BET DIALECT DER STAD MAASTRICHT J. H. H. HOUBEN. HET DIALECT DER STAD MAASTRICHT. HET DIALECT DER STAD MAASTRICHT. ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJQINQ VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE NEDERLANDSCHE LETTEREN, AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS I. J. DE BUSSY HOOOLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GODGELEERDHEID IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN op woensdag 5 juli 1905, des namiddags te 3 uur, DOOR Johan Henri Hubert HOUBEN, GEBOREN TE ARNHEM. MAASTRICHT. LEITER-NYPELS. 1905. ofifan mijne ©uders en "Oerloofde. Aan het einde mijner academische studie gekomen is het mij eene behoefte, mijn oprechten dank te betuigen aan allen, die tot mijne wetenschappelijke vorming hebben bijgedragen. Hooggeleerde Te Winkel, hooggeschatte Promotor, U geldt voor alten mijne erkentelijkheid vcor de belangstelling en de hulp, mij bij dezen arbeid zoo ruimschoots betoond; nooit klopte ik te vergeefs bij U aan; steeds waart Gij bereid mij met raad en daad ter zijde te staan; menige verbetering van Uwe hand is dit werk ten goede gekomen. Ook U, Hooggeleerde Rogge, Hooggeleerde Kan, Hooggeleerde Boer dank ik hartelijk voor Uw onderwijs en de belangstelling mij steeds betoond. Hooggeleerde Brugmans, ontvang mijn hartelijken dank voor de welwillendheid, waarmede Gij de stellingen, Uw vakken van onderwijs betreffend, beoordeeldet. Ten slotte herdenk ik dankbaar de meer dan vriendelijke hulp, waarmede de Heeren L. Polis en C. Breuls te Maastricht, mij een schat van bouwstoffen voor de samenstelling van dit werk leverden. INHOUD. Hoofdstuk I. * • , Bladz. s> A. Overzicht van de Vocalen en Diphthongen van het Dialect . 1—4 1 — 39 B. Overzicht der Medeklinkers van het Dialect 4 40 Hoofdstuk II. De Germ. Klanken in het Dialect van Maastricht . . 5— 42 41 — 168 Korte Klinkers 5 — 26 41— 104 Germ. a in gesloten lettergrepen. ... 5— 9 41 45 Germ. a in open lettergrepen 9—10 49 Umlaut van Germ. a: A. In gesloten lettergrepen 10 13 50 59 B. I11 open lettergrepen 13 14 60— 64 Germ. ë in gesloten lettergrepen. ... 15— 16 65— 69 Germ. ë in open lettergrepen 17 70 7] Germ. ï in gesloten lettergrepen. ... 17—19 72—77 Germ. ï in open lettergrepen 19 20 78 81 Germ. ö in gesloten lettergrepen. ... 20 — 22 82— 87 Germ. ö in open lettergrepen 22 88 89 Umlaut van Germ. ó 22 23 90 95 Germ. ii in gesloten lettergrepen. ... 23 24 96 98 Germ. ü in open lettergrepen 24 99 100 Umlaut van Germ. ü 24 — 26 101 — 104 Lange Klinkers 26—36 105—142 Germ. ae (Westgerm. a) 26 27 105— 109 Umlaut van Germ. ae 27— 28 110— 113 Germ. ë2 29 114 — 115 Germ. ï 29 — 32 116 —124 Germ. ö ■ 32 — 33 125 — 127 Umlaut van Germ. ö 33 128 129 Germ. u 33 — 35 130— 137 Bladz. Umlaut van Germ. ü 35 36 138 — 142 Tweeklanken 36 — 41 143—165 Germ. ai 36 — 38 143 — 149 Germ. au 38 — 39 150—155A Umlaut van Germ. au 39 - 40 156— 158 Germ. eo 40 41 159 161 Germ. iu 41 162 165 De onduidelijke vocaal 42 166 —167 De Svarabhaktivocaal 42 168 Hoofdstuk III. Medeklinkers .... 43 53 169 194 Halfklinkers 43 44 169 — 170 Vloeiende Letters 44 171—172 Neusklanken 45 —46 173— 175 Lipletters 46 -47 176— 179 Keelletters 47 — 48 180—183 Tandletters 48 — 52 184 189 Prothesis 52 190 Aphaeresis 52 191 Sandhi 52 — 53 192 - 194 Hoofdstuk IV. Vormleer 54 - 78 195 240 Het Zelfstandig Naamwoord 54 57 195 198 Het Bijvoeglijk Naamwoord 57 - 58 199 Het Lidwoord 58 — 59 200 Het Voornaamwoord 59 — 63 201 —206 1. Persoonlijk Voornaamwoord .... 59 — 60 201 2. Bezittelijk Voornaamwoord 61 - 62 202 3. Aanwijzend Voornaamwoord .... 62 203 4. Vragend Voornaamwoord 62 — 63 204 5. Betrekkelijk Voornaamwoord .... 63 205 6. Onbepaald Voornaamwoord 63 206 Het Telwoord 63 — 64 207 Het Werkwoord 64 — 78 208—240 Algemeene Opmerkingen 64 — 66 208 Sterke Werkwoorden 66 -76 209 — 232 I. Sterke Werkwoorden met „Ablaut" . 67 72 210 — 215 II. Sterke Werkwoorden met reduplicatie 12 —IA 216 — 220 Bladz. £ § III. Werkwoorden met verschoven prac- teritum 74 — 75 221 —227 IV. Werkwoorden op -mi 75 — 76 228 — 231 Het Werkwoord Willen 76 232 Zwakke Werkwoorden 76 — 77 233 — 236 Brengen, Denken, Danken, Koopen, Zoeken 77 —78 237 Kennen, Leggen, Zeggen, Zetten .... 78 238 Hebben 78 239 Woordenlijst 79 — 136 Literatuur 137 Verbeteringen 138 — 139 Stellingen 141—144 HOOFDSTUK I. A. OVERZICHT VAN DE VOCALEN EN DIPHTHONOEN VAN HET DIALECT. § 1. a klinkt als de algemeen Nederlandsche a in dag, pad; h.v. ach acht, dat dat. § 2. a• is het teeken voor de half lange, staande tusschen a en a in; deze klank wordt langer aangehouden dan de vorige, terwijl de kaakopening iets wijder is dan bij a; a~ staat voor bepaalde consonanten en consonanten-verbindingen, b.v. a~l al, bal bal, da'iisj dansen. § 3. a is het teeken voor den langen «-klank als in Nederlandsch baten, maar klinkt voor consonanten-verbindingen zoo mogelijk n°g gerekter, b.v. blad blad, bard baard, hangj hangen. § 4. ao ligt tusschen a en da in en klinkt helderder dan in engelsch water, b.v. draod draad, saop schaap. § 5. üö is de umlaut van ao en klinkt meer open dan in fra. leur, b.v. saöp schapen, haör haar (pron.). § 6. c wordt uitgesproken als in Ndl. bed, b.v. cfp effen. § 7. e is de opslependen toon gesproken c en staat bij voorkeur voor nasale consonanten-verbindingen en voor dubbele consonant, waartusschen zich eene svarabhakti-vocaal ontwikkeld heeft, b.v. beuk banken (subst.), plens.) plantje, berjg berg, sierjvj sterven. § 8. è is een klank tusschen e en i in en klinkt als in Duitsch manner, fra. fait; è is gewoonlijk umlaut van germ. a en is wisselvorm van germ. ê en ï, b.v. bed bed, zèggj zeggen, tics nest, zes zes, wel wil. § 9. è is de op slependen toon gesproken è en staat bij voorkeur voor I-verbindingen, b.v. mé-lok melk, pels pels, wèld wild, zèhvjr zilver. § 10. ê komt overeen met de heldere e in het Nederlandsch, met een zeer zwakken i-achtigen naklank en vertegenwoordigt in § 23. w, de umlaut van &, is de op slependen toon gesproen u; u■ staat voor nasaal-verbindingen, b.v. klwmpka klompje klunsa klontje, pwnt punt, vwnkska vonkje. § 24. o komt overeen met de heldere o in Ndl. boven • o vertegenwoordigt in den regel germ. o, b.v. bok boek, cirög droeg nova behoeven, stol stoei. § 25 o- wordt langer aangehouden dan ö, vertegenwoordig gewoonlijk germ. o of u in open lettergr. en staat vooral daar waar germ. o in gesloten lettergr. rekking onderging, b.v. bö'rs borst, bo'va boven, hof hof, höya oven, sört soori. § 26. eu is umlaut van ö en wordt uitgesproken als in Ndl. reuk b. v. beuk boeken, breuk broeken, keuk koeken, scun schoenen speula spoelen, veula voelen. § 27. e,r is umlaut van , s) of labiaal (b, p) b.v. andar ander, (ohd. ander), ccmpjr amper (ohd. ampfaro), antwörd antwoord (ohd. antwurti), band bind (os. band), brand brand (ohd. brand), damp damp (ohd. dampf), gans gansch (mnd. gans), glans glans (ohd. mhd. gianz), hand hand naast mv. han (got. handus), handal handel, handdia handelen (ohd. hantalön), kamp kam (ohd. chamb), kramp kramp (vgl. ohd. chramph), kant kant (mnd. kant), bjkans bijkans (mnd. bikant, bekans; zie Franck i. v.), krans krans (mnd. kranz),land land (ohd. os. land), lansam langzaam (ohd. os. langsam), mantal mantel (ohd. mantal), pand pand (ohd. pfant), rand rand (ohd. rant), samp schamp (mnd. schamp), stamp en stampa stampen (ohd. stampfön), stand stand (mhd. s'ant), tand tand, naast mv. tan tanden (os tand), varstand verstand (mhd. verstant), wandala wandelen (ohd. wantalón), zand zand (ohd. sant), en met niet germ. a, b.v. amanda/ amandel (ofr. amandele), dansa dansen (ofr. dancer), kans kans, (ofr. chance), lamp lamp (lat. gr. lampas), plant plant (lat. planta), pans pens (fra. panse), tant tante (fra. tante). Opm. 1. want, voegw. (os. Invand), dat in den regel geen klemtoon in den zin heeft, wordt niet slepend uitgesproken en heeft dusa. Opm. 2. a werd ó' in ónuhrhuf anderhalf (Statb. pag. 280 onderhalf). e. vóór nk in inlaut in: janka janken, naast je'nka (zie woorden!. mnd. janken) en met oorspr. Rom. d in: anksr anker (ijzeren houvast en maat voor vloeistoffen ohd. anchar en mlat. ancheria), kankar kanker (ohd. chanchar). f. vóór ng in angal angel (ohd. angul). § 43. Germ. d wordt a vóór nk in: bank bank (ohd. bancli), blank blank (ohd. blancli), dank dank (ohd. danc), drank drank (ohd. tranc), dwank dwang (nind. dwank), gank gang (os. gang), klank klank (ohd. chlanch), krank krank, ziek (ags. cranc), lank lang (ohd. lang), maar verbogen vorm: lang}, slank slank (mhd. slane). strdnk streng, subst. (mnd.stranc, vgl. Franck i.v. streng), stank stank (os. stanc), zdnk zang (os. ohd. sang); in den 2en pers. sg. imp. gank ga, slank sta, en met oorspr. Rom. a in plank plank (lat. planca); vóór ng in: hang} hangen (ohd. hangên), vang} vangen (uit * fanhan), spang} spelden, naast enkelv. spang speld (ohd. spanga). § 44. Qerm. a vóór r + dentaal werd a, b.v. bard baard (ohd. bart), hoevart hoovaardij (mhd. hóchvart), en met oorspr. Rom. a, b.v. kart kaart (lat. charta), kwart kwart (lat. quartus),yrarf part (lat. pars). Uitgezonderd ert erwt (ohd. araweiz). Gerekte d ging over in ao in: aord,)g aardig (vgl. mhd. ertic), zwaors zwoord (mhd. swarte, zie Franck i. v. zwoord). § 45. Vóór r -f consonant, waartusschen zich een svarabhaktivocanl ontwikkelde werd a tot e of e; behalve de alg. Ned. woorden, als merk, scherp, sterk, vinden we nog: e'mn arm (subst.en adj. ohd. arm), plur. ernm armen, derj/n plur. derrom darm (ohd. daram), grr.f garf (ohd. garba), hcrop harp (ohd. liarpfa), trrf tarwe ( larwa), wc run warm (ohd. warm), berr}mecht}g barmhartig (vgl. ohd. irbarmên), bemveuts barrevoets (vgl. mhd. barvuoz, zie Franck i. v. 5 baar). Denzelfden overgang vinden wij bij de a voor r-verbindingen in woorden met niet-germ. a, b.v. alrmm alarm (fra. alarme), brrjb barbeel (lat. barbus, zie Franck i. v. barm), kenp karper (mlat. carpa), bernbër barbier (mlat. barbarius), zmdenm gendarme, hernnumie harmonie, pemplii (fra. parapluie) pemsoi (fra. parasol), r}bembcr rabarber. § 46. Het enkelv. der praeterita van de sterke verba der 4e en 5l klasse heeft ao uit germ. d, naar analogie van het meervoud, b.v. braak brak (os. brak), zaot zat (os. sat), waos was (os. was), naom nam (onfr. nam). Opm. Uitgezonderd stol stal, lós las naast laos. § 47. In eenige woorden is a in gesloten lettergrepen vóór enkele consonant gerekt tot a, waarschijnlijk onder den invloed van verbogen vormen, waarin a in open lettergreep kwam te staan en dus gerekt werd. Ik noem o. a. draf draf (voeder) (vgl. ohd. trebir, Kluge i. v. Treber), blad blad (ohd. blat), dag dag (os. dag), tak dak (mnl. dac, verbogen dake), dan dan (ohd. tliana naast thanna; mnl dane) naast dan, wanneer geen klemtoon op het woord valt; gat gat (03. gat), glas glas (ohd. glas), graf graf (ohd. grab), gras gras (ohd. os. gras; mnl. gras, verbogen graze), gjmak gemak (mnl. ghemac, verbogen vorm -ake), lam lam subst. en adj. (ohd. os. lamb; ohd. lam), man man (ohd. man), nat nat (mnl. nat verb. vorm nate, ohd. naz), pad pad (onz.) (ohd. pfad), rad rad (ohd. rad), sap sap (germ. *sapo naast *sappo), sap spinde (os. skap, ohd. scaf; zie Kluge i.v. scheffel), slag slag (ohd. s'aS)> smal smal (mnl. smal, verb. vorm smale, zelden smalle), staf staf (ohd. stab), tam tam (mnl. tam, verb. vorm tame; ohd. zam), van van (os. fan, fana), naast van, wanneer geen nadruk valt op het woord in den zin, vat vat (os. fat), vlak vlak (adj.) (mnl. vlac, verb. vorm vlake), zat zat (ohd. sat; zie Franck i.v. zat), zwak zwak (mnd. swac, verb. vorm swake) en met oorspr. Rom. a in kar kar (mlat. carra, ontleend a.h. Keltisch). Ten slotte in den 1™ pers. sing. praes. ind. mag mag, kan kan. Opm. 1. vandaan (vgl. mnl. dane) heeft korte a vjndan. Opm. 2. De rekking in al deze woorden, die het Nederl. niet kent, is eene Limburgsche eigenaardigheid, die reeds in het Middeleeuwsch Limburgsch voorkomt. Reeds in de Limb. Serm. vinden we vormen als: gelaes, laan, sact, maech-, zieDr J. H. Kern: De Limb. Serm. § 16. Ook in Statutenb. vinden we vormen als: daigh (pag. 266, 313, ai uitgesproken als a), laem (pag. 277, 279). § 48. Qerm. al vóór d of / wordt aj, tusschen vocalen aw of a-w, b.v. lurwj houden (os. haldan) naast vnhajt, inhoud; kajt verb. vorm kawrn koud (os. kald), kaw koude; vjrkajt verkouden (in plaats van regelmatig vsrkajt), ajt oud (os. aki) verb. vorm awwj oude, awwors ouders, majt mout (os. malt), vawwa vouwen (os. faldan), vaw vouw (uit een ouder vawwj, of onder den invloed van het werkw.; mhd. falte), zajt zout (os. salt), naar analogie van het subst. het verbum zdjti zouten (germ. saltan). Opm. 1. Hiertoe beliooren ook niet oorspr. Rom. a: souw schoorsteen (verg. rom. scaldare en zie Franck i. v. 1 schouw), ko'iis kous (mlat. calcia d.i. caltsia, fra. chausse); dit woord zal wel aan zijne ontleening uit het fra. zijn klinker te danken hebben. Opm. 2. Saus (uit mlat. salsa) luidt in het dialect sa/s. Germ. a in open lettergrepen. § 49. Germ. a in open of oorspr. open lettergrepen wordt a of ao; een vaste regel is daarvoor niet te vinden; een onderzoek van een honderdtal woorden (51 met d en 53 met ao) had het volgende resultaat: ao voor p komt niet voor; d voor p 4 maal; ao voor k niet; a voor k 9 maal; ao voor ƒ 7—; a voor/ I maal, ao voor n 7 maal; a voor n niet; ao voor l 11—; a voor / 2 maal; ao voor j 8—; a voor j 2 niaal; voor de overige medeklinkers is geen bepaalde voorkeur te constateeren; ao staat dus bij voorkeur vóór ƒ l, n en j, terwijl vóór p en k steeds a staat. Voorbeelden van a\ ap aap (ags. apa), bajjr baden subst. meerv. (olul. bad), drags dragen (ohd. tragan), gapa gapen (got. *gapan), garj garen (ohd. garn), ha/rul hamel (ohd. Iiamal), hazsncwt hazelnoot (vgl. ohd. hasala; zie F ra nek i. v. iiazelaar), krakj kraken (ags. cracian), kal kaal (ohd. chalo), lat laat (germ. lato), lakj laken (stof) os. lacan), magj mogen (ohd. magan), makj maken (os. makön) stapol stapel (os. stapal), vcipr vader (ohd. fatar), val vaal (ohd. falo), wagjl wagen subst. (ohd. wagan), ivakj waken (os. wakón), zak zaak (os. saka), en met oorspr. Rom. a, b.v. clrak draak (lat. draeo), braf braaf (fra. brave), dam dame (fra. dame), maar dam dam (in 't spel). Voorbeelden van ao: aof af (ohd. aba), aon aan (got. ana), baon baan (mhd. bane), baojj baden, werkw. (ohd. badön), daog dagen, subst. mv. (onfr. daga), graof graaf (ohd. gravö), graovj graven (ohd. graban), gaop behagen (mnl. gaden, zie F ra nek i. v. gade en gading), hao/i haan (ohd. liano), haos haas (ohd. liaso), jaogs jagen (ohd. jagön), kraon kraan (ond. crano), laoj lade (mhd. lade), maog maag en maagd, zie W d 1. (ohd. mago, ohd. magad), maoj made (ohd. made), maoiu manen, werkw. (ohd. manön, manên), maob malen, fijnmaken (ohd. malan), nachtjgaol nachtigaal (ohd. nahtigala), naorn naam (ohd. namo), raof raaf (ohd. rabo), raotn raam (onz.) (ohd. rama), saoj schade (ohd. scado), saoriu schamen (ohd. scamên), saol schaal, (ohd. sca!a\ spaorj sparen (ohd. sparón), staol staal, metaal (ohd. stahal), taol taal (ohd. zala), traon traan (ohd. trahan), ivrsaote verschalen (mhd. verschaln, vgl. Kluge i. v. schal), vlaoj vlade (ohd. flado), waar waar, subst. (mnd. ware), zaol zaal (germ. *saloz), zaol zadel (ohd. satal), zwaon zwaan (ohd. swana), en met oorspr. Rom. d, b.v. ciom aam (mlat. ama), staol staal, monster (ofra. estale), s'aoj salade (fra. salade), taopl tafel (lat. tabula). Opm. 1. Naast straf (subst.), strafp (werkw.) staan de vormen straof, straovj (vgl. mnl. straven naast straffen). Opm. 2. Naar het voorbeeld van gtrn gaan, stö'n staan, luidt slaan: skr/i (ohd. slahan); ook werd a tot ö' in hoie halen (ohd. halön). Umlaut. A. In gesloten lettergrepen. § 50. Germ. a, die onder invloed van een volgenden umlautsfactor reeds e was geworden, gaat in het dialect gewoonlijk over in è, daarnaast komen enkele woorden met e of e voor, b.v. bèd bed (got. badi), bis best (ohd. bezzist), dèkkj dekken (ohd. deckan), ('/ el (ohd. elina), gdzèlldg gezellig (mhd. ge? el lig), hèlhf helft (uit *halfti), hi-k hek (ohd. hecka, germ. *hagjö), hek heg (umlautsvorm, naast ohd. hag), heks heks (ohd. hagzissa), hèl hel (got. halja), kèttjl ketting (vgl. ohd. ketina, chetinna), lèggd leggen (got. lagjan), lests laatste (ohd. lezzist, naast lazzóst), mets mes (vgl. ohd. mezzi-sahs, zie Franck i. v. mes),mètvrëtsr(zie Wd 1. i.v.) (germ. matjo, vgl. Franck i. v. met), mèstJ mesten (*inastjan), nét net, subst. (got. nati), rekkj rekken (germ. "rakjan), stèlb stellen (os. stelljan), sèl schil (got. skaija), stelt stelt (ohd. stelza uit staltjón?), stempjl stempel (ohd. stempfil), tèlb tellen (os. telljan), trèkks trekken (uit "trakjan), wèddj wedden (germ. "wadjón), zèggj zeggen (os. seggjan), zètti zetten (got. satjan), zwelh zwellen (ohd. swëllan) (intrans), (ohd. swellan uit "swalljan) (trans.), maar zwèlh heeft intr. beteekenis, en ten slotte de 2e en 3e pers. sing. ind. praes. vèls vélt valt (ohd. fellit), héls helt houdt, c. f. § 216. Opm. 1. Behalve een enkel woord als ste mpel, dat aan het Ndl of Fransch kan ontleend zijn, zijn de weinige woorden niet of r, vormen, waarvan het geenszins vaststaat of zij een umlautsvocaal vertoonen ja dan neen. ^ Opm. 2. Germ. a werd tot ö in: höbbj hebben (os. hebbian) >Iössb blusschen (uit *bilaskjan), söijp schelp (zie van Weel § 39 opm. 2), söijvjr schilfer (mnd. schelver, zie Franck i. v.schilfer) so/W scheppen zw. ww. Cskapjan); germ. d werd tot w in hwme hemd (ohd. hemidi, naast germ. hama kleed). § 51. Voor n + consonant ging deze * over in ƒ of v bv 7ui /b[Tge" (OS" bre"gian)' inZ e"S (OM- angi), rnhl énkel (subst) (ohd. enchil), hings hengst (ohd. hengist, zie Kluge i v) hm hen, kip (ohd. henna uit 'hanjö; zie F ra nek i. v. haan)' hvn&l hengel ('hangilo), kinn* kennen (got. kannjan), kring kreng ( krangja), Inuü lendenen (slandino), nünguj mengen (vgl os mengian), mins mensch (got. mannisks), Si nkz schenken ('skankjan) SrnM schenkel f skankilofc sprinhh sprenkelen (vgl. mnd. spranke)' omtrvnt omtrent (vgl. nederl. drentelen, zie Franck i. v. omtrent)' wenk» wenken (*wankjan), wins* wenschen (germ. *wan-isko? zie Franck i. v.), zwink» zwenken (*swankjan), en met oorspr. Kom. a, b.v. in vngal engel (lat. angelus). Opm. Hiertoe behooren ook de 2' en 3 pers. s. pr. ind. vings vink vangt, hings, hink hangt, zie § 216. § 52. Germ. a wordt of r vóór/- + consonant, waartusschen zich een svarabhakti-vocaal ontwikkelde, b.v. emv» erven (werkw) (vgl. ohd. erbi), emg»r» ergeren (ohd. argirón), hems herfst (ohd herbist), nwhgjr mergel (zie § 172; mlat. margila), kerrma kermen (uit karmjan? zie Franck i. v.), Ve-r»k» varken (dimin. van germ. tarho, ohd. farah), w»rr»tne warmen (got. warmjan). § 53. Germ. a voor r + dentaal ging, na rekking, tengevolge van een umlautsfactor over in e, b.v. gert garde, hengelstok (ohd gartea, gerta), vërchg gereed (ohd. fartfg), hoevcrd»g hoovaardig (vgl. nilid. hóchvart). Opm. Naast het regelmatige rcchvmhg rechtvaardig, (mhd. rehtfertic), staat met overgang van r in ie rechvierdsg, welke vocaal we uitsluitend vinden in Miert Maart (uit 'mertio "martio; lat.Martius). § 54. Ook bij de verbuiging der nomina, bij het vormen der diminutiva en bij de afleiding komt in het dialect regelmatig umlaut voor; wij behandelen dus nu die gevallen van umlaut, welke in het Nederlandsch niet voorkomen. Germ. a, die in gesloten lettergrepen a bleef, heeft tot umlaut e, nooit è, b.v. eppalka (dim. v. appal), bekkar bakker (os. bakkeri) en zoo ook bij andere persoonsnamen op ar. oppessar, plekkar, Settor; kennaka (dim. van kan); ketsa (dim. v. kat), lestag lastig (bij ohd. hlast), heppalag happig (zie Wdl. i. v.), gapek bagage (zie KIuge i. v. bagage), remmalër rammelaar, mannetjes-konijn, waar de /' van den uitgang ari dus dubbelen umlaut bewerkt (mlid. rammeier), tck, tekskj (mv. en dim. van tak). § 55. Voor ch komt umlaut voor bij: mechtag machtig (onfr. mahtig), seehta, castrare (zie Wdl. vgl. voorde beteekenis Kluge i. v. schachten; v. Dale i. v. schacht), eehtarsta achterste (onfr. aftrista bij onfr. aftar) en den uitgang cchtjg (uit haftig, met en zonder accent; vgl. te Winkel: Gesch. derNiederl.Spr.2pg.874) b.v. wjrechtjg waarachtig, krndarechtag kinderachtig. § 56. Van de woorden, die w hebben uit Germ. d valt het volgende op te merken: De woorden, vermeld onder § 42, a, hebben als umlautsvocaal e, b.v. bel, belkj (mv. en dim. v. btvl), stel, stelka (mv. en dim. van stai), welka (dim. v. wcrl), terwijl de woorden onder b vermeld gewoonlijk e1 hebben, b.v. wrlska (dim. v. wa;ls), maar hiïskj (dim. v. hcrls), belakska (dim. v. baiak). Van de woorden onder d genoemd, hebben zij, die in 't enkelv. uitgaan op n-\-d, in het mv. en de dimin. steeds e; zij, die uitgaan op n+t in de dimin. steeds e4\ ook in inlaut staat voor n+d steeds e; voor n+t, of s steeds e; «• voor m+labiaal wordt e, als bij het vormen van het meervoud of verkleinwoord de labiaal wegvalt; zoo niet dan wordt cv tot e, b.v. ben, bensa (mv. en dim. v. bci'nd), brendar brander en het daarvan afgeleide brendarcij, dernsar danser, hendag handig (nd. handig, hendig), hendaler handelaar, hemfalka (dim. v. hamfal, handvol), kensa (dim. v. ktvnt), ke~ntag kantig, kentala kantelen, kern, kemka (mv. en dim. v. kcïtnp), kemma kammen (uit *kainbjan), ketiska (dim. v. kiens), krenska (dim. v. krevns), lensa (dim. v. Itvnd), le-mpka (dim. v. Iwmp), mentalka (dim. v. ma-ntal), plcnsa (dim. v. pla'nt), tensa (dim. v. ta'nd), naast trnsj (dim. v. temt), meer gebruikelijk zijn echter de vormen: tcmukj en tentsks-, vorstendag verstandig. Staander luidt in liet dialect met umlaut van ao, staöndjr (zie Franck i. v.). § 57. Germ. a voor nk of ng (d. i. gutturale n + gutturale explosief) wordt door umlaut steeds r; germ. a voor ng (gutt. n) steeds e, onverschillig of de daarnaast staande vormen zonder umlaut a, a of a hebben, b.v. benkdlak (bij bang; zie Wdl. i. v.), brnk (mv. v. bank), {kos)gcngjr (kost)ganger, drenkskj (dim. v. drank), geng (mv. v. gank), krenkshk ziekelijk (vgl. ohd. clirancholón, zie Kluge i. v. krank), krengda ziekte (subst. op-ida, gevormd van het bvnw. krank; zie § 193. I. c), lengda lengte,' óntvengjr ontvanger (onfr. antfengere), plenk plernkskd (mv. en' dim. v. plank), zengjr zanger (ohd. sangari). § 58. De woorden, waarin Germ. a voor r + dentaal tot a werd (zie § 44) en die, waarin Germ. a in gesloten lettergreep voor enkele consonant gerekt werd (zie § 47), hebben tot umlaut e of e-, b.v. berd berdsj (mv. en dim. v. bard), blêdss (dim. v. blad), te'kskj (dim. v. tak), gunekshk gemakkelijk (vgl. mnl. ghemac, verb. vorm-ake), glcsko (dim. v. glas), s/eg (mv. v. slag; vgl. nederl. slaag, zie Franck i. v.). Opm. Bij man man, luidt het dim. mennskd, bij tam tam, behoort het werkw. temmo (got. gatamjan)' en bij lam (adj.) behoort een werkw. Irmjrj (vgl. Franck i. v. lam en zie Wdl.). § 59. Wat Germ. al voor d of / betreft, zoo vinden we umlautsvormen in: kcjkj (dim. v.kaw), kejjj/jk kouwelijk, höëshelddrsd huishoudster (vgl. Limb. Serm. beheldere; zie Kern Wdl. i. v.). B. In open lettergrepen. § 60. Germ. a in open of oorspr. open lettergrepen, wordt tengevolge van een umlautsfactor c of è, b.v. bene berrie ("barjö, zie Franck i. v. 1 baar), brtjr beter (got. batiza), gjwe/ugewennen (uit *wanjan), ëkstor ekster (uit agastria), eg egge (ohd. egida); wat deze beide laatste woorden betreft vgl. Dr. W. van Schothorst. Het dialect der N. W. Veluwe § 65; kerj vegen (ohd. cherian), mèr merrie (ohd. meriha), vèmo vademen (zie Wd 1) (ohd. faclemón), zeg zaag (ohd. sega, saga, waarnaast dus een umlautsvorm "sagja moet verondersteld worden; zie Kluge i. v. sage) en in de verb.