren hom zeer slecht gezind. Ook do sympathie der gravin was zeer verkoeld. Toen ried Emdens Kerk hem, om maar te vertrekken, althans tijdelijk. Ze l.leef hem echter als haren dienaar des Woords beschouwen, cf. Dalton Lasciana 1905 n°. 112. Ravinga Neue Ostfriesische Chronica 1745 S. 54 deelt mee, dat a Lasco, 1554 te Emden teruggekeerd, toen nog twee jaar de superintendentuur heeft bekleed. 3) Ebrard S. 16 Anm. 3. 4) cf. een uitvoerige karakteristiek Hesser S. 2 — 4, die echter wel wat te ongunstig is, ct. Ebrard S 93 Anm. 1, Theol. Literat. Zeit. Jrg. 32 n°. 14. 5) Hesser S. 2; Ebrard S. 1 Anm. 1. 6) liesser S 5-10 geeft hiervan een gedetailleerde beschrijving. Vgl. ook Steitz Dei Lutherische Pradicant Hartmann Bever 1852 S. 104ff. des Woords Yalerandus Pollanus, juist de geschikte man om in zulk een zaak de leiding- te hebben, werd hun dit weldra toegestaan. Nog geen drie weken na Pollanus, aankomst besloot de raad, den i8den Maart 1554, de vreemden op te nemen1). Hiermee waren al Pollanus' wenschen echter nog niet vervuld. Immers! hij had nu alleen nog maar de principieele verklaring gekregen dat, en niet de detailleering hoe aan zijn verzoek zou worden voldaan 2). Zijn practische zin en organiseerend talent hielpen hem echter, om — binnen niet te langen tijd — ook daarin voorziening te krijgen. Door een reeks van besluiten wist hij in de eerstvolgende maanden op tal van punten in 't voordeel der vluchtelingen een nadere en vastere regeling te treffen :|). Zoowel op burgerlijk als op kerkelijk gebied. Om bij het laatste te blijven: den i7den April werd den vluchtelingen de Weiszfrauenkirche met een daarbij behoorend huis ter beschikking gesteld als kerk en pastorie4). En wat van nog meer belang was, in Juni daarop volgend brachten de vreemden het zóó ver, dat hun Confessie en kerkorde door den raad werden goedgekeurd en ze daarmee dus het officieel verlof verkregen, om te mogen blijven bij de leer en de gebruiken van Glastonbury 5). Allicht hadden de vreemdelingen het niet zoo spoedig zoover gebracht, indien ze bij hun pogen niet krachtig waren gesteund door een aantal mannen, die ook later in hun geschiedenis een niet onbelangrijke rol speelden, en op wie daarom hier wel even iets breeder mag worden gewezen. Het was een groepje van een eenigszins moeilijk te delinieeren karakter. Sommigen hunner, bijv. Adolph en Johannes von Glauburg, waren — blijkens hun latere correspondentie met Calvijn — beslist Reformatorisch gezind. Anderen, o. a. Johannes Cnipius Andronicus, de rector der Barvoeterschool te Frankfort, waren wellicht in hoofdzaak meer humanistisch getint °). Maar in allen gevalle waren toch ook zij, zoo goed als de eerste categorie, den vreemdelingen zeer welgezind en stonden hun bij, waar ze konden. Een niet te versmaden hulp! Immers indien al niet alle 1) Besser S. 10, 11. 2) Hierop wijst terecht Besser S. u. 3) Besser S. n —16. 4) Besser S. 13. *) Besser S. 14, 15. Over enkele veranderingen, die Pollanus — door de ervaring van het kerkelijk leven te Glastonbury geleerd — had aangebracht, cf. Ebrard S. 55—61. Vjjl. Steitz M. Joh. Cnipius Andronicus 1860 S. 25, 26. leden dezer groep, haar leiders dan toch behoorden tot de regeeringsaristocratie van Frankfort, die op den gang van zaken in de stad geen geringen invloed had '). Aan dien invloed is het dan te danken geweest, dat de vreemdelingen hun streven naar een voordeelige regeling hunner omstandigheden, met zooveel succes zagen bekroond. Aan dien invloed niet minder, dat er bij de reeds vroeger verworven voorrechten nu in den herfst van 1554 nog een kwam, dat in belangrijkheid de vorige haast nog overtrof. 1 ot nog toe hadden de raadsbesluiten alleen nog maar gegolden voor de oorspronkelijk aangekomen emigranten: Pollanus en de zijnen en een dergelijk klein getal Engelsche vluchtelingen, om dezelfde redenen als de Glastonburgers van over zee gekomen, en niet lang na hen, in Juli 1554. eveneens door den magistraat toegelaten. Uiteraard een onbillijke bevoorrechting van sommigen, en die dan ook — wijl ze niet in de bedoeling van den raad lag in September van hetzelfde jaar werd opgeheven. Voortaan zou elk om de religie verdreven vluchteling, vanwaar ook afkomstig, zich in Frankfort mogen vestigen, mits hij tot een der vluchtelingenkerken toetrad 2). Niet ten onrechte noemt Besser dit een „bedeutsam Wendepunkt" in de geschiedenis der Frankforter emigrantengemeenten. Thans immers was haar de mogelijkheid van groei en van uitbreiding' geg-even. Eerst nu stond de stad voor allen open. Dat er van deze gunstige bepaling een druk gebruik werd gemaakt, behoeft nauwelijks gezegd. Frankfort had op zichzelf, als bloeiende handel- en industriestad, als middenpunt van het toenmalig maatschappelijk leven, reeds zooveel aantrekkelijks :i), dat er niet meer dan enkele der genoemde voorrechten waren noodig geweest, om van overal de arme vervolgden zich erheen te doen begeven. Met dien stroom kwam nu ook de categorie van menschen, waarmee wij ons verder alleen zullen hebben bezig- te houden, die van de Nederduitsch sprekende Nederlanders. 1) cf. Besser S. 8. 2) Besser S. 20, 21. 3) Beroemd, en een der belangrijkste factoren voor het wetenschappelijk verkeer (met name voor de verspreiding van allerhande boeken) en voor den handel van Europa, waren reeds toen de Frankforter missen. Blijkens den Calendrier Historial MDLXVII achter een bijbeluitgave van t ran^ois Kstienne van datzelfde jaar, begon de eerste: ,,24 jours devant Pastjues et dure 20 jours, la deuxime (!) Ie 8 de Septembre, et dure quinze jours". In 1520 bedroeg de bevolking van Frankfort ± 10 duizend zielen. Dietz Frankfurter IJürgerbuch 1897 S. 188. 4) Besser S 21. Hoewel zij op de maatschappelijke ladder niet bovenaan stonden meest waren het ambachtslieden, wevers ') — was hun komst toch ook voor de uitwendige omstandigheden van Frankfort van groot belang2). Tengevolge van hun flinke vakkennis. Van hun moreele kracht. Kerkelijk hebben ze — althans in den aanvang — vrij los naast elkaar gestaan. Van eenige institueering merken we voorloopig nog niets. Eerst als a Lasco ten tooneele verschijnt, verandert datJ). Dan komt het weldra tot de stichting ook van een afzonderlijke Xederduitsche vluchtelingenkerk 4). Helaas kan van deze stichting niet veel worden meegedeeld. De stedelijke archivalia zwijgen er geheel over r>), en de kerkelijke zijn verloren ; wellicht na — uit vijandige gezindheid tegen de emigranten — door de overheid eerst in beslag te zijn genomen 6). We moeten ons dus tevreden stellen met hetgeen uit andere bronnen bijeen te zamelen is. Veel is dit niet. Het bepaalt zich tot de volgende feiten. Vooreerst kwam Micron uit Norden over zeker in verband met a Lasco's uiterst slechte gezondheid in dien tijd ') — om met zijn ervaring op het gebied van kerkinrichting de brankforter emigranten te helpen8). Toen hij naar zijn eigen gemeente weer was teruggekeerd, werd — na een vergeefsch beroep op Gaspar van der Heyden 9) — de bekende Petrus Dathenus als dienaar des Woords aan de Kerk verbonden l0). Den i sden September werd de eerste dienst gehouden in 1) Op een Catalogus nominum d.d. 12 April 155b, nog in 't stadsarchief te Frankfort aanwezig, hebben vele namen de bijvoeging: ..textor panni hondiscotani". cf. Frankf. Stadtarchiv Mgb. F. 16, n°. ia, lijst 3. 2) ct Dietz Frankfurter Bürgerbuch 1897 p. i4iff. Zie over de „wirtschaftliche" zijde der emigratie t bock van Bothe, genoemd bij Ebrard S. 90 Anm. 1. Vgl. liesser: S. 22, 23, 37ff. 76- 3) Eind April 155,5 verliet a Lasco Emden. Utenhove p. 233. 13 Mei komt hij te Frankfort aan, 18 Juni zweert hij den „Bciss assen "-eed en reeds 23 Juni preekte hij voor de Hollanders, cf. Ebrard S. 74, 75. 4) Onjuist is de meening, als zou een afzonderlijke institueering eerst in 1570 hebben plaats gehad; als zouden vóór dien tijd Walen en Ncderduitsehers in één instituut hebben tezamen geleefd, slee hts in de taal van hun dienst des Woords onderscheiden, cf. Ebrard S. 76. Ook in Datheens hrzehlung, die 1563 verscheen, is reeds sprake van d ri e kerken. Zie daar 8 12. >) Een poging tot verklaring van dit feit bij Ebrard S. 75 Anm. 1. 6) cf. Ebrard S. 105, 106. 7) cf. Dalton a Lasco S. 454; O. L. Vol. II, p. 516. Zelfs maakte hij destijds zijn testament. cf. Hessels Archivum T. II, n°. 44. 8) Calv. Opera. Epp. n°. 2295. 9) cf. Meiners I). I, bldz. 365; van Lennep Gaspar van der Heyden 1884 bldz. 10 vv. 10) Datheni Erzehlung ij 10. Wat a Lasco's positie ten opzichte der vluchtelingenkerken betreft, zoowel Ebrard S. 75 Anm. 1, als Besser S. 26 Anm. 1, beweren, dat hij er 't ambt van de Witte Vrouwenkerk, het gebouw dat ook den Walen en den Engelschen emigranten ten gebruike was afgestaan '). Een paar honderd leden misschien zullen toen de Kerk hebben gevormd ). Last not least valt nog te vermelden, dat het kerkelijk leven was ingericht naar de ook te Londen gegolden hebbende regelingen, m. a. w. naar a Lasco's Forma ac Ratios). Ook van de verdere lotgevallen dezer ecclesia peregrinorum geldt, wat van hare stichting moest gezegd worden: de bronnen vloeien niet ruim. Te verwonderen is dit niet. Vooral in de eerste periode harer geschiedenis, die in 1562 afsluit, bleef het een zeer klein groepje, dat nauwelijks de twee honderd zielen overschreed '). Hierdoor zich zwak gevoelend, zal het zich wel hebben gewacht, om te veel naar buiten op te treden. De keeren, dat dit dan toch bepaald noodzakelijk was, zal men het wel niet anders hebben gedaan dan in samenwerking met de Kerk der Walen, halt verscholen achter deze andere en ook grootere zuster. Door geen inwendige twisten trok onze gemeente bovendien de aandacht'). En door dat alles is goed te verklaren, dat ze dus vrij onopgemerkt in de stad heeft geleefd. superintendent in heeft bekleed. Toch is dit, dunkt mij, aan rechtmatigen twijfel onderhevig. Een zeer vooraanstaande positie mag hij door zijn persoon zeker hebben ingenomen, ambtelijk was hij niet aan de emigranten te Frankfort, maar aan do Kerk van Emden verbonden, cf. Calv. Opera Epp. n". 2296. Wat Braubach 20 September 1550 aan Westphal schrijft: ..Peregrini qui hic sunt, quorum Lasco Episcopum et Superintendentem agit.... (Sillem Die Briefsammlung Westphals n\ 114) kan m. i. tegenover dit getuigenis van a Lasco zelf niet gelden. 1) Ebrard S. 75. Echter niet Datheen, zooals Ebrard zegt, maar Micron ging daarbij voor. cf. Utenhove p. 234. Wanneer Datheen te Frankfort kwam, weten we niet nauwkeurig. Den 2den November 1555 was hij reeds dienaar des Woords. Zie ( al\. Optra Epp. n°. 2238. 2) Een lijst van 12 April 1556 geeft 42 namen van mannen, waarvan 6 adolescentes. Met vrouwen en kinderen zal dit wel niet meer dan ± 200 zielen hebben gevormd, cf. Frankf. Stadtarchiv Mgb., F. 10, n". ia, lijst 3. 3) Calv. Opera Epp. n°. 220S. 4) Een lijst van 17 November 1558 heeft 42 huisvaders, 21 adolescentes, en 11 adolescentes die nog geen belijdenis hebben gedaan, wijl ze pas waren aangekomen. Niet ten onrechte spreekt een onderschrift van een „perexiguus numerus". Frankf. Stadtarchiv Mgb., F. 16 n». ia, lijst 7. 26 Juli 1560 telde onze Kerk 155 'eden, behalve de kinderen; de Waalsche had er toen 775. cf. Frankf. Stadtarchiv Tom. I Actorum des Franz. und Niederl. Kirchenwesens f ®. 174. Het is echter mogelijk, dat we op grond van de l.brard S. 1 2, 103, ten opzichte van de Waalsche Kerk gevolgde redeneering — deze getallen voor te laag moeten houden. cf. Besser S. 56, 6g; Hessels Archivum T. II. n». 41- Kerst in 't voorjaar van 1501 klaagt Datheen er over, aai. 't hoofd te staan van een twistziek en murmureerend volk. Hessels Archivum T. II, n". 51. Vermoedelijk doelt hij hier op 't geschil over den Doop, waarover later. loch zijn we niet geheel in het onzekere aangaande 't geen in die eerste jaren in deze vluchtelingenkerk voorviel. Een paar brieven van Datheen zijn er nog overgebleven, gericht aan den kerkeraad te Emden, die te dezen opzichte 't een en ander meedeelen. In den eersten1), gedateerd op 27 Februari 1557, wordt sterk aangedrongen op de zending van „etlicke treffelicke ende inden gemeynen dienst der kercken wel gheoefende" mannen, die Datheen in het werk zouden kunnen bijstaan2), bijv. Jacob Michiels of Hermos Backereel. Zooals thans de gemeente was, leverde ze niemand op, in staat om eenigszins een leidende positie naast hem, Dathenus, in te nemen :|). Op de schouders van den laatste kwam alles neer. In de Profetie, in debatten met de stadspredikanten, in het verweer tegen vele secten, steeds en overal stond hij alleen, en het werk moest noodzakelijk daaronder lijden. Niettegenstaande de toon van dezen brief vrij verwijtend en hard was, schijnt Emdens kerkeraad toch op een alleszins vriendelijke wijze met woord en daad hem te hebben beantwoord. Althans in zijn tweede schrijven, d.d. 21 Mei 1557, maakt Datheen dankbaar melding van 't geen men heeft gedaan, om te bewerken dat Petrus Delenus en Johannes Dyrkinus zich naar Frankfort zullen begeven. Poch zou men om verschillende redenen liever zien, dat de laatste niet kwam. Veel meer prijs zou men stellen op de komst van Hermes Backereel. Maar 't allerliefste zou men toch nog Maarten Mikron hebben. Dien dacht men den meest geschikte, om een uitweg te wijzen uit de moeilijke omstandigheden, waarin men zich op dat oogenblik bevond. Welke die moeilijkheden waren? Blijkens denzelfden brief waren het deze: „dat de Stadtpredigers wonderlijcken op ons verstoort zijn, en dat volck wonderlijck tegen ons onvriendelijck maeken". M. a. w. het waren de twisten met de fanatiek-Luthersche stadspredikanten, waardoor de emigratie naar Frankfort in de kerkgeschiedenis zulk een treurige bekendheid heeft gekregen. Het is niet zonder belang dat deze brief ons hierop wijst. De 11 Den hoofdinhoud en uittreksels ervan vindt men bij Meinere I). I, bldz. 377, 378. Tocli eek t mij niet overbodig hem onder de bewijsstukken hierachter nog eens geheel te doen afdrukken. De toon ervan is voor het karakter van den schrijver niet zonder beteekenis /,C dus ,laar ond, r n°- 2°- De tweede brief is bij Meiners I). I, bldz. 379 vv. geheel afgedrukt. 2) Ook tevoren, blijkens dezen brief, had men daarover reeds gecorrespondeerd. 3) Een mooi getuigenis geeft a Las.o omstreeks dien tijd van onze gemeente; na gezegd te hebben, dat ze zeer arm is. vervolgt hij: multa sane viva corporis Christi membra haberc srio . Lasro Opera T. II, p. 751. meeste, bijna alle bronnen spreken steeds alleen van moeilijkheden met „die Welschen". En al lag het nu voor de hand te vermoeden, dat met dezen naam wel alle emigranten, en dus ook de Nederduitsch-sprekenden bedoeld zouden zijn, toch is het goed dat we hier van de juistheid van dat vermoeden de verzekering ontvangen. Aan Besser komt de eer toe er het eerst op te hebben gewezen, dat het a Lasco's komst is geweest, die deze twisten heeft doen ontstaan '). Vóór dien tijd waren de stadspredikanten den vreemdelingen onverdeeld welgezind. Wel hadden ze in den aanvang even het vermoeden voelen opkomen, dat ze in deze emigranten met onzuivere elementen te doen hadden 2), maar — dank zij hun niet zeer groot dogmatisch onderscheidingsvermogen, dank zij vooral Pollanus' verzoenend optreden — was deze verdenking spoedig toch ook weer verdwenen. Evenwel! daar komt a Lasco te Frankfort aan, en wijdt zich terstond met hart en ziel aan de belangen der emigranten. Thans gaat hun het licht op. Hij, de bekende Sacramentariër, blijkt met de vreemdelingen geestverwant; men heeft zijn gastvrijheid dus toch aan onwaardigen betoond! Maar dan moet ook heel de dusver gevolgde tactiek verlaten, dan is krachtig optreden tegen die vreemden van nu voortaan gebiedende plicht! En zoo verschijnt dan — naar aanleiding van een vraag der Engelsche vluchtelingen om een gunstiger plaats van samenkomst dan de Weiszfrauenkirche — reeds den 5den September 1555 een bezwaarschrift der predikanten bij den raad, vol klachten over de leeronzuiverheden van die ingedrongen vreemdelingen '). Dit document is het eerste geweest van een geheele reeks van dergelijke stukken, waarin de stadspredikanten rusteloos den raad trachten te prikkelen tot het nemen van harde maatregelen tegen de vreemden 4). Een bepaald aangenaam werk is de studie daarvan niet. Reeds de toon van de meeste ervan maakt wrevelig. Vleiend tegenover den raad, is hij bitter tegen de vreemden. En wat den inhoud 1) cf. Theol. Litcrat Xeit. Jrg. 32 n». 14; Ebrard. S. 78 Anm. 1. 2) Reeds de eerste maal, dat de vreemdelingen het Avondmaal wilden vieren, kwam de verdenking van Calvinisme op. cf. Steitz Der Lutherische Pradicant Hartmann Beyer 1852 S. 110 ft. Later die van Anabaptisme, cf. Besser S. 18; daarna nog eens die van Calvinisme. Besser S. 40. 3) Besser S. 41 ff. Het is afgedrukt: Frankf. Religionshandl. B. I, Beilage 3. 4) Vele daarvan zijn afgedrukt in de bekende drie deelen : Frankfurter Religionshandlungen aangaat, deze is meer dan eentonig. Het zijn enkele argumenten, die met zeldzame onverstoorbaarheid telkens maar weer worden herhaald. In hoofdzaak betreffen ze vier punten. Ten eerste is er het verwijt van oneerlijkheid. En daarna zijn er drie beschuldigingen; van leeronzuiverheid ten opzichte n.1. van het Avondmaal, den Doop en de ceremoniën. Hierin zouden, volgens de stadspredikanten, de vreemden, met name hun leiders en onder hen weer voornamelijk Valerandus Pollanus, zich aan oneerlijkheid hebben schuldig gemaakt, dat ze in den aanvang, ter verkrijging van opname in de stad zich als Lutherschen hadden voorgedaan, maar — zoodra ze op dit punt hun doel hadden bereikt — zich waren begonnen te ontpoppen als Calvinisten. Is deze voorstelling juist, dan is metterdaad het verwijt van oneerlijkheid niet zonder grond. Maar ze is geheel onjuist. Van den beginne af aan heeft Pollanus geen oogenblik geschroomd zijne confessie over te leggen '). Zijn schuld was het toch niet dat de stadspredikanten die — om welke reden dan ook — niet hebben ingezien en gedacht hebben, dat de zaak wel in orde zou zijn. En zeker is waar, dat in het bekende request van Maart 15,54 o Anm. 2. 2) Vgl. Datheni Erzehlung Cap. II, ij 2, 5, 7. «■ s. w. Vgl. .>ok a Lasco 1'urgatio Ministrorum in Kolosiis peregrin. Francofurti 1556 en Frankf. Religionshandl. IS. I, Beilage 5. verband interpreteerde. Want indien men op dit, toch het eenige zuivere, standpunt van beschouwing stond, vond men in de Augsburgsche Confessie wel de belijdenis van het feit, dat aan het Avondmaal de geloovigen deel ontvangen aan het lichaam van Christus; maar de wijze waarop dit plaats vond, werd in het midden gelaten. Het derde punt, waarover men moeilijkheden kreeg, was de Doop. In Maart 1556 waren de stadspredikanten tot het inzicht gekomen, dat ook te dien opzichte de vreemden anders dachten dan zij '). Hun eigen opinie was de bekende gewoon-Luthersche, van de noodzakelijkheid van den Doop tot zaligheid. En zulks nu — hadden ze bemerkt — leerden de emigranten niet. Die stonden de meening voor, dat kinderen van geloovige ouders ook reeds vóór hun Doop tot het genadeverbond behooren, dat ze op grond van de barmhartigheden Gods dus, ook reeds zonder gedoopt te zijn, voor heilig en zalig moeten worden gehouden. En dat dus ook — indien althans achteloosheid de reden niet is waarom de Doop achterwege bleef — omtrent de zaligheid van kinderen, die, zonder 't Sacrament te ontvangen, sterven, volstrekt geen vrees behoeft te bestaan. Kortom een standpunt, dat geheel in overstemming was met ons Doopsformulier, en dat — in stee van, zooals de beschuldiging luidde, wederdoopersch te zijn — ook niet verschilde van dat van mannen als Ambrosius, Rucer, a van niemand minder dan van Luther zelf. Ten slotte was er nog strijd over de bij den kerkedienst gebruikelijke ceremoniën. Zooveel mogelijk hadden de emigranten zich te dezen opzichte wel aan Erankforts gewoonten geconformeerd, — gedachtig aan den stelregel van Ambrosius: „ad quam forte Ecclesiam veneris, eius morem serva" — maar in drie punten stonden ze op hun stuk. Deze drie punten betroffen alle de uitdeeling van het Sacrament des Avondmaals2). Het waren: de kniebuiging; het leggen van het brood in den mond des communiceerenden door den uitreikenden dienaar, de z.g.n. „porrectio in os"; en ten derde de broodbreking. De twee eerste gebruiken wilden ze niet invoeren, het laatste weigerden ze af te schaffen. En dat zeker niet ten onrechte. Immers deze ceremoniën stonden in nauw verband met een dogmatische gedachte, waarin de emigranten zich niet vinden konden; de gedachte n.1., dat het uit te 1) Frankf. Religionshandl. B. I, Beilagc 12; Datheni Erzehlung Caput. II, § 27. 2) Datheni Erzehlung Caput II, § 28; Frankf. Religionshandl. B. I. Beilage 38. reiken brood door de consubstantiatie een bijzonder gewijd karakter droeg. Ze waren dus van superstitieuzen aard, bijgevolg niet „middelmatig" en ook niet te aanvaarden. Gelijk de „ecclesia primitiva", het model van alle kerkinrichting, ze dan ook nooit had gekend, Behalve door deze voortdurende klachten bij den magistraat, poogden de stadspredikanten den vreemdelingen ook op andere wijze afbreuk te doen; door ophitsing van het Frankfortsche volk. Van hun kansels regende het beschuldigingen tegen die beroerders van den vrede der stad. Beschuldigingen niet alleen, maar ook scheldwoorden '), soms zelfs zóó grof dat — ook al verliezen we niet uit het oog, dat de taal der i6de eeuw van nature wat sterker gezouten was, dan de onze pleegt te wezen — dat dan toch nog de predikanten onmogelijk zijn vrij te pleiten van de beschuldiging dat ze, liefdeloos, ver over de schreef gingen. Maar niettegenstaande al hun inspanning, bereikten ze toch niet zoo spoedig hun doel. Eerst in 1561 begonnen ze te komen waar ze wezen wilden. De reden dat niet terstond alles zoo naar wensch liep, lag voornamelijk bij den raad. Deze was aanvankelijk volstrekt niet gezind, om hard tegen de vreemdelingen op te treden -). Do oorzaken hiervan laten zich gemakkelijk aanwijzen. Immers telde het hoogste stadscollege verscheiden leden, die den emigranten uiterst gunstig gezind waren en dan ook niet hebben nagelaten hun invloed zooveel mogelijk ten bate hunner beschermelingen te doen gelden. Wat hun te gemakkelijker zal gevallen zijn, daar er toch ook voor de leden, die niet door zulke banden van bijzondere vriendschap aan de vreemden waren verbonden, oorzaak te over was, om geen berouw te hebben over de eenmaal door hun stad verleende gastvrijheid; en daarom den predikanten — wien het hoe langer hoe meer toch eigenlijk om niets anders bleek te doen te zijn, dan om deze daad weer ongedaan te maken niet te zeer terwille te zijn. Want, verantwoordelijk voor den bloei van 1) Hartmann Keyer bijv. verklaarde openlijk : ,,Dcr Tcufel had die Frembden in dies»' Statt gcführt . Stcitz AI. Joh. Cnipius Andronicus 1860 S. 70* Teekenrnd voor de gezindheid der stadspredikanten is ook het feit, dat een hunner er niet voor terugdeinsde bij het graf van den 32-jarigen beschermer der vluchtelingen, Adolf von Glauburg, te verklaren dat God sommige mannen wel eens jong wegneemt, 0111 te verhinderen dat ze meer kwaad stichten, cf. Calv. Opera Epp. n°. 2398. 2) De verschillende stadiën van zijn politiek tegenover de vreemden worden, aan d«- hand der bronnen, nauwkeurig onderscheiden in het werkje van Besser. Frankfort, konden ze er niet ongevoelig voor zijn, dat de stad door den noesten vlijt der vreemdelingen als zienderoogen vooruitging '). Als voorzichtige politici moesten ze er rekening mee houden, dat in de naburige landen meer dan een hooge beschermer der emigranten eiken harden maatregel slechts met ontevredenheid kon zien. En als regeerders van geheel de burgerij mochten ze ten slotte het oog niet sluiten voor het feit, dat een gedeelte van hun onderdanen volstrekt het standpunt der Luthersche drijvers niet deelde, maar integendeel zeer sympathiek tegenover de vluchtelingen stond. Vooral sedert niemand minder dan Melanchton zijn stem ten hunnen bate had doen hooren a). Evenwel, ten slotte behaalden de stadspredikanten, dank zij hun gedurig aanhouden, toch de overwinning. Rusteloos lasterend wisten ze na verloop van tijd heel Frankforts handwerkersbevolking tegen de vreemden in het harnas te jagen 8). En evenzoo gelukte het hun eindelijk, den tegenstand van den magistraat te breken. Door het voortdurend herhalen van hun eenigen eisch, waartoe ze zich ten slotte — mede op aandrang van buitenlandsche theologen — bepaalden; n,l. dat de vreemden onverbiddelijk voor de keus zouden worden gesteld: öf in leer en ceremoniën zich geheel aan het Lutheranisme te conformeeren, óf van al hun voorrechten te worden beroofd. Door het hardnekkig weigeren van een twistgesprek, dat natuurlijk de kans gaf van weerlegging hunner gevoelens 4). En eindelijk door enkele voor hen zeer gunstige omstandigheden. Juist toch in dien tijd brachten twee gebeurtenissen, of liever twee complexen van gebeurtenissen belangrijke veranderingen in Frankforts toestand te weeg, die den stadspredikanten zeer in de hand werkten. Vooreerst kreeg de invloed der „patroni", der beschermers van de vreemden een niet ongevoeligen knak. Dank zij hun advies, wikkelde de raad zich in den zgn. „Seigerhandel", een finantieele 1) Besser S. 22, 23. „Die Flüchtlinge waren durchweg ausseronlentlich fleiszig, selbstandig und unternehmend, und scheuten sich nicht, selbst wrnn von Adel, zünftige Gewerbe der verschiedensten Art zü betreiben." cf. Dietz Frankfurter Bürgerbuch 1897 S. 143—M5- 2) Diens bnef is afgedrukt Frankf. Religionshandl. B. I, Beilage 21; vgl. ook Steitz Die Melanchtons- und Luthersherbergen ..in : Neujahrsblatt. . . des Vereins fttr Gesch. und Altertumskunde zu Fr. a. M. 1 Jan. 1861 S. 8, 9, 45 ff* 3) Ebrard S. 89, 90. Vgl. ook Schar# „Die Niederlandische und die Französische Gememde in Frankfurt a. M„ in: Archiv für Frankfurts Geschichtc und KunstNeuefolgeB.il, 1862, S. 257; Frankf. Religionshandl. B. I, Beilage 42. 4) Frankf. Religionshandl. B. 1, Beilage i. reuzenonderneming, waarmee niet minder dan 150 duizend goudgulden gemoeid was. Maar helaas, heel de zaak mislukte en toen waren natuurlijk de mannen die het plan hadden opgeworpen, de zwarte schapen. Hun crediet in den raad waren ze kwijt. En ook waar hun stem zich ten gunste der vreemdelingen verhief, vond die voortaan haast geen gehoor meer '). Bovendien waren echter ook de v luchtelingen zelf voor een niet gering deel debet aan den achteruitgang van hun positie. Wel niet de Nederduitschen en de Engelsehen onder hen 'J), maar de Walen. Door eindelooze, heftige twisten werd hun kerkelijk leven verscheurd:|). Uiteraard past daarvan hier geen uitvoerige beschrijving ; die zou ons te ver buiten den kring van ons eigenlijk onderwerp brengen. Maar toch moet er in ruwe schets het hoofdverloop van worden weergegeven. Juist omdat deze moeilijkheden mede de oorzaak zijn geweest van de overwinning der stadspredikanten ; en om de treurige gevolgen, die ze dus ook voor onze Nederduitsche vluchtelingenkerk hebben gehad 4). Tweeërlei slechte werking immers ging ervan uit. De tegenstanders der emigranten vonden er een gereede aanleiding in om, met zekeren schijn althans van recht, op de verwijdering van het ongewenschte element aan te dringen. En hunnen vrienden daarentegen werd het er haast onmogelijk door, met warmte en met volle overtuiging voor de verdrukten in de bres te springen. Reeds zeer spoedig nadat Pollanus en de zijnen in Frankfort waren opgenomen, kwamen de moeilijkheden voor den dagr'). Do oude, uit Glastonbury overgekomen, kern der gemeente geraakte in botsing met de elementen, die later, vooral uit Wezel, waren toegestroomd. Deze laatste werden door de eerstgenoemde groep niet alleen haast niet meegerekend, maar zelfs vrij onvriendelijk bejegend; en daardoor voelden ze zich — begrijpelijk — gekrenkt. Ze protesteerden, ze beklaagden zich 1) Vgl. over deze ongelukkige onderneming: G. Lange Geschichte der freien Stadt Frankfurt am Main 1837 S. 199; Steitz M. Joh. Cnipius Andronicus 1860 S. 34. 2) Besser S. 56, 69. 3) Over de moeilijkheid zich van deze twisten een goede voorstelling te maken, zie Dalton Lasciana 1905 S. 293 Anm. 1; den sleutel tot het verstaan ervan, zie Besser S. 30 Anm. 1. 4) Calv. Opera Epp. n°. 3807 schrijft Calvijn aan de Vlaamsche Kerk: ik heb wel voorzien, dat de twisten der Fransehe gemeente «lat einde zouden nemen; thans moet gij dragen: „la paine des fautes d'autruT*. 5) In midden Octobei 1554; cf., evenals voor dit geheele eerste stadium van den twist, Besser S. 30—33. bij Calvijn, maar beide bleek tevergeefsch. In Februari 1555 moesten ze hun verzet opgeven. Het eenige wat ze er bij gewonnen hadden was, dat als tegenhanger tegen Pollanus' invloed, een tweede dienaar des Woords zou worden beroepen. Evenwel, dra bleek deze strijd nog slechts een eerste stadium te zijn geweest. De nieuw-aangekomen predikant: Richard Vauville, een hoogstaand maar weinig zelfstandig man, voldeed niet aan de verwachtingen, die de. jongere partij — onder aanvoering vooral van den rijken koopman Augustin Legrand — op hem had gebouwd; Pollanus bleef in de Kerk de eerste viool spelen. En zoo ontbrandde in Juli 1555 de twist opnieuw '). De Legrandisten begonnen te beweren, dat de ambtsdragers, wien in Glastonbury het opzicht over de gemeente en de armverzorging waren toevertrouwd geweest, in Prankfort gekomen niet maar zoo, zonder meer hun dienst hadden mogen voortzetten. En daarom eischten ze niet minder dan een ontbinding van den kerkeraad en een nieuwe verkiezing, waarbij alle volwassen leden der gemeente stemgerechtigd zouden zijn. Ja, zelfs gingen ze — toen van de stamgemeente daartegen een gerechtvaardigd verzet opkwam — zelfs gingen ze zóóver, om ook de afdanking van Pollanus te eischen op grond van de — door Ebrard terecht als „sinnlose Silbenstecherei" gequalificeerde — redeneering, dat hij te Frankfort eigenlijk nooit beroepen was en dus alleen door usurpatie zijn ambt bekleedde. Een groote tactische fout is het toen van Pollanus geweest, dat hij over deze beschuldiging zelfs in discussie is getreden. En niet minder onverstandig was het, dat hij — dit eenmaal gebeurd zijnde — geen vaste gedragslijn heeft gevolgd. Nu eens stelde hij werkelijk een nieuwe verkiezing in uitzicht, dan weder beloofde hij zijn legitimiteit als dienaar des Woords te bewijzen, door welk bewijs uiteraard zulk een verkiezing weer zou komen te vervallen. En zoo bleef deze zaak, waar ze waard was geweest terstond ter zijde te worden geschoven, onnoodig lang hangen en kreeg daardoor in de gedachten der beide partijen zeker recht van bestaan. Dat dit werkelijk het geval is geweest, bleek in het derde stadium der moeilijkheden 2), toen — waarlijk! — hetzelfde bezwaar der 1) cf. Besser S. 34—37. 2) cf. Besser S. 56—59. Alleen is zijn teekening van Poullain hier we wat te scherp. Vgl. Ebrard S. 93, Anra. x. illegitimiteit van Pollanus' positie en ambt weer voor den dag kwam. In September 1555 had zich het tweede stadium afgesloten door een vrede, die te danken was aan den bekenden Crespin en aan de Saint André, een (ienèver dienaar des Woords. Deze beide mannen, tijdelijk toen juist te Frankfort vertoevend — de eerste voor de boekenmarkt, die ter gelegenheid van de herfstmis werd gehouden, de tweede om aan den raad de Evangeliënharmonie over te reiken, die Calvijn aan dit college, uit dankbaarheid voor de opname der vluchtelingen, had opgedragen — waren erin geslaagd te bewerken, dat beide partijen elkander wat tegemoet kwamen. Pollanus stemde toe in een nieuwe kerkeraadsverkiezing, waarbij tevens 't aantal ambtsdragers zou worden uitgebreid, en de Legrandisten spraken hun verzoeningsgezindheid uit door een votum van vertrouwen in de tegenpartij, met name in haren leider. Evenwel! ook toen bleef de strijdbijl maar weer voor een korten tijd begraven. In het begin van October waren de moeilijkheden reeds weer in vollen gang. Pollanus schijnt het niet best te hebben kunnen zetten, dat hij bij het compromis van September zooveel heeft moeten toegeven. Althans, toen het op de inlossing zijner belofte aankwam, krabbelde hij terug. Hij verklaarde alleen te zullen dulden, dat er enkele nieuwe ambtsdragers bij de oude zouden worden bijgekozen, niet dat een geheel nieuwe kerkeraad zou worden aangewezen. Heftig verzet van de Legrandisten volgde, waarbij dan — als gezegd — ook het bezwaar weer te berde werd gebracht, dat Pollanus' positie niet zuiver was. Maar desniettegenstaande zette deze zijn zin toch door. Misschien niet eens op geheel eerlijke wijze, wist hij te bewerken, dat èn in het college der ouderlingen èn in dat der diakenen slechts zijne vrienden gekozen werden. Een optreden, dat de gemoederen der tegenpartij zóó verbitterde, den strijd tot zulk een hoogte deed klimmen, dat op een verzoening in eigen kring niet meer te hopen viel. Zoo ze in 't geheel nog mogelijk was, dan zou toch alleen een derde, een buiten de partijen staande scheidsrechter ze kunnen bewerken. Zoo wendde men zich in Februari 1556 dan tot Johann van Glauburg, een der voornaamsten van de, reeds meermalen genoemde „patroni"; en verzocht dien in het hangend geschil zijn oordeel te geven, waarbij zich beide partijen dan zouden neerleggen. En tegelijk beloofde men elkaar de bestreden punten te laten rusten, totdat de verwachte uitspraak gevallen zou zijn. Het was een niet gemakkelijke taak die Von Glauburg op zich nam, toen hij het verzoek der twistende partijen besloot in te willigen. En een zeer ondankbare tevens. Want toen hij, na een zeer nauwkeurige studie van de zaak te hebben gemaakt, waarschijnlijk vooral op grond van a Lasco's getuigenis in deze'), er toe kwam een uitspraak te doen, die meer der Pollanuspartij dan den T.egrandisten in 't gevlei kwam, waren deze laatsten hoogelijk ontstemd, en begon ten gevolge daarvan een vierde stadium van den strijd, dat in heftigheid de vorige nog belangrijk overtrof2). Zelfs liep het ten slotte zóó hoog, en verblindde de partijhaat de strijdenden zóózeer, dat de jongere richting, na zich vergeefs naar Antwerpen en naar Genève om hulp te hebben gewend, er zich toe liet verleiden heul bij de stedelijke overheid te gaan zoeken, en een klacht tegen Pollanus en zijn ouderlingen bij den raad besloot in te dienen. Zeker een zeer onberaden stap; en die toch niet zonder gunstige gevolgen is geweest. Want toen de overspanning van het onbewaakte oogenblik, waarin men dit besluit had genomen, zoodra de raad een onderzoek begon in te stellen, week en plaats maakte voor nuchterder stemming, bracht het inzicht van het gevaarlijk spel dat men hier speelde, en de mogelijkheid van een zeer ongewenschte oplossing van overheidswege, zulk een heilzamen schrik in de gemoederen, dat beiderzijds verlangen tot toenadering begon te komen en daarom werd afgesproken de zaak nog eens aan het oordeel van een scheidsgericht te onderwerpen. Op aandrang der patroni had de raad geen bezwaar om zich in deze terug te trekken; en zoo werd midden September 1556 de zaak nu nog eens onderzocht; thans door een 7-tal mannen, onder voorzitterschap van niemand minder dan Calvijn. die daartoe opzettelijk uit Genève overgekomen was:|). Doch ook dezer zeven mannen uitspraak — waarbij, met erkenning dat beide partijen hadden gezondigd, toch Pollanus als de hoofdschuldige werd aangewezen — bracht de zaak niet tot een gewenscht einde. De Legrandisten natuurlijk, legden er zich gaarne bij neer; maar de in 't ongelijk gestelde partij kwam terstond met protesten; en zoo bleef de oude veete de gemoederen verontrusten. Herhaaldelijk kwamen — tot zelfs in den 1) .1 Lasco was met Pollanus nogal ingenomen; ineer dan een der andere voormannen uit dien tijd. Vgl. Calv. Opera Epp. n°. 2360; Dalton J.asciana 1005 S. 280 tï. 2) Besser S. 69—73. 3) Deze uitspraak zi<- Calv. Opera Epp. n°. 2538. openbaren dienst des Woords toe — de treurigste scènes voor, waardoor de grieven uiteraard nog gestadig vermeerderden. Brief op brief vol klachten en verwijten werd tusschen partijen gewisseld. Maar nog eens zou de schrik vrede brengen. Daar valt op zekeren dag een dier stukken in handen van een stadsburgemeester, en ontstaat alzoo ten tweeden male het gevaar voor overheidsinmenging. Dan liever nog maar eens een poging gewaagd om door een scheidsgerecht een oplossing te bewerkstelligen! Ditmaal roept men de hulp in van Perucel, den dienaar des Woords die sedert kort, ter vervanging van den, om de uitspraak van Calvijn en de zijnen, afgetreden Pollanus, in Frankfort was verschenen. En werkelijk Perucels arbeid slaagt. De verzoening komt inderdaad, zelfs binnen enkele dagen tot stand; waarna ze door de viering van het Avondmaal werd bezegeld. Zulk een plotselinge vrede na zoo'n langen, heftigen strijd: het was haast te mooi om echt te zijn. En.... het was dan eigenlijk ook nog maar heel weinig echt. Zoodra het gevaar maar weer voorbij was, bleek dat. Toen stonden dra — en dat nog wel, wat nog nooit gebeurd was, ieder aangevoerd door een der dienaren des Woords, Houbraque aan de eene zijde, Perucel aan de andere — toen stonden dra de beide partijen weer met de oude verbittering tegenover elkander. Alsof er niets gebeurd was ! Men had niets geleerd ! Het is een raadsel, dat zóó jaren achtereen de broederlijke liefde dood kon zijn in de Kerk van Christus. En een raadsel niet minder dat, ook al liet men zich nog door geen enkel hooger motief leiden, de hartstochten dan tenminste door voorzichtigheid niet wat meer werden ingebonden. Want al was nu tot tweemaal toe het dreigend gevaar van magistraatsbemoeiing nog telkens afgewend, wie stond er borg voor dat dit weer het geval zou zijn, als nog eens de opmerkzaamheid van den raad op de twisten der gemeente zou worden gevestigd. Veeleer was het tegendeel te wachten. Het geduld der overheid kon toch niet onuitputtelijk zijn. Met name in dien tijd, waarin — als we zagen — de onwil der stadspredikanten tegen de vreemdelingen zóó groot geworden was, dat van dier mannen kant zeker niets onbeproefd zou worden gelaten, om hun tegenstanders te doen vallen. En zoo is het dan ten slotte ook geschied. In het najaar van 1560 lekte weer iets van den strijd uit: het kon trouwens wel niet anders bij het georganiseerd karakter, dat die thans droeg. 'Ien derden male kreeg de raad er kennis van. En ditmaal zette hij zijn bemoeiingen — eenmaal daarmee begonnen — door. Deze waren van vrij autoritairen aard. Drie leden van het college: Johann von Glauburg, Daniël zum Jungen en Konrad Humbracht kregen eenvoudig de macht, om de geheele zaak naar hun goedvinden te regelen. De Kerk had zich te onderwerpen aan wat deze drie mannen zouden beslissen. De inhoud dier beslissing doet op dit oogenblik nu niets ter zake '). Voor ons is alleen de formeele kwestie van belang. Het feit n.J., het treurige feit, dat op die wijze, door die eindelooze twisten de vluchtelingenkerk ten slotte haar recht van zelfbepaling bleek te hebben verspeeld. Dat ze bij den raad als een lastpost kwam te boek te staan, door haar eigen schuld de hulpvaardigheid van haar — inmiddels reeds zeer geslonken — vriendental op een zwaren proef stelde, en zoo op meer dan één manier haar eigen nederlaag in den strijd tegen de stadspredikanten heeft in de hand gewerkt~). Wel bleken nog niet terstond al de onaangename gevolgen van dezen loop van zaken, maar ze konden toch niet uitblijven. En ze bleven dan ook niet uit. Juist zeven jaar nadat men de vreemden in Frankfort had opgenomen, — den i8den Maart 1561 — viel het besluit van den magistraat om, zoodra het Paaschfeest achter den rug zou zijn, de kerk te sluiten voor hen, die in geloofsleer en ceremoniën niet geheel met het in de stad vigeerende Lutheranisme overeenstemden3). Niettegenstaande al wat er voorgevallen was toch een hard besluit, daar 't practisch met verbanning der vluchtelingen gelijk stond. En deze lieten dan ook niet na in meer dan een geschrift zich erover te beklagen, en op intrekking ervan aan te dringen 4). Vergeefs! het kwaad 1) De frrankfurter Religionshandlungen geven dit stuk niet. Uit de Simmlersche Briefsammlung te Zürich druk ik het hierachter onder de bewijsstukken af. Zie aldaar sub. n°. 21. 2) Een oorzaak, waaraan ze zelf niet schuldig stonden, maar die toch niet minder tot de verdrijving der emigranten heeft meegewerkt, was de verschijning van een boek van Justus \elsius Haganus. Zie hierover Sepp Kerkhistorische Studiën Leiden 1885 bldz. 159—161. 3) Ebrard S. 98, 99. Volgens Schrüder e.a. Troisième jubilé séculaire etc. telde de Waalsche Kerk — bedoeld zal wel zijn de geheele emigrantenkolonie — 2000 zielen en meer; cf. von Lersner Chronica Buch II, S. 30. 4) Uitvoerig worden deze pogingen meegedeeld in Datheni Erzehlung Caput IYr en bij Francois Philippi La défense des églises estrangières de Francfort en Allemagne 1562. Behalve met de ook tegen de Walen ingebrachte argumenten, werden de Vlamingen destijds nog m 't bij/onder bestreden met de redeneering, dat zij — gezien hun geschiktheid tot 't aanleeren van vreemde talen — sedert hun komst nu zeker wel genoeg Duitsch verstonden, om een dienst in de stadsgemeente te kunnen volgen. Frankf. Religionshandl. B. II, Beilage 33. was onafwendbaar. Een paar keer scheen er nog eenige kans op verbetering van den toestand te komen. Vooreerst toen in het einde van het jaar 1561 de, ons reeds uit de geschiedenis der Londensche vluchtelingenkerk bekende, Godfried van Wingen in Frankfort verscheen, om te zien of hij als dienaar des Woords wellicht meer persona grata bij de overheid zou zijn dan Dathenus '). En evenzoo ook nog eens, toen omstreeks denzelfden tijd, tot van een vijftal kanten toe — van Aartsbisschop Grindall te Londen2), van den keurvorst Frederik III van de Paltz, van den landgraaf van Hessen en van de Theologische faculteiten, zoowel der Heidelberger als der Marburger Universiteit — hetzij door gezanten, hetzij schriftelijk, in de hartelijkste bewoordingen ten gunste der verdrukten bij den raad werd geïntercedeerd '). Maar door de onverzettelijkheid van Frankforts voormannen doofde de hoop toch telkens weer even snel als ze was opgevlamd. Hun openlijke, bevoorrechte positie waren de emigranten kwijt. Zoo goed als de Walen, ook onze Nederduitschers. Wat dat beteekend moet hebben voor mannen, die — nu ja, niet allen hoofd voor hoofd, maar dan toch zeker wat de, aan het geheel voorbeeld en richting gevende kern aangaat — juist om de religie, om den waren dienst van God in vrijheid naar Zijn Woord, naar Frankfort waren gekomen, laat zich gemakkelijker begrijpen dan zeggen. Geen wonder, dat ze aan alle zijden uitzagen naar een weg, waarlangs ze zich uit zulk een voor hen onhoudbaren toestand konden redden. Tweeërlei slechts stond er open: óf zich in de stad te verschuilen en als geheime gemeente voort te leven binnen haar muren; óf daarbuiten, ergens elders een nieuwe vrijheid te zoeken. Beide wegen zijn dan ook ingeslagen. Ook door hen, die tot de Nederduitsche vluchtelingenkerk behoorden. Van degenen die wegtrokken spreken we nader, als de Frankenthaalsche gemeente aan de orde komt. Hier past alleen iets over de blij venden, die — voor de overheid verborgen — als kruisgemeente de kerkelijke gemeenschap hebben voortgezet. Vooral voor de eerste jaren weten we van hun lotgevallen al 1) Hessels Arrhivum T. II, n°. 58. Vgl. over den toestand in dien tijd ook hetzelfde werk T. II, n°. 30, 51, 55, 56, 59, 63. 2) Hessels Arrhivum T. II, n°. 58 d.d. 12 November 1561. }) Frankf. Religionshandl. B. I, Beilagen 47, 51,52; Datheni Erzehlung Caput IV, § 14—17. Vooral Frederik van de Paltz was een warm vriend der vluchtelingen, Zijne inmenging ten hunnen voordeele begon reeds in Juni 1559. /.ie bewijsstuk n°. 22. heel weinig. Eigenlijk niet meer. dan dat men bijeenkwam in de schuur van zekeren Peter Gaul'); dat eerst de bekende Gaspar van der Heyden2), en later een zekere Sebasteanus Matte of Storrea3) als dienaar des Woords in de gemeente zijn voorgedaan ; en ten derde dat het aantal leden zeer gering moet zijn geweest4). Iets meer is ons bekend van het tijdvak na 1570. Van die jaren toch hebben we de kerkeraadsprotocollen nog over. Ze berusten te Frankfort in het archief van de Deutsch Reformirte Kirche, waarmee sedert 1636 onze Nederduitsche vluchtelingenkerk is vereenigd5). Meestal zijn het zeer korte notities, naar hier en daar blijkt, door de dienaren des Woords zelf te boek gesteld, wellicht reeds tijdens de vergaderingen. Zeer opmerkelijk is het begin ervan: „In den name des Heeren is de kercke Christi wederomme onder de nederlanders beghonnen op rechten door Gasparum Heydanum den 17den Novembris 1570, daer in tot dienaer des godlicken woorts oock bij rade van D. Datheno veroordent is gheweest Sebastianus Storea. Daer waren int beghinsel een ende tsestigh persoonen die hen tot de predicatie verwillichden". Precies te waardeeren wat ons hier wordt verteld, is door het gemis van alle verdere mededeeling over dit punt onmogelijk. Slechts dit staat vast, dat hier sprake is van een zekere vernieuwde institueering onzer vluchtelingenkerk, welke onder invloed van de gemeente te Frankenthal heeft plaats gehad. Verder tasten we geheel in het duister. Waarom zulk een wederoprichting noodig was, waarom ze toen juist aan de orde is gesteld, die vragen moeten onbeantwoord blijven. Hoogstens kunnen we ten opzichte van de eerste — aangaande de laatste is ook dat zelfs niet mogelijk — een vermoeden uitspreken. Er is wel iets te zeggen voor de hypothese, dat sedert 1562 door den heftigen druk, door 't klein getal der overgeblevenen, Walen 1) le Long Kort verhaal van den Oorsprong bldz. 139. 2) Blijkens Frankf. Stadtarchiv ü. G. b. B. 76 ad. A., werd deze 27 September 1558 reeds 3) Over dezen, „natyf de la ville d'Ypre, bonnetier de son style", zie de Coussemaker Troubles T IV, p. 38 suiv.; H. Q. Janssen De Hervormde vlugtelingen enz. bldz. 78-80. Zijn portret: „oudt omtrent XXX jaeren (in 1569 ongeveer) met een clein swart baerdeken, cort ende dick van persoone". Zie de Coussemaker Troubles T. 1. p. i4° suu ■ 4) Bij 't herstel der gemeente in 1570 waren er 61 leden. 5) Arch. D. Ref. K. Frankf. Presb.-Pr. en Nederduitschers, 't zij gezamenlijk, 't zij ieder voor zich, kerkelijk in min vaste formatie hebben geleefd ; en dat ze nu, in het jaar 1570, kans hebben gezien — door welke, ons onbekende oorzaak dan ook — de oude traditiën weer voort te zetten'). Maar het is een hypothese, die op weinig gegevens steunt; en veel waarde mag er daarom in allen gevalle niet aan worden gehecht. Hetgeen we verder in de genoemde kerkeraadsprotocollen vinden, levert niet veel op, dat bijzondere vermelding verdient. Genoeg zij de verklaring dat we, al lezende, den indruk krijgen, dat onze — steeds klein gebleven — Kerk een rustig leven heeft geleid in die jaren. Normaal, in goede harmonie; en onder verstandige leiding van flinke en ook in onze verdere kerkgeschiedenis van dien tijd met eere genoemde mannen 2). En zoo verlaat ze dan het emigratietijdperk3). Toch sluit de behandeling dezer vluchtelingenkerk hier nog niet af. Ons rest — waar we tot dusver bijna uitsluitend letten op haar uitwendige lotgevallen — thans nog de aandacht te vragen voor enkele punten, die ons iets meer doen weten van haar innerlijk leven. Allereerst voor een doopkwestie. Als gevolg van het reeds vermelde magistraatsbesluit, waarbij den vreemdelingen het recht op eigen, afzonderlijken kerkedienst werd ontnomen, ontstond sedert den zomer van 1561 in onze gemeente verschil over de vraag, wat te doen met de jonggeboren kinderen, om hun den Doop 1) Desniettegenstaande heeft men het echter ook toen nog niet kunnen brengen tot het hebben van openlijke samenkomsten, cf. Frankf. Religionshandl. B. I, Beilage 65. 2) Karei Utenhove en Aegidius Becius, die beide als predikanten in de litteratuur genoemd worden, zijn dat in werkelijkheid toch niet geweest. Becius was ludimagister. Utenhove had met onze gemeente niets uit te staan. Vermoedelijk is 't bericht omtrent hem in de wereld gekomen door 't feit, dat in den aanvang van het leven onzer gemeente de bekende Johannes Utenhove herhaaldelijk door haar beroepen is geweest, echter zonder resultaat, cf. Calv. Opera Epp. n°. 2407. Uit het kerkeraadsprotocol blijkt Sebastiaen Matte in Januari 1575 gestorven. Jan Seu volgt hem op. September 1576 gaat deze naar Zeeland. Dan komt Wernerus Helmichius, na op de classisvergadering van dat jaar te zijn geëxamineerd cn geconfirmeerd. Nadat deze eerst reeds van Mei tot de herfstmis van 1578 naar Brabant en Vlaanderen is geweest, om de broederen daar te sterken, vertrekt hij Mei 1579 na;*r Utrecht, waartoe hem reeds den 2isten November van het vorig jaar verlof was gegeven. (Hania Helmichius bldz. 21 wordt door deze gegevens eenigs/ins aangevuld).Na hem heeft waarschijnlijk Martinus Lydius, ,,gewesen predikant tot Umstat", de gemeente gediend. Als plaatsen, waaruit de ballingen afkomstig zijn, noemen de protocollen vooral: Yperen, Gent, Mechelen, Antwerpen, Brussel, Maastricht, Brugge, Hasselt en Wezel. 3) In 1594 heeft nog eens een verstrooiing der gemeente plaats, onder haren dienaar Fransiscus Gomarus. Tengevolge hiervan ontstond toen de vluchtelingenkerk te Hanau. niet te onthouden. Eén groep — ook Dathenus behoorde er toe — achtte het niet ongeoorloofd, om het Sacrament in de samenkomsten der Lutherschen te gaan zoeken, mits met de verklaring dat men hun standpunt in deze niet geheel deelde. En aanvankelijk heeft men zich dan ook aan dien regel gehouden. Maar aller tevredenheid kon dat toch niet wegdragen. Een deel der geloovigen, onder Gaspar van der Heyden, stond de meening voor, dat zoo iets niet mocht worden geduld. Of de twist hoog liep weten we niet. Wel dat hij spoedig overal bekend werd. In Brabant en Vlaanderen, in Londen en te Sandwich gingen Frankforts vluchtelingen over de tong1). En dat, naar het schijnt, dikwijls niet in al te waardeerenden toon. Datheen spreekt zelfs van een „magnum scandalum" dat alom werd verwekt. Het onlustgevoel, dat daarvan voor onze emigranten noodzakelijk het gevolg heeft moeten zijn, deed weldra den wensch bij hen opkomen, om — door het inwinnen van advies bij een aantal mannen van gezag — dit meeningsverschil uit den weg te ruimen. En dienovereenkomstig hebben ze dan ook gehandeld. Reeds in het begin van 1562 heeft Datheen tot Calvijn het verzoek gericht in deze zijn oordeel eens uit te spreken2). Eind Juni ontving hij diens antwoordJ). Een antwoord om mee tevreden te zijn. Principieel hechtte Calvijn zijn volle goedkeuring aan Datheens wijze van zien. Altijd verondersteld, dat de Gereformeerden hun belijdenis duidelijk en uitdrukkelijk handhaafden, had ook hij tegen den Doop bij de Lutherschen in het onderhavige geval geen bezwaar. Maar niettegenstaande dat, ried hij tegelijkertijd toch aan, dat men maar uit Frankfort zou verhuizen. Niet uit zekere tweeslachtigheid, om beide partijen te vriend te houden, maar uit practische overwegingen. De gnesio-Lutheranen van dien tijd kennend, hield Calvijn er zich van overtuigd, dat deze er zich wel nooit toe zouden laten vinden de kinderen der vreemdelingen te doopen, tenzij de ouders vooraf hun Gereformeerde belijdenis hadden verloochend. Dat dus de conditio sine qua non nooit zou worden vervuld. Hoe voorzichtig en verstandig dit advies ook was gesteld, toch bewerkte het den vrede niet. Het tweeërlei gezichtspunt van waaruit de zaak er werd bekeken, maakte dat sommigen het r) Calv. Opera Epp. n°. 3777: cf. Hesscis Archivum T. II, n°. 68. 2) Calv. Opera Epp. n°. 3777. 3) Calv. Opera Epp. n°. 3807. misverstonden. Een deel der broeders was nog niet voldaan. En bovendien klopte het stuk ook niet geheel op de werkelijkheid. Calvijn had te slecht van de stadspredikanten gedacht, want nog nooit hadden deze tegen de inwilliging der gestelde voorwaarde bezwaar gemaakt'). \ andaar dat Datheen toen den iSden September 1562 nog eens de pen opvatte en vroeg om nader advies '2). En om Calvijn beter op de hoogte te stellen, zond hij tegelijk daarbij ingesloten een tweetal memories. De eene van de hand van Gaspar van der Heyden de andere van die van hemzelf4); en ieder het standpunt toelichtend dat haar opsteller in deze zaak innam. Op deze stukken heeft Calvijn den 27sten October 1562 geantwoord. Wat duidelijker dan in den vroegeren brief, maar overigens in geheel eenderen zin •'). Beslist wordt de zijde van Dathenus gekozen. Ie verwonderen is dit niet. Inderdaad steunde diens gevoelen op de sterkste argumenten. Heftig van naturel en bovendien verstoken gebleven van een geregelden studiegang, die opvoedt tot zelfbedwang in denken en willen, liet Van der Heyden zich vooral door zijn gevoel leiden. Hij kon wel niet ontkennen, dat ook de 1 ,utherschen een gedeelte vormden van de Christelijke Kerk ; en hij moest ook wel toegeven, dat de kracht van het Sacrament niet hing aan het karakter en optreden van den dienaar — maar toch ! De stadspredikanten hadden den vreemdelingen zóóveel kwaad gedaan, hen zoo hardnekkig uitgemaakt voor ketters, dat het toch maar beter was zich niet met hen in te laten. Heel anders Datheen. Zijn — door de omstandigheden veel meer dan dat van \ an der Heyden geschoolde — denken aanvaardde de consequentie van zijn grondstellingen, hoe veel moeite hem dat ook moet hebben gekost. Daar Frankforts stadsgemeente nu eenmaal een gedeelte van de Kerk van Christus was, en op de bevoegdheid der dienaren om een geldigen Doop te bedienen bovendien niets te zeggen viel, mocht de overweging dat men veel van deze te lijden had gehad, niet eens in aanmerking komen. En bovendien moest toch ook bedacht dat, niettegenstaande al die 1) Calv. Opera Epp. n". 3S52 p. 525. 2) Calv. Opera E]»p. nw. 3852. 3) Afgedrukt bij van Lennep Gaspar van der Heijden 1884 in Bijlage A.; cf. Rutgers Calvijns invloed bldz. 192 vv. 4) Afgedrukt Calv. Opera Epp. n®. 3852, 524 sqq. 5) Calv. Opera Epp. n°. 3871. strenge maatregelen der stadspredikanten toch niemand der vluchtelingen verbannen was. Wie de stad verliet, deed dat vrijwillig. Behalve Calvijn werden inmiddels ook anderen geraadpleegd; o. a. de Heidelbergsche Theologen, de reeds meer genoemde Houbraque, en ook de Zuricher dienaren, Bullinger en zijn collega's'). Allen deelden ze het gevoelen, dat men te Genèvehad en plaatste zich beslist aan de zijde van Dathenus. Dat, niettegenstaande al deze — voor hem zoo ongunstige adviezen, Van der Heyden toch zijn bezwaren nog zal hebben gehandhaafd, is wel niet aan te nemen. Te meer daar we verder van dit geschil niets bemerken 2). Althans voorloopig niet. Alleen later komt het nog weer eens aan de orde, in 1586. Op de clasisvergadering, die in dat jaar te Heidelberg is gehouden, vormt het een onderwerp van bespreking. Maar ook toen werd — op grond van een rapport, dat door Fransiscus Junius over deze zaak werd opgesteld — niet anders besloten dan conform het beginsel, dat door Dathenus verdedigd was Na de behandeling dezer Doopkwestie nu nog iets over de kerkinrichting. Veel vermeldenswaards is er te dien opzichte niet. Behalve het reeds meegedeelde: dat oorspronkelijk de gemeente geheel naar het Fondensch model, in Microns Christelijke Ordinanciën beschreven, werd geïnstitueerd, bieden de voorhanden berichten eigenlijk nog slechts één gegeven van beteekenis. Het is te vinden in de kerkeraadsprotocollen der vergaderingen van 10 November 1572 1) cf. Calv. Opera Epp, n°. 3«52. Het advies van Martyr is afgedrukt in diens Loei Communes Ed. 15^0 p. 534* Hij spreekt daar wel van „ecclesiae Anglorum"; maar dit zal zien op het feit, dat de Frankforter Kerk ontstond uit de verstrooiing der vluchtelingenkerken in Engeland. De eigenlijke Engelsche Kerk te Frankfort bestond immers niet meer sedert de troonsbestijging van Elizabeth. Wat betreft de inwinning van het advies van Bullinger, in Stadtbibliothek /urich Thesaur. Hottingerianus Ms. F. 62, f. 2 sqq., cf. 196, is nog een stuk voorhanden, waarbij Datheen den voorman der Zurichsche Kerk uitvoerig over den stand van het geschil inlicht. Het behoefd»hier niet afgedrukt, wijl het bijna woordelijk overeenstemt met Datheens# verslag aan Calvijn (Calv. Opera Epp. n°. 3852, p. 524 sqq.). Het zal dus ook wel den iN1*" September 1562 verzonden zijn. En de brief, afgedrukt hierachter als bewijsstuk n°. 23 — waaruit tevens Bullingers gevoelen in deze blijkt, — is dan een begeleidend schrijven bij de memorie geweest; zooals ook Calvijn er een had gekregen. 2) Blijkens Arch. D. Kef. K. Frankf. Presb. 1'r. sub 9 Dec. 1576, was het toenmaals gewoonte in deze zaak te handelen in den geest van Dathenus. 3) De conclusies van dit rapport zijn afgedrukt Schröder e. a. Troisième jubilé séculaire et«". p. 69, 70. en 9 Augustus 1573. Op die data werd gehandeld van de verkiezing der ambtsdragers. Twee punten werden dienaangaande besproken. Ten eerste, of men voortaan de oude gewoonte nog wel zou handhaven, om het geheele consistorie jaarlijks te doen aftreden; of het niet beter was beurtelings de helft slechts der ambtsdragers te veranderen. En bovendien, of men ook wijziging zou aanbrengen in de forma der verkiezing. Het resultaat was, dat in beide opzichten inderdaad de oude practijk werd losgelaten. Op grond van de overweging — en hierop valle de nadruk -— dat men zich conformeeren wilde aan de besluiten die Emdens synode in deze indertijd had genomen '). Werkelijk een belangrijk gegeven voor het bestaan van den geest, die in die jaren in Irankforts Nederduitsche vluchtelingenkerk heeft geheerscht. Het was dezelfde geest, die op onze eerste kerkvergadering hoeft voorgezeten. Men blijkt zich ervan bewust een eenheid te vormen met al de gemeenten der verstrooiing, met al de Kerken van Nederland2). Frankenthal. De vluchtelingenkerk van Nederduitschers. die zich te Frankenthal heeft gevormd, ontstond in 1562. Reeds werd verteld hoe in dat jaar in Frankfort, door de overwinning der stadspredikanten over de vreemdelingen, een deel der laatstgenoemden het plan had opgevat die stad te verlaten. Vooral onder de leden der Nederduitsche gemeente openbaarde zich daartoe een vrij algemeene drang"). Dat men daarbij vanzelf het oog richtte naar Oostfriesland — na al 't geen we aangaande de voorname positie van dat toevluchtsoord in de vluchtelingen wereld hebben gezien, bevreemdt het wel niemand meer. Vooruitziend en zorgzaam heeft men zelfs reeds voordat de groote 1) cf. Arch. 1). Ref. K. Franki. Presb. Pr. sul) 10 November 1572,9 Augustus 1573. Door haar eigen dienaar des Woords is de gemeente op de synode niet vertegenwoordigd geweest, hoewel daar rerst wel sprake van was. Toch had ook zij er haar deputaat, Gaspar van der Heijden n.1., die er heen ging voor de gezamenlijke Waalsche en Nederduitsche vluchtelingenkerken van de Paltz. cf. Arch. D. Ref. K. Frankf. Presb. Pr. sub 2b Augustus, <» en it> September 1571. Het z?gel dezer vluchtelingenkerk was: een roos tusschen de doornen, met het randschrift: Sig. Eccles. Belgic. Francofurt. cf. K. A. 1857, bldz. 471. 3) Calv. Opera Kpp. n°. 3852 p. 525. slag gevallen was, reeds in den zomer van 1561, met Emdens kerkeraad over een eventueele opname der Frankfortsche gemeente gecorrespondeerd. Dit blijkt uit de reeds meermalen genoemde protocollen van dat college, waaruit tevens op te maken is, welk antwoord onze vluchtelingenkerken op dit schrijven zullen hebben gekregen: „ Daer ys besloten dat men up de breven van de fremde gemeen tho franckfort schal antworden: so se begeerde by uns tho wonende komen, dat men ser van noeden achte dat ze kunden commen dationem krijgen van forsten als van de lantgrave van hessen und van de paltsgrave up den vyr (?) an unse genedygen heeren um hyr sick del tho setten, dewijle in haer lande so gn gelegene stede hebben, daer de vorgeschr. kunden hoer ampt doen; und ock doen tho weten, wo dat ijn Engelant eyn stat har geopent ys, daer se bequemelick wonen koenen. Um dyt hoer tho scrijven heft D. Joannes Dircinus angenomen" '). Onvoorwaardelijk den raad geven: verhuist maar hierheen! deed men dus niet. En niet te verwonderen! Bijzonder gunstig was in die jaren ook in Oostfriesland de toestand voor de mannen van Gereformeerde belijdenis niet. De Kerk van Emden werd zeer gedrukt door den magistraat, die allerlei naar 't Roomsche neigende ceremoniën wenschte ingevoerd te zien. Die te Norden had even heftig tegen het Lutheranisme te kampen, als Frankforts vluchtelingen dat zelf hadden moeten doen''). En in allen gevalle was het dus niet raadzaam, over te komen zonder goede getuigschriften en aanbevelingen van eenige bevriende vorsten, van Hessen en van de Keurpaltz. Beter kon men eigenlijk nog naar Engeland gaan. Een raad dus met twee kanten! En die dan ook naar elk dier twee is opgevolgd. Een gedeelte dergenen, die besloten hadden te vertrekken, ging naar Engeland ; een ander deel gaf er de voorkeur aan vast te houden aan het Oostfriesche plan en zocht zich dus met een der genoemde bevriende vorsten, in casu met den keurvorst van de Paltz, te verstaan. Een droevig lot trof hen, voor wie het gaan naar Engeland het aanbevelenswaardigst scheen. Vol moed hebben ze de reis erheen aanvaard. Maar hun doel hebben ze niet bereikt. Op de gevaarlijke wegen door Vlaanderen en Brabant, waarlangs ze de kust 1) E. K. 1'. sub 4 Aug. 1501. 2) cf. hierbij Calv. Opera Kpp. n°. .