•V. KSO' ■ 2 ö £ ffl c cd > a o cd nd g hjo <3> 3 h ffi •v C ü £ wh ja "o 5 £ <» c/3 o ).."'j Het Taaleigen van Bredero. j.o.s . van der Veen. ' HET TAALEIGEN VAN BREDERO. Het Taaleigen van Bredero, eene bijdrage tot de Syntaxis van het Nederlandsch der Zeventiende Eeuw. Academisch Proefschrift ter verkrijging van den graad van DOCTOR IN DE NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE, aan de UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM, op gezag van den rector magnificus L J. DE BUSSY, Hoogleeraar in de Faculteit der Godgeleerdheid, voor de Faculteit van Letteren es Wijsbegeerte te verdedigen op Dinsdag den 4den Juli 1905, des na middags te 4 uur, door JASPER OENE SIETSE VAN DER VEEN, geboren te amsterdam. AMSTERDAM, Boek-, Kunst- & Handelsdrukkerij voorheen Gebroeders Binger. 1905. AAN MIJNE OUDERS. Aan het einde van mijne academische loopbaan is het mij eene aangename taak mijn' oprechten dank te betuigen aan hen, wier onderricht ik mocht ontvangen. In de eerste plaats aan mijn' hooggeschatten promotor, Prof. te Winkel, wiens hooggewaardeerden steun ik zoowel in andere opzichten, als bij het bewerken van dit proefschrift in zoo ruime mate heb ondervonden. Vervolgens aan de Hooggeleerde Heer en Prof. Kan, Rogge en Uhlenbeck, alsmede aan de Hooggeleerde Heeren Prof. Boer en Brugmans, wier leerling ik wel niet geweest ben, doch aan wier hulpbetoon het mij niet heeft ontbroken. INHOUD. Bldz. Inleiding XV—XVIII Subject i—7 subject in accusatiefsvorm § 1—2 1—3 woorden, die subject kunnen zijn § 3 3 du als subject § 3 3—4 ptonomen demonstrat. als subject § 4 4 het als subject bij impersonalia § 5 5 infinitief als suibject § 6—7 5—7 Gezegde 7—29 Het werkwoord als gezegde § 8—29 7—17 transitieve w.w § 9 7 intransitieve w.w § 10 7 reflexieve w.w § 11—12 7—9 opmerkelijke transit, en intransit. w.w.... § 13 9 hulpbehoevende w.w § 14—18 10—11 andere w.w., in die beteekenis § 19 11—12 overeeenkomst van het werkwoord met het subject § 20—25 12—16 hulpw.w § 26 16 doen als vervangend w.w § 27 16 intransit. w.w. met hebben vervoegd § 28 16—17 Het werkwoordelijk gezegde § 29—31 17—19 koppelw.w § 29 17—18 passieve w.w § 30 18 overeenkomst van het koppelw.w. met het subject § 31 iS—19 Het adjectief als praedicaat § 32—37 19—22 adjectief als praedicaat van het subject... § 32 19—20 adjectief als praedicaat van het object § 33 20 adjectief in den superlatief als praedicaat... I 34—35 20—21 adjectieven, nooit praedicatief voorkomende § 36 21 adjectieven, uitsluitend praedicatief voorkomende § 37 21—22 Bldz. Het pronomen als praedicaat § 38—39 22 pron. poss. als praedicaat § 38 22 Het praedicaat van het subject in den accusatief § 39 23 Adverbia als praedicaat § 40 23 Adverbiale uitdrukkingen als praedicaat... § 41 23—24 Infinitief als praedicaat § 42—48 24—27 infinitief zonder te als praedicaat § 42 24 infinitief met te als praedicaat § 43—44 24—25 infinitief zonder te als praedicaat van het object § 45—47 25—26 infinitief als praedicaat vervangen door een partic. pass § 48 26—27 Het substantief als praedicaat § 49—51 27—29 substantief als praedicaat van het subject § 49 27 substantief als praedicaat van het object § 50 28 infinitief zonder te als praedicaat § 51 28 Bijvoeglijke Bepaling 29—70 Het adjectief als attribuut § 52—71 29—41 plaats en verbuiging van het adjectief als attribuut § 52—59 29—34 stoffelijke adjectieven § 60 34 adjectief als attribuut, onverbogen § 61 34—35 l als attribuut § 62 35 beide ) ander als attribuut § 63 35—36 eigen als attribuut § 64 36 {°Uj ' als attribuut § 65 36—37 kyd ) adjectief in den comparatief als attribuut... § 66 37 adjectief in den superlatief als attribuut... § 67 37—38 verleden deelwoord, attributief gebruikt... § 68 38 adjectieven, nooit attributief voorkomende § 69 38 leed attributief gebruikt § 70 38—39 goe — qua — snoo — doo — roo — bree — wree — vroe — fray en moy als attribuut § 71 39—41 Het bijvoeglijk voornaamwoord als attribuut § 72—86 41—49 verbuiging van het bijvoeglijk voornaamwoord als attribuut § 72 41 plaats van het bijvoeglijk voornaamwoord als attribuut § 73—74 41 pron. poss. als attribuut § 75 41 dijn als attribuut § 76 41—42 haar als poss. pron § 77—78 42—44 ' Bldz. pron. poss. als attribuut onverbogen § 79 44—45 pron. poss. als attribuut staande achter een demonstr. pron § 80 45 pron. poss. in plaats van een lidwoord § 81 45 pron. poss. in plaats van een' genitief § 82—83 45—47 pron. demonstrat. in plaats van een lidwoord § 84 47 pronomen als attribuut bij twee nomina § 85 47 zelf § 86 47—49 het lidwoord ai.s attribuut § 87—95 49—59 plaats van het lidwoord § 87—88 49—50 lidwoord als attribuut bij twee nomina § 89 50 lidwoord bij een nomen in den genitief § 90 50—52 lidwoord vóór telwoorden § 91 52 gebruik van het bepalend lidwoord § 92 52—54 gebruik van het onbepaalde lidwoord § 93 54 55 weglating van het bepalend lidwoord § 94 55 58 weglating van het onbepaalde lidwoord § 95 58—59 het substantief als attribuut § 96—101 59—61 plaats van het substantief als attribuut... § 96 59 plaats van verwantschapsnamen en titels als attribuut § 97 59 plaats van de appositie § 98—99 59—60 overeenkomst in naamval tusschen een nomen en zijne appositie verwaarloosd ... § 100 6c—61 r.ppositioneele constructie in plaats van den partitieven genitief § 101 61 de bijvoeglijke genitief § 102—111 61—66 partitieve genitief § 102—io4 61 64 omschrijving van den partitieven genitief § 105 64 appositioneele constructie in plaats van den partitieven genitief § 106 64 constructie bij het telwoord1 een § 107 64 subjectsgenitief § iq8 64 65 objectsgenitief § io9 ^5 plaats van den bijvoeglijken genitief § 110 65—óó bijvoeglijke genitief met nadere bepaling §111 66 de bijvoeglijke voorzetselbepaling § 112—114 66—70 bijvoeglijke voorzetselbepaling met bepaalde praepositie 5 112 66 67 omschrijving van een stoffelijk adjectief § 113 68 infinitief met om te als bijvoeglijke voor- selbepaling § n4 68 70 bijwoordelijke bepaling 7° i07 het lijdend voorwerp § ii5—122 7° 75 Blek. opmerkelijke transitiva § n6 70 71 opmerkelijke intransitiva § 117 71 opmerkelijke reflexiva J n8 119 yi 72 reflexief pronomen § I20 y2 ^ wederzijdsch voornaamwoord § 121 122 74 75 De genitiefbepaling § 123 127 75 78 genitivus causae § ^3 75 76 adjectieven cum genitivo § 124 76 77 genitivus loei bij w.w. van beweging § 125 77 genitivus temporis $ I26 77 genitief als adverbiale bepaling van wijze § 127 77 78 De datiefbepaling § 128—134 78—82 dativus commodi en incommodi § 128—129 78 79 ■ mpersonalia cum dativo § 130 79 dativus possessivus § 131 7^ 80 pron. poss. overtollig daaraan toegevoegd § 132 80 dativus ethicus § j 33 80 adjectieven cum «dativo § 134 81 De accusatiefbepaling § 135—142 82 84 bepalingen van maat enz. § 135 82 accusatief bij intransit. w.w. van beweging § 136 82 wat als adverbiale accusatief S 137 83 intransitieve w.w. cum accusativo 8 138 83 impersonalia cum accusativo SS 139 83 accusatief in plaats van dien causalen genitief § I4o 83 adjectieven cum accusativo § 141 83 accusativus absolutus § 142 84 De pautikelbepaling § 143 84 85 adverbia in den superlatief zonder het SS 143 84—85 De voorzetselbepaling § 144—162 85 101 w.w. met bepaalde voorzetsels § 144 85—89 adjectieven met bepaalde voorzetsels § 145 89—90 substantieven met bepaalde voorzetsels § 146 90 praeposities cum dativo en cum accusativo § 147 90 § 148 90—91 achter $149 91 m § 150 91—92 ™ s 151 92—93 § 152 93—94 mits en vermits § ie? qj. na § 154 94 naar § 155 94 om § 156 95 °P § 157 93—96 Bldz. over § 158 96 te § '59 96—97 iot § 160 97—99 uit § 161 99 van § 162 99—101 De infinitiefbepaling § 163—174 101—107 infinitief met te als object § 163 101 infinitief zonder te als bepaling § 164 102 infinitief met te als bepaling § 165 102 infinitief met te bij reflex, w.w § 166 103 infinitief met te als praepositiebepaling... 8 167 103 infinitief met om te als bepaling § 168 103—104 infinitief met zonder (tot, van en met) te. als bepaling § 169 104 ■weten met een vraagpartikel § 170 104 adjectief met eene infinitiefbepaling § 171 105 adjectief met infinitief met te (of om te)... § 172 105 twee nevengeschikte infinitiefbepalingen... § 173 105—106 ondergeschikte infinitiefbepaling § 174 106 Naamvoord van gesteldheid 107—108 Adjectieven enz. als naamwoord van ge- stfldhied § 175 107 verbuiging van adjectieven enz. als naamwoord van gesteldheid § 176 107 Infinitief zonder' te als naamwoord van uesiei.dhied § 177 107—108 Substantief als naamwoord van uesteldheid § 178 108 Zinsoorten 109—139 Negatieve zinnen § 179—185 109—113 negatie en § 180 109 dubbele negatie § 181—182 110—111 versterking der negatie § 183 111—112 negatie bij maar en nauw § 184 112—113 negatie in bijzinnen § 185 113 De wijzen van het werkwoord § 186 igi ii3 il6 imperatief § 186 113 laten wij en laat ons § 187 114 participium in de beteekenis van een' imperatief § 188 114 conjunctief § 189—190 114—116 omschrijving van den conjunctief § 191 116 De tijden van het werkwoord § 192 196 il6—i 19 praesens historicus § 192 116 Bldz. praesens (of imperfect) in plaats van een' infinitief § 193 117 imperfectum in plaats van een perfectum § 194 117 hendiadys § 195 117—n8 conjugatio periphrastica § 196 118 De samengestelde zin § 197—218 119—134 daar als relatief bijwoord § 197—198 119—121 accusativus cum infinitivo § 199 121—123 al (al of) § 200 123 ah § 201—205 123—127 aho § 206 127 dat § 207—210 127—129 of[t) § 211—213 129—130 ofschoon § 214 130—131 soo § 215 131 wan § 216 132 Inversie § 217—218 132—133 Elliptische zinnen § 219—230 134—139 ellips van het subject § 219—225 134—137 ellips van het werkwoord § 226—228 137—138 ellips van de conjunctie dat § 229—230 138 INLEIDING. Werken op het gebied der historische syntaxis van het Nederlandsch zijn er slechts enkele. Deze klacht is niet nieuw; Dr. F. a. Stoeit wees reeds in de Inleiding zijner Beknopte Mnl. Spraakkunst, Syntaxis, pag. XVI, op dit hiaat in onze kennis en al zijn er sinds den tijd, waarop hij dat schreef, vijftien jaar verloopen, die leemte is nog niet aangevuld. Indirecte hulpbronnen zijn evenzeer weinig in aantal, zoodat men bij het bewerken van die stof grootendeels zelfstandig moet te werk gaan. Dat er dientengevolge veel onvolkomens zal zijn in dezen arbeid, niemand, die daar meer van overtuigd is dan ikzelf. Geheel zonder bouwstoffen zijn wij gelukkig niet; voor liet Mid'dtelnederlandsch gaven Dr. stoett *) en Dr. engels2) hunne syntactische werken, terwijl de syntaxis van de tegenwoordige taal in de groote, moderne grammatica's wordt behandeld. Ook heeft de taal der 17e eeuw de aandacht getrokken van een' geleerde, Dr. W. L. van helten, die met zijn Vondel's Taal een belangrijk werk over de spraakkunst van het 17* eeuwsch heeft gegeven. Maar zoowel zijne Etymologie, als de Syntaxis, hoe verdienstelijk overigens ook, betreffen alleen de Beknopte Mnl. Spraakkunst, Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage 1889. 