jJHBJF • * de \ederu\dsche wetgever tegenover de armoede * * * * * * MOOR ************* S, J n. I) E M ONO tlY. A \ ÊMïAGK. - 1905. M l ÜTIMa \ IJ H O F F. T« TTWÏJÏÏN B ■ ■ w DE NEDERLANDSCHE WETGEVER TEGENOVER D E A R M O E D E. DE NEDERLANDSCHE WETGEVER TEGENOVER DE ARMOEDE. PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE STAATSWETENSCHAP, AAN 1)E KIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN OP GEZAG VAN DEN HECTOK-MAGNIFICUS DH. j. VAN LEEUWEN JU., HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOOR DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID TE VERDEDIGEN «p Donderdag 2 Maart 1905, des namiddags te 8 ure, DOOR SALOMON JEAN RENÉ DE MONCHY, GEBOREN TE BOTTERDAM. 'S-GKAVENHAGE. — MARTINUS NIJHOFF. 1905. AAN MIJNE OUDERS. NAAML. VENN. „DRUKKERIJ TRIO". — 'S-GRAVENHAGE. Herziening van de wet tot regeling van het Armbestuur zal buiten twijfel niet lang meer uitblijven. Met een lijvig rapport heeft in 1895 eeue Commissie, daartoe uitgenoodigd door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, haar voorbereid. Aan den vooravond van de verkiezingen van 1901 is een herzieningsontwerp bij de Tweede Kamer ingediend. Door het zittende ministerie is dit ontwerp ingetrokken. Maar wel plaatste het de herziening der Armenwet op zijn werkplan en hoewel de indiening van een nieuw ontwerp zich tot dusver liet wachten, verklaarde de minister Kuypek nog in zijn memorie van antwoord op het voorloopig verslag over Hoofdstuk V der staatsbegrooting voor 1905, dat „de Armenwet reeds in vergevorderden staat van voorbereiding" verkeerde. Onder deze omstandigheden trok mij de behandeling der wet tot regeling van het armbestuur aan en besloot ik haar tot het onderwerp van mijn proefschrift te maken. Mijne beschouwingen richtte ik vooral op de komende herziening, onder critiek van het bestaande. Slechts hier en daar is aan de uitlegging der geldende wet aandacht geschonken. Bij de indeeling mijner stof heb ik tot uitgangspunt genomen het karakter van de staatsbemoeiing met de armenzorg. Deze inmenging was en is in hoofdzaak tweeledig: toezicht op, verschaffing van leiding aan de particuliere milddadigheid; een zelf helpend optreden waar de bizondere liefdadigheid te kort schiet. In aansluiting hieraan wordt in eene eerste afdeeling van mijn geschrift de staatsbemoeiing met de particuliere, daaronder ook de kerkelijke, liefdadigheid in onderzoek genomen. In eene tweede afdeeling komt vervolgens de eigenlijke stiuits- (provinciale-, gemeente-) armenzorg aan de orde. In een aanhangsel wordt daarna van de Engelsche en de Fransche wetgeving op de particuliere instellingen van weldadigheid en van de Fransche wetgeving op de staatsarmenzorg een overzicht gegeven. Voor eenige opmerkingen van algemeenen aard vraag ik in eene inleiding de aandacht. INHOUD. Inleiding Blz. 1—37 Veranderde inzichten omtrent armenzorg, blz. 1. — Beginselen der Armenwet, blz. 8. — a. Staatsarmenzorg slechts bij volstrekte onvermijdelijkheid, blz. 8. — b. Vrijlating der particuliere armenzorg, blz. 11. — c. Beperking der subsidies, blz. 15. — Het doel der wet: overlating der armenzorg aan de particuliere en kerkelijke instellingen, niet bereikt, blz. 16. — Beoordeeling der wet, blz 27. Beginselen van armen wetgeving, blz. 28. — Staatszorg slechts aanvullend, blz. 29. — Aan de zorg voor onwaardigen kan de Staat zich niet onttrekken, blz. 32. — Een werkhuis is dan echter onmisbaar, blz. 83. — De eisch der „volstrekte onvermijdelijkheid" vervalle, blz. 36. Indeeling van dit geschrift, blz. 36. EERSTE AFDEELING. Staatsbemoeiing met de particuliere weldadigheid Blz. 39—124 Inleiding Blz. 41-48 Redenen voor Staatsbemoeiing, blz. 41. — Bemoeiing met de kerkelijke instellingen niet in beginsel ongeoorloofd, blz. 43. Hoofdstuk I. Oprichting. Mededeeling van statuten. Lijst der instellingen. Rechtspersoonlijkheid Blz. 49—68 Mededeeling van de statuten, geen goedkeuring, blz. 49. — Art. 7 der wet: mededeeling geeft rechtspersoonlijkheid, blz. 52. — Lijst der instellingen van weldadigheid: leiddraad voor de toepassing der wet, geen bindende beslissing, blz. 58. — Vaak anders beslist, blz. 60. Hoofdstuk II. Toezicht op het beheer Blz. 69—81 Geen toezicht, op de wijze van bedeeling, blz. 69. — Toezicht op kerkelijke instellingen, blz. 71; op vereenigingen blz. 73; op stichtingen, blz. 73. — Stichtingen niet onaantastbaar, blz. 74. — Het ontwerp-1886 tot herziening van boek 1 15. W , blz. 76. — Verandering van bestemming der stichting moet mogelijk zijn, blz. 76. — Toezicht op de bestuurders, blz. 78. — Toezicht op gods- en werkhuizen, blz. 80. Hoofdstuk III. Subsidiën Blz. 82—89 Armenwet is vijandig aan subsidies, blz. 82. — Voor voorzichtigheid niet voor vijandigheid is hier reden, blz. 84. — Art. 60 (i Armenwet is te streng, blz. 86. — Art. 148 Gemeentewet, blz. 87. Hoofdstuk IV. Collecten Blz. 90—102 Tegenwoordige regeling drieledig: a. Art. 13 der Armenwet; b. K. B. van 22 Sept. 1823, Stbl. n°. 41; c. Collecten buiten a en b vallende, blz. 91. Voor collecten in 't algemeen zij vergunning van B. en W. vereischt, blz. 94. — Voor collecten van zeer algemeen belang: vergunning der Regeering, blz. 95. — Voorwaarden aan de ver gunning te verbinden, blz. 95. Collecten door instellingen van weldadigheid in de gemeente: voorafgaande kennisgeving voldoende, blz. 97. — Voor de andere: vergunning, blz. 98. Inschrijvingen, blz. 101. Hoofdstuk V. Ontstentenis van bestuurders. Ontbinding Blz. 103—100 Hoofdstuk VI. Samenwerking tusschen de verschillende instellingen. Opgaven ten belioeve van een centraal register en van het regeerings- verslag Blz. 107—124 Bestaat er thans samenwerking V blz. 108. — Centraal register. Moeilijkheid: de „schamele armen'', blz. 112. — Voor groote gemeenten is een centraal register nuttig, voor het platteland dwang tot opgaven, als die gevraagd worden, voldoende, blz. 115. Register van instellingen, blz 119. — Armenraad blz. 121. TWEEDE AFDEEUNG. Staatsarmenzorg Blz. 125—222 Inleiding Blz. 127—143 Gemeentelijke organisatie der armenzorg gewenscht, blz. 129. — Domicilie van onderstand? blz. 184. — Het K. B. van 15 Mei 1903, n°. 32, blz. 137. — Recht op onderstand? blz. 138. Hoofdstuk I. Het burgerlijk armbestuur. . . . Blz. 144—1(58 Het burgerlijk armbestuur een instelling van middelen of een college? blz. 144. Zelfstandigheid van liet burgerlijk armbestuur tegenover de gemeente, blz. 149. Organisatie van het burgerlijk armbestuur, blz. 151. — Elberfelder stelsel, blz. 152. — Voor het platteland onpraktisch, blz. 156. De hoogte van den onderstand, blz. 160. — Zelfde regels voor Staatsarmenzorg als voor de particuliere, blz. 160. — Bestrijding Siiart Mill, blz. 162; van de Engelsche Commissie van 1884, blz. 163. - „Volstrekte onvermijdelijkheid" vervalle, blz. 167. Alleen geen kapitaalverstrekking-, blz. 168. Hoofdstuk II. Ondersteuning van arbeidskrach- tlgGn Blz. 169—209 De werkloozen, blz. 169. Ondersteuning van hen die niet werken willen, blz. 172. — Verband met bedelarij en landlooperij, blz. 172. - Geschiedenis der wetgeving op de bedelarij en landlooperij, blz. 173. Critiek: a. strafbaarstelling, blz. 178; b. werking der strafVeenhuizen, blz. 182. Middelen tot voorkoming van bedelarij en landlooperij, blz. 188.\\ erkluuzen, blz. 190. — Vrijlating uit het werkhuis, blz. 193. — Kosten van het werkhuis, blz. 195. - Reisonderstenning, blz. 197. Repressieve bestrijding van bedelarij en landlooperij, blz. 199. _ I)e Belgische wet van 27 November 1891, blz. 199. - Scheiding van hen, die geholpen en van hen. die gestraft moeten worden, blz. 202 - Een afzonderlijk rechterlijk college, blz. 205. — Overgang \an het gesticht tot de vrije maatschappij, blz. 206. Hoofdstuk III. Behoeftige krankzinnigen. . . . Blz. 210—222 Toepassing van art. 26 der Armenwet, blz. 210. - Rechts- onzekerheid en onbillijkheid, blz. 212. - Voorstellen tot ontheffing dei gemeente, blz. 216. - De I'rovincie moet met de kosten worden belast, blz. 218. - Financiëele gevolgen voor de Provincie, blz. 220. ' Aanhangsel Blz. 223-280 T. Overzicht der Engelsche wetgeving 0p de particuliere instellingen van weldadigheid. . . . Biz. 225 246 Misbruiken in het beheer der charities, blz. 228. — Enquêtecommissies, blz. 229. - Wet van 1853, blz. 229. — Toezicht op het beheer, blz. 231. — Verandering van bestemming, blz. 236. — De Londensche Parochial Charities, blz. 237. — Aanvulling van de macht der bestuurders, blz. 240. — Staatsbemoeiing ten opzichte van het kapitaal der charities, blz. 241. — De doode hand, blz. 242. — Liefdadige vereenigingen, blz. 246. II. Overzicht der Fransche wetgeving op de particuliere instellingen van weldadigheid. . . . Blz. 247—2(>1 Vereenigingen en stichtingen, blz. 249. — Het edict van 1749, blz. 250. — De wet op de vereenigingen van 1901, blz. 251. — De Kerk, blz. 252. — Staatsbemoeiing vooral uitgeoefend ten opzichte der giften en legaten, blz. 257. III. Overzicht der Fransche wetgeving op de Staatsarmenzorg . Blz. 262—280 Frankrijk tot 1893 het land der vrijwillige Staatsarmenzorg, blz. 262. — A. De St uif. Etablisseinents généraux de bienfaisance; Comité supérieur de 1'assistance publique, blz. 266. — B. Het Departement. Krankzinnigen, blz. 268. — Kinderen, blz. 269. — Bedelaars, blz. 273. — C. De Gemeente. Bedeeling, blz. 275. — Ziekenzorg, blz. 277. INLEIDING. In de denkbeelden omtrent de taak van den staat ten opzichte van de armoede heeft de laatste halve eeuw een groote verandering gebracht. Hoe kon liet anders, waar zoowel over de taak van den staat, als over het wezen der armoede in datzelfde tijdvak allengs gansch andere opvattingen de overhand gekregen hebbent De taak van den staat. Ik zal niet beproeven de staatstheorie van thans tegenover de staatstheorie van v ooi 50 jaren te stellen. Toen als nii heerschten over wezen en doel van den staat te zeer uiteenloopende inzichten, dan dat ik er aan denken kan in twee definities de opvattingen van voorheen en thans neer te leggen. Doch dit zal wel worden toegegeven, dat de gang der denkbeelden sinds, laat ons zeggen, 1848, is geweest in de richting van staatsonthouding tot staatsbemoeiing, een beweging, die wel hieruit te verklaren zal zijn, dat men vroeger de onmacht en onbevoegdheid van den staat aannam op elk gebied, buiten enkele sferen waarin hij reeds van oudsher werkzaam was (handhaving van het recht en zorg voor de veiligheid vooral) terwijl sinds dien, vooral ook door de erkenning van de onvolmaaktheid der maatschappij, de vraag ot staatsingrijpen wenschelijk is, meer met het oog op de omstandigheden van elk bizonder geval beantwoord wordt. Ten aanzien van liet wezen der armoede was de ontwikkeling deze: de stelling: armoede is schande, die lang bewust of onbewust door den wetgever werd aanvaard en die, schoon toen niet uitgesproken, in 1854 — het jaar waarin onze armenwet tot stand kwam — bij velen nog aan hun overtuiging aangaande armenzorg ten grondslag lag, is thans losgelaten om vermoedelijk niet weder te worden omhelsd, althans niet, zoolang de ordening der maatschappij in hoofdzaak blijft gelijk thans. De zoo hardvochtig klinkende bewering, dat armoede schande is, was in het wezen der zaak niet anders dan een logische deductie uit de stellingen der oud-liberale economische school. De inrichting der maatschappij, waarbij de voortbrenging en verdeeling der goederen aan de werking van het eigenbelang wordt overgelaten, is niet alleen de best denkbare inrichting, zij is ook rechtvaardig, zij geeft loon naar werken; ziedaar de, trouwens zelden in al haar volheid aanvaarde, grondstelling der oudere economie. Wie onderging in den strijd des levens, had het zichzelf te wijten. Heden ten dage zal stellig niemand dit meer onderschrijven. Zij, die de bestaande maatschappelijke ordening verdedigen, doen dit op grond dat een betere voorshands nog niet gevonden is; doch allen geven toe, dat er in de werking van liet eigenbelang leemten zijn; dat de maatschappij, waar zij verheft of neer doet tuimelen, vaak nukkig te werk gaat en allerminst een toonbeeld van rechtvaardigheid is. „Wij moeten loeren inzien", aldus Mr. Piekson in zijn Leerboek der Staathuishoudkunde, ') „dat de zoogenaamde philanthropie voor een zeer groot deel niets anders is, dan noodwendige, volstrekt onmisbare aanvulling en verbetering van het werk der maatschappelijke machine". ') 2P druk, dl. II, l>lz. I IS. Het inzicht in de verhouding van staat en armoede is dan ook wél veranderd. Beveiliging van zijn overige burgers tegen de gewelddaden, waartoe de honger en het gebrek de behoefteen konden brengen, dat was het hoofdbeginsel, waarnaar de staat destijds zijn gedrag tegenover de armen regelde. Politiezorg was op het gebied der armoede zijn eenige taak. In het belang der veiligheid bestrafte de overheid bedelaars en landloopers: zoo zij hen al trachtte te verbeteren, het was met geen ander doel. Ln opdat de armen niet tot bedelen over zouden gaan, verschafte de staat hun het hoogst noodige. De staatsarmenzorg binnen de engste perken te houden, vooral de uitgaven uit openbare kassen zooveel mogelijk in te krimpen, ziedaar liet doel, dat de wetgever, naar de opvattingen van destijds, had na te streven. Komt nu — naai* te verwachten is binnenkort — de herziening van de thans in Nederland geldende Armenwet, de wet van 28 Juni 1854 Stbl. 100, weder aan de orde, dan zal zeer zeker over menig onderdeel een vinnige kamp gestreden worden, maar stellig zal het gemeenschappelijk uitgangspunt een gansch ander zijn dan in de zooeven kort weergegeven stellingen is opgesloten. De nieuwe regeling zal vooral uit dit oogpunt worden beschouwd: wat eischt een goede armenzorg? Het feit dat er altijd armen zijn als vaststaand aannemend en tevens bedenkend, dat de maatschappij zelve voor een deel aan hun ongeluk schuld is, zal men zich afvragen, hoe deze behoeftigen het best, het meest afdoend geholpen worden. Wat dit onderzoek als wenschelijk voor den dag brengt, zal de wetgever trachten zoo goed mogelijk in vervulling te brengen. De arme is evengoed een staatsburger als ieder ander. Zeker: hij kan zijn ongeluk aan eigen onverstand te wijten hebben en waar dit vaststaat, zal daarin voor de overheid wellicht een reden tot gestreng optreden (ook ter afschrikking) gelegen moeten zijn. Maar in hoeveel gevallen is dit uit te maken ? En is zelfs „eigen onverstand" niet vaak het gevolg van gebrekkige opvoeding, waaraan de maatschappij weder voor wie weet hoe groot doel debet is? Beveiliging der maatschappij tegenover haar arme leden kan dan ook niet meer het hoofddoel zijn. Die leden zelve behooren allereerst „beveiligd" te worden! Naast de hier geschetste ontwikkeling der denkbeelden over de taak, die de staat als armenverzorger te vervullen heeft, ontmoeten wij een andere, nl. die ten opzichte van het toezicht van den staat op de particuliere liefdadigheid. De gang der denkbeelden op dit gebied houdt nauw verband met de opvatting over de staatszorg zelve. Houdt men toch hieraan vast, dat allereerst naar de eischen eener deugdelijke armenzorg te vragen is, dan spreekt het vanzelf, dat daarmede elke gedachte aan een recht, hetzij van Kerk of particulier, om naar eigen inzichten te bedoelen, buitengesloten is. Onoordeelkundige bedeeling van dezen is immers niet alleen niet nuttig, zij kan zelfs schade doen aan de goede werking van een deugdelijke staatsarmenzorg. Van oudsher heeft de Kerk de liefdadigheid als haar bizonder terrein beschouwd. Steeds werd de barmhartigheid als een bij uitstek Christelijke deugd aangeprezen en velen oefenden haar door bemiddeling van de Kerk uit, gedreven door ware naastenliefde, of ook wel door de zucht om eigen zaligheid te bevorderen. Maar bij de armenzorg staan te hooge belangen op hot spel dan dat men hier op grond van „longaevus usus" tot een verkregen recht der Kerk zou mogen besluiten. . De staat, die, als hij dit in het belang der armenzorg geraden oordeelde, alle bedeeling aan de Kerk of' particulieren geheel zou kunnen verbieden, mag in beginsel ook aan dezen alle beperkingen bij het liefdewerk opleggen, die hem wenschelijk schijnen: aldus de moderne opvatting, hoezeer wellicht minder algemeen gedeeld dan de boven ten opzichte der staatstaak weergegeven denkbeelden. Een vijftigtal jaren geleden echter werd nog met klem de vrijheid der Kerk ten opzichte der liefdadigheid gevindiceerd; elke inmenging van staatswege was uitoefening van een Jus in sacra", die niet kon worden geduld^ Aldus zijn, naar ik meen, de denkbeelden aangaande armenzorg heden, vergeleken met die van vijftig jaar terug. Wil men uitingen van de hedendaagsche opvatting, ik verwijs naar de praeadviezen en de handelingen van de in 1894 te Rotterdam gehouden vergadering der Vereeniging voor de Staatshuishoudkunde en dc Statistiek1); naar de dissertatie van Jhr. Mr. H. Smissaert: „Het aandeel van den Staat in de verzorging der armen" a); naar het rapport over „Het vraagstuk der armverzorging", in opdracht van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, samengesteld door dc hoeren Mr. H. Goeman Borgesius, Mr. A. F. K. Hartogh, J. F. L. Blankenberg, Dr. H. J. de Dom pi ek re de Chaufepié en 5Ir. R. J. H. Patijn; ') Dc behandelde vragen luidden: „Behoort het beginsel der armenwet, dat de burgerlijke overheid slechts hij gebleken volstrekte onvermijdelijkheid onderstand inag verleenen, te worden gewijzigd, zoo ja in welken zinr Door wie behooren de kosten der openbare armenzorg te worden gedragen Praeadviseurs waren dc liccren G. H. IIintzes, Hugo Muller en H. pïttersen tzu. J) Utrecht, 1893. eindelijk naar liet ontwerp tot herziening der Armenwet, dat bij Koninklijke boodschap van 3 Juni 11)01 i) bij de 2e Kamer werd ingediend en waarvan de toelichting de handteekening van den minister Goeman Bouoesiits draagt. Van de oudere opvattingen is de thans nog geldende wet van 28 Juni 1 iS;")4 Sfbl. 100 - de consequente toepassing. ') Handd. 1900—01. Bijl. 237. 2) Uitvoerige uiededeelingen omtrent de geschiedenis van ouze Armenwet vindt meu bij Mr. Smissaekt, blz. 20 v. v. Noor liet gemak van den lezer volgen liier eeuige opgaven van de plaatsen in de Handelingen, die op de Armenwet betrekking hebben. De eerste poging tot herziening van de wet vau 28 November 1818 SM. 40, werd gedaan door den minister Schimmklfenninck van dek Oye van de Poll (Handd. 2(1 Kamer 18-45—46 Bijl. blz. 276 v. v.). In het zittingjaar 1847—48 ( Bijl. blz. 9) werd dit ontwerp opnieuw door den minister van Kanhwijck met een gelijkluidende toelichting ingediend. De belangrijkste bepaling in dit ontwerp was art. 1: „Niemand heeft rogt op onderstand. De behoeftige kan dien slechts vragen en wel ter plaatse, waar hij domicilie van onderstand heeft volgens de wet, en bij het bestuur door deze aangewezen." Over dit ontwerp is nooit een voorloopig verslag uitgebracht. In 1S50— 51 en opnieuw in 1851—52 (Bijl. blz. 89—102) diende Thohbkokk een ontwerp in. Het voorloopig verslag, in laatstgenoemd zittingjaar uitgebracht, is te vinden in de Bijl. 1851 — 52 blz. 935 v. v. In 1852—53 maakte dezelfde minister een eenigszins gewijzigd ontwerp aanhangig met een memorie vau toelichting, die ecu weerlegging van het voorloopig verslag over het vorig ontwerp bevat. (Bijl. 1852—53 blz. 455 v. v.). Keu nieuw voorloopig verslag is te vinden op blz. 603 v. v. dicrzelfde zitting. Na Thorbecke's aftreden diende van Ueenen een in vele opzichten gewijzigd ontwerp in (Bijl. 1853 — 54 blz. 191 v. v.). lu dezelfde zitting volgden het voorloopig verslag (blz. 545 v. v.) en de memorie van antwoord (blz. 611 v. v.). Op 10, 11, 12 en 13 Mei 1854 werden over dit ontwerp dc algemeene discussies gevoerd. (Handd. 1853—54 blz. 779—831). Niet minder dan 24 leden namen cr aan deel. Dc artikolsgcwijzc behandeling nam 8 dagen in beslag (Handd. blz. 836—938). Op 23 Mei 1854 nam de Kamer het ontwerp aan met 37 tegen 28 stemmen. Hoewel de meerderheid dus niet groot was, heeft dc Uegecring gedurende de gansche behandeling toch slecht® éénmaal een échec geleden. Het was toen art. 66 (sindsdien vervallen bij art. 47 der Invoeringswet tot het Swb.) laat op den middag van den 22p» Mei 1854 met 37 tegen 28 stemmen werd verworpen (Ilandd. 1S53—54 blz. 930). Met de Het is cl «in ook wel een der sterkste steunsels voor de nieuwere inzichten, dat juist deze wet tot resultaten heelt geleid, lijnrecht tegenovergesteld aan wat haar makers wenschten. Een krachtig, zoo al niet afdoend, argument betuiging, dat hij den vorigeu dag uog meer argumenten liad kunnen aanvoeren, maar dat hij dit liad nagelaten met het oog op liet vergevorderd uur eu ook omdat liij niet dacht dat de oppositie van zoo ernstigen aard was als later bleek, bood de minister den 23en Mei het artikel opnieuw aan, echter aangevuld met een tweede lid, dat in geenen deelc het beginsel raakte. De Kamer, kennelijk ietwat verrast door den uitslag der stemming, slikte thans liet artikel welwillend (met 44 tegen 21 stemmen). Overigens werden alle artikelen van liet ontwerp aangenomen en alle amendementen verworpen. De ]e Kamer nam het ontwerp op 20 Juni 1854 met 26 tegen 5 stemmen aan. De schriftelijke beraadslaging aldaar vindt men op blz. 169—173, de mondelinge op blz. 179—190, 200'—200» van dc Handd. 1853—54. lil de zitting der 2" Kamer van 1868—69 maakte het lid Mr. J. van Kuïk een ontwerp tot wijziging van dc artt. 45 eu 48 der Armenwet aanhangig. Hij beperkte zich tot het voorstellen van een andere regeling van liet, recht van verhaal (Zie Bijl. 1868—69 blz. 934 v. v., en liet voorloopig verslag ib. blz. 1173). Op 8 April 1870 (Handd. 1869—70 blz. 1367) trok de lieer van Kuyk zijn voorstel in. Inmiddels was door de Regcering, (minister van Binnenl. Zaken was Air. Fock) een meer ingrijpende wijziging voorgesteld, die beoogde om liet domicilie van onderstand, met het daarmede samenhangend recht van verbaal op andere besturen, behalve voor de behoeftige krankzinnigen, waarvoor liet, in art. 26 gehandhaafd bleef, geheel uit de wet te lichten, liet ontwerp met, toelichting is opgenomen in de Bijl. 1869—70 blz. 40 v. v., het voorloopig verslag ib. blz. 1412 v. v., de memorie van antwoord ib. blz. 1453 v. v. In April 1870 had dc openbare behandeling plaats. Het ontwerp werd met 54—14 stemmen aangenomen (Handd, 1869—70 blz. 1291—1367). Dc 1° Kamer vereenigde zieli op 27 Mei 1870 met 32—4 stemmen met het, voorstel. Het verslag der Commissie van Rapporteurs is op blz. 412 der Handel, van deze Kamer opgenomen, terwijl blz. 424—453 dc gevoerde discussies bevatten. Sinds dien is de wet gewijzigd bij de Invoeringswet tot het Swb. — wier art. 10, 12°. eenige bepalingen handhaafde, terwijl art. ^47 de op de bedelaars eu landloopers betrekking hebbende artt. 63—67 afschafte — en bij de wet van 15 Juli 1904 Sthl. 157, die, in verband met de nieuwe regeling omtrent dc gezinsverpleging van krankzinnigen, aan liet eerste lid van art. 26 eeu nieuwe zinsnede toevoegde. tegen hen, die den staat buiten de liefdadigheid willen houden! Ook al ware het icenschelijk, het schijnt in ieder geval onmogelijk! De wet van 1854 is mislukt. Ten betooge hiervan moet ik allereerst een beknopt overzicht geven van de beginselen, waarvan deze wet uitgaat, om daarna aan de hand der statistiek na te gaan ot' het heoogde doel is bereikt. „De ondersteuning der armen wordt, behoudens de verdere bepalingen dezer afdeeling, overgelaten aan de kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid". In deze bepaling (art. 20), vóóraan geplaatst in het hoofdstuk, dat van de ondersteuning der armen handelt, ligt het hoofdbeginsel der wet, zoo;ils het voorloopig verslag over het ontwerp-VAN Reenen nog uitdrukkelijk constateerde. ') In tweeërlei opzicht werd dit hoofdbeginsel in de wet uitgewerkt: het toezicht van den staat op de kerkelijke en particuliere armenzorg werd tot den geringst denkbaren omvang beperkt en de eigene werkzaamheid der burgerlijke besturen op het gebied van de armenzorg gebonden aan de voorwaarde, dat de armen, die zij zouden willen ondersteunen, dien onderstand niet van kerkelijke of bizondere instellingen van weldadigheid kunnen ontvangen, terwijl daarenboven, als aan deze voorwaarde is voldaan, nog slechts „bij volstrekte onvermijdelijkheid" eenige hulp zou mogen worden verleend (art. "21 der wet). Een waarborg dat geen behoeftige de noodigc ondersteuning zal ontberen, ontbreekt in de wet. Een recht op onderstand wordt den arme niet gegeven. Maar ook zonder ') Bijl. Handd. der 2e Kamer 1853—54, blz. 552. dat een dergelijk recht uitdrukkelijk geconstateerd werd, had aan de overheid of aan de Kerk de verplichting om waar noodig onderstand te verleenen, kunnen zijn opgelegd. Het is niet geschied. Aan het burgerlijk armbestuur wordt alleen beduid, wat het niet mag doen. Zonder dat aan zijn beslissing eenige andere beperkingwordt aangelegd dan die van art. 21, beslist het burgerlijk armbestuur, of bij gebreke daarvan het gemeentebestuur, zonder beroep op de aanvragen om onderstand. Zeker: den arme werd een „domicilie van onderstand aangewezen, cl. w. z. een gemeente, in welke hij, wanneer hij geen ondersteuning van kerkelijke of bizondere instellingen kon krijgen, zich tot het burgerlijk armbestuur, of waar dat ontbrak, tot het gemeentebestuur zelf kon wenden. Doch meer dan een „aanwijzing", hield de toekenning van een domicilie van onderstand niet in. Eenigen waarborg. dat de aan het goede kantoor gevraagde hulp hem zou verleend worden, bood de instelling den arme niet. De noodzakelijkheid van een dergelijk domicilie werd dooide Regeering betoogd met een beroep op het bestaande verbod tegen bedelarij: „uit (deze) door den Staat opgelegde beperking der natuurlijke bevoegdheid tot vragen, vloeit, als onvermijdelijk gevolg, voort, dat de Staat moet aanwijzen, bij welk van zijnentwege bestaand bestuur de arme zich kan aanmelden". ') Een plaats, waar men straffeloos bij het armbestuur kan gaan bedelen, dit schijnt hot domicilie van onderstand, naar deze niet zeer heldere Regeeringsuiting, te hebben moeten zijn. Hoe dan ook, de geschiedenis der wet toont zonneklaar aan, dat uit de bepaling van dat domicilie evenmin een recht op hulp *) Mem. v. Toel. Handd. 1853—54-, Bijl. blz. 196. voor den behoeftige voortvloeide als een plicht tot ondersteuning voor liet burgerlijk bestuur. ') In het plichtsbesef der armbestuurders, in hun geweten en, waar dit te kort schiet, in de publieke opinie als aanvulling, heeft de wetgever van 18">4 kennelijk de ondersteuning der armen voldoende gewaarborgd gezien. Inderdaad zal men mogen aannemen, dat deze factoren slechts zeer zelden zullen hebben gefaald. Het is moeielijk met eenige zekerheid te beweren of te ontkennen, dat er in Nederland wel menschen omgekomen zijn van gebrek. De sterftestatistiek kent „gebrek" niet als een doodsoorzaak. Is het struisvogelpolitiek, of zou een rubriek „gebrek" werkelijk slechts pro memorie in de sterftetabel kunnen figureeren? Ik waag het niet een uitspraak te doen. Slechts het feit, dat men enkele malen hoort van diefstal, uit honger gepleegd, doet mij niet geheel gerust zijn op dit punt. De over de wet van 1854 gevoerde discussiën lezend, kan men zich moeielijk aan den indruk onttrekken, dat liet den wetgever bij zijn regeling der burgerlijke armenzorg vooral hierom te doen was: de kosten dezer zorg te houden binnen de engst mogelijke perken. Dat niemand van gebrek zou omkomen het zal den vroeden vaderen stellig na aan het harte hebben gelegen, doch uit de wet blijkt niet dat dit het geval was. ') Eén bewijsplaats uit vele. In de Mem. v. Antw. (Bijl. 1853—ai, blz. 618) zegt de Regecring, dat zij de redactie der artt. 21 eii 22 nog wat gewijzigd heeft., „om te doen uitkomen, dat de burgerlijke armenverzorging zich volstrekt moet beperken tot liet, geval, dat die der kerkelijke en bijzondere instellingen blijkt te ontbreken, en dan nog slechts bij volstrekte onvermijdelijkheid kan optreden, inet volkomen vrijheid van oordeel, of zij dit al dan niet zul doen, en dus niet vermijding van alles, waaruit eenige schijn van regt op onderstand voor deu arme zou kunnen worden afgeleid". (De spatieering en cursiveering komen ook in het Regeeringsstuk voor). Niet alleen toch werd aan de burgerlijke besturen goenerlei verplichting tot onderstand opgelegd, maar de wetgever hield linn uitdrukkelijk voor, dat burgerlijke armenzorg uitzondering moest wezen. „Geen burgerlijk armbestuur mag onderstand verleenen aan armen dan na zich, voor zooveel mogelijk, te hebben verzekerd, dat zij dien niet van kerkelijke of bijzondere instellingen van weldadigheid kunnen erlangen, en dan slechts bij volstrekte onvermijdelijkheid" (Art. 21). Eerst dus wanneer het vaststaat ivoor zoover die zekerheid voor de armbestuurders is te verkrijgen), dat de andere bronnen van weldadigheid uitgeput, zijn of dat zij niet vloeien ten bate van dien arme en als daar dan nog bij komt, dat het verleenen van onderstand rol strekt onvermijdelijk is, eerst dan mag het burgerlijk bestuur de reddende hand uitsteken. En opdat dit bestuur zich terdege zou kunnen vergewissen, of iemand, die zich bij hem aanmeldt, ook wellicht elders onderstand kan ontvangen, wordt in art. 12 aan de besturen der kerkelijke, gemengde en bizondere instellingen de plicht opgelegd, om dit aan het burgerlijk bestuur op te geven. Niet aan elkander. Of de arme (of wie er zich voor uitgeeft), zich door twee of meer niet-burgerlijke instellingen bedeelen laat, bleek den wetgever onverschillig te laten. Althans hij vond het van niet genoeg belang om daarvoor op de vrijheid dezer besturen nog verder inbreuk te maken. Doch waar het gold de burgerlijke zorg te beperken, was zelfs een beroep op de onaantastbaarheid der kerkelijke en particuliere instellingen niet afdoende. „De ondersteuning der armen wordt, behoudens de verdere bepalingen dezer afdeeling, overgelaten aan de kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid". „Overgelaten" aan deze instellingen wordt de ondersteuning reeds in dien zin — zooals wij zagen — dat de burgerlijke armbesturen zich er zooveel mogelijk van te onthouden hebben. „Overgelaten" verder ook aldus, dat aan de kerk en de particulieren de vrije hand gelaten wordt. Duidelijk blijkt de bedoeling van den wetgever eerst, wanneer men de wet vergelijkt met het ontwerp van den minister Thokhecke en vooral wanneer men nagaat de daarover tusschen Regeering en Kamer gewisselde stukken, „liet belang van den Staat vordert", aldus schreef Thorbecke in de memorie van toelichting tot zijn eerste ontwerp, „dat de onderscheiden instellingen van weldadigheid regelmatig werken, tot bereiking van aller doel: de lenigingder armoede, zoover da beschikbare middelen reiken, en op zulke wijze, dat de luiheid en lediggang niet worden gevoed". Maar zulk een regelmatige werking kan moeielijk plaats hebben „zoolang, bij gebrek van doeltreffende wetsbepalingen, de werking dier instellingen uitsluitend afhangt van de inzigten en handelingen van hare menigvuldige afzonderlijke besturen, waarvan het personeel daarenboven gestadig afwisselt". Om tot deze „regelmatige werking" te geraken, stelde Thorbecke's ontwerp verschillende burgerrechtelijke handelingen van de besturen van alle instellingen, van hoogere goedkeuring afhankelijk; regelde het ontwerp het geval, dat de beheerders zich schuldig maakten aan grove nalatigheid in het beleggen van geldsommen en bepaalde het bij welke diakonie de arme armlastig zou zijn, een soort domicilie van onderstand dus ten aanzien van de kerkelijke instellingen. Over de wijze van bedeeling hield het ontwerp slechts één voorschrift in (art. 53), dat n.1. onderscheiden moest worden tusschen behoeftigen, die wel en dezulken die niet, of niet genoegzaam kunnen arbeiden. ,,Aan de eersten wordt, zooveel plaatselijke omstandigheden en middelen gedoogen, in de eerste plaats de gelegenheid verstrekt tot arbeid tegen loon, hetzij in of buiten werkhuizen, ter plaatse der armlastigheid of elders gevestigd, en nimmer bedeeling, dan voor zooveel en zoolang de overtuiging bestaat, dat zij geen arbeid kunnen erlangen". In een breed betoog kwam het Voorloopig Verslag zich tegen deze staatsbemoeiing verzetten. De letter en de geschiedenis der Grondwet, het leerstuk der scheiding van Kerk en Staat en eindelijk de staathuishoudkunde werden ingeroepen ter verdediging van de volstrekte vrijheid der kerkelijke en (ofschoon meer op den achtergrond) - der particuliere liefdadigheid. De Aprilbeweging van 181");$ had Thokbecke's aftreden tengevolge. Nog in hetzelfde jaar werd aan de 2c Kamer een nieuw ontwerp-Armenwet aangeboden, met eenc toelichting, die door den Minister van Reenen onderteekend was. Dat het de diakonieën streng zou aangrijpen, was niet te verwachten. De gebeurtenissen van April hadden weer eens geleerd, hoe krachtig het protestantisme zich tegen alles, wat zijn vrijheden en rechten raakte, verzetten kon. Maar ook de voorloopige verslagen over Thokbecke's ontwerpen hadden wel doen zien, dat er in de Kamer voor een ontwerp, dat de onafhankelijkheid der kerkelijke liefdadigheid beknotten zou, geen meerderheid te vinden was. Vooropstellend dat de geest der Grondwet medebrengt, dat de Kerk zich zoo vrij beweegt als met de rechten en verplichtingen van het staatsgezag bestaanbaar is, betoogde de memorie van toelichting van het ontwerp-van Reenen, dat tot het gebied der Kerk zeker behoort het verzamelen en uitdeden van giften. „Nu moge men", voegde de Minister hier woordelijk aan toe, „verschillend denken over de meerdere of mindere doelmatigheid van de wijze, waarop de Kerk dit gewigtig deel hurer roeping vervult, men moge zich zelfs overtuigd houden, dat daarin verbeteringen noodig zijn, — dit alles kan de zaak niet van aard doen veranderen, noch den Staat de bevoegdheid geven de taak der Kerk over te nemen, ot haar te noodzaken, hare inzigten aan de zijne ten offer te brengen; en dat wel te minder, daar uiot de Staat, maar alleen de Kerk invloed kan uitoefenen op het bijeenbrengen der middelen tot kerkelijke armenverzorging, die geheel vrijwillig zijn, en tot het bijdragen van welke de wetgever niemand kan verpligten." Op dezen grond werd de armenzorg „overgelaten aan de kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid." Zou men gelooven, dat er in de 2c Kamer destijds nog loden waren, die hierin de kiem eener burgerlijke armenzorg lazen? Volgens sommige leden behelsde deze bepaling „op zichzelve beschouwd, eene ongepaste opdragt der armenzorg aan de kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid en draagt (zij) met zich de kiem eener burgerlijke armenverzorging." ') De tekst der wet zoowel als de geschiedenis duiden aan, dat men aan de kerkelijke en particuliere liefdadigheid de grootst mogelijke vrijheid heeft willen laten. De instellingen, daarvoor werkzaam, zijn — onafhankelijk van haar boven besproken verplichting om aan de burgerlijke besturen desgevraagd op te geven of een arme bij hen onderstand kan krijgen (art. 12) — slechts verplicht tot liet verstrekken van enkele, in art. 10 bepaaldelijk om- ') \oorl. \erslag op art. 20 vau 't ontwerp—van Reenen. schreven, gegevens ten behoeve van het verslag, dat de Regeering ingevolge art. 193 der tegenwoordige Grondwet aan de Staten-Generaal heeft uit te brengen. Verder zijn zij in het houden van collecten niet geheel vrij. (art. 13). Het beginsel der „overlating" bracht ook mede, dat de subsidiën van gemeenten aan instellingen van weldadigheid zooveel mogelijk werden beperkt. Er moest gezorgd worden, dat de staatsarmenzorg, die men wilde bannen, niet langs een omweg binnensloop. Met één pennestreek de subsidiön afschaffen, ging niet aan. In 184H werd door de diakonieên alleen meer dan een half millioen aan subsidién genoten. ') Door haar deze op eenmaal te ontnemen zou men de besturen in groote moeielijkheden brengen. Het zou ook zeker niet bevorderlijk zijn aan den gehoopten krachtigen opbloei der kerkelijke liefdadigheid, juist in de eerste jaren. Thorbecke, evenzeer van subsidies afkeerig, had als middel aangegeven, de gesubsidieerde instellingen in menig opzicht in haar vrijheid te bekorten, om ze zoodoende tot inspanning van alle krachten te noodzaken, teneinde aan die beperkingen te ontkomen 2). Den minister van Reenen scheen dit middel erger toe dan de kwaal. Dus bleef er niet anders over dan, op het voetspoor van wat Thokbecke bovendien gewenscht had, de gemeentebesturen bij het verleenen van subsidies te binden aan den eisch van volstrekte noodzakelijkheid en 'dit kwam in Thokhecke's ontwerp niet voor) Gedeputeerde Staten aan te sporen 0111 met alle hun ten dienste staande middelen de vermindering der subsidies te bevorderen. (artt. r>9 01 der wet). ') Zie dc bijlage der memorie van toelichting op Thorbecke's eerste ontwerp. s) Zie de artt. 22, 24 en 55 van zijn tweede ontwerp. Is het doel der wet: overlating van de armenzorg aan de kerkelijke en bizondere instellingen van liefdadigheid bereikt? Is het voor de burgerlijke besturen mogelijk geworden, zich van dit terrein allengs terug te trekken? Voor de beantwoording dezer vragen wil ik thans eenige bouwstoffen aandragen. Tevens kan dan op deze andere vraag het antwoord worden gezocht: of de wet er toe bijgedragen heeft, dat de armoede verminderd is, daar immers het einddoel van alle armenzorg moet zijn zichzelf overbodig te maken. ') De cijfers mogen hier spreken. Ik ontleen ze in hoofdzaak aan de Regeeringsverslagen over de verrichtingen aangaande het armbestuur, overigens verwijzende naar de interessante statistische beschouwingen bij Mr. Smissaert. 2) Ik geef de cijfers met alle reserve. De lezing van wat de Regeering in het verslag over 1898, toen voor liet eerst een geheel nieuwe indeeling werd aangenomen, over de tot dat jaar gevolgde methode schreef, is wel geschikt om tot voorzichtigheid bij het trekken van conclusies uit die cijfers aan te manen. Zij merkte toen toch op, dat aangaande de rubriek, waarin zekere soort onderstand moest worden opgenomen, vaak onzekerheid heerschte en dat de waarborg, dat de tabellen door de verschillende besturen goed waren ingevuld, veelal ontbrak. Intusschen: aan de gepubliceerde cijfers om deze redenen alle waarde te ontzeggen, zou te ver gaan. Integendeel mag men aannemen, dat. nu in de jaren 1870-1897 de indeeling van het verslag in hoofdzaak dezelfde bleef, de ') Woorden van den minister Goeman Bokuksius. Zie 1)1/.. 4 van de toelichting van liet wetsontwerp tot herziening der regeling van het armbestuur. (Handd. 1900—1901, Bijl. 237). ') T. a. p. bi/.. 83-108. statistieken, zoo al niet van den omvang van den onderstand, dan toch zeker van den loop, van de stijging en daling ervan, eenig beeld kunnen geven. Zooals Mr. SMI8SAEUT terecht opmerkt: er mag worden aangenomen dat fouten, die jaarlijks zich herhalen, bij onderlinge vergelijking der getallen geen invloed doen gelden. ') Ik neem als uitgangspunt het jaar 1871. Men mag toch ter beoordeeling van de werking onzer Armenwet niet hare eerste editie tot grondslag nemen. Dat men na 1854 steeds verder af raakte van liet doel dat de wetgever voor oogen had gehad, lag immers voor een groot gedeelte aan het domicilie van onderstand, dat in 1870 uit de wet verdween. De wetenschap dat zij den verleenden onderstand op andere instellingen konden verhalen, maakte vele bestuurders van burgerlijke armbesturen zeer vrijgevig met hun hulpbetoon. Aan den anderen kant zullen de particuliere en kerkelijke besturen zich allicht om deze reden van ondersteuning onthouden hebben, dat liet burgerlijk bestuur, waartoe de arme dan vervallen moest, van vaak ver afgelegen gemeenten de gemaakte kosten kon terugvorderen, zoodat zij, door te helpen, niet de eigen gemeentenaren, doch de belastingschuldigen elders /ouden ontlasten. Het domicilie van onderstand is thans in Nederland vrijwel een verlaten veste. Op 10 December 1891 is nog een regeling als thans in Duitschland bestaat s) in de Tweede Kamer door Mr. Haktckui verdedigd. Sindsdien ') T. a. p. blu. 83. 2) Volgens de Duitsche wet van 0 Juni 1870 heeft men domicilie van onderstand in die gemeente, «aar men zich 2 jaar heeft opgehouden. Wie om deze reden geen domicilie heeft, is armlastig bij het, meerdere gemeenten omvattende, Landurincnvcrband, binnen welks grenzen hij werd aangetroffen. 2 is mij geen uitlating in dezen geest bekend en ook in Duitschland stijgt voortdurend de ontevredenheid met dit stelsel. Thans nog met cijfers tegen het in 1870 verlaten systeem te vechten, is een Don Quichotestrijd. Als argument tegen de wet in het algemeen kunnen de statistieken van vóór 1870 ook niet gelden, nu zij juist op zulk een voornaam punt gewijzigd is. Geleidelijke verdringing van den onderstand van overheidswege door dien van Kerk en particulieren. Ziedaar het doel der wet van 18;")4. Is het bereikt'? Wij zullen moeten nagaan hoe groot het aandeel van de verschillende soorten van instellingen in den totalen onderstand was en is. Ik neem daarbij niet als criterium het aantal bedeelden, omdat, nu de verschillende instellingen niet de namen, doch slechts het aantal van de door haar bedeelden opgegeven, de controle of niet een behoeftige in de opgaven van twee of meer besturen voorkomt, onmogelijk is. Dat dubbele bedeeling voorkomt, is onbetwistbaar. Uit de rapporten der colleges van Gedeputeerde Staten omtrent de werking der artt. 20—22 van de Armenwet') blijkt dat in vele gemeenten het burgerlijk armbestuur of de gemeente desbeicust onderstand verleent aan wie ook reeds door andere instellingen worden bedeeld. En veilig kan men aannemen, dat ook de gevallen waarin buiten weten der bestuurders dubbele bedeeling plaats heeft, niet zeldzaam zijn. In deze laatste gevallen moet de statistiek der bedeelden wel onzuiver zijn. ') Armenverslag 1900, Bijl. IV—XIV: dc antwoorden op do voor liet eerst in 1S98 gestelde vragen, die te vinden zijn op hh. '2 van liet Verslag 189$. Een tweede reden, die moet doen afzien van het aannemen van het aantal bedeelden als uitgangspunt, is deze. Wordt, in het bizonder bij grootere instellingen, de lijst der bedeelden niet zéér nauwkeurig bijgehouden, dan kunnen licht armen, die op meerdere tijdstippen in een jaar werden bedeeld, meermalen in het aantal der tijdelijke ondersteunden meegeteld worden. Neemt men het bedrag van den verstrekten onderstand tot grondslag, dan zijn dergelijke onzuiverheden veel minder te vreezen. \\ el is het waar, dat een verhooging van dat bedrag evengoed in een grootere behoefte aan ondersteuning, als in meerdere duurte van verstrekte levensmiddelen, brandstoffen enz. haar oorzaak vinden kan. Dit bezwaar duet zich echter bij olie instellingen gelijkelijk gevoelen ') en is dus van weinig gewicht, wanneer het, zooals hier, vooral te doen is om een vergelijking van de verschillende soorten van instellingen. Gaat men na, welk deel van liet totale bedrag van den verstrekten onderstand J) door de verschillende categorieën van instellingen wordt verstrekt, dan verkrijgt men de volgende percentcijfers, ontleend aan de memorie van ') Namelijk, wanneer /.ij alle een even groot gedeelte van den onderstand vcrleencn in natura. Dit nu is vrijwel liet geval. Volgens hlz. 7—!) van liet Armenvcrslag Ï'.IOI was de verhouding tusselien onderstand in geld en in natura voor de verschillende soorten vau instellingen aldus: in geld. iu natura. gemeentebesturen rechtstreeks . ... 52 °/0 48 0/„ burgerlijke besturen 59 „ 41 „ kerkelijke besturen 04 ,, 36 particuliere besturen 00 „ 40 J) Het is wellicht niet overbodig te herinneren, dat alleen de door de verschillende instellingen verleende ondersteuning ouder cijfers te brengen is. Wat door particulieren aan aalmoezen ol' in natura aan behoeftigen wordt gegeven, onttrekt zich aan elke berekening. toelichting tot het ontwerp-GoEMAN Bohgesius, wat de laatste jaren betreft, aangevuld uit de Armen verslagen: (A zijn de gemeentebesturen rechtstreeks, de burgerlijke en de gemengde armbesturen, B de kerkelijke en C de bizondere instellingen). ■) ABC ABC 1871 43.8 45.7 10.5 1887 41.7 46.2 12.1 1872 42.9 45.4 10.7 1888 41.6 46 12.3 1873 43.2 45.7 11.1 1889 42.5 45 12.5 1874 42.7 46 11.3 1890 42.8 44.7 12.5 1875 43.2 45.7 11.1 1891 42.9 44 13.1 1876 42.3 46.5 11.2 1892 43.1 44.1 12.9 1877 42.2 46.7 11.2 1893 43.8 43 13.2 1878 42 46.6 11.3 1894 44.3 42.7 12 1879 41.2 47.4 11.5 1895 43.4 44 12.6 1880 41.1 47.6 11.3 1896 41.8 43.4 14.8 1881 41.4 47.3 11.3 1897 44.1 41.8 14.1 1882 41.1 47.3 11.6 1898 44.1 41.7 14.2 1883 41.9 46.3 11.8 1899 44.9 41.6 13.5 1884 41.9 46.1 12 1900 44.7 41.9 13.4 1885 41.6 46.7 11.7 1901 45.2 41.2 13.6 1886 41.5 46.8 11.7 Aan het einde van de 30-jarige periode, waarover deze tabel loopt, was hot aandeel van de burgerlijke besturen nog iets hooger dan het in don aanvang was. Wel breidden de particuliere instellingen huren werkkring steeds uit, doch hiertegenover staat een iets grootere daling van liet aandeel der kerkelijke. Is men dus in de laatste 30 jaren ') Hot, vorsla;; over 1902 is wel verschenen (Handd. 2° Kamer 190S — 1904, Bijl. 202) maar bevat, geen statistiek. Het bewerken der statistiek van liet armenwezen is toch, aanvangende met. 1902, opgedragen aan liet Centraal Bureau voor de Statistiek. (Zie Verslag 1902, blz. 2). niets nader hij des wetgevers doel gekomen, nog minder is er sprake van dat in deze periode heeft goedgemaakt kunnen worden wat in de jaren 18.>4 — 18H9 geschied was. Het aandeel van de burgerlijke besturen steeg toen van 40.1 °/u in 18.>4 tot 48.4 % in 18t>{) en al is in de jaren 1880 en 1882 dit cijfer bijna weder tot het percentage van 1854 gedaald, geheel werd dit nooit meer bereikt en in de geleidelijke stijging na 1880 ligt alle reden om daaraan ook voor de naaste toekomst te wanhopen. Men wachte zich om uit het bovenstaande, in het bizonder uit de daling van het aandeel der kerkelijke instellingen, tot een verminderde werkzaamheid dezer besturen te concludeeren. Daarvoor dient men niet alleen op de peicentages te letten, doch ook de absolute toeneming van het bedrag van den onderstand in aanmerking te nemen. Ter beoordeeling daarvan volgt hieronder een tabel, waarin voor de verschillende categorieën de bedragen, aan ondersteuning besteed, in duizendtallen guldens zijn opgenomen. Het muist iedere kolom geplaatste cijfer geett in percenten de verhouding aan tot het in 1871 besteede bedrag. De laatste kolom bevat de bevolking des Rijks in duizendtallen. ') ') Anders dan iu do Arnieuverslageu geschiedt, heb ik de bevolking opgegeven volgens de bevolkingsregisters, niet, volgens de tienjaarlijksche volkstellingen. Ofschoon deze laatste stellig nauwkeuriger zijn, scheen het mij verkieslijk ecu beeld van de juarlijkuhe stijging te geven ter vergelijking met de bedragen in de andere kolommen. Als bronnen bezigde ik: vóór 1877 het Jaarboekje van de Vereeniging voor de Statistiek, 1877; van 1877—1890 de Jaarcijfers van de Centrale Commissie voor de Statistiek en van 1890 af de Jaarcijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek, 1902. \ oor de bedragen van den onderstand putte ik over de jaren 1871—1885 uit de Armenverslagen, voor 1886—1900 uit de Jaarcijfers 1902, voor 1901 uit het Armenverslag van dat jaar. JAAR. Burgerlijke en Kerkelijke Particuliere Gemeenten instellingen. instellingen instellingen. rechtstreeks. taal. Bevolking. d « Op I z"" **»«*■ 3Be,iia,:- pr- a*™* iren' pe,rei" 'van' r— ^ tdtf<- tat?e- tatre. ieder j taKe. jaar. , ■■ _______ _______ Xaiooo X/-1000 Xnooo X^iooo X/'iooo Xiuoo' 1871 3625 100 4708 100 1090 100 081 100 10503 100 3018 100 1872 3549 98 4763 99 1118 102 1053 107 10482 99 3637 101 1873 3477 90 4840 101 1100 105 1097 112 10575 101 3675 102 1874 3486 96 4887 102 1207 109 1059 108 10639 101 3710 103 1875 3520 97 4866 101 1175 107 1076 110 10637 101 3707 104 1876 3524 97 5098 106 1227 112 1109 113 10958 104 3S10 105 1877 3549 98 5193 108 1240 i 113 1130 115 11112 106 3865 107 1878 3553 98 5232 109 1269 115 1182 120 11237 107 3925 | 10S 1879 3394 93 5282 110 1276 116 1193 122 11146 106 39S2 110 1880 3467 96 5455 113 1292 117 1243 127 11458 109 4037 111 1881 3453 95 5418 113 1295 118 1287 131 11454 109 4061 112 1882 3440 95 5472 114 1345 122 1317 134 11574 110 4114 114 1883 3566 98 5466 114 1389 127 1378 141 11799 112 4173 115 1884 3524 97 5449 113 1413 128 1431 140 11818 113 4225 117 1885 3461 95 5568 116 1395 127 1505 153 11928 114 4278 118 1886 3510 97 5704 119 1432 130 1552 158 12198 116 4336 119 1887 3508 97 5670 118 1491 135 1612 164 12281 117 4391 121 1888 3589 99 5789 121 1549 141 1651 168 12578 120 4451 123 1889 3677 101 5727 119 1591 144 1738 177 12733 121 4506 124 1890 3855 106 5880 123 1640 149 1778 181 13153 125 4549 j 125 1891 4102 113 6098 127 1812 165 1846 188 13858 132 4565 I 126 1892 4263 118 6310 131 1843 167 1908 194 14323 136 4622 128 1893 4170 115 6012 124 1848 168 1955 199 13985 133 4670 129 1894 4225 117 6075 127 1845 168 2085 212 14230 135 4733 131 1895 4165 115 6278 131 1797 163 2010 205 14250 136 4796 133 1896 4062 112 5987 125 2049 186 1710 174 13845 132 4859 I 134 1897 4128 114 5937 124 1993 j 181 2132 217 14189 135 4929 I 136 1898 4162 115 6117 127 2097 189 2206 225 14654 140 5004 138 1899 4206 116 6191 129 2016 183 2468 251 14881 142 5075 j 140 1900 4365 , 120 6472 135 2071 188 2551 260 15460 147 5140 142 1901 4530 125 6518 136 2146 195 2607 266 15801 150 5179 143 I i i I ; I Zooals men ziet, is het totale bedrag van den onderstand in het tijdvak, dat wij beschouwen, zeer aanzienlijk gestegen, sneller zelfs dan het bevolkingscijfer. In deze vermeerdering hebben alle rubrieken van instellingen haar deel. Het minst de burgerlijke en gemengde besturen. Telt men echter bij de door deze besturen verstrekte sommen liet aandeel op, dat door de gemeenten rechtstreeks wordt bijgedragen, dan komt men tusschen 1871 en 1900 tot een vermeerdering met de helft, of nog sterker dan de bevolkingsaanwas. ') Ook de particuliere weldadigheid heeft zich sterk ontwikkeld, sterker dan de kerkelijke. Intusschen: ook deze heeft nog langen tijd met de vermeerdering der bevolking gelijken tred gehouden; allengs echter, hoewel nog altijd stijgende, nam de kerkelijke onderstand minder toe dan het zielental. Inderdaad valt in den tegenwoordigen tijd, waarin velen, vooral onder de meergegoeden, zich van de Kerk afkeeren, iets anders moeielijk te verwachten. De verhouding van kerkelijke en bizondere instellingen tegenover de gemeenten en de burgerlijke armbesturen kan bovendien licht ook hierdoor ') Men zou geneigd zijn de buitengewone toeneming van den door de gemeentebesturen rechtstreek verstrekten onderstand te verklaren uit de toeneming van het aantal behoeftige krankzinnigen, wier verpleging, behoudens subsidie van Rijk en Provincie, ten laste der gemeente komt. Dit kan evenwel de reden niet zijn. De gemeenten gaven in 1871 ruim ƒ 471.000,— voor dit doel uit, in 1900 ruim ƒ 1.281.500,—. Trekt men deze bedragen van het totaal van deu gemeentelijken onderstand in de genoemde jaren af, dan blijft er over: iu 1871 + ƒ 510.000,— „ 1900 + „ 1.270.000,-, zoodat, het bedrag van 1871 op 100 °/o stellend, in 1900 249 °/0 werd uitgegeven, nog altijd dus een veel sterkere vermeerdering dan in een der andere groepen. ongunstiger worden, dat, wanneer meerdere onderstand volstrekt noodig is, de laatsten, die de belastingbetalende burgerij achter zich hebben, ten slotte altijd de middelen hebben om in de behoeften te voorzien. Voor de andere instellingen vormen de, als regel weinig rekbare, inkomsten de grens voor haar ondersteuning, tenminste wanneer zij niet, de toekomst aan liet heden offerend, tot verkoop van bezittingen overgaan. Let men alleen op het bedrag van den onderstand, dan valt — zooveel bleek duidelijk uit de boven gegeven cijfeis geenerlei verschuiving van de burgerlijke naar de kerkelijke en bizondere armenzorg waar te nemen. Het zou echter mogelijk zijn, dat door een vermindering van de uit de gemeentekassen aan deze instellingen verstrekte mbxidiën, de gemeenten belangrijk waren ontlast 611 dat daartegenover de bizondere en kerkelijke instellingen, niet langer in het genot dier toelagen, toch door een groote uitzetting harer overige inkomsten tot de reeds geconstateerde vermeerdering harer uitgaven in staat gebleken waren. In dit geval zouden de bovenstaande tabellen van den werkelijken toestand een zeer verkeerd beeld geven. Immers het komt er minder op aan wie den armen de ondersteuning uitreikt, dan wel, wie ten slotte de lasten draagt. ()f de kosten van onderstand meer uit subsidien of meer uit contributies, bezittingen, collecten enz. worden bestreden, is voor de beoordeeling van den toestand van het armwezen van groot belang. Ik druk hier af het staatje voorkomend op blz. 2 van het Armenverslag 1901, dat een overzicht geeft van den loop der subsidies, uit de gemeentefondsen aan de onderscheiden instellingen van 1871 — 1901 uitbetaald. De be- dragen zijn tot duizendtallen guldens herleid. Een kolom vermeldend de percentsgewijze stijging van het totaal voeg ik er aan toe. Biirgr]jjke Armbesturen, i Kerkelijke j besturen. Particuliere besturen. Gemengde instellingen, > TOTAAL. Bedrag van ! het totaal uitgedrukt in percenten van dat bedrag in 1871. ' 1871 2204 132 21 22 2379 100 187H 1926 % 18 20 2066 86 1881 1978 ioi 21 29 2130 8!) 