>177• der Noordzee trachtten te bereiken, vielen de meesten hunner den overal loerenden geloofsvervolgers in de meedoogenlooze handen '). Hun geloofsgenooten aan de overzijde van het kanaal, vol spanning uitziend naar hun komst2), wachtten hen tevergeefs. Veel beter kwamen zij er af, die er de voorkeur aan gaven zich naar de Paltz te wenden, om daar de noodig gebleken voorspraak en hulp in te roepen. Gelijk reeds werd opgemerkt regeerde daar in dien tijd keurvorst I-rederik III. Ken figuur van de hoogste eerbiedwaardigheid! Weinig vorsten zijn er in den loop der tijden geweest, die op zoo onweerstaanbare wijze onze sympathie, tot zich trekken als juist hij 3). Niet ten onrechte leeft hij in de herinnering der volgende geslachten voort met den schoonen bijnaam van „der Frornnie", want inderdaad is vroomheid de eerste eigenschap, die u in het oog valt, als ge uit de compleete uitgave zijner brieven — door August Kluckhohn bezorgd4) — u een beeld van dezen vorst tracht te vormen. Het moge niet historisch zijn, dat in 1566 op den Rijksdag te Augsburg August van Saksen Frederik, na diens verdedigingsrede, op den schouder heeft geklopt, met de woorden: „I'ritz, du bist frommer dann wir alle" "), in geen geval kan ontkend, dat de volksverbeelding moeilijk een teekenachtiger en kenmerkender anecdote had kunnen uitdenken om te doen zien, wat in die vergadering metterdaad was aan het licht getreden. Gansche dagen en nachten heeft deze keurvorst gebogen gezeten over allerlei theologische geschriften, maar meer nog over zijnen Bijbel, om den religieuzen strijd zijner dagen te leeren verstaan. En eenmaal op die meinier tot vastheid van overtuiging gekomen — stond hij zóó onwrikbaar, dat hij liever zou sterven dan los te laten wat voor zijn verstand en hart de waarheid was. In onze periode, 1^61 en vervolgens, stond Frederik beslist aan de zijde der Zwitsersche Hervorming. Ofschoon hij noch Zwingli's, noch 1) Datheni Erzehlung Cap. IV , ij iK. 2) cf. Hessels Archivura T. II, n°. 04. Enkelen schijnen er in geslaagd te zijn, zich aan te sluiten bij de kruiskerken in ons vaderland. Althans den 26en April 1563 besluit de synode van Teur: ,,Quant a ceux de trancfort qui ont adheró a 1'une des parties ou a 1'autre fin de bekende twistrn] ils ne seront recues en 1'église s'il ne promettent de se deporter de tous differens". Livre Synodal p. 2 n°. 20. 3) \ gl. voor t volgende H. R. E.* in voce Friedrich der Kromme. 4) De volledige titel luidt: A. Kluckhohn Brief»' Friedrichs des Frommen mit verwandten Schriftstücken II Bde. 1808—1H72. De 1879 uitgekomen monographie is getiteld: Friedrieli der Fromme Kurfurst von der Pfalz, der Schtitzer der reformirten Kirche. 5) Kluckhohn Briefe Einleit. S. LXI, Anm. 1. Calvijns geschriften ooit had gelezen'); en zich uitdrukkelijk heeft verdedigd tegen de bewering, dat Bullingers werk in de Paltzische geschriften en regelingen was overgenomen 2), dacht hij toch in alle het Protestantisme verdeelende punten niet Luthersch maar Gereformeerd. En waar hij kon, heeft hij dan ook steeds voor de Gereformeerden met zijn kloek en mannelijk vorstenwoord, met zijn beleidvolle hulp zich in de bres gesteld"). Voor de Hugenoten in Frankrijk en evenzoo ook voor de vervolgde Christenen van ons eigen vaderland. Dat bij zulk een vorst onze emigranten — om nu weer tot hen terug te keeren — niet tevergeefs om voorspraak hebben aangeklopt, laat zich begrijpen. Terstond bleek Frederik bereid hun de vereischte aanbevelingsbrieven te verstrekken. Gereedelijk mogen we dat wel opmaken uit het feit, dat werkelijk omstreeks dien tijd een gedeelte van Frankforts emigranten naar Oostfriesland vertrokken is'). Zelfs deed de beminnelijke Paltzvorst nog meer. Hij hielp niet alleen de verdrukten naar elders een uitweg vinden, ook zijn eigen gebied stelde hij voor hen open. 't Zij in Frankenthal, 't zij in Schönau — de keus was aan hen — wilde hij ze opnemen. Zoo vertrokken dan in den zomer van 1562, onder leiding van Dathenus, niet minder dan een 60-tal families uit 1 'rankFort naar de Paltz. Na een reis van enkele dagen, deels per schip, deels te voet over land, bereikten ze in goede orde de plaats, waarop hun keus gevallen was; Frankenthal vestigden zich daar metterwoon en stichtten er de vluchtelingenkerk, die thans onze aandacht vraagt5). Het verwondert ons niet, dat de emigranten gaarne het nieuwe toevluchtsoord hebben opgezocht. Voor zoover toch te zien was, 1) Kluckhohn Briefe B. I, S. 688. Dit inderdaad bevreemdende feit zal wel moeten verklaard, zooals Kluckhohn Friedrich der Fromtne S. 110 het doet. Door aan te nemen n.1.: „dasz er viel zu hohen Werth darauf legte, denjenigen, die ilin als Anhanger des Genfer Reformators l>ezeichneten, seine Unbekanntschaft mit dessen Schriften cntgegen halten zu können". 2) cf. Kluckhohn Briefe B. I, S. 725 ff. j) cf. Kluckhohn Briefe B. I, S. 620, 621, 73". 71' ; ». II, S. 211, Anm. 1; cf. ook zijn Friedrich der Fromme S. 3°4 354 4) Datheni Krzehlung Caput IV, § 18. 5) cf. Widder Versuch einer vollstandigen (ieograph.-Histor. Beschreibung der Kurfurstl. Pfalz am Rheine B II, S. 393 ff- - Het /egel dezer Kerk was: een hoeksteen, aan 3 zijden gemerkt met een V, van boven met een F. Het randschrift luidde: „Ego sum via, veritas et vita'". K. A. 1857 bldz. 471. opende zich door des keurvorsten gastvrijheid werkelijk voor hen een gunstig verschiet. Op burgerlijk en — wat voor ons het belangrijkst is — niet minder op kerkelijk gebied. Men behoeft de Capitulatie van den i3lz. 14, 1$. z) O. a. was daarin opgenomen de Catechismus van Brenz. cf. Gooszen Heid. Catech. Inl. bldz. 14. 3) Bij de samenstelling ervan gebruiktr Olevianus vooral de Geneefcche Kerkordening; /ie Gooszen Heid. Catech. Inl. bldz. 15. beelden, die de leiders der emigranten voorstonden, toen ze geroepen werden invloed te oefenen op den religieuzen en kerke1 ij ken levensgang van heel de Paltz, ook wel aanwezig zullen zijn geweest in den kleinen Frankenthalschen kring, die steeds door de nauwste banden aan hen gehecht was '). Mogelijkheid op kennis langs directeri weg is er allereerst ten opzichte van den omvang der gemeente. Dank zij het werk van Gaspar van der Heyden Jr., die in 1601, uit eenige „oude boex- VX kens ende parnpieren", een „verteekenisse der gedoopten" en evenzoo van de ondertrouwden heeft opgesteld — welke registers zich thans nog in het stedelijke archief te Frankenthal bevinden -) — beschikken wij over origineele gegevens omtrent den groei der Kerk. De noodige voorzichtigheid in acht genomen voor de gevaren, die steeds het pad der statistiek omgeven, kunnen we daaruit de volgende twee conclusies trekken ,!): iü. Over het algemeen houden, evenals elders, ook hier klimming en daling der cijfers verband met het beter en slechter worden van den toestand in ons vaderland. Alleen aan het einde der emigratieperiode is dat niet het geval. In stee van — zooals we verwachten zouden — dan snel te zinken, stijgen in die jaren de getallen veeleer nog. Tot zelfs boven het maximum, dat tusschen 1560 en 1570 werd bereikt4). Onverklaarbaar is dit niet. Juist omstreeks dien tijd toch, in 1576, stierf Keurvorst Frederik; zijn gebied werd in tweeën gedeeld en in ieder der stukken volgde een zijner zoons hun vader op. De jongste, Johan Casimir, aan wien ook Frankenthal was toegevallen, zette tegenover de vreemdelingen de oude traditie voort5). Maar zijn oudere broeder, Lodewijk, niet. Deze was volbloed Lutheraan en deed dit al spoedig zijn Gereformeerden onderdanen, ook den vluchtelingen onder hen, zóó duchtig merken, dat deze voor een niet gering gedeelte besloten zijn gebied te verlaten. Een deel der op die wijze uit hun rust opgejaagde Nederlanders trok toen naar het vaderland terug, maar een ander deel gaf er om allerlei redenen 1) Zie Van Lennep Gaspar van der Heyden 1884 Bijlagen B. 2 en 7 ; Hessels Archivum T. II, n°. 173. 2) Art hiv Stadtgemeinde Franckenthal n°. 47. V 3) Vgl. hierbij in Frankenthaler Monatschrift Jrg. 13 n°. 7 : Dr. A. van der Velden Aus dem Frankenthaler Stadtarchiv. 4) Doopinschrijvingen voor de jaren 1.^74 tot 1577 ontbreken. Maar wat de huwelijken betreft, terwijl tusschen 1565 en 1570 het hoogst aantal daarvan 12 is, worden voor 1575, 1576, 1577 respectievelijk de getallen: 19, 18 en 14 bereikt. 5) Südhoff Olevianus und Ursinus S. 424. l6 de voorkeur aan in het naburig gebied van Casimir een schuilplaats te zoeken; en het zijn deze zwervers geweest, die ook te Frankenthal aan het vluchtelingenelement een — met de andere centra vergeleken — zoo abnormale uitbreiding hebben gegeven '). 2". Groot is de gemeente in den tijd waarin wij ons met haar bezighouden, nooit geweest. Op grond van de destijds geldende wetten der verhouding van geboorte en bevolking, die door Süszmilch in zijn „Göttliche Ordnung" worden aangegeven"), ^ mogen we zelfs voor het beste jaar, n.1. voor 1568, geen grootor zielental aannemen dan ongeveer zevenhonderd. En zelfs deze mogen feitelijk, voor het meten van de kracht der gemeente, nog niet eens allen worden meegerekend. Tengevolge van Frankenthals ligging was zijn bevolking steeds zeer wisselend3). Een aanmerkelijk gedeelte ervan bestond gedurig weer uit andere personen. En de kern, die door een langer verblijf de stabiliteit gaf aan het kerkelijk leven, en een cachet zette op de gemeente, moet dus uiteraard nog belangrijk beneden het genoemde getal gebleven zijn. x Behalve deze doop- en trouwregisters, bevat het Frankenthaler archief ook nog enkele andere documenten, waaruit niet onbelangrijke gegevens voor de kennis dezer gemeente te putten zijn. Enkele banden raadsprotocollen n.1.4). Veel is het wel niet, wat ze ons bieden. Het zijn geen acta van den kerkeraad; en slechts nu en dan, alleen wanneer het nauwe verband tusschen Kerk en Staat dat meebracht, komt het gemeentelijk leven erin ter sprake. Bovendien vangen ze eerst in 1572 aan. Maar niettemin verbergt toch het uiterst moeilijk leesbaar handschrift, vooral van den eersten band, nog wel het een en ander dat dienstig kan zijn om een indruk van onze gemeente te verkrijgen. Met name worden we erdoor in staat gesteld na te gaan, welke dienaren des Woords in den loop der jaren met de leiding belast zijn geweest. Hun rij opent met Dathenus. Zooals we zagen, in den zomer van 1) Ook werden sommigen door graaf Jan van Nassau in besc herming genomen en in diens gebied ontvangen. Cuno Tossanus B. II, S. 33; Cuno Johann der Aeltere S. 16. 2) J. P. Süszmilch I)ie göttliche Ordnung in den Vcranderungen des mensehlichen Geschlechts Berlin 1775 § 112. 3) In een brief d.d. 3 Juni 1369 schrijft Frankenthals kerkeraad, dat zij ,,op d' openbare strate geseten sijn. daer «ill de werelt passeert". Zie \V. M. V. S. III. L). II, bldz. o. 4) Archiv Stadtgemeinde Franckenthal n°. 83, 84. Ook het Statutenbuch of hollandisches Bürgerbuch Archiv n°. 82 is niet zonder beteekenis voor de kennis van dien tijd. 1562 met Frankenthals eerste kolonisten meegekomen, bleef hij begrijpelijkerwijze in hun midden het werk voortzetten, dat hem ook te Frankfort reeds was opgedragen. Spoedig echter kreeg hij een collega. De snelle toename der gemeente maakte een voldoende bewerking ervan weldra onmogelijk voor één man '). Te meer waar die eenling — zooals hier het geval was — tengevolge van de verhouding, waarin hij tot den keurvorst k\\ am te staan 2), ook allerlei te doen kreeg, dat buiten zijn eigenlijk ambtswerk omging. Het was Gaspar van der Heyden, die toen ^ men schreef naar alle waarschijnlijkheid 1564 hulp kwam bieden :i). Onnoodig haast te zeggen, dat onder zulke uitnemende mannen Frankenthal gelukkige tijden moet hebben beleefd. Eén schaduwzijde was er slechts. Juist door de voortreffelijkheid dier leiders genoot men niet ongestoord hun bezit. In 1566 vertrokken beiden naar het vaderland om, bij den bekenden gunstigen keer die daar de zaken hadden genomen, met alle kracht het werk der vrijmaking van volk en lverk te steunen. En wel behoefde men ze toen niet lang te missen — reeds 't volgend jaar kwamen zij, om 't herstel van het Spaansche dwangbewind, weer naar hun oude gemeente terug 4) — maar spoedig was t toch weer t zeifde lied. Met name Datheen werd gaandeweg, door het vertrouwen van Frederik III, meer in den kring van diens onmiddellijke raadslieden getrokken en zoo, langzaam maar zeker, geheel aan zijn pastoralen werkkring te Frankenthal ontruktEindelijk, toen hem in 1569 of 1570 zelfs het Paltzisch hofpredikerschap werd toevertrouwd, kon die toestand niet langer duren. Van der Heyden moest een anderen collega hebben. Gelukkig was deze spoedig — immers reeds in Januari 157 1 — gevonden. In den persoon van zekeren Arnold Cornelisz, een Delftenaar, die na zijn studiën te Genève te hebben voltooid, via 1) De ballingen kwamen veel uit de Zuidelijke Nederlander.. Blijkens 't raadsprotocol moet 21 December 1573 zelfs een verbod worden uitgevaardigd tegen het veelvuldig gebruik van „de brabantsohe elle". Als plaatsen, waaruit de huwenden afkomstig zijn. worden in 't trouwboek o. a. genoemd: Brussel, Maldeghem, Audenarde, Antwerpen, Nieuwkerke, Steenvoorde, Armentiers, Steenwerck, Edickhoven, Gent, Leuven, Nederwesel, Cortrijck, Rijssel, Oosterwij ck, Hulst, St. Claes in t land van \\ aes. 2) O.a. nam hij in 1564 deel aan het dispuut te Maulbrunn, tusschen 's Keurvorsten theologen en de Wurtembergers. cf. H. ter Haar Petri Datheni Vita p. 25. 3) cf. Van Lennep Gaspar van der Heyden 1884 bldz. 35, 36. 4) cf. Van Lennep Gaspar van der Heyden 1884 bldz. 71, 72. 5) O.a. maakte hij in 1568 een groote dienstreis naar Zwitserland. Bullingers Korrespondenz mit den Graubündern B. III, no. 105, ioö, 107 spreken hiervan. 1' rankenthal naar Holland toog, en op wien men toen beslag wist te leggen'). Een nog jong man, 24 jaar oud, maar wien — zijn verdere loopbaan wijst het uit — de geschiktheid voor het ambt niet ontbrak. Jammer dat hij slechts zoo kort bleef. Reeds na twee jaar kwam — op de wijze, waarop dat in de i6de eeuw zoo vaak gebeurde") — aan zijn werk in onze gemeente een eind. Om eens een bezoek aan zijn ouden vader te brengen voor eenigen tijd naar Delft gegaan, werd hij door de Gereformeerden aldaar zóó bestormd met den wensch, dat hij — in stee van weer te keeren, zooals zijn plan was — in hun midden den dienst des Woord en der Sacramenten zou blijven vervullen, dat hij eindelijk toegaf. Formeel bleef hij nog wel eenigen tijd aan Frankenthal verbonden :!), maar practisch gaf dit natuurlijk niets. Voor Gaspar van der Heyden was het niet aangenaam dat hij nu al weer met een anderen collega zou moeten gaan samenwerken. Hij zag er dan ook zeer tegen op 4). Maar het zal hem meegevallen zijn. Althans hij kreeg ook ditmaal iemand naast zich, die wel voor zijn taak berekend was. Een Gentenaar: Adriaan de Bleeker, theoretisch opgeleid — hoewel kort — aan de Heidelbergsche Universiteit, waar hij den 13 den Maart 1571 als Adrianus Bleicherius Gandavensis in het album werd ingeschreven ; practisch bekwaamd door een bijna tweejarigen dienst in de Nederduitsche kruiskerk te Antwerpen; tot hij in den voorzomer van 1573, door t onderschept worden van een attestatie, die zijn naam droeg, daar niet langer veilig was3), uitweek naar de Paltz en zoo ook te Frankenthal kwam "). Maar na zeer korten tijd valt er alweer een verandering te boeken. Thans was het A an der Heyden, die van de gemeente afscheid nemen ging:). Formeel bleef hij nog wel dienaar des 1) cf. W. II. \. S. III, D. V, bldz. 326 vv., 351, 352. Volgens het Livre du Recteur van ile Geneefsche Academie werd hij daar den loden Junj Is6g a]s student ingeschreven. 2) Vooral sedert 1571, toen do Emder Synode in art. 3 > harer acta vaststelde, dat uit Nederland geboortige dienaren des Woords, zich in de eerste plaats beschikbaar behoorden te stellen voor de kerken in het vaderland. 3) Van Lennep Gaspar van der Heyden 1884 Bijlage B. 3. 4) cf. Van Lennep Gaspar van der Hevden 1884 Bijlage B. 2. 5) W. M. V. S. III. D. II. bldz. 11. 6) Van Lennep Gaspar Van der Heyden 1884 Bijlage B. 4; W. XI. V. S. III, D. V, bldz. 2Ó5. 7) ^ gl» hierbij Van Lennep (taspar van der Heyden 1884 bldz. 101 —104. Een kleine (orrectie kan uit de stukken, op de daar gegeven voorstelling worden aangebracht. Vooreerst was \ an der Heyden reeds in den dienst des Paltzgraven, toen Middelburgs beroep op hem werd uitgebracht, en 20 was hij niet hof-, maar veldprediker. In het raadsprotocol >an 27 April 1574 toch wordt vermeld, hoe hij toen .,vt*rtoochde, dat hij inden dienst ende Woords te Frankenthal, maar ook uitsluitend formeel. Eerst — wanneer is niet nauwkeurig na te gaan — vertrok hij alleen uit de stad, zich verbonden hebbend aan den dienst van hertog Christoffel, een der zoons van den Keurvorst; weldra verliet hij zelfs geheel de Paltz, toen hij naar Middelburg ging, om daar den dienst op zich te nemen. En wel keerde hij na verloop van tijd nog weer eens naar zijn oude gemeente terug, maar toen was de emigratie-periode reeds een tiental jaren ongeveer voorbij'). In dezelfde vergadering nog, waarin aan Van der Heyden verlof werd gegeven om het beroep naar Zeeland op te volgen, werd tevens de vraag besproken, wat men zou kunnen doen om een anderen dienaar des Woords in zijn plaats te krijgen. Op advies van den vertrekkende en tevens omdat „men terhandt geen idoinder en conste beduncken dan eenen Mr. Thomas, te vooren Abt van Sinte Bernaerts bij Antwerpen", dan den bekenden Thomas Tilius m. a. w., besloot men reeds den volgenden dag twee afgevaardigden naar dezen toe te zenden, naar Heidelberg, om zijn overkomst te verzoeken. Wat hiervan kwam, weten we niet. De raadsprotocollen zwijgen verder geheel over deze zaak. Zooveel echter staat vast: lilius is geen dienaar des Woords te Frankenthal geweestJ). Een ander, een zekere Johannes Montanus van Loevenich is Van der Heydens opvolger geworden. Wanneer? Dat laat zich niet zoo gemakkelijk uitmaken. Twee berichten dien omtrent — beide evenzeer vertrouwbaar — stemmen niet overeen. Een notitie in de raadsprotocollen spreekt van Juli 1577, een brief van Jan Seu, destijds zelf te Frankenthal woonachtig en dus zeker wel goed op de hoogte, vermeldt het voorjaar van 15753). Het best laten zich beide berichten nog harmonieeren als we het laatstgenoemde, in aansluiting aan Van der Heydens nog formeel met zijn gemeente verbonden blijven, slechts betrekken op een voorloopige ambtsaanvaarding van Loevenich, het op zich nemen van een hulppredikerschap wellicht; terwijl het raadsprotocol dan een definitieve verbintenis tusschen hem en Frankenthals Kerk op het oog heeft. lcgher wesende van mijnen Gena. Heeren Hertoch Christoffel Palsgraff, te W itthem, voor eenen tijt (naevolgende 't consent bij ghelijcke handelinghe onlancx geschiet) van de voorscreven beroepinghe ghelijck verzoeck entfaen hatte als de burgemeesters van Frankenthal den loden April ontvingen. 1) Het was n.1. in het vooijaar van 1586. cf. Van Lennep Gaspar van der Heyden 1884 bldz. 192. 2) Blijkens een brief d.d. ló November is hij te Schriesheim ; en 't volgend jaar wordt hij dienaar des Woords te Delft. Van Lennep Gaspar van der Heyden 1884 bldz. 111. 3) W. M. V. S. III, I). V, bid/. 265. In dezelfde vergadering waarin dit punt geregeld werd, is tevens ook nog gehandeld over twee andere — in dit verband niet onbelangrijke — zaken. Allereerst werd er gesproken over Adriaen Bleycker. Het schijnt met dezen niet alles in het reine geweest te zijn. Althans men beraadslaagde erover, of men hem ook „verlaten", wegzenden zou. Waarom? Dat blijkt niet. Wel echter dat het niet bij de beraadslaging bleef. Den isten Augustus 1577 neemt Bleycker werkelijk zijn afscheid, en vertrekt naar het vaderland1). De tweede zaak, waarvan men handelde was: „het aennemen Mr. P. Datheni". Wat hiermee bedoeld werd, is duidelijk. Door den dood van keurvorst Frederik was zijn hofprediker werkeloos geworden, want geen der beide troonopvolgers wenschte verder van diens diensten gebruik te maken. Noch de Lutheraan Lodewijk; noch ook Johan Casimir, ontevreden als hij was over Datheens optreden in den later nog te vertellen tuchtstrijd -). Wat was in dat geval natuurlijker, dan dat de laatstgenoemde zich toen maar naar Frankenthal begaf; zijn oude gemeente, waaraan hij zoo lang verbonden was geweest; en wat sprak daarop weer meer van zelf, dan dat hij er spoedig in zijn vroegere positie was hersteld, in den herfst van 1577. Onder de leiding dus van hem en van Loevenich verlaat onze vluchtelingenkerk de emigratieperiode3). Veel te zeggen van wat deze mannen hebben tot stand gebracht, en van wat onder hun invloed in de gemeente is voorgevallen, blijkt onmogelijk. Hier en daar vinden wre in een brief het bericht dat men een stil en gerust leven leidde, maar dat is ook al4). Dieper in het kerkelijk leven indringen kunnen we niet. Althans op één uitzondering na. Van één der genoemde dienaren des Woords kunnen we het wel niet bewijzen, maar dan toch zeer aannemelijk maken, dat hij den gang van zaken in de gemeente, althans uitwendig, sterk heeft beïnvloed. Die man heette: Petrus Dathenus, en het punt, waarop hij die aangeduide wijziging dan heeft aanbracht, was dat der kerkinrichting. 1) In 1578 is hij dienaar des Woords te Maastricht en Hasselt. W. M. V. S. II, D. II, bldz. 75. 2) cf. Südhotf Olevianus und Ursinus S. 361. Later trok dat weei bij, getuige het samenwerken dezer twee mannen in de bekende Gentsche zaak. 3) Loevenich stierf waarschijnlijk in 1597. Frankenthaler Monatschrift Jrg. 13, n°. 12. Datheen verlaat Frankenthal in den zomer van 1582, „van wegen sijner swackheit". Frankenthaler Raadsprotocol sub. 4 Mei 1512, cf. W. M. V. S. III, I). II. bldz. 187. 4) Van Lennep Gaspar van der Heyden 1884 Bijlagen 13. 4, 5. Veilig mogen we aannemen, dat in de eerste jaren van haar bestaan Frankenthals Kerk zich in al haar gebruiken wel geheel zal aangesloten hebben bij hetgeen in den Easco-Micronschen kring als regel voor kerkinrichting gold. Immers ook in de moederkolonie Frankfort had men zich daaraan gehouden. Echter, zoo bleef het niet. In het voorjaar van 1566 verscheen het compleete kerkboek, dat Datheen voor „alle gemeynten die onder de tyrannie des Antichrists suchten", had opgesteld en dat geheel andere stukken bevatte1). Stormenderhand veroverde het alom de gemoederen, in Engeland evengoed als in Holland. Is het dan te gewaagd te veronderstellen, dat het zulks niet minder zal gedaan hebben in de onmiddellijke omgeving van den zoo populairen auteur .J Ik geloof van niet. Al ontbreken de bewijzen, toch mogen we het er wel gerust voor houden: ook te Frankenthal is de nieuwe bundel — en dat zeker niet lang na zijn verschijnen — gaarne in gebruik genomen. Het was een groote verandering, die daarmee in het kerkelijk leven tot stand kwam. Bijna op alle punten leverde dit Datheensche kerkboek iets nieuws, niet in den zin van iets origineels, maar dan toch van: iets anders als men tot dusver gebruikte. Zijn psalmberijming ontleende men voortaan niet meer aan L.tenhove, maar aan de Fransche Kerken. Als catechetisch leerboek werd evenzoo niet meer het werk van den Londenschen kring gevolgd; wat die geleverd had werd vervangen door de vertaling van den Heidelbergschen Catechismus. Alleen in zake de liturgie ging het iets anders toe. Op dat punt werd tenminste niet al het oude overboord geworpen. Door Datheen zelf genoemd een overbrenging van „den voornaamsten deel der kerkordening ende gebeden, zooals die bij ons gebruyckt zijn""), was deze liturgie een samenstelling van de tweeërlei kerkinrichting, die in dien tijd in de Paltz werd gevonden, die van de eigenlijke Paltzische en die van de vreemdelingenkerken. En zoo vinden wc er dan naast vele stukken van de regeling, die in 1563 door Olevianus — niet zonder gebruikmaking van Calvijns adviezen 1) cf. Doedes Do Heidelb. Catech. 1867 bldz. 90 vv.; Gobius du Sart bldz. 117 vv. Niettegenstaande 't geen intertijd reeds Van Lennep en nu laatstelijk weer Olthuis De Doopspraktijk der Gereformeerde Kerken in Nederland bldz. 136, verdedigde, n.1. dat niet Datheen, maar Van der Heyden de samensteller onzer Nederlandsche liturgie was, houd ik me toch aan de oude opinie. Olthuis weerlegde m. i. niet wat tiobius du Sart (bldz. 123) ten hare voordeele bijbrengt. 2) Dat onder dit „bij ons" niet moet verstaan „in de Frankenthaler vluchtelingenkerk", zooais le Long wil, maar „in de Paltz'*, bewijst Gobius du Sart bid/. 121, 122. voor de Paltz was opgesteld en door verschillende godgeleerden uit zijn omgeving was goedgekeurd '), ook 't een en ander in opgenomen, dat ontleend is aan de Ordinanciën van Micron"). Dit te weten is niet zonder belang. Want het licht ons eenigermate in over de redenen, die tot den invoer der gemelde veranderingen hebben kunnen leiden; het zegt ons althans welke redenen er niet den stoot toe zullen hebben gegeven. Principieel zullen ze niet zijn geweest, dat is duidelijk. Immers, waren ze dat geweest, had werkelijk in de aanvaarding van Datheens kerkboek een disqualificatie van de 1 .askysche gedachtenwereld gelegen, dan had men niet, zooals men thans deed, bij alle verandering toch nog een belangrijk stuk van het oude behouden. Datheens invloed gaf naar den vorm iets nieuws, naar het wezen sloot hij zich bij het bestaande aan. Is hiermee nu besproken wat langs direkten weg van onze gemeente te weten is, dan rest ons thans nog de taak, haar zijdelings te benaderen, door een blik te slaan op de positie, die het Xederlandsche element in de geschiedenis van de Paltz destijds heeft ingenomen en op den invloed, dien het op dat land heeft uitgeoefend. Die positie was een zeer goede, en die invloed een zeer groote. De emigranten waren de beschermelingen en de vertrouwden van meerdere invloedrijke personen in de Paltz maar bovenal toch van den keurvorst Frederik zelf. Op burgerlijk gebied gaf hij hun voorrecht op voorrecht, zoodat het — bij den ijver der vluchtelingen — dan ook niet lang duurde of Frankenthal, aanvankelijk niet meer dan een enkel klooster met eenige bijgebouwen, was een der eerste steden van heel het keurvorstendom geworden 4). Tegelijk schonk hij hun ook op kerkelijk terrein het hoogste privilege, n.1. dat eener ongestoord vrije ontwikkeling. Later mocht door den tamelijk Caesaropapistischen Johan Casimir al eens worden gepoogd, den vreemden Kerken niet geheel natuurlijke 1) Over do inmenging van Olevianus' collega's zie Gooszen Hcid. Catech. Inl. bldz. 10; Gobius du Sart bldz. 101, 102, 2) O. a. geheel de Korte Onderzoeking. Zie Gobius du Sart bldz. 119, 120; cf. bldz. 12b. 3) O. a. ook door Graaf Lodewijk van Wittgenstein, cf. Siidhoff Olevianus und L'rsinus S. 4^9. 4) Wille Stadt und Fcstung Frankenthal 1S76S. 2 ff. geeft over dezen groei enkele bijzonderheden. Naast de Hollands, he, ontstonden destijds ook een Waalsche en een Duitsche gemeente. banden aan te leggen '), zoolang Frederik leefde hadden ze daarvan in 't geheel geen last. In geen enkel opzicht werd hun eenige moeilijkheid in den weg gelegd. Ze werden geheel beschouwd als de gelijke zusters der Duitsch-Paltzische Kerken en stonden bij deze in geen enkel opzicht achter. Integendeel! Zelfs werd hun de vrijheid gelaten, om zich speciaal als vluchtelingenkerken in afzonderlijk kerkverband te organiseeren. En onderling, in een Paltzische classis2); èn met de overige ecclesiae peregrinorum in Duitschland en Engeland, zoowel als met de Kerken in het vaderland, in het algemeene verband op de synode te Emden indertijd gelegd. En tegelijk trachtte de Keurvorst ook zooveel mogelijk van die Nederlanders in het leven van zijn eigen land en volk in te schuiven. Overtuigd dat dit niet anders dan een goeden invloed op zijn onderdanen zou kunnen hebben, bezette hij tal van plaatsen, zoowel in 't kerkelijk als in 't burgerlijk leven met Nederlanders:i). Dikwijls met voorbijgang van zijn eigen landgenooten, zocht hij in het vreemdelingenelement den krachtigsten steun voor een goede ontwikkeling van zijn land. Dat dit dien landgenooten niet geheel naar den zin zal zijn geweest, is duidelijk. Maar toch is het zeer de vraag, of hunne ontstemming zoo algemeen en zoo groot zal zijn geweest, als een paar berichten uit dien tijd ons gaarne zouden doen gelooven. De auteurs dier berichten: Hertog Wolfgang von Zweibrücken en Thomas Erastus, zijn niet geheel onverdachte getuigen. De eerste dier twee, maakt er reeds in 1565 den Keurvorst een verwijt van, dat deze door de opname der Brabanters en Engelschen, groote duurte in zijn land heeft gebracht, daar die buitenlanders alle victualia tegen den hoogsten prijs inkoopen. Bovendien werpt hij hem voor de voeten dat hij, door tot zelfs „der clöster bau- 1) Cuno Fransiscus Junius der Aeltere S. 95. 2) Dc eerste vergadering dezer classe werd reeds gehouden op 16 en 17 April 1572, cf. Hessels Archivum T. II, n°. 111. Van de 19 of 20 maal dat ze bijeenkwam, verzamelde ze zich niet minder dan 10 maal te Frankenthal. Wat de acta betreft, deze schijnen niet meer over te zijn. Wel bevindt zich in het archief der Fransche Geref. kerk te Frankfort nog een band ,,Kirchendocumenten" Vol. L. A. B., waarin bldz. 1Ó2 vv„ behalve opgaven van de moderamens der vergaderingen sedert 1578, ook nog mededeelingen aangaande enkele besluiten voorkomen ; maar echte acta zijn het toch niet, en veel belangrijks is er ook niet uit mee te deelen. Het beste wat ik op dit gebied nog vond, is het — als bewijsstuk n®. 24 hierachter afgedrukte — extract, vermoedelijk met 't oog op de synode van 1578 naar Delft gestuurd en daarom in 't archief van de Xed. Herv. Gemeente dier stad aanwezig. 3) cf. Kluckhohn Briefe I». I, S. 564; H. ter Haar Petri Datheni vita p. 53 n. 3. guetter" aan de vluchtelingen toe te wijzen, zijn arme Paltzische onderdanen te kort doet, die ze ook zoo gaarne zouden hebben '), Xiet veel anders zijn de bezwaren van Thomas Erastus, door hem geuit in een brief aan Bullinger, d.d. 21 Maart 1570 ■). Na eerst te hebben verteld, dat het wonen te Heidelberg, door de aanwezigheid van het hot daar, zeer duur is, zegt hij voorts: „Accedit ad haec iam Belgarum multitudo qui dupla aut tripla pecunia emunt quodvis obvium ut aliis omnibus praeripiant. Dicunt se exules esse, at pecuniosores nobis multo sunt, quemadmodum omni ferme luxu nostros vincunt. Sunt etiam in decipiendo nostris tanto exercitatiores, ut mirifice circumspectum cautumque esse oporteat, qui falli ab ipsis nolit.. Ook hier dus: de Belgi maken het leven duur, en genieten voorspoed ten koste der inwoners van de Paltz, die ze uiterst handig weten te bedriegen. Xiet geheel onverdacht noemde ik deze uitlatingen. Het stuk' waarin hertog Wolfgang zijn klachten uit, verraadt duidelijk dat de drijfveer zijner verwijten lag in de sacramentarische gevoelens dezer emigranten. Erastus' schrijven dateert uit een tijd van zijn leven, waarin zijn correspondentie vol is van strijd tegen hun denkbeelden over kerkelijke tucht. Beide mannen waren dus volstrekt geen onpartijdige toeschouwers van de gebeurtenissen, eer waren ze door een odium theologicum tegen de vreemden vervuld. En de mogelijkheid is dus niet uitgesloten, dat ze niet al te kieschkeurig in hun argumenten zijn geweest, waar 't gold den invloed dier vreemdelingen te breken en tegen den geest, dien zij in de Paltz brachten, te waarschuwen. Welke waren die invloed en die geest? Op twee punten onderzoeken we er naar. Eerst spreek ik van den kerkdijken tuchtstrijd van omstreeks 1570, vervolgens van de ceremonie der broodbreking bij het Avondmaal. Reeds in 1560 en latere jaren, hadden moeilijkheden over de kerkelijke tucht de Paltz in beroering gebracht. Caspar Olevianus, die met al de kracht van zijn sterken wil de invoering van dit gewichtig deel der kerkinrichting voorstond, in Geneefschen 1) cf. Kluckhohn Briefe 13. I, S. $64, 565. 2) Stadtbibliothek Zünch Simmlersche Sammlung, Catal. sub. 21 Maart 1570. geest'), maar, op Calvijns raad, gematigd van zin en in aansluiting aan de bestaande toestanden van de Paltz — Caspar Olevianus had hard moeten vechten, eer hij zijn ideaal verwerkelijkt zag. Maar door voet bij stuk te houden, had hij ten slotte toch den tegenstand — vooral uitgaand van „die Vielen', die het karakter van hun oppositie voldoende blootlegden in de woorden, waarmee ze schamper de voorstanders der tucht begroetten: „O, tu es unus ex novis illis sanctis Zwinglianis ! en van een aantal rechtsgeleerden, die zich te veel lieten leiden door hun „prudentia, humana", „idolum illud excisum et exsculptum ex ligno scientiae boni et mali".^zooals Olevianus verontwaardigd schrijft — ten slotte had hij, zeg ik, den tegenstand toch overwonnen. Den ijJen November 1563 werd een kerkordening afgekondigd, waarin de noodzakelijkheid van kerkelijke tucht sterk werd uitgesproken -). Evenwel daarmee was de zaak nog niet uit. W el voorloopig. Een paar jaar was het rustig. Andere vragen leidden toen de aandacht van dit punt af:!). Maar toen rustiger omstandigheden aan het eind der zestiger jaren toestonden, dat men zich weer eens wat meer met het eigen kerkelijk leven ging bezighouden, 1) Vgl. hierbij Calv. Opera Epp. n°. 3250, 3272, 3856. 22 .Sept. 1500 verzocht Olevianus aan Calvijn, hem eens mee te deelen hoe de Geneefsrhe Kerk was ingericht. In Nov. krijgt hij de gevraagde inlichtingen, met den raad erbij vooral toch gematigd op te treden. Aan dezen raad houdt hij zich uitnemend. Om den schijn te vermijden van oppositie tegen den bestaanden Kirchenrath, dringt hij niet op de vorming van een nieuw „corpus Seniorum aan, maar wil de tucht zien geoefend door de leden van dien Kirchenrath met alle dienaren des Woords en met vertegenwoordigers van de verschillende kringen van het Paltzische even : de Heidelbergsche Universiteit, de stedelijke magistraat enz. De Keurvorst en de Kirchenrath stonden daarbij aan zijn zijde (Calv. Opera Epp. n°. 3250, 3690). Calvijn moedigde hem zeer aan (Calv. Opera Epp. n°. 3869). „Modis quidem omnibus ", schrijft deze, „instandum est ut mediocrem saltem disciplinam obtineat [is]. Difficilis labor est et molestus, fateor, addo etiam odiosus, sed ubi Christum habes ducem, non est quod unquam fatigeris". En wat de oppositie der juristen betreft: „scias hoe hominum genus ubique fere esse Christi servis adversum: quia non existimant se gradum suum posse tueri, si qua vigeat ecclesiae autoritas". Den sden Aprii 1563 kon Olivianus naar Geneve berichten, dat een ontwerpkerkenordening in zijn geest gereed lag (Calv. Opera Epp. n°. 3925). 2) cf. hierbij Siidhoff Olevianus und Ursinus S. 127, 128. Tot de rechte bediening der Sacramenten behoort ook, dat ze worden onthouden aan degenen, die er geen recht op hebben. Daarom moet een lid der Kerk, dat godslasterlijke leer aanhangt of grove zonden bedrijft, na behandeling naar den regel van Mattheüs 18, van de tafel des Avondmaals worden geweerd door den dienaar met „etlich ehrbare und Gottfürchtige Manner , die „von wegen und namen der ganzen Gemein" hierin optreden. 3» Met name de strijd, om het zelfstandig bestaan der Paltz tegen den Keizer en de Luthersche vorsten te handhaven, en de geschillen over het Avondmaal en den persoon van Christus, cf. Südhoff Olevianus und Ursinus S. 339. begon dra een tweede periode van den strijd. Op haar valt het meest onze aandacht. Omstreeks 1568 begonnen Ursinus en Olevianus, teleurgesteld dat — niettegenstaande de goede bepalingen, die men nu had — de werkelijke toestand in de Paltz toch nog zoo ver beneden het ideaal bleef, op een strengere handhaving der tucht aan te dringen'). En tegelijk verdedigde een zekere George Wither, Engelsch student te Heidelberg, op raad zijner beide professoren Boquinus en Zanchius, ter verkrijging van den doctorshoed, hetzelfde gevoelen in den academischen kring, meer uit theoretisch oogpunt2). Zoowel 't een als 't ander lokte verzet uit:i). Intusschen kwam dit verzet ditmaal niet van dezelfde zijde als in de vorige periode. Waren het toen de volksscharen en de juristen voornamelijk geweest, die protest aanteekenden tegen de denkbeelden der Heidelberger voormannen, thans waren het anderen. Voorop de reeds meer genoemde Thomas Erastus. Naast hem een aantal diiminores: Adam Neuserus; Cirlerus; Willingus; Xylander; een Italiaan Simonius; Sigismund Melanchton, een neef van den beroemden Philippus en ten slotte een zekere Sylvanus. Goed bezien een vreemd gezelschap 4)! Voor een goed deel weinig respectable personen, door niet al te hooge motieven geleid. Om met Erastus te beginnen, deze was ongetwijfeld een zeer begaafd man, het wordt zelfs door zijn tegenstanders in deze zaak gereedelijk erkend5). Knap medicus, niet onverdienstelijk dilettanttheoloog, „acutissimus disputator et gravi eloquentia instructus""). Maar een mooi karakter had hij niet. Had hij dat gehad, nooit zou hij zooveel kwaad van zijn tegenstanders hebben kunnen zeggen, noch zooveel goed van zijn vrienden, als hij blijkens zijn correspondentie heeft gedaan. Allerlei leelijks weet hij te vertellen van de mannen, die het niet met hem eens zijn. Ze zijn heerschzuchtig en spelen voor Paus, ze hebben een Sulla-natuur, ze zijn niet goed wijs, kortom ze deugen in geen enkel opzicht, 1) Südhoff Olevianus und Ursinus S. 340 ff.; vgl. Klückhohn Friedrich der Fromme S. 376, 377- 2) Südhoff Olevianus und Ursinus S. 343 ff. 3) Opmerkelijk is, dat in dienzelfden tijd ook in Frankrijk beroeringen over de kerkelijke tucht voorkomen, evenzeer onder invloed van Erastus. Gillet Crato von Crafftheim i8bi IJ. II, S. 38 Anm. 59. 4) cf. Südhoff Olevianus und Ursinus S. 507 ff. 5) Zie Brief IV achter Erastus" Explicatio gravissiina- quaestionis. O) Calv. Opera Epp. n°. 3250. die „Disciplinistae" ')! Zijn vrienden daarentegen prijst hij overdreven als de beste menschen ter wereld. Overdreven niet alleen, maar beslist ten onrechte ook. Want werkelijk, die vrienden waren het niet waard, zoo in de lucht te worden gestoken 2). Van Neuserus zegt Hiiusser: „Seine kirchliche Ansicht war von einer Freiheit, die oft an Laxheit anstreift, dabei war er ein munterer, etwas genuszsüchtiger Lebemann". Willingus liet zich, naar het getuigenis van zijn eigen partijgenoot Sylvanus, geheel door eerzucht leiden; na Olevianus op zij te hebben geschoven hoopte hij zelf de eerste plaats in de Paltzische Kerk te kunnen veroveren. Xylander was een overmatig drinker. Simonius, al niet veel beter, heeft te Genève tweemaal gevangen gezeten; hij eindigde zijn leven als Jezuïet. En Sylvanus? „Timeo valde", heeft hij later, zoowel van zijn partijgenooten als van zichzelf gezegd, „nos non tam ecclesiae Dei amore, quam senatorum ecclesiasticorum quorundam odio coepisse a catholico consensu de disciplina dissidere et desciscere ;!). Dat zulke mannen met de ernstige, streng-zedelijke idealen van Boquinus, Olevianus, Zanchius en Ursinus niet hard wegliepen, is volkomen te begrijpen. Ze moesten er niets van hebben. En al evenmin onverklaarbaar is, dat de strijd, eenmaal begonnen, spoedig een vrij heftig karakter aannam. Een zóó verschillende kijk op het leven als de beide partijen hadden, werkt als een stomphoekige wig. Over welk punt de twist ook gaat, ze drijft in korten tijd de strijdenden ver uit elkaar. Dispuut op dispuut, dat naar aanleiding van Withers stellingen werd gehouden, vermeerderde snel het aantal wederzijdsche grieven. Vooral toen Neuserus in een dier twistgesprekken had gezegd, dat 't gevoelen zijner tegenstanders in lijnrechten strijd was met Gods Woord, achtten zich de laatsten zeer gekrenkt4). En niet beter werd er de toestand op, toen Erastus kort daarna een aantal „propositiones" in deze zaak te boek stelde''). Hoe langer hoe scherper werden de partijverhoudingen. Hulp te vragen van buitenstaanders leek ten slotte nog de eenige weg, om tot een oplossing te geraken. Men sloeg hem in, en ziedaar Beza zoowel als Bullinger in de zaak gemengd. 1) Vgl. hiervoor Südhoff Olevianus und Ursinus S. 344, 345, 347. 2) Südhoff Olevianus und Ursinus S. 347. 3) Südhoff Olevianus und Ursinus S. 507. 4) Südhoff Olevianus und Ursinus S. 343. 5) Südhoff Olevianus und Ursinus S. 356. Uitvoerig de drukke correspondentie na te gaan, die deze beide mannen toen met de Paltzers zijn begonnen, is onnoodig'). Van meer belang is het, eens de aandacht te vestigen op de verschillende meeningen, die in dit stadium van het geding aan den dag kwamen. Dat is niet zoo gemakkelijk. Met te zeggen — zooals we om practische redenen tot dusver deden — dat het geschil ging tusschen voor- en tegenstanders der kerkelijke tucht, zijn we er niet af. De partij van Erastus, vooral diens vrienden, mogen in den diepsten grond allicht wel gedreven zijn door een afkeer tegen alle tuchtoefening, zichtbaar ging de strijd toch over iets anders. Niet de vraag of er tucht zou zijn, was in geding, maar veeleer de andere: hoe die tucht zou worden toegepast en door wien. Twee aan twee samengevoegd, waren daaromtrent vier opinies onder de strijdenden. Het eerst noem ik die van Beza. Nauwkeurig is ze te kennen uit een vlugschrift, dat hij later over deze kwestie schreef"). Het is geheel hetzelfde gevoelen, dat ook Olevianus aanhing. Inden vorm trad de laatste, naar Beza's oordeel, wel eens wat te weinig gematigd op, maar wat het wezen der zaak betreft, waren ze het volmaakt eens:i). Ze wilden een uitsluitend kerkelijke tucht. De overheid had zich in kerkelijke aangelegenheden niet te mengen. Geheel eender dacht ook Zanchius. In een voortreffelijk stuk heeft deze destijds zijn gevoelen uitvoerig uiteengezet 4). Om naar den eisch van Gods Woord — zegt hij — onafhankelijk van den Staat te kunnen bestaan, moet de Kerk beschikken over het wapen der tucht. Beginnend met „admonitiones privatae" van de Christenen onderling, moet — wanneer deze particuliere vermaningen geen genoegzame uitwerking hebben — die tucht komen in handen van een presbyterium, uit den Dienaar des Woords en eenige ouderlingen bestaand. Dezer mannen plicht is het den groven zondaar, die zich niet bekeeren wil, uit te sluiten van de kerkgemeenschap. En hem dan ook te weren van het Sacrament. Te zeggen dat dit laatste onnoodig 1) Veel ervan is afgedrukt in : „Explicatio gravissimae quaestionis utrum Excomtnunicatio, qu aten vis, Religionem intelligentes et amplexantes, a Sacramentorum usu propter admissum facinus arcet: mandato nitatur Divino an excogitata sit ab hominibus Th. Erastus Pesclavii 1589 p. 350 sqq. 2) Ti.i- tatus pius et moderatus de vera excommunicatione et Christiano presbvterio Genevae 1^90. 3) Zie de voorrede van het genoemde Tractatus pius et moderatus; en Bezae Epistolae n°. 35. 4) ef. Südhoff Olevianus und l'rsinus S. 350 ff. is, omdat een zondaar, die bijv. toch aan de tafel des Avondmaals toetreedt, daarmee berouw toont en dus niet meer behoeft afgehouden te worden, gaat niet op. Men moet zich zoo goed mogelijk vergewissen, niet met een huichelaar te doen te hebben. Principieel op dezelfde basis staat ook Ursinus'). Ook hij wil niet weten dan van uitsluitend-kerkelijke tucht. Toch vertegenwoordigt hij een eenigszins andere nuance van dit beginsel, dan de bovengenoemde mannen. In de wering van alle invloeden der overheid stond hij niet zoo beslist als Zanchius en Olevianus. Duitscher van geboorte, heeft hij zich nog niet geheel en al kunnen ontworstelen aan de in zijn vaderland veelvuldig aangehangen opinie, dat de overheid, wel niet „qua talis", maar dan toch als „praecipuum membrum ecclesiae", in de Kerk bepaalde voorrechten zou hebben en een woordje mocht meepraten. Maar hoever hij ook soms zelfs in zijn uitdrukkingen gaat, toch blijkt duidelijk, dat hij van het standpunt van Erastus niets hebben moest. Scheidde hem van Zanchius alleen de uitwerking van het principe, van dezen Erastus is hij gescheiden door beginsel. Erastus toch kende geen zelfstandige kerk -). Het lichaam van Christus behoort volgens hem geheel onderworpen te zijn aan den Staat. En alles wat de bedoeling heeft, om die staatsmacht over de Kerk in te krimpen, moet met beslistheid tegengegaan. Dus ook alles wat lijkt naar kerkelijke excommunicatie en naar de instelling van een presbyterium; want dit zijn louter menschelijke bedenksels, tyrannieke strevingen, die de „regnandi cupiditas adversus magistratum" in de kerk poogt in te voeren. Ja, hij achtte heel deze beweging niet anders, „quam Deum illum Maozin quem Daniël praedixerit:|). Ten slotte nu nog het standpunt van Bullinger en de zijnen. Het moet ons bevreemden, dat we hen in dezen strijd het met zooveel vuur voor Erastus en zijn vrienden zien opnemen. Want de voorstellingen dezer beide groepen waren volstrekt niet identiek, hoe zeer de Erastianen ze ook voortdurend als zoodanig poogden voor te stellen. Reeds in 1590, in de voorrede van zijn 1) Zijn denkbeelden zijn te vinden in zijn Oj»era T. III, p. 802 sqq. en Expositiones Catei heticae p. 593—óio; cf. ook Südhoff Olevianus und Ursinus S. 353, 354* Ook Gillet Crato von Crafftheim 1861 B. II. Beilage n°. 44. 2) Zie voor de kennis van zijn gevoelen, behalve zijn eigen „Explicatio gravissimae quaestionis", ook de voorrede van Beza's Tractatus pius, en Gillet Crato von Crafftheim 1861 B. II, Heilage n«>. 34. 3) Zie voorrede van Beza's Tractatus pius. „Tractatus pius et moderatus de vera excommunicatione", wees Beza daarop '). De Kerk dienares van den Staat, was een gedachte, waarvoor de Zürichers niets gevoelden. Maar ze namen een utiliteitsstandpunt in. In stee van een vast ideaal voor tuchtregeling te hebben, wilden ze alles ingericht zien naar de omstandigheden van tijd en plaats. Zoo vonden ze bijv. in 1554 voor Genève de Geneefsche regeling het best, en rieden dienovereenkomstig den dienaren des Woords aldaar, in hun moeilijkheden over dit punt, dan ook beslist aan, hun inzichten te handhaven en niet toe te geven2). Voor Zürich echter gaven ze aan de Zürichsche regeling de voorkeur, waarbij veel meer dan te Genève in de toepassing der tucht aan de overheid overwegenden invloed werd toegekend; waarin men dan ook geen consistorium kende, en evenmin excommunicatie. En voor de Paltz leek hun dit nu ook de beste regeling. Van de verwezenlijking der idealen van Olevianus en de zijnen, verwachtten ze niet anders dan misbruik en verstoring der goede orde3). En uit verzet daartegen sloten ze zich toen — zeker min verstandig — bij de andere opponeerende partij, die der Erastianen aan. Met dit gevolg o. a., dat ze met die Erastianen ten slotte toen ook de nederlaag hebben geleden. Want de partij Olevianus-Ursinus behield aan het einde toch de overhand. Omstreeks midden 1570 voerde de Keurvorst een regeling in, die geheel met hare bedoelingen strookte'). Verschillende oorzaken hadden Frederik daartoe gebracht. Allereerst was zijn sympathie voor de groep Bullinger c.s. — aanvankelijk nogal groot — zeer verminderd, doordat deze niet had voorkomen dat enkele brieven, die niet voor publicatie bestemd waren, toch in ruimer kring bekend werden 5). Vervolgens heeft hij zich laten leiden door 't advies van al zijn theologen, die eenparig van meening waren, dat de regeling der kerkelijke tucht volstrekt niet slechts een vraag van utiliteit was. maar wel degelijk van beginsel. Alleen zulk een regeling, die de Kerk geheel vrijliet, was goed6). Ten derde had hem de in 1569 te 1) Vgl. ook Siidhoff Olevianus und Ursinus S. 349. 2) Ruchat Réformation dc la Suisse T. VI, p. 63—68. 3) Vgl. den brief van Rud. Gualtherus aan Josua Vinslerus Fueslinus Epistolae n°. 100; en 1'estalozzi H. Bullinger Elberfeld 1858 S. 467. 4) Op den 13de!! Juli gaf de keurvorst zijn edict. Gillet Crato von Crafftheim B. II, 1861 8.141. 5) Zie Brief IX achter Erastus' Expliratio gravissimae quaestionis. o) Vooral het quinqueviraat: Xuleger, Olevianus, Dathenus. Marius en Ehemius vermocht in deze veel op den Keurvorst. Südhotf Olevianus und Ursinus S. 342 Anm. 1. Heidelberg geïnstitueerde vluchtelingenkerk overtuigd. Geheel ingericht naar het ideaal der voorstanders van consistorie en excommunicatie had deze, onder de bekwame leiding harer drie ouderlingen: Roquinus, Tremellius en Zanchius — „in medio consistit virtus, si qua adest", voegt Erastus in een brief weinig beminnelijk aan de vermelding hunner namen toe') — spoedig een bloei bereikt, die luid de voortreffelijkheid harer inrichting predikte"). Maar meer nog dan door dit alles, zal keurvorst Frederik tot besliste aansluiting bij de gevoelens van Olevianus en de zijnen bewogen zijn, door 't geen in 1,570 in den boezem der Erastiaansche partij aan den dag kwam. In dat jaar toch bleek, dat meer dan een harer voormannen behept was met anti-trinitarische ketterij, met anti-Christelijke denkbeelden '1). Met de vermelding van het afkondigen dezer nieuwe bepalingen in Juli 1570, sluit ik het verhaal van den tuchtstrijd. Want wel viel ook na dien in deze zaak nog het een en ander voor, maar uitvoerig behoeft dit niet te worden besproken. Het was niets dan wat napleiten van de in het ongelijk gestelde partij, zonder nieuwe argumenten, en na verloop van tijd dan ook verstommend, dank zij vooral de beleidvolle wijze, waarop de overwinnaars te werk gingen '). Slechts één vraag wacht — eer we geheel van dit onderwerp afstappen — nu nog op antwoord. Welke rol hebben de Xederduitsche vluchtelingen in de Paltz in dezen tuchtstrijd gespeeld? Aan welke zijde stonden zij? De stukken, zoowel van voor- als van tegenstanders, zijn te dien opzichte leerzaam. Ze doen duidelijk zien, dat de vreemdelingen in heel deze zaak een hoofdrol speelden, en dat ze beslist stonden aan de zij van Olevianus en Zanchius. In de brieven van de vrienden der tucht vinden we hen steeds vermeld als navolgenswaardig model5). Als de theoretische bespreking van het onderwerp is afgeloopen, wordt gedurig op hen gewezen; allereerst om duidelijk te doen zien, wat men zich als ideaal voor oogen stelt, en tevens om te bewijzen, welke zegeningen aan de verwerkelijking van dat ideaal verbonden zijn. Juist andersom spreken de tegenstanders. In hun brieven is het 1) Stadtbibliothek Zuri. h Simmlersche Sammlung sub 8 Juli I^éu. 2) Siidhoff Olevianus und l'rsinus S. 357. 3) Sfidhoff Olevianus und Ursinus S. 350 ff.; Kiuckholin Friedrich der Kromme S. 379 ff. -l) Tossanus spreekt later dan ook uit, dat de tucht in de Paltz zeer zegenrijk heeft gewerkt. Max Goebel Gesch. des Christl. Lebens B. I. S. 38c Anm. 1. 5) Südhoff Olevianus und l'rsinus S. 357. verwijt op verwijt aan het adres dier vreemdelingen. Zij zijn de bewerkers eigenlijk van al het kwaad, dat door deze tuchtbeweging over de Paltz is gebracht. Het is hun schuld, dat de Keurvorst optreedt zooals hij doet. Ze weten van geen toegeven die vreemdelingen ; „rücksichtslos" zetten ze hun zin door. „Genevenses et Belgas nos esse oportet seu velimus, seu nolimus", klaagt Erastus 4 Februari 1570 in een brief aan Bullinger. Een ander maal schrijft hij zelfs: „Scio quales sint Belgi, gackelmenli, die Comedias und Meister Hemerlin spielen, convivia anrichten, aulifici und supra alios sumilieren und die Helsz kriimmen; man solt in die Litaniën gesetzt haben: a Niderlendris libera nos Domine, sagt jener" '). Nog iets nauwkeuriger kunnen we het standpunt der vreemdelingen nagaan uit een drietal, op een na tot nog toe onbekende brieven uit de Stadtbibliothek te Zürich en de Herzogliche Bibliothek te Gotha. Ze behelzen een zeer interessante correspondentie, juist over dit punt, tusschen Datheen en Bullinger en tusschen Datheen en Beza. De eerste brief, van Datheen aan Bullinger, is gedateerd op q Mei 1570, uit Heidelberg2). „Ornatissime et integerrime vir, praeceptor et symmista in Christo reverenter colende", zoo schrijft eerstgenoemde daarin, ge hebt in lang niets van mij gehoord. Vooreerst had ik het verbazend druk, en bovendien was mij het optreden der Zürichers in onzen tuchtstrijd niet aangenaam. Ik gevoelde zeer goed, dat een brief van een uwer professoren, waarin een aantal vreemdelingen hier de aanstokers van, ik weet niet welke revolutionnaire beroeringen werden genoemd, voornamelijk op mij doelde. En ik zag ook met smart geschriften van u hier verspreiden, waarin ge instemming betuigt met de leer van Erastus en onze opvattingen, die toch geheel overeenstemmen met die van de Schrift en van de oude Kerk, ja zelfs met uw eigen vroeger standpunt, veroordeelt. Allen hier, die u liefhebben en waardeeren, vreezen zeer voor uw invloed onder de Xederlandsche vromen. Men vindt u onstandvastig. En ik zelf — hoewel ik mij bepraatte, dat ge niet onze leer zelf veroordeelt, maar alleen wilt aantoonen welke moeilijkheden verbonden zijn aan de practische verwerkelijking ervan — ik zelf kon mij al evenmin vrijwaren van de gedachte, dat er werkelijk verwij- 1) Stadtbibliothek Zürich i>immlersche Satnmlung sub Die puntic. 1509. 2) Zie bewijsstuk 110. 25. dering tusschen ons was ontstaan. Tot gij door uw brieven en door een presentexemplaar van uw zes Homiliae over de bekeering, getoond hebt mij toch nog steeds welgezind te zijn. Ik dank u daarvoor. Wat den toestand hier in de Paltz betreft, de Vorst treedt flink op, en de wanorde in onze Kerken wijkt gaandeweg. We ondervinden gelukkig, dat 't niet zoo moeilijk is een goede regeling in te voeren, als men bij u te Zürich wel vreesde. In een paar praefecturae nam men reeds gaarne onze voorschriften aan, en we hebben ook goede hoop voor de overigen. Ge moet niet meenen, dat we zoo dwaas zijn, dat we hier alles even streng willen geregeld zien als in de Geneefsche Kerk, of zooals Johannes a Lasco het heeft gedaan onder de ballingen in Engeland'). Met twee dingen zijn we tevreden: dat de dienaren des Woords hun kudde kunnen onderscheiden; en dat de Sacramenten niet ontwijd worden. En dat niet geheel buiten de overheid om, maar alles ordelijk, zoodat verwarring en tyranniek optreden is uitgesloten. Tegen zulk een regeling kunt gij toch geen bezwaar hebben. Kunt ge dan niet eens openlijk getuigen, ter wille van de stichting der Kerk en het behoud van uw goeden naam en invloed — dat ge 't niet eens zijt met die nieuwe stellingen, die tot atheïsme leiden, maar met het oude gevoelen van Zwingli, Oecolampadius, Martyr en Bucer? Ge zoudt er alle vromen zeer door verblijden. Een antwoord van Bullinger bleef niet uit. Reeds den is'en Juni stelde hij het op 2). Suaviter in modo spreekt het fortiter in re. Bullinger weigert beslist aan Datheens verzoek te voldoen. Er is twist genoeg en te over in de Kerk van Christus, dan dat die nog zou moeten worden vermeerderd door een geschil tusschen Erastus en hem. Te meer, daar er volstrekt geen reden voor is. 1 usschen hen beiden bestaat geen verschil. Wij te Zürich, schrijft Bullinger, hebben steeds geleerd, dat tucht noodzakelijk is; maar we hebben nooit het Avondmaal in die tucht willen mengen Een presbyterium, dat de communicanten onderzocht, sommigen 1) Door dezen brief niet te kennen, wel echter het antwoord erop van Bullinger, verstaat Brandt D I, bldz. 513, 514 en op zijn voetspoor ook Van 't Hooft bldz. 104, dit laatste, waar het deze plaats aanhaalt, geheel verkeerd. 2) Afgedrukt onder de brieven achter Erastus' Explicatio gravissimae quaestionis als no. V. 'Ier rechte beoordeeling van dit schrijven, is het wellicht noodig er op te letten, dat Bullingers gezondheid destijds zeer slecht was. Hij voelt zich aftakelen. „Ego... qui iam senex et prope valetudinarius" — schrijft hij 1 Aug. 1569 ;ian Erastus — certaminibus minus sum idoneus. Continuis prope calculi doloribus distringor, ac puto me hoe anno excrevisse supra ducentos.... vigor enim animi, et vis memoriae plurimum me destituunt quotidie". Brief VI a. hter Erastus' Explicatio gravissimae quaestionis. Later — zie brief VIII — nog eens: „ineptum rebus me lieri indies magis magisque sentio". toelaat, maar de zondaren weert, die na ernstig vermaan door de daad der toetreding tot de tafel des Heeren, als het ware feitelijk betering des levens zouden willen beloven, zulk een presbyterium kennen wij niet. Volgens ons moeten de afgewekenen op andere wijze terecht gebracht. En evenzoo leert nu Erastus. Ook hij acht tucht in de Kerk niet overbodig, maar hij eischt het recht, om die uit te oefenen, op voor de Christelijke overheid, om daardoor het opkomen eener oligarchie in de Kerk te vermijden. En wat het Avondmaal betreft, ligt volgens hem het eenig middel om ontwijding daarvan te voorkomen, in de opvolging van den Apostolischen regel: ieder beproeve zichzelven. Daarna gaat Bullinger aantoonen. dat die overeenkomst tusschen Erastus en hem volstrekt niet het gevolg is van een verandering van inzicht zijnerzijds. Met een uitvoerig beroep op verschillende zijner commentaren en preeken tracht hij aan te toonen, dat hij nooit anders heett geleerd dan hij nu doet. Dat zijn naam en invloed door zijn tegenwoordig optreden zou worden geschaad spijt hem, maar mag hem niet afhouden van te doen, 't geen hij zijn plicht acht. Ook van de beschuldiging, dat zijn zienswijze strijdig zou zijn met die van de „docta vetustas", trekt hij zich niet veel aan. Die oudheid toch heeft — vooral ten opzichte van het Avondmaal — op meer dan een punt dingen op haar geweten, die niet goed te keuren zijn; wat zij deed is nog geen norm. Veel meer gewicht heeft't geen Zwingli, Oecolampadius en anderen in deze hebben gedaan, maar dat is niet in 't voordeel van Datheens argumentatie, want deze mannen stonden veel meer aan de zijde van Bullinger dan aan de zijne. Aan het slot volgt dan nog eens een vermaning, om niet zoo tegen Erastus op te treden; niet het minst ook, omdat het voornamelijk aan diens hervormingswerk te danken is, dat de vluchtelingen een schuilplaats hebben kunnen vinden; terwijl in een postscriptum de wensch wordt uitgesproken, dat Datheen dit schrijven voor zich zal houden: „Scio enim multa esse irritabilia ingenia, quae contentionem malunt, quam pacem". Erg was dit antwoord Datheen niet naar den zin. Het blijkt uit den brief, dien hij den 5^11 November van hetzelfde jaar 1570 aan Beza zond'). Hij noemt het [literae] „quae blandae quidem et amicae sunt, interim dentibus aculeisque non carent". Hij zou 1) Bewijsstuk n*. 26. De mogelijkheid dit stuk hier .tf te drukken, dank ik aan de bereidwilligheid van Pastor Cuno te Gildehaus. er heel wat op kunnen antwoorden. Toch zal hij dat maar niet doen, gedachtig aan den raad van Beza zelf en van eenige andere vrome mannen, om rekening te houden met den eerbiedwaardigen ouderdom van den schrijver. Maar het blijft hem onbegrijpelijk, hoe Bullinger met de stellingen van Erastus instemmen kan. En hij staat te dien opzichte niet alleen. Het is de communis opinio onder de Paltzische voormannen, dat men door de Zürichers is in den steek gelaten, krenkend door hen is behandeld. Zóó zelfs, dat men — toen er sprake van was enkele afgevaardigden naar die stad en naar Genève te zenden, om uitvoerig het standpunt dat men in zake de tucht innam nog eens te ontvouwen — besloot, eer men den raad van Beza had ingewonnen, tot die afvaardiging naar Zürich niet over te gaan, „ne illos nostros iudices agnoscere videamur". Het eenige, waartoe men dan nog wilde overgaan was, te besluiten, dat Datheen afzonderlijk nog eens aan Bullinger zou schrijven. • De verdere mededeelingen van dezen brief — hoe belangrijk ze ook zijn — laat ik nu rusten. Voor ons kwam het er alleen op aan, uit heel deze correspondentie te doen zien hoe Datheen, de leider van het Nederduitsche vluchtelingenelement in de Paltz, en met hem dus meer dan waarschijnlijk ook dat geheele vluchtelingenelement zelf, in zake de regeling van kerkelijke tucht zeer beslist aan het Geneefsche ideaal de voorkeur heeft gegeven, niet alleen boven het Erastiaansche, maar ook boven de te Zürich geldende opvattingen. Het tweede punt, waarop we — met het oog op een kenschetsing van den geest, die onder de Paltzische emigranten heeft geheerscht — moeten wijzen, is de ceremonie der „fractio panis" of broodbreking bij het Avondmaal. En dat wel voornamelijk naar aanleiding van hetgeen door Gooszen over dit punt is gezegd, in zijn belangrijke studie: De Heidelbergsche Catechismus en het boekje van de breking des broods in het jaar 1563—'64 bestreden en verdedigd. Leiden, Brill, 1893 '). Gelijk men weet is deze oud-hoogleeraar de vader en de voorvechtervan de meening, dat er in de i6de eeuw, behalve Calvinisme en Lutheranisme ook nog een „tertium genus Protestantismi" heeft bestaan: het Duitsch-Zwitsersche n.1., bezield vooral met den geest van Zürichs grooten hervormer Bullinger. Onder degenen, die dit „tertium genus" hebben aangehangen i) Zie aldaar bldz. 240 n. 2; 371 vv. zouden — volgens Gooszen — nu ook onze Paltzische emigranten hebben behoord. Blijkens het standpunt, dat zij innamen ten opzichte van de „fractio panis". Op de volgende wijze wordt dit beredeneerd: deze ceremonie is specifiek Ziirichseh, niet-Calvinistisch. De emigranten waren er groote voorstanders van. Ergo waren zij Bullingerianen en geen Calvinisten. Wat van dit syllogisme te denken? Tegen den minor ervan bestaat geen bezwaar, inderdaad waren de emigranten warme voorstanders van het gebruik der broodbreking. Aan hun invloed was het zelfs niet weinig te danken, dat deze in de Paltz zoo krachtig werd voorgestaan. Anders staat het echter met den maior. Deze deugt niet'). De „fractio panis was geen specifiek Bullingeriaansche ceremonie. Ze werd ook wel degelijk door Calvijn gebezigd. Uitdrukkelijk moge dit in diens liturgische regelen' niet vermeld staan, toch moet het zoo zijn geweest. In al de drukken der Institutie wordt bij de teekening der wijze, waarop — naar Calvijns denkbeeld — het Avondmaal moet gevierd, o. a. ook dit gezegd: . ... „dat de Dienaer het broot breke en den volcke geve" In „The Book of Common Order or The order of the English Kirk at Geneva, whereof John Knore was minister (ed. Edinburgh 1721), een liturgie die, naar luid van 't titelblad, is: „Approved bij the famous and learned Man John Calvin", staat te lezen: „This done, the minister breaketh the Bread :l). De Liturgia van Valeran- dus Pollanus, de beschrijving van Calvijns gebruiken in de Fransche vluchtelingenkerk te Straatsburg, vermeldt eveneens, in zake de wijze, waarop het Avondmaal daar werd gevierd: „Hic pastor primum defrangit sibi bucellam panis, et calicem sumit, diaconoque postea ministrat similiter. Deinde populus accedit.... ac singuli primum a Pastore bucellam panis accipiunt.... Est porro panis azymus integer ex quo singulis partiuncula defrangitur 4). En last not least: als Calvijn. in 1538, in moeilijkheden met den raad van Genève, op het convent te Zürich tot meer dan één concessie zich bereid verklaart, is daaronder ook deze, dat hij ongezuurd 1) Voor net volgende ontving ik vriendelijke inlichting van I)s. J. Douma te Schettens (Friesl.), die eerlang een studie over de liturgische denkbeelden van Calvijn hoopt in het licht te geven. 