2) Over het gebruik van den Conjunctief en de Casus bij Maerlant, Scholtens & Zoon, Groningen, 1895. taal van VONDEL, en gieven geenszins eene systematische behandeling van het Nederlandsch der \ye eeuw in haar geheel. Toch m. i. terecht. Den tijd acht ik daarvoor nogi niet gekomen. Ons ontbreekt vooralsnog het noodige materiaal; eerst als de werken dei voornaamste schrijvers, van wie men verwachten kan, dat zij het zuiverst het Nederlandsch van dien tijd hebben weergegeven, onderzocht zijn, kan uit de uitkomsten van zoodanigen arbeid eene syntaxis van het geheel samengesteld worden. Het is daarom, dat ik in dit werkje, in het voetspoor van PROF. Van Helten, tot onderwerp van behandeling heb gekozen de taal van één enkelen schrijver, in dezen Bredero. Waarom mijne aandacht op hem is gevallen, zal ternauwernood nadere toelichting eischen. Ik behoef slechts naar het bekende werk van Dr. J. ten Brink over onzen geestigen blijspeldichter te verwijzen, waaruit duidelijk blijkt, welk eene belangrijke plaats deze in onze letterkunde inneemt; maar niet alleen uit een letterkundig, ook uit een taalkundig oogpunt zijn zijne werken zeker van groot belang. Bovendien mag ik niet ontkennen, dat eene persoonlijke voorliefde voor Bredero mij ertoe gebracht heeft, zijne werken aan een taalonderzoek te onderwerpen. Het zal beoefenaren onzer taal niet moeilijk vallen te begrijpen, waarom van de grammatica het syntactisch gedeelte alleen is behandeld, en niet de etymologie. Waar men de keuze heeft tusschen twee onderwerpen, waarvan het eene nog geheel onbewerkt is, en over het andere reeds eene verhandeling is verschenen door Dr. G. a. nauta1), daar kan, in aanmerking genomen de aantrekkelijkheid van het nieuwe, de keus niet twijfelachtig zijn. Wat de indeeling en bewerking betreft, heb ik mij als voor- 1) Taalkundige Aanteekeningen op de werken van G. A. Bredero, P. Noordhoff, Groningen 1893. beeld gekozen de Syntaxis, als 2e deel behoorende bij de Nederlandsche Spraakkunst') van Dr. P. J. cosijn, bewerkt door Dr. J. te wlnkel, omdat deze indeeling mij het meest logisch voorkomt. In hoofdzaak heb ik die syntaxis gjevolgd; waar ik ben afgeweken, is dit geschied, niet, omdat het werk van prof. Te WlNKEL mij minder goed voorkwam, dan wel, wijl ik meende, dat bij de behandeling van deze stof eene eenigszins andere indeeling haar ten goede zou komen. Het zal de aandacht van den lezer trekken, dat soms syntactische regels zijn vermeld, die in geenerlei opzicht afwijken van hetgeen 't Nieuwnederlandsch taalgebruik eischt, en niet zonder reden is dit geschied. Had ik mij tot taak gesteld alleen de afwijkingen van de tegenwoordige taal op te sporen, ik had het werk mij dan veel vereenvoudigd, maar onwillekeurig zou de kans ontstaan, dat men een' onjuisten indruk kreeg van de taal van Bredero. Immers, wat uitzondering is, soms zelfs maar ééne enkele maal voorkomt, zou dan licht den indruk maken van dezelfde plaats in te nemen, als de gewone constructies. Om aan dat bezwaar tegemoet te komen, zijn niet-afwijkende zinsvormen of nog geldende regels ook vermeld, zij het soms ook alleen terloops. Een enkel woord over de voorbeelden, ter staving van de regels gegeven. M. i. kon eene bepaalde zinswending niet beter in het licht gesteld worden, dan door het geven van bewijsplaatsen uit de verschillende werken van bredero. Daardoor kan men zelf nagaan, welke zinsvorm de gewone, welke de be trekkelijk zeidzame is. Worden er door mij slechts weinig voorbeelden van een syntactisch geval aang|ehaald, dan kan men er zeker van zijn, dat er bij bredero ook maar weinige gevonden worden. In tegenstelling met Dr. stoett heb ik gemeend wèl te moeten aangeven, waar de voorbeelden te vinden zijn. !) de Erven F. Bohn, Haarlem, 6e druk, 1888. Ten slotte zij nog vermeld, dat voor de aanhalingen is gebezigd de volledige uitgave van de Werken van G. A. Bredero, naar de beste oude drukken bezorgd en opgehelderd door verschillende geleerden en uitgegeven bij GEBROEDERS BINGER, Amsterdam, 1890, in drie deelen, doch dat bij de bewerking ook de oorspronkelijke uitgaven geraadpleegd zijn. DE ENKELVOUDIGE ZIN. EERSTE HOOFDSTUK I. HET SUBJECT. Het subject van een' volzin staat in den regel in den nominatief. De Keyser wert door my vernedert tot een Boer. (Griane 1770). § 2. In het Middelnederlandsch komt het echter vaak voor, dat de accusatiefsvorm gebezigid wordt i. p. v. den nominatiefsvorm. Ook bij de schrijvers van de 17e eeuw is dab niet zeldzaam, bij Bredero veelvuldig. Daar komt den Adel aan. (Stommen Ridder 279). Den eersten die hem zach. (ibid. 330) Den inboel isser uyt. iibid. 1813). Of kon den Overtoom of de Karthuysers spreken. (Spa. Brab. 1200). Wien u stuurt. (Lucelle 2448). U blinden ijver sot mij dwinght. (Griane 687). So komt den ouden Man. (Moortje 2868). Met nam den Hopman drie roemers in zyn handen, (ibid. 2052). Vermits den Chaos eerst hem inde weerelt bracht (Lucelle 91). Maar wien komt toch daar gints? (Moortje 525). Hoort woord, en weer-woord als den grooten Macedoon. (Griane 2131). Of wrrdy nu gelijck den Jager onbeleeft? (Lucelle 2363"). Den lichten Adel... de Juffren belaghen. (Het daget uyt den Oosten 1862). Hoe is ouwen Naam? (Spa. Brab. 65). Wien roept mij daar? (Lucelle 1715V Voorwaar u goeden troost... stelt mij... te vreden. (Griane 2147). Met groot gheluck vergingh den slagh. 'Rodd. ende Alph. 995). Want wien de Jalousy ter herten eens laat in. (Spa. Brab. 763). Of hij wel ien Veer in zijn nest het (denck ick) dien zijn is? (Rodd. ende Alph. 390). Hoe dickwiïs wert den mensch door schoone schijn bedroghen. (Spa. Brab. 2224). Die geeft den Poel-geest vaak een aardich meysje zoet. (Angeniet 1517). Na dat den Feest-dagh van Tarisi was vervult. (Griane 2062.) Den batschen scheilem ons door duvsternis ontvluchten. (ibid. 934). Den Vak'rigen Loer heeft scheemrich misgekeken. (ibid. 953). Daar dit gebruik uitsluitend bij mannelijke woorden voorkomt, en niet alleen bij woorden, die met klinkers of h beginnen, maar ook bij die, welke met andere medeklinkers aanvangen, is de verklaring ervan waarschijnlijk hierin te zoeken, dat men door die n bepaald het mannelijk geslacht wilde doen uitkomen en Nominatief en Accusatief met elkaar verwarde, zooals nog in de Zuidelijke Nederlanden en ook hier en daar in Zuid-Holland gebeurt.x) Opmerking. Oudtijds, toen het substantief nog in alle naamvallen buigingsuitgangen had, miste het die in den vocatief. Om eene zelfstandigheid aan te roepen bezigde men dus alleen den woordstam. Later heeft men zich voor den vocatief van den vorm van den nominatief bediend, zoo ook in de 17e eeuw. Opmerkelijk mag het dus heeten, dat Bredero voor den vocatief soms den accusatiefsvorm bezigt. O lichten brandt van Minne! (Rodd. ende Alph. 1181) Floren dus hefsten vrundt, seght. (Griane 350). O Ridderlvcken Helt' ' , '\27>- A>' gy ooheken scherluyn! (ibid. 1536). Wech. ev vuylen druyt (Klucht van Symen 109). Gv onbeschaamden boef (.bid, ,39) Gy mallen schelm, (ibid. 157). Gy vuylen schavuvt! (ibid. 160). Hoe ist hier eelen baas? (Lucelle 2049). Onsterf- ') Vgl. Dr. J. te Winkel, Grammatische Figuren, pag. 44 47, felijcken God! (ibid. 2126). Ghy styven ouden bloet. (ibid. 2485). O dien oude draf-sack! (Moortje 906). Och lieven Heer! (ibid. 2801). Robbert, rayn goeyen knecht. (Spa. Brab. 906). Gy ouwen saggelaar. (ibid. 1824). Beleefden Edelman. (Stommen Ridder 1709). Vervloeckte stommen boef. (ibid. 2065). O onbeschoften bloedt! o alder-onbesuysten ! (ibid. 2199). § 3- Het subject kan uitgedrukt worden door een substantief, een pronomen, een telwoord, een zelfstandig gebruikt adjectief, een participium of een infinitief. De Werelt haat altijt de Gheest. (Rodd. ende Alph. 2572). Hy klaaght, hy vloeckt, hy smeeckt, hy kust. (ibid. 2602). Twee op een mach niet gaen. (Het daget uyt den Oosten 716). Wat schaet versocht? (Klucht vanden Molenaer 21) Veel eerelijcker is ghesweghen dati gheseyt. (Stommen Ridder 1886.) Mijn lust niet veel te singen. (Klucht vande Koe 542). Opmerking. Het in het Miödelnederlandsch voorkomende pron. pers. van den 2en pers. sing. du komt bij Bredero in den Nomin. slechts eenmaal voor in den vorm douw. (Hy sprack:) douw Hoeren-soon, gheeft hier dyn gulde boghen. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 334, vs. 45). Wel vindt men meermalen bij hem den Accus. dy. Ick... hoope dy te deelen te ghelijcken. (Het daget uyt den Oosten 333). Ick worstel dan met dy. (ibid. 1220). O Schep-Heer my tot dy bekeert. (Aendachtigh Liedt-Boeck, pag. 533, vs. 37). Wildy dan niet om dy dit kommer spreecken stillen. (Rodd. ende Alph. 1757). Myn Heer! Ick love dy. (Griane 405). Om dieswil, dat ick ben helas! so verr' van dy. (ibid. 1144). Lucelle kondy soo mijn liefde tot dy mercken. (Lucelle 1394). Dat eer de donder dy verpletten sou. (Angeniet 1939). Een' enkelen keer wordt het pron. poss. dijn i. p. v. het personale gebruikt So ghy dijn selven kend. (Aendachtigh Liedt-Boeck, pag. 509. vs. 21). Gewoonlijk echter wordt, zooals reeds in het Middelnederlandsch en tegenwoordig nog steeds, de pluralisvorm van het 1* pron. pers. van den 2en ps. gij, in plaats van den singularisvorm ook voor één persoon gebruikt, ook in den in het Middelnederlandsch vaak voorkomenden enclytischen vorm i, waarbij dan de oorspronkelijke persoonsuitgang van het werkwoord th niet t, maar d geworden is. Wildy dan niet om dy dat kommer spreecken stillen. (Rodd. ende Alph. 1757). I.ucelle, kondy so myn liefde tot dy mercken? (Lucelle 1394). Dat Bredero zelf dezen vorm reeds niet' meer begreep, maar gedachteloos uit de spreektaal overnam, blijkt uit zinnen als: Soo lief waerd dy. (De Groote Bron der Minnen, pag. 384, vs. 26). Hoe stoot en stommel dy Garbrande, inde vreucht. (ibid., pag. 480, vs. 6). Gheeft dy de swachheyt toe. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 281, vs. 23). Hoe doet dy steden groot en heele landen dwalen. (Nederduytsche Rijmen, pag. 136, vs. 54). § 4- Overtollig is het gebruik van een pronomen demonstrativum, als het subject reeds door een nomen wordt uitgedrukt. In de spreektaal van het hedendaagsch Nederlandsch kan men dit nog vaak hooren. Maar mijn Bestemoer die deynckt niet. (Rodd. ende Alph. 486). Mijn ziel die wenscht veel meer mijn liefde te doen kennen, (ibid. 853)' De nacht die is de Mensch tot een verpoos geschapen. (Griane 290). De daaghsche Arrebeydt die sit nu vastgekluystert. (ibid. 294). Ja sommige die makent noch wel helft te grover. (Klucht vande Koe 295). De blonde Oenon, en suyvre Dido rijck, ...die hebben wel versocht. (Lucelle 1570). Die eer die valt te duur. (Het daget uyt den Oosten 704). Opmerking. Ook bij den datief en accusatief komt dit gebruik voor, wanneer zij aan een verbum finitum en subject voorafgaan. Den boel der van u lief, die moet ghij 't so verleeren. (Griane 793). En deuse blancke rampuyt die draegh ick alle daegh. (Klucht van Symen 77). § 5- Het voornaamwoord het kan voorkomen als subject bij impersonalia. Eer het u berouwt te spa. (Rodd. ende Alph.. 60). Maer hoe gaet het toch met jou buuren. (Klucht van Symen 442). 't Was wonder so 't verwoesten. (Klucht vande Koe 23). 't Gaet so ondeughdelycke moy. (ibid. 100). O pmerking. Opmerkelijke impersonalia zijn: Wanneer het hier vloeydt, en ginder ebt. (Rodd. ende Alph. 686). Hy weet seper niet waer 't hiert of miert. (Griane 12). Ten quam by my niet toe. (ibid. 1599). 't Komt my door toeval aan. (ibid 1691). Het gaat gheluckich toe. (ibid. 2568). Dattet daer waerde, ...als het snachts hiel bruvn was. (Klucht vanden Molenaer 131). § 6. Bij een werkwoord in den infinitiefvorm als subject zij het volgende opgemerkt a. de infinitief neemt als subject meestal te voor zich. Mijn lust niet veel te zingen. (Klucht vande Koe 542). My souw de waarheyt wel hier lusten van te weten. (Griane 317). Waaraan te twijfflen ons int minste niet betaamt, (ibid. 2052) En onverhoort den Prins te oordeelen dat waar gheen recht, (ibid. 2297). O pmerking. Ook zonder ie komt de infinitief voor. Maar ien avent spuelen gaan is wel ien gat vol slagen waert. (Griane 2604). Rijck werden is geen kunst. (Angeniet 83). b. het voorloopig subject is het (dat), de infinitief met te staat dan achter het gezegde. Een grouwel ist voor Godt syn selven te vermoorden. (Het daget uyt den Oosten 1524). Dats dan u koppigh loon, u tot de doodt te helpen, fibid. 1222). Hoe macht u van u hart so wre1 'e spreken? (Moortje 340). 't Valt met zyn meerder swaar en sorglyck te verkeeren. (Griane 274). 't Past u niet, te drvven dese rouw. (ibid. 871). 't Is te kints te breken so veel wints. (l-ucelle 264). 't Is mijn verboden te schaffen. (Klucht vande 1 "jiV' Sa' m>' Cen ?l0ry Zijn te vol&hen u ghebiedt. 'Rodd. enae Alph. 2221). Het valt te troosten licht, maar swaar ghetroost te werden, (ibid. 2481). § 7- Als substantief, voorafgegaan door een lidwoord of voorn, wrd., komt de infinitief ook als subject voor. IS ' weder"keeren, laas! heel fouyten ons vermogen. (Griane rwA rytStellen van miJn lust verdrucken mvn ghedachten. (ibid. 329). t Wel willen van het volck, zijn 's Prinschen beste muren. (,bid. 580). 't Gedencken van u Jonst my menichmaal verquickt. (ibid. 1155). 