1 *8*i 2154 103 21 -50 2307 97 1890 2511 117 23 43 2695 113 1891 2724 112 1(5 42 2894 122 1892 2853 114 47 21 3035 128 1893 2975 115 57 21 3168 133 1894 3088 115 58 21 3281 138 1895 308;» 109 55 21 3268 137 1896 -5078 114 HO 21 3273 138 1897 3103 114 02 21 3301 139 1898 | 3151 122 56 23 3342 140 1899 i 3231 145 55 24 3456 145 1900 3401 138 54 15 3609 152 1901 3571 122 184 ') 13 3890 163 KV i i> Afwenteling van de schouders der gemeentebesturen heett hier dus zeker niet plaats gevonden: de percents- ') Deze abnormale stijging is blijkens het regeeringsverslag veroorzaakt: 1°. door de stijging van liet subsidie, dat de gemeente Utrecht aan de Vereenigde gods- en gasthuizen aldaar verleent, (in 1901 moesten tekorten van 1900 en 1901 gedekt worden); 2°. doordat de gemeente Amsterdam in 1901 voor het eerst aan een viertal tot dusver niet, ondersteunde instellingen subsidie verleende (daaronder f 81,000, aan de Roomseh-Katholieke ziekenverpleging). gewijze stijging van het totaal bedrag is nog sterker dan de toeneming der bevolking. Deze stijging is echter grootendeels veroorzaakt door de verhooging van de aan burgerlijke armbesturen verstrekte bedragen, die trouwens in het totaal der subsidiën verreweg het leeuwenaandeel hebben. De ernstige pogingen in de jaren na 1870, zoo door vele gemeenten als ook door de colleges van Gedeputeerde Staten aangewend om de subsidies aan bizondere en kerkelijke instellingen zooveel doenlijk te beperken, hebben inderdaad vruchten gedragen. Pas in de allerlaatste jaren is het bedrag, dat aan kerkelijke instellingen werd verstrekt weder tot de hoogte gestegen, die bet in 1871 had bereikt. In verhouding tot de toeneming der bevolking valt hier zelfs een zeer belangrijke daling te constateeren. De subsidies aan bizondere instellingen zijn al spoedig na 1871 weder aan het rijzen gegaan. De mogelijkheid, boven reeds aangeduid, dat een beschouwing van den loop der subsidies ons een gunstigeren blik op de werking der wet zou geven dan de cijfers aangaande den onderstand, blijkt zich dus niet voor te doen. Daar de subsidies aan kerkelijke besturen gelijk bleven, althans niet in die mate stegen als het bedrag van den onderstand, moeten de eigen inkomsten dier instellingen iets sneller toegenomen zijn dan de tabel op blz. 22 zou doen vermoeden, doch de invloed hiervan is zeer gering. En ook ten aanzien der overige rubrieken werpt het overzicht der subsidies geen nieuw licht op de werkzaamheden der instellingen. Slechts blijkt ten duidelijkste, dat de kassen der gemeenten niet alleen uit hoofde van den rechtstreeks verleenden onderstand, doch bovendien tengevolge van het klimmen der subsidiën nu zwaarder belast worden dan in 1871. Do wet van 18o4 — ziedaar de m.i. onwederlegbare slotsom van al het bovenstaande — heeft niet beantwoord aan de bedoelingen harer makers. Die bedoelingen zijn intusschen niet in overeenstemming met de heden ten dage meer en meer veld winnende begrippen over armenzorg. Heet't dan de wet ons — haars ondanks — wellicht een armenzorg gebracht, die met de denkbeelden van den nieuweren tijd staat op beteren voet? Integendeel. Niet het minst onder de aanhangers van de nieuwe denkbeelden worden dezulken aangetroffen, die gansch niet ingenomen zijn met de wet van 1K54. Met haar bedoeling niet en met haar gevolgen evenmin. Een stelsel heett zij huns inziens willen brengen en zij heelt tot stelselloosheid geleid. Voor de eerbiediging van dit groote beginsel van alle armenzorg: geen ondersteuning zonder onderzoek, geeft de wet geen enkelen waarborg. Enkel in het geval van art. 12 zijn de armbestuurders in de gelegenheid zich te \ erzekeren, dat de aanvrager het mes niet van twee kanten laat snijden. Toezicht te houden op de wijze, waarop de verstrekte ondersteuning wordt aangewend, is den armbestuurders niet voorgeschreven. Het beheer der tallooze liefdadige stichtingen, en daarmee de besteding van de gelden van een vaak ver verwijderd voorgeslacht, is aan de willekeur van door bloedverwantschap (als de stichter het bestuur aan zijn afstammelingen heeft opgedragen i ot op andere wijze aangewezen regenten overgelaten. Al wat aan organisatie, aan samenwerking is tot stand gekomen, is geschied buiten de wet om. Voor- en tegenstanders van de beginselen die de wet van 1854 huldigt, zijn eenstemmig in den wensch naar haar herziening. Een herziening is dan ook — in de voorrede werd er reeds aan herinnert in aantocht. Langs welke lijnen zal zij zich hebben te bewegen? Alvorens ik mij er toe zet 0111 dit ten opzichte der verschillende onderdeelen van het vraagstuk na te gaan, dient allereerst op het te bewandelen terrein een algemeene blik geslagen te worden. Welk aandeel behoort, ziedaar de eerste vraag, de staat, welk de particuliere liefdadigheid (de kerkelijke daaronder begrepen) in de armenverzorging te nemen'? Wij spreken over de u-ettelijke regeling. In liet stellen der vraag ligt dus opgesloten, dat de wetgever bevoegd is, de particuliere liefdadigheid aan regels te onderwerpen. Doch kan een wet, die op art. 19;> der (1 rond wet zich steunt, dergelijke bemoeiing inhouden? Het is bij de tot standkoming van de wet door velen ontkend. Vele anderen zagen in dit artikel geen beletsel voor een regeling van het armwezen in zijn ganschen omvang. Men gelooft licht, wat men gaarne ziet. Daaruit zal het wel te verklaren zijn, dat ieder in het artikel vrijheid of gebondenheid voor den wetgever las, naar gelang hij het een of het ander om redenen van algemeen belang wenschelijk vond. Na de overtuigende bladzijden, die zoowel de Nutscommissie ') als Mr. Smissaekt -) aan deze twistvraag hebben gewijd, behoef ik haar niet meer uitvoerig te behandelen. Slechts wil ik — op gevaar af, dat men mij hetzelfde toevoegt dat ik zooeven als reden voor het meeningsverschil in 18f>4 meende te moeten aangeven als mijn gevoelen uitspreken, dat het genoemd artikel 1 (195 der Grondwet in hare lezing van 1848) den wetgever ') Blz. 1G2—1G5 van liet Itapport. !) T. a. p. blz. 31—3G slechts den plicht oplegt om het armwezen teregelen, maar over den omvang dezer regeling aanwijzing noch beperking bevat. Hoe behoort, zoo vragen we thans opnieuw, het terrein tusschen staat en particulieren, kerkgenootschappen incluis, te worden verdeeld'? Eigen beheer waarborgt, beter dan toezicht op het bestuur van anderen, dat de eigen inzichten worden gevolgd. De wetgever, voor wien doorvoering van eigen denkbeelden over de praktijk der liefdadigheid de alles beheerschende wensch is, zou dus de armenzorg in beginsel geheel aan den staat moeten opdragen en hoogstens enkele onderdeelen ervan, waar controle bizonder gemakkelijk is, aan anderen moeten overlaten. In dezen geest, schoon niet zoo ver doorgedreven, is de ïegcling der armenzorg, zooals die in Engeland op dit oogenblik bestaat. Van oudsher was men er daar aan gewoon, dat voor de armverzorging in de allereerste plaats een beroep op de burgerlijke overheid werd gedaan. Een in bizonderheden afdalende regeling schonk, zoo afdoende als zonder toekenning vaneen bepaald recht op onderstand mogelijk is, aan iederen behoeftige den waarborg dat hem hulp zou worden verleend. In die overtuiging trok zich de-particuliere liefdadigheid van liet terrein der bedeeliny ter ug. Doch door zich streng te beperken tot de „destitute", <1. w. z. tot hen, die geheel zonder middelen van bestaan zijn; door voorts de burgerlijke ondersteuning niethooger te maken dan strikt noodzakelijk is, liet de staat voor de particuliere zorg een ruim veld van opbeurende, meer afdoende doch dan ook tot de goede elementen te beperken — liefdadigheid vrij. De bezwaren tegen het stelsel van de in beginsel geheel aan den staat opgedragen armenzorg liggen voor de hand. Het is zeer duur: de staatsmachine verslindt veel brandstof. Het is nu eenmaal een feit, dat de besteding van openbare gelden kwistiger geschiedt dan die van eigen of zelfs van vereenigingsgelden. Het stelsel strijdt ook tegen onze historische tradities: de particuliere liefdadigheid zou voor een goed deel — immers voor zoover zij het door den staat opgeëischte gedeelte betreft — vernietigd moeten worden. Een schepenverbranding, hier meer dan ergens misplaatst. Ten slotte is een verbod, van bedeeling nooit volledig door te voeren en niemand stellig zal er naar verlangen de tallooze strafbare feiten, door algemeene en plaatselijke wetgevers geschapen, nog door een dergelijk verbod te vermeerderen. Maar ook al bleven de kosten dezelfde en al ware een goede organisatie op sprong te verkrijgen, dan nog zou aan het geopperde systeem dit groote bezwaar kleven, dat dc gelden, vroeger vrijwillig bijeengebracht, thans door dwang, d. w. z. in den vorm van belasting, zouden worden geïnd. De private weldadigheid wordt bekostigd door wie haar bekostigen willen; de staatszorg drukt op de schouders van alle belastingbetalers, willig of onwillig. Men zegge niet, dat de staat aan vrijwillige bijdragen ontvangen zou wat vroeger aan de particuliere instellingen toevloeide. Men geeft niet gaarne aan openbare kassen en ... . toevloeien is voor de wijze, waarop liefdadige instellingen haar geld ontvangen, geen gelukkig beeld. De bijdragen moeten aan het publiek door veel en herhaald vragen, door collecten en lijsten, door liefdadigheidsbals en fancy-fairs afhandig gemaakt worden. Voor den staat-armen verzorger zijn dit altemaal verboden paden. ') Wel pleit tegen een overlaten der armenzorg aan particulier initiatief, dat dan wie wil, zich onttrekken kan aan de taak om naar vermogen tot de ondersteuning der armen bij te dragen. Tot de „volstrekt onmisbare aanvulling en verbetering van het werk der maatschappelijke machine" zou in beginsel ieder, niet naar de mate van zijn neiging, doch naar zijn krachten moeten meewerken. Doch ook de verdeeling der lasten door middel vanbelastingen blijft altijd onvolkomen. En alles overwegend blijft ten slotte dit, flat vrijheid boven dwang gaat. De staat late daarom in beginsel de armenzorg aan de particuliere liefdadigheid over. Hij moge door een meer of minder diep gaand toezicht; door de verschillende instellingen tot samenwerking te dwingen; door, misschien, eenige voorschiften omtrent de wijze van bedeeling te geven, bevorderen, dat de armenzorg geschiede in zijnen geest, de overheid trede niet op waar door particulieren reeds afdoende gezorgd is. Doch waar afdoende zorg ontbreekt, daar is het de taak van den staat om zonder aarzelen de noodige hulp te verleenen. Bestraffing van diefstal zouwel als van bedelarij is slechts gerechtvaardigd, wanneer ieder, als de nood daar is, ten slotte steeds een plaats vindt waar hem het noodzakelijkste wordt verschaft. En zelfs al waren alle rechters even gemakkelijk in het aannemen van honger als overmacht als de ') Leerzaam is wat Otto Mayer in zijn Theorie des frauzüs. Verwaltungsreeht op blz. 483 mededeelt. Toen do Frauselie revolutie de arineniustellingeu tot staatsinrichtingen maakte, hielden de vrije giften, die tot dusver aan die instellingen waren toegestroomd, op. Om de ingezetenen te bewegen, niet haar afstaan voort te gaan, werd een beroep op de ijdelheid niet versmaad: bekendmaking van de giften aan de deur van het gemeentehuis en op het „altaar des vaderlands" op de nationale feestdagen. .Niets hiel]); de giften bleven weg. „bonjuge" president Magnaud ') dan nog zou de staat moeten zorgen, dat niemand liet zoover behoeft te laten komen. De taak der particuliere en kerkelijke armenzorg is dus primair, die van den staat slechts aanvullend. Van hoe groote beteekenis deze aanvulling echter is, blijkt aanstonds, zoo men bedenkt, dat de particuliere en de kerkelijke instellingen slechts hen ondersteunen die hulp verdienen, terwijl de staat daar niet naar vraagt. Voor de diakonie moge een enkele maal het motief van bedeeling alleen dit zijn, dat de arme lidmaat is, ook al verdient hij overigens allerminst hulp — in het algemeen zal toch zoo bij Kerk als particulier sympathie de voornaamste reden tot onderstand zijn, medelijden met den ongelukkige die onverdiende ellende heeft te dragen. De staat daarentegen bedeelt den arme, omdat hij arm is. De nienschelijkheid gedoogt niet iemand van gebrek te laten omkomen; reeds daarom is een onderscheid tusschen verdiende en onverdiende armoede voor den staat ongeoorloofd : is de nood daar, dan moet hij helpen. Hiermede is natuurlijk niet gezegd dat in de wijze van ondersteuning ook de overheid geen verschil moet maken tusschen armen en armen. Dat de armenzorg, dus ook de burgerlijke armenzorg, individualiseerend te werk moet gaan, elk geval op zichzelf beoordeelend en handelend naar de individueele behoeften, wordt reeds tientallen van jaren erkend. Ieder armverzorger zal zich telkens afvragen in welken vorm dit speciale gezin het best geholpen wordt lioe de kortste weg tot zelfstandigheid leidt. Doch tusschen ') jitgomonts du Président, Magnaud, réunis et commentés par Hbnry Leyeet '2nio éd. 1900. Zie ti.v. 11". III va» deze serie en n°. I van de „Nouveaux Jugements du Président Magnaud", in 1904 eveneens door Leï iiï.t uitgegeven. de overheid en den particulier is er dit verschil, dat de laatste eerst gaat ondersteunen, als hij de hulp verdiend, hillijk acht, terwijl deze prealabele vraag bij het burgerlijk bestuur nooit rijzen raag. De toestand zal dus deze zijn: de onwaardigen zullen ten laste van de burgerlijke overheid komen, daar particulieren hen niet ondersteunen willen, het moge dan voorkomen, dat, door misleiding, de particuliere liefdadigheid hen bij uitzondering omvat. Hoevelen van de overige behoeftigen ten laste van het burgerlijk bestuur zullen komen, zal afhangen van den omvang en de rekbaarheid der particuliere en kerkelijke zorg. Werkelijk hulpbehoevenden, hetzij dan dat zij met ofzonder schuld in hun deerniswaardigen toestand zijn geraakt. kan de overheid niet afwijzen. Maar dan is het ook een onafwendbare eisch, dat de overheid deze ondersteuning zoo afschrikkend kunne maken, dat een voldoende prikkel bestaat om zelfstandig te blijven. Het gevaar is anders zeker niet denkbeeldig, dat velen zullen nalaten tijdig voorzorgen te nemen, omdat zij toch weten, dat in het uiterste geval de staat helpt. Daarom is in een stelsel, waarbij de staat op zich neemt te zorgen dat het niemand aan het noodzakelijke ontbreekt, een instelling als een werkhui» onmisbaar. Niet om het algemeen als voorwaarde van onderstand te stellen. Licht toch krijgt aldus de staatszorg den roep van hardvochtigheid (immers zonder onderscheid brengt ze alle bedeelden in het werkhuis) en zal daarin de private weldadigheid aanleiding vinden uit medelijden ook owwaardigen aan het werkhuis te onttrekken. Of wel, in stede van te veel te doen, verrichten de particulieren te weinig, m. a. w. moeten ook respectabele armen een beroep op *'» staatshulp doen en dus onverdiend aan het strenge régime in het werkhuis worden onderworpen. Niet algemeen dus; geen „tcorkhotise test" '). Doch ieder, die zich tot het burgerlijk bestuur wendt, hange het gevaar boven het hoofd, dat hij slechts onder voorwaarde van opneming in een werkhuis ondersteund wordt. Toegepast worde dit rógime alleen op de onwaardigen, dezulken, die een harde behandeling verdienen, en van wie het ook goed is, dat zij van hun gezin gescheiden worden. Zoowel in het door de Nutscommissie geschetste stelsel, als in dat van den minister Goeman Borgesius neemt dan ook het werkhuis een gewichtige plaats in. 2) Uit het vorenstaande zal wel voldoende zijn gebleken, dat ik niet gaarne den wetgever met forsche hand een scheiding zou willen zien maken tusschen wat de staat en wat de particulier behoort te doen. Do grenzen zijn onzeker en wisselend. Ze in wetsvorm te verstarren zou den natuurlijken groei van het armwezen belemmeren. Hoever de staat moet gaan, wordt vooral bepaald dooide meerdere of mindere uitgestrektheid van den particulieren arbeid. Slechts van ééne soort van armen zou men de ondersteuning aan de private weldadigheid willen verbieden: de onwaardigen. Deze worden zeker het best ') „Werkhuis-proef", waarmede bedoeld wordt, dat de aanvraag om opneming in liet werkhuis bewijst dat men arm is. 2) Wie in de nieuwere litteratuur, vooral de Ncderlaudsehe, over armenzorg, geen vreemdeling is, zal in het bovenstaande menig denkbeeld terug vinden, dat hij ook elders ontmoette. Ik moest er vau af zien, telkens de meeningen pro en contra te vermelden, doch wil niet, nalaten om, behalve op de reeds in den tekst aangegeveu litteratuur, te wijzen op het zeer mooie artikel vau Mr. R. J. H. Patijn in de „Vragen des Tijds" van 1897 (dl. I, blz. 159) getiteld: „Het werkhuis". Bij het daar aangegeven stelsel vau armenzorg heb ik in hoofdzaak mij aangesloten. door de overheid geholpen en wel in het werkhuis. Doch een verbod van bedeeling — en vooral een dat zich alleen tegen de bedeeling van een zoo vaag aangeduide mensehengroep als de „onwaardigen" richt — is te eenen male onuitvoerbaar. Zou het op de erkende vereenigingen al toe te passen zijn. tegenover de ongeorganiseerde liefdadigheid staat men machteloos. Van den anderen kant is een beperking van de staatszorg zóó, dat zij niet te ruim zij, al even moeielijk. Art. (>.! üd 2 van het ontwerp-GoEMAN Rorgesius 'H'\at een omschrijving van wat liet burgerlijk armbestuur mag doen. De bepaling ziet er aanvankelijk als een beperking uit, doch door de slotwoorden wordt zij weder zoo ruim. dat zij eigenlijk geen enkele bedeeling buitensluit: „Voor zoover de ondersteuning vanwege het burgerlijk armbestuur niet verstrekt wordt onder voorwaarde van opneming in het werkhuis, bestaat zij in bedeeling, verstrekking van genees-, heel- of verloskundige hulp, en van de noodige geneesmiddelen en verbandmiddelen, uitbesteding, verpleging in gestichten of zoodanige andere hulp, als met het oog op de behoeften en de persoonlijke eigenschappen van den betrokken arme het meest gewenscht is". Alleen het eerste lid van hetzelfde artikel bevat een beperking van liet burgerlijk armbestuur. Slechts armen mogen ondersteund worden. Wat daaronder te verstaan is, zegt art. 2: „Armen in den zin der wet zijn zij, wier inkomsten uit welken hoofde ook niet voldoende zijn voor het noodzakelijk levensonderhoud van hen zeiven, hun echtgenooten en hun inwonende, minderjarige kinderen". Hen te helpen die niet beslist arm zijn wordt dus aan liet burgerlijk armbestuur ontzegd. Waar zulk een hulp toch gewenscht is, schatte de particuliere liefdadigheid raad. Ik geloof inderdaad, dat de wetgever goed zal doen, de grens niet nauwkeuriger aan te geven. De overheid helpe, waar de particulier te kort schiet. Zij helpe alleen armen. Alle andere beperking, aan het burgerlijk armbestuur op te leggen (behalve wellicht deze: „geen verschatting van kapitaal", een beperking waarvan ik de vaagheid onmiddellijk toegeef) vervalle. Dus ook art. 21 der wet met zijn ,volstrekte onvermijdelijkheid". In handen van een goedgezind armbestuur moge deze formule ongevaarlijk zijn, zij kan licht aanleiding zijn, dat noodige hulp te lang uitblijft, of te karig wordt toegemeten. Met art. 21 vervalle ook, om het even of het verbod er thans in ligge of niet, het verbod van dubbele bedeeling. Een minieme ondersteuning door een andere instelling verleend, behoort het burgerlijk bestuur niet geheel te ontheffen van zijn plicht om de hulp te verleenen, die noodig is. De scheiding blijve overigens aan de praktijk overgelaten. De staat drage zorg (wederom: voor zoover noodig) dat de verschillende takken der armverzorging met elkander verband houden, dat ieder op de hoogte zij van des anders werk, opdut zij elkander aanvullen, niet hetzelfde dubbel doen. Een bespreking van de beginselen van armenwetgeving kan op tweeërlei wijze worden ingericht. Men kan de verzorging der verschillende soorten van armen afzonderlijk behandelen en telkens nagaan wat voor iedere soort ten aanzien der instellingen, welke die speciale wijze van armverzorging ten doel hebben, bepaald moet worden; f wel: men kan de stof indeelen naaiden aard der instellingen. Het diepgaand verschil in behandeling, dat de huidige wet aan de onderscheidon soorten van instellingen doet wedervaren en dat stellig ook in de toekomst behouden zal blijven, deed mij, gelijk ik reeds in mijn voorwoord zeide, de laatste methode kiezen. De geheele wet door ziet men tusschen de instellingen a, b, c en d van art. 2 verschil gemaakt. Een onderscheiding naar de soorten van armen treft men slechts zelden aan: de bedelaars en landloopers werden '), de krankzinnigen worden nog 4), afzonderlijk behandeld. De gods- en Werkhuizen worden afzonderlijk genoemd (art. 8). De geheele regeling wordt verder beheerscht niet door de vraag u-at wordt gedaan, doch door de vraag wie het doet. Ik zal niet elk der in art. 2 genoemde soorten van instellingen afzonderlijk behandelen. De kerkelijke en bizondere worden het best tezamen genomen, evenals de burgerlijke en de gemengde. Wegens de aanvullende taak, boven aan de staatszorg toegekend, gaat de bespreking der particuliere instellingen in mijne beschouwing voorop. Bepalingen voor alle instellingen gezamenlijk te maken worden dan hot best bij deze groep besproken. Men zal bespeuren, dat, in tegenstelling met wat in geschriften over armenzorg gewoonlijk het geval is, door mij de particuliere weldadigheid uitvoeriger dan de staatszorg is behandeld. De geringe litteratuur omtrent de eerste categorie dwong mij te haren aanzien tot grootere breedvoerigheid, terwijl bij de staatszorg voor vele onderdeden naar vroegere geschriften kon worden verwezen. ') Artt. 62—68 zijn vervallen door de wijziging in 1870 en de Invoeringswet tot het Swb. s) Artikel 26. EERSTE AFDEELING. Staatsbemoeiing met de particuliere weldadigheid. INLEIDING. Het valt niet moeielijk vele gronden aan te voeren, waarom de overheid op de instellingen, die armenzorg ten doel hebben, toezicht moet uitoefenen. Ondoordachte liefdadigheid — in den aanhef van dit geschrift werd het reeds herinnerd — kan vernietigen wat de staat door zijn wijze van ondersteuning of ook wat particulieren door oordeelkundig optreden tot stand hebben gebracht. Streeft de overheid er naar om door individualiseerende armenzorg de onwaardigen op zulk een wijze in het leven te houden, dat de onderstand geen belooning voor luiheid wordt — zulke armen zullen zich wel wachten bij het burgerlijk bestuur aan te kloppen, zoolang diaconie of particulieren hen nog zonder onderzoek en zonder bezwarende voorwaarden van het noodige voorzien. Op deze wijze wordt de drang naar zelfstandigheid verslapt, zullen wellicht ook anderen den strijd om het bestaan spoediger opgeven en boven harden arbeid gaan verkiezen een otium sine indignitate. Diakonie en particuliere instelling kunnen hare taak alleen vervullen met geld, dat zij betrekken: a uit bezittingen door vroegere schenkingen vergaard, b door contributies of onregelmatige giften, c door subsidies. Dat het subsidiëerend openbaar bestuur zijn voorwaarden stelt, spreekt haast vanzelf. Evenzoo, dat de bevoorrechte instelling volkomen vrij is om te beslissen of zij dezen voorwaardelijken steun wil aanvaarden. Doch ook voor een overheidstoezicht op niet gesubsidieerde instellingen valt veel te zeggen. Zijn de gevers overleden, dan ontbreekt als regel ieder toezicht op de besteding der geschonken gelden; tegen een oneerlijk zoo min als tegen een met de bedoeling des gevers strijdend beheer zijn waarborgen aanwezig. Behoort de staat niet te waken, dat deze gelden aan hunne bestemming dienstbaar worden gemaakt V Het publiek geeft gaarne aan kerkelijke en andere inrichtingen van liefdadigheid; moet niet, waar de w eldadigheid blind mocht zijn, de overheid toezien, dar d( gelden niet aan onwaardige instellingen worden \ erspild i Verzorging der armen was het doel der gift: geen arme kan eenig recht op zijn aandeel geldend maken, doe li ligt het dan niet op den weg van den staat om, zooal niet \001 0111 Qoede besteding, tenminste voor een besteding aan armen en niet ten bate van de bestuurders zeiven te zorgen'? Kn is hiervoor naast de repressie krachtens de strafwet geen preventie noodig? Legaten ten bate van liefdadige doeleinden, in het aangezicht des doods gedaan voor eigen zieleheil, kunnen de erfgenamen in niet geringe mate benadeelen. Kan hier met de gewone bepalingen omtrent het wettelijk erfdeel worden volstaan ? Legateeren aan een weldadige instelling is mooi w eei spelen ten koste van .... den erfgenaam. Ligt ook hierin niet een grond voor grootere beperking der testeervrijheid ? Ten slotte: zal de staat zijn aanvullende taak op het gebied dei armenzorg naar behooren kunnen vervullen, dan moet hij weten, wat hij aan te vullen heeft, m. a. w. hij moet bekend zijn met wat door anderen hier gedaan is, zoo in het algemeen als ten opzichte van iederen arme afzonderlijk. Redenen te over om tot een krachtig ingrijpen van den staat te adviseeren. Ln toch. staat niet tegenover dit alles dit ééne onwederlegbare feit, dat de particuliere en kerkelijke liefdadigheid slechts in vrijheid gedijen? Dat de schenkende hand zich tei ugtrekt, zoodra zij door ambtenaarsoog w ordt begluurd ? De lust om zich met het bestuur van een instelling te belasten neemt wél af, indien men jaarlijks groote tabellen over bedrag en aard der ondersteuning, over de ooi zaken van de armoede bij de bedeelden, over het aantal van dezen, over de onderscheiden soorten van inkomsten enz. enz. moet invullen; indien af en toe een inspecteur de boeken komt verifieeren, of over de wijze van ondersteuning zijn aanmerkingen ten beste geeft. Ik zal mij er wel voor wachten, om in dit „schrikk'lijk pleit van dwang en vrijheid" in het algemeen uitspraak te doen. Uit één beginsel alles af te willen leiden, is hier gevaarlijker dan ooit. Bij elke soort van staatsinmenging die hier ter sprake komt, stelle men zorgvuldig den last aan de besturen opgelegd en de verslapping van de liefdadigheid, die zij misschien veroorzaakt, tegenover hetgeen door die inmenging gewonnen wordt. Ik stel mij voor in dit hoofdstuk aldus te handelen. Zuiver op utiliteitsgronden zal dus telkens de beslissing moeten vallen. Doch zijn hier geen recAfemotieven, die, althans ten aanzien der Re>'k, mede moeten spreken ? Op grond van art. 195 (thans 193) der Grondwet werd in 1854 door velen den staat het recht tot iedere bemoeiing met kerkelijke en particuliere liefdadigheid ontzegd, een opvatting, die ik boven, mij steunend op wat door anderen daartegen is aangevoerd, meende te moeten verwerpen.') Doch ten opzichte van de Kerk was art. 195 het eenige argument niet. De scheiding van Kerk en Staat, zoo werd in 1854 door velen beweerd, moest tot een algeheele onthouding van den staat ten aanzien der diakonieën leiden. Of ook wel (want slechts weinigen achtten ook de geringe staatsbemoeiing, in de artt. 7, 10, 12 en enkele andere, van het ontwerp-vAN Reenen en in de wet van 1854 besloten ongeoorloofd) - de staat moest zich beperken tot ja tot wat? Ging men eenmaal aan het schipperen, dan viel een principieele grens niet meer te trekken. Ziet welk een moeite de minister van Reenen had, om tegenover die leden, die de puntjes op de i's wenschten, zijn regeling te verdedigen: Naar het oordeel der Regeering, dus heet het in de Memorie van Antwoord, mochten „de kerkelijke instellingen van weldadigheid wegens haren oorsprong en den aard van haren werkkring op een van den Staat onafhankelijk bestuur harer bezittingen en middelen en 0p eene vrije regeling harer huishouding aanspraak . . maken", en was „dit regt in het wetsontwerp in zijn geheelen omvang . . . toegekend". Maar daarom kon niet beweerd worden, dat de wetgever te haren aanzien geenerhande bepalingen zou kunnen maken. „Die instellingen toch zijn zedelijke, in den Staat gevestigde ligchamen, bevoegd en optredende tot het uitoefenen van burgerlijke regten, en wier werking invloed heeft zoowel op het welzijn van den Staat, als op de zorg, welke de Regeering krachtens de voorschriften derGrond- ') Zie blz. 28. wet moet uitoefenen ten opzigte van het aimbestuur, voor zooveel hot tot haar gebied behoort". ') Hun werking heeft invloed op het welzijn van den Staat. En dus? Een verdediging van de meest uitgestrekte staatsbemoeiing zou met deze zinsnede zich laten rijmen. Doch de Minister trekt geen andere conclusie dan deze: dus moet de Regeering kennis dragen van bestaan, doel en werking dezer instellingen. Quod erat demonstrandum. Een redeneering, die, al gewaagt zij ook van „regt" en „aanspraak", feitelijk de zaak uit een doelmatigheidsoogpunt beziet. Maar met het aantoonen dezer inconsequentie heeft men het gevoelen van hen, die elke bemoeiing met de Kerk ongeoorloofd achten niet weerlegd. Scheiding van Kerk en Staat. Het is moeielijk vol te houden, dat in onze Grondwet het beginsel positief is neergelegd. Dat de Staat zich niet met de inrichting der Kerk bemoeit, is in Hoofdstuk VI noch elders in de Grondwet te lezen. Het bewijs van het tegendeel is wel, dat het recht van collaties) nog in 18G1 door de wet moest worden afgeschaft 3). Slechts kan men, al naar gelang men een meer of minder ruimen zin hecht aan het begrip, twisten over de vraag of de Grondwet voorschriften bevat, die er mede strijden. Zooveel staat althans vast: scheiding in dien zin, dat de Kerk geheel staat buiten en boven de wet, is er ten onzent niet. Artikel 170 der Grondwet4) ') Mem. v. Autw. § 2, zie Haudd. 1853—54, Bijl. blz. 612. 4) Het recht om predikanten te benoemen, door den Staat in sommige gemeenten der Ned. Hervormde Kerk uitgeoefend. 3) Wet van 10 Deeembcr 1801, Stbl. n°. 124. 4) „Alle openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust. ",br°"k o,> nr"kei ,72 ■> vOTk|««« uitdrukkelijk liet tegendeel. Wil men weten, hoe he, i„ olls sfnatsreoht me, de TC,! T"'11K°rk S°S,oW is' 1»" *»• vooral ,chippen ,°'! art' 1 dei' wo' °P de kerkgenootschappen ), de een,ge phatt, waar de wetgever zich in beginsel over het leerstuk heeft uitgelaten. Art. 1 vang, us ,un. Aan alle kerkgenootschappen is en blijft do volkomen vrijheid vTprr/^i- i ,, ' kerd, alles, wat hunne godsdienst er. de mtoefemng daarvan in hunnen eigen boezem be- ' \ le^ekl1 • (>een andere vrijheid wordt den kerkgenootschappen hier niHniHrami *■ on/ichtn ,i "tdmkkelijk toegekend, dan ten . ' 'ltl 'l "at 11 li li godsdienst en de uitoefening daa„an betreft. Over hefteen de Kerk verder ondernemen . Poll,lek<' bemoeiingen of wel . . . armenzora zivijgt het artikel. armenzorg, Het spreekt vanzelf, dat de wet van 1858, wet als elke andetc, „„„„ Vüor den wetgever zeiven ten aanzien van andere regelingen bindend kan zijn. Doch een opzettelijke ' geling der materie gevende, behoort zij toch meer dan gewoon gezag te hebben, voor wie de beginselen van ons stemrecht te dezen aa„zlon opspoort. Nu zii zwijgt. „„ ook de Grondwet zelve zwijgt, kan de regeling der kerke- iijKe armenzorg met dp« fn & uet, te meer vertrouwen aan de „wetten van den Staat» 172 Gw.) worden overlaten. 1,61 b^l"el der scheiding van Kerk en Staat dan iliiVlioiira'ei'i'tosfc'r,!'^,'!!!'' buiten •ei rcglciiieuteu * """ rsrtr £y— - — geenerlei, zooal geen grondwettelijke, clan toch zedelijke beperking aan den wetgever op? Mij dunkt deze: dat een bemoeiing met de Kerk om haarxzelfxieU uitgesloten moet zijn. Jiij tal van regelingen zal de wetgever ook de Kerk raken, haar vrijheid belemmeren. Doch dit moet alleen m het belang dier regeling geschieden. •) Zoo is met het beginsel zeer wel overeen te brengen de bepaling van art. h der gemeentewet, die geestelijken of bedienaars van den godsdienst van liet lidmaatschap van den Raad uitsluit. Doel der bepaling is toch niet de behoorlijke uitoefening van het geestelijk ambt, doch van liet raadslidmaatschap. Met de armenzorg is het evenzoo. Dit onderwerp regelend zal de wetgever niet kunnen nalaten ook het gebied dei Kerk te betreden. \Y ijl regeling der armenzorg hier doel is, is er geen strijd met het beginsel der scheiding van Kerk en Staat. Thokhecke zeide het bij de algemeene beraadslagingen over de Armenwet „Kerkelijke vereenigingen kunnen, waar ze met een algemeen staatsbelang in aanraking komen, even zoo min als andere vereenigingen, boven de regels zijn, die de Staat voor dat belang heeft te stellen". Nagegaan zal nu allereerst worden, of de overheid reeds bij de oprichting van armeninstellingen op de een of andere wijze tusschenbeide moet komen (mededeeling van statuten; lijst der instellingen: rechtspersoonlijkheid). 'j /ie Buis, de Grondwet, dl. 11, blz. 4'.I2: „De Staat beperkt dan de vrijheid van de Kerk, niet echter om zich in hare binneulandselie aangelegenheden te mengen, maar om ook in haar midden die groote belangen te waarborgen waarvan hij de natuurlijke verdediger is". ■) Handd. 1853—54, blz. 813. Dan rijst de vraag, of ten aanzien van het bestuur der instelling in het algemeen, meer in het bizonder ten opzichte der wijze van bedeeling en van liet beheer harer bezittingen, eenig toezicht noodig is. \ erschillende categorieën van inkomsten (subsidiön, legaten en schenkingen, collecten) zijn van oudsher het voorwerp tiizondere regeling geweest. De dienaangaande te stellen regels moeten dus worden overwogen '). Voor het geval van ontbinding der instelling of van het ontbreken van bestuurders zullen eenige regels moeten worden gegeven. Eindelijk is de vraag te beantwoorden, hoe de zoo ge- wenschte samenwerking tusschen de verschillende organen der armenzorg het best te verkrijgen is; de aan de Regeering te verstrekken opgaven worden het best hierbij besproken. Deze atdeeling omvat dus de volgende hoofdstukken: I. Oprichting. Mededeeling van statuten. Lijst der instellingen. Rechtspersoonlijkheid. II. Toezicht op het beheer. III. Subsidiën. IV. Collecten. Ontstentenis van bestuurders. Ontbinding. VI. Samenwerking tusschen de verschillende instellingen. Opgaven ten behoeve van een centraal register en van het regeeringsverslag. ') De legaten en schenkingen schenen mij alleen geen opzettelijke behandeling te verdienen. De thans in de artt. 047 en 1717 B. W. getroffen regeling kan, mits in de terminologie van heide artt. overeenstemming wordt gebracht, m. i. behouden blijven. Ter voorkoming van ophooping van goederen in de doode hand, van giften aan instellingen, die geen vertrouwen verdienen en van benadeeling in extremis van erfgenamen tot eigen zieleheil, schijnt de eisch van koninklijke goedkeuring voldoende. HOOFDSTUK I. Oprichting. Mededeeling van statuten. Lijst der instellingen. Rechtspersoonlijkheid. Het is van belang, dat de overheid kennis drage van het bestaan der instellingen van weldadigheid. Zal zij met vrucht haar eigen taak kunnen bepalen, dan moet zij weten 111 hoeverre door anderen reeds in de behoefte aan armenzorg is voorzien. Ware het mogelijk, het zou zeker gewenscht zijn dat zij ook kennis kreeg van wat particulieren, niet in vereenigingen georganiseerd, verrichten. Nu dit onmogelijk is. zal zij er zich mede tevreden moeten stellen de georganiseerde liefdadigheid te kennen. Kennisgeving aan de burgerlijke overheid van de oprichting eener instelling en van de regelen waarnaar zij bestuurd zal worden, alsmede van de taak, die zij ziel', ten doel stelt, is dus verplicht te stellen. In art. 7 der wet is het geschied. Ook de in 1854 reeds bestiuinde instellingen werden tot mededeeling van de ••bepalingen betreffende de inrigting en het bestuur" binnen zes maanden na het in werking treden der wet verplicht. 4 Zal men verder gaan en op de reglementen van nieuw op te richten instellingen de goedkeuring der burgerlijke overheid eischen? Het wordt voorgesteld door de Nutscommissie '), die Gedeputeerde Staten als het goedkeurend gezag wil laten optreden. Het komt mij voor dat het voordeel eener dergelijke bepaling niet groot is. Meer dan op de geschreven statuten komt het bij armenzorg op de praktijk aan. Wordt de goedkeuring niet een bloote formaliteit, dan zullen Gedeputeerde Staten, als voorwaarden van hun fiat, opneming van allerlei bepalingen die bun noodig of nuttig voorkomen gaan verlangen. Doch welke waarborg is er, dat zulk een model-reglement zal worden nageleefd? Men schrijft een maximum aantal gezinnen voor dat aan één armbezoeker ter verzorging kan worden opgedragen. En als het bestuur zich hieraan niet houdt? Van tweeën een: een groot stel inspecteurs met uitgebreide bevoegdheden zal de naleving der statuten moeten contröleeren, terwijl straffen tegen de overtreding der reglementen moeten worden bedreigd — of de fraai uitziende voorschriften worden waardeloos papier en slechts nageleefd voor zooveel het bestuur het wenschelijk vindt. Het ontwerp-GoEMAN Borgesius, in art. 10 de mededeeling der statuten aan B. en W. eischende, verlangt daarop dan ook geen goedkeuring. Toch gaat het verder dan de bestaande wet. door in art. 14 de punten te vermelden, die in het reglement der instelling geregeld moeten worden: „een omschrijving van haar doel, van de middelen tot bereiking daarvan, de regeling van de verkiezing en van de aftreding van haar bestuursleden en van het beheer harer ') Blz. 201 van haar rapport. geldmiddelen, een aanduiding van haar bronnen van inkomsten, de regeling van de beslissing over het toekennen van hulp, de wijze en de voorwaarden, waarop hulp verstrekt wordt, de regeling van liet onderzoek naar en het toezicht op den toestand der armen, en een aanduiding van het gebied, waarover de instelling haar bemoeiingen uitstrekt." In de reglementen van die instellingen, welke armen buiten gestichten verzorgen, moet bovendien worden bepaald, over ten hoogste hoeveel armen en hoeveel uitbestede kinderen het toezicht aan één armbezoeker mag worden opgedragen. Ten einde de oprichters te dwingen zich van al deze punten, die inderdaad in een reglement moeielijk gemist kunnen worden, rekenschap te geven, kan de bepaling haar nut hebben. Hier is geen reden om te vreezen dat voorschriften worden neergeschreven, die men niet denkt op te volgen. Hier is ook niet, als bij goedkeuring, de overheid zedelijk verplicht de naleving te waarborgen. Van de organisatie krijgen B. en W. een vrij volledig beeld, dat hun of het burgerlijk armbestuur van groot nut kan zijn waar het er op aankomt samenwerking tusschen de verschillende organen der armverzorging in het leven te roepen. Niet-mededeeling van de oprichting en van het reglement moet de bestuurders, die in verzuim zijn, aan straf blootstellen. Is het reglement onvolledig, dan zal het gemeentebestuur aanvulling verzoeken. Waar deze dooreen vergadering zal moeten geschieden, is het niet wel doenlijk ook het tot stand komen van zulke aanvullingen door strafbepalingen te waarborgen. Slechts kan men den bestuurders den plicht opleggen aangaande de essentialia van het reglement de gewenschte inlichtingen te verschaffen (aldus art. 93 jcto 14 lid 4 van het ontwerpGoeman HoKUESH'S;. Voor de instelling zelve geeft de geldende wet als sanctie van het verzuim van mededeeling der statuten: het verlies der rechtspersoonlijkheid, (art. 7 laatste lid). Veelal wordt hieruit afgeleid, dat de instellingen voor welke icel aan art. 7 voldaan is rechtspersonen zijn '). Ik geloof terecht. Dat art. 7 haar deze rechtspersoonlijkheid verleent, is niet vol te houden. De wet kan niet bedoelen een rechtspersoon op dergelijke negatieve, als het ware 'slinksche, manier in het leven te roepen. Doch zij onderstelt de rechtspersoonlijkheid, gelijk de artt. 947 en 1717 B. W. haar voor de daar genoemde instellingen onderstellen. Een weg, waardoor eenige instelling als rechtspersoon kon worden erkend, bestond tijdens het tot stand komen van het B. W. niet. De wet, die de zaak voor de vereenigingen zou regelen, was toen nog niet gemaakt. Kan men omtrent de artt. 947 en 1717 B. W. nog twijfelen, of deze van alle daar genoemde instellingen de rechtspersoonlijkheid onderstellen, of alleen van die, welke bij het in werking treden van het B. W. bestonden, art. 7 der Armenwet is algemeen. Niet inachtneming van de termijnen die voor de bestaande en voor de nieuw op te richten instellingen afzonderlijk zijn bepaald, doet de rechtspersoonlijkheid verloren gaan. Dus hebben ook nieuwe instellingen van het oogenblik van haar ontstaan af rechtspersoonlijkheid, welke, als de statuten niet binnen den gestelden termijn zijn medegedeeld. op het oogenblik van het verstrijken van dien termijn vervalt 2. ■) Asser, Rurg. tteclit, 3*" druk, 1, blz. 534. -) Ten aanzien van liefdadige stichtingen werd aldus beslist, hij het arrest van deu Iloogen Raad van 30 Juni 1882, \V. v. h. K. n°. 4800. .Tuist voor stichtingen is twijfel mogelijk. Art. IG9I I?. YV. toch, iu Zoo was het althans tot aan de wet van 22 April 1855 Stbl. 32 „tot regeling en beperking der uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering". Daarbij toch wordt voor vereenigingen de erkenning door de wet of door de Kroon als voorwaarde van rechtspersoonlijkheid gesteld (art. h). Geldt dit ook voor vereenigingen, die armenzorg ten doel hebben'? De wet van 1855 is tegenover de Armenwet lex specialis, in zoover de eerste slechts op de liefdadige vereenigingen zou kunnen doelen, terwijl de laatste alle liefdadige instellingen omvat. Doch aan den anderen kant is zij lex generalis, daar zij alle vereenigingen, de Armenwet slechts de liefdadige vereenigingen, beheerscht. Kan de regel „lex specialis derogat legi generali" ons dus ten opzichte van deze vraag geen licht geven, dan zal men zich wel hieraan moeten houden, dat de wet van 1855 als latere wet aan de Armenwet derogeert. De eerstgenoemde, die in ons geheele vereenigingsrecht zulk een belangrijke wijziging beoogde aan te brengen, mag zeker, nu geenerlei uitzondering gemaakt is, geacht worden ook de liefdadige vereenigingen te omvatten. ') Komt het tot een herziening onzer Armenwet, dan zal ook de rechtspersoonlijkheid der instellingen van weldadigheid anders geregeld moeten worden. In afwach- art. 7 ilcr Armenwet aangehaald, is volgens het vrijwel algemeen aangenomen gevoelen niet op stichtingen toepasselijk. Men zal, dunkt mij, aan de aanhaling van art. 16'J1 B. \V. niet te veel gewicht moeten hechten en liever moeten aannemen, dat art. 7 in het algemeen de rechtspersoonlijkheid onderstelt. (Zie ook Mr. F. R. Fkith in zijri 1'raeadvies voor de Juristen Vereen. 1873, blz. 00). ') In dezen /.in ook de missive van den Minister van Binn. Zaken van Tets van Goudrtaan van 20 üctober 1859, opgenomen in de Gemeentestem n°. 420. ting van een algemeene herziening van ons burgerlijk recht ten opzichte der rechtspersonen, zal men verstandig doen althans voor die welke armenzorg uitoefenen de bevoegdheid tot het aangaan van burgerrechtelijke handelingen buiten allen twijfel te stellen. ■) ') Niet alleen ten opzichte der eigenlijk gezegde stichtingen is dit van belang, maar meer nog wellicht voor dc diakonieim. Houdt men toch vast aan den eisch. dat de rechtspersoon is öf een vcreeniging van personen of een voor een bepaald doel afgezonderd vermogen (zie b. v. Opzoomer IX blz. 173), dan zal het vaak moeielijk vallen de rechtspersoonlijkheid eeuer diakonie, (dat is een instelling, in zekere mate afhankelijk van een kerkelijke gemeente, bestuurd naar voorschriften van lioogcr kerkelijk bestuur en vaak niet over ecu vermogen, doch alleen over bepaalde onvaste inkomsten, collecten b. v., beschikkende) te bewijzen. Ook dc zoogenaamde „fabriques" (instellingen, die de stoffelijke belangen van een kerkelijke gemceuten behartigden), en instellingen als b. v. dc spaarbanken van het Nut (aangehaald bij Land I, blz. 52C, noot 3) zijn soortgelijke t.usschcndingen. Door voor de stichting den eisch van ceu vermogen te laten vallen, ontkomt men de moeielijkheid. Aldus doet Dikphuis 1, blz. 412. Doch waar is dan de grens voor die rechtspersonen, die geen vereenigingen zijn, te trekken'r Met een cirkelredeneering als die van Diephuis, dl. I, blz. 379 komt men er niet. Hij trekt daar uit ecnige praemissen o. a. deze conclusie: „Vooreerst, dat in bet algemeen al wat buiten den enkelen mensch in het maatschappelijk leven als iets dat op zich zelf regten heeft, en dus als eeu persoon, verschijnt en zich vertoont,, ook door het regt als persoon wordt erkend, oui het even van welken aard het is". Alles is rechtspersoon, wat zich voordoet als persoon, als rechten hebbende! Terecht zegt Land, na de onhoudbaarheid van allerlei criteria (vermogen, bestuur, vorm der wilsverklaring) te hebben betoogd: „Doch als dit alles dan waar is, dan zou de vrijheid om stichtingen op te richten zonder medewerking van het openbaar gezag eigenlijk den zin hebben, dat eeu rechtspersoon kon worden geschapen door de machtspreuk van den een of den ander, die voor bereiking van cenig doel liet ontstaan eener stichting wenschelijk achtte". (I blz. 533). Het nieuwe Duitsche Rurgerl. Ges. Bucli, kent geen andere „Juristische Personen", dan I Vereiue. (§§ '21—79), II Stiftungeu (§§80—S8), III Juristische Personen des offentlichen Rechtes. (§ 89). Naar de definitie van Dersburg — „Eine Stiftung ist cine fiir die Dauer berechnete Austalt mit selbstandiger Rcchtsfahigkcit, welche behufs Erreichuug eiues bestimmten Zweckes mit Vermógensmitteln ausgestattet wird" — zou ook een diakonie een stichting zijn en dus krachtens § 80 ter verkrijging van „Rechts- Het ontwerp-GoEMAN Borgesius doet dit, door in art. 4 te bepalen dat de instellingen van weldadigheid, die uitsluitend armenverzorging in of buiten gestichten ten doel hebben, rechtspersonen zijn onder voorwaarde, dat: 1°. haar statuten of reglementen worden geplaatst in de Staatscourant; 2". zij voorkomen op de lijst, bedoeld in art. 13 (de lijst der instellingen van weldadigheid). Het ontwerp voegt er bij, dat de rechtspersoonlijkheid door de Kroon kan worden ingetrokken, indien blijkt dat door het bestuur der betrokken instelling niet voldaan wordt aan de voorschriften der wet. „Publiciteit, maar geen maatregel van preventie. Deze gedachte, die Thorbecke in zijn toelichting tot art. 9 van zijn ontwerp (ongeveer = art. 7 der wet) neerschreef, schijnt ook den bewindsman van 1U01 te hebben bezield. De bepaling heeft dit groote nadeel, dat zij geen voldoende rechtszekerheid geeft aan derden, die niet de instelling verbintenissen wenschen te sluiten en daartoe op de rechtspersoonlijkheid harer wederpartij moeten kunnen rekenen. Nu is zeker de publiceering in de Staatscourant, evenals het voorkomen op de lijst der instellingen gemakkelijk genoeg te constateeren. Dat de rechtspersoonlijkheid niet is ingetrokken, is reeds minder vlug te zien. Doch — en dit is het groote bezwaar — de taciliteit zal slechts gelden voor instellingen van weldadigheid, die uitsluitend armenverzorging ten doel hebben. Men begrijpt, fahigkeit" de „Genehmigung" van den Bondsstaat, waar ze gevestigd is, kunneu verzoeken. (Dernburg, Das biirgerl. Recht des Deutschen Reichs und Preussens, I blz. 280). dat bij de vele vragen, die over het begrip armenverzorging kunnen rijzen en gerezen zijn (denk aan instellingen, die tegen een minieme vergoeding huisvesting verschaffen of aan het twistpunt ot' medische hulp armenzorg is enz. enz.) het veelal voor den derde niet gemakkelijk zal zijn te beoordeelen of hij met een instelling van weldadigheid te doen heeft of niet. Ik zoude daarom wenschen dat de verkrijging der rechtspersoonlijkheid op voor ieder waarneembare wijze werd geconstateerd, 11.1. door de plaatsing in de Staatscourant van de door de Kroon goed gekeurde statuten. Doch opdat niet de ook door mij gewraakte preventie door de achterdeur zou worden binnengevoerd, zou ik deze goedkeuring alleen wegens strijd met de wet geweigerd willen zien. Voor de liefdadige rereenigingen werd dan de huidige toestand bestendigd; op de andere instellingen van weldadigheid werd door de Regeering het merk van uitsluitend armenzorg ten doel te hebben gedrukt. Zonder eenigen hinderlijken dw ang zou de grootst mogelijke rechtszekerheid zijn verkregen. In het hier aangeprezen stelsel moet de mogelijkheid van ontneming der rechtspersoonlijkheid geschapen worden voor het geval dat, tengevolge van handelingen der be stuurders de instelling niet meer geacht kan worden, uitsluitend armverzorging te beoogen. Het is waar: daardoor worden niet de schuldigen zelve, doch wordt slechts de door hen beheerde instelling getroffen, die daardoor minder goed aan haar doel beantwoorden zal. Maar aan deze soort van inrichtingen werd de rechtspersoonlijkheid slechts verleend omdat zij, blijkens haar statuten, weldadigheid ten doel hadden. Blijkt dit niet het geval te zijn, waren de statuten onoprecht en worden ze niet nageleefd, dan is de reden 0111 de instelling boven andere te bevoordeelen vervallen. ') Men zal ervoor moeten waken, dat derden zich kunnen overtuigen of de eenmaal verleende rechtspersoonlijkheid niet is ingetrokken. De aangewezen weg schijnt wel dat op de lijst der instellingen van weldadigheid, die liet gemeentebestuur naar aanleiding van de ontvangen opga ver van statuten samenstelt, wordt aangeteekend of de instelling al dan niet rechtspersoonlijkheid verkregen heeft. Vervallenverklaring daarvan moet dan door de Regeering aan het betrokken gemeentebestuur medegedeeld en eveneens aangeteekend worden. Zijn de statuten goedgekeurd, dan moeten ook eventueele wijzigingen daarin aan de Koninklijke goedkeuring worden onderworpen. Aan het verzuim daarvan het vervallen der rechtspersoonlijkheid te verbinden, naar analogie van art. 7 lid der wet, schijnt, wederom met het ooj; op de belangen van derden, voor wie dit onmogelijk ware na te gaan, niet gewenscht. Men bepale alleen, op liet ') Welke gevolgen liet vervallen der rechtspersoonlijkheid op grond van lid ö van art. 7 heeft, staat niet in alle opzichten vast. Prof. Diephuis beweert in Opmerk, en Meded. dl. X, blz. 257 v.v., tegen Mr. Boinsevun, Armenwet, dat het- de stichting niet onbevoegd maakt uit kracht van een uitersten wil te genieten. Hij geeft toch Mr. Bossevain niet toe, dat de instelling, die geen rechtspersoon is, niet bestaat, (art. 946 B. W.). Terwijl ik mij in deze kwestie geen partij stel, schijnt mij zeer stellig onjuist een andere bewering van Prof. Diephuis ter zelfder plaatse, dat o.l. zoolang de instelling verkeert in den toestand waarin genoemd lid 5 haar plaatst, de bestuurders van een gesticht de voogdij over de daarin opgenomen minderjarigen, hun door art.. 421 R. W. toegekend, kwalijk zullen kunnen uitoefenen. Wat beide zaken met elkander hebben uit te staan, i.s mij uict duidelijk. Slechts zou men kunnen beweren dat liet gesticht geen gesticht van weldadigheid meer is, of liever, dat het gausch niet meer bestaat, maar met deze stelliug is Prof. Diephuis het juist geheel oneens. voetspoor van artikel 6 der wet op de Coöperatieve Vereenigingen ') dat dergelijke wijzigingen tegen derden niet kunnen worden ingeroepen, zoolang ze niet goedgekeurd en bekend gemaakt zijn. Ik sprak reeds eenige malen van de lijst der instellingen van weldadigheid. In art. 3 der wet van 18o4 wordt het houden van zulk een lijst aan het gemeentebestuur opgelegd en wel naar de onderscheidingen van art. 2. Zooals bekend is verdeelt dit artikel de instellingen van weldadigheid in vier soorten: „a. staats-, provinciale- of gemeenteinstellingen, door de burgerlijke overheid geregeld en van harentwege bestuurd; ,,b. instellingen eener kerkelijke gemeente, bestemd voor de armen eener bepaalde godsdienstige gezindte, en van wege die kerkelijke gemeente geregeld en bestuurd; „e. instellingen, door bijzondere personen of door bijzondere. niet kerkelijke, vereenigingen geregeld en bestuurd : ,,d. instellingen van gemengden aard, in welker regeling of bestuur door de burgerlijke overheid en van wege eene kerkelijke gemeente of door bijzondere personen of bijzondere, niet kerkelijke, vereenigingen gezamenlijk wordt voorzien". Er is tegen deze indeeling weinig in te brengen. Al zul de regeling voor de instelling en b en c wel in hoofdzaak gelijk kunnen zijn en eveneens de regeling voor die van a en d, toch springt het in 't oog dat, b.v. waar het geldt de regeling van de bestemming der gelden van opgeheven instellingen, voor de vier soorten afzonderlijke bepalingen ') Wet van 17 November 1876, Stbl. 227. noodig zijn. Of er ook overigens nog scheiding te maken vult, zul natuurlijk voor elk onderwerp op zichzelf te beslissen zijn. De belangrijkste scheiding is natuurlijk die tusschen de instellingen a en d aan de eene en b en c aan de andere zijde. Waar de burgerlijke overheid geheel (a) of met een ander bestuur tezamen (d) het beheer van een instelling in handen neemt, is er alleszins aanleiding voor een staatsbemoeiing van meer ingrijpenden aard dan bij de kerkelijke en particuliere liefdadigheid wenschelijk is. ') De lijst moet dienen als leiddraad bij de toepassing der ') l)e redactie van lid d is zeer verward. De vraag kan lij zen, of ook eeu instelling, die gezamenlijk door een particulier en ecu kerkelijk bestuur wordt beheerd, een „gemengde'' instelling is te noemen. De redactie van liet Weekblad voor de Burg. Admin. beantwoordt deze vraag iu haar n°. 