stelling van „hoofdelijke aansprakelijkheid voor het geheel" en stemt overeen met de strekking van art. 18/4aj°art 18 < 3 B. W.; bestaat er slechts één solvabel lid, dan is natuurlijk het gezamenlijk-borg-blijven een hoofdelijke borgtocht voor het geheel. Vorenstaande beschouwing toont aan dat a r t. 7 onschendbare voorwaarden bevat, die bij de oprichting moeten in acht genomen worden, terwijl art. 19 aanwijzingen geeft, die bij de ontbinding zullen gelden indien de statuten niets daarvan afwijkends vaststellen. t Art. 19 bepaalt voor de dekking van eenig tekort bij de vereffening van den boedel der Coöp. Vereeniging den regel; Art. 2« va" 185518 5 5 eene publiekrechtelijke, en bevat zij ten aanzien der privaatrechtelijke Vereenigingen, waaronder naar aanleiding van de in haar art. 14 uitgezonderde Vennootschappen slechts de Zedelijke Lichamen kunnen worden verstaan, het beperkend voorschrift van de Koninklijke of de wettelijke sanctie. Hare bepalingen ten opzichte van de ontbinding der gesanctionneerde Vereenigingen, die in werkelijkheid slechts eene aanvulling der in den titel „ Van Zedelijke Lichamen" geplaatste voorschriften vormen, zijn dan ook min of meer van strafrechtelijken aard. Het le lid van art. 10 zegt dat: „De afwijking van goedgekeurde statuten geeft aan het „Openbaar Ministerie de bevoegdheid om bij den burgerlijken rechter de vervallenverklaring der Vereeniging van „hare hoedanigheid van rechtspersoon te vorderen," en diezelfde dictatoriale geest spreekt in de volgende alinea, zeggende, dat: „De rechter de vervallenverklaring uitsprekende, kan aan „de Vereeniging, niettegenstaande hooger beroep of voorziening „in cassatie, de bevoegdheid tot het plegen van burgerlijke „handelingen bij voorbaat ontzeggen," wat veel op de capitis deminutio van een natuurlijken persoon gelijkt, en welke regelingskracht volgehouden wordt in het 3e lid, luidende: „De verevening der zaken eener van hare rechtspersoonlijkheid vervallen verklaarde Vereeniging geschiedt onder „toezicht des rechters, die de vervallenverklaring uitsprak, op „de wijze en met inachtneming der vormen omtrent onbeheerde „nalatenschappen vastgesteld", en uit die onbeheerde nalatenschappen spreekt de maxima capitis deminutio; niet alleen is de rechtspersoon door den rechter gedood, maar de wetgever gevoelt zelfs lust om in de strengste mate de gevolgen van de mort civile toe te passen en de nalatenschap als vervallen ten behoeve van den Staat te verklaren. Daar er echter geene onbeheerde nalatenschap rechtens is, zoo luidt art. 11 meer zachtzinnig door het volgende te bepalen: „Nadat door den benoemden curator de roerende en „onroerende goederen der Vereeniging verkocht en de schulden betaald zijn, wordt het batig slot, zoo er een is, aan „hen, welke op het oogenblik der vervallenverklaring leden „der Vereeniging zijn, of aan hunne rechthebbenden, elk „voor het aandeel dat zij in de Vereeniging hebben, uitgekeerd." Uit deze op de afwijking van goedgekeurde statuten gestelde strafbepalingen mag geen argument geput worden om het voortbestaan eener rechtspersoon, gedurende de likwidatie harer loopende aangelegenheden, in twijfel te trekken, zooals door sommigen geschiedt. Voor de ontbinding der Wederkeerige Verzekerings- of Waarborgmaatschappijen bestaan geene bijzondere voorschriften, en zullen derhalve die van Zedelijke Lichamen en van de betrekkelijke overeenkomsten van kracht zijn, voor zooverre de Vereeniging niet bepaaldelijk eenen anderen vorm heeft aangenomen. Maatschap. De leidende gedachte des wetgevers voor de overige Vereenigingen is in den titel „Van Maatschap of Vennootschap" neergeschreven, welks bepalingen derhalve tot richtsnoer strekken voor de ontbinding van de: Handeling voor gemeene rekening, Reederij, Commanditaire Vennootschap, Vennootschap onder firma, en Naamlooze Vennootschap. De 4e Afdeeling van bovengenoemden titel heet: „Van de verschillende wijzen waarop de Maatschap eindigt", en haar eerste artikel, n.1. art. 16 8 3 B. W. vangt aan met de woorden: „Maatschap eindigt door etc." De beteekenis van het woord „Maatschap" in beide zinnen kan niet zijn het verzamelwoord der vennooten, evenmin het verzamelwoord van den inbreng, en ook niet de overeenkomst zelve, want deze kan nooit, indien ze eenmaal gesloten is, ongedaan worden gemaakt. Van de vier vroeger aangeduide beteekenissen blijft dus slechts over die van de uit de overeenkomst gesproten betrekking tusschen de leden onderling, zoowel ten opzichte van hunne ten gevolge der overeenkomst ontstane baten en lasten, als ten aanzien hunner onderlinge rechten en verplichtingen. De beteekenis van het woord „Maatschap" bij het einde is dus dezelfde als bij het begin der onderneming in art. 1661, alwaar ook de verhouding, de betrekking, begint van het oogenblik der overeenkomst etc. Die betrekking kan slechts op ééne wijze eindigen, namelijk doordien een ieder der vennooten aan elke zijner verplichtingen heeft voldaan, waarmede eene contractueele décharge of eene wettelijke gelijkgesteld moeten worden. De door het artikel aangegeven wijzen doen niet de betrekking, doch slechts de voortzetting der onderneming, eindigen; zij doen derhalve ^ het entameeren van nieuwe transacties staken en de oude afwikkelen, m. a. w. zij doen de betrekking tusschen de leden in den staat van ontbinding treden. Waar nu in de volgende artikelen dezer afdeeling „ontbinding" of „ontbonden zijn" vermeld staat, moet dan ook „het in ontbinding treden" gelezen worden, onverschillig van de beteekenis die het woord „Maatschap" ter plaatse heeft; zoo vermeldt bijv. het 2» lid van art. 16 8 6 dat de ontbinding geschiedt door eene opzegging, en zelfs aannemende dat daarmede bedoeld is dat door die. opzegging de Vereeniging ophoudt te bestaan en de leden daardoor los van elkaar zijn, dan is dit eene onjuiste uitdrukking, want niet door doch wel ten gevolge der opzegging wordt de band verbroken, die de leden saamhoudt. Niet door de opzegging, maar door de afwikkeling en de daarop volgende \erdeeling van het voordeelig slot, indien een zoodanig overblijft, heeft de ontbinding plaats, en eerst daarna is de Maatschap ontbonden. Art. 16.S 3 zegt dus dat de Maatschap eindigt—lees: treedt in ontbinding —: 1". door verloop van den tijd voor welken dezelve is aangegaan. Ook vóór afloop van dat tijdvak kan het in-ontbinding-treden, volgens art. 1684, om wettige redenen gevorderd worden, en als voorbeelden geeft de wet de gevallen, dat een vennoot niet aan zijne verplichtingen voldoet, of eene aanhoudende ongesteldheid hem onbekwaam maakt om de zaken der Maatschap waar te te nemen. 2°. door de vernietiging der zaak of de volbrenging der handeling, die het onderwerp der Maatschap uitmaakt. Onderwerp der Maatschap zijn de vennooten; voorwerp kan zijn de exploitatie eener bepaalde zaak of het volbrengen eener bepaalde handeling; de zaak zelve behoort bij den inbreng evenals de voor de handeling benoodigde arbeid. Zoodra de handeling volbracht is, is het doel bereikt en treedt de Maatschap in den staat van ontbinding. Is de zaak vernietigd, dan kan deze niet meer geëxploiteerd worden, en is derhalve het doel der Maatschap op de in de overeenkomst gestelde basis niet te verwezenlijken. Grijpt die vernietiging plaats terwijl slechts het gebruik der zaak als inbreng was vastgesteld, of, indien de eigendom er van ingebracht moest worden, vóórdat zulks geschiedde, dan, zegt art. 16 8 5, dat daardoor de Maatschap, ten opzichte van alle de vennooten, ontbonden wordt, d. w. z. treedt in ontbinding, want anders zou de wetgever gezegd hebben, dat de Maatschap geacht moet worden nooit te hebben bestaan. Is echter de eigendom der zaak vóór haar vergaan ingebracht, dan wordt de Maatschap daardoor niet verbroken. 3°. door den enkelen wil van eenige of van slechts éénen der vennooten. Die wilsuiting zal echter — volgens art. 1686 — slechts kracht hebben ingeval de Maatschap niet voor eenen bepaalden tijd is aangegaan, en de opzegging te goeder trouw en niet ontijdig plaats heeft; terwijl art. 1687 voorbeelden geeft van hetgeen door „niet te goeder trouw" of door „ontijdig" verstaan moet worden. Is de duur der Vennootschap wel van af den aanvang of later bepaald, dan blijft den vennooten steeds het recht met eene latere overeenkomst dien termijn naar believen te verkorten of te verlengen, en derhalve ook om de Maatschap met onderling goedvinden te allen tijde in ontbinding te doen treden, welk geval alsdan onder het sub 1°. genoemde ressorteert. 4°. door den dood of de curateele van één hunner, of indien hij in staat van faillissement of van kennelijk onvermogen is verklaard. Daar de op den len September 189(5 in werking getreden faillissementswet de voorrechten, aan den staat van faillissement verbonden, niet meer alleenlijk voor den insolventen koopman doch ook voor den burger van toepassing heeft verklaard, heeft de wet ter invoering van de faillissementswet in haar art. 2 o. a. tegelijk met het 3e boek van het Wbk. v. Kooph. „Van de voorzieningen in geval van onvermogen van kooplieden" geheeten, den zevenden titel van het 3e boek van het Wbk. v. Burgerlijke Rechtsvordering, „Van den staat van kennelijk onvermogen" genaamd, ingetrokken. De faillissementswet verklaart in haar art. 23 dat de — sc. gefailleerde — schuldenaar van rechtswege de beschikking en het beheer over zijn tot het faillissement behoorend vermogen verliest. Onder dat vermogen zijn ook zijne, uit de door hem aangegane Maatschap stammende, rechten en verplichtingen begrepen, waarin de wetgever voldoende aanleiding vond de Maatschap zelve in ontbinding te doen treden, al ware het slechts om nauwkeurig den toestand van den faillieten boedel te kunnen vaststellen. Dezelfde grond bestaat ten aanzien van den boedel van den curandus, wiens curator evenzeer in het algemeen de plicht is opgelegd alles zooveel mogelijk te vereffenen. Ingeval van overlijden van een vennoot moet in de eerste plaats rekening worden gehouden met eenig te dien opzichte bij het aangaan der Maatschap gesloten beding, wat art. 1688 dan ook voorschrijft ten aanzien der overwegingen: 1°. öf de erfgenaam verplicht is de Vennootschap voort te zetten, dan wel: 2°. öf deze alleenlijk tusschen de overblijvende vennooten zal kunnen voortduren. Verder zegt dit artikel: „In het tweede geval, heeft de erfgenaam des overledenen ,.geen verder recht dan op de verdeeling der Maatschap, „overeenkomstig de gesteldheid waarin dezelve zich ten tijde „van dat overlijden bevond; doch hij deelt in de voordeelen „en draagt in de verliezen, die de noodzakelijke gevolgen „zijn van verrichtingen, welke vóór het overlijden van den „vennoot, wiens erfgenaam hij is, hebben plaats gehad", wat trouwens ook zonder die alinea het geval zou zijn. Het laatste artikel van dezen titel, nl. art. 1689, is van ineer ernstigen aard en ware beter achterwege gebleven. Het luidt: „De regelen omtrent de verdeeling der nalatenschappen, „de wijze dier verdeeling, en de verplichtingen die daaruit „tusschen de mede-erfgenamen voortspruiten, zijn ook toe„passelijk op de verdeeling tusschen vennootcn", en verklaart alzoo den 16eu titel van het 2° boek „Van boedelscheiding" van toepassing op de verdeeling van den boedel der