't Leeraren voeght haer niet. (Het daget uy den Oosten 282). Sal dit deerlijck opsien, dit vriend'lijck ooghewincken niet eens in u gemoet,... sincken ? (ibid. 125). TWEEDE HOOFDSTUK. II. HET GEZEGDE. A. Het werkwoord als gezegde. § 8. Het werkwoord, dat alleen het gezegde kan uitmaken, is transitief of intransitief. § 9- In de taal der 17e eeuw waren sommige werkwoorden transitief, die thans intransitief geworden zijn, of niet meer in gebruik zijn. (cf. §§ 116 en 123). § 10. Omgekeerd zijn eenigie werkwoorden, die Bredero intransitief gebruikt, thans transitief, (cf. § 117). § ii- Bij Bredero komen werkwoorden reflexief gebezigd voor, die thans niet meer in gebruik zijn, of niet meer wederkeerig gebruikt worden. Beledicht u mijn kindt te luysteren na mijn woorden. (Het daget uyt den Oosten 1525). Nu moet ick my gaen ylen. (ibid. 1761). Die sich gist'ren dorst verboogen. (ibid. 1924). Dat ghy u niet kunt breecken. (Moortje 15). Ghedenckt u niet den eet. (ibid. 362). Sonder sich te bevraagen. (ibid. 1020). Hv roemt stek nimmer van zijn stoute vechtery! (ibid. ,339). Bedaart u. u }{enochtert u' (ibid- i83>)- Ghelaat u, recht of ghy. (ibid. 1988). Besadicht u doch wat, bedaart u! (ibid. 21X0). \\ oor langskens dat hem stroomt de Large revier. (Spa. Brab. 10). Maar hoe sal ick mijn doch ontschulden. (Stommen ru i er 4°°)- De stomme kan he™ niet vertalen noch verwoorden, (ibid. 483). Een zo bevroozen hardt, dat hem niet eens ontdovt. (ibid. 529). Vertreckt u doch van my, vertreckt u doch geswint. (ibid. 549). Ghewaardicht u. (ibid. 620). En of ick my ontging. ' • 92o). En gheen wtlander... zich niet t'erneeren weet. (ibid. 1336)- Ick zai my hier verduyst'ren. (ibid. 1597). Wat wollick macli zoo drift wijtluftich hem verdwalen, (ibid. 1703). Ghedenckt u niet het goedt. (ibid. 2013, 2065). Wat de mensch voor vast hem gaat voorsetten. {ibid. 2111). Dat ghy u wat bedaart ?(Angoniet 453). Myn hart en heeft sich noyt soo raeu verreuckeloost. (ibid. 1354). Hoe waandy souden sy haar met den ander dragen? (ibid. 1828). Irk kan my niet bedaaren. 'Rodd. ende Alph'. 277). Besadight u mijn hert. (ibid. 901). Die u soo mann'lijck hebt in dees Heyr-vaart ghehadt. (ibid. 1006). Ick gis dat hv hem biecht, (ibid. 1326) Met zijn gunstighe hulp, helaas! onthelp ick mijn. (ibid. 1390). Nu rust u. (ibid. 1899). Dat met mijn korte doodt ghy u sult lyen moeten, (ibid. 3213). Nu wevdt sich 't schuwe ee. (Griane 287). Vertreckt u myn Eegade. (ibid. 986. 1296, 2442). En t onvernuftigh Vee sal sich verhuysen in de schommelende Zee. (ibid. 1399). Van waar mach hem doch spruvten dees snelle siekte. (ibid. 1818). Onder wat soet Sieroops verhouwt hem t eggich suur. (ibid. 1952). 't Bedroeft... hart en kan sich met bedaren, (ibid. 195S). Die kleynlyck hem belydt. (ibid. 2655). Dat hy sich veronlege. (Lucelle 974). Ontweckt u. (ibid. 1416). Verpijnt u. (ibid. 2194). En gingh myn selven rusten. (Boertigh Liedt-Boeck, pag-. 267, vs. 15). Myn diep begraven vier... ontdoyt sich. (ibid., pag. 320, vs. 6). Nu moet ick my gaen ylen. (De Groote Bron der Minnen, pag. 417, vs. 46). Die by den Stroom hem uytschiet. (ibid., pag. 418, vs. 22). Dat sich niemant drijft, (ibid., pag. 440, vs. 10). Op dats haer niet verblaes. (ibid., pag. 440, vs. 12). Het Jaar verjaert sich alle Jaars. (ibid., pag. 472, vs. 13). En rust u hier een poosje, (ibid., pag. 489, vs. 60). Die rugghelingh hem gaet. (Aendachtigh Liedt-Boeck, nar. «0 vs. 30). 1 b 559' § 12. Verschillende werkwoorden zijn thans wel reflexief, die bij Bredero niet wederkeerig gebruikt worden. Schaem ick u te verklaren. 'Het daget uvt den Oosten 364). Daer d'ander als in 't Paradys verblydt. (ibid. 471). Ick hebb' mijn plicht gequeeten. (ibid. 1344). Wilt in u lyden met Godt verblyden. (ibid. 1984). So koelt en went de windt. (Moortje 565). Al sit de Meyt en wringt om op 't ghemack te wesen. (ibid. 810). Wanneer men niet vernoecht. (ibid. 997). Die... huer beestich ■drincken beroemen, (ibid. 2007). Hoe komt dat hier de andere niet by ons Esquadron vergaren? (ibid. 2282). Wilt u niet al te seer mis-noegen. (Griane 969). Die ick... in mynder harte schame. (ibid. 2379). En dagge op het Lant hier somtijts komt vermayen. (Spa. Brab. 651). Veel beter soud mijn ziel verheugen en vernoeghen. (Angeniet 41). Die niet en eyghent, kan niet verliesen. (ibid. 196). 't Gheen dat ick te claghen schaem. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 300, vs. 3). Of dat u bloed-vriendt uwer schaemt. (Aendachtigh Liedt-Boeck, pag. 542, vs. 22). Het hoogmoedige beest verheuchden in zijn geest. (Lucelle 811). Siet hoe bequaam dat hier ghelegenthevt vertoont. (Rodd. ende Alph. 2235>- Opmerking. Enkele dezer werkwoorden komen bij Bredero ook reflexief voor. En soo ick my dit schaem te plegen alle dagen. (Het daget uyt den Oosten 850). Men zie verder Hoofdst. IV: Het Lijdend Voorwerp. § 13. Er zijn werkwoorden, die in hun transitieve of intransitieve beteekenis niet meer in gebruik zijn, of wier beteekenis geheel veranderd is. Hy vertrock wat hy al had. (Klucht vanden Molenaer 324). Dat ick u heb vertrocken. (Angeniet 996). Misschien is zy versuymt. (Stommen Ridder 2126). Wat dat my was ontmoet (Moortje 1624). Die met ontsach en vrees, heerschapt. (Het daget uyt den Oosten 29). Het.... geluck.... verrockt haer goede gunst meest clcken oogenblick. (ibid. 60). Al 't gheen hier 't grootste schijnt, verwandelt sigs. (ibid. 64). De tydeloose mensch... kuyfelt met de keur. (ibid. 68). Wildy nu schrandiseeren van wat stof dat de ziel hier boven werd ghemaeckt? (ibid. 130). Hoe komt doch dat de tocht... niet door den tijt en meuckt. (ibid. 156). Missaeckt my, Claertjen. (ibid. 414). En die den armen over mach. (Lucelle 444). Gy moet my niet beswyeken. (ibid. 1875). § 14- Moewei de meeste werkwoorden zonder nadere toevoeging het gezegde m den zin kunnen zijn, zijn er toch, die uitsluitend gebruikt worden verbonden met den infinitief van een ander werkwoord, dat het hoofdbegrip van heü gezegde uitmaakt (de zoogenaamde hulpbehoevende werkwoorden), nl. kunnen, moeten mogen, zullen enz. \ 15- De werkwoorden kunnen, moeten, mogen, laten, durven en zullen worden gevolgd door een' infinitief zonder te. ™ijD Vaaf niet vynen- (Klucht vande Koe 62,). De zijn p rRock) ende Al ff* 3Q2)' Wat ma*h de «orsaack yn. (Rodel, ende Alph. 67). Ick laat my duncken. (Lucelle 110,) lek durf hem niet verkoopen, al mocht icker 50 guldens an win- oJh n ucf rde Koe 378)- H>"wout °ntk-ne- PM W). teleyn ^Lucelle ^ ^ k°meD ^ heer Cas- § 16. De werkwoorden plegen en trachten worden steeds gevolgd door een' infinitief met te. T Herdencken van de vreught... plach... wat vreughd' te ghe\en^ Rodd^ ende Alph. 2). Ghy die my plach te leeren. (Lucelle De M p ,dat kk plach in eeren te beha^cS' 24)- I 90. Staat een lidwoord als attribuut bij een nomen in den genitief, dan blijft het vaak onverbogen. Om 't geldts-wil. (Het daget uyt den Oosten 467)- De dochters plicht, (ibid. 922). Een arm Mans wysheyt. (Nederduytsche Rijmen, pag. 90, vs. 91). De Coopmans gift. (ibid., pag. 97, vs. 154) 't Volcks gheschal. (ibid., pag. 105, vs. 125). Een Kevsers Kint. (De Groote Bron der Minnen, pag. 495, vs. 19). Het wereldts goet. (Aendachtigh Liedt-Boeck, pag. 523, vs. 25). De Conincx staf. (ibid.. pag. 526, vs. 33). Uyt de slapers rugh. (ibid., pag. 536, vs. 58). Met de Vaders handt. (dl. III, Eerdicht, pag. 585, vs. 9). 'tHoofts voornaamste eer. (Rodd. ende Alph. 198). Tot hetVaderlants beschutten, (ibid. 1062). 'tHerts wreetheyt. (ibid. 2236)Van 't volx sot gherucht. (Griane 1440- De Konings Neven. (ibid. 1985). Of ist geslachts schuit? (Lucelle 482). Het Hemels \ier. (ibid. 1580). Op de Vaders liefd. (ibid. 1983). Om 't werelts wanckel goet. (ibid. 2714). De Magets broeder. (Moortje 1717). De Magets kleedt, (ibid. 1S06). 't Avontuurs beloop. (Spa. Brab. 1378). Aan 't malle vollickx praten. (Angeniet 1344)- °e dochters schuld? (ibid. 1821). Opmerking 3. Heeft een substantief een ander woord in den genitief als bijvoeglijke bepaling vóór zich, dan komt het eene enkele maal voor, dat het attribuut met zijn lidwoord tusschen het bepaalde woord en zijn lidwoord instaat. Van 't swerelds valsch bedrogh. (Aendachtigh Liedt-Boeck, pag. 531, vs. 2). Het 's lands welvaren. (Aen de Nederlandsche Jonckheyd, pag. 207, vs. 157). Het 's Hemels zoet. (Stommen Ridder 643). Het 's menschen leven. (ibid. 799). § 91- Het lidwoord kan als attribuut staan vóór telwoorden. Ho, seyt den ien. (Rodd. ende Alph. 402)- Het maackt den eec beroydt. (ibid. 682). Een veertien dagen. (Klucht vande Koe 357). Ontrent den tien. (Spa. Brab. 612). Na den twelven. (ibid. 692). Al over de twee uren. (ibid. 886). § 92. Het bepalend lidwoord wordt ook wel gebezigd: i°. vóór eigennamen. Den Roddrick!, die... kan nu niet wederstaan een vriendelijck ghesicht. (Rodd. ende Alph. 823). 2°. vóór een demonstratief pronomen.*) Of hy wel swijghen sel, den desen, uwe knecht? (Moortje 122). En siedy niet den Hopman enden desen? (ibid. I3°4)sacher noyt den desen. (ibid. 3119). En maijn Krediteurs lieten may niet dan de dese houwen. (Spa. Brab. 28). 3°. vóór superlatieven. Voor 't laatst'. (Rodd. ende Alph. 364). Om 't moyste. (ibid. 400). Op 't alderschuwst. (ibid. 632). Op 't lest. (ibid. 695). Opmerking. Vaak wordt de superlatief zonder lidwoord gebruikt. Die best de stomme speelt. (Nederduytsche Rijmen, pag. 85, vs. 58). Die voorst van de Latynen treedt, (ibid., pag. 94, vs. 32). *) vgl. Nederl. Klassieken VII, pag. 55 noot 10. Het dunckt myn duysent Jaar gheleden, dat ick laatst bv u; mijn leven! waar. (Rodd. ende Alph. 834). Die ick hier meest beminne. (ibid. 842). 't Is best dat ickse druck. (ibid. 935). Dees dinghen zijn u meest van nooden. (ibid. 950- Die ick Tiier meest bemin? (ibid. 1490). Die kruyst sich selven meest. (ibid. 2000). Hoe ick die Koe best verkoopen kan. (Klucht vande Koe 440). Als gv der minst om denckt. (Klucht van Symen 172). Gy benter best an. (ibid. 24;). Hier de kopster... sach ierst dat... (Klucht vanden Molenaer 156). Vermits de Chaos eerst hem inde weerelt bracht. (Lucelle 91). Dat uyt den Chaos eerst de Liefde is ghekomen. (ibid. 113). Wie meest de Min inruymt, zijn selven meest ontsteelt, (ibid. 148). Die haar waanden best te kennen. (ibid. 201). Die schoonst voor oogen dient. (ibid. 316). Op d' alderhoochste berg stuyt meest de wint op aan. (ibid. 409). My sal 't gchoorsamen... gevoegelijcxst betamen, (ibid. 995). Waar sal mijn Heer best... gaen? (ibid. 1319). Maar u sal voegen best. (ibid. 2709). 40. vóór substantieven gevolgd door een pronomen possess. De Liefste mijn. (Rodd. ende Alph. 1261). Tot orber van de Alderliefste mijn. (ibid. 1494). Door het sterven mijn. (ibid. 2266). Waar is de Liefste myn? (Griane 1077). Voor d'ooghen mijn. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 315, vs. 33). Den Dienaer dijn? (De Groote Bron der Minnen, pag. 500, vs. 64). 50. vóór een zelfstandig gebruikt pron. possess. Een veder voor het sijn. (Het daget uyt den Oosten 1097). In 't syn. (Nederduytsche Rijmen, pag. 111, vs. 279). En d'onse. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 309, vs. 28). Den uwen. (Rodd. ende Alph. 608). Bij 't mijn? (Lucelle 252). -Het sijns. (Spa. Brab. 1219). De mijn. (Stommen Ridder 169). Van al het mijn. (Angeniet 873). Opmerking. Soms komt het pronomen in dit geval zonder lidwoord voor. De wil van Kloridin die is op recht..., en de mijn en is oock anders niet, als u. (Angeniet 622). Het huys is mijn. (Spa. Brab. 1923). Vergunt my dat zyn wil en myne mach gheschieden. (Moortje 316). Neemt daar u swaart, 't is u. (Stommen Ridder 345). Wiens woort behoort hier in te ghelden, 't mijns oft ui? (iftid. 413). Dat ick... den uwen ben, als ick mijn plach te wesen. (ibid. 1570). Die noch u, noch uwen heeft ghedaan, noch ongheneucht, noch leet. (ibid. 2217). Of hy wel ien Veer in zijn nest het (denck ick) dien zijn is? (Rodd. ende Alph. 390). Wat dat mijn is? (ibid. 391). Dat ick voorts uwe blijff. (Griane 345). Als dat ick uwe ben. (ibid. 1160). Soumen wel sothevd vinden soo groot 'helaes!) als mijn. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 276, vs. 10). Want dit Hert dat wel eer was mijn is 't nu niet meer, maer g.intschlijc dijn. (De Groote Bron der Minnen, pag. 476, vs. 25). § 93- Het onbepaalde lidwoord wordt ook wel gebezigd: °. vóór stofnamen, in vergelijkingen. 't Is een meyt als een kruyt. (Moortje 782). In hy ruyckt assen kruvt. libid. 2920). Die pleech... om een haver stroo, eens in mijn hant te krabben, (ibid. 3323). 't Is een garentje als een sijt. (Spa. Brab. 1305). Die sel hem om ien haverstro opperknecht maken, libid. 