-vormen het heeft (onfr. hevit), zet zegt (uit 'sagid), met oorspr. Rom. a in: herj voorhuis (zie Wdl.) (lat. area, zie Kluge i. v. ahren). Opm. 1. êlend ellende (ohd. elilenti) verraadt door zijn klemtoon op de eerste lettergreep, ontleening aan het Duitsch. Opm. 2. e -f- uit cl ontstane j ging over in èij, b.v. rèijj reden (ohd. redia) naast het aan het Ndl. of de schrijftaal ontleende recijhk redelijk, stèij steden (mv. v. stad, uit stedi). Opm. 3. Verkorting had plaats in menrug menig (ohd. menig, manag), twelhf twaalf (gut. twalif). Opm. 4. Gaan kntvjl knevel (uit *knabilo) en mtjl netel (ohd. nezzila uit natilo) terug op vormen met Cierm. a, dan hebben wij bij deze woorden overgang van e tot / aan te nemen. Opm. 5. Een klank, niet beantwoordende aan Germ. a, vinden we in kèigil kegel (ohd. kegil uit *kagilo?). § 61. De woorden, welke in open lettergrepen a of ao hebben (z:e § 49), hebben bij het vormen van mv. dim. of afleiding als umlaut e of ë en aö, b.v. dregjr drager, nëgjh nagelen (got. nagljan), kreg en kregskj, (mv. en dim. van knig), seunmëkir schoenmaker, wetjrj, zie VV d 1. (mnd. wëteren, met-ja suffix afgeleid van water), wrgj/kj (dim. v. wagjl) zè'kskj (dim. v. zak), hciönsj (dim. v. haoii), kraönsj (dim. v. kraon), laöjko (dim. van laoj), siiöjjhk schadelijk, naast saoj schade. § 62. Naast woorden met ao uit Germ. a staan echter vormen, die niet aó maar ê tot umlaut hebben, zoodat de overgang van Germ. a tot ao later moet hebben plaats gehad dan het optreden vf.n den umlaut, b.v. (doep)grevsr (dooden)graver naast graovj, meg (mv. van maog, ohd. magad) naast mciög (mv. v. inaog, ohd. mago), jegjr jager (ohd. *jageri, jagari) naast jaogj, sëmto schaamte (vgl. Limb. Serm. scemede, een jongere vorm op-de naast ohd. scatna) naast saonu. § 63. Germ. a voor g + volgende / werd èi in: dweil (mnl. dwegel, ohd. dwahila), peil peil (mnl. pegel uit *pagil). § 64. Een eenigszins afwijkende vocaal vertoont kej kei (uit *kagi). Germ. ë in gesloten lettergrepen. § 65. Gem. ë in gesloten lettergrepen werd e of e; e staat in den regel voor dubbele consonant, waartusschen zich een zeer duidelijke svarabhakti-vocaal ontwikkelde, zoodat het woord op eene eigenaardig slepende wijze wordt uitgesproken; vaak ook voor consonantenverbindingen, bij voorkeur voor l + consonant, (niet voor 11) of soms voor enkele /; vaste wetten zijn daarvoor niette geven; b.v. beng berg (onfr. berg), meerv. bemg., bessam bezem (mnd. bessem, ags. besma), e/p, effakas even (os. efno), ges gist (ohd. jëst), gr ld geld (ohd. geit), gclla gelden (os. geldan), ge/aps weelderig, van bloemen en groen (vgl. ags. gylp, gilp en gylpan), henbeng herberg (ohd. heribërga), hebpa helpen (os. helpan), hehm helm (os. ohd. helm), klct klit (ohd. kletto, klëtta), lekka likken (ohd. lëcchon), melis melden (ohd. os. mëidón), spek spek (ohd. spëcch), slek slak (mul. slecke, behoort waarsch. bij slijk en slikken, zie Franck i. v.), sella schelden (os. sceltan),seraf scherf (mhd. schërbe), s te ra va sterven (ohd. stërban), vel vel (ohd. vël), veld veld (ohd. fëld), vlek vlek (ohd. flëcch), wenk werk (os. wërk), wel wel adv. (os. wël), zelaf zelf (os. sëlf), ze:hij zelden (ohd. sëltan); oorspr. Kom. ë in ment markt (lat. mercatus). § 66. Soms werd Germ. é in gesl. lettergr. tot è of è~\ in sommige woorden misschien onder den invloed van een i in de volgende lettergreep of onmiddellijk vóór s en vóór /, die regelmatig ook Germ. ï in è doet overgaan (zie § 74), of onder invloed van verwante woorden met è of e uit Germ. a, b.v. ml"Lik melk (got. miluks), mès mest (got. maihstus), mèstim mesthoop (ohd. niistunnea, mistina), nès nest (ohd. nëst), smèltd smelten (ohd. smëizan), soms onder invloed van het factitivum smèl/a (=ohd. smelzen)? rek rek (uit *rëkko) onder invloed van rèkkd (uit *rakjan), wènkd werken (os. wirkjan), naast het nog langer gerekte wenkd, naast wenk werk (os. wërk), zes zes (ohd. sëhs) en met oorspr. Rom. ë in: fi'l fel (ofra. fel), les les (lat. lectio), péls pels (mlat. pellicia), pènl parel (fra. perle). Opm. 1. De woorden met niet Germ. è kunnen hun vocaal ook wel te danken hebben aan de omstandigheid, dat ze ontleend zijn. Opm. 2. Germ. ë werd i in gis tan (ohd. gëstaron); ö in: vlöch vlecht (mnd. vlechte), vlocht» vlechtcn (ohd. flëhlan) en met oorspr. Roni. e in trómpöt trompet (fra. trompette). § 67. Germ. gooien (uit * gaujan, zie Franck i. v. gauw), loep looien (stam * laujo mnl. louwen), vloej vloo (met eene aan de verbogen vormen ontleende j), (ohd. floh, ags. fleah). b: ouw in mouw mouw (germ. * maujo, zie Franck i. v.). c: tengevolge van umlaut öij in: höij hooi (got. hawi, gen. haujis), ströijj strooien (got. straujan). Opm. Stroo luidt strii (ags. streaw), met wegval van w en een ontleende umlautsvocaal b.v. aan het bvnw. striip strooien. § 155A. Verkorting treffen we aan in: broelof bruiloft (ohd. bruthlauft), koch kocht (naast ko'iipj). Umlaut. § 156. Germ. au voor / of j van de volgende syllabe werd ü voor dentaal en h; eveneens verschijnt ü in verbuiging en afleiding van woorden met dial. oe uit germ. au, b.v: blü bloode (ohd. blodi), briidsj (dim. v. broed), griiddj grootte (een -ida afleiding v. „roet) grüts grootsch, trotsch (naast groet), hüro hooren (got. hausjan), hügdT\lioogte (van hoeg), Ml kool, gewas (lat. caulis), niidig nood.g (naast noed), ónnüzdl onnoozel (germ.au of o? zie Franck i.v.), pü, piitsj (mv. en dim. v. poet), rüstJr rooster (r-afleiding van ohd. rost, rosta, zie Franck i. v.), riimsr roemer, romer (onder invloed van' Roem,7? zie Franck i. v.), trüsti troosten (mhd. troesten, *traustjan). ^ 157. Germ. au voor i of j van de volgende syllabe werd ó'7 of öi voor labiaal en gutturaal; evenzoo verschijnt öi, oi in verbuiging en afleiding van woorden met dial. O'u, ou uit germ. au, b.v: böim (niv. v. bo'u/rt), dröima droomen (mhd. tröumen), dö'ipa doopen (got. -daupjan), gilöivj gelooven (got. galaubjan), hö'ip, hö'ipki (inv. en dim. v. ho'up), kiripjr kooper (naast ko'upa), höid lioofd (niet syncope van/, verg. olid. houbit), knö'ip, knö'ipkj(mv. en dim. v. ktwup), knö'ipa knoopen (knaupjan), lirip loop (zie Wdl. uit lilaupi), lö'ips loopscli, /ó'v/wlooper (mhd. liit'fer), rö'ikj rooken (een-jan afleiding van to'itk), naast ro'ako (zie Wdl.), ströimsstrooien (nhd. stromen), strö'ipj stroopen (mhd. ströufen), tö'inj toonen (uit 4 taugnjan, zie Franck i. v.), zöinu zoomen (naast zo'um). § 158. De woorden, die dialectisch ouw hebben uit germ. au -f- w (zie § 154), hebben in afleiding en verbuiging tot umlaut öij, b.v: köijkj (dim. v. kouw), iöijkj (dim. v. touw), vröijko (dim. v. vrouw). Verkorting treffen we aan in: hödsj (dim. v. höid, zie Wdl. i. v. hoofd), huddjr, hudgjr en hust<) (uit hiirdjr, liiirt-gjr, hoort gij, en hiirstj, hoor je, als tusschenwerpsel gebruikt, evenals in het Nederl. hoor je); en in sommige vormen v. h. praes. der verba ko-upj, lo-upj enz. zie §§ 219, 237. Germ. eo. § 159. Germ. co werd ë, b.v. bsdrcgs bedriegen (os. - driogan), bejj bieden (os. biodan), dif dief (olid. diob), de/u dienen (onfr. thienon), dep diep (onfr. diep) en naar analogie debdj diepte (onfr. diupitha), getj gieten (os. giotan), ffëdie(pron. dem. en relat.) (onfr. tliie), afor ieder (os. iohwethar), knej knie (ohd. clmeo), kezj kiezen (ohd. chiosan), lef lief (onfr. lief), lech licht, subst. (ohd. os. lioht), legj liegen (os. liogan), ner nier (ohd. nioro), nêsti niezen (ohd. niosan), net niet (onfr. niewet, os. nëowiht), ret riet (ags. hreód), stef- stief- (ags. steóp-), set.) schieten (os. sceotan), sletd sluiten (ohd. sliozan), vlegj vliegen (ags. fleogan), ver vier (ohd. fior), fier vlier (os. "fliodar, *fliothar, zie Kluge i. v. flieder), vorlerj verliezen (os. forliosan), vre/j vriezen (ohd. friosan), wek wiek, pit eener lamp (ohd. wiohlia), weg wieg (ohd. os. *wioga, zie Franck i. v.), we wie (pron. interrog.) (onfr. wie). Opm. 1. Deze vocaal heeft ook: beek biecht (ohd. bijiht) en beehtj biechten. Opm. 2. Uitgezonderd zijn : k/zjl kiezel (ags. ceósel), met gerekte vocaal, en viedol vierdedeel (zie Wdl. mhd. vierteil). Opm. 3. (N)iemand, luidt {n)imds (os. (n)eoman), (n)ergens, luidt (n)örjgjs (onfr. (n)iewergin, uit (n)êohwergin), immers, luidt jummdrs (uit eomër); zie voor deze woorden Paul's Orundr. F p. 826. § 160. Germ. co in auslaut werd cij in bèij bij, subst. (ags. beó). § 161. De Nederl.-Fra. uitgang icr werd in het dialect er, in woorden als: bdnkër bankier, offjscr officier, phzër plezier e. d. Germ. iu. § 162. Germ. iu werd u in: duvjl duivel (os. diuvil), diïstjr duister (os. thiustri), dudohk duidelijk, Itukj kuiken (ags. cycen), vïir vuur (onfr. fuir, zie Paul's Grundr. 1J p. 828), en met verkorting van ü tot ii voor ch in üch, pron. pers. 2e p. mv. (olid. iuwih, mhd. iuch). Opm. Germ. iu werd verkort tot w in vriend vriend (ohd. friunt). § 163. Ook ü hebben woorden, afgeleid van woorden metdial. ê uit germ. co, b.v. gjvrur vorst, vjrlus verlies, bjslnt besluit, naast vrërj, varlërj, baslëta • en met verkorting van ü tot ii voor ch: liicht-3 lichten (os. got. liuhtjan), lüchtar luchter (mhd. liuhtaere) naast lëch. Opm. Wat de vocaal van \vw. als: drüpd druipen (onfr. dnepan) en riks ruiken (ohd. riohhan) betreft, zie daarvoor Paul's Grundr. I2 p. 828. § 164. Germ. iu werd öi in: döits duitsch (ohd. diutisc), gJtöigJ getuige, subst. getuigen, ww. (ohd. giziugon), en voor/ in : bjdöij3 beduiden (vgl. ohd. diuten), Wij lieden (os. liudi), nöij nieuw (ohd. niuwi). Germ. iu werd cu voor r in : deur duur (ohd. tiuri), eur uw, pron. poss. (uit *iuwere, zie Kern: Limb. Serm. § 165, Behaghel: Eneide, pag. LXXXVU). § 165. Germ. iu voor w werd ou, o'u, b.v: brouwj brouwen (ohd. briuwan), houw Blik huwelijk (zie Grundr. I- p. 824), klouwj kluwen (ohd. chliuwa), rouw rouw (ohd. hriuwa), so'iiw, verb. vorm soum schuw, leelijk (ags. sceóh, zie Franck i. v. schuw), warsouw3 waarschuwen, trouws trouwen (mhd. triuwen). HOOFDSTUK III. Medeklinkers. § 169A. Besproken worden hier alleen die gevallen, welke van het algem. Ndl. afwijken. Wat de schrijfwijze aangaat, heb ik me aan het alg. • gehouden en schrijf dus: bad, zaog, ofschoon in de absolute: vormen, evenals in het Ndl., een scherpe medeklinker gehoord wordt; slechts waar de vormen te zeer afwijken, of zulks ter verdui elijking' dient, gebruikte ik een letter in overeenstemming met de uitspraak. Voor afwijkingen, welke veroorzaakt worden door Sandhi zie § 192—195. Halfklinkers. § 169. w. In anlaut voor r, gaat w over in v, b.v: vratfjl wrat, vrii/gJ wringen, vrlvs wrijven. w wordt ƒ in: sniep sneeuwen, spèip spuwen, noij nieuw, doij duwen, oagsbraop wenkbrauwen, nej nauw (zie Wdl) , bmajd benauwd, gajdêf gauwdief, en zoo bijna altijd voor medeklinker in afleiding of verbuiging van woorden, die * hebben uit germ. voorafgegaan door klinker of tweeklank, b.v. bloijki (dim. van blouw) flap flauwte (naast fla'w), vröijte (dim. v. vrouw), toijkj (dim. v. touw), möijkd (dim. v. mouw), klöijlo (dim. v. Syncope van iv heeft plaats in ert erwt, en met donker kleuren van de volgende vocaal in: koed kwaad, koehk kwalijk, koejong kwajongen, rutoer, (oer, toert (= met waar). In giehó-ngjr geeuwhonger, hoort de w niet thuis, zil au Grdr2 pag 807. Assimilatie in vrounws vrouwmensch, en plur. vrouloij. w werd b in: boe waar, doch steeds woe voor volgende b, b.v. woe bist); zwcvblwr zwaluw. w werd v in: ver wij (voor de verklaring zie Kern: Linib. Serm. § 157), lïvand lijnwaad, spemvir sperwer. w werd g in mörng murw, terwijl de g in Gonsdjg Woensdag, teruggaat op germ. gw. w werd m in mispjl wesp (vgl. nnd. wispe, wispel). § 170. j. De Maastrichtsche j is gelijk aan die van het beschaafde Ndl. In aan het fra. ontleende woorden behield de j de fransche uitspraak en werd dus i, b.v. zang Jan, ziloes jaloersch, zus juist, zawieb juweelen (ofra. joel). j werd g vóór palatale klinkers in: gct iets (Limb. Serm. jet, jit), giech jicht, ger gijlieden (uit *jiz). Paragoge van j in: koj koe, waar de j ontleend is aan het mv.; vloej vloo, terwijl het niv. vlii de j apocopeert. Vloeiende Letters. § 171. 1. Assimilatie of syncope vinden we in: «als, hazsnewt hazelnoot, //«/half, kaf kalf, pam palm (zie W d 1.), iwu/wolf. § 172. r. Apocope treffen we aan in : ie eer (voegw.), //«y hier (zie Kern: Limb. Serm. p. 665 i.v. hie), me maar (zie echter W dl.), mie meer, riao naar, woe, boe waar, wjnie, wienie wanneer, dao daar. Syncope in: iedsr eerder, iegisljrj eergisteren, kjfer kwartier (zie Wdl.), viedjl vierdedeel (nhd. viertel) (zie Wcl 1.), güts garstig (vgl. mud. garst). Epenthesis van r in: ^«/«•/(/■//kastanje, orrjLjandjroleander, sprö'it en spröit) spuit en spuiten. Paragoge van r in : zwcrhbjr zwaluw. r wordt l in: ham.il hamer, f/ambos framboos, nurLtbjr marmer, pró'pil proper, sorsanëh schorseneeren, saelulj schacheren. Voor den vorm waoz) waren, zie § 229. Wisseling van r en / vinden we in: dö'hpar dorpel, gtrbgjrj gorgelen, keijvjr kervel, mebgsr mergel, mchbr merel (tevens met epenthesis van d), naast me ril, ö'bgdr orgel. Metathesis van r komt vaak voor, gewoonlijk bij niet-germ. woorden, b.v.: Fjbn war ie Februari, perseis precies, parbera probeeren, ojrfessjr professor, pjrsessie processie, sakkormvnt sacrament, sakkjrstèij sacristie, sikirtarjs secretaris, saggjrnerj (fra. chagriner). Neusklanken. § 173. m. Epenthesis van in in: pjmpir papier, tramp, trampa trap, trappen. m werd b in ma'labsr.. . . m werd n in pr&nt prompt, met wegval van pen assimilatie van m aan t. £ 174. n. Evenals in het algem. Ndl. stelt n zoowel een dentalen, als — vóór j — een palatalen en vóór k en spirantische g een gutturalen medeklinker voor. In verbuiging en vervoeging en op 't eind van een woord na toonlooze vocaal wordt n steeds geapocopeerd. Prothesis van n in: naovand, verkort uit göjanaovand, Ne ki r Jeker (zie Wdl.), n&nk oom, tengevolge van het vaak voorafgaante lidw., dat zijn n dan aan het subst. overdeed, naovanant (uit naar advenant). Epenthesis van n in: lïvand lijnwaad, ga llang gag, crran (adj. van Herve, met syncope van/ voor s, zie Wdl.), stankctsjl staketsel, santroen citroen, winwator wijwater. Paragoge van n: a- in- gaon, staon, don, zen, slaon, zie §§ 214, 230, 231. bs in den nom. sing. masc. bij lidw. bvnw. en sommige pronomina voor klinker of d, t, h, zie §§ 199, 200, 202. c: Evenals bij de vervoeging in het praes. en imperf. plur. de n weer te voorschijn treedt voor enclitische pronoin. vormen, die met vocaal beginnen, zoo wordt ook n gevoegd achter den singularis-vorm op ^ voor encl. pron. vormen, beginnende met vocaal, dus: z3 mcLgdan Jm ze maakten hem, maar ook iech magdjn mi ik maakte hem, har haoldut us hij haalde ons. Syncope van n in: èimaol eenmaal, iwcg weg (vgl. mnl. enweghe), bJgós en kós begon en kon (vgl. mnl be^'^te;k^ leutig levendig (zie § 199), steiwjg steenweg (zie Wdl.), mgjrd wingerd, us en euzj ons en onze, en vaak voor slot-s." o rjgjs ergens, hersjs hersenen (n)inus (n)iemand, vroumis vrouwmensc . Syncope van n en daarna diphthongeering van den klinker vinden we in: gajs gans en hejs handschoen (zie E. Maurmann, Die laute der Mundart von Mülheim a. d. Ruhr, § 160 en aanm. 2). Apocope van n in: ma men, in het neutr. sing. derpron. possess. mi, dl, zi (§ 202), v. h. telw. en lidw. van onbep. ci,J(§ § 200,207). Opin. doe toen beantwoordt aan den Gerin. vorm zonder n (os. tliuo; ohd. dhuo). Wisseling van n en / in: klöppjl knuppel, vasfj/aovjnd vastenavond (vgl. ndd. fastelabend, zie Kluge i. v. fasten). In den vorm to'uvsrêr toovenaar is de/-oorspronkelijk (vgl. ninl. toverare, zie Paul's Grdr. I2 p. 831). n wordt m in auslaut in: krzj/n (fra. quinzaine, zie Wdl.), möstm moestuin, mèstom mesthoop (vgl. nhd. misten, ohd. mistunnea, zie Franck i. v. mest). Assimilatie van n in gerj gaarne. Assimilatie van n voor volgende labiaal, b.v: ïmpjsscrnt(fra. en passant), gra'tnpêr, grccmêr, grootvader, grootmoeder (fra. grandpère, grand'mère), ha'mpl handvol (met syncope van d en assimilatie van n aan ƒ), ómbjsóf onbeschoft, mmard aalbessen (vgl. got. weina-basi; os. winberi), met assimilatie van n aan b en overgang van b tot m. nd wordt ng (gutturale n) in stóng stond, naar analogie van góng; evenzoo vinden we ng (gutturale n) in woorden, ontleend aan het fransch, eindigende op n of n + conson., b.v: boeljóng bouillon, frang franc, zang Jan, kortóng karton, plofóng plafond. § 175. ng. ng werd n in la'nsom langzaam. In plaats van ng vinden we m in bökkjm bokking (vgl. ook M. A. v. Weel, pag. 50; W. van Schothorst, pag. 50). ng werd in auslaut verscherpt tot uk in de volgende woorden: di'nk ding, gank gang, jó nk jong, krvnk kring, lank lang, dwank dwang, rink ring, sprwnk sprong, strank streng (subst.), zank zang. In inlaut treedt ng weder te voorschijn. Evenzoo voor t bij de vervoeging van verba, wier stam op ng eindigt, en gebleven, nadat de t was weggevallen, b.v.: lwr sprink, zink, hij springt, zingt; zie § 208. Lipletters. § 176. p. Syncope van p in pró-nt prompt. In kevmp kam (ohd. chamb), kó'mp kom (rom. cumba), kró'mp krom (ohd. chrumb), kra'mp kram (ohd. chrampf, zie Fra nek i. v. kramp), hebben we schijnbaar paragoge van p, maar inhetNdl. heeft assimilatie plaats gehad van m en volgende b. Epenthesis van p in purmpstèin puimsteen (vgl. ohd. bumiz), en in conjugatievormen na m, terwijl t wegvalt, b.v: lur keu nip komt, tiump neemt, brómp bromt. p werd b in: stabol stapelzot, bodd.mg pudding. Voor Ndl. p vindt men k in knik pink, kleine vinger. § 177. b. b werd p in appihkouw abrikoos (fra. abricot, spa. albaricoque, zie Kluge i. v. aprikose). Voor Ndl. b vindt men d in diggsl bikkel. Assimilatie van mb tot mm, m in: mómnur momboor, voogd (mnl. mombore, door assimilatie uit montbore, ohd. muntboro), ló'nurd lombard, wiinjrj aalbessen. § 178. f. Syncope van ƒ in: liet heeft, höid hoofd, terwijl in de verbinding fs en fst de ƒ bijna altijd assimileerde, b.v. bustök biefstuk, dazclhsti dezelfde, hems herfst, lests liefste, stèisol stijfsel, vargés vergeefs (zie Kern: Linib. Serm. p. 682), giesta geeft gij, galöisto gelooft gij. Assimilatie in gtmjch geef mij. ƒ is niet tot v geworden in: fëli velen, fcrtJg veertig, fiftJg vijftig, flejp vleien, fier vlier, flermöës vleermuis, vorfch vervelen. Opm. StraovJ straffen, heeft regelmatig v in inlaut tusschen klinkers uit ƒ (vgl. mnl. straven). § 179. v. Verscherping tot ƒ vinden we in: pjoel viool (bloem) (lat. viola), prnis vernis (mlat. vernicium), femmasèl vermicelli. v werd g in zwi-gJl zwavelstok, lucifer (vgl. mnl. mnd. zwevel). Keelletters. § 180. k. Syncope van k in: dspres expres, merjt markt, Pïngstard Pinksteren. k werd ch in: raochillzsr rakelijzer, iech ik, o'ucli ook; de beide laatste vormen onder duitschen invloed (zie Kern: Limb. Serm. § 90 vlg.). k werd n in lintè'ikj litteeken (ohd. lihzeihhan). § 181. g. Syncope van g in ous oogst (vgl. Kern: Limb. Serm. § 61). g ging intervocaliscli over in j en verdween vervolgens in zet zegt (vgl. § 238). In plaats van g vinden we ƒ in ëkstrouf eksteroog. g werd verscherpt tot k in: blaosba'lak blaasbalg, a ka lak naast (ikj/jg akelig. In aan het fra. ontleende woorden wordt de uitspraak als i behouden, b.v. zande'ram gendarme, garhrza horloge. In geminatie vinden we steeds gg d. i. dubbele media, b. v. hègga heggen, lègga leggen, ligga liggen, mögga muggen, rögga, ruggen, zègga zeggen. In auslaut werd deze media tot tenuis, b.v.: aonlèk aanleg, brök brug, dok dog, hek heg, rok rug, trok terug, vlok vlug, mok mug; ook in de conjugatie wordt deze g in auslaut en voor s tot k, b.v: zèk, lek, zeg, leg; enkele vormen als b.v: part. perf. gjzach, galaeh, maken eene uitzondering (zie hiervoor § 