2778 bevestigeud. Toch schijnt mij het tegendeel het geval te zijn. Daarvoor pleit allereerst de geschiedenis. De minister van Reenen stelde het artikel voor, zooals het in de wet luidt. In het Voorloopig Verslag gaven „sommigen", ter wille van de duidelijkheid, iu overweging de bewuste alinea aldus te lezen: „instellingen iu welker regeling of bestuur van wcge eene kerkelijke gemeente, door bijzondere personen of bijzondere niet-kerkelijke vereenigingen gezamenlijk met de burgerlijke overheid wordt voorzien '. Hier werd dus duidelijk de burgerlijke overheid, als steeds aanwezige partij, aan den eenen kant, tegenover kerk of particulieren gesteld. De reden waarom de Regecring deze redactie niet overnam was deze, dat zij niet iuzag dat zij duidelijker was dau die vau het ontwerp, „terwijl het overigens gepast schijnt", voegae zij er aan toe, „in de wet bij de vermelding der burgerlijke overheid met andere, de eerste te doen voorafgaan". (Mem. v. Antw. op art. 2). Doch ook uit- het verband met andere artikelen der wet blijkt, dat geen andere opvatting dan de door mij voorgestane mogelijk is. AVaartoe zou aan de vaststelling vau reglementen voor deze instellingen de gemeenteraad te pas komen (art. 5) zoo het niet, is omdat de instelling voor een deel met openbare gelden wordt gevoed? Of waarvoor zouden deze „gemengde" instellingen anders in de artt. 8, 14—19 en 69 met de burgerlijke op één lijn worden gesteld? wet. Aan alle instellingen die erop voorkomen zal liet gemeentebestuur de opgaven vragen, die zij ten behoeve van liet Armenverslag aan de Regeering verstrekken moeten. Beter ook dan uit de verschillende reglementen kan uit zulk een lijst de omvang der particuliere liefdadigheid en daarmede de behoefte aan staatszorg blijken. De groote vraag is maar, welke kracht aan deze lijst is toe te kennen. Is zij niets meer dan een leiddraad, een gemakkelijk overzicht ten bate van hen, die met de uitvoering der wet belast zijn? Of is de plaatsing op de lijst een bindende beslissing, zoodat een instelling, die daarop voorkomt, wettelijk een instelling van weldadigheid is en wel zulk eene als de rangschikking op de lijst aangeeft < Onder de geldende wet is herhaaldelijk in laatstgemelden zin beslist. Het loont de moeite, enkele dezer uitspraken na te gaan, daar zij eenig licht werpen op de met de thans behandelde nauw samenhangende vraag, aan wien de beslissing van geschillen over den aard van eenige instelling behoort te worden opgedragen. Tn de strafzaak, waartoe het arrest van den Hoogen Raad van ."> Mei 1884 (W. v. h. 11. r>0.">0, W. r. d. li. .1. 18-16) betrekking heeft, waren twee bankiers krachtens art. 16'.) ' • P- ') veroordeeld, wijl zij gelden van de door hen beheerde Roomsch-Catholiek Burgerlijke Godshuizen te Venlo hadden verduisterd. De vraag nu, die aan den cassatierechter werd voorgelegd, was deze, of de veroor- ') Dit artikel luidde: „Tout pcrcepteur, tout comniis a une pcrccptiou, dépositaire ou eomptable public, qui aura détourué ou soustrait des dcuiors publiés ou privés, ou effets aetifs eu teuaut lieu, ou des pièces, titres, autes, effets mobiliers qui étaieut eutre ses maius en vertu dc ses tonetions, sera puui des travaux forcés a temps, si les choses détournées ou soustraites sont d'une valeur au-dessus de trois mille fraucs". deelden geacht konden worden „dépositaires ou comptables public*" te zijn. Wel was de door hen bestuurde instelling door B. en W. onder letter a van art. 2 (burgerlijke instellingen) gerangschikt en had de Raad krachtens art. 4 een reglement daarvoor vastgesteld, doch de veroordeelden beweerden dat dit ten onrechte was geschied en dat de bewuste instelling niet onder letter a behoorde. Dat heb ik niet te onderzoeken! was het antwoord van den Hoogen Raad. Hij overwoog „dat toch de classificatie eener instelling van weldadigheid als burgerlijke instelling, hier bepaaldelijk als gemeenteinstelling, door het daartoe volgens art. :> der genoemde wet bevoegd gezag, daaraan geeft het karakter eener door de burgerlijke overheid geregelde en van harentwege bestuurde en dus van een openbare, publiekrechtelijke instelling, immers zoolang die classificatie niet voor den volgens art. 72 deiwet bevoegden rechter is betwist en door dezen is gewijzigd ; „dat reeds uit dien hoofde het eerste onderdeel van het middel is onaannemelijk." De rangschikking door B. en W. is ook éénmaal bindend verklaard voor den gemeenteraad, in dien zin namelijk, dat wanneer B. en W. eenige instelling onder de burgerlijke brengen, de Raad aan het werk moet tijgen en de instelling van een reglement moet voorzien. Deze opvatting is zoo stellig mogelijk uitgedrukt in eene missive van den minister Geehtsema van 3 Juni 18715 '), waarbij hij namens den Koning afwijzend beschikte op een adres van bestuurders eener vroeger onder letter d, destijds onder letter a gerangschikte instelling, waarin ver- ') Gemeentestem 1135. nietiging was gevraagd van het raadsbesluit, waarbij in verband met deze nieuwe zienswijze van B. en W., een reglement voor de instelling vastgesteld was. „Zoodra genoemde instellingen (n.1. tot dusver onder letter d van art. 2 gerangschikte) krachtens art. ?, der armenwet, dat uitsluitend cene bepaling van openbare orde, van administratie ven aard bevat, door B. en W. op de lijst zijn gebracht onder die in litt. a van art. 2 dier wet omschreven, is de gemeenteraad" — zoo schreef de minister — „zoolang die rangschikking niet door een rechterlijk vonnis krachteloos is gemaakt, niet slechts bevoegd, maar volgens art. 4 der wet verpligt ')» reglementen te maken op dien grondslag berustende. Tot zoolang hebben de instellingen voor de regeling der handelingen van de administratieve magt het karakter van gemengde, litt. d, verloren en moeten ze, voor zooveel die magt betreft, beheerscht worden door de bepalingen dier wet aangaande de instellingen litt. a". Eindelijk: do door B. en W. gemaakte indeeling is ook bindend voor de Kroon. Aldus is beslist bij het door den minister Kuyper gecontrasigneerde K. B. van 7 Maart 1902 Stbl. 45, met het ontwerp besluit van den Raad van State en het nader rapport van den Minister aan de Kroon opgenomen in de Staatscourant van 22 Maart 1902. Tussclien den gemeenteraad van Oirschot en de bestuurders der Hendrik-Verbeek-stichting aldaar was een geschil gerezen over de vraag, door wie de benoeming van de bestuurders der stichting moest geschieden. De Raad was van oordeel dat, daar bij den stichtingsbrief niemand was aangewezen om die benoeming te doen, krachtens ') Ik pursiveer. art. 147 Gem. wet hijzelf daarvoor aangewezen was. De bestuurders, die dit betwistten, verzochten een beslissing van de Kroon. De afdeoling voor de geschillen van bestuur van den Raad van State wilde adressanten een afwijzende beslissing op de hoofdzaak doen geworden. Doch de Minister achtte de Kroon onbevoegd eene beslissing, welke ook, te nemen. Krachtens art. (>9 der Armenwet toch kunnen alleen geschillen over de inrichting en bestemming van instellingen a en d (burgerlijke en gemengde) door de Kroon worden beslist. De Hendrik-Verbeek-stichting was door B. en W. onder letter c op de lijst van art. 3 geplaatst en zoolang niet krachtens art. 72 was uitgemaakt dat deze rangschikking onjuist was, had de Kroon er zich bij neer te leggen. „De stelling", dus schreef de Minister in zijn nader rapport, „dat de Kroon tot een zelfstandig oordeel over aard en wezen eener instelling van weldadigheid bevoegd is, acht ik in strijd met de Armenwet." ') Het Kon. Besluit overwoog dan ook: „dat meergenoemde instelling op de ingevolge art. ;> der Armenwet opgemaakte lijst van instellingen van weldadigheid is gerangschikt als behoorende tot de instellingen, bedoeld onder letter c van artikel 2 dier wet; „dat zij moet worden geacht te behooren tot genoemde soort van instellingen van weldadigheid, zoolang niet dooide daartoe bevoegde administratieve macht of, ingeval van geschil, door den, volgens art. 72 bevoegden, burgerlijken rechter is beslist, dat zij tot een andere soort behoort." De rechtstoestand door deze beslissingen geschapen is zeer onbevredigend. Het gewicht, dat daarbij aan de be- ') Dit is ook het gevoelen van Prof. Oppenheim, Ned. Gemeenterecht I, blz. 747 en van .Thr. Mr. Smissaert blijkens een artikel in het Tijdschrift voor Armenzorg enz. 1902, blz. 81. slissing van Burgemeester en Wethouders wordt toegekend is omgekeerd evenredig aan de zorg, waarmede de wetgever voor de juistheid dier beslissing heeft gewaakt. Op grond van de vaak onvoldoende gegevens hun verstrekt, in liet gunstigste ge\al aangevuld door hetgeen zij uit plaatselijke bekendheid weten, rangschikken B. en W. de instellingen op eene lijst. De bestuurders der betrokken instelling, het gewicht der beslissing niet inziende of haar ten onrechte juist achtend, leggen er zich bij neer... en ziedaar deze uitspraak ingeroepen in een strafgeding, ja de autonome gemeenteraad op grond dier uitspraak aan 't werk gezet! De kwestie raakt nauw deze andere: door wien moeten geschillen over de vraag of een instelling al dan niet is een instelling van weldadigheid en tot welke categorie zij behoort, worden beslecht? Het antwoord heden ten dage daarop te geven ligt voor de hand: door den adminixtratieven rechter. De Staatscommissie voor de administratieve rechtspraak nam dan ook deze twistgedingen in art. 43 van haar ontwerp-Competentiewet op. ') Evenzoo Mrs. Röell en öppenheim in art. 51 van hun voorstel »), terwijl de minister Goeman Bohgesius wel is waar deze geschillen in art. 90 van zijn ontwerp-Armenwet aan de Kroon ter beslissing opdroeg, maar in zijn toelichting schreef, dat het hier zuiver administratiefrechtelijke zaken fieldt, die zoolang er geen administra- i) Zie blz. 42 van de ofticieele uitgave van liet Verslag der Staatscommissie, benoemd bij K. B. van 16 Sept. 1891 n°. 14 tot voorbereiding der uitvoering van de voorschriften der Grondwet, aangaande de regeling van de Administratieve Rechtspraak. -) Mijdrage tot regeling der Administratieve Rechtspraak door Jlir. Mr. .1. Röell en Mr. .T. Oïpenheim, 2p stuk, blz. G9. fiere rechtspraak bestaat, door do Kroon moeten worden beslist. Wordt den administratieven rechter de beslechting van deze geschillen opgedragen, dan is daarmede natuurlijk nog niet gezegd dat nimmer een ander, hetzij de gewone rechter, hetzij eenige administratieve macht over de rangschikking van een instelling als instelling van weldadigheid te oordeelen zal krijgen. Of dit meer of minder dikwijls voor zal komen, hangt af van de wijze waarop de praejudicieele geschillen van publiekrechtelijke natuur, die zich voor den gewonen rechter voordoen, zullen worden geregeld 1 r, van de regeling ook der bevoegdheidsgrens tusschen administratie en administratieven rechter. Het valt daarom ook nog niet te voorspellen, of b.v. in de toekomst de strafrechter bevoegd zal zijn te beslissen of een misdrijf van verduistering gepleegd is onder de verzwarende omstandigheid van art. 323 Wetb. van Strafr. 2) Voor de regeling van dit alles is in de Armenwet geen plaats. Zij behoort in de wet, die de administratieve rechtsspraak zal regelen, te lniis. Doch wat wel in de Armenwet onwrikbaar vast moet worden gesteld, is dit, dat uit de rangschikking op de lijst door li. en W. voor niemand eenig recht of eenige verplichting volgt, behalve dan deze plicht van B. en W. zeiven om, zoolang de rangschikking niet wordt betwist, de nakoming van de bepalingen deiwet voor iedere soort van instellingen te vorderen. ') Zie hierover de belangrijke beschouwingen in het Weekbl. voor de Burg. Adm. n"s- 2844—2850. ') Dit artikel luidt: „Verduistering gepleegd door hem wien het goed uit noodzaak in bewaring is gegeven, of door voogden, curators, bewindvoerders. uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen of beheerders van instellingen van weldadigheid of van stichtingen, ten opzichte van eenig goed, dat zij als zoodanig onder zich hebben, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren". i) Komt de vraag of eenige instelling er eene van weldadigheid is, of wel tot welke categorie zij behoort, praejudicieel ter sprake, dan worde zij óf' ter beslissing aan den administratieven rechter gegeven, óf de macht, voor wie de zaak aanhangig is, beslisse zelve: de Kroon of het eene burgerlijke instelling is, voor welke krachtens art. (59 ('gesteld dat dit blijft gehandhaafd) regeling gevraagd wordt, de gemeenteraad of hij volgens art. 4 tot reglementeering behoort over te gaan. Maar het tusschenstelsel, in de boven aangehaalde beslissingen aangenomen, waarbij wel de eigen onbevoegdheid wordt vooropgesteld, doch de zaak niet naar den competenten rechter verwezen en de uitspraak van B. en W. als vonnis in eerste instantie, slechts dooi- den rechter te vernietigen, aanvaard wordt, moet zoo beslist en ondubbelzinnig mogelijk buitengesloten worden. De rangschikking dooi' B. en W. blijve, wat zij thans reeds is, een leiddraad voor de toepassing der wet '). Een ') Ook volgens dp Gemeentestem, n°. 1076, is zij thans reeds niets anders: „een administratieve maatregel van orde, een leiddraad voor de uitvoering en toepassing der wet, maar (die) hoegenaamd niets beslissends of bindends hebben kan, noch ook uitgaat van het denkbeeld, dat de rangschikking, die op dc lijst eenmaal door B. en W. is geschied, onfeilbaar en onherroepelijk geacht en door den regter als juist erkend zou moeten worden." Een uitvoerige critiek op de boven (blz. 60—63) vermelde drie beslissingen zou mij te ver voeren, nu het jus constitueudum het hoofdvoorwerp vau mijn beschouwingen is. Slechts dit : de vraag daar ter sprake was een ffe.schi/, of zij was er geen. \\ as zij een ffe*c/il, dan behoorde de zaak volgens art. 72 naar den bevoegden rechter te zijn verwezen. Wat 1111 geschiedde was niet: zelf onbevoegdelijk uitspraak doen in een geschil, doch het geschil doen beslissen door de uitspraak vau een andere, evenzeer onbevoegde autoriteit (B. en W.), een uitspraak daarenboven, die wellicht jaren geleden gegeven was. Of wel: liet was geen geschil, doch b.v. een bloot meeningsverschil, of een vraag aangaande dc aanwezigheid van een element van het straf- leiddraad intusschen, die, hij moge dan al geen bindende kracht hebben, toch voor de toepassing der wet van groot belang is. Ik acht het daarom zeer wensehelijk dat, zooals het ontwerp-GoEMAN Boroesius wil (art. 13), ook Gedeputeerde Staten de inschrijving van eene instelling op de lijst kunnen gelasten, terwijl schrapping niet dan met goedkeuring van dat college geschieden kan. Dat geen instelling ten onrechte op do lijst gebracht zal worden, daarvoor is de vrijheidszin der bestuurders een voldoende waarborg. Het ingeschreven zijn brengt slechts lasten, geen lusten met zich Maar het ««^-brengen van eenige instelling op de lijst, ot wel de schrapping van eene die daarop voorkwam, maakt, wanneer het ten onrechte geschiedt, niet slechts de statistiek onzuiver, doch onttrekt de instelling ook geheel aan het toezicht dat daarop moet worden uitgeoefend, terwijl er niemand is aangewezen om als klager bij den administatieven rechter het her- bare feit, (zooals liij den Hoogen Itaad in liet besproken arrest). Doch waarom dan niet zelf uitspraak gedaanr Het dir/itm van liet Kon. besl. van 7 Maart 1902, Stbl. »». 45 (zie boven, blz. 62) acht ik juisr. liet. gold liier zuiver een geschil en adressanten moesten dus naar den rechter worden verwezen. Doch een eenvoudig beroep o]i art. 72 ware daartoe voldoende geweest. l)e overweging dat de betrokken instelling uog altijd moest worden beschouwd als te behooren ouder letter c, waar B. en . haar hadden geplaatst, was overbodig en, naar het mij voorkomt, onjuist tevens. ') A\ aar in eenige wet aan de instellingen van weldadigheid voorrechten worden toegekend — zie b.v. art,. 25e der wet van 20 Mei 1870, SM. n°. 82 op de grondbelasting: art. 80). Ook Mr. Smissaekt, ofschoon met klem hetoogend, dat de staat het recht heeft om schadelijke armenzorg te. beletten, vindt ten slotte dat deze .zich voldoende kwijt van zijne verplichting om toe te zien dat niet onverstandige bedeeling de verwezenlijking van zijn doel belemmere, wanneer hij allerwege samenwerking mogelijk maakt, niet alleen, maar ook zoo noodig door dwang invoert." ') Met het „toezicht op het beheer", boven deze paragraat geplaatst, bedoel ik dan ook uitsluitend de overheidszorg met betrekking tot de administratie der bezittingen en inkomsten, een toezicht, zooals dit bij alle instellingen in theorie denkbaar is en dat niet tot de weldadige instellingen beperkt behoeft te blijven. Toch is juist het feit dat het hier liefdadige instellingen geldt de reden, waarom op dit gebied meer dan elders op overheidstoezicht wordt aangedrongen. Kan in het algemeen de staatsbemoeiing met vereenigingen en met de Kerk tot een minimum beperkt blijven, hier, waar de gelden, waarover zij beschikken. voor een zoo algemeen belang als de armenzorg zijn afgestaan en bovendien de belanghebbenden, 11.1. de armen, niet in staat zijn toe te zien dat de bestuurders hun verplichtingen nakomen, is er zeker alle reden 0111 de vvenschelijkheid van scherper toezicht althans te overwegen. Voor sommige instellingen (de gesubsidieerde 11.1.) dient ') T. a. p. blz. 186. de vraag afzonderlijk te worden onderzocht: enkele bronnen van inkomsten (collecten, giften en legaten; vragen om zeer uiteenloopende redenen speciale bepalingen. Maar is in het algemeen toezicht noodig? Knellend waren de banden, die Thorbecke wilde aanleggen. Wat in de artt. 14—17 der tegenwoordige Armenwet voor de burgerlijke en gemengde instellingen is bepaald, was in zijn ontwerp voor alle instellingen voorgeschreven (artt. 18—21;. Geen wonder dat feller nog dan op andere punten hier het verzet was dat in het voorloopig verslag tegen zijn ontwerp werd aangeteekend. Zelfs velen, die overigens met Thorbecke medegingen, wilden deze voorschriften in dien zin hebben gewijzigd, „dat daarbij minder van stellige verpligtingen dan wel van wenken of raadgevingen de rede zou zijn." ') De vraag of toezicht noodig is, kan niet voor alle instellingen van weldadigheid gelijkluidend worden beantwoord. De noodzakelijkheid spreekt b. v. veel sterker bij stichtingen, wier beheer is opgedragen aan een bepaalden persoon en zijn erfgenamen of opvolgers in zekere betrekking, dan bij vereenigingen, waarbij de leden allicht eenige controle op de bestuurders zullen uitoefenen. Allereerst de kerkelijke instellingen. De vrijheidszin van ons volk, nergens duidelijker aan het licht tredend dan waar het godsdienstige aangelegenheden betreft, zou reeds van inmenging moeten doen afzien. Maar bovendien zal hier veelal de kerkelijke overheid zelve een voldoende toezicht houden. Voor verre de talrijkste groep der kerkelijke instellingen, n.1. de diakonieön der Neder- ') Zie het \.\. op ontw. I, artt. 18—21. lnndsche Hervormde Kerk, bestaat een uitvoerige regeling van dit onderwerp. Volgens het Reglement op de Diakonieën ') wordt de kerkelijke verzorging van armen uitgeoefend door diakenen, onder medewerking en goedkeuring can den Kerkenraad, en onder toezicht van het Classicaal Bestuur (art. 3). Diakenen moeten van alle bezittingen der diakonie een behoorlijk register aanleggen en bijhouden, dat door den Kerkeraad wordt gewaarmerkt; afschriften krijgen de Kerkeraad en het Classicaal Bestuur (art. 18). Omtrent het beleggen van gelden bevat het reglement eenige nuttige bepalingen (artt. 21 24j. Aan den Kerkeraad wordt jaarlijks rekening gedaan, welke rekening voor de gemeente ter inzage wordt gelegd. Bezwaren omtrent de gehouden administratie worden door den Kerkeraad behandeld, behoudens beroep op het Classicaal Bestuur (art. 27) *). Waar de armenverzorging niet aan een afzonderlijk lichaam is opgedragen en bovendien een toezicht van hoogere kerkelijke overheid ontbreekt, is er inderdaad eenig gevaar dat niet steeds de gelden tot hun bestemming komen. Toch zou ik ook hier de kerkelijke autonomie ') Vastgesteld door de Algemeene Synode op 8 Augustus 1856 eu met de daarin gebrachte wijzigingen opgenomen in de verzameling van reglementen voor de Ned. Herv. Kerk, uitgegeven door L. Overman. Herziening van liet reglement op de diakonieën is herhaaldelijk aan de orde geweest. De resultaten van een door de Algemeene Synodale Commissie ingesteld onderzoek naar den toestand der diaconale armenzorg zijn samengevat, in een beknopt rapport. (Handd. der Synode 1896, Bijl. blz. 229). In afwachting vau een herziening der wet wordt ook de hervorming van deze armenzorg uitgesteld. Zie laatstelijk Handd. der Synode 1903, blz. 31. 2) Hoe voor de andere Kerkgenootschappen de bepalingen luiden, heb ik niet. nagegaan. Zie voor de Israëlieten en Katholieken blz. 91 en volgende van het boekje van Mr. C. J. A. Hkydenkijck „De regeling van het armbestuur in Nederland", dat, in 1869 uitgekomen, allicht voor den tegenwoordigen toestand niet- gansch juist meer is. gehandhaafd willen zien. Overheidsbemoeiing zou in veel gevallen de dood zijn voor de kerkelijke liefdadigheid. Ik weet het wel: een eerlijk man behoeft controle niet te schuwen. „Instellingen van kerkelijke en andere bijzondere liefdadigheid . . . (zijn; wel niet publieke instellingen in den engeren zin, maar openbare armenzorg, aan openbare controle onderworpen, instellingen, waarvan de besturen aan het publiek rekenschap zijn verschuldigd" '). Maar daarom is het niet minder waar, dat velen, bestuurders van kerkelijke instellingen nog meer dan anderen, op controle niet gesteld zijn. Bedenkt men hoeveel moeite het zelfs kost om de kerkbesturen tot het verstrekken van opgaven te brengen, dan ligt het voor de hand dat de staat met ingrijpen op dit gebied uiterst voorzichtig moet zijn. Voor de rereenigingen is in het toezicht der leden de beste waarborg gelegen tegen oneerlijke handelingen deibestuurders, terwijl afwijking van de statuten het vervallen der rechtspersoonlijkheid tengevolge kan hebben. Artikel 10 der wet van 22 April 1855, Stbl. ;>2, geeft aan liet openbaar ministerie de bevoegdheid om in dit geval bij den burgerlijken rechter de vervallen-verklaring der vereeniging van hare hoedanigheid van rechtspersoon te vorderen. Het zal dus voldoende zijn dat, door wien ook, de aandacht van het O. M. op een afwijking van de statuten word gevestigd. Eindeli jk de stichtingen. Het grootste deel van alle stichtingen is tuin de weldadigheid gewijd. Een bespreking van den rechtstoestand der stichtingen in het algemeen schijnt dus iu dit verband niet misplaatst. ') Thokbeckh, Handd. 2e Kamer 1853—54, blz. 848. Als regel is ieder slechts bevoegd om voor één geslacht na zijn dood over zijn eigendom te beschikken. Daarom zijn bij art. 1)2(3 B. W. de erfstellingen over de hand verboden, op welken regel de artt. 1020 v. v. slechts eenige eng beperkte uitzonderingen toelaten. Bij een stichting beslist de erflater, of in het algemeen de stichter, over de bestemming, die aan zijn vermogen of aan een deel daarvan voor eeuwig zal worden gegeven. Met een dergelijk recht kan men alleen vrede heliben als het doel van de stichting werkelijk goed is. Het vele goeds dat met kapitalen, in een stichting gestoken, is verricht, is dan ook vermoedelijk de reden, waarom deze buitengewoon groote bevoegdheid zelfs wel als een heilig en onaantastbaar recht is voorgesteld. Maar wenschelijk is het dan toch zeker, dat bij iedere stichting eerst geconstateerd worde dat zij inderdaad het algemeen belang dient. Is het, vroeg Prof. Fockema Andheae op den .luristendag van 1 h7o, „niet onmogelijk, ook voor den diepsten denker, om te beslissen of eene behoefte, die zich heden laat gevoelen, zal blijven bestaan in eeuwigheid?" ') ') Handd. der Juristen Vereeniging van 1S73, blz. 22. In de vergadering der vereeniging van dat jaar was de vraag aan de orde gesteld: „Is liet wenschelijk, onze burgerlijke wetgeving aan te vullen niet bepalingen omtrent stichtingen? zoo ja, naar welke beginselen?" 1'raeadviseurs waren de heeren Mrs. F. A. .1. van" Lanschot en P. H. Fumr. Lu de vergadering werd vooral getwist over dit vraagpunt: „behoort de erkenning eener stichting als rechtspersoon in elk bijzonder geval afhankelijk gesteld te worden van eene beschikking van het staatsgezag volgens algemeene door de wet gestelde voorwaarden?", welke vraag ten slotte met 29 tegen 27 stemmen ontkennend werd beantwoord. Met 44 tegen 9 stemmen maakte de vereeniging echter uit, dat het stellen van voorschriften ter verzekering van een richtig beheer niet aan den stichtingsbrief mocht worden overgelaten. Klemmend is ook nog altijd wat Tkroot in d'Alembert's Encyclopédie schreef (zie 't artikel „Fondations"): .Prévoir avee certitude si un établissement produira 1'effet qu'on s'en est promis, et n'en aura pasun tont contraire; démêler iï travers 1'illusion d un bien prochain et apparent les maux réels qu'un long enchalnement de causes ignorées amènera a sa suite; connaïtre les véritables plaies dc la société, remonter a leurs causes; distinguer les remèdes des palliatifs; se défendre enfin des prestiges de la séduction; porter un regard sévère et tranquille sur un projet au milieu de cette fttmosphère de gloire, dont les éloges d'un public aveugle et notre propre enthousiasme nous le montrent environné: ce serait 1'effort du plus profond génie et peut-être la politique n'est-elle pas encore assez avancée de nos jours pour y réussir." In een met gloed geschreven artikel over „Therightand wrong of state interference witli Corporation and church property ", het eerste van zijn „Dissertations and discussions" stelt Stuakt Mill voorop, dat de heiligheid van des stichters beschikking slechts voort moet duren tijdens zijn eigen leven en een zooveel langer tijdvak „as the foresight of a prudent man may be presumed to reach, and no further." ') Kan men dus twijfelen of de erflater wel in staat is te beoordeelen of de gelden, die hij aan een stichting verbindt, ten eeuwigen dage nuttig besteed zullen zijn, voor een ingrijpen pleit bovendien nog, dat volstrekt niet altijd zelfs de bedoeling goed zal zijn. Bevordering van eigen zieleheil, heel vaak ook ijdelheid, zullen wel eens de motieven zijn, waarbij het eigenlijk doel der stichting ') Dissertatious and discussious, 2e ed., Londen 1857, deel I, blz. 5. bijzaak wordt. Te eerder is er hier reden tot voorzichtigheid, wijl een stichting, bij testament beschreven, den erflater niets kost en uitsluitend zijn erfgenamen benadeelt. Om al deze redenen schijnt het mij hoogst wenschelijk dat voor stichtingen de goedkeuring der statuten aan hare in werking treding voorafga, eene afwijking derhalve van wat ik boven (blz. 50) als in liet algemeen wenschelijk aanbeval. Het ontwerp-1886 tot herziening van liet eerste boek van liet B. W. stelt dan ook deze goedkeuring als eisch voor de erkenning als rechtspersoon, (artt. 556 en 557). De erkenning wordt volgens het ontwerp slechts voor ten hoogste 60 jaar verleend (art. 562i. Een nieuwe erkenning kan alleen geweigerd worden wegens strijd met het algemeen belang (art. 562, lid 2). Al laat deze uitdrukking voldoende ruimte voor dengeen die haar heeft toe te passen, zoo meen ik toch, dat zij in beginsel verkeerd is. Niet strijd met het algemeen belang moet leiden tot niet-hernieuwing der erkenning, doch deze behoort slechts te volgen als liet algemeen belang inderdaad door de stichting wordt gediend. Voor het voortbestaan eener stichting na wellicht 60 jaren kan men dit zeker wel als eisch stellen. Noode mist men ook in het ontwerp eenige regeling, die een verandering van de bestemming der stichting mogelijk maakt. De administratie krijgt periodiek te bo oordeelen of zij de stichting al dan niet in haar geheel bestendigd wil zien, doch ook een wijziging der statuten, waardoor de stichting, zonder geheel te worden opgeheven, aan de veranderde maatschappelijke toestanden kan worden aangepast, moet mogelijk zijn. In Engeland heeft de staat zich een hier meer daar minder doortastend ingrijpen voorbehouden '). In Duitschland is volgens ij H7 van het nieuwe 15. W.s) verandering eener stichting door de overheid geoorloofd, wanneer de stichting „das Gemeinwohl gefillirdet." In Italië is volgens art. 70 der Armenwet van 1890 verandering reeds mogelijk als het doel niet meer aan een openbaar belang beantwoordt 3). Het ligt niet in mijn bedoeling hier een uitgewerkte schets eener gewenschte regeling te geven. Deze zal ook verband moeten houden met de wijze waarop men de erkenning der stichtingen regelt. Laat men bij de periodieke vernieuwing van deze erkenning de overheid geheel vrij in haar beoordeeling van de wenschelijkheid deistichting, dan is er veel voor te zeggen om reglementsveranderingen in den tusschentijd tot een minimum te beperken, althans voor zoover het verzoek tot wijziging niet van de bestuurders zeiven uitgaat. Met dit voorbehoud zouden, opdat bestuurders verzekerd mogen zijn van de noodige stabiliteit in de voorschriften omtrent hun beheer, tusschentijdsche wijzigingen b. v. alleen toegelaten kunnen ') Zie liet aanhangsel. J) § 87 luidt aldus: „Ist die Erfiillung des Stiftungszwecks uumöglich geworden oder gefiihrdet sie das Gemeinwohl, so kann die zustiindigc Behorde der Stiftung eine andere Zwcckbestimmiing geben oder sie aufheben. „Bei der Umwandlung des Zweckes ist die Absicht des Stifters thunlichst zu berucksichtigen, insbesondere dafiir Sorge zu tragen, dass die Ertriige des Stiftungsvermogens dcm Personenkreise, dem sie zu statten * kommen sollten, im Sinne des Stifters thunlichst erhalten hleiben. Die Behürde kann die Verfassung der Stiftung audern, soweit die Umwandlung des Zweckes es erfordert. „Yor der Umwandluug des Zweckes uud der Aenderung der Verfassung soll der Vorstand der Stiftung gehort werden". 3) Strijd met het openbaar belang behoeft dus niet aanwezig te zijn. Zie de artt. 70 en 71 der Italiaansche wet in het artikel „Armenweseu" in den 2«n druk van Conrad's Handwörterbueh, dl. I, blz. 1150. i worden waar de vervulling van het stichtingsdoel onmogelijk of bepaald strijdig niet het algemeen belang zou zijn. Alleen voor het geval dat het doel eener instelling van weldadigheid vervallen is, bevat thans art. 9 der Armenwet een regeling. Voor de stichtingen, onder art. 2c der wet vallend, wordt dan het gebruik der bezittingen en inkomsten geregeld door de oprichters of hun erfgenamen, anders door de bestuurders, doch in dat geval onder Koninklijke goedkeuring. De aan deze gelden te geven bestemming moet „aan de laatst bekende zoo nabij mogelijk (komen)." Een billijke bepaling. Wel wordt het deel van het vermogen, tot stichting afgezonderd, tot zekere hoogte publiek domein, maar in de mate waarin dit met het algemeen belang is overeen te brengen, moet de wil van den stichter geëerbiedigd worden. Deze toch heeft de gelden niet zonder meer ter beschikking der overheid gesteld, doch een bepaalde bestemming daarvoor aangewezen. Het reeds genoemde art. 87 van het Duitsche B. W. stelt dezen regel dan ook voorop, werkt hem zelfs eenigermate uit door te bepalen, dat in het bizonder de stichting zooveel mogelijk den kring van personen, voor wie ze oorspronkelijk bestemd was, moet blijven bevoordeelen. ') Met bepalingen als de hier geschetste kan de staat echter niet volstaan. Hij behoort niet alleen te zorgen dat het doel der stichting bij voortduring met het algemeen belang strookt, hij moet ook toezien dat de bestuurders dit doel inderdaad nastreven. Een toezicht, dat heden ten dage geheel ontbreekt. ') Ook iii Engeland huldigt de praktijk deze leer van het „naaste doel", hol cy-près, (/.ie het aanhangsel). De contróle, die hij kerkelijke instellingen door de gemeenteleden of de kerkelijke overheid, hij vereenigingen door de leden, l>ij burgerlijke instellingen door den gemeenteraad wordt uitgeoefend, moet hij stichtingen dooi' den staat geschapen worden, ter voorkoming dat personen, aan wie de stichter ten onrechte zijn vertrouwen schonk, of die hij Chij oudere stichtingen) niet eens gekend heeft, hun macht ten eigen bate misbruiken, of ook wel gebruiken tot een ander dan liet voorgeschreven doel. Te meer is dit noodzakelijk waar de staat, naar hetgeen boven is aangevoerd, zal hebben te zorgen dat de stichting het algemeen belang dient. „What, my Lords, are the trustees of charities but public ofticers invested witli public powers and public dutiesV" ') Het ontwerp 18S(! regelt het toezicht in dier voege, dat de bestuurders jaarlijks aan Gedeputeerde Staten rekeningen verantwoording atleggen en hun verslag doen van den toestand der stichting, terwijl zij, op aanvraag van het Openbaar Ministerie door de rechtbank kunnen worden afgezet (artt. 5ti8 en 569). Vatten Gedeputeerde Staten hun taak ietwat ruim op, zoodat zij bij de rekening ook nagaan of de bezittingen der stichting intact gebleven zijn, dan zijn deze bepalingen afdoende.4) ') Woorden van Lord Lykdhurst, toenmaals Lord Ciiancki.i.or, in liet Ilouse of Lords, 27 Maart 1840, geciteerd in liet rapport van 1882 van de Cliarity Coinmissioners (Pari. Papers 1882, C. 3198). '•) Men behoeft dan niet zoover te gaan als de Italiaansche wetgever deed, toen liij aan iederen burger wonend iu de betrokken gemeente of provincie een aetio popitlaris toekende ter zake van wanbeheer der bestuurders. Ter plaatse waar ik dit vermeld vond (Müusterberg, „Das auslandische Armeuwesen", in de „Schriften des deutschen Vereins fiir Armenpflege uud Wohlthiitigkeit", 35es Heft,, blz. GS) blijkt uiet, bij welke wet dit geschied is, noch ook of de actie uitsluitend tegen beheerders van openbare instellingen kan worden gehanteerd. Do liefdadigheid in gestichten uitgeoefend eischt nog een afzonderlijke bespreking. Soortgelijke redenen als die, welke er toe leidden alle krankzinnigengestichten, ook de particuliere, aan het staatstoezicht te onderwerpen 'i, gelden voor de armengestichten. Wel ontbreekt hier rechtens de dwang om in het gesticht te blijven, doch veelal zal feitelijk de terugkeer in de maatschappij ook voor de bewoners dezer gestichten zeer bezwaarlijk zijn. '-) Sterker nog spreekt dit voor één soort: de werkhuizen. Dergelijke inrichtingen zijn niet denkbaar zonder een stelsel van strenge tucht. Opdat zij echter niet in particuliere gevangenissen ontaarden, is toezicht der overheid vereischte. Reeds geeft art. 4 der Gezondheidswet aan de leden en buitengewone leden van den centraion gezondheidsraad, de inspecteurs en de leden der gezondheidscommissies het recht om binnen te treden o. a. in alle gestichten van liefdadigheid. 3) Maar het schijnt wenschelijk, dat ook uit het oogpunt van armenpolitie op deze gestichten wordt toegezien en hun inrichting getoetst aan de dienaangaande te maken voorschriften. Het toezicht der in de Gezondheidswet bedoelde personen, die de zaak uit den aard hunner roeping niet ') Art. 2 der wet van 27 April 1884, Stbl. u°. 9G. ■) De artt,. 13 en 14 van Thorbecke's ontwerp onderwierpen alle niet door het Staats- of Provinciaal gezag opgerichte gods- en werkhuizen aan het toezicht van het gemeentebestuur, eeu toezicht dat de gemeentewet in art. 179 reeds van te voren aan R. en W. had opgedragen en in litt. u eenigszins had uitgewerkt. Minister van Reenen beperkte de bepaling echter tot de gestichten behoorende tot burgerlijke en gemengde instellingen. ') Art. 5 van de wet van 1 Juni 1865, Stbl. 58 hield voor de leden van het geneeskundig staatstoezicht reeds dezelfde bevoegdheid in. anders dan door een hygiënische bril kunnen bekijken, is niet voldoende. Het ontwerp-GoEMAN Bokgesius laat dan ook op alle godsof ziekenhuizen en ook op werkhuizen toezicht houden door de in dat ontwerp ingestelde armen-inspecteurs. ') ') Artt. 26—28. Van godshuizen geeft art. 107 van liet ontwerp een definitie, die slechts in een kleinigheid verschilt van die van art. 73 der wet: „lurigtingen, in welke armen met een weldadig doel worden gehuisvest met of zouder verdere verzorging". Crameb, Armwet, vermeldt op art. 1 eenigc beslissingen, krachtens welke aan een inrichting van weldadigheid haar karakter niet ontnomen wordt als zij slechts gedeeltelijke verzorging beoogt. Derhalve zijn hofjes, waar van de bewoonsters een kleine vergoeding wordt geëischt, toch instellingen van weldadigheid. „Met een weldadig doel". Het doel van de stichting zelve moet weldadig zijn. Het is niet voldoende, dat voor een arme door weldadige beschermers een plaats in een hofje wordt gekocht, wanneer dit tot zulk een prijs geschiedt, dat het de kosten dekt. ti HOOFDSTUK III. Subsidiën. Voor bijdragen aan instellingen van liefdadigheid uit openbare kassen zijn bizondere waarborgen noodig. Tot groote bedragen verleend, verlammen zij het verantwoordelijkheidsgevoel van het college dat ze verleent en dat meent op die wijze aan zijn verplichtingen voldaan te hebben en tegelijk de geestkracht van het bestuur dat ze ontvangt, omdat het ziet dat het zich voor het dekken van tekorten niet behoeft in te spannen: de overheid springt wel bij. Subsidiën van rijk en provincie kunnen buiten beschouwing blijven. Den begrootingswetgever te controleeren is onmogelijk: quis custodiet custodes? Bij de provincie ligt vooral in de samenstelling der Provinciale Staten, maar ook in de vereischte Koninklijke goedkeuring der begrooting een voldoende waarborg tegen ongewenschte subsidies. Ik bepaal mij daarom tot de gemeente. Het algemeen streven tijdens het tot stand komen deiwet van 1854 was er op gericht de subsidiën, vooral die aan kerkelijke instellingen verleend, zooveel mogelijk te beperken. Een doel, dat zich al dadelijk verklaren laat uit liet buitengewoon hoog bedrag dezer subsidiën in de jaren vóór 1854. De jurisprudentie van den Hoogen Raad, die de wet van 28 November 1818 Stbl. 40, „houdende bepalingen tot aanwijzing der plaats, waar de behoeftigen in den algemeenen onderstand deelen kunnen" 0ok op de kerkelijke instellingen toepasselijk had verklaard, deze aldus tot restitutie dwingend van door anderen verleenden onderstand, had het haar onmogelijk gemaakt bij de tering met de nering rekening te houden. Het tekortschietende moest wel door de burgerlijke gemeente worden aangevuld, in 1848 tot een totaal bedrag van f 578210,34. >) Maar ook afgezien van deze bizondere omstandigheden is er groot gevaar in gelegen den gemeenteraden in de subsidieering van kerkelijke instellingen de hand vrij te laten. Machtmisbruik der meerderheid is op dit terrein licht te duchten. Subsidiën zijn verder een middel om de bepalingen omtrent gemengde instellingen te ontduiken. De wetgever heeft terecht voor die instellingen, die mede met hulp der overheid tot stand komen, voor deze eenigen invloed op het beheer gevindiceerd. Zal de instelling als een bizondere of kerkelijke blijven beschouwd, dan behoort liet subsidie inderdaad slechts een bijdrage in de totale kosten, nimmer een overneming van het geheel of een groot deel dezer kosten te beteekenen. Ten slotte kan ook het vertrouwen, dat de burgerlijke gemeente het tekort wel zal bijpassen, bij velen den prikkel om aan eene instelling een legaat te vermaken, weg- ') Zie de bijlage van Thorbecke's eerste memorie van toelichting De i\ utseommissie (blz. 295 van het, rapport) vermeldt, dat het over 1847 aan subsidiën uitgekeerd bedrag van ƒ 2.745.774, „bijna uitsluitend" door kerkelijke besturen genoten werd. Dit is niet juist. In de jaren waarover een splitsing bekend is (1853 b.v., zie het verslag over 1854) werd meer dan de helft van het totaal der subsidiën aan burgerlijk? armbesturen nemen. Menigeen zal zich nog wel eens bedenken, wanneer hij door zijn gift niet de instelling tot meerdere werkzaamheid in staat stelt, doch slechts de vermindering van het subsidie bewerkt. ■) Vrijheid kan hier dus gevaarlijk zijn. Moet daarom de weg worden gevolgd, dien het ontwerpThokbecke insloeg, namelijk om aan het verleenen van subsidiën allerlei belemmerende voorwaarden te verbinden, alleen met het doel bestuurders der instellingen van het aanvragen terug te houden? Zoo toch moet men wel de eischen beschouwen, die dat ontwerp in art. 24 stelde, dat genoemde besturen de goedkeuring van Gedeputeerde Staten behoefden tot het verleenen van kwijtschelding of afslag van pachtgelden, huurpenningen en interessen, tot onderhandsche verpachting van onroerende goederen. 4) Men overdrijft zoodoende naar den anderen kant. Al is er alle reden om tegenover de subsidies voorzichtig te zijn, voor vijandigheid daartegen zie ik geen reden. Waarom zou een gemeentebestuur, waar het eenigen tak van armenzorg goed verricht ziet door het particulier initiatief, daaraan, voor zooveel noodig, niet zijn steun verleenen'? Het publieke geld moet goed worden besteed. In beginsel biedt wellicht rechtstreeksche aanwending door de overheid daarvoor de meeste waarborgen aan. Maar blijkt het dat liet ook aan particulieren kan worden toevertrouwd, dan stelle men slechts voorwaarden in het belang der zaak. Aldus doet onze Armenwet in de artt. 59—61, die dan ') I)c opmerking werd destijds in de 2 Kamer door den heer v. Dkinsk gemaakt. (Handd. 1S53—54, blz. 851). 2) De verdere bepalingen in liet ontwerp aan de gesubsidieerde instellingen gewijd: artt. 22, 54 en 78—86 schenen meer een goede besteding der gemeentegelden te beoogen. ook naar mijn oordeel in hoofdzaak behouden kunnen blijven. Slechts behooren zij tot de particuliere en de kerkelijke instellingen beperkt te worden. Wat men subsidies aan burgerlijke armbesturen noemt, verdient dien naam evenmin als men een kapitaalverstrekking aan een gemeentelijke gasfabriek een subsidie kan noemen. Het drietal eischen in art. (50 der wet gesteld luidt: dat de volstrekte noodzakelijkheid van het subsidie is bewezen door de rekening en verantwoording der inkomsten en uitgaven van het betrokken bestuur over het laatst afgeloopen, en de begrooting voor het loopend of eerstvolgend dienstjaar; „6. dat ten behoeve van het betrokken bestuur naar het oordeel van den gemeenteraad, op eene billijke wijze is bijgedragen door hen, van wie, overeenkomstig den aard dei' instelling, in den regel bijdragen kunnen worden verwacht; „c. dat het bestuur der instelling, overeenkomstig haren aard en bestemming, aan zijne verpligtingen naar vermogen voldoet." Artikel Zie Prof. Opi'enheim's Gemeenterecht., 2e druk, I blz. 748. de boven gewraakte, om n.1. vrijheidlievende bestuurders van het vragen van subsidie at' te houden. Wordt het voorschrift ernstig nageleefd, dan behooren de bestuurders voor elke overschrijding der begrooting afzonderlijke goedkeuring aan te vragen. Dan moeten ook bij de rekening alle bewijsstukken worden overgelegd. Dan eischt eindelijk de consequentie, dat ook Rijk en Provincie van de door hen gesteunde instellingen izoo van weldadigheid als andere!) rekening vragen. Zoolang men echter den bestuurders niet voorschrijft dat zij van de bedeelden kwitantie moeten vragen, schijnt afdoende controle niet wel mogelijk. Eischt men jaarlijksche hernieuwing van het subsidie, dan kan naar mijn meening art. 148 der gemeentewet gerust vervallen. Rekening en begrooting moeten dan worden overgelegd, niet ter controle, doch alleen ter beoordeeling of het subsidie ook voor het vervolg noodig is. HOOFDSTUK IV. Collecten Do collecten, openbare inzamelingen van gelden langs de huizen, vormen een bron van inkomst voor de instellingen van weldadigheid, waarop om verschillende redenen toezicht van de overheid wordt vereischt. Collecteeren heeft veel gemeen met bedelen. Ja sommigen nemen aan, dat er handelingen zijn die alle elementen van beide in zich vereenigen. ■) Hoe dit zij, beide houden zij in: het in liet openbaar vragen van liefdegaven aan het publiek. In den last, die hierin voor het publiek gelegen is, vindt, mede natuurlijk in verband met de overige elementen van liet delict, de strafbaarstelling van de bedelarij haren grond. Dezen last, dien ook het collecteeren medebrengt, kan men het publiek slechts opleggen, ') Aldus Mr. J. van Dkoouk in een artikel, getiteld: „Wat is bedelen in dl. XII van het Tijdschrift voor Strafrecht (blz. 160—1C3). Volgens hem zijn er strafbare collecten denkbaar (behalve natuurlijk de collecten, die strafbaar zijn omdat, aan de voor collecten voorgeschreven formaliteiten niet is voldaan). Anders Mr. Noyon, die van oordeel is, dat juist het feit dat bedelen strafbaar en collecteeren toegelaten is, wijst op ecu door de wet zelve erkend verschil, welk verschil schr. dan zoekt in het begrip aalmoes, „zijnde in hare bestemming de vervulling van een oogenblikkelijke behoefte", welk begrip van bedelen altijd, van collecteeren nimmer een element uitmaakt. (Noyon, Het \\ etb. v. St.rafr. verklaard, aant. 1 op art. 432). wanneer het door het doeI der inzameling gerechtvaardigd wordt. Een doel van openbaar nut, waarbij de inzamelaars zeiven slechts zijdelings belang hebben. Betreft een collecte niet zulk een doel, dan behoeft zij daarom nog niet strafbaar te zijn als bedelarij, maar dan behoort zij niet te worden toegelaten. Zal derhalve aan een instelling van weldadigheid het houden van een collecte worden toegestaan, dan moet de overheid de zekerheid hebben dat de ingezamelde gelden werkelijk aan de behoeftigen ten goede zullen komen, m. a. w.: dat de instelling inderdaad eene instelling van weldadigheid is: dat aan de inzamelaars niet een onevenredig hooge belooning voor hun moeite wordt toegekend. De regelen ten aanzien van collecten van instellingen van weldadigheid te stellen zullen verband moeten houden met een algemeene regeling van dit onderwerp, die moeielijk uit kan blijven. ') De bestaande regeling is drieledig. ') Xaar medegedeeld werd in Gemeentestem 2609 en Weekbl. van de Burg. Adm. 2788, liecft de Minister van Biun. Zaken iu 1(.)02 liet gevoelen van de verschillende colleges van Gedeputeerde Staten iugewounen over de vraag, of liet vaststellen van bepalingen omtrent liet in liet openbaar houden van inzamelingen ten behoeve van anderen dan instellingen aan weldadigheid aan de gemeenteraden moest worden overgelaten (hetgeen door eenvoudige intrekking van het Kon. besluit van 22 September 1823, Stil. n°. 41 te bereiken ware), dan wel bij de wet moest geschieden en iu liet laatste geval, of tevens een herziening van art. 13 der Armenwet wenschelijk is, dan of daarmede gewacht kan worden tot de algemeene herziening dier wet. In de Mem. v. Antw. op het \. \. omtrent Hoofdstuk ^ der Staatsbegrootiug 1(J05 deelt de Min. van Biun. Zaken mede, dat over een ontwerp van wet, houdende regelen omtrent openbare inzamelingen, reeds door den Raad van State advies is uitgebracht. «. Collecten door instellingen van weldadigheid. Hierover ' art- 1» dor Armenwet. Van een voorgenomen collecte moet minstens 3 X 24 uren tevoren schriftelijk kennis worden gegeven aan het gemeentebestuur. Geen inzamelingen mogen plaats hebben ten behoeve van in- 8 G 1"gGn' die art> 7 niet hebben nageleefd (mededeeling van de voorschriften betreffende inrichting en bestuur). He gemeentebestuur mag een collecte stuiten, tegen welke stuiting beroep op de Kroon open staat. C ollet ten dooi andere instellingen of personen, voor- —^ °nder h0t Kon' BesL van 22 September -> ' > • , houdende bepalingen nopens het doen van collecten in de kerken of aan de huizen. Hetgeen in dat besluit onder 1- bepaald is voor de inzamelingen door „erkende godsdienstige of liefdadige instellingen", is - alt ans wat de liefdadige instellingen betreft - afgeschaft foor art. <8 der Armenwet. Maar voor de collecten van „a e andere instellingen of personen, die aan de huizen zullen willen rondgaan tot het doen van collecten, ter leenigmg van rampen en ongelukken" is het onder 2° bepaalde nog- van kracht. Daarvoor is derhalve de schriftelijke vergunning noodig Vrtn het gemeentebestuur, van Gedeputeerde Staten of van de Kroon, naar gelang de inzameling zich uitstrekt over één gemeente, meerdere r, ik enten in één provincie, of meerdere provinciën. Aan de plaatselijke en provinciale besturen wordt dan nog onder 3") op het hart gedrukt, dat zij dergelijke vergunningen nimmer moeten verleenen, „dan nadat zij zich van de waarheid der opgegevene daadzaken zullen hebben verzekerd, alsmede naar de personen en hunne zedelijkheid genoegzaam onderzoek zullen hebben gedaan." De vergunningen moeten den tijd en de gemeenten waarvoor zij gelden inhouden (4°), terwijl eindelijk de autoriseerende plaatselijke en provinciale besturen verdere maatregelen kunnen voorschrijven ter voorkoming van misbruiken (5"). Overtreding van dit Kon. Besl. is. sinds de wet van f> Maart 1818 iïtbl. 