Maatschap. Dientengevolge is een uit de wet stammend instituut zonder noodzaak op gelijke lijn gesteld met eene uit overeenkomst gesproten instelling, waardoor meerdere strijdvragen ontstaan, o. a. met betrekking tot het in artt. 1112, 1129 en 1130 bepaalde. Art. 1112 doet immers de vraag rijzen of het den vennooten verboden is onderling overeen te komen de baten der Vennootschap in het onverdeelde te laten gedurende een tijdvak, langer dan vijf jaren na het oogenblik, waarop de Maatschap in den staat van ontbinding is getreden; terwijl zich bij art. 1129 de vraag voordoet of een vennoot geacht moet worden in het hem bij scheiding toebedeelde of door koop of ruil verkregene te zijn opgevolgd, niet slechts van af het oogenblik van het besluit tot ontbinding, doch reeds van af het oogenblik, waarop de Maatschap den eigendom van het onderhavige goed verwierf. Art. 1130 regelt de onderlinge vrijwaring der erfgenamen bij boedelscheiding; geldt deze nu ook bij de verdeeling van het voordeelig slot eener Maatschap, indien dat saldo eventueel niet verzilverd is? Art. 1689 is eene vrij wel woordelijke vertaling van art. 1872 uit den Code Napoléon. Het daaropvolgende artikel werd niet overgenomen; het heeft het afzonderlijke opschrift: „Disposition relative aux Sociétés de commerce'', en luidt als art. 1873: „Les dispositions du présent titre ne s'appliquent aux „Sociétés de commerce que dans les points qui n'ont rien „de contraire aux lois et usages du commerce". Dit artikel heeft der Fransche jurisprudentie steeds aanleiding gegeven voor de Sociétés commerciales een zeer beperkt gebruikte maken van de bepalingen voor de burgerlijke Maatschap onder den titel „Du Contrat de Société", gesteld; terwijl zij art. 1872, resp. ons art. 1689, beschouwt als niet-geldende voor de Vennootschappen van koophandel. In het Burg. Wbk. v. 1 830 was art. 1873 C. N. in art. 1679 wèl overgenomen, luidende: „De bepalingen, in dezen titel begrepen, zijn slechts toepasselijk op Maatschappen van koophandel, voor zooverre „zij niets bevatten dat met de wetten en gebruiken van den „koophandel strijdig is", doch volgens de Memorie van toelichting op de Wet van 1833 is dit artikel weggelaten — zie Vookduin V pag. 292/3, ; „als ten eenemale overbodig, omdat art. 1 van het „Wbk. v. Kooph. met zoo vele woorden bepaalt, dat het „Burg. Wbk. op zaken van kooph. toepasselijk is voor zooverre daarvan bij het Wbk. v. Kooph. niet bijzonderlijk is „afgeweken; terwijl art. 16 (nu art. 15) van datzelfde wetboek „medebrengt, dat Vennootschap wordt geregeld naar de overeenkomsten der partijen, naar de bijzondere wetten van den „koophandel, en naar het burgerlijk recht. Uit deze verklaring is vast te stellen dat de wetgever heeft aangenomen, dat, wat de Code Nap. in art. 1 8 7 3 zegt, in het Wbk. v. K. door a r 11.1 en 15 wordt voorgeschreven, en alhoewel de zin dezer artikelen volstrekt niet zoo vèr reikend is, mag toch uit het bovenstaande afgeleid worden dat art. 16 7 9 van het Wbk. van 1830 beschouwd moet worden te bestaan telken male als zich de vraag voordoet óf eene voor de burgerlijke Maatschap gestelde bepaling voor de Vennootschap van kooph. van toepassing is, terwijl het bewijs dat deze met de wetten en gebruiken van kooph. strijdig is, dengeen die zulks beweert is opgelegd. De burgerl. Maatschap blijft desniettemin de beginselen, de lex generalis, voorschrijven voor alle onder haar ressorteerende Vereenigingen, voor de eene meer, voor de andere minder, al naarmate van den inhoud der lex specialis, welke eene bepaalde vereeniging regelt. Handeling De Handeling voor geineene rekening heeft als lex specialis v««r (cciiM'ciie 8iechts art, 5 8 W. v. K., volgens hetwelk ze niet onderworpen rekening. . , ' ° , is aan het ten aanzien van Vennootschap voorgesenrevene. In het vorige hoofdstuk werd ze gekwalificeerd als bijzondere Maatschap, welke echter nimmer als Vereeniging naar buiten optreedt, en hare ontbinding wordt dan ook geheel en al beheerscht door de in de overeenkomst, bij hare oprichting, gestelde bedingen en door de algemeene op overeenkomst betrekking hebbende wetsbepalingen. Deze Vereeniging heeft trouwens eene uitsluitend interne werking zoowel ten opzichte harer eigenlijke functie als ten aanzien harer ontbinding, en ten einde hare afscheiding van de overige Vennootschappen duidelijker te doen uitkomen noemt de wetgever hen, die de overeenkomst aangingen, deelgenooten in stede van vennooten. Reederij. Het in-ontbinding-treden eener Reedery kan op twee wijzen geschieden, welke in aard, wezen, en gevolgen van elkaar verschillen. De eene is in art, 325 W. v. K. omschreven, en geschiedt krachtens besluit van de meerderheid — scil. van stemmen naar evenredigheid van ieders aandeel, volgens het eerste lid van art. 3 2 0 — waardoor de minderheid gebonden is, mits dat besluit niet genomen werd gedurende eene ondernomene reis van het schip. Deze beteekenis moet immers aan het laatste lid van genoemd artikel gehecht worden, hetwelk luidt: „Geene Reederij kan echter worden ontbonden gedurende „eene ondernomene reis", want indien gedurende eene reis van het schip de reeders met algemeene stemmen tot ontbinding besluiten, dan bestaat er geenc ratio juris om die overeenkomst nietig te verklaren, welke grond wèl aanwezig is indien eenig mede-reeder zich tegen het besluit heeft verzet. Doel van het verbod van den verkoop tusschentijds is om te voorkomen dat het voordeel der reis niet ten bate der Reederij zou vallen. De wetgever nam aan dat de vereffening door verkoop zal plaats hebben, en schrijft voor dat deze in het openbaar moet geschieden, indien door de reeders niet eenpariglijk anders is bepaald; een voorstel tot ruil van het schip tegen een ander vaartuig zal wegens deze bepaling — afgescheiden van andere gronden — nimmer door eene meerderheid van stemmen kunnen aangenomen worden. De andere wijze van in-ontbinding-treden is die van het gebruikmaken van het recht van abandon door alle leden der Reederij, hetzij afzonderlijk of gezamenlijk. Dat recht is in art. 821 j° art. 335 den mede-eigenaar toegekend, en wordt uitgeoefend door eene notarieele verklaring van het doen van afstand van zijn aandeel in het schip en in de vrachtpenningen der ondernomene reis. In zijne plaats treden alsnu de gezamenlijke crediteuren der Reederij, welke in stand blijft doch in plaats van den vorigen vennoot een consortium tot mede-reeder krijgt. Indien nu alle mede-eigenaren successievelijk of gezamenlijk afstand doen, dan is daardoor de Reederij in ontbinding getreden en de vereffening den crediteuren overgedragen. Zijn deze ten aanzien hunner vordering voldaan, dan zal het meerdere den leden der Reederij moeten worden overgelaten, want onder het doen van afstand verstond de wetgever geenszins de overdracht van eigendom, doch slechts eene authentieke verklaring te willen gebruik maken van het recht om door de zee niet meer te verliezen dan haar is toevertrouwd. Derhalve weigerde de Regeering — zie Voordl*in IX, pag. 370 — de verklaring van afstand in de openbare registers te doen overschrijven, zeggende dat de abandon zich slechts er toe bepaalt om de handen van het voorwerp af te trekken en zich van alle verdere vervolgingen te bevrijden. Om diezelfde reden kon de slotalinea van art. 3 21 worden opgenomen, luidende: „Indien de eigenaar of de mede-reeders hun belang in „het schip of in de vrachtpenningen hebben doen verzekeren, „is hunne aanspraak op den verzekeraar onder dezen afstand „niet begrepen," want ware door den abandon het eigendomsrecht verloren gegaan, dan zoude ook de verzekering te niet zijn; art. 250 j,s artt. 2 54 en 248 W. v. K. eischt immers, als tot het wezen der overeenkomst van verzekering behoorende, belang van dengeen, voor wiens profijt verzekerd is, in het verzekerde. Dat belang is natuurlijk afgescheiden van de door den verzekeraar te verstrekken schadevergoeding, want het moet bestaan alvorens de overeenkomst perfect kan zijn. Art. 268 omschrijft de beteekenis van het belang, en art. 263 bevestigt, dat, bij eigendoms-overgang van het verzekerde, de verzekering in het voordeel van den verzekerden vorigen eigenaar blijft loopen voor zooverre deze nog belang in het voorwerp behoudt. Het recht van abandon strekt zich slechts uit tot vrijwaring van lasten, het der zee toevertrouwde te boven gaande, en ontstaan door de zee, waaronder begrepen is de gestie van den schipper en van den boekhouder der Reederij, niet echter de handelingen der mede-eigenaren zeiven. Dientengevolge blijven deze aansprakelijk, volgens artt. 323, 322, en 336, voor de door de uitrusting veroorzaakte en voor alle met voorkennis der Reederij aangegane verplichtingen. Het recht dat, der minderheid van mede-reeders in art. 324 en den schipper in art. 329, is ingeruimd heeft geen invloed op de ontbinding der Reederij, doch is eenvoudig een recht tot overdracht van aandeelen. De toepassing van de voor de ontbinding der Maatschap gestelde voorschriften moet omzichtig geschieden wegens de in het vorige hoofdstuk aangegeven redenen. Zoo doet zich de vraag voor of de Reederij, zooals art. 1683 4°. B. W. voor de Maatschap in het algemeen bepaalt, in ontbinding moet treden: „door den dood of de curateele van één (sc. vennoot) „hunner, of indien hij in staat van faillissement of van „kennelijk onvermogen is verklaard". Het feit dat het aandeel van den mede-reeder aan een derde mag worden overgedragen zonder vereischte goedkeuring der overige mede-eigenaren, wat in strijd is met het in art. 1678 B. W. voor Maatschap bepaalde en in het jaar 1825 een punt van overweging bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer was, — zie Voorduin IX, pag. 358 — doet de ratio wegvallen en zal den rechter aanleiding geven dood, curateele of faillissement van een vennoot eventueel niet van kracht te verklaren voor het in-ontbinding-treden der Reederij. Bij de Commanditaire Vennootschap bestaat geen bezwaar Commaiuii- i i • i i i i t /. lairo Vennoot tegen de werking van de aangehaalde alinea, of van eenige *<.hap. andere op de ontbinding van Maatschap betrekking hebbende bepaling. Voor hare ontbinding vermeldt de wet geene bizondere voorwaarden of voorschriften, en zal deze derhalve van de overeenkomst en van het voor Maatschap in het algemeen geldende afhangen, met dien verstande, dat in geen geval de Commanditaire Vennoot handelend mag optreden, wil hij niet, volgens het hiervoren besproken art. 21 j°. art. 20 W. v. K. voor meer dan zijn inleg aansprakelijk worden. De Complementaire of handelende vennoot eener Commanditaire Vennootschap moet zijn volgens art. 19 een hoofdelijk voor het geheel aansprakelijke vennoot, waaronder de wetgever alleenlijk rekende hetzij een zelfstandig onder eigen naam optredend persoon, of eene Vennootschap onder firma. De bevoegdheden, den Commandataris toegekend, zijn door de wet zoo èng begrensd, dat hem zelfs niet het recht wordt verleend deel te nemen aan de benoeming van een likwidateur bij de ontbinding der Vennootschap onder firma, ofschoon dat recht als van uitsluitend interne werking had mogen beschouwd worden, indien art. 3 2 W. v. K. diesbetretfend niets vermeldde. De Vennootschap onder firma is de Vereeniging, welke de