238). § 182. ch. Assimilatie van ch + s in nisa nichtje. ch + s wordt ss als in 't Nederl. in os, wassB enz. § 183. h. Prothesis in: hera vestibule (Kluge i. v. ahren), hö'vd oven. h werd g in gjtlo'zj horloge. h viel weg in: bo'tra/n boterham, manier mijnheer, Sbvanier Onze Lieve Heer. Voor Qerm. li vinden we intervocalisch als overgangsletter j in: ïnrèija inrijgen (ohd. rihan), zèijbaor vergiet (van den stam v. het werkw. zijgen, ohd. sihan). Bij de enclitisch gebruikte pronomina hij, hem, haar, het en 't lidw. het, is de articulatie der h zoo zwak, dat ze assimileerde aan den voorafgaanden medeklinker. Tandletters. § 184. Apocope van d en t heeft plaats op 't woordeinde na medeklinker, behalve l, n, r. § 185. t. Epenthesis van t in: aosti azen (subst. mv. eenheid in 't spel), fa ruistj vernissen, laehto lachen, nësfo niezen, wóntJ wonnen (zie § 212), fristar frisscher en zoo soms in den compar. v. adjectiva op 5. Paragoge van t in: bhikart blaker, glupart gluiper naast Ndl. gluiperd, lirip.vt looper (zie Wdl.), sojjrt schooier, w&nt won (zie §212), welt wil (vgl. Kern: Limb. Serm § 224), jaot, ntint, toert, eig. = ja, neen, niet waar + het. Ook vinden we t in het neutr. van sommige pronomina, het onbep. lidw. en eenige bijv. naamw.; zie aldaar. Assimilatie of syncope van t, vooral voor s: besta beste, wablëf wat blieft, kaosolJ kaatsen, kors koorts, lèsü laatste, luffj, naast luftJ lichten, opheffen (vgl. mhd. liiften, zie F ra nek i. v. 2 lichten), ivaffeur, waffar wal voor (zie § 204), das dat is, dasta, wastJ, uit dat-stJ, wat-sta, dat gij, wat gij; ónvarwachs onverwacht, reeks rechts(ch), en zoo vaak in -s afleidingen; do lies (uit liets, zie § 217), mos (uit mots, zie § 226), en bij verba, wier stam eindigt op consonant + t: dj s;nc-/s (smelt), beelis (biecht), pla ns (plant), enz.; ten slotte bij de dimin. van subst. op nt, b.v. kensa kantje, pirnsj puntje enz. Opni. sroep stroop, is de oorspr. vorm (vgl. fra. sirop, mlat. siropus). In het meerv. van poet poot, stoet stoot, vöt voet, gaat t over in /, die bij de beide eerste subst. geapocopeerd wordt, pil, stii, veuj (zie Kern: Limb. Serm. § 105). Voor Ndl. t vinden we r in sars en sdrsj schaats en schaatsen. Voor Ndi. t vinden we s in: naks naakt, naoliesag nalatig. § 186. d. d gaat in inlaut tusschen vocalen bijna altijd over in j, b.v. baojj baden, ganaoja genade, doeja doode, sliöjahk schadelijk. Ook in auslaut, na wegval van den toonloozen eindklinker, bleef ƒ behouden: draöj draden, beioj bode, tneuj moede, slèij slede. Enkele woorden als: rëdalak redelijk, ledd leden, waar de d blijft, staan onder invloed van het Nederlandsch. d werd gesyncopeerd tusschen vocalen in: alwerjm wederom, blii bloode, brör broeder, gjbreurs gebroeders, leg ledig, venu vademen, rijgen, vör en vörj, voeder en voederen, iver weder, ver veder, zaol zadel, sreursgat spleet in een vrouwenrok (zie Wdl.). Epenthesis van d: a. In comparatieven van adjectiva meest eindigende op r, n en soms l, b.v. düstjrdjr (duister), dandjr (dun), deurdjr(di\iw),girdjr (gierig), heldir (v. hei hard), keuldsr (koel), soendjr (schoon). b. Vaak na l en //, b.v. fatsoendjljk fatsoenlijk, kiildjrup koolraap, 4 drèijdjrlèij drieërlei, velddr (pi. v. vel), manddr (pl. v. man), dender dienaar van politie; soms ook in vnkdld enkel (adj.). Assimilatie van: a. nd tot nn in bliniu blinden (subst.), en verbogen vorm van blind (adj.). b. nd tot n in auslaut bij het mv. der volgende subst. op nd: ben (banden), lian (handen), man (monden), /en (landen), tan (tanden), vrun (vrienden), win (winden), ren (randen), in de woorden: san schande, zun zonde, en in den 1"' pers. praes. vin vind, bin bind. c. ld tot II, l, in: gelid gelden, selb schelden, göllJ naast göidj gulden (zie Wdl.), vjrgöllj vergulden, ïmbch en vdrblld verbeelden, niclh melden, mei mild, so'hk schort (uit scholdoek, vgl. van de Water pag. 129 i.v.), wèllj, (verb. vorm van wc-ld), hel en heb, hield en hielden. d. rd tot r in: ërappjl aardappel, êrsbèis aardbei, varmaore vermoorden, ieeh wer, weirr, ik word, dj wërs, weirrs, gij wordt; de infin. en de overige vormen behouden meestal d. e md tot m in hivmo hemd. f. nds tot ns in: saovjns 'savonds, bintmmóns binnensmonds, doezjnstj duizendste, kins kindsch, sins sinds, vóns vondst; voorts bij de dimin. v. substantiva op nd: lensj landje, rnunss mondje, en in de conjugatie van verba op nd: dj bins, vins, gij bindt, vindt. g. in: avvjkaol advocaat, naovjnwnt naar advenant. Opm. Geen assimilatie van afhad plaats in: mus, nlmss, daar de Ndl. vormen iemand, niemand, paragogische d vertoonen (vgl. ohd. os. êoman). Verscherping van d tot t vinden we in: tak dak, onder invloed v. h. voorafgaande lidw. hst; twnkj dunken, wijl in den regel dat of miech voorafgaat; vrivntjhk vriendelijk, lëvatag levendig (zie § 199), kammaraotJ kameraden, broetj bruiden, wö'rtJ werden (§ 212A), b&ntd, vóntj, bonden, vonden (§ 212B), zachtJ, lachtj, kantJ, zeiden, legden, kenden (§ 238). In de verbogen vormen van woorden, die epenthetische p hebben na m, treedt d weer op, b.v: bjscmdj naast bssëtnp, vrenuh naast vrërnp. Nederl. d werd s in: slorsog slordig, zwaors zwoord. Nederl. d (oorspr. Germ. ///), werd tusschen vocalen s in aosjtn adem. d werd over j tot g in: bdgil buidel, sèigjl schei, haarscheel (vgl. mnl. scheide, ohd. sceitila, zie Franck i. v. schei), dëgj en decli deden en deed (zie Kern: Limb. Serm. § 223). § 187. s. Paragoge— vooral van adverbiale s— komt vaak voor, b.v: dèks dikwijls (mnl. dicke), trusiens misschien, (n)oets (n)ooit, (nfimss (n)iemand. Opm. Hits hitte (ohd. hizzia), mets mes (ohd. mezzi-(sahs)), snoets snuit (ohd. snuza), kets kat (zie Wd 1.), hebben Hoogduitsche ts. Epenthesis van s in ttgj/iswordjg tegenwoordig. Syncope van 5 in Sintirvaos Sint-Servaas. Metathesis van s in: prótsj proesten, rupsa rispen (zie Franck i. v. oprispen). s werd z in: zok sok, zikol sikkel (vgl. mnl. zëkele, zie Franck i. v. sikkel). In nöijsierjg nieuwsgierig, is s ontstaan uit samensmelting van s-hg; in mjsaot muskaatnoot, uit samensmelting van s + k. § 188. Nederlandsche sch luidt in anlaut voor vocalen en r steeds s, b.v: soen schoon, sëp schip, soem schuim, .ww/schroef. Ook voor t en // wordt 5 wel eens als £ uitgesproken, als men bijzonderen nadruk op 't woord wil leggen, en dan nog slechts bij enkele woorden, b.v: snoets snuit, stt-i/i steen; s voor consonant blijft dus zoo goed als altijd onveranderd. Ook waar in het algemeen Nederlandsch sj in anlaut staat, heeft het dialect s, b.v: serjp sjerp, souwj sjouwen, sdl sjaal. Nederlandsche sch in inlaut en auslaut wordt, evenals in de beschaafde spreektaal, uitgesproken als s, b.v: vès visch, tössj tusschen, mins mensch. Uitgezonderd: kissj kissen, kwatsj, kwetsj, kwetsen (zie Wdl.; uit het Waalsch; zie Taal en Letteren XV. 129 vlg.), broesa bruisen, roesj ruischen, inös musch, kótsêr koetsier (vgl. fra. cocher), toesj tuischen, ruilen. § 189. z. Voor z heeft men scherpe s in: sestjg, sêvjt.ig, zestig, zeventig. z werd naar analogie r in: vrën vriezen, vsrlërs verliezen. NI. z klinkt als z in: kazzamat kazemat, kezom (zie Wdl. i. v.), spa nazi spinazie, bize (zie Wdl. i. v.). Van de taalkundige figuren, welke nog niet onder de afzonderlijke medeklinkers behandeld zijn, dienen nog besproken te worden: 1. Prothesis. § 190. Prothesis vinden we in: abriekol (fra. bricole, zie Wdl. i. v.), en bij de verba: varassarërj (fra. assurer), varekskazcn (fra. excuser), varaffróntëra, (fra. affronter), varrinnawëra (fra. ruiner); men zie voor deze vormen Paul's Grundr. I2 blz. 909. 2. Aphaeresis. § 191. Aphaeresis treffen we aan in: klipsera verdwijnen (fra. éclipser), limmdnëra en limmdtiasie, illumineeren en illuminatie; shvonicr, shvroaw, uit euza-lmn-hier, eus-lëf-vrouw; toert, uit na-toert = nët-woer-at, krissie drop (Kiüaen lackerisse, zie Kluge i. v. lakritze). 3. Sandhi. § 192. Onder dit verschijnsel brengen we die consonantenveranderingen, welke voorkomen 1 in het woord, 11 in den zin. § 193. 1. In het woord (inwendige Sandhi): Een verschijnsel, dat scherp afwijkt van het algemeen Nederlandsch, vinden wij in het dialect in den regel, dat harde medeklinkers voor volgende germ. d verzacht worden in de volgende gevallen: a: Bij de vorming van het imperfect, van de zwakke verba; zie dit verschijnsel uitvoerig besproken § 233 vlg. b: Bij den 2" pers. pi. praes. en praet. ind. + het enclitisch pron.-rs, vleirgjls, whikols, wagjls, kukjs, kössjs, waopjs. III. Verreweg de meeste substantiva vormen hun plur. door achtervoeging van 3 (Ndl. en); subst. die in 't enkelv. op een klinker eindigen, hebben in 't meerv. dus schijnbaar geen verandering ondergaan, daar de Ndl. slot -n immers geapocopeerd wordt, b.v: doijj doode en dooden, gjtöig3 getuige en getuigen. Vaak vertoont het meerv. een anderen wortelklinker dan het enkelv. b.v: doeva (v. douf), droeva (v. drouf), zie § 131; razlna (v. razèin), viga (v. vèig), zie § 119, en met apocope van a: daog (v. diig), zie § 49. In het meerv. van rvnk ring, en sprtrnk sprong, blijft ook na wegval van a de zachte slotconsonant behouden: ring, sprang. Verkorting vinden we bij pampèrra (v. pamplr). IV. De meervoudsuitgang ar is in het dialect beter bewaard dan in het Ndl.; bovendien is het aantal woorden toegenomen; de volgende onzijdige pluralia op ar komen voor: bajar, hlajar, broejar, bildar (bijlen), dvngar, èijar, ghtzar, gawieehtar, gazieehtar, gra\'jr, hortor, höezar, hö'ijar (v. höid hoofd, zie Wdl.), ka var (kalveren), krndar, kltijar, krüzar, lechtjr (lichten), lo'kar (v. hrh gat), lïvar (lijven), hrtor, liniar, metsar (messen), nèstar, rüjar, slö'tar, s/ökkar waarnaast ook stökka, püjar (paden),, takar (daken), veidar (vellen c. f. § 186, en velden), vatar, wlvar, alsmede het subst. masc. mdndar mannen. Qpm. Van god goed luidt het meerv. geudara. V. Bij sommige substantiva ligt, door apocope van den meervoudsuitgang, het onderscheid tusschen enkelv. en mv. alleen in de uitspraak van den stamklinker, die in het mv. korter is dan in het enkelv. Het zijn de volgende: bèin pl. bèin, stfrin pl. sttïn, berag pl. berrag, de ram pl. derram, cram pl. erram, köraf pl. körraf, st&ram pl. störram, vöram pl. vörram, wö'ram pl. wörram, pcrd pl. përd, weg pl. weg. üeheel gelijk aan het enkelv., waarschijnlijk door apocope van a, is het meerv. van: maond, maol, neus, pruk, newt, seirt (schot en scheut), sent (cent), strek, spewl, stek, zïg, zmi (zonde). Opm. Alleen jaor jaar, is de eenige onz. a-stam, die zijn meerv. vormt zonder uitgang. Vroumas heeft tot plur. vroulöij. § 198. De verkleinwoorden worden gevormd door de uitgangen: ka, ska en sa; bovendien ondergaat de wortelvocaal umlaut zoo zulks mogelijk is. 1. ka b.v: blumka, bökkamka, deska, döifka, hiiörka, breurka, helska, Iwöfka (v. hof, zie § 94), höipka, köpka, körrafka, kremka (v. krermp), nummarka, perka (v. pur), perka (v. per), plüka (v. ploej), pupka) söijka (v. souw), seu'ialka, teska, vröijka (v. vrouw). Soms vinden we in plaats van umlaut, of zoo umlaut niet mogelijk is, klankverandering, b.v: lèifka, wèifh (v. llf, wif, zie § 118), kröisks (v. kras), höiskj, möisfo (v. Iwes, moes, zie § 132). Opm. 1. Verkorting vinden we in: rnörki, vörkj, psmpèrka (v. moer, vur, pompir). Opm. 2. Van nisj nichtje (zie § 182), vormen we een nieuw dimin. nisjkj. De substantiva op n met korten wortelklinker vormen hun dimin. op jkj, b.v: petuukj, pinmki, iuniukj, zumukd, imiukj (v. nu ui); evenzoo hinnik) (v. kê'nd), men/uk) (v. man). II. skj komt achter substantiva, eindigende op een keelletter, b.v: blökskj, breukskj, bcnkskj (v. bank, zie § 57), dingsk), haökskj, jungski (v. jóng), kregskj, krttksk), öigsk.i (v. oug), pekski, röksks spengskj (v. spang), te'kskj (v. tak), wengsk). III. ss komt achter subst., eindigende op een tandletter, b.v: bèdsa, biinsj naast bii/uk), briid'j, bcrtïj, draödss, maötSz, stertsj, hensj naast hennska (v. hirnd), hnnsj naast hunnaka (v. h&nd), mnt/sj naast miintwkd (v. mó'nd), pewrtsj, turtsd. Bij de dimin. der subst. wier n wegviel, treedt deze weer te voorschijn, b.v: hntrrjnsj (v. hntï'rj), tewrjnsj (v. tö'rS) rcgjnsj (v. règ3). Van ve-rjka varken luidt het dim. verjksh. Afwijkende vormen vertoonen: bitss naast biitjkj beetje, hödsj (v. höid), klèdsj (v. klè id), stedsj naast stedsj (v. stad.) Het bijvoeglijk naamwoord. § 199. Behalve in sommige vaste uitdrukkingen als awwjrwèts ouderwetsch, vinden we in het dialect nog een overblijfsel van de sterke verbuiging in het neutrum, sing.; hetzij aan het subst. alleen het adj. voorafgaat, hetzij vóór 't adj. een woord met bepaalde of onbepaalde beteekenis staat, steeds heeft het adj. den sterken vorm behouden, b.v: ajt ber oud bier, hot groet kc'nd het groote kind, j liehk wïf een leelijk wijf. Overigens eindigt het adj. in alle naamvallen, masc. en fem. sing. en in den plur. op 3, onverschillig of een woord met bepaalde of onbepaalde beteekenis voorafgaat, b.v: dm awwj man de oude man, 3ti dikks plank, een dikke plank, slechts beuk slechte boeken, groetj löij de groote lieden. Het attrib. gebruikte adj. neemt eene n aan in dezelfde gevallen als het lidwoord (zie § 200), b.v: zwartJn hik zwarte inkt, onou dunrun tak een dunne tak, dj zwoerjn hanwl de zware hamer, dj groetjn dcf de groote dief. Eindigt een adj. op ƒ, /, tn, n, ng, r en j, tusschen klinkers uit d ontstaan, dan wordt in het fem. sing. en in den plur. van alle gen. 3 geapocopeerd, b.v: ju lêf vrouw eene lieve vrouw, lêf krndjr lieve kinderen, ju wél bies (met assimilatie van d aan l; vgl. JtiJ wèllJ man ; bies is vr.) een wild beest; wèl biestj, wilde beesten, J/i errjm ziel een arme ziel, errjm löij arme lieden, dj klein moes de kleine muis, kléin krndjr kleine kinderen, ju lang taopl eene lange tafel, lang kltijjr lange kleeren, Jti zwoer de'kj eene zware deken; zwoer seun zware schoenen, koej tóngj kwade tongen, jn brèij port eene breede poort. Een merkwaardig voorbeeld van analogie vinden we bij een bvnw.als kléin; onder invloed van voorbeelden als: ti kënd, gei wër, heeft ook o.a. dit bvnw. in het neutr. sing. de n verloren, b.v: gri klei bitsj, 3 kléi ke-nd. De vorming der comparatieven en superlatieven beantwoordt aan die in het Ndl. Voor enkele afwijkingen bij de comparatieven zie §§ 185, 186. Als vergelijkingswoord na comparatieven gebruikt men steeds es als. Een van het algemeen Ndl. afwijkenden vorm vertoonen de adjectiva op JtJg; naar het voorbeeld van le'VJtJg levendig (zie echter Wdl. i. v.), zijn er tal van adjectiva op JtJg, gewoonlijk gevormd van den stam van ww. en beantwoordende aan Ndl. vormen op ig of partic. praes., b.v: raozjtjg razend, brantufjg brandend, gleujjtjg gloeiend, mêhtjg melig; zie Wdl. passim. Het Lidwoord. § 200. Lidw. v. bepaaldheid: dj, dj (lipt. Meerv. dj. Deze vormen blijven in alle naamvallen. De genit. wordt omschreven. Als het volgend woord begint met een klinker of h, d, t, luidt de nom. masc. dan en treedt in den dat. en acc. sin;;, masc. eveneens de n weer te voorschijn, b.v: dan ezal de ezel, dan hier de heer, dm dag de dag, don lid de tijd. Lidw. v. onbepaaldheid: ana, an, a; ana man, dn vrouw, a pcrd. Ook hier in dezelfde gevallen anan. Het onz. luidt an vóór klinkers en //, terwijl vóór d en / de inlassching kan plaats hebben of niet, b.v : an eppalka een appeltje, dn hcripkj een hoopje; a, an deska een dasje; a, an tütsa een zakje. Opm. Historisch zal de gang van zaken wel zoo zijn geweest, dat in den nom. sing. masc. gen. de accusatiefvorm werd gebruikt; later is, onder invloed van de schrijftaal de nominatiefvorm ook in de spreektaal binnengedrongen, en is de accusatiefvorm alleen blijven bestaan vóór woorden, beginnende met klinker of h,d, t. Het Voornaamwoord. § 201. 1. Persoonlijk Voornaamwoord. 1e Persoon. Enkelvoud. Meervoud. 1. iecli, iccha (ach). 1. ver (var). 2 . 2. 3. miech, miecha (mach). 3. us. 4. miech, miecha (mach). 4. us. 2e Persoon. 1. diech, diecha (da); - (s)tiech, (s)ta 1. gcr(gar);—gar, (d)ar — 2 . 2. 3. diech, diecha (dach). 3. iicli. 4. diech, diecha (dach). 4. iich. 3e Persoon. Mannelijk. Vrouwelijk. Onzijdig. 1. her (har), — ar— 1. zè'ij (za). 1. het(hat,at),—at— 2 . 2. 2. 3. hciötn (am). 3. hiiör .(ar). 3. — — 4. haöm (am). 4. haör (ar). 4. het (at). Meervoud: 1. zcij (za)\ 2. ; 3. hun\ 4. hun (za). De vormen, welke tusschen haakjes staan, worden gebruikt, als geen nadruk op liet pronomen valt; die tusschen , zijn de gebruikelijke inversievormen bij de vervoeging. De 2 naamval der pronom. person. wordt steeds omschreven. V' Persoon: De vormen ieclu, miechJ, komen voor, als liet werkwoord niet wordt uitgedrukt, b.v: dat höbstiech gJdo'tt, dat heb jij gedaan. Ieclu? Ik? Wat de vormen op ch betreft, zie daarover Dr. J. H. Kern. Limb. Serm. § 90 vig. Ver wij; Statutenb. pag. 271 ivir, wier; Public. III pag. 426, 427 wer; voor den overgang van w in v zie de hypothese bij Kern: Limb. Serm. § 157. us ons, heeft de nasaal gesyncopeerd. 2 Persoon: diech) naast dicch, b.v. Höbstjmiechgistjrjgjzën? Heb je mij gisteren gezien? Diech»? Jou? dj is de verzwakte vorm van doe, welke vorm echter niet vooikomt. Daar de 2 pers. sing. praes. en imperf. indic. eindigt op s, kwam bij den inversievorm, -diech, -dj, steeds achter een scherpen medeklinker te staan en werd de aanvangsconsonant van het pronomen verscherpt; vandaar bij inversievormen steeds -iiech, -iJ, b.v. makstiech, mitkstj maakt ge; magdjstiech, magdjsti, maaktet gij. Aan dezen vorm, die steeds bestaat uit -s + tiech, tJ, ontleende men een nieuw pronomen -stiech, -siJ, dat enclitisch achter vocalen staat, b.v. iviestieeh, wiestJ wèls, zooals gij wilt. Ger gij, is gevormd naar analogie van ver. Ook de inversievorm -djr, waarvan de d eigenlijk tot het werkw. behoort (zie § 208, 2"), treedt als nieuw pronomen op, b.v. wiedjr zei zooals gij ziet, naast ivietgjr zet, onder invloed van vormen als: gaotgjr, iaotgjr, wètgjr, gaat, laat, weet gij. Het wederkeerig vnw. luidt ziech (zjch), voor den dat. en acc. masc. fem. en neutr. sing. en plur. 3,: pers. Voor elkander, dat onbekend is, wordt evenzeer het pron. reflex, gebruikt, b.v. zj höbbj zjc/i gjkiop zij hebben met elkaar gevochten. Opm. Voor het gebruik van eigen zie Wdl. i. v. § 202. 2. Bezittelijk Voornaamwoord. Enkelvoud. M. Vr. O. 1° Pers. mlna (man)) ; min (m)n); mi (nu). 2 Pers. dut) (dan)); dïn (dan); di (dj). 3' Pers. M. O. zuu (zin)); zin (z)n)\ zï (za). 3 Pers. Vr. haar) (hars); hiiör (har); hdör (har). Meervoud. M. Vr. O. 1 Pers. enz) (uzza); ens (us); cus (us). 2' Pers. eura (urn); eur (ur); eur (tir). 3 Pers. M. O. 1 , , , „ „ > hunna; hun-, hun. 3 Pers. Vr. f Meervoud van alle geslachten: min (man)-, eus (us); din (dan); eur (ur); zin (za/i); hiiör (har); hun. De vormen met volle vocaal worden alleen gebruikt, als er sterke nadruk op het pronomen ligt. De 2" naamval wordt steeds omschreven, b.v: ma vdjar zan hoes, het huis mijns vaders. Evenals bij het lidwoord en de bijv. naamw. behouden de vormen op a (uit ari) de n vóór klinkers of vóór d, t, h, b.v: mïnan appal, mlnan höf euzan das, manan tien. Ook de onzijdige vormen op een vocaal eindigende, behouden n vóór klinkers en //, terwijl n vóór d en t even vaak gehoord wordt als wegblijft, b.v: man oer, zan hart, maar za dö'rap en zan dö'rap, et tan turtsa op naast èt ta turtsa op eet je taartje op. De verwantschapsnamen vader, moeder, broeder, zuster, zwager, worden meestal voorafgegaan door de onz. pronom. vormen, b.v: mi (ma) vdjar, möjar enz. Zie voor een dergelijk verschijnsel elders in Limburg: Onze Volkstaal 11 pag. 254. Zelfstandig gebruikt luiden de pron. poss. Enkelvoud. M. Vr. O. 1 Pers. da rnèina; da rnèin; (h)at mèint. 2' Pers. dan dèina; da dein; (h)at teint. 3e Pers. M. en O. da zèina; da zèin; (h)at seint. 3 Pers. Vr. den hüöra; da hiiör; (h)at haört. Naast wat staat watt), als men niet . goed verstaan heeft en nog eens navraagt. Welk wordt verbogen als een bvnw. dus: m. en vr. wel Ij k), onz. welbk, meerv. wclhk), terwijl, wat de achtervoeging van n betreft, dezelfde regels gelden als bij het lidw., b.v: well)k)n os, hier, dag? Tot de pronom. interrog, behooren nog: waffeur (wajf)r) wat voor, dat onverbogen blijft; waffeunn) (waffjrjn)), wat voor een, dat als een adj. verbogen wordt en in 't meerv. luidt waffeunn (wafprm.) Niet gevolgd door een subst. gebruikt men: waffjrtin», wafprein, waffjrtint. Opm. Hiernaast komen ook vaak de niet geassimileerde vormen watfeur (ivatpr) enz. vóór. § 205. 5- Betrekkelijk Voornaamwoord. Dë, die, dat. Meerv. die. Voor het pron. relat. geldendezelfde regels als voor het interrog, wë; de 2 naamval wordt omschreven, b.v: D) man, dë z) kërnd g)sto~r)v) is, de man, wiens kind gestorven is. Ook als het antecedent een persoonsnaam is, worden in plaats van het betr. vnw. + voorzetsel bijna altijd voornaamw. bijwoorden gebruikt. § 206. 