12 vervallen is, niet strafbaar. c. Collecten door anderen dan instellingen van weldadigheid en niet strekkende „ter leeniging van rampen en ongelukken." Zooals de Hooge Raad aannam bij arrest van 4 Mei 1885 (Gem. stem 1704) en ook door de redactie der Gemeentestem (in haar nft. 2634) is betoogd, vallen collecten als hier bedoeld noch onder art. 13, noch onder het Kon. Besl. van 182;') en is mitsdien het gemeentebestuur bevoegd zich de regeling daarvan aan te trekken. Het onbevredigende van dezen rechtstoestand springt in het oog. Nog afgezien van de dubia waartoe art. 13 der Armenwet aanleiding geeft, is een scheiding tusschen collecten, die leniging van rampen beoogen en andere, ongemotiveerd. En een Koninklijk besluit, dat ieder naar welgevallen overtreden kan, moet óf afgeschaft óf van sanctie voorzien worden. Of eenige collecte gehouden zal worden, moet in het algemeen aan de plaatselijke overheid worden overgelaten. Zij beslisse of liet doel, daarmede beoogd, van voldoend ') Art. 1 der wet vau 6 Maart 1818, Sthl. n°. 12, dat de straffen bepaalde op de overtreding vau algemeene maatregelen van (inwendig) bestuur, is gewijzigd gehandhaafd tot 1 September 1888 bij art. 21 der Invoeringswet. Deze termijn werd nog vijfmaal telkens voor een jaar verlengd, het laatst bij de wet van 10 Augustus 1892, StbL n°. 181 tot 1 September 1893. Het K. B. van 1823 put het onderwerp: collecten tot leniging van rampen, uit. De plaatselijke en provinciale besturen kunnen dus geen andere aanvullingsvoorschriften maken dan ingevolge lid 5, d. w. z. tot voorkoming vau misbruik van „bij hen verleende autorisatiën". Wie geen vergunning vragen, kunnen zij niet treffen. belang is, om te gedoogen dat de ingezetenen daarvoor worden lastig gevallen, en ten behoeve daarvan met de voor velen moeielijk af te wijzen open schaal langs de huizen wordt rondgegaan. Of er reeds vele malen een beroep op de liefdadigheid is gedaan, of binnenkort ten bate van eenig meer plaatselijk belang zulk een beroep zal moeten geschieden, zal daarbij een voorname factor van beoordeeling zijn. Te veel collecten kort na elkaar kunnen licht oorzaak zijn, dat velen besluiten in het geheel niet meer „aan de deur te geven", ten schade wellicht van andere nnttige instellingen. In hooger beroep moet dan de Kroon heslissen, of inderdaad de door B. en W. opgegeven redenen de weigering voldoende motiveerden. \ oor het houden van collecten zij dus toestemming van Burgemeester en Wethouders— behoudens hooger beroep bij weigering — vereischt. Waar het Kon. besluit van 182:5 voor inzamelingen die zich tot éen gemeente beperken de vergunning van het gemeentebestuur, doch zoodra meer dan één gemeente erin betrokken is, die van Gedeputeerde Staten eischt, hinkt het op twee gedachten '). Een collecte verliest niet haar plaatselijk karakter, zoodra zij zich over twee gemeenten uitstrekt. Dat Gedeputeerde Staten moeten beslissen, zal wel bepaald zijn niet het oog op een eenvormige toepassing en inderdaad -schijnt het rationeel, dat éénzelfde collecte niet hier toegelaten en daar verboden ') In de toepassing zou de bepaliug ook moeielijklieid kunnen geven. Wanneer kan men zeggen, dat. „de inzameling in meer dan ééuc gemeente geschiedt: Ook als op twee achtereenvolgende dagen in verschillende gemeenten voor hetzelfde doel gecollecteerd wordt? En hoe weten B. enAV. of ook niet elders een vergunning is gevraagd, zoodat niet zij doch Gedeputeerde Staten, (wellicht zelfs de Kroon) bevoegd zijn? worde. Echter is het dan juist onmogelijk om met plaat selijke omstandigheden voldoende rekening te houden. Intusschen zijn er gevallen denkbaar, waarin het openhaar belang zoo klaarblijkelijk bij eenige collecte is gemoeid, dat het niet aan plaatselijke bekrompenheid vrij mag staan een beroep op de liefdadigheid der ingezetenen onmogelijk te maken. Ik denk b.v. aan rampen als een overstrooming over een eenigszins uitgestrekt gebied, een groote epidemie enz. In zulk een geval verleene de Regeering zelve vergunning tot het inzamelen van gelden over het geheele land: het ontzaglijke werk om aan allo betrokken gemeentebesturen de vergunning te vragen (en eventueel geopperde bezwaren weg te ruimen !i wordt op die wijze aan een tot zulk een doel geconstitueerde commissie bespaard '). Het moet het autoriseerend bestuur vrijstaan om aan liet verleenen der vergunning voorn-aarden te verbinden, b. v., dat aan hen, die met de inzameling zijn belast, niet meer dan een bepaalde som als vergoeding worde toegekend, ot' dat de inzameling door ingezetenen der gemeente geschiede. Dergelijken eisch in liet algemeen te stellen, schijnt niet gewenscht. Wanneer zij, die met de inzameling zijn belast, bij het gemeentebestuur als volkomen vertrouwbaar bekend staan, kan het weinig nut hebben te verlangen, dat slechts ingezetenen (die allicht de zaak die het geldt niet zoo goed zullen bepleiten als de be- ') Een voorbeeld van zulk een algemeene vergunning geeft reeds het K. B. van J6 November 1820 (bij Luttenberg), waarbij aan het hoofdbestuur van het fonds ter aanmoediging en ondersteuning van den gewapeuden dienst in de Nederlanden toegestaan wordt jaarlijks langs de huizeu van alle ingezetenen des Kijks, met uitzondering van hen die jaarlijks aan het fonds bijdragen, een collecte te houden, waarvan tijd en wijze door de sub-commissies met de plaatselijke besturen geregeld moeten worden. stuurders of commissieleden zelve) de collecte zullen verrichten. ') En evenmin is het mogelijk voor de toe te kennen vergoeding een algemeen maximum te stellen. Ken meer afdoende controle op collecten, hoe wenschelijk ook ter voorkoming van bedrog, schijnt niet mogelijk. In liet karakter der personen van wie de inzameling uitgaat en die met haar worden belast, is de eenige waarborg gelegen dat niet een deel der vergaarde penningen in particuliere beurzen verdwijnt. Aflegging van rekening en verantwoording, zoowel als openbaarmaking van het resultaat, bieden geen volstrekten waarborg, zoolang althans op de ontvangsten afdoende controle vrijwel onmogelijk is. a) ') Voor collecten door instellingen van weldadigheid te houden, stelt art. 49 van het ontwerp-GoEMAN Borgesius algemeen den eisch, dat zij door ingezetenen zullen geschieden. Dernburg (Das Biirgerliche Recht des Deutschen Reichs und Preussens, dl. I, 2° druk, blz. 288) merkt op, dat de juridische natuur van de rechtsverhouding, waarin een comité staat tot de bijeengebrachte gelden duister is. Dat de leden eigenaars worden, is zeker niet de bedoeling van de gevers en wordt, wat het Duitsche recht aangaat, uitgesloten door § 1914 van het B. G. B. waar, voor het geval de „zu der Yerwaltuug und Verwenduug berufenen Personen .... weggefallen siud" het beheer over het vermogen, dat door openbare inzamelingen voor een voorbijgaand doel is bijeengebracht, niet aan hun erfgenamen, doch aan een curator wordt opgedragen. Ook audere aangegeven oplossingen behagen Dernburg niet. Hij zelf beschouwt de onderneming als het rechtssubject eu neemt aan, dat de bepalingen voor stichtingen hier naar analogie zijn toe te passen. Alleen behoeven zulke collecten niet, zooals de stichtingen, de goedkeuring vau den Bondsraad. Een analogie (met nog wel zulk eeu belangrijke uitzondering!) die, waar het op toepassing van het geldende recht aankomt, moeielijk te verdedigen is. De analogie gaat ook overigens niet bijster goed op. Kan men al de dikwijls schamele giften als „das in dem Stiftungsgeschafte zugcsicherte Vermógen" aanduiden (§ 82), in ieder geval wordt § 81, dat voor elk „Stiftungsgeschaft" den schriftelijken vorm eischt, zoovele malen overtreden als er collecten gehouden worden. Naar mijn bescheiden meeuiug heeft men in de overeenkomst, die tus- Dif ovor collecten in het algemeen. Gaan wij thans na, in hoever voor collecten ten behoeve van instellingen van weldadigheid een afwijkende regeling gewenscht is. Nu in hot algemeen op de wijze van bedeeling geen toezicht wordt uitgeoefend, schijnt een beoordeeling van het nut van eenige zoodanige collecte, (en daarmede van het nut der instelling) buiten de bevoegdheid van het gemeentebestuur te liggen. En de vraag in hoever op het verdere beheer van een instelling toezicht moet worden uitgeoefend, moet niet hiernaar worden beslist, of die instelling door collecten of door andere middelen in hare behoitten \ ooi ziet. De inrichtingen, in de gemeente gevestigd, benevens hare bestuurders, zijn aan het gemeentebestuur bekend. Een onderzoek naar hunne soliditeit is derhalve overbodig. De eenige vraag, die voor Burg. en Weth. te beantwoorden overblijft is deze: of wellicht een vereeniging te vaak van het middel van collecteeren gebruik maakt en daardoor andere instellingen benadeelt. Ten opzichte van de in de gemeente gevestigde instellingen van weldadigheid kan dus de regeling van art. 13 sehen den «ever en het inzamelend bestuur gesloten wordt, een lastgeving te zien. e wensehehjkheid van eene afzonderlijke regeling dezer materie geef ik ïntusscheu toe. Uit de lastgeving vloeit tegen de nalatige lasthebbers (het comité) „ein andere aetie voort dan die van eiken lastgever afzonderlijk, voor zooveel zijn aandeel betreft. Mij schijnt een regeling gewenscht, *** llet Openbaar Ministerie, naar analogie van de artt. 519 en 73 B. de bevoegdheid gegeven wordt om, wanneer de inzamelaars overlijden of om andere reden onmachtig blijken om de verzamelde gelden voor het doel aan te wenden, of wel wanneer kwade trouw in het spel is, van de Rechtbank de benoeming van een curator te vragen, die zich in het bezit der gelden zal doen stellen, eventueele rechtsgedingen tegen de nalatigen zal gaan voeren en de gelden overeenkomstig het oorspronkelijk doel zal besteden, van welke besteding hij ten genoegen der Rechtbank rekening en verantwoording zal afleggen. 7 der Armenwet: — mededeeling minstens 3 X 24 uren tevoren van een voorgenomen collecte, bevoegdheid van B. en W. tot stuiting '), beroep van zulk een stuitingsbesluit op de Kroon — behouden blijven. Doch zij worde dan ook tot deze beperkt. Het is toch de groote fout, die art. 13 aankleeft, dat het artikel, hoewel kennelijk alleen geschreven voor de instellingen gevestigd ter plaatse waar de collecte gehouden zal worden, in zijn bewoordingen gansch algemeen is. Immers, om na te gaan of eene elders gevestigde instelling aan art. 7 der wet unededeeling der statuten aan het gemeentebestuur der plaats van vestiging) voldoet, wordt een briefwisseling vereischt, die allicht meer dan :» dagen zal vorderen. Een bezwaar, dat te ondervangen zou zijn door voor deze instellingen den termijn langer te stellen. Maar ook dan schijnt voorafgaande vergunning boven een eenvoudige mededeeling te verkiezen. Terwijl toch een beroep op den liefdadigen zin der ingezetenen door plaatselijke inrichtingen een natuurlijke zaak is, behoort een collecte door elders gevestigde instellingen uitzondering te blijven. Gestichten voor blinden, weezen, doofstommen enz. daargelaten, beperken de meeste liefdadige instellingen hare zorg tot de gemeente waar zij gevestigd zijn. Zoowel de burgerlijke als de kerkelijke armenzorg zijn in hoofdzaak gemeentelijk georganiseerd. Van de inrichtingen in de gemeente zullen de ingezetenen in den regel het nut wel kennen; hun gaven meten zij af naar de meerdere of mindere sympathie, die zij ervoor gevoelen. Bij die van ') Of tot mededeeling dat men des uoodig tot stuiting over zal gaan. Ook volgens art. 13 is dergelijke mededeeling als stuiting te beschouwen. (Aldus is o. a. beslist bij K. B. van 24 Augustus 1897, Stil. n». 196). buiten is het gevaar grooter, dat men geven zal uit sleur, of wel naar de misschien onverdiende reputatie, die de instelling geniet. Dat collecten van de plaatselijke instellingen als regel toegelaten, die van de elders gevestigde als regel verboden moeten zijn, kan de wetgever niet duidelijk genoeg neerschrijven. ') ') De vraag om welke redenen ecu gemeentebestuur collecten van elders ?gQRS HiAASt?"'?gen stuiteu ma£' is> 'u liet bizonder tusschen de jaren 18% en 1900, herhaaldelijk ter sprake gekomen. liet \crst gaat de redactie der Gemeentestem, die in haar n°. 2332, art.. . i er armenwet slechts op instellingen in de gemeente toepasselijk acht en larom (o ec ten door andere instellingen als verboden beschouwt. Men zou echter kunnen vragen of, wanneer art. 13 voor deze collecten niet geldt, ®. °n' f' van 1823 te dezen opzichte wel is afgeschaft. Immers art, 7a der Armenwet schaft alleen af de „wetten, reglementen en verordeningen betrekkelijk de onderwerpen bij deze wet geregeld". ' . RSe(r'iig nam steeds aan, dat art. 13 algemeen is en beoordeelde in ie er geval afzonderlijk of de redenen voor de stuiting aangevoerd voi oen e waren. Men heeft wel eens gemeend een kentering in de jurispru eu ie e unnen ontdekken en de verklaring daarvan in een wisseling van ministerie gezien. Zoo b. v. de redactie van het Wbl. v. d. Burff! . in. in n \ 2j20, 2521, 2524, 2525 en 2526, die strijd ziet tusschen het drü /0U "llmster VAN Houten gecontrasigneerde K. B. van 27 Januari 1897 n . (zie Lutteuberg) en dat van 24 Augustus 1897, SM. n». 196, dat de me eonderteekening van den minister Goeman Borgesius draagt (het afwij en a Vles van den Raad van State en het nader rapport aan de Kroon vindt men in het Wbl. voor Burg. Admin. n°. 2517). -en principieelen strijd tusschen beide beslissingen heb ik niet gevonden. In het geval waartoe het eerstgenoemd besluit betrekking had, veraar en . en W. van Zwolle, dat zij in beginsel hadden aangenomen, het houden van collecten in hunne gemeente door elders gevestigde inste lmgeu te weren, wijl door de te Zwolle bestaande instellingen van weldadigheid zooveel liefdegaven van de ingezetenen worden gevraagd ten a e van x ioe tigen in eigen kring, dat nu reeds in ruime mate door hen tot ondersteuning van armen wordt bijgedragen. Dit aldus gestelde algeineene beginsel achtte het K. B. in strijd met de wet, die slechts voorafgaande keumsgeving eischt en dus de collecten zooveel mogelijk vrij wil laten .Maar dezelfde minister, die het genoemde K. B. mede onderteekende gat bij missive van 25 Juni 1897 (te vinden bij Lutteuberg) te kennen In het ontwerp van den minister Goeman Bokgesius komt een ietwat omslachtige regeling van dit onderwerp voor (artt. 4!)—55), waarbij ook de scheiding is gemaakt tusschen instellingen in de gemeente, voor wie een kennisgeving voldoende is (art. 50) en die van buiten, die vergunning moeten vragen (art. 51). De wet zondert terecht van de bepalingen van art. 13 uit de „collecten in kerkgebouwen bij de uitoefening deiopenbare eeredienst, en die, voor instellingen eener kerkelijke gemeente, enkel aan de huizen van de lidmaten dier gemeente." Wellicht ware de uitzondering ook uit te strekken tot de ten plattelande niet zeldzame collecten op kerkelijke begraafplaatsen bij de begrafenis van een lidmaat. dat. art. 13 z. i. de bevoegdheid tot stuiten geeft, wanneer tegen een collecte gegronde bezwaren rijzen, ontleend o. a. aan vergelijking van liet nut der inzameling niet de schade, welke zij plaatselijke instellingen van weldadigheid zou kunnen berokkenen. Alleen dus het in beginsel aannemen dat geen collecten van buiten zouden worden toegelaten, was volgens het K. B. van 27 Januari 1897, n°. y verboden. Hiervan wordt in de verschillende Kou. Besl. ouder het ministerschap van Mr. Gok man Bokgesius genomen, niet afgeweken. Schijnt „de tijd waarop de voorgenomen collecte zou worden gehouden ongewenseht.... voor het belang der plaatselijke liefdadigheid" (K. B. van 7 üec. 1899, n°. 1, iu W. Burg. Adm. u°. 2637) of is deze tijd zoo gekozen dat zij daaraan „ernstige afbreuk" zou doen (K. B. van 1 Dec. 1898, n°. 43, Burg. Adm. n°. 2584), dan wordt de stuiting gegrond verklaard. Steeds wordt ieder geval afzonderlijk beschouwd. (Zie b. v. het K. B. van 28 Febr. 1898, n°. 47, iu W. Burg. Adm. n°. 2570, waar van de verschillende stuitingen van door éénzelfde instelling georganiseerde collecten sommige gegrond worden verklaard, andere ongegrond). Ietwat strenger tegenover de gemeentebesturen schijnt het K. B. van 5 Oct. 1901 (bij Luttenberg) door den minister Kuyper gecontrasigneerd, waarin als beginsel voorop gesteld wordt dat „slechts om zeer gewichtige redenen" collecten kuuueu worden belet. (De aangehaalde woorden zijn kennelijk aan de toelichting van den Minister van Reenen op art. 13 ontleend). In mijne beschouwing zijn de woorden „inzameling" en „collecte als elkander volkomen dekkend, dooreen gebruikt. In de taal der wet is „inzameling" het ruimere begrip, dat behalve collecten ook inschrijvingen omvat. De redenen voor overheidsbemoeiing ook met inschrij\ingen zijn in hootdzaak dezelfde als voor collecten: slechts zijn zij zwakker. Het gaat hier in den regel 0111 grooteie bedragen, waardoor ieder zich allicht meer rekenschap geett van het nut der hulp vragende instelling. Het gevaar voor bedrog is hier, waar zij die met de lijsten loopen als regel geen geld in ontvangst nemen (of wel dit wordt terstond op de lijst aangeteekend) en dus alleen de goede trouw van het hoofdbestuur gewaarborgd behoeft te zijn, geringer. Men houde intusschen goed in het oog, dat slechts openbare inzamelingen door inschrijvingen aan art. 1:5 zijn . het doel is vervallen. Ad I. Hij nieuw op te richten vereenigingen zal het zich niet licht voordoen, dat de wijze waarop de bestuurders benoemd moeten worden niet geregeld is. Onder de punten waaromtrent het reglement zich zal moeten uitspreken, behoort natuurlijk ook dit. Slechts bij stichtingen l«uit hel zich denken dut het over 't hoofd gezien wordt. Bij bestaande instellingen doet zich het geval echter wel voor. Art. 147 der Gemeentewet geeft er de even eenvoudige als praktische oplossing voor, dat de benoeming dan door den gemeenteraad geschiedt. „Hij (de Raad) benoemt, zooverre de benoeming niet aan anderen behoort, op de wijze, bij plaatselijke verordeningen te bepalen, de leden en beambten van het bestuur der godshuizen en andere instellingen van liefdadigheid. Hij schorst en ontslaat de door hem benoemden." Li is wel beweerd dat, sinds de in werking treding der Armenwet, het artikel niet meer op particuliere en kerkelijke instellingen toepasselijk is. Daartoe moet men dan onder „regeling en bestuur" dezer instellingen, waarvan in «ut. 2 dei Armenwet sprake is, ook de benoeming van bestuurders begrijpen, zoodat deze dan „aan anderen (zou zijn) opgedragen." Een gewrongen uitlegging, die niet in staat is aan het duidelijk voorschrift van art. 147 zijn kracht te ontnemen. ') Dat omgekeerd de bevoegdheid van den Raad om bestuurders te benoemen niet de macht medebrengt om regelen omtrent het beheer te stellen of zelf in dat beheer te voorzien, spreekt evenzeer vanzelf en is ook herhaaldelijk door rechter en administratie uitgemaakt. Zoo verklaarde zoowel de rechtbank te Zwolle als het hof te Arnhem niet ontvankelijk den burgemeester van Kampen, die in zijn hoedanigheid iemand, die een gesticht beheerde, ondanks dat hij noch door het gemeentebestuur daartoe gemachtigd noch krachtens stichtingsbrief bevoegd ') Aldus ook een missive van don Minister van Bimi. Zaken van 1854, zie Gem.stem 171. was, dagvaardde tot het afleggen van wat in goed Hollandsch genoemd werd „rekening en verantwoording van zijn gestie inet praestatie van reliqua." ■) Ad II. Bestaan er bestuurders, doch voorzien deze niet in het beheer der instelling, dan zijn andere maatregelen noodig. Het ontwerp-GoEMAN Borgesius heeft daarvoor'voor liet eerst eene regeling voorgesteld, n.1. in art. 12, eene bepaling, die mij zeer aannemelijk voorkomt. „Indien in het beheer van eene instelling van weldadigheid niet is voorzien, en de regeling daarvan niet binnen een door Ons voor elk bijzonder geval te bepalen termijn geschiedt door hen, die daartoe krachtens oorsprong, verordening of. stichtingsbrief van die instelling gerechtigd zijn, wordt zij door Ons getroffen bij een met redenen omkleed, openbaar te maken besluit." Ad III. Is het doel vervallen, dan moet de wet aanwijzen zoowel het gezag dat aan de instelling een ander doel vermag te geven, als de overheid, die, wanneer zulk een regeling achterwege blijft, zelfstandig ingrijpt. Veelal toch zullen de, bezittingen der instelling haar door giften, gegeven met het oog op haar liefdadig doel, zijn geworden. Die gelden moeten voor dat of een dergelijk doel bewaard blijven. Art. 9 dei- wet, aanwijzende wie voor elke soort van instellingen tot het bestemmen van een nieuw doel be- ') Rechtbank Zwolle, 12 Juli 1894, VY. v. li. K. n«. 6557; Hof Arnhem, 18 December 1895, W. v. li. R. n°. G817. In gelijken zin K. R. 14 Juni 1870, Stbl. n°. 92. \ is, onttrekt alleen de beslissing ten aanzien der kerkelijke instellingen aan eenige goedkeuring, benevens de beslissing van de oprichters of hun erfgenamen ten opzichte van de particuliere instellingen. Het ontwerpGoeman Borgesius laat ten opzichte der erfgenamen deze uitzondering vallen. Naar ik meen terecht. Al moge de stichting ook niet herroepelijk zijn en dus ook een verandering van het doel niet binnen de natuurlijke bevoegdheden van den stichter zeiven vallen, toch pleit er veel \oor, dat men hem, die de gift ook geheel achterwege had kunnen laten, opnieuw de onbeperkte macht tot regeling geeft, zoodra het doel vervallen is. Voor den erfgenaam pleiten deze redenen niet, terwijl men bij hem ook niet, gelijk bij den stichter, als waarschijnlijk mag aannemen, dat hij een goed doel zal beoogen. HOOFDSTUK VI. Samenwerking tusschen de verschillende instellingen. Opgaven ten behoeve van een centraal register en van het regeeringsverslag. Het ontbreken van bijkans alle organisatie, van iederen band tusschen de verschillende instellingen onderling, is zeker wel een van de grootste fouten, die de regeling van ons hedendaagsche armenwezen aankleven. Een der moeilijkste problemen, die elk armen wetgever heeft op te lossen, is dit: hoe met eerbiediging zooveel mogelijk van ieders vrijheid om te ondersteunen uien hij wil en zooals hij wil, bereikt kan worden, dat de arbeid van den een dien van den ander niet vernietigt, doch op de beste wijze aanvult. Hoe meer de specialisatie toeneemt der armenzorg, hoe grooter de behoefte aan samenwerking wordt. Waar van een gezin, dat door een kerkelijk bestuur wordt bedeeld, de vrouw vóór en in den eersten tijd na haar bevalling met voeding, kleeding en dek geholpen wordt, de zuigeling met flesschenmelk, de oudere kinderen met schoolvoeding en -schoeisel, daar is het gevaar groot, dat het gezin voor alle buitengewone omstandigheden des levens op de liefdadigheid gaat rekenen. Hoogst gewenscht is het daarom, dat de leiding van de geheele ondersteuning van een dergelijk gezin aan één armbezoeker wordt opgedragen. Maar dan is ook eendrachtige samenwerking der verschillende instellingen noodzakelijk. ') Dat hieraan nog heel wat ontbreekt, leert een blik op de antwoorden, die de colleges van Gedeputeerde Staten gaven op deze vragen: .Bestaat er samenwerking tusschen de burgerlijke en andere armenzorg? In welken vorm? Zijn pogingen daartoe aangewend? Waaraan is het mislukken dier pogingen te wijten ?" Al wordt van bepaalden onwil van de zijde der kerkelijke en particuliere besturen om de noodige medewerking te verleenen slechts bij uitzondering gerept, van een bepaalde samenwerking. in dien zin dat men door onderlinge besprekingen of het verstrekken van inlichtingen elkander van hetgeen men zelf verricht op de hoogte houdt, is slechts in de kleine minderheid der gemeenten sprake. Daar het intusschen gevaarlijk is om uit de verschillende, vaak in algemeene bewoordingen gestelde opgaven, algemeene gevolgtrekkingen te maken, heb ik aangaande een provincie, n.1. Zuid-Holland, een uitvoeriger onderzoek i" de ter provinciale griffie aanwezige bescheiden ingesteld. Daarbij bleek mij het volgende. In 1901 had in 11K gemeenten geenerlei samenwerking plaats (voor één gemeente wordt zelfs een weigering van inlichtingen vermeld), in _ gemeenten betaalden het burgerlijk en een kerkelijk bestuur tezamen het traktement van den armendokter; van 6 gemeenten wordt, hoewel geen bepaalde ') Zie het, opstel vau den heer g. H. Hintken iu het Tijdschrift voor Armenzorg enz. 1904, blz. 185. Nummer V van de 11 vragen, die voor het eerst ten behoeve van het ;t>rr vrr* T aau dp *** met, v«,. c jaaihjks te beantwoorden. (Zie Aruienverslag 1898, le ded, hl/. 2). samenwerking te constateeren viel, toch vermeld, dat de aanraking tusschen de verschillende besturen welwillend was; in 9 gemeenten bepaalde zich de samenwerking tot het verstrekken van inlichtingen waar die gevraagd werden; in 1 gemeente tot het wederkeerig toezenden van lijsten van bedeelden, terwijl in ;~>2 gemeenten besprekingen gehouden werden, die soms tot het gezamenlijk ondersteunen van enkele armen leidden. Het beeld, dat men zich bij oppervlakkige beschouwing dezer cijfers van den toestand zou vormen, is te zwart. Daar zijn vooreerst die gemeenten waar, omdat er slechts één instelling bestaat, samenwerking uitgesloten is, hieronder echter niet te rekenen die gemeenten, waar wel een burgerlijk armbestuur ontbreekt, doch de gemeente zelve een deel der armen rechtstreeks ondersteunt. In Zuid-Holland bestaat in 7 gemeenten geen kerkelijk armbestuur; in 26 bestaat er geen burgerlijke instelling en bedeelt de gemeente evenmin rechtstreeks (gevallen, waarin door de gemeente minder dan /' 10,— per jaar werd uitgegeven, daarbij als „geen bedeeling" beschouwd). Van deze 32 gemeenten (één gemeente valt n.1. onder beide categorieën) hebben slechts 4 een georganiseerd particulier armbestuur. Derhalve zijn er 28 gemeenten, waar óf alleen dooi- de overheid of het burgerlijk armbestuur, óf alleen door kerkelijke instellingen wordt bedeeld. Dat hier geen „samenwerking" bestaat, spreekt vanzelf en is niet als een gebrek van den toestand aan te merken. Van het schrikbarend getal van 118 gemeenten, waar geen samenwerking bestaat fin Zuid-Holland zijn totaal 188 gemeenten) vallen dus al dadelijk verschillende af. Maar ook in vele der overige kan de Staat er zich gevoegelijk van onthouden om tot samenwerking te dwingen. Veelal toch zal elk kerkelijk bestuur zijn eigen armen bedeelen, terwijl zij, die niet tot eenig kerkgenootschap behooren, voor rekening van het burgerlijk armbestuur of van de gemeente blijven. En van de verdere regelen, die de kerkelijke besturen zich stellen, b.v. ten aanzien van de bedeeling van gezinnen waarvan de man tot dit, do vrouw tot dat kerkgenootschap behoort, zullen gewoonlijk de andere kerkelijke instellingen zoowel als het burgerlijk armbestuur op de hoogte zijn, ook zonder dat hun deze regelen ooit officieel zijn medegedeeld. De tout van de armenzorg ten platten lande ligt veel meer in de onoordeelkundige bedeeling door elk der instellingen dan in het gebrek aan samenwerking. En juist tegen deze eerste fout, althans bij kerkelijke en particuliere instellingen, vermag de staat zoo weinig! Met dat al blijft eene wettelijke regeling, ook van samenwerking, in vele opzichten gewenscht. Afgezien nog van de grootere gemeenten, waar een nauwere band altijd gewenscht is, kan eenige organisatie ook in kleinere plaatsen hierom haar nut hebben, omdat op die wijze ieder zich op de hoogte kan stellen of een arme die zich bij hem aanmeldt reeds ondersteuning erlangt. Wisseling van gedachten, zoo over de armenzorg in het algemeen (b.v. ter voorkoming, dat de kans op een ruimere bedeeling een factor wordt bij het kiezen van een kerkgenootschap) als over sommige gevallen in het bizonder, waar meerdere instellingen zich een gezin willen aantrekken — zij kan aan de bestrijding der armoede niet anders dan ten goede komen. De verschillende wijzen waarop naar samenwerking kan worden gestreefd, zijn terug- te brengen tot deze beide hoofdgroepen: a. verstrekken van opgaven, centraal register; l>. onderlinge besprekingen, armenraad. a. liet verstrekken van opgaven, hetzij aan andere instellingen, hetzij aan een centraal register. Vele zijn de pogingen, die zoo hier als in het buitenland in het werk zijn gesteld om te geraken tot een centraal register, waarin omtrent alle ondersteunden zekere gegevens worden verzameld en waaruit hetzij aan ieder die het vraagt, hetzij alleen aan weldadige instellingen inlichtingen worden verstrekt. Deze pogingen bepaalden zich tot dusver tot steden. Slechts vond ik vermeld, dat in Stiermarken (ongeveer 3 van de oppervlakte van Nederland) de regeering het plan had voor het geheele land één armenregister te doen inrichten. ') Eene vinding, die weinigen in bescherming zullen nemen. De raadpleging van het register wordt op deze wijze zeer bemoeilijkt. Het eerste dat men aan armen, die zich in een vreemde gemeente aanmelden, wel vragen zal is waar zij vandaan komen. En dan zijn, als in de plaats van herkomst een register bestaat, de noodige inlichtingen gemakkelijk te verkrijgen. Het centraal register is bijna overal op particulier initiatief tot stand gekomen. Een dicang om de opgaven te doen ontbreekt dan natuurlijk. Wel wordt soms aan de toegetreden vereenigingen de verplichting opgelegd ') Münsterbekg, I)as auslandische Armenwesen, blz. 17 (Heft 35 van de „Schriften des deutschcn Yereins fiir Armenpflege und W'ohlthiitigkeit"). om iedere ondersteuning terstond mede te deelen '), maar de toetreding zelve blijft dan toch een daad van' vrijen wil. De eenige mij bekende gemeente waar het centraal register van overheidswege obligatoir is gemaakt, is Hamburg. Daar zijn sedert 1870 de .milde Stiftungen" verplicht, jaarlijks bij de rekening en verantwoording, die zij aan de „Aufsichtsbehörde" hebben in te zenden, over te leggen eene lijst van de ondersteunden en het aan ieder geschonken bedrag. Alle instellingen kunnen nu aan de „Auskunftstelle für Wohlthatigkeit", waar deze gegevens verzameld worden, omtrent armen inlichtingen vragen. 'lj De grootste raoeielijkheid bij de regeling van een centraal register wordt altijd veroorzaakt door een zekere categorie van armen, die men als schamele armen" pleegt aan te duiden, een woordverbinding die men alleen bij dit onderwerp tegenkomt en die op te vatten is in den zin van „schaamachtige armen" (pauvres honteux, verschamte Arme). Men zegt ermede te bedoelen die armen, die zich voor hun behoeftigheid schamen; inderdaad bedoelt men er slechts de bedeelden uit een hoogeren stand der maatschappij mede. Vele instellingen, wel geneigd om in het algemeen de namen der ondersteunden op te geven, maken voor deze soort armen een uitzondering. Bijna overal waar een centraal register bestaat J>Z°° b'v" ,iu DrosdR". z'e Böhmert, Das Armenweseo in 77 deutschen und eiulgp» 1-iaiidarniei]verblinden, dargestellt auf Grand der Verhandlungcu und statistische., Untersuelmngen des deutschen Vereins für Arinenpflegc und Wohlthatigkeit, (Dresden 1886-1888), speciellcr Theil erste Abtheilung, blz. 68. J) Zie een artikel van Dr. H. J. de Domme*** de Chaüpepié in het ïjascnntt voor Armenzorg enz., jaargang 1903, blz. 32a. wordt óf geen opgave van schamele armen geëischt, óf daarvan een afzonderlijk register gehouden, dat minder openbaar is dan het algemeen register. Ik heb voor de onderscheiding in schamele en erkende armen geen groote sympathie. In gevallen waarin gegronde hoop bestaat dat de ondersteuning slechts van zeer tijdelijken aard zal behoeven te zijn, is er veel voor te zeggen, dat aan de behoeftigen de schande van als bedeeld bekend te staan bespaard blijft. Maar een geheimhouding, waardoor sommigen in staat gesteld worden voor het oog van de wereld een stand op te houden, die boven eigen kracht ffaat, acht ik een onrechtvaardigheid tegenover de vele „erkende" armen, die zich óók voor hun bedeeld worden wel schamen, doch die, wijl zij uit een lagere klasse zijn voortgekomen, niet voor „schamel" kunnen doorgaan. 7, 40 en 43). Alle overigen komen op het register van de erkende armen, waaruit de beheerder, op schriftelijk verzoek, (waarbij een verklaring is te voegen dat de ondersteunde persoon bij den aanvrager of bij de instelling, waarvoor hij werkzaam is, onderstand heeft verzocht) inlichtingen ot uittreksels verschaft (art. 44). Alleen wanneer blijkt dat een op het register van schamele armen geboekte persoon ook nog van eene tweede instelling ondersteuning heeft gekregen of gevraagd, wordt hij naar het register der erkende armen overgebracht. De secretaris van het armbestuur zal zich dus omtrent alle opgegeven personen en omtrent allen, die bij het burgerlijk armbestuur ondersteuning vragen, moeten vergewissen, of zij ook soms op het register der schamele armen staan ingeschreven. Dit veroorzaakt zeker eenigen omslag. Maar de voordeden zijn tastbaar. Geven alle besturen hunne armen op, dan is, ook als particuliere besturen de hunne als schamel willen zien geboekt, dubbele bedeeling uitgesloten. Daarbij behoeven de besturen aan geen ander dan alleen aan den secretaris van het burgerlijk armbestuur hun geheim toe te vertrouwen. Het register van schamele armen zal dien naam zeer oneigenlijk dragen. Er zullen op dat register velen voorkomen, die volstrekt niet schamel zijn, doch waarvan ieder weet dat zij ondersteund worden. Maar dit weten allen: wie op geheimhouding is gesteld, blijve bij ééne instelling, anders wordt hij onherroepelijk van het geheim register afgevoerd. Mij dunkt: dezen dwang kan de wetgever allen besturen gerust opleggen. Al is de kerkelijke armenzorg er eene „en familie", anderen dan de „familieleden" hebben bij een goede armenzorg, d. i. eene die misleiding voorkomt, groot belang. En dat men het .familiegeheim" aan één persoon daarbuiten mededeelt is zeker geen ongerechtvaardigde eisch. ') Volledigheidshalve maak ik in dit verband nog melding ») Zie over h et ceutraal register, behalve de reed» genoemde werken, nog: in t algemeen: Beschouwingen over „liet vraagstuk der armenverzorging" (Nutsrapport 1895) door de Commissie uit de Vereeniging tot verbetering van armenzorg te Botterdam (Maart, 1897), blz. 64—69; J. R. Snoeck Hknkkmans, Gedachten over het vraagstuk der armverzorging (Tijdspiegel 1899, deel II, blz. 378 v.v.); G. C. van Asbeck, Centrale registers van bedeelden, (Tijdschrift voor Armenzorg enz., 1900, blz. 54 v.v.; G. II. Hintzen, Het ontwerp tot herziening der Armenwet (Economist, 1901, blz. 661 v.v.); Smissaeet, t. a. p., blz. 186; In het bizonder: Hamburg: dr. H. J. de Dompiekee de Chaufepié, Armverzorging te Hamburg (Tijdschrift 1903, blz. 325 v.v.); Berlijn, liresden en Frankfurt bij Bühmeet, t. a. p. Specieller Theil, I" Abtheilung, blz. 28, 68 en 118. van het register van instellingen, zooals dut in verschillende steden bestaat. Een dergelijk register dient om den arme den weg te wijzen dien hij voor het verkrijgen van een bepaalde soort van ondersteuning heeft in te slaan. Vooral waar de armenzorg zeer gespecialiseerd is ') kan zulk een register, vooral wanneer het door mondelinge inlichtingen aan de een of andere „Auskunftstelle" wordt aangevuld, zijn nut hebben. Dergelijke inrichtingen zijn dan ook b. v. te Weenen ») en Parijs 3) door het particulier initiatief tot stand gebracht, te Hamburg door de overheid. In Nederland wordt in de behoefte aan zulk een register voorzien door den „Gids der Nederlandsche Weldadigheid", in 1899 uitgegeven door de heeren .1. F. L. Blankenberg, Dr. h. j. de Dompiekke de Chaufepié en Jhr. Mr. H. Smissaert. Omtrent tal van instellingen \ indt men daarin opgaven van den aard der verstrekte ondersteuning en de voorwaarden waaronder zij verleend wordt. Voor den arme zelf is deze Gids om den prijs natuurlijk niet toegankelijk, maar elk armbestuur waar liij zich aanmeldt, zal hem met behulp daarvan gemakkelijk aan kunnen geven waar voor hem in het bizonder hulp te krijgen is. Des te meer is het dan ook te betreuren dat zeer vele instellingen, meestal waarschijnlijk uit misplaatsten vrij- ') Zooals b.v. te Hamburg: Zie de artikelen van Dr. de Dompiekke de Chaufepié in het Tijdschrift voor Armenzorg enz. 1902, blz. 161 en 1903 blz. 325. *) Zie eenige mededeeliugcn daaromtrent in het Tijdschrift voor Armenzorg enz., 1903, blz. 211. ■') Zie over het „Office central" te Parijs en de in navolging daarvan opgerichte „Offices régionaux" in de provincie het bock van Lkon Lkfébure L orgaiiisation de la charité privée eii France. (Paris, 1900). heidszin, de gevraagde inlichtingen aan de bewerkers van den „Gids" niet hebben willen verschaften. Nuttig zijn ook instellingen als het „Secretariaat der Armen" in Den Haag en Amsterdam van de Vereeniging den H. \ incentius van Paulo, waar behoeftigen allerlei inlichtingen kunnen bekomen, b. v. waar zij zich voor het verkrijgen van kosteloozen rechtsbijstand hebben te \ ei \ oegen en ook waar zij des noodig ondersteuning kunnen verkrijgen. De overheid late 't oprichten van dergelijke „Auskunftstellen" aan particulieren over. Het burgerlijk armbestuur zul stellig inlichtingen, die gevraagd worden, niet weigeren: ook het personeel der gemeentesecretarie, dat de lijst der instellingen houdt, zal daaruit desgevraagd wel gege\ ens willen verstrekken. Maar 't organiseeren van een bepaalden inlichtingsdienst van staatswege kan den arme •slechts sterken in het verkeerde denkbeeld dat de staat voor hem te zorgen heeft. h. Onderlinge besprekingen. Armenraad. Van minder direct praktisch nut, doch stellig niet zondei beteekenis, kan voor de ontwikkeling van ons armenwezen de armenraad zijn. Door de Nutscommissie *) met warmte aangeprezen en voor gemeenten boven een nader te bepalen zielental 'erplicht gewenscht, zou de armenraad naar het ontwerp' 'OE.m.an Bokoesius slechts in die gemeenten worden opgericht, waar twee armbesturen het verlangen daartoe te kennen geven (artt. 56—60). De raad zou bestaan uit af- ') Zie de inleiding tot den „Gids" en de voorrede daarvoor van Mr. N. G. Pierson. a) Blz. 313 v.v. van liaar rapport. gevaardigden der verschillende erkende armbesturen en vooral een adviseerend lichaam zijn. De ontwerper, die deze instelling derhalve geheel facultatief' wil zien, heeft kennelijk inmenging van den wetgever alleen noodig gevonden om het burgerlijk armbestuur tot het aanwijzen van een afgevaardigde te verplichten en om de raadpleging van den armenraad over sommige aangelegenheden aan de gemeentebesturen als plicht op te leggen. Overdreven verwachtingen zal men omtrent de resultaten van de in te stellen armenraden niet moeten koesteren. Waar het verlangen tot samenwerking eenmaal bestaat, valt van het bespreken van bizondere gevallen en van het gezamenlijk bedeelen of collecteeren meer goeds te hopen dan van een vergaderend en adviseerend lichaam dat over de zaken „en gros" zijn geleerdheid ten beste geeft. Het valt echter niet te ontkennen dat tegen een armenraad als door den minister Goeman Bor<;esius ontworpen, die slechts op verzoek wordt ingesteld; die samengesteld wordt uit vrijwillig (behoudens dan de verplichting van het burgerlijk armbestuur) door de verschillende armbesturen afgevaardigde personen en geregeld door een door het college zelf vast te stellen reglement, geen bepaald bezwaar valt in te brengen. En schaadt hij nimmer, in enkele gevallen zal de armenraad zeer bepaaldelijk baten. Zijn vergaderingen kunnen leiden tot grooter wederzijdsch vertrouwen van de armbestuurders en, wie weet, wellicht ook een enkele maal tot het invoeren van een deugdelijke samenwerking der diverse instellingen. Over de konten laat het ontwerp-GoEMAN Bokuesius zich niet uit. liet bepaalt dat den secretaris vergoeding van bureaukosten kan worden toegekend, doch wie deze betalen zal, blijkt niet. Evenmin, wie de zaalhuren enz. bekostigen zal. Het Nutsrapport achtte daarvoor het burgerlijk armbestuur aangewezen. Hoe gering het bedrag veelal zal zijn, het gaat toch, dunkt mij, niet aan, den armenraad zelf de vrije beschikking over openbare gelden te geven. Volkomen billijk als het is dat de overheid de kosten draagt, acht ik voor de vaststelling van het toe te kennen bedrag den gemeenteraad het aangewezen lichaam, mits door liet voorbehouden van de bevoegdheid tot hooger beroep op Gedeputeerde Staten de mogelijkheid worde afgesneden dat de gemeenteraad, door het uittrekken van een te klein bedrag op de gemeentebegrooting, aan den armenraad de noodige middelen zou onthouden. Minder in 't oog springend dan 't nut van de opgaven door de instellingen aan elkander en ten behoeve van liet centraal register te verstrekken, is dat van de opgaven, die zij, te'n behoeve van het^ Armenverslag krachtens art. 193 der grondwet door de Regeering jaarlijks aan de Staten-Generaal over te leggen, aan den Minister van Binnenlandsche zaken hebben te doen. Het doel dezer opgaven is zuiver statistisch: zij mogen niet leiden tot een „zijdelingsche rekenpligtigheid" als waarvoor men in 1854 vreesde. 1) Lang niet elke statistiek is belangrijk, maar alle geven zij veel werk. Ziedaar een afdoende reden om niet het zenden van tabellen ter invulling niet al te grif te zijn en den papieren stortvloed, die de gemeentesecretarieën gedurig binnenstroomt, niet noodeloos te doen wassen. ') Yoorloopig Verslag op 't ontwerp-vAN Rbenen, art. 10. Maar dat b. v. bij oen kennis van het beloop der subsidiën, van de inkomsten uit collecten, van de bezittingen, van het aantal ondersteunden en de totale bedragen deiverleende hulp in geld en in nature, de regeering zoowel als het publiek groot belang kunnen hebben, is niet te loochenen. Voor de kennis van den toestand van het armwezen vormen opgaven hieromtrent eene belangrijke, schoon altijd voorzichtig te raadplegen, bron. Men kan zich den storm, dien het goedaardig art. 10 dei Armenwet in 1854 verwekte, thans moeielijk meer voorstellen. Wél. dat menigeen bezwaar had tegen eene bepaling als in Thorbecke's eerste ontwerp voorkwam 'art. 17), krachtens welke, bij weigering van opgaven, B. en W. zich desnoods met den sterken arm toegang tot dc boeken en stukken der betrokken instellingen konden verschaffen. Dan werd het Armen verslag te duur gekocht! Ik noemde onder de te verstrekken opgaven die aangaande de bezittingen der instellingen. Art. 10 der geldende wet vermeldt deze niet. Terecht vraagt echter het ontwerpGoeman Bokgesius voor de schenkingen, erfstellingen en legaten splitsing tusschen hetgeen daarvan voor onderstand rechtstreeks en voor kapitaalvorming is besteed (art. 47, lid 3). Zoowel omdat men zonder deze splitsing een onjuist beeld van de verhouding der inkomsten en uitgaven verkrijgt, als ook om te geraken tot een statistiek van het bezit in de doode hand, althans van de jaarlijksche vermeerdering van dat bezit voor zooveel de armeninstellingen betiett, schijnt deze scheiding noodzakelijk. TWEEDE AFDEELING. Staatsarmenzorg. INLEIDING. Gelijk ik reeds betoogde, kan de staat (provincie en gemeente daaronder begrepen) met het houden van toezicht op en het bevorderen van de particuliere en kerkelijke liefdadigheid niet volstaan. Al dadelijk hierom niet. omdat op het platteland veelal elke particuliere armenzorg ontbreekt. De armen, die tot geen kerkgenootschap behooren en dus niet door de kerkelijke liefdadigheid worden ondersteund, komen daar dus ten laste van de burgerlijke besturen. In de enkele gemeenten waar zelfs geen kerkelijke instelling van weldadigheid bestaat, komt de geheele armenzorg ten laste van den staat. Maar ook waar eene uitgebreide kerkelijke en particuliere liefdadigheid bestaat, kan de staat zich niet geheel terugtrekken. Immers, zooals ik boven (blz. ;12) herinnerde, steunt dit slechts de u-aardige armen. Medelijden is liet motief voor kerk en particulier. Heeft de arme de kerkelijke en particuliere bemoeiing verbeurd, dan zal, omdat de menschelijkheid niet gedoogt hem van gebrek te laten omkomen, de staat zich zijner moeten aantrekken. Zoolang de luiheid bestaat, zullen er lieden zijn die door eigen schuld armlastig worden. Zoolang zal ook het ideaal van den wetgever van 1854: alle armenzorg aan de kerk en de particulieren over te laten, onbereikbaar blijken. Bij het nagaan hoe de burgerlijke armenverzorging geregeld moet worden, scheid ik al dadelijk uit: I* De zieken. In Frankrijk is de ziekenzorg als een afzonderlijke tak van de gemeentelijke armenzorg ingericht ')• Wordt liet ontwerp op de ziekteverzekering, dat bij Koninklijke boodschap van 15 November 11)04 aan de Tweede Kamer is aangeboden1), wet, dan zal voor ons land cene dergelijke organisatie stellig geen nut meer hebben. Immers alle vaste werklieden, die den leeftijd van 10 jaar hebben bereikt, zullen dan tegen de geldelijke gevolgen o. a. van ziekte verzekerd zijn. Voor de gevallen van door ziekte ontstane armlastigheid, die zich dan nog zullen voordoen, is een kostelooze geneeskundige dienst, gratis verstrekking van geneesmiddelen enz. stellig veel te omslachtig. De gewone wijze van ondersteuning kan ook hier dienst doen, terwijl een speciale ziekenzorg bovendien nog dit tegen zich heeft, dat zij den prikkel < m zich bij een ziekenfonds aan te sluiten, verslapt. II. l)e krankzinnigen. Hunne verpleging is slechts in zoover zaak van armenzorg, als de verdeeling der kosten ten opzichte van de behoeftige krankzinnigen tusschen Rijk, provincie en gemeente regeling behoeft en dan ook in art. 2(5 der Armenwet geregeld is. Het dorde hoofdstuk van deze afdeeling is daaraan gewijd. III. De kinderen. Hun bescherming en verzorging vallen voor een aanzienlijk deel op het gebied van het burgerlijk- en het strafrecht en vormen daardoor een onderwerp, dat in een aan armenzorg gewijd schrift moeielijk volledig te behandelen is. ') Zie liet overzicht van de Fransche wetgeving op de staatsarmenzorg, ll°. * vau 'let Aanhangsel aan het, slot, van dit geschrift,. •) Bijl. 1904—1905 u«. 