vennootschap meeste overeenkomst met de Maatschap heeft, en zij treedt dan ook in ontbinding in dezelfde gevallen als de vierde afdeeling van den titel van Maatschap voor deze bepaalt; speciale voorschriften zijn in artt. 30/35 W. v. K. gegeven. Zoodra het geval zich voordoet, dat de Vennootschap in ont- 6 binding moet treden, of zoodra het besluit daartoe genomen is, zal voor de afwikkeling der loopende aangelegenheden, en aldus ook voor de scheiding van het batig saldo, de vereffenaar optreden. Art. 32 wijst daartoe aan de vennooten, die het recht van beheer der firma hadden, indien niet bij de overeenkomst der vestiging anders is bepaald, of de gezamenlijke vennooten (die bij wijze van geldschieting niet daaronder begrepen) eenen — sc. of meerdere anderen daartoe benoemen of benoemd hebben. Die benoeming zal door eene hoofdelijke stemming geschieden, en bij staking der stemmen zal de arrondissements-rechtbank beschikken zoodanig als zij in het gezamenlijk belang meest geraden zal achten, waaronder verstaan moet worden, dat zij ook het recht heeft andere dan de gereerende vennooten, ja zelfs vreemden, aan te wijzen. De aanstelling zal steeds door de gezamenlijke vennooten moeten plaats hebben, indien deze zich niet bij hun aan de rechtbank gericht verzoek bij voorbaat aan hare beschikking hebben onderworpen. Deden zij dit laatste niet, en kunnen zij zich eenpariglijk niet met de benoeming vereenigen, dan blijft hun het recht om alsnog met onderling goedvinden anderen dan de door de Rechtbank benoemden tot vereffenaars aan te stellen. Het tijdstip, waarop bij de oprichting is overeengekomen dat de Vennootschap zal eindigen, is bij de vestiging gepubliceerd in overeenstemming met art. 26 op straffe van het in art. 29 bedreigde; treedt zij eerder in ontbinding, dan schrijft art. 31 publicatie daarvan voor, en verklaart bij verzuim daarvan art. 29 toepasselijk en de ontbinding niet tegenover derden van kracht. Wordt daarentegen de duur der Vennootschap verlengd, dan moet dit als eene nieuwe vestiging beschouwd worden en deze dienovereenkomstig, evenals bij den aanvang, ingeschreven en gepubliceerd worden. Volgens art. 30 kan de firma eener in-ontbinding-zijnde Vennootschap onder bepaalde voorwaarden door eenen of meerdere personen worden aangehouden; verwarring met de likwideerende Vennootschap is steeds uitgesloten door den usus van toevoeging der woorden „in likwidatie" aan den firmanaam van af het oogenblik dat de Vennootschap in ontbinding is getreden. In het vorige hoofdstuk werden gevallen beschouwd, waarin de crediteuren van eenen vennoot hunne aanspraken doen gelden op hetgeen hij van de Vennootschap te vorderen heeft, en er op gewezen dat zijn faillissement aanleiding geeft tot de ontbinding der Vennootschap. Wordt deze zelf echter failliet verklaard, dan zullen in verband met art. 18 W. v. K. de hoofdelijk voor het geheel verbondene — ter onderscheiding der eventueel-bestaande commanditaire, — vennooten failliet zijn verklaard, hetzij dit volgens het tweede lid van art. 4 der Faill.wet op eigen aangifte, of overeenkomstig arrest van den Hoogen Raad dd. 1 Maart 1895 op aanvrage geschiedde. Twee groepen van crediteuren zijn dientengevolge gevormd, de eene bestaande uit hen, die eene vordering tegenover de \ ennootschap hebben, de andere door de crediteuren der vennooten in privé. Den Vennootschapscrediteuren uitsluitend komen de baten der \ ennootschap toe, daar elk der vennooten het recht heeft te eischen, dat die baten volgens de bij onderlinge overeenkomst vastgestelde bestemming besteed worden, en indien dit allen vennooten onverschillig is, of indien zij de voorkeur er aan geven die baten ook ten voordeele der privé-crediteuren te doen strekken, dan hebben de Vennootschapscrediteuren het recht dit te beletten. De overeenkomst, waarbij de Vennootschap werd aangegaan, bevatte immers implicite of explicite het beding, door elk der vennooten gesteld, dat al wat de Vennootschap zou bezitten strekken zou in de eerste plaats tot delging der aangegane schulden, en hare crediteuren erkenden, door haar krediet te verleenen, haar bestaan en dienovereenkomstig de bestemming van de baten der Vennootschap, — waardoor aan het bij art. 1353 B. W. bepaalde is voldaan, en derhalve het beding niet gewijzigd of te niet gedaan kan worden. Daar volgens art. 18 W. v. K. elke der vennooten hoofdelijk voor het geheel van de verbintenissen der Vennootschap aansprakelijk is, zoo zullen de Vennootschapscrediteuren gerechtigd zijn voor dat deel hunner vorderingen, dat niet door de baten der Vennootschap is aangezuiverd, in den boedel van eiken vennoot op te komen. Slechts daar zullen zij met de privécrediteuren van eiken vennoot afzonderlijk te deelen hebben, doch in eiken boedel treden zij als crediteuren van het geheele alsnog te vorderen saldo op, want iedere vennoot is hoofdelijk aansprakelijk. Hunne verhouding is dus verre boven die der privé-crediteuren bevoorrecht, en het onderpand, hun verleend, van meer beteekenis dan wat de Naamlooze Vennootschap haren crediteuren verstrekt in geval van ontbinding. De ontbinding der Naaml. Vennootschap is in ons wetboek zeer onvolledig behandeld, terwijl zij als eene slechts door het recht — en niet door de natuur — gevormde persoonlijkheid meer dan deze aan eene regeling door wetsvoorschriften behoefte heeft, welke redenen aanleiding geven tot eene meer ampele beschouwing, die in het volgende hoofdstuk zal uiteengezet worden. HOOFDSTUK III. De Staat van Ontbinding der Naamlooze Vennootschap. Ten einde een juist overzicht van het alsnu te behandelen onderwerp te verkrijgen, is eene eenigszins stelselmatige verdeeling der stof gewenscht, weshalve deze gesplitst zal worden in eene beschouwing van: A. De begrippen van Ontbinding en Likwidatie. B. Aanleidingen tot en Voorbehoedmiddelen tegen Ontbinding. C. De Voorbereiding der Vereffening. I). Het verloop der likwidatie en de voornaamste daarin voorkomende incidenten. E. Het einde der Vereffening. F. Het slot der Ontbinding. A. De begrippen van Ontbinding en Likwidatie. Zoodra eene Naaml. Vennootschap in den Staat van ontbiii- omxciirijvinK ding is getreden, hetzij van rechtswege dan wel volgens besluit ^ .rj,*,,,.,, van aandeelhouders, heeft zij opgehouden bekwaam te zijn tot uitoefening van eenige daad, welke het streven — in engeren zin, — der onderneming beoogt. De functie, die haar tot nu toe was opgedragen, is ingekrompen tot de Vereffening der loopende aangelegenheden en de Verdeeling en Uitkeering van de baten, die overig blijven. Die Vereffening heet Likwidatie, en beide woorden wijzen zoowel grammaticaal als juridisch op het ontmantelen van wat der Vennootschap toebehoort van alle haar bezwarende lasten; op het effen, vloeibaar, maken van haar vermogen. Om daartoe te geraken dient de Likwidatie, waaronder derhalve verstaan wordt: het verzilveren der baten, het innen der vorderingen, het voldoen der verplichtingen, benevens alle handelingen, die op de vervulling van die opdracht betrekking hebben. Op het oogenblik van in-ontbinding-treden wordt de onderneming gestaakt en vangt de Vereffening aan; op het oogenblik van het einde der Vereffening is het Netto Provenu vloeibaar, d. w. z. ontdaan van alle lasten en in deelbaren toestand, i. e. in geld voorradig. De ontbinding eindigt door de Verdeeling en Uitkeering van hetgeen na de likwidatie is overgebleven, of door het feit dat niets meer ter voldoening der verplichtingen of ter verdeeling onder de aandeelhouders of andere gerechtigden overig is. De handeling of het feit, dat een einde maakt aan de ontbinding, heft te gelijker tijd het bestaan der Vereeniging op. Het besluit of het feit, dat de Vennootschap in ontbindingdoet treden en dientengevolge tot de likwidatie, indien deze niet onnoodig is, aanleiding geeft, verkleint de macht en derhalve de bevoegdheid der Rechtspersoon tot de Voorbereiding van haar einde. Tot die vermindering van bekwaamheid, en evenzoo tot de algeheele opheffing der rechtspersoon, is de Koninklijke bewilliging niet vereischt, daar de wet dit niet voorschrijft, waaruit aldus voortvloeit dat de wetgever aandeelhouders vrijlaat — zonder eenige formaliteit van overheidswege — de macht der rechtspersoon in te krimpen. Is dit echter geschied, doordien de Vennootschap in den staat van ontbinding is getreden, dan kan hare macht niet meer worden uitgebreid, doch zoude eene nieuwe rechtspersoon geschapen moeten worden, want de Koninklijke bewilliging wordt — zooals art. 36 W. v. K. dit aanduidt, — slechts verleend voor het tot-stand-brengen eener Naaml. Vennootschap, voor de verlenging van den duur van haar bestaan, en voor eenigc verandering in de voor haar geldende voorwaarden. Onder de verandering der voorwaarden kan nimmer verstaan worden: het doen ophouden van het doel, in engeren zin, der onderneming, en evenmin: het hervormen eener rechtspersoon tot eene, die meerdere bekwaamheid heeft, want die laatste handeling zou niet eene verandering van voorwaarden zijn, maar de schepping van eene andere persoon. Op een en ander zal hieronder t. z. p. uitvoerig worden teruggekomen! Voorloopig is aldus vastgesteld dat Ontbinding eener Naaml. Vennootschap beteekent de Voorbereiding tot opheffing van haar bestaan èn de Opheffing zelve, terwijl Likwidatie heet al wat betrekking heeft op de Voorbereiding. Sommige bekwame rechtsgeleerden zijn de meening toegedaan, dat Ontbinding uitsluitend beteekent de Opheffing der Vereeniging, en dat Likicidatie de Vereffening is van een gemeenschappelijken boedel, terwijl zij of het bestaan eener Rechtspersoon bij de Naaml. Vennootschap niet erkennen, dan wel aannemen dat die rechtspersoon ophoudt te bestaan zoodra een besluit genomen wordt of een feit aanleiding geeft tot ontbinding der Vennootschap. , Op blz. '29/35 zijn de gronden ontwikkeld, waarop het rechtspersoonlijk karakter der Naaml. Venn. berust, en thans dient dus de vraag beantwoord te worden: tot wanneer die rechtspersoonlijkheid bestaat. Onder een rechtspersoon in privaatrechtelijken zin wordt verstaan : een door het recht als „persoon" erkende denkbeeldige eenheid, die in het algemeen bevoegd is zelfstandig rechten en verplichtingen te hebben, en ontstond door en volgens den wil van een of meerdere physieke of rechtspersonen. „In het algemeen", want in geval van faillissement en dat van surséance bestaat eene uitzondering op den regel; dan toch behoudt zij wel hare rechten en verplichtingen, doch houdt op ze zelfstandig — i. e. als een op eigen beenen staande persoon, — te hebben. Oii(li>rzock naar hot Oup'iiblik van Verdwijnen «Ier Kcchtspersoon. De Naamloo/o Vennootschap is: eene denkbeeldige eenheid, erkend in sommige landen door het positieve recht uitdrukkelijk, in andere door constante jurisprudentie uit de wet afgeleid, in het algemeen bevoegd zelfstandig rechten en verplichtingen te hebben, tijdens hare wording voorzien van een stamkapitaal, en ontstaan door en volgens den wil van meerdere personen, welker wilsuiting steeds en herhaaldelijk gewijzigd kan worden, voor zooverre het wezen zelf niet aangetast wordt. Bij de beantwoording der hierboven gestelde vraag moet in het oog worden gehouden dat de Rechtspersoon als juridiek wezen naast