6. Onbepaald Voornaamwoord. Afzonderlijke vermelding verdienen: nu of uur men, get iets, wat, niks niets, mus, ninus, iemand, niemand, all)s alles, dti) zë'km zeker. Get )n, heeft de beteekenis van zeer veel, b.v: dao waor) get )n löij daar waren heel wat menschen. In plaats van nu hoort men vaak zj b.v: z) höbb) vannach gJstö'l), men heeft vannacht gestolen. § 207. Het Telwoord. Bepaalde Hoofdtelwoorden: tin een, wordt aldus verbogen: m. tin, vr. èin, onz. ti. Vóór klinker en h, d, t, treedt in het masc. de n op: titan os, dag, tand-, het onz. behoudt n in dezelfde gevallen als het pron. poss. neutr. gen. (zie § 202): tin epp)lk) één appeltje, tin hart één hart, ti turts» naast tin turts» een taartje. Niet gevolgd door een subst. luidt het neutr. tint, b.v: Wievciöl spaöllos kinst» wel? Mcr tint. Hoeveel spelletjes ken je wel? Maar één. Grin geen wordt verbogen als tin. Meervoud gein. Bij vijf valt op te merken, dat de vorm vïf alleen voorkomt, als een woord volgt; is zu'ks niet het geval, dan gebruikt men vcif, b.v: Vif sc'nt. Wievaöl zèkstj ? Vèif. Vijf centen. Hoeveel zegje? Vijf. Hirmijrdvèif maar hó'ndsrdviftien. Beide komt alleen voor, voorafgegaan door al/j dus cilhbèij. Onbepaalde hoofdtelwoorden: Vjrstifs verscheidene, èinigj eenige, gjnóg genoeg. Vele en weinige luiden vaöl en wiemg. Mennag menig, wordt steeds gevolgd door een subst.; zelfstandig gebruikt men menndgtin menigeen. ï'djr ieder, wordt zoowel bijv. ais zelfst. gebruikt; cddrtin iedereen, alleen zeifst. Ettelijk komt alleen voor met of: diun dag of eitj/j/i eenige dagen. Bepaalde rangtelwoorden: Deze worden gevormd als in het Ndl. Vijfde luidt steeds vèif dj; voor agdi naast cichstd zie § 193 1. d. Onbepaalde rangtelwoorden: Midddstd, lèstj, wievaölstd zoevaöhtd. Bep. en onbep. rangtelw. gaan in alle naamvallen uit op p, behoudens de gebruikelijke achtervoeging van n vóór klinkers h, t en d, in het mannelijk geslacht: d3 listen dag de laatste dag, dj wievaölstjn Aprèl, de hoeveelste April. Soortgetallen op lèij: twiedjrlèij, drèijdjrlèij, vïrdjrlèij, agddrlèij, aldjrlèij, steeds met epenthetische d. Het Werkwoord. Algemeene Opmerkingen. § 208. Ind. praes. 2" pers. sing: -s is de gewone uitgang, b.v: dj bits (bijt), krèigs (krijgt), bodröigs (bedriegt), kraps (kruipt), springs (springt), kins (kent), paks (pakt). Stammen op g(g) verscherpen vóór s, hunne g tot k, b.v: dj leks (legt), zèks (zegt), liks (ligt), tegenover vjr lèggj, zèggj, liggJ. Stammen op s, krijgen natuurlijk geen tweede s, b.v. ds krets (gij krabt), mis (mist), pots (poetst). 1 nversievorm: Achter den 2" pers. komt liet enclitisch pron. -d), na s verscherpt tot -tj, b.v. mits-to meet gij, springs-ti springt gij, flöts tj fluit gij, liöijps-ü helpt gij. Stammen op s, b.v. wèis-tj wijst gij, zwcts-t) zwetst gij. 3' pers. sing: Daar t als tweede slotconsonant nooit gehoord wordt, dan na /, n, r, heeft de 3' pers. ook zijn uitgang verloren en staat alleen na l, r, n, eene t, b.v. lor bdgrip (begrijpt), vlöig (vliegt), zink (zinkt), dans (danst), maar daarentegen: lur wint (wint), kint (kent), velt (valt), helt (houdt), hiirt (hoort). Ook na it' en j blijft t, b.v. lur greujt (groeit), bfmenjt(bemoeit), zejt (zaait), bouwt (bouwt), trouwt (trouwt). Door ontwikkeling van p tusschen m en t (zie § 176), vinden we ook hier vormen als: lur keirmp (komt), nump (neemt), zwump (zwemt). Na het wegvallen der t, is de verscherping van ng tot nk en g(g) tot k gebleven, b.v: lur sprink (springt), zink (zingt), lik (ligt), lek (legt). Stammen op t, blijven in den 3"' pers. natuurlijk onveranderd, b.v: lur praot (praat), spot (spot). Inversievorm: Achter den vorm van den 3"' pers. sing. wordt -3r gevoegd, zonder dat daarbij veranderingen optreden, b.v: bdgrip-dr begrijpt hij, kint-or kent hij, vèlt-or valt hij, kewmp-sr komt hij, lik-jr ligt hij, zink-ar zingt hij. 1° en 3' pers. plur: Daar de n in den uitgang dn op 't einde van een woord steeds afvalt, eindigen de 1 en 3 p. pl. op ), (zie echter § 174c), b.v: var bit) (bijten), kröepj (kruipen), höbbj (hebben); inversievorm: bitj-vjr enz. 2' pers. plur: Hiervoor gelden dezelfde regels als voor den 3"" pers. sing. In versievorm: Bij den 2" pers. pl. bestaan twee inversievormen. 1". Grr (gJr), wordt achter den persoonsvorm gevoegd; de g van grr (gjr), wordt, na de voorafgaande tenues of op 't woordeinde als tenues uitgesproken mediae, natuurlijk als ch uitgesproken; daar zulks ook in het beschaafde N d 1. geschiedt, wordt deze ver- scherping hier niet in het schrift uitgedrukt; vgl. b.v: Ndl. strijkgoed (spr. uit: strijk-choed), dag-geld (spr. uit: dach-cheld)\ we hebben dus vormen als: höb-gjr hebt gij, sprink-gar springt gij, lik-gar ligt gij, hiirt-gar hoort gij, srèif-gar schrijft gij, enz. 2". Achter den persoonsvorm wordt gevoegd -ar, daar de persoonsuitgang t dan weer te voorschijn treedt en steeds tot d verzwakt wordt, eindigt deze vorm steeds op -d)r\ de harde slotconsonant van den stam wordt dan steeds verzacht, b.v: höbdar, springdar, ligdjr, hiirdar, srèivdar enz.; zie dit verschijnsel uitvoeriger toegelicht bij de zwakke verba. Imperatief: De imper. is in het enkelv. gelijk aan den stam, in het meerv. aan den 2" pers. pl. praes. ind. Infinitief: Daar n afvalt, eindigt de infin. op a. Participium: Het part. praes. heeft een eigenaardigen vorm; het wordt gevormd door achter den infinitief den uitgang te ra te voegen; de n blijft in dit geval behouden, b.v: speivlantera, witkante- ra, lo'upantëra; bij werkw., die geen toonlooze eindsylbe hebben, als b.v: gen en sto'/i, wordt het part. van den 1" pers. sing. praes. ind. gevormd, met tusschengevoegde an: gaonantera, staonantëra. Deze vorm is echter beperkt en heeft in den zin de beteekenis van een beknopten omstandigheidszin, b.v: speuiantera lepa da ki'ndar aweg al spelende liepen de kinderen weg. Praeteritum: Sterke verba: 1 en 3" pers. sing. geen uitgang; 2" pers. sing. -s; lc en 3" p. pl. eindigen op a; 2" p. pl. de uitgang -t valt af na consonanten, behalve /, n, r. Bij de vorming van het praeteritum doen zich dezelfde verschijnselen voor als bij het praesens. Participium: Het verleden deelwoord verliest de n en eindigt dus op a. Voor de vorming van liet imperf. en part. perf. der zwakke verba zie aldaar § 233 vlg. Sterke werkwoorden. § 209. Bij de sterke werkwoorden verdienen de 2" en 3" pers. enkelv. praes. ind. en soms de 2" pers. meerv. eene nadere beschouwing, daar de klinker in die vormen vaak door umlaut gewijzigd of verkort is. I. Sterke Werkwoorden niet «Ablaut». § 210. Klasse I. Onfr. Ps: I — ei — i — i. Linib. Serm: ï — ee(ei) — ë— ê. Maastrichtsch: ï (èi,èi) — ê(ë) — ê(ë) — c. b.v: bi/j bijten, bet, brtj, gjbrtj. Verkorting van I, in den 2"" en 3en pers. sing. praes. ind. tot /, in den 2i» pers. pl. tot e, heeft plaats bij de verba, wier stam eindigt op t of p, b.v. 2- en 3 sing: bits, bit, 2' pl. bet (v. bitj) ; krits, krit, kret (v. krïta); rits, rit, rel (v. rits); sits, sit, set, (v. sitj); smits, smit, smet (v.smi/j); spit(v. spits); VJrslits, vdrslit, vjrs/et (v. vjrshtj); bjgrips, begrip, bjgrep (v. bigripj); knips, knip, k/iep (v. k/iipj). De 2" pers. sing. imper. van deze verba behoudt den langen stamklinker; de 2" pers. plur. is gelijk aan den 2" pers. ind. plur. b.v. krit, kret. De verba, wier stam niet op t cf p eindigt, behouden i of èi b.v: blèi(f)s (zie § 178), blèif, blèif (\. blivj). Afzonderlijke vermelding verdienen: krigj krijgen; kraog, kraogj, naast kreg, kréga. snc'iji snijden; snöj, gisnójs. Gedeeltelijk of geheel zwak zijn: grein.i grijnen; grèindj, gagrèind. iïijj lijden; lèijda, gJlè'ijj. rè'ijj rijden; rèijdd, gjrèijj. (rn)rèip (in)rijgen; rèijds, gsrèijd. sèina schijnen; sèindj, gjsèind. spèijj spuwen; spèijds, gjspèijd. stèiva stijven (v. linnengoed); stèivdj, gjstèif. strèijj strijden, (zie Wdl.); strèijdj gjstrèijd. vrèip vrijen; vrèijch, govrèijd. Ook Itkons lijken, en pïpj piepen, zijn steeds zwak. § 211. Klasse II. Onfr. Ps: ie, ü — ö, ou — u — o. Limb. Serm: i(e), ü oe — ö — ö. Maastrichtsch: ë, öê — ö'(ö) — ö'(ö) — ö• b.v: v/egj vliegen, vlög, vlogj,gjvlögi;kröepo kruipen, krop, kr/rpj, gjkropo. De verba, wier stamklinker in den infin. ëis, en wier stam eindigt op g en r (Ndl. z), hebben in den 2 " en 3" pers. sing. praes. ind. umlaut, zoodat ê tot öi wordt; de voorkomende verba zijn: bidrêgs bedriegen; bjdröigs, todröig; leg.) liegen; löigs, löig; vjrlerj verliezen; VJrlöis; vlcgJ vliegen; vlöigs, 1 'löig; vrcrj vriezen; vröis. Bcj.i bieden, heeft in den 2" en 3"' pers. betijs, bcujt. De verba met ë als stamklinker, wier stam eindigt op t, verkorten in den 2 " en 3 " pers. sing. den umlautsklank tot u, in den 2C" pers. pl. tot e, b.v: slëta sluiten; s/uts, slut, slet; sëtJ schieten; sufs, Sut, Set. De verba met öc tot stamklinker verkorten eveneens hun stamklinker in den 2l" en 3" pers. sing. tot u: kroep3 kruipen; kraps, knip; zoepj zuipen; zups, zup; 2 pers. pl. króp en zóp. De i 111 per. sing. heeft den klinker van den infin., terwijl de i 111 per. plur. gelijk is aan den 2" pers. pl. ind., b.v: slet, slet; kroep, króp. De overige verba dezer klasse behouden hun stamklinker onveranderd. Geheel of gedeeltelijk zwak zijn geworden: böigJ buigen; böigi/, gjböig. kczj kiezen; këzdd gjkö'zj. rukj ruiken, rieken; riigds naast rö'k, gjró'kj. söii'J schuiven; söivdd, gJsöif. söifo schuilen; söildj, gjsöild. snoiivj snuiven; snouvdj, gjsnouf. zoekj zuigen; zoegdj, gjzö'kj. brouw3 brouwen; brouw da, gjbrotiwd. Afzonderlijke vermelding verdienen: flöits fluiten, en spröito spuiten, die in den 2 " en 3" pers. sing. en 2" pers. pl. praes. ind. hun vocaal verkorten: flöts, flöt; spröts, sprot, maar daarenboven zwak zijn: flöddj, gjf/ot; spröddJ, gjspiót. § 212. Klasse III. A. Stam eindigt op liquida + consonant. Onfr. Ps: e — ci—u — 0. Limb. Serm: e — a — 0 0. Maastrichtsch: e(i"), è{t),ë' — o(oé),ö' — o(o'),o~ o(o),ó . b.v: he-hpi helpen; hoijp, lurljpj, gjlurbpj; sméltj smelten; smo-lt, snwltJ gjsmo'ltj. De verba, met e (r), of è (è') tot stamklinker, gevolgd door r of l + consonant, benevens het verbum treffj treffen, veranderen in den 2 " en 3"' pers. sing. praes. ind. hun stamvocaal in ö (ö"), b.v: biderjva bederven; badörraffis (zie § 178), badorrof;gelb gelden; gö!s,gölt; hclapd helpen; hö'fops, hö'fop; sel/j schelden; sols, solt; sterjvj sterven; störrjffis, störraf; treffa treffen; trö(f)s, trof; vaiberaga verbergen; varbörrags, vjrbörrag; zwi'Uj zwellen, zwölt. Uitgezonderd sttiè'lfj smelten; sme'ls, smelt. Wërda worden, heeft naast vormen met ê in het praes. en den infin. vormen met ew: wê'rda naast wewrda; iech wc r naast iech weurr, enz. Praeter. wirrd, wö'rfa (met verscherping van d). Part. gawörda. De Ndl. praeterita: bedierf, hielp, stierf, zwierf luiden in het dialect met aan het meervoud ontleende vocaal: bsdomf hoiap, stomf zwornf. De imper. behoudt den klinker van den infinit: helop, help en helpt. Errsva erven, gaat geheel als ste'rjvj\ 3' p. s. praes. ind. örr.f Praet. orraf; Part. gso-rava. Geheel of gedeeltelijk zwak zijn: brrsta bersten; bêrzda, gabö'rsta. vlöehtj vlechten; vlögda, gavlöch. mèbkj melken; mèlagds, gamè'lak. varsrikka verschrikken; varsrigda, varsrik. B. Stam eindigt op nasaal + consonant. Onfr. Ps: i u « — «• Limb. Serm: e, i — a — o — o. Maastrichtsch: / (/'), u («') — ó (o-) ó (ó) ó (o'). b.v: dtf/tkj drinken; dró'nk, dró'tika, gsdró'nko. De stamklinker van de verba dezer klasse is i (/'), behalve vóór m, waar u (w) staat: kluirtina klimmen, krirmpj krimpen, zwuitwu) zwemmen. De stamklinker blijft in den 2" en 3"" pers. sing. praes. ind. onveranderd, b.v: springs, sprink; zwums, zwunip. De imperat. behoudt eveneens den stamklinker. Vermelding verdienen: Bïnda binden; bond, b&nta (met verscherping van d tot t), gjbó'ndj. V'rndi vinden; vó'nd, vó'nti (met verscherping van d tot /), gjvó'ndj, Winna winnen; wó'nt, wó'ntj, gjwómu (naaranalogie van vvnda en bindt). Bjginna beginnen; bsgós, bigósta, b.igo's naast bagónnd. Geheel zwak zijn: k/iimmj klimmen; klitmda, goklump. zwumnu zwemmen ; zwumdj, gazwump. § 213. Klasse IV. Onfr. Ps: e (/) — a — a — o («). Limb. Serm: ë — a — a ö. Maastrichtsch: ë (r) — ao — ao o\ b.v: brrkj breken; braok, braokj, gjbnrkj. Stch stelen, heeft in het praet. stol, stöh (zie §§ 46, 106 opm.). De verba, wier stam eindigt op k, verkorten in den 2"' en 3en pers. sing. praes. ind. hun stamklinker tot i, in den 2" peis. plur. tot e, b.v: brckj breken; b/iks, brik, brek; sprekj spreken; spriks, sprik, sprek; stek.) steken; stiks, stik, stek. De verba si-rj scheren, stëh stelen, zwerj zweren, veranderen in den 2" en 3"' pers. sing. praes. ind. hun stamklinker in en: senrs, senrt; stenls, steult; zweurt. De imper. sing. heeft den klinker van den infin; de imper. pl. is gelijk aan den 2 " pers. pl. prats. ind. lurk, brek. Vermelding verdienen: Kó'nu komen, met verkorte vocaal, evenals in den 1'" pers. sing. praes. ind. kóm; 1°, 3e en 2C p. pl. kómi, kómp; part. gJkirnu. De 2' en 3' pers. sing. praes. ind. heeft umlaut van de oorspr. lange o: keivms, keiïmp; imp. kóm, kómp. Praet. kaom, kaomj, analogie-vormen zonder w. Ninnj nemen; oorspronkelijk moest de vervoeging luiden: iech nëm, (Ij nims; in den 2" en 3"' pers. ging i over in n (zie §73), en van daar uit drong de « door in het geheel praes. ind. en in den infinitivus. Praet. ntioni, naonu. Part. gjnó'mj. Opm. Zoo is ook te verklaren de ö in vlöchtj vlechten (zie § 212), eveneens ontleend aan den 2l" en 3" pers. sing. praes; van dien infinit. vormde men dan een geheel zwak werkwoord. Zwak is: varwëga verwegen (zie Wcil.); varwëgda, varwëg. § 214. Klasse V. Onfr. Ps: e — a — a — e. Limb. Serm: ë — a — ei — e. Maastrichtsch: ê* — ao — ao — ë\ b.v: më-fj meten; rnaot, maota, gamëia. Lë'za lezen, heeft in het praet. ló's, laos; krza, laoza (zie §§46, 106 opm.). De verba, wier stam eindigt op t, verkorten in den 2"' en 3"' pers. sing. praes. ind. hnn stamklinker tot i, in den 2 " pers. plur. tot e, b.v: mrta meten; mits, mit, met; vargètd vergeten; vargits, vargit, varget; ëta eten; its, it, et. De verba, wier stam eindigt op z (uit s), veranderen in den 2"' en 3'" pers. sing. hun klinker in eu, b.v: lë'za lezen; lens; ganêta genezen; ganeus. Gêva geven, heeft in den 2l" en 3 " pers. sing.gie(f)s, (zie § 178), gief, in den 2"" pers. pl. gef. De imperat. sing. heeft den klinker v. d. infinit; de imper. plur. is gelijk aan den 2en p. pr. ind. et, et. Vermelding verdienen: zin zien; 1* p. pr. ind. zen, 2° p. zus, 3° p. zilt; 1' en 3' p. pl. zin, 2' p. pl. zet; imperat. ziich, zie; zët ziet; part. gazen. trejja treden, tröj, troja, gatröja, naast trejda, gatrejd. Zwak zijn: bèija bidden; bèijda, gabèijd. knejja kneden; knejila, gaknejd. Ie ka lekken; legda, galë'k. § 215. Klasse VI. Onfr. Ps: a — uo — uo — a. Limb. Serm: a — li — ü — a. Maastrichtsch: a, ao — ö — ö — a. b.v: divgj dragen; drög, dröga, gadraga. Enkele verba dezer klasse hebben nog in den 2en en 3e" pers. sing. praes. ind. den umlaut behouden; de unigelautete' klinker vertoont zich als eu: draga dragen; dreugs, dreug; jaoga jagen; jeugs, jeug; vüra varen, rijden; veurs, veurt; zwëra zweren; zweurs, zweurt. De imperat. heeft den klinker van den infin: drug, draag en draagt. Geheel of gedeeltelijk zwak zijn: hakk.i bakken; bagd?, gabakkj. graovj graven; graovds, gjgraovj. jaogj jagen; jaogdj naast jog, gjjaog. laojj laden; laojdj, g.daojj. lach/j lachen; tagds, gj/ach naast gj/achj. maold malen; maold.), gjmaob. ivassj wassen en wasschen; wazdj, gjwas&f. vraogj vragen; vraogdj naast i'rog, gjvraog. wejjj waaien; wejd.i, gawejd. wakd waken; wagdj, ga wak. stappa stappen; stabdj, gjstap. Ndl. scheppen komt alleen voor in het verl. deel: gjsaopj. Voor de vervoeging van shr/i slaan, zie gö n eu sto'/t § 230. II. Sterke werkwoorden met reduplicatie. § 216. Klasse VII. Onfr. Ps: a ie ie a. Limb. Serm: a i(e) i a. Maastrichtsch: a(a%), a e, i - e, i a(tr),a. b.v: va/1.) vallen; vel, veb, givalb; hanga hangen; hing (hóng), liiiig.) (hóngj), gjhangs. Umlaut in den 2C" en 3°" p. sing. praes. ind. vinden we bij: valb vallen; vè/s, vélt; ha'uv houden; hè/s hélt-, terwijl è vóór nasaal overging in i bij: hnngj hangen; hings, liink-, vang.) vangen; vings, vink. In het praet. zijn hóng en vóng meer gebruikelijke vormen dan hing en ving. Vermelding verdienen de persoonsvormen van ha'wj houden: lc p. sing. praes. haw; 2e en 3e hè/s, hélt-, le en 3C pl. haw.)-, 2e pl. hajt (met den gewonen overgang van w toty vóór medeklinker (zie § 169). Praet. hel, pl. heb (zie § 186c). Imper. sing. haw, plur. hajt. Geheel of gedeeltelijk zwak zijn: spannj spannen; spandd, gispand naast gaspannj. zajt.) zouten; zajdj, gazajb. vawwj vouwen; vajdj, gjvajd. § 217. Klasse VIII. Onfr. Ps: a — ie(<) — ie— a. Limb. Serm: a— i(ë) — ï—a. Maastrichtsch: «o, o- — ë— ë—ao, ö'. b.v: slaap.' slapen; slëp, slepj, gdslaopd. Oudere umlaut van germ. a vertoont zich in den 2'" en 3C" pers. sing. praes. ind. bij: slc.opj slapen; slieps sliep; laotj laten; lies (uit liets), liet. Bij blo'zj blazen staat de umlautsvorm bleus naast blaos (2' en 3e p. sing.). Gedeeltelijk zwak zijn: blo'ZJ blazen; blaozdi, gjblo'zj. brö'jd braden; braojdo, gibrö'p. raojj raden; raojd.i, gJraop. Blo'ZJ en brojj behouden den stamklinker alleen in den le" en 3en p. pl. pr. ind. in den imperatief sing. en het participium; de overige vormen vertoonen uo. § 218. Klasse IX. Tot deze klasse behooren: hritj heeten, en sèijj scheiden. tièiU heeten, verkort in den 2en en 3e" p. sing. praes. en in den 2en pers. pl. de stamvocaal tot è: lièts, het; van dezen verkorten stam gevormd, luidt het zwakke praet: hèddj; het part. luidt: gihèitd. _ sèijj scheiden, komt gewoonlijk voor in de samenstelling oei sèijj en is geheel zwak; alleen in debeteekenis van: het huwelijk ontbinden, komt het grondwoord voor en heeft dan een sterk verl. deelw: gJsei/J. § 219. Klasse X. Hiertoe behooren: lo'upj loopen; stoetj stooten; houwJ houwen. Lo'upj loopen, verkort in den 2en en 3en p. sing. praes. ind. de stamvocaal tot ö; in den 2™ p. pl. tot o: löps, löp, top. Imperat. sing. lo'iip; plur. lop. Praet. lep. Part. gjlo'iipj. Stoeb stooten, heeft in den 2™ en 3™ p. sing. praes. ind. regelmatig umlaut: stiits, stiit. Imperat. stoet. Praet. sto t naast stoeddj. Part. gjstoetJ. Houwd houwen, slaan, is geheel zwak: houwdj, gjhouwd. § 220. Klasse XI. Hiertoe behoort ropj roepen. Róps heeft in den 2e" en 3en p. sing. praes. regelmatig umlaut: reups, reup. lmperat. róp roep, roept. Praet. rep. Part. gsróps. Zwak zijn: greujs groeien; greujds, gsgreujd. vloks vloeken; vlógds, gjvlok. 111. Werkwoorden met verschoven praeteritum. 1. Weten. § 221. Infin. wè'its naast wets; de infin. evenals de plur. ind. en het part. hebben, naast regelmatig t" (uit germ. ï), è'i ontleend aan den len pers. sing. pr. ind. weit. De 2" en 3e p. sing. praes. en de 2e p. pl. verkorten de stamvocaal tot è: wèts, wèt; le en 3e p. pl. praes. wè'its, wèts. Part. gswè'its, gswc'ts. Praet. le p. sing. wis, le p. pl. wists. 2. Kunnen. § 222. Infin. kónns; le en 3e pers. praes. kan, 2e p. sing. kans; le en 3e p. pl. kónns, 2e p. pl. kont. Uit dit schema ontwikkelden zich twee verba: le kans, 2e kónns, met den stamklinker in alle personen doorgevoerd. Praet. kós, pl. kósti (met syncope van //). Part. gjkós. Dat het praet. kant, plur. kant.), een praet. met rückumlaut is bij kin/u (zie § 238), en geen praet. bij kam kunnen, blijkt hieruit, dat het nooit voorkomt in de beteekenis van kunnen, terwijl overigens de vormen van kunnen en kennen door elkaar gebruikt worden, b.v: vjr kinds, kants, kósts iich net wij kenden u niet. 3. Durven. § 223. Dörrsvs durven, is geheel zwak: dörrsvds, gsdörrsf. 4. Zullen. § 224. Infin. Zölls naast za'ls, onder invloed van den le" en 3en pers. sing. zai; 2e pers. sing. zals, zöls\ le en 3e p. pl. zölls, za'ls; 2e p. pl. zött, zalt. Praet. zo uw, zouws. 5. Mogen. § 225. Bij mogen is eveneens de klinker van den le" en 3en pers. praes. in alle andere vormen doorgedrongen, dus. Infin. magj. Praes. ind. mag, rnags, mag-, plur. magj, mag, magj. Partic. gjmag. Praet. moeit, mochto. 6. Moeten. § 226. Infin. Moto. Praes. ind. 1e en 3C p.sing. mot; 2e pers. mós (uit móts); 1* en 3* p. pl. moto, 2- pers. mot. Praet. mós, mósto. Partic. go mós. 7. Deugen. § 227. Dit werkwoord heeft in alle vormen de vocaal van den sing. praes. ind. aangenomen en wordt geheel zwak vervoegd: do'iigJ deugen; dougd), gjdoutg. IV. Werkwoorden op -mi. § 228. Hiertoe behooren: zijn, gaan,staan en doen; deze verba hebben, als overblijfsel van de -mi conjugatie, in den Il" pers. praes. ind. n behouden. 1. Zijn. § 229. Infin. zin. Ind. praes. b'vn, bis, is; 1 , 3e p. pl. zin; 2C p. pl. zet. Praet. waos, waorj; door analogie-vorming ontstond daaruit le het paradigma: waos, waozj; 2C het paradigma: waor, waorj. Imp. bis, zet. Part. gjwes. 2. Gaan en staan. § 230. Infin. gö'n, stó'n. Praes. ind. le pers. sing. gaon, staon (naar analogie ook slaon sla; zen zie); 2e p. sing. gi is, stè-is; 3« p. sing. grit, stèit (uit * gajt, * gajt * gdit; zie Kern: Litnb. Serm. § 222 en Te Winkel: Noord Nederl. Tongv. pag. 111); (naar analogie ook: slè'is, slèit); le en 3° p. pl. go~n, stón; 2e p. pl. gaot, staot. Imper. ga uk, en naar analogie stank; pl. gaot, staot. Partic. gJgangd, gjsta'nds. Praet. gong, góngJ en naar analogie stóng, stóngj naast ging, sting. Opm. Slo-n heeft in den imperat. sing. slach pl. slaot. 