2) Zie Calvijn Institutie 1889 bid*. 827 B. 3) Aldaar T. II, p. 452. |) Pollanus Liturgia Sacra Ed. 1551 p. 27. brood zal gaan gebruiken bij het Avondmaal, mits — en hierop staat hij beslist — mits men dan andrerzijds er ook toe over wil gaan: „ut fractionem panis nobiscum recipiant')". Calvijn verschilt dus te dezen opzichte niets van Bullinger. Beiden kenden gelijkelijk de „fractio panis". De maior van Gooszens syllogisme vervalt en daarmede dan natuurlijk ook zijn conclusie. Het was eigenlijk ook niet meer dan vanzelf sprekend, dat Zürich en Genève in dit punt één lijn trokken. Want het al of niet volgen van deze ceremonie, stond niet in verband met de kwestie, of men bij de viering van het Avondmaal meer de herinnering aan den gekruisten, of meer de gemeenschap met den verheerlijkten Middelaar op den voorgrond schoof. Het was alleen afhankelijk van de vraag, of men brood in zijn gewonen vorm zou gebruiken, of wel een ouwel. Of men m. a. w. — de Roomschen er nu buiten gelaten — Luthersch was of niet. Wie uit vrees voor superstitieuze beschouwing van de Avondmaalselementen, en bovendien ter betere symboliseering van de voeding met Christus' lichaam en van de eenheid der geloovigen, van gebruik van den ouwel niet weten wilde, en aan gewoon brood de voorkeur gaf, die was daarmee vanzelf — onverschillig of hij Calvijn of Bullinger heette — aangewezen op de gewoonte om dat brood, groot als het was, bij het gebruik in stukken te breken. Maar is het dan ook mogelijk, dat Calvijn uit anderen hoofde dan Bullinger tot invoering der fractio overging? Deed hij het misschien alleen maar, omdat het wel niet anders kon, omdat het nu eenmaal uit die andere gewoonte van het bezigen van gewoon brood volgde; terwijl zijn ambtgenoot te Zürich het dan misschien vooral ook deed, omdat hij aangetrokken werd door de zinvolle symboliek dier daad, 't herinneren aan het breken van het lichaam van Christus? Ook dat was niet het geval. Men behoeft slechts na te lezen wat Calvijn zegt in zijn commentaar op i Corinthe XL: 24, om hiervan te worden overtuigd -). Zoomin als Bullinger was ook hij voor die symboliek blind. Alleen hij sprak er wat minder over. Zooals hij trouwens over heel de „fractio panis" wat minder sprak. Om een zeer verklaarbare reden; niet van principieelen maar van practischen aard. In 1) Calv. Opera Epp. n°. 111, Art. II. 2) Calvini Commentaiii Ed. Tholu. k Vol. V, p. 397 sqq. de Duitsch-Zwitsersohe en Duitsche steden stond het met de Lutherschen — met de verhouding tot welke, als we zagen, dit punt zoo nauw samenhangt — heel anders dan te Genève. In deze laatste stad bezag men — omdat daar weinig of geen Lutherschen waren — de zaak meer theoretisch, dus meer abstract. Men concentreerde er zijn gedachten steeds op de cardo van het verschil, op de hoofdvraag, die bij het Avondmaal ter sprake kwam; die n.1. naar de wijze der sacramenteele voeding met het lichaam en bloed des Heeren. In die Duitsch-Zwitsersche en Duitsche steden echter stond het anders. Daar kwamen de geschil hebbende partijen veel meer in dadelijke aanraking met elkaar, en daarom namen de problemen er ook veel concreter vorm aan. Ook het Avondmaalsprobleem. Niet maar in het afgetrokkene streed men er over de vraag, hoe dat Sacrament zuiver beschouwd moest, maar evengoed en zelfs nog meer, vroeg men er zich af, dour welke regelingen en gebruiken in de kerkelijke practijk aan de zuivere opvatting ervan recht wedervoer. M. a. w. daar luidde de kwestie: zou men den ouwel gebruiken, of het gewone brood en dan de „fractio panis"? Zoo kreeg dan voor de Duitsch-Zwitsersche en de Duitsche steden, in onderscheiding van Genève, die kwestie der „fractio panis" zulk een gewicht, dat (looszen er den indruk van heeft gekregen, als zou in die eerste, als zou — en dat dan onder den invloed onzer emigranten — met name in de Paltz, een van Calvijn geheel afwijkende geest hebben geheerscht. Hoezeer die meening onjuist is, bleek ons nu. Uit 't geen ten opzichte der „fractio panis" in de jaren 1563 en later in de Paltz is gebeurd, blijkt alleen, dat de emigranten er met hart en ziel tegenover de Lutherschen aan de zijde der Zwitsersche Hervorming hebben gestaan. Dat ze — in onderscheiding van volgelingen van Calvijn — Bullingerianen zijn geweest, blijkt er niet uit. Omdat op dit punt verschil tusschen (xenève en Zürich niet bestond. I en slotte nog een enkel woord over het belang, dat dit thans behandelde vluchtelingencentrum voor de ontwikkeling der Kerken in ons vaderland heeft gehad. Overschat wordt dit niet licht. Zoowel langs directen weg, als indirect via de andere groepen van vluchtelingenkerken, heeft Nederland kerkelijk zóóveel uit deze streken ontvangen, dat het moeilijk dankbaar genoeg kan zijn'). Bijna geheel onze schoone liturgie kwam vandaar tot ons. Evenzoo onze onovertroffen Heidelbergsche Catechismus en een psalmberijming die, hoeveel gebreken ze ook had, aan den anderen kant toch ook zooveel deugden vertoonde, dat ze eeuwen lang in onze Kerken met stichting is gebruikt kunnen worden. Het grootste deel van de leer- en dienstboeken, op welker bezit we thans nog trotsch zijn, hebben we dus uit dat centrum ontvangen. En bovendien hebben we er ook menigen dienaar des Woords, menigen theoloog uit gekregen, wiens arbeid ons vaderland tot grooten zegen is geweest1); menigen man zelfs, die stempel en richting heeft gegeven aan hetgeen op kerkelijk gebied zich hier in het eind der i6de en het begin der 17iVfu Van Toorenenbe,'gen Eene bladzijde uit (1e geschiedenis der Nederlandsche geloofsbelijdenis 's-Gravenhage Martinus Nijhoff 1861 bldz. ,o, 41. s' SimOM K,"'ln- Konsist. Bes. hl. Einl. S. 12. Anm. 4. ) Hovn. k van Papendrecht Analecta Belgii a 1743 T. I, p. ^49. A Bewijsstuk n» 27. Onder deze vluchtelingen waren veel aanzienlijken. Oranje's gemalin ree in 1569, dat er in Keulen meer dan 150 vrouwen van stand waren, met wie ze kon « onverseeren. Lossen Der K.'ilnis. he Krieg B. I, S. 164 Anm. der Nederlandsche regeeringmaar ook krachtens eigen aandrift, was die stad niet zeer tot vriendelijkheid geneigd. Niet voor niets sprak men van „das hillige Coeln" ; en noemde het „ein zweites Rom". De vier toonaangevende elementen van het stedelijk leven: clerus, aanzienlijke families, Universiteit en raad, waren besliste aanhangers der Roomsche Kerk2). En met de burgerij stond het al niet veel anders. Deze voelde zich meer een deel van het pauselijk Rome, dan van het Duitsche Rijk :|). Ze liet zich eerst laat — niet voor de vijftiger jaren — voor de beginselen der Reformatie eenigszins winnen. Tot een begin van eenige gemeentevorming kwam 't in haar midden zelfs niet voor het jaar 1565. En ook toen nog was het gedeelte, dat zich aan de zij van het Protestantisme schaarde, klein van omvang en vaak flauw van moed. De breede rijen der Keulsche burgers bleven bij het oude geloof. Zulke omstandigheden noopten de vreemdelingen uiteraard, zoo weinig mogelijk van zich te laten merken. Vooral in het kerkelijke leven. Op burgerlijk terrein was het dan nog wat anders. Daar waren tenminste nog factoren, die eenig tegenwicht boden tegen de elementen, die het op 't verderf der vreemdelingen hadden aangelegd. Naast de meerderheid van den raad, die decreet op decreet tegen hen uitvaardigde, en niet anders dan hun algeheele verdrijving uit de stad beoogde; was er in dat college ook een minderheid, een vrij krachtige zelfs, die — zij 't uit louter eigenbelang 4), daar er onder die vreemdelingen niet weinig rijken en niet weinig goede handwerkslieden waren — van zulk een streng optreden niet wilden weten. En al kon deze uiteraard — daar ze minderheid was — haren denkbeelden de overwinning niet verschaffen, ze wist zich toch wel zóó te doen gelden, dat de harde besluiten, menigmaal tenminste, niet in alle letterlijkheid werden uitgevoerd en dat de vervolging dragelijk was'1). 1) Het volgende is vooral ontleend aan: Simons Synodal- und Gemeindeleben; Simons Köln. Konsist. Beschl. Einl.; Ennen Gesch. der Stadt Köln B. V. S. 321 ff.; Max Goebel Ties« h. des Christl. Lebens B. I, S. 430 ff.; Lossen Der Külnische Krieg B. I, S. 162 ff.; Rahlenbeck Les bannis du Dm- d'Albe a Cologne. 2) Simons Köln. Konsist. Beschl. Einl. S. 2. De reden van den toorn der LTniversiteit lag vooral daarin, dat Philips II in 1569 zijn onderdanen — juist om de tegenwoordigheid dier emigranten in de stad — had verboden er te gaan studeeren. 3) cf. Simons Synodal- und Gemeindeleben S. 44. ' 4) Vgl. Das Bu« h Weinsberg Bonn 1898 B. II, S. 202. 203, 205, 206. 5) cf. Simons Köln. Konsist. Beschl. Einl. S. 16 ; Lossen Der Ivölnisihe Kriog B. I, S. 179. Niet weinig /al dit ook te danken zijn geweest aan het feit, dat de emigranten in de omwonende vorsten patroni hadden, die 't herhaaldelijk voor hen hebben opgenomen. Maar op kerkelijk terrein ontbrak zulk een tegenwicht en daarop moesten de emigranten dus wel, zooveel maar mogelijk \vas, zich achteraf houden. Vandaar dat ze zich voorloopig niet afzonderlijk organiseerden, maar de voorkeur gaven aan aansluiting bij de Keulsclie „deutsche Gemeinde", die sedert het eind van 1.565 heeft bestaan'). Eenige jaren heeft die toestand geduurd. Gemakkelijke jaren waren dat niet. Maar — welke vervolgingsmaatregelen ook tegen haar werden genomen, hoeveel harer leden bij verschillende gelegenheden de stad ook moesten verlaten — toch heeft deze gemeente steeds 't hoofd boven water gehouden. En niet 't minst was dit te danken juist aan het vluchtelingenelement in haar midden -). Keulens inboorlingen waren — als reeds gezegd — dikwijls al te schroomvallig en te slap. Bij de emigranten echter vond men veerkracht en energie"'). Meer kunnen we aangaande onze vluchtelingen vertellen van den tijd na Augustus 1571. Van die periode toch kwamen de kerkeraadsprotocollen tot ons. Gedrukt zijn ze ter onzer beschikking in de waardevolle bronnenuitgave der Marnixvereeniging4). Met de mededeeling van een, voor de ontwikkeling van het kerkelijk leven zeer belangrijk, feit vangen ze aan. Namelijk met die van de afzonderlijke institueering van die verschillende elementen, waaruit tot nog toe de Keulsche Kerk was samengesteld. Wat was er gebeurd? Het boven aangegeven groote verschil in temperament en in ijver tussclien Keulschen en vreemdelingen, was op den duur voor de rust en den bloei der gemeente schadelijk gebleken. Gedurig was men het onderling oneens, en bovendien bleven er tal van zaken onafgedaan, omdat beide groepen er zich niet gelijkelijk voor interesseerden. Zoo kon het niet blijven en daarom besloot men met gemeenschappelijk goedvinden maar uiteen te gaan. D. w. z. in den wortel bleef men één, één corpus ecclesiae. Een gecombineerde kerkeraadsvergadering, eenmaal per maand beurtelings bij de eene en bij de 1) Simons Synodal- und Gemeindeleben S. 45. Voor de Hollanders werd er in 't Hollandsch gepreekt, evenals voor de Walen in *t Fransch. Zie bewijsstuk n°. 27. 2) Lossen Der Kölnische Krieg li. I, S. 164. }) Als 10 November 1571 door 't verraad eener vrouw, de bijeenkomst van een aantal geloovigen is overvallen, en velen gevangen zijn genomen, is men daarover niet langer dan een vijftal dagen zoo verschrikt, dat het Consistorie niet bijeenkomt. Den ijden dier maand is er weer vergadering. Zie Simons K«"»ln. Konsist. Hesehl. Einl. S. 29. 4) W. M. V. S. I. D. III. andere groep te houden, moest de gedachte daaraan levendig doen blijven. Gezamenlijk onderhield men ook de dienaren des Woords, die voor beide gemeentedeelen gelijkelijk hadden te zorgen. Maar overigens was men afzonderlijk georganiseerd. Elke groep zorgde voor haar eigen financiën, had eigen afvaardiging naar classes en synoden, eigen correspondentie, eigen zegel') en eigen armenkas2). Een hoogst belangrijk feit noemde ik deze afzonderlijke institueering. Met name was ze dat voor het Nederduitsche element. Onnatuurlijke banden vielen af en een periode brak aan, waarin vrije ontwikkeling naar eigen levenswet mogelijk werd. Wel waren er uitwendig nog drukkende factoren in de tegenkanting der Roomschgezinden, maar dat deed er minder toe — de Christelijke Kerk heeft een palmennatuur, ze groeit onder den druk. Het voornaamste was, dat hetgeen inwendig een flinken voortgang belemmerde, thans was uit den weg geruimd. Op uitmuntende wijze hebben onze vluchtelingen van de gelukkiger omstandigheden dezer nieuwe periode geprofiteerd. Door een leven te leiden, dat zóó normaal was, dat er maar weinig van te vertellen valt. Wat Simons van de Benedenrij nsclie kruiskerken in het algemeen zegt, n.1. dat ze „in vielen Stücken dem Ideal evangelisch-kirchlichen Lebens naher [kommen] als die meisten anderen kirchlichen gebilde":|), geldt zeker niet in de laatste plaats van haar. Ook zij behoort tot die „lebendige Gemeindcn", waarvan dezelfde auteur elders spreekt: „deren Ahnlichkeit mit den ersten Christengemeinden sich dem Beobachter mitunter gradezu aufdrangt" *). Dienaren des Woords van buitengewonen naam en van een algemeen-leidende positie in het kerkelijk leven dier dagen heeft onze vluchtelingenkerk niet gehad. De bekendste, mannen, die haar dan nog — in onze periode wel te verstaan — hebben gediend: Christiaen Ostenraet5), Cornelius Walraven") en Libertus Fraxinus7), waren — uit dat oogpunt bezien — krachten van 1) Dit wordt 13 Augustus vastgesteld: een wijnstok „met dry steken" en 't randschrift: Christus vitis vera et nos palmites". W. M. V. S. I, D. lil, bldz. 6. 2) W. M. V. S. I, D. III, bldz. 3—5. 3) Simons Synodal- und Gemeindeleben Vorwort 8. V. .}) Simons Gemeindearinenpflege S. 54. Simons Svnodal- und Gemeindeleben S. 9. t>) Simons Synodal- und Gemeindeleben S. 12. 7) Den iyden November 1575 werd deze als dienaar des Woords bevestigd. In 1578 vertrok bij naar Audenaarde. W. M. V. S. I, I). III, bldz. 84, 119. Maar op kerkelijk terrein ontbrak zulk een tegenwicht en daarop moesten de emigranten dus wel, zooveel maar mogelijk was, zich achteraf houden. Vandaar dat ze zich voorloopig niet afzonderlijk organiseerden, maar de voorkeur gaven aan aansluiting bij de Keulsche „deutsche Gemeinde", die sedert het eind van 1.565 heeft bestaan '). Eenige jaren heeft die toestand geduurd. Gemakkelijke jaren waren dat niet. Maar — welke vervolgingsmaatregelen ook tegen haar werden genomen, hoeveel harer leden bij verschillende gelegenheden de stad ook moesten verlaten — toch heeft deze gemeente steeds 't hoofd boven water gehouden. En niet 't minst was dit te danken juist aan het vluchtelingenelement in haar midden"). Keulens inboorlingen waren — als reeds gezegd — dikwijls al te schroomvallig on te slap. Rij de emigranten echter vond men veerkracht en energie :|). Meer kunnen we aangaande onze vluchtelingen vertellen van den tijd na Augustus 1571. Van die periode toch kwamen de kerkeraadsprotocollen tot ons. Gedrukt zijn ze ter onzer beschikking in de waardevolle bronnenuitgave der Marnixvereeniging '). Met de mededeeling van een, voor de ontwikkeling van het kerkelijk leven zeer belangrijk, feit vangen ze aan. Namelijk met die van de afzonderlijke institueering van die verschillende elementen, waaruit tot nog toe de Keulsche Kerk was samengesteld. Wat was er gebeurd? Het boven aangegeven groote verschil in temperament en in ijver tusschen Keulschen en vreemdelingen, was op den duur voor de rust en den bloei der gemeente schadelijk gebleken. Gedurig was men het onderling oneens, en bovendien bleven er tal van zaken onafgedaan, omdat beide groepen er zich niet gelijkelijk voor interesseerden. Zoo kon het niet blijven en daarom besloot men met gemeenschappelijk goedvinden maar uiteen te gaan. D. w. z. in den wortel bleef men één, één corpus ecclesiae. Een gecombineerde kerkeraadsvergadering, eenmaal per maand beurtelings bij de eene en bij de 1) Simons Synodal- und Gemeindeleben S. 45. Voor de Hollanders werd er in 't Hollandse!» gepreekt, evenals voor de Walen in 't Fransch. Zie bewijsstuk nc. 27. 2) Lossen Der Kölnische Krieg li. I, S. 164. 0 Als 10 November 1571 door 't verraad eer»er vrouw, de bijeenkomst van een aantal geloovigen is overvallen, en velen gevangen zijn genomen, is men daarover niet langer dan een vijftal dagen zoo verschrikt, dat he t Consistorie niet bijeenkomt. I>en isden dier maand is er weer vergadering. Zie Simons K<»ln. Konsist. Besrhl. Einl. S. 29. 4) W. M. V. .S. I. I). 111. andere groep te houden, moest de gedachte daaraan levendig doen blijven. Gezamenlijk onderhield men ook de dienaren des Woords, die voor beide gemeentedeelen gelijkelijk hadden te zorgen. Maar overigens was men afzonderlijk georganiseerd. Elke groep zorgde voor haar eigen financiën, had eigen afvaardiging naar classes en synoden, eigen correspondentie, eigen zegel') en eigen armenkas 2). Een hoogst belangrijk feit noemde ik deze afzonderlijke institueering. Met name was ze dat voor het Nederduitsche element. Onnatuurlijke banden vielen af en een periode brak aan, waarin vrije ontwikkeling naar eigen levenswet mogelijk werd. Wel waren er uitwendig nog drukkende factoren in de tegenkanting der Roomschgezinden, maar dat deed er minder toe — de Christelijke Kerk heeft een palmennatuur, ze groeit onder den druk. Het voornaamste was, dat hetgeen inwendig een flinken voortgang belemmerde, thans was uit den weg geruimd. Op uitmuntende wijze hebben onze vluchtelingen van de gelukkiger omstandigheden dezer nieuwe periode geprofiteerd. Door een leven te leiden, dat zóó normaal was, dat er maar weinig van te vertellen valt. Wat Simons van de Benedenrijnsche kruiskerken in het algemeen zegt, n.1. dat ze „in vielen Stücken dem Ideal evangelisch-kirchlichen Lebens naher [kommen] als die meisten anderen kirchlichen gebilde"3), geldt zeker niet in de laatste plaats van haar. Ook zij behoort tot die „lebendige Iremeinden", waarvan dezelfde auteur elders spreekt: „deren Ahnlichkeit mit den ersten Christengemeinden sich dem Beobachter mitunter gradezu aufdrangt" 4). Dienaren des Woords van buitengewonen naam en van een algemeen-leidende positie in het kerkelijk leven dier dagen heeft onze vluchtelingenkerk niet gehad. De bekendste, mannen, die haar dan nog — in onze periode wel te verstaan — hebben gediend: Christiaen OstenraetCornelius Walraven '') en Libertus Erasinus"), waren — uit dat oogpunt bezien — krachten van i) Dit wordt 13 Augustus vastgesteld: een wijnstok „met dry steken" en 't randschrift: • •Christus vitis vera et nos palmites". W. M. V. S. I, D. III, bldz. 6. W. M. V. S. I. I). III, bldz. 3—5. 3) Simons Svnodal- und Gemeindeleben Vorwort S. V. 1) Simons Gemeindearmenpflege S. 54. >) Simons Svnudal- und Gemeindeleben S. 9. t») Simons Svnodal- und Gemeindeleben S. 12. 7) Den iyden November 1575 werd deze als dienaar des Woords bevestigd. In 1578 vertrok ^»ij naar Audenaarde. YV. M. V. S. I, D. III, bldz. 84, 119. met meer dan den tweeden of derden rang. Evenwel: dit bezwaar was niet groot. Het was niet noodig, dat er buitengewone krachten waren om 't gemeenteleven in 't rechte spoor te houden. Niet alleen waren er flinke ouderlingen — om er slechts enkele te noemen: mannen als Adriaen van Coninxloo en Johan van Roy ') - die een gunstigen invloed oefenden, maar bovendien was ook onder de gewone gemeenteleden het percentage van degelijke elementen zóó groot, dat de gang van zaken niets te wenschen overliet. Er heerschte in deze ecclesia peregrinorum een opgewekt en een krachtig leven, dat — VOOr abnormale ontwikkeling door een reeks van goede bepalingen gevrijwaard — op zuivere wijze zich ontplooien kon, inwendig harmonisch van verhoudingen, naar buiten merkbaar invloed oefenend. Y\ at het kerkelijk leven onzer Keulsche gemeente betreft, als te begrijpen is sloot dat zich voornamelijk aan bij de bepalingen der Emder Synode -). De Confessio Belgica was er formulier van eenheid1), de Heidelbergsche Catechismus werd er trouw gebruikt ). Maar daarnaast werd ook het werk van a Lasco zeer hoog geschat en nog voortdurend als richtsnoer voor een zuivere kerkinrichting gevolgd '). En zoo gebruikte men dus almee van het beste, wat op dit gebied werd gevonden. Ook ten opzichte der armenverzorging stond deze gemeente bovenaan. \\ ie kennis neemt van de studiën, die Simons speciaal aan dit onderwerp heeft gewijd "), zal gaarne instemmen met de conclusie, waartoe zijn onderzoek ten slotte dezen schrijver bracht, dat men „nicht [wird] umhin können, dieser Arnienpfiege der Niederlandischen Gemeinde zu Köln groszes Lob zu zollen, ja sie eine mustergültige zu nennen" '). Alle bureaucratische regeling dezer materie was voor onze vreemdelingen uit den booze. Onder armenverzorging verstonden ze niet anders dan de hulp, die de i) Over .leze bei Je mannen zie Simons Svnodal- und Gemeindeleben S. n ; W. M. V. S. I, D. III, S. 13, ,4. De Emder Synode benoemt hen in de commissie, die Marni.v van bouwstof moet voorzien voor «jn geschiedenis ; zie Aeta art 50. Na de gedeeltelijke verdrijving der gemeente in 1573 (, f. W. M. V. S. I. D. III, bldz. 4S) vinden we hen te Frankenthal, waar ze in het Raadsprotocol dikwijls worden genoemd. W. M. V. S. III. D. V, n°. 37. 3) Dit geldt voor de geheelc Guliks. he Classe \V. M. V. S. 11. I). II. bldz. 1-. 4} Zie . II, bldz. iiz ; ef. Simons GemeindearmenpHege S. 7, 106. o) Die .ilteste evangelische GemeindearmenpHege am Niederrhein und ihre Bedeutung für unsere Zeit von Li,. Ed. Simons, Privat-dozent in Bonn Bonn 1K94 S. 68 ff. 7) Simons Gemeindearmenpflege S. Só. rijker gezegende leden van het lichaam van Christus hadden te bewijzen aan hun broeders en zusters, wien minder aardsche goederen waren toebedeeld. En dat was niet alleen maar hun theorie, maar ook wel degelijk hun practijk '). Niet minder dan om deze liefdevolle armverzorging, verdient deze gemeente ten slotte nog vermelding om de kracht, die ze heeft geoefend naar buiten. Wat Sandwich onder de Engelsche vluchtelingenkerken was, dat was zij onder de gemeenten aan den Benedenrijn: de onvermoeibare strijdster voor het leggen van een vasten band tusschen de verschillende plaatselijke kerken. Reeds in het eerste jaar, waarin zij — afzonderlijk geïnstitueerd dan — bestond, zien we haar zonder ophouden bezig, om te bewerkstelligen dat de Emdensche Synode tot stand komt '•). En als dit is gelukt, als de kerkvergadering heeft plaats gehad, dan is het weder Keulens vreemdelingenkerk, die gedurig aandringt op de invoering en de handhaving der in Oostfriesland genomen besluiten:I), op de practische eerbiediging dus alweer van het kerkverband. A K K N. In vele opzichten trof den emigranten te Aken een eender lot als dien te Keulen. Trouwens, heel het Protestantisme had in die beide steden een veelal parallel verloop. Niet te verwonderen ! Beide plaatsen hadden ten opzichte van het hun omringend gebied een zóó leidende positie, dat voor de Contra-reformatie er alles aan gelegen was, om ze voor het Roomsche geloof te behouden. Dat ze er daarom — gelijk Simons het niet oneigenaardig uitdrukt — „mit Hochdruck" werkte4). En in beide was dus strijd en onophoudelijke moeite het voornaamste, wat voor de Protestanten, en voor de vluchtelingen in het bijzonder, was weggelegd. Te Aken begon deze strijd reeds vroeg. In 1544 kwamen er de eerste vluchtelingen, een dertigtal Waalsclie wevers met hun families. In de hoop, dat ze der stad voordeel zouden brengen, ]} Simons Gemeindearmenpflegc Vorwort S. 111, IV. 2) Vgl. Van Meer bldz. 120 vv., 12O vv. De „Punten ter overweging", die Keulens Kerk voor die vergadering opstelde, getuigen van helder inzicht en veel regelend talent; eigenschappen, waardoor ze ach in 't algemeen kenmerkte, /ie W. M. V. S. III, I). V. n°. IV, XVI. 3) Van Meer bldz. 205 vv., 210; Simons Synodal- und Gemeindeleben S. 9. 4) Simons Gemeindearmenpflege S. ^3. 18 werden ze niet alleen opgenomen, maar ook met niet weinig \ oorrechten, met goede werkplaatsen en aanzienlijke voorschotten begiftigd ). Doch al dra werd het den Roomschen magistraat duidelijk, dat hij daarmee het Trojaansche paard had binnengehaald. Niet dat zooals 1* ey beweert — deze vreemdelingen onbekwame werklui waren en aan de Akensche industrie een slechten naam bezorgden ; wat deze schrijver daarvan vertelt, mag wel veilig op rekening geschoven van de „Protestantenfresserei", waarvan hij zich ook elders in zijn boekje niet afkeerig betoont -). Xeen! maar het waren Protestanten, en dat nog wel van de ergste soort: Zwitserschgezinden3). Van de soort dus, die zich nooit stilhield, die rusteloos propageerde. De aanhangers van de nieuwe leer vermeerderden bij den dag. Het was een publiek geheim, dat in de stad „Winckelpredigten" en „Conventicula" werden gehouden. Zelfs buiten de stad trok dat de aandacht. Zóó, dat en I'erdinand, R.oomsch Koning, en de bisschop van Duik zich met de zaak begonnen te bemoeien. Beiden wendden zich tot den raad, om dezen tot een gestreng optreden tegen de kettersche elementen aan te zetten. En naar hun vvensch is toen geschied. Den ioden juni Van dat jaar heeft Akens magistraat een paar edicten afgekondigd, waarbij een deel der immigranten uit de stad verbannen werd. Voorts werd bepaald, dat voortaan niemand meer zou worden opgenomen, die niet door getuigenis \ an zijn vroegere plaatselijke overheid kon bewijzen, dat zijn gedrag tot dusver niets te wenschen had overgelaten, en die bovendien niet, door een eed van onverbrekelijke trouw aan de Roomsche Kerk, voor de toekomst genoegzame waarborgen bood, dat hij der stad niet tot schade zou wezen. Terwijl ten slotte daaraan nog het besluit werd toegevoegd, dat geen immigrant voor den raad verkiesbaar zou zijn, of hij moest zeven jaar te Aken hebben gewoond 4). i) et, Noppius Aarher Chronik S. 176. Ook Pijper Utenhove bldz. 14; Max Goebel Gesch. sk en Geschichte der Evang. Gemeinde zu Xanten 1899 Heft I, S. 8ff. 2) De K. O. van 1533 bijv. is niet ontstaan buiten sterken invloed van Erasmus. Wolters S. 55; « f. K. A. 1834 bldz. 365 n. 48. 3) Vooral Koenraad van Heresbach nam onder deze een eerste plaats in. Over hem zie Wolters S. 30. 4) cf. bijv. Wolters S. 327, 328. 27 September 1565 wordt bericht, dat de Heitog zeer verbonden is aan de belangen van den koning van Spanje; 28 Juli 1566 daarentegen, dat hij geheel met de Geuzen meedoet, cf. Gachard Corr. de Phil. II T. I. n°. 310, 419. In 1567 werkt hij de Protestanten weer tegen. Brandt D. I, bldz. 468. SI Ga« hard Corr. de Phil. II T. II, n°. 950; Simons Synodal- und Gemeindeleben S. 2. Vgl. hierbij Wolters S. 8^ff. ze integendeel voor den dag brachten, met al de vrijmoedigheid van menschen, die geen of weinig verantwoordelijkheid hebben te dragen. Terwijl ook de burgerij gewoonlijk met vrij milde gezindheid tegenover de arme ballingen vervuld was. Hoewel de landsoverheid maar weinig meewerkte, hadden de vreemdelingen het dus toch zoo kwaad niet. Evenwel hadden ze het nog veel beter kunnen hebben, als ze het in werkelijkheid blijken te hebben gehad. Met name te Wezel heeft de strijd tusschen Lutheranisme en Calvinisme hun het leven duchtig vergald. Het verhaal dezer moeilijkheden is reeds meermalen gedaan. Trouwens! heel de geschiedenis van Wezels vreemdelingenelement werd al vaker behandeld '). Toch is het — meen ik — niet geheel nutteloos werk, wanneer er hier nog eens iets van wordt gezegd. Want van ons gezichtspunt uit bezien, is geen dier behandelingen geheel bevredigend. Immers, wat voor ons hoofdzaak is: de geschiedenis speciaal van het kerkelijk instituut der Nederduitsche emigranten, komt in de meeste ervan niet anders dan ter loops, met een enkel woord slechts ter sprake. Echter — waar hier dan gepoogd zal worden, om in die leemte eenigszins te voorzien — stelle de lezer zich toch niet te veel voor van het resultaat. Heel veel bijzonders zal niet kunnen worden meegedeeld. Daartoe vloeien de bronnen over 't algemeen te karig. Met name de kerkeraadsnotulen, de „Acta Consistorii der gereformeerder nederduytschen gemeente binnen Wesel", laten ons in den steek, daar ze nog slechts van den i iden September 1573 af aanwezig zijn2). Maar toch: het een en ander is nog wel mee te deelen. Volledigheidshalve, en mede ter betere oriënteering in de destijds te Wezel gevonden toestanden, ga daaraan echter een kort overzicht van het meer bekende deel der geschiedenis van de emigratie naar deze stad vooraf''). 1) Het uitvoerigst wel in A. Wolters Reformatdonsgeschiihte der Stadt Wesel Bonn I«o>. 2 I "t Nog aanwezige maakt den indruk niet het begin te zijn ; maar vroegere notities zijn althans in 't kerkelijk archief te Wezel — niet meer te vinden, 't Handschrift is onduidelijk, de inkt zeer verbleekt. De mededeelingen zijn uitvoerig, 't Hollands* h is tot 15.82 nog vrij goed. 3) Behalve aan de reeds geciteerde werken van Wolters en Hillmann is "t hier gegevene vooral ontleend aan: Gantesweiler Chronik der Stadt Wesel 188 l (reeds 1795 geschreven) S. 224ff.; een artikel van I.. J. F. Janssen in K. A. 18.54 hldz. 308 vv.; Max Goebel Ges. h. Ook naar Wezel begon de uitwijking in 1544. Drie wevers, uit Doornik afkomstig, kwamen zich in dat jaar bij den raad der stad aanmelden, met verzoek om te worden opgenomen. Vriendelijk werd hun wensch al spoedig ingewilligd. Geen wonder! Over t algemeen was de stad toen reeds zoo goed als geheel naar de zijde der Reformatie overgegaan. Iman Ortzenius, een Nederlander, Zeeuw van geboorte, de man die in dat overgaan wel het meest de hand heeft gehad, wist het reeds vier jaar te voren zóóver te brengen, dat aan ieder die zulks wenschte, het H. Avondmaal onder de beide gestalten, brood en wijn werd uitgereikt. Eenige jaren later had de Reformatie reeds weer een paar schreden voorwaarts gedaan. De Mis werd geheel verboden. Iwee predikanten werden beroepen van beslist Protestantsche gezindheid: Xicolaas Buscoducensis en Thomas Plateanus, die beiden een niet onbelangrijke rol in de geschiedenis van Wezel hebben gespeeld. Ja, zelfs ging men zóóver, dat men een school oprichtte, waarin naar de gezuiverde beginselen zou worden onderwezen. '). En het is dus wel te begrijpen, dat tegen 't opnemen van de drie bovengenoemde vluchtelingen niet alleen geen groot bezwaar rees, maar dat men er integendeel zelfs gaarne toe overging2). Nog in hetzelfde jaar werden deze Doornikers door meerdere landgenooten gevolgd3). En niet anders ging het in 1545. Toen kwamen er zelfs op eenmaal bijna zeventig tegelijk4). Ook ditmaal «les Christl. Lebens li. 1, S. 402ff.; F. W. Cuno Geschichte der wallonisch- und französisch irtormirten Gemeinde zu Wesel in Geschichtsblatter des Deutschen Hugenottenvereins Zehnt V. Hefte 2, 3, 4. 1) hen program dezer school werd in de Nederlanden verbreid. Reeds 7 Maart 1544 (nieuwe stijl: 1545) verbood echter een edict van Ivarel V zijn onderdanen haar te bezoeken. Sardeinann l eber cinige iin i6cn Jahrh. in Wesel gedruckte Schriften, in : Zeitschr. des bergischen <ïesch. Vereins B. II, S. 358ff. 2) Zelfs de Hertog had er op dat oogenblik geen bezwaar tegen. cf. Gerdes Origines ecclesiar. p. 180. 3) cf. Paillard Le proces de Pierre Brully Paris-la Haye 1878 p. 109. 4) Overal waar dit feit vermeld wordt, vindt men ook de mededeeling, dat deze een dienaar des \\ oords, Louis geheeten, bij zich hadden; zonder dat ergens blijkt, uit welke bron dit bericht afkomstig is. Ik betwijfel dan ook zeer de juistheid ervan. Om de volgende redenen : i°. als Buscoducensis 22 Juli 1545 over deze immigratie aan Melanchthon schrijft, meldt hij van een predikant niets; 20. „Maistre Louis", zooals Perucel hem noemt (zie onder bewijsstukken n°. 30) — heette hij misschien Louis Ponier? cf. Frankf. Religionshandl. B. I, Perucels Historia de Ecclesiae Wesaliensis dissipatione sub 9 — was wel in 1554 te Wezel; maar voor dien, in 1547 o. a.. werd daar reeds gepreekt door een zekeren Veran(n)(d)us David. cf. Calv. Opera Epp. n°. 910, 1029, 1088, 1094; Historia de dissipatione sub 14, waar zeker abusievelijk —: „Vencrandus David" staat. Vóór dezen zal er dan een tijdlang geen predikant zijn geweest. was de raad tot opname dier vreemdelingen niet ongezind. Alleen: nu de toevloed dier vreemdelingen zoo gedurig grooter werd, wilde hij toch eenige voorzorgsmaatregelen nemen. Ten eerste wilde hij — beslist Luthersch — voorkomen, dat die emigranten, door sacramentarische gevoelens aan te hangen, in Wezel een element zouden inbrengen, dat de ontwikkeling der Reformatie daar schade zou kunnen doen. Vervolgens dat het Kleefsche hof, onder het voorwendsel dat deze menschen Anabaptisten waren, op hun verwijdering zou aandringen; en dat er dus zoo moeilijkheden met de landsregeering zou rijzen. Het beste middel om aan dit tweeërlei gevaar te ontkomen, leek wel den emigranten een belijdenis voor te leggen ter onderteekening. Maar welke? 't Meest voor de hand zou hebben gelegen, daarvoor de Augsburgsche Confessie te gebruiken, loch deed men dit niet. Immers dit was a. h. w. een openlijke aansluiting geweest bij een van de groote religiepartijen in den lande, en, voorloopig althans, achtte men zulk een aansluiting nog niet geraden; met het oog op het lievelingsdenkbeeld, waaraan de hertog nog steeds vasthield: een kerkreformatie zonder breuk met het Katholicisme. Zoo gaf men dan de voorkeur aan de opstelling van een nieuwe belijdenis. De reeds genoemde Nicolaas Buscoducensis belastte er zich mee, en vervaardigde dan ook weldra een stuk dat, overeenkomstig de eischen der gelegenheid, instemming betuigde met de te Wezel geldende leer, en de dwalingen der Anabaptisten verwierp. Geheel de denkbeelden der vreemdelingen weergeven deed deze belijdenis nu wel niet; ze was hun wel wat te veel naar den Lutherschen kant. Maar wat daaraan te doen ? Overwegend waren de bezwaren, die men er tegen had, nu ook weer niet; en bovendien, verwerping ervan deed ook de kans op bescherming door de Overheid verliezen. Zoo teekende men dan maar, den 4den Februari 1545')■ En kort daarop zag men zich toen ook een gebouw, de Augustijnerkerk, voor den dienst des Woords in de Fransche taal toegewezen. Voor den dienst des Woords alleen; de Sacramenten moest men gebruiken in de Mathenakirche, m. a. w. in do stadsgemeente, naar Lutherschen ritus, onder leiding van een Lutherschen predikant. i| Afgedrukt is deze belijdenis bij Wolters /weiter Anhang Urkunden n . 14a, S. 455, 456. Zo werd later door Buscoducensis aan Melanchthon gezonden ter kennisname. Vgl. Godgeleerde bijdragen 1835 2de stuk, bldz. 151, 152 en noot. Steeds meerderen hebben een dankbaar gebruik van dit voorrecht gemaakt. De toevloed der emigranten ging gestadig voort, al is het onmogelijk te zeggen in welke mate, daar de stedelijke overheid — om begrijpelijke redenen — daaromtrent maar zoo weinig mogelijk publiek maakteKlein zal het getal der vluchtelingen echter wel niet zijn geweest. Tot ook hier het Interim kwam storen. Bange dagen braken toen ook voor Wezel aan. Toch ontbrak het evenwel ook niet aan allen zegen. Niettegenstaande den druk, waren onze Walen in staat hun diensten geregeld voort te zetten. Zeker niet het minst door het gelukkig feit, dat de raad der stad en haar burgerij zeer flink waren, en zoodra er slechts even mogelijkheid voor was — ook al durfde de Hertog, bang als altijd, niet mee — niet nalieten terstond weer in meer Reformatorische richting te sturen. Een gelukkig feit! En toch! in zijn gevolgen ook al weer niet zonder schaduwzijden. Het deed in Wezel tevens in hooge mate den invloed stijgen der fanatieke tegenstanders van alles, wat met de Zwitsersche Hervorming op een goeden voet stond, der GnesioLutheranen. Dit laat zich gemakkelijk verklaren. Het is bekend dat, waar Melanchthon en zijn aanhangers in schuldige zwakte voor de invoering van het Interim bogen, en er zich aan onderwierpen, deze Gnesio-Lutheranen daarvan niets wilden weten. Alom sloten ze zich met beslistheid aan bij het verzet, dat tegen dezen keizerlijken dwangmaatregel werd aangeteekend. In tal van plaatsen vormden ze aldra van dat verzet, door hun krachtig optreden, de kern, en kwamen vooraan te staan. Welnu, zoo ging het ook te Wezel. En daar kwam in die stad dan bovendien nog bij, dat een der meest vooraanstaande van die Nieuw-Lutheranen: Heshusius, in bijzondere betrekking stond tot twee der voormannen van het stedelijk leven; groot vriend van den reeds genoemden Wezelschen predikant Plateanus, was hij tevens zwager van een der meest beteekenisvolle stadsburgers dier dagen, van den jurist Dirk Groen. Als gezegd: gelukkig was voor onze Walen deze gang van zaken nu juist niet. Ze bemerkten het spoedig, zoodra de Passauervrede wat opluchting van het Interim had gegeven. Toen werd hun n.1. de eisch gesteld, om, behalve met hun oude, vroeger 1» Vgl. hierbij Hillmann S. 73. waar meegedeeld wordt, hoe de raad den Hertog aangaande de vreemden eenvoudig meedeelt: „es seien schon die meisten von ihnen gestorben". Vooral r.it Antwerpen, Gelderland en de beide Brabants, vluchtte men naar Wezel; cf. Van Vloten Nederland tijdens den volksopstand tegen Spanje 1872 D. I, bldz. 152 ; Rachfahl B. I, S. 417. vermelde belijdenis van 1544 — waarmee ze toch, als we zagen, al niet zoo bijster waren ingenomen — nu ook nog eens met de Augustana invariata, met de specifiek Luthersche. i53°er Confessie van Augsburg, hun instemming te gaan betuigen, door ook onder dit stuk hun handteekening te plaatsen'). Protesten geen gebrek; zelfs diende men den 3den October 1553 een nieuwe confessie bij den raad in. hopend daardoor de aandacht van de Augustana af te leiden~). Maar het baatte niets. Het einde was toch, dat men beloven moest, zoowel de Augsburger Confessie als ook de Apologie te zullen onderteekenen. Intussclien is men gelukkig echter, door den loop der omstandigheden, tot een gestand doen van deze belofte nooit behoeven te komen. Hoe smartelijk deze nederlaag ook voor onze emigranten moet zijn geweest, toch verloren ze er den moed niet door. Nog te minder, omdat ze weldra ter verdediging hunner belangen en gevoelens flinke versterking kregen. Van de vluchtelingen n.1., die bij de troonsbestijging van Maria ludor Engeland moesten verlaten, kwam ook een gedeelte naar Wezel. Een groep, deels bestaande uit Engelschen; voor een ander, niet minder groot deel, uit Fransclien en Waalsche Nederlanders; uit vroegere leden van de eens zoo bloeiende Fransche of Waalsche vluchtelingenkerk te Londen. Hoe het dezen laatsten te Wezel is vergaan — van de Engelschen spreken we nu verder maar niet meer — wordt ons verteld, voornamelijk in de „Historia de Ecclesiae Wesaliensis dissipatione" van Fran<;ois Perucel „dict de la Rivière"; een stuk, door dezen, ons reeds bekenden dienaar des Woords later te Frankfort opgesteld, in verband met de daar gerezen moeilijkheden en de beschuldigingen, die men er tegen zijn persoon had ingebracht3). Oorspronkelijk te Wezel aangekomen zonder Perucel, gevoelden de emigranten reeds terstond, nadat ze bij de Overheid de eerste 1) Andere maatregelen van den raad tegen de vreemden, zie Gantesweiler Chronik S. 23Ó, 237. 't Schijnt dat Wolters deze en dergelijke in 1555 plaatst. Zie S. 159 van zijn meergenoemd werk. M. i. ten onrechte, want 't zal later blijken, dat de zomer van 1555 juist voor de emigranten niet slecht is geweest. 2) Zie deze Confessie in uittreksel afgedrukt bij Wolters Zweiter Anhang Urkunden n». S. 440 ff. 3) Zij is afgedrukt in Frankf. Religionshandl. B. I, n®. 190 van de B«'vlagen der Gegen Information. Ik sluit mij vooral bij deze aan, omdat \\ olters, van wicn we overigen* het uitvoerigst relaas dezer gebeurtenissen hebben, over deze bron niet beschikte. \ gl. van diens Reformationsgeschichte der Stadt Wesel S, 197 Anm. 2. pogingen ter verkrijging van een vaste positie in de stad, hadden gewaagd'), dringend behoefte aan diens hulp; door „instantes priaires du messager des frères dudict lieu", schrijft hij omstreeks dienzelfden tijd aan Pierre du Val te Emden, ben ik er toe gekomen, mij er heen te begeven2). Aanvankelijk scheen de raad zeer welwillend, burgemeester Groen deelde den vluchtelingen mee, dat de door hen ingediende Confessie bij alle raadsleden instemming had gevonden. Maar zoo bleef het niet! Ten slotte bleek, dat men niet meer zou kunnen verkrijgen, dan het verlof van vrije prediking en kerkelijke tucht; de Sacramenten zouden — evenals zulks ook tegenover de vorige emigrantengroep was vastgehouden — alleen mogen gebruikt in de stadsgemeente, in de Duitsche taal dus, en met Luthersche ceremoniën. Dit achtte men een niet te aanvaarden voorwaarde. Kort en goed besloot men dan maar liever weer heen te gaan. En weldra vertrok dan ook een zekere Morellus, een Engelschman, op zoek naar een betere, gastvrijer schuilplaats. Daar komt echter opeens, aan het adres van den reeds genoemden Louis, den dienaar des Woords van de oudere Walengemeente (die als afzonderlijk instituut naast haar jongere zuster, naar 't schijnt is blijven voortbestaan), daar komt aan zijn adres opeens een pak brieven uit Genève en Lausanne te Wezel aan. Voor die oudere gemeente niet zoo bevreemdend. Reeds lang was zij, o. a. ook metCalvijn, over hare belangen in briefwisseling geweest3). Maar voor de Kerk van Perucel, die uiteraard door contact met die andere gemeente, spoedig van de aankomst dier stukken op de hoogte was, waren ze wel heel wonderlijk. Betrof toch hun inhoud geheel dezelfde kwestie, waarover die Kerk van Perucel in moeilijkheid was: het al of niet geoorloofde n.1., van onderwerping aan de Luthersche ceremoniën; en werd te dien opzichte een advies gegeven, dat lijnrecht streed met het besluit, dat zij 11 O.a. hadden ze hun Confessie ingediend, afgedrukt bij Wolters Zweiter Anhang l rkunden n®. 9. Ook de Kerk van Antwerpen heeft daarin de hand gehad. Vgl. den hierachter onder bewijsstukken n°. 30 afgedrukten brief van Perucel aan Pierre du \ al te Emden, zijn zwager. I)e Antwerpsche Kerk was zeer met de Wezelsrhe verbonden: ,,simul tanquam una erant e<«lesia". Perucel Historia de dissipatione sub 1. 3) Reeds in het eind van 1545 waren te Wezel twisten gerezen tusschen Lutherschen en Gereformeerden. De predikant der Walen schreef daarover naar Straatsburg. Uit die stad hadden toen Bucer en Martyr Valerandus Pollanus afgevaardigd, om hulp te gaan verleenen. Pollanus schrijft daarop aan Calvijn. En zoo was de band tusschen de \\ ezeler W alen en Genève's Reformator gelegd. Vgl. Pijper Utenhove bldz. 19 n. 7. Over t geen Pollanus te Wezel heeft gedaan, zie o. a. Perucel Historia de dissipatione sub 2. Zijn brieven aan Calvijn: Calv. Opera Epp. n°. 729, 823. daarin hadden gemeend te moeten nemen. Men moest toch om dat verschil in ceremoniën — zoo werd er in geredeneerd — niet weigerachtig zijn, den zegen van het Sacrament te zoeken, als daartoe de gelegenheid bestond'). Perucel was over deze adviezen geheel verslagen. Hij schrijft dat ze hem „navrèrent tellement le coeur, que ie souhaittay (pour de mon sang respandu) avoir este a 100 lieux de Wesell quand elles estoient arrivées hij voelde er zich door „entre le marteau et 1'anclume", en wist niet beter te doen, dan over deze zaak, zoowel aan a Lasco en de Waalsche vluchtelingenkerk te Emden, als ook aan de Antwerpenaars advies te vragen. Met spanning wachtte hij het antwoord af. Dat uit Antwerpen arriveerde spoedig2), maar dat van Emden liet zich wat wachten. Zóó lang, dat Perucel in zijn ongeduld zelfs het plan opvatte, om het maar in persoon te gaan halen. Reeds stond hij „le pied levé", toen gelukkig eindelijk de verwachte missive, d.d. 6 Juli 1554 toch inkwam. Gemakkelijker werd de beslissing door deze nieuwe adviezen den vreemdelingen, naar het scheen, nu niet gemaakt. Want in beide werd hun geraden, om „non obstante Genevensium ac Lausanensium Ministrorum consilio" in de ceremoniënvraag niet toe te geven. Niet omdat men — de Emders spreken het met nadruk uita) — deze zaak principieel anders bekeek dan de Zwitsers, maar veeleer wijl men van meening was, dat de laatstgenoemden den toestand niet volledig hadden kunnen bezien, wijl de inlichtingen, van de zijde van Perucel c.s. hun verschaft, niet duidelijk genoeg waren geweest. 1) De brief der Geneefsche predikanten, d.d. 13 Maart 1554 *s afgedrukt: Calv. Opera Kpp. n°. 1929. De — in dezelfde uitgave — sub n". 4169 afgedrukte brief van Calvijn aan We/el, door Bonnet in 1560, door Wolters en door Baum c.s. in 1553 of 1554 geplaatst, behoort m. i. nog beter thuis in 1545 of 1546. Om de volgende redenen: 1°. er is alleen sprake in van menschen, die „ex patria" zijn gevlucht, wordt van een komen via Engeland niet gerept; 2°. er wordt zeer in aangedrongen op 't instellen van kerkelijke tucht, wat tegenover hen, van wie toch sommigen in Londen reeds een gemeente hadden gehad, onnoodig ware geweest; 30. 't bezwaar, Calv. Opera Epp. n°. 4169 een noot genoemd, vervalt — de brief aan de twee Wezelsche emigranten is dan verloren terwijl t feit, dat in dien brief gezegd wordt, dat de gemeente nog geen predikant heeft, evenmin bezwaar oplevert, in verband met 't geen ik op bldz. 284 n. 4 dezer studie, opmerkte. OokCunoin zijn bovengenoemde monographie, aan deze gemeente gewijd, stelt den brief in 1545 of 1546. Dit zal dan het schrijven zijn geweest, waarvan Pollanus spreekt in zijn brief. Calv. Opera Epp. n°. H23. 2) Eerst werd het mondeling gebracht, in September kwam het toen nog eens schriftelijk in. cf. Perucel Historia de dissipatione sub 4. 3) De brief uit Antwerpen schijnt niet meer voorhanden te zijn. Die uit Emden, geteekend door a Lasco, du Val en I tenhove, is afgedrukt o. a. in Lasco Opera T. 11, Epp. n°. 102. 19 Toch was het verschil niet zoo groot, als het leek. Op de vergadering althans die, terstond na aankomst van het Emdenschc schrijven, door Perucel met een achttal van de verstandigste mannen der gemeente werd gehouden, kwam men al spoedig eenparig tot de overtuiging, dat a Lasco ten onrechte onderstelde, dat de Zwitsers niet goed op de hoogte waren en dat dus feitelijk — waar op die veronderstelling alleen zijn afwijkend advies was gebaseerd — zoowel door Oostfriesland, als door Genève en Lausanne tot toegeeflijkheid in deze werd aangespoord. En dienovereenkomstig besloot men dan ook te handelen '). Maar — wat deze kleine vergadering bepaalde, bleek spoedig nog niet 't gevoelen der geheele gemeente'-). De meerderheid van deze bleef op het standpunt, dat er tusschen a Lasco en Calvijn wel degelijk verschil was. Perucel zag zich genoodzaakt nog eens naar Genève te schrijven. En nu bracht eind Augustus daarop een antwoord, waaruit duidelijk het gevoelen van Calvijn in deze bleek :l). Volgens diens oordeel stond de zaak voor de gemeente anders, dan voor den persoon van den dienaar des Woords. De laatste kon — naar Calvijns inzicht — minder toegeven dan de eerste, en moest, eenerzijds de stichting der Kerk en aan den anderen kant de rust van zijn geweten in 't oog houdend, naar bevind van zaken zelf zich maar zoo goed mogelijk uit de verlegenheid redden. Deze kwestie nog hangende, kwam men intusschen een belangrijken stap verder ter bereiking van zijn doel: een geordend en erkend gemeenteleven. Vooral toen, omstreeks Paschen 1555, Cassander te Wezel verscheen en zijn invloed ten gunste der vreemden aanwendde, braken zonnige dagen aan. Tegen eind October van dat jaar kon men vrijelijk in eigen kerkgebouw — de H. Geestkapel — den dienst des Woords inrichten4). Het eigen gebruik der Sacramenten bleef echter nog een vrome wensch. Perucel liet wel geen middel onbeproefd, om ook dien 1) De in don tekst gegeven voorstelling lijkt mij de beste, om Perucels mededeelingen in zijn brief aan du Val en in zijn Historia de dissipatione, die nog al veel verschillen, met elkander in harmonie te brengen. In het bewijsstuk spreekt hij over het in raadkamer verrichtte, in de Historia over het publiek gebeuren. 2) Perucel Historia de dissipatione sub 5 sqq. 3) Calv. Opera Epp. n". 2002, vergel. met n°. 2535. Over deze correspondentie cf. Rutgers Calvijns invloed bldz. 174. 4) Vóór dien tijd was men reeds — onder oogluikende begunstiging van een der overheidspersonen — een poos bijeengekomen in een particulier huis. cf. l'erucel Historia de dissipatione sub 8, 9. vervuld te krijgen, maar tot April 1556 was dat geheel vergeefsche moeite, en toen gaf hij het op. Hij vroeg zijn gemeente een anderen dienaar des Woords te beroepen en wilde heengaan. Ook Calvijn, dien hij, toen men weigerde aan zijn verzoek te voldoen, om advies in deze zaak verzocht, vond dat de geschiktste weg'). Toch kwam er niet van, dien raad gehoor te geven. Voor er gelegenheid voor was n.1., ontbood de stadsoverheid weer eens Perucel en enkele der zijnen bij zich. Nog eens — alsof 't nog nooit gebeurd was — eischte men van hen de verklaring, dat ze accoord gingen met hetgeen in de stadsgemeente ten opzichte van het Avondmaal werd geleerd. Met de bedreiging erbij, dat — legde men die verklaring niet af — men maar liever heen moest gaan. Perucel zette zijn meening daarop nog eens uiteen, en beriep zich tegelijk ook op het oordeel van Melanchthon. Dien moest men dan maar eens vragen, of der vreemden inzichten juist waren of niet2). Dat heeft men toen ook gedaan:l). En de uitkomst voldeed geheel aan Perucels verwachting. Het, 13 November 1556, uit Wittenberg gekomen antwoord, ontried met beslistheid den vreemden ook maar in eenig opzicht leed aan te doen. Alleen maar: die vreemden kwamen daar niets van te hooren. Wezels raad en zijn predikanten hebben zich in deze zaak van een zeer leelijke zij laten kennen. Niet alleen eerst, door, behalve publice een brief4), ook nog in 't geheim een specialen afgevaardigde, Ds. Plateanus, naar Melanchthon te zenden, om door invloed van dien Plateanus te verkrijgen, wat men langs royalen, officieelen weg vreesde niet te zullen bewerken; maar ook later, door niet alleen Melanchthons raad eenvoudig ter zijde te leggen, maar zelfs ook door den vreemden, aangaande't karakter en den inhoud daarvan, een rad voor de oogen te draaien. Door een drietal, uit 't verband 1) De brief waarin hij dit meedeelt: Calv. Opera Epp. n°. 2535. 2) Dit alles vertelt Perucel aan Calvijn in een brief, d.d. 20 Oct. 1556, uit Wezel. (Calv. Opera Kpp. n°. 2544). Opmerkelijk, dat hij daarin meedeelt den indruk te hebben gekregen alsof de stadspredikanten eigenlijk maar weinig van het geschil begrepen. Over het, in goeden zin. politieke van Perucels beroep speciaal op Melanchthon, cf. Wolters S. 177. Over zijn confessie: Wolters S. 170 Anm. 2, 180. 3) Perucel schreef zelf intusschen ook aan Calvijn (afgedrukt Calv. Opera Epp. n°. 2584). Hij kreeg echter geen antwoord, cf. Calv. Opera Kpp. n°. 2588. 4) Zelfs deze brief was al niet geheel pluis. De vraag waarop 't aankwam, werd erin gedaan met eenige andere ; eenigermate terloops, zoodat bij Melanchthon licht de voorstelling zou ontstaan, alsof van deze beslissing maar zeer weinig afhing, cf. Wolters S. 180, 181 ; Südhoflf Olevianus und Ursinus S. 486 ff., een brief van Ursinus. gerukte zinnen uit dat schrijven, werd hun de indruk gegeven, dat men het te Wittenberg volstrekt niet met hen eens was; en verder werd hun toen eenvoudig de keus gegeven: öf voor de eischen van den raad te buigen ]), óf maar te vertrekken vóór den isten Maart, volgens een latere bepaling vóór den 15den April 1557 2). Maar de emigranten waren er de menschen niet naar, om zich door dreigementen te laten verschrikken1). Toen, tegen den fatalen termijn, de boden van den raad nog eens aan alle huizen, waar vreemdelingen woonden, rondgingen, om de betuigingen van onderwerping in te zamelen, deden ze een bijna geheel vergeefsche reis. Tegen de lente verlieten de meeste ballingen Vesalia, thans in-hospitalis. De meesten; niet allen gingen heen! Van de armeren — voor wie 't ondernemen van een nieuwen zwerftocht niet zonder bezwaar was4) — bleef menigeen achter. En deze achtergeblevenen sloten zich toen voor en na, langzamerhand maar aan bij de oude Waalsche gemeente, in 1545 ontstaan; die, door zich den laatsten tijd wat op den achtergrond te houden, in het echec van de Kerk van Perucel niet had gedeeld. Aanvankelijk hadden deze achterblijvers het vrij goed. De raad, bang voor 't uitlekken van zijn bedrog in zake het advies van Melanchthon. achtte verstandig, hen maar wat met rust te laten. Te meer, omdat ook de burgerij der stad, door allerlei gebeurtenissen, van het drijven der Nieuw-Lutheranen langzamerhand genoeg scheen te krijgen en den reeds genoemden Dirk Groen in 1558 en 1559 niet als burgemeester herbenoemde. Langer dan 1561 duurde echter deze gunstige toestand niet. Om zijn bekwaamheid werd Groen in 1560 alweer herkozen; en deze nam toen spoedig 't oude plan van verdrijving der vreemden opnieuw krachtig ter hand. Een aparte Wezeler Confessie werd opgesteld, en geëischt, dat allen die zouden teekenen, burgers zoowel als immigranten 5). De eersten gaven toe; maar de laatsten weigerden beslist, den i7den Februari 1562. En gesteund door 1) cf. Calv. Opera Epp. n°. 2588. Dit verhaal wordt hier en daar nog aangevuld, door 't geen Perucel 28 November 1556 aan „1'Eglise de Capernaum", schrijft, welke brief is afgedrukt onder de bewijsstukken hierachter, sub n°. 31. 2) Perucel was het, die dit uitstel van 6 weken nog voor hen wist te verkrijgen, cf. Perucel Historia de dissipatione sub 26. 3) Toen ze het bedrog van den raad bemerkten, dienden ze nog eens hun Confessie in. (afgedrukt Wolters Zweiter Anhang Urkunden n°. 13). Tevergeefs! 4) In den brief aan de Kerk van Capernaum schrijft Perucel, dat er van de 40 of 50 gezinnen der gemeente geen 10 waren, die niet voor alie kosten der verhuizing zouden moeten worden geholpen. Zie bewijsstuk 31. 5) Afgedrukt Wolters Zweiter Anhang I'rkunden sub n°. 14b. de goedkeuring der Heidelbergers, van Hyperius en van Calvijn, hielden ze die weigering hardnekkig vol1). Ook toen in 1563 de groote Lutheraan Heshusius naar Wesel kwam, speciaal ter verdediging van die Confessie. Zonder dat hij het wilde, heeft deze Heshusius den emigranten nog veel goed gedaan. Op zulk een dolzinnige wijze stond hij de gevoelens der Nieuw-Luthersche partij voor, dat hij zich spoedig den spotnaam van „Tolleman Geckhusen" had verworven '*), en hij de zaak, die hij diende, meer afbrak dan bouwde. Zelfs zoover kwam het, dat hij na verloop van tijd, den 1 iden November 1564, uit de stad werd verbannen. Het was in den gunstiger tijd, die daardoor voor de vreemden aanbrak, dat de emigratie aanving, welke de Nederduitschers naar Wezel heeft gevoerd. In 1563 was ze eigenlijk al begonnen. Rollius gewaagt den gden Februari van dat jaar, in een brief aan Eber te Wittenberg, van een dagelijkschen toevloed van menschen „e maritimo Belgico"3), Hollandsch en Vlaamsch sprekenden dus. Met name kwam men, naar 't schijnt, uit Antwerpen4); zelfs in die mate, dat Wezel er den bijnaam van „klein Antwerpen" doorkreeg5). Maar nog grooter werd die stroom onder den invloed der ongunstige gebeurtenissen in ons land, een drietal jaren later. Nog te meer, omdat tegelijk ook de gelegenheid om naar Wezel te gaan, toen bij uitstek gunstig is geweest. Op den Rijksdag te Augsburg door een beroerte getroffen, was Hertog Willem van Kleef, door de nabijheid van den dood, in een veel milder gemoedsstemming jegens de arme vervolgden gekomen, die in zijn land een schuilplaats zochten. Zijn oude liefde voor zuivering 1) Perucel, omstreeks dien tijd uit Frankfort weer eens te Wezel gekomen, was aanvankelijk tot onderteekening niet ongeneigd. Maar Calvijn overtuigde hem, dat het toch niet kon; en daarop werd den raad meegedeeld, dat men het stuk alleen zou kunnen aanvaarden, indien 't zóó gewijzigd werd, als 't afgedrukt staat bij Wolters Zweiter Anhang Urkunden sub n°. 14c. De adviezen van Heidelberg en van Calvijn, zie Calv. Opera Epp. n°. 3883 en 3893. 2) Zie Wolters S. 256. Onder Heshus' tegenstanders was Nicolaus Rollius destijds wel de voornaamste. Sedert 1559 was deze predikant van de Willebrordskerk. 3) Arch. Ev. Gem. Wesel Gefach III, n°. 1. 4) Ook uit 's Hertogenbosch en Vianen, trouwens uit heel oostelijk en middel-Nederland, uit Noord-Brabant, Gelderland, Utrecht, Limburg etc. ct., behalve 't iste hoofdstuk dezer studie, K. A. 1834 p. 357, 358; Cuvpers van Velthoven Documents pour servir a 1'hist. des troubl. relig. du i6me siècle T. I, p. 367, 530; Rahlenbeck Le pavs de Limbourg et d'outrcMeuse p. 108. 5) Naar 't gebruik van dien tijd had Wezel voor de geheime stukken ook een schuilnaam. Die was ,,Kopenhagen". der Kerk ontwaakte en verdreef voor een tijd de vrees voor Spanje. Nog in hetzelfde jaar werd religievrijheid in zijn landen afgekondigd, werden zijn grenzen voor de ballingen wijd opengezet. Lang duurde, helaas! die gunstige gezindheid niet. Toen 1567 aangebroken was, bleek ze reeds weer voorbij. De eene missive voor, de andere na, waarschuwde, dreigde Wezels magistraat geen ongewenschte, geen vreemde elementen binnen de muren op te nemen'). Resultaat hadden ze echter geen van allen. De raad der stad liet zich niet van de wijs brengen en bleef dezelfde gastvrijheid betoonen '2). En, daar men met dien raad 't meest te maken had, bleef zoo ook de emigratie naar Wezel doorgaan :i). Ongeveer in dienzelfden tijd, 1567 of wat later, zullen we dan ook wel het begin eener kerkelijke institueering dier Nederduitschers moeten stellen. Iets zekers daaromtrent zeggen kunnen we wel niet. Alle gegevens te dien opzichte ontbreken. Maar de waarschijnlijkheid spreekt er dan toch voor. De mannen, die in het vaderland, niettegenstaande de vervolgingen, zich tot kruisgemeenten hadden georganiseerd, zullen in het land der vrijheid a fortiori niet met kerkstichting hebben gewacht. Maar — als gezegd — bewijzen kunnen we het niet. Namen van dienaren des Woords dezer gemeente kennen we niet. Noch in de protocollen van den kerkeraad, noch in de acta van de Cleefsche Classe is iets te vinden, dat in deze eenige waarde bezit4). Deze Kerk heeft er wel geen gehad. De veronderstelling ligt voor de hand, dat dit eigenaardige feit wel te wijten zal zijn geweest aan den geringen omvang der gemeente. Toch kan dit de oorzaak niet zijn. Zeker zal — gelijk elders, ook te Wezel — wel niet geheel de massa 1) Vooral was dit te wijten aan den invloed van een Roomschen kanselier. Kervijn T. V, n°. 1639. 2) Poullet Granvelle T. III, n°. 15; Synodalbuch S. 532 Anm. 2. 3) Nog is in het kerkelijk archief te Wezel Gefach III, n°. 1 een stuk voorhanden, d.d. 12 November 15Ó7, waarin door „edliger Fremblingen" opname in do stad wordt gevraagd. Helaas, zonder onderteekening. 4) Eenmaal maken de acta der Classe den indruk, op zekeren Jan de Pourck als dienaar des Woords der gemeente te wijzen (Synodalbuch S. 523), maar bij nader beschouwing rijst 'n de/e toch twijfel. Blijkens het Wezeler kerkeraadsprotocol sub 1 October 1576 proponeert de Pourck dan nog. Is hij al dienaar des Woords geweest, dan was hij 't dus zeker niet in onze vluchtelingenkerk. Wellicht had hij geen vasten dienst (cf. Synodalbuch S. 519) en begint in de acta der Classe dus na de vermelding van zijn naam eerst de opsomming der Wezeler afgevaardigden. Steeds worden in de notulen der classicale vergaderingen alleen ouderlingen en diakenen dezer Kerk aanwezig genoemd, cf. Synodalbuch passim. emigranten tot de vluchtelingenkerk hebben behoord. Maar omgekeerd moet, waar zóóvelen toestroomden, die Kerk toch ook weer een vrij aanzienlijk ledental hebben gehad. Wat aan cijfers in de protocollen te vinden is, wijst daar dan ook op. Sub 2 November 1573 wordt verteld, hoe men besluit: „dat in yeder quartier bij den ouderlingen 1 of 2 gedaen sal worden, die met hen een opsien hebben over de gemeynte, up dat also te beter alle ergernissen voorgekoemen ende der liefde genoech gedaen werde". En daarna volgen dan, onder 't opschrift: „deylinge der quartieren", een 121-tal namen — allen van mannen, waarschijnlijk dus van gezinshoofden — wat dan op een zielenaantal van ± 600 zou wijzen. En in diezelfde richting duiden ook vier lijsten, die elders in 't protocolboek gevonden worden, waarin — verdeeld naar de vier naties: Vlaanderen, Brabant, Holland en Gelderland — 127 namen, ook hier weer alleen mansnamen, voorkomen'). Met ontbreken van eigen dienaren des Woord in deze gemeente — om daar weer toe terug te keeren — moet dus aan iets anders liggen. Hieraan: dat de dienst vervuld werd door de predikanten der stadsgemeente. Daarheen schijnen de bronnen dan ook gedurig te wijzen. En die regeling was om verschillende redenen zoo kwaad nog niet. Taalverschil zal er tusschen de uitlandsche en de stadsgemeente weinig hebben bestaan, en daarin lag dus geen beletsel. En wat de religieuze en theologische overtuiging in de beide kringen betrof, ook te dien opzichte was er niet veel gevaar voor botsing. In den loop der jaren sloot Wezels stadsgemeente zich gedurig nauwer aan bij de inzichten, die onder de vreemdelingen werden gevonden -). En gedeeltelijk leefden de beide Kerken dan ook — reeds, naar het schijnt, van het begin af aan — gezamenlijk. In zake den dienst des Woords leefde men gescheiden, maar wat de uitreiking der Sacramenten aangaat, niet. Deze had alleen plaats in de stadsgemeente, in de Mathena of Willebrordskerk, en naar de daar geldende gewoonten. Wel hadden enkele leden der vluchtelingenkerk daartegen bezwaren, maar èn in den kerkeraad èn in de classe verklaarde men die steeds ongegrond Wat het innerlijk leven dezer Kerk betreft, in hoofdzaak ver- 1) Respectievelijk van do vier naties: 46, 34, 17, 30. De lijsten zijn te vinden in het W. K. P. f°. 