den Natuurlijken persoon optreedt, en dat het vaststaat, dat laatstgenoemde zijne persoonlijkheid zoowel aan de natuur als aan het recht dankt, weshalve de wet wèl rechtsverhoudingen van natuurlijke personen tegenover de buitenwereld regelt, doch zich er van onthoudt in het individueele innerlijke leven in te grijpen, en derhalve voor diè personen slechts een de natuur aanvullenden werkkring heeft. Daarentegen is voor de Rechtspersoon de taak des wetgevers haar inwendig leven zoowel als haar uitwendig zoo volledig mogelijk te organiseeren en te omschrijven, daar zij immers haar bestaan in rechte niet aan natuur en wet, doch aan de wet uitsluitend ontleent. Gevolg hiervan is dat bij de beoordeeling van de bevoegdheden der Naaml. Vennootschap als eenige bron de wet moet worden geraadpleegd en de door deze gestelde grenzen niet mogen worden overschreden. Bij beschouwing van datgene, wat de Nederlandsche wetgever voor Naamlooze Vennootschappen in het bizonder heeft bepaald, blijkt dat hij wel heeft aangetoond hoè en wanneer deze ontstaan, op welke wijze ze zich gedurende hare functie te gedragen hebben, en evenzoo onder welke omstandigheden ze zullen ophouden te bestaan, doch dat hij geenszins in het Wbk. v. Kooph. het «ogenblik praeciseerde, waarop het einde plaats heeft. Het essentieele van een rechtspersoon is: het zelfstandig hebben van rechten en verplichtingen. Zoodra dus het oogenblik kan aangetoond worden, waarop de Naaml. Venn. heeft opgehouden in het algemeen zelfstandig rechten en verplichtingen te hebben, is daarin het oogenblik van het einde van haar bestaan bekend. Het Wbk. v. Kooph. raadplegende, blijkt dat slechts in de artikelen 3 7, 4 7, 4 8 en 5 6 over de ontbinding eener, en over eene ontbondene Naaml. Venn. gesproken wordt. Art. 37 bevat eene negatieve bepaling. Art. 47 zegt wanneer de Naaml. Venn. „van rechtswege ontbonden" is, en Artt. 48 en 56 sluiten zich daarbij aan. Art. 47 schijnt het gevraagde oogenblik aan te duiden, doch ter beoordeeling der juistheid daarvan dient verklaard te worden wat de wetgever door „ontbonden" heeft willen te kennen geven. \ oor twee uitleggingen is dit woord immers vatbaar, namelijk: a. heeft opgehouden te bestaan, heeft hare persoonlijkheid verloren, is weggevaagd en verdwenen; b. is opgezegd, heeft de bevoegdheid verloren nieuwe verbintenissen aan te gaan, is in den toestand van likwidatie gebracht. Geeft a de juiste verklaring, dan is de aanhef van art, 5 6 eene contradictio in terminis, want hoè kan met iets dat niet bestaat 'n handeling, 'n vereffening, plaats hebben? De wetgever zou dan toch art. 5 6 aangevangen hebben met: De uit eene ontbondene Vennootschap gesproten baten en schulden worden door de bestuurders vereffend. Ditzelfde geldt voor art. 3 2 een weggevaagd iets heeft toch niet meer 'n belang! Geeft b daarentegen de juiste beteekenis, dan heeft het woord in de genoemde artikelen en overal elders, waar het Wbk. v. K. het bezigt, zin ! Art. 3 7 bepaalt dan dat de Koning de functie der Vennootschap niet afbreekt; art. 4 , : dat de Venn. van rechtswege in den toestand van likwidatie is gebracht; art. 48: dat om die gedwongen likwidatie te voorkomen etc; en art. 5 6: dat eene opgezegde Venn. door de bestuurders vereffend wordt. Alsnu nagaande hoe art. 4 / in ons wetboek is gekomen, blijkt uit \ ooRDuiN dat dit art. het eerst in het Ontwerp van 1 8 3 5 voorkomt, en dat de 2e Kamer hare aandacht niet op de ontbinding der \ ennootschap vestigde, doch speciaal lette op de mate van aansprakelijkheid der bestuurders. Dit gedeelte van ons wetboek is ontleend aan den Code de Comni., welke toen meer in 't bizonder in de artt. 29/37 en 40/46 bepalingen betreffende de Société aiionyine bevatte. Omtrent ontbinding bepaalt art. 4 6 de formaliteiten voor: „tous acte* portant dissolution de société", wat slechts vertaald mag worden met: „elke rechtshandeling, die het ophouden ceaer Vennootschap voorbereidt". Teruggekeerd tot ons Wbk. v. K. leert de aanhef van art. 37, dat de sanctie, welke de rechtspersoonlijkheid aanbrengt, in hoofdzaak aan het beoogde doel wordt gehecht. Ter verwezenlijking van dat doel wordt de Venn. door belanghebbenden opgericht, en door de Regeering tot rechtspersoon geschapen. Welk is dat doel ? De uitoefening der functie alleenlijk, of ook de vereffening nadat zij hare functie, al dan niet door de wet gedwongen, staakt ? De wetgever heeft zijn gedachtengang ter zake der uitlegging van overeenkomsten in de artt. 1 379/1 381 B u r g. W b k. blootgelegd, en volgens dien leidraad mag veilig aangenomen worden dat hij onder het doel ook de vereffening heeft begrepen, m. a. w. dat hij de Vennootschap tot rechtspersoon verhief tot uitoefening harer eigenlijke functie èn tot vereffening daarvan. Ter toelichting hiervan diene als voorbeeld eene Naaml. Venn., die opgericht en gesanctionneerd is met het doel een bosch te koopen en het daaruit te hakken hout te verkoopen; dit doel mag alsnu aangenomen worden zich implicite uit te strekken tot den verkoop van het bosch, na het oogenblik dat de wet haar ontzegt voortaan gehakt hout te verkoopen. In het Wbk. v. K. is dus niet het oogenblik aangeduid, waarop de Naaml. Venn. ophoudt rechten en verplichtingen te hebben. Aangetoond werd dat bedoeld oogenblik niet dat van het ontbindingsbesluit zijn kan, want dat besluit stelt slechts vast dat geene nieuwe zaken geëntameerd zullen worden. Evenmin kan het dat zijn, waarop de verdeeling van het saldo der vereffening plaats vindt, of dat waarop de likwidatie-rekening wordt goedgekeurd, want beiden betreffen interne aangelegenheden. En toch zoolang die rechtsfictie, die rechtspersoon, niet wettelijk verklaard wordt te hebben opgehouden te bestaan, is ze aantastbaar en rechtsbevoegd, daar toch de wettelijke sanctie haar als zoodanig heeft geconstitueerd. Blijkt derhalve, nadat het saldo verdeeld en de likwidatie-rekening goedgekeurd is, dat de Vennootschap nog een schuld tegenover een derde heeft, clan zal deze het recht hebben de rechtspersoon aan te spreken, en van hen, die liet likwidatie-saldo in ontvangst namen, geheele of gedeeltelijke terugbetaling volgens B. W. 1395 te doen vorderen. Ware deze meening niet juist, dan zou immers elke aansprakelijkheid voor de vennootschappelijke baten gemakkelijk te ontduiken zijn ! Daar het W b k. v. K. het gevraagde oogenblik niet vermeldt, doch in den aanhef van art. 1 „aar het Burg. Wbk. verwijst behoudt de bepaling van B. W. 200 4 te dezer zake hart' kracht, en vloeit daaruit voort: dat wel is waar de Naairil. Vennootschap heeft opgehouden te bestaan door te voldoen aan de laatste verplichting welke zij, hetzij tegenover hare aandeelhouders, hetzij tegenover derden, heeft, doch dat met zekerheid dat oogenblik slechts vastgesteld kan worden op dat van 30 jaren na de laatste door haar verrichte rechtshandeling, liet oogenblik waarop geen reden meer bestaat dat zij in rechte optreedt of in rechte betrokken wordt. 1 usschen het tijdstip van de goedkeuring harer likwidatierekening en dat van dertig jaren na hare laatste rechtshandeling ligt het oogenblik, waarop zij heeft opgehouden te bestaan en met haar hare rechtspersoonlijkheid verdween; tot aan dat' oogenblik is zij in het algemeen bevoegd zelfstandig rechten en verplichtingen te hebben. Gedurende het tijdperk, zoowel der likwidatie als der algeheele ontbinding, blijft alzoo de Naaml. Venn. met rechtspersoonlijkheid in wezen, weshalve de ontbinding niet de opheffing der Vennootschap beteekent, doch de Voorbereiding tot opheffing van haar bestaan en de Opheffing zelve, terwijl de likwidatie niet die van een gemeenschappelijken boedel is, doch in zich sluit: al wat betrekking heeft op de Voorbereiding tot opheffing van het bestaan der Naamlooze Vennootschap als rechtspersoon. B. Aanleidingen tot en Voorbehoedmiddelen tegen Ontbinding. ontfttaan «Ier Voor den opbouw eener Naaml. Vennootschap, d. w. z. voor xanmi. het scheppen van die bepaalde rechtspersoon, moéten sommige factoren worden bijeengebracht. Deze vormen de integreerende, of wellicht juister uitgedrukt: de door de wet vereischte, bestanddeelen der Venn., zonder welke zij niet bestaan kan; alle andere factoren, welke de akte van oprichting, of eenige latere tusschen belanghebbenden geslotene overeenkomst, bevat, zijn bijkomende bestanddeelen, die gewijzigd en opgeheven kunnen worden, zonder het bestaan, het wezen, der Vennootschap aan te tasten. Wftipiijkc Integreerende factoren zijn : Vereinetaleu. lo. Het doel, dat de facto de kern van de wording der Venn. is, en dat in het Wbk. v. K., alwaar de Naaml. Venn. behandeld wordt zonder dien vorm van Vereeniging voor een burgerlijk doeleinde uit te sluiten, in algemeenen zin als eene handelsonderneming wordt aangeduid. Het doel is de ziel van de rechtspersoon; eene doellooze Vennootschap is een lichaam zonder ziel. 2". Het kapitaal, de tastbare waarborg voor de buitenwereld, het lichaam der rechtspersoon, dat bij uitsluiting aansprakelijk is voor de daden der Vennootschap, en waarvoor de wetgever derhalve eenige strenge bepalingen heeft vastgesteld. 3o. Het uitwendig Orgaan, uitgeoefend door eene directie, al dan niet ter zijde gestaan door mede-naar-buiten-optredende commissarissen. Is dit orgaan niet aangewezen, of door dood of andere oorzaken verdwenen, dan zullen gezamenlijke aandeelhouders het bestuur der Venn. uitmaken, want deze zijn degenen, die zelfs een niet-belanghebbende als bestuurder mogen aanstellen, en waar hun aldus eene grootere bevoegdheid, i. e. het meerdere, toekomt, behoort hun ook het mindere, in overeenstemming met den rechtsregel: „Nemo plus juris ad nlium transferre potest quarn ipse haberet." 40. Een bepaalde termijn, vastgesteld als duur van het bestaan der Vennootschap. Art. 46 W. v. K. zegt: „De Naaml. Vennootschap moet voor eenen bepaalden „tijd worden aangegaan, behoudens derzelver verlenging, „telken reize, na het verloopen van dien tijd." De bedoeling is dat de verlenging geschiedt niet nil doch vóór den afloop van den termijn, evenals op b 1 z. 6 6 bij art. 7 6°. der wet tot regeling der Coöperatieve Vereenigingen is verklaard. De termijn kan dus steeds verlengd worden; vereischt is slechts dat ze niet onbepaald is. 5". Meerdere aandeelhouders tijdens de oprichting. Eén aandeelhouder ware voor de oprichting niet voldoende, want het begrip van Vennootschap is eene Vereeniging van minstens twee personen; één persoon kan niet eene Vereeniging met zich zelf aangaan. Indien echter na de oprichting de aandeelen het eigendom van één persoon worden, zoo heeft dit feit geen invloed op het bestaan der Vennootschap, en verhindert evenmin den eigenaar zijne aandeelen van de hand te zetten. Is een kapitaal bijeengebracht, een doel gestipuleerd, een uitwendig orgaan aangesteld, etc., terwijl niemand zich als aandeelhouder heeft geconstitueerd, dan ontstond eene Stichting, geen Naamlooze Vennootschap. 