3. Doen. § 2j1. Infin. doen. Ind. praes. le p. don naast daon (naar gaon); 2e p. dèis; 3e p. dèit (naar gris, grit); lc en 3e p. pl. doen; 2 p. pl. dot, daot. Praet. dcch, dóch; dègj, dogj; zie § 186. Het werkwoord Willen. § 232. Infin. Wèlh. Ind. praes. le p. wèl, 2e p. wèls, 3e p. ivelt; 1e en 3e p. pl. wèlU; 2e p. wélt. Partic. gjwèld. Praet. wouw, wouw3. Zwakke Werkwoorden. § 233. Een kenmerkend verschil bestaat er in de vorming van den ind. praet. van zwakke verba in het Ndl. en in het Maastrichtsch. Terwijl in het Ndl. de d van den uitgang de aan den voorafgaanden harden medeklinker assimileerde, heeft in het dialect juist het omgekeerde plaats. § 234. Regel: Het imperf. der zwakke verba wordt gevormd door -dj achter den stam; eindigt deze op een harden medeklinker, zoo wordt die geassimileerd aan de volgende d, d. vv. z. de tennis wordt media, harde spirant wordt zachte. Ook in den verbogen vorm van het verl. deelw., dat in het dialect t en d na medeklinkers afwerpt, treedt d op en heeft dan denzelfden invloed. § 235. Zoo wordt dus: p tot b: dö'ibdj doopte, gabdj gaapte, kctbdj kapte, klabdj klapte, knö'ibdj knoopte, labdj lapte, ntbdj raapte, söbdj schopte, schepte, s/i' ibdj sleepte, snabdj snapte, snóbdj snoepte, st vnibdj stampte, tubdj tapte, trwrnbdj trapte. Evenzoo in het verl. deelw., b.v. gjdö'ibdj mrljk gedoopte melk. k tot g: bewgdj beukte, drögdj drukte, fli^t'j flikte, gjbnigdj gebruikte, krgdj (v. krkj), knigdj knikte, ko'gdj kookte, Icgdj likte, lögdj lukte, niagdj maakte, i/t/gdj mikte, ptigdj pakte, plagdj plakte, pregdj preekte, ragdj raakte, ro'iigdj rookte, sigi/j (v. sikkj), smagdj smaakte, stig(/j stikte, strigdj (v. strikka), wrngdj werkte. Zoo ook in het verl. deelw., b.v. juj gjbnigdj zukdok een gebruikte zakdoek. nk tot tig d. i. gutteraal + g-je-ngd) jankte, plengd) (v.plmkj), wrngd) wenkte. t tot d: lèddd lette, plccnd) (uit plcrndd), phrntda) plantte, praoddj praatte, zwèdd) zweette. Zoo ook in het part. perf., b.x.pas gjpUrndj böim pas geplante boomen. ƒ tot v: blevd) blafte, bóvd) bofte, savd) schafte, stóvdj (v. stóffo snoeven). s tot z: blözdj bluschte, danzd) danste, pizd) piste, pazd.i paste, wi'nzd) wenschte. s tot i: bröêzd) bruiste, röezdj ruischte, toezd) tuischte. § 236. Docli de invloed van de zachte d op den voorafgaanden medeklinker ging nog verder; zelfs wanneer eene verbinding van twee harde medeklinkers voorafging, werden beide consonanten verzacht. Zoo werd: Harde consonant -f t tot zachte cons. + d, terwijl d + d tot d werd: bigdj (uit bigddbeduid), bcchtd)) biechtte, hözdj hoestte, lözdj lustte, liigdJ lichtte, gaf licht, mèzdd mestte, nczdj (v. nest) niezen), rozd) roestte, rözd) rustte, slagd) slachtte, trüzd) troostte, wagd) wachtte, zögd) zuchtte. Harde consonant + s tot zachte cons. + z: glidzd) (v. glits)), kledzd) kletste, kedzd) ketste, liep hard, kodzd) kotste, kredzd) (v. krets)), pidzd) pitste, zwedzd) zwetste. Harde cons. + s tot zachte cons. + é: kwadzd) (v. kwats)). Opm. 1. Voor een dergelijk verschijnsel in het Middelnederlandsch zie men Kern: Limb. Serm. § 115; ook daar zal de uitspraak wel geweest zijn als die in het Maastr. dialect, al is zulks in den regel niet in het schrift uitgedrukt. Opm. 2. Voor den inversievorm van den 2en p. pl. praes. en imperf. ind. geldt dezelfde regel; zie § 208. Brengen, Denken, Dunken, Koopen, Zoeken. § 237. Bring) en druk) hebben in het praet. en part. broek, doek-, meerv. brockt), doekt)-, g)broeh, g)doeh, naast vormen meta. Tuttk) dunken. I'raes. ind. 3e p. inieeh tienks. Praet. mieeli toe/is. Part. g)tochs. Kffup) koopen. Praes. ind. 2e en 3e p. sing. kóps, köp naar analogie van löps, töp (v. hrupS). Praet. koch; pl. kochtj. Part. gjkoch. Zcukj zoeken, wordt regelmatig vervoegd: zengdj, gjzenk. Kennen, Leggen, Zeggen, Zetten. § 238. De praeterita van deze werkwoorden vertoonen »riickumlaut». I nfin. zèggj, lèggj, 1 nd. praes. 1* p. sing. zèk, lek; 2e p. zèks, léks; 3e p. zet (uit sagid), lèk; 1« en 3e p. pl. zèggj, lèggj; 2e p. pl. zèk, lek. Praet. zach, lach-, plur. zachtj, lachtj. Part. gjzacli, gjlach. Zèttd zetten. Praet. zat-, plur. zattj. Part. gjzat. Ook kin >13 kennen, dat regelmatig zwak vervoegd wordt: kin dj, gjki/itl, vertoont een praet. met »riickumlaut«: kant, kantj, doch alleen in de beteekenis van kennen, terwijl de overige vormen ook voor kunnen voorkomen; zie § 222. Opm. lu plaats van zachtJ, lachtj, kantj, zouden we verwachten zagi/j, lagth, katids, doch deze vormen zijn waarschijnlijk aan het Hoogduitsch ontleend; zie Kern: Limb. Serm. § 101. Hebben. § 239. lnfin. Iiöbbj. Ind. praes. 1e p. sing. höb; 2e p. höbs; 3e P- het (uit hevet, havit)-, 1<- en 3e p. pl. höbbj; 2e p. höb. Praet. zooals in 't Ndl. Part. soms gogad naast gj/iad. Een optatiefvorm vinden we nog in: hej hadde, hejahadden (met umlaut en overgang van d in j), b.v: hej iech 3t gjwritj hadde ik het geweten. § 240. Ho'h halen, spewb spelen, zwè'ito zweeten, vertoonen eenige afwijkingen: hö'li heeft alleen o' in den infin. imp. sing. en den len en 3en pers. pl. praes. ind.; de overige vormen hebben ao; spewh heeft alleen in de genoemde vormen ew, overigens aö; zwè'itj verkort in den 2e" en 3e» pers. sing. praes. ind. en 2en pers. pl. è'i tot è, evenzoo in het imperf. en part. zwèts, zwèt, zwèdds, gjzwèt. WOORDENLIJST. A. Aal (visch), iel. Aam (vat van 150 L.), ciom. ao/rurj (subst. pl.)- ') Aan, aon. Aandoen, aondoen. 2) \anleg, aonlèk. Aanranden, aonrcinm. Aanzien, aonzèns (snbst.). 3) Aap, up. Aar (korenaar), aor. Aard, urci. Aardappel, ërappjl. Aardbezie, erjbèis. Aarde, erd. 4) Aardig, aorcteg. Aard man n et j e, ë vjrmentwka. Aas (eenh. i. h. spel), aos (m.). abbandant. 5) —, abriekol (m.). 6) Abrikoos, appjhkouw. Acht, ach. Achter, achter. Achtereen, achtartin. 1, -achtig, -echtag. Achterste, echtarsta. Achteruit, achtjroet. 8) Achtste, agdj naast achstJ. Adem, aosam. Ader, aopr. Adieu, addie. Advocaat, avvjkaot. Af, aof. Afgaan, aofgö'ti. 9) Afgang, aofgank. 10) Afkomen, aofk&mi. n). Aftrekken, aoftrèkkj. 12) Akelig, akjhk, akjljg. A. ') Houtskool; zie Onze Volkstaal 111. 146. 2) Reflexief, met de beteekenis: zich aankleeden, zie de Bo i. v.; oppon. oct-doen (reflexief). 3) in de uitdr: van aonzcns kiiuu, van aangezicht kennen. 4) uitdr. eiïvjr crd ligg.t gestorven, maar nog niet begraven zijn; zie de Bo i. v. aarde. 5) in de uitdr: in abbmdant in overvloed; fra. en abondant. 6) in het biljartspel: door op den band te spelen een bal maken; fra. bricole. 7) ook met de bet. van: aanstonds; zie de Bo i. v. 8) ook als subst. masc. met de bet: bijuitgang van een huis in eene andere straat. 9) ontlasting hebben; met mus aofgern iemand een eind vergezellen. ,0) uitdr: aon dan aofgank zin diarrhée hebben. ") met de bet: naar beneden komen; ook: bij iemand op bezoek komen. 12) ook met de bet: photographeeren. Al, at. Alarm, alcrjm. Alleen, altèin. Allemaal, alhmaol. Alles, a/Ijs. alhwèil. 13) alhgasie (vr.). '4) Allerlei, aldorleij. Almanak, alhnunak. Als, cs. Altaar, aitaor. Altijd, ciltid. Al wederom, alwêrom. 15) Amandel, ama ndsl. Ambacht, ambach. - crmbjras (m.). 16) Amper, crmpor. n) Ander, a'ndar. Anderhalf, óndjrhaf. Anders, crndjrs. Andijvie, andivie. Angel, a'ngjl. Angst, a/igs. Anijs, an 11 is. Anker, crnk.ir. Antwoord, ccntwörd. Apotheek, aptiek. Apotheker, aptiehr. Appel, appjl. Appetijt, appetït. Appelsien, appjljsen. April, ctprèl. , aprensie(\v. zonder mv.),s) Arm (subst. en adj.), enni. Armoede, crjinoj (m.). Armoedig, crjineiiptjg. Armzalig, emnziebg. Asch, as, as. Aschwoensdag, assdldgönsddg. Asperge, dsperzj. Astrant, dstrwnt. Avond, aovdnd. ,fJ) Azijn, 3ZÏH. B. Baai (wollen stof), baoj. Baan, baon. Baard, bard. Baars, bars. Baas, bas. Baat, bat. - balengjr. ') Babbelen, bcbbdh. 13) bijw. v. tijd, met de bet: tegenwoordig, heden ten dage. 14) omslag, plichtplegingen. 15) zeer gebruikelijk; syn. van wer. 16) fra. emba rras; met debet: verlegenheid, moeilijkheid; omslag, plichtplegingen. ,7) met de in het Ndl. verouderde bet: zuur, scherp van smaak. I8)fra. apparence; met de bet. waarschijnlijkheid, kans, b.v. dj is gein apre nsie van soen wër, er is geen kans op mooi weer. ,9)göjjiiaovjiid, naovjnd, goeden avond. B. !) baliekluiver, leeglooper; ook haantje de voorste in slechten zin; soms samengesmolten uit balie-hanger? bebbalka. 2) Bad, bad. Baden, baoja. Bagijn, ba gein. 3) Bak, bak. 4) bak. 5) Bakken, bakka. Bakker, bekkar. Bakkes, bakkas. Bal (m), ba l. Bal (onz.), bal. (vr.). Balein, balein. Balk, ba'lik. Band, ba'nd. Bang, bang. b). Bank, bank. Bankier, banker. Bankroet, bankrot. Barak, brak. Barbara, Berab. Barbeel, be'rab. Barbier, berrabër. Barmhartig, bemmechtag. Barrevoets, bemveuts. Barsten, bërsta. Barst, bö'rs. batraof. 7). bats. 8) Bazelen, bazala. Bed, bed. Bedelaar, bedaler. Bedelen, bedala. Bederven, baderava. Bedienen, ba de na. 9) Bedriegen, badrega. Bedroefd, badrenf. Beek, bek. Beeld, beid. Been, brin. Beer (mannetjesvarken), bier. Beer (verscheurend dier), ber. Beest, bies (vr.). biestarèij. ,0) Beet, bet. u) Bef, bef. - bagaoja. I2) 2) subst. neutr. met de bet: praatziek mondje. 3) steeds met de bet: geestelijke erde-zuster. 4) dim. zonder umlaut: bakska met de bet: vloeistof maat; zie de Bo i. v. bak. 5) subst. neutr: jong varken, mul. bagge; gewoonl. in de samenst. spebak speenvarken. 6) ook als subst. masc. met de bet: vrees; höb nier grina bang wees maar niet bevreesd. 7) oorspr. wel: losser van steenkolen aan het bat , d. i. kaaimuur, langs de Maas; thans alleen als scheldwoord met de bet: straatvlegel; syn. batjakkar; zie ook A. van de Water i. v. battraaf. 8) subst. fem: dij, bil, van mensch en dier. 9) ook met de bet: voorzien van de Sacramenten der stervenden. 10) beestachtigheid, laagheid. 11) dim. bitsa, bittaka; gró'ndbrt höbba vischterm: met den haak aan steenen of struiken vastzitten. 12) mnl. begaden; met de bet: bevuilen, smerig maken toetakelen; zie de Bo i. v. 6 Beginnen, bjginnj. Begrafenis, bigraffsnas. Begrijpen, bjgrtpj. Beide, bèij (steeds voorafgegaan door alh). Beieren, bripm. 13) Beitel, beitel. bej/j. ,4) Bek, bek. Beklag, bak/dg. Bel (schel), bel. Beleefd, bjltf. Believen, bleva. Beloven, bjlciovj. Benauwd, bjnajd. Benieuwd, bjnöijd. benkabk. l5) Berg, be-rag. Berechten, bariechto. 16) Berrie, bene. Beschaamd, bd&êmp. Beschuit, bjsut. Beslag, bas lag. 17) Besluit, baslnt. Besprek, basprêk. Beste, bï'stj. Besteken, baste ka. 18) Beter, béter. Beuken, beu'ka. 19) Beurs, baörs. Beurt, bciört. Beuzelen, bewzab. Bevallen, bavalb. Beven, beva. Bewaren, bawaora. Bezem, bessom. bjzej (onz.). 20) - bjzens (onz.). 21) Bezweet, bjzwèt. Bibberen, babbib. - bubbjhsenjs. 22) Bidden, bèijj. 23) Biechten, bcchte. 24) Bieden, bcjj. Biefstuk, bustök. Bier, her. Bij (voorzetsel en bijw.), brij. Bij (subst.), bèij. Bijbel, bibjl. Bijkans, bjka'ns. n) spelen der klokken vóór het slaan. 14) betten, wasschen van wonden; zie de Bo i. v. baaien. I5) afleiding van bang; soms nog met de bet: vrees veroorzakend, b.v: hst is bèij zoc bcnkohk 't is hier om bang te worden; in den regel met de bet: vervaarlijk groot, ,mj benkjLtkj hrrjl een groote kerel; als adv. van graad = zeer, b.v: lur is be-nkjhk liehk hij is zeer leelijk. 16) syn. van bjdeiu. I7) ook met de bet: beroerte. 18) op verjaar- en naamfeest een geschenk geven; zie de Bo i. v. 19) met de bet: huilen, schreien, schreeuwen. 2Ü) in de uitdr: gei luzej höbbj van geen flauw begrip hebben van; zie Onze Volkst. II. 212. 21) vaöl bjzens höbbj veel bekijks hebben. 22) in de uitdr: da bubbdbsënss hóblu bibberen. 23) gewoonlijk reflexief. 24) steeds reflexief. Bijl, bil (onz.). bèis (vr.). 25) bize. 26) Bijten, bita. Bijvoorbeeld, bavcirrbald. Bijzonder, bazwndar Bikkel, diggal. Bikkelen (met bikkels spelen), diggala. Binden, bvnda. Binnen, binnj. Binnensmonds, binnasmóns. bis — Ndl. tot. Bisschop, bissop. Bitter (bvnw.), bittar. Blaar (optrekking der huid), blaor. Blaasbalg, blaosbcrlak. Blad, blad. Blaffen, blcffa. Blaker, blukart. Blank, bhink. Blauw, blouw. Blazen, blo-za. Bleek, bic ik. Bleu, blii. Blijde, blèij. Blijken, blïka. Blijven, bliva. Blik (onz.), blek. Blikken (bvnw.), blèka. Bliksem, bliksam. Blind, bli'nd. Blindedarm, blinnandrram. Blinden (subst. pl.), blimia.27) Blinken, blïnka. Bloed, blod. Bloedzuiger, blodznkar. Bloeden, bloja. Bloeien, bleuja. Bloem, blom. Blok, blok. Blond, bló'nd. Bloot, bloct. Blootshoofds, bloctskop. Bluffen, bluffa. Blusschen, blössa. Bluts, blöts. Bocht (onz.), bóch (vr.) 28) Bode, baoj. Bodem, böjam. Boedel, boel. Boeha, bahej. Boek, bok. Boekvink, bokvrnk. Boenen, boena. Boer, boer. Boerachtig, boeratag. Boete, böta. 25) scherpe noorden- of oostenwind; Kiliaen bijse, zie Kern: Limb. Serm. p. 654 i. v.; Mnl. Wdb. I. kol. 1270 i. v. bise 26) bizë gö n zeggen de kinderen van een tol, die slecht opgewonden, in plaats van rond te draaien, wegvliegt; fig. doodgaan; zou dit woord een vervorming zijn van het werkw. bij zen, wild heen en weer loopen van koeien, dat elders in Limburg voorkomt? zie Onze Volkstaal II. 212; III. 146. 27) ook een sing. blin komt voor.28) ook wel eens met de bet: slechte gemeene menschen; zie de Bo i. v. Bof, bóf. 29) Bok, bok. Bokaal, bskal. Bokking, bökkom. Boksen, bókss. Bol (bvnw.), bo'l. 30) Bombarie, bombarie. Bonjonr, bjjoer. Bonk, bó'nk. Bont, b&nt. Boodschap, 3I) Boog, baog. Boom, bo um. bo umo'lie, olijfolie. Boon, boen. Boor, bor (onz ). Boord (rand), bo rd (onz.). Boorden (van kleedingstnkken), baördj. Borduren, bordurj. Boren, baorj. Borg, bö rjg. Borst (vr.), börs. — — bö'rssóktar. 32) Borstel, bewrstil. Bosch, bos (vr.). Bot (viseh), bot. Bot (stomp), bot. Boter, bö'tdr. Boterham, bö'tram. bö'tjrmè'hk, karnemelk. Bots, bóts. 33) Bouillon, boe/jóng. Bout, Iwut. Bouwen, bouwo. Boven, bö'VJ. Bovenste, bewvjnstj. Braaf, braf. 34) Braambes, bnrnul (vr.). 35) Braden, brojj. Brand, bra nd. Branden, branna. Brandend (bvnw.), branndtdg. Brander, brendjr. Branderij, brendjrèij. Brandnetel, branmtol. Brasem, briesdin. bredsog. 36) Breed, breid. Breedte, brèiddj. Breken, brë'kd. Brengen, brvnga. Breuk, breu k. Brief, bref. Brik (steen), brik. Bril, brei. 29) met de bet: mondvol,gèinJ bóf zègga niets zeggen; dimin. bufkj stukje. 30) alleen met de bet: voos, b.v. van radijzen; Kil iaën bol = spongiosus. 31) daarvoor gebruikt men steeds het woord: kj/nissie. 32) gekristalliseerde bruine suiker. 33) bóts hritpj misloopen, niet treffen. 34) ook met de bet: zoet (van kinderen). 35) zie ook: Onze Volkstaal II. 213; Jongeneel: Wdl. pag. 9; Simons: pag. 26. 3Ö) dartel, weelderig; zieKiliaen i.v. bredse, bradse. dao achter, daar ginds. - — dao icrs, zoo even (pas). daölki. 2) dabbj. 3) dabbite. 3) Dadelijk, dadjljk. Dag, dag. Dak, tak. Dam (in 't spel), dam. Dame, dam. Damp, da'mp. Dan, dan, dan. Danig, daondg. 4) Dank, dank. Dansen, da'nsj. Danser, drnsjr. Darm, derjm. Das (halsdoek), das, pl. des. Das (dier), das, pl. dassj. Dat, dat. Deeg (onz.), drig (m.). Deel (gedeelte), dè'il. 5) Deelen, dèite. Deftig, defteg. Degelijk, drgjhk. Degen, drgj. Deken (m. en vr.), dêks. Dekken, dckki. Denken, drnki. Derde, derdj. Dertien, darden. Dertig, darteg. Dessin, dossing (m.). j Deugd, dciög. j Deugen, do'iigJ. I Deugniet, daögsnet. j Deuk, detrk. Deuntje, deunsj. Deur, detrr. deur (111.). 6) Deze, dczj, des, dit. \ Die, de, die, dat. Dief, def. Dienen, denj. Dienaar, dendtr. 7) Diep, dep. Diepte, de/)dj. Dijk, dik. Dik, dik. Dikte, digdj. Dikwijls, dèks, comp. dèksor. 8) Ding, dink. er niet van af; andere voornaamw. bijw. zijn o.a: donaotouw erheen; dizó'ndjr er zonder; d.me'VJ ernaast; d.xhrr erdoor; dj mét ermede; djvewr ervoor; zie ook Dr. J. H. Kern: Limb. Serm. pag. 656 i. v. der-. 2) jonge kraai; zie: Jongeneel pag. 12; Kluge i. v. dohle. 3) het eerste met de bet: krabben met de hand; het tweede met de bet: wroeten in den grond; vgl. de Bo i. v. debbelen. 4) als adj. met de bet: groot, geweldig; als adverb. van graad = zeer; zie de Bo i. v. 5) uitdr: jn hiel dtil een massa, een heele boel. b) stier; zie Jongeneel, Wdl. pag. 14. 7) steeds met de bet: agent van politie. 8) zie ook de Bo i. v. diks. Dinsdag, drnsdjg. Disselboom, distJlbo'um. Distel, distel. Dochter, dochter. Doedelzak, doedelzak. Doek, dok. Doen, doen. q) Dof (mat), dóf. ,0) Dog, dok. Dokter, doktor. Dol (bvnw.), dö'l. n) döIlJ. '2) Dolk, do'tek. Dom (bvnw. en achtervoegsel), dom. Donder, dóndjr. Donderdag, dóndarddg. Donker, dó'tikal. ,3) Dons, dó'ns. Dood (subst. en adj.), doed. Doodgraver, doejjgrevjr. — doepwagoi, lijkwagen. Doodvallen, doedvalte. 14) doedsprrnsj. 15) Doof, do'iif Dooien, doep. Dooier, dopr Doopen, dö'ipj. Door, dö'r. Doren, dorj. Doos, does. Dop, dop. ,6) Dorp, dö rjp. Dorpel, dö'bpjr. Dorschen, dërsj. Dorst, dö'rs. Dorstig, deirrsteg. Dozijn, djzèin. Draad, draod. Draai, drej. ") Draaien, drejjj. Draak, drak. Draf (voetier), draf. Draf (het draven), draf. Dragen, dragj. Drager, dregsr. Drank, drank. Dras (subst.), dras (m.). ,8) Drek, drek. Drie, drèij. Drieërlei, drèijdjrlèij. Drift, drif. Drijven, drn'J. Dringen, dring». 9) doch: VJn don höbbj noodig hebben. 11) ook met de bet: drukkend; dófwcrjrn drukkend warm. u) duizelig, b.v. döi in dj kop; ook van een schroef, die verloopen is. ,2) verward spreken, ijlen van een zieke, zie: Jongeneel, Wdl. pag. 13; A. van de Water pag. 69, i. v. dol. 13) alleen van kleuren. 14) zeer gewoon in verwenschingen: dj kins nueh doedvalte je kunt me gestolen worden. I5) bidprentje ter herinnering aan afgestorvenen. I6) ook met de bet: priktol. 17) ook met de bet: rondje, fra. tournée, uitdr: zjiun drejaonget höbbj pleizier aan iets hebben.ls) koffiedik; zie: Onze Volkst. 11. 215; A. van de Water i. v. drats. Drinken, dri'nka Droes, (paardenziekte), droes. Droevig, dreuvag. Droog, driig. Droogte, driigda. Droom, dro um. Droomen, dröitna. Droppel, dröppal. dröpka. 10) Druif, droitf. Druipen, drüpa. Druk, drök. Drukte, drökta zelden drögda. Dubbel, dobb.il. Dubbeltje, döbbalsa. Duidelijk, dudalak. Duiden, -döip (in samenstellingen' Duif, douf Duim, doum. Duimeling, düntaling. Duister, dustar. 20) Duitsch, döits. Duivel, duval. düvalshaörkas. 2I) Duizend, doezand. Dun, dun. 22) Dunken, twnhd. Duren, dota. Durven, dörrava Duur (subst.), doet Duur (adj.), deur. Duwen, döip. Dwalen, dwaola. Dwang, dwank. Dwars, dwers. Dweil, dweil. Dwerg, dwrrjg. Dwingen, dwinga. E. ') Echt (bvnw.), ech. Eed, èid. Eekhorentje, èikheivrmsa. Een (telw.), èins, èin, ri. i. Een (lidw.), w, ) fèiinekjr. 2, Ferm, femm. 3) Femelen, finwb. 4) Fijn, fin. Fijt, fit (onz.). fikte. b) fitsjb. b) Flater, flabr. Flauw, flarw. Flauwte, flajb. Flesch, fles. fletss. 7) Flikken, flikks. 8) Flink, flïnk. Flous, flotts. 9) Fluim, flöiin. Fluiten, flirib. flö-itort. ,0) Foef, ff Foei, fojL foenub. n) — foetjb. 12) föebler. I3) j Foeteren, foebrj. fóm (vr.). 14) Fontein, fantèin. Forel, fa rel. Fornuis, farnüs. Fortuin, fartöin. Fout, fo'ut. Framboos, fhun bos. ; Franje, fra nfal. Fransch, fra ns. Frans, Frens. Fratsen, frats.). F. ') z.ieh fèl makd zich trotsch, verwaand voordoen. 2) trotsch, verwaand persoon. 3) ook: flink, b.v: J femm kend een flink kind; luit regsnt femm 't regent flink. 4) met de bet: den vrome uithangen, huichelen; stil in de ooren spreken, meestal van vrijers gezegd. 5) subst. pl. vingers, zie Jongeneel Wdl. i. v. 6) knutselen, peuteren. 7) werpen, neersmakken, in den regel fig. uitflappen. 8) klaarspelen. 9) zie van Dale i. v.; ook: slordige vrouw, waar niets inzit. ,0) witte kaas, wrongel; zie jongeneel Wdl. pag. 17. n) kreuken, ineendrukken; digitis lascive attingere, zie ook: Onze Volkst. 111. pag. 10 i. v. fuimelen. 12) bedriegen bij 't spel, zie: Jongeneel i. v. foetele; Onze Volkst. 11. 217,111. 147. I3) bedrieger in 't spel. 14) eene soort van briket, bestaande uit kolengruis en Franc (munt), frang. Frisch, fris. Frons, fró-ns. Fruit, fririt. Fruiten, frö'itj. I5) Fuik, foek. G. Gaan, gon. Gaar, gar. - gar. i) Gaarne, gërs. Gade, gaoj (subst. masc.). 2) Gaden, gaojj. 2) gapm. 3) Gaffel, gafpl. Gal (vocht), gal. Galg, galldng. Gang, gank (m.). Gans, gajs. 4) Gansch, ga'ns. Gapen, gapj. Garen, garj. Garde, gert. 5) Garf, ge-rdf. Garstig, ga/s. Gas, gas (vr.). Gat, gat. Gauw, gaw. Gauwdief, gajdêf. Gazet, gizèt. 6) Gebaren, gjbietv. 7) Gebedel, gdbcddls. Cebeuren, g.üniörj. Gebod, gjbod. 8) Geboren, gsborj. Gebroeders, gibreurs. Gebruiken, gjbrukj. Gedachte, gjdachtj. g.idag (onz.). ") Geduld, gjdö ld. Gedwee, gsdwic. Geel, gel. Geelzucht, gelvemf. Geen, gèiiw, gein, géi. 10) Geest, gè'is. Geestelijk, gèistjhk. leemaarde met water vermengd; zie Jongeneel i. v. vom. 15) in boter bakken, gewoonl. v. prij, uien. G. ') gewoonl. met een negatie: gar net, garoet net in het geheel niet; hgd. gar. 2) met de bet: 't geen mij behaagt: dat is iiijiij gaoj, dat gaojt iiuclt dat behaagt mij, dat is wat ik gaarne wenschte; zie Kil iaën i. v. gade en gaden. 3) wasem, damp van kokend water. 4) zie: Onze Volkst. 11, 218 en vooral: E. Maurmann: die laute der Mundart von Mülheim a. d. Rulir, § 160, anm. 2. 5) hengelstok. 6) het woord courant wordt niet gebruikt. 7) gewoonl. met een negatie, met de bet: ergens niet van reppen: lur gjbicrd.i net mie dJiiao hij repte daar niet meer van, sprak er geen woord meer over. 8) uitdr: zjii vif gjbojj zijn vijf vingers. 9) zj gjdag ha'WJ tot de tafel des Heeren naderen. IU) gèitun irinj geen enkele, niemand. Geeuwhonger, giehó'ngar. Geheim, gihèim. Geit, grit. Gek, gek. Gekkin, gekkin. Gelach, gjlachs. Geld, geld. Gelden, gel Li. geldps. ") Gelei, idlèij. Gelijk, gj/ik. 12) Geloof, gJloiif. Gelooven, gjlirivj. Geluk, gj/ök. gj/ö'ijjrs. ,3) Gemak, gjinak. Gemakkelijk, gjmekjhk. Gemeen, gdmi'in. Gemeenlijk, gjmèitwldk. gjinèi/unk. u) Gemeente, gdmèints. Gemoet, gjmot. 15) Genade, gjnaop. Gendarme, znidcram. 16) Geneeren, z.mirj. Genezen, ganezj. Genieten, gjiieto. Genoeg, ganóg. gjpfk (onz.). 17) Geraamte, gjremsal. Gerammel, gjrammzls. Gereed, gjrè'id. Gerief, gsref Geriefelijk, gsriphk. Gerieven, gjrevj. 18) Gerst, gêrs. Gerust, gjrös. Geschreeuw, gjsriews. Gesp, gespal. Gestadig, gjstied.ig. Getal, gJtirt. Getuig, gatüg (onz.). IQ) Getuige, gJtöigJ. Gevaar, gJvar, gsvaor. Gevaarlijk, gjvier.>L)k. Geus, güs. 20) Geval, gsvai. Gevallen, gjvalh. 21) Gevel, ge'vol. Geven, grvj - —g.nrur. 22) Gewaarworden, gjwarwerdj. Geweer, gjwtr. Gewend, gswènd. ") weelderig (v. bloemen en groen), zie: Jongeneel i. v. gelpsj; Onze Volkst. II, 218; W. van Schothorst § 73. 12) uitdr: zoegjlik aanstonds; dat strit zjcIi gjhk dat komt op hetzelfde neer. ,3) het luieren. 14) gemeene vent 15) in de uitdr: vn Jt gjmot ktrnu ontmoeten, tegenkomen. ,6) fig: groote vrouw, die haar op den tand heeft. 17) bagage. 1S) klanten bedienen in een winkel. ") ziev. Dale i. v. getuig; ook met de bet: tuig, slecht, gemeen volk. 20) naam van hem, die niet katholiek is, of zijne plichten als katholiek niet onderhoudt. 