18 en 19. 2) cf. Wolten Abschn. 23, 26. 3) W. K. 1'. sub 3 Juli. 6 Augustus 1574, 3 Maart 1575; Svnodalbuch S. 513 n°. 12. schilde dit niet van hetgeen ook in de andere, tot dusver besproken, Benedenrijnsche gemeenten werd gevonden. legen alle afwijking van de zuivere leer werd liefdevol en trouw gewaakt'). Door geregeld toezicht van wege het Consistorie waaraan de grootste zorg werd besteed") — bestreed men, dikwijls met goed g'evolg, alle slordigheid van levenswandel, waaraan de leden der Kerk zich schuldig maakten. Met het oog op de behoefte aan voorgangers, in eigen Kerk nog niet zoozeer, als in andere gemeenten, werden zooveel mogelijk propositiën gehouden 3). Op 't onderwijs der jeugd hield men geregeld toezicht ). Kortom! er was een gemeenteleven, dat zich geheel aansloot aan de bepalingen, die door Emdens synode waren opgesteld. Hoe belangrijk metterdaad de plaats was, die door deze synode in de denkbeelden en handelingen van onze vluchtelingenkerk werd ingenomen, is duidelijk te zien, uit hetgeen in t eind van 1573, ten opzichte van de verkiezingswij ze van ambtsdragers is voorgevallen''). Tot dien tijd schijnt men hierin, in deze vluchtelingenkerk, een vrij democratische methode te hebben gevolgd. Vermoedelijk wel die van a Lasco, bij de behandeling d<"r Londensche Kerk door ons beschreven. Van de Waalsche zuster- 1) 3 Januari 1574 besluit men ter Classe voor te stellen, dat tle predikanten, voor /ij hun ambt in een Kerk aanvaarden, moeten teekenen: „die Nederlantsche Confessie, mytsne\en die Articulen des Emdisschen Synodi". 16 Juli 1576 komen twee broeders uit Antwerpen, bezwaard over kinderdoop, Avondmaal en praedestinatie. Men besluit met hen daarover t< spreken. 23 Juli waren ze, vooral door 't lezen van een boekje van Guy de Bres (waar schijnlijk wel diens# „Racine etc.") tot veel klaarder inzicht gekomen, maar toch nog niet overtuigd. Bèsloten werd nog eens met hen te spreken.6 en 13 Augustusge\en de dwalend» n zich gewonnen en willen zij zich bij de Kerk voegen, cf. W. K. 1\ op genoemde data. 2) Als een ouderling uit stad gaat moet hij zorgen, dat intusschen door een ander zijn kwartier wordt waargenomen. W. K. P. sub 16 November I57.v 3) 7 Juni 1574 besloten: „den Pastor" te vragen een monnik te examineeren, om te weten of die tot de studie bekwaam zou zijn of niet. — 1 October 1576 wordt met gedeeld, dat ..sich tot de propositiën begeven hebben" 6 personen; „besloten, dat men sal \oor ten Mei van dat jaar reeds zoover, dat een soort plaatselijke kerkenordening kon worden opgesteld ; de in zes en twintig artikelen vervatte „Ordonnantiën der gemeinten Godes bynnen Gog, beschloten bij den consistorialen derselver gemeinten". Diep op den inhoud dier „ordonnantiën" in te gaan, is overbodig. Over 't algemeen geven ze niet anders, dan de gewone bepalingen voor het kerkelijk leven, die alom in de reeds behandelde kerken ook golden. Slechts op een paar punten maak ik opmerkzaam, wijl die m. i. niet geheel van belang ontbloot zijn. De ouderlingen en diakenen traden na een jaar dienst te hebben gedaan, af. Ze waren echter terstond weer herkiesbaar. Alle consistoriezaken waren geheim; wie er iets van naar buiten vertelde, werd „onbequaem totten dienst ende raedt der gemeinten" geacht. In het geval dat een dienaar des Woords, om in de vergadering der geloovigen voor te gaan, ontbrak, mocht een ouderling diens plaats innemen, een Capittel lezen, bidden en een vermaning houden. Zelfs werd dit in bijzondere gevallen ook den diakenen toegestaan. En ten slotte: „Men sal ten weinichsten alle vierthien dagen oft alle maenden een maniere van prophetie halden, niet alleen bij de dienaeren der gemeente, dan ook bij sommighe ut den broederen, die sulcx begeeren, in sulke maniere alst alderstichtelicxt sal mogen wesen, op dat een yeder sijn gave mag voortbrengen tot stichtinge sijns naesten, sonder eenige schaemte ofte opgeblasenheit". Een propositie dus in den zin, waarin ook het convent te Wezel die had gewenscht, herinnerend aan het gebruik der Waalsche vluchtelingenkerk te Londen. Het bestaan van zulk een gemeente van vreemdelingen moet, in een kleine plaats als Goch was, wel een publiek geheim zijn geweest. Toch vinden we in de kerkeraadsprotocollen geen spoor van gewelddadige maatregelen, die tegen de gemeente zouden zijn genomen. Waarschijnlijk heeft ze onder de burgerij en onder de leidende kringen der stad zooveel begunstigers en vrienden gehad, dat men de oogen maar sloot1). Terwijl men ook anderzijds, van den kant der emigranten, zoo weinig mogelijk de aandacht tot zich i) N'iet weinig pleit hiervoor, dat reeds in 1562 de raad der stad aan den Hertog verlof had gevraagd, 't kerkelijk leven in de stad naar de Augsburgsche Confessie te mogen inrichten, 't Verzoek was toen echter afgeslagen. trok. Men vergaderde in de particuliere huizen van enkele gemeenteleden. Niet dan met groote voorzichtigheid werden nieuwe elementen in den kring opgenomen, en deze moesten bovendien nog steeds uitdrukkelijk stilzwijgendheid beloven. Deelde ik hierboven het een en ander over de theoretische regeling van het gemeenteleven mee, thans moet dan met een enkel woord nog de practische zijde daarvan bezien. De tucht, het opzicht over de gemeente, werd krachtig gevoerd. Suaviter in modo, maar fortiter in re, hield men vast aan de zuivere belijdenis. Door 't houden van vast- en bededagen toonde men mee te leven in de nooden van het vaderland. Voor de verzorging der arme medebroeders en zusters van de Kerk van Christus, werd veel gedaan. Onvermeld mag daarbij zeker niet blijven, dat, evenals te Wezel, ook te Goch een tijdlang het diaconessenambt heeft bestaan. Waarschijnlijk werd het in 1573 ingesteld. I.ang heeft het echter ook hier niet stand gehouden. Reeds een paar jaar later is het verdwenen. En in 1580 spreekt men uit, dat 't overbodig is; daar door de diakenen en door enkele goedhartige vrouwen genoegzaam voor armen en zieken kon worden gezorgd. Nog te gemakkelijker, omdat het Consistorium toch steeds over voldoende betaalde vrouwelijke krachten voor ziekenverpleging beschikken kon '). Bekende dienaren des Woords heeft deze gemeente zoo goed als niet gehad. Voor zoover is na te gaan, werd ze eerst gediend door zekeren Eedo Jentkentz, die tegelijk predikant te Goch was. Vervolgens door Cornelius Walraven, daarna door Johannes de Leeuw of Johannes Leo. Toen deze laatste in 1573 vertrok, begon een vacature, die meer dan een jaar heeft geduurd. In dien tijd werd men nu en dan eens geholpen door Peter Hazaert, toen zich tijdelijk in Wezel en Emmerik ophoudend, en door Siegbert Loon, dienaar des Woords te Hörstgen. Eindelijk, Mei 1574, kreeg men weer een vasten predikant: Gerhard Larenius, die tegelijk ook nog de Kerken van Emmerik, Rees en Gennep diende. In 1576 vertrokken, werd hij vervangen door Sepatius Wijnants, eveneens predikant van nog verscheidene i) Hoogst eigenaardig zijn de maatregelen, die de kerkeraad in 1575 nam, met 't oog op een in aantocht zijnde pestepidemie. De door de ziekte reeds aangetaste personen moesten in barakken ondergebracht. Evenzoo, ter observatie, de bewoners van reeds besmette huizen. Yoort.s werden aangesteld: een verpleger, een verpleegster, een vrouw die voor de zieken en het verplegend personeel zou koken, een man die hun het noodige zou brengen, en eindelijk een paar personen „die die Kranken ansprechen und trosten sollen, auf dasz sic nicht als verlorene menschen ungetröst bleiben". andere Kerken, van Emmerik, Rees, Cleef en Gennep. Een tweetal jaren heeft deze zijn krachten aan de gemeente gewijd. Toen keerde hij, met 't grootste deel van Gochs vluchtelingen, naar het vaderland terug'). Ten slotte nog de opmerking, dat deze gemeente geen gemakkelijk leven heeft gehad. Naast haar bestond n.1. nog een groep van Protestantsche geloovigen, vergaderend ten huize van zekere Vrouwe von Arnheim, onder de leiding van haren predikant Gottfried Loefs. Gevormd deels door uit Goch geboortigen, deels door Nederlanders, daarbij zonder vaste organisatie, leverde deze groep voor een goeden gang van zaken in de vluchtelingenkerk geen gering gevaar op. Niet alleen trok ze herhaaldelijk leden der gemeente af van den geregelden dienst des Woord, maar ze vormde tegelijk ook een vluchthaven voor al degenen, wien het toezicht van den kerkeraad in zake leer en leven wat lastig was. Dat daardoor tusschen de mannen, die beiderzijds de leiding hadden, een gespannen verhouding ontstond, laat zich begrijpen. Pogingen tot bemiddeling, herhaaldelijk gewaagd, mislukten telkens. Eerst in het eind van 1577 kwam een verzoening tot stand. Emmerik. In 1560 en de daarop volgende jaren, van Emden uit, door de overal rondreizende predikers dier Moederkerk, voor de nieuwe leer gewonnen, was — toen bij Alva's komst de nood in het vaderland tot ongekende hoogte steeg — ook Emmerik voor de ballingen om den geloove een geschikte schuilplaats 2). In vrij grooten getale schijnt men er heen gegaan te zijn, althans reeds kort na 1568 bleek een genoegzame hoeveelheid personen aanwezig, om tot kerkinstitueering over te gaan :i). In 1571 immers vinden we, onder de onderteekenaars van de acta der Emder synode,ook „Henricus Holtenus, Ecclesiae Embricensis minister." Den eersten tijd vergaderde men in een particulier huis; later schijnt men, onder begunstiging der autoriteiten, zelfs een eigen 1) Het overblijvend gedeelte verloor toen spoedig zijn karakter van vluchtelingenkerk, door de aansluiting — gaandeweg in sterker mate — van do protestantsche elementen onder de burgerij. 2) /ie over deze Kerk : W. Meyer De wording der Gereformeerde gemeente te Emmerik in K. A. 1903 bldz. 276—285. 3) Meyer spreekt van 53 lidmaten. Voor weikon tijd ongeveer die omvang moet gesteld- zegt hij niet. lokaal op het raadhuis te hebben gekregen, om daarin saam te komen. Nadat de reeds genoemde dienaar des Woords Henricus Holtenus in den zomer van 1572 naar Harderwijk was vertrokken '), schijnt deze Emmeriksche gemeente een paar jaar vacant te zijn geweest. Naar uit de acta der classisvergaderingen te zien is, liet men den moed een beetje zakken. De energie, om een nieuwen dienaar des Woords te beroepen, ontbrak; misschien ook almede daarom, wijl men hierdoor weer opnieuw op vrij zware lasten zou komen te staan 2). Op de bijeenkomsten der meerdervergadering liet men zijn plaats ledig'1). Dit was der Classis niet naar den zin. Op haar vergadering van 11 Januari 1574 besluit zij onze gemeente, „haerer naelaticheyt ende tracheyt hal ven" eens te vermanen, „dat sy tot eene wederoprichtinge haerer kerken willen trachten ende hiertoe sich vereenigen met die van Goch ende Gennep, om gesaemtlick ende tot gemeyne kosten eenen predicant te houden, die hen te gelijke dyene" 4). Deze vermaning schijnt goed resultaat te hebben gehad. Kort daarop kwam de gevraagde „wederoprichtinge" werkelijk tot stand. Er had een nieuwe kerkeraadsverkiezing plaats3), en werd eveneens weer een dienaar des Woords beroepen: Gerhardus Laurentius, die den 3den Juli reeds intrede deed. Van toen af schijnt het gemeenteleven zich regelmatig te hebben ontwikkeld. Zij ten slotte vermeld, dat deze Emmeriksche gemeente — zooals trouwens meer Benedenrijnsche Kerken in dien tijdu) —• ook een eigen boekerij had. Behalve een oude gedrukte bijbel bevonden zich daarin — blijkens een marginaal bij een der archiefdocumenten — Calvijns Evangeliënharmonie, zijn Commentaar op de Romeinen, zijn Institutie en zijn Handelingencommentaar. Reeds herhaaldelijk maakte ik in den loop van dit hoofdstuk gewag van de vergaderingen der Benedenrijnsche Classes en van enkele besluiten door haar genomen. Rest mij thans nog 1) Svnodalbuch S 491 n". 2. 2) Het tractement bedroeg 76 gulden, mot vrije inwoning bij den i»ten ouderling, en vrije kost om beurten bij alle huiszittende loden der Kerk. 3) Svnodalbuch S. 495 n°. 2. 4) Synodalbuch S. 499 n". 15. 5) Wat Meyer achtte een instelling van den kerkeraad te zijn, lijkt mij — in verband met het uit de classicale acta meegedeelde — slechts een wederoprichting ervan geweest te zijn. ó) \ gl. Synodalburh S. 608 n°. 7 Anm. 2. Tot de boekerij der Gochsche Kerk behoorde o. a. ook het Huisboek van Bullinger. 20 met een enkel woord meer speciaal over het doen en laten dier Classes in te lichten. Gelijk reeds gezegd werd, vertoonen ze beide een vrijwel eender karakter. In beide kringen van Kerken was reeds van den beginne de behoefte aan organisatie zeer groot. Nadat midden October 1571 door Emdens synode de classenindeeling was vastgesteld, vergaderden de Cleefsche Kerken reeds den 29slen Juli van het volgende jaar te Wezel1). En nog opmerkelijker ging het — gelijk bekend is — met den Gulikschen kring. Onder bescherming van graaf Adolf von Neuenahr vergaderde deze immers zelfs reeds vóórdat de Emder synode was gehouden, uit eigen initiatief2). Een tweede punt, waarop niet minder overeenkomst aan den dag kwam, was dit, dat beide Classes zich gelijkelijk aansloten : aan de Confessio Belgica op het gebied der belijdenis ; op dat der kerkinrichting aan de artikelen der Emder synode en van die harer opvolgsters, de vergaderingen van Dordt en Middelburg. Met het oog op plaatselijke toestanden mochten al eens bijzondere ordonnantiën worden toegelaten; voor het verdedigen van een bijzonder gevoelen tegenover een minder welwillend gezinden stedelijken raad, mocht men boven die Confessio Belgica nog wel eens een afzonderlijke geloofsbelijdenis opstellen 3); maar dat was alles dan toch van secundair belang. Als teeken van eenheid betuigde men toch alleen zijn instemming met die Nederlandsche Confessie en die synodale artikelen 4). Een enkele maal is bovendien — conform de bepalingen der kerkvergadering te Emden — ook nog sprake van de belijdenis der Waalsche (Fransche) Kerken5). Terwijl ten slotte ook — als reeds werd opgemerkt trouwens — de bewijzen aanwezig zijn, dat men zich evenzoo gebonden achtte aan de regelingen, die aan a Lasco indertijd hun ontstaan te danken hadden gehad6). 1) Opmerkelijk, dat dit vooral geschiedde op aandrang der Nederduitsche vluchtelingenkerk te Keulen W. M. V. S. II, D. II, bldz. 17, 18. 2) Haar eerste vergadering had plaats op den 4^en Juli 1571 • W. M. \ . S. II, D. II, bldz. 3. Hare „Oordenynge" is afgedrukt VV. M. V. S. II, D. II, bid/. 83 vv. Deze dateert van het jaar 1573. cf. Von Hoffmann Das Kirchenverfassungsreeht S. ióó. 3) Synodalbuch S. 532 n°. 8, u. Anra. 2. 4) \V. M. V. S. II, I). II, bldz. 16, 17, 88 art. XXII; Synodalbuch S. 492, 495, 496, 502, 544. 5) Synodalbuc h 8. 520, n°. 9. 6) Zie bldz. 272 dezer studie, waar van de Guliksche Kerken sprake was. Voor de Wezelsche kan liet hieruit blijken, dat men de noodzakelijkheid van kerkelijke tucht, tot zelfs in de Het agendum, dat op deze classicale vergaderingen werd afgewerkt, was vrijwel telkens hetzelfde. Sardemann beschreef het uitvoerig'). Het bevatte, behalve de meer formeele werkzaamheden van moderamenverkiezing enz., vooreerst het geven van advies in de moeilijkheden der plaatselijke Kerken; en vervolgens de behandeling der zaken, die het gemeene welzijn van alle, tot den kring belioorende gemeenten aangingen. Wist men eens, ten opzichte van het een of andere punt, niet welke beslissing te nemen, dan wendde men zich, behalve naar de Ilollandsche synoden, ook vooral naar de Theologen van de Paltz'-). Dit laatste klaarblijkelijk, omdat men zich in dat land in Petrus Dathenus een vriend en beschermer wist, op wiens hulp men rekenen kon'). Bij dit alles — ten slotte — treft in 't bijzonder één ding. Met een enkel woord werd daarop reeds gewezen bij de behandeling van Keulens vluchtelingenkerk. Het is het totaal gemis in dezen kring, aan mannen van den eersten rang. Het „gemis" daaraan? Te veel nadruk mag op dat woord in allen gevalle niet worden gelegd. Werkelijk, deze vluchtelingen waren er niet zooveel ongelukkiger om, dat ze hun scheepje tegen den stroom op moesten brengen, door ieder om beurte op de roeibanken plaats te nemen; dat niet een paar reuzenkrachten de riemen trokken voor allen. En het beeld hunner Kerken wordt er niet minder aanlokkelijk door. Goethe klaagt ergens, dat men zoo weinig in de kerkgeschiedenis ziet: „Wie 's um die Christen steh, die gemeinen" 4). Tot op zekere hoogte terecht. Maar van deze Kerken geldt dat niet. Hier, in haar geschiedenis, vindt men bijna niet anders dan juist de daden dier „gemeinen". En dat vormt haar bekoring. En thans nog een woord over den invloed, die door deze ballingen, bij hun terugkeer naar het vaderland, op den gang van het kerkelijk leven daar is geoefend. Dat deze niet ontbroken heeft, woorden toe, eender motiveerde als a Laseo dat had gedaan. Vgl. Sardemann S. 36 met bldz. 97 n. 3 van deze studie. 1) Sardemann S. 26 ff. 2) W. M. V. S. II, D. II, bldz. 61. Ook ter verlichting van den, van wege Hertog Willem gcoefenden druk, riep men herhaaldelijk de hulp van de Paltz in. W. M. V. S. II, D. II, bldz. 38, 52. 3) W. M. V. S. II, D. II, bldz. 38, 45, 52; Synodalbuch S. 493 n°. 12. 4) Aangehaald bij Simons Köln. Konsist. Beschl. Vorwort S. XXVI. spreekt wel vanzelf. Zelfs moet die zich in bijzonder breeden kring hebben doen gevoelen, waar hier aan den Benedenrijn de denkbeelden immers, nog meer dan elders misschien wel het geval is geweest, het algemeen eigendom van velen waren. Alleen: die invloed ontsnapt vrijwel aan onze waarneming. Ook dit niet zonder samenhang met de genoemde bijzonderheid van deze kerkengroep. Waar leer- en dienstboeken, en waar op-denvoorgrond-tredende mannen de overbrengers van zulk een invloed zijn, is van het karakter van dien nog wel eens iets te zeggen, zijn voortgang nog wel eens te constateeren. Maar hier is dat uiteraard het geval niet. Hier werken de denkbeelden door met stille en verborgen kracht. Evenwel, is de uitwerking van deze kracht dan niet zoo beslist aan te wijzen, we kunnen toch in allen gevalle wel den weg waarnemen, waarlangs ze heeft gewerkt. Tal van dienaren des Woords, uit "t Benedenrijnsche naar't vaderland gegaan, om daar de Kerken te dienen, hebben voor de overbrenging van den ginds heerschenden geest zeker niet weinig gedaan'). En hiermee is dan de revue der, met 't oog op ons onderwerp belangrijke kerken afgeloopen. Wel zijn daarmee niet alle Nederduitsche vluchtelingengemeenten genoemd en behandeld. Wellicht zweeft iemand de naam van Hamburg, Staden of Dantzig voor den geest. Ook Genève heeft een Nederduitsche vluchtelingenkerk gehad. Maar al deze overige komen toch voor behandeling niet in aanmerking. Voor zoover er iets aangaande hen bekend is — veel is het in allen gevalle niet — liggen ze in hoofdzaak geheel buiten de geschiedperiode, die voor ons van belang is2). Alleen Genève maakt daarop een uitzondering; deze gemeente bestond in 1572. Ten haren opzichte geldt echter een andere reden, waarom ze niet met de tot nog toe behandelde Kerken op één lijn mag worden gesteld. Waar het gaat om die gemeenten, in 1) Enkele voorbeelden: 1575 ging Everhard Mommius naar Holland, 1579 trok Gerhard van der Horst naar Amersfoort, cf. Sardemann S. 33. In 1577 komt een brief van (ierobulus uit Vlissingen naar de Cleefsche Classe, waarin voor Walcheren meerdere dienaren des Woords tegelijk worden gevraagd. Zie Synodalbuch S. 529 n°. 12. 2) Over Hamburg Greve Memoria J. Westphali instaurata p. 186; Sillem Geschichte der Niederl. in Hamburg S. 19 ff.; over Staden 's Gravezande 200-jarige gedachtenis bldz. 200; Th. Barrelet L'église reformóe de Hambourg 1902 p. 9—16; te Water Ref. van Gent bldz. 209; over Dantzig W. M. V. S. III. D. V. bldz. 250, 251, 260, 261, 263, 264. welke onze Nederlandsche Gereformeerde Kerken kunnen geacht worden voorbereid te zijn, telt zij niet mee. Zij was een geheel op zichzelf staand verschijnsel. Bovendien van zeer korten duur. Slechts in een bijlage mag daarom het, omtrent deze Kerk gevondene, worden meegedeeld '). i) Zie bijlage. HOOFDSTUK VIII. Besluit. Voor we onze taak als geheel afgeloopen beschouwen, moet thans, op grond van al het voorafgegane, nog in enkele trekken geteekend, wat we als resultaat der gedane onderzoekingen mogen stellen. De vraag moet beantwoord i wat heeft in de ballingschap de Christelijke Kerk van Nederland voor haar zuiveringsproces geleerd ? Welke voor het kerkherstel belangrijke factoren bracht ze uit haar exilium mee ? Ten einde het antwoord op deze vraag zoo duidelijk mogelijk te doen zijn, verdoelen we het in tweeën. Vooreerst bespreken we, wat in zake 't kerkelijk leven, vervolgens wat in zake de leer. de vruchten der emigratie kunnen genoemd. Door de ongeregelde toestanden, die met de vlucht van zoon groot volksdeel noodzakelijk samenhingen, ontstond allereerst een sterke behoefte aan gemeenschapsoefening tusschen de verschillende plaatselijke kerken '). Voor de opleiding van dienaren des Woords moest men elkander noodzakelijk de behulpzame hand bieden. De overtuiging, dat het tot den plicht der ambtsdragers behoort, de Kerk zooveel mogelijk te bewaren voor elementen, die in leer of leven onzuiver zijn, deed vanzelf, wanneer zich — zooals uiteraard dikwijls gebeurde — nieuwe leden bij de kerk te voegen wenschten, een uitgebreide correspondentie naar hier i) Natuurlijk was het opkomen dezer behoefte ook. in niet geringe mate zelfs, ge\olg \an ,1e „organisatorische Tneb", die met het „Kirchenbildend Princip", hoofdcharacteristicum van het Gereformeerd Protestantisme is. Maar hier behoeft daarop niet te worden gewezen. In dat punt stonden kruiskerken en vluchtelingengemeenten gelijk, in t in den tekst genoemde opzicht niet. en ginds opkomen, waarin men zich aangaande dat punt poogde te vergewissen. En evenzoo waren er onderlinge afspraken noodig, om te voorkomen dat men bedrogen werd, door personen die, onder den schijn van arme geloofsgenooten te zijn, nu de hulp van deze, dan van gene diakonie inriepen. Zoo werden onder den drang der omstandigheden tusschen de kerken gaandeweg sterker banden gelegd. Allerlei regelingen werden getroffen, waaraan men zich gemeenschappelijk houden zou. Vaste lijnen werden getrokken. En zoo kan gezegd, dat de zegen dien het kerkelijk leven in ons Vaderland heeft ontvangen in den ordelijken gang, waarin het hier steeds, tot zijn niet gering voordeel — in orde ligt kracht! — heeft geloopen, zeker niet weinig aan de ballingschap te danken is, waarin men zooveel jaren heeft verkeerd. Een niet minder schoon gevolg ervan was, dat men er door heeft geleerd, het kerkelijk leven rein te bewaren van de inmengingen der overheid. Misschien met moeite door de vlucht uit het vaderland aan den vloek ontkomen van de daar, bij de autoriteiten toen geldende, bloedige interpretatie van het: „dwingt ze om in te gaan", leerde men — met name in de Duitsche steden — aan den lijve de bezwaren kennen van den regel „cuius regio, eius religio". En in de reactie tegen die beide heeft men toen geleerd, het liefst op eigen beenen te staan. Ik stem toe, men leerde 't nog niet volkomen. Als straks de republiek gevestigd is, laat men maar al te gemakkelijk zich bekoren door het denkbeeld, geprivilegieerde staatskerk te zullen zijn, onder het patronaat der overheid '). Maar toch, geheel den ouden tijd vergeten kon men ook niet. Practisch mocht men zich al vaak gewonnen geven, theoretisch liet men het ideaal nooit los. Vandaar dat gedeelde vaak in onze Nederlandsche kerkgeschiedenis. Eenerzijds een zich buigen voor de burgerlijke overheid en haar beslissingen, een zich onderwerpen aan het gezag, dat deze zich placht aan te matigen; maar aan den anderen kant toch ook steeds een tegenstribbelen tegen den onvrijen toestand, waarin men zich bevond. Een door haar inconsequent karakter voorzeker onzuivere positie, maar die toch — om die oorzaak, waaruit deze onzuiverheid voortkwam — nog zoo kwaad niet was; en in allen gevalle, we zijn tot dankbaarheid verplicht, dat onze kerken in balling- i Roods in 1583 schrijft Taffin: „Alia quaedam est gubomandaruin Ecclesiarum Magistratu Kcclesias propugnante ratio, quam esse soloat sub eruce". W. M. V. S. III, D. V, bldz. 216. schap zijn geleid, wijl immers aan deze ballingschap dat goede element in dien verkeerden toestand was te danken. liet derde, wat men in de verbanning voor de regeling van het kerkelijk leven heeft geleerd, was het najagen van het apostolisch ideaal in zake de inrichting der Kerk. Verschillende factoren werkten daartoe mee. Vooreerst was het — gelijk we zagen juist de voorwaarde, waarop door koning Eduard VI in Engeland indertijd aan a Lasco is toegestaan, de in Londen aanwezige vluchtelingen tot een Kerk te institueeren, dat hij — de toestanden der eerste eeuw onzer jaartelling doend herleven — een modelgemeente zou stichten, die den Engelschen ten voorbeeld zou kunnen strekken, en hen tot naijver prikkelen. En ten tweede werkte daartoe vooral de nauwe aanraking mee, waarin men met de Lutherschen kwam. Wanneer een verbastoring lang heeft kunnen doorwerken, en een staat is ingetreden, die zeer diep ligt beneden het ideaal, wordt elk streven tot verbetering daarvan, bedreigd door 't gevaar niet radicaal genoeg te zijn. Alleen een Hercules reinigt een Augiasstal. Het Lutheranisme nu, hoe heroïek ook in zijn optreden voor kerkherstel, was zulk een Hercules niet geweest. Niemand maakt het daar een verwijt van, de kloof tusschen den bestaanden toestand der Kerk en den vereischten was zóó groot, dat die werkelijk in éénmaal bijna niet te overbruggen was. Maar deze overweging neemt niettemin het bestaan van dat feit niet weg. Van buiten af tegen het verkeerde opworstelend, had dat Lutheranisme veel verbeterd, maar toch had 't niet genoeg kunnen doen; het snoeide duchtig in de takken, maar liet den wortel ongerept. Principieel een eigen standpunt te kiezen en uit eigen centrum een geheel nieuw plan voor kerkelijk leven te ontwerpen, dat had het niet vermocht. En de bezwaren daarvan waren niet uitgebleven. We zagen het: als de vluchtelingen in de Duitsche steden komen, wordt daar door de Luthersche predikanten maar weinig minder aan allerlei menschelijke inzettingen gehecht, dan zulks in de Roomsche Kerk het geval was geweest. Was dit voor haast een ieder zichtbaar, nog te meer moet het onze emigranten getroffen hebben, die zoo telkens met die Lutherschen in botsing kwamen. Reactie kon wel niet uitblijven. Men zag in: alleen in het innemen van een principieel standpunt lag heil. Ook hier moest de lijn der Reformatie doorgetrokken en tot de Schrift teruggegaan. De sobere eenvoud der Kerk van de apostelen was het ideaal van kerkelijk leven. Dat moest nagejaagd. Hoe consequent dit geschied is, bleek in het vorige reeds herhaaldelijk. Ik herinner aan hetgeen bij Londens gemeente omtrent de Profetie, bij de Benedenrijnsche Kerken omtrent de instelling van het diaconessenambt werd meegedeeld. En ten overvloede wijs ik nog even op hetgeen te dezen opzichte te leeren valt, uit de zorgvuldigheid, waarmee de kerkelijke tucht werd gehandhaafd. De verzorging van dit deel van het gemeenteleven was werkelijk voor de ambtsdragers geen sinecure. Wie denkt, dat in dien eersten tijd van opwaking de tuchtregels louter pro forma zullen hebben bestaan, wijl in die periode der eerste liefde de Kerken toch zeker wel uit niet anders hebben bestaan, dan uit helden des geloofs en voorbeelden in wandel, sla de door de Marnix-vereeniging gepubliceerde kerkeraadsprotocollen maar eens op. om van dat denkbeeld te worden bekeerd. Week aan week herhalen ze zich, de beraadslagingen over gevallen van onkuischheid, van dronkenschap, van onverschilligheid en afval. Voortdurend was er te zorgen en te waken. Maar hoeveel moeite dit ook gaf, en hoe verdrietig en moedeloos-makend dit werk ook op den duur voor de ambtsdragers moet zijn geweest, toch is er van een verslapping dezer zorgen nooit iets te merken. Het was het voorbeeld der „ecclesia primitiva", dat men in deze wist na te volgen, en daarom — met hoeveel bezwaren dat ook verbonden was — toch ging men, zonder eenige aarzeling, op den eenmaal ingeslagen weg steeds voort. Tot zoover over de voor kerkherstel belangrijke factoren, ten opzichte van het kerkelijk leven, die men uit de ballingschap meebracht. Letten we thans op die inzake de leer. Hier zijn het voornamelijk twee factoren, die ter sprake komen. Een negatieve en een positieve. De negatieve is deze, dat men leerde met beslistheid eigen standpunt af te bakenen tegenover andersdenkenden. Met name tegenover Lutherschen en Anabaptisten. Van de Roomschen behoeft hierbij geen melding te worden gemaakt. Met hen werd de controvers veel meer in het vaderland zelf, in de kerken onder 't kruis uitgestreden, dan in de vluchtelingengemeenten. En dienovereenkomstig kwam — behoudens in een enkel uitzonderingsgeval') — de verhouding tegenover i) Eén geval slechts ken ik waarin — in eenigs/ins brceder kring dan — in de vluchtelingenkerken de verhouding tegenover de Roomschen ter sprake kwam. Het betrof toen de vraag naar het al of niet geoorloofde van huwelijkssluiting voor den Roomschen priester. hen dan ook slechts zeer spaarzaam, eigenlijk slechts in één der centra, aan den Benedenrijn ter sprake. Maar ook daar betrof het nog niet eens punten van beteekenis. Het bleef bij de behandeling van eenige vragen omtrent het al of niet geoorloofde van verschillende gebruiken, bijv. bij begrafenissen, bij eedzwering; kortom in allerlei gevallen, waarin men aan 't maatschappelijk leven deel moest nemen ') en daarbij gevaar liep, door 't volgen der oude gewoonten den schijn op zich te laden van instemming met de bijgeloovige gedachten, waarmee deze gaandeweg verbonden waren. Maar zoover, dat men nu in dien strijd ook het eigen standpunt eens wat dieper moest indenken en wat helderder afteekenen, zoover kwam het nooit. Heel anders echter stond de zaak ten opzichte van Lutherschen en Anabaptisten. Met deze kwam men gedurig in contact en dit moest wel leiden tot een preciseeren der onderlinge verhoudingen, een nauwkeuriger doordenken van de punten van verschil en de daaruit voortvloeiende consequenties. Dit met veel woorden te bewijzen, is wel niet noodig. Voor het toetsen der waarheid van het gezegde ten opzichte der Lutherschen, denkt ieder terstond aan den zwerftocht van a Lasco en de zijnen langs Denemarken en de steden der Oostzee, en aan al het voorgevallene te Frankfort en te Wezel. En waarlijk leveren deze gebeurtenissen een geschikt bewijsmateriaal. Die zwerftocht langs Denemarken bracht inderdaad niet maar verwijdering tusschen de personen van Lutherschen en vluchtelingen, maar hij bewerkte tevens, dat men tusschen de beiderzijds geldende denkbeelden geen overbrugging meer mogelijk achtte; die ook niet meer begeerde2); zooals hij trouwens in geheel Europa den afstand tusschen de Zwitsersche en de Wittenbergsche Zoowel te Antwerpen, als te Frankfort en aan den Benedenrijn kwam deze vraag aan de orde. cf. bewijsstuk n". 33; Calv. Opera Epp. n°. 2936, 2987; W. M. V. S. II, D. II, bldz. 9. I_)e Guliksche Classe had tegen zulk een huwelijkssluiting geen bezwaar. „angezien sulex een politicque saeke is". Ook Van Haemstede schijnt er zoo over te hebben gedacht. 1) Zie bijv. W. M. V. S. II, D. II, bldz. 12 over 't bijwonen van ,,paj>istsche bruylofften of kinderdoop-maeltijden", bldz. 35 over een Roomsche begrafenis; Synodalbuch S. 533 over de eedsformule : .,so help mv Gott ende svn h. evangelium". 2) Vooral door de vreemden, zegt, in 1580. de Luthersche graaf van Oostfriesland, is hier tijdens de regeering van gravin Anna, de breuk met het Lutheranisme gekomen, cf. Gutachten eines Juristen iiber die Stellung der Ctftus in der reformierten Kirche Ost-friesland* S. itf. Vgl. ook wat Micron in 1556 schrijft over de Augsburger Confessie: „euius auto ritas in multorum animis iam regnat, ne dicam superat proh dolor, S. Scripturae autoritatem» adeo ut ab illa ad hanc appellare summum nefas esse clamitent. Quod peccatum tam ego censeo esse grande, quam sit Papistarum, qui ad versus sacrosanctam scripturam non nisi Concilia sua crepant". Gerretsen Micron Hij lagen bldz. X. Hervorming veel vergrootte1). En het te Frankfort en Wezel voorgevallene eveneens, dwong de ballingen, niet alleen om zich gedurig schrap te zetten in verweer tegen de Lutherschen, op de punten die reeds lang aan de orde waren, maar het dreef hen bovendien ook nog tot het trekken van de grenslijnen, ook op tot dusver verwaarloosd terrein. Ik herinner slechts aan 't geen in 1562 te Frankfort in zake den Doop, aan 't geen omstreeks denzelfden tijd en vroeger te Wezel in zake de ceremoniën bij het Avondmaal is voorgevallen. En met het standpunt tegenover de Anabaptisten, ging het al niet veel anders. Dank zij 't groote aandeel, dat Nederlanders in de Munstersche beroeringen en in al wat daarmee samenhing, indertijd hadden gehad, was omstreeks de helft der i6 Calv. Opera Epp. n°. 1432. 7) Calv. Opera Epp. n°. 1750. Dit geldt ook den Consensus Tigurinus. Hoewel a Lasco er wel eenige dingen gaarne in veranderd zou hebben, spreekt hij toch den wensch uit, dat velen hem zullen teekenen Calv. Opera Epp. n°. 1432, 1445. 8) Calv. Opera Epp. n°. 2423. zijds — hoewel hij in een brief aan Martyr Vermilius het uitdrukkelijk heeft verklaard, dat hij zich nooit in a Lasco's „loquendi formas" aangaande het Avondmaal zou kunnen vinden en diens standpunt ten opzichte der praedestinatie niet geheel voor zijn rekening neemt'), — heeft toch evenmin ooit geweigerd, door zijn gezag den invloed van het spreken en handelen van zijn ambtgenoot zooveel mogelijk te versterken 2). Men meende in den Geneefschen kring te zien, dat het verschil met a Lasco hem vooral daarin zat, dat het den Pool aan genoeg dogmatisch inzicht schortte; meer dan aan den goeden wil, om aan de hand der Schrift zijn denkbeelden op te bouwen :|). En zoo was het ook. a Lasco's kracht lag op het gebied der kerkregeering, veel meer dan op dat der dogmatiek. En hij is dan ook geëindigd — althans in zake het Avondmaal — geheel tot Calvijns standpunt over te gaan 4). Eenigszins anders stond het met 't onderscheid tusschen Calvijn en Bullinger. Tot op zekere hoogte was dit grooter. In zooverre althans, als Bullinger — al lag ook zijn kracht niet het meest op het terrein der wetenschappelijke dogmatiek, maar meer op dat der praktijk5) — beslist doorzag waar het om ging, in zijn afwijken van de denkbeelden van Calvijn. Maar aan den anderen kant was het verschil toch tegelijk ook weer geringer. Bullinger en a Lasco, hoe ook persoonlijk zeer bevriend, — „Simplicitatem tuam amavisemper" en „mihi placuit etiam ~px:jirxbsix tua", schrijft de laatste eens aan den eerste6) — hoe ook in vele opzichten verwante geesten — reeds in 1545 bericht a Lasco aan Bullinger: „Afficior ita erga vestram Ecclesiam ut erga nullam fere aliam magis" ') — waren 't toch met elkaar niet geheel eens. Bullinger stond veel dichter bij Calvijn dan a Lasco. Allereerst in zake de Avondmaalsbeschouwing. Meer dan eens spreekt de Poolsche Reformator het in zijn brieven naar Zürich uit, dat hij — hoewel in hoofdzaak wel met de opvattingen van den Consensus Tigurinus instemmend — toch liever eenigszins andere woorden gebruikt, om uit te drukken wat hij van de zaak denkt, 1) Calv. Opera Epp. nrt. 2089. 2) Calv. Opera Epp. n°. 2475. 3) Calv. Opera Epp. n". 2083. 4) Cf. hierbij K. Hein Die Sacramentslehre des Johannes a Lasco 1904. 5) Vgl. Friedlander Beitrage S. 207—211; Egii Zur Erinnerung an Zwingli's Nachfolger Heinrich Bullinger. in Zwingliana 1904 n". II S. 424 ff. 6) Lasco Opera Epp. n°. 23. 7) Lasco Opera Epp. n". 30. dan men te Zürich pleegt te doen'). Zulk een verschil bestond er nu tusschen Bullinger en Calvijn niet. Reeds in het begin der emigratieperiode, in 1549, vonden deze twee mannen in den genoemden Consensus uitdrukkingen, waarmee ze beiden zich vereenigen konden. Wel zegt Gooszen, dat dit feitelijk toch niet het geval was, dat de Consensus slechts het verschil bedekte, maar het niet oploste, dat Bullinger in 1557 en volgende jaren dit zelf heeft ingezien2), maar ik geloof niet dat dit juist is. Als de Consensus gesloten is, komt het gerucht op, dat Calvijn door er zijn naam onder te zetten, tot de leer der Zürichers is overgegaan:|). Hoe had dit kunnen gebeuren, tenzij in vele opzichten aan het gevoelen van Bullinger was tegemoet gekomen, en de reden voor dezen dus ook vervallen, om zich door den uitslag der gehouden besprekingen later teleurgesteld te gevoelen. Wat Zürichs Hervormer over het stuk in kwestie in 1549 aan Utenhove schreef: „non putamus vel Bernenses vel alios viros quicquam in veritate tam clara damnaturos" 4), zal ook later zijn meening zijn gebleven. En hoe stond het ten opzichte van de praedestinatie ? Ook daarin gingen Bullinger en a Lasco niet accoord. a Lasco — als we zagen — verschilde, hoe bezwaarlijk het dan ook bleek dit verschil te bepalen, toch in allen gevalle materieel van Calvijn, en dit deed Bullinger niet. De Schriftuurlijkheid van Calvijns inzicht durfde deze niet te ontkennen 5), hij vond 't alleen minder geschikt veel over dit punt te praten. Uit vrees God tot auctor peccati te maken, drong hij het probleem der voorbeschikking vanzelf eenigszins op den achtergrond 6). Om die reden is hij later door de Remonstranten wel eens voorgesteld als een van hun voorloopers; maar dat toch ten onrechte7). Neen, Calvijn en Bullinger verschilden alleen in den kijk, dien ze op de dingen hadden ; in de methode, die ze volgden bij den opbouw van hun gedachtenwereld. Calvijn werd, zoowel door de te Genève op den voorgrond staande controvers met de Roomschen, als door den aandrang van zijn naar helder doorzicht strevenden 1) Calv. Opera Epp. n°. 1432, 2225. 2) Zie 't art. in Geloof en Vrijheid 1894 sub IV. 3) Vgl. Ruchat Réformation de la Suisse T. V p. 376—380. 4) Hessels Archivum T. II, 11°. 8 § 5. 5) Zie een sterk voorbeeld daarvan — al wordt bij de ter sprake gebrachte meening dan niet gezegd, dat Calvijn haar aanhangt — Schweizer Die Protest. Centraldogmen ie Halfte 1854 S. 273. 6) cf. Calv. Opera Epp. n°. 1559. 7) Vgl. hierbij Van 't Hooft bldz. 204 vv. Romaanschen geest, en door geheel de richting van zijn, aan de beste Universiteiten van Europa geschoolde persoonlijkheid, Calvijn werd vooral gedreven tot het zoeken van eenheid van theocentrisehe levens- en wereldbeschouwing, Bullinger had daaraan niet zooveel behoefte. Opgevoed aan den Benedenrijn, waar de bakermat was geweest der beweging van de broeders des gemeenen levens, de mannen der practische devotie, bleef hij geheel zijn leven iets van het stempel dier richting dragen. Bovendien was hij door persoonlijken aanleg van scholastiek denken nogal afkeerig'). Terwijl ten slotte ook de controvers, waarin men te Zürich vooral leefde, die met de Anabaptisten, niet zal hebben nagelaten mede op zijn wijze van zien invloed te oefenen. Zooals Luther ook indertijd, juist door de aanraking met die secte, er toe was gekomen, om van een meer theoretische beschouwing tot een meer historische en uitwendige, van de leer van een verborgen, tot die van een in Christus openbaren God over te gaan J), zoo zal ook Bullinger uit die controvers tot de voorliefde voor zijn verbondstheologie zijn gekomen. Aoch Calvijn, noch Bullinger, noch de Genèvers, noch de Zürichers, beschouwden dan ook het onderscheid tusschen de beide Reformatoren als principieel. Dit blijkt vooral uit de geschiedenis van de twee stukken, die dan door Gooszen c. s. als bij uitstek Bullingeriaansch worden genoemd, uit die van den Ileidelbergschen C atechismus en de Confessio Helvetica alter. In hetzelfde jaar dat de Heidelbergsche Catechismus verschijnt, geeft tevens — n. b. de „Bullingeriaan" Ursinus — een Duitsche vertaling in het licht van den Catechismus van Calvijn. Wel verzwijgt hij in die uitgave — ter voorkoming van eventueele moeilijkheden, om de Duitschers niet af te schrikken — zoowel den naam van den uitgever, als dien van de stad van herkomst, Genève ■'); maar dat verandert toch aan het feit niet, dat hij voor zich van een eenigszins beduidend verschil in opvatting tusschen zijn werk en dat van Calvijn niets wist. En 't zelfde geldt ten opzichte van de Confessio Helvetica posterior; ook dienaangaande was er van principieele disharmonie tusschen de Geneefsche richting en de Zürichsche geen sprake. Als in Februari 1564 deze belijdenis verschenen is, maakt Beza opzettelijk een reis naar Zürich, om 1) Vandaar wellicht ook Bullingers ingenomenheid met Petrus Ramus, in dien tijd de AntiAristoteliaan bij uitnemendheid. Haute Geschichte der Universit.lt Heidelberg B. II, S. 55. 2) Zie Bavinek „Calvinistisch en Gereformeerd'' in de Vrije Kerk Febr. 1893. 3) cf. Gooszen Heid. Catech. bldz. 149 n. 1. daar te gaan zeggen, dat men het te Ireneve geheel met den inhoud van het stuk eens is'). In zekeren zin — al erkent hij dat natuurlijk niet — stemt Gooszen zelf toe, dat tusschen Bullinger en Calvijn slechts een verschil in methode heeft bestaan. Immers hij vereenzelvigt het onderscheid tusschen deze beide mannen met dat tusschen infraen supralapsarisme; en dit verschil is er beslist slechts een in methode. Men staat op de eene of op de andere zijde, al naar men meer den nadruk legt op de eenheid van het decreet Gods, of op Zijn absolute heiligheid. Terwijl bovendien de infralapsariër evenmin de supralapsarische lijn kan missen bij de beschouwing van den val der engelen, als de supralapsariër de infralapsarische bij het vasthouden aan de menschelijke verantwoordelijkheid en de barmhartigheid Gods. Dat — zooals Gooszen beweert — het infralapsarisme specifiek oncalvinistisch zou zijn:|), is een geheel onjuist beweren. De Confessio Belgica — 't stuk dat dan juist tegenover den Ileidelbergschen Catechismus wordt gesteld, als het beslist-Calvinistische tegenover het Bullingeriaansche — spreekt geheel infralapsarisch4). Ja nog sterker, de Confession de foi, die de Fransche Gereformeerde Kerken in 1559 hebben opgesteld, die ze bijna letterlijk hebben overgeschreven van het concept dat Calvijn hun zond, die Confession de foi van 1559 doet het evenzeer3). Eén punt dient nu ten slotte nog te worden besproken. Waar er dan zulke schakeeringen inderdaad hebben bestaan; waar bovendien — uit de ons gebleken aanwezigheid van zoowel Lasciaansche en Bullingeriaansche, als Calvinistische invloeden in de vluchtelingenkerken — de gevolgtrekking voor de hand ligt, dat die schakeeringen ook — en dat dan van den beginne af aan — in die Kerken te vinden moeten geweest zijn, doet zich 1) Ruchat Réformation de la Suisse T. VII. p. 103. 2) cf. Gooszen in Geloof en Vrijheid 1894 bldz. 530 vv. sub. III. 3) Gooszen Heid. Catech. bldz. 161 n. 1; cf. ook Van 't Hooft bldz. 212. 4) In artikel 16. 5) < f. E. F. K. Muller Die Bekenntnisschriften der Reformierten Kirche 1903 Einl. S. XXXIII ; H. R. E.8 in voce Priidestination. — Gooszens beschouwing vond reeds meer dan één tegenstander. Van Toorenenbergen (in Theolog. Studiën 1890 bldz. 320 w.) en Bavinck (in de Vrije Kerk 1893 Febr.aflev.) bestreden haar in 't algemeen. I.ang I)rr Heidelberger Kate- chismus 1907 Einl. S. LXIII en C weerlegde haar ten opzichte van het theologisch karakter van den Heidelbergschen Catechismus; Rutgers Calvijns invloed bldz. 58 vv., 123 vv. ten opzichte van de denkbeelden van Micron, Utenhove, Ursinus en Olevianus. Vgl. ook wat hiervoor werd gezegd over den tuchtstrijd in de Paltz en over de „fractio panis". eindelijk de vraag nog voor, in welke verhouding ze daar dan zijn voorgekomen. Voor zoover ik zien kan, hebben in de eerste jaren der emigratieperiode de denkbeelden meer naar de zgn. soteriologische richting geneigd, dan naar de speculatieve. Niet omdat men bewust gekozen had voor het ééne standpunt, in onderscheiding van het andere; maar geheel vanzelf, overeenkomstig het karakter van alle historische ontwikkeling, kwam een beweging als die der Reformatie, voortvloeiend uit de religieuze behoefte naar heilszekerheid, als ze is geweest, in den aanvang meer practisch, meer in een anthropologischen vorm op. Voor het zoeken van een dieper en meer systematisch doorzicht in de Openbaring, ontbrak haar in die eerste jaren — door de vervolgingen — de rustige gelegenheid, en — dank zij haar jeugd - de behoefte niet alleen, maar evengoed ook de voldoende denkkracht. Zoo is de toestand echter niet gebleven. Op den duur heeft de meer specifiek-Calvinistische nuance de overhand genomen. Ook dit geheel en al volgens een normalen, natuurlijken ontwikkelingsgang. Toen de Reformatie wat ouder werd, moest onder haar aanhangers de behoefte wel opkomen, om bij de heilszekerheid ook heilsklaarheid te hebben; om meer obiectief de Openbaring te verstaan. En zoo kwam er vanzelf aansluiting bij het Calvinisme. Want, al komen de denkbeelden dier richting op menig punt in botsing met de onwilligheid der menschelijke natuur, om eigen kleinheid te erkennen, toch vinden ze aan den anderen kant bij het door Gods Geest verlichte, herboren bewustzijn gemakkelijk ingang, wijl ze logisch zijn gededuceerd uit de H. Schrift en voortvloeien uit een dieper verstaan van het werk, dat God voor en in de geloovigen werkt. Daarnaast is echter ook steeds die andere richting in onze Kerken haar invloed blijven oefenen. Niet door de mannen, die men van latitudinanstische zijde zoo gaarne verheerlijkt, de voorloopers van het Remonstrantisme; maar door hen, die — hoewel in 't werk dos heils het begin daarvan geheel aan de zijde Gods stellend toch meer dan op de praedestinatie, den nadruk leggen op het \ erbond ). liet feit is niet alleen niet te ontkennen, maar valt ook niet te betreuren. Integendeel! De Goddelijke waarheid is wel een, alzijdig en zonder tegenstellingen, maar de openbaring i) Aan dezer mannen ,nvl..ed zal het dan bijv. te danken zijn geweest, dat in 1586 aan oolhaes werd. toegestaan, l.ij zijn instemmen met de geloofsbelijdenis een uitzondering te maken \oor artikel 16. Brutel de la Rivière Moded bldz. 110 n. 1. ervan — zich aanpassend aan de beperktheid van menschelijk denken — is vol tegenstrijdigheden, onverzoend en onverzoenbaar. Elk denker kan daarvan maar één zijde vatten. En daarom: hoe meer van die betrekkelijke eenzijdigheden — mits op de gemeenschappelijke basis der gebondenheid aan de Schrift — zich in het leven der Kerk openbaren, hoe beter het is. Uit de samenwerking van allerlei instrumenten en de klank van tal van tonen volgt het, door zijn volmaaktheid, den componist 't meest eerend klankeffect. Zoo gaat het ook in dit opzicht. Al zong gaandeweg de Calvinistische richting den boventoon, daarnaast was toch ook de inwerking van andere mannen noodig, om het accoord vol en diep te doen zijn, en lof te doen brengen aan Hem, die in alle menschelijk gebeuren de eer vergroot van Zijn geprezen Naam; in de geschiedenis Zijner Kerk, ook in de ballingschap van Neerlands geloovigen, van Zijn Eeuwigen Raad ter verlossing de afwikkeling toont in den tijd. B IJ L A G E. Hollandsche emigranten te Genève. Dat ook Gene\ e genoemd moet onder de plaatsen, waarheen door Nederlanders werd geëmigreerd, verwondert niet. De afstand van het \aderland was groot, dat was een bezwaar. Maar daartegenover stond iets anders, dat wel trekken moest: Genève was de stad van Calvijn, in veler oog het Jeruzalem van de kerk der i6« eeuw *). Toch ontstond er niet spoedig een Nederduitsche vluchtelingenkerk. Of lie\er. een eigenlijke vluchtelingenkerk, een volledig afzonderlijk instituut is er nooit geweest. Maar dan toch wel een bijzondere Hollandsche dienst. Als gezegd echter, ontstond deze niet spoedig. De reden daarvan ligt voor de hand. \\ ie van ons land naar Genève komen kon, moest noodzakelijk over zulk een maatschappelijken welstand beschikken, dat we veilig mogen aannemen, dat hem ook de ontwikkeling niet zal hebben ontbroken, noodig om deel te kunnen nemen aan het leven der Geneefsche Kerk zelf. En wie die dat kon, zal het ook niet gaarne hebben gedaan! Zoolang in de St. Pierre de stem van Calvijn te hooren was, verlangde niemand naar een Hollandschen dienst. Ook den eersten tijd na diens dood, toen Beza den last der leiding van de gemeente had overgenomen, deed men het blijkbaar niet. Eerst in 1572 kwam in dien toestand verandering. Aanleiding daartoe gaf de persoon van den bekenden Thomas Tilius. Aanhanger der Reformatie geworden, had deze in 1567 zijn Bernardijnerklooster te Antwerpen, waarvan hij sedert 1564 abt was, moeten ontvluchten. Eerst trok hij naar Heidelberg en deed zich daar, den 19™ November 1567 als student inschrijven !). Vervolgens trok hij in April 1,508, voorzien van een aanbevelingsschrijven van Zanchius, naar Genève, om daar zijn godgeleerde studiën te gaan voortzetten s). 11 Er zijn menschen, schreef Calvijn indertijd zelf, die „vouloient faire ung idole de moy et de Genève un Jerusalem". Calv. Opera Epp. n«>. 1653. 2) Kleyn Bijzonderheden uit de Nederlandsche Kerkgeschiedenis in Kerkelijke Courant 1805, n". 39. 3) Van Langenraad Nog een bijzonderheid uit de Vaderl. Kerkgesch. in Kerkelijke Courant 1895, n". 51. Zanchius noemt hem „vir pius, nee indoctus, probus autem et verus Israelita". Na korten tijd had hij in die stad een zeer eervolle positie. Geen wonder, Beza was zijn bijzondere vriend l), en dat kon hem slechts goed doen. Sedert het eind van Januari 1572 woonde hij geregeld de vergaderingen van het Geneefsche consistorie bij. En geruimen tijd tevoren deed hij hetzelfde ook reeds met de bijeenkomsten van de Vénérable Compagnie des Pasteurs 9). Zóózeer zelfs werd hij in dat college geacht, dat men in enkele moeielijkheden met Colladon, hem verzocht als bemiddelaar op te treden. Dat de aanwezigheid van zulk een man, bij de Hollanders te Genève de gedachte aan een afzonderlijken dienst des Woords in hun moedertaal deed opkomen, laat zich verstaan. Nog te meer daar Tilius zeer welsprekend was s). Vooral voor hen, die nog niet geheel zonder moeite een Franschen dienst konden volgen, moest het aanlokkelijk zijn, weer eens in de vaderlandsche klanken het Evangelie te hooren verkondigen. Zoo ging er dan den 24011 Januari 1572 een request naar den magistraat, met het verzoek om voortaan afzonderlijk te mogen bijeenkomen, onder een daartoe te verkiezen „pasteur de la langue flamangue". En met de belofte, dat men zich dan zijnerzijds geheel zou houden „a la doctrine et discipline contenues en votre saincte reformation". 29 Personen teekenden het stuk, „tant pour eux qu'aultres de leur nation" *). Tegen inwilliging van dit verzoek bestond bij de overheid geen bezwaar. „Arreté", zoo staat sub 24 Januari in het Régistre du Conseil de Genève opgeteekend, „qu'on leur ottroye leur requeste et quant au temple ayant fait 1'eslection d'un ministre on leur en provoirra d'un" 5). Met bekwamen spoed ging de zaak nu voort. Na de hulp der Geneefsche dienaren des Woords te hebben ingeroepen, kozen de emigranten reeds den 4cn Februari Van Til tot hun voorganger, en kort daarop aanvaardde deze zijn ambt. In de kerk van St. Germain preekte hij voortaan voor de kleine schaar zijner landgenooten 6). Heel lang duurde deze toestand echter niet. Slechts enkele maanden. Reeds in het eind van Mei bestaat deze emigrantenorganisatie niet meer. Als den 2ien dier maand Van Til van den Conseil verlof vraagt en krijgt, om naar Duitschland te vertrekken '), geschiedt dat mede om deze oorzaak: „quil est icy (te Genève) inutile, estant ceux de sa nation pour la plus 1) Beide mannen hebben dan ook een vrij drukke briefwisseling gevoerd. Ygl. Bezae Epistolao Ed. 1575. 2) Vgl. hierbij de mededeelingen onder bewijsstuk n°. 34 A. 3) Cf. Rahlenbeck L'inquisition et la Réforme en Belgique p. 189. 4) Zie bewijsstuk n°. 34 B. Deze petitie is reeds afgedrukt bij Frossard L'église sous la « roix Paris—Lille 1857 p. 106 suiv., maar — gelijk Kleyn Kerkelijke Courant 1895, n". 37 reeds opmerkte — in gebrekkig afschrift en met verkeerden datum. 5) Zie bewijsstuk n". 34 C. b) Zie bewijsstuk n°. 34 C. 7) 13 Juni 1572 is hij reeds weer te Heidelberg ingeschreven, de Wal Nederlanders, Studenten te Heidelberg bldz. 64. part mortz ') ou absens, tellement quil ny scauroit cxercer le ministère"; m. a. w , omdat van de geheele gemeente eigenlijk niets meer over is. En wel gaf men toen de hoop nog niet op, en eischte van Van Til de belofte dat hij terug zou keeren, als het God behaagde weer een aantal Hollanders te Genève samen te brengen, maar ingelost behoefde deze belofte nooit te worden. De Geneefsche emigrantenorganisatie leefde niet meer op. *) Tengevolge eener, destijds te Genève woedende pestepidemie. BEWIJSSTUKKEN. No. 1. Copia an de dener, oldesten unnd diaconen der gemeente bynnen Antwerpen anno 1558 den 23™ Martii dorch Hermens unnd Dirkuns gesandt up horen brieff in Walsch gesch. dorch Joannes Taffinum. (Archiv der Reformirten Kirche Emden : „Varia. Hierin losse archiefstukken van het consistorie te Embden n°. I —112" sub n°. 86). Genade ende vrede van Godt onsen hemelschen Vader, doer Jesum Christum onsen Heere ende Salichmaker. Amen. Juwen brief, lieve broeders, geschreven doer onse broeder J. Taflfyn den 2™ Januarii ende met U. L. namen ende toenamen onderschreven, hebben wij ontfanghen den 5™ Martii. Ende hoewel de tweedracht ons hertelicken seere bedroevet, so behaghet ons nochtans wel, dat ghy op beide syden uselven te buten gaet, ende beghert van anderen onpartidighen, dien de sake op beyde syden even vele gheldet, ghemiddelt te wesen. Want dit is in twistighe saken eenen goeden wech omme overeen te komen: dewyle de onordentlicke beroeringhen, die in ons verdorven menschen al te vele syn, ons dickmael so verblenden in saken die ons teghen ofte medegaen, dat wy niet konnen sien noch voelen, wat recht ende wel sv. Wy verhopen ock lieve broeders, dat ghy hoewel eensdeels twistich, nochtans op beide syden ein yeghelick in syne beroepinghen de eere Godes, ende de opbauwinghe svnder ghemeente soeket. Ja wy vermoeden gherne het beste van U. 1. op beide syden, als dat de twist tusschen u 1. wt eene begherte ende viericheyt, die gy op beide syden hebt omde ghemeente te versameien ende onderhouden, ghekomen sy. Ende wy wilden van herten ghelyck ghy — so wy hopen — int ende Juwer beroepinghe welck is de versamelinghe ende onderhoudinghe der ghemeenten Christi aldaer) wel overeenkomt, dat ghv oock also in de middelen ende weghen die tot sulcken ende dienen, nodich ofte profytelick svn, kondet overeenkomen, ofte emmers so varde alst der ghemeenten welvaert lyden mochte, deen dander wt liefden droegt, ende te moete kaomt, hetwelck wy hopen dat ghv oock willighlick doen sult. Wy syn toch swaerlick ghenoech van buten anghevochten: Laet ons onder eenander nae vrede ende eenichevt staen. Vorder ghelvck ghy beghert, dat wy den eenvoudighen ende ghetrauwen verhale in den brief doer J. Taffyn geschreven ende van u. 1. als van beide partien onderteekent, ghelove gheven souden, ende ghecn achte hebben op eenich ander aenbringhent ofte overschrivent, dat soude moghen ghedaen syn, ofte oock ghedaen werden, anders dan doer het goedduncken van der gantzer ghemeente: also hebben wy ghedaen; willebben Uwen ghemeenen blief, ende den onpartidighen verhale daerin gheschieven, ende van beider partie onderteekent, vul ghelove ghegheven, ende hebben anders niet willen hooren, sien, weten, noch vermoeden, te wyle ghy op beide syden dat eendrachtelick also beghert. Also s\ n w\ dan, dienaers des words ende olderlinghen der ghemeenten \an hmden, met den dienaer des wordes tier fransche ghemeente, ende ander pastoren wt Enulerlandt tot achte ofte neghen, hierop te samen ghekomen, om eene goede ende onpartideghe andworde (die ter eeren Godes, opbauwinghe der ghemeenten aldaer ende tot u 1. op beide syden vriendelvcke. rustighe, ende christelicke overeenkomste nae ons verstandt, soude moghen dienen) te gheven op u I. vraghe die dus ludet: „Dewvl de Dienaar aangenomen is met deze conditie, dat hy hem zoude voegen en schicken in zynen dienst nae den raedt, goedtduncken, en ordinantie der gemeente, ende de gemeente hem geordineert heeft, een zeker getal van predikatien te doen alle weke in de vergaderinge der broedeis, die zich der christelycke straffe onderworpen hebben: of deze dienaar, verzocht wezende van een zeker getal van rycken en armen, die of beter moet of groter viericheit hebben, om Godes woordt te horen, dien rvcken ofie armen mach of moet predicacien doen, die niet geordineert en zijn, en dat zonder het weten en toelaten, ja ook tegen den wille ende verweringe der voorschrevene gemeente. < >m hierop wel te antwoorden hebben wy vooral ghetrachtet, om de sake wel ende bescheedelvk te verstaen wt de woorden deser Juwer vraghe, nae u 1. op beider syden meeninghe, so varde wy die hebben konnen vaten. Ende wy verhopen, als de ghemeente tien dienaer annam op dese vorschteven condicie, dat de ghemeente die niet besproken en heeft om den dienaer te verhinderen van eenich goedt werck dat Godt bevolen hadde, ende de dienaer met goeder conscientie niet en soude k< innen laten: noch ock om te bedwingen tot eenich werck van Gode verboden o(te dat hv met goeder consciencie niet sonde konnen doen. De dienaer heeft "ock, so wij vermoeden, niet ghemeent hem seluen also te verbinden. Want hadde de meeninghe so gheweest, so waerder an beide syden onrecht gedaen ende de condicie ware niet te houden. Maer wij dyncken dat de ghemeente haer mueghelick heeft willen voorsien ende wapenen met sulcker besproken condicie, opdat de dienaer de ghemeente dienen soude, nae ghemeenen godlicken rade, ende gheen heerschappie ouer de ghemeente voeren, ofte vet in de ghemeente anrechten buten Godes wordt ende der ghemeenten wille, nae svn eighen goedtdincken: Ende dat de dienaer sulcke condicie anghenomen heeft, om daermede te betughen, dat hy sulckes niet in den sin hadde, noch te eenigher daghe doen wilde. Indien de condicie also te verstaen is, so achten wy dat de dienaer daer niet behort teghen te doen. Wederomme als de ghemeente gheordineert heeft een seker ghetal van predicacien alle weke te doene in de vergaderinghe der broeders die sich der christlicker straffe onderworpen hebben, ende heeft den dienaer daertoe vermaent, dat hij die predicacien annemen ende doen soude in de vergaderinghe sulcker broederen: meenen wy dat de dienaer sulcke predicacien teghen der ghemeenten wille niet behoort achtertelaten, om andere ongheordineerde predicacien, hetsy buten ofte binnen de ghemeente te doene den armen ofte den rycken, maer behoort sulcker ordinancie der ghemeenten nae syn vermoghen ghenoech te doene. Maer so daer in sulck ofte eenighe ander ordinancie der ghemeenten eenighe onmoghelickheit, ofte sehadighe ongheleghenheit ware (die wij hierin niet en sien) die behoort de dienaer met reden ende vriendelickheit der ghemeente voren te houden, omme also eendrachtighelick te veranderen al wat van node is, tewijle het der ghemeente vrij is sulcke dinghen te ordineren ende veranderen nae hare gheleghentheit; noodt ende bequaemheit. Indien nu de dienaer in sulcke gheoraineerde predicacien ghenouch doet ende noch daerbouen versocht van eenighe luden, ofte van den menschen onuersocht, nochtans orsake ofte bequame gheleghentheit vindende somtijts hier ofte daer een predicacie doet, om de waerheit alomme waer hij kan wt te breiden, Godes name groot te maken ende sijn rijck te vermeerderen, dat dinckt ons niet teghen sijne beroepinghe noch teghen de voorscr. condicie ende ordinancie maer achtervolghende Godes wordt ende wille ghedaen te sijne. Ende dat em de ghemeente daerin niet en behoort verhinderlick, maer veel meer behulpelick te wesen. Maer so de dienaer soect ongheordineerde predicacien te doene om de gheordineerde predicacien te nieten te bringhen, ofte om de ghemeente te schueren, ofte omme eene andere ghemeente te versameien, verscheiden van die ghemeente die hij sijnen dienst toegheseit heeft, ofte om eenichsins den dienst te verhinderen ofte misbruken: so achten wij em daerin seer straffelick. Also ock so de dienaer buten de bewillinghe der ghemeenten daer hy van anghenomen is, eenighe andere vergaderinghe ofte personen daer hij mochte van versocht sijn, soude willen eenighen sekeren ofte ordineeriicken dienst toe segghen, ghelyck dat hij wilde eenen sekeren dach in de weke nommen, ende dien ordentlick houden om predicacie van de ghemeente niet verordent te doene: dat souden wij voor onrecht houden. Want aldus soude hij twee verscheiden diensten hebben, ende sijn ghemeente daer hij van anghenomen is, mochte in veel gevallen te kort ghedaen werden, ende ock in hare vrije ordinennghe haers diensts verhindert. Anders, het ampt eenes predicants ansiende ende de verschreven condicie ende ordinancie der ghemeente verstaende nae de goede meeninqhe ende hope, die wij vander ghemeente hebben op beide sijden, bemerckende ock hoe sulcke condicien ende ordinancien behoren ghemeent ende verstaen te wesen: so achten wij eendrachtelick, dat de dienaer met sulcker condicie anghenomen van de ghemeente die sulcke ordinancie ghemaect heeft van ordinaerlicke predicacien, wel mach bouen de gheordineerde predicacien andere predicacien doen het sij den armen ofte den rijcken, niet alleene die hem daertoe versoecken, maar ock daer hem van den menschen onversocht, Godt orsake ende gheleghentheit gheeft om svnen wille te verkundighen synen namen te hillichen ende syn rijck te vermeerderen. Toch met sulcker meeninghe altijts, dat hij deselue tot de ghemeente daer hij dienaer van is, te bringhen sich so beulitigt datment spueren kan. Dat hij oock (altijts toesiende so varde alst moghelick is dat hij de ghemeente niet schadelick sy: ende met ghemeenen rade doende al dat moghelick es) niet schuldich en is altijts de ghemeente dit te gaen vraghen, waerdoer goede orsaken ende gheleghentheden mochten versm mt werden. Dat ock de ghemeente nae Godes wordt, noch oock nae ludt der vorscreven condicie ende ordinancie (so varde wij die recht verstaen) hem daerin niet behort teghen te staen, maer veel meer gheschuldich te wesen, ock so dat eenighe met hare eighen verkortinghe in haren geordineerden dienst, naer de reghel der liefde die soeckt dat eenes anders is. Ten ware dat men seker saghe, ende met klarer dadt beuonde, dat wt sulcke predicacie eigentlick eenighe merckelicke verhinderinghe in de versamelinghe ende opbauwinghe der ghemeenten kome. De condicie in de anneminghe des dienaers ende de ordinancie van seker ghetal der predicacien in de weke ansien wij also niet, dat sy daer teghen soude moghen wesen. Want de condicie is dat hij hem in synen dienst schicken soude nae den raedt, goedtduncken ende ordinancie der ghemeente. Ende bij desen synen dienst vermoeden wij, dat ghij op beide sijden in die condicie ghemeent hebt ende ock noch meenen den dienst, die de ghemeente van den dienaer was verwachtende, ofte sulcken dienst, als de ghemeente vor sich nae ere gheleghentheit ende achtervolghende Godes wordt ordineeren soude ende nu airede gheordineert heeft. Waerdoor de vermaninghen ofte predicacien, die hij hier ofte daer doer eenighe onvorsien orsake ofte andersins souden moghen doen, wt eene goede ende vorsichtighe viericheyt nae reghel der liefden niet verboden sijn. Ende met een seker ghetal der predicacien te ordineeren voor de broeders die sich der christelicker straffe onderworpen hebben, konnen wij niet sien, dat de extravagante vermaninghen ofte predicacien dorch bequame orsake tot eenen goeden ende hier ofte daer, tot den armen ofte rycken, versocht ofte onversocht, verboden svn. Ende waert dat eenighe ghemeente haren dienaer sulckes verbieden wilde, dat souden wij niet konnen voor goedt ansien. De goede nootsakeliche ordeninghe der ghemeenten behort men niet te verhinderen, noch te laten verhinderen, maer een yeghelick sal die na syne ghelegentheit houden ende niet breken tot erghernis.se ' te verstoringhe. Ende wij sien niet dat dusdanighe ongheordineerde predicaciën eenighe goede nootsakeliche ordeninghe der ghemeenten breken konnen, ofte eenichsins maken, dat de dienst in de ghemeente niet soude konnen ordentlick thoegaen ende ghedaen werden, so varde als de dienaer vorsichtich is, ende de ghemeente niet merckelick gekortet. Utneminghe der personen ende alle orsake van ergernisse, murmureringhe ende verachtinghe, orsake van verflauwinghe ofte oneenicheit achten wij grotelick in de ghemeente te schuwen, so varde het moghelick is. Ende ock oft Godt gave, dat ghij alle ghelyck mochtet bij einander komen horen Godes woordt! Daer souden sonder twijfel vele bezwannghen mede wech ghenomen werden. Maer nu nae dat de tijdt is, moeten wij ons alle schicken in alle goede dinghen ende de eene den anderen te hulpe komen ende leeren draghen inder liefde. De rijcke sijn seer kranck ende de arme syn vullick gheerghert: beide sijn sij nerstelick te vermanen. De rycke, dat sij Godt bidden <.m sterkte ende allesins met worden ende wercken waert en moghelick is, bewijsen, dat sy huere arme, broeders niet verachten, maer veel meer behulpelick syn. De arme dat sy de kranckheit huerer broeders leeren draghen, ende niet terstondt sich ergeren of de rijcke so wel niet en konnen voortgaen in den wech der salicheit ■ sij hebben veel meer steenen ende domen in den wech, waerdoor sij' hoe wel wt menschelicke swackheit, verhindert werden. Ende men mach "ock tot heure verschoninghe ansien, dat het bloet also wel ghesocht werdt omme het goedt als omme het ghelove. Ja dat beide, bloet ende ghelove vaker vervolgt werden omme het goet, so dat sy sich te deser orsake mueghelick te vremder houden ende niet terstont wt verachtinghe huerer broederen. De liefde slaet alle dynck in de beste vauwe, ende draegt gherne dat sy met goeder consciencien draghen kan. Wij konnen dat niet prijsen dat de rycke souden op huer selven, alleenlick huer eighen vergaderinghe hebben op huer selfs handt. Nochtans als sy de arme wel begheerden in huere vergaderinghen te hebben, soude men huerheden dat mueghelick mueghen toelaten liever dan sy Godes wordt niet horen en souden, dat sy nochtans met goeder herten begheeren te horen. Want ghelijck de arme niet en laten predicacien te hebben ende < ,odes wordt te horen daeromme, dat de rijcke daer niet en dorven komen, also oock liever dan de rijcke gheene predicacien hebben souden als sy die van herten begheeren, mochtcmen heuriieden die toelaten, opdat sy Godes woordt horden, al waert dat de arme so sy segghen gluene gheleghenheit ofte bequame tydt hebben daertoe te komen, daer se de rycke nochtans wel begheren by sich in huere versamelinghen te hebben. Dat men in dusdanighe tyden niet te eender stede ende stonde by einander komt Godes woordt horen, daer sien wy eighentlick gheene verachtinghe, noch wtneminghe der personen, noch oneenicheit noch scheurinche in, maer bidden eenen yeghelicken op alle svden, dat hv wil eene goede oghe op synen broeder hebben. 