6». Eene overeenkomst, welke, volgens het 1® lid Van art. 3 8 W. v. K., op straffe van nietigheid notarieel moet worden verleden. Zonder overeenkomst kan wel eene gemeenschap ontstaan, maar niet eene Vennootschap. Art. 50 W. v. K. schrijft alsnog eenige bepalingen voor, waaraan de overeenkomst moet voldoen om de Koninklijke bewilliging te verkrijgen, te weten: a. Zij, die de akte van oprichting aangaan, moeten te zamen ten minste een vijfde van het maatschappelijk kapitaal vertegenwoordigen. De wetgever noemt deze contractanten de eerste oprichters, waaruit voortvloeit, dat zij, die na de oprichting deel nemen in de Vennootschap voor het beloop van het alsnog ongeplaatste gedeelte van het kapitaal, mede-oprichters zijn, en derhalve hetzij de akte van oprichting tusschen hen en de eerste oprichters opnieuw moet worden aangegaan, dan wel in de oprichtingsa -te eene bepaling worden opgenomen, die de toekomstige eerste eigenaren der aandeelen tot mede-contractanten stempelt, en de verwerving of de overdracht der aandeelen doet beschouwen a s hunne stilzwijgende toestemming tot de verbintenis. Als gevolg van het mede-deelnemen aan de oprichting is de rechtshandeling niet eene overeenkomst van koop en verkoop van waardepapier tusschen derden en de bestaande rechtspersoon, doch eene overeenkomst van compagnieschap tusschen de eerste en de latere mede-oprichters, waarbij laatstgenoemden zich ver plichten een deel van het kapitaal te verstrekken. Het kapitaal is het Stamkapitaal of maatschappelijk kapitaal. De wijze van hun deelnemen kan derhalve niet op een lageren grondslag geschieden dan tot parikoers, want dan ware het kapitaal, resp. het overige gedeelte der aandeelen van het maatschappelijk kapitaal niet geplaatst, en aldus niet aan het voorschrift van art. 50 voldaan. Wordt later het maatschappelijk kapitaal uitgebreid, dan heeft eene overeenkomst plaats tusschen de bestaande rechtspersoon en derden, die de verplichtingen en rechten van aandeelhouders dientengevolge op zich nemen en verkrijgen, ie overeenkomst kan de rechtspersoon evenmin tot lageren dan parikoers aangaan om de hieronder bij kapitaalsvergrooting te behandelen redenen. b. Er moet een termijn zijn vastgesteld, binnen welken het overige gedeelte der aandeelen zal geplaatst zijn. Volgens den slotzin van art, 50 kan die termijn steeds door den Koning verlengd worden, op verzoek der Oprichters. Deze zijn derhalve degenen, die het verzoekschrift hebben, uit te vaardigen, en niet de rechtspersoon. Uit het verband dezer bepaling tot het in het artikel voorafgaande, mag echter worden aangenomen dat het verzoek slechts door de eerste oprichters behoeft gedaan te worden. De bepaling van art. 51 W. v. K., luidende: „De Yennootschap zal haren aanvang niet kunnen nemen, „ten ware ten minste tien ten honderd van het gemeenschap„pelijk kapitaal gestort zij", heeft noch met de oprichting, noch met de ontbinding, der \ ennootschap iets te maken. Zoolang die som niet gefourneerd is, hetzij in geld, hetzij in andere bestanddeelen, zal de rechtspersoon, ofschoon bestaande, niet bekwaam zijn te ageeren, en handelingen voor haar verricht verbinden derhalve hen,'die deze verrichtten, resp. de bestuurders, of hen, die den handelenden daartoe last gaven. De wet schrijft voor de storting van 10 pCt. van het gemeenschappelijk kapitaal, maar verzuimt op te helderen óf zij onder gemeenschappelijk verstaat het maatschappelijk kapitaal d. w. z. het geheèle Stamkapitaal, dan wel het bij de oprichting geplaatste, i. e. in gemeenschap gebrachte, gedeelte, dat volgens het voorgaande artikel minstens 20 pCt. van het maatschappelijke moet bedragen, _ m. a. w. of „gemeenschappelijk» een ander woord voor hetzelfde begrip, of eene tegenstelling van „maatschappelijk" beduidt. Het Departement van Justitie neemt het laatste aan, en stelt het dus gelijk met „geplaatst kapitaal", zoodat eene overeenkomst, waarbij de oprichters zich verbinden tot het deelnemen voor één vijfde gedeelte, en tot eene aanvankelijke storting van slechts twee proc. van het stamkapitaal, de Koninklijke bewilliging kan verkrijgen, en daardoor implicite geauthoriseerd wordt haren aanvang te nemen. Deze wetsuitlegging maakt de strekking van art. 51 zoo goed als waardeloos, doch behoeft niet door den rechter als juist erkend te worden. 7°. De Koninklijke bewilliging, de factor welke slechts voor het ontstaan, — en derhalve voor het bestaan, — der Naaml. Vennootschap, voor eenige verandering in de vastgestelde voorwaarden, en voor de verlenging van haren duur, noodzakelijk is, en waarover in het 1° Hoofdstuk is gesproken. Is de bewilliging eenmaal verleend, dan wordt ze niet meer ongedaan gemaakt, waarop het laatste lid van art. 37 wijst, zeggende: „Geene, door den Koning bewilligde, Naamlooze Vennootschap, wordt door Hem ontbonden, ter zake dat de „bestuurders aan de bepalingen en voorwaarden der akte „niet hebben voldaan". Voor het verleènen der bewilliging is echter vereischt dat een doel, een kapitaal, een uitvoerend orgaan, een bepaalde duur, meerdere oprichters en eene overeenkomst bestaan, en zij vormt alzoo de sanctie, den stempel, op het geheel. Kijk<»■■■ii<■ Bijkomende factoren zijn: Bepalingen. 1°. Inwendige Organen, zooals de Algemeene Vergadering, welker bevoegdheid in de Statuten nader wordt omschreven, doch wier werking steeds van internen aard is, en de Raad van Commissarissen of van Toezicht, wiens functie statutair is bepaald, doch zoowel van internen als van externen aard zijn kan. 2°. Het Stemrecht der aandeelhouders, waarover art. 5 4 W. v. K. handelt, en waardoor hunne verhouding onderling en tegenover de rechtspersoon in hoofdzaak geregeld wordt. 3". Verschillende bepalingen van internen aard, die verband houden met het doel, de hoegrootheid van het kapitaal, etc., en voornamelijk met het vertrouwen dat de oprichters in hen stelden, wien zij het bestuur opdroegen. Wijziging en zelfs Opheffing der bijkomende factoren kan plaats hebben zonder eenigen directen invloed uit te oefenen op het bestaan der Vennootschap; öf alle aandeelhouders hunne toestemming moeten verleenen, dan wel öf eene Algemeene Vergadering van aandeelhouders met meerderheid van stemmen daartoe het besluit kan nemen, is eene vraag, wier beantwoording in verband staat met het in de akte van oprichting overeengekomene en met die der vraag, öf het aan-te-tasten recht den aandeelhouders individueel toebehoort, zooals bijv. het stemrecht, of collectief, zooals bijv. het aanstellen van een Raad van Commissarissen. Stemrecht. In concreto is het niet denkbaar dat het statuut eener Naaml. Venn. den aandeelhouders het stemrecht ontzegt, welke bepaling trouwens niet van blijvende uitwerking zou zijn, daar het allen aandeelhouders gezamenlijk te allen tijde vrijstaat het statuut te veranderen, want dit maakt feitelijk slechts een onderdeel uit der onderlinge overeenkomst, en deze kan door een eigende overeenkomst in den regel aangevuld worden. ;l"n °PSe'iomen, vormt het stemrecht een persoonlijk van eiken aandeelhouder, wel is waar aan den eigendom van elk aandeel verbonden, doch op dezelfde wijze als eene schuldvordering op naam of aan toonder in zich zelve een persoonlijk recht voor den eigenaar draagt. Dit persoonlijke recht zal, tenzij blijkens het statuut anders is overeengekomen, den aandeelhouder niet buiten zijn wil kunnen ontnomen worden, en eene Algemeene Vergadering daartoe dan ook geene bevoegdheid hebben. Het geval kan zich voordoen, dat eene Naaml. Vennootschap nder hare activa eemge harer eigen reeds uitgegeven, d. w. z. geplaatste, aandeelen heeft, hetzij doordien zij deze van een dubieusen schuldenaar als betaling heeft aangenomen, of op verlangen van gezamenlijke aandeelhouders vóór de likwidatie uit haar winst heeft opgekocht, dan wel gedurende de likwii atic uit haar kapitaal heeft overgenomen. Zoolang geen besluit genomen is om het kapitaal der Vennootschap te verkleinen, blijft haar het recht die aandeelen weer van de hand te zetten. Intusschen is echter een zeer eigenaardige toestand ontstaande aandeelen behooren tot hare baten, maar het daaraan verbonden stemrecht is niet op haar overgegaan, want zij kan met aandeelhouder van zich zelve zijn. Het stemrecht is immers een recht, dat aandeelhouders slechts kunnen uitoefenen, en 31Jge\ o g slechts hebben, om, zoodra zij eene Algemeene Vergadering vormen, deze een besluit te doen nemen. Bij sommige Naaml. Vennootschappen wordt in naam. geene Alg. \ erg. gehouden, doch eenig voorstel bij elk der leden te zijner woonplaats ingediend; de antwoorden der leden worden na eenen bepaalden tijd gerangschikt op dezelfde wijze als in eene vergadering, en inderdaad is dan ook eene Alg Verbelegd die slechts in tijd en ruimte van dc gewone verschilt, doch dezelfde uitwerking heeft. Wanneer daarentegen voor eenige rechtshandeling der Vennootschap de toestemming van alle aandeelhouders noodig is dan wil dit zeggen dat tusschen de rechtspersoon en hare aan- deel houders eene bepaalde overeenkomst moet get roffen worden. De Alg. Verg., bestaande uit de aanwezige stemrecht uitoefenende aandeelhouders, is echter een orgaan, een deel, der rechtspersoon, terwijl de verhouding tusschen deze als geheel en het orgaan als deel te vergelijken is met die, welke bestaat tusschen de ongeboren vrucht en haren curator; evenmin als de vrucht deel kan nemen aan de uitoefening der taak van den Curator, evenmin kan de Venn. deelnemen aan de Alg. Vergadering. De taak der Vergadering is het nemen van besluiten, die door het Uitvoerend Orgaan moeten uitgevoerd worden, en het controleeren van de gestie van het uitvoerend orgaan. Gesteld dat de Venn. het stemrecht van de aandeelen, die zij heeft, zou willen uitoefenen, dan zou het Uitvoerend Orgaan voor haar in de Vergadering moeten optreden, en ook dat zou in strijd zijn met den geest der wet en met de wettelijke bepalingen. Het slot van art. 5 4 W. v. K. verbiedt immers den bestuurder — en zelfs den commissaris — bij de stemming als gemachtigde op te treden, en veroorlooft hem dit derhalve slechts voor eigen rekening, terwijl het le lid van art. 5 2 verbiedt de controle op de door bestuurders gevoerde administratie te doen plaats hebben door commissarissen, indien deze in eenig opzicht deelnemen aan eenig beheer, m. a. w. als uitvoerend orgaan werkzaam zijn, a fortiori dus door het bij voortduring als uitvoerend orgaan werkzame bestuur. Indien aandeelhouders geen stemrecht hebben, dan zal de Vennootschap niet in ontbinding treden alvorens eenige wettelijke of statutaire bepaling dit voorschrijft. Aannemende dat zij wel stemrecht genieten, zal het hun te allen tijde vrijstaan een besluit te nemen tot het in den staat van ontbinding stellen der Vennootschap. Welke beweegreden hun dat besluit doet nemen is onverschillig; aanleiding tot de Ontbinding is het besluit van aandeelhouders. Bepalen de statuten diesbetreffend niets of niet anders, dan zal het besluit slechts met goedkeuring van de voor verandering der statuten bepaalde meerderheid van stemmen kunnen genomen worden. De duur der Vennootschap is immers, zooals art. 46 Wbk. v. K. voorschrijft, statutair bepaald, maar de vraag óf die termijn ingekort zal worden regardeert uitsluitend het algeméén belang van aandeelhouders, geenszins hunne individuèele rechten, en moet derhalve ten opzichte van het stemrecht als eene statutenwijziging behandeld worden. Het besluit tot inkorting van dien termijn behoeft niet de Koninklijke bewilliging, daar geen wetsvoorschrift dit vereischt, en, daar uit het in de slotalinea's der a r 11. 