1805). Se hebben doren as ien gout so root. (Klucht vanden Mo^enaer 352). Se had ooghen die glommen as ien kool. (ibid. 453) Haev onbeweeglijck hart is harder als een steen. (Angeniet 2130). Het glimt as ien tin! (Griane 28). Hy ruyckt... als ien kruyt. (ibid. 2613). Opmerking. Ook zonder lidwoord komen voorbeelden voor. En deet als Bus-poer branden. (Moortje 176). Sy besterft als Loodt. (Griane 817). Gy bint een man als morch. (I.ucelle 1246). Hy is een man as speek. (ibid. 2771). 2°. vóór abstracte substantieven. Daer man en Vrouw te gader staegh leven in een blye lust. (Het daget. uyt den Oosten 216). Die myn verneerde sinnen wel eer mee een achtbaerheyt ontfongen. (ibid. 298). Dat zy my met een praet of ander gunst gerieft, (ibid. S53). Die sullen wormen,... met een smaeck op eeten. (ibid. 1746). Ick sweert u op een nie (Moortje 2531). En't riep met een schrick. (Spa. Brab. 121). Sv scheeren daar een raat. (ibid. 767). Dat mijn Eer verandert in een smaat. (Rodd. ende Alph. 552). Ick heb met u een medelyen. (ibid. 1993). Tot een verwonderingh van d'aldergrootste lien. (Stommen Ridder 372). Tot een verachtingh en verkleeningh van u naam. (Angeniet 1173). Elck plaets maeckt op een nieu mijn ontrou mijn bekend, (ibid. 2202). 30. vóór infinitieven; deze krijgen dan de beteekenis van substantieven. Die met een vriend'lijck sien verheeren ons ghemoedt. (Rodd. ende Alph. 46). Door een simpel knicken. (ibid. 1052). Door een sterck onderstutten, (ibid. 1067). Met een mees-muylend' lachen, (ibid. 1556). Met een eerbiedigh schamen, (ibid. 1754)- Wil ick een swyghen. (ibid. 1836). Door een mistroostich enden? (Luce'le 2596). In een gedurich leet en lijden, (ibid. 2604). Dat hy om lueren en sneren, als een by-slapen, hem... gaet verstueren. (Moertje 292). Die onder hun drien, op een sitten, droncken. (ibid. 2009). Want dan sal't dapper op een schaap-scheeren gaan. (ibid. 2378). Soo ben ick leyder nu, ach! in een eeuwich klaghen. (Stommen Ridder 8). Want ick ben daar van zin een onbyten tc doen. (ibid. 343). Ghelijck het derven maackt een onophoud:Iijck wroeghen. (ibid. 718). Met een demoedich knielen, (ibid 758) § 94- Het bepalend lidwoord wordt weggelaten: °. in opsommingen. Van uwe kracht getuvgen den Hemel, Hel, en Aerd. (Het daget uyt den Oosten 46). 't Goet... en baert maer onhevl, sond', en schand. (ibid. 229). O schoonheydt, net besneden, van leest, van schick, van stal, van swier, van standen, ...van hooft, van hals, van heupen en van handen, (ibid. 3°4)- De Goden... raeckten... aen twist aen strijdt, (ibid. 447)- De schoonheydt, schat, en stam,... ...is dat hem eerst verdoemt, (ibid. 620). Om liefd', om Raserny... is hy doodt. (ibid. 1346). Om u verlaet ick 't al, eer, tijtels, hooghe staten, (ibid. 1352). Daer doch ghewoon vergaren. Moes-koppers, Knevelaers, Straetsschenders, Moordenaren! (ibid. 1435)Helpt u self met stael met vier of koordt. (ibid. 1514)- Een menschelijcke vrucht, die oorsprong neemt uyt Aard', uiyt \\ ater, Vuyr en Lucht? (Rodd. ende Alph. 2093). Voor jonghens, voor boeren, voor vreemdelingen en reysers. (Klucht vanden Molenaer 497). Met loopgracht en met schans, met weeren en bolvvercken, dan kat men kat op kat. (Lucelle 65). Geit, gewelt en gunst breeckt recht, zegel en kunst. (ibid. 434/35)- En sloech... door last, door mast, door sack, door pack, door kat, door hongt, door man, door muvs, door back, door kom, door tin, door bier, door broot, door wijn, door koorn, door sotit, door smout, door teer, door smeer... door bacboort, door stuirboot, ...door stroom, door zee, door lant, door sant, door berch, door klip. (ibid. 1745)tochten..., in slachten en in strijden, (ibid. 2310). Al dees ghebreecken zyn... in de min als laster, quaat vermoen, bekommeringh van sin. (Moortje 34). Ja toornen, stevels, spooren, quispels, en deck-kleen, beere-vellen. (Spa. Brab. 134). Want zy teelt cntschakingh', krackelen, dootslaan en ghewelt. (Stommen Ridder 778). Ghedenckt u niet, ...dat ick u heb doen vinden ghenade, heul en heyl ? (ibid. 2068). Aan maaghschap, en aan bloet, aan vrienden en bekenden. (Angeniet 12). Door strop, door staal, of gift. door drincken, oft met derven van levend' onderhoud, als voedsel dranck of spijs. (ibid. 1575). Echt-breuckt, meynedigheydt,, ...onendelijcke schandt, doot-slagen', moord enen, verlies van eer en goedt. (ibid. 2320). 2°. vóór substantieven, verbonden door en, noch, of, vooral in allitereerende uitdrukkingen. Klem, noch kunst? [Het daget uyt den Oosten 117). De rechte streecken... is loch en droch. (ibid. 182). Noch jonst, noch eer, noch trouw. (ibid. 265). Met val en vlot. (ibid. 312). Van jong en oudt. (ib;d. 461). Geen liefd' noch min. (ibid. 1001). Om geit of kleet. (ibid. 1113). Wij moeten vleesch en bloedt... bevechten, (ibid. 1554). Vuyr en Vlam. (Rodd. ende Alph. 1071). My schiedt kracht en gheweldt. (ibid. 1139). Noch slach noch stoot. (Lucelle 58). Na wil en wensch. (ibid. 80). Met schand' en schade, (ibid. 145). Met dienst en danck. (ibid. 1624). Door woleken en gewemel. (ibid. 2129). Op hooft oft voeten. (Moortje 22). Geldt of goedt. (ibid. 269). Die wert hier stof en saak om Schilderen ghegeven. (ibid. 535). Ick ben van stadt en staat u gildebroer. (ibid. 612). Want met een aardichevt hy Weeuw en maacht beleest, (ibid. 805). By nacht nochte by daagh ? (ibid. 1115). Met huydt en met hayr. (ibid. 2640). In sorgh en pijn. (Stommen Ridder 720). Op Hel noch Hemel. (ibid. 1109). Oost en West. (ibid. 1120). Om lief noch leet. (ibid. 1132). Met scha of schanden. (Angeniet 655). Vreest soo een Hanselaar voor roover of voor dief. (ibid. 929). Dat nimmer nacht noch slaep haer groote smart versoet, ...lust noch smaak haar kome van het eten, ...tijd noch stond ...wert vergeten, (ibid. 1390). Met recht en reen. (ibid. 1559). Sv het eer noch schaemt, sy past op schand noch sonden. (ibid. 2120) 30. in sommige, vaststaande uitdrukkingen, vooral na voorzetsels. Op Aerde. (Het daget uyt den Oosten 277). In Zee. (ibid. 43). Over disch. (ibid. 425). Gaet,... in vree. (ibid. 763). Op hoope van. (ibid. 847). Op straet. (ibid. 905). In krakeel, (ibid. 1096). By nacht. (ibid. 1154). Te Hoof. (ibid. 1189). Uyt grond mijns harts. (ibid. 1319). Met eeren. (ibid. 1411). Neemt God en sijn gebodt voor oogen. (ibid. 1521). Wy dienen oock om soldt. (ibid. i544).Met voorsicht. (ibid. 1893). Die smoort in lachter, in waeghschael van syn siel. (ibid. 1905). Naar eysch des tijts. (Rodd. ende Alph. 31). Dit is meest door Natuur by yder een ghemeyn. (ibid. 91). Sy ciert met val de spraken, (ibid. 301). Sy wysen my na met vinghcren. (ibid. 399). Doch twee Spaansche Edel-lien, ...met fortse dien, hem uyt de handen wranghen. (ibid. 994). Met opmerek. (ibid. 1614). Achter straat, (ibid. 1634). Dat hy in stock ghekluystert waar ghebleven. (ibid. 2023). Over velt. (Klucht vande Koe 280). By hoy en by gras. (ibid. 332). Over Zee, over Zanckt. (ibid. 599). Datse swaer was met Kijnde. (Klucht van Symen. 55). Men sou der om op galeyen komen. (Klucht vanden Molenaer 118). By dagen en by nachten. (Lucelle 310). Ick ben... in Stadt treflijck behuvst (ibid. 372). Ascagne had terwijl sich toegerust in vl. (ibid. 799). Dat hij niet mach na wil zyn vleug'len strecken uyt. (ibid.. 2108). Dat hv moest ballingslants soo swermen achter lande? (ibid. 2484). Teghen danck. (Stommen Ridder 318). Dat ick u door tijdt beweghen zou tot minnen, (ibid. 563). Van backboordt, over zij,... in ly. (ibid. 724). In voeghen dat hy... liet rusten, (ibid. 1024). Hieldt ick u al te ruym, of te kart onder swiep? (Moortje 2466). Opmerking. Met het voorzetsel te vindt men het lidwoord soms wel (en dan met de praepositie tot één woord samengetrokken), soms weder niet gebruikt. a. Met lidwoord Ter sluvck. (Het daget uyt den Oosten 103). Ten Huw'lijck. (ibid. 212). Ten Hemel. (ibid. 276). Ten kloeke dry. (ibid. 1031). Ter aerden! (ibid. 1103). Ter grave. (ibid. 1614). Ter schuyl... versteken. (Rodd. ende Alph. 183). Ter sluyp. (ibid. 316). Ter Beurs... gaan. (ibid. 521). Ter schanden. (ibid. 768). Ten Groef, (ibid. 2508). Ter Feest. (Klucht van Symen 104). Sy schaft het ten orber. (ibid. 300). Houtet mijn ten besten. (Klucht vanden Molenaer 340). Ten viere of ten svvaard. (Lucelle 62). Mijn Schepen... zijn... ter haven ingekomen, (ibid. 363). Die ter koken omme gaan. (ibid. 539). Ick heb ter Beurs gehoort. (ibid. 626). Soo is hy... ter sadel ingesprongen, (ibid. 809). Dat hy sich veronlege te komen ten aanbijt ten na-noen. (ibid. 975). Ter handt, (ibid. 992). Ter kamer van Lucelle. (ibid. 1100). Ten Oorloch. (ibid. 1402). Geen doot, maar eer gemeene wech ten leven. (ibid. 2117). Ten blyde boogaarts. (ibid. 2250). Dan komt de werelt ten aengang. (Stommen Ridder 053). De Griecksche Zeraphin hy... ten wvve nam. (ibid. 1035). Ter zielen, (ibid. 2001). Ter tafel, en ten eten. (Angeniet 371). Al is hy wel ter taal. (ibid. 557)- b. Zonder lidwoord: Te lande. (Moortje 584). Hy vlijt hem neder tzeet. (ibid. 807). Te Kercken. (ibid. 826). Tonder, (ibid. 835). Te kermis, (ibid. 1227). Of wil ick gaan te bier? (ibid. 1781). Te veynster uytwerpen. (ibid. 2017). Te groef. (Spa. Brab. 407). Te nacht. (ibid. 729). Te middach. (ibid. 921). Nou hy hem... te poorten uytte jaaght het. (ibid. 1911). Dat de man... te beurs komt. (ibid. 1953)- 'Tachternoen. (Angcniet 749). Te voet. (ibid. 1498). En komt die haar te spraack. (ibid 1989). Te marckt loopen. (Klucht vande Koe 135). Hevn is t'Zee. (ibid. 196). Se hout het goetjen te raet (Klucht van Symen 300). Te rechten helpen, (ibid. 340). Te landewaarts. (Lucelle 242). Te sprake staen. (Het daget uyt den Oosten 486). t'Echte staen. (ibid. 550). Te gang. (ibid. 612). Te werck. (ibid. 643). Te paarde en te voet. (Rodd. ende Alph. 941). Datter jou Man me tydt te koy? (Klucht vanden Molenaer =44')- 4°. als vóór het substantief een bijvoeglijke genitief als bepaling staat (cf. § go, Opmerking 2). § 95- Het onbepaalde lidwoord wordt weggelaten: i°. in zinnen van algemeene strekking. Want heerelijck gewaad van sclioone sachte syde verciert de frisheyt van de welgeschapen leen. (Het daget uyt den Oosten 250). 't Is kunst te leven, als de doodt komt. (Spa. Brab. 326). Niemants eer en lijdt noch scha noch schande, zoo hy belofte breeckt van vemants hooghers handen. (Stommen Ridder 411). Tot beschuttingh van de Maaghdekens haar faam, is tijdig huwelijck voorr.amelijck bequaam. (Angeniet 48). Opmerking. Soms komt het lidwoord wel voor. 't Schickt voor een wijs man niet yet grootsch hem te vermeten. (Angeniet 1363). Het wel drincken is een kunst. (Moortje 2029). 't Is een goet man die wel betaalt, en een rijck man die veel goet het. (Spa. Brab. 1903). Doch 'tis een Edel-man, ...die nijdt en spijt verwerpt (Rodd. ende Alph. 1165). 20. in ontkennende zinnen, vooral na ooit of nooit. Noyt schelm ick was. (Het daget uyt den Oosten 1159). Dat nimmer blyden dach haar... groet, dat nimmer nacht noch slaep haar groote smart versoet. (Angeniet 1389)' Van lichaem schoonlieyts stal is hy zoo uvtghenomen, als nimmer Man die oyt van Moeder is ghekomen. (Stommen Ridder 375)- Modde van Gompen! dat krayden noyt Haan op een preeck-stoel. (ibid. 1957). Noyt werde blooden bloedt van schoone vrou bemint. (Nederduytsche Rijmen, pag. 116, vs. 12). Want Heerlijcker Man, noyt Moeder wan. (De Groote Bron der Minnen, pag. 446, vs. 16). Bloot hart minde noyt Vrouwe, (ibid., pag. 481, vs. 39). Het fravste weytspel, dat oyt mensch met ooghen sagh. (Rodd. ende Alph. 23). Als minnaar oyt van lief mach eerelijck begeeren. (Lucelle 1522). D. Het Substantief als Attribuut. § 96. Een substantief staat als attribuut vóór of achter het woord, waarvan het de bepaling is. Elisabeth mijn Lief! (Rodd. ende Alph. 315). Heer Adelaar. (Lucelle 243). § 97- Verwantschapsnamen en titels staan gewoonlijk vóór het substantief, waarvan zij 't attribuut zijn. En ghy Heer Rodderick. 