120. Voorop zij gesteld, dat de armenzorg in hoofdzaak gemeentelijk moet blijven georganiseerd. Centralisatie is hier, waar van kennis van personen en toestanden alles afhangt, meer dan ergens verderfelijk. Het komt niet alleen aan op de bedeeling; een doorloopend toezicht moet op de ondersteunden worden gehouden, opdat de openbare gelden op de best mogelijke wijze worden besteed en niet aan één gezin te weinig, aan een ander overdaad worde geschonken. Derhalve moeten personen in de gemeente zelve met het verleenen van ondersteuning worden belast. Nu spreekt het wel vanzelf, dat het Rijk, de armenzorg zelf ter hand nemende, daarvoor altijd een aantal gemeenten zal moeten vereenigen onder het ressort van één ambtenaar. Is dit reeds minder wenschelijk, er komt bij dat de heilzame critiek der openbare meening zulk een ambtenaar niet licht tot zuinigheid aan zal sporen, hetgeen zeker, waar de bedeeling met gemeentegeld geschiedt, wel het geval zal zijn. Vergeten mag intusschen niet worden, dat vóór staatsarmenzorg één groot argument pleit, dat moeielijk te weerleggen valt. De armenzorg is gedesorganiseerd, de noodige samenwerking ontbreekt, niet alleen de particuliere, ook de burgerlijke besturen maken zich vaak aan ondoordachte, stelsellooze bedeeling schuldig. Hoe zal men hieraan beter tegemoet komen, dan door althans de burgerlijke armenverzorging geheel in handen van den staat te geven? Een stel goed geschoolde, van een instructie voorziene ambtenaren zal dan voor een rationeele uitvoering der wet kunnen zorgen. Hiertegen valt evenwel te zeggen dat een der vaak verwaarloosde eischen van goede armenzorg juist is: 9 p specialisatie. Draagt men nu de armverzorging aan staatsambtenaren op, dan zal specialisatie wel niet onmogelijk zijn, maar bij vele ambtenaren zal een starre uitvoering der instructie, waarbij zij 'opperste wensch van velen!) gedekt zijn, het gevolg zijn, juist omdat zij niet aan de openbare meening maar uitsluitend aan hun superieuren verantwoordelijk zijn. De deskundigheid der ambtenaren zal slechts in enkele gevallen met plaatselijke bekendheid vereenigd zijn. Als regel zal men tusschen beide moeten kiezen en dan schijnt de laatste eigenschap de belangrijkste, terwijl in het gebrek aan deskundigheid bij de uitvoerders der wet door toezicht van hoogerhand, door besprekingen in een armenraad, in het algemeen door het verspreiden van gezonde begrippen omtrent armenzorg althans eenigermate kan worden voorzien. Zal men dan het gemeentebestuur zelf' de beschikking over de Rijkskas geven'? Natuurlijk niet. „De regel dat het goed riemen snijden is van eens andermans leer, kan met evenveel vaardigheid door gemeentebesturen als door bijzondere personen in praktijk worden gebracht". ') De voornaamste reden, waarom in 1870 het domicilie van onderstand met bijkans algemeene instemming werd afgeschaft, was de gulheid waarmede vele gemeentebesturen lieden bedeelden, die elders geboren waren en wier bedeeling dus van die andere gemeente, waar zij krachtens hun geboorte domicilie van onderstand hadden, kon worden teruggevorderd. Men mag verwachten dat vele besturen al even weinig gemoedsbezwaar zouden hebben om ten koste van het Rijk mooi weer te spelen. Dus rest, waar te dezen opzichte de provincie met het ') Hugo Mullek, Praeadviezeu, blz. 116. ; Rijk gelijk te stellen is, niets anders dan de armenzorg op te dragen aan de gemeente: ondersteuning door personen, bezoldigd of onbezoldigd, door de gemeente aangewezen en met het geld der gemeente. Men zal opgelet hebben, dat hetgeen hier is aange\oerd, zich vooral doet gelden bij de verzorging aan huis, de bedeeling in engeren zin. Voor sommige andere soorten \an armenzorg pleiten sterkere redenen voor staatszorg;, terwijl de daartegen ingebrachte argumenten verzwakken. Het zijn vooreerst die takken van armenzorg, die de instandhouding van groote inrichtingen (blinden-, oude liedengestichten, werkhuizen) vereischen; ten andere die, waarbij \an te voren vaststaat dat ondersteuning moet verleend worden en waarbij van ruimeren of minder ruimen onderstand geen sprake kan zijn of dienaangaande althans gemakkelijk algemeene regels zijn te stellen (krankzinnigen b.v.). Tegenwoordig wordt gestichtsverpleging van ouden van dagen enz. ook door kleine gemeenten veel toegepast en wel aldus, dat zij voor een patiënt een plaats koopen in een gesticht van particulieren oorsprong of door een grootere gemeente beheerd. Dit schijnt mij verkieslijker, dan het opdragen van de gestichtsverpleging aan Rijk of provincie, zoodat deze dien tak van armenzorg geheel bekostigen. Zeker zou daardoor een belangrijke en voor vele gemeenten zeer gewenschte ontlasting tot stand kunnen worden' gebracht. Maar het bezwaar blijft altijd, dat men dan niet aan het gemeentebestuur de beslissing laten kan welke vorm van ondersteuning voor een bepaald geval de meest wenschelijke is: onderstand aan huis of gestichtsverpleging, omdat waar de eerste door de gemeente, de tweede door Rijk of provincie bekostigd wordt de verleiding te groot zou zijn om als regel de gestichtsverpleging te verkiezen, een wijze van onderstand, die bovendien duur is en het familieleven geheel verstoort. Anders staat het b.v. met de krankzinnigen. Hier is voor eenige beslissing van het gemeentebestuur geen plaats: wie door den medicus krankzinnig verklaard wordt, moet verpleegd worden. Of dit in een gesticht dan wel in een daarvoor aangewezen gezin zal plaats hebben, moet wederom de psychiater, niet de overheid uitmaken. De eenige vraag is slechts, of de bloedverwanten van den patiënt voldoende gegoed zijn om zelf diens verpleging te bekostigen, een vraag, die het best aan den rechter ter beslissing wordt opgedragen. In hoofdstuk III van deze afdeeling kom ik hierop nader terug. Uit het opgemerkte blijkt, dat men naar mijn meening zeer voorzichtig moet zijn met aan de gemeenten eenig deel der armenverzorging te ontnemen. Slechts zeer enkele gedeelten zijn daarvoor geschikt. Zeer gelukkig kan b.v. de oplossing genoemd worden, die de Fransche wetgever van 1869 gaf aan de vraag welk deel van de kosten der kinderverpleging ten laste van den Staat gebracht behoorde te worden ')• Men koos n.1. de kosten van het toezicht op de uitbestede kinderen. Dit toezicht kon geheel afgescheiden van den eigenlijken verpleegdienst worden ingericht en dus onafhankelijk zijn van de daarbij betrachte meerdere of mindere zuinigheid. Het toezicht, in handen van den Staat gebracht, gaf dezen bovendien een waarborg dat de hulpelooze wezens inderdaad goed verzorgd zouden worden. ') Zie hot overzicht der Frausche wetgeving in het Aanhangsel, ouder u«. III. Mits met omzichtigheid toegepast, is er ook niets tegen, dat een lioogere corporatie eenig gesticht zelve in beheer neemt en aan de gemeentebestnren niet de volle kosten van verpleging in rekening brengt. Hoever men hiermede zal gaan is een feitelijke vraag. De grens is theoretisch deze, dat de gestichtsverpleging nog altijd voor de gemeenten duurder blijve dan de verzorging van het gezin aan huis. Het klinkt haast vermetel om in deze dagen, nu verbetering van de gemeenteflnantiën de algemeene leus is, met warmte het behoud van een zoo belangrijke overheidszorg als tak van de gemeentelijke werkzaamheid te bepleiten. Toch zou naar mijn overtuiging de redding uit den geldelijken nood te duur gekocht zijn, wanneer inkrimping van het zelfbestuur daarvan het gevolg was. Allereerst moet gevraagd, of de aard van den te organiseeren tak van dienst centrale dan wel lokale regeling wenschelijk maakt. Is plaatselijke inrichting gewenscht, dan beslisse de wetgever ook zonder schroom in dien zin. Verruiming van het gemeentelijk belastinggebied, verhooging van de algemeene Rijksbijdrage, vooral ook: het verleenen van een bizondere bijdrage evenredig aan de gemaakte kosten, zóó dat toch hot gemeentebestuur bij een zuinig beheer belang houdt— een van deze middelen moge dan daarna het evenwicht in de gemeentefinantiën herstellen. ') ') vraag, of liet Kijk do kosten der armenzorg over moet nemen is behandeld in do vergadering van 1894 van de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek, waarvoor de lieereu G. H. Hintzen, H. Muller en H. Pyttersen Tz. praeadviezen schreven. Zie verder uitvoerig Smissaert, hlz. 163—184. Het ontwerj)-GoEMAN Borgesius, waarin art. 3 gelijkluidend is aan art. 2 der geldende armenwet, behalve dat in laatstgenoemde wet onder Eenmaal aangenomen dat de gemeente met de verzorging der armen belast behoort te zijn, moet dan al of niet bij de wet bepaald worden, op welke gemeente deze plicht rust? M. a. w.: behoort de wet voor eiken arme een domicilie van onderstand aan te wijzen? In één geval zeer zeker. Voert men een stelsel van verplichte armenzorg in, dan moet vaststaan welke gemeente tot het geven van onderstand gehouden is, hetzij dan de gemeente waar de arme is geboren, waar hij eenige jaren gewoond heeft of waar hij vertoeft. Maar ook bij een systeem van vrijwillige armverzorging laat zich eene regeling van liet domicilie van onderstand denken en heeft zij in ons land tot de wet van 1 Juni 1870 Stbl. 85 bestaan, n.1. als aanwijzing van de gemeente, die verplicht is aan het bestuur dat den onderstand verleende het bedrag daarvan te restitueeren. Naar ik reeds herinnerde, neemt heden ten dage in ons land bijna niemand het meer voor het domicilie van onderstand op. Intusschen valt het niet te ontkennen, dat de regeling van menig onderdeel der armenzorg vergemakkelijkt wordt, wanneer een als domicilie aangewezen gemeente tot ondersteuning verplicht kan worden, zoodat bij de komende herziening der Armenwet allicht van deze of gene zijde de weder invoering zal worden bepleit. Nogmaals de nadeelen ervan aan te geven mag dus niet geheel overbodig heeten. ') art. ia ook staats- en provinciale instellingen worden genoemd, terwijl liet ontwerp alleen van gemeentelijke spreekt, stelt dus ook behoud van de gemeentelijke organisatie voorop. ') Nog in 1891 (wet van 27 Nov. 1891 „sur 1'assistauee publiqua") werd in België het domicilie van onderstand uitdrukkelijk bestendigd, hoewel de Regeering eerst de afschaffing ervan voorstelde. Van 1818 iwet van 28 November 1818 Stbl. 40) tot 1854 toe had de arme hier te lande domicilie van onderstand in de gemeente waar hij 4 achtereenvolgende jaren gewoond had en bij gebreke daarvan in zijn geboorteplaats. Hier werd er dus naar gestreefd de gemeente, waarmede de arme eenigen band had gehad, met zijn ondersteuning te belasten. De plaats waar hij gewerkt had moest ook de plaats zijn waar hij, arm geworden, op hulp kon rekenen. Allerlei knoeierijen, door gemeentebesturen uitgedacht, om te voorkomen, dat een arme vier jaren achtereen in hun gemeente zou wonen, waren voor den wetgever van 18;>4 reden om uitsluitend met de geboorteplaats rekening te houden. Heen en weer zenden der armen zou — zoo werd verwacht — niet meer voorkomen, nu toch het domicilie van te voren vast stond. Ook zou er, naar men meende, voor de gemeentebesturen een prikkel in gelegen zijn om door goed onderwijs te zorgen, dat de kinderen der ingezetenen later in staat zouden zijn zich voor armoede te behoeden. ') In 1K70 werd ook dit stelsel over boord geworpen. De gioote trek naar de steden maakte dat velen, die hun leven lang elders gewoond hadden, in hun ouderdom behoeftig geworden, ten laste kwamen van de vaak arme plattelandsgemeente, waarmede zij geen anderen band hadden dan dat hun wieg er eens stond. Verder leidde dit stelsel, gelijk boven reeds is gezegd, tot te ruime bedeeling, immers op kosten vaak van een elders gevestigd armbestuur. De hiertegen in art. 44 der wet van 1854 ge- ') De voor- cu uadeclcu der verschillende stelsels vindt men op zeer heldere wijze uiteengezet in de memorie van toelichting tot liet outwerpFock (Bijl. 1869—70, blz. 40 v. v.) schapen waarborg, de bevoegdheid n.1. van het laatgenoemd bestuur om den arme over te laten komen vestigde, naar Mr. Jacob van Lennep in de Tweede Kamer op 17 Mei 1854 opmerkte, een soort slavernij, maakte de armen tot glebae adscripti! Eindelijk werd in 1870 nog vóór de afschaffing van het domicilie aangevoerd, dat zij de kerkelijke en bizondere instellingen tot grooter krachtsinspanning zou aansporen. Voortaan wisten zij dat de armen, die zij afwezen, ten laste van het bestuur harer eigen burgerlijke gemeente kwamen, terwijl vroeger haar weigering alleen de gemeente, waar de arme domicilie had, op kosten joeg. Inderdaad is sinds 1870 eene stijging van het aandeel der particuliere en kerkelijke instellingen ingetreden. Uit te maken valt evenwel niet in hoever dit aan den hier genoemden factor te danken is. De wetgever zal niet licht tot weder-instelling van een domicilie van onderstand overgaan. De bezwaren aan elk stelsel op zichzelf verbonden, die ik hierboven kort vermeldde, worden nog vermeerderd door deze algemeene waarheid, dat in veel gevallen een band tusschen een individu en eenige gemeente inderdaad niet bestaat en dat, waar uit kracht van een langdurig verblijf zulk een band wel mag worden aangenomen, men toch veelal niet kan zeggen dat de gemeente tot onderstand verplicht is omdat zij zoo lang van de arbeidskracht van den thans behoeftige heeft geprofiteerd. De groote sommen, die de gemeente alleen reeds aan het onderwijs van arbeiderskinderen ten koste heeft te leggen, worden, zoolang de gemeente het bedrijf niet mag belasten, door de inkomsten, die zij van de arbeiders geniet, slechts zeer ten deele gedekt. Een kleine uitweiding' over de toepassing van de thans geldende Armenwet vinde hier haar plaats. Hoewel het voor geen betwisting vatbaar is dat onze wet, behalve ten opzichte van de krankzinnigen, geen domicilie van onderstand kent, is bij Kon. Besluit van 15 Mei 190:-), n°. :>2 ■)> door den minister Kuypek gecontrasigneerd, eene beslissing genomen, die in het wezen der zaak neerkomt op het aanwijzen van een gemeente als domicilie van onderstand, lijnrecht tegen de bedoeling van art. 22 der Armenwet in. Een werkman, die gedurende twee maanden vast werk had gehad in een loodwitfabriek te Schoonhoven, kreeg, ziek geworden, van de politie aldaar een kaartje voor de boot naar Rotterdam. Daar kwam hij zóó ziek aan, dat hij door de politie per raderbrancard naar het ziekenhuis werd gebracht. Het gemeentebestuur nam hem op „op vermoeden dat zijne verpleging ten laste van Schoonhoven zou zijn." Het over de verplegingskosten tusschen beide gemeenten gerezen geschil werd door de Kroon, — gezien art. 70 deiGrondwet alsmede de Wet tot regeling van het Armbestuur — in dezen zin beslist, dat Schoonhoven de kosten door Rotterdam voor de verpleging gemaakt behoorde te dragen. Deze beslissing steunt op de overwegingen, dat de bewuste arbeider zich te Schoonhoven bevond op het oogenblik, dat onderstand onvermijdelijk was en dat deze gemeente, „hare medewerking verleenende tot het vertrek naar Rotterdam ter opneming in het ziekenhuis aldaar, geacht i moest) worden dit te hebben gedaan ter vervulling ') Weekbl. voor de Burg. Adm. 2811. der op haar jegens een in die gemeente zich bevindenden armlastige rustende verplichting." Sinds de afschaffing van het domicilie van onderstand laat dergelijke verplichting zich niet meer denken. In zoover is de beslissing dus kennelijk onjuist. Wel laat zich naar het burgerlijk recht eene verplichting van Schoonhoven jegens Rotterdam construeeren zoo men eene stilzwijgende overeenkomst aan mag nemen, doch over deze verplichting mag volgens art. 15» der Grondwet (uitdrukkelijk in art. 70 uitgezonderd) slechts de burgerlijke rechter uitspraak doen. Is dan art. 70 der grondwet hier niet van toepassing? Zeer zeker wel. Het ftefatMyengeschil tusschen beide gemeenten, die van elkander verlangen, schoon geen van beide daartoe verplicht is, dat zij zich het lot van den zieke zullen aantrekken, valt onder dit artikel, dat, naar mr.van gelein Vitringa onlangs glashelder betoogde, ') geenszins tot rechtsgeschillen is beperkt. De overwegingen van het Kon. besluit mogen dan al minder gelukkig gesteld zijn, de beslissing is met de Grondwet in harmonie. Een nieuw bewijs voor mr. Van Gelein Vitkinga's stelling, dat art. 70 een door en door onjuist en verouderd beginsel inhoudt. Want moeilijk is grooter anomalie denkbaar dan dat, terwijl de wetgever opzettelijk elke verplichting buitensloot en een rechtsgeschil dus niet denkbaar was, de zaak in den vorm van een belangengeschil wordt uitgemaakt... met volmaakt hetzelfde effect. Komen wij dus voorloopig tot liet besluit, dat het niet wenschelijk is den arme een ander domicilie van ondcr- ') „Ecu staatsrechtelijke antiquiteit", in Rechtsg. Mag. 1903, blz. 542 v.v. stand dan do plaats van zijn werkelijk verblijf te geven, de eindbeslissing hierover zal eerst kunnen vallen, als vast staat dat geen recht op onderstand zal worden erkend, want geschiedt dit wel, dan moet noodzakelijk de gemeente worden aangewezen tegen wie dit recht geldend kan worden gemaakt. En zeker zou dan tusschen den arme en die gemeente een hechter band moeten bestaan dan zijne toevallige aanwezigheid aldaar. Wij komen dus tot de vraag: behoort den arme een recht op onderstand te worden toegekend'? ') Hier, als bij zoovele dogmatische rechtsvragen, komt het er in de eerste plaats op aan dat duidelijk uitkome, wat men onder de gebezigde woorden verstaat. De moeielijkheid om dat aan te geven is hierin gelegen, dat in het publiekrecht, anders dan bij het privaatrecht niet elk subjectief recht eene actie, eene voor den rechter naar vaste regelen afdwingbare vordering, met zich brengt. Daardoor ontbreekt een formeel criterium voor de onderscheiding tusschen: a. een subjectief publiek recht (b.v. het kiesrecht; en een reflex van het objectieve publieke recht (b.v. van het ') Volgens Mr. Levï (zie de Haudd. van de Vereen, voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek, 1894, blz. 11) is recht op onderstand slechts ecu ander woord voor recht op arbeid. „Onmogelijk immers is het vol t.c houden, dat men aan de zijde van het individu zou kunnen zeggen: ja, ik hel) wel liet recht om te vragen, maar bijaldien mij onderstand geweigerd en werk aangeboden wordt, heb ik het recht dit laatste te weigeren, naardien niemand mij dwingen kan, dat ik iets verdien". ^ ergis ik mij, of is hiermede alleen betoogd dat dc staat aan het, recht op ouderstand den pticht tot arbeid verbinden kan, of beter gezegd, voor dat recht het verrichten van arbeid als voorwaarde stellen kan'r Eene erkenning van het recht op ouderstand behoeft toch waarlijk niet met staats-werkverschafiiug aan wie maar wil, met „ateliers uationaux" en dergelijke, gepaard te gaan! recht van vereeniging en vergadering), dat voor de overheid een verplichting, doch voor den ingezetene geen recht medebrengt; ') b. een subjectief publiek recht (b.v. het recht vaneene gemeente op Rijksbijdrage krachtens art. 45 der wet op het lager onderwijs) en de bevoegdheid om iets te vragen, dat in het „t'reies Ermessen" van de overheid ligt (b.v. het vragen van een subsidie krachtens art. 49 dier wet). Hadden wij eene uitgewerkte administratieve rechtsspraak, dan zou de vraag of iets naar het geldend recht een subjectief publiek recht is, daarnaar beantwoord moeten worden of het voldeed aan de vereischten van te zijn subjectief\ publiek en voor den rechter afdwingbaar. De vraag of eene bepaalde bevoegdheid in den vorm van een subjectief publiek recht toegekend behoorde te zijn, zou dan beheerscht worden hierdoor of eene actie voor den rechter kon worden toegekend. Bij gebreke van een regeling dier rechtsspraak is vruchtbare discussie over laatstgenoemde vraag ook nu reeds alleen mogelijk, zoo men ze in dien vorm stelt. Nu ligt het voor de hand, dat met het recht op onderstand niet anders kan bedoeld worden dan een subjectief publiek recht: .subjectief\ omdat de vraag juist is of aan een bepaalde categorie van personen dit recht moet worden toegekend; publiek omdat het tegen den staat (provincie, gemeente) als overheid geldend moet worden gemaakt. De vraag of eenig subjectief publiek recht op onderstand moet worden erkend, komt dus hierop neer: behoort aan den arme eene actie tot ondersteuning te worden toegekend. in te stellen voor een administratieven rechter V ') Vgl. Jellinek., System der subjektiven üffentlichen Rechte. Zoo gesteld kan de vraag moeielijk anders dan ontkennend beantwoord worden. Zoowel de vraag of iemand behoeftig is, als deze andere: hoeveel hem behoort te worden toegekend, is voor rechterlijke beslissing, voor toepassing van een rechtsregel op een bizonder geval, onvatbaar. Daarvoor komen te vele omstandigheden bij de beoordeeling in aanmerking.') Bovendien zou zulk een uitspraak slechts gedurende een zeer korten tijd recht op ondersteuning kunnen geven. Immers daarna kan verbetering in den toestand zijn ingetreden, die verdere bedeeling overbodig maakt. Een dergelijke opdracht aan den rechter is dan ook, voor zoover mij bekend, slechts een enkel maal bepleit.11 Geen recht op onderstand dus in den eigenlijken zin. Dan wellicht als een zedelijk recht 't Neen, zeide de heer Hintzen3), zich grondende op het onweersprekelijk feit, dat „de enge gemeenschap, die door een staatsrechtelijk verband is saamgevoegd, in geenen deele aansprakelijk kan worden gesteld voor de armoede die bij sommige harer leden ontstaat." Ja, zeide de heer Huoo Mulleh 4), dit stolsel afleidend ') Vgl. L. ton Stein, Haiidbuch der Yerwaltungslehre, 3t" Auflago, III, 1)7: „Das V'orhaiidensoin der Armut.li ist ciue Thatsache, die sich jedem objectiven Boweise ntzieht, uud dio Cousequenz davon ist, dasz eiue nersönliche Klage auf Anerkeuning dor Armutli uud damit, dor Erwerb eiuos persünlichcn Rechtes auf dio Armenbülfc au sich nicht moglich uud gcsetzlich nicht zulassig ist". 2) lu het adres van Vitus Bruinsma e. a., bestuurders van het Friesch Comité van de Volkspartij, gericht aan do 2e Kamer, (d.d. 18 December 1891), aangehaald bij Smissaert, blz. 14a. 3) Praeadviezeu, blz. 43. 4) Praeadviezeu, blz. 100. uit de verplichting van de gemeenschap om aan de be hoeftigen de noodige ondersteuning te verleenen. Ik maak mij over de vraag niet warm. Hetzij men een zedelijk recht op onderstand erkent of niet, in elk geval, dat stemt ieder toe, is de maatschappij verplicht te zorgen dat niemand van honger behoeft om te komen. „De overheid drage zorg dat in den nood van de armen, die de vrije liefdadigheid niet of niet voldoende tegen gebrek kan beveiligen, door de openbare besturen worde voorzien." Aldus — bij volstrekte ontkenning van het recht op onderstand — de heer Hintzen ') en 's heeren Muller'b conclusie wijkt daarvan maar weinig af. Het laat zich ook denken —- en ook in dat geval, evenals bij de erkenning van een recht op ondersteuning, zou de regeling van het domicilie van onderstand niet achterwege kunnen blijven — dat de wetgever aan de armbesturen in zekere, bepaald omschreven, gevallen do verplichting om onderstand te verleenen oplegde. Zoo kwamen de kosten van de plaatsing en verzorging in de bedelaarsgestichten van veroordeelde bedelaars en landloopers volgens art. 6(i der Armenwet ten laste van de burgerlijke gemeente waar zij domicilie van onderstand hadden, totdat art. 7 van de wijzigingswet van 1870 deze kosten ten laste van het Rijk bracht. Hier werd dus, tengevolge van omstandigheden, geheel buiten den wil van het gemeentebestuur, eene verplichting tot het dragen van verzorgingskosten aan de gemeente opgelegd. Evenzoo wat de kosten van verpleging van arme krankzinnigen betreft (art. 2H Armenwet). ') Praeadviezeu, blz. G2. Dat dit slechts ten opzichte van de zeer enkele cate gorieën van behoeftigen waaromtrent vaste kenteekenen aan te geven zijn, mogelijk is, spreekt van zelf. In hoever voor de krankzinnigen zulk een verplichte zol"g gehandhaafd, of voor andere soorten van armen ingesteld behoort to worden, kan natuurlijk eerst worden nagegaan, wanneer de eischen aan die speciale takken van armenzorg te stollen in bespreking komen. Wij kunnen thans, na deze algemeene beginselen voorop gesteld te hebben, nagaan de organisatie van de gemeentelijke armenzorg, en de regels die zij bij de bedeeling in acht heeft te nemen. Daarna zal een afzonderlijke bespreking van de ondersteuning der arbeidskrachtigen moeten volgen, eensdeels wegens den nauwen samenhang van deze soort van onderstand met het strafrecht, n.l. ten opzichte van de beteugeling van de bedelarij en landlooperij, anderdeels omdat het Rijk hier een zeer belangrijk aandeel in de ondersteuning heeft. Eéne categorie van armen moet dan nog opzettelijk besproken worden: de behoeftige krankzinnigen, omtrent wie ook de geldige wet reeds een afwijkend voorschrift bevat. hoofdstuk i. Het burgerlijk armbestuur. \ , die in het Armen verslag over 1882 zijn afgedrukt, van alle kanten bezien. ') De Raad dier gemeente had liet burgerlijk armbestuur opgeheven en op de regeling van de inkomsten dier instelling de goedkeuring van de Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland gevraagd. Op grond dat niet bewezen was dat het doel van het armbestuur vervallen was; dat integendeel uit een schrijven van Burgemeester en Wethouders zelfs bleek, dat er vooreerst geen uitzicht bestond dat alle armenzorg door de kerkelijke en bizondere liefdadigheid zou worden uitgeoefend, onthielden Gedeputeerde Staten hun goedkeuring aan het raadsbesluit.3) De Raad richtte zich daarop tot de Kroon met het verzoek om krachtens het laatste lid van art. 9 de regelingder inkomsten ter hand te nemen. De Minister van Binnenlandsche Zaken Pijnackek Hordijk won o. a. over de vraag in hoeverre de gemeentebesturen bevoegd zijn, burgerlijke armbesturen op te heffen, het gevoelen van den Riiad van State in. ') Aldaar, blz. 1—17. *) \ ersla<* over de verrichtingen aangaande liet armbestuur over 1881 blz. 1. lü Het advies van dat college kan ik voorbijgaan, om mij te bepalen tot de daarbij gevoegde afzonderlijke adviezen van den vice-president en van de Staatsraden Mrs. Verniers van der Loeff en Smidt, waarin de zakelijke en persoonlijke opvatting, hierboven geschetst, tot tegenstrijdige antwoorden op de gestelde vraag leidden. De vice-president, mr. van Reenen, die als minister de Armenwet tot stand had gebracht, kwam met zijn in dezen onbetwist gezag de stelling ondersteunen, dat de wet, die van opheffing van armbesturen niet gewaagt en slechts in art. 9 de gevolgen regelt zoo het doel vervallen is, geen opheffing heeft gewild. Instellingen van weldadigheid en dus ook burgerlijke armbesturen, dus was zijn betoog, zijn .instellingen van middelen" ') tot eene vaste blijvende armverzorging bestemd. Zoolang nu die middelen bestaan, is opheffing der instelling onmogelijk. Hem viel de minister Pijnacker Hordijk bij door namens den Koning afwijzend op het verzoek van den Raad te beschikken en het Kon. Besl. van o Juni 1883 Stbl. 49, door den minister Heemskerk gecontrasigneerd, vernietigde op grond, dat de Raad niet bevoegd was het burgerlijk armbestuur op te heffen, het besluit van dat college, waarbij de inkomsten van het armbestuur aan de middelen der gemeente werden toegevoegd. Tot een lijnrecht tegenovergesteld resultaat kwamen de staatsraden Mrs. Verniers van der Loeff en Smidt. Volgens eerstgenoemde is het burgerlijk armbestuur ,,het lichaam 2), hetwelk de gemeenteraad, met het oog op de belangen der plaatselijke huishouding, desverkiezende opricht ') De aangehaalde woorden zijn ontleend aan Tiiorheckk'n toelichting op de artt. 1 en 2 van outw. II. *) Ik cursiveer. en reglementeert met het doel Burgemeester en Wethouders te vervangen in de uitoefening der politie-armenzorg zooals die omschreven en beperkt is bij art. 21 der wet." Ln Mr. Smidt: „Naar den algemeenen regel van ons staatsrecht zou dat beheer (der gemeentelijke armzorg) behooren bij Burgemeester en Wethouders. Maar in het belang der zaak en naar het voorbeeld van hetgeen sedert eeuwen plaats vond, liet en gaf' de wet op het aim best uur in art. 4 aan den Raad de bevoegdheid om een afzonderlijk college ') in te stellen, ten einde voor het beheer der gemeentelijke armzorg het gemeentebestuur zelfstandig te vervangen". -) Ik zou zeggen: het kan het een en het ander wezen. Hoewel het meeste gevoelend voor de meening van de beide Staatsraden geloof ik toch dat er gevallen denkbaar zijn, waarin het persoonlijk element geheel wegvalt en toch het bestaan van een burgerlijk armbestuur als afzonderlijk beheerde instelling niet kan worden ontkend, li. v. waar ten name van het burgerlijk armbestuur kapitalen op het Grootboek staan ingeschreven en het beheer van het burgerlijk armbestuur opgedragen is aan B. en W. Maar de conclusie dat de Raad te allen tijde tot opheffing bevoegd blijft, acht ik onvoorwaardelijk juist. Waar het tegendeel niet blijkt :1i, mag men stellen, dat de ') Ik cursiveer. ) Den \«'nieren loop dor /aak, voor miju doel van geen belang, vindt men in 't genoemde Verslag over 1882 weergegeven. Hier vermeld ik alleen nog, dat behalve liet, K. B. van 5 Juni 1883, Sll/I. n . 49, ook liet K. B. van 11 Mei 1883 op deze zaak betrekking had, dat, t,c vinden is, behalve op blz. 15 van het, Verslag, ook in de Haudd. van den Raad van State 1883 blz. 167 en in het Weekbl. voor de Burgerl. Admin. u". 1783. ) De door Mr. van Reen en geciteerde woorden van Thorbecke kunnen toch niet als bewijs dieueu. Raad datgene wat hij oprichtte ook kan opheffen. En oprichting van een burgerlijk armbestuur kan in theorie alleen door den Raad geschieden '). Een particulier, die een som aan de gemeente ten bate der armen legateert onder de bepaling, dat de Raad de beheerders zal benoemen en een reglement vaststellen, richt daarmede geen burgerlijk armbestuur op, hoewel praktisch wellicht vele instellingen, die na 1854 als burgerlijke armbesturen zijn beschouwd, op dergelijke wijze zullen zijn ontstaan. Stel dat opheffing onmogelijk is, hoe moet men zich dan de regeling van het gebruik van de bezittingen en inkomsten der instelling denken? De gelden van burgerlijke instellingen schijnen veelal op het Grootboek ten name van de instelling te blijven staan.2) De gemeente zal er dan de interessen van genieten en deze, als er geen of weinig armen te verzorgen zijn, tot dekking harer overige uitgaven aanwenden. Maar hoe, als de bezittingen eens niet bestaan uit inschrijvingen op het Grootboek, maar b. v. in provinciale of gemeentelijke obligaties (art. 15 Armenwet)? Blijven deze dan het eigendom van de instelling, wier doel vervallen is en onder het beheer van de gemeente? Het laat zich nog denken, maar men vergete niet dat art. 9 niet alleen op burgerlijke instellingen ziet. Kan een burgerlijk armbestuur niet opgeheven worden, dan kan een particuliere vereeniging, als haar doel vervallen is, ook niet ophouden te bestaan. Een vereeniging b. v. tot ondersteuning van oud-strijders van 18:50 zou moeten ') Art. 4, lid 2 dor wet bepaalt dit voor nieuwe instellingen uitdrukkelijk. !) Armeuverslag 1876, benevens 't, rapport der Commissie uit de Kamer over dat verslag. (Haudd. 1879—80 Bijl. n". 55). Daar wordt van de opgeheven instellingen gewaagd; des te eerder geldt liet dus voor nietopgeheveu instellingen wier doel vervallen is. blijven voortbestaan, jaren nadat de laatste oudstrijder ten grave zal zijn gedaald; zou een bestuur moeten hebben, enz. In de Armenverslagen vindt men herhaaldelijk van opheffing van instellingen van weldadigheid gewag gemaakt. Van niet-opheffing van instellingen wier doel vervallen is, bleek mij uit deze verslagen niet, maar behoefde daaruit ook niet te blijken aangezien alleen oprichting en opheffing van instellingen daarin worden vermeld. Voor het minst kan men echter stellen, dat de praktijk den vader der wet niet onverdeeld gelijk geeft. .lure constituendo schijnt het antwoord mij niet dubieus. Wat zijn tijd gehad lieet't, moet verdwijnen. Wordt het gebruik der bezittingen onder hoogere goedkeuring (n. 1. voorzooveel de burgerlijke instellingen betreft) geregeld, dan behoeft de instelling zelve niet kunstmatig in stand te worden gehouden. Aldus dan ook art. 7 van het ontwerp-GoEMAN Borgesius. De wet heeft aan het burgerlijk armbestuur een groote zelfstandigheid tegenover de gemeente willen verzekeren. Niet de Raad of B. en W. maar Gedeputeerde Staten houden toezicht op het beheer van het vermogen dezer instelling (artt. 15—18j. De Raad stelt wel een reglement ervoor vast (art. 4) en heeft de begrooting en rekening goed te keuren (art. li);, maar uit alles blijkt, dat het burgerlijk armbestuur, zooals de wet zich dat denkt, een afzonderlijke instelling is, niet op één lijn te plaatsen met b. v. een commissie van bijstand in het beheer van een gasfabriek. De gelden, die de gemeente aan het burgerlijk armbestuur verstrekt, booten daarom ook subsidies en ten opzichte van deze worden de burgerlijke instellingen met de andere op één voet behandeld, (artt. 59—61). De regeling heeft onmiskenbare voordeelen. Particulieren zullen er aldus eerder toe komen legaten ten behoeve van de gemeentelijke armenzorg te beschrijven. Zij zijn thans zeker dat die gelden uitsluitend voor armenzorg zullen worden gebezigd, zoolang er armen te ondersteunen zijn. Bovendien is het aldus mogelijk om hen, die in de verzorging der armen belang stellen, doch geen deel hebben aan het gemeentebestuur, in de burgerlijke armenzorg te betrekken. Eindelijk is de scheiding ook daarom nuttig, wijl dientengevolge meer op de behoeften der armen en niet in de eerste plaats op de finantiën der gemeente zal worden gelet. Immers het staat vast dat, hoe men overigens naar een beperking der staatsarmenzorg moge streven, in ieder geval nooit de tering naar de nering mag worden gezet. Waar hulp noodig is en die niet van andere zijde te verkrijgen is, moet het burgerlijk armbestuur bijspringen en dat zoo afdoende als mogelijk is. Hoeveel is noodigV is de eerste vraag. Daarna pas: hoeveel subsidie moet de gemeente geven? Door b.v. een der wethouders tot voorzitter van het burgerlijk armbestuur te maken, kan het gemeentebestuur zich invloed op den gang van zaken verschaffen. Nu de wet het burgerlijk armbestuur als het ware naast het gemeentebestuur plaatste, lag het voor de hand dat zij zelve dat bestuur met een meer zorgvuldige regeling zou bedenken dan anders aan gemeente-instellingen van de zijde van den wetgever te beurt valt. Inderdaad bevat de wet in de artt. 14 1!» een aantal bepalingen, vooral ten doel hebbende het vermogen der burgerlijke instellingen zooveel mogelijk in stand te houden. Wat grootendeels van het verleden afkomstig is, moet het heden ook weder aan de toekomst overgeven. Ik zal mij in deze, over het algemeen nuttige, bepalingen, die reeds in het ontwerp-THounECKE voorkwamen, doch daar op alle, voor liet minst op alle gesubsidieerde, instellingen toepasselijk waren verklaard, niet verdiepen. Liever vraag ik de aandacht voor twee punten, waaromtrent de wet thans geen of eene zeer onvolledige regeling bevat en die wel verdienen uitvoeriger door haar te worden behandeld. Ik bedoel: I. de organisatie van het burgerlijk armbestuur en II. de hoogte van den onderstand. I. Over de wijze waarop naar de behoeften van hen, die bij het burgerlijk armbestuur om hulp aankloppen, onderzoek wordt gedaan; over de verhouding van het aantal armbezoekers tot het aantal bedeelden; over de vraag of het burgerlijk armbestuur met bezoldigde of met onbezoldigde leden werken moet, in 't kort, over de geheele organisatie van die instelling bevat de wet... niets. Toch is dit een en ander voor het armwezen van het hoogste belang. Boven is betoogd, dat een recht op onderstand niet behoort te worden toegekend; dat het leggen van eene verplichting tot ondersteuning op de burgerlijke besturen slechts ten opzichte van enkele categorieën van armen te verdedigen is. Als men desondanks toch zooveel mogelijk waarborgen wil scheppen dat ieder, die in nood verkeert, geholpen wordt, moeten deze waarborgen in de organisatie worden gezocht. „Dasjenige, was charakteristisch für das Armenwesen eines Staates ist, liegt nicht in der Aufstellung eines rerartigen, abstrakten Satzes, sondern in der Art und Weise, w ie praktische Vorkehrungen für die Sicherstellung dor Arment'ürsorge getroffen sind, und in dem Urntange, in welchem eine Armenfiirsorge angeordnet ist". ') De Nutstommissie zoowel als het ontwerp-GoEMAN J}ok(,esii ,» zoeken de verbetering der burgerlijke armenzorg in de invoering van het z.g. Elberfelder stelsel, het Stelsel dat in 1853 door Daniël von der Heydt te Elberteld is ingericht en dat sinds dien een zegetocht heeft gehouden door geheel Duitschland. Bijna nergens is het geheel zóó ingevoerd als het te Klberleld bestond. Als men desondanks zeggen kan, dat het Jberfelder stelsel in tallooze Duitsche steden geldt, verstaat men daaronder eenige hoofdbeginselen, die er het kenmerkende van uitmaken. Aan de hand van dr. e. Münstekbero a) kan ik de volgende beginselen als essentialia van het stelsel vermelden : I■ lndividueele behandeling, waartoe het noodig is dat Kntwicklu»./""^ cugllSL'lle Armeuwesen in seiuer historischen iSTj r'l' 1U heutigen (Jeetalt, in deel V van Schmoller's . . socialwissenscliafthclie Forschungeu (1886), blz. 154 -) in monographie „Das Elberfelder System", Festbericht aus Anlasz het SST ®PStel,e,ls der Elberfelder Armenordnuug, vertaald in Armenzorg enz., 1903, blz. 236. . en zie df in den Duitsehen tekst aangehaalde talrijke litteratuur In het buonder n°e|n ik het rapport van J. S. Davv, InspLtor o^ Loeal ment over'1 | "j'/p "! 1888 B°ard uif«ebrac''t <■" «hu het Parle¬ ment overgelegd (Pari. Papers 1888, c. 5341). Zie verder: Smissaekt t. a. p., blz. 127. Nutsrapport blz. 143; de Armenordnuug enz. aldaar, blz. 351. in'' nu rr. ™" und Wohlf.hrt,- «•» »■ «• ieder armbezoeker slechts een zeer klein aantal gezinnen toebedeeld krijgt (liefst 2—4). II. Het distrïktsysteem. De gemeente wordt in distrikten verdeeld, die elk hun aantal armbezoekers hebben, liefst wonende in de wijk zelf, opdat de armen zich rechtstreeks bij hen kunnen aanmelden. III. Decentralisatie. De armbezoekers hebben niet slechts te rapporteeren aan een centraal bestuur, maar beslissen zelf, in distriktsvergaderingen vereenigd, over den te verleenen onderstand. Slechts wordt soms aan het centrale armbestuur een recht van cassatie gegeven, of wel voor ondersteuningen boven een bepaald bedrag de goedkeuring van dit bestuur als voorwaarde gesteld. Waar ik in het vervolg van armbezoekers spreek, denk ik dus aan personen, die behalve het armbezoek ook de beslissing omtrent den te verleenen onderstand tof taak hebben. IV. Zooveel mogelijk tracht het armbestuur met onbezoldigde armbezoekers in de behoeften te voorzien. Theoretisch kan over de wenschelijkheid dezer begiuseley, vooral na de daarmede in Duitschland opgedane ervaring, weinig verschil van gevoelen bestaan. 000» het Elberfelder stelsel gebiedend voor te schrijven. Men zou, dit doende, één factor vergeten: den omvang van de particuliere liefdadigheid. De particuliere en \ooral de kerkelijke weldadigheid hebben in vele steden van Duitschland niet den omvang dien zij hier te lande bezitten. Daar was dientengevolge een herziening van de burgerlijke armenzorg veel noodzakelijker dan in ons land. Invoering van het Elberfelder stelsel beteekende er een ommekeer in bijna de geheele armenzorg. Ten onzent wordt slechts een klein deel er door getroffen. Een goed geregelde particuliere en kerkelijke liefdadigheid kan in vele plaatsen invoering van het stelsel overbodig en zelfs ongewenscht maken. Overbodig, omdat, wanneer slechts een zeer klein deel der gansche armverzorging bij het burgerlijk armbestuur berust, een indeeling in wijken onnoodig, ja door den administratieven omslag zelfs schadelijk zal zijn. Bovendien zullen de beste krachten reeds bij de andere instellingen zijn ingelijfd, zoodat het voor het burgerlijk armbestuur hoogst moeielijk zoude zijn nog een aantal geschikte personen voor armbezoekers te vinden. Zoowel de mogelijkheid dat de verdeeling in wijken achterwege wordt gelaten, als ook dat het burgerlijk armbestuur geheel of ten deele met gesalarieerde beambten in het armbezoek voorziet, dient open te blijven. Aan Gedeputeerde Staten zou b.v. de bevoegdheid tot het verleenen van dispensatie kunnen worden gegeven. Maar onder dit voorbehoud is het stelsel wel waard dat het met ernst wordt beproefd. De resultaten, die er in Diutschland mede verkregen zijn, zijn over het algemeen zeer gunstig. Afgezien van Elberfeld zelf, waar het systeem een voorwerp van stedeken trots Is en de but^erd ernaar Streeft o|> dit gebied het voorbeeld te geven, heeft het in de meeste andere steden tot gevolg gehad dat wel do bedeel,ng per behoeftige steeg, maar hot aantal bedeelden meer dan evenredig daalde, zoodot vermindering vat. de totale kosten dus liet gevolg was '). De volgende beginselen van het Elberfelder stelselverdeeling der gemeente in wijken, elk met een aantal armbezoekers, die niet meer dan 5 gezinnen tegelijk te behandelen krijgen, met dien verstande dat bij gemeenten van minder dan 1",000 zielen de verdeeling i„ wijken achterwege kan blijven; beslissing omtrent den aard en het bedrag van .den onderstand door de wijkvergadering, behoudens vernietiging door het burgerlijk armbestuur, of behoudens goedkeuring van dat bestuur voor ondersteuning boven zeker bedrag; geen ondersteuning verleend voor langer dan oen maand- nnnstens eenmaal in de twee weken een bezoek door den armbezoeker: zou ik i„ de wet neergelegd willen zien, ter uitwerking i» het reglement dat in elke gemeente voor het burgerlijk armbestuur gemaakt moet worden. Een en ander behoudens dispensatie door Gedeputeerde Staten, liet Nutsrapport is in zijn ontworpen regeling uitvoeriger. M. i. te uitvoerig. Er moet gelegenheid gegeven worden de organisatie aan de plaatselijke omstandigheden aan ') MÜN.STKRBBKU, Das Elberfelder System, 1,1,. Tijdschrift voor Armenzorg puz. 1903, blz. 24G. J'isenrin voor te passen, al kan van den anderen kant de Staat zich aan het stellen van eenige hoofdbeginselen op dit zoo lang verwaarloosd gebied niet onttrekken. Het ontvverp-UoEMAN Boi«;esh;s. dat de meeste van de hierboven besproken voorschriften bevat'), bepaalt verder dat het door den gemeenteraad te benoemen burgerlijk armbestuur zooveel mogelijk moet bestaan uit vertegenwoordigers van besturen van in de gemeente gevestigde instellingen van weldadigheid (art. 1). Waar het streven van het burgerlijk armbestuur moet zijn: overlating van de waardige armen aan de particuliere weldadigheid, kan zulk eene bepaling zeer nuttig werken. Beter nog dan in een armenraad kan het samenwerken van vertegenwoordigers der verschillende instellingen bij de burgerlijke bedeeling tot den gewenschten toestand voeren. Het ontwerp kent ook inspecteurs, die behalve flat zij op de gestichtsverzorging toezien (artt. 27 en 28), vooral ook in het algemeen de burgerlijke armenzorg zullen contröleeren. In Engeland is de staatsarmenzorg het voorwerp van de bestendige studie van den Local Government Board en zijn „inspectors". Tal van bindende voorschriften, „orders", zijn door dat lichaam uitgevaardigd, waarvan de handhaving door de inspecteurs wordt gecontroleerd. Dergelijke centralisatie zal hier stellig niet gewenscht zijn. Maar ook zonder dat kunnen de inspecteurs, als aangewezen adviseurs in armen-aangelegenheden, een machtig middel in de hand der Regeering zijn om gezonde begrippen ') Niet de bepaling dat éénmaal 's maands de bedeeling vernieuwd moet worden en het verplichte bezoek, voorschriften, die mij ter vermijding zooveel mogelijk van sleur noodzakelijk schijnen. omtrent burgerlijke armenzorg te verspreiden. Ook zou liet toezicht op werkhuizen en godshuizen en dat op stichtingen aan hen kunnen worden opgedragen. II. Van de gansche armenzorg één geheel te maken, behoort het streven van den staat te zijn. Particuliere-, kerkelijke- en staatsarmenzorg moeten (ziedaar het zeker nooit geheel te bereiken ideaal) zóó ineengrijpen, dat het is ;ilsot één hand naar vaste beginselen de ondersteuning beheerscht. I it deze in theorie zeker niet te weerspreken stelling vloeit voort, dat de staat, voor zoover dit noodig en mogelijk is, aan kerkgenootschappen en particulieren de richting hunner bemoeiingen moet aanwijzen. In de eerste afdeeling van dit geschrift is dit in bizonderheden nagegaan. Op het, hier kleiner daar grooter, gebied, dat voor de overheid zelve overblijft, moet zij — ziedaar de tweede gevolgtrekking — zoo handelen als de regels van goede armenzorg dat eischen. \ oor elk bizonder geval, voor elk behoeftig gezin, is er één wijze van ondersteuning, die de beste is. Zij moge dikwijls moeilijk te vinden zijn, zij bestaat. Haar op te sporen is de taak van elk goed armbezoeker. Of het de staat is dan wel een particulier of zelfs de kerk die ondersteunt, komt daarbij niet in aanmerking. In de praktijk moge in de wijze waarop elk van deze drie hulp verleent, onderscheid bestaan, liet streven van allen moet er op gericht zijn deze verschilpunten weg te nemen: de staat, door van de kerk het liefdevolle, bezielende element over te nemen, wat door een organisatie op Elberfeldschen grondslag wellicht te bereiken is: de kerk. door te ruime bedeelingen, die schadelijk zijn. even goed als te geringe, na te laten; de particulier, door niet te geven dan na deugdelijk onderzoek. Het motief is verschillend: liefde tot den geloofsgenoot bij de kerk; medelijden bij den particulier; behartiging van het algemeen belang bij den staat; maar op de wijze van ondersteuning kan dit geen invloed hebben zonder aan een goede armenzorg te schaden 1). Eén wijze van ondersteuning de beste, óók voor den staat. Wie helpen zal moge afhangen van den omvang der andere takken van liefdadigheid; ah de staat eenmaal ondersteunen moet, doe hij het — ziedaar de theoretisch eenvoudige maar praktisch zoo moeielijke maatstaf: zoo afdoend mogelijk. De wet van 18.">4 staat den burgerlijken besturen hierin thans in den weg. Zij mogen slechts bedoelen „bij volstrekte onvermijdelijkheid" (art. 21), waarin men lezen moet dat, zelfs als deze omstandigheid zich voordoet, de bedeeling tot het hoogst noodzakelijke moet worden beperkt. Nu is het welhaast een axioma van armenzorg, dat er vele gevallen zijn waarin te zuinige bedeeling verkeerd is en zelfs ten slotte kan uitloopen op veel grooter kosten dan wanneer terstond meer afdoende maatregelen waren getroffen. Een gezin, dat betere dagen gekend heeft en buiten eigen schuld armlastig is geworden, louter voor broodsgebrek te vrijwaren, waardoor het desniettemin in diepe ellende gedompeld blijft, kan zedelijk zoo neerdrukkend werken, dat na verloop van tijd opheffing geheel onmogelijk is geworden en ook de kinderen, bij gebrek ') Dit, is ook uiteengezet door Mr. J. G. L. Nolst Trenitk in zijn afwijkend advies, gevoegd hij de „Beschouwingen over „Het vraagstuk der armenverzorging"" van de Kott. Vereeniging tot Verbetering van Armenzorg (1S97). Aldaar bic. 101. 11 aan een voldoende geestelijke, maar vooral moreele, opvoeding opgroeien tot zwakkelingen, die de geringste golfslag op de zee van het leven zinken doet. Krachtige geldelijke steun, tijdig verleend, gepaard aan hulp bij het zoeken naar eene betrekking voor den man, had het gezin kunnen redden ten eigen bate en zeker ook ten bate van de maatschappij. Maar ligt liet, aldus vraagt Stuart Mill '), wel op den weg van don staat, om tusschen verdiende en onverdiende armoede te onderscheiden? „Private charity can give more to the more deserving. The state must act by general rules Guardians and overseers 2) are not fit to be trusted to give or withhold other people's money according to their verdict on the morality of the person soliciting it. En de conclusie: „admininistrators of a public fund ought not to be required to do more for anybody than that minimum which is due even to the worst." Ik merk in de eerste plaats op dat, wat waar is voor ,,guardians and overseers", personen die naar vaste regelen een groot aantal gezinnen bedeelen, niet behoeft te gelden voor de armbezoekers naar het Elberfelder systeem. Mill acht de particuliere armverzorgers a-el tot het geven van zulk een „verdict on morality" in staat. Welnu,'evengoed of beter nog dan deze zal de distriktsvergadering, door den armbezoeker voorgelicht, over de moraliteit der aanvragers kunnen beslissen. Maar bovendien geeft Mill's voorstelling licht aanleiding tot het denkbeeld, als zou, naar de meening die hij bestrijdt, liet verleden van den aanvrager hem recht op een hoogere ') PriucipJcs of political econoiny, II, 578 (5tli erfitiou, Lomlon 1802). -) Armbestuurders en armbezoekers. ondersteuning kunnen" geven en alszou de lioogere bedeeling eene helooning voor zijn goed gedrag zijn. Aldus omschreven is dit zeker niet juist. Uitsluitend de toekomst moet hij de beoordeeling van elk speciaal geval in het oog gehouden worden. Doel der ondersteuning moet zijn: opheffing tot zelfstandigheid. Bestaat hierop kans, dan moet de armenzorg, desnoods door rijkelijke ondersteuning, daartoe medewerken. Zoo niet, dan moet niet meer dan het volstrekt noodzakelijke worden gegeven. De vraag hoe te handelen zal wel in de meeste gevallen naar het verleden van het gezin beantwoord moeten worden, maar dit verleden is niet het motief der hooge ondersteuning. Dat is de uit het verleden en de „morality" van de aanvragers afgeleide verwachting, dat zij weder tot zelfstandigheid terug te brengen zullen zijn. Vóór het behoud van de formule der „volstrekte onvermijdelijkheid" zou men zich kunnen beroepen op het gezag van de Engelsche commissie van 18;>4, die in haar beroemd rapport, dat tot de armenwet van dat jaar leidde, den volgenden regel tot grondslag voor haar voorstellen omtrent de hervorming van het Engelsche armenwezen nam, een regel, dien men in vele geschriften over armenzorg met instemming ziet aangehaald: dat de toestand der ondersteunden in geen gerat eren verkieselijk mag zijn als die van de laagste klasse van zelfstandige arbeiders.') Zoolang er nu — zoo zou men kunnen redeneeren — arbeiders zijn, die met hun werk niet meer dan het noodzakelijk levensonderhoud voor hen en de hunnen verdienen, zoolang mag volgens dien regel aan niemand meer dan dit hoogst ') Report from His Majesty's Cotnmissioners for inquiring into the administratiou and practical operat.ion of the poor laws (Pari. Papers 1834 n". 44). noodige gegeven worden, m. a. w. niet meer dan „volstrekt onvermijdelijk" is. Ik merk al dadelijk op dat, als deze regel inderdaad moet gelden, hij op alle armenzorg behoort te worden toegepast, niet uitsluitend op de staatszorg. Een gevolgtrekking, die velen zal afschrikken en die toch onafwijsbaar is. Ter beoordeeling van de waarde, die aan de absolute uitspraak der Commissie te hechten is, is het noodig haar te plaatsen in het licht van den tijd waarin zij werd neergeschreven. Vóór de wet van 18;>4 gold in Engeland op vele plaatsen de bij „local option" ingevoerde Gilbert's act van 1782'), die in de praktijk op liet zoogenaamde „allowance-system" neerkwam, het stelsel om aan ieder een zeker, naar de grootte van het gezin bepaald, bedrag voor noodzakelijk levensonderhoud te waarborgen, waarvan dan zijn verdiensten werden afgetrokken. De werkman wist dat hij, of hij hard werkte of niet, veel geld verdiende of niet,2) een vast inkomen had. dat vaak vrij hoog was.3) ') Zie Asohrott, t,. a. p., blz. 30 v. v. '-) Vooropgesteld natuurlijk dat hij niet, méér verdiende, dan het (vaak vrij hooge) bedrag, dat voor het noodzakelijk levensonderhoud werd aangenomen. 3) Men vindt de werking beschreven in het rapport van 1834: „He lias all a slave's security for subsistence, without his liability to punishment, As a single man, indeed, his incoinn does uot exeeed a bare subsistence; but lie lias only to inarry, and it increases. Even then it is unequal to the support of a family; but it rises on the birth of every ehild. If his family is numerous, the parish beeoines his priucipal payinaster: for small as the usual allowauce of 2 sh. a week tnay be, yet when there are more than three ehildren it generalij/ exceeds the average wages given in u pauperized district. A man with a wife and six children, entitled according to the scale to have his wages made up to 16 sh. a week, in a parish wliere the wages paid by individuals do uot exeeed 10 or 12 sh., is almost an irresponsible being. All the other classes of society are exposed to the vicissitudes of hope and fear; he atone hus nothing to hse or to gain, (blz. 32). Tegen een dergelijk stelsel, vastgeroest in de zeden, pasten krasse maatregelen. Van twee kwaden: een verslapte arbeidersbevolking, zonder belang om zich een zelfstandig bestaan te verzekeren, gepaard aan een hoog opgevoerde armenbelasting en daartegenover: de kans, dat een enkele werkman minder ondersteuning krijgen zou dan hij waard was, gold het het minste te kiezen. In eene consequente toepassing van den boven aangehaalden regel werd het heil gezocht. De laagste klasse van zelfstandige werklieden arbeidt en verdient het hoogst noodzakelijke. Op dit ,,hoogst noodzakelijke" viel niet af te dingen. Maar de toestand der bedeelden mocht niet „even verkieselijk" zijn, dus moest de arbeid, dien ook zij te verrichten hadden, onaangenamer worden gemaakt dan die van den vrijen werkman. Vandaar: het werkhuisstelsel. Wat in de buitengewone omstandigheden waarin Engeland zich in 1834 ten opzichte van het armwezen bevond, heilzaam mocht wezen, is dit daarom niet voor alle tijden en alle landen. Het eenvormig en daardoor onrechtvaardig werkende „workhouse system", dat ook de onschuldigen aan de strenge tucht dier instellingen onderwerpt, is — daarvan geve men zich wél rekenschap — de onafwijsbare consequentie van den besproken regel. Hij een normalen toestand van het armwezen behoeft men, ten einde de begeerte om zelfstandig te blijven, wakker te houden, niet zoover te gaan als de engelsche Commissie van 18;»4 wenschte. Vooreerst zal zeker niemand van het burgerlijk armbestuur evenveel aan ondersteuning ontvangen als vroeger zijn loon bedroeg. Dat ieder, die bedeeld wordt, zich min of meer moet bekrimpen, spreekt vanzelf. Alleen zij, wier loon. juist liet noodzakelijk levensonderhoud bedroeg, (theoretisch gesproken natuurlijk; praktisch laat dit zich wel nooit vaststellen) zullen hetzelfde bedrag aan bedeeling ontvangen. Maar .... zij krijgen dit volgens het stelsel der volstrekte onvermijdelijkheid ook. En dan brengt in ons land bedeeling nog altijd eenige schande niet zich. Ook hij, die buiten eigen schuld werkloos geworden is, zal schaamte in zich voelen opkomen, wanneer een heer „van de bedeeling" zijn woning komt bezoeken. In Engeland, waar men het vóór 1834 als een recht beschouwde, was dit natuurlijk anders. Ook het verlies van kiesrecht (artt. 3 en 4 der Kieswet) is een aan de ondersteuning verbonden nadeel. Te eerder zal er voor den arbeider een belang bestaan om zich zoo lang mogelijk boven water te houden, wanneer, zooals in het volgende hoofdstuk uitvoeriger ter sprake zal komen, het burgerlijk armbestuur, van oordeel dat de arme zijne behoeftigheid aan eigen schuld te wijten heeft, aan de ondersteuning de voorwaarde van opneming in het werkhuis zal mogen verbinden. Desondanks blijft het waar: hoe grooter de val van zelfstandigheid tot armlastigheid is, des te sterker is ook de prikkel 0111 staande te blijven. Men zul, met het oog op de in een land bestaande toestanden, de voor- en nadoelen van beide stelsels nauwkeurig moeten overwegen. En dan komt liet mij voor, dat, waar de ongunstige omstandigheden van Engeland vóór 1834 zich niet voordoen, een streng vasthouden aan den door de Commissie in dat land gestelden regel niet gewenscht is. D( stand van den arbeider wordt door zijn behoeften gekenmerkt. Wie aan het leven hooger eischen stelt en kan stollen, behoort in de werkmanswereld tot een hoogeren kling. Dat iemand genoodzaakt wordt zijn eischen lager te stellen, is een maatschappelijk nadeel. Het vermindert de intensiteit van zijn bestaan niet alleen, het maakt hem, als hij er eenmaal aan gewend is, met een minder soort van arbeid tevreden; het verlaagt ook de eischen, die zijne kinderen aan het leven zullen stellen, en verslapt daardoor hun energie om te bereiken wat zij wenschen. Hoe hooger een werkman staat, des te pijnlijker zal hij het ook achten bedeeld te worden. Zijn trots verslappen beteekent ook: zijn ambitie om tot een zelfstandig bestaan terug te keeren verminderen. Om deze redenen acht ik het zeer gewenscht, dat niet alleen de particuliere en kerkelijke instellingen, maar a-aar noodig ook liet burgerlijk armbestuur de macht hebben 0111 een werkman, van wien te verwachten valt dat hij er zich weder bovenop zal werken, ruimer te ondersteunen dan voor zijn onderhoud strikt noodzakelijk is. Daarom verdwijne de „volstrekte onvermijdelijkheid" uit de wet. Intusschen zal voor de verzorging der vaste bedeelden de Engelsche regel met vrucht kunnen worden toegepast. Ruimer ondersteuning dan strikt noodzakelijk is hier, waar geen hoop op het herwinnen der zelfstandigheid bestaat, niet gewettigd. Een negatief resultaat. Valt er eenige positieve winst in den vorm van een gedragslijn voor burgerlijke armbesturen voor in de plaats te stellen? Mij dunkt geen andere dan deze, bij een Eiberfolder model ingerichte armenzorg haast vanzelf sprekende, eiscli: dat de ondersteuning worde gegeven in zulk een vorm en omvang als, in verband met de antecedenten van den behoeftige, het meest af- doende mogen worden geacht om hem tot zelfstandigheid terug te brengen. Eén beperking zou men aan het burgerlijk armbestuur — in de inleiding wees ik er reeds terloops op (blz. ;56) in tegenstelling voor dit punt met andere instellingen van weldadigheid, kunnen aanleggen: het verstrekken van kapitaal ligt niet op zijn weg. Stel b.v. dat de districtsvergadering van oordeel is, dat eene weduwe op de beste en zuinigste wijze geholpen zal zijn door haar in staat te stellen eene kleine winkelnering over te nemen. Een ge1'eel gezin, dat anders wellicht voorgoed op de lijst der bedeelden zou komen, kan er afdoende doorgeholpen zijn. Toch schijnt mij hier de grens van het geoorloofde overschreden. D( 1 gelijke kapitaal verschaffing is veel specula1'ever dan alle mime bedeeling uit den aard der zaak reeds is. De sommen er mede gemoeid zijn te groot, dan «lat men de gelden der belastingschuldigen aan deze speculatie wagen mag. Zoodra het niet meer het geven van een inkomen maar iet \ orstrokken van een vermogen geldt, houdt de taak van den Staat op'). 