3 6 en 3 7 bepaalde, het nalaten dezer formaliteit bij het verkleinen van den duur voortvloeit. Alsnu volge eene nadere beschouwing van de integreerende factoren der Naaml. Vennootschap! De Koninklijke bewilliging is eene formaliteit, die onder zekere voorwaarden de akte van oprichting en elke volgende bemin*!.,*, verandering sanctionneert; wijziging of opheffing der bewilliging is eene onmogelijkheid. Eene Overeenkomst moet bestaan ; zij kan gewijzigd, doch niet ov, opgeheven worden, zelfs niet door de opheffing der Naaml. Ven- komst, nootschap, want dan is wel het door de overeenkomst geproduceerde verdwenen, maar de overeenkomst zelve niet te-niet-gedaan: en komt daarin eenige bepaling voor, waardoor rechten en verplichtingen na de opheffing van het bestaan der rechtspersoon opeischbaar en aflosbaar zijn, dan behoudt de overeenkomst zelfs rechtseffect. De overeenkomst kan tal van bepalingen bevatten, wélke aanleidingen tot ontbinding kunnen vormen, maar het bestaan der overeenkomst heeft wel met het bestaan der Naaml. Venn., doch niet met hare ontbinding te maken. Voor de oprichting zijn meerdere aandeelhouders noodig; is raarder* „B1!. echter de rechtspersoon tot stand gekomen, dan heeft noch de "'♦•'■•"•"•i verandering noch het verdwijnen van aandeelhouders, zooals op blz. 31 aangetoond, eenigen directen invloed op de ontbinding. Indien het tegendeel wordt beweerd, en aangenomen wordt dat het ontbreken van aandeelhouders de rechtspersoon onmiddellijk doet verdwijnen en de Naaml. Venn. uiteenvallen, dan zouden immers in en ten gevolge van zoodanig geval geene bestuurders inner kunnen bestaan, do bezittingen onbeheerd en zonder eigenaar ter beschikking van den Staat liggen, voor zooverre ze onroerend zijn, en ter beschikking van den toe-eigenaar, wat roerende aangaat, terwijl niemand de crediteuren zou behoeven te voldoen en niemand de uitstaande vorderingen zou kunnen innen, want noch de wetsvoorschriften voor onbeheerde nalatenschappen noch die voor afwezigheid der laatste eigenaren kunnen toegepast worden, daar er geen nalatenschap noch een afwezige is. Zoo zoude een rechtelooze toestand geboren worden door het miskennen van het karakter van rechtspersoon, en door het ontkennen van haar bestaan in de Naaml. Vennootschap! Daar echter, zelfs in het geval dat zoowel de aandeelhouders als het uitvoerend orgaan zijn verdwenen, nochtans de rechtspersoon blijft bestaan, zal in zoodanig geval het Openbaar Ministerie, volgens het 2° lid van a r t. 1 der Faillissementmet, gerechtigd en \ erplicht zijn in het openbaar belang de faillietverklaring der \ ennootschap te vorderen zoodra deze in den toestand verkeert, dat zij als debitrice heeft opgehouden te betalen. hen curator zal alsdan door de rechtbank worden aangesteld, wien dientengevolge het beheer en de vereffening van den faillieten boedel is opgedragen; blijft nadat alle crediteuren \ oldaan zijn, een surplus over, dan zal hij zich dit, in overeenstemming met art, 640 Burg. Wbk., kunnen toeëigenen, ten ware liij de voorkeur er aan geeft bedoeld bedrag in de kas der gerechtelijke consignatiën te storten, dusdoende in den geest van art. 19 2 Fai 11. wet handelende. K<-i>»i>iloc, ja zelfs niet de likwidatie, en in geen geval eene overdracht tegen aandeelen van, d. w. z. tegen deelneming in eene andere Vennootschap. Daarenboven hebben aandeelhouders individueel een onaantastbaar recht op al wat de \ ennootschap bezit op bet oogenblik van bet ophouden van haar bestaan, zooals bij de Naaml. Venn. in bet lc Hfdst. onder de rechten der lidmaten in de eerste plaats is vermeld en omschreven, en het bestuur is geenszins bevoegd alsnog vóór liet opheffen van het bestaan der Venn. de baten in aandeelen eener andere Venn. om te zetten. Het bestuur moet derhalve eene Alg. Verg. bijeenroepen, welke <1» \ raag zal behandelen, óf het raadzaam is de Vennootschap in likwidatie te doen treden, daarmede eene bepaalde Naaml. Venn. te belasten, en tegen het Provenu aandeelen in de als likwidatrice optredende Naaml. Venn. te nemen. De, bij aanneming van dit voorstel, in uitzicht gestelde voordeden zijn belangrijk ; de kosten der afwikkeling zullen immers tut ten minimum gereduceerd worden, de vereffening zal uitteraard p de meest voordeelige wijze geschieden, en door het ineensmelten der ondernemingen zal de opnemende Venn. meer krachtig en meer winstdragend te voorschijn treden, en deelhebbers der opte-nemen \ ennootschap meer kans op voordeelige participatie genieten. Het aantal stemmen, vereischt voor het besluit tot in-ontbinding-treden, is in den regel statutair bepaald; zoo niet, dan zal meerderheid van stemmen, om de op blz. 98/99 en in de volgende afdeeling aangegeven redenen, voldoende zijn. Ditzelfde geldt voor de beantwoording der vraag: wie met de likwidatie belast zal worden; doch het beding der uitkeering van het provenu in aandeelen der als likwidatrice fungeerende Naaml. Venn. vereischt de goedkeuring van alle aandeelhouders, al dan niet ter vergadering aanwezig. JJk( aandeelhouder heeft immers t. z. t. aandeel genomen onder de stilzwijgende voorwaarde, — welke aan de art t. 1375 j 1 3 8 3 B. \\. hare kracht ontleent, —- dat na likwidatie hem zijn aandeel verzilverd zal worden uitgekeerd, weshalve niet eene Alg. \ ergadering, doch aandeelhouders individueel, hunne toestemming moeten geven tot eene uitkeering in andere vermogenswaarden dan geld. Wordt nu door de aandeelhouders tot fusie besloten, dan heeft dientengevolge eene likwidatie der Venn. plaats, waarmede de opnemende Naaml. Venn. belast is, die van hare zijde aldus de opdracht aanvaardde om — vide art. 1829 Burg. Wbk., — in naam van hare lastgeefster met de ontvangen baten de uitstaande schulden en verplichtingen te voldoen. De opnemende Naaml. Venn. neemt alsnu als likwidatrice dezelfde plaats in, die een of meerdere als likwidateuren aangestelde natuurlijke personen zouden innemen, en is in dezelfde mate zoowel tegenover de in-likwidatie-verkeerende als tegenover derden verantwoordelijk, terwijl haar bestuur tegenover haar, hare aandeelhouders, en tegenover de buitenwereld, op de gewone in art. 4 5 W. v. K. bepaalde wijze aansprakelijk is voor eenige daad, die het in strijd met zijn last verricht. Op welke wijze de likwidatrice het Netto Provenu aan de inontbinding-verkeerende afdraagt, nml. in geld of in aandeelen. is Crediteuren onverschillig. Indien echter de fusie plaats heeft in den vorm van eene tweevoudige koopovereenkomst, of, wellicht juister uitgedrukt, van eene ruilovereenkomst, waarbij de eene partij de activa en passiva der Vennootschap cedeert, de andere partij zekere hoeveelheid aandeelen afgeeft, dan kunnen Crediteuren zich tegen de overdracht van het vermogen hunner schuldenares verzetten, en het bestuur van deze persoonlijk aansprakelijk stellen voor eene daad, waartoe haar de bevoegdheid ontbrak. Zij, die der op-te-nemen Vennootschap krediet hebben verleend, worden immers geacht bekend te zijn met de integreerende bepalingen harer constitutie, welke toch volgens art. 38 W. v.K. openlijk zijn bekend gemaakt op straffe van het in art. 39 bepaalde voor het geval van verzuim, en waaronder het (loei der onderneming de voornaamste is. Het doel in engeren zin is geenszins, tenzij in de statuten expressis verbis bepaald, de verkoop of ruil van de activa en passiva en bloc, en wordt deze transactie uitgevoerd en als likwidatie voorgesteld, dan dient dat eene likwidatie eene verzilvering beteekent, terwijl in het begrip van Fusie opgesloten ligt dat de opgenomen Vennootschap ophoudt te bestaan door de verdeeling onder de vennooten van aandeelen in eene andere Vennootschap. Daarenboven zou door eene zoodanige rechtshandeling eene in-de-plaats-stelling van schuldenaar beoogd worden, welke subrogatie, behalve in de uitgezonderde gevallen, niet door de wet erkend wordt. Om die wijze van fusionneeren uit te voeren is derhalve vereischt dat ieder der schuldeischers ze goedkeurt, waardoor inderdaad eene schuldvernieuwing plaats heeft, zooal.s art. 1449 sqq. Burg. Wbk. deze regelt, — terwijl bij de fusie, met voorafgaande likwidatie door de opnemende Naaml. Venn., de strikte afscheiding harer aangelegenheden van den te likwideeren boedel verplicht is. In beide gevallen van fusie, nml. hetzij door overdracht van activa en passiva en bloc dan wel van het rendement, heeft likwidatie der opgenomen Vennootschap plaats, doch op eene bizondere wijze, weshalve ze eene gekwalificeerde likwidatie genoemd mag worden. Doei Het bestaan eener Naaml. Vennootschap vereischt een doel- nU Wettelijk IV)-- einde ! In het algemeen is dit, zooals in het 1° Hoofdstuk aangeduid, winstbejag; in het bizonder is het bij de oprichting in de Statuten vastgesteld. Deze verkondigen het bizondere, liet eigenlijke doel; is dat eigenlijke doel bereikt, of is de bereiking er van onmogelijk geworden, of maken aandeelhouders gebruik van hun recht om de voortzetting van het streven te doen eindigen, of dwingt eenige wettelijke bepaling daartoe, dan is de onderneming gestaakt en vangt de ontbinding aan der loopende aangelegenheden. Indien bijv. eene Naaml. Venn. is opgericht om gedurende eene \\ ereld-Tentoonstelling de zich daar bevindende café's, restaurants, etc. te exploiteeren, dan is op het oogenblik van de sluiting der tentoonstelling het eigenlijke doel bereikt, al heeft de exploitatie onafgebroken verlies in stede van winst gegeven; werd te elfder ure een besluit van bevoegde zijde uitgevaardigd, dat de tentoonstelling niet liet doorgaan, dan werd de bereiking van het doel der Venn. onmogelijk; besloten aandeelhouders gedurende den loop der tentoonstelling de exploitatie der café's etc. te staken, dan werd de bereiking van het eigenlijke doel niet verder nagestreefd; bedroeg het verlies der \ ennootschap te eenigen tijde 75 ten honderd of meer van het stamkapitaal, dan is zij, zooals het 2" lid van art. 47 W. v. K. zegt, op dat oogenblik van rechtswege ontbonden. In al die gevallen werd op de aangegeven oogenblikken de onderneming gestaakt, hield het eigenlijke doeleinde op te bestaan, trad de Yenn. in den staat van ontbinding en had nog slechts ter voortzetting van het algemeen? doel, zijnde winstbejag, de loopende aangelegenheden te vereffenen, d. w. z. de ontbinding te doen plaats hebben, en niet en door de verdeeling aan belanghebbenden van eenig overblijvend saldo, of door de constateering dat geen rendement overig is, te verdwijnen i. e. op te houden te bestaan. Het doel eener Naaml. Venn. is, zooals gezegd, een integreerend deel van haar bestaan, en het bereiken ervan is de hoofdtaak, welke der directie is opgedragen; elke andere plicht is ondergeschikt aan die opdracht. Vandaar dat art. 36 W. v. K. de Vennootschap naar buiten doet optreden onder een naam, ontleend aan het voorwerp harer onderneming, m. a. w. ontleend aan haar speciaal doeleinde; vandaar ook dat art. 37 \\. v. K. het verleenen der Koninklijke bewilliging afhankelijk doet zijn van de strekking, van het doel, der \ ennootschap, waaruit m. i. voortvloeit dat eene verandering rnn ,l€t doel< "iet met goedvinden van alle aandeelhouders en van alle schuldeischers of andere belanghebbenden, kim plaats hebben, doch