'Rodd. ende Alph. 1179)- Koningin Gryaan. (Griane 2137). Van de Princesse Hermiede. (ibid. 2139). Keyser Karei. (Klucht vande Koe 43/- Heer Adelaar. (Lucelle 243). Den bloedt-Godt Mars. (Het daget uyt den Oosten 452). Joffer Margriet, (ibid. 808). Opmerking. Toch komt het' wel voor, dat zulke woorden achter het substantief staan, waarvan zij de bepaling uitmaken. Hoort hier, Symentje Neef. (Klucht van Symen 3V Vaert wel, mijn Roemer Heer. (Het daget uyt den Oosten 1080). Amjanus Bisschop heeft zyn oogen uytgesteken. (Lucelle 169). Een Roomsche Leo, Paus. (ibid. 171). § 98. Als appositie staat een attributief substantief altijd achter het woord ,waarvan het de bepaling is. Claertjen mijn gespeel. (Het daget uyt den Oosten 11). Ghy terger van dit volck. (ibid. 118). De valsche vrouw, de hoop. (ibid. 178). Aen achterklap of smaet, een leelijck schendigh dingh. (ibid. 337). My afghesloofde Man. (ibid. 657). In het Hof, School-vrouwe van de sonden. (ibid. 666). Maar uwe Kamerier, die soete slechte slooff. (Rodd. ende Alph. 325). By u, myn leven ! (ibid. 834). Dit jonghe leven soet, een deerlijck offerhande! (ibid 2297). Joost de breyer? Met Pieter de wasser... Marckis de schuurder. (Klucht van Symen 455). Gaat stracx tot mijn gevaar Meester Hans dApoteker. (Lucelle 1975). Nae 't diefsche Barbarije, dat Roofnest! ja de marc.kt van het ghestole goedt! (Moortje 557)- § 99 De appositie wordt vaak gescheiden van het woord, waarbij ze hoort; dit komt vooral voor, als de bijstelling dient ter nadere verklaring van een pronomen personale. Margariet blijft hier, die trouweloose Vrouw. (Het daget uyt den Oosten 1285). Siet daar, daar komtse selfs, die pest, en het verderf. (Moortje 85). Of hy wel swijghen sal, den desen, uwe knecht? (ibid. 122). § IOO. De overeenkomst in naamval tusschen appositie en het woord, waarbij ze als bepaling dienst doet, wordt niet zelden verw aarloosd. Hij heeft my uyt geeyscht, dien booswicht, dien verrader. (Het daget uyt den Oosten 739). Die deden aan haar man de Coning dit verstaan. (Lucelle 2509). Tot die volcomen hulp van my u trouwe Vriendt. (Rodd. ende Alph. 588). Den Hoochste spaar myn Oom de Keyser langh ghesondt. (Griane 623). Ick loope na u vrundt de kloecke Prins van Peere. (ibid. 1926). Opmerking 1. Vermelding verdient, dat sommige woorden, vooral heer, als appositie vóór een substantief in den genitief staande, onverbogen blijven. Keert na u Heer Vaders Huys. (Rodd. ende Alph. 1669). Na u Heer Vaders woningh. (ibid. 1842). Voor mijn Heer Vaders slot. (ibid. 2528). In myn Heer Vaders palen. (Griane 507). Myn Heer Vaders ghebodt. (ibid. 604). Het Eylant Kossen roem. (Lucelle 19). Mijn .Heer den Paltzen zoon. (ibid. 263S). Myn heer Vaders stac't. (Moortje 542). Opmerking 2. Een substantief, als appositie staande bij het subject, heeft soms den accusatiefsvorm. (cf. § 2). Ick uwen Koningh sal in plaats van Scepter draghen groot*moedigh... een... Swaart. (Rodd. ende Alph. 1021). Maar Ascagnes dien bengel wart van u lief gelieft. (Lucelle 1726). So wasser seecker Don, een loosen ouwden guyt. 'Moortje 137). Waar sal hy armen man van nu voortan of leven. (Spa. BraTj. 1238). En hy den onbelaafden Esel, en heeften noyt verneert. (ibid. 1625). Nu werc mijn laas! een man, een stommen man ontzeyt! (Stommen Ridder 545). Hy heeft my uyt geeischt, dien booswicht, dien verrader. (Het daget uyt den Oosten 739). Dit wast dat Salomon, den wysen Coningh, seyde. (Aendachtigh Liedt-Boeck, pag. 531, vs. 13). § IOI. Soms komt eene appositioneele constructie voor in plaats van den partitieven genitief. Men zie hiervoor §§ 104, Opmerking 1 en 106. E. De Bijvoeglijke Genitief. § 102. De partitieve genitief dient om het geheel aan te wijzen, waarvan een deel genomen wordt, of ter aanduiding van de stof, waaruit eene zelfstandigheid bestaat. Het regeerende woord kan zijn een substantief, een telwoord of een bijwoord. Opmerking verdient, dat een adjectief, als attribuut bij den genitief staande, soms onverbogen blijft. Vol vyers. (Het daget uyt den Oosten 120). Soo veel gelts. (ibid. 273). Van veel hinders. (ibid. 903). Die stucke guyts. (ibid. 1032). Met soo luttel raedts. (ibid. 1432). Een tonne gouts. (ibid. 1640). Veel quaats. (Nederduytsche Rijmen, pag. 94, vs. 17). Met een dronck Wijns. (ibid., pag. 112, vs. 317). Meer aarts, (ibid., pag. 126, vs. 47). Een groote Roemer wijns. (ibid., pag. 139, vs. 156). Vol leevens en vol brands. (De Groote Bron der Minnen, pag 457, vs. 15). Een hart vol suchts en pijn. (Aendachtigh Liedt-Boeck, pag. 511, vs. 20). Sticke vleys. (Rodd. ende Alph. 426). Ghy stucke Boefs. (ibid. 1342). Weynigh wercx. (ibid. 2286). Een hoop on-nut volx. (Griane 246). Een stickeweechs. (ibid. 1314)Een kartier uvrs. (Klucht vande Koe 383). Meer gelijx. 'ibid. 414). Een Kanne-wijns. (ibid. 445). Goets genoech. (Klucht vanden Molenaer 575). In een bliek tijts. (Lucelle 6). Een uyrtjen soets. (ibid. 2555). Drie tonnen biers. (ibid. 2737). Een laagh gheschuts. (Moortje 246). Een wijltyds. (ibid. 302). Y'erslachs genoech. (ibid. 1049). De stuckedrochs. (ibid. 2432). Minder hoops. (ibid. 3189). Een goet stuck wereks. (Spa. Brab. 524). Van dus en so veel ghevens. (ibid. 1164). Een vaane biers. 'ibid. 1743)Een pijntje wijns. (ibid. 1744). Pont vlooms. (ibid. 1861). Alles goets. (Stommen Ridder 16). Meer pijns en lasters. (ibid. 1179). Een droppel nats of twee. (Angeniet 96!)■ Met luttel onderwants, (ibid. 1338). § IO3. Op iet, niet en niemand, volgt ook de partitieve genitief. Yet quaadts. (Griane 806). Van anders yets. (ibid. 2356). Yet vreemts. (Klucht van Svmen 242). Niet beters. (Lucelle 189). Niet waardichs. (ibid 1526). Niet sekers. (ibid. 2405). Niet soets. (Moortje 304). Niet matichs. (ibid. 1745). Niet lievers. (ibid. 2274). Niet tijdelijcks. (Angeniet 193). Niet tydelijcks. (Nederduytsche Rijmen, pag. 97, vs. 159). Niemant vreemts. (Spa. Brab. 1121). § 104- Ook na wat wordt de partitieve genitief gebezigd. Wat luchts. (Het daget uyt den Oosten 163). Wat... nieuws, (ibid. 1764). Wat haers. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 238, vs. 18). Wat schats, (ibid., pag. 274, vs. 52). Wat baart een Mey al viers. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 320, vs. 4). Wat vrevelighs. (Rodd. ende Alph. 508). Wat verdraghs. (ibid. 1931). Wat koelte of vervarsens. (ibid. 2076). Wat moys. (Griane 12). Wat harts. (ibid. 1219). Wat soet Sieroops. (ibid. 1952). Wat moets. (Klucht vanden Molenaer 4S5). Wat quaats. (Lucelle 726). Wat goets. (ibid. 910). Wat gehoors. (ibid. 1717). Wat nieuws, (ibid. 1970). Wat moets. (ibid. 2194). Wat verquickins. (ibid. 2198). Wat wints. (Moortje 2301). Wat jenters. (ibid. 2741). Wat gelts. (ibid. 2743). Wat al... orgemacks. (Spa. Brab. 961). Wat wils. (ibid. 1494). Wat goets. (Stommen Ridder 692). Wat fravs. (ibid. 847). Na wat beraats. (Angeniet 1545). Vrv wat treftighs. (ibid. 2242). Wat heymelickx. (ibid. 2414). Opmerking 1. Eene appositioneels constructie na wat komt ook veelvuldig voor. Wat maecksel of wat geesten. (Het daget uyt den Oosten 42). Van wat stof. (ibid. 131). Wat... wellust, (ibid. 218). Wat Go3delijcke reden. (ibid. 311). Wat gehoor. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 231, vs. 13) Wat vryheyd, en wat tijd. (ibid., pag. 360, vs. 12). Wat nyt. (üe Groote Bron der Minnen, pag. 385, vs. 3). Wat burgherlijcke twist en lust, ...wat buur en broeder-moort, wat plundering, ...wat dullen ijver. (dl. III, Sonnet, pag. 589, vs. 1, 6, 7). Wat vreughd'. (Rodd. ende Alph. 2). Wat Pijlstart. (ibid. 19). Wat goet g'luck. (ibid. 75). Wat bits ghetuvmel. (ibid. 1134). Wat Water. (ibid. 1729). Wat jonst. (Griane 196). Wat land of stede, (ibid. 610). Na wat varsch. (ibid. 1666). Wat gemelijcke sin. (ibid. 1836). Wat vruechde rvcke loon. (ibid. 2572). Wat anxst, wat ongeluck. (ibid. 2714). Wat goet tijt. (I.ucelie 976). Wat volmaackte reden. (ibid. 1046). Wat avontuur, (ibid. 1256). Wat groot ongeluk, (ibid. 2362). Met wat vier. (Moortje 265). Wat middel of wat raat. (ibid. 1092). Wat jammerlijcken rouw. (ibid. 2815). Wat kommer. (Spa. Brab. 170). Wat raadt. (ibid. S82). Wat wissel van leven. (Stommen Ridder 940). Wat eer. (ibid. 2398). Wat lieffelijck onthaal. (Angeniet 500). Wat arbeyd, wat gevaar, wat pijnlijekheyt. (ibid. 1467). Warmen daar sichtbaar siet. (ibid. 1798). Opmerking 2. Door verwarring van deze laatste constructie met de oorspronkelijke, waarbij op wat de genitief pluralis volgde cf. Wat seltsamer saken. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 255, vs. 37). ontstond eene constructie, waarbij op wat een substantief, niet alleen in het fem. sing. en in den pluralis, maar ook in het mascul. en neutr. sing., verbonden met een adjectief op-er volgde. *) Wat heughelijcker Feest. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 362, vs. 2). Wat Goddelijcker glans. (De Groote Bron der Minnen, pag. 441, vs. 18). Wat bedroefder saeck. (Aendachtigh Liedt-Boeck, 1) Vgl. Van Heiten, Vondel's Taal, § 261. pag. 547, vs. 37). Wat grooter noodt. (Griane 1732). Wat schoon der Maghet. (Moortje 526). Wat sotter vent. (ibid. 1188). Wat sonderlingher volck. (Spa. Brab. 9Ó7). O wat ghewenschter zaack! (Stommen Ridder 618). Wat grooter strijt. (ibid. 940). Wat droever schouspel. (ibid. 1861). Wat leyder maar! (ibid. 1969). Wat grooter smaat. (ibid. 2053). Wat heughelijcker feest. (Angeniet 500). Wat walligh-acht'ger dingh. (ibid. 883). Wat wulpscher Meer. (ibid. 2141). § IOS. De partitieve genitief kan omschreven worden door van. Niemandt van 't sterflijck volck. (Het daget uyt den Oosten 640). Een Roemer vol van Roem. (ibid. 679). § 106 De vervanging van den partitieven genitief door eene appositioneele constructie komt reeds hier en daar voor. Twee hoopen Ros-volck. (Rodd. ende Alph. 1917). Soo veel quaadt. (Griane 1651). Alles goet. (ibid. 1698). Een deel groote dieven. (I.ucelle 455). Een beker Bier. (Moortje 1358). Meer lust. (Stommen Ridder 674). § I07. Eene eigenaardige constructie, in het Middelnederlandsch de gewone, bezigt Bredero bij het telwoord een. Een haar Nicht. (Spa. Brab. 769). Van een haer Erfghenaem. (Nederduytsche Rijmen, pag. 110, vs. 250). Opmerking. Ook bij andere numeralia komt dit eene enkele maal voor. Ons Adelborsten vier. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 292, vs. 81). Toch is ook bij Bredero de thans gebruikelijke constructie de meest voorkomende. § 108. Een subjects-genitief komt voor als bijvoeglijke bepaling van infinitieven of verbaalstammen om 't uitgangspunt der werking aan te duiden. Hy gaept na anders doen. (Het daget uyt den Oosten 632). Door 't brant-stichten... der diefachtighe Moor! (Rodd. ende Alph. 1060). Door des Menners anjaghen. (ibid. 2122). Myn Vaders dwang. (Griane 965). Der Jonge-Lievers brueck. (ibid. 996). Door 't quaat ingheven valsch, der looser slanghe. (ibid. 1755). Des tijdts beloop, (ibid. 1803). Eeuwicheyts verouden. (Lucelle 97). Den heeten loop der woeste Fransche rauyters. (ibid. 363). In's gevers onderscheyden. (ibid. 1148). Door 't drayen des Fortuyns. (Moortje 537). Der Roomscher spelen stichter, (ibid. 3355). Der mannen ondergangh. (Angeniet 1560). Der ronder Sterren loop. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 307, vs. 150). Door des vyants aenloop. (Aendachtigh Liedt-Boeck, pag. 529, vs. 22). § IOQ. Evenzoo kan een objects-genitief als bijvoeglijke bepaling staan bij een' infinitief of een verbaalsubstantief ter aanduiding van het doel der werking. Met anghsten der Hellen. (Het daget uyt den Oosten 1655). Het vernielen der booser zielen, (ibid. 1944). Tot onderling beminnen der ghener. (Nederduytsche Rijmen, pag. 116, vs. 4). Tot Lichaams oeffening. (Rodd. ende Alph. 26). Uyt vreese der omsittren. (ibid. 804). Tot het Vaderlants beschutten, (ibid. 1062). Stervens groot begheeren. (ibid. 2245). Door liefd' des Vaderlandts. (Griane 576). D'ontsich myns Vaders, (ibid. 682). Uyt weyg'rens vrees. (ibid. 1707). Tot's'naastens hulp. (ibid. 1837). Door kennisse des quaats. (Angeniet 1028). In 't lasteren en 't laken der vrouwen, (ibid. 1772). § na De bijvoeglijke genitief kan zoowel vóór als achter het woord staan, waarvan de 2e nv. de bepaling is. De oorsaeck van der rechter armen noot. (Spa. Brab. 1166). O alder wond'ren Heer! (Stommen Ridder 632). Tot Lichaams oeffening. (Rodd. ende Alph. 26). 's Konings Hof. (ibid. 42). En dudd'oorich vrunts-hulp. (ibid. 56S). Der menschen Offer. (ibid. 871). De groote Godt des hooghen Hemels Heyligh. (ibid. 1001). D'Oeffeningh des gheweers. (ibid. Ï028). Der Maranen hoop. (ibid. 1055). D'eer mijns Liefs. (ibid. 1313). Mijn Liefs doodt, (ibid. 1314). Der Vrouwen ghedachten. (ibid. 1654). Des Duyvels list. (ibid. 2472). Der Wysen Kroon. (Nederduytsche Rijmen, P3?