'i De „Out,door Hellef Regulalion Order" van den Poor Law Board, d.d. l>eheerschtpUS „v*rblcdt.ook aa" (,c guardians in de door die „order" ieerselite „umons deze wijze van ouderstand: T.f', !' Slml1 "0t b laWfU' f°r the Guardiaus «» their offieers: estahlisli auy appheant for relief in trade or business ..." streL In Parl-,Pa',ers 1853 Hl. Hij is'de'minst ge- van 1844 ,! ''' C rUm0"S gelr belief Prohibitor# Order" > die natuurlijk dezen vorm van ondersteuning evenmin toe aat HOOFDSTUK II. Ondersteuning van arbeidskrachtigen. Reeds meermalen kwam de vraag van het eischen van arbeid als voorwaarde van onderstand ter sprake. Thans dient de ondersteuning van hen, aan wie deze voorwaarde kan worden opgelegd, n.1. van de arbeid*krachtigen, opzettelijk beschouwd te worden. De arbeidskrachtigen zijn in twee categorieën te verdeelen: die werken willen, doch geen werk hebben; die niet werken willen. Bij de eerste categorie, de werkloozen in engeren zin, zal als regel het verrichten van arbeid als voorwaarde voor ondersteuning moeten worden gesteld. De tijden zijn voorbij dat men in armenfabrieken, in „ateliers nationaux", de oplossing van het sociale vraagstuk meende gevonden te hebben. Mr. W. C. Mees heeft in zijn beroemd geschrift „De werk-inrigtingen voor behoeftigen, uit een staathuishoudkundig oogpunt beschouwd" ') met onverbiddelijke logica aangetoond, dat werkinrichtingen de gelegenheid tot arbeid nooit scheppen. ') Rotterdam, 1844. doch slechts verplaatsen, daar het kapitaal dat noodig is om ze werkende te houden, noodzakelijk aan de vrije nijverheid onttrokken wordt. Concurrentie met de vrije nijverheid is nimmer te vermijden. Zoo is het gevaar groot, dat ten slotte deze inrichtingen meer kwaad dan goed doen, terwijl bovendien deze wijze van armenzorg eerder duur dan goedkoop is, in vergelijking tot de gewone bedeeling. Maar dit alles neemt niet weg, dat ook volgens Mr. Mees werkinrichtingen voor armen in welker onderhoud men toch reed.s ten volle voorziet nuttig kunnen zijn. „Men zal die bezwaren moeten wegen tegen de voordeelen, welke daaruit voor de armen zeiven en ten slotte ook voor de geheele maatschappij voortvloeijen, en men zal in de meeste gevallen deze laatste overwegend vinden." ') Het groote voordeel is wel dit, dat men de ondersteunden blijft gewennen aan geregelden arbeid. Bovendien zal de wetenschap dat zij geen onderstand dan tegen arbeid kunnen erlangen, velen van het vragen terughouden. Op de gecursiveerde woorden van Mr. Mees valle intusschen de volle nadruk. Uit de door hem gestelde voorwaarde valt af te leiden: 1". dat het altijd een vorm van armenzorg moet blijven. Al moge, ten einde eenigen prikkel tot hard werken te geven, de onderstand min of meer evenredig gemaakt worden aan den verrichten arbeid, een zuiver loon naar werken mag het niet zijn, zal niet een verderfelijke concurrentie met de vrije nijverheid (toch nooit geheel te vermijden) en een steunen op de overheid, als werkgeefster 111 laatste instantie, het gevolg zijn. De arbeid is ') Mees, blz. 14U. voorwaarde voor ondersteuning, geen straf. Hij behoeft dus niet onder opzettelijk onaangenaam gemaakte omstandigheden te worden verricht. Maar de gevolgen van de ondersteuning: toezicht op het gezin, verlies van kiesrecht enz., moeten ten volle gehandhaafd blijven. 2°. dat alleen zij, die anders geheel ten laste van het armbestuur zouden komen, onder voorwaarde van arbeidsprestatie worden ondersteund. Wie door zijne lichamelijke gesteldheid in de vrije nijverheid te weinig verdient om van te leven, moet niet geheel aan deze worden onttrokken en door het armbestuur te werk gesteld. Het is dan beter dat hem het ontbrekende bij wijze van bedeeling wordt uitgereikt.') In de praktijk zal liet vinden van den meest geschikten vorm van werkverschaffing moeite genoeg geven. Op het platteland zal b.v. een bepaalde werkinrichting veelal blijven ontbreken. Men zal dus de armen bij openbare werken, onderhoud van wegen enz. aan den arbeid kunnen zetten. Maar waar het seizoen, of ook de aard van het werk dit belet, is men wel aangewezen op huisarbeid, waarbij een afdoende controle dat de ondersteunde ') Waar niet de lichamelijke gesteldheid vaii den vrager, maar economische misstanden liet loon onvoldoende doen zijn, is liet aangeven van de door liet armbestuur te volgen gedragslijn minder gemakkelijk. Is de depressie slechts van voorbijgaandeu aard, dan zal het armbestuur misschien ook hier een toeslag op het loon kunnen verleenen, al blijft de/.e maatregel, waar de duur der depressie altijd moeielijk te berekenen is, immer Dcdenkclijk. Maar waar men mocht komen te staan tegenover toestanden als die «-elke vóór 1834 in Engeland heerschten (zie boven, blz. 164) is onthouding van ondersteuning aan alle valide mannen de aangewezen weg. Daardoor zal hier en daar loonsverhooging worden verkregen, maar zullen stellig velen, uit dienst getreden, tijdelijk geheel door het armbestuur moeten worden ondersteund. geregeld werkt ontbreekt. Werkt hij niet, hij zal toch ondersteund moeten worden, althans zijn gezin.») Wie behoeftig is, moet ondersteund worden, onverschillig oi zijn armoede wel of niet aan eigen schuld, d. i. aan niet willen werken, is te wijten. Kan men twijfelen ot dit voor alleen levende personen den staat als eisch kan gesteld worden, voor gezinshoofden schijnt het mij boven tegenspraak. Zoolang echter velen niet dan noode tot arbeid overgaan, ligt m elke armenzorg, die voor gebrek behoedt en daarmede een grooten prikkel tot arbeid wegneemt, een groot gevaar voor den staat; een gevaar, dat niet anders gekeerd kan worden dan door ten opzichte van de wijze van onderstand het zooeven verworpen verschil tusschen verdiende en onverdiende armoede in acht te nemen Verder: door bestraffing van de gewone uitingen van hei niet willen werken: bedelarij en landlooperij. Het vraagstuk der regeling van de ondersteuning van hen die met werken willen, waarvoor ik thans de aandacht vraag, is dan ook gewoonlijk beschouwd in verband met dat van de bestraffing der bedelarij en landlooperij. Beide hangen onverbrekelijk samen *). Niet alleen toch als uiting van luiheid komen deze overtredingen hier ter sprake; zij kunnen ook (althans liet bedelen) het laatste redmiddel zijn voor den overal afgewezen arme, zoodat eene goede wetgeving tegen de bedelarij niet alleen de taak" van ') Zie „ver werkverschaffing laatstelijk de dissertatie van Mr J v „ blrTs-ï * t0R0U geV°lgen VaU werkloo8hfiid' (Leiden 1905),' -) Anders: Mr. Levï in de Juristenvereniging van 1894, Handd. blz. 128. don arm verzorger verlichten kan, maar ook de regelingvan de armenzorg noodzakelijk invloed heeft op de beoordeeling van de strafwaardigheid van liet bedelen. De Code Pënal stelde dan ook in art. 274 het bedelen zonder verzwarende omstandigheden alleen strafbaar wanneer het geschiedde „dans un lieu ponr lequel il existe un établissement public organisé afin d'obvier a la mendicité." Al komt een dergelijke „mits" in ons huidig strafrecht niet meer voor, het verband van beide leerstukken is er niet minder eng om, nu de Rijkswerkinrichting te Veenhuizen, als .^ra/kolonie bedoeld (plaatsing daarin is een straf', art. 9 Swb.), feitelijk een toevluchtsoord voor dakloozen is geworden, waarin velen, hetzij dan met graagte, hetzij door de omstandigheden gedwongen, spoedig na hun ontslag weer opgenomen trachten te worden. Een korte schets van de geschiedenis der wetgeving op de bedelarij en landlooperij vinde hier allereerst een plaats.') De bestraffing van de bedelarij en landlooperij werd hier te lande tot aan de invoering van het Wetboek van Strafrecht beheerscht door de artt. 2(>9—'282 van de Code Pénal. De belangrijkste van deze bepalingen werden dooide wet van 29 Juni 18f>4 Stbl. n". 102 .houdende eenige veranderingen in de straffen op misdrijven gesteld", vervangen door de volgende bepaling, die tot 1880 bleef gelden: „Die bedelende wordt gevonden in een plaats, voor ') Voor een meer volledig overzicht zij verwezen naar liet, praeadvies van Mr. A. A. de Pinto voor den Jnristendag van 1894 en naar do dissertatie van Mr. J. Bierens de Haan-, De Nederlandselie strafbepalingen tegen bedelarij en landlooperij (I treclit 189.)) blz. 12 v. v. welke eene openbare inrichting tot voorkoming van bedelarij bestaat, wordt gestraft met gevangenisstraf van veertien dagen tot zes maanden. „De regter kan gelasten dat landloopers en bedelaars na het uiteinde der gevangenisstraf naar een bedelaarsgesticht of werkhuis zullen worden overgebracht. De last tot overbrenging is verpligtend ten aanzien van hen, die reeds eenmaal wegens bedelarij of landlooperij zijn veroordeeld. „Veroordeelde landloopers en bedelaars, welke vreemdelingen zijn, kunnen ten allen tijde op last van de Regeering over de grenzen worden geleid." De voor ons meest belangrijke bepaling, die hiernaast bleef bestaan, was die van art. 270 C. P. die de volgende omschrijving van het begrip „landlooper" gaf: „Les vagabonds ou gens sans aveu sont ceux, qui n'ont ni domicile certain, ni moyens de subsistance, et qui n'exercent habituellement ni métier ni profession." De kosten van de overbrenging naar en de verpleging in de rijkswerkinrichtingen werden gedragen door de burgerlijke gemeente waar de veroordeelde domicilie van ondei stand had. Evenzoo die van de aldaar opgenomen kinderen, die van de ouders niet gescheiden konden worden. (Art. 66 der Armenwet, zooals die tot 1870 luidde;. Ook konden, mits eene gemeente de kosten wilde dragen, personen op hun eigen verzoek in de rijkswerkinrichting worden opgenomen '). ') Art,. 2 vau het K. K. van 19 Augustus 1859, Stil. n°. 82. Xog konden (doch dit verviel in 1870) iu die ht'dfiaw^ges t i c h ten worden opgenomen: „weezen, vondelingen en verlaten kinderen, niet blind, niet krankzinnig en niet jonger dan twee jaren". Heel veel goeds zullen deze daar wel niet geleerd hebben! In deze wetgeving waren zeker elementen, die haar in enkele opzichten boven hetgeen wij thans hebben verkieslijk deden zijn. Geen burgerlijk armbestuurder kon in de verleiding komen 0111 door het onthouden van onderstand een ingezetene, die in zijn gemeente domicilie had, tot bedelarij te brengen. Vermindering van kosten zou dit voor de gemeente gewoonlijk niet hebben meegebracht. Verder was aan den rechter onttrokken de beslissing over den duur van het verblijf in de werkinrichting. Op zichzelf zeker zeer rationeel. Steeds volgend op de eigenlijke straf, de gevangenis, kon de plaatsing in Veenhuizen geen ander doel hebben dan: verbetering, geschiktmaking voor de maatschappij. Hoe lang het verblijf daartoe moet duren kan de rechter onmogelijk van te voren met juistheid uitmaken, te minder daar, bij een gewoonlijk weinig tijdroovend vooronderzoek en een korte aanraking op de terechtzitting, het voor hem veelal niet doenlijk is zich over het karakter van den beklaagde een oordeel te vormen. Het verleenen van ontslag was aan den Minister van Justitie opgedragen. Daaromtrent gaf liet Kon. Besluit van l!l Augustus 1859 titbl. 82 nadere voorschriften. Het ontslag kon alleen volgen: a. op aanvraag van het gemeentebestuur, zoo daartegen geen gewichtige bedenkingen bestonden (vgl. ook art. 08 der Armenwet, vervallen in 1870); l>. op verzoek van den verpleegde, als hij er eenigen tijd had doorgebracht, verschillend naar gelang hij voor de 1<", 2c of volgende maal was opgenomen en al of niet een uitgaanskas van /' 15. had vergaard. Ontslag kon echter ook vroeger volgen, wanneer genoegzaam bleek dat de verpleegde dadelijk na zijn ontslag een voldoend middel van bestaan zou vinden. Vooropgesteld dat men met verpleegden te doen heeft, die niets liever verlangen dan hoe eerder hoe liever het gesticht te verlaten, waren dit inderdaad zeer heilzame bepalingen. Maar dat de regeling in haar geheel ook aan gewichtige bedenkingen onderhevig was, springt in 't oog. De voorwaarde dat er voor de plaats waar gebedeld werd een openbare inrichting tot wering van bedelarij zou bestaan, kennelijk aldus bedoeld, dat niemand zou worden veroordeeld die door broodsgebrek tot bedelen gedwongen was, werd door de jurisprudentie geacht te zijn vervuld door het feit, dat de gestichten Ommerschans en Veenhuizen door opvolgende Koninklijke besluiten tot bedelaarsgestichten roor het geheele Rijk waren verklaard '). Doch zooals gezegd kon plaatsing daarin op eigen verzoek slechts geschieden, mits de gemeente de kosten wilde dragen. En hoe gering die ook waren (f35.— voor een valide persoon, K. B. van 1859) men kan erop rekenen, dat menig gemeentebestuur ze niet dan gedwongen door eene rechterlijke uitspraak op zich genomen zal hebben. De bestraffing zelve rustte dus op een fictie. Verder zal het feit dat de kosten ten laste der gemeente kwamen dikwijls tot straffeloosheid van bedelarij en landlooperij hebben geleid. Het waren bijna uitsluitend /^/^veldwachters, die over deze feiten verbaliseerden! 2) In 18(0 verviel met het domicilie van onderstand de verpleging ten koste der gemeenten. Art. 6(5 der gewijzigde Armenwet nam de kosten van plaatsing, ver- ') Zie 't praeadvies van Mr. nu Pinto l>lz 17 ,2-™" ifiml "" * * 5 A|"il <» zorging, overbrenging en terugbrenging van de wegens bedelarij en landlooperij veroordeelden en van hunne kinderen, die niet van de ouders gescheiden konden worden, ten laste van het Rijk. Toch bleef — immers ter wille van art. 274 C. P. — ook nu de gelegenheid bestaan om op eigen verzoek in een der gestichten te worden opgenomen. ■) Maar de kosten van verpleging werden gebracht op /' 1:50.— per jaar en nu bovendien de gemeenten geen I, blz. 159. zij het mij vergund omtrent een tweetal punten, die in die litteratuur niet tot hun recht kwamen, nog een en ander op te merken. Vooreerst de vrijlating uit het werkhuis. Het is zeker in het belang zoo van den verpleegde als van het armbestuur, dat de opgenomene zoo snel mogelijk het werkhuis weder verlaat en in de vrije maatschappij zijn brood verdient. Aan den anderen kant gaat het niet aan, iederen verpleegde, die het verlangen daartoe te kennen geeft, op ieder tijdstip vrij te laten vertrekken. Door een al te kort verblijf zou de onaangenaamheid daarvan al te zeer verzacht worden. Het juiste midden te vinden is moeielijk. Te streng is m. i. het reglement voor de „Arbeitsanstalt" van Dresden — overigens volgens de berichten vrijwel een model-inrichting — waar de tijd van het verblijf' bij eerste opneming voor de meeste categorieën van opgenomenen op minstens ;5 maanden gesteld is, bij herhaalde opneming, binnen een jaar na de vorige, zelfs 6 maanden. Bovendien moet de verpleegde, voordat hij ontslagen wordt, kunnen bewijzen dat hij een woning en arbeid gevonden heeft. Slechts kort voor zijn ontslag mag hij het werkhuis verlaten om zich een en ander te verschaffen'). Hier schijnt mij uit het oog te zijn verloren dat liet geen straf is, die ondergaan wordt, doch eene ondersteuning die onder bezwarende voorwaarden is verleend. Voor het langere verblijf kan geen beroep worden gedaan op de opvoedende kracht van het werkhuis, die zich niet in korten tijd kan doen gelden. Want over deze werking moet men zich vooral geen illusies maken. Het is niet te ') Rohmert, t. ii. ])., s|ioc. Theil, lfi Abth., blz. 03 en (15. Zie ook Nutsrapport, blz. 145, v. v. 13 denken, dat de harde arbeid onder onaangename omstandigheden verricht, geschikt zal zijn om luiaards aan den arbeid in de vrije nijverheid te gewennen. De strenge dwang werkt eerder verslappend. In de afschrikking, de preventie, en daarin alleen, zal men het nut der werkhuizen moeten zoeken. Hoe moet dan de regeling zijn? Voor wie bij bun opneming in de inrichting kleederen hebben ontvangen, omdat de oude niet meer te dragen waren, moet natuurlijk een redelijke tijd gesteld worden waarbinnen zij het werkhuis niet mogen verlaten. Geheel vergoeden behoeven zij deze kleederen echter niet en zelfs kan, wanneer zich spoedig werk voordoet, met een korting op hot te verdienen loon gedurende eenigen tijd genoegen worden genomen. Maar voor de overigen kan, naar het mij voorkomt, een zeer kort verblijf, b.v. van i5 dagen, verplicht gesteld worden, bij recidive te verdubbelen. De vrijlating vinde 's morgens vroeg plaats. Gedurende den geheelen tijd van verblijf moet de gelegenheid bestaan om werk te gaan zoeken, waartoe het geoorloofd moet zijn b.v. om den anderen dag voor enkele uren het werkhuis te verlaten. Intusschen moet ook de directie zelve zich met het zoeken van arbeid bezig houden. Groot is anders het gevaar, dat de verpleegden die geen woning meer hebben, wier gezin misschien uiteengegaan is, ten eeuwigen dage in het werkhuis blijven, te meer daar vele patroons niet van hen gediend zullen zijn. ') ') Aschhott aclit het ook een van de voornaamste nadeelen van liet Engelsche werkhuisstelsel, dat „es fehlt au geeigneten Maassregeln, um den i 111 \\ orkhouse Bcfiudlicheu ihreu Weg zuriiek in die biirgerliehe Gesellschaft zu ebueu", (t. a. p. blz. 317). Het particulier initiatief kan hier veel goed doen, zoowel door hun hij liet zookon van werk behulpzaam te zijn, als door directe werkverschaffing (in den geest van de landbouwkolonie voor ontslagen gevangenen, gesticht door het Nederl. Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen ')). In de tweede plaats: de kosten van het werkhuis. Werkhuizen zijn een dure vorm van onderstand. Zij eischen een aanzienlijk kapitaal voor de oprichting en groote sommen voor onderhoud, bezoldiging van personeel enz. Wordt een hoofd van een gezin in een werkhuis opgenomen, dan komen de andere leden, waarvoor de man vroeger wellicht af en toe nog iets verdiende, waarschijnlijk geheel ten laste van het armbestuur. Hiertegenover staat slechts de geringe opbrengst van den arbeid. Het zijn in den regel geen kundige handwerkslieden, die er opgenomen worden en zoo zal vaak de waarde van het geproduceerde maar even die der grondstoffen te boven gaan 2). Toch is het wenschelijk, dat niet cene misplaatste zuinigheid er toe leidt deze werkhuizen op te kleine schaal te bouwen, of daarvan een al te karig gebruik te maken. Eenige steun van het Rijk schijnt mij daarom gewettigd. In welken vorm ? Als een aandeel in de stichtingskosten of als eene bijdrage per dag per verpleegde'? Bij dezen laatsten vorm is het denkbaar, dat plaatsing in een werkhuis voor een armbestuur op een oogenblik voordeeliger is dan ondersteuning daarbuiten. Immers het werkhuis is er: het personeel kan hetzelfde blijven; opneming van een enkelen verpleegde doet de kosten van onderhoud ') Tijdschrift voor Armenzorg enz. 1903, lilz. '24. '•') Zie daarover Mees, t. a. p., hlz. 85—112. niet noemenswaardig stijgen. De eenige extra uitgaaf, die de opneming van nog één verpleegde kost, is zijne voeding. Bedeelt men hem in zijn eigen huis, dan moet althans ook zijn huishuur worden betaald. Dat het nu gevaarlijk is om een armbestuur er geldelijk belang bij te geven een arme liever in het werkhuis dan daarbuiten toondersteunen, springt in het oog. Liefst zag ik daarom de Rijksbijdrage in den vorm van een subsidie in de bouwkosten, met wellicht een jaarlijksch bedrag voor onderhoud, toegekend. Het belang van een werkhuis bestaat niet hierin dat er lieden in verpleegd worden, maar dat het bestaat. Ook zonder een enkelen verpleegde kan een werkhuis, door de vrees die de armen ervoor hebben, gunstig werken op den toestand der armenzorg. Aan een subsidie als hier is bedoeld, waarbij de besturen belang houden bij een zuinigen bouw, kleven ook niet de bezwaren, die boven tegen andere vormen van Rijkshulp op het gebied der armenzorg in het midden zijn gebracht'). Ik behandelde de werkhuizen als zijnde een krachtig middel tot voorkoming van bedelarij. Middelen tot voorkoming van landlooperij zal ik niet bespreken. Verzekering tegen werkloosheid is wel een van de krachtigste preventieven. Met armenzorg heeft zij echter, als georganiseerde „self-help" niets uit te staan.a) ') Blz. 129—133. '') Zie over de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van werkloosheid liet proefschrift van Mr. J. v. i>. Hokk (Leiden 1905) en de daar vernielde litteratuur, voor Nederland op blz. 32. Wel is hier eene korte bespreking op hare plaats van de z.g. reiwnder.steuning, eene instelling, die niet tot voorkoming strekt, maar die tengevolge kan hebben, dat het gemakkelijker wordt de grens tusschen den arbeidzoekenden werklooze en den echten landlooper te trekken. Als de zomer voorbij is en voor vele boerenarbeiders in de gemeente waar zij gewerkt hebben geen plaats meer is, of wanneer door een crisis in eenigen tak van nijverheid velen broodeloos geworden zijn en, om werk te vinden, naar elders moeten gaan, ontstaat veelal een reizen en trekken volgens een soms vast bepaald, soms zeer vaag reisplan, waarvan het doel steeds is: werk voor de ieege handen. De zwervers krijgen van de politie in de plaatsen, waar zij doortrekken een kleinigheid, mogen slapen in liet arrestantenhok en hebben gedurende weken soms een zeer hard bestaan. Eene betere organisatie van de arbeidsmarkt, de oprichting van arbeidsbeurzen, zou hier reeds veel goed doen, daar het reizen op goed geluk dan grootendeels zou kunnen ophouden. Maar vooral is noodig het verstrekken van een behoorlijk nachtverblijf en van voedsel aan de reizenden. Gemakkelijk kan dit geschieden, zonder dat men zich blootstelt aan het gevaar van ook landloopers te gaan onderhouden. Immers zoo er iets is, waartoe een landlooper niet te vinden is, dan is het tot het volgen van een vaste reisroute. Door deze ondersteuning slechts te verleenen onder voorwaarde dat een vast reisplan wordt gevolgd, weert men slechte elementen. In Engeland zijn met liet Berkshire-systeem, n.1. het stelsel van z.g. „way tickets", bewijzen waarmede de houder op bepaalde plaatsen brood en nachtverblijf (dit laatste als regel tegen het verrichten van eenigen arbeid) bekomen kan, goede: resultaten behaald.') Aschkott merkt echter op, dat de resultaten van dit stelsel, dat beoogt het publiek van ondoordacht geven af te houden (omdat men weet, dat er voor den eerlijken arme gezorgd wordt) en de politie te bewegen tot streng optreden tegen wie dan nog bedelende gevonden wordt, uit den aard der zaak afhangen van de houding van het publiek en vooral van de politie. Eene dergelijke instelling bestaat reeds sinds ongeveer 1886 in verschillende landen der Oosten rij ksche dynastie n.1. zoogenaamde „Naturalverpflegsstationen", die op afstanden \ au hoogstens 15 K.M. van elkander gelegen zijn. De reiziger ontvangt er slechts onderstand in natura, moet er meestal eenigen arbeid verrichten en mag er niet langer dan 18 uren blijven.2) Ook in Duitschland bestaan tegenwoordig een groot aantal van zulke inrichtingen: in Pruisen alleen reeds 700, in Beijeren (1901) 559.3) Zulke „stations" helpen velen door moeielijke dagen heen en kunnen, in het bizonder wanneer zij met arbeidsbeurzen in verbinding staan, een werkzaam middel tot verzachting en verkorting der werkloosheid zijn en vooral ook het den rechter gemakkelijk maken om hem „die zonder middelen van bestaan rond zwerft", (art. 432 Swb.) te onderscheiden van hem die op zoek van werk rondreist. Behoort de overheid ten onzent de oprichting er van ter hand te nemen? Aschkott teekent aan, dat het „Berkshire-systein" eerst „durchschlagenden Erfolg" kan hebben ') Aschrott, t. a. p. hl/.. 369, Methokst, t. n. j». blz. 48. Zie vooral ook Aschkott op blz. 497 van Schmoller's Jahrbucli fiir Gesetzgebung, Yerwaltiing u»d Volkswirthschaft, 1898. -) Hugo Hek/,, Arbeitsscheu uud Recht auf Arbeit.. (Leipzig u Wieu 1902), blz. 83. 3) Zie liet, reeds aangehaalde opstel van Böhmekt in „Die dentscheu Stüdte", blz. 669. wanneer liet over grooter gebied wordt toegepast. ') Het optreden van één gemeente, ot' zelfs van eeu klein complex van gemeenten biedt geen kans op succes. En ook de Provincie of het Rijk kunnen hier moeielijk ingrijpen, uit vrees dat anders de armbesturen het reizen zijdelings zouden gaan bevorderen. Maar voor het particulier initiatief ligt hier een ruim veld. Werkzaam optreden, ik zeide het reeds, kan echter eerst geschieden wanneer de arbeidsmarkt beter is georganiseerd. In Engeland keert men van de eigenlijke reixondersteuning terug, om zich vooral tot de verhuis ondersteuning (wanneer elders werk verkregen in) te bepalen a). Maar ook dan blijft er nog genoeg te doen over, te meer daar voor het verkrijgen van werk veelal persoonlijke verschijning noodig is. Overgaande tot een bespreking van den represxieren kant van de bestrijding van bedelarij en landiooperij, gelijk ik dien zou wenschen, begin ik met een overzicht van de Belgische wetgeving, op dit punt de best geslaagde van de mij bekende vreemde wetgevingen. In de richting daar ingeslagen zal, naar ik meen, ook hier te lande de oplossing zijn te zoeken. De Belgische wet van 27 November 1891 ,,pour la répression du vagabondage et de la mendicité" gaat uit van dit gronddenkbeeld, dat niet alle bedelaars en landloopers op gelijke wijze behandeld moeten worden. Een klassenindeeling binnen de muren van liet gesticht werd niet voldoende geoordeeld tot verwezenlijking van dit denkbeeld. <) Blz. 370. -) Zie ür. Georg Schanz, Zur i'rage tier Arbeitslosenversicheruiig, (Bamberg 1895), blz. 15. Derlialve worden thans zij, die zich ;uin een der heide strafbare feiten schuldig maken, geplaatst in een der drie volgende soorten van instellingen: a. écoles de bienfaisance voor de veroordeelden van minder dan 18 jaar; b. maisons de refuge; c. depóts de mendicité. De eerste soort, uitsluitend kinderverzorging betreffende, laat ik rusten.') In de zeer gestrenge „dépots de mendieite' worden voor ten minste twee en ten hoogste zeven jaren geplaatst de „individus valides qui, au lieu de demander au travail leurs moyens de subsistance, exploitent la charité comme mendiants de profession, les individus qui, par fainéantise, ivrognerie ou dérèglement de moeurs, vivent en état de vagabondage, et les souteneurs de filles publiques." (art. 13). Wie als bedelaar of landlooper wordt aangetroffen zonder één dezer verzwarende omstandigheden, wordt opgezonden naar een „maison de refuge", een inrichting, waar hij wel tot werken gedwongen is, opdat hij weder aan geregelden arbeid zal gewennen en zijn onderhoud aan de gemeenschap niet meer zal kosten dan noodig is, maar waar overigens „les rigueurs de la détention seront atténuées dans la mesure du possible" s). Deze gestichten hebben dus meer het karakter van ware toevluchtsoorden dan van strafgestichten. In de „maisons de refuge" kunnen ook personen worden opgenomen op eigen verzoek, mits een gemeente de kosten wil dragen, (art. Daar de gemeente van het domicilie van onderstand ') Aangeteekcud zij alleen dat de wet ten aanzien van deze instellingen gewijzigd is bij die van 15 Februari 1897. *) Rapport van de Commissie uit de Kamer van Afgevaardigden. een derde van de kosten van de verpleging der krachtens vonnis in een „maison" of „dépót" geplaatsten betalen moet, zal dergelijke vrijwillige plaatsing meer voorkomen dan anders licht het geval zou zijn ')• De rechter bepaalt den duur der opsluiting. De minister van justitie kan echter te allen tijde de vervroegde invrijheidstelling bevelen. Ook hebben zij, die in een maison de refuge zijn geplaatst, recht op vrijlating, wanneer hun uitgaanskas een voor elk der categorieën van verpleegden en voor elk beroep afzonderlijk dooiden minister te bepalen bedrag heeft bereikt (art. 17). In geen geval kan iemand tegen zijn wil langer dan een jaar in een „maison de refuge" worden gehouden (art. 18). De ,.juge de paix" is verplicht binnen 24 uur na de aanhouding, uitspraak te doen.2) Maar hoe kan hij zich in zoo kort tijdsverloop overtuigen van de identiteit, den leeftijd, den lichamelijken en geestelijken toestand en het „genre de vie" van den voor hem gebrachten, dikwijls in zijn ressort gansch onbekenden, landlooper? Daartoe is ingericht een „casier spécial de vagabondage", een centraal bureau van inlichtingen, dat op aanvraag telegrafisch alles mededeelt wat omtrent het verleden van eenigen landlooper bekend is 3). ') In 1894 werden 07 personen op eigen verzoek opgenomen. (Zie liet eerste driejaarlijksch rapport over de werking der wet, u". 203 van de gedrukte kamerstukken 18%—97.) Art. 3 der wet van 1 Mei 1849 „sur les tribuuaux de policc simple et corroctionnclle". ') Zie liet- hoven aangehaald rapport over de werking der wet. Daar wordt ook gc/.cgd, dat dit „casier" zou kunnen leiden tot een betrouwbare statistiek van de landloopcrij. Een volgend driejaarlijksch rapport (voorgeschreven door art. 40 deiwet) zou daaromtrent reeds eenige gegevens kunnen bevatten. In de stukken van dc Kamer van Afgevaardigden heb ik evenwel geen later rapport dan het boven genoemde kunnen vinden. Een belangrijk punt op de uitvoering der wet is verder de regeling van den arbeid. De verpleegde wordt zooveel mogelijk gezet aan werk overeenkomend met zijn gewoon beroep. Ten einde mededinging met de vrije nijverheid zooveel doenlijk te voorkomen, zijn de werkplaatsen zoo gespecialiseerd mogelijk. De producten van den arbeid der verpleegden worden niet verkocht, maar zooveel mogelijk worden voorwerpen gemaakt, die het ministerie van justitie behoeft. Het loon, dat aan de verpleegden wordt toegerekend, wordt in de „maisons de refuge" berekend naar de werkelijke waarde van liet voortgebrachte; in het depót wordt daarvoor eene belooning toegekend, waarbij ook met liet gedrag van den verpleegde rekening gehouden wordt'). Het hoofdbeginsel der Belgische wet: scheiding van hen, die geholpen en van hen die gestraft moeten worden, zal stellig ook bij ons, wanneer deze materie eerlang ter hand genomen wordt, wel worden gehuldigd. Juist de gemengdheid der bevolking — invaliden en gezonden, imbecillen werkloozen en doortrapte bede- ') „Arrété royal' van •> Januari 1894, waarvan do beginselen zijn vernield in het boven aangehaalde rapport. Zie over de Belgische wet uitvoeriger: llr. F. Bijl, De Belgische wet van 27 November 1891. (Procfschr. Amsterdam 1893). Bikrkns de Haan, t. a. p. blz. 120—136. M. C. Nijland, Bestrijding van laudlooperij en bedelarij in België van staatswege. (Vragen des Tijds 1898, II, blz. 380). '-') ^ olgens Dr. Offekhaus, t. a. p., blz. 524, zijn cr in Veenhuizeu velen „bij wie het in de bovenverdieping niet geheel pluis is". Bonhöffer beweert dat 75 °/n der bedelaars en laudloopers imbecillen, epileptici, alcoholisten of psychisch minderwaardigen zijn: („Ueber grossstiidtisches Bcttel- unüt \ agabundentum" in Zeitschrift, f. d. ges. Strafrechtswissenschaft, Band XXI, 56). ^ g'. ook v0n Kkaft-Ebing : „Wichtig sind bei Sehwachsiunigen die Misserfolge im socialen Lebcn, die maugelhafte Ausdauer in dienstliclien Stellungen, der haufige Wechsel von Dienst und Beruf, die A'eigung ut Bummelei und Vngabondage" (Gerichtliche Psychopathologie 3e Aufl., blz. 72). laars — maakt het onmogelijk te Veenhuizen ook maar ééne der categorieën van verpleegden doeltreffend te behandelen. De invaliden, die door de hardheid van liet lot en de hardvochtigheid van het armbestuur aan het bedelen geraakt zijn, hebben er een onverdiend hard bestaan, slechteren hebben het er te goed, de imbecillen worden er bespot. De omschrijving in de Belgische wet van de soorten van personen, die in de strengere gestichten moeten worden geplaatst, komt mij ook in hoofdzaak juist voor. Het is waar, dat zij aan wat wij ons gewoonlijk van een strafbepaling voorstellen maar zeer weinig beantwoordt. Zelts zou men aan dat „au lieu de demander au travail leurs moyens de subsistance", zeggen, dat hier een redenaar in de Constituante aan het woord was en niet een modern strafwetgever. De geheele bepaling is zeker vaag gesteld. Maar als het ooit tot eene goede bestrijding van bedelarij en landlooperij wil komen, dan moet — om het met de N. R. (\ ') ietwat kras te zeggen — „de beoordeeling en behandeling van de landloopers absoluut van strafrecht en stratrechtsbeschouwingen worden los gemaakt". En van de bedelaars geldt, schoon in mindere mate, hetzelfde. De berechting dezer personen moet individueel worden gemaakt, d. w. z. een zeer gevarieerde behandeling na nauwkeurig en veelzijdig onderzoek. Maar juist die gevarieerde behandeling past in liet kader van ons strafwetboek niet zijn angstvallig omschreven strafbare feiten en zijn weinig rekbaar strafstelsel niet. Daarom moet het hier ook niet de vraag zijn, of' eene bepaalde handeling een strafbaar feit was, maar of de pleger een strafwaardig ') Hoofdartikel „Landloopers", in 't Eerste Blad I) van 17 Februari 11)03. mensch is, dan wel een, die ondersteund of tot werken opgevoed moet worden. Niet het „rondzwerven zonder middel van bestaan" is strafbaar, of het „bedelen in liet openbaar", maar elk dezer handelingen of, ruimer gesteld, „het door daden gebleken streven om te leven ten koste van het publiek" ') kan tot eene bestraffing (met een opvoedend element daarin) ot tot een politiemaatregel, opsluiting met gedwongen arbeid, aanleiding geven. Aan de beslissing omtrent de wijze van behandeling zou een uitgebreid onderzoek vooraf moeten gaan. Een „casier spécial" zou, evenals in België, het strafrechtelijk verleden van den gearresteerde moeten doen kennen. Maar dit is niet voldoende. Aan het burgerlijk armbestuur van de gemeente waar hij bedelend of landloopend gevonden werd, moet verzocht worden op te geven, of de persoon zich daar reeds aanmeldde, zoo ja of hem hulp geweigerd werd en waarom. De burgemeesters van de gemeenten, die de landlooper in de laatste dagen bezocht, moeten omtrent zijn gedrag rapporteeren. Heeft hij in een dezer plaatsen ondersteuning onder voorwaarde van arbeid kunnen verkrijgen en deze geweigerd, dan moet de reden daarvan worden onderzocht. Ook als hem reisondersteuning was verleend, doch hij van de voorgeschreven route afweek, moet naar het motief daarvan worden gevraagd. Deze instructie vordert, ofschoon zij met den meesten spoed zou moeten geschieden, (opdat niet de tegenwoordige fout: een hechtenis voorafgaande aan de eigenlijke straf, bestendigd blijve) eenigen tijd. De termijn van 24 uren, in de Belgische wet gesteld, is daarom zeker te kort. ') Mr. G. W. van der Fkltz. Wat, is bedelen'f (Leiden 1878;, blz. 7'J. Met instemming aangehaald door Biekens de Haan, t. a. j>. hlz. 117. De berechting zal m. i. niet aan do kantonrochters (meest overeenkomend met de „juges de paix" der Bel- « gische wet) mogen worden opgedragen. Zoo ergens, dan is hier een deskundige behandeling gewenscht. En deze kan alleen verwacht worden van personen, die ree! dergelijke zaken behandelen, terwijl bovendien de veelzijdigheid van het probleem, dat elke bedelaar en vooral elke landlooper ter oplossing aanbiedt, liefst een opdracht aan een college, waarin niet uitsluitend juristen, doch ook psychiaters enz. zitting hebben, verlangt. Het plan van den heer S. van Mesdag in zijn artikel „Iets over bedelaars en landloopers" '), om de berechtingvan deze zaken aan een afzonderlijk college op te dragen, verdient m. i. ernstige overweging 2). Aan dit college zou dan niet alleen de berechting zelve worden opgedragen, het zou ook de taak kunnen overnemen, die de Belgische wet aan den minister van justitie in handen geeft, n.1. om, waar dit gewenscht schijnt, de vervroegde invrijheidstelling te bevelen. De geheele repressieve bestrijding van de bedelarij en landlooperij zal dan in één hand zijn en krachtig kunnen worden gevoerd, terwijl men niet langer ten spot van de justitie zal zien, dat de heeren bedelaars en land loopers zich daarheen begeven waar de rechters hun de meest gewenschte straf opleggen. Het blijft echter mogelijk, dat praktische redenen het dure vervoer naar de plaats waar het college zetelt, niet ') Tijdschrift voor Strafrecht, 1903, blz. 215. Do heer van Mesdag zou in het college zitting willen doen nemen een of meer geestelijken, een medicus liefst psychiater, eenige gewezen werkgevers, een lid van b.v. het Nederl. Genootschap tot Zedelijke Verbetering van Gevangenen, of van Pro Juventute, een oud-direeteur van een werkinrichting of Rijksopvoedingsgesticht enz. liet daaraan noodwendig verhonden tijdverlies, van de uitvoering van dit plan doen afzien, zoodat men tot instelling van meerdere zulke colleges moet overgaan, in welk geval allicht de verdere behandeling der verpleegden (vervroegde vrijlating, verplaatsing) aan den minister van justitie zou moeten worden opgedragen. In ieder geval kan echter het tijdverlies tot een minimum worden teruggebracht, door aan den ter plaatse aanwezigen hulp-officier van justitie het vragen van voorloopige informatiën, ter rechtstreeksche zending aan het college, op te leggen. Zal men ook rryirilligers in de „maisons de refuge" (om die maar zoo te noemen) opnemen"? Mij dunkt: er is alles voor en niets tegen, al zal er stellig geen druk gebruik van gemaakt worden, wanneer men — en dit zal men zeker doen — de voorwaarde stelt dat een gemeente of een armbestuur de kosten draagt. De klassenindeeling, die in het Rijksgesticht allicht verder zal worden doorgevoerd dan in een werkhuis van een gemeente of complex van gemeenten mogelijk is, maakt ten opzichte van velen een plaatsing in eerstgenoemd gesticht verkieselijk. Het den ontslagenen gemakkelijk te maken weder een plaats in de maatschappij te verkrijgen, is eene taak waarbij vooral in de samenwerking van overheid en particulier initiatief het heil moet worden gezocht. De overheid kan er het hare toe bijdragen door een ruim gebruik te maken van de thans reeds in art. 14 der Beginselenwet (wet van 14 April 188(5 Stbl. n". 62) gegeven bevoegdheid oni de uitgaauskas ii) feri>iij}iijti uit te keeren ')• ') In art. 9 der (nog niet, ingevoerde) wet van 12 Febr. 1901, S/I,/. u". 64, houdende beginselen eu voorschriften omtrent maatregelen ten opzichte van jeugdige personen, komt eeu gelijke bepaliug voor. De weelde van veel geld op zak te hebben kunnen de zwakke beenen van vele Veenhuizers niet verdragen. Wanneer zij weten, dat zij juist genoeg hebben en dat zij eerst na zekeren termijn weder geld krijgen, is de prikkel tot zuinigheid sterker. Verder worde aan de Regeering fot' het door den heer van Mesdag aanbevolen college) het recht verleend om, wanneer het gedrag van den verpleegde daartoe aanleiding geeft, hem vóór den afloop van den voor zijn verblijf' in een toevluchtsoord of depót vastgestelden tijd voorwaardelijk in vrijheid te stellen '). Belasten particulieren zich er mede. om een plaats voor hem te zoeken, terwijl li ij nog in het gesticht verblijft, dan kan het voorwaardelijk ontslag des te gereedelijker verleend worden. Bovendien is daarbij aan de verpleegden een belang gegeven om zich goed te gedragen. In België schijnt de „Société beige pour le patronage des mendiants et des vagabonds" veel in deze richting te doen *). Een zeer geschikte overgang tot de vrije maatschappij schijnt ook een particuliere arbeiders-kolonie, in den geest van „Het Hoogeland" te Beekbergen van de Vereeniging ') Reeds thans wordt, behalve door de in den tekst genoemde bevoegdheid der Regeering om de uitgaanskas in termijnen uit te keeren, een enkele maal in onze wetgeving op het belang der ontslagenen gelet. Zoo in art. 74 van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in art. 22 Swb. (K. B. 31 Augustus 18S0, Sthl. n°. 159), waar aan de colleges van regenten over de strafgevangenissen op het hart gedrukt wordt, dat zij bij hun jaarlij ksehe voordracht tot het verleenen van af- en ontslag aan gevangenen „in het bijzonder" er op moeten letten „of liet jaargetijde waarin de tot afslag voorgedragene zijn vrijheid zal herkrijgen, geschikt kan worden geacht, voor het spoedig vinden van ecu middel van bestaan". Ook in art. 76 van dienzelfden algemeenen maatregel, waarbij, in geval van onvoldoende uitgaanskas, het verstrekken van een reisgeld wordt toegelaten. Zie Bikruns de Haan, t. a. p. blz. 131 v. v. tot christelijke verpleging van bedelaars en landloopers. (iaat men er toe ovor om in de bedelaarsgestichten eene splitsing in te voeren als in België, dan kan eene dergelijke inrichting strekken tot verwijdering uit de toevluchtsoorden van de beste elementen en in het bizonder van hen voor wie landarbeid wenschelijk is. Ook van de in depóts opgenomenen zullen enkelen, die toonen zich te beteren, daarheen kunnen worden gezonden. Dat echter ook reeds bij den tegenwoordigen stand deiwetgeving een inrichting als „Het Hoogeland" of als „Het Woudhuis" van het reeds genoemde Nederl. Genootschap tot zedelijke verbetering van gevangenen haar nut kan hebben, vindt zijne erkenning in het feit dat op het vierde hoofdstuk der staatsbegrooting voor 1905 voor het eerst een post is uitgetrokken (art. 57) voor „subsidiën van pogingen tot opheffing van bedelaars en landloopers en van gevangenen na ontslag uit strafinrichtingen." Uit de toelichting blijkt, dat het de bedoeling niet is om subsidie in de algemeene oprichtings- of exploitatiekosten te verleenen, maar om een hoofdgeld per dag uit te keeren voor de verpleging gedurende een zekeren tijd, als ook kleine bijdragen, waar een bizonder doeleinde dit mocht vorderen. Dat dergelijke arbeiderskolonies, waaraan vooral de naam van den Duitschen predikant von Bodelschwinoh verbonden is, niet zonder gevaar zijn, moet worden erkend, liet is werkverschaffing met al de moreele en staathuishoudkundige gevaren daaraan verknocht. Het doel ook van deze weldadigheidsinstellingen moet zijn zichzelf overbodig te maken. Zij moeten de opgenomenen zoo spoedig mogelijk teruggeven aan de vrije nijverheid. Daarom, al mag het verblijf aldaar den verpleegden niet als een schande worden aangerekend, nimmer moeten zij zich kunnen verbeelden dat zij luin eigen brood verdienen. Bedeeline blijft het, zij het in den geringsten graad. En vooral dan zullen vereenigingen als de genoemde nuttig werkzaam zijn, wanneer zij hot als haar hoofdtaak beschouwen door haar bemiddeling en op de getuigenissen door haar af te geven den verpleegden elders een plaats te bezorgen ■). ') Zie over de arheiderskolouies liet rapport van J. S. Davy, Inspeetor of the Local Government Board, ou Gerinan vagraucv and workmeu's colonies (Pari. Papers 1888 »«. 5341) en ten onzent Mr. B. Gewin in den Gids van 1901, I, hlz. 331 v. v. Over het Hoogeland zie men Tijdsehrift voor Armenzorg enz 1 <103 hlz 12, 120, 155. 14 HOOFDSTUK III. Behoeftige krankzinnigen. „Do kosten, voortvloeiende uit het overbrengen van arme krankzinnigen naar, en hunne verpleging in gestichten voor krankzinnigen, voor zooverre die niet uit de fondsen dier gestichten zelve moeten worden bestreden, of daarin niet door de kerkelijke en bijzondere weldadigheid wordt voorzien, worden voldaan uit de fondsen der burgerlijke gemeenten, waar do verpleegden woonplaats hebben en, indien die woonplaats binnen hot Rijk niet te vinden is, uit 's Rijks kas." Aldus luidt het eerste lid van art. 26 der Armenwet, waaraan de wet van 15 .Juli 1904 Stbl. 1,">7 (beoogende de f/ez/w-vverpleging van krankzinnigen te regelen) toevoegde, dat voor de toepassing van dit artikel ook de voor gezinsverpleging bestemde woningen als een deel van een krankzinnigengesticht worden beschouwd. Artikel 26 is de eenige bepaling in de Armenwet, die nog aan het domicilie van onderstand herinnert. Terwijl bij alle andere onderdeelen het armbestuur of de gemeente geheel vrij is ondersteuning te verleenen of te weigeren en zij ook niet tot het teruggeven van door andere besturen verstrekten onderstand kunnen worden gedwongen, is ten opzichte van de verpleging van arme krankzinnigen eene verplichting van de gemeente blijven bestaan. De reden van deze uitzondering, door den wetgever van 1870 op het algemeene beginsel gemaakt, ligt voor de hand. De wet van 29 Mei 1841 Stbl. 20 (evenals de wet van 27 April 1884 Stbl. 96, die haar verving), gaf aan den rechter de beslissing over de opneming in een krankzinnigengesticht. Dus moest aangewezen worden, wie, voor het geval de patiënt behoeftig was, tot liet dragen der kosten verplicht was. Volgens art. 70 der Armenwet worden geschillen '), ontstaan over de woonplaats in art. 26 bedoeld, zoo zij niet door Gedeputeerde Staten in der minne zijn bijgelegd, door de Kroon beslist. Een stroom van Koninklijke beslissingen, die sinds 1870 niet ophield te vloeien, was van deze bepaling het gevolg -). Zij betreffen vooral de vraag, tiaar welk tijdstip de woonplaats van den krankzinnige moet worden beoordeeld. Over de beteekenis van het woord „woonplaats" is gelukkig geen verschil van meening. De ondubbelzinnige uitlegging van den minister Fock 3), dat met woonplaats bedoeld was het domicilie volgens het burgerlijk wetboek, is door de jurisprudentie steeds aanvaard. Naar welk tijdstip echter dit domicilie te beoordeelen? De regeering had in 1870 aanvankelijk voorgesteld *), ') Zie Mr. J. van Gelkin \ itringa „Een staatsrechtelijke antiquiteit" (Kechtsg. Map. 1903 1)1/.. 542j ten betooge, dat het hier geen ware yenchillen geldt. 2) Men vindt ze in de opvolgende Armenverslageu gepubliceerd. 3) Handd. 2e Kamer 1809—1870. blz. 135G. 4) Zie de stukken over de wet van 1 Juni 1870 Stbl. 85 aangehaald in de noot op blz. 7. de verplegingskosten te brengen ten laste van de gemeente waar de krankzinnige tijdens het verzoek om machtiging tot plaatsing in een gesticht verbleef. Naar aanleiding van bij de Tweede Kamer gerezen bezwaren werd het verblijf door de woonplaats vervangen, maar verviel tevens de tijdsbepaling. Bij het mondeling debat zeide de Minister: „De woorden „tijdens 's regters magtiging wordt gevraagd", zouden er bijgevoegd kunnen worden, maar 't is niet noodig. Ik geloot', dat er niet ééne reden is, om dat in de wet op te nemen." ') Zoo men hieruit zou willen afleiden dat de woorden waren weggelaten als van zelf sprekend, vindt men in de jurisprudentie geen steun. Zij geeft integendeel een staalkaart van allerlei tijdstippen te zien, waardoor de uitlating van den Minister ten stelligste wordt gelogenstraft. In 1878 constateerde de Gemeentestem (n°. 1381) het gemis aan vastheid in de jurisprudentie. De redactie van het Weekblad voor de Burg. Adm. stelde in 1887 'u°. 1960) in het licht, dat de toestand niet verbeterd was en in het hieronder volgend kort overzicht, waarbij ik mij tot de jaren 1901—1904 bepaal, zal blijken, dat ook thans dezelfde fout nog voortduurt.2) Ziehier eenige uitspraken in verschillenden geest. Het tijdstip van het ontstaan der krankzinnigheid werd beslissend geoordeeld in het K. B. van 17 Mei 1901: dat, waarop de noodzakelijkheid der opzending naar een gesticht bleek in de K. B. van 6 Augustus 1901, 29 October 1901 en 20 Januari 1903 (Burg. Adm. 2802); ') Handd. 2» Kamer 1869—1870, blz. 135G. *) Ik putte voor de jaren 1901 en 1902 uit de Armenverslagen, (Handd. 