dat te dien einde de vestiging eener nieuwe Venn. is vereischt. Neemt deze de oude Venn. in zich op, dan doet zich een geval van de hiervoren behandelde Fusie voor. In de artt. 36 en 38 zegt de wetgever o. a. hoè gehandeld moet worden voor „elke verandering in de voorwaarden" èn bij „de verlenging" der Vennootschap, — en bevestigt daardoor stilzwijgend dat de Vennootschap in geen ander opzicht veranderd kan worden. De duur van het product der overeenkomst, waarvan de vaststelling volgens art. 46 verplicht is, wordt aldus door den wetgever niet onder de „voorwaarden" gerekend; en daardoor sluit hij elk vermoeden uit dat hij het doel der Vennootschap onder „de voorwaarden" rangschikt. Het doel der Venn. is trouwens, zooals hierboven gezegd, de kern. de ziel der rechtspersoon, de hoofdfactor, het lioofdbe- standdeel van het wezen der Venn., dat nog hoven den factor van kapitaal staat. Beiden zijn integreerende beatanddeelen der Venn.; een doel moet er zijn, een kapitaal moet bestaan. Beiden kunnen gewijzigd, i. e. vergroot of verkleind worden, maar niet veranderd. Het stamkapitaal moet in Nederlandsche Valuta bestaan, en kan niet later door „eene verandering in de voorwaarden" in den geldstandaard van een ander land worden omgezet. Evenzoo kan het doel ingekrompen of uitgebreid, d. w. z. gewijzigd worden, maar niet geschrapt en vervangen door een geheel ander doel, d. w. z. veranderd worden. De overeenkomst tusschen de oprichters en het ontstaan en bestaan der rechtspersoon zijn te vergelijken met eene overeenkomst tusschen werklieden onderling, die bij wijze van aanneming van werk tegenover eenige kapitalisten als aanbesteders, ot tegenover die kapitalisten in gezamenlijke rekening met hen, of die uitsluitend voor hunne eigene gezamenlijke rekening op zich nemen den bouw, of den bouw en latere exploitatie van een huis. De vergunning van den Rooimeester vormt de Koninklijke bewilliging, de werklieden zijn de oprichters, de kapitalisten al dan niet te zamen met de werklieden, of wel de werklieden zeiven maken de aandeelhouders uit, het gebouw is de Naaml. \ ennootschap, de Rechtspersoon. in de eerste plaats blijkt daaruit duidelijk dat de overeenkomst tusschen de oprichters onderling als aannemers geheel afgescheiden is van de verhouding, welke later tusschen de Rechtspersoon en de kapitalisten of de oprichters als belanghebbenden bestaat. Vervolgens zal de Rooimeester verlof moeten geven voor latere wijzigingen in de constructie van het gebouw, evenals de Koninklijke bewilliging noodig is voor veranderingen in de voorwaarden of de verlenging van den duur der Venn., maar hoe vaak en hoe zeer de constructie ook gewijzigd is, zoo blijft het gebouw toch in wezen hetzelfde dat door de aannemersoprichters tot stand is gebracht, en welks ontstaan door den Rooimeester is gesanctionneerd. Indien nu echter belanghebbenden later unaniem besluiten liet gebouw neer te halen en op dezelfde plaats een grooten put te graven, dan zullen zij zich bij hunne aanvrage tot sanctie door den Rooimeester toch niet op die, welke ten opzichte van het gebouw gold, beroepen; dan zal toch niemand beweren dat de rechtspersoonlijkheid van het gebouw dezelfde is, welke later de put bezit; dan zal een ieder toch erover eens zijn dat de erneming \an den put niet berust op de overeenkomst van aanneming van het gebouw; dat wellicht dezelfde aannemers fungeeren, dezelfde belanghebbenden later bij de exploitatie van t en put bestaan, is mogelijk, maar niemand zal het gebouw en de exploitatie ervan beschouwen voort te leven in den put en deszelfs beheer! Eene gelijke beschouwing is van kracht ten opzichte van iSaaml. Vennootschappen; verandering van het doel eener Venn. e eekent: het afwikkelen der oude onderneming en het ontginnen eener nieuwe! Eene wgzigmg van het doel heeft geen bezwaar, voornl. indien e wijziging eene beperking van het ondernemingsveld is, want waar het meerdere geoorloofd is, kan ook het mindere plaats hebben, zoowel ten opzichte der Koninklijke bewilliging, als ten aanzien \ an de \ erhouding der rechtspersoon tegenover hare aandeelhouders en tegenover de buitenwereld. Toch zal te dien behoeve de bewilliging moeten aangevraagd en verleend worden, indien aandeelhouders bepaaldelijk verlangen door eene stellige verandering der statuten de rechtspersoon in hare bekwaamheid te beperken, want deze wijziging van het doel is eene verandering m de voorwaarden der Vennootschap, waarvan de slotalinea van art. 3 6 W. v. K. melding maakt. Betreft de wijziging eene uitbreiding van het doel, dan zal de mogelijkheid of onmogelijkheid van de verandering der voorwaarden afhangen van den aard en van de mate der uitbreiding, ter beoordeeling van den rechter, indien diens tusschenkomst door een of meerdere aandeelhouders wordt ingeroepen en van het Departement van Justitie, resp. van den Koning, zoodra de bewilliging wordt aangevraagd. Eene uitbreiding van het doel kan immers het wezen deionderneming onverlet laten, i. e. haar aard in stand houden, en zal meestal op eene uitbreiding van het terrein der werkzaamheden, en niet op eene verandering der functie betrekking hebben. 6 Wordt daarentegen door aandeelhouders tot eene verandering van liet doel besloten, dan zal deze door de Regeering niet mogen bewilligd worden, al heeft ieder aandeelhouder en ieder belanghebbende zijne goedkeuring daaraan gehecht. Een veranderd doel schept eene andere rechtspersoon, wat niet door eene statutenwijziging kan plaats hebben. Wenschen bijv. aandeelhouders eener stoomvaartmaatschappij het vermogen der Vennootschap voor eene steenbakkerij te gebruiken, dan zijn zij verplicht eerstgenoemde te likwideeren en laatstgenoemde als eene nieuwe Naaml. Venn. op te richten en te vestigen. De Regeering zou ook niet bevoegd zijn eene verandering van het doel in te willigen, daar het voorwerp der handelsonderneming een ander wordt, en volgens het le lid van art. 36 de naam der Venn. dientengevolge niet dezelfde kan zijn, terwijl ingeval de naam, niet gewijzigd, doch veranderd wordt, een van de vorige in hoofdzaak verschillende rechtspersoon wordt opgebouwd, waarin de vorige wel gefusionneerd kan worden, doch die in het kleed der vorige rechtspersoon gewikkeld, niet mag voorgesteld, worden de vorige te zyn. Voor de wijziging van het doel zullen alle aandeelhouders individueel hunne goedkeuring moeten verleenen, ten ware statutair anders is bepaald, want elk aandeelhouder moet geacht worden aandeel in de Vennootschap te hebben genomen onder beding dat deze een bepaald doel zal vervolgen, terwijl het zeer goed mogelijk is dat hij geene gelden beschikbaar zou gesteld hebben voor het nastreven van een meer uitgebreid of van een meer beperkt doeleinde. Het doel is immers de hoofdfactor, de kern, der Vennootschap, en elke wijziging daarvan, hoe gering ook, tast het wezen der rechtspersoon aan. AaiilriiliuKfii lot Ontbinding. Recupituleerende, blijken de aanleidingen tot ontbinding te bestaan in: Het ophouden van het doel, doordien het verwezenlijkt is, of doordien het bereiken ervan onmogelijk is geworden, Den afloop van den vastgestelden duur, Het verlies van 3/4 gedeelte of meer van het kapitaal, Het besluit van aandeelhouders, genomen al dan niet in overeenstemming met de bizondere bepalingen der overeenkomst. Het Faillissement der Naaml. Vennootschap heeft niet nood- Faillissement. zakelijk liare ontbinding ten gevolge, wèl hare gedeeltelijke of algeheele likwidatie; het levert trouwens slechts het bewijs dat de schuldenaar in den toestand verkeert van te hebben opgehouden te betalen, en dit zal zich zeer goed kunnen voordoen, niettegenstaande de activa verre de passiva overtreffen. Zoodra dan ook het faillissement een einde heeft genomen, terwijl meer dan '/4 gedeelte van het kapitaal ongerept is, zal het aandeelhouders vrijstaan de Venn. voortgang te doen hebben, of tot hare ontbinding te besluiten. Door het besluit tot ontbinding zullen meestal bestuurders en steeds Commissarissen ophouden als zoodanig te bestaan, daar hun mandaat gewoonlijk slechts strekt ter behartiging van het eigenlijke doel der Vennootschap. In het vorige deel dezer verhandeling werd vermeld dat de Maatschap. voor Maatschap geldende bepalingen tot richtsnoer strekken van de ontbinding der Naamlooze Vennootschap, en art. 16 8 3B.W. verklaart sub 3° en 4° dat de Maatschap in ontbinding treedt door: den enkelen wil van één of eenige der vennooten, den dood of de curateele van een hunner, of indien hij in staat van faillissement is verklaard. Daar de Naaml. Venn. echter een zelfstandig rechtsbevoegd wezen is, een afzonderlijke rechtspersoon, zoo heeft het verlies van rechten en het vermeerderen van verplichtingen, welke voor den vennoot door diens faillissement ontstaan, geen invloed op de verhoudingen der rechtspersoon, des te minder daar de aandeelhouder geen vennoot, doch slechts lidmaat, der Naaml. Vennootschap is. Om dezelfde redenen is evenmin de dood of de curateele van een hunner eene aanleiding tot de ontbinding der Naaml. Venn., en de enkele wil van één of eenige der lidmaten is in art. 54 W. v. K. vervangen door de wettelijke erkenning van het stemrecht in verband met het hebben van, en in verhouding tot het aantal der aandeelen. c. De Voorbereiding der Vereffening. Zoodra eene aanleiding tot ontbinding der Vennootschap rechtseffect heeft, is het Bestuur verplicht zich van de voortzetting der onderneming te onthouden, m. a. w. liet doel in engeren zin niet langer na te streven, en, indien dit niet reeds te voren is geschied, eene Algemeene Vergadering van aandeelhouders bijeen te roepen, haar aangaande de aanleiding verslag te geven, en tot de regeling der ontbinding uit te noodigen. oorzaken d«-r Bestaat de aanleiding in het ophouden van het (loei of in de «MMiiding. onmogelijkheid om het doel te bereiken, dan is de voortzetting der onderneming per se onmogelijk; bestaat ze in het verlies van 3/4 of grooter gedeelte van het kapitaal, dan zegt het 2* lid van art. 47 W. v. K. dat: „de bestuurders persoonlijk en hoofdelijk voor het geheel .Jegens derden verantwoordelijk zijn voor alle verbintenissen, „welke zij nadat het bestaan van die vermindering aan ,,hen bekend was of moest bekend zijn, hebben aangegaan", terwijl de wetgever in diezelfde alinea de Vennootschap, ten gevolge van dat verlies „van rechtswege ontbonden" verklaart. Uit die wettelijke verklaring vloeit m. i. voort dat de Vennootschap nimmer aansprakelijk kan zijn voor eene dusdanige door het Bestuur onbevoegdelijk aangegane verbintenis, daar zij door de wet is onbekwaam gemaakt tot het op-zich-nemen van die verbintenis, en de in het besproken artikel gestelde lex specialis eene afwijking van de in art. 1852 Burg. Wbk., uitgedrukte lex generalis is. Derden zullen derhalve het nakomen der verbintenis slechts van het bestuur qualitate privata, kunnen vorderen, daar dit door de wet tegenover hen verantwoordelijk is gesteld. Indien de verbintenis echter eene voordeelige is, dan zal de Venn. het recht hebben de uitvoering ervan voor zich te vorderen, tegenover het bestuur krachtens het 2" lid van art. 1844 Bvirg. Wbk., tegenover derden krachtens den geest der wetgeving, o. a. uitgedrukt in art. 1367 B. W., en