- 91) vs- 130). Der knechten knecht. (Angeniet 327). Al des weerelts kunst. (Lucelle 739). Op 's persoons waardicheyden. 5 (ibid. 1149). Dei batschen moedt. (Griane 555). Van 'svolcx vruecht. (ibid. 673). Opmerking. 't Woord God staat gewoonlijk vóór het substantief, waarvan het de bepaling is. De ware Gods hand-werck. (Het daget uyt den Oosten 157x). Door Gods beschick. (Aendachtigh Liedt-Boeck, pag. 519, vs. 4). Gods heyl. (ibid., pag. 521, vs. 28). Gots goetheden. (ibid., pag. 525, vs. 16). Maar ook vindt men: Met de hulpe Gods. (Griane 1225). Gaven Gods. (Lucelle 484). Het oordeel Gods. (ibid. 2541). Inde vreese Gods. (Aendachtigh Liedt-Boeck, pag. 516, vs. 6). § III. Een substantief, als bijvoeglijke genitief staande bij een ander woord, kan zelf eene nadere bepaling (adjectief, of lidwoord) bij zich hebben. Men vergelijke hiervoor § 90. F. De Bijvoeglijke Voorzetselbepaling. § 112. Een substantief, door een voorzetsel bij een ander woord geplaatst, kan als bijvoeglijke voorzetselbepaling daarbij voorkomen ; vooral verbaalsubstantieven worden vaak door eene dergelijke bepaling gevolgd, en hebben dan naar hunne beteekenis eene bepaalde praepositie bij zich. Een... lust tot wederwraeck. (Het daget uyt den Oosten 152). De Capiteyn van 't Hof. (ibid. 757). De toonen aen zijn voet. (ibid. 800). Het pocchen op dit... leven. (ibid. 1691). Ghy Maeghden aen de blye Reve. (ibid. 1972). Ien werrelt van een Man. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 224, vs. 19). Ien Roch in Zee. (Rodd. ende Alph. 446). Van water koever, (ibid. 687). Met hope van verwinuen. (ibid. 936). Het... besorgh van sijn bedeesde romp. {ibid. 1316). Op hoop van beter. (ibid. 2319). Mijn toevlucht inder noot I (ibid. 2440). O huys van Deughd'! (ibid. 2523). De naam van eer. (Griane 189). Haar gunst, tot hem. (ibid. 795). Te Bude in de stadt. (ibid. 1813). 't Zyn wyven van mans. (Klucht vande Koe 297). Gy plompert in jou praten. (Klucht van Symen 363). Heele legers met volck. (Lucelle 555). Door liefde tot haar mannen, (ibid. 1006). 't Scheyden uyt dit dal. (ibid. 2092). Gemeene wech ten leven. (ibid. 2117). Van Naaven met de naait, van teeck'nen uyter handt, van 't spelen op dé Luydt. 'Moortje 150) Haar Koffertje met brieven, (ibid. 2141). In den yver tot Gods lof. (Stommen Ridder 75). Opmerking. Soms wordt een substantief gevolgd door eene praepositie- bepaling, afwijkende van het. tegenwoordig taalgebruik. Troost aen Godt. INederduytsche Rijmen, pag. 99, vs. 217). Ghenoegen aan dit wanschapen. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 304, vs. 15). Devvyl gh'er lust aen hebt. (De Groote Bron der Minnen, pag. 422, vs. 8). Uyt vreese der omsitt'ren. (Rodd. ende Alph. 804). Mannen met de naam. (ibid. 465). Treek... daer na. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 345, vs. 30). Men souwer lust nae krygheu. (Spa. Brab. 936). Ick moeter een eynt of maken. (iTjic!. 2205). Hebt ghy op my eenighe nijdt? (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 271, vs. 31). Met een wraack over u selven. (Rodd. ende Alph. 2407). Een kijnt ten huys. (Moortje 1503). Kreegh icker groote lust toe. (Klucht vande Koe 232). Lust tot eeten. (ibid. 561). Mee-lijen en medoogen van dees verliefde. (Het daget uyt den Oosten 95). 't Gevaer van 'tschuyn geboeft. (ibid. 1065). Me: sorghe van dit nietigh leven. (Nederduytsche Rijmen, pag. 96, vs. 114). Wt vreese vande straf, (ibid., pag. 101, vs. 38). In minne van myn vrouw. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 275, vs. 14). Wraack, van 't smadelick verachten, (ibid., pag. 334, vs. 49). Hoop van hulp. (De Groote Bron der Minnen, pag. 467, vs. 6). Uyt liefde vande rechtsgheleerde Doctoren. (Spa. Brab. 1777). De straffe vande moort. (Stommen Ridder 477). Danck... van u behoudenis, (ibid 575). Verlof van 'tgheen dat ghy versoeckt. (Rodd. ende Alph. 1171). Tot een gedenckenis van mijn bedroefhevt. (ibid. 1699). Ghevoel van mijn jammerlijck verdriet, (ibid. 1707). Om 't eynd te maken van m)'n droevigh ongheluck. (Griane 1085). De peys te maacken van u Tween. (ibid. 2485). De loon... van mijn getrouwen dienste. (Lucelle 2007). § 113. Evenals in het tegenwoordig Nederlandsch wordt een stoffe- ♦ r 5 lijk adjectief soms omschreven door middel van de praepositie van. Met woorden van Sulpher en Gout. (Het daget uyt den Oosten 459). In koffers van Metael. (ibid. 1438)- De Vingerling van Gouwd'. (Griane 81). De Koetse van Yvoor. (ibid. 655). Haar lipjes van Koraal. (Lucelle 39). Een Tombe van Albaster. (Stommen Ridder 1986). § 114 Een infinitief met te kan als attributieve bepaling bij een substantief voorkomen en wordt daarmede dan verbonden door de praepositie om. Uyt Goden lust... om my wat te temteeren. (Het daget uyt den Oosten 129) Geen raedt om hem... te krijgen, (ibid. 1636). Ien nieuwe duyt ...om appelen te koopen. (Rodd. ende Alph. 420). Lust om het ghevecht te waghen. (ibid. 1117). \ erlof om... te blasen. (ibid. 1328). Tot een noot-hulp, om u t'ontsetten. (ibid. 1418) Een oorsaack om te hopen. (Griane 2134). Opmerking /. Eene enkele maal komt een infinitief met passieve beteekenis zonder te voor. Een Schat niet om waerdeeren. (Nederduytsche Rijmen, pag. iio, vs 260). Stof en saak om Schilderen. (Moortje 535). Men maakte in de 17^ eeuw namelijk onderscheid tusschen het gebruik van den infin. met te en den infin. zonder te. Wij lezen bij L. ten Kate, pag. Ji], X: *) Een man goedt om bevechten is goedt om bevochten te worden. Een man goedt om te bevechten is goedt om eenen anderen te bevechten dunckt my zekerst om 't onderscheidt tusschen 't Actyf en Passyf uit te drukken, en niet dan Passive te kunnen verstaen worden. i) L ten Kate, Aenleiding Tot de Kennisse van het verhevene deel der Nederd. Sprake, Bijlage No. 8, behelzende CXXVI Waernemingen opde Hollandscbe Taal, t'zamengestelt door Pr. C". Hooft. VIERDE HOOFDSTUK. IV. BIJWOORDELIJKE BEPALING. A. Het Lijdend Voorwerp. § 115- Een lijdend voorwerp kan alleen als bijwoordelijke bepaling staan bij transitieve werkwoorden. Die dees Stadt heeft beschudt, en Gamesi verslaghen. (Griane 144). Ghebruyckt u goet verstant,... siet dit in. (Lucelie 1416). § Il6. Opmerkelijke transitiva (niet meer in gebruik, van beteekenis veranderd of intransitief geworden) zijn: Die met ontsach... heerschapt... den brevdeloosen drift. (Het daget uyt den Oosten 29). Het geluck... verrockt haer goede gunst. (ibid. 60). Wildy nu schrandriseeren van wat stof de ziel werd gheniaeckt? (ibid. 130). Ghy die 't ghemoet... salight steedts. (ibid. 300). Of soudt ghy wel soo snoot u selven dit verbooghen ? (ibid. 411). Missaeckt my. (ibid. 414). Hoe vloyden hy my dan dees kop en bey mijn ooren. (ibid. 807). De loode kist die werdt ghegioeft (ibid. 1718). Mijn quaat gheluck armt my op 't onghesienste. (Rodd. ende Alph. 2252). Dat... ghy u vorstelijck toesegghen souwt valschen of ontlegghen. (Griane 441). Op die voorwaarden heeft Florendus my begordt. (ibid. 2476). Dat ghy myn wat vroeg wreekten. (Klucht vande Koe 124, vgl. ook vs. 127, vs. 249). Ick heb hem geloos-panct, en ge-eygenpandt en vvttcwonnen. (Spa. Brab. 177e). Hier moet ick... zonnen 't hartje van de dampen van mijn zuchten. (Stommen Ridder 1370). Verheelt my als een kindt. (Angeniet 1306). En die den armen overmach. (Lucelie 444). Wie heeft u dus gheswart? (Moortje 15S2). Ghy, die teeldt de jeuchdelijcke May met heyl-kruyt. (Het daget uyt den Oosten 50). Viert myn gheboon. (ibid. 435). Ick en straft niet. (ibid. 567). Ick nimmermeer een meer als u bekende. (ibid. 1042). Als u die ick besin. (ibid. 1125). Wil niemandt my handt-haven? (ibid. 1329 en 1617). Siet, hoe dat ick... de straat met kruycen strenghel. (Rodd. endc Alph. 316). Vertaalt hier al hetgundt ghy acht te zijn u voordeel, (ibid. 1 ioi). 't Verdubbelt mij mijn smart, als ick het noch vermane. (Griane 157). Doch in Pelgrimsgewaat vertrock hy my zijn staat. (ibid. 2223). Ghy moet ons van de ouwe mannetjes oock wat verslaen. (Spa. Brab. 413). Nu opdat ick niet lang de redenaar en maak. (Angeniet 1194). Die dc Nature pronckt met een braaf Prinslijck wesen. (Rodd. ende Alph. 192). Sterft daarom u begheeren. (ibid. 1535). Wat leeden wel ghemaeckt zijn braef gewaed verschuylen. (Het daget uyt den Oosten 85). De roode wonden die 't ghemeene volck verbleeckt. (ibid. 151). Zoo wentelt, weidt en woelt u schoonheyt mijn ghedachten. (Moortje 901). Ick heb dat nagedocht. (Angeniet 235). § 117. Opmerkelijke intransitiva (niet meer in gebruik, van beteekenis veranderd of transitief geworden) zijn : De tijdeloose mensch kuifelt met de keur. (Het daget uyt den Oosten 68). Hoe komt doch dat de tocht van dit hartvochtich hert niet door den tijd en meuckt. (ibid. 156). Dat hy verschuylt en steel-wijs ritste. (Rodd. ende Alph. 1433). Dat ghy tot s'naastens hulp so traachlyck vadsich lundert. (Griane 1837). Nadat hij lust of ruytert. (Stommen Ridder 156). Soo ghy wat wilt vertrecken. (Het daget uyt den Oosten 1210). Soo haast ik hem vertel..., sal hy afstaan uyt I.iefd'. (Rodd. ende Alph. 70). Die met afgunst groot verarg'ren in u vreught. (ibid. 805). Ick sal van louter hertseer haast verdwijne. (ibid. 1224). Ach Goden wat ick sie! mijn ooghen slaan tot blindtheyt. (Stommen Ridder 2284). Want door het varsche nuw het oude gants ontmunt. (Griane 1800). Eer sal dit rancke rif vermorselen in t stof. (Het daget uyt den Oosten 71). Ick ondersocht eenmael na d'oorspronck des verkeertheyt. (ibid. 642). § Il8. Bij Bredero komen werkwoorden reflexief gebezigd voor, die thans niet meer wederkeerig gebruikt worden, of niet meer in gebruik zijn. (cf. § 11). § I IQ Verschillende werkwoorden zijn thans wel reflexief, die bij Bredero niet wederkeerig gebruikt worden, (cf. § 12). § 120. Evenals thans wordt als reflexief pronomen voor den isten en 2*n persoon gebruikt het persoonlijk voornaamwoord. Het reflexief pronomen voor den 3«n persoon luidde bij Bredero voor het mascul. en neutr. sing. hem, voor het vrouwel. sing. en het meervoud (van alle geslachten) haar. Hij verstondt hem... op Acksjen te koopen. (Moortje 516). Hij vlyt hem neder tzeet. (ibid. 807). Hy wrong hem als een aal. (Spa. Brab. 153). Niemant en treckt hem an. (ibid. 1048). Wie sal hem dan voortaan vertrouwen aan een wijf? (Stommen Ridder 409). De machtichste Monarch sou hem gheluckich houwen, (ibid. 2438). Hoe seer hy't hem gelaat. (Angeniet 561). 't Schickt voor een wijs man niet yet grootseh hem te vermeten, (ibid. 1363). 't Lant begint hem op te heven. (ibid. 1891). Soo oock die om het snoode geldt hem onder Hymens vaendel stelt. (Het daget uyt den Oosten 223). En hiel hem of hy socht. (ibid. 953). Ja elck behoort hem te bevlijten. (Nederduytsche Rijmen, pag. m, vs. 278). As hy hum wat koeltjes hout. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 233, vs. 31). Daer een ander ghe'iuckigh hem bevindt. (De Groote Bron der Minnen, pag. 397, vs. 11). Elck acht hem schoon en groot. (Aendachtigh Liedt-Boeck, pag. 523, vs. 19). Dat met de nacht hem niemant en verduystert. (Rodd. ende Alph. 1202). Om wien het minnend' hert hem vande menschen scheyt. (ibid. 150). Een yeghelyck soeck hem by Gode te versoenen. Griane 571). Op dat door snelle spoet hem niemandt en bedroeft, (ibid. 2288). Want wie kan hem veur sulcke schelmen wachten? (Klucht vande Koe 45). 't Is niet vreemt dat het hem noch soo wel onthout. (Klucht van Symen 64). Hy spieghel hem an my. (Klucht vanden Molenaer 577). Maar ick en sach mijn daghen geen jongeling die hem souw beter konnen dragen. (Lucelle 597). Kan men hem so vergeten? 