22 Wij ghevoelen ock, lieve broeders, dat de dienaer zich behoort geheel te voegen ende te schicken tot den dienst ende profyt der gemeente, daar hy dienaer van is angenomen. Ende zulke ongeordineerde predicacien hier ofte daer, den dezen ofte den genen gedaan, aenzien wy alzoo, dat zy dienen tot den profyt en wasdom der gemeenten: want zo die geschieden ommc de gemeente daermede te verkorten, wie kondeze voor goedt houden? Dit is, lieve broeders, onse onpartvdighe antwoort. Wij bidden dat ghy die wilt inder liefde ontfanghen, tot eenicheit bruken, eendrachtelick der ghemeenten welvaert soecken, malckander lief hebben ende omme saken die niet nodieh syn te doen of te laten, te ghebieden ofte verbieden, gheenen krych V( >eren: maer veel liever so daer eenighe vervremdinghe wt sodanighe dvnghen tusschen eenighe soude moghen gheresen wesen, doer eenighe eighensinnicheit ofte andersins, wilt die omme de liefde Christi nederlegghen, afkorten ende nae eenicheit staen, opdat ghy in alle u 1. noodt Godt doer Christum einhertighlick anroepende, moght van hem die an dc broederlicke liefde ende eenicheit een sonderlinghc goet behaghen heeft, verhoort, geholpen ende beschermt werden. Wat helpet het ghelove met veel arbeits, grote moyte, vare, lives ende goedes te suveren, so wy de liefde niet hebben, (i Cor. 13a). De liefde is van Gode, ende die liefheeft, die is van God geboren ende kent Godt. (1 Jo. 4b). Die niet lief en heefït, die kent Godt niet, want God is de liefde, ende die in de liefde blyft, die blyft in Godt, ende Godt in em. So iemand spreeckt (segt Johannes) lek (eodem c. a.) hebbe Godt lief, ende hatet synen broeder, die is een loghenaer. Want die synen broeder niet lief en heeft, dien hy siet, hoe kan hv Godt liefhebben, dien hy niet en siet? Ende dit ghebodt hebben wy van Gode dat deghene die Godt liefheeft oock svnen broeder lief hebbe. Daeran (seght Christus) sal men weten dat ghy myne jungheren syt, so ghy melckander liefhebt. Laet ons dan nae de liefde staen, ende daerwt, als wt eenen goeden oorspronck doen al dat wy doen. Godt haet in ons, als een vader in syne kinderen alle tweedracht daer de duvel een vader van is tot verdervenisse. Maer daer eendrachticheit is ende onderlir.ghe liefde, daer sendt Godt synen seghen. So dat ock de heidens wel ghcvoelt ende recht geschreven hebben, dat kleene dinghen doer eendrachticheit wassen ende groot werden ende doer tweedracht grote dinghen te nieten komen. Godt, de vader ons Heeren Jesu Christi, begeve u.1. met synen gheeste ende alle goede gaven ende wederstae den duvel, die een vader alles twists ende onghereghelheit is, Amen. Den 23™ Martii a° m.d.58. (Daarna volgt met een geheel andere hand geschreven:) Genade, frede unnd ware eenicheit um de gemeente Christi tho vorsamelen und by eynander in gesundte Ier und gotsaligen levendt tho erholden, sunder tweespalt und scade, wunsschen wy yw deneren des Wordes bevde miteinander unnd ock de oldersten van Godt dorch Jesuin Christum in de enicheit des H. Geestes. Ser glevede broders und medearbeiders in den wynberge onses Heren, nach flyteger und nersteger betrachtinge yuwers breves mit yuwer aller bewvlginge unnd underschrivinge dorch Joannen Taftinum an uns gesch. unnd onder anropinge des Gotlyken namens, hebben wy onse eentfoldige meninge overgeschreven, und hebben nicht angesien wat van de sake thevoren, edder darby, edder darna an uns mach geschreven syn, als gy sulvest begerden. Bidden nu derhalven om des Heren wylle, gy onse eentfoldige schriven in der leeven wylle opnemen und yw daermede sho moighelick bewegen laten op beyde syden, und dat nimant unse schrivent anders muchte duden als van ons geineent, noch uth unse schriften ende nye edder groter twidracht muchte entstaen, hebben wy derhalve desse unsse leve und geschickede broders yw by unse schrifte wyllen senden, de ane partien yw onse meninge, daer ge de nicht recht vorstaen muchte uthleggen und y wen twyst, de uth groten vver dorch misverstandt herkumpt daerleggen; derhalven bidden und vermanen wy yw, so lieff als yw Godt ys, Christus unnd sine gemeene darbeneffens unser aller autoriteit, dat gy dith unse schriften und desse beyde broderen gehore geven, und de eene den anderen doch so wele moigelick tho moete kome, dat *) twyst verdrucken und des herten thosnidinge '•) unnd under yw moge nabluven, und nu verden Godt in syne gemeene met eyn herte und geest moegen denen, mit froude yuwer und unser aller. So gy dat werden doen, doe gy den Heren darin een welgevallen, und uns een grote froude; wo overst nicht, mercke wy anders nicht, dan dat de Here up yw tornich ys und yw straffen werdt. Geve Godt, dat dit angegheven cruze yw darumine van den Heren nicht thosendt werde; darumme gedencket doch tot frede und enicheit, umdat de Here wederomme verorsaket werde yw mit dat yegenwordige cruze the entlasten. De Here verlene vw genade und des h. Geestes wysheit, tot syner kercken regerung noedich. Geschreven uth Embden den 23 Martii anno 1558. I. gelevede broders und medearbeyders hyr undergetekent mit etlyke de neet underteekent sindt: Gili.ius Faber. Hermannus Brassius. Arnoldus Weltmannus. Ghert tom Camp. Kornelis Cooltu vns. Joost de Vosse. Antonis Aesch. Evert Kup. •... Kup '). 1) Een onleesbaar woord. Over 't algemeen is deze laatste brief — vermoedelijk wel een begeleidend schrijven, dat gelijk met het advies is verzonden — niet gemakkelijk te ontcijferen. No. 2. De moeilijkheden over Adriaen van Haemstede's prediking in de Vlaamsche Kerk van Antwerpen. 1558. (Archiv der Reformirten Kirche Emden: Kirchenrathsprotocollen). Sub 6 Maart 1558. Noch syndt hyr de breven van Antwerpen gepraesenteert; vorenemste breff geschreven van Johan Tafyn van Dornick, secretarius by den bisschop van Atrecht, mit bewylginge beyder parten underschreven, van den twyst tusschen Adrianus Hamsteden unnd de olderlingen deigemeente, van praedicatie tho doen den de buten de gemeente svn, dat Adrianus begert unnd de ander der gemeente niet thostaen 1), wowol de in den breff nicht genoemet werden, unnd nadeur se in den breff schriven dat men gene breven, noch voor noch na gesendt, soelen geloeven, hebben de broders oick de breve, van etlyke dar bvgelecht, nicht wyllen lesen noch darna ordelen. Noch ys hyr eyn breff gesandt van ytlyke broders, de begeren van Antwerp tho brechen na Aken, um de vervolginge tho Antwerp unnd eyn praedicant darmede tho hebben, so begeren se van ons eynen gesant tho hebben; doch begeren se vornemlick Adrianum Hamstede, de se kennen unnd menen, dat he daer nutte voer anderen tho syn sal; doch stellen se dit alles in onse handen. Sub 7 Maart 1558. Antwort up de frage vorgestelt van de van Antwerpen. Gellius meent dat de gemente hem darto nicht solden vorplichten, noch he solde sich ock nicht vorplichten laten, darto dat he nemant buten der gemeente solde deenen, dewyle eyn yder darin hort to syn dat s) Jasper undd de anderen bringen inconvenienten over van de ryken de in der gemene sindt: dat de solden sick van den armen scheyden dat steyt he neet to; dat men vor den ryken sunderinge praedicatie, sunder den armen, one gemeene consent der gemente solde doen, daruth quame spaldinge. Hermannus meent ock als Gellius, dat men hem nicht solde vorplichten, dat he niet predigen solde extraordinaris ware he gefordert werde sonder consent der gemente, mit der propositie dat he de Christo unnd der gemeene muchte thobrengen. Overst dat he solde eyn seker denst voer 1) Eerst stond in plaats van deze woorden: „van de ordinayris predvge de Adrianus den ryken doet edder ... 2) De zin loopt niet af. ander buten der gemente sunder raedt der gemeente annemen, dat niet gedien solde sunder schade der gemeente, dat meent he niet. Summa he meent dat men noch den de bynnen der gemente, noch buten der gemente eyn besunderlinge denst solde uthrichten, darmede de gemeente solde vorstort werden. Ds. Petrus, concionator Gallicus radet dat men de gemente solde vormanen dat se den ryken sulkes solden tolaten om oer swackheit unnd den ryken van den armen sulckes ock solden begeren, updat men nen spaltungen inder gemene makede. Het ys besloten dat Dirkinus sal schriven den breff undd dan sal men dat entwerp hyr lesen unnd korrigeren, dat men up de questie van Antwerpen schriven sal. Dit sal Dirkinus nu eyntokomme donderdage naestkomme inbrengen. Up den anderen breeff de eynen dener mede na Aken begeren, ys besloten dat men Dirkinus na Antwerpen solde senden, unnd mit der gemene hendelen, so het sunder argernisse kunde gescheen dat Adrianus mit den van Antwerpen na Aken toge, unnd Dirkinus in syn stede muchte syn, edder dat 'Dirkinus mit den van Aken toege; unnd Gerardus tom Camp sal den breff darna schriven. Sub 10 Maart 1558. Joannes Dirckinus is hyr erschenen, unnd den breff an den van Andorp up ore schriften unnd questie uns vorgestele geantwordet, gelese, de den broderen wol gevallet om ') Dirkinus heft ingebracht dat he begert dat men hem den van Antwerpen so nicht sal vorstellen als dat he oer dener solde syn, so se Adrianum loes werden, sunder dat se moegen mit hem handelen ofte he den denst wolde annemen, also solde men den van Aken ock van hem schriven, dat se muchte dan thoseen wat Godt hen int herte werde geven. Sub 14 Maart 1558. Dirkinus heft synen breff, so als se an de van Antwerp gesendt sal weerden, ingebrath, darvan he copie sal uns geven. Het ys besloten dat Dyrkinus unnd Arnoldus ofte Hermes solen na Antwerpen mit de breven um den twyst nedertholeggen; dit ys bevolen Joest Rose mit Arnoldus tho handelen unnd Dirkens mit Hermes unnd den van Norden. I) De zin loopt niet af. No. 3. Antof.nis Ashe aan den Kerkeraad van Emden. 28 April 1559. (Archiv der Reformirten Kirche Emden: Varia. Hierin losse archiefstukken van het consistorie te Embden No. I — 112." sub No. 14.) Ghenade unde frede van Godt onsen hemelschen Vader met die inwerkende cracht des heylighen Geests wenschte ick u myn beminde broederen dorch Jezum Christum onsen Heere unde verlosser. Amen. Wetet myne lieve unde werde broederen, dat ick uwen brieff, geschreven by meester Wolter, ontfangen hebbe, den 25 April unde uwen sin verstaen angaende de supplycasve welcke ick na komen wil, so dat ick sie eenichsins daer met wat wt te richten; maer ten is noch geen tyt. gelvck ick u in myne laetsten brieff geschreven hebbe, want de religie heeft hier weenich voortgancks tot grooter bedroefenisse der vromen, unde tot groter stoltheit der papisten, dewelcke niet alliene mithaerder papisterye voortgaen, maer oock beginnen etlyker moet te roemen datter niet verandert sal worden, unde dat openbaer in hare kerken. Yelevanden predicanten syn dagelyckx to hove, maer konnen nicht wys worden watter noch van werden wil, unde noch niet een van haer in denste aengenomen. Hebben sywat met gebracht, dat moegen sy verteren, meester Skorye is geboden uten naem van der koeninginne, dat hv alle de geleerden die buiten lants geweest ofte noch syn, opschryven solde unde de name brengen solde tot den raet, watter mit gemeint is, dat weten sy nicht; sonder sy dencken, dat yt syn solde voor etlyke die een bouck gemaeckt solden hebben, tegen die Regerynghe der vrouwen, unde dat geen vrouwe plaets heeft int ampt der overheit, van welken men hier heeft huissoekynge gedaen, undedaer synder 3 gevangen; de gemeente die hier was indertyt der vervolgynge de holden noch haere gemeene vergaderinge als sy gewoonlyk waren, in de huisen waerin sy leeren unde gebruiken de sacramenten. Ick weet uwer liefden niet meer te schryven omdat ick u alle bescheet in mvn laetsten brieff geschreven hebbe unde hier is sins de tyt nicht verandert. Kompter veranderynghe, ick salt uwer liefden mitten eersten overschryven. Dat parlement sit noch unde ter tyt dattet opbreekt en salmen nicht sekert hooren, biddet doch den Heerendathy dat ryke des anticristes hier in enggelandt verstoeren ende vernielenwil tot de opbouwvnge syns rvcks unde vertrostynge aller gotsalygher menschen. Biddet oock voor my dat de Heere my wvsheit unde vorspoet wil geven in de sake syner gemente. Hiermit den Heeren bevolen, de iuw allen beware in gesontheit unde eendrachticheit unde einicheit des geestes, tot grootmakvnge syns heyligen naems amen. Van Londen den 28 Apryl anno 1559 bv my uwe broeder unde dienaer, Antoenis Ashe. No. 4. Antoenis Asiie aan Walter Delenus te Emden. 2 Mei 1559. (Archiv der Reformirten Kirche Emden: „Varia. Hierin losse archiefstukken van het consistorie te Embden No. 1 —112." sub No. 51.) In den naem des Heren. Van Londen den 2 Mayi anno 1559. Genade unde frede wunsch ick u, myn beminde broeder unde father ....') Wouter van Godt onsen hemelschen Vader dorch Jesum Christum ....') salvchmaker Amen. ....') lieffden sal weten, dat ick uwen brief ontfangen hebbe unde hebbe de broderen bescheet van alles geschreven, unde U.L. danckende dat ghy myn huisvrousve besoeckt in m vn afwesen. Voort sult ghy weten dat hier nocli geen verandervnge en is anders dan ick de broederen geschreven hebbe, men secht hier veel van etlycke reformasye, maer noch niet sekers, want het parlement sit noch. Voort syn ick van desen dage in die marsyze gheweest by etlvcke gevangen, die gevangen synt voer de sulve lerynge, die ghy met etlycke broederen int gasthuys tegen meester Schare unde Watson beschermd hebt, unde sv clagen dat de dryvers van de predestvnasye de orsaeck van hare gevanckenis syn. Ist soo, Godt wilt hem vergeven; unde sy hebben my vriendelvcke gebeden, dat ick sulde willen schryven voor uwe unde de van Ophuisen schriften. Voorder sv wunschen Petrum hier unde oock vele anderen met hem. Ick weet u nicht meer te schryven; dan blyft Godt bevolen. Met grooter haest, datum als boven. Groet my alle liefhebbers der waerheit, by my Antoenis Ashe. Segget myn huisvrouwe dat my goeden moet gegeven woort van Hubert saken unde dat ick sal so haest ick can meer bescheit schryven. (In dorso:) Anden eersamen unde wolgeleerden Meester Walter Delenus, wonhaftich tot Emden. 1) Ken onleesbaar woord. No. 5. Antoenis Ashe aan den Kerkeraad van Emden. u Juni 1559. (Archiv der Reformirten Kirche Emden: „Varia. Hierin losse archiefstukken van het consistorie te Embden No. 1 —112." sub No. 70.) In Londen den 11°" Junius anno 1559. Ghenade frede, unde barmhartycheit wunsche ick u, myn beminde broederen, Dinaren unde oldest en dergemeene in Emden, van Godt onsen hemelschen Vader dorch Jesum Christum onsen Heere unde heilandt Amen. Myn welgeliefde broederen, Ick can I. L. nicht vorontholden hoe dat monsuer Dumaes unde ick syn to hove gewest den vierden Junius, om onse supplicasye over te geven, unde syn gecomen tot sir francis Knolles, der koeninginne kamerlinck, een also van den raet, hem biddende dat hy ons in desse sake behulpelycke syn wilde, unde na dat hy onse supplicasye unde coppye onser prevylegye gelesen hadde, heft hy gesecht, ghy kont in desser saken gans nicht doen dan by den Secretarius Sissel, want die koeninginne doet nicht in saken des Relegyons sonder hem, daeromwaer yt to vergeves enyge supplicasye over to geven sonder syn bewillingge unde raet. Dit sulve hebben ons oock alle anderen gesecht, als de grave van Bethforte, de hertoch van Norfolk unde etlyke anderen van den gelerden, unde na desse worden heft hy gesecht: „Ick wil mit u by den secretarvus gaen, unde helpen Iw het beste dat ick kan, welcke hy oock ghedaen heeft, gelycke I. L. monsuer Dumaes wel op het lanckse schryven sal, want al datter gehandelt was, was meest in latyn, maer so vele hebbe ick wel verstaen dat sy liver de vremdelingen verdryven solden dan haer die prevylegye wedder to geve, want hy heeft mit platten worden gesecht wy soldense nimmermeer wedder hebbe, undedat it oock tegen synen unde die bisschop van Kantelbercht wil was, dat wyse hadden, so dat wv een clare antwort hebben onse prevylegye nummere weder to vercrygen, sonder wy hopen nochtans een versamelynghe met een plaetse beqwaem om to versameien to vercrygen onder den bisschop van Londen, want hy een godfruchticli man is, maer hy is noch int regyment nicht. Daerom can ick u. 1. noch geen sekerheit schryven, maer ons is goede hoop gegeven. Adrianus gaet noch voort met syn predicasie unde heeft orloff van den mienister van sint Denys in syn kereke te predvcken, unde morgen solden wy vergaderen tot synen huis om deakenen to verordenen toter tyt toe, dat wij eenvghe gewissheit hebben of wy hier een gemeene hebben sullen of nicht. Unde so wy een gemeene vercrygen, so sullen de deakenen unde de gemeente vrystaen als ofl sy novt gei oren geweest waren, unde dan salmen met consent van allen broederen een ordening stellen, beide van Emden unde andere piaetsen. Vorder so is hier een groot gerucht int hoff, datter wel 10 duisent vremdelynghen overcomen syn, hoewel ick dencke dat er nicht 200 syn; unde sy gaen omtrent to scryven alle namen van de vremdelingen, maer ick forchte dat sy voer één menstlyc wel 3 schryven sullen, gelyck haer olde gewonte is, om een groot ghetal voor den raet to bryngen, dat er so vele syn dat se de stat nicht machtich is to vytaleren unde dat sy alle dingen duer maken; oock so is hier int parlement besloten, dat men gheen denysons meer maken sal, sonder dat men secht dat de koninginne macht heeft etlvke to maken, maer dat sal mit groter swaricheit toegaen. Het Religyen gaet hier redelyken voort onder de engelschen, maeronse nasye die hier lang gewoont hebben syn sat. Hier mit den Hceren bevolen, mit groter haest. van Lonnen, by my Antoenis Ashe. (In dorso:) Aen mynen bysonder goeden vrient Willem, wonende in die nyestrat tot Emden. No. 6. Kort unde warhafftich verhaal des haders over dem Tuygen oder Mitsorgen nemen an der h. Dope, in der Duvdtschen gemeine to Londen opgeresen in Febr. a° 1564. (Archiv der Reformirten Kirche Emden: „Acta Miscelianea wegen der Streitigkeiten bey der gemeine zu London in absicht der Taufe, de annis 1564—1566 No. t —14", sub No. 1.) Na dem desse unse Duydsch-Londische gemeine, anno 1563 dorch de sware pestilentie (wardorch ock ere beide godtsalige predikanten, seer kortz na een ander gewehret worden) tho einen seer groiten vall unde verwustinge gekomen was, also dat de kercklike politie unde eerlike ordeningen, beide an Dope unde Eth-annemen, van velen met ene groiten ansstoith veler nagelaten, vera( htet unde affgebracht werden: heefft idt den Dieners die noch vorhanden waren, mit enem vor eene tijdt verworven predikant, gudt gedocht, hierinne (so veel mögelick) te vorsiene unde aller onordentlickheit, onstichtinge, anstoith, unde oneerbarheit in de gemeine tho erer opbouwinge, vor tho komene ; unde hebben dartoe sekere hoifftstucken (warum sy tho veelmale gesproken! vorvatet, die sy als 1) Een onleesbaar woord. Oirsake warumme de diener de gemeine mit verraaninge unde bede etlike ordeningen vorgeholden unde vor .... ') hebben, onordentlickheit unde anstoit in der gemeine. Hiervan suche wijder pag. 6. Ordening-artikclen. noidige in desen deele, vör gudt angesan hebben, am 13 Februarv a° 15Ö4 der gemeine vor to holden laten, in forma alse hier volcht, van worde tho worde. Nadem male in dessen vervallinge der gemeine, vele onbehörlicke ongeschicktheiden, so omtrent de H. Döpe, als och ontrent dem Estande, inrijten, so is der bruder unde Diener ernstige vermaninge unde bede, Tom iersten, dat men geene kinder thor döpe bringe, one dat thovoren dem diener an tho seggene, mit verklaringe der tuygen, diemen daer tu nemen sal: unde dat de selvige uth der gemeine oder gelovige syn. ftem dat sich een ieder bevlytige, der gemeinen ordeninge van tuygen an der döpe tho bruyckene, na tho komene, nademmale de sulvige nicht onschrifftmiitich, mit dem bruycke aller gereformeerden gemeinen over een kumpt unde dartu ock here nutticheit, ia nödicheit anwyset unde anbringt, so wel in den velerleye veranderingen, dar godes gemeinen, so uth oirsaken tyrannischen unde Antichristichen gewelts, so ock angelechten straffen unde plagen Godes onder staen: als ock in unse tegenwordigen tydt menigerleye ketterien. 1. Item dat sich niemandt sal vervorderen, enige vaste unde bundige trauwe iemanden hevmeliken thu tho seggene. 2. Dat niemandt enige huywelicksche gelofften sal dun, tho eniger persone, oder weder annemen, so hy oder sy onder vader, oder muder oder vögede macht noch staet, voor dat hy desser volkomen bewillinginge (so veel an em is) darover verwerve. 3. Dat alle vorgenomen huywelicken, den dienaers dei gemeine angebracht, er gevulen unde meyninge darover verhevschet unde so darvan en geene verhinderinge gevonden werdt, de gewönlike uthropingen versocht unde begeert werden. 4. Opdat de huywelicksche uthropingen nicht vorgevesch, onnutt unde lachlick syn, godts dienst unde synes namens anropinge niet misbruyeket noch verspottet werden, so is der diener ernstige vermaninge, dat sich geen manspersone understaen sal enige vrouwspersone vör syne huysvrouwe, noch weder enige vrouwspersone enige manspersone vör eren man tho holdene oder tho bekennene : sunde sullen beyde, ere macht unde recht, in vryheit unde ongebonden holden, beth dat God syne verborgen beschickinge over se, mit einem sekeren unde ordentliken teiken, verklart hebbe, und sy na heysscht gemeiner eerbarheit unde wyze christliker religie, wettliken en opentliken tho samengegeven syn: opdat dorch vleischlike onbesintheit unde lichtver- Ein uth der gemeine Pauwels ....») grijpt der diener ordeninge vorierst an. De Diaken vorderspreken eindrechtigen der diener ordeningen, unde vervalschen se ock van boven tho beneden. I)e Diaken treden van erem gemeinem vornemen aff, underwijsen erem medediaken schuldt an. dicheit, den conscientien gein strick angelecht, unde dem Satan, thor vorsukinge, geine bane gemaket werde. 5. Dat de huywelicksche uthropingen dry verscheiden Sondagen na einander hebben sullen (edt ware den dat uth gewichtigen oirsaken de tydt korter genomen wurde) unde dat daerna, na sodanen uthropingen, de uthgeropene an de diener vernemen sullen, wat en angebracht sy, unde einen dach er huvwelick vor de gemeine tho bevesten an se begeeren. 6. So sich iemandt sal willen, buyten desse gemeine tho samen spreken laten, so willen de diener, dat sulckes nicht geschehen sal one ere bewilliginge unde tuyehnis-brieven verhinderder vryheit, an den kerekendiener, dat hy trouwen sal, gelvck voor sy ook gelvcke tuvehnisbrieven vorheyschen van einem iederen, die, in anderen kereken uthgeropen, hier by en trouwen wilt. So aver enich bruder oder suster onwetens den dieners in anderen gemeinte trouwet, so willen de dieners hiermede verklart hebben, dat sy dartu nicht swygen sullen, sunder nae heyssche christliker discipline, mit demsulven oder dersulven handelen. Dit schrifft unde ordeninge der diener grypt an unde bestrijdt: vorierst ein uth der gemeine P. d. B., mit einem ongrondigen, dannoch swaren beschuldingschrifFte: warover un noch meer onbescheiden vergrypingen, hij darna syne schuldt bekent, unde van dessen saken nicht meer tho . .. . 2) belovet. Darna komen ses diaken, unde verklaren eindrachtigen, sij hebben groite swaricheit over den affgelesen ordeningen, unde stemmen darinne, mit den dieners gantz nicht. Unde so sy over den inholdt des schrifftes, unde der Diener meininge gevraget werden, verklart einer, B. H., sulckes dat noch venster noch döre rakede, mit dem genen, dat dar affgelesen was, (dat is) vervalschede edt althomaal van boven tho beneden. Hierover werdt hij (wo billieh) van den dienaers ernstlicken gestrafft: dan vergeldt hy dat, sampt synen medegesellen, mit velen hefftigen, leeliken, onbescheiden, verachtliken reden, undt swaren, lasterliken beschuldiginge, mit bewysinge groiter affecten: der sy sich naderhandt, ock sulvert schynen tho schamen. Ongeveiiich dry weken darna, werdt mit densulven Diaken hierover gehandelt, wijekende vvve van dem vorsz. afF, unde, nadem sij der diener affgelesen ordeningen, nu vtfr gudt unde recht bekent hadden, wysen em schuldt an. Bekent 1) Oningevuld. 2) Een onleesbaar woord. B. H. bekent sijn schuldt unde beklaecht sich van onrechte. B. H. hadde trauwe vörsprake genuch, dat hij sich so biilich nicht tho beklagen hadde. Den ongestadigen Diaken dun de Dienerover einerlei beschuldiginge tho drymale genuch. Twee diaken willen im tuygen nemen köppicheit vor recht bruycken. Hier uiercke offt de diaken ere oder der gemeine sake gerurt hebben. B. H. laett syne sake vallen. Drij Diaken seggen dat Avendmael off, und wilwen nyt genuchduinge dun dat sy valsch vor recht bekent hebben. 't I'rijsentatie schrifft der diener an de Diaken. hy se, also die sich onder er sarapt der diener ordeel gegeven hadde: dan beklaecht sich thorstondt darna, dat de consistorie, an unde vor era, geine schuldt bekenne. De oirsake svnes beklachs was desse, dat hij achtede, de consistorie hadde sich mit hardtheit erer wörde unde straffe, so wol an em alse hy an se vergrepen und besundiget. Dan dit hadden ock svne medegesellen, de diaken, gant/ stijff gedreven, unde den dieners vorgeholden. Dan haddent [p. 4] mit geiner rede noch bewijsen, noch staende holden konnen. Also werdt hiermede desse gedane versuninge gebroken unde wederropen. De Diaken averst, alsset schijnet, op dat sy eren medegesellen, in syner vuyler sake wat trösteden, hebben darna noch op twee verscheiden dagen, mit bewijs groiter ongestadicheit, desulve beswaringe den dieners vorgeholden: dan dewijle sy darmede geinssins dorchkonden, unde desulve en alwech (wo in der iersten vorhandelinge) mit klaren bescheide ontnomen unde ontlecht wardt, laten sich darna erer vier, mit der diener verklaringe bevredigen: behalven dat erer twee, noch eine swaricheit ophalen, van tuygen tho moeten nemen: unde seggen, nademael dat edt ein vrij dinck is, so wille wij edt ock darvör holden. Unde wan wij unse kinder thor döpe bringen sullen, so edt ons dan int herte kumpt tuygen tho nemene, wille wij se nemen: so ock nieth, geinssins. Darna over etliken dagen, werdt wederumme mit B. H. gehandelt, beklaecht sich desulve alwech even seer, van groiten ongelijcken, dat em de diener gedaan hebben: dan dewijle hij edt mit geiner vaster rede bijbringen noch bevesten kan, laett hij am ende, na velen nijen beschuldigingen unde verkleyningen der diener, synen mudt unde sake wat vallen, doch noch one enich bewijs rechter volduinge. Am sulven dage richten dry Diaken eine nve swaricheit an, over den allgelesen artikelen, die sij dannoch vorheen althomale tho verscheidenmale vor recht unde gudt bekent hadden, unde ontbieden den Dieners, sij willen mit en dat anstaende Avendtmael nicht holden, oder men sal en hier vor ierst inne genuch dun. Hierop prysenteren de diener in schriflt sij willen na gelegenheit, so billickliken in der sake uth Godes wordt handelen, dat sij verhopen, ein ieder werde oirsake hebben sich tho vreden tho holden. Unde bidden, dat sy derhalven van Avendtmale nicht wolden uthblijven : opdat sy geine oirsake meerder swaricheit geven. lïevrediginge edt1 i ker opgerögeden Bruder, mit an- ' büdt der parten, | bewijsreden onder rerhterstho setten, ! unde dat gewich- ( ti geste tho liolden, 1 oder an tho nemene. I >ry wreveligen onbevrediget. Drije verbonden 1 )iaken hebben erer Diener billiken anbödt nicht angenommen, unde darttu dat A vendtmael gantz erchliken nagelaten. Nije unde bruder anbödt der Diener an de Diaken, van de fransschen gemeine und 12 Engelschen geleertsten mannen tho richtenetho eiwelene. Eine nije prysentatieschrifft den diakenen int gemeine vor sekekeren tuygen vorgeholden, unde von em schandt1 ij ken verworpen. Vier dagen darna bevredigen de dieners, over de vörigen loiftsake, etlike bruder uth de gemeine, van den Diaken die na begeerte der dieners, mit dein vörgenomden prysentatie schrifft gedaen, vor de diener nicht komen, unde jene an ere stede komen laten) alsset schijnet, opgeroget mit dusdanem anbödt, so sy enige billike unde schrifftmatige bewijsereden hadden weder de afïgelesen ordeningen, dat sij se, woe de de diener, de ere bij schriffte vervateden, unde van anderen richten lieten; unde dat sy an beiden sijden bewilligden, dat gewichtigste oder tho holdene oder an tho nemene. Drije alleine (warvan ein P. D. B., de vorgenumde pauwels de Bert mit bröcke syner vorigen geloffte, die hij ock mit handtgeven unde mondtkusse bevestet hadde, wederumme int spell kumpt) scheiden mit groiter, bitterer, unde wreveligen onbescheidenheit onbevrediget van den dieners. Twee dagen na desser bevrediginge, gyftt ein Diaken merckliken tho kennen, hij mit synen verbonden medegesellen, hebbe die billike anbiedinge der Diener, over ses dagen tho voren in schriffte gedaen, nicht angenomen, sunder verworpen. Wante hij drijfft gantz wille vor recht, unde wil geiner billicheyt ruym geven: unde secht mit uthgedruckeden worden, wowol hij tho anderen tyden tuygen genomen hebbe, so wil hij er nu vordan nicht meer nemen etc. Dessem, na dem em de onbillicheit svner rede bewesen unde de vorgewendede ergernisse gantz ontnomen was, dun de diener noch eine andere unde breider anbiedinge, van beider parten bewijssreden in schriffte vervatet, onder richter, nömliken, onder fransschen gemeine, unde twelff Engelscher, godtsaligester unde geleertster mannen, gelijckliken erwelet, orde' tho settene unde dem gewichtigesten tho volgene. Desse anbiedinge werdt em, sampt sijnen medegesellen, uth namen der Consistoiie tegenwordich vaken vorgeholden, unde belastet eren anderen medegesellen uth namen der Consistorie an tho seggene. Dan helpt gein anbieden. bidden noch vermanen. Blijfft hij mit sijnen tween verbonden medegesellen gantz erchliken des anderen tages vom Avendtmal aff. Am iersten Mav, werdt den Diaken int gemeine, in tegenwordicheit etliker opgeropen tuygen, van den Dieners ein nije prysentatieschrifft angeboden, warinne was ein schrifftlijck bewijs der gronden van Tuygenbruycke: mit einer anbiedinge beider parten bewijssreden in schriflte vervatet, onder der franssche gemeine, mit noch 12 der allerge- Der Diencr prysentatie noch einmael van den Diaken opentliken verworpen. De gantze gemeine bewillicht im Tuvgen nemen, uthgenomen 19 oder 20. Wederspreker des Tuygennemens bevrediget. Kin kindt one tuvgen gedoipt. Oirsake vorlieyscheder protestatie unde verklaringe im j Tuyge nalaten. Hieruth, vornyin, gudeleser, -Ie grondt unde " oirsake onses spaltes. unde nicht uth maren oder lögenhafftgem overschrijven der wederparten. jjj leertsten und godtsaligester Engelschen mannen, sampt des E. Bisschoppen onses Superintendants ordeel tho onderwerpene. Item mit noch einer angehangen anbiedinge, so dit vorige nicht angenomen worde, de swacken mit bescheide tho dragene etc. Dit wordt althomael mit groitem wrevel, onbescheidenheit und nijen beschuldigingen, van den Diaken, in der vörberurden tuvgen tegenwordicheit, schendtliken verworpen unde nicht angenomen. Acht dagen darna, werdt datsulvige vorige prvsentatieschrifft, noch einmael der Diaken int gemeine, in veler opgeropen tuvgen tegenwordicheit, nicht alleine angeboden, dan ock angedrungen. Dan van en wederumme wie vörheen opentliken verworpen. Darna na etliken dagen wordt de gantze gemeine mit wijeken vor de diener opgeropen, unde bewilliget die gantz den Tuygenbruvck, in sunderheit mit conditie, de swacken mit bescheide tho dragene, uthgenomen allein 19 oder 20 am hoigesten, die sich hier weder setten: waronder ock der Diaken ein part waren. Dessen werden althosamene, vier dagen darna vor de Diener opontboden: en wordt Vorgeholden dat prysentatieschrifft, den diaken am 1 May vorgeholden; unde laten sich althomale am ende (gelyck wol ock de Diaken gedaen hadden) mit der conditie, de swacken mit bescheide tho dragene, bevredigen. Vier dagen na desser bevredinge, wordt ein kindt one tuvgen gedopt, mit vorklaringe vor der gemeine, dat de vader sulckes, uth geiner archeit, oder tho iemandes nadeele, oder quadem gevulen over dem tuygenbruvck e, dan alleine als mit einer tulatinge, die em de Dieners, mit wijeken eres rechtes gegunnet hadden, dede; warop hij sijn Jawordt (dat hij ock tho meermale vor deii Dieners bewilliget hadde) vor der gemeine uthsprack. De oiisaken averst dusdaner verheysscheden protestatie hebben de diener desse unde dergelijken gehadt. Tliom iersten : onordentlickheit die de gantze Schrirtt allenthalven, gelijck wo in der gemeinen politie, also veel meer in kerekendienst verbiedet. Thom anderen : openbare ergernisse unde anstoit, die uth der onordentlickheit unde verscheidenheit, die ein oder weinige, mit aflbröcke gemeinen unde openbaren bruyekes bewysen, insunderheit so hij oder sij darover swijgen, krafftige gegeven werdt. Thom derden : vordachtigmakinge, ja duvdlike unde opentlike vordumenisse des Tuygbruyckes, dat hij ware onschriftmiitich, onrecht, papistisch, verwerplick, vordömlick, eine ongeorlovede menschlike insettinge, eine plantinge, die, van den hemelschen Vader nicht geplantet, uthgerodet muste werden, eine superstitie, die uth den duyvel, unde weder Godes sorge unde vorsichticheit streedt etc.; welcke lasterliche reden, van velen thor tijdt desses spaltes, nicht alleine opentlike gehort, dan ock mit vorscheiden brieven, die wij noch ertoigen konnen, an Mr. Peeter Delenus saliger, wol ein half jaar vor synem sterffdach, geschreven IV unde angegeven waren. Thom vierden : warschuywinge der einvoldigen, in der Schrifft onervarenen, unde onberichteden, dat sij sich in einer vrijen saken, so sy mit anstoit unde weder de lieve, mit onveistande misbruyckeden, V nicht vor Godt swarliken vorgrepen. Thom vijfften: Trouw heit, die wij vorierst allen onsen lieven brudere unde susteren hier bij ons: darna ock allen gereformeerde gemeinen Godes (die den tuygebruyck suslange mit leere unde exempel vör godtlick, stichtlick, nutt unde eerlick vorklart hebben) der wij ock etlicke, alse vaders unde muders, in desser onsen saligen geborte, na Godt mit allem rechte, bekennen muten, schuldich waren: dat wij se nicht, over einer guder saken, die suslange mit guder conscientie unde Christliker vrijheit, allenthalven gebruycket was, lieten (so veel in ons ware) mit onrechte vorkortet, VI veel weiniger vordömet werden. Thom sesten: ongehorsamheit un nalaten desgenes, dat noch weder Godt, noch sijn Wordt was, dat de diener tho gemeiner vermaninge unde bede, alleine uth rechter godlicken sorge over de gemeine, na heysche eres dienstes, begeert hadden. Thom VII sevenden: anstötige unde veliege(?), ock wel varlikeunde schadelike affbröckt, in der schrifftmatigen ceremonie, die wij mit desser Rijke, darwij uth sunderlinge genade inne opontholden werden, suslange gemein gehadt hadden, etc. Unde wowol de diener, desse unde dergelijken oirsaken der vörigen affgevorderden protestatie hadden, die sij ock lange thovoren overlecht unde derhalven onder einander vordragen waren, dat men one sodane verklaringe, dat Tuygenalaten, insunderheit tho desser tijdt, nicht tulaten konde: so sijn sij nochtans also balde hierover, mit gemeine, mit leeliken, schendliken beschuldiginge allenthalven begunnen beswart tho wordene van lichtverdicheit, ongestadicheit, zweetungicheit, verdrachbröke etc. Dat sij an, '), des vorgenömden kindes vader, weder de lieve gesündiget, em groit ongelijck unde en them schouwspele vor der gemeine gemaket hadden, etc. Wel- Döpe one Tuygen, oirsake groiter berurte in der gemeine. De berurtemakers beschuldigen ere diener int gemeine unde opentlicken. i) De naam is uitgewisrht. De Diencr wycken der wederparten onbescheidenheit, unde geloven ein nye vordrach in schriffte tho vorvatene. De wederparten verwerpen wreveliken der diener gemakede vordrachforme. Anstele de wederparten weder höre diener unde anderen. De wederparten vervaten sulvest eine vordrachforme. Die wordt verheelet. Und na geslichtede groite swarirhheit van dryen dieners onderteekent. ]' r otestati e W i n gi i over synem onderteekenen. U ndorteekeninge der wederparten unde der van Sandwijck. eken beschuldigingen ein groit hoip berurtemakers, ongeverlich dry weken darna, opentliken, in tegenwordicheit etliker bruder unde diener van Sandtwijck, int gemeine, den brudern der consistorie angesecht unde opgelecht hebben. Unde wowol de Diener, hier mit velen reden, ere onschuldt, unde der wederparten ongerechticheit bewijsen, so vördern sij nochtans nichtes mit allem, dan dat sij uut wijeken der wederparten onbescheidenheit, geloven des anderen dages, ein schrifftlick vordrach mit en tho makene. Des anderen dages, werdt dat vorgenomde vordrach, in tegenwordicheit der diener unde bruder van Sandtwijck, dem vörgenümeden berurden vorgelesen, dat zij mit gewönliker onbescheidenheit vorwerpen, em wederspreken unde seggen plath uth, de diener breken unde holden ere gelöffte nicht etc. Drijven ijdelen wrevel, geweldt unde willen vör recht. Beswaren unde beschuldigen opentliken nicht allene ere diener, unde eren Superintendent den £. Busschop, sunder ock den Tuvgebruyck sulvert; Ja ock (opdat niemandt erer onbescheidenheit gebreck hadde) de diener van Sandwij« k sulvest, die hier uth lieve cjuamen, sich der vormiddelinge an tho nemene. Grijpen am ende sulvert tho unde vorvaten eine vordrachforme: die dorch etlicke diener sampt den dieners unde brudere van Sandwijck, oversien unde wat vorheelet omtrent twee nodige stucken, nödich darinne tho stellene (nümüken van der ordeninge in eier krafft tho blijvene unde van der verklaringe erer conscientie, vor dem diener und einen ouderlinck, als tween tuvgen etc., die sy nagelaten hadden) werdt am derden dagen darna, na geslichteder groiten swaricheit, over einer angewesen passagie, uth Paulo alsset schene, Rom. 14 (die mit vorkeeringe oder thusettinge, weder Pauli text unde meininge, van den wederparten unde einem sondeilingen erem vürstender einem ouderlinck vervalschet') wordt) van tween ouderlingen, nömliken A. D. unde einem anderen, onderteekent. Darna ock, na langer bede der van Sandwijck, van dem predicant, dannoch mit sodaner opentliken protestatie, Tom iersten, dat hij edt dede, uth dwanck utherster noidt: opdat dorch ene, sus de vrede nicht nableve. Toni anderen, dat hij de ingevurde sententie, vor Pauli schrilït nicht wolde geschene hebben. Tom derden, dat hij edt alleine dede, nicht als ein evgen, dan geleenet diener, die hierinne der gemeine solange hij susbijersijn worde, wol dienen wolde. Darna onderteekenen de weder- 1) Boven dit „vervalschet" is geschreven: „A. D. verandert". Twi-e ouderiingc" parten, vijfl" diaken unde söven utli der gemeine. Am onderteekenen , n nicht, vorwilligen allerlesten, alse tuygen hierover vier bruder, unde diener !lr°"h ''' ,0' van Sandwijck. 'lvvee andere onser ouderlingen die alleine noch, onder andere hier over waren, willen uth sekeren oirsaken, der sij ock etlike ein weinich thovoren verklart hadden, unde insunderheit uth oirsake der ingevurden vervalscheden ')passagie Pauli vorsecht nicht onderteekenen, wowol sij dannoch den vordrach nicht wederspreken, noch dat vorhinderen wolden. Hiermede wardt dat vordrach, sus wijdt gebracht, besloten unde gescheiden. Nadem de vorsammelinge gescheiden, unde D. Utenhovius unde Wingius, noch alleine onder den dieners vor der Consistoriedöre mit etliken der wederparten stunden unde vorhanden waren, vormaent D. Utenhovius desulvige wederparten, dat gelij. k nu dat vordrach thom deele thugegaen was, sij ock allen eren vlijt ankeereden, dat over den vorgrijpinge, thor tijdt desses spaltes unde insunderheit dat em ja allermeest deerede) vele weder Wingium begaen ware, volduinge unde versöninge gedaen mochten worden. Alse averst nu etlike hier ere schuit vor D. Utenhovio unde Wingio bekennen, mede geloven alle quaad nadenken uth dem herten to settene, nympt sicli Wingius sulckeres an, so veel (gelyck woe hij vorklart) personelike vorgrijpinge belangt. Dan so vele alse sijn dienst onrechtliken beswaert was (als nümliken mit der beschuldiginge van gelöfftebrücke unde dergelijcken, warover hij (gelyck wo tho andere tijden) ock nu in der ytzunder gescheiden vorsammelinge, opentbaer van groiter onrechte geprotesteert hadde: unde de drijver* sulcker beschuldigingen, noch bij eren worden bleven, unde nicht alleine geine si huldt bekenneden, sunder ock noch, van gesprokene warheit hoige römeden, wolde hij sich sodaner vorsöninge p de diener gewolven. Vier dagen dama, wordt dat vordrach mit syner bekentenisforme, mit gemeiner bewilliginge der diener, die darover geweest, vor der gemeine aff'gelesen. Wederumme vier dagen darna, werdt uth gemeinem besluyte der diener der gemeine uth dem predickstul angesecht, dat so iemandt noch einige swaricheit oder vormuden eniges onrechtes hadde, over enige dieners oder diener. i) Boven dit woord staat geschreven : „verdorven' Ernstige vermaninge Utenhovii. 1 lo edt althum.de in dem vordrach hegraven, warthu dese ijlige vermanintje. Vorgrijpinge die hekent werden vergyfft Winguis van herten: dan die nicht alleine nicht bekent, sunder ock vor döj»;et, woldun und warheit geholden werden, kan hij nicht vorgeven, edt ware dan, dat hij den rökeloisten in synen sunde stereken wolde. Hier mereko wod.ine generale vorjjiffenisse hier gedaen sv, oder ock gedaen konde werden. Afiiesen des vor ilrachs mit syne bekentenisforme. I )e gemeine ernstlike vormanet, gemeine volduninge an alle syden tho scicken unde tho dune. 1 r \ Warttu desse «'rustige vermaninge, so edt althomal vorgeven unde begraven was. Vele beschuldigen den diener in der gemeine, dan nicht ein genuchduet onder allen. I>er vordrach brekeren ara vierden dage na dem afflesen bevonden. Noch ein ander diaken brerht dat verdrach. De diener sijn benauwt uth menigerlye ervaringen unde trachtingen die sij an den wederparten spureden ; insunderheid des an standen uthgeropen \ vendtmalswillen. i'rotestatie middel der diener swarichheit vor tho komene. dat hij sulckes, am sulvigen dage, vor de consistorie ansede : men wolde eni (so veel eenichssins mögelickl genuch dun. Item so sich ock iemandt uth der gemeine, thor tijdt desses spaltes an de diener opentliken mit wordt oder daadt vergrepen hadde, dat de sulvige ock qu&me, unde sijne conscientie an de diener quete: opdat einmael alles nadenckens unde naseggens ein ende wörde. Dit wordt in forma also vorgeholden. Tho desser opontbiedinge, komen ein part, beschuldigen unde beswaren de diener, war sv können oder mögen, ja halen etlike, etlike stucken, die sij weder etlike dieners hadden, nu wol thom derdemael op, unde verheyschen genuchduinge etc. Averst die syne schuldt vor den dieners bekennen, unde en (gelijck woe ock billich unde recht) genuch dun, kumpt dar nicht eine nder allen. In desser beschuldiger opkominge, werden der am sulven dage drij bevonden, twee diaken unde ein ander uther gemeine, die mit valschen beschuldigen van gelofftebröcke, van vuvle even onder de ordeningen schuylende gehadtt tho hebbene, van oirsake aller schöringe in der gemeine geweest tho hebbent' etc., darmede sij de diener noch eenen scijfF beswureden: Item met opentlikem beschuldigen, der Tuygebruyck sij pauwstich, van dem pauwst gekomen, eine menschlike insettinge, in der schrifft nicht gegn >ndet etc. dat gemaket vordracht breken. Twee dagen darna brickt noch ein ander Diaken, im bijwesen unde stillswijgen etliker medediaken dat gemaket verdrach, mit dessen worden, die hij in forma aldus uthspricht: So de diener (spricht van Tuygenbruycke) eine gude sake vor gehadt hadden, sij hadden se nicht vallen laten. Over welckeren worden ernstliken ondervraget, verklart ock naderhandt. hij gevulede edt also. Uth dessen unde dergelijken verhandelingen unde vorklaringen der wederparten, vinden sich de Diener in groiter benauwtheit, insunderheit, umme des anstaenden uthgeropen Avendtmale willen, welckere sy one erchlich unde onverantwordtlick exempel der lichtverdicheit, warmede sij vellichte, wol eine oirsake geven mochten, meerderer berurte in der gemeine, dan noch geweest ware: ock sich meer verdachtich maken bij degene, die in der gemeine noch redtlick waren etc. nicht wederumme inrupen noch nalaten konden. Besluyten derhal ven umme aller swaricheit, die en uth dem holden des Avendtmaels, ontstaen wörde, vor tho komene, eine duydlike protestatie unde vorklaringe vor der gemeine tho dune, warmede alle rückeloisen vam Oirsaken der diener protestatie. Forme der protestatie vor dem Avendmae! affgelesen. liekcnt de protestatie mit danek*egginge, den Twist ontrent de Tuygenemen ingereten, gesliehtet, nicht den vrede gebroken. Der diener protcstatic jedermans wettsteen unde trollball. Dat der diener protestatie datvordrach nicht gebroken dan gantz bevestet hebbe. Avendtmael aftgeholden: alle onrechte beschuldigingen unde beswaringen der Diener unde eres dienstes, affgewehiet unde nedergelecht: vele unde menichmael gedane protestatien der diener bekrafltiget: allem anstoite einvoldiger conscientii'n in der gemeine vorgekomen, eine pruve, wie vordati na vrede der gemeine trachten wörde, unde mit den dienere over ein gekomen ware, genomen. Item eine volstreckinge des vredtes, die nu vor ein deel angegaen, voroirsaket unde gedaen mochte werden etc. De forme dersulven was mit gemeiner beraadtslaginge aldus in schriflte vorvatet: Wy diener unde ouderlingen, protesteeren unde verklaren, mit dessem, vor u allen unde der gantzen genieine Godes, dat gelijck woe wij altijdt bereidt geweest sijn rekenschap onses duns tho gevene aengaende dat tuygenemen neven der döpe, dat wij ock noch also bereidt sijn. Derhalven raden, vermanen unde bidden wij alle unde einen iederen, die sulck ein gevulen oder vormuden van ons hebben, dat wij solden willen enige pauwstische oder papistische superstitie, in der gemeine beschermen; oder dat wij de oirsake des twistes (omtrent den tuygenemen ingereten, unde nu dorch Godes genade gesliehtet) solden geweest sijn: oder dat wij dobbeliken in der gemeine solden gehandelt hebben: oder dat wij heerschappie solden willen drijven over de gemeine: dat sulcke, wie sij sijn, sich nicht vorvorderen thom Avendtmael tho komene opdat sij ere concientien, nicht des tho meer beladen. Dus verre de protestatie. Desse einvoldige nodige protestatie, dewijle sij iedermans tanden heeflt wetten muten, hebbe wij vör nödich geachtet ein weinich tho verantwordene unde seggen dat sij so weinich (na dem onbesinneden seggen der wederparten) dat gemaket vordrach heeflt gebroken, oder ock breken konnen, dat sij edt ock; weder alle bröcke unde vornietinge (die em de wederparten, mit erem ongesauten monden, unde gedurigen lasterliken beschuldigen, so wol des tuygebruyekes, als der diener, die eim vörgestaen hadden, andeden) bewaret, bevrijhet unde bevestet heeflt. Want so tuygenemen na anwijsen unde grondt des vordrachs ein gudt dinck is: unde tuygenalaten ein thugelaten dinck, dat mit wijeken des rechtes, mit draginge thugelaten werdt: so konnen de diener, die alleine dat gude dinck, weder alle wedersprekeren beschermt unde em vörgestaen hebben, mit generleye rede oder billicheit, vör oirsaken der schöringe unde spaltes in der gemeine, angesien noch veel weiniger beschuldigd werden : Sonder hebben noidtwendigen unde one enige ontlegginge sich sulckes eines övels an tho thoene, die sich weder dat gude w'reveliken gesettet, unde dat in sich gudt was, qualiken gebruycket, ja, thom verderve der gemeine misbruvcket hebben. Item so de protestatie eine bröcke is des vordracht, so muth noidtwendigen daruth volgen, dat tuygenalaten in desser saken, dat vortreffelickste is (dat de wederparten, noch nijewerle init einem tittelken bewesen, noch ock willen bewijsen hebben) unde tuvgenemen ein thugelaten dinck, dat van den Thuvgenalaters, init wijeken eres rechtes thugelaten unde geduldet werdt, welckere weder aller meininge unde gevulen is, dergenen die over dat verdrach geweest sijn: ock der wederparten sulvest, na eren menichmael vorhaelden worden, unde stracks weder den grondt, inholdt, unde gantze beleidinge des vordrachs, unde alle stucken dessulvigen strijdt. Hier siet men mercliken, woe dat sich de wederparten mit erem eygen swerde de kele afstoiten: also dat wij tho onser ontschuldiginge, geine betere wapen begeeren konden. Item noch hierthu so dessulvige protestatie init duvdtliken worden Godt dancket over dem geslichteden twiste omtrent dem tuvgenemen ingereten, woe kan sij eine bröcke des gemakeden vredes sijn ? Item noch, so de gantze gemeine (uthgeno nen allene gantz weinige, warvan noch etlike mit monde afl'gesecht waren) over der protestatie an des Heeren dische (die ein dissch des vredes unde einicheit is) mit den dieners angeseten heefft, woe kan sij desulve protestatie vor eine bröcke des verdrachs angesien hebben; oder sij muth hier sichsulvest noidwendigen und gantz vordomen, dat sij nicht mit rechtschapen gemude der recht voreinigeden jungeren Christi: sunder hevlloiseliken mit einem Judasschen gemude (welckere jo schrecklich ware ja einmael tho denckene) herthu getreden sij ? Derhalven (opdat wij ein ende maken) hebben nicht die dat opmaket vordrach gebroken, die mit dem bruyeke des H. broidtbrekens ere onpartijicheit, vereiniginge unde versöninge (so veel an en was) mit der gantzen gemeine, betuyget hebben: sunder in contrarie die, die na dem affblijven im Avendtmale (warmede sij ere partijicheit unde oneinicheit allen menschen openbar gemaket hebben) mit etliken (die ere betuygede einicheit in Avendtmale sere kortz darna verlaten, unde genen oder thugevallen, oder van en all'getrocken sijn) de bevredigde gemeine wederumme in berurte unde spalt gebracht, unde int vur gesettet hebben. Sus vele hier thoe verantwerdinge der protestatien. De diaken willen eren dienst opseggen uth oirsake der vorigen protestatie. o diaken vorsuken ontslach van eren dienste. Bevestige des vorigen angebrachten vörnemens der diaken. De diaken willen achter de maandt Julius nicht meer dienen. De diener vermanen de diaken eren dienst nicht ;iff tho leggene, overdat sij vorsichtigen handelen sullen. De diaken verwerpen ere diener ende setten de gemeine in ere stede. Oirsake versochten affgangs vam dienste onvrede mit den dieners. De diaken versuken ontslacli vam dienste onder vier oirsaken. I )e diaken hebben ere gelöffte nicht geholden. Wrevel unde listicheit der diaken openbart. Nu komen wij wederumme in der historie tho den diaken. Vier dagen na dem geholden Avondtmale werdt der Consistorie angesecht \vo dat de diakenen, uth oirsake der protestatie van den dieneren gedaen, int gemeine vorgenomen hebben eren dienst op tho seggene unde tho verlatene. Dit was uth eren eigen monde gehoirt unde also an de dieners gebracht. Seer weinich dagen darna vorsöcken an de Consistorie vijfi' diaken mondtliken, de seste mit besloten brieve, ontslach van erem dienste tho krijgene: willen de diener sullent mit eren vorklarden oirsaken der gemeine angeven. Oder anders (seggen sij) willen sij hiermede vorklart hebben, dat sij achter dese maandt, nümlicken Julius, niet langer dienen willen. Hierover so sij gevraget weiden, ofit sij hierthu uth tier diener protestatie oirsake genomen hadden, unde nicht stijft vorsaken derven: dan vragen wie suickes sede oder gesecht hadde, ontleggen en de diener (so veel sij können) er versuck unde vermanen se ernstliken: sij sullen wol vor sich sien unde vorsichtigen handelen, insunderheit in desser gelegentheit, so wol der gemeine, alse der tijdt: dan vervorderen bij en nichtes mit allen. Ja dat meer is, wan se de diener darna stijft dringen op sekere gewichtige unde onderscheidentlike oirsaken (gelyk woe sij verkent hadden, na vorscheidenheit erer personen vorscheidene tho hebbene) dar men er versuck stichtliken op mochte angeven. Antwerden sij, men sal en de gemeine thusenden; der willen sij wol geuuch dun: den dieners willen sij alsnoch alle ere oirsaken, der sij noch wol ander hebben, als sij angegeven hadden, nicht openbaren. Onder anderen oirsaken versochten ontslachs* vam dienste in besloten brieven was dit de ander: de onvrede im dienste unde handelinge mit den dieners: warvan de schuldt nicht duvsterliken den dieners opgebonden ward. Drij dagen darna bringen an de diener ses diaken ein schrift, van en allen onderteeckent, mit vier oirsaken versochten ontslachs vam dienste: drije die gantz ontstichtich waren, de vierde noch ongeboren unde one namen: hiermede willen sij, sal men en stracks, ören ontslach van der gemeine vorsücken. Alse averst de diener en seggen, sij hebben hier ere leste gelöffte, geinszins geholden, noch in gewichticheit erer oirsaken, noch in onderscheidtliken onderschrijven dersul ven, noch in onderwerpinge onder der brüder oordeel, antwerden sij wreveliken, sij achten se gewichtich unde stichtich genuch, der gemeine vor tho holdene. Ere gelöffte hebben sij geholden: unde der brüder ordeel heb- De diaken Srggen eren dienst wrevelichen unde mit groiter berurte op. Vorswegen oirsake der diaken berurede mit den dieners. Is ook de protestatie bekende oirsake der diaken. Der diaken, und uthnemliken eines, «>nbescheidenheit. Eines diakens onbestendige demut. Der diener unvoldich geloven unde geloven. Kin klein sacht bevredingschrifft«en. I >e diaken laten ere diener both in den avondt ere wachten. Willen der diener schrifttgen nicht onderteekenen noch eren dieners schuldt bewijsen. ben sij gemeinet, unde vorklarent also nu der gemeine unde nicht der Consistorie. Dewijle dan (seggen sij) gij ons tho willen nicht wilt sijn, so dut man wat gij wilt: achter dese maandt willen wij niet meer dienen, so gij ock anders meinet, gij werdt u bedrogen vinden. Dit sprecken sij also tho meermael: unde scheiden also na velen rupen, thieren unde beschuldigen, mit gantz groiter berurte van den dieners. Naderhandt keeren sij noch weder, unde geven der suslange vorswegen oirsake eren namen, nömliken sij konnen noch mogen eren dienst nicht mit vrede bedienen : unde achten de«diener sijn hiervan oirsake. In besunderen ondervragen dat men dem einem na dem andern dede, kumpt ock de protestatie van etliken op de bane, alse eine oirsake eren vorsucken, dat welckere sij nochtans in erem beschuldtbrieff an den E. Busschop onbes< haemtliken vorsaken unde einen auderlinck, die sulcken gesecht hadde, van logenrede stoltliken bes< huldigen derren. Na gantz groiter onbescheidenheit mit beschuldigen, lasteren, bezwaren, iniurieren mit onstuvmigen thieren unde rupen van velen diaken unde uthnemliken van einem, vor unde na, vor den dieners bewesen, na dem de Diaken wederumme einen berurliken affscheidt genomen hadden, verklart einer (mit nalaten sijner vörigen onbescheidenheit) vor den dieners, eine redelike oirsake synes vorsochten ontslachs van dienste: verkent ock, hij hebbe over der diener protestatie gcine swaricheit; begeert de diener willen em hierover tho sijnem vornemen helpen: so vorhope, hij wil ook sijnen medegeselle, die de vorige oirsake met em gemein hadde, darthu bringen dat hij hier den dieners in allem genuch due. Hierover beloven em de diener, thor iusten gelegenheit bescheidt tho dune: unde scheidt hij also van en vrundtliken. Alse averst de diener hierthu ein klevn bevredingschrifftgen, • ippet allersütste unde sachteste gemaket, unde darthu de twee vorige diaken, mit einem derden (die datsulvige gesien unde vorwilliget hadde) umme tho onderteekenen opontboden, laten sij alle drye (weder ere gegeven hopeninge) ere diener both in den duysteren avondt erer wachten, unde komen nicht. Na dryen dagen wederumme darthu ontbuden, slaent gantz wreveliken aff, unde willent geinssins onderteeckenen. Wante (seden sy) sij wisten weder inholdt des schrifftges de diener tho beschuldigene: dan sij woldent nicht dun. Unde alse de diener hier stijft" dringen, sy begeeren ere beschuldigingen, die sij wol achter rugge van en deden, tegenwordich tho hören, unde vor- De diaken gedröuwet vor gebörlike richter gevordert tho werdene. Verklarnige der annemingedes affgesechten dienstes der diaken. De diaken wederrupen ere affsage unde willen gedurigen onvrede in der getneine. I )e diaken do meeste oirsake des spaltes in der geineine. Wüdich anstell etliker diaken. De diener initrude klagen erem Superintendent der gomeine st.indt nnd ere beswaringe. Anstell der diaken over des E. busschops opdagingsehriffte. 