21) met de bet: behagen.22) vorst, subst. neutr. bij vrerj. Gewennen, gjwerta. ") Geweten, giwcta. Gewicht, gjwiech. Gewikst, gswiks. 24) Gewoon, gjwoen. 25) Gewoonlijk, gjwoetwhk. Gewoonte, gjwcntj. Geworden, gjwrrda. 26) Gezanik, gjzanjks. Gezeggen, g3zègg3. 27) Gezellig, gjzèthg. Gezelschap, gizèlsap. Gezicht, gjziech. Gezond, gjzó'/id. Gierig, gïr. girjbok. 2S) Gieten, géts. Gift, gif. «) Giftig, gipg. 3()) Gij, ger. Gips, gips. Gist, ges. Gisteren, gistjrj. Glad, glad. Glans, gla'ris. Glas, glas. Glazig, glazjtig. 31) — — glitsj. 32) — glitsirjg. 33) Gloeien, gleujj. Gloeiend, gleuptig. Gluiper, glupjrt. God, God. 34) Goed, gód. 35) Goedkoop, gopko'iip. Goesting, góstjng. 36) Goochelen, go uchah. Gooien, goeji. Goot, geu't, göt. Gordijn, gdrdèin (vr.). Gorgelen, gö'hgarj. Goud, go'ud. Govie, gö'vie (m.). 37) Graaf, graof. 3S) Graan, graon. Graat, groot. Grabbelen, grabbab. : Gracht, gr ach. Graf, graf. grwnier. 3C>) ") ook in de sanienst. aof-, aongjwena. 24) bij de hand, geslepen, zie: A. van de Water i. v. gewiekst. ") echter niet met de bet. van gjwënd. 26) alleen in infin. voorafgegaan door kunnen of laten. 27) alleen in de verbinding: zich laotj gazègg}.28) gierigaard. 2") subst. fem. met de bet: gramschap. 3U) kwaad, nijdig. 31) van aardappels. 32) gewoonl. öetglits3 uitglijden, zie: de Bo i. v. glitsen; Kiliaen i. v. glissen. 33) glibberig, glad. 34) 2* nv. Gaods, b.v. in Gaods naotn. 35) als subst., inv. geudjrj. 3") lust, smaak, zie de Bo i. v. goeste 37) klein zoetwatervischje; uitdr: op zjhj gö'vie krlg3 op zijn baadje krijgen. 3S) ook: greppel, gracht, b.v. in den straatnaam Liir3graof Looiersgracht J") fra. grand -mère. gramper. 40) Grap, grap. Gras, gras. Graven, graovj. Greb, gröb. Grens, grens. Grijnen, grèini. 41) Grijs, gris. Groeien, greup. Groen, greun. Groente, greuntJ, pl. grcuntos. Groeze, gros. 42) Grof, grof. groffilsnagal. 43) groffiejaot (vr.). 44) Grond, gr&nd. Groot, groet. Grootscli, griits. 45) Grootte, griidds. Gruis, grus. 46) göbbjlj. 47) Gultien (subst.), gö'ldj. 4S) Gulzig, gd/zjg. Gunnen, gunna. gössj/j. 4") H. Haak, haok. Haan, haoit. Haar (znw.), haor. Haar (vnw.), haor. Haard, hërd. Haas, Itaos. Haast (bijw.), hoos. Haat, luit. Hagel, hagjl. Hak (hiel), hak. Halen, höio. Half, haf naast halhf. haijpng. ') Hals, ha'ls. Hamel (schaap), hanul. Hamer, hanul. Hand, hand. Handgeld, ha ndgeld. 2) Handelaar, hendjlcr. Handig, hendjg. I 4") fra. grand-père. 41) boos kijken, een zuur gezicht trekken. 42) alleen met de bet: graszode; zie: Franck i. v. groeze. ") kruidnagel; zie: de Bo, Jongeneel, Kiliaen i. v. 44) anjelier, zie Schuermans i. v. groft'iaat. 45) met de bet: trotsch, hoovaardig. *») steenkolengruis. 4T) braken, overgeven, zie Jongeneel Wdl. pag. 23; uitdr: nao do Göbbilstraot go'ii moeten braken. 4S) ook göl/j, als het woord in den zin geen nadruk heeft, b.v. jiu gölh fifijg doch è'inj gö'ldj. 4") morsen; zie de Bo i. v. gusselen. H. ') eigenlijk: pachter, die de helft van zijn vruchten als pacht betaalt; zie: Kiliaen i. v. half-win; de Bo i. v. halfwinning; het woord is algemeen in gebruik voor pachter. 2) handgeld gêvj de eerste inkoopen doen in een pas geopenden winkel, gewoonl. van buren en vrienden. Handschoen, hejs. 3) Handvol, ha'mpl. Hangen, lutiigj. henski. 4) Happen, happa. Happig, heppatog. Hapschaar, hapsiir. Harig, haörag. Haring, h ie rang. Harmonie, herramanie. Harp, herap. Hart, hart. Hatel ij kheid, hatalakaghèid. Haver, havar. Hazelnoot, hazanewt. Hebben, höbbj. Heel, hiel (bijw.). Heelemaal, hiehmaol. Heer, hier. 5) Heerschap, hiersap. 6) Heesch, hè is. Heet, heit. Heeten (noemen), hèita. Heg, hek. Heirook, hèijro'uk. Heide, hè ij. Heilig, hèlag. Hek, hèk Heks, heks. Hel (znw.), hè/. hel. 7) hel. 8) Helder, lielc/jr. Helft, hèllaf. Helm, her lam. Helpen, helapa. Hemd, hwma. | Hemel, hïmal. \ Hen, hin. Hengel, hrngol. Hengst, hings. Herberg, herabcng. hcrj (m.). 9) Herfst, herus. herransi. 10) Hersens, hersjs. Hert, hert. hewhnterd (m ). ") Heup, Iteu-p. Hier, lièij. hèijara. 12) hies (vr.), pl. hiessj. n) Hij, her. Hikken, hikkj. 3) zie: Onze Volkst. 111, 147; Maurmann § 160. 4) baasje; hit is m hensla het is een baasje; soms dim. van Hans, dat echter onbekend is? 5) ook zeker insect, waterjuffer. ") personen bij wie men dient; meester en meesteres, zie: van Dale i. v. heerschap. 7) hard (bvnw. en bijw.). 8) toe dan, b.v. hel ga/ik noe toe ga nu heen; zie Jongeneel i. v.Q) voorhuis, vestibule; zie Kiliaen i. v. ere. 1U) hernnsj kies kaas uit het plaatsje Herve afkomstig, Limburgsche kaas. ") vlierboom; Kiliaen: holdertere, holtertere, holentere; vgl. nlid. holunder; zie Kluge i. v. 12) meer naar deze zijde, b.v. ju höês hèipn; uit hgd. hierher. 13) holte achter de Hinken, h'vnka. Hitte, hits. hoddal (m.). M) — Iwddala. 15) Hoe, wie. Hoed, hod. Hoeden, heuja. Hoef, hóf. Hoek, hok. Hoer, hor. Hoest, hos. Hoeven, höva. Hof, hof. Hol, Iw-l. Hollander, Hollen dor. Hond, hó'nd. Honderd, hó'ndard. Honger, hóngar. Honig, lumang. Hoofd, höid. 16) Hoog, hoeg. Hoogte, hiigda. Hooi, höij. Hooiwagen, höijwagal. 17) Hoop (m.), ho'up. Hoop (vr.), hö'p. Hooren, hiirj. Hoorn, hewra, pl. hewras. — hö'roet. 1S) Hoovaardij, hoevurt (in.). lg) Hoovaardig, hoevërdag. Horloge, garlö'za. Horretje, hüördso. 2") Houden, htrwa. knie; zie: Jongeneel i. v. Iiiëss, Kiliaen i. v. haessen; zie ook Kern: Limb. Serm. §111. 14) verwarring, knoeiboel; hat is tao anan hoddal liet is daar eene verwarring; alles ligt daar het onderste boven. 15) knoeien; laot Jm tner hoddoh laat hem maar sukkelen, knoeien; niet vast staan van tafels; hotsen, schokken van wagens. I6) pl. hö'ijar; dim. luidsj, gezegd van roode en witte kool als voorwerpsnaam: au höid, hödsa roed mos een roode kool; an höid sókkar een kegelvormige klomp witte suiker; zie: Onze Volkst. II, 220; Jongeneel i. v. heut; höid hoofd, waarvoor men als lichaamsdeel kop gebruikt, komt slechts voor in de volgende uitdr: höidvlèis hoofdkaas; aon at höid stö'n aan 't hoofd staan; opparhöid opperhoofd. 17) spin met lange pooten. 18) buiten de streep, bij het spelen met centen, die men werpt naar eene op den grond getrokken streep, voorzien van 2 dwarsstrepen; hij, wiens centen buiten de dwarslijnen vallen, die hö'roet is, wordt van het spel uitgesloten; de overigen werpen twee aan twee de gezamenlijke centen zóó, dat de een die krijgt, welk kop (kruis), de ander die, welke maönt (munt) vallen; 't spel zelf heet litsa; zie Wdl. i. v. la) vgl. mnl. hoovaert. ook: vlechtwerk om vla of gebak op te leggen. Jenever, zanevar. Jeuk, jetrk. Jicht, giech. zile (111.). 7) Jong, jónk. Jongen, jóng. jungala. 8). Jood, joed. Juffrouw, juffrouw. Juist, zus. Juweelen, zawiela. K. Kaak(wang), hak. Kaal, hal. Kaam, kaönt. Kaars, kers. ') Kaart, kart. Kaas, kies. Kaatsbal, kaosalabai. Kaatsen, kaosala. Kabeljauw, kabba/ja'W. Kachel, kachal. kaffë (m.). 2) kjhoi (vr.). *) Kakken, kakkj. kakska. 3) Kakmaker, kakmêkjr. kakkastölamè'ija. Kalbas, kalbas. 5) Kalf, kaf Kalk, ka-lak. Kam, ka mp. Kamenier, kammaner. Kamer, kdmar. Kameraad, kammaraod. Kamfer, ka-mfar. Kammen, kemma. Kamp (veld), ka'tnp. 6) Kan, kan. Kanaal, kanal. Kaneel, kaniel. — ka-njal (vr.). 7) - — kanjala. 8) Kanker, ka'nkar. Kans, ka'ns. Kant (subst.), ka'nt. - kentag. 9) Kantelen, kentala. Kantoor, kantoer. Kap, kap. Kapel, kapel. Kapelaan, kaplaon. lidwoord. 7) vest, fra gilet; klemtoon op le lettergr. 8) jonge werpen, zie: Onze Volkst. II, 90 i. v. jongene, A. van de Water i. v. jongana. K. J) oorspr. alleen vetkaars; ook boezie bougie, is in gebruik. 2) kroeg; met den klemtoon op de le lettergr.; fra café. *) rolletje muntstuken, in den regel van 50 stuks, zie Jongeneel i. v. kahot. 3) nietig persoontje, geurmaker. 4) voor de bet. zie: van Weel pag. 109. 5) ook: hengelmandje. °) als de soldaten op mauoeuvre gaan, gaan ze naar het kamp .7) dakgoot, regenpijp; zie Jongeneel i. v. kanjel.8) met geweld stroomen, gutsen, b.v. van bloed uit eene wonde. 9) voorafgegaan door een telw: vërkentdg vierkant. 10) uitdr; zat wie Kapitein, kipte in. Kapot, kapot. Kappen (hakken), kappa. Kar, kar. Karaf, kraf. Karkas, karkas. Karoot, karot. Karper, kemp. Karpet, karpet. Karton, kartóng. I0) Kast, kas. Kastanje, kjrsta~nj.il. Kasteel, ka stiel. Kat, kat. kets (vr.). ") Katoen, katoen. Katoenen (bvnw.), katouna. Katrol, katrol. Kazemat, kazzamat. Keel (lichaamsdeel), kei. Keen, ken. 12) Keer, kier. Keeren, kier,). Keffen, ke/fa. Kegel, kèigal. Kei, kej. Kelder, keldar. kë ka. 13) - këkala. H) Kennen, kinna. Keper, kepar. Keren, kêra. ,5) Kerel, kêral. Kerk, kt'rak, kêrak. Kerkgang, kèrakgdnk. ,6) Kermen, kerrama. Kermis, kèramas, këramas. Kers (vrucht), kers. Kerstmis, kërsamas. Kervel, kelavar. 17) Ketel, ketal. Ketting, kèttal. Ketsen, kef sa. 18) Keuken, keivka. Keuren, kaöra. 1Q) Keus, kiiös. Keutel, keu tal. Kever, kevar. kavvnsa (onz.). 20) — kezam (m.). 21) kenkë (m.). 22) Kibbelen, kebbala. Kiel (kleedingstuk), kei. kartóng smoordronken; soms verbastering van Ndl. zat als een kartouw? H) scheldwoord: valsche vrouw.,l) met de bet: vruchtenpit. 13) schreeuwen: stamverwant met Ndl. kikken. H) reflexief, met elkander in woorden twisten. 15) het gewone woord voor vegen. lu) eerste bezoek aan de kerk door eene kraamvrouw. 17) uitdr: kelavar van dan iersta snèij bakvischje, aankomend jong meisje. 18) met de bet: hard loopen; zie de Bo i. v. 1(>) ook met de bet: streelen, liefkoozen van dieren. 20) gesticht voor ouden van dagen; fra couvent. 21) loon der fabrieksarbeiders, om de 14 dagen uitbetaald; zie de Bo i. v. kizeem; fra. quinzaine.22)soort olielamp; fra. quin- L Kiezel, kïzal. Kiezen, kcza. Kijken, kïka. kikoct (m.). 23) — — kiksözarèija. 24) Kikvorsch, kwakvors. Kin, kin. Kind, kênd. Kinderachtig, kindarechtag. Kindsch, kins. Kinkhoest, ktklws. Kissen, kissa. Kist, kis. kits (vr.). ") Kittelen, kitala. Klaar, klaor. kladzoer (vr.). 26) Klagen, klaoga. Klank, klank. Klant, klimt. Klappei, klappej. Klappen, klappa. 21) Klaren, kliiörj. 2S) klats (vr.). 29) klatspaplr. 30) Klauw, klaw. Klauwen, klawwa. 31) Klaver, klie. 32) Kleed, klèid. Kleeden, klèija. — klèija (pl.). 33) klcddara. 34) Klein, klein. Klepel, klêpal. Klet (plant), klet. Kletsen, kletst. Kletskop, kletskop. 35) Kleur, kleur. Kliek, klik. 3f>) Klier, kier. Klik, klik. ") Klimmen, kltimma. Klink (van een deur), klvnU. Klinken, klrnka. - klipsëra. 38) Klok (uurwerk), klok. Klok (klokhen), klók. Klomp, klfrmp. quet. -'■) winkelraam, uitstalraam. -4) subst. pl. voorwerpen van geringen omvang en geringe waarde; zie de Bo i. v. kiksoize; uit fra. quelque cliose. ï5) klokhuis van vruchten; zie: Jongeneel p. 33; Onze Volkst. II. 221, lil. 147. 2Ö) gevlochten koordje aan het uiteinde eener zweep; zie de Bo i. v. klaksoor. 27) met ongunstige bet: kwaadspreken. -8) met de bet: helder worden; de Bo: klaren. ») portie, b.v. an klats e'rta een portie erwten. 30) dun, doorzichtig papier. 31) krabben, b.v. van katten. 32) klievêrs zoo versch als klaver, zeer versch. 33) zemelen; zie Kluge i. v. kleie. 34) klauteren,klimmen; Kil iaën: kletteren. 3r') met de bet: kaalkop. 3G) club, gezelschap, zonder ongunstige beteekenis; dim in: klikskas resten van eten, 31) met de bet: voorslag van een uurwerk. 38) zich uit de voeten Klontje, kltrnsa. 39) Klooster, klocstar. Kloot, kloet. 40) Kloppen, kloppa. 41) - — kloppartèij (vr.). 42) - klot (m.). 43) klöchtag. 44) Kluister, klocstar. 45) Klungel, khrnul. Kluppel, klöppal. Kluwen, klonwa. knab (m.), pl. knabbj. 46) Knak, knak. Knal, kna'l. Knap, knap. Knapzak, knapzak. kna'wah. 47) Knecht, knech. Kneden, knejja. Kneukel, knewkdl. Knevel, knivjl. Knibbelen, knebbals. Knie, knëj. Kniezen, knèiza. 48) knèizatag. 49) Knijpen, knipa. Knikken, knikkj. Knobbel, knóbbal. knódsa. 50) Knoeien, knoep. Knoflook, knóflok. Knook, knö'k. Knoop, kno'up. Knoopen, knö'ipa. knörs (m.). 51) - knoevolj. 52) Knop, knóp. Koddig, koddjg. 53) Koe, köj. Koek, kók. Koekeloeren, koeka loerj. Koel, keul. koelakop (m.). 54) koen-zal. 55) Koets, kouts. Koetsier, kótsër. maken; fra. éclipser. w) gewoonl. het dim. in de verbinding: a kltrnsa sókkar een klontje suiker. 40) met de bet: teelbal en als scheldnaam. 4l) reflex: vechten. 4i) vechtpartij. 43) Kil iaën: Klotte; het Ndl. gebruikt het woord kluit. 44) met de bet: luchtig, frisch; an klöehtaga kamar. i:>) hangslot. 46) babbelaar (suikergoed); soms knab geheeten, omdat men er op knabbelt? Belgische en Duitsche pasmunt. 4") knauwen, knabbelen. 48) ontevreden mokken. 49) kniezerig, morrend, brommend. 50) klinken, aanstooten bij drinken; tikken met eieren; zie: de Bo, Kil iaën i. v. knodsen.51) kraakbeen, vgl. Ndl. knorrebeen; zie A. van de Water i. v. knors. 5"2) betasten, hartstochtelijk tegen zich aandrukken; vgl. Ndl. knuffelen, zie Kiliaen i.v. knuijffelen. r'3) het gewone woord voor aardig.54) kikkerjong als vischje; zie: Onze Volkst. II. 221; Kluge i.v. kaulbarsch; Jongeneel i.v. koelkop. r«) persoon, die in de R. K. kerken gedurendeden Koffer, koffar. Koffie, koffie. Kogel, kö'gal. Koken, kir ka. kókkarei (m.). 56) Kolder (ziekte), koldar. Kolen, ko la. Kollehloem, kolblóm. Kolonel, kamel. ") Kom, kómp. Komaf, kómaof. 58) Komen, kó'tna. Komfoor, kamfoer. Komijnekaas, kómmuniekies. Komiek, ka/nik. Komkommer, kómkómmar. Kommer, kummar. kummara. 59) Konijn, kiiïn. Koning, keunang. Kont, kó'nf. Kooi, kouw. Kool (brandstof), knol (m.). 60) Kool (gewas), kiil. 61) kciöla. 62) Koopen, ko'iipa. Koord, kaord. Koorts, kö'rs. Kop, kop. 63) Koper, kö-par. Koppel, koppal. Koppig, köppag. Koren, kö'rs. Korf, körsf. Korporaal, kapraol. Korrel, kir ral. Korset, karsèt. Korst, kö'rs. Kort, kort. Kost, kos. Kostelijk, köstalak. Kosten, kos/a. Koster, köstar. Kostganger, kosgengar. Kot, kot. Kotsen, kotsa. Koud, kujt. Koude, kaw. Kous, ko'us. Kouseband, ko'iisalabindal. (111.). ko'ukahbo'um. 64) Kouwelijk, kejjalak. Kraag, krdg. Kraai, krej. 65) dienst de orde handhaaft; fra Suisse.EC) drijftol, zie A. van de Water i.v. kokkarei; Onze Volkst. II. 221. 5") ook: zware vrouw. 5S)uitdr: ö'ragas ana kómaof aon ma ka een einde aan iets maken. 5!l) bekommeren. 6°) een stukje kolen; geen meerv.; uitdr: kaolpöttar mijnwerker. 61) kiil beteekent boerekool; alleen in de samenst: blómkül bloemkool en kiildarap raapkool; in andere samenst. gebruikt men mos; zie Wdl. i. v. moes. °2) denoni. van kaol\ branden,gloeien. 63) kop of maönt kruis of munt. 64) subst. masc. in de uitdr: ana ko'ttkalabo'itm metka kopje buitelen; zie A. van de Water i. v. keukala-, W. van Schothorst pag. 158. 65) sintel; voor kraai, Kraaien, ktcjp. Kraam, ktaom. Kraan, kraon. Kracht, krach. Kraken, krakj. Kralen, (v. bier), kralh. Kram, kramp. 66) Kramer, kriemsr. 67) Kramp, kra mp. krtrmpjhk. 68) Krank, krank. 69) krcn'gdd (vr.). 70) krenkohk. 71) Krans, kra'iis. Krap, krap. 72) krcpkjs. 73) Krassen, kretsd. 74) Krekel, krïkdl. Kreng, kring. ") Krent, krent. Krib, krib. Krijgen, kr/gj. Krijt, krlt. Krijten, krltd. 76) Krimpen, krivmpa. Kring, krrnk. krissic (m.). 77) - kristeller (vr.). 78) króf (m.). 79) Krom, krirmp. Kronkel, krwnk.il. 80) Kronkelen, knvnkib. 8I) kró'nsjl (vr.). 82) Kroon, krocn. Krop, krop. Kruid, kroed. kroedwès (onz.). 83) Kruik, kroek. Kruimel, grwml. Kruin, krocn. Kruipen, kroep?. Kruis, kras. Kruit, kroet. Kruiwagen, kroawkar. vogel, gebruikt men gewoonl. raof. ar') gewoonl. is in gebruik liet dim. krernkd; kremkjs dn öigskjs haakjes en oogjes. 67) kukaskrierrwr kippenkoopman; dd kriemsr in dj rök het spit in den rug, vgl. A. van de Water i. v. krenur. <») bijw.; zuinig, krrmpjljk I&vj; juist afgemeten, krempehk waogj; synon. kric; zie Onze Volkst. II. 222 i. v. kree met een verwante beteekenis. 09) alleen met de bet: ziek. 70) ziekte. 71) ziekelijk. "-) hard gebakken. 7;i) kaantjes, uitgesmolten stukjes vet, zie: Onze Volkst. II. 222. •') krabben, zie: de Bo i. v. kretsen; Kil iaën i. v. kratsen. ^) gewoonl. fig. als scheldwoord. 7fi) met de bet: schreien, huilen. 77) drop; Kiliaen, lackerisse. 78) catechismus; nao dj kristJlier gim naar het catechismus-onderricht gaan. 79) bult, bochel. «>) vouw, plooi.«') kreuken. 82) kruisbes, zie: Onze Volkst. 111.148; Kiliaen i.v.kroes-bezie; Jongeneel pag. 37. S3) donderkruid, wilde kamillen, die op O.L. Vr. Hemelvaartsdag (15 Aug.) gewijd worden; bij onweder worden Krul, krol. 84) Kuif, konf. Kuiken, kukj. Kuil, koul. 85) Kuip, koep. Kuiper, kupjr. Kuit, kut. Kul, köl. 86) Kullen, köl/j. 87) Kunnen, kóntts. Kunst, ku ns. Kurk, kirrjk. 88) Kussen (znw.), kössj. Kwaad, kocd. - koepnêra. •89) Kwaadheid, koejdghè'id. Kwajongen, koejóng. Kwalijk, koelak. 90) Kwaal, kwaol. Kwabbe, kwabbal. Kwansuis, kwa-nsèis. Kwart, kwart. Kwartel, kwartel. Kwartier, kMrjtcr. 91) Kwast, kwas. kwcrt (vr.), pl. k\vcrto. 92) kweps. 93) Kwetsen, kwetsj, kwatsa. 94) Kwezel, kwë'zal. Kwijt, kwit. Kwik, kwik. L. Laag (bvnw.), lieg. Laagte, liegds. Laat, lat. Laatste, lèstj. Labberdaan, labb»rdaon. labbeurj. ') labbeurjng (vr.). 2) Lachen, lacht.) naast lachj. Ladder, leddar. Lade, laoj. Laden, laojj. Laf, laf. Lak (o.), lak (m.). Laken, lako. Lam (subst.), lam. 3) Lam (bvnw.), lam. 4) lameksr. 5) Iri/urj. 6) Lamp, hrmp. Land, la'iid. ze verbrand, om het huis tegen het inslaan van den bliksem te vrijwaren. 84) gewoonl. in den pl. krolt) haarkrullen.85) met uitspraak der/als in fra. travail. 86) onbeduidende praat. 8') foppen.88)alleen als stofnaam; zie W d 1. i. v. stop. S9) tarten, plagen. ö0) koebk valh flauw vallen; als adv: nauwelijks, ternauwernood. 91) korter alleen in de bet: bovenverdieping; als vierde deel van een uur gewoonl. kater. >A) eelt. 9S) overrijp van vruchten; week, zacht, b.v. van vleesch. 94) alleen met de bet: met geweld tegen iets aanslaan. L. ') den landbouw drijven. -) boerenbedrijf. 3) in plur. gebruikt men gewoonl. het dim. lemkas. ') met de bet: verlamd; anders lam. 5) zeurkous, zaniker. 6) zacht en weinig veerkrachtig stooten Landerijen, Underèije. Lang, lank. Langen, lange. Langs, langs. Langzaam, Icrnsjm. Lantaren, bntrro; lente rie. Lap, lap. laplender. 7) Last, las. Lastig, lesteg. Lat, lat. Laten, laote. Laurier, lerër. Laurierblad, lawwelërblad. Lauw, law. Lawaai, lewej. Ledikant, liddeka nt. Leder, Ier. Ledig, lèg. Leed (adj. en subst.), U-ui. 8) Leelijk, lielek. Leeni, lèim. Leenen, Hen,). Leer (leering), lier. Leeren, lierj. Leest, U-is. Leeuw, liew. Leeuwerik, liewerek. Legerbed, legerbed. 9) Leggen, lègge. Lei, lèij. -lei (achterv.), -lèij. Leiden, lè'ije. Lek (znw. en bvnw.), lek. Lekken, leke. Lekker, lekker. Lendenen, linde. Lengte, lengde. Lepel, U-pel. Les, les. Letten, létte. Letter, létter. Leugen, lenge. Leugenaar, leugenêr. Leunen, leune. Leven, leve. Levendig, le veteg. 10) Lever, U-ver. Leveren, livere. Lezen, leze. Licht (znw.), lëch. n) Licht (niet zwaar), lieeli. Lichten (licht geven), liichte. Lichten (opheffen), luf/e, luffe. Lichtmis, teel/mes. Lid, lid. Liedje, lëdse. Lief, lef. >*) Liefste, leste. 13) Liegen, lege. bij biljart- en knikkerspel, zoodat ballen en knikkers steeds kort bij elkaar blijven liggen; zie Franck i. v. lam. ') beroerde gemeene vent, zie de Bo i. v. laplander. s) als subst. met de bet: moeite, zorg, omslag; als adj. alleen predicatief. !') klein ledikant, dat men b.v. op eene ziekenkamer plaatst. 10) met cle bet: levend. n) subst. neutr.; doch in de leeh sten in het licht staan; jónk lêeh, nöij lèeh — eerste kwartier. 12) lef höbbe beminnen. 13) verloofde. Lei, lèij. -lei (achterv.), -lèij. Leiden, lè'ije. Lek (znw. en bvnw.), Uk. Lekken, leke. Lekker, lekker. Lendenen, li nde. Lengte, lengde. Lepel, U-pel. Les, U's. Letten, lette. Lui (znw.), löij. Lui (bvnw.), lö'ij. Luiden, loejd. Luifel, töif 27) Luis, locs. Luisteren, lustara. Lukken, lökka. Lullen, lölla. Lusten, lösta. Lustig, löstag. lÓtS (Vr.). 28) löit (vr.). 29) liitar (m.). 30) M. Maag (krop), maog, plur. mciög. Maagd, maog, plur. ttiëg. ') - rnëgvarmêrsa. 2) Maaien, mejja. Maak, mak. Maal (keer), maol. Maan, maon. Maand, maond. Maandag, Maondag. Maar, me(r). 3) Maart, Miert. Maas (rivier), Ma os. Maat (v.), maot. Machtig, meclitag. 4) Made, maoj. Mager, mdgar. 5) Maken, ma ka. Malen (fijn maken), maola. Malsch, ma~Is. Man, man, pl. mandar. — manslöij. 6) mennakas-, mensaspöttar. 7) Manen (ww.), maond. Mangel (m.), mangat (vr.). Manier, maner. Mankeeren, mankêra. Mankement, mankamint. Mantel, ma'ntal. Mark (geldstuk), ma'rak. Markt, me'rat. Marmer, rmvlabar (vr.). Marsch, mars. Masker, rnaska. 8) Mat (vlechtwerk), mat. Mat (bvnw.), mat. Matras, matras. Mazelen (mv.), mazala. Mede (bijw.), met. 9) 27) rand om den hoed; zie Jongeneel i. v. leüf. 2S) elastieke zuigslang aan de melkflesch van kinderen, zie: Jongeneel i. v. loetsj; de Bo i. v. lutle. ï9) peulschil; Jongeneel leut. ■"') zeepsop; zie: Onze Volkst. II. 223; Jongeneel i. v. leuter. M. ') dienstmaagd, meid. 2) verhuurster van dienstboden; hec 2e woorddeel is samengetrokken uit rarmejarsa, een subst. fem. van den stam van nhd. vennieten.3) als bijw. zonder apocopé van r. 4) gewoonl. alleen van spijzen. :') magarandag (R. K.) dag, waarop men geen vleesch mag eten. °) mannen, oppon. vroulöij vrouwen. ") groote vrouw, lastige vrouw. 8) fra. masqué; ook persoon, die gemaskerd is.9) ook in samenst. b.v. met-bringa medebrengen, enz. Meel, mèl. Meenen, mèino. mëpènnong. ,0) Meer (telw. en bijw.), mie. n) — — micprcs. 12) Mees, rniesko. 13) Meeste, mfristo, mis/o. Meester, mtislor. Mei, Mc ij. ,4) mtiblóm. 15) mèibo'um. lb) Meisje, mcidsko. Meizoentje, mèizüödso. 17) Mekten, rnelb. Melig, melotog. Melk, mclok. Melken, rncloko Men, mo, mor. mingob. ,8) Menig, mentwg. Menigeen, mennogèin. Mensch, mins. 19) Merel, mcrsl, meldor. Merg, mcmg. Mergel, rnchgór. Merk, me rok. Merken, mcroko mêrdks. Merrie, mcr. — mcr. 2") Mes, mets. Mest, mes. mest om (m.). 