'ibid. 1510). Ick bid ou Majesteit haar so laach te verneeren. (Spa. Brab. 622). Mijn Nicht, die breyneloos vergeckt haar niet en weet te dragen. (Stommen Ridder 1385). Dat sy haar nu althans,.... gingh voeghen te wonen op haer selfs. (Angeniet 42). Want Grvaan... heeft haar voorts na Hongeren begheven. (Griane 1717)- Soud u volmaackthevt haar wel kunnen soo verneeren om mijn te minnen? (Lucelle 1523). Zij kreundt haar niet an 't kijven. (Rodd. ende Alph. 663). Wat! moeyt Margriete haer nu met Philosoiphye? (Het daget uyt den Oosten 281). Die'r niet cp de vaart verstaan. (Moortje 238). Dat al zijn kind'ren haar soo ongheregelt draghen. (ibid. 909). Selden sv haer bekeeren. (Spa. Brab. 1147)- Op dat zy een weynich haar versaden. (Stommen Ridder 479). De luv verwongd'ren heur. (ibid. 1411). Ist dat mijn vrienden haar bedroeven in mijn dingen. (Angeniet 1259). Hoe waandy souden sy haar met den ander dragen ? (ibid. 1828). Veel konnen meesterlijck als vrienden haar ghelaten. (Rodd. ende Alph. 105). Ja dat de Velden haar met weer-schijn Groen bekleden, (ibid. 528). De Vaders van het recht haar laten niet verwinnen. (Griane 2061). Waar de beschouwers haar onwetend' in verwarren. (Lucelle 34). Hier soo veel joffers zijn in dese groote stadt, die ongetwijfelt haar geluckich souden roemen, (ibid. 1682). Opmerking 1. Terwijl in het Middelnederlandsch het refl. zich bijna nooit voorkomt (alleen in Duitsch gekleurde stukken), begint het zich in de taal van de 17e Eeuw meer te vertoonen. Bij Bredero komt zich reeds dikwijls voor. Mijn aensicht begint sich te verstellen. (Het daget uyt den Oosten 258). Mijn oude eer vergaat en wendet sich in schant. (Nederduvtsche Rijmen, pag. 86, vs. 99). Soo heeftmen sich verkalt. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 253, vs. 24). Dat hart kan sich breydelen. (De Groote Bron der Minnen, pag. 375, vs. 17). Elck heeft sich selfs lief. (Aendachtigh Liedt-Boeck, pag. 523, vs. 10). Die sich soo laat vervrouwen. (Rodd. ende Alph. 47). Het soet manghelt sich in rou. (Griane 1043). Dat hy sich veronlege. 'Lucelle 974). Die daerme sich wel behelpen kan. (Moortje 561). Die vuyght sich steets bv volck. (Spa. Brab. 705). Eer mijn hartje sich versmaalt. (Stommen Ridder 221). Wien sich u slaef ghelaat. (Angeniet 641). Opmerking 2. E*ene enkele maal wordt de vorm sick bij Bredero aangetroffen. Het gebruik hiervan moet verklaard worden als eene poging om het Hgd. sich te vernederlandschen; in de spreektaal komt het niet voor, althans niet in de Frankische en Friesche dialecten, wel in de Saksische. Die sick niet seer en kreunt. 'Boertigh Liedt-Boeck, pag. 281 vs. 16). Een ander sick mach spiegelen daar an. 'Moortje 2812). Opmerking 3. Als reflexivum van den 3^ ps. sing. komt ook nog voor sijn, meestal in verbinding met selve(n), of selfs. Een grouwel ist voor Gcdt sijn selven te vermoorden. (Het daget uyt den Oosten 1524). Soo hy syn selfs en Gode kendt. (Nederduytsche Rijmen, pag. 88, vs. 16). Die martelt, laes, sijn selven (Boert,gh Liedt-Boeck, pag. 277, vs. 35). Die van syn selven nau een tnsseltje en heucht. (De Groote Bron der Minnen, pag. 480 vs. 7). Elck doet sijn selfs leyt. (Aendachügh Liedt-Boeck nag' 523, vs. i;>). Hy moordt zijn selfs. (Rodd. ende Alph. '2008)' Die.... zvn selven wil verbinden. (Griane 2368). Die zijn zeive niet kan roeren" (Lucelle 2322). Hy brengt sijn selfs daerin. (.Moortje 3098). Die mint Godt meest, zijn selven minst. (Stommen Ridder 106). So hy sijn selfs en Gode kent. (Angeniet 24S). § 121. Het wederzijdsch voorn.wrd. luidt bij Bredero elkander malkander ') {mekaar), en ook af en toe den ander. Die u voer desen de'en u Trouw elckander schencken. (Aendachtigh Liedt-Boeck, pag. 519, vs. ,04). En dat het swinckje recht elckander wel gemoet. (Lucelle 179). Om met elckaar te strijen. (Rodd. ende Alph. 1247). 'tGhelijckt niet by malkander 'Moortje 1903) Met malkander, (ibid. 3247). Hoe seer de jonge Lien malkander mogen sien. (Lucelle 280). Komt laat ons met malkandren gaan. (ibid. 1438). Die goyen mekaar mit schillen. (Griane 13). So meete wv mekaar de toogjes toe. 'Spa Brab '7°3)- Vermits dat ghy den ander scheld en vloeckt. (Rodd. ende Alph. 1170). Naar noene spreecken wij den ander. (Griane Ö44). Buyten de stede... heb ick bevoorrewaart den ander weer te vinden. 'ibid. 802). Waar... sy den ander loofden, (ibid. 2520). De liefde komt als twee op d'ander staaren. (Lucelle 178). Als twee Liefjes kussen den ander voor de mont. (ibid. 22-50). Dat ghy den anderen trouwt, (ibid. 2730). Hoe.... souden sV haar met den ander dragen? 'Angeniet 1828). Zoo kan zij anderen oock wel houden aan den ander. (Stommen Ridder 1724). Dat d'onghelegentheyt ons van den and'ren =cheydt. (Boertigh Liedt- i) Vgl. Dr. J. te Winkel, Gramm. Fig., pag. 147 en 168. oeck. pag. 260, vs. 16). Komt den ander wat te moet. (ibid., pag. 284, vs. 14). F.n 't... Vee dat joockt al na den ander, (ibid., pag- 337. vs. 15). Nu ghy.... hier den ander zvt verschenen. (Aendachtigh Liedt-Boeck, pag. 516, vs. 24). En staan gelijck gegroevt... an den ander, (ibid., pag. 517, vs. 48). Als ghv den ander gaaft u trouwe rechterhant. (ibid., pag. 518, vs. 102). En nu ghv t'sacm den ander zijt verschenen, (ibid., pag. 519, vs. 15). Gaet den ander te gemoet. (ibid., pag. 557, vs. 9). § I 22. Den ouderen vorm van het wederzijdsch voorn.wrd. elk ander >) (bijvorm elk aar) vindt men nog, tenzij wij ook hier met latere svarabhakti te doen hebben: Geeft ellick aar een kus. (Aendachtigh Liedt-Roeck, pag. ;*8 vs. 23). v ö } B. De Genitiefbepaling. § 123. Verscheidene werkwoorden worden bij Bredero met den genitief geconstrueerd, om het uitgangspunt of de aanleiding der werking aan te duiden {genitivus causae), waar men thans den accusatief als objectsbepaling, of eene praepositiebepaling bezigt. En belchts u niet. (Griane 375, 1262). Of dat u bloed-vriendt uwer schaemt. (Aendachtigh Liedt-Boeck, pag. 542, vs. 22). Dat ghy u mijnder schaamt. (I.ucelle 1436). Dat ick mijn uwer souw verstooren of beklagen, (ibid. 1483). Des weet u danck mijn hart. Nederduytsche Rijmen, pag. 129, vs. 63). Noyt hoord ick desgelijcx. (Lucelic; 6n). Of had' icx my gelaten. (Griane 269). Souw die hem oock ontsien der eerlijcker vrouwen. (Angeniet 1751). Dat ick hier moet bespieden der gheender. (Rodd. ende Alph. 1074). Gedenckt mijn siel uws scheppers krachtich. (Aendachtigh Liedt-Boeck, pag. 525, vs. 1). Erbermt u zvner doch. (De (irr\,Br0n c,er MinRen- Pas- 462, vs. 119). Ick' bidts. (Griane 1058, Moortje 1063, 1873, Nederduytsche Rijmen, pag. 86, vs. 86). Spa. Brab. 688). Maar datter nu ïen fijn ghesel iens hertelijck myns minden. (Rodd. ende Alph. 490). Ick weets niet? (Moortje i) Vgl. Dr. F. A. Stoett, Mnl. Synt. § 160. Opmerking. Een accusatief als objectsbepaling of ecne constructie met eene praepositiebepaling bij dergelijke w.vv. komt ook voor. Die 't huer wel hartich souden belghen. (Moortje 2310). En belght het u niet. (Nederduytsche Rijmen, pag. 131, vs. 41). Hetgeen wij metter tyt ons schamen in de sinnen. (Griane 1017). Dat ick myn stouthevt schaamde, (ibid. 2205). Die ick... in mynder harte schame. (ibid. 2379). Ghy sultet u beklaghen. (Angeniet •335)- D'e u gheen danck en weten. (Griane 1434). Hy sal't my gheen danck weten. (Spa. Brab. 920). Hetwelck ghy u beroemt als treflijck over al. (Lucelle 1553)- Die voor een frayichevt huer beestich drincken beroemen. (Moortje 2007). 't Welc hem de Rijcke wel ontsiet. (Nederduytsche Rijmen, pag. 90, vs. ioo). Ick hebb' mijn plicht gequeeten. 'Het daget uvt den Oosten 1344). Sy sal haer dat wel wachten. (De Groote Bron der Minnen, pag. 4Ó1, vs. 77). Ghedenckt het Godlyck ampt. (ibid., pag. 462, vs. 117). Ghedenckt u niet het goedt en de weldadei? (Stommen Ridder 2014). Ghedenckt u niet den eet? (Moortje 326). Dat derf ick my verboogen. (Aaen de Nedeilandsche Jonckheyt, pag. 204, vs. 29). Wel aan wy zyn bereyt om u... te overtuvghen u eer-loos erdichte schanden. (Griane 2397). Dit moet ick u berispen (Moortje 1037). § 124. Verschillende adjectieven hebben bij Bredero een naamwoord in den genitief als bepaling bij zich, waar men thans den accusatief bezigt. Dat niemand anders mijns oyt sal wesen deelachtich. (Lucelle 1595). Of ick niet hylekes gesint was. (Klucht van Symen 388). Ghy zijt des wel ghetroost. (Stommen Ridder 2278). Wangt Michieltje is goet mijns. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 241, vs. 28). In sulcke saken daar sy wist des noodich was. (Lucelle 1139). Ghy werde sult ontwaar, myns overgrooten vlyt. (Griane 523). Dies is sy alder eeren waardigh. (Angeniet 211). Want waar hy uws niet waart. (ibid. 606). Opmerking. Dergelijke adjectieven kunnen gevolgd werden door eene accusatiefbepaling. Zijn eer werd' ick deelachtigh. (Rodd. ende Alph. 1290). Ghedachtigh weest de eer en trouw van u en mijn. (ibid. 638). Dan doch mvn dnnclcbaar hart sal 't altyts zyn gedachtigh. (Griane 1021). Soo dat ick met voordacht die beyden ben getroost. (Angeniet 1353). Dat ben ick wel ghetroost. (Moortje 1117). U vermaen die word ick oock indachtich. (Het daget uyt den Oosten 1242). Ick ben de deur niet machtich. (Spa. Brab. 1454). Na de Mensch'lijcke wet ben ick de doot doch schuldich. (Rodd. ende Alph 2457). Sal ick van desen dach gheen waarheyt werden vroeder? (Moortje 1970). Daar ben ick nu of vry, en sal 't my eeuwich houwen. (Stommen Ridder 984). Want ick ben u niet waardigh. (Rodd. ende Alph. 1568). Sy is de straffe waardt. (Griane 981). § 125. Bij de werkwoorden van beweging kan een genitief van plaats staan, waar wij ook thans soms nog dien naamval bezigen. Laatme gaan mijner vaarden! (Kiucht van Syrnen 110). Zoo btiert hem zyner vaarden. (Stommen Ridder 2351). Nu wil ick mijnder wege gaan. (Spa. Brab. 2220). Gaet jouw's weegs. (Het daget uyt den Oosten 1144). § 126. Als bijwoordelijke bepaling van tijd wordt ook dikwijls een zelfst. nw. in den genitief gebruikt. Des Sonüaaghs runden wij uyt wedding. (Rcdd. ende Alph. 27). Die haar Lichaam aller uuren... verkoopen. (Moortje 431)En midler tijdt denckt vry. (Angeniet 2528). Sy haalden eensdaags een groot Linneweb. (Spa. Brab. 1338). Ick had dier tijdt soo harden strijdt. (De Groote Bron der Minnen, pag. 404, vs. 25). § 127. Als adverbiale bepaling van wijze of omstandigheid wordt vaak een substantief in den genitief gebruikt.*) Pooght hy spoor-slaaghs met snelle vlijt. (Rodd. ende Alph. 2010). Ick gae eensloefs nae de lommert. (Klucht vande Koe 575). Dat hy moest ballingslants soo swermen achter lande. (Lu- 1) VgL Tijdschr. II, 188 wg celle. 2484). Laet ons de stuckedrochs ghelyckerhant toevlieghen. (Moortje 2432). Mijns oordeels zijt ghy haer die alle drie wel waerdich. (Nederduytsche Rijmen, pag. ng, vs. 67). C. De Datiefbepaling. § 128. De datief komt voor als dativus commodi of incommodi bij transitieve werkwoorden om de zelfstandigheid aan te duiden, tot wier voor- of nadeel de handeling geschiedt. Bij w.w., die een' datief en een' accusatief bij zich hebben, staat de persoon in den datief, de zaak in den accusatief. En gheefdy gheen ghehoor der looser lichter vrouwen? (Moortje 12). S'onthouwen om het geldt haar selven kleet en broot. 'ibid. 210). Men hoorde 't overschot te deelen hier en daar, den armen om Godt. (ibid. 2051). Voorts hede wel ghedaan ou Gode te bevelen. (Spa. Brab. 894). Dat komt den grooten toe. (Stommen Ridder 1331). Geen bangher vrees is hun, als 't graf. (Angeniet 206). Ick wil den Edelman de bootschap garen doen. (ibid. 750). Tot sonds versoening offert Gode u ghebede. (.Het daget uyt den Oosten 886). Want ick heb sulcken eedt belooft den geen bij wien ick noyt so grooten proef van Liefden heb ghesien. (Rodd. ende Alph. 2258). Dat ghy den Heer Baron wilt desen antwoort dragen. (I.ucelle 1015). En geeft het vrolijck licht, den aangenamen dach. (ibid. 2267). Die sullen u terstont... den Hencker stracx bestellen, (ibid. 2688). Opmerking. Vaak worden werkwoorden met den datief geconstrueerd, waarbij men tegenwoordig eene praepositiebepaling gebruikt. Om mijn Min plaats te maken. (Rodd. ende Alph. 70). Ick leve mv niet meer. (Griane 1092). Nu treet hem Manlijck toe. (Moortje 2192). Och wat een swaricheyt komt myn op'. (Ibid. 3014). Dat ick noch Prins, noch Graef, noch niemandt inde stadt souw wijeken. (Angemet 59). Ick sal s Jaers bevaerd doen de lieve Vrouw van Hal. (Het daget uyt den Oosten 1642). § 129- Bij sommige werkwoorden wordt de datiefsvorm gevonden, waar men dien naamval niet zou verwachten en waar die ook niet bedoeld schijnt. Dat het den Lasteraars niet verdelght en verdempt. (Rodd. ende Alph. 1145). Doorstoot den balghen stijf. (ibid. 1375). En die den armen overmach. (Lucelle 444). § I.30 lir.personaha worden met den datief geconstrueerd; de oorspronkelijk in 't Oudgerm. bij enkele impersonalia thuis behoorende accusatief van den persoon is in het Dietsch regelmatig door een' 3«n nv. vervangen. Daar deze werkwoorden meestal met een persoonl. voorn.wrd. gebezigd worden, of in enkele andere gevallen de datief en accusatief een' gelijken vorm hebben, is het vaak niet vast te stellen, of men met een' accusatief of een' datief te doen heeft.L) Met een' oorspronkelijken datief komt voor het impersonale : Dat mv grouwelt. (Stommen Ridder 1643). Onpers. w.w., die in 't Oudgerm. met den accusatief personae geconstrueerd werden, zijn: Eer het a berouwt te spa. (Rodd. ende Alph. 60). My lust nu na de strijdt, (ibid. 1324). En jammert u niet. (Angeniet 2055).. § 131. Werkwoorden, die geen' datief regeeren, kunnen toch een' datief bij zich hebben ter vervanging van eene genitiefbepaling of een possessief pronomen. (possessieven datief). Dat my dc siel ten ooren soo soetjes troonden uyt. (De Groote Bron der Minnen, pag. 416, vs. 8). Dies maeckt de droes de kop hun kroes. (Het daget uyt den Oosten 469). Ick jaeghje... de ziel ten lichaam uyt. (ibid. 689). Dan moet ick hem het lijf wrijven. (ibid. 798). Dies my het herte krimpt, (ibid. 1475)- Dat hem de tanden knarsten. (Moortje 256). De guvtery siet hem ten 1) Vgl. Tiidschr. X, 219 vvg. ooghen uvt. (ibid. 2478). En plettert mijn dit eer en eedeloose hooft. (Angeniet 1086). De lieffelijcke vreught speelt Kloridon in d'ooghen. 