1 landol des E. busschops mit den diaken. Versuek der diener besehuldiget < »der ontschuldiget tho werdene. Den diaken daeh bestem met ille beschuldigingen die sij weder ere diener hadden, mit schriffte in t<» bringrnr. diidigen oder darover schuldt dragen: unde sij geinssins dun willen, dreygen se de diener, sij werden se vor gebörlike richter bringen, dat sij se openbaren werden müten etc. Hiermede wardt hier gescheiden. Im unvange Augusti werdt den diaken angesecht, de diener hebben ere afisage vari dienste ongeverlich over drij weken gedaen, angenomen, unde na erer warninge sich darinne vorsien, dat de dienst nicht ledich staen sal. De diaken durch einen auderlinck A. D., die en hier weder sijne gelóffte, mit groiter vordachtichmakinge syner medediener vörstundt, vorstoltet; beginnen am endt na langer verhandelinge ere vorige affsage onbeschaemtliken to vorsakene : unde seggen, ere meininge sij nicht vam dienste aft' tho gane, vordat dar andere diaken in ere stede gestelt werden ; wante dat merekeden sij wel, dat sulckes in sodanem spalt der gemeine, warvan sij wol de meiste oirsake waren, nicht gescheen konde). Alse averst de diener vorklaren, sulckes ware anders nichtes dan einem warigen onvrede in der gemeine vüden, wekkeren sij (so veel an en ware) vorkomen miisten, krijgen sy darover onbescheidene reden genuch, darthu beschuldigingen van vredebröcke etc. unde scheidt also de thosamenkumpste. Darna theen etlike diener, mit rade der fransschen bruder, na den E. busschop eren Superintendent: vorklaren em den standt der gemeine unde vele beswaringen, die en van den diaken angedaen worden. Begeeren, hij wil se vor sich vorderen laten, unde verh( iren, wat sij billekes op se tho seggene hebben : opdat sij oder schuldt bekennen, oder in erem dienste onverhindert möchten sijn. Woe dat sich de diaken, wan des E. busschoppes opdagingsbrieft en van unde vor der Consistorie thor handt gedaen wardt, mit velen onbescheiden, lasterischen unde ock dreygischen reden, mit groiter berurte angestelt hebben, dewijle wij hier de kortheit sucken, willen wij hier vorbij gaen. Op bestemmeden dage erschijnen ses diaken vor den E. busschop, unde na veler vorhandelinge mit en unde etliken lögenhartügen uthvluchten, verklaren ock vor em sij hebben warmede sij ere diener wisten tho beswarene, dann willen sulckes umme vredes willen darlaten. De diener, die ock tegenwordich opontboden waren, begeeren oder schuldt tho bekennt ne so sy enige hebben unde en bewesen werde, oder ontschuldiget unde in erem dienste onverhindert tho mögen sijn. Hierop werdt den diaken ongeverlich drv weken dach gegeven, alle ere beschuldigingen die sij weder ere diener hadden, in schriffte tho Uthvluchten unde protestatiën der diaken over den beschuldigen erer diener. Hier suche men oirsakc benoinener vrijheit ain Tuygenbruyrke. Antwordtda» hdt r <1 iener bestem niet. Supplicatie thu gemakeder bruder an den E. busschop, warinne sij twee dinge vorsuehen. I. II. Verantwerdtschrifft der diener overantwerdt. i. Mrutschrifft. Inholdt des sehrifftes. I. Vorsurk. II. Oirsakc. 1 li. Drouwe. Den E. busschop und Superintendent de afzetting» • der diener in handt geven, unde wederumme entnemen. wat dat sij, richte de 1cs»t. z. Meutschrift't nieht angenoinen. Afflesen des E. busschoppes sententie unde willens. vorvatene unde an den E. busschop an tho bringene: oder vor geine tho hebben geachtet tho werdene. Am bestemmeden dage, na velen uthvluchten unde protestatiën, overantwerden de diakenen am ende over inde hande des E. bisschoppes ein groit beschuldigingsschrilt weder ere diener, warinne sij alle swaricheiden, die sich thor tijdt des spaltes over dem Tuygenbruycke thugedragen vorvatet hadden. Hierover wordt den dieners dach bescheiden over twelff daghen tho antwerdene. Binnen desser tijdt, nömliken am achten dagen darna dat de diaken er beschuldingschrifft overantwerdt hadden, werdt dem E. busschoppe eine Supplicatie thor handt gedaen, mit vyf unde sestich namen, mit einer handt onderschreven, warinne an en versocht wardt: Thom iersten Bondeloise vrijheit des Tuygebruyckes tho gevene; Thom anderen den predikant unde de Auderlingen, dan insunderheit den predikant (den de legaten des brieves, ock leeliken unde valschliken mit monde bij em beschuldigen) alï'tho settene: unde eine nije vrije vorkiesinge thu tho latene. Darna tho erer tijdt geven ock de diener er verantwordtschrittt den E. busschop an. gelijck woe sij van em bescheiden waren. Twee, drij dagen darna. werd den dieners ein seker schrift t onverantwerdt, warinne vorvatet was dat erer meer alse 70 vorsucken ere diener sullen erem dienst alleggen, unde eine nije vorkiesinge thulaten: wante anders wörde de gemeine umme der vorbittertheit unde vorvreemtheit willen, die sij hadde, tho geinen vrede oder enicheit komen. So sij dit nicht annemen, konnen sij gein gudt gevulen van den dieners hebben, dan dat sij heerschappin sucken over de kudde Christi, die sij also verstrouwen sullen, unde Godes namen lasteren maken. Dit (schrijven sij) hebben sij ock an den Busschop begeert, unde twijfelen nicht, offte hij sal er versuck vorwilligen etc. Onder >tundt allene : geschreven 15 Septembris an® 1564. V ier dagen darna dat dit schrifït overantwerdt was, werdt den dieners ein ander schrifft thor handt gedaen, strenger dan dat vorige : dan dewijle dat edt (gelyck wo dat vorige) noch namen noch onderschrifft hadde, wardt edt nicht angenomen. Am 24 Septembris werdt des E. busschoppes sententie unde wille na der vormiddagischen predike uth den predickstul affgelesen, hier in deser forme uth den Latijne < ivergesettet: Sekere besluyte dorch den Eerwerdigen vader in ( hristo Edmund !busschop van Londen unde andere Commissarissen der Koninginliken Maiesteit in religiesaken, Anstell der diaken unde eres anhanges over des busschoppes sententie unde willen. Ein groit hoip verstoren de Consistorie unde eren handel. Setten sich mit opentliker daadt unde schnfft weder des E. busschops decreet. urame sekere ordinantiën in der Nederlandischen gemeine tho onderholdene, gedaen tho Londen am 20s,en Septem. bris ira Jare onsses Heeren 1564. Thom iersten, dewijle sich nu vele uth eygenwillicheit aft holden van der Nederlandischen gemeine: so isset besloten, dat de gemeine vortellet unde op ein nije vorsammelt werde : unde dat alle, die der lidtmaten derselven gemeine sijn willen, unde onder er getall gerekent werden, so ouderlingen als diaken, unde andere van wat qualiteit, personliken onderscheide unde olderdumme sij sijn, dat sij ere namen overgeven dem diener unde den bevestigeden auderlingen derselven gemeine, unde anderen dorch ons darthu gedeputeert. unde dat binnen dem 20sU'" dach Octobris nahestkomende: unde dat sij ere gebörlike gehorsamheit in dessem deele vorklaren, opdat de diener unde ouderlingen dersulven gemeine weten mogen, welckere sij gewisseliken vör de ere erkennen, unde wekkeren sij eygentliken eren dienst 2. anwenden muten. Item nademmale dat de diaken der vorgenumeden gemeine unde ere anhengere ein sehrifft overantwordt hebben, vorvatende eine klachte weder den diener unde de auderlingen der vorgenömeden gemeine, unde dat ons gebleken heefft dat de vorsede diener unde auderlingen, desulve mit geinerleye onrecht gereitzet, noch enige oirsake billiker klachte gegev en hebben : Derhalven isset besloten, dat de diaken unde de vorsede anhengere de vorsede diener unde auderlingen, nu vorden mit suleken ijdelen klachten, nicht meer bewogen sullen, sunder dat en in dessem deelo ein eewich swijgen opgelecht werde. 3. Item dar is besloten tho einer ordene der gemeine, dat alle unde ein ieder bijsunder. wan de döpe angedienet werdt. im Tuvgennemen, die men gemeinlikes gevadere nömet, desulve wijse onderholden sullen, die alle gereformeertste gemeinen, allenthalven bruyken unde wij hier dat gantze Rijke over mit publiker authoriteit unde sittinge im bruveke hebben. Onderteekent Edmund London, Gabricl Goodman, Thomas Huvcke, Thomas Wattes. So balde dit affgelesen, setten sich opentliken in der kereke, ps de diaken unde vele eres anhanges weder alle dieners mit ■li. groiter onstuymicheit, leeliken beschuldigingen, schendtliken >i)> thieren unde tho hoiploipen, overkrijsschen, drouwen etc., "n even alse haddent sinneloise luvde geweest. ™ Xa namiddagscher predike komen ein seer groit hoip, de vorstören de Consistorie unde eren handel unde overant^"s werden opentliken in tegenwordicheit dergenen, die de E. busschop unde Superintendent, thom handel der an- ,v Meutsclnittt. Inholdt des meutschrifftes. 1. (iestuckede 2. Antwordt der wederparten. < >pentlike aff- 3. s«'ttinge der dieners van « ren onderdanen weder openbar decreet ende willijn höres Sup<-rintendentes undede Overheit in desen deele. Onderteeckening«' oirsakr <1«t affsettingr drr diener. Anholdich anstell der wederparten unde lasterliko ongehorsam, nicht allene weder liören Superintendent, sunder ock die van der K. M. general Commissarius gesettet is in relij^iesaken over dat | gantze Rijke. 1 ] schrijvinge der geineinc, gedeputeerd unde bestemmet hadde, er derde schrifft tien dieners over, mit vorheyssche staender antworde. Dat inholdt averst desser schrifftes was, Thom iersten dat sij, wo vorheen an ere diener geweest, vorsucken, sij sullen eren dienst nederleggen unde einen dach thor neyer vorkiesingen vorordenen, unde dat der gemeine dessen 24"" Septembris angeven. Thom anderen geven sij eine gestuckede antwordt op de dreverleye antworde en op eren ieisten brieft' gegeven (vvante dit stuck unde desse antworde, nómlicken das nademmale sij mit monde unde schrifte beke nden, dat sij desse requeste oder vorsuck vam afsetten der diener, an den E. Busschop angegeven hadden: so konden noch mochten de diener hierinne nichtes dun, dan musten des E. busschoppes ordeel verwachten, unde dragen sulckes, als hij en mit bescheide opleggen worde etc. rüren sij nicht einmal an: op dat nömliken er vörnemen nicht gantz plumpliken uth quiime unde openbar worde). Thom derden vorklaren sij, so de diener na erer begeerte nicht dun, dat sij se alse dan nicht meer noch bekennen noch holden, vore ere diener oder ouderlingen, sunder vör die, die dar sücken de \ orst. h< »ringe dei gcmcine, unde die weder authoriteit der Schriftt unde willen der gemeine sücken tho heerschen over de kudde Christi. Datae am 2osten Septembris anno 1504. Onderteekent mit 72 namen mit eener handt geschreven. Na dessen was deze clausule nog angehangen: nadem gij begeert tho weten de oirsake warumme do bruder begeeren dat gij u des dienstes ontslaen soldet, so sijn onder andern desse: nömliken dat gijluyde sijt vordrachschender, verbondtbreker, lögenere unde tweetungich, die dat hemelrijke Godes nicht besitten sullen, die sulckes dun. An de kandt stundt Rom I. Apoc. 21. 22. Van dessem dage an beth thom uthgange der bestenimeden tijdt, in dem sententieschriffte des E. busschoppes, hebben desse luvde schier anders nichtes gedaen, dan loipen, kitzen, rennen, er schendtlick vorbondt vaste tho nakene; mit lasteren, liegen, spotten, de diener allentlialven ock opentliken vordachtich stinckende tho maken unde tho beswarene unde alle (so vele en unimer mögeick geweest is) van der gemeine tho vorschrecken, tho /orvreemden unde aft' tho holdene. t^it is in korten de summa des onsaligen twisthandels hier Jij ons, nicht one groite druffenisse unde weemudt onses lerten beleidet: waruth de godtsalige leset (so hij noch in oir vör ons bewaret heefft, unde dorch lr.genhafftige maren, unde overschrijven der wederparten, die mit onsem langen swijgen er schadtlick vördeel suslange gedaen hebben, nicht gantz vergifftiget, unde vara rechten ordeele nicht ontsettet is) de grondige oirsake desses twistes klar als am lichte vornemen kan: nömliken, dat die nicht geweest is Tuygenemen in sich (dat wij alletijdt mit allen gemeinden Godes, beide im leer unde im handel onder de Christlike vrijheit gesettet hebben) oder Tuygenalaten: dan (woe desse gantze historie anwijset) Tuygenalaten: mit verdüminge, mit onverstande, uth köppicheit, ercheit, wrevel, ongehorsamheit, spaltluste, strijdluste, nveplichticheit, lichtverdicheit, unde in summa, mit misbruycke weder lieve, stichtingen unde ordene: warmede ein vrijhe dinck, ja eten unde drincken (die so na anwijsen der Schrifft tho der godtsalicheit nichtes mit allen geven) onvrijhe werden, unde der christliken vrijheit (die bij den menschen eine gantze dienstbarheit der lieve is) gantz ontlecht: unde de conscientien onder der sunden jock gebracht werden. Dewijle averst onse wederparten suslange mit schrijven unde mare senden deser saken eine andere nöse gemaket unde ons darover, one alle onse verdienste, tho ontijdelijker lasteringe des godliken namens, unde groiten nadeele onses dienstes der gemeine Christi nicht allene mit allerleye vuylicheit schendeliken beklicket unde besuydelt sunder ock, dat wij allenthalven van anderen onrechteliken gedadelt, geslandert, gescholden, vordömet syn, oirsake gegeven hebben: Heeft't om de utherste noidt unde insunderheit de trauwheit, die wij Christo und seiner gemeine schuldich svn, gedrungen de warheit deser saken, einmael ant licht tho bringene: unde onse conscientien, dewijle sij hier (als wij nicht twijfelen) vor Godt rechtschapen sijn, ock allen vromen, beide tho eren unde onsem besten, na onsem vermogen an tho prijsene. Wij hadden twar gerne onser wederparten mit nicht tho schrijvene vorschoinet, dan dewijle sij sich nicht ontsien hebben, allenthalven ere eygen bösheit uth tho spuywene: achte wij : geene vromen werden ons thom ergen duyden, dat wij oppet aller einvoldigeste one alle affecten uth utherster noidt, der nodiger warheit hier tuvehenisse geven. Den handel unde de gantze beleidinge hebben wij hier oppet allerkortste vorvatet: Umstenden der tijden, plaetzen, personen, namen etc. hebben wij willens dan noch uth gantz gewii htigen oirsaken thom meisten deile uthgelaten: bereidt nochtans tho allen tijden, wan edt de noidt vorderen werde, vollich bescheidt an beide, uth onsen kerckliken Acten, die in allen handelingen trauwliken opgeschreven sijn, dar tho dune. Datae tho Londen in der Duvdeschen gemeine tlessem 20!,en Octobris Anno 1564. Ita est GorFRiDUS Wingius joannes utenhovius. Anthonis Ashe. Jan Inghelram. Jacob Saal. Verbi minister. Claudus Dottegnius. Franciscus Marguinas. Loys Tyry. Jan Lamoot. Nu na der tydt dat de sententie des E. busschuppes onses Superinten- dents, der de wederparten nicht hebben , uthgegaen was, hebben sy ere thun tho etliken vrome Engelsche predikanten um dorch desulve (als wij vernomen hebben) by den vorgenömeden busschop enige moderatie in der sake tho krygene. Averst wv weten evgentlvken nic ht woe de sake sta, oder wat ende sy noch nemen wil. Averst dit wete wy wel dat edt dorch Godes genade an ons nicht feylen sal, ofl't dat ende werdt güdt wesen, so verre wy jo mit einiger bescheidenheit van en bejegent werden. Wante wy syn alle mit einander gantz gesinnet nichtes na tho latene van deme, dat dar tho ordentlikem unde stichtlikem vrede unde einicheit der gemeine (die ons hier onse gude Godt vör onse natie so genadeliken gegunnet heeflFl) dienen mach : opdat de name Godes, nicht then rechten unime onsent willen ummermeer gelastert werden etc. Ita est (lOtfridu?. Hingiits uth syner linde anderer affwesigen olderlingen. Jan Utknhove. Lovs Iyry. Fransiscus Marguinas. (Met andere hand : 1 Desse handel ys in de gemene nicht gelesen umdat Jacob Michiels ein brief vortönden, 13 dagen later gescreven, dat de vorsoninge aldar vruntlick gescien vorklart was. Kolthunus, den 17 Novembris anno 64. (op zij staat:) Wth Londen. No. 7. Verdrag van 11 Juni 1564. (Archiv der Keformirten Kirche Emden : „Varia. Hierin losse archiefstukkeu van het Consistorie te Embden No. 1—112." sub No. 65.) c°pie. 'T VERDRACH. De dienaers sijn te vreden (na der broederen begheertei toe te laten de ghene die der consciencie halven gheen getuyghen neven den doope begheeren te nemen, sonder deselve te beswaren met disputacien oft iemand te benauwen op sijn consciency, oft met eenighen eede te beladen, mei hen wordt genouch dat sij voor een dienare ende eenen ouderlingk als voor twee tuijghen bekennen ende verclaren, dat sij het tuyghen nemen niet nalaten tot eenighe verachtinghe der dienaren oft der ordonnantie noch oeck eenigher ghemeenten oft broederen die sulx doen, mer alleenlicken tot berustinghe harer consciencien. So aver wt dit verdrach eenighe schadelicke oft ergherlicke swaricheyt (welck God verbiede) ontstonde oft inrete, door verachtinghe of veroordeelinghe met beschuldinghe van rotterije oft papisterije ende derghelijcke dinghen, so willen de dienaers alsdan (na eysch heurs dienstes ende gelegentheyt der sake) daer in versien ter eeren Godes ende tot vrede der ghemeente die hen vertrauwt is. Dit was ghedaen den 2istcn Juny a° 1564 bij ons, dienaer ende ouderlinghen der nederlandscher ghemevnte, met bewillinghe onser diaconen ende sommighe broederen onser ghemeente. Ende in tegenwoordicheijt onser lieven broederen van Sandwits. Goteridus Wingius. Jan Utenhove. Anthony de Smet. Adriaen van Doren. Moyses Fockinck. Wm Rowke. Bartholomeus Huysman. Willem Aertsen. Dit tuyghen wij, dienaers der ghemeente Jan Beelen. te Sandwytz. geschiet te wesen. Gregory Princell. Jan de Praet. Jacobus Bucerus, dienaer des woordts. JanCuytmans van Hasselt. Robertus Flaminius, senior. Gillis Dregghe. Jan Beaugrand, ouderlinck. Pauwels de Bert. Willem de Huysser, diaken. Hubrecht Eelinck. Adrian Gisii.intck. Volgens een andere copie van dit verdrag (Archiv der Reformirten Kirche Emden : „Acta Miscellanea wegen der Streitigkeiten bey der Gemeine zu London in absicht der Taufe de annis 1564—1566 No. 1—14" sub No. 2,2.) luidt de onderteekening: Aldus onderteeckent. Mit protestatie uthersten dranges unde nicht alse Diener des Wordes, Gottkridus Wingius. Joannes Utenhovius. Adrianus Dorenus, Wilhelmus Rowke. Ick Fransiscus Marquinas bewillige dit alse eine tholatinge, na luydt desses verdrachs. Ick Claude Dottegnie bewillige dit als tholatinge, na luydt desses unde der Schriffte. Ick bewillige dit alse eine tholatinge Loys Tiry. Dit tuvgen wij, dieners der gemeente tho Sandwytz geschiet to sijne : Jacobus Bucerus Diener des Words. Robertus Flaminius Senior. Jan Beaugrandt Auderlinck. Willem de Husser Diaken. Van de wederparten sijde onderteeckent Anthony de Smet, Moses Fockynk, Bartholomeus Huysman, Willem Ardtssen, Jan Beelen. Gregory Princell, Jan de Prouth, Jan Cuytmans van Hasselt, Gillis Dregge, Pauwels de Bert, Hubrecht Elinck, Adriaen Gieselinck. No. 8. G(eorgius) OCT(avius) SYL(vanus aan de Diakenen der Hollandsche vluchtelingenkerk te Londen. 4 October 1564. (Archiv der Reformirten Kirche Emden: „Acta Miscel- lanea wegen der Streitigkeiten bij der gemeine zu London in absicht der Taufe de annis 1564—1566 No. 1 14." Sub No. 11.) Copie. Ghenade ende vrede van God den Vadere duer Jesum Christum. Amen. Aldeiliefste broeders inden Heere, wy hebben uwen brief overlesen met grootei droufheyt ende zwaermoedieheyt om den twist ende zwaricheyt, die in uwer ghemeente is, ter cause vande getuyghen inden kinderdoop. Wij en konnen ons niet ghenouch verwonderen vande Olderlinghen, die \an een vrie zaecke een ghebot willen maken ende also hecrscapie over de conseientien gebruvcken, dwelck ganschelick onrecht ende ombehoorlick is, ende strydende teghen de christelicke vriheyt, die ons Christus met zvnen bloede verworven heeft. Wy ghevoelen dat U. L. mit de ghemeyne broeders in desen handele wel ghefondeert is ende goet recht heeft: aver de olderlinghen scgult, misdat, onrecht, en qualick ghefondeert. Wy en dyncken niet, dat eenighe ghemeenten hier van anders ghevoelen, ilerhalven zouden ons goet ende gheraden dyncken tot andere kercken ofte ghemeenten te scryvene, om raet ende advys. Wy wilden ooc gheerne onse brieven daer by voughen ende U. L. naer ons vermoghen behulpich zyn. Wy en weten U. L. gheenen anderen raet ende beter advys op descr tvt te scryvene. Wy wilden ooc wel dat ghv ons zout willen overseynden den handele tuschen U. L. ende den olderlinghen. Die oversien hebbende, zullen ghereet beter raet vinden ende overscryven. Middelertyt bidden wy U. L. Christelyke broeders, ghv willet naer liefde, \ rede ende eenicheyt altoes staen, ghelvck ghv tot noch toe ghedaen hebt, maer nochtans also, dat de christelycke vriheyt ghesont ende onghescent blyve. Wy beclaghen grootelicx den ellendighen staet van uwer ghemeenten. Daer en is niet beter dan den Heere ante roupene indien gheloove met boetverdichevt; U. L. doet wel dat ghv den raet van andere broeders ende dienaers der ghemeenten zyt begheerende ende versouckende. Hiermede betoocht ghy claerlick, dat ghv niet en begheert met bloet ende vlesch te rade te gaene. Hiermede blyft Gode bevolen lieve broeders, die U. L. niet zvnen gheest regieren wil door Christum. Amen. Den bryngher deses brief, ulieder medebroeder zal u mondelinghe wel breder onse meyninghe vertellen. Met haesten den 4 Ortobris, op den wekken dach onse lieve broedere ende medehulper Christi Marisael ten viere opgeoffert is met groote beroerte onder 't volcc. 1564. (Ende was onderscreven aldus:) Vester frater G. Oct. Svl. nomine Consistorii. (Buy ten op den brief stont gescreven aldus:) Ande vrome ende eersame diakenen, onse lieve broeders in den Heere. Tho Londen. No. 9. Londens Iverkeraad aan het Consistorium van Emden. 30 December 1504. (Arcliiv der Reformirten Kirche Emden: „Varia. Hierin losse archiefstukken van het consistorie te Embden N. I —112." sub. No. 71). in dorso: Onssen seer gelieveden brudern, dieners unde olderlingen sampt der gantzen Consistorie der gemeine Christi tho Embden in Oistvrieslandt. Tho Embden. De Diener. ouderlingen unde diaken der Duydsch-Nederlandischen Gemeine tho Londen, wunschen den dieners der gemeine Christi tho Embden, genade undè vrede van Godt onssen gemeinen hemmelschen Vader, don h jesum Christum in krafft sijnes geestes. Amen. Nademmale, lieve unde werde bruders unde mitarbeiders am rijke Christi. desse onse duydsch-londische gemeine na groitene valle dorch die sware pestilentie, unde na langer verhinderinge <">res bouwes dorch twist unde spalt. die de teidige Satan, ein vorstörer aller gödtliken einicheit darinne overlange opgeröget heefit, nu am lesten tho einer gödtliken bevrediginge, die sy ock mit geholdetn Avendtmael onsses heeren Jesu Christi, des einigen vredevorstes, int gemeine am verleden Christdage bevestet heefit, gekomen is: so ware ons nu vordan nichtes lievers noch begeerlikers, dan dat wij desse sunderlinge genade Godes, thom waren bouwe dersulvigen, unde thor vorheelinge örer lange vorhinderden dienstes, nu onsser swackheit mit allem vlijte anleggen mochten. Dexvijle averst wij ons sulvest hier nicht genuchsam sijn konnen: So isset, lieve unde werde bruders dat wij onsse nodige thullurht tho inwer Eerwerdicheit demudigen nemen : twijfelen ock nicht, gij willen ons, na iuwer gewönliken unde högen overbödicheit, raad ende hulpe schaffen, in deme, dat wij hier uth högester noidt iuwer 1. verholden. Is ons nu onlanges hier van einem onsser bruder, angebracht eine sunderlinge anprijsinge einen godtsaligen, wol geleerden unde wol geschickeden manne, die alsnoch bij den van Bremen, in Sent Stephans kercke, im dienste solde sijn, mit namen Franciscus Francken. Welckerem die von Bremen. umme der revnheit unde gaveheit willen syner liere. unde insunderheit umrae de nagelaten unde wedersproken duyveluthsweringe an der h. döpe, ongunstich tegen paschen nu herstkomende synen dienst abgesecht solden hebben. Dewijle wij averst syner, unde sijner gelegenheit, geine, dan, als gesecht is, dorch eines bruders tuvchnisse. kundtschap hebben : so isset, dat wy iuwe 1. frundtliker gebeden wolden hebben, gij wolden na demsulvigen vlijtigen vernemen: unde so gij, na iuwer vorsichticheit bevinden, dat hij desser onssen gemeine (dar, na iuwen eigen wol weten, gantz vele an gelegen is) nutte unde bequame, solde mögen sijn, dat gij en, sampt ons, ook mit iuwer I. brieven vorsehreven. dat hij, so hij enige gelegenheit hadde, thor iersten gelegenheit, tho ons overquame, unde onsser gemeine standt tegenwordich ansiige: welcker so ein geviele, dat hij alsdanne, dessen onssen vorgelechten dienst, verwilligede. unde anname. So ock nicht (des wij ons dan nicht vermuden) dat hij alsdanne over sijnen theerkosten unde muije eerliken vornüget, ein liefflick affscheidt van ons name. So hij averst geinssins gelegenheit hebben konde, tho ons einmael middeler tijdt synes dienstes, over tho komene, unde dannoch evenwol, tho dessen onssen dienst sich overreden wolde laten, dat iuwe 1. alsdanne (gelijck wo wy ock in onssen brieve an ehn. dun) sijne gantze gelegenheit an ons over tho schrijvene, van em affvorderden, unde ock sulvest geloiffwerdich tuyehenisse, so vele iuwer 1. van em bewust is, an ons thor iersten tijdt overschreven; so wolden wij alsdanne thor iersten gelegenheit darna, eine bundige unde vollenkomen berupinge an ehn schicken laten. Wij bidden dan iuwe 1. hertgrondigen, lieve unde werde bruders. gij willen iuw onsser hoigen noidt sorchfuldigen annemen. desulvige dem Almechtigen Gode mit vurigen gebeden, so tho huvsz als ock in uwen kercksamelingen, voldragen, unde dessen vorgenomeden Fransiscum (so gij en niet onnutte, unde bequame achten werden) oder, so hij nicht tho bekomen sij, einen anderen an sijne stede, then iersten ons thusturen helpen. Hiermede werde gij, lieven bruder, Gode einen groiten dienst dun, unde ons alle tho samene an iuwe 1. hoichliken verbinden. De Almogende Godt bekrafftige iuw alle, tho allen tijden, mit sijnem H. Geist, tho warem bouwe sijner gemeine. Amen. Met haeste, tho Londen, dessen dertigesten Decembris. An. 1564. Supputatione Anglica. Juwer 1. gudtwillige bruders unde dieners, Gotfridus Wjngius. Loys Tvrv. Verbi minister. Fransiscus Marquinas. Anthony de Smet. johan vlsscher. Wyi.lem Jan Beelen. Movses Fockijnck. Hinkick Kule . JOANNES UTENHOVIUS. JOANNES INGHEI.RAMUS. Anthonis Ashe. Jacob Saai.. Claudius Dottegnius. Jan Lamoot. No. 10. De Kerkeraad van Londen aan den Kerkeraad van Emden. 21 Maart 1565. (Archiv der Reformirten Kirchc Emden: -Varia. Hierin losse archiefstukken van het Consistorie te Kmbden. No. I —112." sub No. 77.) in dorso: Den achtbaren, vromen unde wolwijsen vorstenders der gemeine Christi tho Embden. dieners unde olderlingen, onssen lieven bruderen. Tho Embden. Genade unde vrede van Godt onssem hemmeüschen Vader dorch Jesum Christum in kraft synen heiligen Geestes. Amen. Wij hebben, lieve unde eerwerde bruders im Heeren, am dertigesten Decembris lestleden, einen brieff an iuwe 1. geschreven unde geschicket, warinne wij uth gemeinen willen unde rade onsser gantzen Consistorie sampt den diaken onsser gemeine iuwer 1. ernsthafftigen angelanget hebben : gij wolden iuw onsser groiten noidt, uth Chrisiliken medelijden unde lieve annemen, unde ons na iuwer hogen overbödicheit bericht, raadt unde hulpe schaffen, im vervorderen sampt ons, tho onssem kerckendienste eines godesaligen, wolgeleerden unde wolgeschickeden kerckedieners: unde insunderheit eines, die ons mit sunderlingen anprijsinge dan noch alleene van einem onsser bruder angebracht was, mit namen H. franciscus Francken, kerckediener tho Bremen in Sent Steffens kercke. Dessen so gij na iuwer bescheidenheit bevonden, dat hij deser onssen gemeine (dar, 11a iuwen eygen wolweten, gantz vele ane gelegen is) nutte unde bequame sijn konde, dat gij en sampt ons, mit iuwer 1. brieven verschrijven helpen. Unde dat op sodaner wijse, als wij ock tho der tijdt, mit einem besunderigen brieve, an ehn schreven, nömliken: dat, so hij enige gelegenheit hadde, hij in korten tho ons her over quame, onsser kercke gestali, einmael tegenwordich ansage: unde so die em geviele hij ören dienst verwilligede unde anneme: oder so nicht: dat hij alsdanne, mit thulegginge unde vernuginge syner teerkosten unde muye, van ons eerliken afgeverdiget worde. So hij ock geinssins vor dem paschen (wan wij verstunden, dat hij van sijnen tegenwordigen dienste afgaen solde) uthkomen konde, dat hij alsdanne sijne wolmeninge mit brieven an ons overschreve etc. So aver desse vorgenomene D. franciscus, nicht vor ons tho bekomene ware: cider dat gij (die gij sijne gelegenheit, als wy nicht twijfelen, wol weten) na dem tuychnisse dat gij van em hebben, achteden, hij wörde ons nicht dienstlick sijn, dat iuwe 1. alsdanne, ons einen anderen, an sijne stede, an wijseden unde thusturen holpen etc. Dat was dat inholdt onsser brieve an iuwe 1. op datmael. Desse brieff sampt dene, den wij eygentliken an d. franciskum vorschr. schickeden, ofte hij iuwer 1. thor hande gekomen, unde offt dar wat in der sake gedaen unde gevordert sij, wolde wij iuwe 24 1. ernsthafftigen gebeden hebben, gij wolden ons thor allen iersten gelegenheit, oder mit schepen, oder mit boden over Antwerpen, bescheidt dun. op dat wij einmael weten mochten wat ons hier tho verwachtene stunde: oder war wij ons heen tho keerene oder tho wendene hadden. De almogende Godt bekrafltige iuw alle to samen mit sijnem heiligen geeste, tho warem bouwe sijner gemeine. Amen. Datae tho Londen dessen ein unde twintigesten Martii An 1565. Iuwer 1. vastgunstige diener unde bruders, diener unde olderlingen der Duydsch nederlendischer gemeine. Gottfridus Wingius verbi minister. Joannes Utenhovius. Jan Inghelram. Francisco Marquino. Jacob Saal. Jan Lamoot. Claude Dottegnik. Loys Tyry. Anthonis Ashe. No. 11. De Diakenpartij te Londen aan den Kerkeraad van Emden. 12 April. (1565). (Archiv der Reformuten Kirche Emden: „Varia. Hierin losse archiefstukken van het Consistorie te Embden. No. t—112." Sub No. 85). Ghescreven in Londen den i2den April [1565]. Godes ghenade ende vrede van Godt onsen lieven hemelschen Vader, duer synen Soone Jesom Chrystom: onsen Heere, die sy met ulieden, lieve broederen, met vermeerderinghe der gaven ende verstants des heylvghen Gheestes, tot opbauwinghe sijnes rickes ende groot makinghe sijnes heylyghen naems, wensche wij U, lieve werde ende zeer beminde broederen, van gansscher herten. 1. Seer gheliefde ende welbeminde broederen in Chrysto Jesu; Die oorsaecke onses scrijvens an uwer 1. is deese: Dat wij uwer 1. hertgrondelick bidden ende op uwer 1. van ganscher herten begheeren, om Chrijstv Jesu wille ende welvaert sijnder kercke, dat ghij ons alle hulpe ende bystant doen wilt so veele in U moghelick is: om voor ons eenen anderen predicant te crijghen, namelick fransois Francken te Bremen, daer onse ouderlinghen ende Diaekenen aireede om ghescreven ende haere brieven omme gheschict hebben; so als uwer 1. ten deele oock wel bekent is: So is onse bidden en hertelicken begheeren midts dat ghij lieden daer naerder ligt als wij: dat ghij uwen vliet daer toe doen wilde met brieven an hem te scrijven ofte eenen broedere van daer an hem te senden op onsen oncost, dat hij doch kommen wilde so haest alst hem moghelick ware, ende wat oncost uwer 1. daer toe doet ofte vut- legt oock tot sijnder comste om sijne reijse tot ons te doene, dat sullen wij totten lesten penninck ulieder weder omme vutreycken ende betaelen, ende in ghevalle dat so quaeme, als dat men die niet ghecrijghen en conde, so bidden wij uwer 1. hertelicken op het hoocste om Chrysty wille ende welvaert sijnder ghemeente, dat ghij uwen vliet niet te min doen ende anwenden wilt, om in alder haest eenen anderen bequaemen godtsalyghen man ons toe te schicken in alderhaest, die uwer 1. so wel weet wat ons dient als wij en beter. Want wij en sien gheenen raet, onse kercke gaet inden grondt moeten wij godefroot langher houden, het is al den ouden sanck, hij en kan sijne olde ghewoonte niet laeten, so datter haest in sal moeten voorsien sijn, want die olde wonde die sij ons eens gheslaghen hebben, en kan duer desen medecijn niet gheheelt werden, dan naer onsen dincken so besorghen wij seere, sij wilt ergher woorden; daer omme so moeter in corter stont anderen raet ghesocht werden, ofte: eyst dat ons Godt niet bijstaet door sijne groote ghenade, met andere middelen als wij noch hebben, so sient wij verlooren; daeromme so bidden wij uwer 1., wilt hier inne niet verswymen uwe beste te doene, also wij oock uwer 1. toebetrauwen dat ghij doen sult etc. 2. Ten anderen seer 1. ende werde broederen : wij verstaen ende schincht oock also te sijne: als oft uwer 1. noch niet verstaen hebt: tot deser tijt toe, die oorsacke oft den grondt onses twist, oft noch niet en verstaet; waer inne veele van onsen broederen zeere verwondert sijn: daer sij sommyghe tot diversche van ulieden tot bijsonderen tijden ghescreven hebben, uwer 1. die saecke te kennen ghegheven hebben; ende dat met claer bescheit, grondelick ende metter waerheit: ende nochtans van uwer 1. zeer weynich antwoorde daer op gescreven, wat uwer 1. daer af dochte; ofte oock seer weynich daer toe ghedaen, ofte daer naer laten vernemen wat de waerheit daer af is: oock noch weeynich daer toe eenighe middel ghebruckt; so veele als ons noch bewust is, om sulck so groot een vier alser ontsteecken was, ende weder om schincht dat noch niet al uutgeblust is, te voorcommen, om te blusschen so veele als in u lieden was; daer ons dunckt dat ieder sijne schuldyge plicht is ofte behoort te sijne dat het een lidt het ander behoorde bij te staene: op dat het gansche lichaem ten eynde niet al verdorve, ock die een des anderen last wat an te nemen ende te helpen draghen, mallecanderen tot hulpe ende troost te sijne: die een kercke die andere bij te staene, oock te helpen onder houden in alle reynicheit der leere: so veele moghelick is, ende sulcke groote swaere twiste wat meer ende nerstigher te ondersoucken, om middel te ghebrucken om te neder te legghen: ghelick wij oock wel exempelen hebben uut die erste apostolische kercke, hoe verre die reysden, ende van alle sijden te hoope quaemen, om den twist te neder te legghen, actorn 15; ock daer naer als sulcken grooten twist oprees inde oude kercke om den vasten dach ende de Paesschen, en hebben hem niet meest alle die kercken haer den noot ter herten ghenomen, oock alle bisscoppen vander kercken van oosten, tot der kercken int westen toe, om den gherechtijchen voor te staene; seer gheliefde, dit weety so wel ende meer als wij, dit en verhaelen wij niet tot dien eijnde al oft uwer 1. onbekent waere, ofte sulcks niet ghelesen haedt; maer op dat ghij sien moecht wat onse ghemoet daertoe beroert, ende die swaricheit onses herten uwer 1. te kennen ghevende, als den gheene daer wij wat vrij mede sijn, als onse lieve vrienden ende werde broederen. Wij bidden uwer I., wilt onse vrijmoedicheit ten goeden af nemen, ende ten besten bedueden. 3. Ten derden, opdat wy een eynde maken van onse scrijvent in desen brief: so willen wij uwer 1. nog eens de saecke te kennen gheven, den grondt ende die regte oorsaecke des twijst, met corte woorden. Den twist is niet gheweest, als wij verstaen dat sommygen van Emden meenen ofte scrijven, oft men peter, meeters ofte gevederen, so mense noemt, ghebrucken sal ofte niet; elck machse wel ghebrucken die wilt, ende syn 2 ofte 3 te luttel, datser 12 neemen scet haerlieden lust, daer en is gheen questie af, nog twist; maer dit is den grond vander questien ende den oorspronc des twists ende anders niet; oft eenyghe ouderlingen die macht, authoryteyt ofte heerscapie hebben, sulcke wetten te stellen met dwanck, die de menschen, ia pausen inghestelt ende gheboden hebben; die de selve nu overtreedet, ende dat nog om seekere oorsaecke daer toe hebbende, oft men over de sulcke dissiplijne ghebrucken mach: ende sonde daer af maken, die sulcks niet doen en conden, namelick ghevederen nemen tot sijnen kinderen, oftmen over die sulcke de dissiplijne gebrucken mach ofte niet, als voorschr. is; nademaele dat sy daer gheene scrijft toe en hebben; want alle die gemeente is te vreden, dat elck ghevederen neemt tot sijnen kinderen die sulcks beghert, ende dat sonder te oordeelen ofte te verachten; laetent als een middel ofte vrij dinghe, maer en connen niet consenteeren die dat so niet doen conde — midts oorsaecke daer toe hebbende waer omme dat hij laet — dat men over de sulcke disiplijne soude gebrucken, ofte achten als den gheenen dien daer sonde doen ende overtreeden; welcke oock in onse kereke totter doot toe van salijghe Petrus ende Nicolais Carreneus vrijghehouden was, welcke onse ouderlinghen nu gans wederspreken, ende metter daet beweesen hebben; datse de broederen sulcke vrij heit; ia haere conciencien beswaert ende benomen hebben, ende sonde van het nalaten ghemaect, ende sulcks te willen straffen. Daer is het slodt ende het fondament van der saecken: ende twist, ende dit willen wij houden staende voor Godt ende alle menschen de waerheit te sijne, ende oock betuyghen; hier af so bidden en begheeren wij oock wel uwe oordeel van uwer vergaderinghe ofte consistorie 1. broederen, oft dat oock also uwe ghevoelen is, ofte niet, oft men over de sulcke, dient nalaten, die dissiplijne ghebrucken mag ofte niet, ende begheeren van uwer liefden een claere antwoorde: met ia ofte neen. 4. Ten 4 ende ten lesten: so en twijff'elen wij bijcans niet, ofte onse ouderlinghen en hebben an uwer I. den handel over ghesonden; weeten ock niet hoe veele sij vander waerheit daer inne ghescreven hebben, daer omme so bidden ende begheeren wij aan uwer 1., dat ghij daer an beyde uwe ooren niet wilt anlegghen ofte open doen, maer nog eene oore voor die andere parthie houden wilt, om beijde de parthien te hooren eer ghij oordeelt, op dat ghij duer een parthie te hooren, ofte moghelick duer scalckheit ofte wismakinghe van lueghenen, niet een onrecht oordeel en gheeft: ende U so onweetende niet en besondicht, daer omme so hebben wij ghedacht; soet uwer 1. begheert, onsen handel ofte bewijs te siene, ofte te hebben de rechte waerheit so wij wel bewijsen connen met ghetuyghen, wij willen uwer 1. senden; maer begherdij sulcks niet, ofte hebdijt niet van doene, so sullent wij noch bij ons houden als wij noch dus langhe ghedaen hebben, ofte condij onse reden ofte scrijven niet wel ghelooven, so bidden wij: sendt twee mannen out U, op onsen cost. die ghij beter gheloovet als ons: wij sullent betaelen, midts dat men dincken mocht dat wij partije sijn, ende so U dese ghetughen die hier onderteeckent hebben, niet ghenouch en sijn, so willen wij U noch wel 6o oft 70 meer handen daer toe laten stellen, welcke nu die andere niet ■afghevoordert ofte beghert is, midts dat wij dochten dat gheenen noot en was. Seer gheliefde ende beminde broederen, wij scrijven tot U vut vrijheit als tot onsen lieven vrienden ende broederen, willet ons doch inder liefden af neemen ende ten besten bedueden, oft daer iemant waere diet anders soude moghen verstaen als wijt meenen, want wij scrijvent simpelick naer onse gheleghentheit vut eenvoudicheit onses herten. Och oft Godt ghewilt hadde : dat wij alle deese moeijte ende scrijvent niet van doene ghehadt hadden, maer alle dese langhe gheduerijghe tijt tot Godes eere ende glorie ende opbauwinghe hadden moghen ghebrucken, ende niet tot afbrekinge. Die Godt des vredes ende eenicheit, die gheve U sijnen vrede, ende wijsheit, sijn volck in ruste ende vrede te regeeren na sijnen ghebot ende wille. Die Heere verleene U wasdom ende toeneminghe tot sijnder ghemeente, welck een vruecht der dienaeren is, als Godes naeme eere ende sijn Ricke groot ghemaect weidt; die wisheyt des regeerders bouwet op, daertegen onbedachten raet breeckt af ende en kan gheenen goeden voortganck hebben. Die Heere gheve U sijnen seeghen, verlichte sijn aengesicht over U ende sij U ghenadich. Dat wenschen wij U, seer gheliefde broederen, van ganscher herten, amen. Ghescreven datom als boven in Londen, bij ons, Uwe lieve ghetrauwe medebroederen tot Uwen dienste wat wij vermoghen. johan cuytmans van hasselt. Pauwels de Bert. Jan Cornelissen Drake. bij mij Gillis Dregghe. bij mij Gerart van Bedber. Jacob van Aken. Jan Soillot tappesier. Gilbert Jan nis. Huben Eelijnck. Adriaen Ghisilinck. Gaberel Bolts. Wm Rowke. Jan Beelen. Jan de Praet ghenteneere. Bartholomeus Huusman. No. 12. Formula pacificationis Ecclesiae Londino-belgicae oinnibusque eiusdem Ecclesiae membris XXI° die Julii 1565 per Reverendum in Christo patrem Edmundum Londin. Episcopum praesumpta et iniuncta. (Archiv der Rcformirten Kirche Emden: „Sammlung Nelle" S 56.) Cum ecclesia Londino-belgica iam per aliquot menses (ut satis constat) multis variisque controversiis et dissensionibus agitata, ac pene dissecta fuerit, quae neque ipsorum dictae ecclesiae fratrum colloquiis inter se ultro citroque habitis, neque aliorum doctorum virorum qui eidem Ecclesiae bene cupiunt, opera et intercessione, hactenus componi potuerunt, dictus Reverendus pater iisdem controversiis finem imponere cupiens, matura deliberatione habita, et exarainatis utriusque partis petitionibus, suam authoritatem interposuit, et in formam sequentem decrevit. i°. Primum quoniam hic contentionum morbus non paucorum fuit, sed * quam plurimos invasit, visum est hoe tempore omnem disciplinae ecclesiasticae severitatem seponere, et his qui hanc formulam amplecti volent, omnes ofïensiones hinc inde aamissas sine ulla commemoratione aut disquisitione condonare ac perpetua oblivione sepelire: hac tarnen lege, ne in posterum ecclesiasticae disciplinae hac ratione preiudicium ullum tiat, sed ut eadem eo modo exerceatur quo ante motas istas controversias exerceri solebat. 20. Deinde liortamur ut praeterita omnia et dicta et facta coram Deo deplorentur et dedeantur, atque ita mutuo condonata oblivioni tradantur, ne ea unquam in cuiusque opprobrum repetantur. 30. Praeterea ut omnes animorum vultumque abalienationes ad testificandum pacis studium deponantur, et ut summa humanitas, vultu, verbis pariter et factis commonstretur. 40. De annuis electionibus Seniorum et Diaconorum habendis vel non habendis, silentium utrinque sit: sed ea de re pro ratione temporis et ecclesiae utilitate statuendi potestas nobis permittatur. S°. Idem fiet quod ad Godfridum Wingium Ecclesiae ministrum retinendum vel dimittendum attinet, quem tamen pro presenti ecclesiae statu in ministerio retinendum esse iudicamus. 6°. Item quia Seniorum numerus aliqua ex parte diminutus est, liberum facimus, ut pro iusto Seniorem numero rursus supplendo, electio ad certum diem ecclesiae per ministrum et Seniores qui iam sunt, praescribendum, ieiunio et precibus more solito praeenntibus, habeatur, et qui sic electi fuerint iis qui nunc Seniores sunt, quos in suo loco et munere manere volumus, adiungantur. 70. Qui huic decreto nostro parere volunt, dent nomina coram Ministro et Senioribus. intra octo dies proxime sequentes, et se pacifice in posterum victuros publice promittant, quos solos pro Ecclesiae Londino-belgicae membris haberi volumus. 8°. Item qui ista probare renuunt, nee se illis submittere volunt, eos in Ecclesia Londino-belgica manere non permittimus, facimus tarnen illis Anglicanis parochiis sese adiungendi facultatem, usque ad primum Novembris proxime sequentis, ut interim deliberandi tempus habeant, quam suae ab Ecclesia secessionis rationem nobis reddere velint. Ac monemus ut quiete se gerant, ecclesiam ne perturbent, et ab omnibus privatis coetibus cogendis et manuum subscriptionibus colligendis abstineant. i)°. Item si qui ex senioribus aut diaconis ab Ecclesia secedant, in eorum locum per electionem usitato more habendam alii substituantur. io°. Qui ex inferiori Germania non ita pridem huc venerunt, nee adhuc nomina dederunt, his liberum facimus, ut vel ecclesiae illi vel Anglicis parochiis sese adiungant. Haec Belgico sermone e suggestu publice recitentur crastino die, videlicet die dominico XXII Julii 1565. No. 13. Cornei.is Koi.thuyn aan den Kerkeraail van Emden. 21 October (1565). (Archiv der Reformirten Kirche Emden: „Varia. Hierin losse archiefstukken van het Consistorie te Embden No. 1 —112." sub No. 30.) De gude und salichmakende vrede Christi sy in syn hillyge gemene ewichlich. Amen. Erwerde vaders und lieve brouders in dem Heren, naedemale iuw \\ erden anetvifelt vorlanget, unsen handel im vrede tho weten und uns noch meer vorlanget nha de gude ende deses handels, den wy noch niet sien, updat wv dorch unse wederkamest 't mith einander unde gemene mochten frouwe des herten hebben, so ken ick nicht nhalaten iuwe erwerden tho vorclaeren mit corte worden den handel: wo se angefangen ys, wo se geit, und wo wyt dat se gekomen ys, updat gy daruth colligeren wodatte ende wy hebben dar van tho vorwachten. De erwerde bisscop heeft ons wol ontfangen, und als wy meth ein lange oracye syn erwerden unse bevel und peticv vorclaret hebben, heft he mith ein gudt antwort ein bespreek tusschen den parten belovet. Dit is gescien, wente he heft beide parten in unse iegenwordicheyt en bevel gedaen, sy scolden dorch ses personen an beide parten, uns de saecke grontlycken ondecken, updat wy (so mogelick) ein wech des vredes vonden, und beloofden uns darby syn raet und hulp in besveringen. Hiernha sint de parten dorch uns van de wvse des handels vordragen : thomersten, dat nicht ses van beide parten thom handel, sunder twintich scolden erwolet werden mith vollencomen macht; de wedder uth sick scolden ses maken, welcker ses in besveringe oer vlucht nemen scolden, nicht tot de gansche gemeynheyt, dat periculeus was, sunder tot de ander veertien. Thom andern, dewyle ydt vaerlick scolden, beider vor de memory und meerder beroerte, bv monde te handelen: dat een scriftlyke handel scolden maken. Thom drudden : dat men erstmael van de substancie des vredes scolden handelen, und darnha van de umstandicheiden der sculden, daerumme dat de accidenten wel volgen scolden wan de substancy man gudt were; dar up ys den diaconen dorch ons, mith welle der olderlingen upgelecht, sy scolden meddelen des vredes vorstellen. Hier hebben sy vier articulen gestellet: thom er.sten, dat idt tugen-nement vor den svackgelovygen üp neen poene van sonde scolden syn; thom anderen, dat ein generale vorkiesinge der olderlingen und diaconen scolden syn, de alle yaren scolden vernyet worden; thom drudden, dat Godrefroot scolden opbreken und om syn beste sien, dewyle he neet beropen, man ein gelievde dener weren; und Franciscus Francken scolde kamen denen, die van de gansche gemene beropen was; thom voorden, dat wij, pacificatoren, de sculden des twistes an beide parten scolden vinden, und ein jederen, dar se by waren, doen beteren. Dit weren en de beste middelen des vredes, averst so wy, pacificatoren, anderen, anderen este beter hauden, sv geven uns macht de the gebruyken. Up dese arliculen der diaconen hebben de olderlingen nicht geantwort, dan allein uns vorgestelt per afgelesen articulen, dat wy, pacificatoren, scolden weten dat, dat de orsaecke des twist es, gekamen were uth de articulen, doth van den diaconen genomen und nicht van en gegeven. Thom anderen hebben de deputeerden der diaconen ingebracht dat der olderlingen antwort impertenent was up oer articulen, und dat se onrecht deden, darmith dat se de ondersoecke der sculden int erste wolden stellen, dar sy vandorch ons, pacificatoren, vordragen weren, dat de handel upt lest scolden kamen, warom sy ock oer leste artikel darvan gemaket hadden; bleven daeromme noch by oer articulen, und wurpen sick, neven den ganschen handel, under unse pacificatoren oerdel. Up dit scrift der deputeerden, hebben de olderlingen wedder nicht geantwort dan allein mit veel worden ingevort, dat neen bestendyge vrede konden gemaket werden, este men most de oorsake des twistes vinden ; (by dit scrift hebben wy de olderlingen und noch anders scriftlyken doen insien, wo gans de deputeerden sich under onse oerdel worpen, waerumme wy veel scolden thom besten vormogen, so sy tot vorhandelinge der vorgestelden articulen uns wolden inlaten; dan wv hebben tot twee mael up sodane vorgeven neen antwoort gekregen. Thom drudden hebben de deputeerden ingebracht, dat se neen scouwe drogen den orsaecke des twistes tho vorclaren, dewyle de olderlingen dar tho aftreden; dan begeerden erst tho weten ofte de olderlingen ock (wo de broderen) sich onse oerdel onderworpen, este so unse oerdel en tho svack were, doch dat oerdel der denaren van veer kereken over- ,. » zee, die tho Santwyck weren; umdat se mochten dar uth weten wo se sich vortan in den handel dragen scolden. Hierop hebben de olderüngen wedder nicht egentlyke geantwordet, dan en wedder ein vrage vorgestelt, ofte sy by de voryge acten des vredes blyven wellen ofte nicht, meinende die diaconen mosten darup erstmael meth ia edder neen antworden, er dat sy scolden vorclaeren ofte sy sich onder onse ordeel scolden wellen stellen; ia scriven dar by : „dan willen wy sien wat wy doen willen". Thom veerden hebben die deputeerden der diaconen up oer voergaende begeerte geantwordet und vorclaert dat des twistes orsaeken wol were uth oer artikel van dat tugen nement, doch van en nicht genomen uth dat lesent, dan van de olderüngen gegeven, met oer duydinge darup, als sy gevraget weren ofte idt were op pene van sonde ofte nicht; und hebben dat overvloedich bewesen uth Uthenhove, Lamoet und ander olderüngen worden. Hierop antworden de olderüngen al wedder nicht, dan beschuldigen den diaconen van uthvluchten, und stellen alwedder twe vragen vor: thom ersten, ofte sy blyven willen by de voryge acten des vredes of nicht; thom anderen, ofte sy dat artikel, gelyck idt staet, vor gudt ofte quaet holden; daer die deputeerden der diaconen nu thom vyfden ein gudt antwort (wo wy vorstaen) bereit hebben. Dusverre sint wy nu, erwerde vaders und lieve broeders, gekomen in de handel, dat iuw eerwerden velicht nye duncket, nhademale wy morgen hier ein maent gewesen sint. Waerlyk en tis uns wol verdrietich, dan nicht nye, wiinte wv sint alse commissarien, und bovendien dat wy ein dach twe, drie toveden, er de bisscop tho huys quam, den wy voer de parten anspreken (dat ein lief was) so moeten wy vake ein dach twe, drei, ia ock vielir, ofte vyf toven, er wy ein scrift ontfangen den ander part tho beantwordende over tho geven, dat ia grote tvt nimpt; desse pacificacye hadden lange al gemaket gewest so veel der diaconen part, die wol by die driehondert sint, belanget, wente die hebben sich gans in onse oerdel gegeven und willen alle doen, dat uns gudt duncket und wy dencken by alle kercke tho verdedigen, dan die part der olderüngen, die keyn 100 hebben, deit idt, die den oersaecke des twistes we! ondersocht hebben um sich unschuldich und de ander part sculdich tho maken, updat oer voergestelde articulen neen ruym vinden; dan sy waschen sich up desse wyse also, soo se meer waschen, soo se meer steckende in onse ogen werden. luw erwerden wert wonderlycke dingen sien in onse acten mith den olderüngen nicht opentlyck alleen, dan ock privateück gedaen, de al tho lange sint tho scriven. Wy hadden vake Godrefroot und de olderüngen groot orsaeke hertelyken an te tasten uth oer opentlvke predygen, uth er opentlyke scriften, uth oer privatelyke redenen, in genochsame scultbewysen, dan wy moeten den diaconen idt laten doen mith der tyt und unse ernstlvke vormaninge up dat leste holden, idt gedye dan thom vrede ofte nicht, updat wy van en als partydich nich uth unse ampt gestoten werden, dan aldus volkomen erkentenisse der saecken ontfangen und overbrengen; wente wy sint van anfang nicht welkoom dan int ooch gewest, und doenen sulvest wel seggen dat wy mit unse koompst oer gemcinte, waer van 100 persons, gestoret hebben, nicht denckende dat wy noch gerne meer dan 300 komen tho te brengen. Wy sent ock bericht dat sy vanden bisscop vorsochten hebben, dat he de saeke uns scolde uth de hant nemen; dan didt antwoort heft nicht gudt gewest, daromme moeten se an uns bliven. Wy hebben twemael gepredyget, dat sy de sermonen sulvest am hogeste pryseden, dan uns wort van predegen nicht meer gesecht, hierommc moeten wy unse . . . ') svygen tot syn tydt. So wv van den bisscop, des raet und hulp wy dencken nu korts te versoeken — als wy de rechte gront sien — neen hulp vinden, sien wy neen guden raet. Wente wy sien in de dener und olderüngen noch Godesfrucht, noch liefde, noch ontsien der menschen, und wat scal men dorch vermaninge mit sodane menschen tho wegen bringen, insonderheyt wan oer staet pericliteert, dar sy alleen om stryden. Doch idt ys Godes saeke, de lieve God wil in noden helpen, dorch der gemene gebeden hertelick bemoyet. Dus veel heb ik iuw, erwerdyge vaders und lieve broders, up desse tyt mogen scriven van unsen handel, dar ghy wol uth sien wat de orsaeke sy unses vertovendes, und moet nu uns thom ende gebracht svn — God mag raden — um de oncosten. Ick wilde I eerw. wider und breeder gescreven hebben, dan ick hebbe neen tyt, wente ick moet erstmael alle acten, publyc und prevaet, erst in Duyts kladden, dat myn midhulperen so int net stellen, und dannoch int Latyn wedder nverstellen. om met den bisscop darvan te handelen; intelligentibus pauca. Hier mith dem Heren in godlyke vrede der gemene bevolen. ylende tho Londen den 21 Octobris. luw dener, (Adres:) Cornei.is Kolthuyn. Ministris Verbi, Senioribus et Diaconis. No. 14. Cornelis Kolthuyn aan den Kerkeraad van Emden. 3 November 1565. (Arehiv der Reformirten Ivirche Emdcn: „Varia. Hierin losse archiefstukken van het Consistorie te Embden No. 1—-112." sub No. 10.) Genade und vrede in Christo unsen Heren. Achtbare vaderen und lieve broders in dem Heren, wv vorsthan uth dein brief mvner huysfrouwen, dat wv wol solden noetwendich tho huys syn, omdat onse lieve God mynes suagers huvs angesproken heft. Daer omme hebben wy nodich geacht iuw werden onse huysen in vaderlvke sorge tho bevelen, naedemale de saecke van Godes gemene, die ons groter dan O Kon onleesbaar woord. unse private huysen moeten syn, so steyt, dat wij noch nenes weges van hier moegen, tensy dat wy die saeke arger willen laten, dan wy se gevonden hebben; wante dewyle wy van den bisschop commissarien tot verhoringe der saeken gestelt, om, den rechte gront des twistes te weten (dat die olderlinge gans willen, wowol die diaconen wol sachter pat sich gans onder onse oerdel gevonden, wolden) so hebben die diaconen den olderlingen, die met uitvluchten noch alse in scalcheyt voerlopen, also met er scrivent besveret: dat die olderlingen en by dem biscop, die op oer paert meest hanget, scolden in onse afwesent op alle tyden wol bringen wan se in tyrannie wolden und willende dorch onse gegenwoorwoordicheyt mith waeraftyge vorclaringe der acten bij den bisscop in ernstastyge voerstant der gerechtheyt neen voerstant cregen. Daeromme, wo wol wy noch nien goede apparency des vredes sien, und weten ock dat wy se nummer crigen sullen, so wy den bisscop dorch gerechticheyt der acten meth ernstastyge persuasien niet daer hen boeyen, dat hy by den olderlingen syn authoriteit tom vrede interponeert, so moeten wy nochtans der saeken een grontlyck bericht hebben; thom ersten om alsoe den bisscop tegen syn danck daer hen tho bewegen, so die diaconen in claerheyt onnosel bevonden werden, dat hen nummer gelovet; thom anderen: omdat wy meth den acten den broderen, so sy onnosel gevonden und also vordreven werden, ein ingang tot Oest-Vrieslant moegen, dat velicht anders nummers scal gescien, als wy uth Hinrick hitys vorstaen hebben. Die denere, die tho Santwyck thom vrede weren, daer wy onse broder Sconenborch tho gescict hadden, sint sonder frucht, twe nha huys gereist und twe tot ons gekomen, und wy hebben nu besloten, na gude consultacy, dat sy daer wedder hen reisen scolen, mith unse derde huiper van Antwerpen, den wy een scriftelycke commissie uth gelegenheyt tier kercken gegeven hebben, waer dorch wy verhopen dat die saeke gudt werden sal, so die dienaers und olderlingen jenyge fromicheyt und lieve des vredes hebben, went die gemene broederen hebben daer die saecke in onse handen gegeven als sy hier gedaen hebben. Ick wolden daer gerne sulvest gewest hebben, dan desse saecke lydet dat nicht. Ghy mogen, lieve vaderen und broderen den Heren, meth der gemene hertelyken bidden, gelyck wy vlitich arbeiden willen thot vrede syner gemene, wente so allendinges sich tho thodrecht ys desser kercken vrede nodich, so nicht viel kercken in twiste tho hoep komen scolen, und insonderheyt so edt nicht meth uns gaen scal als het meth den Wedderdoperen geit, inet oet afghesneden gemeinten, wente de broderen die tho Santwyck afgesneden sint, om nene genouchsame oersaecken unses bedunckens, meth oer aenhanck, der wel two hondert syn, solliciteeren aen den enichsten hertoch des rykes om in syn stadt Noortwys ein kereke tho hebben, daer he in bewillicht, also dat idt nicht wyt ys, wo wy horen, ofte die Coninginne heft scier geconsenteert und idt sal voertgaen so die biscoppe idt nicht behinderen, waer tho die heren van Santwyck hier sint aen de bisscoppen, dit wolde in nicht gudt svn; daeromme moeten dei gemeinten God vlitich bidden, ound wij handelen, waeromme wy noch nein tydt van onse kom pst konnen seggen, ten sy dat u liefde uns tho huys eischet. Hier mith dem Heren in genade bevolen mith der ganscher gemene; ick bidde iuw broders, gy willet dit und allent wat ick gescreven hebben, m die consistory laten blieven, opdat idt nicht hier wedder kame tot scade der sacken. Ylende tho Londen, den derden Novembris. luw gunstyge broder und dener, CORNELIS KOI.THUYN. (In dorso:} Den erbaren und froinen deneren, olderlingen, und diaconen der gemene Godes tho Embden, mvn erwaerde vaderen und getrouwe broderen in dem Heren. No. 15. Cornelis Kolthuyn aan den Kerkeraad van Emden. —Januari (1566). (Archiv der Reformirten Kirche Emdeu: „Varia. Hierin losse archiefstukken van het consistorie te Embden No. I —112." Sub No. 11.) Genade, bermherticheyt unde frede van God unse hemmelsche Vader unde dem Heren Jesu Christo sy iuw vormenichfoidyget. Erweerdvge vaders und lieve broders in dem Heren, die almechtyge God exerceert uns hier wonderlyk en dorch vorsceiden gestaltenissen, inwendvgen und uthwendygen: wy hebbe tho Santwyck grote drofenisse gesien uth die ellendyge und ongeneselvke scoeringe der kercken, alse idt sceen; und hebben derhalven mith voel reisendes, radendes und scrivendes in svaere movten die vrede also gevonden dorch Godes genade, dat wy ock uth wel vyftich familien, so van Santwyck, so van overzee nyes herkumptig, hebben tho Noortwyck Gode ein kercke begonnen tho bouwen der duytschen natiën, seer kostelvck voer alle voriagede Christenen, daer mvn svager nu ys, by hondert mylen van Londen gelegen; waerover wy gerne segen dat ghy God inder gemene danckeden und om voerganck, beide des vredes und der nyen kercken ock vlitygen baden. Wederomme hebben wy hier grouwelycke drofenisse in de ellendyge scoringe van desser kercken, und konen noch tot gheen nut arbeyt komen, nicht dorch scult der diaconen mit oer genoten, wente die hebben sick al mith den ersten und vake in onse hant gegeven om die saeke, ofte mit sentencie, of mith ein vruntlyke pacificatie tho slichten, sonder alle exceptien; dan dorch scult der olderlingen die sich tot neen pacificatie willen vorstaen, dan nae des bisscops decreet, waerinne sy gesuyvert und alle scult des twistes op der diaconen part gewogen is. Dewyle averst die bisscop uns commissarien ofte vorhorders der saecken gestelt heft, und die olderlingen wolden dat men scriftelyken handelen scolden: so hebben die broderen dit decreet des bisscops plompelyken bestreden, und den olderlingen veel svare scandevlekken aengeworpen. Die olderlingen averst ofte sy rein syn wert de ende des handels vorclaren, dan sy bewysen sich also, dat so wol wolden dat wij nieuwerle gekomen weren, und dat die handel nicht begonnen en were; wente, bovendien dat se wol stoltelyck doeren seggen dat se onser nicht begeert hebben, so handelen sy alsoe met orem scrivende, dat se uns dencken (gelyck wy anders nicht konnen vormoden) mode te maken und te voriagen; wente se hebben wel ses weken gespoelt mith twe vragen tegen haar wederpart, und daernae hebben se ons wel ses weken lanck van weke tot weke gelacteert mith een claer antwoort, op die dachten van or wedderpart und hebben ten lesten een groot scrift tho handen gebracht, dat sy voer uns und die fransche consistorie und veel duytsche gelesen hebben, wolden idt averst or wedderpart nicht overgeven tho ein replyck, dan in drucke laten ulhgaen wo idt luydeden int lesen; und als sy so van uns meth woorden, soo van oer wederpart mit sciiften geênget worden tho antworden, ofte or scrift scolden in den handel nicht komen, dan als ein faemrovich loegenscrift geholden werden und der diaconen klachten vor waerachtig bekent, so hebben se belovet ein extract daer uth tho geven van dese weke, dan idt ys nu Vrydach und wy horen idt scal uns voer een Manendach nicht worden. Dusverre sint wy gekomen, lieve broders. Hier weer wol tho seggen: hebben ghy neen mondt se tho vormanen und to straffen?, och broders! idt sint gheen luyden als wy uns tho Embden holden, Gode sy loff! Wij hebben se moten wachten alse glas, opdat se neen orsaeck solden vinden uns van ondersoking der saeken te stoten, daer se gans nae gesocht hebben, ock mith dachten voer den bisscop over Embden van suspectheyt, waeromme oock die bisscop uns by sick nicht omboden heft. Ick heb tho Santwyck nicht moegen reisen, dat se my nicht wolden vorloven, waerumme die pacificatie te langsame ys gescien, wente ick konden mith raden und scriven dorch myn hulperen wol soe veel nicht doen, als dorch myn presencie, die by den broderen wol angesien was. Die broderen wolden my tho Nortwyck hebben, onder dat scrivent der olderlingen omder kercke daer mit authoriteyt by den bisscop tho begingen; sy hebben my nicht willen vorloven, waeromme ick myn svager hebbe moeten senden mit myn scriften aen den bisscop und den duc von Nordfolcia, die idt ock mith groote besveringe, daeromme dat hy scamel ys, heft aengenomen, doch gedvongen van syn consciencie dorch noet der broderen. Dus hebben wy mith er geleden, om mith gedult te komen in erkentenisse der saeken, opdat wy onse kercken mochten allenthalven van besveringe bewaren, of die saken ten archsten liep, gelyck by den olderlingen gheen vrede te vinden vs, so sy van den bisscop daertoe nicht geünget worden; die welcke se ock nicht scal engen, er dat he uth die acten scal gesien hebben. dat syn decreet nicht kan by alle kercken ghesalveert werden. Hieromme hebben wy ock gedacht om van neen vredemakinge aen te spreken er wy die aden wol hebben, dat die diaconen den scult des twistes op sich nemen so \v \ die vinden by haer te syn — als sy gerne doen willen, ofte — so die scult by den olderlingen ys — dat die bisscop vororsaket wort syn decreet tho interpreteren, omme den olderlingen tot vredemakinge te engen. Dewyle ghy averst my nu, lieve broders, so ernstlyken tho huvs eischen om noet der kercken, so willen wy mith unses erbaren drostes brief aen den bisscop gaen, doch nicht voer ein Manendach, als die diaconen der olderlingen antwort tot een replicacy hebben, wento wo ïdt dan geit so vinden wy wol genochsame instructie der saeken, und die olderlingen sullen dan wol gerne scriven unde scal en dan wol een ty t v an \ eer of \ \ f dagen tho scrivende opghelecht worden, dat wy nu balde thom ende komen sullen, wente idt wert uns nu een tyt werden, die mont thot straffe op te doen. Ghelyck wy ock uwe treffelyke vermaningen, beide parten scriftlick gedaen, sonder groten danck van den olderlingen. Doch, lieve broderen, ick weet nicht wat ick doen scal, die noot myner ercken m\ neger dan die noot desser kercken, dennoch benauwen myn consiientic seer die broderen und susteren hier, die seer weemodich sint, < at ic k so ernstlyken tho huvs geeischet werde, dewyle de scult myner langen vertovinge bv or nicht ys, und sy nichtes anders dorch die olderlingen vorwachten, dan gewisse gevanckenissen ofte vordrivinge (ghelyck se ori 1 en airede uth die kercken van vrome predikanten gedreven syn) sok k vertrecke er de saeken entlyken by den bisscop gesloten ys, und sy van my geholpen worden so voel mogelick, in geval die scult des twistes by oer nicht gevonden wert; also dat die saecke voel erger nu wesen stolden dorch die scantvlekken den olderlingen opgelecht, dan se voethen \s gewest, so se nicht thom ende scolde gebracht werden. ïerom «eet ick nicht wat ick doen kan, doch heb gedacht den saeck noc \ieitn n dagen aen te sien nae des bisscops antwoort. Ken ick dan t o hu\s komen, so werde ick dat doen; wil averst die saeke dat nicht \ en, so sia ick myn broder voersenden tot bewannge mynes denstes, waerumme ick em morgen van Nortwvck eischen scal; welker broderen daer ock bedrovet sullen werden dat ick die saeke also thom enden vorhöre, doch ick hope idt sal voer Vastelavent al gedaen syn. Ghv mogen wel dencken, broders, wat lust ick an desse moyte hebbe, verre van mvn kercke und huvs. Doch so ick enckel strack moet opbreken um noot unser kercken, scrivet my strack wederomme, ick sal idt hier staen laten und komen strack. Hiermith dem Heren mit die gansche gemene in genade bevolen den Januarii. luw dener Cornelis Kolthuyn. i) Onleesbaar, doordat het papier hier verteerd is. No. 16. De Diakenpartij te Londen aan den Kerkeraad van Emden. 