1903—1904, Bijl. 155 en 202); voor 1903 en 1904 uit het Weekbl v/d Burg. Adm. dat waarop do opneming in een gesticht noodzakelijk werd geacht (vermoedelijk slechts een verschil in woorden met de vorige groep) in het K. B. van 25 October 1902; dat van de rechterlijke machtiging (niet van de aanvraag daartoe) in de K. 13. van (5 Augustus 1901 en 15 Juni 1903 (Burg. Adm. 2825) dat van de opneming in een gesticht in het K. B. van 14 Juni 1904 (Burg. Adm. 2872). Ten aanzien van niet onder voogdij ot' curateele staande krankzinnigen is deze verscheidenheid ongevaarlijk. Immers volgens de vaste jurisprudentie kan een krankzinnige, ook bij verandering van verblijf, zijn icoonplaats niet veranderen, vermits hem het daartoe noodige voornemen (art. 75 B. W.) ontbreekt. Zijn woonplaats blijft na liet ontstaan dei- krankzinnigheid dezelfde. Lrger wordt de zaak als het krankzinnigen geldt, die woonplaats hebben bij hun voogd of curator. Verhuist deze in het tijdvak tusschen het ontstaan van de krankzinnigheid en de opneming in een gesticht (om nu maar de uiterste tijdstippen te nemen), dan hangt de aanwijzing van de gemeente, die voor den krankzinnige betalen moet, at van de wisselende opvatting omtrent het tijdstip dat hier beslist. Verschillende uitspraken uit den laatsten tijd wijken nog krasser af van liet stelsel van het eerste ontwerp. Zij betreffen liet geval, dat een krankzinnige eerst op eigen kosten of op die van zijn familie werd verpleegd en later armlastig werd. In den laatsten tijd werd dan steeds het tijdstip waarop de behoefte aanving tot grondslag genomen. In liet K. B. van 10 Juli 1901, gecontrasigneerd door den minister Goeman Bokgesius, wordt dit met de volgende overweging, dio ook voorkomt in liet K. 15. van 3 Juli 11)03 'Burg. Adm. 2826), gerechtvaardigd: ,,dnt wel aanvankelijk is voorgesteld art. 26 zoo te doen luiden, dat ondersteuning aan arme krankzinnigen te verleenen, zou komen ten laste van de gemeente waar de arme krankzinnige verbleef toen de rechterlijke machtiging om hem op te nemen in het gesticht werd gevraagd, doch deze bijvoeging later is teruggenomen en daarvoor is gesteld, gelijk er nu staat, dat de woonplaats van den krankzinnige tot die betaling verplicht is en naar de aldus vastgestelde lezing het geschil moet worden beslist." Deze overweging, hoewel voor een bepaald geval geschreven, is in haar strekking algemeen. Zij verklaart, dat de geschiedenis der wet van 1870 geen aanwijzing geeft omtrent het tijdstip waarnaar de woonplaats van den krankzinnige beoordeeld moet worden. Behalve tot rechtsonzekerheid, leidt art. 26 ook tot onbillijkheid. Ik heb hierbij het oog op het reeds genoemde geval dat de krankzinnige onder voogdij of curateele staat. Welke rechtsgrond kan er bestaan, waarom de gemeente, waar de voogd of curator woont, met de verpleegkosten wordt bezwaard? Het verhuizen of overlijden van den curator '); het hertrouwen van de moeder-voogdes, zonder in de voogdij bevestigd te worden2); deze en dergelijke omstandigheden beslissen of een gemeente nog langer in de verplegingskosten van een krankzinnigen curandus of pupil zal moeten voorzien. Het ontwerp-GoEMAN Borgesius poogt aan deze onzekerheden en onbillijkheden tegemoet te komen, door alleen ') K. B. 3 Juli 1903, Burg. Adm. 282G. '-) K. B. 16 November 1903, Burg. Adm. 2842. de woonplaats in den zin van art. 74, eerste lid, B. W. (het hoofdverblijf) en wel ten tijde dat de rechterlijke machtiging werd aangevraagd, als maatstaf aan te nemen, (art. 78;. De dwaze gevolgen ten opzichte van curandi, pupillen, enz. zullen zich dan niet meer voordoen. Maar iille onzekerheid is daarmede nog lang niet de wereld uit. Men denke aan de tallooze geschillen gerezen over art. 245, 1° lid der Gemeentewet, waar ook van „hoofdverblijf" gesproken wordt. Bij verhuizing vóór de aanvraag der rechterlijke machtiging zal het van zijn geestestoestand op dat oogenblik afhangen, of de krankzinnige inderdaad een nieuw hoofdverblijf kon vestigen. De moeielijkheid om dit ten aanzien van de woonplaats geruimen tijd later vast te stellen, is onder de tegenwoordige wet mede oorzaak van het groot aantal krankzinnigen, wier ..woonplaats binnen het Rijk niet te vinden is" en die dus op 's Rijks kosten worden verpleegd. Behalve de gemeente dragen ook Rijk en Provincie een aandeel in de kosten van de verpleging van arme krankzinnigen. Het Rijk verleent bijdragen van f 40.— per hoofd, waarvoor de begrootingswetten den eenigen wettelijken grondslag vormen en over het toekennen waarvan bij eenige Koninklijke besluiten, waarover de Raad van State niet is gehoord, algemeene regels zijn gegeven. ') Verder komen, naar ik reeds opmerkte, ook de verpleeg- ') K. B. van 24 November 1900 (Bijv. t/li Stbl. n°. 534). Teneinde een betere verpleging van jeugdige idioten te bevorderen, is bij K. B. van 18 November 1903 (Bijv. t./li Stbl. 11". 498) bepaald, dat voor idioten beneden 10 jaar de bijdrage slechts dan verleend wordt, als de verpleging geschiedt in een idiotengesticht, of in een speciaal voor jeugdige idioten bedoelde afdeeling van een krankzinnigengesticht, of ook op andere wijze, mits ten gcuoegc van den Minister van Binu. Zaken toegelicht. kosten van behoeftige krankzinnigen wier woonplaats binnen het Rijk niet te vinden is, ten laste van het Rijk. De bepaling van art. 107 der Provinciale wet, waarbij gansch algemeen „de kosten van verpleging der arme kiankzinnigen tot een voor de Provincie verplichte uitgaaf werden gemaakt, bleef een cloode letter. Maar de Provinciën laten zich daarom niet onbetuigd. Zij geven bijdragen per hoofd, die van f 40.- (Noord-Brabant) tot f 1.55. i Utrecht voor de in enkele dure gestichten verpleegden) variëeren. Do kosten, die ten laste der gemeenten blijven, zijn echter altijd nog aanzienlijk. Immers voor de verpleging moet per jaar ten minste f 250— (Rosmalen), ten hoogste /• 365,— (Groningen) worden betaald •) en het is een bekend feit, dat het aantal verpleegde krankzinnigen in de laatste jaren enorm is toegenomen, een stijging, die voorloopig nog niet tot staan schijnt gekomen. Het totaal aantal in de Nederlandsche gestichten verpleegden bedroeg op 31 December 1882 4539, op 31 December 1899 8139*). Dat de armlastige patiënten een groot aandeel in deze vermeerdering hebben, kan worden afgeleid uit het feit, dat op 1 October 1874 571 lijders ten laste van ZuidHollandsche gemeenten kwamen, welk getal op 31 December 1901 tot 1391 was gestegen 3). ») Zie de verpleegkosteu vau de verschillende gestichten opgesomd inde memone van toelichting tot dc Provinciale begrooting van Groningen, dienst 1904 In Gheel België), waar /iel, vele Nederlandsche patiënten bevinden zijn de kosten slechts 440.40 francs, .naar daar worden uitsluitend rustige lijders opgenomen. «) Zie de verslagen van het Staatstoezicht op de krankzinnigen en krankzinnigengestichten. *) Zie de Notulen van de Provinciale Staten vau Z.-Holland, Herfstvergadenng 1874, bijlage 20 en Zomervergadering 1Ü03, bijlage C'. Voor vele gemeenten zijn de verplegingskosten der behoeftige krankzinnigen dan ook een drukkende last. Menige kleine gemeente, die het anders zonder buitengewonen Rijkssteun zou kunnen stellen, moet, als haar het ongeluk treft dat een krankzinnige te haren laste komt, 0111 subsidie krachtens art. 49 der wet op het lager onderwijs aankloppen. Geen wonder dan ook, dat bij het in den laatsten tijd alom heerschend streven 0111 de gemeenten in een beteren geldelijken toestand te brengen, ook een afwenteling van dezen druk van de gemeenten meermalen is voorgesteld. Ik wijs b.v. op het rapport van het bestuur der Nederlandsche Vereeniging voor Gemeentebelangen, met de conclusie waarvan de Algemeene Vergadering zich op 27 Augustus 1!)04 vereenigde '), alsmede op het adres van de Provinciale Vereeniging van burgemeesters en secretarissen in ZuidHolland, die op 14 Januari 1<)0Ö een adres, aan H. M. de Koningin gericht, vaststelde, waarin wordt aangedrongen op overneming van de verplegingskosten door het Rijk *). Mij komt het voor, dat het ernstige overweging verdient de gemeente van deze kosten te ontlasten en ze aan de de Provincie op te leggen. De boven geschetste rechts- ') Zie Burg. Adm. 2882. l)e aangevoerde motieven zijn niet altijd even sterk. Het genoemde rapport, zegt, na eerst betoogd te hebben, dat de verplegingskosten van misdadige krankzinnigen (art. 18, lid 2 der wet van 1884) ten laste van het Rijk moeten komen, dat ook die van de overigen niet op de gemeenten mogen drukken. „Immers, waar het Rijk in het belang der lijders, en niet minder in het belang der algemeene veiligheid, voorschriften meent te moeten geven betreffende de verpleging van krankzinnigen in gestichten, spreekt het o. i. als van zelf, dat de daaruit voortvloeiende kosten ook door het Kijk behooreii te worden gedragen." Deze redeneeriiig zou er toe moeten leiden, dat ook de kosten van liet onderwijs geheel ten laste van liet Rijk werden gebracht, de jaarwedden van burgemeester, secretaris enz., ten laste van de Provincie, vermits Gedeputeerde Staten deze vaststellen enz. enz. ') N. R. C. van 15 Januari 1U05, Eerste Blad ]*. onzekerheid en onbillijkheid, die vun de tegenwoordige regeling het gevolg zijn, zouden dan zeker tot een minimum worden teruggebracht. Reeds thans is de Provincie op het gebied der krankzinnigenverpleging het leidend orgaan. Krachtens art. 11 der wet van 27 April 1884 Stbl. 96 ') zijn in de eene provincie provinciale gestichten verrezen, in andere dooide Staten met de besturen van particuliere gestichten overeenkomsten gesloten betreffende de verpleegkosten ot' het aantal voor krankzinnigen uit de Provincie beschikbaar te houden plaatsen. Nog één stap verder en de Provincie is met de geheele verpleging onder toezicht en met subsidie van het Rijk belast. Zij plukt dan zelve de vruchten van een verstandig beleid, van een oordeelkundige verdeeling van rustige en onrustige krankzinnigen over de verschillende gestichten, enz. Tegen de ontneming aan de gemeente van eenig onderdeel der armenzorg pleit gewoonlijk, dat dan de gemeente geen prikkel meer heeft om door tijdig ingrijpen, of ook wel door goed onderwijs als anderszins, het kwaad te voorkomen. Veelal ook dat voor eene zuinige besteding der gelden decentralisatie gewenscht is. Hier gelden deze motieven niet. Preventie, zoo zij al mogelijk is, ligt niet binnen het bereik der gemeente en de zuinigheid kan zij niet anders betrachten dan door liet kiezen van een goedkoop gesticht. \ olgens den minister Fock zou, als Rijk en Provincie ') Dit artikel luidt: „Voor zoover niet op andere wijze in de behoefte aan gestichten tot opneming van de in eenige provincie wonende of verblijvende krankzinnigen wordt voorzien, zorgt het bestuur der provincie, hetzij afzonderlijk, hetzij in vereeniging met de besturen van andere provinciën, voor de oprichting en instandhouding van gestichten, voldoende aan de door deze wet gestelde eischen." de kosten der krankzinnigenverpleging overnamen, „een streven te verwachten zijn om vele armen, wier verstandelijke vermogens te wenschen overlaten, maar die niet voor herstel vatbaar en toch geheel onschadelijk zijn, door plaatsing in een krankzinnigengesticht ten laste van het Rijk en de Provincie te brengen." ■) Als men in het Provinciaal verslag van Friesland over 190;} leest2), dat er zich in dat jaar in die provincie alleen 204 krankzinnigen, onnoozelen en idioten buiten de gestichten bevonden, is men licht geneigd, groot gewicht aan het bezwaar van den minister Fock te hechten. Hen bedenke echter dat het streven, waarvan hij spreekt, zou moeten uitgaan van de gemeentebesturen, immers alleen zij hadden geen en zullen, wordt de Provincie met de kosten belast, wél belang hebben om de thans bij hun familie verpleegden in een gesticht opgenomen te krijgen. Maar dan valt dit streven ook alleen te duchten voor die krankzinnigen, onnoozelen enz. voor wie de gemeente thans een toelage aan het gezin geeft en dit zullen er niet vele zijn. Te ontkennen valt het echter niet, dat bij de door mij gewenschte regeling een thans reeds bestaande misstand waarschijnlijk verergerd zal worden. Het bovengenoemd adres van de Provinciale vereeniging van burgemeesters en secretarissen in Zuid-Holland vermeldt als een „door meer dan een harer leden in zijne omgeving waargenomen feit", „dat niet alleen zij, die in een gesticht zouden kunnen genezen en zij, die voor zich en anderen gevaarlijk zijn, worden opgezonden, maar evenzeer anderen, die met eenigen goeden wil zeer wel tehuis verpleegd konden worden, ') Haudd. Tweede Kamer 1869—7'! Bijl. 1)1/.. 1454. -) Op blz. 114. maai w ior aanwezigheid lastig en w ier gezelschap onaangenaam is voor hunne huisgenooten." Dat dit een euvel is, zal wel algemeen worden toegegeven. Hoe het te verhelpen is, zal de psychiatrie moeten uitmaken. De Krankzinnigenwet toch gaat uit van het denkbeeld, dat iedere krankzinnige in een gesticht (of in een gezin behoorende tot een gesticht, wet van 15 Juli 1904, Stbl. 157), wordt opgenomen (art. 17). De wetenschap neemt, naar het schijnt, heden ten dage eerder krankzinnigheid aan dan voorheen. Maar dan verdient het ook — onverschillig of de gemeenten met de kosten belast blijven ol niet — de ernstige overweging der deskundigen, of wel allen, die thans krankzinnig heeten, in gestichten moeten worden verpleegd en of niet velen in het eigen gezin - wellicht onder eenig toezicht, zij het dan lang niet zoo scherp als bij de „gezinsverpleging" in den technischen zin van het woord — kunnen worden verzorgd. De verhooging van uitgaven, die de aanbevolen wijziging voor de Provinciën mede zou brengen, is niet gering. In het staatje op blz. 222 is becijferd, welke verhooging de voornaamste belastingen der Provincies, n.1. de opcenten op de grond- en op de personeele belasting, zouden moeten ondergaan, indien alle krankzinnigen, voor wie op de provinciale begrootingen voor 1904 bijdragen zijn uitgetrokken, geheel ten laste der Provincie zouden komen. ') l) Slechts één Provincie is buiten dit staatje gehouden, n.1. Noord-Holland, «aar liet, bestaan van een eigen Provinciaal gesticht (Meerenberg) het onmogelijk maakt met nauwkeurigheid op te geven, hoeveel de Provincie voor krankzinnigen per hoofd uitgeeft. Daar opgaven omtrent het aantal behoeftige krankzinnigen slechts sporadisch t,e vinden zijn en het Provinciaal subsidie niet overal in één som is op te geven (verschillend naar gelang de subsidiën vóór een bepaalden datum zijn verleend, naar de duurte der gestichten enz.) moest ik mij bij Uit het staatje blijkt, dat, als men de verplegingskosten (incl. kleedgeld) op /' ;>00,— schat, wat vrijwel de gemiddelde som daarvoor is, alle Provinciën hare opcenten zeer belangrijk zullen moeten verhoogen. Alleen in Zeeland, waar de Provincie nu reeds gemiddeld meer dan f 100 per patiënt geeft, zou de verhooging, in evenredigheid tot de thans geheven wordende opcenten gering zijn. In de andere Provinciën zouden, gesteld men verhoogde de opcenten op de .> belastingen gelijkelijk, van 5 tot 9 (in Limburg zelts 13) opcenten meer geheven moeten worden. Stellig zal ook in de naaste toekomst het aantal krankzinnigen sneller stijgen dan de hoofdsom der grond- en personeele belasting en zou dus nog verdere verhooging van het aantal opcenten te wachten zijn. Komt, naar verwacht mag worden, de door de regeering voorgestelde wijziging der Provinciale wet ') tot stand, dan zal het belastinggebied der Provincie aanzienlijk worden verruimd. Daardoor zal de gelegenheid bestaan om, mochten de kosten der krankzinnigenverpleging aan haar worden opgelegd, het benoodigd bedrag te vinden zonder dat enkele belastingen te sterk aangesproken behoeven te worden. liet samenstellen der tabel met de meer globale gegevens tevreden stellen, die in de Provinciale begrootingen te vinden zijn. In de tabel is niet op een Rijkssubsidie gerekend. Kwamen de kosten ten laste der Provinciën dan zou toch waarschijnlijk het Rijk zijn steun blijven vcrleenen. I)e belastingverhoogiug zou dau natuurlijk minder behoeven te ziju. ') Haudd. Tweede Kamer, Bijl. 1903—1904, u". 103. l_ £ l 4. ■'). (i. 7. | 8. <1. 10. 11. 12. ; 13. - — Noord-Brabant, . . . .ƒ 4787 [/ 6430 f 6842 ƒ 1805(1 050 ƒ20000 /195000 /169000 9,3 22 ; 24 19 Gelderland 6391 | 7433 11428 25252 610 52725 183000 130225 5,1 7 5 9 Zuid-Holland. . . . j 23609 9838 26697 60144 1520 76000 466000 390000 6,4 11 11 8 Zeeland I 2031 4171 3112 9314 190 21300 1 57000 35700 3,8 28 36 21 Utrecht | 4353 30S3 6762 14198 426 47070 127800 80730 5,6 9,5 9,5 9,5 Friesland j 3107 7873 4300 15280 365 ! 25772 109500 83728 5,4 32 32 23 Overijssel j 2745 3263 4266 10274 325 25350 97500 72150 7 14 14 14 Groningen 3140 5180 4737 13057 380 28500 114000 85500 6,5 36 36 42 Drenthe 1885 >) 1308 3193 110 7700 33000 25300 7,9 34 34 21 • Limburg 1ropriated by pious and wcll disposed Persons to the Purposc of the Education of the Poor; and whether any Breaches of Trust, Irregularities or Ahuscs have heen practised or happened in the .Management and Einplovment tlicreof, and whether, by Change of Circumstances or othcr Causcs, the same eannot be bcneficiallv applied for the Purposes originally intended." '-) Zij had alleen omtrent 0* tenzij het tegendeel uitdrukkeli k is v ....... «4, ri* ^Tde^'di?""1.: III Mmgmns als memorie van toelichting te beschouwen () ", Ultef,|1ZRt' ^^^redeinhe Zie verder over de wet van 1855: Lords 16 Anril lsu* van 1860: Lords 27 Juli lSfin i April J8o5; over de wet 27 Juh 1800; over de wet van 1891: Lords 21 April 1891. vierde bekleedt zijn ambt zoolang liet de Kroon behaagt, hetgeen beteekent dat hij lid van het Kabinet is en bij verwisseling hiervan aftreedt. De Commissioners worden bijgestaan door een secretaris en eenige „inspeetors" '), eveneens door de Kroon te benoemen, en verder door andere ambtenaren, die zij zelve benoemen. Zij doen jaarlijks aan het Parlement verslag van hunne handelingen 2). Thans overgaande tot den werkkring dezer Commissioners, wil ik in de eerste plaats beschouwen hun Toezicht op hel beheer der instellingen. Op tweeërlei wijze vooral kan het staatsgezag op de instellingen van liefdadigheid toezien. Het kan sommige bepaald aangewezen handelingen der bestuurders inet betrekking tot de bezittingen der stichting aan voorafgaande goedkeuring van een overheidscollege binden. Of wel: het kan de besturen verplichten tot het doen van opgaven en desgewenscht tot het verstrekken van inlichtingen. De wet van 1853 heeft zeer beslist voor het laatste stelsel partij gekozen. In het bizonder na de daarin in 1855 gebrachte wijzigingen verplicht de wet thans de besturen der cliarities tot het doen van zeer uitgebreide opgaven, die het centraal gezag in strtat stellen te beoordeelen of het doel der stichting wordt nagestreefd en of haar vermogen in stand blijft. Wenschen de Commissioners eenig onderzoek naar liet beheer eener charity in te stellen, dan zijn de bestuurders en alle anderen, die geacht kunnen worden tot het verspreiden van licht in staat te zijn, tot het geven van inlichtingen, desverlangd onder eede, verplicht. Wie weigert aan het verlangen van de commissie of haar ambtenaren te voldoen, is schuldig aan „contempt of the ') Aanvankelijk 2 (art. 1 wet 1S53), later 5 (art. 3 wet 1855). Sinds do wet van 1887 (art. 2) liceteu zij „assistant-commissioners" en wordt hunne benoeming aan de Commissioners overgelaten. '-) Het rapport over 1902, liet, vijftigste, is opgenomen in de Pari. Papers van 1903 als Cd. 1526. XnTof cl""'ce,T"eu ka" 'k*r™ür d"r dit Hof w»ta Vooremt da» opgaven. OpdM zij deze ,,„r waar]leld ïlükn ver, rekken, wordt den beheerder» van ,11e eharitie. ■) de plicht opgelegd boek „ „„ ^ d~, he» (er z,k« der stiehting geda„, V5ór „„„ 25„ I806 moesten z« bovendien opmaken „„ „„ de ""«Wende »»» he. enreere.de zaken geld die z(j „let z!l„è .,« rden, de »,„ v,„ verhnrlngi „ ^ «We van bested.ng of belening. Veranderingen In deze lijw zijn laarlykg op te geven. Jaarlüks «loet bovendien «orden overgelegd. 1. een staat van de bruto inkomsten; een staat van alle uitgaven; 3. een staat van de vorderingen en schulden Deze opga,,» „orden gezonden aan de ton„,i»si0„er! en, waar het Instellingen geld, n^loUend ten Me de bepaalde „»„.h, >> tevens aan he, kerkbestunr, da, ze inbreng, ') Art. 9 wet van 1855. 4.°r dcr - *«"«*• , |Ald,.,S nU'°" 'k' iu ov®reenstemming met de definitie in art 75 van den Loca government act 1894 van „parochial cl,aritv" gegeven de/e „oor a" stichtingen te moeten omschrijven, al is ook de definitfe Lr sÏÏ alleen voor deze zelve geldig. Men bedenke echter, dat de „arisl," oudtiiH parochie, langzamerhand eu in het, hizonrW „„ i i .oudtijds government (1888 en 1894) meer met on/e ' ° 'Crvo™lnS va" llet l°cal Voor de „|>aroehial ZïZ.'TZS*? SS bepalingen, die ik, om uitweidingen te vermiiden ni,t • , , °C"lgC vermelden, doch hier kortelijk aangeef ' " f aantal voor iedere stichting afzonderliik Hn,,rr ■ ■ '«en, wier SSSSëEpHS in de vergadering van de vertegenwoording van de parish (parish meeting) en ze voor een ieder ter inzage legt. ') Zoo zijn dns de gegevens, die de Commissie ontvangt, omvangrijk genoeg. Of ze voldoende zijn om elke kwade trouw onmogelijk te maken? Zeker niet. De bestuurders geven op hoeveel zij uitgegeven hebben en waaraan, doch kwitanties behoeven niet te worden overgelegd en dat de gelden werkelijk zijn uitbetaald, blijkt dus niet. Wanneer in het reglement der stichting de verplichting tot het doen van rekening en verantwoording niet is opgelegd, is de kans van oneerlijkheden niet buitengesloten. Voor de „parochial eharities" ligt in de behandeling in de „parish meeting", in de ter visie legging en, ik zou zeggen vooral, in de toezending aan liet parishbestuur grooter waarborg. Is dat bestuur lakscli; is de ter visie legging evenzeer een bloote formaliteit als zij liet in vele gemeenten van ons vaderland ten aanzien der gemeentebegrooting is, en is de „parish meeting" eene vergadering als die der kiesvereeniging van Stellendijk, dan — ja dan is ook voor deze instellingen, gelijk voor alle andere, de grootste waarborg tegen oneerlijkheid gelegen in de vrees voor eene enquête, die elk bestuur steeds boven het hoofd hangt. Hoeveel ontvangen moest worden, kan liet centrale gezag, dat de belegging der bezittingen kent, nagaan. Alleen voor collectes en andere toevallige baten bezit het die gegevens niet. Een en ander, op het papier zeer fraai, zal dus allicht in de praktijk zijn uitwerking vaak missen en zelfs aannemende, dat alle jaarlijksche opgaven door de ambtenaren van de Commissioners behoorlijk met vroegere bescheiden worden vergeleken, dan nog zal vaak het gevolg alleen dit zijn, dat een oneerlijk bestuurder telken jare Do namen van allen, die ondersteund worden door een „dole eliaritv" (eene stichting, die slechts giften in geld verstrekt), worden jaarlijks bekend gemaakt op de wijze door de» „parish eouncil" te bepalen. Een nieuw bewijs van den afkeer van den Engelschcn wetgever voor deze soort van weldadigheid. ') Art. 44 der wet van 1855, dat art. 61 der wet van 1853 vervangt. Art. 44 is gewijzigd door art. 14 6 van den Local Government act 1894. door liet invullen der tabellen op duidelijke wijze aan zijn oneerlijkheid herinnerd wordt en met een leugen een leugen bedekt. Het nut van deze bepalingen ligt dan ook naar mijn meening vooral hierin, dat zij het onderzoek naar de financiën van eene instelling, waar dit door de commissie mocht worden verlangd, tot eene zeer eenvoudige zaak maken, die een inspector bij niet te groote charities in enkele uren kan volbrengen. Hoewel niet geloovende in het absoluut afdoende van de Engelsche wetgeving op dit punt, meen ik toch dat zij ons ver vooruit is. De weinige opgaven, waartoe alle instellingen door art. 10 onzer Armenwet worden verplicht, kunnen nooit tot eenige controle leiden. Zij worden dan ook slechts verlangd „ten behoeve van het verslag bij art. 195 (193) der Grondwet bedoeld." Niets is karakteristieker voor de angstvalligheid waarmede onze wetgever in 1854 de particuliere instellingen aangreep — laat mij zeggen: aanroerde — dan de verontschuldiging, die hij tegenover deze stichtingen noodig oordeelde daarvoor, dat hij opgaven durfde te vragen. Zij konden gerust zijn — werd verzekerd - controle is daarmee niet bedoeld, het zou alleen zijn voor het verslag! Behalve door middel van de opgaven van het vermogen in 1856 en van de wijzigingen daarin, benevens telken jare van uitgaven, inkomsten, vorderingen en schulden, oefent de Commissie haar toezicht op de charities uit door het instellen van onderzoekingen, telkens wanneer haar dit geraden voorkomt. De Commissie en elk harer leden, benevens ieder inspector, wits handelend op haar geza?, mag aflegging van een schriftelijke rekening of antwoord op te stellen vragen vorderen van allen die aan het bestuur van een charity deel hebben; van de ambtenaren onder het bestuur werkzaam; van allen, die eenige fondsen of documenten van of over de stichting onder hun berusting hebben en van allen, die op eenige wijze een ondersteuning van de charity genieten, of daaruit een inkomen trekken '). ') Art. 6 der wet van 1855. De genoemde autoriteiten kunnen eiselieu, dat deze verklaringen door den eed worden bevestigd en mogen al de tot het geven van inlichtingen verplichte personen voor zich dagen, met dien verstande evenwel, dat niemand gedwongen kan worden zich verder dan 10 mijlen van zijne woonplaats te verwijderen. Zooals boven reeds gezegd is, wordt overtreding van deze bepalingen gestraft als Contempt of the High Court of Chancery '). r Welke de werking dezer bepalingen is, i8 moeielijk na te gaan. Van de bevoegdheden, hier aan de Commissioners gegeven, wordt toch vooral gebruik gemaakt tot voortzetting van het werk, dat de Commissie van 1818 had aangevangen en dat in 1858 nog lang niet was voltooid: liet stelselmatig onderzoek naar den huidigen toestand van alle charities in Engeland. Door de Commissioners werd n.1. kort na de wet van 1853 een „Register of unreported Charities" aangelegd, waarin de resultaten van het onderzoek aangaande de tot dusver nog niet onder handen genomen stichtingen werden opgeteekend. Jaarlijks worden de verslagen over de onderzoekingen van het laatste jaar aan het Parlement overgelegd »). Nu spreekt het wel van zelf, dat dit stelselmatige, graafschap voor graafschap behandelende onderzoek op den duur niet voldoende is om het doel, dat de wetgever met de geschetste bepalingen voor oogen had, te verwezenlijken. Daartoe is het noodig, dat onverwachts, ook bij ïeeds ^gerapporteerde charities, een onderzoek wordt gelast en dat dit geschiedt bleek mij uit de verslagen der Commissie, die ik ïaadpleegde, niet. Stellig zal ook het stelselmatig onderzoek reeds tot het ophouden van veel misbruiken hebben geleid, gezwegen nog van de preventieve werking ervan. De enquête van de Commissies van 1818 enz. had reeds tengevolge, dat vele gevallen van vei keerde besteding, of van verduistering van gelden of goedeien, aan den Attorney-General werden opgegeven, waarvan een ') Artt. 6, 7 en 9 der wet van 1855. ) Op 31 December 1902 waren 23525 stichtingen in dit register opgenomen. vierhonderdtal processen liet gevolg- was. Belangrijke sommen keerden op die wijze tot de charities terug '). Verander in;/ van bestemming. De bemoeiingen van den Staat, tot dusver beschouwd, waren het uitvloeisel van achterdocht, van wantrouwen in het plichtbesef en de eerlijkheid der „trustees." De Staat treedt daarbij op als handhaver van den wil des stichters tegenover de tijdelijke bestuurders van de charity. Eenigszins anders is het karakter der staatszorg, waar het geldt eene verandering van bestemming voor de stichtingen mogelijk te maken. In zekeren zin is de Staat ook hier de uitvoerder van des oprichters wil. Waar, tengevolge van veranderde tijdsomstandigheden, de opvolging van de letter van het reglement tot gevolgen zou leiden, strijdig met de bedoeling ervan, daar handelt de Staat, wanneer hij wijziging van het reglement onder toezicht der overheid veroorlooft, geheel in den geest der oprichters. Maar niet steeds bepaalt de Staat zich hiertoe. Wanneer de resultaten van eene stichting verderfelijk zijn, stoort de overheid zich niet aan den wil van hem, die goed gevonden heeft de stichting in het leven te roepen. Voor de besteding van de gelden heeft de wil des oprichters dan alleen in zooverre beteekenis. dat gezocht wordt naar een nuttige wijze van aanwending, zoo dicht mogelijk tot de aanvankelijke voorgeschrevene naderend. Zoo was althans de practijk der rechtbanken, aan wie vóór 1853 deze bevoegdheid tot wijziging der statuten toekwam. Of deze leer van het „dichtstbijkomende", het zoogenaamde c.v-près, ook gevolgd wordt, uadat naast de macht der rechtbanken — welke gehandhaafd bleef, doch waarvan de grenzen nimmer met zekerheid vaststonden — uitgebreide bevoegdheid te dezen opzichte aan de Commissioners werd verleend, is mij niet gebleken. Vermoedelijk wel J). ') Rode van den Lord Chasoki.lor in 't, Hoogerhuis op 3 Mei 1853. J) Het Report 188^ (§ 22) verzekert, dat de macht der Connnissioners is „expressly limited .... by the equitable doctrine of ey-près." Dit „expressly" moet ik vooralsnog betwijfelen. Eén geval is bekend, waarin op den wil der oprichters zoo goed als in 't geheel niet acht geslagen werd. Ik bedoel de City of London Parochial charities act 1888 (4ti en 47 Vict. ch. 36) '). Eenige uitweiding over dit belangrijk voorbeeld van staatsbemoeiing vinde hier haar plaats. In de City bestonden een groot aantal stichtingen, met een gezamenlijk inkomen van ongeveer £ 130.000, ieder bestemd voor de kerk of de armen van een enkele parish. Toen liet aantal bewoners van de City sterk afnam (in enkele parishes woonden alleen nog de concierges der openbare gebouwen of groote kantoren) s), daarentegen het vermogen der charities, dat voor een groot deel in huizen of grond in of bij de City bestond, sterk in waarde steeg, wisten vele der stichtingen niet wat met haar geld aan te vangen en werd veel geld vermorst aan overdreven ruime bedeeling der weinige armen, die er woonden of... daarom juist zich er vestigden. Andere stichtingen waren ingesteld met een verouderd doel: b.v. het beloonen van predicaties over de zegepraal op de Spaansche Armada of het loskoopen van gevangenen uit de handen van Karbarijsche zeeroovers. 3) Nadat eene Staatscommissie de besteding van de aan deze instellingen behoorende gelden had onderzocht, verleende de bovengenoemde wet aan de Charity C'ommissioners, voor dit doel desnoods met twee te vermeerderen, uitgebreide bevoegdheden ten opzichte van deze stichtingen. Voor ieder van haar zouden zij moeten onderzoeken, of de gelden oorspronkelijk voor de instandhouding van den eeredienst of voor armenverzorging enz. waren bestemd: waar eenige bezitting gedeeltelijk voor de kerk, gedeeltelijk voor de armen was bestemd, zouden zij eene splitsing moeten maken. Daarna zouden zij voor de besteding der gelden in het vervolg bij regle- ') Zie de rede van minister Bkyce in 't Lagerhuis op 2 Mei 1883. ■) In 1851 telde de City 150 000, in 1883 nog slechts 50 000 inwoners. a) Zie over een en ander de boven geciteerde rede eu liet in 1880 uitgebracht rapport der Staatscommissie over de Citv-cliarities (Pari. Papers 1880 C. 2522). ment voor iedere stichting- regels moeten geven. Zij waren daarbij aan eenige in de wet genoemde hoofdbeginselen gebonden. I)e inkomsten van 5 van de 113 parishes moesten uitsluitend blijven strekken ten bate van de parish waarvoor zij bestemd waren, doch waar de inkomsten te ruim waren voor het beoogde doel, of waar zij dit doel niet goedkeurden, konden zij het overschot besteden ten bate van de ontwikkeling der armere klassen in de parish door middel van ambachtsonderswijs, tentoonstellingen, avondlezingen, verder voor het stichten van bibliotheken of voor het maken van open ruimten en speelplaatsen en in het algemeen voor de „physical, moral and social improvement of the poorer inhabitants and other persons as aforesaid of such parishes by sucli means as the commissioners may think suitable''. (art. 13). Stichtingen dezelfde parish betreffende mochen zij desverlangd onder één bestuur vereenigen. Nog grooter macht werd aan de Commissie verleend ten opzichte van de stichtingen in de 108 overige charities. Overtuigd, dat eenige centralisatie van het bestuur van deze vaak zeer kleine stichtingen, m. a. w. het brengen van het bestuur van verscheidene instellingen onder één hoofd, zeer wenschelijk was te achten met het oog zoowel op de grootere eenheid van handelen daardoor op dit zoo beperkte gebied te verkrijgen •), als op de besparing van bestuurskosten, stelde de wetgever een nieuw college in „The Trustees of the London Parochial Charities" en droeg hij de Commissioners op, het bestuur van alle instellingeu, waarvoor zij dit noodig oordeelden, op dat college over te brengen. Zoowel dit college als de trustees, voorzoover die in hunne betrekkingen gehandhaafd bleven, zouden het beheer voeren volgens de door de Commissioners voor elke instelling te geven regelen. En ook in zoover was ten aanzien van deze parishes hun macht grooter dan bij de 5 eerste, dat zij ook een besteding van de gelden voor ') l)c gelieele City omvat ongeveer een vierkante mijl. (lfiO'.t M. in 't \ ierkaul.) werken niet uitsluitend ui het belang der parish waarvoor zij waren ingesteld mochten voorschrijven. Tweeërlei beperkingen legde de wetgever aan het College op. De reglementen, door hen ingevolgde deze wet gemaakt, behoeven goedkeuring van de Kroon (his ma.jesty in council) terwijl ieder ingezetene bij petitie verzoeken kan, dat een reglement aan 't Parlement worde overgelegd, waarna elk der beide Huizen de Kroon verzoeken kan Hare goedkeuring daaraan te onthouden. En in de tweede plaats : voor stichtingen niet ouder dan 50 jaar moet de wil van den oprichter worden gevolgd. Een belangrijke reserve dus. Maar overigens: welk een inbreuk op de onaantastbaarheid der stichtingen, zoo vaak verkondigd! Ten aanzien van alle kon het reglement op het bestuur gewijzigd worden en kon aan de inkomsten een gansch nieuwe bestemming worden gegeven. Voor de overgroote meerderheid behoefde, ook zelfs ten opzichte van de plaats voor wier inwoners ze bestemd zijn, de wil des stichters niet te worden gevolgd! Het hier geschetst geval is echter een uitzondering ■). Dat blijkt al dadelijk hieruit, dat de wetgever de bevoegdheden, aan de Commissioners in 't, algemeen verleend, niet toereikend achtte om in dit bizonder geval een bevredigenden toestand te scheppen. ') Ken tweede, minder sprekend voorbeeld is art. 30 van den „Endowed schools act 1889 (32 en 33 Yiet,. ch. 50, gewijzigd in 1873, 36en37Vict. oh. 87 en in 1874, 37 en 38 Vict. ch. 87). Daar werd aan de door die wet ingestelde Commissioners (een college, dat hij de wijzigingswet van 1874 werd opgeheven, met toewijzing van zijn bevoegdheden aan de Cliaritv Commissioners) de macht gegeven om, met goedvinden van de bestuurders, gelden van ccnige stichting, die ten doel had uitkeeringen in geld, loskooping van gevangenen enz. enz. of in 't algemeen ecnig doel, dat geheel gemist is, of niet, meer in verhouding is tot de grootte van liet kapitaal der stichting, voortaan voor o»6fc;v«y.v-doeleinden te bestemmen. Dit artikel gold echter stichtingen van 1800 of vroeger. M ijl de toestemming der bestuurders hier een vereischte is, is deze bepaling, hoezeer nog altijd een belangrijke aantasting van des stichters wil, als voorbeeld van doortastende staatsbemoeiing minder belangrijk dan de in den tekst behandelde wet, zoodat ik met dit weinige kan volstaan. Krachtens de wet van 1853 heeft het college de bevoegdheid eenerzijds om het reglement van eene stichting te wijzigen, anderzijds om voor enkele gevallen aan de bestuurders afwijkingen van het bij het reglement bepaalde toe te staan. Het is voor het tot stand komen eener reglementsherziening niet noodig, dat het bestuur der stichting dit aanvraagt. Is de aandacht der Commissioners door het bericht van een hunner inspecteurs, of op eenige andere wijze, op een leemte in een reglement gevestigd, dan stellen zij voorloopig een nieuw reglement vast, dat ter visie wordt gelegd of op andere wijze openbaar gemaakt en daarna met de daartegen ingekomen bezwaren aan het Parlement ter bekrachtiging wordt aangeboden '). In de tweede plaats kan het College de bestuurders van een inrichting machtigen tot allerlei daden waarvoor liet reglement hun geen bevoegdheid geeft. De overheid vult hier in het belang der charity de macht der beheerders aan, waar die ontoereikend is, vaak ook, waar de stichter het tegenovergestelde heeft voorgeschreven. Blijkt het b.v., dat eenige bezitting van een charity met voordeel in huur zou kunnen worden gegeven, of dat verbouwingen of andere ingrijpende veranderingen aan eenig onroerend goed van de stichting in haar belang zijn, dan kunnen de Commissioners, ook waar het reglement het niet gedoogt, de bestuurders tot deze handelingen machtigen. Ook kunnen zij verlof geven tot het opnemen van gelden onder verband van de goederen der stichting, doch in dit geval moeten zij voor de aflossing van het geleende kapitaal binnen 30 jaren de noodige regelen stellen 2). Ook tot verkoop of ruil van onroerende goederen, afkoop van grondrenten en het aangaan van dadingen kan de Commissie liet bestuur machtigen. Een bepaald verbod tot de bestuurders om deze handelingen te verrichten, vindt men in de wet niet. Zij schijnt uit te gaan van het denk- ') Artt. 54—00, wet van 1853. Art. 21, wet van 1853. beeld, dat de reglementen aan de bestuurders slechts enkele nauwkeurig omschreven bevoegdheden geven. Wat daarbuiten valt, zooals b.v. alle transacties, die een wezenlijke verandering in het vermogen der stichting ten gevolge zouden hebben, zou hun dan verboden zijn. Slechts in een heel enkel geval verbiedt de wetgever den bestuurders bepaalde handelingen ') en ook dan nog geldt dit verbod niet wanneer het reglement er hun de bevoegdheid toegeeft. De werkzaamheid der overheid is hier dan ook niet in de eerste plaats gericht op het in stand houden van het kapitaal der stichtingen. Had men dit gewild, men zou, evenals de Xederlandsche wet het voor de burgerlijke instellingen doet, sommige handelingen der bestuurders aan goedkeuring van hooger gezag hebben onderworpen. Neen: den trustees wordt niets verboden wat het regieinent der instelling hun veroorlooft. Hun bevoegdheid wordt zelfs uitgebreid buiten de grenzen door den oprichter gesteld, doch dan ook slechts onder den waarborg van goedkeuring door de ('0111missioners. Ik moet thans nog een en ander opmerken aangaande de Engelsche wetgeving met betrekking tot het kapitaal der stichtingen. De staatsbemoeiing is hier tweeledig: vooreerst wordt de mogelijkheid geschapen oiu onder zekere voorwaarden het vermogen der instelling aan haar bestuurders te onttrekken: in de tweede plaats heeft de zucht van den wetgever om de opeenhooping van goederen in de doode hand tegen te gaan er toe geleid het vastleggen van bepaalde waarden in een stichting eerst te verbieden, daarna te beperken 1 itvloeisel van de in de eerste plaats genoemde bemoeiing is de instelling in 1853 van eea nieuwe corporatie2) de „official trustees ') Art. 29, wet van 1855. s) Het woord „Corporation" laat zich nog het best weergeven door rechtspersoon. De „incorporation" wordt verleend door de Kroon om aan eenige \ ereeniging of eeuig ambt een bestaan in rechte te verzekeren, onafhankelijk van veranderingen in het personeel. Zie Stephen's Cominentaries III blz. i v.v. 16 of charitable funds". ') De secretaris van de Charity Commissioners vormt, te zamen met eenige door den Lord Chancellor te benoemen personen, dit college. Verschillende in de wet omschreven categorieën van fondsen kunnen, hetzij op verzoek van de bestuurders eener stichting, hetzij waar dit aan den rechter wenschelijk schijnt, „for the purpose of secnrity or convenient administration" door de rechtbanken aan dit college worden toegewezen. I)e inkomsten uit deze effecten worden aan de bestuurders uitgekeerd.2) In de tweede plaats noemde ik de wetgeving op def/oederen in de doode hand. Van vroege tijden af, volgens sommigen reeds van vóór de verovering 3), is de Engelsche wetgever vijandig geweest aan het bezit van land of rechten op land door corporaties. Maar niet gemakkelijk is het hein gevallen de steeds nieuwe listen, vooral door de kerkelijke overheden tot ontduiking van het verbod uitgedacht, te verijdelen. De geschiedenis der wetgeving op de goederen in de doode hand, de z.g.n. mortmain acts, is één worsteling tusschen overheid en corporaties, waarbij de laatste telkens weten te ontglippen, doch ook telkens weder, en eindelijk voor goed, door de sterke hand der wet worden gegrepen. 4) Het verkrijgen, door koop of gift, van land. was den corporaties verboden, tenzij deze een hoog recht betaalden als vergoeding ') De naam is aldus vastgesteld in de artt. 15 en 18 der wet van 1855. De instelling dateert echter reeds van 1853. 2) Artt. 51 en 52, wet van 1853. Een dergelijke corporatie is de „official trustee of charity lands", dat wil zeggen, de secretaris van de Char. Comm. handelend onder dien naam. Begrijp ik art. 48 der wet van 1853goed,dan is deze corporatie minder ingesteld in liet, belang der stichtingen dan in dat der personen, die aangaande onroerende goederen, aan charities behoorende, wenschteu te proeedeeren. Waar de trustees niet te vinden waren, of onbevoegd of onwillig om op te treden, kou de rechter deze goederen overdragen aan den „official trustee", tegen wieu dan weder het proces gevoerd kon worden. Hij is echter „a bare trustee", d. w. z. liet bezit, bestuur enz. dier goederen bleef bij de beheerders der stichting. De rechter kon dan ook altijd weder de goederen opnieuw te hunnen uamc doen stellen. 3) Zie Stephen's Coinmentaries I, blz. 456. 4) Stephen I, blz. 455 v. v. voor al de successierechten, die de staat zou missen (want corpoïaties zijn permanent: zij hebben, wat de Engelschen noemen „perpetual succession'). Geen nood: niet aan de corporaties of aan haar bestuurders werd 't land gegeven, doch aan derden, met de verplichting om aan de corporaties het eeuwig gebruik te laten. Ten bate van deze werd dus een z.g.n. „use" gevestigd. Doch ook deze, een der laatste van de vele achtereenvolgens gevonden uitvluchten, werd door den wetgever verijdeld en de wet, die op dit oogenblik deze stof beheerscht, regelt onder den dubbelen titel: „Mortmain and charitable use act", zoowel de gift aan corporaties als de overdracht aan trustees ten bate van liefdadige stichtingen. ') In het algemeen is iedere overdracht van land aan een „Corporation nietig, tenzij gedekt door een bizondere wet of door een Koninklijke vergunning. Land, dat in strijd met dit verbod wordt overgedragen vervalt aan de Kroon, of aan hem van wien de schenker anders het land in leen bezat.s) ') Art. 51 en 32 Vict. c. 42, au Act to consolidate and a.neud the law relatiug to mortmain and to the disposition of lands for clmritable uses (wet vau 13 Aug. 1888). In hoofdzaak beoogt deze wet „eonsolidation"; een groot aantal vroegere wetten worden afgeschaft en haar nog geldende bepalingen tot één wet vereenigd. Zij is tweemaal gewijzigd: 1°. Door de wet van 54 en 55 Vict. c. 73 (5 Aug. 1891). Deze wet beperkt het begrip „land" van de wet van 1888. Terwijl deze daaronder ook begreep „any estate or interest in land," wordt thans uit liet begrip uitgescheiden alle „inoney secured on land or other other personal estate, arising from or connected witli land," en wordt de wet tot land in den eigenlijken zin beperkt. Naar in den tekst is vernield, werd het aldus reeds beperkte verbod, voor giften aan eharitie* nog verder ingekrompen. (Zie over deze wet de rede van Lord Herschell op 18 Juni 1891 in 't Hoogcrhuis). 2». Door eene wet van 55 Vict. c. 11 (20 Juni 1892), voor het onderwerp dat ons bezighoudt van geen belang. *) Zooals bekend is wordt het grondbezit iu Engeland nog door feodale regelen beheerscht. Ieder onderdaan, die eenig land bezit, heeft dat inleen \cin ('enigen „superior lord , is dus „tenant". In hoogste instantie behoort alle land aan den drager der kroon. Hij is de algemeene leenheer „the De wet van 5 Aug. 1891 zondert van deze algemeene verbodsbepaling uit de giften van land ten behoeve van een liefdadig doel. Zulk een gift, bij testament gedaan, is geldig, doch het land moet binnen een jaar na den dood van den erflater verkocht worden (art. 5) Is dit na verloop van dien tijd niet geschied, dan volgt de verkoop door de Charity Corumissioners (art. 6). Andere gelden, die gegeven zijn met het beding dat ze in land belegd moeten worden, worden beschouwd als te zijn gegeven zonder dat beding (art. 1 •. Alleen kunnen de Commissioners toestaan, dat de charity eenig land behoudt ot verkrijgt dat zij voor de bereiking van haar doel noodig heeft, nimmer bij wijze van belegging (art. 8). De gift moet verder beschreven zijn minstens 12 maanden vóór den dood van den gever ') en binnen 6 maanden na den dood worden ingeschreven op het bureau van het „Supreme Court of •Tudicature . (.Tiften aan charities moeten geschieden zonder eenig voorbehoud van vruchtgebruik of iets dergelijks. De beteekenis van dit voorschrift is klaarblijkelijk deze, dat niemand bij zijn leven, zonder eenige opoffering zijnerzijds en alleen ten koste van zijn erfgenamen, schenkingen zal doen aan liefdadige instellingen. Wie dit doen wil, kan het in zijn testament schrijven en de erfgenamen hebben dan gelegenheid er tegen op te komen. Bovendien zijn zulke schenkingen met voorbehoud van vruchtgebruik moeielijk anders dan als uitingen van ijdelheid te verklaren.s) feudal lord . \\ ie liet land direct van hein in leen heeft is „tenant in chief (in de Magna Charta reeds omschreven als: qui de uobis tenent in capite). De tussehenpersoneu, zij die tegelijk leenheer en leenman zijn, heeten „inesne lords , een uitdrukking, die men o. a. in de wet van 1888 (mortmain act) nog gebezigd vindt. Zie hierover Stepiien's Commentaries, I, blz. 185. ') kf" gift van staatsfondsen (om daarvoor land te koopen) is wettig wanneer binnen 0 maanden vóór den dood de overdracht in de openbare registers heeft plaats gehad, (art,. 4, wet 1888). J) Zie over de geschiedenis der Engelsehe wetgeving op de doode hand liet, werk van den Belg Jean van öamme : La maiumorte et la charité, blz. 382 v.v. Aan het beginsel, dat de charities niet dan bij uitzondering land mogen bezitten, wordt dus ook in de nieuwere wretgeving vastgehouden. Maar de wil des erflaters wordt niet beperkt: liet is hein geoorloo/d aan eene stichting schenking van land te doen, doch de wetgever is er op bedacht, dat dit land slechts korten tijd in het bezit der stichting blijft. Door verder het legateeren van land binnen een jaar vóór den dood des erflaters nietig te verklaren, heeft de \\etge\er zorg gedragen, dat niet de vrees voor den dood tot benadeeling van de erfgenamen leiden zou. Een zorg voor de erven, die de door mij besproken Engelsche wetgeving overigens vreemd is, en die zich ook alleen uitstrekt tot het onderwerp hier ter sprake: gitten \an land of van geiden niet beding die in land te beleggen. Voor de andere schenkingen is een dergelijke beperking mij niet bekend. ') l) Volledigheidshalve vermeld ik hier nog, dat voor Roomteh-Katholieke stichtingen eeuigszins afwijkende bepalingen gelden. Totdat, ecu wet van 1832 (2 en 3 \\ illiani 1\ e. 115) de Katholieken ten aanzien van hun scholen, kerkgebouwen, liefdadige instellingen enz. met de Protestantsehe „dissenters" g( lijkstelde, waren deze stichtingen nog onderworpen aan zeer oude, onverdraagzame wetten, ten deele uit den tijd van Hendrik VIII. Door deze wetten, in verband met de jurisprudentie daarop, was iedere stichting, waaraan eenige ,,bijgeloovige voorwaarde verbonden was, verboden. Om dus een weldadige stichting in het, leven te roepen met bepaling dat een deel der gelden b.v. voor doodenmissen zou worden bestemd, moest men de mortmainwetten ontduiken. Inschrijving in de registers kon natuurlijk niet, geschieden. l)c wetgever, wetende, dat vele stichtingen aldus een onwettig bestaan voerden, wilde deze niet alle plotseling aan liet, toezicht der Charitv Commissioners onderwerpen en de wet van 1853 werd daarom gedurende 2 jaar niet toepasselijk verklaard op Koomsch-Kath. stichtingen, een termijn, die nog verscheiden malen werd verlengd. In 18G0 kwam eindelijk de wet, die de zaak zou regelen (23 en 24 Vict. c. 134; zie de rede van den At,torney-General in het Lagerhuis op 21 tluni 1860). \\ at ongeoorloofd was, wordt door deze wet, slechts zeer ten deele toegelaten. Geen Roomsch-Katholieke charitv kan wegens giften, haar gedaan vóór de wet van 1832, meer in rechte worden betrokken. Maar wat „bijgeloovig was vóór die wet, staat, voor instellingen ouder dan 1832, ook de nieuwe wet niet toe. De rechter of de Commissioners zullen uit moeten maken welk deel van de gelden door den gever voor een ..superstitious use , en welk deel voor een geoorloofd doel bestemd was. len aanzien van liet tweede blijft, zijn wil van kracht, het eerste zal echter Tot zoover de wetgeving op de liefdadige stichtingen, de charities. Mijn overzicht van het Engelsche recht ton opzichte der particuliere instellingen van weldadigheid zou intusschen niet volledig zijn, indien ik niet niet een enkel woord ook de vereenigingen, die zich armenzorg ten doel stellen, besprak. Met een enkel woord, omdat de wetgever, voorzoover mij bekend is, voor deze vereenigingen geen andere bepalingen heeft noodig geacht dan voor vereenigingen in het algemeen gelden. Zij zijn dan ook in haar wijze van bedeeling geheel vrij. Doch om als rechtspersoon te kunnen optreden, behoeven zij (als alle vereenigingen) de „incorporation", welke door de Kroon verleend wordt en deze handeling brengt een toezicht van overheidswege met zich. Daar toch door de erkenning als rechtspersoon aan de vereeniging het recht gegeven wordt in haar eigen naam giften te ontvangen, die aan de vereeniging verblijven, \yijl zij onsterfelijk is (zij heett „perpetual succession"), waakt de overheid er tegen, dat de door vroegere geslachten geschonken gelden deugdelijk worden beheerd. Hoezeer, naar ik meen, geen wet daarover bestaat, heeft toch naar het gemeene recht elke „Corporation" hare „visitors", die op de daden van het bestuur toezien. Is geen „visitor" aangewezen, dan wordt dit toezicht uitgeoefend door de Kroon, door de bemiddeling van den Lord Chanchellor. ') teil bate van Koomscli-Katliolieken aangewend worden oji zulk een wijze ais rechter of Commissie zal bepalen. De schenkingen van land, gedaan nadat do wet daarvoor de inschrijving in openbare registers had geëischt (n.1. 11a 1736, de wet van 9 George III c. 36), moesten alsnog binnen twaalf maanden na de in werking treding der wet van 1860 worden ingeschreven en geen gilt zou dan ook nietig zijn op grond dat haar inschrijving vroeger niet was geschied. Waar geen geschreven document bestond als grondslag van een stichting (van verboden daden werd het op schrift stellen natuurlijk vaak nagelaten) kou het gebruik, dat gedurende de laatste 20 jaren van de gelden was gemaakt, als doel van de instelling bij de inschrijving worden vermeld. ») Stephen, III blz. 'J en 25—26. II. Overzicht der Fransche wetgeving op de particuliere instellingen van weldadigheid. De studie der Fransche wetgeving op de particuliere armenzorg vestigt den indruk, dat de staat deze zorg niet welgezind is. Aan alle kanten ontmoet men hinderpalen en beperkingen. Heeft de staat ze gesteld in de overtuiging, dat de armenzorg zijn zaak is, dat buiten hem noch de Kerk, noch eene bizondere instelling zicli het lot der armen heeft aan te trekken ? Het was de Revolutie, die dit denkbeeld huldigde en hardnekkig toepaste: „Au moyen de ce que 1'assistance du pauvre est une dette nationale, ') les biens des höpitaux, fondations et dotations en faveur des paupres seront vendus" . . . (Decreet van 19 Maart 1793, art. 5). De staat zal voortaan de armen behoeden, maar dan behooren ook aan hein de goederen van de instellingen, die zich tot dusverre niet armenzorg bemoeiden. ') Do Constitutie van ii Jutii 17'.i:S dikte dit beginsel nog aan. Zie art. 21 van de déclaration des droits de 1'hoinmo et du citoyen: „Les secours publiés sout une dette sacrée. La société doit, la subsistanee aux eitovens malheureux, soit en leur procurant du travail, soit en assurant les moven» d'exister ii eeux qni sont, hors d'état de travailler." Zie in ongeveer gelijken geest art. 47 van de Burgerlijke en Staatkundige grondregels, voorafgaande aan onze Staatsregeling van 1798. 