21) Mesten, mèsto, mastd. 22) Mestpoel, mèspöl. Met (voorz.), met. Meteen, modi-in. 23) Meten, mèto. Metselaar, metsolêr. Metselen, metsolo. Metten, mètto. mètvretor (m.). 24) Middag, middog. 25) Middel (o.), middol. Midden, rniddo, middol. 26) Mier, mïr. Mij, mieeh. Mijn (vnw.), mino, min, ml. Mijn (znw.), mèin. Mijt (korenmijt), nut. nüto. 27) lü) huurpenning der dienstboden, zie: Onze Volkst. 11.223; jongeneel i. v. meejpennink. n) van mie vormen we een nieuwen compar. miejor. >-) eig. == meerdere rest; liet overige, ook: veel meer, b.v. Wat kos tat? tino gö ldo. En do miejores. Wat kost dat? Een gulden. En de rest (nog veel meer). 13) alleen het dimin. komt voor. 14) ook: naamfeest. 15) sering. 1(') seringeboom. n) zie ook A. van de Water pag. 106. 1S) mengen, door elkaar schudden, b.v. van kaarten. als mv. gebruikt men löij. 2") moeder, fra nière. mesthoop. 2-) mèsto van laiul; mastd van dieren. 23) zoo aanstonds. -') klein, zwart puistje vooral in het gezicht. 25) samenst. vewrdomiddog voormiddag, naodomiddog namiddag. 2G) ook als subst. fem. b.v: hi do middol van do straot in het midden van de straat. 27) subst. Mof (bontwerk), móffjl. Moffelen, mófpl.h Mogen, magi. nwbbjr (vr.). 34) Molen, meu'b. Molenaar, mewbnèr. 35) Mombakkes, mómmbakkds. 36) Momboor, rnómmjr. 37) Mond, tnórnd. Mondig, mandag. 38/ Monken, mó'nk.3. 39) Monster, mó'nsbr. Moor (neger), Moer. Moord, mö rd. Moordenaar, maörchnër. Morel, mml. Morgen, mörJgi. 4,)) Mossel, mosssl. Mot, mot. Mot(regen), motrc'gd. - mótss. 41) Mout, majt. - mo'utheivvjl. 42) Mouw, mouw. Muf, muf. Mug, mok. Mik (fijn brood), mik. 28) Mikken, mikkd. Mild, mei. 29) Min (bijw.), m'vn. Min (zoogster), min. Minderbroeders, miniubreurs.30) Mis (znw.), mes. Mis- (voorvoegsel), mis-. Mismoedig, mismcujjg. mismöd. 31) Mispel, mispol. Misschien, msèiens. Misselijk, ntissjbk. Missen, missj. Misval, misva l. 32) Moed, mod. Moede, meuj. Moeder, mo'pr. Moeheid, meupghèid. Moeilijk, meupbk. Moeite, meujb. Moer (v. e. schroef), mopr. Moes, mos. 33) Moestuin, mosbm. Moeten (verplicht zijn), möb. Mof (Westfaling), Móf. pl. in de uitdr. mib liöbbj = Ndl. uitdr: duiten hebben. 28) fijn brood niet krenten en rozijnen. 2y) niet de bet: nialscli van spijzen (vieescn, jonge erwten).3lJ) uitdr: ncio dj minn.)brcurj(s>c\\\cQt berjg) biingj naar de gevangenis brengen; deze is op eene hoogte gelegen en is een oud Minderbroedersklooster. 31) mismoedigheid. :ii) abortus. 3 rocdmös roode kool; wit mos witte kool; zoermos zuurkool; möswïf groentevrouw. 31) boschbes; zie Kluge i. v. Maulbeere. 3o) ook soort van meikever; zie de Bo i. v. meulenaar. :i6) masker. -!') voogd. 38) meerderjarig. 39) pruilen; zie de Bo i. v. monken.4U) doch: góp rnomgjgoeden morgen.41) pruilen, syn. van mó'nkj\ zie Kluge i. v. mutzen.4S) 1" mol; 2° molshoop; ziejongeneel i. v. mootheuevel. Mui! (bek), moitl. 43) mouh. 44) Muis, moes. 45) Munt (geld), mivnt, miiönt. 46) Munten (doelen), miiöntj. 47) Murw, mörrjg. 4S) Musch, mos. Muskaatnoot, n/jsaot. Muts, mots. Muur (m.), moer. Muziek, nuz/k. N. Na, nao. Naad, naod. Naaien, nejjj. Naaister, rujcrs. Naakt, //aks. Naald, naoljj. Naam, naom. Naar (voorz.), nao. Naarstig, nerstjg. Naaste, naostj. ') naobjr. 2) - t/aobjrsj. 3) — — naolwrsap (vr.). 4) Nacht, //ach. Nachtigaal, nachtdgaol. Nader, naodjr. 5) Nagel, ndgjl. 5) Nagelen, ncgste. Nalatig, naoliesjg. - naölj. 7) naolö'ipjrkj. 8) Nat nat. Natheid, nettigheid. Natuurlijk, njtiirjbk. nej. 9) Navel, naval. Navenant, naovanevnt, navvjturnt. Neder, ner. Neef, nêf. Neen, nè'in. Neet (luizenei), nit. Negen, nè'gj. Negenoog (zweer), në'ganöigar. Nek, nek, nak. Nemen, nivmd. Nerf, nemf. 43) met uitspraak der /als in fra. travail; dim. möitkj zoentje, kusje; moe/jkj, als scheldnaam voor iemand met scheeven mond; moehkss trèkkj gezichten trekken. 44) zoenen, kussen. 4r>) uitdr: 3 möiskj veingJ aan de huisbel trekken. 4l>) maönt alleen in: kop of miiönt kruis of munt; dj Miiönt de Muntstraat; anders steeds mivnt. 4") in den regel alleen in het partic. perf. 4S) overrijp van vruchten. N. ') als superl. van nao gewoon 1. naotstj, onder invloed van den comp. naodjr. 2) buurman. 3) buurvrouw. 4) buurt. 5) dj deur naodjr laotj de deur laten aanstaan. 6) ook spijker, welk woord onbekend is. 7) langzaam zijn, talmen; een afleiding van nao of = Ndl. neulen? de beteekenis zou goed overeenkomen; zie Fratfck i. v. neulen. 8) naolö'ipjrkj speuij krijgertje spelen. '■') als adj. = gierig, vasthoudend; zie van Dale i. v. nauw, indien dit woord Nergens, nö'rjgjs. 10) Nest, itès. Net, net. Neteldoek, mbldük. Neus, neus. Neusdoek, niiösdök. n) Neuzelen, newzab. 12) newzdlèr. 13) Nevel, uIvjI. Neven, në'va. u) Nichtje, nisj. Niemand, riinids. Nier, nër. Niet (ontkenning), net. Niets, niks. niksnotsar. 15) Nieuw, nöij. Nieuws (subst.), nöits. Nieuwsgierig, nöijsierdg. Niezen, nësb. Nijd, nïd. Nijdig, nèidjg. ,6) Nikkel, nikkal. Nog, nog. Nonimer, nótnmsr. Nood, noed. Noodig, niidag. Nooit, noets. 17) Noord, nörd. Noot (zangnoot), nöt. Noot (vrucht), newt. — nosbr (m.). 18) Nu, noe. Nuchter, neuchtdr. Nul, tiö'l. Nut, nöt. Nuttig, nötbg. O ao. ') Och, och. Ocharm, ochernm. 2) Oester, oestjr. Oever, övjr (onz.). Offer, offjr. 3) Officier, offjsër. Oksaal, jksaol (m.). I Oleander, ombjandar. Noemen, neutna. j Oleander, omijjamur. althans etymologisch gelijk is aan nauw; als adv. = rakelings,b.v. dat waas ncj dj langs dat was rakelings erlangs. 10) ooknmnns komt voor; zie de Bo i. v. nieverans. ") met de bet: halsdoek, sjaal. '-) met de bet: dralen, langzaam zijn, welke bet. wel uit die van Ndl. neuzelen kan voortvloeien; zie ook de Bo i. v. 13) persoon, die langzaam is. '^) met de bet. van het voorzetsel naast, dat onbekend is. :5) onbruikbaar mensch; kerel, die niets waard is; zie A. van de Water i. v. niksnuttdr.16) met de bet: boos. n) nocts nët = nooit; voor de vocaal zie Tijdschr. XVU. 83; XIX. 201. 18) rozenkrans, pater noster. O. ') tusschenwerpsel; gewoonl. in de verbinding ao jao o ja; ao nc-in o neen. 2) zeer gebruikelijke uitroep van medelijden. 3) tjn offjr go'/i beteekent niet, zooais van Dale i. v. offer zegt: Olie, ö'lie. Olm, olhm. Om, um. Omtrent, óntrïnt. ómbahöbbalak. 4) Onbeschoft, ómbasóf. Onder, óndar. 5) Onderkomen (ww.), óndarkóma.6) Onderste, undarsta. Ondeugend, óndewgatig. Onnoozel, ónniizal. ónnöt (subst. m.). 7) ónnöttog. 8) Ons (znw.), ó'ns. Ons (vnw.), us. Ontbreken, ómbrtka. Ontvanger, óntvengar. Onverwachts, ónvarwachs. Onze, euza, eus, eus. Oog, oug. 9) — o'ugasin (m.). ,0) ougsbraoj. u) Oogst, ous. Ooievaar, oejavar. Ooit, oi'ts. Ook, o-itc/i. Oom, nónk. ,2) Oor, oer. Oorveeg, oervcig. Oost, ös. ösgengjr. 13) Op, op. 14) Open, o'pj. Opkoopster, opkö'iporsi. Opnieuw, obbjnöits. 15) Oppasser, oppes&r. geld aan de kerk komen offeren, maar: bij gelegenheid van eene begrafenis eene plaat kussen, welke door den priester in de hand gehouden wordt; naast den priester bevindt zich eene open schaal, waarop men geld kan leggen. 4) eig: zich niet goed gedragende, ongemanierd; fig. als adverbium: groot, overvol, b.v: da höbsmsch jn ómbjhöbbahka tas koffie ïngasó'/ika je hebt mij een veel te volle kop koffie ingeschonken. 5) ook als bijw. == beneden; nao óndaro naar beneden; óndar èin door elkaar; ó'ndar iris op eenmaal, plotseling. 6) klemtoon op den wortel; alleen in infin. en partic. perf: verwaarloozen van gebouwen; dat hoes is ga'ns óndarkó'ind dat huis is geheel verwaarloosd.7) met klemt, op le sylbe: smeerpoes, ook in fig. beteek.; synon. ónnöttarak. 8) met klemtoon op 2e sylbe; vuil smerig. 9) op at oug höbba naast da oughöbba op. 10) uiterlijke schijn. 1:) wenkbrauw. 12) fra. oncle;voorde prothetische n zie § 174. 13) militair, die in O. Indië geweest is of er heen gaat. 14) ob an wiidar gö n naar een anderen winkel gaan, om te koopen; ob ins plotseling. |5) de Bo: op een nieuw; synon: ewvarnöits; zie A. van de Water i. v.óvarnijt. per. 4) Pees, pês. Peil, peil. Pek, pek. Pekel, piksl. Pekken, pëks. Pels, pels. Pen (schrijfpen), pen. Penning, pènrwig. Pens, pens, pcvns. 5) Penseel, pjnsiel. Peper, pepjr. Perk, penk. Perkament, pemkjmrnt. Pers, pers. Persen, përsa. 6) Perzik, pes, pl. pèZ3. 7) Pest, pes. Peter, pëürs. pat (vr.). 8) Peterselie, pittjrseljj. Petroleum, patrol. paolj. 9) Peuteren, peivtm. Peuzelen, peivzah. Piepen, pips. Pier, pïrsng. Pijl, peil. Pijn (smart), pèin. Pijnlijk, pinahk. Pijp, pip. Pikken (bijten), pikkj. Pil, pel. Pilaar, pieler. Pimpelen, pwtnpih. Pin, pi'n. Pingelen, pingjlj. Pink (vinger), kïnk. Pinksteren, Prngstjrj, naast PïngstJ. Piot, piejot. 10) Pip (vogelziekte), pups. Pis, pis. pisblóm. u) Pissen, pissJ. Pistool, pjstol. Pitsen, pitsd. 12) pits tang. ,3) Plaat, plat. Plaats, plaots. Plafond, plefóng (vr.). Plagen, plaogj. Plakken, plakkj. Plakker, plakkjr, pleklor. u) Plan, plan. Plank, plank. j Plant, pla'nt. I Plat (bvnw.), plat. 4) vader; fra. père. 5) figuurlijk gewoonlijk pa'ns, b.v. op zjn pa'ns krigo slaag krijgen. °) gsperzd.3 kop preskop. ') fra. pêche; zie voor de andere Limb. vormen van dit woord, Jongeneel i. v. pieëtsj. *) nieter; nhd. pate. °) doppen van erwten; doperwten heeten dan ook paolertJ, Ndl. peulen. 10) soldaat; zonder ongunstige be- teekenis. ») paardenbloem. 12) knijpen, nijpen.13) nijptang. u) plekkir. plakker van plafond of muur; plakkjr'. persoon, die lang blijft zitten. Plaveien, phvejs. Plein, plein (o.). 15) Pleister (vr.), plaostdr. Pleisteren (v. muren), pliesUn. plenkj. 16) Plezier, phzer. Plicht, pliech. Plint, plint. Ploeg, plög. Plooi, ploej. plwmp (vr.). 17) Pluim, plöim. Pluis (bvnvv.), plus. Pluis (pluche), plus. Pluis (stofje), plöis. 18) Pluizen, plöizi. Plukken, plökki. Pochel, pókkol. 19) Poeder, poejjr. Podding, boddsng. Poel, pol. 20) poe/rul (m.). 2I) Poep (veest), poep. Poets, póls. Poetsen, pótsj. Pof, póf. 22) Poffen, pófp. 23) Poffer, póffir. 24) Pokken (ziekte), pokko. Poken, pökj. Pols, pöis. Pomerans, pómmjrcrns. Pomp, pó'tnp. 25) Pond, pó'nd. Pont, po'nt. Poort, pö'rt. Poot, poet. 26) Pop, póp. Porselein, porsalèin. Portaal, pjrtaol. Portemonnaie, portdmjnê. Portie, pö'rsie. — pjrsó'nkjb. 27) Post, pos. Postelein (groente), postelein. Postuur, pasteur. 28) Pot, pot. Pracht, prach. Praten, praotj. Precies, porsèis. Preek, prék. Preeken, prekd. Prei, po r. Prent, print. I5) doch vr. in: dj Plein het O. L. V. Plein (straatnaam). •«) heimelijk de school verzuimen. 17) gewoonlijk gebruikt men het meerv. plwmpj wimpers, zie Jongeneel i. v. 18) gewoonlijk gebruiktmen het dimin. plöisks. 1!l) èiru zj/ij pókkjl vo~l selh iemand zijn pochel vol schelden. -°) zeer gebruikelijk woord voor Ndl. plas. 21) nietswaardig voorwerp; synon. van kl&mjl.K) bol staande plooi; krediet. 23) als naaisterterm en: op krediet koopen. «♦) gewoonlijk gebruikt men het dimin. pufprkj.*>) p&mpstèin gootsteen.9-6) lutpiitsj höbbj podagra hebben. 2') Portiunculafeest op 2 Augustus; dit woord ontbreekt bij van Dale. 2S) gewoonl. het dim. pjsteurkj met de bet. Ramena?, rammanas. Rammelaar (mannetjeskonijn), remmalêr. Rammelen, ramntab. remmalka. 2) Rand, ra-nd. Rang, rang. Ransel, ransal. Ranselen, ransab. Rapen (ww.), rapa. Rasp, raspa/. Raspen, raspa/a. Rat, rat. Ratel, ra tal. Rauw, ro'uw. Razend, raozatag. Recht, rech. Rechts(ch), rechs. Rechtvaardig, rechverdag, rech- vierdag. Redden, rèdda. Redelijk, redalak. Reden, rcija. Reep, rèip. 3) Reet (spleet), r&ts. Regel, re-gal. Regen, re-ga. Reiken, rèika. Reis, réis. Rek (latwerk), rék (vr.). 4) Rekel, re kal. Rekenen, ri-kana. Rekken, rèkka. Renet, ranèt. Rente, rinta. Rest, res. reisa. 5) Reuk, reirk. Reus, reus. reuba (subst. pl.). 6) Rib, rib. Richten, ricchta. Riem, rem. Riet, ret. Rij, rèij. Rijden, rèrija. - rèif 7) Rijgen, rèija. 8) rèijstartal (m.). 9) Rijk, rik. Rijn, Rui. Rijp (bvnw.), tip. Rijst, ris. Rijten, rita. ,0) Rijtuig, ii) Rimpel, rirmpal. Ring, rink. Rispen, rupsa. 2) rammelaar (kinderspeeltuig). 3) met de bet: hoepel (kinderspeeltuig) en band om vaatwerk; samenstelling: rriparok hoepelrok. 4) ook met de bet: groote afstand; dat is an hiel rèk dat is een heel eind. 5) wegkapen; vgl. W. van Schothorst pag. 189 i. v. ratsan. 6) knollen, rapen; zie Kluge i. v. riibe. 7)mild, vrijgevig, Kiliaen: rijf = copiosus, vgl. Ndl. grif uit gerif. 8) gewoonlijk gebruikt men de samenst. inrèija inrijgen. 9) veter. lü) ook met de bet: ge¬ weldig trekken aan iets. u) dit woord is onbekend, men gebruikt rups. ,2) Ritselen, ritsdh. Robbedoes, robb)dous. Roede, rij. Roeien (v. e. vaartuig), roep. Roemen, reum). Roemer, riitnar. Roep, röp. Roepen, röp). Roer (m.), reur. ,3) Roer (stuur), rör. Roeren, reur). Roest (op metalen), ros (m.). Roesten, rost). Roet, rot. roevcros. 14) Roffel (trommelslag), róff)l. Rogge, rogg). Roijaal, r.tjaol. Rok (kleedingstuk), rok. rokk)laoj. ,5) Rol, rol. Rome, Rocmo. Rommel, rómm)l. Rond, rónd. Rondom, rónt)lum. Ronde en rondte, rund). Rood, rocd. ,6) Roof (korst), ro'uf. Rook (m.), ronk. Rooken, nruk), röik). ,7) Room, roum. kouts of 't fra. voiture. ") subst. masc: oprisping; zie Franck i.v. oprispen. 13) alleen in de uitdr: in d) reur zin in beweging zijn; vgl. Ndl. in rep en roer. ,4) subst. masc: liet wit vriezen; ook een part. perf. g)röev)ros is in gebruik, b.v. Ii)t het vannaeh g)roev)ros liet heeft zóó gevroren, dat boomen en grond wit zijn; zou dit woord op de eene of andere wijze kunnen ontstaan zijn uit ruwe vorst? Naar men mij van welwillende zijde mededeelde, bestaat in NoordLimburg de volgende spreekwijze: gènne röwvaorst zoo stouwt, den blieft drie daag op 't houwt. waar röwvaorst hetzelfde beteekent als roev.tros; maar dan zouden we ro-imros verwachten; zie Wdl. i.v. ruw. Vergelijk ook O. Gezelle: Gedichten deel V pag. 46: Ruwrij m: Het ruw rijmt. Het brinimelt en 's winters geweld heeft varings al 't hout in zijn schoonheid hersteld. iï>) rugstuk van het varken. '6) roep grind roodvonk.n) rfrik) rooken van vleesch;anders steeds ro'uk); zie ook: Onze Volkst. 11. 227; Roos, roes. Rooster, riistJr. Roosteren, riistm. Rot (bvnw.), rot. Rots, rots. rötskj. 18) Rouw (znw.), rouw. Rozijn, nzèin. Rug, rok. rökstrank. 1Q) Ruiken, raki. Ruim, röim. Ruischen, roess. Ruit (vierkant), roet. Ruiter, rutsr. Rund, rvnd. Rups, róps. Rust (het rusten), ros. Rusten, röstj. — ruzjlj. 20) Ruzie, röizdng. 21) Ruw, ro'uw. S. Sabel (zwaard), sabjl. Sacrament, sakkormvnt. Sacristie, sakkjrstèij. Saffraan, sdffraoti. Sajet, sjjèt. Salade, slaoj. Samen, sn/iu. — santapatik (m.). ') Sap, sap. Satijn, sdtïn. Saus, sajs. sjvocjj (subst. pl.). 2) Schaaf, saof. Scliaak, stik. Schaal, saol. Schaamte, sëmtj. Schaap, saop. — sap (onz.). 2a) Schaar (werktuig), sier. 3) Schaats, sdrs. Schaatsen (ww.), sarsj. Schacheren, sac/ulj. sechtJ. 4) Schade, saoj. Schadelijk, saöphk. Schaffen, saffi. Schaken, saks. Schamen, saonu. Schamp, sa'nip. 5) Schampen, kcmpj. 6) Schandaal, sjndaol. Schandalig, smdaoldg. Schande, san. gtrö'ik vit is rookvleesch. 18) voorntje (zoetwatervisch); zie ook: Onze Volkst. III. 149. 1U) eig. = rugstreng; rug. 20) ruien, zie Onze Volkst. II. 227. 21) Jongeneel: ruzing. S. ') uit: sainte boutique; dm liielj santjpjtik de heele boel, rommel. 2) Savoyekool. -1) etenskas; zie Kiliaen i. v. schap.3) doch sèrsslip scharenslijp. 4) ontmannen; voor de beteekenis zie van Da Ie i. v. schacht. 5) met de bet: hatelijke toespeling. 6) hatelijke toespelingen maken, hoonen; vgl. voor de bet. ook Ndl. schamper. Sendalêra. 7) -schap, -sap. Schaper, Sicpjr. Schapraai, sjpraoj. 8) Sara. 9) Scharnier, Sarnêr. Schat, Sat. Schatter, Settar. Schaven, Sao va. Schavuit, Savat. Saw (vr.). 10) Scheede, Sèij. Scheef, Srif. Scheel (bvnw.), sel. Scheen, Sèn. Scheet, Set. Schei (haarscheel), Sèigal. Scheiden, Sèija. Schelden, Sel la. Schelm, Sel hm. Schelvisch, Sèlvès. sïnk (vr.). ") Schenkel, Srnkal. Schenken, Si'nka. Schepen, svp,), pl. stpjs. 12) Scheppen, söppj. 13) Schepsel, söpsal. Scheren, sera. Scherf, srrjf. Scherp, Se rap. Scheur, siiör. Scheuren, saörj. Scheut, sciït. Schielijk, sichk. Schieten, set.). Schiften, suftj. I4) Schijf, srif. Schijn, sin. Schijnen, sciiu. Schijten, si/j. sivj/j. ,5) Schikken, sikkj. 16) Schil, Sri. Schild, Sé ld. Schilder, Sèldar. Schilderen, Sèldau. Schilfer, Sö'hvar. Schimmel, Summal. Schip, sep. Schobbejak, Sóblhjak. Schoen, So/i. Schoenmaker, Seunmekjr. Schoer (bui), Sor. 17) Schoft (schobbejak), sof. I8) Schol, Sol. - Socvjraoj (vr.). ,9) 7) ontsieren, schenden, bederven. 8) synon. van Sap. 9) met de bet: scharrelen. 10) dim. Scjkj grendel, deurknip. n)ham. I2) wordt nog vaak gebruikt voor: wethouder. 13) van het sterke ww. komt alleen het part. perf: gjSaop.) voor. 14) van stoffen. 15) van iets af¬ glijden; gewoonlijk samengesteld met een voorzetsel; fig. Sivalsgo n gaan sterven, Kil iaën vermeldt schijven naast schuiven. ,(l)ook met de bet: zenden, sturen, welke woorden onbekend zijn. ") een veel gebruikt woord voor Ndl. bui. ,8) ook hoort men wel sóftic. 19) huivering, rilling; Kiliaen kent een woord schoeveren quatere, Schommel soggjl. - soggalpêrd. 20) Schooier, sö'prt. School, saol. Schoon, soen. 2I) Schoot, soet. 22) Schop (stoot, spade), sop. sop (onz.). 23) söpkj. 24) Schorseneeren, sorsanëh. 25) Schort, so'/jk (m.). 26) Schot (het schieten), sart. Schotel, so'tjl. so'tdlsplak (m.). 27) Schouder, so'uwjr. Schouw (schoorsteen), souw. Schram, sraom, sriem. 2S) Schrammen, sriettu. Schreeuwen, sricwj. Schrift (het schrijven), srif. Schrijven, Srlvi. Schrijnwerker, srïnjwèrjkor. 29) Schrik, srik. Schroef, srouf. sroet (vr.). 30) sreursgat. 31) Schudden, söddj. 32) Schuif, söif Schuilen, söib. Schuim, soem. Schuimen, söimj. Schuin en schuins(ch), söi/is. Schuiven, söiva. Schuld, sö'ld. Schulp, sö'ljp. Schuren, sorj. Schurft, sÖTjf. Schutter, söttjr. Schuur, seur. Schuw, so'uw. 33) concutere, agitare. 2()) hobbelpaard; c.f. nhd. schaukel. 2>) met de bet: mooi, welk woord onbekend is. 22)deel van het kleed; zonder meervoud. 23) open bergplaats met afdak; zie: Jongeneel i. v. sjöp; Onze Volkst. II. 227. 24) half glas bier; vgl. nhd. schoppen. 25) steeds in het mv. 26) zie voor dezen vorm: A. van de Water pag. 129; W. van Schothorst pag. 197.27)schoteldoek, vaatdoek. -s)sraom = grens, streep; zoo luidt het motto van het reglement der bekende societeit Momus«: gekheid, mer net boetj dj sraom; sricm = schram, lichte verwonding der huid. 20) het gebruikelijke woord voor timmerman. 30) kalkoen; zie: Jongeneel i. v. sjroet; Onze Volkst. II. 240; E. Maurmann: Die laute der Mundart von Miilheim a. d. Ruhr pag. 23. 31) spleet in een vrouwenrok; zie Onze Volkst. II. 227; Kil iaën: schrooder = snijder, sartor. 32) met de bet: schenken van vloeistoffen; voor schudden, heen en weer bewegen, gebruikt men söddsh. 33) niet alleen actief: de nabijheid vreezende, maar ook passief: wat vrees inboezemt, leelijk, b.v. so'uw wer leelijk weer. I Smeer, smcr. Smelten, smèlid. Smeren, srnerj. Smid, smëd. Smijten, smïfo. s/nik (vr.). 44) smókkd. 45) smóksier. 46) Smokkelen, smókkih. Smous, smo'iis. Snaar (koord), snaor. Snakken, snakkd. Snappen, snappj. Snede, snèij, snèij. 47) Sneeuw, s/tic. Sneeuwen, sniejd. Snert, snert. Snijden, snèijj. 48) Snijder, snèidji. 4") Snoek, snok. Snoepen, snópps. — snóp (m.), dim. snupkd.50) Snoet, snoets. 51) Snorken, snö'nks. Snot (onz.), snóts (m.). Snuif, snouf. Snuiven, snoim. 52) Soep, sop. Sok, zok. Som, som. Soms, soms. Soort, sört. Spaan, spien (onz.). 53) Span (tweetal), span. Span (v.), span (onz.). 54) Spang, spang, pl. spang3. 55) spangj. 56) Spannen, spanna. Sparen, spaoro. Spartelen, spartjfo. Spat (aderspat), spat (o.). spêbak (onz.). 57) Spek, spek. 58) Spel, speu'l, dim. spaö/kj. Spelen, speirb. Speler, spaölddr. Lieve Vrouw; sbvro'iiwa (scil. krrjk) Onze Lieve Vrouwekerk. 4I) zweep; zie: Jongeneel i. v. sjmik; Onze Volkst. II. 228.45) snuiten van kaarsen; zeker van den stam van het werkw. smoken; Kil iaën vermeldt smuicken vaporare. 46) kaarsesnuiter. 47) snèij (vr.) — het door snijden verkregen voorwerp, b.v. Jti snèij broed; snè ij (m.) = de door het snijden verkregen opening, b.v. J/u snèij in ,H gaziech. 48) ook met de bet: snoeien van boomen. 4!') het gewone woord voor kleermaker. 5Ü) verkoudheid in het hoofd; zie Kluge i. v. schnupfen.51) gezicht van nienschen; dim. sniitskj: dn aord.ig sniïtsks een lief gezichtje. 5-) ook: de neus snuiten. 53) collectivum met de bet: schaafkrullen. :>') 3 span breid een span breed; ook als term bij het knikkerspel, wanneer 2 knikkers op eene spanne van elkaar liggen. 55) speld. 56) met spelden vaststeken. 57) speenvarken 58) spckslachtjr varkensslager; spekkavur arrestantenlokaal. Spellen, spelb. Spenen, spiettj. Sperwer, spcrrjv.tr. Spiegel, spïgjl. Spier, spir. 59) Spijs, spèis. M) Spijt, spit. Spin, spin. Spinazie, spanazj. Spinnen, spin/u. Spioen, spiejoen. Spits (bvnw.), spits. Spleet, splct. Splijten, splitj. Splinter, splinter. Spoeden, spojj. 6I) Spoelen, spenh. spealsjl (onz.). 62) Spoken, spokj. Spons, spó'tis. Spoor (prikkel), spaor. Spoor (wagenspoor), spo r. Sport (v. e. ladder), sprvt. Spotten, spottj. Spraak, spraok. Spreeuw, spriew. Sprei, sprèij. Spreken, spr&kj. Sprenkel (spat), sprrnkdl. Sprenkelen (nat maken), sprïnkjb. Springen, springj. Sprinkhaan, sprïnkhaon. Sproet, sprótal. Sprong (111.), sprirnk. Spruit, sproet. 63) Spruit (v. e. gieter), sprö'it. 64 Spruiten, sprö'itJ. 65) spèij (m.). 66) Spuwen, spèijj. Staaf, staf. Staal (metaal en monster), stool. Staan, stö'n. Staander, staöndjr. Staart, start. Staat, staot. Stad, stad. Staf, staf. Staketsel, stankètsdl. Stal, sta-/. Stam, stam. Stamelen, stamah. Stamp, sta'/np. 67) Stampen, stainpi. 68) Stand, sta'nd. Stang, stang. Stank, stank. Stap, stap. Stapel, stapjl. 