26 December 1565. (Archiv der Reformirten Kirche Einden: „Varia. Hierin losse archiefstukken van het consistorie te F.mbden No. I —112." sub No. 72). Genade ende vrede van Gode onsen hemelschen vadere ende sijnen eenighen soone onsen salichmakere Jesu Christo etc. Eerwerdighe vaders ende seer lieve broeders in Christo Jesu onzen Heere, wij des Heeren vremdelinghen binnen Londen, dancken Uwer Eerwerdicheden van gantzer herten, dat ghij ons als uwe mede-ledematen in den Heere, met hertgrondelycke erberminghe in onser ellendicheyt (daer wij door iammerlicken twist, vuijt grootsheyt etlijcker persoonen alsoo in gecomen waeren, dat wij moesten tegens onse gewisse consciencye doen, ofte anders verwachten onse ongetwijfelde qualick vaert, tenminste onses tytelicken levens) alsoo hebdt aengenomen, dat ghy onse Eerwerde broeders uwe mededieners (hoe grotelijcken sy u nochtans van noode sijn) tot ons gesonden hebdt, ten eynde dat sij tot heuren trouwen dienst, de saecke met eene minnelycke pacificacije tot goeden vrede brenghen mochten ; hier voor dancken wij uwer Eerwerdicheden, ende in sunderheit uwe gheboorlicke overheit, ten iersten de ghenadighe heeren, daer nae Drossat, Burgemeesteren ende raedt der stadt van Embden, die haer genadich consent vuyt bermherticheit over den grouwelijcken laster, die alle weghen door desen twist ontstaen is, hiertoe gedregen hebben, ende bekennen ons uwer aller Eerwerdicheden schuldenaers in alles daer inne wij uwer Eerwerd. metterdaet eenighe danckbaerheit, nae onsen cleijnen vermueglien, wederomme sullen moghen doen ende bewijsen. Dese dancksegginghe die wij behoorden te doene, wanneer wij onse lieve broederen wederomme tot huys schicken, worden wij nu gedronghen te doene, midts dat wij noch eene noodwendighe bede, aen Uwer Eerwerdicheden daer bij hebben. Onse Eerwerde ende lieve broederen syn boven maten zeer bekommert, met vrese der onghenaden bij der overheit ende gemeenten aldaer, omdat sij tegens alle verwachtinghe aldus langhe bij ons toeven, nademael haren dienst der gemeinte seer noodich is: maar wij en connen haer niet quijtlaten, voor dat de saecke geeyndicht is, daer inne sij als Commissarissen tot verhooringhe van beide de partijen van den Bisschop gestelt sijn. Want soo sy nu van hier wech ghingen (daer onse partije niet rouwich om wesen soude, want wij connen niet dencken dat sij met heuren schriften aldus langhe vertoeven, anders dan om onsen broederen haerer Commissarijen moede te makene) soo soude de saecke niet alleene erghere, dan ock wij alle gantz bedorven sijn, maer blijven sij hier tot den eynde toe, soo sal daer door Godes ghenade eenen goeden vrede comen, met eene veranderinge der dieners, die den Bischop sal moghen doen als hij onse onschult (die hij tot noch toe, van onse wederpartije geinduceert synde, niet heeft willen hooren) sien sal. Oft mdijen den Bischop sijn geprecipiteerde decreet etghen alle recht ende redenen sal willen houden staende ende heur tegens sijne belooftenisse tot der gemeinten verderf in den dienst houden, ende ons in Inghelant door het stadighe aenloopen onser wederpartije ende heure calumniën niet langher sal willen lijden, soo sal onse onschult door de acten ende schriften bij alle gemeinten alsoo baerblijckelijck worden, dat sij ons gherne aennemen sullen, als wij van hier geiaeght synde tot hen vlieden sullen, daeromme is onse oetmoedighe bede aen uwer Eerwerdicheden ende uwe ghenadighe overhelt, dat onse broederen noch een corte wijle bij ons blijven moghen tot dat de saecke geeyndicht is, insunderheit want sij hier niet ledich sijn, want door hare hulpe den peys tot Santwitz gemaeckt is, ende de kercke tot Noorwitz vast opgebouwet wordt, waertoe onsen broedere D. Henricus Schoneborch en Saterdaghe den 22 Decembris gereyst is. De saecke hadde binnen corten tijde, overlanghe al geslicht ende tot goeden vrede gebracht geweest, hadde onse wederpartije haer in onser broederen oordeel (gelyck als wij genoechsaemliken gedaen hebben) tot pacificaye willen overgheven, maer sy hebben dat niet willen doen ende en willen van het Bischops decreet (daer mede de gansze schuldt des twistes, die bij heur was ende is, ons (nochtans onverheurder saecken) tonrecht opgeleght wordt) niet scheiden. Waeromme wij dencken, dat sij te langhere besich sijn met heuren schriften te makene, op dat sy des Bischops decreet salveren ende met langduerighe involucyen van schrijven heure vuijle saecke eenen schijn, oft onse Eerwerde broeders harer Commissarijen moede maken ende alsoo de saecke verstumpelen moghen; maer sij sullen dat nommermeer met de waerheit connen doen, want onse saecke al te claer ende luchtbaer is, ende het is nu soo verre al ghecomen, dat sijt ons nu qualycken ontfutschen connen, maer sullen ons moeten antwoorden, daer toe sij nu vijf weken dach gehadt hebben ende wij verwachten heure antwoorde alle daghe, als wij die hebben, soo sullen wij daer op soo haestelicken ende met sulcken nersticheit alsoo antwoorden ende de saecke voorts vervorderen, dat wij verhoopen de saecke sal te lichtmisse, oft soo wij niet en twijfelen, te vastenavont door Godes ghenade gheeyndicht ende ten eenen oftten anderen sijns, alsoo dat onse Eerwerde broeders dan naer uwer Eerwerdicheden van hier sullen moghen reysen. Soo langhe bidden wij om Christi des Heeren ende syns naems heyliginghe wille, dat ghij. eerwerdighe vaders ende lieve broeders, met onser broederen uwer mededieneren afwesen gedult hebben wilt, ende dat ghijse bij de ghenadighe heeren, Drossat, Burgemeesteren ende Raedt ende de gemeinte, van haren langhen afwesen. door de grootheit der saecken, waer omme sij van daer sijn moeten, wilt verontschuldighen ende wilt den Heere doch in der gemeinte ende elders voor een goet eynde onser saecken, den goeden spoet van Noorwitz, ende de geduricheit des vredes tot Santwitz, vierichlichen laeten bidden. Ailen d' welck doende, soo sullen uwer Eerwerdicheden God den Heere eene aengenaem werck doen ende ons (boven tghene des wij aireede verbonden sijn) verbinden, in danckbaerheit altijt Uwe schuldenaers te blijvene ende onse danckbaerheit metter daet, in alles daer wij Uwer Eerw. nae onsen crancken vermoghen eenighen dienst sullen connen doen, te bewijsene, daer toe Uwe Eerwerdicheden ons altijt door Godes ghenade bereijdt vinden sult. De groote oncosten, die onse Eerwerde broederen om onser saecken aireede gedaen hebben ende noch sullen moghen doen (hoewel onse wederpartije, als wij dencken, daertoe sonder dwanck van den Bischop niet sal willen gheven) verhoopen wij door Godes ghenade, n ») onse armoede, alsoo te betalene, dat uwe gemeinte daer aft' onbelast ende onbeswaert sal blijven, alsoo verre alst moghelick is. Hier mede, Eerwerdighe Vaders ende lieve broeders, sijt den Heere in ghenaden bevolen. Geschreven tot Londen den 26 Decembris 1565. Vwer eerwerdigheden dienaren ende broederen in den Heere, de verordende der gemeiner broederen tot Londen. Barthoi.emeus Huusman. Gisbert Jannis. Pauwels de Bert. Adriaen van Doren. Willem Rowke. Moyses Fockynck. Huberecht Eelynck. Jan Soilot. Joos de Ram. Gerart van Bebbet. Adriaen Gesolinc. Gillis Dregghe. Jan Visser. Jan Cuytmans van Hasselt. Jan Beelen. No. 17. De diakenpartij te Londen aan de dienaren in Oostfriesland. 23 |uni 15O6. (Archiv der Reformirten Kirche Emden: „Varia. Hierin losse archiefstukken van het Consistorie te Embden. No. 1—112" sub No. 73.) In dorso: Anden eerwerden vaderen ende broederen, die dienaren des woorts van Ostvrieslant; sampt den oudelinghen ende diakonen der Ghemeinten Christi tot Emden. Den Eerwerden vaders ende geliefden broederen in den Heere, den dienaren des woords van Oestvrieslandt, sampt den ouderlingen ende diaconen de Gemeinten Christi tot Embden, ghenade, vrede ende salicheit door Jesum Christum onsen eenighen Heilandt. Amen. 1) Eon onleesbaar woord. 2$ Eerwerde vaders ende seer beminde broederen, al ist dat uwer E. door waere medelijden ende erbarminghe over den ellendighen bedruckten staet deser gemeinten, sich overlanghe allenthalve seer beswaert, ende tot nut ende welvaert der selver (daer wij God ende uwer E. hóochlick van dancken) gheene pericuien, arbeijt noch verdriet, oock mit grooten nadeel uwer gemeinten ende dienstes aentenemen gespaert heeft: waeromme wij oock nu uwer E. mit uwen eyghen saecken niet weenich beladen zijnde, gern onbemoyt wilden laten: soo ist nochtans, dat wij door gewichtighe oorsaecken ende van grooten noots weghen, vorderom raet, hulpe ende bijstandt aen uwer E., als onder God in desen deel onsen sonderlingsten troost ende toevlucht, te begherene, gantz gedronghen zijn, verhopende uwer E. willet, nae uwe gewoonlicke goetwillicheit ende Christeliche ernsthafticheit, ons ootmoedich request gewillichlick verhooren ende onse saecke ernstelick ter harten nemen. Uwer E. en is niet onbekent, dat wij wt liefden der vreden ende om aller oneynicheden een eynde te makene, onse vrijheijt ende recht, beide in verkiesinghe der dienaren ende anderen dinghen, geheelicken te buyten gegaen sijn, so wt onse laeste bevredingsformule van datae des 5 Martii 1566 claerlijcken te sien is. Dan dewijle oock op dijer manieren ende wterste middele, noch de twistighe saecken geslichtet, noch de verschoerde gemeinte mit bevredinghe verheelet mochte werden, soo heeft eyghentlick ons voornemen ende begeerten geweest, ons aller voorleden swaericheden te ontslaen, ende den godsalichsten Enghelschen kerekendienst so langhe te genietene, ter tijt het God believen soude door anderer gemeinten oordeel daerinne te voorsien ende der schuldighen versteende harten te vermorwene. Maer eylacen de listighe Satan, die nemmermeer en slaept, en laet al noch niet af aen allen zijden groote aenvechtinghen ende beswaerenisse in te voerene ende de harten met droefheit ende benowtheit te verstrickene. Want ten eersten zoo zijn wij onlanx der Christelicker vertroostinghen ende stichtiger vermaninghen der vromer ieverichscher predicanten, die wij daghelicx in dese stadt hoorden, berooft. De welcke, overmits zij den witten overrock ende andere meer dijer gelijcken ceremonijen niet wilden aennemen, van heure diensten afgeset ende in bewaerenisse gestelt zijn. Ten anderen werden wij noch stedes ende meer dan te voren, met onnutte disputacijen, vernuftighe redenen, schandelicke scheltwoorden ende schriften van onse wederpartije gequelt ende aengevochten. Dwelck, hoewel sij onder eenen schijn des ievers Godes, liefde des vredes, ende heures naesten, broederlicker vermaninghen, eenvoudicheit des harten ende grooter gerechticheit heurder saecken etc. bedecken willen, soo gheven sij nochtans daermede genoech te kennen, dat sij anders niet en arbeyden, dan jemanden met behendicheit in sijnen woorden te vanghene ende niet, so hij doelden, te winnene, mer tot schaden ende schanden te brenghen, gelijckerwijs uwer E. wt dese heure navolgende handelinghen ende vorstel (dar wij om cortheit des tijts alle andere verbijgaen) lichtelicken spoeren ende verstaen moeght. Het is gebuert, dat eene vanden heuren nu onlancx aengecomen, sommighe onser broederen tot disputacije (daer toe van anderen wt liefde der twistinghen gesuborneert ende wtgemaeckt zijnde, zoo het wel te dencken is, gemerct hem noch den grondt der saecken, noch den vortganck des selven, te rechte bekent sy) beroepen, ende sich hoichliken aengemeten heeft, hij wilde hen als autheuren des iaminerlicken twistes hare schuit bewijzen. Welcke bespreek, al wilden onse broederen (om nieuwe twistinghen ende meerder swaericheit te mijdene) liever ontslaeghen sijn geweest, nochtans door der anderer aendrivinghe ende triumpheringhe hebben sijt tot heurder ontschuldinghe moeten aennemen. De plaetse ende tijdt daer toe bestempt sijnde, is M. Jacob Claessen onverwacht ende buvten wete onser broederen daer met meer anderen gecomen, ende heeft de redene voor den anderen, diese beroepen hadde, gevoert. Maer God heb lof, het is so geijndicht, dat sij tot heuren vermeten niet gecomen sijn, noch dat sij sochten gevonden hebber, hoewell dat sij daer nae met heuren gewoonlicken roeme der gerechticheit den broederen overal niet hebben laten te beswaerene ende aentevechtene. Dan overmits het hen op dijer manieren noch al niet gelukten, soo sijn sij eenen anderen wech ingegaen, op deser vueghen: Jan Inghelram om te gevuechelicker tot sijn schandelick schrijven te comene, heeft eenen doctoor onlancx overgecomen, met eenen ouderlinghe dei franscher gemeinten te kennen gegeven, dat hij in den langduerighen twist zeer bedroeft waere, ende liet sich beduncken, dat hem God bequaeme middelen, om tot goeden vrede te comen, geopenbaert hadde, die hij sommighe sijnder wederpartijen begeerde voor te ghevene. Daeromme twee onser broederen door begheerte der voorschreven mannen tot hem gebracht zijnde, heeft hij, tot het wederopbouwen des vervallen huvses Godes eenen barnenden iever (als het scheen) bethoonende, gewensrhet met Mose ende Paulo van Gode verbannen ende vervloect le sijne, om sijne broederen te salveren: dwelck hij oock den onsen overdringhen wilde. Ende nae vele woorden ende wederwoorden van beide zijden geschiedt, heeft hij gesevt, dat een van beijden partijen, Simon Magus, Ananias ende Saphira moeste zijn: d'welck hij oock als richter in sijn eyghen saecken, over ons geduydet ende wtgesproken, ende daer nae in tween verscheiden schriften, (waer van wij Uwe E. hier mede de Copijen oversenden) noch breeder verclaert, ende bevestet heeft. So dat onse wederpartije onder sijnen naem ende in alle manieren, heure lasterlicke ende wrede pijlen niet anders teghen ons wtschietende zijn, dan oft wij de grootste overtreders ende ketters waeren, die inden werelt mochten zijn; ons verghelijckende, ia noch ergher makende, dan Simon Magus, Ananias ende Saphira, Corach mit sijnen aenhanck etc., oijt geweest zijn, segghende dat wij met Simonitische toverije het volck aen ons ende vander gemeinten houden, erghens van Trenten een sentencie verwachtende etc.; so dat het hen niet genouch en is teghen ons alleen heure verbitterheit te openbaren, maer en ontsien sich oock niet daerenboven de lofwerdighe gemeinten Godes van Geneva, Zurich, Oestvrieslandt, Antwerpen etc. (want sij weten wel dat wij ons op dijen beroepen ende heurer aller, maer insonderheit uwer E. oordeel verwachtende zijn) te diffameren ende lasteren: Als oft de voorschreven gemeinten met de goddelooze Antichristichse synagoge van Trenten, Christum ende zijne heilsame leere, zoo veel in hen is, verdruckende, eens ende gelijck waeren; wij aver van Godes gemeinten, dienst ende woordt (daer ons onse ghenadighe God van behoede) gantz afgeweken, ende in de allerschandelicxste gruwelen ende ketterijen, die mochten sijn, gevallen waeren. De Heer wilt hen vergeven ende van gantzer harten bekeeren. Wat sij hieren boven met onrechte informacie ende overdraginghe, anderen gemeinten, dijen de saeeke onbekent is ende hen alleen gehoort hebben, soecken wijs te maken, opdat sij van de selve, tot bevestinghe heures hooghen roems der gerechticheit ende onser meerder beswaringhe, een sentencie mochten erlanghen, mach uwer 1. lichtelicken bedencken, ende wt allen desen oordeelen, hoe periculoes ende bedruckelick onse saecken staen, ende hoe seer wij der godvruchtighen raet ende oordeel teghen alsulcke voorscreven onbillicheit ende handelinghen van nooden hebben. Wij laten staen hoe claeghelicken vele eenvoudighe Christenen hier ende elders door dese langhe verwerringhe geerghert zijn, die met grooten verlanghen, met suchten ende kermen een duydelicke sentencie des handels verwachten, om alle suspicyen ende twijvelachticheit wech te nemene, ende heur beswaert gemoet in goede gerustheit te stellene. Het waer oock bedroefelick den grooten druck ende iammer veler onser medebroederen te verhalene, die met droef heit verteert ende van grooter perplexiteit heures gemoets nouwelicx en weten wat aen te gaene, siende aen deen zijde, datter weenighen hope is, de reijnicheit des godsdienstes onder den Enghelschen langher te gebruyckene, daer den vroomsten dienaren den mondt gestopt werdt, aen dander zijde datse door onbillicheit der wederpartijen niet alleen van der duydsche kercken afgestooten, ende daer van mit heurder rechtverdichmakende decreet (want dit eest daer sij noch daghelicx op trotsen) als met sekere grendelen wtgesloten ende afgehouden zijn, met oock noch soon onchristelicken oft sij heijdenen ende turcken waeren (soe voorseijt is) vanden selven stedes, ende dat onverdient, gescholden ende gediffameert werden. Voorwaer dese quellinghe ende aenvechtinghe is groot, ende bangicheit onivanght velen aen allen canten, God gunne dat niemandts salicheit hier dore verloren ende verhindert werde. Want boven dijen dat wij ellendighe menschen met groote swackheit befanghen ende natuerlicken tot vallen geneycht zijn, zoo zijn wij oock nu daerbeneven als verlatene schapen, sonder herdere in dese laeste verkeerde ende periculeuse tijden verstroyt, in welcke de vijandt besonderlicken raest ende als eenen brieschenden Leew nae zijn roof omloopt, om iemanden vanden wech der waerheit ende zalicheit tot erroeren ende verdoemenisse te treckene ende zoo te verslindene. Nu hoe goddelick ende gantz nootsakelick dat het sij, in alsul< ken iammerlicken staet den verdruckten bijstandt te doene, ende de aenstaende quaden ende periculen, mit bequaeme middelen, voor te comen ende te remedierene, heeft uwer 1. met hertgrondelicken medelijden overlanghe wel ingesien ende metterdaet tot Godes eeren ende ewighen lof uwer gemeinten, bewesen. Wij verhopen vanden goedighen God, hij werdt dit goet w rek in uwer E. begonnen, tot heerlicheit sijnes heylighen naemes ende tot troost der benowder Christenen still volherden. Want oft het schoon eenichsins moghelick waer, dat wij de ongerechte blamacijen, leetende lijden (dwelck ons in desen deel aengedaen werdt) mit gedult conden verdraghen ende alle aenvechtinghen overwinnen, ende daertoe oock den geheelen twisthandel, gheen sentencije daerover vercrijghende, mit ewighen swijghen ende verghetinge begraven, versekert zijnde, dat een goede consciencie als eenen ijseren muer gewisse beschirminghe ende getuychenisse zij teghen alle aenstoot ende lastere etc., soo en werdt nochtans den laster des heerlicken naem Godes onder den goddeloozen noch het verdriet, weemoet ende tranen der vromer eenvoudigher harten in alle plaetsen, noch de schandalizacie, erghen waen, ende verkeert gevoelen, daer mede niet ewech genomen noch vermindert, nier wilt daghelicx meer ende meer toenemen ende groter schaden mede brenghen: want het zeer te vruchten is, dat den iever tot Godes gemeinten (die doch airede, God betert, bij velen cleyn genouch is) daerdore overal in mennighen iammerlick verflauwen ende veelder zielen salicheit mit perikel comen werdt: ten sij dat. gelijck in gemeynen dangieren van vier ende dijer gelijcken, de ghenighe die ver af zijn, den die noot hebben, te hulpen comen, zoo oock hierinne van andere godvruchtighe gemeinten, ende insonderheit van uwer E. (die door verhoiringhe der gantzer saecken volcomender kennisse hebbende, dat alderbequaemelicxste doen condt) met Christelicke wijsheit voorsien ende spoedighen bijstandt gedaen werdt. Door dese en dijer gelijcke redenen ende gewichtighe oorsaecken meer (die uwer E. discrecie beter bedencken, dan wij wtgedrucken connen) sijn wij als nu beweeght ende gantz gedronghen (want wij U anders in uwe beswaerlicke ende godvruchtighe bedieninghen niet gern interpelleren noch becommeren wilden) voorder aen uwer E. midts desen te solliciterene, ende in aller ernst ende vytmoedicheit, om Christi des Heeren wille, te biddene, uwer E. wil sich noch so veel onsen en der gemeynen welvaerts halven bemoyen, dat ghij over desen voorgaenden handel wt den schriften van beyden partyen, onsen E. ende zeer beminden broederen D. Kolthunio ende D. Schonebergio overgegeven, U Christelick advijs ende oordeel tot vertroostinghe veler bedroefder harten ende beslichtinghe grooter swaricheden, verclaeren unde wtspreken wilt, insonderheit op dat de schuldighe sielen door dese middelen, ist moghelick, wt de gruwelicke periculen der onboetverdicheit ende verdoemenissen eenmael erreddet, ende de groote sorgvuldicheit, moyete ende vaerlicheden, die onse voorscreven werde broederen, wt rechter liefden, om de gemeinte tot waere vrede ende eenicheit te brenghene, oft andersins der waerheit getuyehenisse te ghevene, goetwillichlick aengenomen hebben, niet te vergeefs en schijne geschiet te zijne. Wij en twijvelen niet uwer E. en wilt hier inne den grooten noot ende nutticheit aenmerkende, met den eersten naer uwe wijsheit ende goetgunsticheit door de liefde Christi ende zijnder gemeinten bewogen, te hulpen comen, ende u dese bedroefde saecke als mede bedroeft zijnde, zoo ter harten laten gaen, dat door uwen goeden raet, oordeel ende sentencie, de onnosele beschirmet, de schuldighe onderrichtet, de vervallen gemeinte (so het eenichsins mogelick is) wederopgebowet, ende den onlijdelijken laster Godes wech genomen mach werden. Dus doende sal uwer E. den almogenden God (die ongetwijvelt uwen grooten aerbeit, moytsel, ende verdriet hierin niet onvergelden wilt laten) een zeer aengenaem werck doen, ende ons meer verbinden, den naem des Heeren in onse onwerdighe gebeden vierichlicken aenteroepene, hij wille U met den gheest der goddelijcker wijsheit, verstande* ende oordeels ende aller gheestelicker gaven daghelicx meer becrachtighen ende in waere gelucksalicheit ende vrede, ter eeren zijns naems ende uwer vertroostinghe, ten eynde toe bewaeren, Amen. Actum tot Londen 23 Junii 1566. Bij ons, uwe gewillighe dienaeren ende bedruckte broederen in Christo, Jan Soillot. Wm Rowke. Henrick Moseels. Jan van Hasselt. Jacop van Aken. Jacob Cuytmans. Bartholomeus Huusman. Jeremyas Ackerman. Pauwels de Bert. Moyses Fockinck. Melsen van As. Howelt Podinoze. Jan Beelen. Gregory Princell. PlETF.r TRIJOEN. Gerart van bedber. Huberecht Eelijnck. Anthony de Smeth. Jan de Praet. Jan Visscher. Gaberel Berts. Willem Wielleret. Adriaen Giselinck. Cornelis Plas. Gisbert Jannis. Jan Godscalck. Hinrick Rui.e. Desen brief souden wel meer broederen onderteeckent hebben, maer wij en konnen, noch en moghen niet wel te saemen comen, want onse parthie slaept niet. No. 18. I)e controversia inter ecclesiam Londinensem et Northwicensem Belgogerinanicas arabas; de libertate Christiana et de potestate eccles. et Politica, uccasione quaestionis num susceptores in Baptismate sint admittendi vel rejiciendi. M. Aprili, Maio, Junio, Julio 1568. (Stadtbibliothek Zürich: Siinmlersche Briefsammlung.) 1. Edm. Grindallus ad Besam. [Impressa : Zürich Letters edited for the Purker Societv. Second series, letter 66.] 2. Exemplar literarum, quas scripserunt Ecclesiae Genevensis ministri ad Fratres Ecclesiae Belgio-Germanicae Northwicensis. S. Dolet nobis vehementer, dilecti ac venerandi in Domino fratres, tam levi de causa, et pene nihili (non dicimus utrius partis culpa) exortam dissensionem in Ecclesia Londinensi Belgio-Germanicae: multo magis dolet, iam totos quatuor annos durasse tam infelicem conti oversiam, neque nos tanta de re ullis vel literis certiores factos, vel rumoribus utcunque admonitos. Hoe enim posterius satis esse poterat nobis, qui alienarum discordiarum cognitionem nee ambimus, nee cupide admittimus, sed tamen auditis Ecclesiarum periculis excitamur ad magis serium et ardens precandi studium. Dolet vero omnium maxime, ne nunc quidem remedium, quod adhibeamus, in manu nobis esse. Legimus accurate omnia quae scripta nobis tradiderant. carissimi fratres, legati vestri D. Hermannus Modet et Carolus Brune, audivimus etiani ex ipsorum ore, quaecunque vel in mandatis habebant, vel praeterea exponere nobis voluerunt. Omnia expendimus privatim complures ex nobis omnes deinde coniunctim et communicato consilio. Sed ut nos in omnes formas vertamus, non videmur tamen nobis neque tempestive, neque prudenter, neque ex caritatis regula facturi, imo ne quidem ex ea aequitate, quam profani etiam homines, optimo iure et commendarunt et sequuti sunt, si inaudita altera parte iudicium nostrum interponamus; nam etsi multa eiusmodi leguntur apud Iurisconsultos, responsa (ut ipsi inquiunt) secundum ea quae proponebantur : aliter tamen in Ecclesia et inter fratres agendum censemus, ubi non utra pars alteram vincat quaeri vel pertinaciter spectari debet, sed potius ut primo quoque tempore, omnis dissidiorum materia tollatur, et alii aliis cedant in Domino, ut maneat unum corpus. Videmus autem non modo non posse nos id assequi sententia de toto negotio dicenda ex vestro relatu, sed et iam magnopere timendum esse ne nostro nomine, llagitantibus tamen vobis, interposito et alteri parti praeiudicaremus nimium festinatione, unde per occasionem malum languesceret vel foveretur, et vobis pari ratione quaerentibus nihil adiumenti afferemus. Hoe quam vere a nobis dicatur, ipsi pro vestra prudentia iudicare protestis. Si enim nihil, aut param promoverunt, qui praesentes de re tota saepius cognoverunt, auditis utrinque rationibus, ipse scilicet R. D. Episcopus Londinensis (quem honoris causa nominamus) serenissimae Reginae eiusque consiliariorum auctoritate fretus, optimi deinde fratres nostri, Ecclesiae peregrinae in regno Anglico, sapientissimi eruditissimique viri ac venerandi fratres, ministri et Anglici et Embdenses, ut etiam hi (quod diserte scribitis) totos sex menses inutiliter fatigati re infecta discesserint: si tredccim denique arbitri nonnullam inde sibi conilarunt invidiam: quid nobis sit reliquum, nisi ut vel perpetuo taceamus, vel iudicium suspendamus, donec os nobis aperiat Dominus et altera etiam pars consilium nostrum requirat ? Quod aequi bonique vos ■ onsulturos speramus, idque a vobis etiam atque etiam precamur. Eaedem pene rationes dissuadent dt- articulis fratrum nostromm Ministrorum et Seniorutn Ecilesiae vestrae aliquid pronuntiare. Nam quoniain ipsorum nomine nullus ad nos venerit, neque quicquam scripserint vel de suis articulis, vel alia de re: sive consilium dc nobis mutarint, sive sibi minime festinandum duxerint (quod tarnen arbitrabimini facturos) multo aequius est neque nos festinare. Ceterum quuin illorum articulos existimatis captiose scriptos, ut generalium quorundam axiomatum assensu causa specialis extorqueatur, et praemonitüs, ut illic quam circumspectissime agamus; ne sibi factam a nobis iniuriam postea queri possent, maluimus integros nos servare, ne si quid forte dixerimus aut de vestris aut de illorum articulis vestro tantum rogatu, in alterum magis partem propendere videamur. Haec autem omnia non eo a nobis dici existimatote, quasi (aussae eognitionem ad nos allicere velimus. Nihil profecto minus nobis propositum est, qui videmus quam difiicilis suspitiosae ac periculosae diiudicationis sit praesens controversia. taxit Deus, ut vel vos ipsi inter \os conveniatis, vel per optimos fratres nostros Ecclesiarum Pastores, qui isthic sunt, firma fiat reconciliatio. Hoe autem a vobis, fratres carissimi, postulamus et flagitamus propter euin, qui pro omnibus inortuus est, ut ubique locorum et omni tempore omnes unum simus in ipso. Alioqui niagnopere metuimus, nisi tollitur tantum malum, ne Deus iratus tam indignam sacrosancti sui Evangelii profanationem gravibus poenis in Ecclesiam vestram ulciscatur. Id avertat a vobis Ecclesiisque suis omnibus, pru sua mirifica bonitate Deus Opt. Max. Valete dilecti ac venerandi fratres in Domino. Dominus Jesus sit vobiscum et Spirito suo in synceram concordiam vos reduiat ut puras manus tollentes absque ira et disceptatione, pro nobis ecclesiisque Christi semper precamini Deum Patrem omnium. Idque pro hac nostra Ecclesia nominatim a vobis petimus, et facturos vos confidimus. Deus benedictione sua amplissimum Angliae regnum, tot tidelium qui pro Cliristi caussa hodie exulant, opportunum domicilium magis ac magis prosequatur. Idem totum Belgicum, carissimam vobis patriam, Evangelii sui pura praedicatione lustrare, sibique vendicare velit Antichristo profligato. Iterum valete, in Domino carissimi fratres. Genevae 24 Maii 1568. Vestri ex animo ministri ecclesiae Genevensis, Nicolaus Colladon, nomine et iussu omnium. 3. Venerandis et dilectis fratribus Ecclesiae Belgico-Qermanicae Londinensis a Deo Patre per Jesum Christum. S. Venerunt ad nos mense Majo D. Hermannus Moded et Carolus Brune a Belgio-Germanica Northwicensi Ecclesia missi (ut dicebant) cum literis et Ministrorum subscriptione, nomine ac iussu omnium fratrum. Vigesimo autem die aut eo plus quostquam (!) illi a nobis discesserant litteras accepiinus a venerandis fratribus nostris, Ministro, Senioribus et Diaconis Ecclesiae vestrae Belgio-Germanicae Londinensis. Utrique nobis et narraiunt et « ompluribus scriptis prolatis fecerunt, ut ipsi prope intueremur infelices discordias. quibus connititur et scinditur Ecclesia vestra Belgio- Germanica, in ipso etiam Anglia Regno. Si nuper coepisset hoe malum, vos tarnen, dileeti et venerandi in Domino fratres, et moneremus primo quoque tempore oceurrendum esse ne latius serperet, et obsecraremus ut vestri, ut reliquarum Ecclesiarum, ut gloriae Dei summam rationem haberetis. Sed ubi audimus totos iam quatuor annos controversias istas partim satis odiose agitatas, partim quum sopitae indebantur, saepius renovatas omnem remediorum vim superasse, et tandem in manifestuni schisma erupuisse, cogimur exclamare: satis superque tentatani fuisse Dei Opt. Max. lenitatem et patientiam, vosque omnes excitare, ut pro se quisque accurrat ad incendium hor restinguenduin. Quam ad rem si quid adiumenti vobis potuissemus afferre, nihil omnino praetermissum fuisset eorum qua Deus nobis est largitus, maxime si nostrum a vobis officium desiderari intellexissemus. Sed bene habet, quod cum ipsi per vos abundetis et prudentia et bonitate, non defuerunt etiam extra coetum vestruni, lectissimi viri, qui suam in vos benevolentiam, propensuinque in Ecclesiam vestrani maximum pacandis eiusmodi turbis declararent, inprimis autem R. D. Episcopus Londinensis, quem honoris causa nominamus. Nee vero propterea minus bene de vobis meriti esse c:o.. . . sunt, quod non cum fructu attulit, ipsorum in hot negotio labor, quem et ipsi et vos, ut et alii plerique expectassetis. Id enim non eorum culpa aut imperitia contigit, sed morbi potius malignitate et pervicacia, bona remedia in vitiosos humores, et nova mali fomenta convertentis. Quod autem nunr nondum rogati de his rebus apud vos agimus post tot tantosque viros, precamur ne ab audacia aliqua aut alienorum negotiorum curiosa percontationc proficisci existimetis, multo minus ab ulla dominandi cupiditate quam nobis falso impingunt quidam, quasi novum Papatum in Ecclesias usurpare velimus. Nihil ejusmodi profecto vel tentamus vel cogitamus, neque tantum nobis tribuimus, ut vel vos, vel eorum ullum, qui controversias istas tractarunt, prudentia formare nedum superare possimus. Non ergo iudieandi potestatem hie nobis sumimus sed quetnadmodum in ipsa conflagiatione odium non illud quaeri solet, unde primum eruperit ignis, sed, eiusmodi quaestione omissa, i'ertatim omnes et divites et egeni et Magistratus et privati in hoe unum incombunt ut quomodocunque saevienti flammae viam omnem praecludunt: neque vitio datur aut arrogantiae tribuitur etiam infimis ex plebe, si non rogati in ditiorum vel procerum domos conscendant cum aqua: sic nos quoque neque utra pars divisionis in Ecclesia vestra eulpam sustineat pronunciamus, neque quid hi vel illi peccarint minutatum expendimus: sed pro communium Christianoruni officio vos hortamur non ut istis malis moram aliquam afferre aut modum statuere velitis, sed semel ea potius praeridere et presecare. Quod ut commodissime fiat, etiam atque eti;'m hoe petimus a vobis ut mentibus vestris perpetuo infixum maneat, atque ipsis adeo oculis observetur, quem finem coetuum Ecclesiasticorum omnium»jue sacrarum actionum proposituni nobis esse voluerit Optimus Maximus idemque sapientissinius Magister i) Eon onleesbaar woord. noster: nunc nempe ut in Patris suique cognitione vitam aetemam quaerentes uno omnes Spiritu cogamur, qui ut est scientiae et cognitionis omnis spiritus, ita modestiae pacis et concordiae inter suos auctor esse solet; hoe si eaveret quisque, sibi quotidie et sedulo in memoriam revocaret, non iam laboraremus de non adhibendis in Baptismo sponsoribus. Sic enim totos ad se illic raperet Christus singularisque ipsius beneficii et innumerabilium vereque divinorum donorum in nos progeniemque nostrara contemplatio, ut in iis quae mere externa sunt et accessoria neque novitatem aliquis affectaret, quam usus communis Ecclesiarum omnium Christi, quae Antichristum abnegarunt, repudiaretque conscientiae suae multum otii concedere ad ejusmodi minutula et jtapsgya laboriosius speculanda. Sic etiam in eius disciplina et magisterio laeti accjuiescercmus ut nihil grave nobis esset quod ad eum statum tuendum speclaret neque alii aliis subjici in Domino recusaremus. Sicdenique in ecclesia versaremur omnes ut qui aliis prosunt. Domini iugum omnibus leve et amabile, ut re vera est, reddere conarentur quoad eius fieri potest, qui autem aliorum gubernatione reguntur, suae infirmitatis conscii publica munera nee aliis inviderent nee sibi cupide appeterent, quin potius et suae et communis salutis vere studiosi nova spiritus sancti incrementa illis assidue a Deo precarentur, haec dum ab aliquibus fortasse segnius quam par eiat attenduntur, quid boni sperari potest in posterum hoe tanto malo iam inveterato, cuius gravitatem proeul etiam absentes sentire i oguntur. Vos erga, fratres in Domino charissimi, per eum ipsum obsei ramus qui vos veluti ecclesiae suae primitias in Flandrica natione esse voluit quique in crassissimis Papatus tenebris vobis illuxit sancto suo Spiritu, per eum ipsum rursus vos obsec ramus a quo vobis datum est non tantum credere Evangelio sed et pro Evangelio affligi, ut in unum Christum intesti alii eum aliis in gratiam redeatis. Possemus hic vobis et fratrum nostrorum in Gallia et fidelium Christi in aliis gentibus exempla proponere qui conjunctissimi vivunt sub evangelii iugo, sed nolumus longi esse. Deinde etiam si non cerneretis commoda pacis ac tranquillitatis, ([uae mutua animorum conjunetione alitur: ipse saltem et scandalum horror et periculum impendentium metus satis vos officii vestri admonere deberet. Neque vero aliter fieri potest, quin istae quorundam ab ecclesia vestra discessiones (quorum factum nee nos probamus nee quomodo excusari possit videmus, nisi malitiae dcprecatione) quibusdam fratribus Anglis, quibusdam etiam Gallis in Anglia commorantibus malo exemplo sint, omnibus autem summo dolori. Quantam vero laetitiam daturos vos arbitramini, vel etiam dedisse toti Papisticae catervae, quae vel tantiilum aliquid subolfecerit discordiarum vestrarum ? Iam eflferatus certe furor adversariorum evangelii hoe anno in gente vestra hoe saltem impetrare a vobis debet, quum satis aliunde hostium habeatis, ut semel eessent isthaec dissidia inter vos, et vere fraterna Christianaque dilectio lulgeat in iis etiam, quae ad publicum Ecclesiae statum pertinent. Haec ubi coaluerit apud vos fratres, quibus in clarissimo Angliae Regno tutum refugium et quietas sedes concessit Deus Opt. Max. et, secundum Dei Opt. Max. voluntatem, serenissima Rcgina, speramus tam laetae vestrae concordiae iucundissimum, nee minus utilem fructum ad fratres etiam, qui in patria vestra reliqui sunt perventurum. Vestrum autem est id quoque curare, ne ipsi qui inter medios hostes versantur et velut in luporum faucibus miserae oves vivunt adhuc, ex vestris etiam dissidiis affligantur, et ita dolorem habent super dolorem. Hoe a nobis addi non dissimulamus, quia ex quibusdam scriptis, quae ad nos ïsthinc missa sunt, intelleximus nee vobis bene convenire cum fratribus Antwerpiensibus, nee illi vobiscum. Quaecumque tandem afterri possit vel causa vel oceasio, id totum semel sepultum cupimus. Si vos interiectum mare, cum illis omnia eodem eonsensu facere, vel illos vobiscum non patitur, idem saltem eontentionum utrisque velut necessarius sit terminus. Idque ab ipsis fratribus Antwerpiensibus, quos ex animo diligimus et in Domino earissimos habemus, vehementer precari nos testes erunt hae etiam literae, nisi forte commodior aliqua ad ipsos ea de re nominatim scribendi sese offerat opportunitas. Haer sunt venerandi fratres, quae seribere ad vos suasit fraterna coniunctio, qua sumus alii aliis in Christo devincti, quam cupimus magis in dies confirmari, quantumvis fremente mundo, mundique principe Sathana. Dominus Jesus sit vobiscum, donisque omnibus Spiritus sui vos et vestros omnes locupletet, ad Dei gloriam. Hanc Ecclesiam, cui pietatis hostes scitis nihil non imprecari malorum, precibus vestris commendamus. Genevae 2 Julii 1568. Quia initio huius epistolae meminimus Hermanni Moded, et Caroli Brune, <|uid illi nobiscum egerint, quid nos illis responderimus, noluimus ab ullo vestrum ignorari. Mittimus ergo ad vos exemplar literarum, quas a nobis acceperunt. Ex illarum lectione cognoscetis, hoe unum spectare et optare nos, ut omni priorum offensarum menu iria abolita constet inter vos omnes vera pax et fraterna dilectio, et triumphet semper in vobis Christus Dominus noster. Theodorus Beza. Joannes de Pleurre. Remondus Calvetus. Joannes Perrilius. Nicoi.aus Colladonius. Ludovicus Henricus. |oannes Senanus. Joannes Tremolaeus. Joannes Omaldus. Antonius Calvus. Gaspar Favergius. Simon Golartius. Car. Perrottus. Joannes Jacomotus. Egid. Chaussaeus. Abdenago Duplave. Cornei.ius Bertrandus. Fransiscus Portus. Vestri in Domino fratres, pastores ac professores, ministri ecclesiae Gen even sis. 4. In epist. T. 2. p. I2ib. seqq. extat epistola Bezae ad Peregrinarum in Anglia Ecclesiarum fratres, quae iinpressa legitur in Bezae Epistolis Theol. (Ed. Tertia Hanoviae 1597 in 8°) p. 115—130 epistola 24. Quaedam quae variant adscripsi in librum impressum, cetera vero huc rejeci. . .12 p. 121 — Timotheum vero circumcidentis in Mss. additur et rursus Titurn non circumcidentis. Ac proinde etc. Subscriptio literarum haec est: d. 25 Junii 1568. Theodorus Beza. Joannes Deploner. Remondus Cai.vetus. Joannes Perillius. Nicolaus Coi.ladonius. Ludovicus Henricus. Joannes Tremui.aeus. Joannes Serranus. Joannes Pinaldus. Antonius Calvus. Gaspar Favergius. Simon Goulartius. Car. Perrotus. Joannes Jacomotus. Egid. Chattheus. Abdenatto Duplavus. Cornelius Bertrandus. Fransiscus Portus. Petrus Carpenterius. Articulos, a Beza literis ipsis irisertos, misit ad Tigurinos hisce verbis: Hos articulos ad nos Genevam attulerunt fratres carissimi Joannes Ingelramus et Guilielmus Mayardus, ad nos missi cum litteris Ecclesiae Belgico—Germanicae Londinensis. Dat. Genevae 5 Julii 1568. Th. Beza nomine totius collegii scripsi. 5. Literae Ecclesiae Belgico—Germanicae. [Impressae leguntur in J. H. Hessels Ecclesiae Londino—Batavae Archivum Tomus secundus Cantabrigiae 1889 No. 88 par. 3 et 4.] Subscriptio autem haec est: Datae in nostro consistorio 29 Aprillis 1568. V. C. addictissimi. Minister, Seniores et Diaconi Ecclesiae Belgio—Germanicae Londinensis Gottfridus Wingius. Joannes Tyry. Jacobus Salus. Petrus Carpentarius. Jan de Coninck. Claudius Dottegnius. Jan Kerchs. Gerardt Wys. jan Lamott. Fransiscus Marchinah. Thomas Sorven. Articuli habent liane inscriptionem: Aliquot articuli e Scripturae tontibus dessumpti, quorum ignorantia magnas apud Ecclesias Dei difficultates parit.) 6. Beza de controv. in Ecclesia Londin. Belgicis sopienda ad Edm. Grindalluni 3 Julii 1560 in Epist. Bezae imp. N. 23 p. 112. 7. Ad Henricum Bullingerum. S. Quid hi ferant e.\ ipsis cognosces. Genevenses multum sibi sumserunt in thesibus istis explicandis et ordinandis. Scd simul quoque temporis sibi multum sumserunt. Nam integrum mentem isti substiterunt illic. Miramur liane: gentem tot calamitatibus non posse adigi ad concordiam et de rebus tam leviculis, tantum schisma oriri. Miramur aliorum propter res istas adiaphoras ab Ecclesia discessionem. Miramur hos tantulum negotium tot ambagibus et thesibus numquam finiendis explicare. Subscripserunt nostri Lausannenses Genevensium expositioni. Sed quoniam illud erat periculosum, et non sine offensa Magistratus, siquidem scire potuisset, factum fuisset, ettecimus commoda ratione ut Lausannensiuni scriptum rursus ab his extorqueremus et dedimus illis commune scriptum ecclesiae Bernensis nomine, sub qua etiam Lausannensis comprehenditur, quod quale sit videbis. Puto neminem propter hoe nos reprehendere posse et putamus vos quoque eadem cautione usuros Bernae XIII julii 1568. Joannes Hallerus perpetuus tuus. 8. Ad Henricum Bullingerum. Gaudeo mihi oblatum esse hunc nuntium. A multo enim tempore nullus rnihi contigit, nisi quod nuper per Belgas istos duos ad te scripseram, qui Theses suas interea nobis quoque examinandas detulerunt. Sed ecce quo actu illi usi sint. Cum nollemus hic iudicium nobis sumere de istis thesibus et ad singulas respondere, sed generali tantum scripto cohortaremur partes ad concordiam, ipsi veriti 11e vos exemplum nostrum secuti, idem faceretis, maluerunt meas hic relinquere, quam praeiudieium hoe, sic enim vocabant, ad vos atlerre. Non ignorabant enim me tibi scribere quid nos hic decrevissemus. Miror ergo an vobis aperuerint, quid hic cum ipsis sit actum aut an nostrum scriptum (quod tarnen etiam bis in eorum gratiani mutavimus) ostenderint. Si ita agendum, nullus erit contentionum finis et illa gubernatio ecclesiastica tandem ad meram evadet tyrannidem. Ceterum ut scias quid tum etiam scripserim, ipsas literas non resignatus denuo mitto Bernae die XIX Julii 1568. (Tuus Joannes Hali.erus). 0. Gratia et pax a Deo patre, per Dominum nostrum Jesum Christum. Amen. Venerunt ad nos, colendi fratres in Domino, legati vestri D. Joannes Engelramus et Guilielmus Mayardus, qui statum Ecclesiae vestrae propositis literis vestris, et sermone oretenus diffuse nobis descripserunt. Hac relatione varie nos affecti sumus. Quod enim Dominus hospitium concessit « oetui huic nomine verae pietatis exulanti, et id quidem in regno florentissimo et veram religionem profitenti, vehementer vobis congratulamur. Quod vero idem hic coetus nondum satis constitutis rebus perturbatur a nonnullis, vehementer dolemus. Videmus enim impertune moveri quaestiones, quae magis ad alenda dissidia quam Ecclesiae tenellae aedificationem spectabunt. In hoe tarnen metu nostro solatur nos vestra fratres vigilantia, qui omni studio pacem asservare annitimini. Nam cum praedictos legatos vestros in coetum nostrum admitteremus, exposuerunt illi nobis controversiae quasdam theses, de quibus apud vos controvertitur. Quas tamen non obscure intelleximus aliunde esse exortas, nimirum quod sint inter vos, qui in paedobaptismo urgent adhibendos esse susceptores. Quae causa cum principalis sit, ex qua reliquae quaestiones fluxerunt, in thesibus tamen vestris non est expressa. Quare nos in praesens theses illas suo relinquimus loco, quod priores legati qui in eadem causa emissi fuerant, hac de causa nihil nobiscum contulerunt. Praeterea quod ad quaestionem de susceptoribus adhibendis iudicamus has theses omnes non satis opor-- tune adhiberi. Quod igitur possumus in praesens, vos ad coeptum pacis studium etiam atque etiam cohortamur. Alteram vero partem monemus, ne quidvis in controversiam rapiat. Multa sunt a maioribus pie sancteque instituta, quae sine iactura salutis retineri possint. Caveant sibi a furoribus Catabaptistaruin, qui ut tollant paedobaptismum, variis artibus incautos adoriuntur. Nostrae ecclesiae passim retinent eam consuetudinem, ut in Baptismum susceptores adhibeantur. Idem sequuntur omnes reformatae ecclesiae, et qui pacem Ecclesiae amant in hac re, litem non movebunt, cum sine scandalo retineri possit, et infantibus opera et consilio susceptorum saepe numero opus sit. Aut doceant illi aliquam hic admitti impietatem, aliquid contra bonos mores, contra fidei et dilectionis fraternae regulam. Quod cum non possint, metuimus in bis spiritum Anabaptisticum qui sacra profanis, privata publicis conatur confundere. In hac igitur re vos vigilare imprimis imo obtestamur dilectionem vestram in conspectu Domini nostri Jesu Christi, qui ut pacis est autor, sic êcta^iav illam severiter punit. Dominus Jezus Christus det vobis spiritum constantiae et prudentiae, ut omnia ad illius gloriam de ecclesiae suae aedificationem instituatis, Amen. Commendamus nos cum ecclesiis nostris precibus vestris apud Dominum etc. Datum Bernae Helvetiorum XIV Julii 1508. Omnium Ministrorum et Professorum Ecclesiae Bernensis nomine, subscripserunt propria manu Joannes Hallerus. Benedictus Aretius. 10. Venerandis et dilectis in Christo dominis et fratribus Belgico-Germanis habitantibus Londini. Reverendi viri, Domini colendi et Iratres in Domino carissimi, Dominus Jezus benedicat vobis et coniungat vos in vera fide et caritate per Spiritum suum sanctum. Vidimus propositiones illas vestras, quas hutad nos per legatos vestros N. N. misistis approbandas. Vidimus etiam iudicium super his honorandorum dilectissimorumque Dominorum et Fratrum nostrorum Genevae, sed et ea illa quae illi praeterea pie, docte et prudenter scripserunt ad vos. Ex quibus omnibus intelleximus, magno nostro cum dolore, dissidia et contentiones vigere in Ecclesia vestra, quae Londini est in Anglia, exortis his quidem non adeo graves ob causas. Quocirca imprimis hortamur et obsecramus vos per nomen communis Domini et servatoris nostri Jezum Christum, quo nihil est vel in coelo vel in terra augustius ut mutatis delinitisque Divina gratia (quod precibus nostris a Deo petimus) animis exasperatis vestris, et positis conceptis illis certaminibus dissidiisque infelicibus, unum atque idem, id quod et Apostolus requirit, sentire velitis, eademque loqui omnes. Sunt nobis certa doctrinae et fidei Christianae capita in scripturis fundata, et his illustrata, in quibus sane nos omnes consentire debemus, nisi turpiter aberrare et salute nobis promissa fraudari velimus. In iis vero speramus vos utrinque non dissentire a nostris, adeoque ab omnibus aliis Christi Domini Ecclesiis. Sunt praeterea et fuerunt semper ritus in Ecclesia per orbem moderati, pro aedificatione Ecclesiarum, et ad Scripturas, quoad eius fieri potuit, delineati, atque recepti, qui numquam in Ecclesiis per orbem, eodem modo et numero, eademque forma sunt observati, sed pro ratione locorum, temporum, personarum et maxime, quod modo diximus, pro aedificatione singulorum delecti atque usurpati. Propter quos historiae non uno loco testantur nonnumquam a nonnullis disceptatum et disceptationibus eiusmodi res nonnihil fuisse turbatas : ceterum scientiores, doctiores, senio multaque exercitatione prudentiores in Ecclesia non modo nullus de his movisse quaestiones, sed commotas ab aliis commode composuisse, consensisse autem constanter in certis illis doctrinae fideique capitibus cum omnibus aliis per orbem Ecclesiis in ritibus autem conceptis conservasse libertatem, ita ut alias Ecclesias ad suos ritus servandos aut recipiendos, neque coegerint, neque suos ritus conformarint ad exemplum aliarum Ecclesiarum, atque adeo propter ritus dispares in universume(l) neque contenderint, neque contendentes approbaverint. Hos si sancta et prudenti oboedientia per humilitatem animi, fraternamque earitatem et nos fuerimus sequuti, iudicio adhibito syncero, spes maxima est iain disparuisse infelicia illa dissidia, quae nunc inter vos vigent et in futurum vos poterant divexare. Non quod velimus quemlibet in Ecclesia quodlibet sequi, quod ipsi libitum fuerit, aut quod viderit receptum ab aliis observari (ab omnibus enim singulisque unitas concordiaque in ea coli debet Ecclesia, in qua quis habitat), sed quod nemo eam maxime ob causam, in sua illa Ecclesia schisma facere debet, quod videat in alia aliquid observari, quod in hac sua non sit in usu. Disputationibus certe et propositionuin multiplicatione (Disputationibus interim Thesibusque, quibus a piis moderate et citra contentionem veiitas, ut et Tertullianus in Praescript. Haeret. sensit, defenditur, atque quaeritur, cedimus suum in Ecclesia, ut ab antiquo locum) nulla Ecclesiis pax dabitur neque data est unquam, sed lis ex lite et disputatio ex disputatione contexitur et multiplicatur. Semper enim quod dicant arguta et contentiosa ingenia invenient et pacis Ecclesiae generisque humani hostis, nova subinde argumenta suggeret, atque ita novas faces injicere non desinet et membra Ecclesiae inter sese, dissidiis conservatis, magis magisque committet. Sequuntur praeterea et alia incommoda, quae ab Apostola derivantur in I ad Timotheum VI cap. ex supervacaneis huius modi altercationibus. Cuius quidem rei exempla infelicia nimis crebre et in veteri historia Ecclesiastica et nostro etiam seculo invenire licet. Exoriuntur inde quoque gravia simplicium scandala, caritatis fraternae dilaceratio et conculcatio, sed et propter dissidia nostra adversarii nostri in suis confirmantur erroribus, et in nostris altercationibus gloriantur. Et vos quidem, Domini et fratres nostri dilecti, e Belgio eiecti, a Serenissima Angliae Regina, pro eius singulari dementia et pietate, benigne estis excepti, et hospitium vobis concessum est in Anglia. In ea non oportebat liospites esse morosos, curiosos et contentiosos, sed mites potius, benignos, simplii es, modestos et pacificos. Imprimis et hoe cogitare oportebat, vestris dissidiis et contentionibus turbari et eontristari eos, tjui vos receperunt, et tune, quidemcum vos receperunt, meliora sibi de vobis sunt policiti, <|uam mine experiantur. Ac dubium non est, ciuin maximum ex eo dolorem non ceperit Reverendus Londoniensis Episcopus, bonis Ecclesiae pastor, cuius laus eximia est per omnes ecclesias quod cum diu audivit concertationes, et omnem suam operam in hoe contulit ut dissidentes < onciliaret, nihilominus tarnen omnem operam et impensam. propter quorundam obstinatiam perdidit. Cogitare et illud oportebat, quanto nunc in discrimine versetur patria illa vestra et quo res vestrae tandem perventurae sint, si amicos et fratres ad paceni hortantes non audieretis. Ergo nunc quoque nos, iterum, iterumque vos, Dominos et Fratres nostros venerandos et dilectissimos, hortamur et obsecramus per Dominum, et verbis quidem Ajiostolicis: Si qua consolatio est in Christo, si quod solacium caritatis, si qua communio Spiritus, si quae viscera ac miserationes, explete gaudium nostrum. ut ibidem sitis aflècti. eanilem caritatem habentes unanimes et sententiis uni: nihil gerite per contentionem aut per inanem gloriam, sed ex modestia alium quisque se praestantiorem existimet. neque sua quisc|ue spectetis, sed unusquisque etiam quae sunt aliorum. Quantum vero attinet ad theses illas vestras ') diligenter eas contulimus rum lis, quae a Dominis et Fratribus nostris honorandis < arissimisque < ienevensibus explicationis seu declarationis loco vestris sunt addita et si quidem illis, quod vos facturos speramus, recte usi fueritis, eoque acceperetis sensu, <(uo ab illis sunt illustrata, nihil est quod in eis improbemus ideoque et nulla ampliore nostra declaratione opus esse existimavimus, nisi quod illis hoe addimus dumtaxat in Ecclesiis nostris usurpari ritum illum veterem, quo in Baptismo infantiuin testes, quos vulgo vocant compatres adhibentur. ld quod recte fieri existimamus. Et quidem in illa ipsa explicatione consistoriorum Ecclesiasticorum et Disciplinae diserta lit mentio, qua tarnen in re non omnes in omnibus regionibu> Ecclesiae eundem modum et eandem rationem sequuntur, et tarnen omnes et singulae nihilominus inter sese probe consyntiunt, atque coiu ordes sunt, neque contentiosis disputationibus omnia induunt atque funestant. Pii enim et prudentes omnes intelligent hac in re non posse ner debere certam omnibus obtrudi formulam, sed liberum esse cuivis Ecclesiae, secundum suae gentis mores et ingenia, aut secundum leceptas 11 Hir paragraphus ita primo concoptus erat, sed iterum deletus: „vestras, in medio relinqmmu* illas, nihil de his, ve! in hanc, vel in illam partem, pronuntiantes quod vereamur ne iudicium nostrum rapiatur vel ab har vel ab illa parte ad rontentionis fovendae et ampliandae occasioneni. Sed et pie, dorte et prudenter illustrarunt illas honorandi et dilecti fratcsnostri (len. venses, ïtii ut pacem amantibus et a dissidiis recedere volentibus adeoque concertationet al (ominantibus usui esse possint, neque opus sit ulla nostra dissertatione, explicatione, approbationc. vel reprobatione ampliore'*. in sua Republica leges moderari hoe negotium auae sit Ecclesiae hic nostrae facies, quis denique rerum omnium status, ex postremis meis literis plenissime te cognovisse arbitror, praestantissime vir, integerrime frater: quare his omissis alia quaedam commemoratu non indigna, subiiciam. Domini Bullingeri literas, quarum ahquoties meministi, iam primum 23 Octobris Spirae accepi, quae blandae quidem et araicae sunt, interim dentibus aculeisque non carent. Hortatus fueram bonum et venerandum seneni ut in ea sententia quam multoties Pub'i' 's S( riptis fuerat professus, perseveraret, et adversariani doctrinam improbaret, etc. Hoe indigne fert, meque accusat, quod cum vetere amico Erasto illum committere studueriin, et Erasti Theses nihil a sua sententia diversum continere asserit. Suam sententiam ex editis commentariis prolixe repetit, quid denique in disputationibus Helveticis cum Anabaptistis actum *>t, quid D. Zwinglius de hac re tota senserit, quam infeliciter Domino Oe< olampadio sui conatus cesserint, copiose commemorat. Summas Disciplinam ad Coenam mysticam non extendendam neque senatum ecclesiasticum sive presbyterium quod de communicantibus iudicet, habendum esse contendit. Concludit se haec mihi seorsim scripsisse, quemadmodum et postremas meas literas sibi soli scriptas esse existimat. Possem multa regerere, sed consilio tuo, aliorumque pioruin obtemperabo, et venerandae senectuti in camciei ipsius omnia quatenus fieri poterit, largior concedam. I orro arreptis hisce literis, in memoriam revocans ea, quae hac de re ad me s< ripsisti, (ausani totam in coetu proposui, et quod opus factu esset a collegis sdscitatus sum, ne delitesrens hocdissidium tandem in publicum et perniciosum schisma erumperet: iudicatum fuit duos fratres primum Genevam, illinc Tigurum oblegandos esse, qui bona fide, quid hactenus lm actum essct, et quae esset Ministrorum sententia, exponerent et malevolorum calumnias diluerent. A coetu ministrorum res ad professores 1 heologos relata fuit, itaque in secunda deliberatione, jnutata sententia putarunt fere omnes, Tigurinos a quibus nos laesi esscmus non esse solli. itandos, ne illos nostros iudices agnoscere videainur, sed mihi seorsim ami< e et prolixe ad Dominum Bullingerum scribendum esse, a te vero consilium petendum, an utile iudices ut ex professoribus et Ministris duo ad vos veniant, ac re vobiscum communicata, illinc Bernani, deinde Tigurum, amice < ausam hanc ab ovo exposituri, et blande acturi ac calumnias propulsaturi proficise antur, nee ne; quid hic tibi videatur facto opus esse, anxie expec tabunt mei Syminystae et fratres. Ego interim ad Bominum Bullingerum ita sum scripturus, ut non exulceretur magis venerandi senis animus, sed pla< etur potius, at(|ue occasionein de nobis melius sentiendi arripiat quod facturum confido, ubi penitius cognoverit, i|iialesnam et qui sunt illi qui rursui Evangelii, et solidae Ministerii totius constitutioni sese hac tenus opposuerunt. Caeterum quod ille suam sententiam cum Erasti thesibus conc iliare possit, non video. De hisce rebus ito s< ribas, oniissis alienis, ut literas tuas aliis communie are possim, nam ad id quod iam tibi expositurus sum, quid opus fa< to putes, clam et seorsim ex te avide cognoscere < upio. Controversia illa de iustifie ationis articulo, aliquandiu velut sepulta ia< uit, quae iam rursus mota fuit et agitata, idque ha< occasione. Cum in coetu ministrorum ageretur de iis quae in prima Synodo Ministris videbantur proponenda, putarunt plerique non incommodum fore, si sigillatim interrogarentur omnes, an harum ecclesiarum confessionem Caterhesi Heidelbergensi comprehensam, ut Sc ripturae consentientem amplecteretur, an vero in ca aliquid desiderarent: inonuit graviter Olevianus ne id fieret, quia Catechismus esset impurus in artic ulo conceptionis Christi, quod ipse publice esset die turus si rogaretur. Hinr gravissimae inter ipsum et D. Zulegerum rixae sunt exortae, ego vero (|ui primae Synodo ex sententia fratrum praefui, actionem ita sum moderatus, ut publice hac de re disceptandi nulla daretur occasio. Etsi vero non dubitem te Catechismum nostrum habere, tarnen verba vel sententiam quam ille ut impuram insectatur, adscribam. quaest. 