2) Otto Mayek, Theorie des frawsosisehen Ycrwaltungsreehts (Strassburg, 1886), blz. 48i. De weinige bladzijden, die Mayek aan de corporaties wijdt, zijn zeer onvolledig. Van de twee soorten van rechtspersonen, de établissement» publiés en de établissements d'ntilité publique (een onderscheid, dat voorzoovcr mij bekend in de wetgeving voor het eerst in de wet van Op dit standpunt staat de wetgever niet meer. Het decreet van 1793 is nooit geheel uitgevoerd en toen de verkoop der goederen niet veel opbracht en de liefdadigheid ten bate van den staat minder rijk bleek te vloeien dan zij het vroeger ten bate deiparticuliere instellingen had gedaan, werd de ingeslagen weg spoedig verlaten en werd ten aanzien van de reeds verbeurd verklaarde stichtingen, aan hen die deze begiftigd hadden, invloed op liet bestuur toegestaan ') en ten opzichte van de andere instellingen de verkoop der goederen gestaakt. Voorloopig mochten zij weder de inkomsten genieten, die zij tot dusver hadden gehad. -) De redenen waarom de staat de particuliere armenzorg zoozeer belemmert, houden met deze zorg zelve eigenlijk weinig verband. Noch het beginsel der uitsluitende staatsarmenzorg, noch eeuig streven om de particuliere hulp te leiden in de door den staat gewenschte richting, liggen aan deze belemmeringen ten grondslag. Ten aanzien van de Kerk: de scheiding van Kerk en staat; voor de stichtingen: de vrees voor opeenhooping van goederen in de doode hand en daarmede gepaard gaande benadeeling der erfgenamen van den schenker; ten opzichte van vereenigingen: het gevaar dat godsdienstige of politieke vereenigingen voor den staat kunnen opleveren — dat zijn ten aanzien van deze drie hoofdorganen der bizondere armenzorg de motieven, waarom de aanneming van giften, door deze lichamen of (ten aanzien der vereenigingen en stichtingen) de oprichting zelve, aan beperkingen werd onderworpen. 4 Febr. 1901, sur la tutelle administ.rative en matière de dons et logs, wordt gemaakt, doch dat door de wetenschap reeds lang was aangenomen — zie Batbie Traité théoriqne et pratique do droit public et administratif (2e ed. Paris 1885) deel V n". 1 en Dalloz i. v. „Etablissement public" n°. 1 en de daar aangehaalde litteratuur) behandelt hij alleen de eerste, d. w. ■/.. de publiekrechtelijke corporaties, staat, departement, gemeente en de afzonderlijk beheerde takken van openharen dienst. Op de veel vrijer gelaten particuliere, doch rechtspersoonlijkheid bezittende, corporaties, ziet zijn uiteenzetting niet. ') Mayek, bh. 484. ") Wetten van 9 fructidor au 111 en 2 brumaire au IV. Bepalingen omtrent de wijze van bedeeling bestaan er in liet algemeen niet. Slechts kan bij de vergunning tot het aannemen van giften en legaten „pour le plus grand bien des établissements" bepaald worden: rl'emploi des sommes données et.... la conservation ou la vente des effets mobiliers lorsque le testateur ou le donateur aura omis d'y pourvoir". ') Mijn overzicht van de wetgeving op de vereenigingen, de stichtingen en de Kerk zal dan ook, omdat speciale voorschriften ten aanzien van arMemnrichtingen ontbreken, zeer kort zijn. Slechts zal de nadruk worden gelegd op die punten, die in het bizonder voor de armeninrichtingen van belang zijn, zooals b.v. de bevoegdheid tot het aannemen van giften en legaten. Ik zeg in de eerste plaats eeu en ander over de Vereenigingen en stichtingen. liet is een grondregel van publiek recht, (lat geen rechtspersoon bestaan kan dan krachtens een wet of een regeeringshandeling op gezag van de wet. Zoo verklaarde nog in 1867 in den Senaat de rapporteur over het wetsontwerp op de Conseils municipaux, dat de oprichting van bureaux de bienfaisance (gemeentelijke armeninrichtingen) aan de goedkeuring van den prefect bond. ï) Intusschen zijn ,grondregels van ons publiek recht" wrakke steunsels, weinig bestand tegen den drang eener gewijzigde rechtsovertuiging. l)e allerwege opkomende nieuwe theorieën aangaande het wezen der rechtspersoonlijkheid zijn met een uitspraak als deze niet te bestrijden, wanneer men ze niet door stellige wetsteksten kan aanvullen. ') Art. 4 der Ordouu. van 1 April 181? (de Wattkville, Législatiou charitable ou recueil des lois, arrêtés, décrets, ordonnances royales, avis du couseil d'état etc. etc. qui régissent, les établissements de bienfaisance (Paris 1843—1875) 1, blz. 196). l) Het ontwerp werd de wet. van 24 Juli 1807. Ik vond de bovenaangehaalde woorden geciteerd bij Mayer, blz. 48G, noot 7. Die wetstekst is voor de stichtingen te vinden in het edict van 1749. Voor de vereenigingen bestond hij tot voor kort niet >). de wet van 1 Juli 1901 ,relative au contrat d'association" heeft thans een regeling getroffen, waarbij voor vereenigingen ten aanzien van sommige rechtshandelingen de eisch van voorafgaande erkenning is vervallen. Beperking der goederen in de doode hand was het doel van het edict van Lodewijk XV van Augustus 1749 J) een doel, dat in een magistraal gestelde „préambule" nader wordt uiteengezet. •1) De doode hand omvatte steeds meer goederen. Wat aan een instelling was vermaakt, was als regel onvervreemdbaar en de zucht om zijn naam aan een stichting te verbinden of de voorkeur aan bestaande stichtingen gegeven boven de eigen erfgenamen, deed deze goederen gestadig aangroeien, tot schade van de families, tot wier onderhoud zij hadden kunnen strekken. De Koning stelde zich daarom voor, zooveel mogelijk ,,het belang der families met dat van de waarlijk nuttige instellingen te vereenigen." De sticliting van nieuwe instellingen, zoowel als de bevoordeeling van ') Art. 291 Code Pénal, afgeschaft door de wet van 1 Juli 190], kan als zoodanig niet. gelden. Met Tissikr (bij Lafehkieke, Répertoire du droit administratif, 't artikel „Dons et legs", hlz. 49) meen ik, dat in dat artikel niet de eiseh van erkenning als voorwaarde van rechtspersoonlijkheid wordt gesteld, doch alleen als politiêtnuotvcfffl de toestemming der Regeering wordt voorgeschreven. Of een vereeniging al of niet in rechte op wilde treden, was hier onverschillig. De sanctie van liet voorschrift lag dan ook niet in de nietigheid van eenige handeling der vereeniging, doch in de straffen, waarmede de „directeurs et administrateurs" werden bedreigd. Het artikel luidde: ,,Xu 11 e association de plus de vingt pcrsonnes, dout le but sera de se réunir tous les jours on a certains jours marqués pour s'occuper d'objets religieux, littéraires, politiques ou autres, nc pourra se former qu'avec l'agrément du Gouvernement et sous les conditions qu'il plaira a 1'autorité publique d'imposer ii la société. „Dans le nombre etc." J) Zie dit edict afgedrukt bij Meblin, Répertoire univereel et raisonné de jurisprudence, dl. XIX, i. v. „Maiumorte (geus de)". a) Tissiek t, a. p. blz. 37 meldt, dat, dit, edict het werk is van den kanselier d'Aguesseau. de bestaande, werd met dat duel in liet algemeen aan voorafgaande koninklijke bewilliging gebonden. Door het voorschrift van art. 910 Code Civil, waarover later meer, is dat deel van het edict, dat op de begiftiging van reeds bestaande stichtingen betrekking heeft, vervallen. De bepalingen omtrent de oprichting van nieuwe schijnen echter nog steeds van kracht. ') Art. 1 dan bepaalt, dat elke nieuwe vestiging van „chapitres, colléges, séminaires, maisons ou communautés religieuses méme sous prétexte d'hospices, congrégations, confréries, hópitaux ou autres covps et communautés" de uitdrukkelijke vergunning van den Koning behoeft. Alle beschikkingen in strijd hiermede zijn nietig, evenals alle handelingen, door de stichting verricht, waarbij zij om niet of onder bezwarenden titel eenig goed verkrijgt, (art.!)). Er zou over te twisten zijn, of onder de „corps et communautés", in het edict bedoeld, ook de vereenitjingen begrepen zijn. Intusschen is de vraag sinds de totstandkoming der wet van 1 Juli 1901 (loi relative au contrat d'associationvan alle praktisch belang ontbloot, want de oprichting van vereenigiugen wordt geheel door deze wet beheerscht en alle tegenstrijdige bepalingen zijn afgeschaft. In het buitenland is de wet bekend om haren titel, die over de Congregaties handelt. Voor ons zijn de 1® en 2" titel, over de vereenigiugen in het algemeen, van belang. Was vroeger voor een vereeniging- van meer dan 20 personen voorafgaande goedkeuring der Regeering noodig 3), thans wordt ') Aldus Bkquet iu zijn Répertoire du droit adininistratif, dl. 1, artikel „Assistauee publique", n°. 812 in de editie van 1882. Ik ken den krinkelloop der Fransclie wetgeving te weinig om zelfstandig te kunnen beoordeelen of liet, edict tot lieden t-oe nog gedeeltelijk geldt. Het gevoelen van Béqukt vond ik echter iu de door mij geraadpleegde litteratuur nergens bestreden. Gewijzigd op twee punten, voor ons van geen belang, bij de wetten van 4 December llJ02 en 17 .Tuli 1903. ') Art. 291 Code Pénal, afgeschaft bij art. 21 der wet van 1901. Zie over de strekking van art. 291 de noot op blz. 250. bepaald, dat alle vereenigingen van personen zich vrij kunnen vormen zonder mededeeling hunnerzijds of goedkeuring- van hooger gezag (art. 2). Wil de vereeniging echter als rechtspersoon optreden, dan moeten haar titel en doel, de plaats waar zij gevestigd is en de namen, beroepen en woonplaatsen van de bestuurders aan de prefectuur of onder-prefectuur worden opgegeven (artt. 2 en 5). De vereeniging, die aldus aan de overheid is bekend gemaakt, kan in rechte optreden, verkrijgen onder bezwarenden titel en verder behalve subsidies van staat, departement en gemeente, beheeren: de contributies van haar leden of de sommen, waarmede deze contributies zijn afgekocht ')» het lokaal voor de administratie der vereeniging en het vergaderen van haar leden bestemd, alsmede de onroerende goederen, die strikt noodzakelijk zijn voor het door haar beoogde doel (art. 6). De rechten aan deze vereenigingen toegekend zijn dus nog altijd van geringen omvang. Met name is het aannemen van giften of legaten, in welken vorm ook, haar verboden. Wil eene vereeniging deze bevoegdheid erlangen, dan is eene eenvoudige mededeeling van haar bestaan niet voldoende. Evenals vóór de wet rechtens was, moet zij dan door de Regeering, den Raad van State gehoord, erkend zijn als te zijn van openbaar nut („reconnues d'utilité publique"). De aldus erkende vereenigingen kunnen alle handelingen verrichten, die niet door de statuten verboden zijn, behoudens de door andere wetsbepalingen geeischte autorisatie tot het aannemen van giften en legaten (art. 10 en 11). De Kerk. Over de rol van de Kerk, zoowel de Katholieke als de 1'rotestantsche of de Israëlitische, kan ik kort zijn. Wettelijk speelt de Kerk op het gebied der armenzorg . . . geen rol. ') Mits dio sommen niet liooger zijn dan 500 fr.; anders krijgt, de afkoop van contributie meer liet karakter van een schenking, en deze soort van vereenigingen kan slechts onder bezwarenden titel verkrijgen, (art. G). Hoewel namelijk vroeger wel afwijkende beslissingen zijn gegeven, huldigt de Raad van State tegenwoordig consequent liet beginsel, dat de Kerk tot liet verkenen van onderstand onbevoegd is. Deze stelling wordt afgeleid uit deze andere, dat elke openbare instelling slechts bevoegd is op het haar bepaaldelijk aangewezen terrein, hetzij dan dat deze toewijzing door de wet (als bij de Kerk) of door de goedgekeurde of medegedeelde statuten (als bij de vereenigingen en stichtingen) is geschied. Dit laatste beginsel, de „specialité'', hangt ten nauwste samen met de boven geschetste opvatting van het begrip der rechtspersoonlijkheid. De rechtspersoon, een fictie door de wet geschapen en buiten haar niet bestaande, heeft geen andere bevoegdheden, dan die haar dooi' of namens de wet uitdrukkelijk zijn toegekend. Aangaande het principe der specialiteit is, van de zijde van den Staat althans, nooit eenige twijfel geopperd en wanneer de vraag, of de Kerk tot het verleenen van onderstand bevoegd is, door den Raad van State in verschillende tijdvakken verschillend beantwoord werd, is dit alleen hieraan te wijten, dat dit lichaam niet steeds dezelfde meening huldigde omtrent e krankzinnigen. De wet van 30 Juni 1838 ') verplicht de departementen om of zelf een speciale inrichting voor de verpleging- van krankzinnigen te onderhonden öf' dienaangaande met eenig openbaar ot particulier gesticht een overeenkomst aan te gaan. I en opzichte van de ondersteunde kindet en is de verplichting minder in het oog vallend. Aanvankelijk was deze, althans ten opzichte van de vondelingen, duidelijk door de bepaling, dat in elk Jiospice', bestemd tot het opnemen van vondelingen, een zoogenaamde „tour aanwezig moest zijn, een draaibare cylinder, aan één zijde hol, die liet voor ieder mogelijk maakte om, zonder vrees voor herkenning, een kind aan het gesticht ter verpleging over te geven. De „tours", hoewel nooit wettelijk afgeschaft, zijn langzamerhand in onbruik geraakt en vervangen door de meer gewone openlijke wijze van toelating, „k bureau ouvert", waarbij de commissie van beheer over het gesticht over de toelating beslist. De kosten der verzorging worden, voorzoover ze niet door speciale inkomsten der gestichten worden gedekt, door het departement gedragen 2). Ten opzichte van drie takken van armenzorg — de krankzinnigen, de kinderen en de zieken — is dus het verplicht stelsel ingevoerd; is vooropgezet, dat de uitgaven, die noodig zijn, gevonden motten worden. \\ il dit zeggen, dat nu ook aan den behoeftigen ingezetene een recht wordt toegekend? Vat men het woord „recht" hier op in den eenig redelijken zin, n.1. in den formeelen zin van een voor den rechter te handhaven aanspraak '), dan moet liet antwoord ontkennend zijn. Zelfs ten aanzien van de wet van 1893, die in art. 1 voorop stelt: „Tout Francais inalade, privé de ressources, re^oit gratuitement de la commune, du département ou de 1'Etat 1'assistance médicale * domicile ou.... dans un établissement ') Loi sur les aliénés, uk Wattkville, 1 lilz. 485. •-) et van 5 Mei ÏSC'J, art. 4, 3n. ") Zie boven, blz. 140. hospitalier", blijkt liet uit hare geschiedenis duidelijk, dat niet bedoeld is den behoeftige eeii recht te geven, doch slechts om aan de genoemde openbare lichamen een verplichting op te leggen, een verplichting, die ten opziohte der gemeenten gehandhaafd kan worden doordat de noodige gelden door den President der Republiek of door den prefect ') op de gemeentebegrooting kunnen worden gebracht, doch die ten opzichte der departementen (evenals trouwens ten aanzien van den staat) zonder bepaalde sanctie is. Voor het overige — dat wil dus zeggen bij de eigenlijke bedeeling alsmede bij de verpleging van ouden van dagen, blinden, doofstommen enz. — geldt nog steeds het facultatieve stelsel: de instellingen, met die takken van armverzorging belast, ondersteunen naar eigen goedvinden en (hierop vooral komt het aan) binnen de grenzen van de haar toegewezen middelen. Als desondanks de toestand der armenzorg in Frankrijk niet ongunstig is te noemen, dan is dat volgens een Duitsch schrijver over Fransclie armenzorg, vos Reitzensteik 2), o. a. aan drie omstandigheden te danken: den grooten omvang van de particuliere, vooral de kerkelijke liefdadigheid; de aanzienlijke inkomsten der openbare instellingen uit vermogen: de vooruitgang der stoffelijke welvaart. Het zijn drie momenten, die voor de beoordeeling van de Fransclie armenzorg zeker van belang zijn, doch die hem die op zoek is naar nuttige planten van vreemden bodem ter overbrenging naar eigen grond, niet interesseeren. Inderdaad zijn het vooral de boven geschetste takken der verplichte armenzorg, welke grootendeels van jonger datum zijn, die voor den buitenlander van belang zijn. Het verdere gedeelte, zoo- ') Naar gelang dc inkomsten der gemeenten meer of minder dan 3 inillioen trancs bedragen (art. 149 der wet van 5 April 1884, „sur 1'organisation municipale"). J) F. ireiherr von Reitzensteik. Die Armengesetzgebung 1'raiikreiehs iu den Urundzügen ilirer historischen Entwiekelnng (Leipzig 1881), hl/.. 202 v. v. wel de gestichts verpleging als de bedeeliug door de bareaux de bienfaisance, is grootendeels verouderd en heeft zich slechts door gunstige omstandigheden daarbuiten tot heden toe staande kunnen houden. In het hiervolgend overzicht der Fransche wetgeving kan daaromtrent dan ook met een enkel woord worden volstaan. Ik volg bij dit overzicht de orde, die o. a. in Conrad's „Handwcirterbuch' en in Béquet's „Répertoire du droit administratif" te dezen opzichte gevolgd wordt, n.1. naar gelang de takken van aimenzorg in hoofdzaak door den staat, het departement, of de gemeente worden uitgeoefend. A. De Staat. De zelfstandige armenzorg van den Franscheu staat is zeer bepeikt. Zij bepaalt zich in hoofdzaak tot de établissement!! génêraux (le bienfaisance. Aanvankelijk meest door particulieren gesticht, zijn deze instellingen allengs en althans sinds de Revolutie tot openbare lichamen geworden, welker bestuur in 1841 bij algemeene ordonnantie geregeld werd '). Toch zijn het ook thans nog van den Staat afgescheiden rechtspersonen, doch door den Staat gesubsidieeid, bestuurd op door de Regeering aangegeven wijze en onder toezicht van staatswege. ^ an deze 10 instellingen, strekkende tot verpleging van blinden, doofstommen, krankzinnigen, herstellenden en slachtoffers van te I ai ijs voorgevallen ongelukken 2), is het oudste en meest bekende het blindeninstituut „Hospice des Quinze-Vingts", in 1260 gesticht. Alle worden ze bestuurd door een directeur, bijgestaan door een commissie van advies. De wijze van toelating en het beheer zijn overigens voor alle afzonderlijk, meest bij decreet, geregeld. ') Ord. van 21 Februari 1841 oonoernant radininistratiou des établisseineuts généraux de bienfaisance et d'utilité publique (de Watteville 1 bi/.. G37). ■) Kén, het hospice national du mont-Genèvrc beoogt geen armenzorg, doch is bestemd ter opneming van reizigers, die over de Alpen trekken. Behalve de zeel' belangrijke subsidies aan deze instellingen (het Hospice des Quinze-Vingts alleen kreeg in 1908 fr. 400.000. — ) subsidieert de Staat een aantal bizondere instellingen, draagt hij de door de „hospices" te maken kosten van toezicht op de uitbestede kinderen en laat hij zich ook bij de verstrekking van kostelooze medische hulp niet onbetuigd. Eindelijk moet hier nog vermeld worden de instelling van een Comité supérieur de l'assistance publique, een adviseerend college, „belast met de bestudeering en het onderzoek van alle vragen hem door den minister voorgelegd aangaande de inrichting, werkingen ontwikkeling van de verschillende soorten en administratiën van staatsarmenzorg".') Het comité bevat dertien leden, die uit kracht van de door hen bekleede betrekkingen van rechtswege lid zijn en verder 4(5 leden door den President der Republiek te benoemen, onder wie 6 senatoren en 12 députés moeten zijn. Het comité houdt jaarlijks twee gewone zittingen. B. lht Departement. De bevoegdheid der departementen is zeer ruim. Art. 4(i van de wet van 10 Augustus 1871, „relative aux conseils généraux" zegt: „Le conseil général statue déflnitivement sur les objets ci-après désignés, savoir: .... § 20. Créations d'institutions départeiuentales d'assistance publique, et service de l'assistance publique dans les établissements départementaux." Over het gansche gebied der armenzorg kan dus de gewestelijke bemoeiing zich uitstrekken. Of van deze macht ruim gebruik gemaakt wordt, heb ik niet kunnen vinden. Ik moet mij daarom bepalen tot wat de wetgever aan de departementale besturen als verplichte taak heeft opgelegd, n.1. met betrekking tot: ') Art. 1 vau liet decreet, van 14 April 1888, waarbij dit comité werd ingesteld. l)e samenstelling er van is nader geregeld bij decreet van 15 Januari 18'J4, gewijzigd 11 Maart 1901 en '28 Mei 1902. a. krankzinnigen, l>. kinderen. c. bedelaars en landloopers. «. Krankzinnigen. Ik herinnerde er boven reeds aan, hoe art. 1 van de wet van 30 Juni 1838 „sur les aliénés" ') aan alle departementen de verplichting oplegt om óf zelve een krankzinnigengesticht te houden, óf met eenig openbaar of particulier gesticht een overeenkomst betreffende de opneming van krankzinnigen te sluiten»). Deze wet is zoowel een wet van politie als van armenzorg 3). Slechts in laatstgemelde hoedanigheid valt zij binnen mijn kader. De uitvoerige bepalingen omtrent het toezicht op openbare en particuliere gestichten, omtrent de autoriteiten, die plaatsing in een gesticht kunnen gelasten enz. ga ik daarom voorbij, om alleen even te vermelden de wijze waarop de verpleegkosten voor behoeftige krankzinnigen worden gedragen. Deze kosten zijn in het algemeen ten laste van het departement, waartoe de krankzinnige behoort 4). Zij kunnen echter volgens regels, door den conseil général voorgesteld en goedgekeurd door de regeering, voor een deel op de gemeente worden verhaald. Eindelijk moeten ook de godshuizen, die, krachtens hun oorsprong, of krachtens bepalingen bij legaten enz. gemaakt, tot opneming van krankzinnigen verplicht zouden zijn geweest, thans hun evenredig deel betalen in de kosten van verpleging in een speciaal gesticht. l) De Watteville 1, blz. 485. -) Volgens art. 40, § 17 der provinciale wet vau 10 Augustus 1871, behoeven deze overeenkomsten niet meer de goedkeuring van den minister vau binuenlaudsehe zaken. -1) "Woorden vau Block, Dietiouuaire, i. v. Aliéués. ) \olgens Block i. v. Aliéués, blz. 110 is met de woorden „auquel 1'aliéné appartient" in art. 28 bedoeld: „waar hij zijn domicilie van onderstand heeft,." Sinds de wet vau 15 Juli 1893 is dit domicilie te bepalen naar de regels in den 2en titel dier wet gegeven. b. Kinderen. De zorg voor armlastige kinderen is reeds sedert lang een belangrijk onderdeel der Fransche staatsarmenzorg. Het decreet van Napoleon van 1!» Januari 1811, „concernant les ent'ants trouvés, abandonnés, et orphelins panvres" '), dat tot lieden deze stof nog grootendeels beheerscht, verdeelt de armlastige kinderen, de zoogenaamde „enfants assistés", in 3 soorten: 1. vondelingen, dat zijn kinderen geboren uit onbekende ouders en gevonden, of wel in een daartoe bestemd gesticht gebracht; 2. „enfants abandonnés", waarvan óf de vader of de moeder bekend is, aanvankelijk opgevoed door dezen of door andere personen op eigen kosten maar daarna in den steek gelaten, zonder dat men weet waar hun vader of moeder gebleven is; 3. „orphelins pauvres", de volle weezen, die geen bestaansmiddelen hebben. Deze kinderen zijn ten laste van de daarvoor aangewezen „hospices", behoudens een som, die de staat ter verdeeling beschikbaar stelde, volgens het decreet ten bedrage van fr. 4.000.000,—, in 1903 echter fr. 5.200.000,— groot. Zij worden bij voedsters geplaatst, doch onder toezicht van de commissie van beheer van het „hospice". De kinderen blijven ter beschikking van den staat; de minister van marine kan ze voor den zeedienst doen opleiden. De moeielijkheid bij elke regeling van kinderverzorging: aan den eenen kant geen kind onverzorgd te laten en kindermoord te voorkomen, aan den anderen kant de ouders ervan terug te houden de kinderen al te spoedig aan den staat toe te vertrouwen, is ook door den Franschen wetgever gevoeld en heeft tot vele schommelingen in den loop der 19e eeuw aanleiding gegeven. Het decreet van 1811 maakte het den ouders inderdaad te gemakkelijk: men legde het kind in de „tour", trok aan het belletje dat daaraan bevestigd was en was verder voor goed van alle ouder- ') 1)e \Vattkvim,k 1, hlz. 158. lijke zorgen bevrijd. De afschaffing der .tours" bracht groote vermindering in het aantal armlastige kinderen. hen tweede middel was, de kinderen ver van het gesticht uit te besteden. De ouders waren daardoor vrijwel in de onmogelijkheid het oog op hun kind te houden. Wie dus zijn kind aan het „hospice overgaf, wist zeker, dat hij het nooit meer zou kunnen terugvinden. De moeielijkheid van gestichtstoezicht op ver weg uitbestede kinderen schijnt dit middel spoedig in onbruik te hebben doen geraken. Krachtiger middel om den toevloed van kinderen naar de gestichten tegen te gaan, is het verleenen van zoogenaamden „secours temporaire", onderstand aan de moeder gedurende de eerste maanden na de bevalling, mits zij zichzelf met de verzorging van het kind belast. Van het algemeen worden van deze soort van hulp schijnt werkelijk een groote vermindering van het aantal verpleegde kinderen het gevolg te zijn geweest. Ook is er voor den vader een reden in gelegen om het kind door een opvolgend huwelijk te wettigen. Reeds omstreeks 1865 schijnen alle departementen een bedrag voor „tijdelijke hulp" uit te trekken, waarover dan gewoonlijk de prefekt beschikt ■). Stellig is deze instelling geschikt om de kindersterfte tegen te gaan; ook kindermoord zal achterwege blijven daar waar niet de viees voor schande, doch de geldelijke zorgen er toe geleid zouden hebben. Toch kan ik er geen onverdeelde bewondering voor hebben. Deze onderstand moet noodwendig tot de gedachte leiden, dat staatsopvoeding de regel is, eigen verzorging de uitzondering die extra beloond moet worden. Dit kweekt zorgeloosheid, doet steunen op den Staat en zal stellig ook op het aantal onwettige geboorten niet zonder invloed zijn. Terwijl in de meeste departementen de onderstand tot de ongehuwde moeder wordt beperkt, strekken sommige die ook tot de ') Deze schets van do ontwikkeling der Fransclie wetgeving is grootendeels aan von Reitzenstein oiitleeud, t. a. p. blz. 50—7'.t. gehuwde uit, vermoedelijk uitgaande van het denkbeeld, dat elke bevoorrechting: der ongetrouwde moeder het aantal onwettige kinderen doet stijgen. Ik vind hierin een bewijs dat men op den verkeerden weg is: verkeert een gezin in nood, hetzij dan door de verplegingskosten van zuigelingen, of door andere noodzakelijke uitgaven, dan verdient het geholpen te worden, doch om zijn armoede, niet omdat er een zuigeling is. Slechts in een land, waarin men tot eiken prijs vermeerdering van bevolking wenscht, laat zich dergelijke onderstand verdedigen. Bij de genoemde drie categorieën (waarbij dan als vierde nog de „enfants secourus temporairement" te noemen zouden zijn), wordt eene nieuwe soort gevoegd door de wet van 24 Juli 1889, „sur la protection des enfants maltraités ou moralement abandonnés." Deze wet handelt voornamelijk over de ontzetting uit de ouderlijke macht. Art. 25 bepaalt nu echter, dat de conseil-général deze kinderen ten opzichte der kosten met (le armlastige gelijk kan stellen. In dat geval geeft de Staat 1/- van de kosten en zijn de gemeenten verplicht ook haar aandeel bij te dragen. Ten opzichte van de verdeeling der kosten is het decreet van 1811 volledig vervangen. Aanvankelijk was aan sommige liospices (niet meer dan één per arrondissement) liet opnemen van arme kinderen opgedragen. De kosten kwamen, behoudens liet Rijkssubsidie en eenige toevallige baten, geheel ten laste van deze gestichten. Hoewel vele daarvan zeer rijk waren, bestond er geen enkele waarborg, dat steeds voldoende in de behoefte aan onderstand zou kunnen worden voorzien. Bovendien stond tegenover den zwaren druk op sommige hospices, dat andere te ruime inkomsten voor liet doel waarvoor zij waren ingesteld bezaten. ') Aan beide bezwaren kwam de wet van 5 Mei 1869 „relative ') Zie deze bezwaren uiteengezet in de toelichting tot- liet, ontwerp, dat, vrij ingrijpend gewijzigd, wet, werd (u°. 83 van de gedrukte stukken van liet. Corps iégislatif, 1869). anx dépenses du service des enfants assistés" ') tegemoet. De uitgaven voor de verpleging van behoeftige kinderen worden verdeeld in in- en uitwendige, benevens inspectiekosten. De kosten van verpleging in het gesticht behooren in hoofdzaak tot de inwendige, de andere, en eveneens de „secours temporaires", tot de uitwendige. Deze in- en uitwendige kosten worden nu bestreden o.a. door de opbrengst van giften en legaten, verleend ter zake van de verpleging van behoeftige kinderen aan alle hospices van het departement; het aandeel der gemeenten (telken jare door den conseil général te bepalen, doch dat niet hooger mag zijn dan van uitwendige uitgaven) en — gansch algemeen — iiet departement. De praktisch ongelimiteerde middelen van het departement zijn dus in laatste instantie voor dezen tak van armenzorg beschikbaar. loen het er in 1869 op aan kwam te bepalen, welk aandeel de staat in de kosten van de verpleging der behoeftige kinderen nemen zon. werd, nadat eenige andere voorstellen op den tegenstand van Kamer en Senaat waren afgestuit, ten slotte aangenomen een ontwerp, waarbij de kosten van het toezicht op de uitbestede kinderen geheel voor rekening van het rijk komen, vooral op dezen grond, dat bij elk ander deel der verplegingskosten de zuinigheid beter gewaarborgd is bij een opdracht aan de besturen der gestichten zelve, of aan de beter tot controle in staat zijnde departementale of gemeentelijke overheid. Werd dit toezicht dus aanvankelijk alleen op de ondersteunde kinderen uitgeoefend, spoedig- kwam de wetgever er toe het ook tot alle andere uitbestede kinderen, arm of rijk, uit te strekken. Hoewel dit dus slechts ten deele niet liet onderwerp van dit proefschrift in verband staat, vermeld ik hier volledigheidshalve, dat dit toezicht op de „enfants de premier age et, en particulier, les nourrissons" geregeld is in de wet van 23 December 1874. Daarbij wordt het toezicht opgedragen aan de prefecten, ieder ') De Watteville, III, hl/.. 287. bijgestaan door eene departementale commissie. De jaarlijksche rapporten dier commissies worden verzameld door een centraal comité, dat daarover aan den minister verslag uitbrengt. In die deelen van een departement, waar dit wenschelijk is, wordt een plaatselijke commissie ingesteld, waarin ook t wee „mères de familie'' zitting moeten hebben. Eindelijk kunnen in de departementen, waar dit wenschelijk is, een of meer geneeskundigen met het medisch toezicht op de uitbestede kinderen worden belast '). c. Bedelaars. 2) De nadeelen van het facultatieve stelsel van armenzorg in Frankrijk komen vooral aan het licht als men de bestrijding der bedelarij beschouwt. Het is oninenschelijk hein te straffen, die bedelt omdat hij of de leden van zijn gezin anders van honger omkomen. Dus kan men bedelarij alleen strafbaar stellen, wanneer aan ieder op andere wijze redding geboden wordt, hetzij dan in den vorm van bedeeling, hetzij door opneming in een gesticht. Dit erkende de Fransche wetgever toen hij — het was tijdens het eerste Keizerrijk — maatregelen trof ter beteugeling van de bedelarij. Al was er ook op het papier in elke gemeente een bureau de bienfaisance, de praktijk was niet zoo. Zelfs waar het bestond, had het beperkte middelen en kon het dus nooit een waarborg geven, dat werkelijke nood te allen tijde gelenigd zou worden. Toen dus in art. '274 Code Pénal de bedelarij ook zonder verzwarende omstandigheden strafbaar werd gesteld, geschiedde dit ') Een decreet van 27 Febr. 1877 lioudt, omtrent de gelieele organisatie nadere voorschriften in. 5) Zie over de vroegere wetgeving op de bedelarij in Frankrijk Béquet in liet door hem begonnen, door Lafkrrière voortgezette Répertoire dn droit administratie, i.v. Assistauce publique, 1)1/,. 428 en liet praeadvies van Mr. A. A. ok Pixto voor de Juristen-Vereeniging in 1894 (hlz. 'i der Praeadvie/.en). 18 onder deze mits, dat liet delict plaats vond „dans un lieu pour lequel il exist(ait) un établissement public organisé afin d'obvier k la raendicité." Voor een deugdelijke bestrijding der bedelarij was dus overal oprichting van zulke „établissements" noodig. Dit regelde liet decreet van 5 Juli 1808, „relatif k 1'extirpation de la mendicité" '). Elk departement moest bezitten een „dépot de mendicité". Binnen twee weken na de oprichting van zulk een dépot moest de prefect bekend maken, dat alle bedelaars, die geen middel van bestaan hadden, gehouden waren zich daarheen te begeven. Dit besluit moest gedurende drie opeenvolgende Zondagen in iedere gemeente worden afgekondigd en daarna zou ieder die in het departement bedelende gevonden werd naar het dépöt worden gebracht. Ook zij, die wegens bedelarij veroordeeld werden, zouden na hun straftijd in een dépot worden geplaatst. Voor de oprichting van zulke dépots hebben veelal de departementen zich gecombineerd. I it het bovenstaande blijkt reeds het tweeslachtige dezer inrichtingen. Voor de ontslagen gevangenen zijn zij als verbeterhuizen te beschouwen; doch kunnen zij dit voor hen, die zich vrijwillig aanmelden, altijd zijn? Volgens het decreet van 22 December 1808, waarbij voor het departement van de Seine een dépót de mendicité werd opgericht en dat voor de regeling der andere dépots tot model heeft gestrekt, wordt bepaald, dat zij, die eenmaal daarin zijn opgenomen er in blijven tot zij zich bekwaam hebben gemaakt om door werken hun brood te verdienen en tenminste één jaar. Wie zich dus in den winter, uit gebrek aan werk, aan het dépot heeft moeten aanmelden, blijft daarin tenminste tot den volgenden winter, waardoor de zomertijd, waarin hij wellicht zijn gezin zou kunnen onderhouden, verloren is gegaan. De kosten worden gedragen door Rijk, departement en gemeente. Voor de oprichting van het dépót in liet departement der Seine ') Dk Watteville, 1, lil/.. 143. gaf de staat 100 000 fr. en de stad Parijs eveneeus 100 000 fr. subsidie. De kosten van administratie dragen liet departement en de stad Parijs gelijkelijk. C. De ijemeente. De belangrijkste deelen der openbare armenzorg zijn nog altijd gemeentelijk georganiseerd: de ziekenzorg wordt uit de gemeentekas zelve bekostigd, de bedeeling en de gestichtsverpleging (krankzinnigen, kinderen en bedelaars uitgesloten) door instellingen, die wel is waar afzonderlijke rechtspersoonlijkheid hebben, doch wier werkzaamheden zich als regel tot één gemeente uitstrekken en die in meer dan één opzicht in nauwe betrekking tot het gemeentebestuur staan. Van oudsher bestonden op vele plaatsen ziekenhuizen en „hospices" n.1. godshuizen voor de verpleging van gebrekkigen, onherstelbare zieken, ouden van dagen enz. Voor een deel van particulieren oorsprong en hun rijkdom grootendeels aan de private weldadigheid dankende, zijn deze instellingen toch openbare lichamen, waarvan liet beheer publiekrechtelijk geregeld is. De revolutie voegde aan deze instellingen andere toe ton behoeve van de bedeeling aan huis, de z.g. bureaux de bienfaisance. Bij de wet van 7 frimaire an V ') wordt bepaald, dat er ten bate van de armen, die niet in godshuizen zijn opgenomen, een recht van 10 % gelieven zal worden op de toegangsprijzen voor vertooniugen, bals, concerten enz., welk recht bij latere wetten voor verschillende categorieën van vertooningen verlaagd is 2). Art. 3 eischt voor de administratie van deze inkomsten de oprichting in elke gemeente van een bureau de bienfaisance. Latere wetten wezen aan die bureaux ook nog andere inkomsten toe, als b.v. de opbrengst van verschillende boeten •1) en een deel van het aau de ') 1)e Watteville, 1, blz. 42. J) Bécjuet, i.v. Assistauce publique, blz. 444. ») li. v. wegens overtreding van de voorschriften omtrent ongezonde woningen (wet van 13 April 1850, art. 14). gezamenlijke armen toegewezene derde deel der opbrengst van vergunningen om particuliere graven op geineentelyke begraafplaatsen te stichten '). Bovendien mogen zij, na verkregen machtiging, gitten en legaten aannemen en kunnen ook de gemeenten hen door subsidie bijstaan. Omtrent de administratie zoo van de „höpitaux et hospices" als van de „bureaux de bienfaisance" zijn van staatswege voorschriften gegeven, die tot in de kleinste bizonderheden afdalen. Oin een voorbeeld te noemen: voor het boek, dat de administrateur van een gods- of ziekenhuis moet houden van de door en aan de verpleegden verzonden brieven, is bij ministerieele circulaire een model vastgesteld!2) De talrijke voorschriften omtrent de gemeente- lijke comptabiliteit gelden ook voor deze lichamen. Zoowel de bureau de bienfaisance als de gods- en ziekenhuizen worden beheerd door commissies, waarvan steeds de burgemeester voorzitter is en die verder uit zes periodiek aftredende leden bestaan, van wie 2 door den gemeenteraad en 4 door den prefect worden benoemd »). De eigenlijke arbeid wordt daarin echter veelal door liefdezusters verricht. De commissie sluit daartoe meestal een overeenkomst met een congregatie *). Juist op het moeielijkste terrein der armenzorg: de bedeeliug aan huis, faalt het Fransche systeem. De bureaux de bienfaisance beschikken gewoonlijk slechts over zeer onvoldoende middelen. Zij zijn daardoor niet in staat meer te geven dan een toeslag 0p hetgeen reeds door particulieren wordt verricht: l'assistance ') Art. 3 der ord. van 6 December 1843. -) Bequet, Répertoire, i. v. Höpitaux, hlz. 4GS. ') N et van 21 Mei 1873, gewijzigd 5 Augustus 1879. Dc werkkring vau de commissies wordt ten opzichte van de gods- en ziekenhuizen beheerschl door de wet van 7 Ang. 1851 „sur les hospices et höpitaux" („k Watt* viLLE II, hlz. lo4), die echter door de nieuwere wetgeving op de ziekenverpleging voor een groot deel haar kracht verloren heeft. 4) Béquet, i. v. Höpitaux, blz. 468. ptiblique assiste, elle n'entretient pas. Voor een deugdelijk toezicht ontbreekt vaak liet geld, zoodat men de bedeeling, die aan elk gezin te verleenen is, voor langen tijd vaststelt. En dat de staat met particulieren eenzelfde gezin verzorgt, is slechts daar ongevaarlijk, waar een zeer ontwikkelde en georganiseerde samenwerking verkregen is. De Fransche wetgeving op dit punt is dan ook in alle opzichten als verouderd aan te merken. Veel beter is het gesteld met de, eveneens gemeentelijk georganiseerde: Ziekenzorg. Het beginsel uitgedrukt in titel V art, 18 van het decreet van 24 \ endémiaire an II'): „Tout malade domicilie de droit ou non, qui sera sans ressources, sera secouru, ou k son doinicile de fait, ou dans 1'hospice le plus voisin", bleef onuitgevoerd tot aan de wet van 15 Juli 1893, „sur 1'assistance médicale et gratuite." Tot dien tijd konden de zieken ondergebracht worden in hospitalen, maar voor de verpleging en geneeskundige hulp aan huis was niet gezorgd. De gelegenheid tot opneming in hospitalen was natuurlijk niet onbeperkt, maar ook waar zulk een gelegenheid bestond, kon het toch vaak wenschelijker en zeker in veel gevallen goedkooper zijn de zieken aan huis te verplegen. Een bescheiden stap op den goeden weg was daarom de bepaling van art. 7 der wet van 21 Mei 1878 2) waarbij aan de commissies van beheer over de hospitalen en godshuizen de bevoegdheid werd gegeven om in overleg met de bureaux de bienfaisance hoogstens een kwart van hun inkomsten (met goedvinden van den conseilgénéral zelfs '/3) te besteden voor de behandeling van zieken in hun huizen en het verleenen van bijdragen ten gunste van ouden van dagen of gebrekkigen, die bij hun familie inwoonden3). ') „Relatif a l'cxtinction de la mendicité", de Wattkville, 1. bis. 24. l Kelative aux eoinniissions admiuistrative dos Etablissement» de hionfaisance" (de Watteville III. blz. 462). 3) De wet van 7 Aug. 1851 gaf ook reeds een dergelijke, doch mirnler ver reikende, bevoegdheid. Deze hulp bleef echter beperkt, zoowel omdat de inkomsten der hospitalen en godshuizen zelve beperkt waren, als ook omdat de maatregel in ieder geval alleen werken kon in gemeenten, die zulk een inrichting bezaten. De achteruitgang der bevolking ') en in het bizonder de ontvolking van het platteland, drongen in 1893 de wetgevende macht tot krachtiger preventie, die, door over het geheele rijk de mogelijkheid van kostelooze medische hulp te scheppen, althans een der voordeelen van de steden boven het platteland: de betere verzorging in geval van nood, geringer moest maken. De wet van 15 Juli 1893 sur l'assistance médicale et gratuite draagt de organisatie van den kosteloozen geneeskundigen dienst op aan den departementalen raad, den conseil général. Deze kan daartoe, wat de gestichtsverpleging betreft, óf zelf hospitalen oprichten, of de bestaande toedeelen aan gemeenten of complexen van gemeenten (art. 4). Maar hoofdzaak moest worden de verpleging aan huis. Art. I zegt het reeds: /fout Francais malade, privé de ressources,re<;oit gratuitement de la commune, du département ou de 1'Etat, suivant sou domicile de secours, l'assistance médicale <) domicile, ou, s'il y a impossibilité de le soigner iitilement a domicile, daim un établissement hospitalier." Ook ten opzichte van de organisatie van den geneeskundigen dienst buiten het hospitaal is de conseil-général zeer vrij. Hij kan bepaalde doctoren voor elk arrondissement aanwijzen, of ook den zieke zelf zijn dokter vrij laten kiezen en dezen dan een vergoeding toekennen (toelichting op art. 4). In iedere gemeente wordt een „bureau d'assistance" gevormd door de vereenigde commissiën voor de godshuizen en het bureau de bienfaisance (art. 10). Deze commissie maakt een lijst op van allen, die in de gemeente domicilie van onderstand hebben en die, in geval van ziekte, kos- ') In de jaren 18Ü0—W en daarua weder in liet jaar 1895 gaven iu Frankrijk de sterften een klein overschot boven de geboorten. telooze medische hulp moeten ontvangen. Deze lijst wordt door den gemeenteraad definitief vastgesteld (artt. 12—14). De kosten van den dienst worden in beginsel gedragen door de gemeente, waar de zieke domicilie van onderstand heeft. Ingeval iemand door een ongeluk of acute ziekte hulp behoeft, wordt deze verleend door de gemeente waar hij ziek wordt, doch vergoed (behalve de kosten der eerste 10 dagen, die ten laste der gemeente blijven) door het departement, dat dan op zijn beurt verhaal heeft op bloedverwanten, die tot ondersteuning verplicht zijn, of op de gemeente of het departement, waar de behoeftige domicilie van onderstand heeft (art. 20). Ter bepaling van hetgeen het hospitaal of wel de gemeente of het departement, dat verhaal heeft, vorderen kan, stelt de conseil-général een tarief van de verpleging buiten ziekenhuizen vast en bepaalt de prefect voor elk der hospitalen den prijs, die per dag in rekening gebracht mag worden (art. 21 en 24). De gemeenten, in iiet, algemeen met alle kosten bezwaard, moeten door het departement geholpen worden, wanneer zij gedwongen zijn meer dan een bepaald aantal opcenten op de Rijksbelastingen te heften (art. 28). De Staat helpt dan op zijn beurt weder de departementen. Verder belast de Staat zich met het bekostigen van de verpleging van die zieken, die geen domicilie van onderstand hebben (art. 29). Een en ander vorderde op de staatsbegrooting voor 1903 een uitgaaf van fr. 450.000 —. Als proeve van het op de meest volledige wijze binnen ieders bereik brengen van de kostelooze medische hulp, kan deze regeling zeker zeer geslaagd heeten. Toch is het de vraag, of dit voordeel niet te duur gekocht is. Elke regeling van het domicilie van onderstand heeft ten gevolge, dat bij vele gemeentebesturen de neiging zal ontstaan het daarheen te sturen, dat een arme in hun gemeente niet zijn domicilie krijgt of wel om te zorgen, dat de bij hen gedomicilieerde!! ten laste van een andere gemeente komen. Slechts als de geboorte alleen beslissend is. doet zich deze neiging niet gelden, doch men schept dan een band tusschen een persoon en een gemeente, waarmee hij wellicht reeds sedert tientallen van jaren geene betrekking meer onderhoudt. Kan dus het instellen van een domicilie van onderstand voor den arme tot zeer harde gevolgen leiden, het recht van verhaal, dat er het gevolg van is, leidt tot grooten administratieven omslag en maakt bovendien de ondersteuning allicht duur. Want al moge voor de verplegingskosten een tarief zijn vastgesteld, dit neemt niet weg, dat men bij het verstrekken van geneesmiddelen en van instrumenten b.v., zuinig en royaal te werk kan gaan. Waar de plaatselijke overheid belang bij een zuinig beheer heeft, zal zij allicht te dezen opzichte eenigen drang op den medicus uitoefenen, of zal de openbare meening in meerdere of mindere mate een controle uitoefenen. Dit alles vervalt echter, zoodra de kosten op eene andere gemeente kunnen worden verhaald. Ten slotte heeft verder de lijst van hen, die in geval van ziekte ondersteund moeten worden, afgezien nog van het vele geschrijf en gewrijf dat het samenstellen van zulk een lijst medebrengt, een zeer iminoreelen invloed, door reeds van tevoren aan te wijzen, wie naar het oordeel der overheid ondersteuning noodig kunnen hebben. Er is voor een gezin, dat. zich thans nog zeer goed staande kan houden, iets vernederends in te weten, dat het is aangewezen om, zoodra er ziekte komt, hulpbehoevend te worden. Alle aanleiding 0111 zich bij eene vereeniging, een bus of fonds, aan te sluiten en zoo uit eigen middelen voor medische hulp te zorgen, vervalt daarmede ook. .STELLING E N. I. Ook bij onvoldoende ondersteuning door eene kerkelijke of bizondere instelling van weldadigheid, is het burgerlijk armbestuur ingevolge art. 21 der Armenwet onbevoegd onderstand te verleenen. II. De Gemeenteraad is bevoegd een burgerlijk armbestuur op te heffen. III. Art. 1 der Woningwet is niet in strijd met de, in de Grondwet gewaarborgde, autonomie der Gemeente. IV. In het geval van art. f>, lid 2 der Drankwet zijn B. en W. tot intrekking van de vergunningen, waarvan afstand is gedaan, verplicht, ook wanneer de nieuwe vergunning, ten behoeve waarvan de afstand geschiedde, niet kan worden verleend. V. De, door de Gezondheidswet ingestelde, Gezondheidscommissie zijn, bevoegd aan deskundigen speciale onderzoekingen tegen geldelijke vergoeding op te dragen. VI. De plaatselijke verordeningen, bedoeld in art. 8 der wet van 10 April 18f>9, Stbl. n". 65, moeten door den Gemeenteraad worden vastgesteld. VII. Het tot stand komen van algemeene arbitrage-verdragen, als tusschen Nederland en Denemarken gesloten (Handd. Tweede Kamer 1904 5, Bijl. 27), is wenschelijk. VIII. Een algemeene bevoegdheid tot het sluiten van compromissen, zooals de Regeering zich die in art. 2 van het ontwerp van wet tot goedkeuring van het algemeen arbitrage-verdrag met Denemarken wenscht voor te behouden, is ofschoon niet ongrondwettig — niet gewenscht. IX. Een traktaat verbindt slechts de Regeeringen, niet de ingezetenen der toegetreden Staten. X. Retorsie is alleen te verdedigen, wanneer daardoor de onderdanen van den Staat, tegen wien zij wordt uitgeoefend, niet in hun particuliere belangen worden benadeeld. XI. Eene zoo strenge scheiding van wetgevende en uitvoerende maclit als in het Amerikaansche staatrecht bestaat, is niet wensehelijk. XII. Volgens de Amerikaansche constitutie staan de leden van het Congres niet aan een „impeachment" bloot. XIII. Aan de Rijkspostspaarbank behoort de bevoegdheid te worden gegeven om met een deel der belegde gelden voorschotten te verleenen aan vereenigingen enz., die uitsluitend in het belang der volkshuisvesting werkzaam zijn. XIV. Spaardwang als aanbevolen door Prof. Schanz is te verkiezen boven verplichte verzekering tegen werkeloosheid. XV. Eene staatsbijdrage in de kosten eener verplichte ouderdoms- en invaliditeits-verzekering is niet te rechtvaardigen. XVI. Zullen index-numbers eenig beeld geven van de verandering in de koopkracht van het goud, dan moet a. tusschen de verschillende index-numbers in een jaar een arithmetrisch gemiddelde worden gezocht; b. bij de berekening van dit gemiddelde met de belangrijkheid der goederen uit een handelsoogpunt rekening gehouden worden. XVII. Hot hoofd van een Indisch zelfbestuur mag voor schepen, in het zelfbestuur thuis behoorend, geen vergunning geven tot het voeren van eenige vlag, wanneer het politiek contract daarover zwijgt. XVIII. De koloniale ordonnantie van 6 Juni 1866 (Ind. Stbl. n". 57) is niet in strijd met art. 73 Reg. Regl. STELLINGEN TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTSWETENSCHAP AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICÜS DR. J. VAN LEEUWEN JR., HOOGLEER AAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOOR DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID TE VERDEDIGEN op Donderdag 2 Maart 1905, des namiddags te 4 ure, DOOR SALOMO» JEAN RENÉ DE MONCHY, GEBOREN TE ROTTERDAM '8-GRAVENHAGE. — MARTJNUS NIJHOFF. 1905. STELLINGEN. I. Dispensatie is niet onder uitvoering begrepen. TT. Eene in wetsvorm afgekondigde regeling is voor den rechter bindend. III. Terecht wordt in vele wetten de uitvoering niet aan Burgemeester en Wethouders maar aan den Burgemeester opgedragen. IV. De macht tot regeling van de disciplinaire straffen bij de gemeentepolitie berust bij den Burgemeester. V. Wenscht de Regeering geen gevolg te geven aan een voorstel van Gedeputeerde Staten tot vernietiging van eene plaatselijke strafverordening, dan behoeft daarover de Raad van State niet gehoord te worden. VI. Het raadslid, wiens bloedverwant in den eersten of tweeden graad tot burgemeester wordt benoemd, verliest van rechtswege het lidmaatschap van den gemeenteraad. VII. De huurder van een woonhuis is niet tot bewoning ervan verplicht. VIII. Onder „rechtverkrijgenden" in art. 1354 zijn ook de rechtverkrijgenden onder bizonderen titel begrepen. Desniettemin is de eigenaar eener zaak door dit artikel niet gehouden de verplichtingen na te komen, die een vorige eigenaar ten aanzien dezer zaak op zich had genomen. IX. In plaats van de woorden ,zoowel voorziene als onvoorziene" in art. 1632 B. W. moet men lezen: „zoowel gewone als buitengewone". X. Art. 1418 lid 2 B. W. verplicht den schuldeischer zich de kwijting zijner inschuld te laten welgevallen door iederen derde, die niet verlangt gesubrogeerd te worden in des schuldeischers rechten. XI. De voogdij bedoeld in art. 421 B. W. vervalt niet, indien de instelling, waartoe liet daar genoemd gesticht behoort, haar rechtspersoonlijkheid verliest. XII. De houders van openbare inzamelingen zijn lasthebbers. XIII. De gerechtelijke eed behoort te vervallen. XIV. De verklaring van Burgemeester en Wethouders, dat door hen aan een bepaalden persoon geen vergunning krachtens de Drankwet is verleend, is een authentieke akte. XV. Het beding in een levensverzekeringspolis, waarbij de verzekeraar zich verbindt ook in het geval van zelfmoord van dengene, wiens leven verzekerd is, de verzekerde som uit te betalen, maakt de overeenkomst niet nietig. XVI. De curator in een faillissement is bevoegd de actie tot inkorting in te stellen, wanneer het wettelijk erfdeel van den gefailleerde is verkort. XVII. Hangende een verzoek tot vernietiging van een hoedelscheiding kunnen ook andere vorderingen ter zake van de uitvoering van het testament voor den rechter, binnen wiens rechtsgebied de erfenis is opengevallen, worden ingesteld. XVIII. Een getuige behoeft niet den eed af te leggen, doch kan met het afleggen van de belofte volstaan. XIX. De termijn van art. Swb. begint te loopen van het tijdstip waarop voor het eerst een op dat oogenblik tot klagen gerechtigde kennis van het gepleegde feit heeft bekomen. XX. Eene uitgebreide uitoefening van het recht van gratie ter gelegenheid van nationale feestdagen is met het karakter van dat recht in strijd. XXI. De woorden: „in het algemeen belang" in art. 261, lid 3, Swb., moeten aldus worden opgevat, dat de dader het algemeen belang moet hebben willen behartigen. XXII. Herziening van de wetgeving op de bedelarij en landlooperij in den geest van de Belgische wet van 27 November 1891 is wenschelijk. XXIII. Tegen een vonnis van vrijspraak, waarin verzuimd is uitspraak te doen omtrent eene vordering van den beklaagde ingevolge art. 217 Strafv., is een beroep in cassatie ontvankelijk. XXIV. In het Romeinsche recht bestaat ten opzichte van de terugwerkende kracht der voorwaarde geen verschil tusschen voorwaarden, welker vervulling wél, en die waarbij de vervulling niet in de macht van den voorwaardelijken schuldenaar staat. XXV. Eene specifieke ondernemerswinst — ondernemersinkomen na aftrek van loon, interest, premie en rente — bestaat niet.