59) 3 striispir (onz.) een stro oh al nipje.60) met de bet: vruchten, die de vlade bedekken; dik of dun van spèis zin een dikke of dunne laag vruchten bevatten; als de vruchtenlaag eener vla dun, en de korst dik is, zegt men dat ze is: dik van Ier merdun van smèr.61) steeds reflexief. 6'2) spoeling. 63) gewoonlijk gebruikt men dim. pl. sprutsas alleen iii de bet: spruitkool.M) doch met de bet: gieter en spuit, b.v. bra'ndspröit brandspuit. 65) steeds met de bet: spuiten.66) speeksel. 67) met de bet: trap, schop; zie ook de Bo i. v. 6S) ook met de Stapel(zot), stabjl. Stappen, stappa. Station, stasie. startjber. 69) Steek, stek. Steel, stel. Steen, stèin. Steigeren, sttigdrs. sttiwdg (m,). 70) Stekel, stekjJ. Steken, stekJ. Stelen, steh. Stellen, stèlh. Stelt, stelt. Stem, stum. Stempel, stem pil. Ster, star. Sterk, sterak. Sterven, sterJVJ. Stevel, stlvjl. bet: trappen, schoppen. '») bierrestanten, welke bij elkaar gevoegd, en door den brouwer nog eens bewerkt worden, om vervolgens weer in den handel gebracht te worden; door de meeste brouwers wordt tegenwoordig geen startibër meer van hunne klanten teruggenomen, zoodat dit weinig smakelijk gebruik tot het verleden behoort; de Bo noemt een woord stortebier, stortbier, dat echter niet dezelfde beteekenis heeft als startobcr. 70) eig. = steenweg, doch steeds met de bet: open binnenplaatsje achter een huis. 7i) met de bet: goed doorstappen. ~2) rond wittebrood, in den vorm van een man (St. Stefanus?), gebakken met St. Nicolaas; men heeft strvjs van 1 cent af, voor kinderen, tot groote toe. Welbekend is nog het kinderrijmpje: Stèvj, stevj, wie lang zölstj lëvs. h&ndard jaor Jti è inm dag, kip, kap, tj kop aof. "3) stof afnemen; stuiven. 74) steeds met de bet. van Ndl. stok, nooit van Ndl. stek. 75) blijven steken (van de stem), schokken, Stevelen, stmh. 71) stë'V3 (m.). 72) Stichten, sticcht.i. Stief-, stï'f-. Stijf, sttf. Stijfsel, stèissl. Stijven, stèrn. Stikken, stikkj. Stil, stel. Stilletje, stèl/jngsfo. Stinken, stïnka. Stoel, stol. Stoep, stóp. Stof (v.), stof (o.). Stof (o.), stöb (m.). stöbbj. 73) Stoffen (pochen), stófp. Stok, stek. 74) Stoken, stö'kj. Stokken, slókkj. 75) Stolp, stö'/ap. Stom, stóm. Stomp (afgebroken stuk), stó'mp. 76) Stoof, staof. Stoom, sto'um. Stoot, stoet. Stop, stop. 77) Stoppen, stoppa. Stoppel, stóppal. Storen, steun. Storm, stlrram. Stout, sto'ut. Stoven, staova. Straal, straol. Straat, straot. Straf (znw.), straf, straof. Straf (bvnw.), straf. Straffen, straffa, straova. Straks, strak. Streek (m. en vr.), strek (steeds vr.). Streep, strip. Streng (znw.), strank. Streng (bvnw.), streng. - strang. 78) Strijden, strèija. 79) Strijken, strika. Strijkster, striekrrs. Strik, strik. Strikken, strikka. 80) Stront, str&nt. Stroo, strii. Strooien (bvnw.), strüjd. Strooien (ww.), ströija. 81) Stroom, stro'um. Stroomen, ströims. Stroop (siroop), groep. Stroopen, strö'ips. Strop, strop. Strot, strö't. Struik, stroek. Struikelen, strakald. stroeval (m.). 82) Stuip, stup. stóts (vr.). 83) Stuk, stok. Stumper, stwmpart. Stuur, stür. Suf, suf. Suiker, sókkar. Suikerij, sókkarèij. Sukkelen, sukkala. Sulfer, soiafar. T. Taai, tej. Taal, taol. Taart, toert. stooten (van wagens). ™) dimin. stwmpka = leverworstje. ") ook: kurk, als voorwerpsnaam. '») scherp, wringend in de keel, van vloeistoffen. 79) meestal in de samenstelling: aofstrèija = ontkennen. 80) met de bet: breien; strikko-us breikous; strikïzar breinaald.81) ook met de bet: morsen.«) bosje verwarde haren; zie de Bo i. v. struifel. ®) met de bet: achtereind van eene kip; ook: stomp van een vinger. Tabak, tonbak. 1) Tachtig, tachatag. Tafel, taopl. Tak, tak. Talen, taoh. 2) Tam, tam. Tamelijk, tamahk. Tand, ta nd. Tang, tang. Tante, ta'nt. Tapijt, tap iet. 3) - tappassera. 4) Tappen, tappa. Tarbot, tarbot. Tarwe, ter af. tas (vr.). 5) Tasch, tes. 6) Te, ta. Teef, tef. Teeken, tèika. Teen (v. d. voet), tien. Teer (znw.), tar. Tegel, te gal. Tegen, te ga. Tegenwoordig, teganswördag. Teljoor, talewr (m.). 7) Tellen, tèlla. Temmen, temma. Tempel, tempal. Tent, tent. Tepel, te pal. Tering, të'rang. Terpentijn, terrapatin. Terug, trök. Testament, testament. Tevreden, tavrèija. 8) Thee, tèj. Tien, tien. Tijd, tid. Tijger, tigar. Tijk, têk. ") Tikken, tikka. Timmeren, tummara. Tin, ten. Tinnen (bvnw.), tëna. Titel, tital. Toch, toch. Toe, touw. toeka. ,0) Toen, toen, doe. ") Toer, toer. Toets, tós. 12) Toeval, touval. Ton, tón. Tong, tóng. Toom, to'um. T.') zie de Bo i. v. toebak. *) gevolgd door het voorzetsel van, met de bet: spreken, reppen van iets. 3) steeds met de bet: behangselpapier. *) fra. tapisser, behangen.r') fra. tasse, kop. 6) alleen met de bet: zak in een kleedingstuk. 7) het gebruikelijke woord voor tafelbord; zie de Bo i. v. taljoor. ») zie Wdl. i. v. content. 9)steeds in de samenstelling: köstek kussentijk. 10) plagende slaan, tergen; de Bo: tuiken = stooten, b.v. van geiten, zie i. v. u) doe komt niet als bijw. voor; toeniers, taniers (bijw. van tijd), zoo pas. 12) toets Toon (klank), toen. Toonen, tö'iru. 13) Toovenaar, touvjrèr. Tooveren, touvdrs. Top (znw.), tóp. Toren, tö'ra. Tot, tot. Touw, touw. Traan, traon. Traktement, traktimrnt. Tralie, tra'npl. transjnërj. ,4) Trap (m. en vr.), trap (m.). tra'mp (ni.). ,5) tra'mpj. 16) Trechter, trechter. Treden, trejp. ,7) Treffen, trefp. Trein, trein. Trek, trék. 1S) Trekken, trckkj. ,9) Treuzelen, trewzjh. Triestig, tristjg. Troebel, tróbbol. Troef, trouf. Troep, tróp. Troffel, trófpl (vr.). 20) Trog, trö-g. Trom, tróm. 21) Trommel, trómmsl. Trompet, trómpöt. Troon, troen. Troonen (lokken), troens. Troost, troes. Troosten, triisto. Tros, tros. Trotsch, trots. Trouw (bvnw.), twuw. Trouw (znw.), trouw (m.). 22) Trouwen, trouwj. - trut (vr.). 23) — tö'ipr (m.). 24) Tuimelen, toemob. Tuischen, toesd. 25) Tuit, tiritjl (m.). 2b) tut (vr.). 27) van een piano; griffel; fra. touche. 13) ook vaak met de bet: lijken, in schijn zijn, b.v. lur tö'int zoe groet hij lijkt zoo groot.14) plagen, kwellen, vooral van dieren; zie A. van de Water i. v. transanén. 15) met de bet: trap, schop. I6) een trap geven; ook de Bo kent een genasaleerden vorm trampeleii. 17) = Ndl. trappen, b.v. trej nueh net op man ju tien trap mij niet op mijn teen. 18) ook met de bet: tocht, welk woord onbekend is.I9) ook met de bet: tochten. 20) ook met de bet: schep, b.v. n tróffjl kir Ij. 21) dj dikkj tróm de groote trom. -2)tijd, dat men getrouwd is, zie ook A. van de Water i. v. 23) scheldnaam tegen vrouwen; zie de Bo i. v. trutte. 24) wijze van handelen; iech kin zanjn tö'iprW. ken zijn handelwijze; laot dm mer zjrun tö'ipr go-n laat hem maar zijn gang gaan.25) alleen met de bet: ruilen, omwisselen; Jongeneel: toesje. 20) tuit eener kan; Jon gen eel teütel.27) peperhuisje, papieren zak; Jongeneel: tuut. Tule, tül. Tulp, tö'lap. Tusschen, tössa. Twaalf, twelhf. Twee, twie. Tweeling, twierling. Twijfel, twtpl. Twintig, twintig. U. Ui, un. Uil, öil, oela. ') Uit, oet. — oetarcin. 2) Uiterlijk, atarlak. Uiterste, ütarsta. ummartouw. 3) Uur, ör. Uw, eura, eur, eur. V. Vaal, val. Vaandel, vèndal. ') Vaardig, verdag. 2) Vaas, ras. Vademen, vëma. 3) Vader, vapr. Vagevuur, vagavur. Vak, vak. Val (m.), va-/. Val (vr.), val. Vallen, valb. Valsch, va~Is. Van, van, van. Vandaan, vanclan. Vangen, vanga. Varen (ww.), var3. 4) Varken, verska. Vast, ras. 5) Vasten, vastj. Vastenavond, vastdlaovand, ras- tdnaovsnd. Vat (o.), vat. Veder, ver. Vee, i'ie. Veel, vciöl. 6) Veertien, vertien. Veertig, Jcrtjg. Vel, vei, pl. veidar. veidara. 7) Veld, veld. Velen (ww.), fèla. Velours, vloer. 8) Venster, v'vnstar (vr.). U. ') oela (vr.) alleen als scheldnaam tegen vrouwen; an dórn ocla. 2) uiteen, uit elkander. :i) steeds, voortdurend. V. ') het gewone woord voor: vlag. 2) met de bet: klaar, gereed. 3) an naolja vêrna een draad door 't oog van een naald steken; zie A. van de Water i. v. véma. 4) ook: rijden in een wagen. 5) ook als bijw: ras ni-va da dewr vlak naast de deur; das vas woer met ontkennende beteekenis, dat is zeker niet waar. 6) vaöls ta vciöl, vciöls ta groet veel te veel, veel te groot; zie te Winkel, Gesch. der Niederl. Spr.2 pag. 875.") stoffel, bvnw. van vel, b.v. veidara krëg kragen van vel. s) het woord fluweel is onbekend; hiervan het 9 Vent, vent. vjraffrónterj. 9) vjrassjrerj. ,0) Verbeelden, vjrbëh. Verbergen, vjrber.tgj. — vjrberjgjmennjkj. ") - vjrdaoh. 12) Verdriet, vjrdrët. Verduld, vjrdö/d. Verdwijnen, vjrdwèini. vjrekskjzërj. n) Verf, verraf. Vergeefs, varges. vergjlik. ,4) Vergeten, vjrgctj. Vergoeden, vjrgeup. Vergulden, vjrgölh. Verklaren, vjrklaorj. Verkleeden, vsrklèip. 15) - vjrklèidjr (m.). ,6) Verkouden, vorkajt. Verlangen, vjrlangj. Verleden, vjrlèip. 17) Verlegen, vjrlegs. Verleiden, vjrlèip. i bvnw. vloer.) van fluweel. 9) fra. affronter, smadelijk bejegenen. 10) fra. assurer, verzekeren. n) in de uitdr: vsrberjgjmennjkjspeu'h verstoppertje spelen. '-) steeds reflex: zich vergissen. 13) fra. excuser, verontschuldigen; vjrekskjzert pardon. H) in de uitdr: das nêt in vergal ik van dat is niet te vergelijken niet. ]5) reflexief: zich vermommen met vastenavond. "') gemaskerde. n) zeer gewoon als bijw: laatst, b.v. mjtu sniiddr zaeh vjrlèip mijn kleermaker zeide laatst. 18) fra. ruiner, vernielen, stuk maken, beschadigen. 10) fra. fourchette, vork. *°) ook met de bet: schelen, deren, '^verwelken, van bloemen; Jongeneel versjlakke; Onze Volkst. 11. 241 ; de Bo: verslakken = slap worden, b.v. in de beenen, van den handel. «) synoii. van vjrslakkj; Kil iaën: versluieren == flaccescere. Verleidelijk, vjrlèiptjg. Verlies, Vdrlüs. Verliezen, vjrlerj. Vermicelli, fernmosèl. Vermoorden, vjrmaorj. Vernis, firnïs. Vernissen, prmstj. vjrriiinjwerj. 18) Vers, ve rs. Versch, vers. Verschalen, vjrsao/j. Verscheiden (telw.), vjrSèip. forsèt. lg) Verschil, vjrsèi. Verschillen, varsi'b. 20) Verschrikken, VJrsrikkJ. vjrslakkj. 21) Verslijten, vjrslitj. vjrsloeprj. 22) Verstaan, vjrsto'n. Verstand, vjrsta'nd. Verstandig, vjrstendjg. Verstuiken, vjrstoekj. Vertinnen, vjrtenj. Vervaard, vjrvierd. Vervelen, varfêb. Verwegen, vjrwêgj. 23) — — vjrwêtubroed (zonder meervoud). 24) Verwijten, vsrwitj. Verwurgen, varwörragi. Verzuimen, vorzoumo. Vesper, vespjr. Vet, vet. vets (vr.). 25) Veulen, vewte. Vier, ver. — — viedil (onz.). 26) viedjh. 21) Vieren, viers. Vies, vèis. Vijf, vïf Vijftig, fiftjg. Vijg, vèig. Vijl, vèil. Vijver, vïvar. Villen, vèll3. Vilt, vtlt. Vinden, vvndd. Vinger, vïngjr. Vink, vink. Viool (bloem), fojoel. Viool (vedel), viejol. Visch, vvs. Vlade, vlaoj. 28) Vlak (bvnw. en bijw.), vlak. Vlam, vlam. Vlecht, vlöch. Vlechten, vlöchtj. Vledermuis, flërmoes. Vleesch, vit is. Vlegel, vlegjl. Vleien, flejp. Vlek (vlak), vlek. Vleugel, vleiïgjl. Vlieg, vlèg. Vliegen, vlègi. Vlier, fier. Vloek, vlok. Vloeken, vlöko. Vloer, vloer. Vlok, vlok. Vloo, vloej. Vlucht, vlöch. Vlug, vlök. Vocht, voch (vr.). 29) Voeder, vör. 23) reflex: zich verroeren; niet alleen in den infinitief; zie van Dale i. v.; vgl. ook A. vau de Water i. v. VJrwégJ. "2') geweekte beschuit met eierdooiers gebakken; een soort wentelteefjes; zie Jongeneel pag. 67.2r') vezel, pluisje; gèin vets geen zier, niets; zie Onze Vol kst. II. 241. '20) eig. = vierdedeel van 100; een viedal is echter steeds 26 stuks; als lengtemaat = '/4 el. 27) eig. = in vier deelen snijden; doch steeds met de bet: ergens in kerven. 28) de vlaoj speelt in heel Limburg een groote rol, vooral bij gelegenheid der kermis; het is een gebak van ronden vorm, met een dikke korst als rand; naar gelang van de spèis, die het gebak dekt, spreekt men van riste-, krrsj-, proenu-, moijbjrjvlaoj. 29) met de bet: vochtigheid; Voederen, vörs. Voegen, veugj. Voelen, veuh. Voeren (bekleeden), vöra. Voet, vöt. Vogel, virgjl. Vol, vol. Volgen, volbg». Volk, vo'lsk. Vondst, vóns. Vonk, vó'rtk. Voor (znw.), vaor. Voor (voorz.), veur, viiör. 30) Voorbij, vjrbrij. Voordeel, veurrdèil. Voordeel ig, vordèibg. Voornaam (znw.), vewrnaom. Voornaam (bvnw.), vsrnaom. Voorraad, veurraod. Voort, vort. 31) Voorzichtig, vjrziechbg. Voren (bijw.), viiör.h 3i) Vorig, vewrdg. Vorm, vömn. Vormen, vörrjmj. Vos, vos. vot (vr.). 33) Vouw, vaw. Vouwen, vawwj. Vraag, vraog. Vracht, vrach. Vreemd, vrëmp. Vreeselijk, vrtisdbk. Vreten, vreb. Vriend, vrirnd. Vriendelijk, vrwnbbk. Vriendin, vrjndin. Vriezen, vrèrj. Vrij, vrè ij. Vrijdag, Vridsg. Vrijen, vrcijj. Vrijthof, Vnt.if (straatnaam). Vroeg, vreug. vreugjaor. 34) vreivtab. 35) Vroolijk, vröbk. Vrouw, vrouw. Vrouwmensch, vroumss. 36) Vrucht, vröch. Vuil, voel. Vuist, voes. Vullen, völb. Vuur, vtir. zie A. van de Water i. v. vocht. »<) soms = Ndl. tegen, b.v. veur dj gró-nd goejj; zie ook A. van de Water i.v. veur;' vaak Ndl. om, woev.'ivr waarom, daoveur daarom; als bijwoord van plaats wordt steeds vaor gebruikt, b.v. vaöroet tegenovergestelde van achbroet; vewroet, vsroet vooruit, verder; uitdr: kóm jus viiör gezegd in een winkel, als niemand aanwezig is.31) weg, heen, ook in samenstellingen. 3a) nao, van vaörj naar, van voren; doch bvewrj te voren. 33) partes posteriores; niet plat; Jongeneel: vot.34) voorjaar. ») wroeten. pl. vroulöij; zonder minachtende beteekenis, b.v. 3 soen vroumjs een mooie vrouw. Wensch, wrns. Wcnschen, wïnsj. Wereld, ivërald. Weren, wen. 7) Werk, werjk. Werken, wrrokj, werjkj. Wesp, mispdl Westen, westj. Wet, wèt. Weten, wc te, wèite. Wezel, wi-zil. Wicht (kind), wiech. Wie, we. wie. 8) Wieg, weg. Wiek, wek. ") Wierook, wiro'uk. Wij, ver. Wijd, wïd. 10) Wijden, wèip. Wijf, wïf. witnjn (pl.). 11) Wijn, win. Wijs, wis. wèisvrouw. >2) Wijwater, win water. Wijze, wèis. Wijzen, wizd. wiks (m.). ,3) Wil, wèl. Wild, iveld. Willem, Wölhm. Willempje, Wöltemkj. 14) Willen, wèlte. Wind, wind. Windel (luier), windel. Windelen, wrndjte. 15) Wingerd, wigjrd. Winkel, wvnkdl. Winnen, ivinna. Winter, wrnter. Wissel, wissel. Wisselen, wiss) weerlicht zonder donder; Jongeneel zieëbrank. 6) plur. zênd W3, zënawes. 7) alleen met de bet: doodkist. 8) zet (van woorden); zat (bij het spel). 9) alleen in de samenst: zëkkop hoofd met huidzeer, en als subst. neutr. met de bet: hoofduitslag; zie Jongeneel i. v. zeek, en vgl. Wdl. op krank. '") vergiettest; van Zeer (bijw.), zier. Zeever, zèivjr. Zegel, zcgjl. Zegen (m.), zeg». Zeggen, zè'ggd. Zeiken, zcika. Zeker, zrkjr. Zelden, zeidj. Zelf, ze-bf Zemelen, zertwh. Zenuw, zèndw. 6) Zerk, ze-rak. 7) Zes, zès. Zestien, zestien. Zestig, sesbg. Zet, zet, zat. 8) Zetten, zetb. Zeug, zog. Zeven (telw.), zêvj. Zeventig, sevjbg. Zich (vnw.), ziech. Zichten, ziechb. Ziek, zëk. 9) Ziel, ziel. Zien, zin. Zij (vnw.), zrij. Zijde (stof en kant), zèij. zeijbaor (vr.). 10) Zijn (ww.), zin. Zijn (vnw.), ztnj, zin, zt. Zilver, zètevjr. Zin, zin. Zingen, zings. Zink, zink. Zinken, zïnka. Zitten, zitti. Zoeken, zeukj. Zoet, zeut. Zoetigheid, zeutighèid. zeutsdl. 1') Zolder, zoh/.tr. Zomer, zömar. Zon, zón. Zonde, znn. Zonder, zó'nddr. Zoo, zoe. zoegdlik. 12) zoenwdèin. >3) Zoom, zoum. Zoomen, zöinu. Zoon, zö'/i. Zorg, zömg. Zout, zajt. Zouten, zajfj. Zucht, zöch. Zuiden, zö'ijj. Zuigen, zoeks. I4) Zuinig, zöin)g. Zuipen, zoeps. Zuiver, zuvjr. Zullen, zöIIj. Zuster, zustor. Zuur, zoer. Zwaan, zwaon. Zwaar, zwoer. Zwager, zwaogir. zwiegjrsj. 15) Zwak, zwak. Zwaluw, zwa'ljbjr. Zwart, zwart. Zwavel, zwrgol. 16) Zweer, zwer. Zweet, zwèit. Zweeten, zwèita. Zwellen, zwèlh. Zwemmen, zwumma. Zwengel, zwvngdl. Zwenken, zwenk*. Zweren, zwerj. Zwerm, zwrrj/n. Zwerven, zwerrjvj. Zwetsen, zwets*. Zweven, zwëvd. Zwijgen, zwigj. Zwijn, zwèin. n) Zwoord, zwaors. den stam van het werkw. zijgen; Jongeneel zeejsjöttel. n) zwezerik; door volksetymologie ontstaan uit zeiiz*l uit *swesil (vgl. Akensch: süssclien en zie: de Bo i. v. soesel, soese, soeze). 12) aanstonds, dadelijk. >3) aanstonds, ») zie ook Kern: Limb. Serm. pag. 681. i») schoonzuster. >6) met de bet: zwavel stok, lucifer, i") alleen als scheldnaam, anders gebruikt men verjkd. LITERATUUR. Dr. J. Franck: Etymol. Woordenboek der Ned. Taal. 1892. Fr. Kluge: Etymol. Worterbuch der Deutschen Sprache 6e Aufl. 1899. Kiliaen: Etymologicum teutonicae linguae. Dr. E. Verwijs en Dr. J. Verdam: Middelned. Woordenboek. Dr. M. de Vries en Dr. L. A. Te Winkel: Woordenboek der Nederl. Taal. van Dale: Qroot Woordenboek der Nederl. Taal. L. L. de Bo: Westvlaamsch Idioticon. 1873. L. W. Schiiermans: Algemeen Vlaamsch Idioticon. 1865 1870. Statutenboek van Maastricht van het jaar 1380 in: Publications de la Société d'Archéologie dans le duché de Limbourg. lil. Dr. J. H. Kern Hz.: De Limburgsche Sermoenen. 1895 O. Behaghel: Heinrichs von Veldeke Eneide. 1882. J. Jongeneel: Een Zuid-Limburgsch Taaleigen. 1884. Dr. L. Sim ons: Het Roermondsch Dialect. 1889. E. Maurmann: Die Laute der Mundart von Mülheim a. d. Rulir. 1889. Onze Volkstaal: Tijdschrift gewijd a/d studie der Nederl. Tongvallen. 1882 1890. Dr. A. Borgeld: De oud-oostnederfrankische Psalmen. Klanken Vormleer. Dr. J. te Winkel: Geschichte der Niederlandischen Sprache. 1898. Dr. J. te Winkel: De Noordnederlandsche Tongvallen. Dr. M. A. van Weel: Het Dialect van West-Voorne. 1904. Dr. W. van Schothorst: Het Dialect der Noord-West-Veluwe. 1904. Dr. A. van de Water: De Volkstaal in het Oosten van de Bommelerwaard. 1904. VERBETERINGEN. Blz. 2, regel 12 v. b. gewiech; lees: gawiech. » 7, » 8 v. o. rjbcrrjber; lees: raberrabar. » 8, » 6 v. b. dan; lees: dan. » 10, » 15 v. b. hö'le; lees: höla. >11, » 8 v. b. hivmc; lees: hwma. » 11, » 18 v. b. amtrvnt; lees: óntrïnt. » 11, » 9 v. o. warrame; lees: werrama. » 14, » 15 v. o. zèkska; lees: zekska. » 16, » 12 v. o. besprek; lees: basprek. » 16, » 8 v. o. weg; lees: weg. » 20, » 14 v. b. sihhilla; lees: sihhila. » 21, » 5 v. b. ou' in wowf; lees: o~u in wo'iif. » 23, » 7 v. b. 1-aflelding; lees: l-afleiding. » 23, » 15 v. b. opm. 3; lees: opm. 2. » 23, » 2 v. o. ótvdjr; lees: óndsr. i> 30, » 4 v. b. wisjan-, lees: wlsjan. » 32, » 5 v. o. spioen; lees: spiejoen. » 37, » 3 v. o. ë; lees: ë~. » 38, » 6 v. b. hèitj; lees: hèitj. » 45, » 7 v. o. stciwjg; lees: striwjg. » 50, » 16 v. b. vjrmaore; lees: vjrmaorj. » 63, » 5 v. o. èin; lees: cirij. » 64, » 10 v. o. Aprèl; lees: Aprèl. » 75, § 229 voeg toe: ook komt voor een conjunct, imperf: ivier; zie § 111. » 80, regel 4 v. b. appetit; lees: appjtit. » 81, » 9 v. b. bedjh; lees; bcdjlo. » 83, » 19 v. o. bóch (vr.); lees: bóch (ni.). » 85, » 5 v. b. bürö (vr.); lees: burö (m.). » 87, » 3 v. b. dorj; lees: dó'ra. » 91, » 3 v. b. gas (vr.); lees: gas (m.). » 95, » 14 v. o. hek-, lees hèk. Blz. 98, regel 3 v. o. kamp; lees: ka'mp. » 103, » 6 v. b. kristalier (vr.); lees: kristalier (m.). » 105, » 4 v. b. lëk; lees: lèk. » 105, » 2 v. o.jónk; lees: jó'nk. » 107, » 19 v. o. ma'hbar (vr.); lees: ma'labar (m.). » 109, » 16 v. b. ma ral; lees: marei. » 114, » 15 v. o. plefóng (vr.); lees: plafóng (m.). » 122, » 15 v. o. slot; lees: slö t. STELLINGEN. i. Nap. de Pauw: Madelghijs' Kintsheit, A vers 177 vlgg: So machtich waren die Sarrasine Dat sie ondreven die jonghelinghen; Ysane sie mit crachte daer vinghen, Ende Rose ontghinc doe mitter vlucht, Als die gliene die hadde ducht Van haren live, ic en weet twint. Een heydijn knecht nam dander kint, Ende salt in heydenesse dragen. Lees: metter vrucht. II. Ibidem B vers 79 vlgg: Doe ginc biten tors Beyaerd, Mit sinen tanden harde onsoete Ende sloecli mit jegewelken voete Alle dat hi geraken mochte. Ic wane nemmer ors en maecte Sulken moert alse hi deide. Lees: al; wrochte. III. Ibidem B vers 98 vlgg: Ic weet wel dat hi waent Brudecome sijn in deser maent Ende leert niewe dancerie; Ic wane, verheeschet sine amie, Hare herte wert gelaeft; Sine huut es swart alst was .i. raven. Lees: Hare herte wert gelaeft daerave; Sine huut es swart alst was .ƒ. rave. IV. Ibidem B vers 129 vlgg: Alsoe becam, dat si iou cont, Riep soe: «Driewerven lief, Die mi solaes ende grief Bede mach nemen ende geven, Ende an wien dat al mijn leven Staet gewortelt, dat hi Met .i. worde mochte mi Doden ofte geven lijf!« Lees: ghi; moghet. V. Ibidem B vers 313 vlgg: Onidat ic wille dat niemen benide, So willic bliven gevaen, Tote ghi die waerheit sult verstaen Van dat ic hier vertrecken sal, Dat mi niemen, groot no smal, Sal mesdoen bin .XXX. dagen, Ende ghi mi hier up sijt gehertich. Lees: bin dagen dertich. VI. Ibidem D vers 245 vlgg: Bi den vader, die mi gewan, Coninc, ic sout litel dagen, Al haddijs lachter omme dagen; Ende hets sonde, diet wille merken, Dat wi u onrecht helpen sterken. Lees: al uw dagen. VII. Het bezwaar.dat Dr. J. H. Kern heeft, om ook in de vormen: maech, maegtu (Limb. Serm. pag. 19, § 16) rekking van den klinker te zien, berust op verkeerde inlichtingen; zoowel het Maastrichtsch (zie Proefschrift §§ 47, 225), als het Roermondsch (zie Dr. L. Simons: Het dialect van Roermond, pag. 54), kennen de vormen: mag, mags. VIII. Terecht verbeterde Dr. J. H. Kern: Limb. Serm: 154c, den vorm liichde (fulsit) in luchde (d. i. liigdj). IX. De eigenaardige vorming van liet imperfectum der zwakke verba in het behandelde dialect (zie Proefschrift § 233 vlgg.), geeft ons het recht aan te nenien dat vormen als: wencde, gelaclide, berespde, sweitde (Kern: Limb. Serm § 115), uitgesproken werden als: ivengdd (ng — gutturale nasaal + media) galagdj, bjrezbdj, zweiddj. X. van Lennep heeft in Vondel's: „Bespiegelingen van Godt en Oodtsdienst" boek III vers 1035 en elders, het onderscheid tusschen forin en vorm niet begrepen. XI. Ten onrechte wordt de s in binnensmonds vaak als adverbiaal opgevat. XII. Ten onrechte hebben de levensbeschrijvers van Jan Luiken over't hoofd gezien, dat ook hij behoord heeft tot de „vrijgeesten' van zijn tijd. XIII. Er bestaat geen bezwaar tegen, om den Attischen genitief-uitgang cv en het Homerische st: op één grondvorm terug te voeren. XIV. Qr. xi ttu en ti t:u