welke de verbintenis tot een contractus claudicans maakt. \\ anneer de aanleiding tot ontbinding in den attoop van den vastgestelden duur bestaat, zal evenmin de Venn. door derden kunnen aansprakelijk gesteld worden voor nieuwe transacties door het bestuur 11a dien termijn verricht, want door de hiervoren besproken verplichte publicatie der akte, waarin het Statuut der Venn. is opgenomen, worden zij geacht te hebben geweten dat de Venn. in den staat van ontbinding wettelijk verkeerde. De bestuurder, die de verbintenis heeft aangegaan, zal persoonlijk tegenover die derden verantwoordelijk zijn, doch in overeenstemming met art. 1841 B. W. niet zijne mede-bestuurders, daar de wet dit niet voorschrijft. Voor de Vennootschap zal de overeenkomst wederom een contractus claudicans wezen, evenals in geval van het besproken kapitaalverlies, en 0111 dezelfde redenen. Bestaat de aanleiding tot ontbinding in het besluit van aandeelhouders, dan kunnen derden niet gecenseerd worden daarmede bekend te zijn, en blijft de Venn. voor de handelingen van haar bestuur aansprakelijk, tenzij zij kan bewijzen dat de betrokkene derde wist dat het bestuur niet gemachtigd was in haar naam die handelsdaad te verrichten. Tegenover den bestuurder blijft in ieder geval recht van verhaal, hetzij van de zijde des derden, hetzij van den kant der Vennootschap. Het besluit tot ontbinding is het antwoord op eene vraag van zuiver algemèen belang, en al is de voor den duur vastgestelde termijn nog niet afgeloopen, zoo moet toch worden aangenomen dat ieder aandeelhouder bij zijn toetreden tot de Venn. stilzwijgend het beding heeft goedgekeurd dat ontbinding vóór het einde van den bepaalden tijd niet een punt van individueèl belang uitmaakt. Dientengevolge zal dat besluit door meerderheid van ter vergadering aanwezige stemmen kunnen genomen worden, tenzij het statuut andere bepalingen hieromtrent bevat. De verhouding van aandeelhouders tegenover hunne Naaml. Vennootschap is immers drieledig! Als afzonderlijke, van de rechtspersoon geheel en al afgescheidene personen kunnen zij met haar overeenkomsten aangaan, vorderingen op haar, verplichtingen tegenover haar hebben. Rechtsverhoudingen tiissehen aandeel houders en Xaaml. Venn. Als lidmaat der Vennootschap heeft ieder aandeelhouder twee kwaliteiten voor zijn optreden, nml.: 1°. als degeen, die zijne individueele belangen behartigt, bijv. dat van zijn aandeel in liet saldo van het vermogen na de likwidatie overblijvende; dat van zijn aandeel in een als zuivere winst erkend verschil tusschen inkomsten en uitgaven van eenig boekjaar; dat van stemrecht, hoezeer dit overigens statutairbeperkt moge zijn; dat van andere in de statuten, resp. in de akte, bepaalde persoonlijke rechten. Bij deze verhouding fungeert de aandeelhouder ten behoeve van zijn eigen belang uitsluitend, en staat hij tegenover de rechtspersoon. 2U. als degeen, die deel uitmaakt van een orgaan der Naaml. Venn., nml. van de zoogenaamde Algemeene Vergadering van aandeelhouders, een orgaan, dat uitsluitend interne werking heeft, dat niet tegenóver de rechtspersoon staat doch een harer werktuigen is, en dat tot taak heeft: n. liet stellen van voorschriften, van regelingen, betreffende al hetgeen de inwendige zoowel als uitwendige functie der rechtspersoon aangaat, en welk orgaan alzoo, binnen de door de wet bepaalde grenzen, als het ware eene inwendig-wetgevendc macht is. h. het controleeren van het orgaan, dat èn naar binnen èn naar buiten optreedt, aldus ook externe werking heeft, en gevormd wordt door een of meerdere bestuurders, al dan niet in saamwerking met den Raad van Commissarissen. In deze kwaliteit treedt een aandeelhouder slechts op als deel van het collectivum der ter vergadering aanwezige lidmaten, die, wat het aantal der aanwezigen en der door hen vertegenwoordigde aandeelen betreft, aan het door de statuten gestelde minimum moeten voldoen om eene Alg. Verg. te kunnen zijn en fungeert hij ten behoeve van de algemeene belangen der Vennootschap. Hiertoe behooren: het benoemen en het ontslaan van bestuurders, commissarissen, likwidateuren, etc., het vaststellen hunner bevoegdheid, resp. het beperken hunner gestie, het al dan niet goedkeuren der balansen, der likwidatie-rekening en van andere staten, het verleenen van acquit en décharge voor gevoerd beheer, het wijzigen van de statuten, voor zooverre daardoor de individueele belangen der lidmaten niet aangetast wordt, het beperken van den duur der Vennootschap, resp. het besluit tot ontbinden, en andere algemeene belangen der rechtspersoon. Waar alsnu van de wijziging van een persoonlijk belang sprake is, zal de medewerking, resp. goedkeuring van ieder aandeelhouder vereischt zijn om tegenover hem te gelden; waar een algemeen belang geregeld moet worden, is de goedkeuring der Alg. Vergadering voldoende om haar besluit voor ieder aandeelhouder van kracht te doen zijn; die vergadering neemt hare besluiten met meerderheid van stemmen, indien de statuten niet eene andere diesbetreffende bepaling bevatten. Het recht om de Venn. in den staat van ontbinding te Besinit tot stellen kon., nimmer bestuurders toe, want hun werkkring beheerscht uitsluitend het beheer der onderneming, en de Alg. Vergadering kan hun derhalve niet de bevoegdheid verleenen oni een besluit tot ontbinding te nemen. Alle aandeelhouders, geene uitgezonderd, kunnen bestuurders wel eene volmacht daartoe geven, doch dan nemen deze niet zelf liet besluit, maar als vertegenwoordigers van ieder der aandeelhouders. Evenzoo kan de Alg. Verg. bestuurders opdragen tot de ontbinding der Venn. over te gaan, indien zekere feiten plaats hebben, — indien bijv. eene geprojecteerde fusie tot stand komt, of indien bijv. zekere levering niet gegund wordt, — maar ook in dat geval nemen niet bestuurders het besluit, doch is dit onder eene opschortende voorwaarde door de Alg. Verg. genomen; deze condicio suspensiva oefent invloed uit op het intreden van het rechtsgevolg van het besluit der vergadering, en is volstrekt niet eene condicio potestativa, welker vervulling in de macht van bestuurders ligt. Publicatie van het besluit is door de wet niet als vereischte gesteld; wèl wordt in art. 38d W. v. K. het bekendmaken van „veranderingen in de voorwaarden" — scil. der overeenkomst — voorgeschreven, maar het besluit tot ontbinding is niet en beoogt niet eene verandering der voorwaarden doch de op- heffing van het bestaan der Vennootschap, resp. van het geheele rechtseffect der overeenkomst. Dienovereenkomstig is evenmin de Koninklijke bewilliging in art. 3 6i./. voorgeschreven om het besluit tot ontbinding rechtskracht te verleenen, want, zooals gezegd, betreft het besluit niet eene statutenwijziging maar liet buiten-effect-stellen der statuten. Het doel der Koninklijke bewilliging gaat dan ook niet verder dan om te voorkomen dat Vereenigingen, die een met het algemeen maatschappelijk doel strijdig oogmerk hebben, in het leven treden of wettelijk als Vereeniging erkend worden, en strekt zicli noch tot eene controle van haren werkkring, noch tot een toezicht op haar einde uit, wat de laatste alinea van art. 37 ten overvloede te kennen geeft. Voor de verlenging van den duur der Venn. is, zooals t. z. p. behandeld, de Kon. bewilliging noodig, waarvan de grond hierin ligt dat de meening der regeering omtrent de doelmatigheid der Vereeniging, sedert haar tot-stand-komen veranderd kan zijn. Is echter de Venn. hetzij door eene wetsbepaling, hetzij door een besluit, in den Staat van ontbinding gebracht, dan is daardoor het doel der Venn. verminderd en beperkt tot het algemeene begrip van winstbejag, uitsluitend ter zake van de Vereffening der loopende aangelegenheden; de Koninklijke bewilliging tot die functie ligt in de sanctie tot den ruimeren werkkring, bij de oprichting verleend. Nadat alsnu het doel verminderd, resp. gewijzigd, is, kan zooals hiervoren betoogd van eene uitbreiding daarvan geene sprake zijn, want niet alleen dat dit eene statutenwijziging zoude zijn en daarvoor de Kon. bewilliging zou moeten verleend worden, doch daarenboven is het eene verandering van het doel, waarvoor de schepping eener nieuwe Venn. noodig ware; nadat de ontbinding ingetreden is, kan derhalve geen besluit meer genomen worden om de Venn. weer in haar vorigen toestand terug te brengen. Werd het besluit onder bijvoeging eener opschortende voorwaarde genomen, bijvb. onder beding dat eene fusionneering plaats hebbe, dan heeft het besluit natuurlijk geen rechtseffect zoolang de voorwaarde niet vervuld is. Bestuurders zijn gewoonlijk slechts aangesteld voor het beheer Likwid». der onderneming, en de Alg. Verg. zal na haar besluit of na tenren. kennisneming van het feit, dat aanleiding is tot ontbinding der Venn. meestal overgaan tot benoeming van één of meer lik widateuren. Geschiedt dit niet, en voorzien de statuten niet op andere wijze in de leiding der zaken, dan zegt art. ót> W. v. K. dat de Venn. door de bestuurders zal vereffend worden, ten ware deswege bij de akte eene andere manier ware voorgeschreven of ni. a. w. hetzij door de bestuurders of op eene andere, in de statuten omschreven, wijze. Hebben bestuurders bij hunne aanstelling slechts het mandaat van beheer op zich genomen, dan zijn zij niet gebonden tot uitvoering der Vereffening, en hebben het recht den eisch te stellen door afgifte van wat zij, namens de Venn., onder zich hebben, van hunne verantwoordelijkheid ontheven te worden. Zijn door de Alg. Verg. likwidateuren voor het bezorgen der ontbinding benoemd, en hebben deze die opdracht aanvaard, dan rust alsnog op de bestuurders de taak tot overdracht van hun beheer. Te dien einde zullen zij, meestal staande de Alg. Vergadering, eene balans met bijbehoorencle staten van inventaris, etc. indienen, en na accoordbevinding door de Verg. geiicquitteerd en gedechargeerd worden, en dientengevolge nog slechts strafrechtelijk aansprakelijk blijven. Hoewel niet wettelijk voorgeschreven, zal de aanstelling van likwidateuren, en dientengevolge het in-ontbinding-treden der Vennootschap, gepubliceerd worden, daar het verleende mandaat dient te worden bekend gemaakt. Ten slotte zal de vergadering meestal eene Commissie van commissie toezicht den likwidateuren ter zijde stellen, welke dezelfde op. van Toezicht, dracht ter zake der ontbinding heeft als de Raad van Commissarissen ten aanzien van het beheer vervulde, en welke in het algemeen bestaat in het vervangen van aandeelhouders tegenover het exécutief orgaan, resp. tegenover hetzij bestuurders, hetzij likwidateuren. De Raad van Commissarissen is van hare functie ontheven door het ontbindingsbesluit, daar hij slechts eene opdracht met betrekking tot het beheer had aanvaard. De met de bedienden der onderneming loopende overeenkomst van huur en verhuur van diensten blijft in werking omdat de rechtspersoon blijft bestaan, al is haar werkkring gewijzigd, i. e. beperkt. Zij, die aannemen dat door het ontbindingsbesluit de Vennootschap ontbonden is en als zoodanig niet meer bestaat, zijn verplicht te erkennen dat alsdan ook de huurovereenkomst niet de bedienden is afgeloopen, en deze op de in art. 1639 Burg. \\ bk. omschreven schadevergoeding aanspraak hebben. I). Wettelijke gelijkstelling van