36: quem fructum percipis ex sancta conceptione et nativitate Christi? Respons.: quod is noster sit mediator, et sua innocentia ac perfec ta sanctitate, mea peccata, in quibus conceptus sum, tegat, ne in c onspee tuin Dei veniant. Haec est illa sententia, quam ut impuram et falsam ille exagitat. Nemo ita insanit, ut conceptioni et nativitati Christi seorsim, hoe est extra mortem Christi consideratis tantam vim tribuat, nam si haec per se fuissent expiandis tegendisque peceatis nosttis suffic ientia, frustra sane mortem Christus fuisset perpessus, sed sane tissimam illam 1 onc eptionem Christi et nativitatem non minus salutis nostrae, quam ipsam mortem, esse causam, sine quibus mors ipsa Christi existere et sequi nunquam potuisset. Hae ratione dictum esse arbitror, Christum cum dives esset, nostra causa pauperem factum esse, ut nos ipsius inopia ditaremur. Ut iam nihil dicam de iis quae in quaestionum libello pie et docte de hac controversia tradidisti. Taffinus et Colonius, qui ponderatis utrinque rationibus, nobiscum rursus sentiunt, plae idum scrip tum, quod compositioni dissidii huiits aptum esse arbitrabantur, conceperunt, quod mihi valde probatur, ille vero ut erroribus farcitum repudiat, et illorum rationes satis pro imperio contemnit. Nes< io qua ratione dissidium hoe componi possit, inter omnes tamen haec ratio prae caeteris nobis placuit. Plurimum apud Olevianum valet Matthaeus Lannoyus, qui idem cum ipso hac in parte sentit. Rursus Lannoyus Aldegundium nostrum, qui nobiscum sentit, amat reverenter et admiratur. Videbimus itaque an per Aldegundium Lannoyus in viam revocari possit, et per illum Olevianus: ho< si non successerit, nescio unde nobis faciendum sit exordium. Quid rogitaturus est opt. Princeps, qui Controversiis illis de dis< iplina Ecclesiastica et aeterna filii dei divinitate graviter concussus atque exagitatus fuit, si intelligat nos ipsos in hor capite dissentire? Quid denique facturos dicturosque putamus nostros adversarios, quos sola fere < onsentio nostra, ne cornua attollant, depressos tenet? Haec mi frater animo prorsus moesto et afflicto fusius tibi expono, ut Deum una nobiscum preceris, ut scandala omnia avertat, et salutaribus conciliis nos gubernet. Si quid hic habes consilii hoe seorsim mihi scribas, eo ita utar, ut hominem pacis studiosum decet. Adamus Neuserus ille ante dies 10 huc addui tus fuit. Interrogatus, an in sententia illa sua antitrinitaria perstaret, principio constanter additis horribilibus dein rationibus negavit se unquara cum Ario sensisse, neque etiamnum scire,quae fuerit Arrii sententia: Rogatus cur ergo ante annum in Hungarium esset profectus, et iam rursus etc. Respondit se eo profectum esse, ut quendam Petrum Menium qui in superiore Transilvania Antetrinitarios potentissime confutarat, conveniret, atque ab illo satis fieri sibi in quibusdam scrupulis pateretur, quos neque Calvinus, neque Simlerus neque aiii ipsius animo eximere potuissent. Haec asseverabat (onstanti impudentia, quia putabat nihil suorum scriptorum extare, quae omnia discedens Vulcano tradi mandaverat. Cum vero Princeps suam illi manum ostendisset, atque rogasset, an eam agnosceret, qnam negare non potuit, iussit Princeps scriptum hoe recitari, quod Turcarum Imperatori destinarat: Hor cum extare adhuc et in manu Principis e.sse videret, procumbens in genua veniam precatur, seque rein totam ordine expositurum pollicetur, quod postea etiam fe< it. Cons< ripta sunt omnia, itaque de causa hac cognoscetur, et iudicabitur propediem, atque ha» fortassis occasione, aliqui ex nostris ad Ecclesias Helvetias et Sabaudicas ablegabuntur, ut earum iudicia in hac re audiant. Utinam mihi concedatur tecum coram semel agere. Epistolae enim studio meo atque desiderio non faciunt satis. Hoe pomeridiano tempore et Adamum, et Sylvanum conveni, qui sententiam iam pridem mutavit, et miram poenitentiam simulat, Adamus vero in sententia perstat, tarnen se doceri veile simulat: neque dubito quin propediem sententiam quoque sit mutaturus, sed quid ab illo boni sperandum eese putas, qui in re manifesta tam impudenter periurare non est veritus. Haec habui quae ad te hoe tempore perscribenda esse putavi. Literas tuas avide expectabo. Magno cum gaudio ex Domino Schringero intellexi, contagium illud apud vos vere desiisse. Spero Deum vestram Ecclesiam benigne tandem respe< turum. Patriae nostrae quaedain spes affulget, ut nonnulli arbitrantur, at valde eminus. Albanus in Hispaniam redit, cui succedit praeter Granvellam dux Medinae Coeli: Symmystis fratribus et amicis mihi notis multam ex me salutem diei eupio. Raptim. 5 Novembris 1570. Tuus Petrus Dathknus. No. 27. Petrus Dathenus aan Beza. 23 Mei 1570. (Herzogliche Bibliothek Gotha: Cod. Chart. A. 405 folio 360, 361. Naar een copie mij uit de nalatenschap van Pastor Lic. Fr. W. Cuno door diens zoon Pastor Cuno te Gildehaus afgestaan.) Clarissimo Integerrimoque viro Dom. Theodoro Bezae Symmystae fiatri et amico, Ecclesiaeque Christi ministro fidelissimo, Genevae. Daaronder met andere hand:] Le port est pays. Gratia et pax in Christo Jesu. Ornatissime vir, integerrime symmystra et frater, hunc nuntium quem Genevam ablegari intellexi, literatis hisce meis vacuüm ad te venire nolui, quibus te de rerum nostrarum Statu paucis i ertiorem reddendum esse putavi. Is autem talis est Domino Oleviano, huius ecc lesiae iam pastori, praeter alios collegas duo.s, viros sane pios et puritatis doctrinae et aedificationis studiosos accessit etiam Dom. Petrus Colonius, Metensis quondam ecclesiae minister, qui etsi docendo publice, propter germanici idiomatis defectum, hoe tempore multum prodesse non possit, consilio tamen, prudentia et moderatione actionum, non parum coepti aedificii structuram promovet. Quod ad Disciplinae Ecclesiasticae constitutionem attinet, experimur re ipsa, illam non difficulter oppidatim et pagatim posse introduci, sed quominus hoe factum sit hactenus, sola fera haec civitas, quae praeter cives, et Academiam habet et Aulam, atque proinde, infinitorum hominum, partim levium, partim etiam impiorum hospitium est, obstitit. Accedit et illtid, quod quidem Regni Christi, et mundi huius discrimen, data quasi opera, intelligere nolunt. Proposita nobis fuit ante dies aliquot, formula quaedam, quae sacra profanis turpiter miscuit, quam statim solidis rationibus confutavimus, aliamque conscripsiinus, ac hodie exhibuimus: eam, si Principis summique consilii assensu comprobatam obtinuerimus, beatos nos, felicesque nostras ecclesias arbitrabimur. Spero Deum vota nostra exauditurum, atque desiderii huius sancti compotes facturum. In Principe nihil hic desideramus, et confidimus Deum aliorum corda semel ita recturum, ut veritati ecjuitati, honestati, et utilitati publicae locum datun sint. Medicus qui se tenen videt, hoe unum agit, ut formula aliqua disciplinae constituatur, sed tamen quae prorsus sit politica, et in qua pro abstensione pro excommunicatione, ecclesiasticisque ex verbo Dei admonitionibus, deiatio quaedam impoenitentium ad Magistratum constituatur: nos quod nostri est officii agimus, et speramus Deum nobis adfuturum. Interim ad futuras imptias (quae nostra consilia non mediocriter remorantur) maximus fit apparatus. Expectantur principes multi, nimirum Saxoniae Dux, Holsatiae, Megapolitanus, Daniae Reginae Imperatoris denique legati, Landtgravii ad minimum tres, Georgius item Fridericus Marchio-Brandeburgensis et larcnio-Baden sis Carolus etc. Puto et confido vos istic cogitasse, quod < ausa subsidii Gallici, in hoe oonventu, Principibus commode proponi possit. Quicquid ego ulla ratione potero, libentissime praestabo. Si quid porro certi de rerum in Gallia stam habes, oro te ut nos certiores reddere ne graveris. Nuptiarum dies primus erit quartus Iunii, et durabunt, ut fertur, dies 14. De comitiorum initio nihil adhuc certi constat. Aceepi literas nuper Noreberga, quibus significatur Imperatorem ante 25 Junii eo non ventuium, quare fieri poterit, ut pauci admodum Principes Comitiis intersint. Duo putantur proponenda esse: primum (le designatione suo essoris, sive Romanorum Regis. Deinde de subsidio pecuniario: si pontificiis res in Gallia -uccesserint; sequetur et tertium Caput, nimirum de religione. Orandus est sedulo Dominus, ut irapiorum consilia dissipet. Metuendum est ne quod diu Pontifex cum suis ma< hinatus est, tandem exequi conetur, et oblatam hanc in nostra vii inia < onciliorum commoditatein, amplectatur. Albanus iam summa quiete fruitur, et pro arbitrio agit quidvis, nemine obstrepente: grassatur in pios et praesertim lautioris fortunae homines, non minus quam hactenus, sed exaudiet vi, spero, suorum tandem gemitus Dominus, et sanguinarii illius furorem compescet. Sed aliud erat mi frater, cuius te quoque sedulo admonitum volo. In hac nostratum afflictissima dispersione, infinitis piis hominilms hospitium praebet Colonia Agripina, ubi dam tribus distin» tis idiomatibus praedi* atur Christus: et A()uisgrani in Iuliacensi denique ducatu hinc inde, multi boni viri dilitescunt qui Coloniam in rebus ad Ecclesiain pertinentibus, consilium auxiliumque petituri indies exi urrunt, quare Coloniensis Ecclesia, viro tali opus habet, qui caeteros ministros gubernare, in officio continere, vicinorum literis respondere, sectariis (quorum illic maxima copia est) os obstruere, et consilia salutaria in causis diffi< ilioril>us praebere possit. Praefuit aliquandiu illi Ecclesiae 1 etrus Colonius et cum et Germanicam superiorem linguam et inferiorem, gallicam deni(|ue sonare posset, plurimum profuit ac confusum Ecclesiae statum, in eum ordinem redegit, qui deniceps facile servari possit, si aliquis tantum accedat, mediocri iudicio, eruditione et authoritate praeditus, qui linguarum praedictarum cognitioncm etiam sit instructus, et cum omnibus singulisque Ecclesiarum ministtis agere, illosque quasi conïungere, vel coniunctos potius in unitate retinere possit. Ad eam provinciam putamus non ineptum fore, Dominum Cornelium Bombergum, qui Basileae huc ad nos venit, at multa sunt, quae nos de alio sedulo cogitare iubent. Itaque in hac bonorum virorum caritate, aptiorem invenire nullum potuimus Paulo Knibbio, viro eruditione, linguarum cognitione, iudicii acrimonia, doctrinae puritate, consilii modestiaeiiue dono instructo, quem Genevae etiam haerere intelligo. Duo itaque a te mi frater, non ego tantum sed fratres hic omnes, quorum nomine et iussu haec ad te scribo, imo Coloniensis Ecclesiae membra oninia obnixe petunt. Primum ut Knibl io nostro author sis, ne in Italiam proficiscatur, quod ipsum constituisse non sine gravi animi dolore intellexi. Deinde ut serio cogitet praesentem Ecclesiarum suae patriae necessitatem postulare, ut semel tandem a privatis studiis suis ad publicam functionem transeat, et ad eam sese paret, quo propediem ad eam accedat paratur instruiturque. Nam procul dubio Coloniensis Ecclesia, a cuius incolumitate plurimum dependet, illum vocabit, quamprimum ipsum Genevae adhuc sul>sistcre intellexerit. Quid vero ab ipso sperare et debeamus et possimus, quaeso ut data occasione significes. Quid illi quos nosti de libello quaestionum Christianarum, vere aureo iudicent, noniium intelligere potui. Plurimis sane viris doctis et magnis probatur vehementer et perplacet. Horum paucis de hoe tempore admonendum putavi. Scire cupio an contagium adhuc in Republica vestra grassetur, idque certas ob causas. Symmystis et collegis tuis, Dominis denique Roseto et Crispino plurimam ex me salutem dici cupio. Deus te Spiritu suo completet, et Ecclesiae Christi diu servet superstitem. Raptim 23 Maii 1570. Heydelbergae. Tuus Petrus Dathenus. No. 28. Joost van den Westhuuse e. a. uit Aken aan den kerkeraad van Emden. 5 Mei 1558. (Archiv der Reformirten Kirche Emden: „Varia. Hierin losse archiefstukken van het consistorie te Embden No. 1 —112." sub No. 81.) Den 5e van meie 1558. Ghenade vrede ende bermerticheit van Godt unsen hemelschen vader door Jhesum Christum wenschen wij U liefve broeders inden Heere die tot Emden zijt in den dienst des goddelicken woordts, den olderlinghen der zeiver ghemeinten. Wij dancken U liefve broeders vande groute Jonste ende bistandt an uns bewesen niet alleene door Christelicke vermaeninghen die uns tot grooten troost gheweest zin maer oock umde zendinghe der broedren die uns zeer lief ende wellecomme gheweest zin, zeer trauwelicke hebben verinaent ende hueren ghaven mede ghedeelt. waer of wij den Heere dancken; voordt liefve broeders underzocht hebbende de ghaven derzelver zoo est dat wy Joannes Dierkins naer et wtwisen van huwen briefve hier beholden hebben voor eenen tijt Ianck, hoe wel wij mr. Hermes liever beholden hadden alleenli< k daer inne verwondert dat van hem niet inden brief ghementioeneerd en was, dan nochtans overmidts wy metter tijt twee dienaeren dincken te behouden zo est dat wy hem tot hulieden hebben laetten commen umme aldaer dat an te gheven ende te solvseteeren dat wij van daer noch eenen met den voornoemden Hermes mochten chrijghen, als te wetene mr. Pietre Dclenus ent mochghelick waere. Indien niet, eenen die ghij alle met den Raet van mr. Martens Mickeroen unsen zeeren liefven ende ghetrauwen broeder daartoe uudt kennen zult, umme duus daenighe een groote ghemeinte voort te staenne, als wij hoopen door Godts ghenade aparendt es dat inden Nederlande tselickx niet zin en zal. Angaende van Johannes Terkin hoe wel hij wel gheleert es, ende een voldich man wiens dienst wij wel anders wenschen zouden omme scholen te houden, overmidts de huutspraecke dunckt uns niet dat hij de ghemeinte metten woorden wel zouden konnen bequaemmelicken diennen, zullen dan nochtans den zeiven houden tot dat wij daerinne van huwen liefen voorzien zin. Et welcken wij huwer liefen versoecken dat ghij 't uns metten eersten doen wilt. Angaende der vrieheit die wij hier hebben ende gheleghentheit der stadt met allen andren dinghen zo zal unsen broedren huwer liefen daer Inne voor eenen langhen brief wesen die huwer liefen v an onien weghen inde zaecke vooren verhaelt breeder zal moghen bescheyden. Hiermede zijt den almoghenden ende uppersten Godt bevolen nu en tallen tiden. Ghescreven met aesten desen date uit Acken. presendt bij mij Joos van den Westhuuse. Loys Tyry .... Ick Jan Mondekins. Dyeryck van Housselaer. Handryck Lyeven . ... Tin dorso:] An onse ghelievede broederen Jan Bruynlants. dienaren des Wordts ende olderlynghen der ghemeenten Christi tot Embden. No. 29. Jan Mondekins e. a. uit Aken aan den kerkeraad te Emden. 5 Juni 1558. (Archiv der Reformirten Kirche Hnulen: „Varia. Hierin losse archiefstukken van het consistorie te Embden No. 1 —112." sub No. 9.) In den naeme des Heeren den je Junii 1558 'n Achen. Een toenemen ende vermeerderynghe des ryekes Christi weynsschen wij der ghemeynte to Hemden ende in allen houcken daer Godes naeme en wesen aengeroupen werdt tot opbauwynghe zynder gloriën in deser jeghenwordigher vverelt, zij huwer liefden broeders geweynsschet voor een hertgrondighe gedachtenesse u. 1. hertlijcken sere bedanckende voor de liefde die u. 1. aen ons bewesen hebt dor het senden vanden ghetrauwen inden Here bryngere deses, genaempt Johannes Dierkyns die ons in onsen noot tot noch toe seer getrauwelick heeft byghestaen waerof wy God de almoghende Here loven ende prijsen. Voorte en twijffelen wy oock niet ofte Ermes onse broeder en heeft daer oock sijn devoir ghedaen voor ons te versorgen voor een vorstaendte soo wij heur met brieven aen hu 1. geschreven hebben, ende en twijfelen nijet daer en es inne versorcht; verhopen eenvghe opden wech te sijnne 0111 erwaerts te conimene tsy Ermes ofte die ghvlieden daertoe vorsien sult hebben ons noodich te sijnne, om ons voortaen bij te staene soo het noodich sijn sal, ende verhopen datter groot proffijt af commen sal, soo hu Dierkyns wel verelaren sal van alle gelegenheyt. Voorts of het soo waere dat Ermes daer noch bij hulieden waere ofte noch nijemant ghesonden en es, so bidden wij noch eens derdemael dat men ons bystaen wille hoe eer hoe liever ende de gene die hier commen soude dat hij met hem brijnghe een certyfycatie vanden staet ende overicheyt daer hy van compt, oinme daermede alhier borgere te werdene, anders soude hij hier vander staet niet angenomen worden, over eenvghe oorsake, die dat soo verheisscht. Hiermede den Heere almachtich bevolen in vrede en weest ons ghedachtich in hulieder ghebeden ende sullen hulieden oock niet vergeten naer de gave die wij vanden Here ontfn. hebben. bij mij Jan Mondekins. bij mij Joos van den Westhuuse. Ick Dyeryck van Housselaer. [In dorso:] Sij gegeven aen een Jan Bruynlants blauverver. van den olderlynghen der ghemeynte tot Embden. No. 30. Francois de la Rivière aan Pierre du Val. 29 Septembre 1554. (Archives de 1'Eglise Wallonne Amsterdam: Collection de Jean van Gansepoel.) Fo. 1. Grace et paix par Jesus Christ. Monsieur maistre Pierre, mon frere et cher amy, quel a este mon estat, et en quelle sorte le Seigneur m'a visite depuis mes dernieres lettres a vous: la dame qui vous rend la presente (que cognoissez) vous le dira: comme scavante de tout. Mais avant prendre loysir d'enquerir vous entendrez que pour quelque juste occasion, ie suis venu en Envers, ou j'ay trouvees unes lettres de vous, et quelques iours aprez receues unes de Monsieur Dumas, par lesquelles dicttes tous deux, le mesme que me fut dict a Wesel peu avant mon partement, par un jeune filz nommé Anthoine, qui venait de vous, avant la besouigné en imprimerie. Or de tont son dire, je fis peu decompte, ayant pour moy tesmoignage de ma concience, de toute 1'église estrangiere de Wesell, et des 3 ministres alemans dudit lieu contre ledire qu'il aportoit. Et aussy fut il satisfaict et bien persuadé du contraire, ayant este avec nous moins que deux iours: cela dom me fut en peu d'esbahissement et trouble. Mais voyant vosdits lettres, et celles dudict Seigneur, oyant aussy les propos du Sire Jaques, et de son frere, que venoient de vous, je suis entre en grand souspir et fremissement, sentant (iue quant la detraction faicte contre moy concernant les moeurs rommena.it a estre veue faulce, surment la pire qui concerne la doctrine que ma vie (par la premiere) et ma doctrine (par la seconde) sont mises en doubte et grand soubcon de mal, daultant mesme qu'en une église 1'accusateur est soustenu sans estre mené a amendement et recognoissance de sa faulte; et en laultre laccusation est receue et ouye, sans entendre deux ou trois ydoines tesmoings: il me semble a veoir ce ieu, que (combien que ce ne soie de la pincture de Job) je suis touteffois livré cn la puissanc e de quelque dial.le de la chaubree et diligence du sien, qui n'ayant a grande peine fini un mal, couret a laultre, procedant tousiours de pis en pis. Mais en ce je me console que Dieu est mon protecteur qui jugera celon mon innocence et integrite en ces causes et qui (combien que mes amis detournent leurs faces de moy, et me jugent comme soufTrant a droit ces choses) touteffois le Seigneur enfin (Fo. 2.) condamnera leurs jugements, et esclercira mes tenèbres. Or (mon frere) pour ne vous suspendre longtemps en communs propos je descendz au particulier et vous reciteray lestat de tout, tel que je le vous feray et a toute vostre eglise verifié par 60 tesmoins qui restent encore a Wesell, et par deux mar. hans d'Envers qui ont cogneu le mesme, presens au dict Wesel. Estant arrivé a Wesell (ou estoie attire par les instantes priaires du messager des freres dudict lieu et par les freres d'Envers et par Monsieur Morellus) je trouvay par Monsr. Morel nostre confession de foy presentee aux magistratz laquelle fust communiquee aux ministres Alemans, dela quelle (le iour que ledit Sr. Morelli prenoit son congé) nous fut dict par Ie pnncipal du conceil, nonnné Groin (parlant au nom de tout le cenat) que nostre ditte confession n'estoit reiettee denul dudict cenat, ainsi receue de tout. Et a ce propos furent presens avec ledict Morellus et moy: Messrs. de Cecelles, Dumas, Alexandre, Castalio, Jaques l'Espagnol, et aultres que j'ay oublies quy tous estoient ou dedans la porte dudit Sr. Groin ou proche a la rue. Et retournasmes tous ainsy au logis du Sire Augustin demenans ioye, que nesortirions point de Wesel en reputation de mauvaise foy, puis que nostre dite confession defoy estoit acceptee. Or si en nostre dite confession de foy nous estions Lutheriens ou plustosts modestes et non contentieux Crestiens (comme j'ay tousiours este admonesté d'estre par mon tres honorable Sgr. a Lasco et par Monsr. Calvin) ce cera a vous et a tous fidelles d'en juger. Car qui nous eust lors provoques a estre, Lutheristes, veu qu'a « este arrivee nous avions toute liberte de confesser et dire. Voyla enquel estat je fus a Wesel jusques au parlement dudit Sr. Morellus le quel partoit en acort de toute 1 eglise pour aller . her, her place pour ladite église (a cause qu'011 ne voulait donner eglise aux estrangers que a deux marqués: la predication et la discipline, mais que pour les sai rements, il falloit que les estrangiers ce contentassent de communier avec les Alemans, ceque ne pouvoient porter lesdits estrangiers, pour 1'ignoran. e de la langue alemande) et. moy i'etois ordonné pour demeurer et consoler le troupeau attendant quilz (Fo. 3) ceroient appellez par ledit Sgr. Morellus. Or peu de temps aprez arriva entre les mains de maistre Louis un paquet ou estoient ent loses les lettres de Genesve et Losanne, a toute 1'eglise du dit Wesel, conceilans ce qu'avez veu, leu et ouy: lesquelles (pour vous dire vray) me navrerent tellement le coeur, que ie souhaittay (pour de mon sang respandu avoir este a 100 lieux de Wesell quant elles estoient arrivees, car par la je me veoie (conime on dict) entre le marteau et 1'anclume, pour les raisons vous mesmes pouvez bien deviner; et pour veoir si je trouveroie remede de mon mal j'escripvis subit a vostre eglise, demandant advis de mondit Sgr. et aussi aux freres d'Envers. Et pour ce que les lettres de vostre église tardoient, i'avoie le pied levé pour aller a vous. Et justement une heure avant mon partement aresté 111e furent renduees les lettres de mondict Sgr. a Lasco et les vostres, sur quoy incontinent i'assemblav 8 freres que ie iugeoie et qui sont aussy tenus de meilleur iugement en 1'assemblee. Et ie (accompagne dudict Maistre Louis) leur communiquav lesdictes lettres de Geneve, Losanne et Emden, lesquelles ils considerent et examinerent bien, et entenderent bien que la repugnance que faisoit Monsr. a Lasco estoit en condition que fussent vraves les choses quilz luv avoient este dictes, et que advenant quelles fussent aultrement, quil ne cuidoit et creignoit; ü nestoit point de contraire conseil que les freres de Genesve et Losanne. Lesquelles trois choses, lesdits freres de Wesell scavoient certainement estre faulces, car i°. nostre confession de fov est receue et sommes tenus pour freres et reentence donnee demeuroit ferme, car ilz croioient ainsy et ne vouloient nul tcnir quy creust aultrement, et au second propos ilz respondirent que le lerme de 14 semaines debvoit souffrir et pour ce ne lalongeroient point me>me nous dirent que silz vouloiente user de la rigueur establie par le due quilz confisqueroient nos biens et nous puniroient au corps parquoy nous debvions prendre leur sentence comme misericordieuse. Voila mes frères tout les discours du proces. En quoy vous voies de quel cueur ilz sont menes < ontre nous et que plus ilz demandent nostre allee que nostre foy. II ne reste donc que deux choses, lune que nous et vous avec nous tenions les fa. es et yeux au ciel attendans gra. es de nostre Dieu qui mette ce trouppeau ou il le serve purement et librement et luy donne contentenient en < este visitation, laultre nous deliberions par ensemble la maniere de traitier ce troupiau; or mavies vous mander questies sur le point denvoyer aumosnes ycy, mais je seray plus tost dadvis que les gardies iusque au temps de ce transport et que ce pendant vous esmouviez des cueur de toute pars pour les augmenter pour lors ayder audict transport lequel sera mout diftn ille . ar je ne vov point icy 10 mesnages de 40 ou de 50 quil ne fauldra tout deffraier. Je ne puis plus long propos tenir pour la haste du porteur. Je prie leternelle filz de Dieu quil nous donne a tous «le vivre en sa crynte a ce que luy soions en honneur et gloire, Amen. "loute ceste desolee assemblee vous salue tous. De Wesel ce 28 de Novembre 1556. Vostre hunible frere Fraxcoys de la Riviere. Mes freres, alin que tous a quy vous monstrerez eest escript, y aient et pienrtent plus grande fov vous le monstreres signe des deux tesmoings dessus nommes et mov Francois Perrueellus dirt de la Riviere. Je Pierre Overdhaeghe < onfesse et tesmoygne '|ue les «hoses desus dietes ont este ainsv dictes et faictes. Je Adriaen Tresiel congnois et tesmoigne les ( hoses contenues en eest lettre avoir ainsy este dirtez et faictez. (In dorso:) Coppye de une lettre de Mr. Franchoys de la Ryvvere envovees aux freres de l'Eglise <|uy est dysperssee en Capernaum. No. 32. „Dat de verkyesinge der ken kendyenaeren toe< omen den Consistorio ende niet den gansrhen lichame der ken ken". (Archiv der Evangelischen Genieinde Wesel: Gefach 72 Xo. I. Acta Consistorii sub 15 October 1573.) Dit wordt daerdoor bewesen dat aller wege inder Schrift dese woorden : waerken, revieren, leyden ende anderen van gelyeken sinne, lien gemeynlick inder H. Schrift toegeeygent werden. Dat deze bruyek den woorde Gods gelijcformich zij, is eerstli» k daerwt openbaer, dat de regiering der kereken staet niet in den handen des volrks, sonder in de handt dergenen, so Godt daertoe beroepen heeft, de verkvesinge is een van de besunderste deelen der ken kenregieringe, ergo de verkijesinge koemt hen oork toe. Len tweede wordt het bewesen door dese woorden Pauli tot Tit. 1:5: daertoe hebbi< k U in Creta gelaten, um dat gij het gene dat gebrerkelic k is voort sonde» te rechte brengen ende in alle steden ouderlingen setten, geliji k ik verordnet hadde, daerwt dat bewijselit k is dat tien besunderste last hier van hem bevolen was met sijnen medehulperen. Hier toe dient oock dat Paulus segt tot 1 Timot. 5 : 22: Legt niemand haesteliek de handen op, noch en wordt niet deelachtich van anderer mensen sonden; daer met claerliek bewesen wort dat de verkyesinge niet der gemeynte, maer den dyenaren toecoemt, want anders hadde 1 imotheus goede oorsaeck oin te weygeren tgene so hem bevolen wiert. Daerenboven so Timotheus selvest sondiget so daer een onwerdiger verkoren wert (als hier 28 claerlick staet) zo moet dan de verkyesinge hem bevolen zijn, want anders soude hij gestraft worden om niet beiet te hebben eene saecke dije hij niet en heeft konnen verhinderen dewijle zij hem niet toequam. Dit is oock door den Apostolen gepractiquiert worden, want eerstelick lesen wij dat Timotheus verkoren is worden door die vergaderinge der Eltisten i Timot 4 : 14: vergeet de gave niet die in U is, die u gegeven is door de prophetie met de oplegginge der handen des priesterscaps. Hier en boven sien wij dat Saulus ende Barnabas door die Propheten ende leeraers tot het ampt des Apostelscaps gekoren zijn ende niet door de veelheyt der stemmen, want wie sijn sij die daer bidden, die daer vasten ende nae de oplegginge der handen sij wtsenden, wie sijn sij tot wekken gesproken wort: scheijdt mij wt Saulus ende Barnabas tot den wercke daertoe dat ickse geroepen hebbe: daer wort van niemant vermaent dan van dyen die in dienst der gemeynte waeren ende hoe wel daer eene besundere roeping is, so wilde noch Godt datse nae die ordeninge der kercken gesonden ende verkoren souden worden. Van gelijcken als de H. Petrus ende Joannes gesonden wierden an die van Samarien so geschiede sulcks alleen door die Apostelen. Somma: die gansche regiering der Apostelen ende die ordeninge so sij in de verkyesingen gehouden hebben, bewijsen genoechsaemlick dat die verkyesingen bij die alleen staet, welcken de last des diensts bevolen is ende niet der gemeynte. Deze ordeninge der Apostolen hebbe oock gevolcht de eerste kercken, want Tertullianus [in margine: Tertul. de prescript. haeret.] verwijt den ketteren sijns tijts dat haeren gemeynten onder sich die ampten ende diensten der kercken wt deylden ende nae haeren welgevallen daer van disponeerden. St. Cyprianus [in margine: Cypr. lib. 1. epi 4.] se.ït oock aldus: wv hebben bynae in allen provinciën dese ordeningen ende gewoonhevt dat de naeste bisschoppen ofte opsienders der selver provinciën bij een koemen, ende also wordt de opsiender gekoren in de gegenwoordicheyt der gemeynten, ende om dese ordeninge te bevestigen so stelt hij daer voor die verkvesinge darnevens in die versameling des ganschen volcks. Augustinus [in margine Aug. ep 10.] in den 10 brief bewijst dat die bischoppen eerst gekoren sijn worden door het Consistorium ende daer nae den volcke voorgestelt, bewijsende dat dese manier van doen seer bequaem was om voor te koemen de eergijericheit van ettelicke. In somma dit sien wij gemevnlick in die schriften der ouder scribenten, oock in der kercken historie dat de gene, so dienst in der kercken gehadt hebben altijt eerst verkoren ende verordnet sijn worden door die versamelingen der kercken dijenaeren ende daer nae der gemeynte voorgestelt opdat sij daer in bewilligen [in margine Eus. lib. 0. c 10.] Ten derde [in margine: Argumentum ab Inconveniente] soot der gemeynte toequaeme te kyesen door de veelheit der stemmen so wort de deure geopent eener ontallicker menichte der wolven, onordeningen ende verdevlingen als wij met ervaringe in desc gemeynte wel versocht hebben, Godt betert, want dewijle de meerderen deel gemeynlich verdorven, blint ende onverstandich is, soo salmen [in margine: als men siet 1 Cor. 14 : 40, Num. 14:7, 1 Reg. 12 : 28, Exod. 23 : 2, 2 Timoth. 4 : 3] konnen verhopen dat de bequaemste sullen verkoren werden, daerom sullen wij gedencken aen tgene soo d'Apostel segt 2 Timoth 4 : 3 dat daer een tijt sal koemen dat sij de gesonde leere sullen verachten ende nae haer eijgen begeerlickheden leeraers opgaderen als haer de ooren ieucken, bewijsende dattet een van de meeste quaden is die inder kerck keemen moegen, als het gemeyne volck dwelek gemeynlick nieuwschverich zvnde laet sich haest vervoeren door valsch ende schadelicke opinien, de macht heeft dyenaren te kijesen naer haer welgevallen. So besluyten wij dan dat degene so tot regierders der kercken gestelt zijn oock de macht hebben te verkijesen ende af te zetten, nademael Gods woort sulcks leert, de bruyck ende gewoonheit der ouder Apostolischer ende naevolgenden kercken bewijsen, ende de welvaert der gansscher kercken (in sonderheit deser, daerin wij vele vianden hebben die ons angevangen wercken gern souden verstoren) sulckes voordert. Antwoort op ettelijcke tegenwerpingen. Eerst brengen sij voort het verkvesen Matthye ende Barsabe; daarop is dit de Antwoort: aengaende des verkyesinge dat de beraetslaginge ende besluyt der selver gekoemen is wt die autoriteyt der apostelen alsmen wt de text sien kan. Ten anderen so en kan men dit wercken voor geenen regel stellen der verkijesinghe so ordinarii in der kercken gebruyckt worden, gemerckt dat se gansi h extraordinair was, want daer questie is van te kijesen een Apostel welckes ampt niet meer is ende dat also, dat hij meer van Godt als van menschen verkoren wierde, ja dat meer is, om eygentlick te spreken, so heeft de gansche gemeynte generalick deze Gode voorgedragen ende Godt heeft selvest verkoren, dwelek te sien is door 't lot werpen dat sij doen gebruyeten, want sij wierpen dese twee naemen in yemant schoot ofte ergens anders in ende daerna trorken sij se wt, so dat Godt selvest die geven moest, want so de wijse man segt 1'ro. xö: 33 men werpt het lot in den schoot, zegt hij, maer sijn gansches oordeel of vonnisse coemt van den Heere. Ende aengaende het (in margine: Act 6 : 5) het exempel der verkeysinge der diaken, wv en sien niet dat de gemeynte daer in de besunderste autoriteyt gehadt heeft, want d'Apostolen roepen de gemeynte te saemen, houden hen voor 't gene dat sij heylichlick ende eendrachtelick besloten hadden, met de redenen die hen daertoe beweegden, sv •ordonneren dat de gemeynte diaken kyesen sal, sij stellen daervan een seker getal, naemlick 7, ende op dat het niet schijne dat sij den ganschen last op haeren hals leggen, so leeren ende onderwijsen sij se oidanige >ij kyesen sullen. Ja dat meer is, om allen twijffel te weeren, so sette» sij daer bij de welcke wij mochten setten tot desen wercke, so de gemeynten doen sulcke eene autoritheyt liadde als ettclicke mevnen, waer sonde sij eer te speuren sijn dan hier, daer een nieuwe ampt in der kercken gebracht wert ? Waer sijn hier de keurstemmen, het volck verordende sij dit nieuwe ampt; neen, maer de Apostolen houden den volcke voor dat sij te vooren under hen besloten hadden; het en is niet redelick seggen : sij etc., daerora kyesen sij etc. wat dan verordnet het volck um 't getal. Geensins hebben sij macht alsulck te kijesen als sij willen, in contrarien wort hen die regel v. >orgescreven, siet wt nae mannen, die goet getuvgcnisz etc.; bevestigen sij se oock niet, waer is dan die verkiesinge. Omdat daer staet, ende dit woort behaechde etc. Maer soo 't volck bewilligt in eene goede ende hevlige saecke is sij daerom wt haer autoritheyt koemen; daerenboven dit voorstellen der diaken wat is 't anders dan eene getuygenisse daermet sij sieh onderwerpen den oordeele der Apostelen, ende daernae hadden die apostelen niet macht te ondersoeeken of die mannen sulcke waeren als sij begeert hadden ende so daer anderen gevonden wurden alsdan te volgen den regel diese elders selvest geleert hebben: en legt nyemanden de handt lichteliek op, daerom als alles, grondeliek ondersocht wort, so sien wij hier niet dat eenieh vooroordeel bringe tgene so vooren geseyt. Ende angaende datse voort brengen dat sulekes gebruyekt wordt onder de nederlantsche kercken, so sullen wij weten, dewijle dat suleks tegen Gods Woort niet is, dat wijt niet verdoemen maar dat niet redelik is dat alle kercken aen eene wijse binden wil sonder onderseheyt te maecken der omstanden, als de substancie der saecke in haer geheel blijft [in inargine: het en is niet um der substancv wije kyesen sal de eltiste ende dia» oni of het consistorium of het volck so sij maer ees sijn bevde in de verkyesinge.] dat de wterlicke wijse mach ende moet verandert werden nae de tijden, plaatsen, persoonen ende andere omstanden, daerom set 1 ertullianus seer wel dat de wet onses geloofs onveranderlick is, maer dat tot der discipline ende beteringe dient mach verandert worden, dwelek wij oock sien geschiet te zijn vande Apostelen want somtijts laten sij toe die inosaische ceremonien, somtijts niet. Eerst ontfangen sij de almissen, daernae verordenen sij selvest diakenen ende Act n : 10 wordt gesevt,. dat de almissen gedragen wierden, Matthias is verkoren by de gansche vergaderinge, Paulus wort gesehickt van die dvenaers alleene No. 33. De Kerkeraad te Antwerpen aan den Kerkeraad van Emden. 15 September 1559. (Archiv der Reformirten Kirche Emden: ,Varia. Hieiin losse archiefstukken van liet consistorie te Kinbden. No. 1 —112* sub No. "5.) '559 Wt Hantwerpen de 15° Septembris. Genade ende vrede van God onsen Vader door ]esutn Christum dy ons door barmherticheyt tot een levende ho[>e wederghebart heeft, wenschen wy U, wtvereorene broeders Auderlinghen ende dienaren des VVoordts der ghemevnte tot Embden voor een vruntelick groetenisse door Christo. Bemynde broeders, Nadeniae! ons sommighe sake voor ooghen ghecomen syn indewelcke wy ons niet so weel ter stichtinghe der gemeinte gerust cn vonden als w\ weel souden begeren, so hebben wv ons bemvnde broeders, aen U lyeden te scryven verstout, oetmoedelick biddende door broederlicke iyefde ons te wyllen te hulpe komen door tuvchgenisse der srifture. oft door gelic kmatighe redenen der scrifture; de oorsake, bemvnde broeders, ons scryvens is van het trouwen des huwelicken staets. Als datter sommighe gewest syn d)' de broederen ende susteren onser ghemeente tougelaten hebben te trouwen myt eenen Mispaep (per salvo), wt laten de alle superstitiën contrarierende tier christelijker ordinantiën, als dan vry daer in staende. Waer door meer andere vrvelix sullix gebru\ ckende, volgen, oock seggende dat haer consientie vry daer in staet, maer niet aensiende de swacheyt van andere broederen. Ende geven oock voor alsdat sy eertydts derselver sake aengaende gesch. hebben aen de gemeente tot Francfort ende noch andere ghemeenten, seggende ar permission. A estc advise qu'on laisseroit la charge a M. van Til de lui rcmonstrer qu'il se trompe estimant que les dessus rofiter et s en servir. non seulement aux gouvernements de leurs Eglises, maïs aussi ]>our respondre a ceux ()ui parient de notre consistoire autrement qu'il ne fault. La chose a esté trouvée bonne et a été arresté <(ue M. M. seroyent priés de 1 approuver p. le consistoire prochain. Le vendredi 26<" (de Janvier 1572I.. .. M. Crespin estant entrc en notre Comp,e a exposé comment ceux de la nation tlamande ayant désiré d'avoii ici Eglise de leur langue et nation, comme y ont de présent les Italiens et ont eu d'aultre fois les Anglais et Espagnols, auroyent a ces fins présenté Ie jour d'hver requeste a Messieurs, laquelle ils leur avoyent trés amiablement et liberalement respondue et accordée. Au reste demandoit advis si ne pouvans pas ancore 1 ommencer l'exercieroit assez petit et qu'ils en attendent d aultres, aussi que celuv qu'ils prétendent eslire ministre p. ói - M. van Til esleu Ministro de 1'Eglise Flamande en ces te Villo. a un voyage a faire, si cependant ils debvroyent procéder a 1'Election du dit ministre sans plus différer. Ce qui a esté trouvé bon par la Cie et qu'eux s'assemblans un jour de la semaine prochaine pour faire leur election, nous nous y trouverions et pririons Dieu avec eux, qu'il amène I'oeuvre a trés bonne fin. M. de Besze a faict Pexcuse touchant ce que Mess. n'avoyent communiqué cette requeste a la Ci(' devant que la respondre, ce qui se seroit d'en faire la chose estant si fort appartenante ;i notre ministère et gouvernement de ceste Eglise qui nous est commise, déclarant que cela ne seroit advenu, sinon d'autant que Messieurs n'v aurovent pas pensé. Le Lundy 4'' [Février] a 4 heures du soir nous nous sommes trouvés en 1'assemblée des Hamands qui advisoyent d'eslire un ministre de leur nation, oü après que M. de Besze les a exhortes a y procéder comme il falloit, et après que nous avons fait la prière ensemble, ils ont esleu entreux M. Tho: van Til, lequel estant puis après exhorté a atcepter ceste charge que Dieu lui donnoit par la voix de 1'Eglise, s'y est accordé, déclarant i ependant qu'il auroit un voiage a faire, lequel il désire lui estre accordé, promettant de revenir toutes fois et quantes que 1'Eglise le demanderoit, mesme qu'il n'entreprend pas tant ce voyage pour ses propres affaires que pour attirer ici, si Dieu lui en donne le moven, de ceux de leur nation pour faire tant mieux qu'il v ait ici ung juste Corps d'Eglise, a exhorté la Cotnp'0 a re( ognoistre la grfice que Dieu leur faict et le privilège que Messieurs leur donnent et en user en telle sorte que Dieu ne soit loué et que Messieurs puissent s'esjouvr de leur avoir faict cette faveur. Le Mardy 5'' [Février] M. de Besze a mené devant Messrs le dit van Til. afin qu'il feust receu et fist le serment de Ministre. ADDENDA. Tesmoignage de la Cie a M. van Til. Le Vendredv 15 [de May 1572] Mr. van Til d'autant qu'il estoit prest a partir de ceste ville, pria la Cie de lu> bailler tesmoignage ce qui luy fut accordé et charge donnée a M. Ican Pinault de le luy faire et lequel il fit et communiqua a la Compagnie ou il fut approuvé coinme s'ensuict: D. Thomas Tillius frater nobis in Domino plurimum colendus pcstquani venit in hanc urbem pie vixit optimo omnibus totius vitae exemplo. In Studiis Theologiae diligentissime versans; demum quum assensu et ex authoritate amplissimi nostri senatus hic linguae ttandricae Ecclesia constitueretur. omnibus tlandrorum qui hïc degunt sufl'ragiis minister verbi electus est, nobis summopere id approbantibus: quem fideliter suo munere defun, turn non dubitamus. lam tjuia ejus opera non admodum necessaria visa est llandricae Ecclesiae quae nee admodum frequens est nunc propter morbum utrimque grassantem: nee ullus fere in ea est cui non nota sit lingua gallica ut Ecclesiae communibus concionibus interesse et proficere possit: Et quia .es ejus ita ferebant abit hinc, hac tuin conditione ut si idoneus hu, , onvenerit llandrorum numerus qui operan. ejus requirant et pastorem habere velint: se sistat et quod coepit ministerium apud eos persequatur. (^uamvis autem tain spectatae lidei viro non opus fuisse nostro testimonio putabamus, tarnen quia illud postulabat ut apud suos lidem laceret qui toto superiore quadriennio quo nobiscum vixit se gesserit r in re tam aequa nostrum ïlii officium denegare non potuimus, quin rogamus Iratres ad quos veniet ut non aliter de eo quain de bono et docto Ecclesiae ( hristi pastore (qualcm nos omnino illum experti sumus) sentiant, orantes impense Dominum ut quae dona in illum contulit augeat inagis a< magis in gloriam suam et Ecclesiae aedificationem. Genevae Idibus Maji 1572. Io Pinaldus noimne et mandato fratrum per absentiam observandissim» fratris nostri D. Th. Beszae propter synodum Gallicanam. B. Requète des Flamands et réponse du Conseil 24 Janvier !572. Copie i\u temps. 1 (Biblioth. pabl. Genéve Ms. Fr. 1973a ï. 16 f 81.) A nos treshonorez et magnifiques Seigneurs, Messieurs les Syndiques et Conseil de Genève. Supphent tres humblement les soubzsignez voz humbles subiectz que bourgois qu'habitans cn ceste votre cité, tant pour eux qu'aultres de leur iiation, comme ainsi soit qu'estants persecutez en leur pais pour Ia doctrine ,1e I Luangil et nommement pour les cruautez exercees au Pais bas, Dieu leur ait faict la grace de sestre retirez en ceste votre dicte cite o'u par votre benignité apres Dieu ilz ont jouy de la verité par eux tant desirce, dunt ïl vous vous (!) sont grandement attenus, ce neantmoins parceque... partie diceux n'ont asses bonne intelligence de la langue francoise ce que a aussi retardé plusieurs desdicts pais de se retirer en ce lieu, ils'ont toujours grandement desiré dobtenir ce bien d'auoir un ou plusieurs mimstres avec une assemblee de leur nation comme par cydevant de votre grace v„us avez ottroyé ce bien aux Anglois, Espagnolz et le con- tinuez ancores aux Italiens, ce qu'ilz vous eussent pieca requis n'eust esté le fleau de peste duquel il a pleu a Dieu nous visiter, or est il ainsi que ce mesme desir leur continuant et Dieu óonnant esperance destre delivrez de la susdicte contagion, ilz vous supplient tres humblement au nom de Dieu et suvvant le zele qu'il vous a donne de 1'avancement de sa gloire, votre bon plaisir soit leur donner congé de s'assembler pour eslire et choisir un pasteur de la Iangue flamangue pour puis apres le presenter a voz exellences a la maniere accoustumee. Et pour 1'exercice du ministre et de ce qui en depend ieur ottroyer tel lieu ou temple qu'il vous plaira cy apres. Le tout en se ronformant entierement a la doctrine et discipline contenues en votre saincte reformation et par les meilleurs movens qui seront cy apres advisez. En quoy faisant ilz esperent que la gloire de Dieu sera grandement aduancee. Et eux s'efïorceront de tout leur petit pouvoir a ne se rendre indignes d'un si grand benefice priant Dieu assiduellement pour la prosperité de votre noble .... St etat. Henry pensionnane de chez M. Jean Flamen. Guili.aume Lardonnois. Jean Plu met. Loup Clotans. Loys le Clerc s). Henry Bertrome. Hans de Horst. Gregoire le Fin 3). Nicolas Baudouinn. Olivier Caron. Frideric des Champs. Guillebert Campom (oin ?!. Philipe Crespin. van tlelt '). Augustin Crest. Theodore de Haustrat *). Hans Wrie le Corroyeur 5). Christophe. Amy Dif.u de Liège. Bartasar Jamo. Jacques Monceau. Les deux chez Taffin 6). Hierosme de Westphal. Vincent tondeur de Cullebourg. Jean Maldonat. Nicolas Defer. Gilles de Busigny '). Mr. Jf.an Pasouier ou Pasqüal *). i) Frossard leest de/en regel m tweeën: „Henry Pensionnaire" en „Arthzoin van Troll". De betrouwbaarheid mijner lezing is gewaarborgd door de deskundige hulp, die mij in het ontcijferen dezer namen werd verleend door den vriendelijken Conservator der (ieneefsrhe bibliotheek, den heer Micheli. j) Blijkens Covelle Le livre «les Bourgeois de 1'anc. Rep. de Genève Genève 1897 was deze: „de Tournay en Flandres. marchand". 3) Blijkens Covelle: „d'Anvers, cousturier". \) Rahlenbeck Buil. de la Comin.... des égl. Wallonnes T. II. p. 1Ó3 n 1 leest hier: „Hoogstraeten". M. i. ten onrechte, 't Kan zijn dat deze man „Hoogstraeten" geheeten heeft — de naam Haustrat is inderdaad weinig Vlaamsch — maar de copiist schreef „Haustrat". 5) Rahlenbeck leest: „Hans de Vries". M. i. ten onrechte. 6) Rahlenbeck leest: „les deux freres Taffin". \I. i. ten onrechte. 7) Blijkens Covelle: „d'Anvers, pays de Haynaut, passementier". 8) Blijkens Covelle: ..du pays de Brabant, chirurgien". Nous, Syndiques et Conseil de Genève, scavoir faisons qu'ayans consideré et entendu liumble supplication et requeste a nous cejourdhuv presentee de la part du pais de Flandre que habitent en notre ville de ce qu'en consideration de la cause de la religion Clirestienne, pour la quelle ilz se sont retirez en icelle afin dy estre instruitz en la vrave cognoissance de leur salut et par ce moven vivre en repos et tranquilité de leurs consciences, il nous plaist de leur donner moven d'avoir icv en nostre ville ministres et exercice de ladicte religion en leur language flamend pour le soulagement et instruction de ceux, qui ne sont bien exercez en la langue francoise, leur assignant a eest effect lieu propre et commode, offrans en tout et partout proceder selon noz ordonnances et se conformer entieiement a la doctrine et discipline ecclesiastique contenue en nostre reformation, comme il est plus amplement contenu en leur requeste; nous doncques ayans entendu leur St propos et desirans, comme nous l'avons faict par le passé, procurer et auancer de tout notre pouvoir 1'oeuvre du Sr en ses membres: par mcure deliberation de Conseil auons a iceux flamend supplians et aultres leurs semblables qui ce pourrovent cy apres retirer en nostre ville, promis et accorde comme ancore leur proinittons et accordons exercice de ladicte religion Chrestienne en leur langue flamend, avec puissance de s'assembler pour 1'effect que dessus eslire et nous presenter joust noz ordonnances un ou plusieurs ministres et pasteurs a ce propres et idoines, afin d'estre par nous retenus. aduouez et authorisez; et cela faict leur sera ordonné lieu et temple propre et commode; en foy de quoy leur auons ottroye les presentes soubz notre seau commun et signez manuel de nostre secretaire ce 24e Janvier 1572. Et sceilé au dessoubz par mesdictz Seigneurs et Conseil Et signé Chenalat. C. Extrait des Registres du Conseil de Genève. (Archives de 1'Etat Genève). Jeudy Janvier 24, 1572. ( eux de la nation flamende qui sont de ceste ville ont presente requeste affin de leur donner permission d'avoir et eslire un ou plusieurs ministres en leur language comme a este fait cv devant aux Hespagnolz, Anglais et encore presentement en Ie coutume envers les Italiens, affin que ceux qui n'entendent la langue puissent estre instruit et par ce moven plusieurs qui sont espars allieurs occasions de sy retirer, lequel ministre ik presenteront a Messrs, estans deliberes de vivre selon la Reformation et ordonnances de ceste eglise, leur ottrovant a < est effect un temple; arreté qu'on leur ottroye leur requeste et quant au temple ayant fait 1'eslection d'un ministre on leur en provoirra d'un. Lundy 4e Feb. 1572. Van Til. Les Flamands ayant hier procédéa 1'eslection d'un ministre en leur langue, suyvant 1'ottroy qui leur en fust fait dernièrement, en presence des ministres de eeste ville, quilz prièrent dy assister, comnie a raporté Mr. de Bi ze et que d'un commun consentement ilz esleurent ledict sr. de Vantil, qui offrit accepter eest charge apres avoir fait quelque voyage qui lui est necessaire, suyvant quoy estant ledict Wantil presente a Messeigneurs, ilz l'ont heu agréable et iceluy a fait le serment requis en presence des principaux de leur nation, qui ont supplié Messrs. de leur assigner un temple. Jeudv VII febr. 157-- Les Flamands desirans de commencer a faire piescher leur ministre. arreste quon leur ottroye St. Germain aux heures qu ilz trouveront commodes tant pour eux que les It^liens. Mercredi 21 May 1572. Thomas de Tilt. A presente re<[uest affin de luy dunner eonge pour se retirer en Allemagne ou il est < ontraint aller pour ses affaires, joingt quil est icv inutile, estant . eux de sa nation pour la plus part mortz ou absens, tellement quil ny scauroyt exercer le ministère oHrant neanmoins ou il plairoyt a Dieu rassembler icy de ceux de sa nation, y revenir rendre debvoir sitost quil sera mandé par la seigneurie ou les ministres, priant cependant ne trouver mauvais que la ou il ne feroyt besoin icy il puisse servir a dautres eglises: arresté qu'on luy ottroie son congé en la mellieure forme que faire se pourra. KR RAT A. Rladz. 47, regel i van boven, voor: Wezel, lees: Wezer. loo, regel ir van boven, voor: stelling, lees: voorstelling. „ ioi, regel 7 van boven, voor: andere, lees: eendere. 182, n. 3 regel 2, na: n". 6, voeg bij: en n°. 14. „ 1*4, n. 1 regel 2, voor: D. III, blz. 169, lees: Aanhangsel blz. 3 — 88. „ 190, laatste regel en blz. 191 eerste regel, voor: Naar alle waarschijnlijkheid, lees: voornamelijk. „ 191, n. 1, voeg bij: cf. bewijsstuk n°. 15. * -7.5« n- 1 regel 1, voor: De denkbeelden van dezen Zevelius, lees: De denkbeelden in den kring van dezen Zevelius; voor: die hij. lees: die zijn zoon Goswinus. 275. n. 1 regel 3, voor: 1560 was hij, lees: 1560 was deze Goswinus. REGISTER VAN PERSOONSNAMEN. (De cijfers wijzen de bladzijden aan.) A Ackermann (J.) 166. Acontius (J.) 14;—149. Acronius (R.) 316. Adolf (Graaf v. Neuenahr) 306. Adriaan (Mr. ..burgem. v. Breda) 164. Albrecht (Hertog v. Pruisen) 3, 10, 11. Alexander (P.) 9, 59, 132. Algoet (A.) 196—198. Alostanus (P.) 130. Alva (Hertog van) 20, 20, 27, 29, 34, 35, 46, 49, 183, 186, 191, 199,209, 280, 304. Ambrosius 219. Amerbach (B.) 40. Anna (Gravin v. Oostfriesland) 53, 314. Aportanus (G.i 51, 52. Aquila (Bisschop van) 24, 31, 13". Arminius (J.) 148. Arnheim (Vrouwe van) 304. Asche (A.) 131 —135. Assonleville (C. d') 25. 26, 32. August (van Saksen) 236. Augustinus 129. B Backereel (H.) 109, 216, 277—279. Balck (I.) 179, 180, 182, 196—198, 200—202. Balthasar (Oostfriesch hoofdman) 52. Ba taille (J.) 318. Becius (Aeg.) 230. Bedbur (G. v.) 16G. Berghe (Th. v. d.) 188. Bert (P. de) 156. Berti (F.) 63. Beijer iHartmann) 220. Beza (Theod.) 24, 148, 172, 253, 254, 258, 2(10, 2O1. 268. 326, 331. Bleeker (Adr. de) 244, 246. Boeteman (\V.) 191. Borneel (Th.) 202. Boquinus 239, 252, 253, 257. Bourgogne (Jacques de ..., heer van Falais en Brigdammc) 267. Braubach (P.) 215. Bray (G. de) 19, 91, 144, 296. Brederode (Bastaard van) 35. Brederode (H. van) 46. 48. Brenz 240. Brully (P.) 6, 80, 8b. Brun (H.) 51. Brune (C.) 170. Bucer (J.) 175, 179—181, 184, 186. Bucer (M.) 6, 59, 02, 64, 219, 259, 288 Bullinger (H.) 6, 28, 43, 49, 50, 65, 70, 773. 79. 9i. 97. >'7. <53. 172. 173, 190, 233, 237. 239, 250, 253. 255. 25f'. 258 — 263, 305, 317, 3'9, 321—327. Burleigh (Lord) 136, 201. Buscoducensis (H.) 107. Buscoducensis (N.) 284. 2S5. c. Call'hill (Mr.) 162. Calvijn (J.) 5, 6, 40, 56, 58, Xo, 8i> H4, 8(>. 87, 89, <(4—98, 101, 103. 104, 107. 117, 129, 137, 138, 142, 148, 170, 172, 208, 212, 217, 218, 222—22»., 231 — 233, 237, 239, 240, 247, 2jl, 21)2 264, 274, 275, 279, 288—2111, 293, 299, 305. 315. 3'7— 327. 33°- ( anterburv (Aartsbisschopvan) 194, 200. ('arineus (Nic.) J i 53. Carpentkr (P.) 170. Cassander 290. Castalio 146. Cecil (Lort!) 134. Ceulen (P. v.) 316. Christiaan 11 (van Denemarken) 105 — 107. Christorïel (van Oldenburg) 42, 53. Christoffel (Paltsgraaf) 245. Chri.stoffel (van Wurtemberg) 280. Cirlcius 230, 25 2. Cleinence (A.) 19. Clerq ((i. Ie) 37. Cnipius Andronicus 212. Coelius 14O. Colladon (Xic.) 331. Colonius 91. Coninxloo (A. v.) 272. ('onstantinus (G.) 132. Coolhaes (K.) 328. Cooltuyn (C.) 12, 45, 135, ,04. 165. Coornhort (D. V.) 48, 129, 130. Cornelisz (Arn.) 243. Cornet 34. Cousin 171, 172. Coxus 63. t'ranmer (Th.) 58, 59. Crespin (J.) 225. Cubtis ij.) 175, 178, 200. D. Damman (\V.) 180. 184. Dathenus (P.| 19, 78, 91, 130, 141, '43. '8o, 181, 199, 207, 208, 214— 216, 228, 229, 231—233, 237, 242 243, 246—248, 256, 258—261,268 3°r. 3'5. 3»6. Dav (J.) 77. Delenns (P.) 72, 91, 105, 112, 135 138, 140, 153, 179, 186, 216, 277 278. Delenns (W.) 63, 71, 72, 75, 91, 112 122, '32- "35. 155 Diller 239. Dowlev (J.) 115. Dumasius 132, 133. Dyrkinus (J.) 216, 235, 276—278. E. Eber 17, 293. Eduard VI (vati Engeland) 57. 58, 60 61, 63, 66, 73, 103—105, 131,132 134. '3b> '93. 204, 312, 319. Edzard (van Oostfriesland) 52. Egmond (1.. graal van) 25. Ehemius 256. Elinck (H.) 166. Elizabeth (Koningin v. Engeland) 24 3'. '3'. '35—'37. '44, 178, 182 190, 192, 233. Enno (van Oostfrieslanil| 53. Ephippius zie Panneel. Erasmus (D.) 9, 40, 283. Erastus (Th.) 239, 249, 250,253—255 257—261. Erven (G. v. d.i 117. Estienne (Fr.( 213. F. Fabri (M.) 64. Fagius 59. Farel 40, 87. Ferdinand (Roomseb koning) 274.. Fontanus (J.) 265. Franck (Seb. | 15, 146. Franeken (Fr.) r02, 163. Fraxinus (L.) 271. Frederik (van D< marken) 107. Frederik II (van de Paltz) 210. Frederik III (van 94, 199, 208, 211, 214—217, 225, 247, 248, 259, 272, 289, 290, 296, 306, 307, 312, 316, 317, 319, 322—325. Lasco (S. a) 40. Laurentius (G.) 305. Leeuw (J. de) 303. Legrand (A.) 223. Leo (J.) zie de Leeuw. Linck 52. Lodewijk (van Nassau) 28, 48. Lodewijk (van de Paltz) 241, 246, 265. Lodewijk (Graaf van Wïttgenstein) 248. Loefs (G.) 304. Loon (S.) 303. Louis (Pred. te Wezel) 284, 288. Lubbertus (S.) 265. Lumey 36. Luther (M.) 10, 15, 40, 51, 52, 105, 128, 219, 325. Lydius (M.) 230, 265. M. Manninga (U.) 47. Maria van Hongarije 9, 59. Maria Tudor (de Bloeddorstige) 31, 44, 104, 113, 136, 211, 287. Marius 256. Marnix van St. Aldegonde (Philips van) 37. 4"i '23. i;°. 183. 272. Marot 24. Marquinas (Fr.) 144. Martyr Vermiglio (P.) 50, 59, 65, 148, 233. 259. 288, 315, 319, 323. Matte (S.) 229, 230. Mayardus (W.) 171 —173. Melanchthon (Pil.) 55, 58, 104, 117» 221, 284, 286, 291, 323. Melanclithon (S.) 252. Menno Simons 110. Michels (J.) 161, 216. Micron (Marten) 63—66, 70—72, 75' 76, 78, 81, 84, 85, 89, 90, 94, 95. 105 —107, 109—112, 117, 135, 140, 142, 214—216, 233, 247, 248, 277, 3'4' 31 32"Mierdman (S.) 73, 117. Miggrode (J.) 186—188. Miggrode (M.) 187. Millesius (W.) 163. Moded (H.) 119, 129, 170, 192, 196, 198. Molanus 163. Mommius (E.) 308. Montanus van Loevenich, (Joh.) 245, 246. Morellus 288. Morillon 25—27, 35, 280. Musculus (W.) 58, 64. Myrbeeck (J.) 123. N. Neuserus (A.) 252, 253. Noircarmes 20. Norfolk (Hertog van) 194. Novioniagus (P.) 107. o. Obrius (A.) 182. Ochino (B. van) 59. Oecolampadius 40, 259, 260. Olevianus (C.) 239, 240, 247, 248, 250—257» 327Onderteekenaars der Frankenthaler Capitulatie 238. Ortzenius (I.) 284. Ostenraet (Chr.) 271. Otto Hendrik van de Paltz 239. P. Panneel (M.) 202. Parker (M.) 180. Parkhurst (Bisschop) 191, 196, 197. Parma (Hertog A. van) 30. Parr (Cath.) 58. Paulus (Joh.) 197. Paulus III (Paus) 9. Pellicanus, 40. Perucel 71, 105, 113, 226, 287—293. Philips II 2, 23, 31, 269, 281. Plateanus (Th.) 284, 280, 291. Pollanus (V.) 6o, 80, 8i, 86, 155, 212, 213, 217, 218, 222 — 226, 262, 274, 288, 289. Ponier (L.) 284. Pontfort (J.) 118. Pourck (J. do) 294. Praepositus 3. Pruet (J.) 166. R. Ramus (P.> 325. Reael (L.) 47, 129. Regius (J.) 178, 204, 205. Requesens (L. de) 29, 30. Rhenanus (B.) 40. Rhetius (Corti.) 130. Rhode (H.) 52. Riken (G.) 109. Riverius (Kr.) zie Peruccl. Rollius (N.) 17, 293. Roy (J. van) 272. Ruiter (Herman de) 28. Rijckewaert (Th.) 196—198, 202. s. Sagante (Abt van) 35. Saint-André (de) 224. Schatz (M.) 296. Schonenberg (H.) 164, 165. Schuere (Nic. v. d.) 200. Sebastiaense (A.) 190. Selnavus (O.) 176. Seiot (J.) 166, 190. Seu (J.) 230, 24;. Sichemius 180. Simonius 252, 253. Sluper (J.) 193. Smedenstede 110. Solesme (de) 190, 199. Sommerset (Hertog van) 58. Spieghele (J. v. d.) 201. Starckenburgh 164, 175. Storrea (S.) zie Matte. Strickker (H.) zie Moded. Sufïolk (Hertogin van) 63. Sylvanus 252, 253. Sylvanus (G. O.) zie Joris Wybo. T. Taffin (J.) 121, 279, 311. Taxis (B. de) 27. Tilius (Th.) 245, 330—332. Tossanus (D.) 257. Trabius zie Balck. Tremellius 257. u. Ursinus (J.) 265. Ursinus (Z.) 207, 252, 253, 255, 256, 3*6. 327- Utenhove (J.) 49, 65, 69, 70, 72, 74, 77. 79. 9i, 103. 105—109, 114, 117, 134. '35. '37. 13». '4'. '43. 148. 156, 158, 181, 185, 199, 211, 230, 247, 267, 289, 317, 319, 325, 327. Utenhove (K.) 151, 230. V. Val (P. du) 288—290. Vauville (R.) 223. Velsius (J.) 144, 227. Verandus (D.) 284. Verdict (G.) 144. Verhouve (J.) 190. Viglius 268. Vischer 318. Vosbergius (C.) 201. w. Walraven (C.) 271, 303. Wayd (A.) 63. Wesenbeke (J. de) 16. Wcstphal (J.) III, 215. Wilhelmi (B.) 176, 178, 200. Willem (Hertog van Kleef) 281, 293, 307- Willem (Prins van Oranje) 27—29, 34, 48, 125, 128, 129, 268. Willingus 252, 253. Wingen (G. van) 77, 91, 153, ijf,— '^3> '65. 16O, 168—170, 175—177, 180, 200, 228, 316. Wither (G.) 252, 253. Wolfgang (Hertog van Zweibriicken) 249. 250. Wijbo (J.) 160, 175, 17b, 178, 200. Wijnants (S.) 303. X. z. Zanchius (H.) 28, 252—255, 257, 330. Zevelius (A.) 275, 281. Xevelius (G.) 275. Zuleger (W.) 239, 256. Zuylen van Nyevelt (VV. van) 77. Zwingli (H.) 40, 88, 89, i45, 2jbi 259, 260. Xylander 252, 253. LIJST DER BEWIJSSTUKKEN. NAAR TIJDSORDE GERANGSCHIKT. 1554- 29 September. Perucel aan 1'ierie du Val te Emden N°. 30. 1556- 28 November. Perucel aan de Kerk te Capernaum 31. 1557- 27 Februari. Dathenus aan den kerkeraad van Emden. . . . „ 20. 1558. b—14 Maart. De moeilijkheden te Antwerpen, aangaande Van Haemstede 2. 23 Maart. De kerkeraad van Emden aan den kerkeraad van Antwerpen j 5 Md' Joost van den Westhuuse e. a. aan den kerkeraad van Emden 28. 5 Jun'- Jan Mondekins e. a. aan den kerkeraad van Emden. „ 29. 1559- 28 April. Antoenis Ashe aan den kerkeraad van Emden . „ 3. 2 Mei. Antoenis Ashe aan Walter Delenus te Emden . „ 4. 11 Juni. Antoenis Ashe aan den kerkeraad van Emden . „ 5. 25 Juni. Keurvorst Frederik III van de Paltz aan Johann Glauberg te Frankfort 22. 15 September. De kerkeraad van Antwerpen aan den kerkeraad van Emden N°. 33. 1560. 7 September. Uitspraak van Joh. a Glauburg c.s. in de Frank- fortsche twisten 21. 15Ó2. 18 September. Dathenus aan Bullinger te Zurich 23. 1564- 11 Juni. Verdrag tusschen de partijen in de Wingensche twisten te Londen 7. 4 October. Georg. Oct. Sylvanus aan de diakenpartij te Londen. „ 8. 20 October. „Kort unde warhafftich verhael" over de Wingen¬ sche twisten te Londen , 6. 30 December. De kerkeraad van Londen aan den kerkeraad van Emden I5Ó5- 21 Maart. De kerkeraad van Londen aan den kerkeraad van Emden 10. 12 April. De diakenpartij te Londen aan den kerkeraad van Emden n. 21 Juli. „Formula pacificationis" in de Wingensche twisten. „ 12. 21 October. Cornelis Kolthuyn aan den kerkeraad van Emden. „ 13. 3 November. Cornelis Kolthuyn aan den kerkeraad van Emden. „ 14. 26 December. De diakenpartij te Londen aan den kerkeraad van Emden 16. 1566. Januari. Cornelis Kolthuyn aan den kerkeraad van Emden. „ 15. 23 Juni. De diakenpartij te Londen aan den kerkeraad van Emden 1568. April, Mei, Juni, Juli. Brieven van Genève, Bern enz. in de Londensche geschillen 18. Juli. Schrijven der Heidelbergers in de Londensche geschillen N°. 19. I570- 9 Mei. Dathenus aan Bullinger te Zurich 25. 23 Mei. Dathenus aan Beza te Genève 27. 5 November. Dathenus aan Beza te Genève 2b. 1572. Januari, Februari, Mei. Stukken over Thomas van Til en de vluchtelingenkerk van Genève . . „ 34. 1573- Octobcr. Stuk over de kerkeraadsverkiezing in de vluchtelingenkerk van Wezel 32. 15/8. 3 Mei. Extract van het verhandelde op den conventus classicus te Franckenthal 24.