'ibid. 2075). Dat hy hem druckt het zwaart in't lichaam. (Stommen Ridder 597). My.... in het teder hartje gaat. (ibid. 889). Schuyfdy mijn de straf.... op de hals? (ibid. 1199). 'k Sloot u 't venster voor 't hooft. (Rodd. ende Alph. 355). Wat levt u dus op 't hert? (ibid. 1043). My stremde 'tbloet int lijf. (Griane 155). So haast de woorden ons zyn uit de mondt gevlogen, (ibid. 277). Dat sijcht my uyt de slappe handen, (ibid. 790). Noch trillen my de zenen. (ibid. 1355). Hoe rammelt jou dat hooft. (Klucht van Symen 128). Laet dees onnutte sorgh u toch niet meer om 't hooft beyeren. (ibid. 496). Wat voor dampen mijn in 't hooft geslagen zijn. (Lucelle 635). 't Vaderlijcke hart dat brandt my lancx hoe heeter. (ibid. 1018). Hy sloech myn 't hooft an stucken. (ibid. 1531). § 132. Soms wordt nog overtollig een bezittelijk voornaamwoord toegevoegd. En kneust my mijn ghedachten. (Rodd. ende Alph. 733). t Verjeughden my mijn hert. (ibid. 1913)- 't Verdubbelt my mijn smart. (Griane 157). Die doet ghy felder staal nu in zyn harte komen. (ibid. 462). Hoe swindelt my myn hooft? (ibid. 815). So sel ick jou dat mes omdrayen in jou vleys. (Spa. BraJ>. 299). Want siet sijn havix neus die hing hem over zijn mongt. (ibid. 334). En krabden hem zyn licht... uyt zyn ooghen! (Moortje 1811). lek wil u valsche hart u uyt het lijf noch rucken. (Het daget uyt den Oosten 726). § 133- De datief van 't persoonlijk voornaamwoord van den ien en ps. sing. mij en je dienen vaak om de deelneming of belangstelling van den spreker uit te drukken, of die van den hoorder op te wekken, (dativus ethicus). Sv souwtje op een stil watertje wel of klaaren. (Moortje 784). Hem komt me as de luy een kermis-vreuchjen over. (Spa. Brab. 687). Wat brabbelt my den guyt. (ibid. 1822). Verseeckert my de deur. (Het daget uyt den Oosten 9). Dat ick me niet wat doen en kan? (Klucht van Symen 48). 'tls je niet te seggen. (Klucht vanden Molenaer 23). Wat brabbelt myn dit boccheltje? (Lucelle 1201). Nu swijchtmen, sech ick, swijcht, en spreeckt mijn niet een wcort! (ibid. 2008). § 134- Adjectieven, die samen met een koppelwerkwoord in begrip verwant zijn aan intransitieve ww. met een' datief, worden eveneens met dien naamval geconstrueerd. Den quaaden is sy quaat; den goeden is sy goedt. (Rodd. ende Alph. 299). Vrunt is een lieve naam, een Mensche seer seltsaam. (ibid. 534). Want ghy souwt als vyant mijn seer hinderlijck zijn. (ibid. 595). De Jonckvrouw is my soo na als den uwen. (ibid 608). Ick ben de Maaghden soo ghetrouw. (ibid. 769). 't Is mijn van herten leet. (ibid. S47). Hoe kan u dienst, mijn Vrouw zijn immer meerder nut. (ibid. 1369). Het is my ghenoegh. (ibid. 1789). Die hy sijn Prins is schuldigh. (ibid. 1988). Die souw my veel behagelijcker sijn. (ibid. 2186). 't Souw my... lichter zijn. (ibid. 2271). Den Heere ist aanghenamer. (ibid. 2496). Griane 't is u best. (Griane 279). Al valt de Minne my onlijdelijck en wreedt. (ibid. 783). Ghy zyt my lief en waart, (ibid. 2576). Het waar u veel bequamer. (Lucelle 1471J. Ick soud'... noch u... so moeyelijck niet zijn. (ibid. 1669). Dien oyt was meest de wech tot mynen boesem veyl. (Moortje 174). Den mallen Ruvter wars. (ibid. 472). Ghy bent myn wel ghecomen. (ibid. 3128). De schoonheyt is de mensch op 't alderhoochste schadelijck. (Stommen Ridder 777). Den reynen zijn sy alle reyn. (Angeniet 314). Den snoepert is haar wars. (ibid. 1753). De Goden hielden dit den mensch te wesen nut. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 333, vs. 23). Die ben ick schier te ouwt. (ibid., pag. 345, vs. 37). Dat myn hier is gewust. (De Groote Bron der Minnen, pag. 428, vs. 10). Den strengen weest gestreng, (ibid., pag. 462, vs. 121). Hoe wel mijn selven ick schijn vorderlijck te zijn. (Aendachtigh Liedt-Boeck, pag. 530, vs. 12). Een mensche hem gelijck. (ibid. pag. 535, vs. 31). Sijt ons welkom, lief, en waert. (ibid., pag. 551, vs. 4). Opmerking. Eene constructie met eene praepositie bij zulke adjectieven komt nu en dan voor. Myn ongetemde lust was warsch van 't Vaderlandt. (Griane 52). Ach! zoo een koele drop is lieflijcker voor mijn. (Stommen Ridder 33). Tot Kloridon, ick lijdt, ben ick oock meest ghenegen. (Angeniet 635). 6 D. De Accusatiefbepaling § 135. Bepalingen van tijd, maat, gewicht enz. staan in den accusatief. Nacht en dagh was die man met zyn geld bekommert. (Klucht vande Koe 343). 't Is nou een kartier uyrs geleden, (ibid. 383). Dat kost jou wel een vaan. (ibid. 594). Die droegh ick alle daegh. (Klucht van Svmen 77). Wat baat dat ghy een myl van Musck en Amber rieckt? 'De Groote Bron der Minnen, pag. 421, vs. 9). Ick heb dees mens myn daghen noyt ghesien. (Moortje 1901). Dat zijn bulster of zijn bedt geen daelder waert en is. (Spa. Brab 553). Sv lacht dat heur monght schier ien vaam wijer is. (Griane 16). 't Reyst in een oghenblick veel hondertduvsent mijlen, (ibid. 46). Dat den Schellem stack inde dichte Aard, thien lange spietsen diep. (ibid. 948). Daarom, myn man is ien lit naar. (ibid. 2644). De Botter geld twie blancken. (Klucht vande Koe 196). Hoe veul soud wel kosten? maer, ten minsten vijf groot. (Klucht van Symen 23). Och ick verbly myn wel een ellen. (Lucelle 2144). § 136. Bij intransitieve vv.w. van beweging staat somtijds een substantief in den accusatief als adverbiale bepaling om den doorloopen afstand aan te duiden. Laet ons dese wech ingaen. (Griane 2688). Dat ghy eens met hem gaat de straat op ende neer. (Moortje 1209). Den Armen Bloet... gaat vry... d'onvaylige straten. (Nederduytsche Rijmen, pag. 97, vs. 129). Opmerking. Zoo bezigt Bredero ook de volgende uitdrukking: Wat loopt een mensch op aarde verscheyden avontueren? (Spa. Bra'b. 960). Waarschijnlijk is die uitdrukking ontstaan naar analogie van ,.gevaar loopen", die weder uit het Fransch „courir risque is overgenomen. § 137- Het onbepaald voorn.wrd. wat kan als adverbiale accusatiefbepaling bij w.w. voorkomen. Ick met mijn leven moght voldoen u wenschen wat. (Rodd. ende Alph. 2269). Nu Vader rust wat. (Griane 2656). Wat is hy toch geacht? (Lucelle 418). Wat ick hem treek, wat ick hem troon. (Stommen Ridder 1775). § 138. Sommige intransatieve w.w. kunnen een substantief in den accusatief bij zich hebben, dat in stam of beteekenis met het werkwoord verwant is en dient om het begrip daarvan te versterken. Daer heb ick... ien revs... ien gangetje egaen. (Klucht vanden Molenaer 466). En slapen d'ysre slaap. 'Angeniet 16). Of anders... sou ick veel dooden sterven. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 259, vs. 62) Wat sucht ick bitter suchte. (ibid., pag. 367, vs. 13). Och 't is gheen leeven dat ick leef. (De Groote Bron der Minnen, pag. 454, vs. 30). Hoewel ick sterf veel duysent dooden quaat,. (ibid., pag. 478, vs. 16). Ick wil de strenghe doot duysentmaal liever sterven. (Griane 1980). Die haar strijdt hebben gestreden. (L-ucelle 2113). § 139- Bij impersonalia staat eene enkele maal een substantief in den accusatief om den vorm te kennen te geven, waarin de handeling plaats heeft. Want het reghent heuningh. (Klucht van Symen 411). § 140. Lene accusatiefbepaling in plaats van den causalen genitief komt af en toe voor. (cf. § 123, Opmerking). § 141- Verschillende adjectieven, die gewoonlijk met den genitief geconstrueerd worden, komen ook met den accusatief bij zich voor. (cf. § 124, Opmerking). 6* § 142- Een accusativus absolutus, bestaande uit een substantief gevolgd door een participium, komt nu en dan voor. Quaro ick haar bevd' aantasten, ...haar vaten uytgebloedt. (Rodd. ende Alph. 1382). Ick ging, en sloot het slot int slot, de grendels voorgeschoven. (Lucelle 19143). Voort sprongher ...een hoope ...van knijnen... de winden stracx gelost, en daar op ging het blazen. (Stommen Ridder 263). En zijnde daar geleyt sal ick een reden van u broers ghenegentheyt vertoonen aan Mov-aal. (Moortje 1099), [d.i. indien yi) daar geleid zijt]. Ick seefden mijn gepeins, het kaf daer uyt ghewannen. (ibid. 1766). E. De Partikelbepaling. § 143- Adverbia in den superlatief staan vaak zonder het bepalend lidwoord het. Dit is meest door Natuur bv yder een ghemeyn. (Rodd. ende Alph. 91). Dat ick laetst by... waar. (ibid. 834). Daar ghy u best sult wanen in u voordeel te zijn. (ibid. 942). Dat den Schellem die eerst riep. (Griane 947). Alsmen minst gewapend is. (ibid. 2032). Hoe ick die Koe best verkoopcn kan. (Klucht vande Koe 440). Die schoonst voor oogen dient. (Lucelle 316). Ëen yder prees het beest, dan doch den ryer meest. (ibid. 871). Wanneer en waar sal mijn Heer best bij Lucelle gaen ? (ibid. 1310). Hier de kopster,... sach ierst datse bevrucht was. (Klucht vanden Molenaer 156). Die mijn verstandt eerst vondt. (Moortje 743). Hoe hv ghevoeghelijckst' sou gheven toch zijn geest. (Spa. Brab. 333). Sc» bantmen voegelijckst, de schelmen uyt het Landt. (ibid. 1159). Om best de ramp te schouwen. (Stommen Ridder 35). Die Hertoch prijs ick meest. (ibid. 1343). Laas! minst gheacht, werd meest verloren. (Angeniet 202). Van die sy haten meest. (ibid. 358). Daar ick gevoeg'lijckst na my hadt te stellen aan. (ibid. 609). Dat ick best en seekerst' ben bewaart, (ibid. 910). Hem hebt ghy eerst bemint, (ibid. 2079). Wat dunckt u daar mede best ghedaan? (ibid. 2474). De dingen die natuur op Aerde minst mach sennen. (Het daget uyt den Oosten 277). De schoonheydt ...is dat hem eerst verdoemt, (ibid. 621). Die best de stomme speelt. (Nederduytsche Rijmen, pag. 85, vs. 58). 't Beschick hem meest verheert. (ibid., pag. 114, vs. 356). Die heeftse best bewaart. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 283, vs, 100). Doen ick u geest eerst door syn vensters sach. (De Groote Bron der Minnen, pag. 374, vs. 8). Wanneer ick waande meest te raaken uyt besit van Min. (ibid., pag. 390, vs. 6). Opmerking. Wordt de adverbiale superlatief voorafgegaan door eene praepositie, dan wordt het nooit weggelaten. Op het hoochst. (Het daget uyt den Oosten 878). Om 't zeerst. (Nederduytsche Rijmen, pag. 116, vs. 18). Op ?t onversienst. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 261, vs. 3). Op 't alderswaarste. (De Groote Bron der Minnen, pag. 458, vs. 2). Op 't nodighst. 'Angeniet 2401). Op 't alderhoochste. (Stommen Ridder 777). Op het hooghste. (Spa. Brab. 148). Op 't aldervaste. (Moortje 1692V Om 't snelst. (Rodd. ende Alph. 1061). Op 'talderheust. (ibid. 1166). Na 'tbeste. (ibid. 2073). Om 't sierst. (Griane 21). Op 't lest. (ibid. 434). Voor het laatst, (ibid. 625). Int minste, (ibid. 689). Op het snooste. (ibid. 2113). Op 't hoochst'. (Lucelle 244). Op 't ronst. (ibid. 1593). F. De Voorzetselbepaling. § 144- De volgende werkwoorden verdienen vermelding ten opzichte van hunne praepositioneele rectie: iets achten voor gheen waarden. (Rodd. ende Alph. 644). iemand bedancken met iets. (Lucelle 1605). sich bedroeven in iets. (Angeniet 1259). iets begheeren an iemand. (Griane 2498). iets begheeren op iemand. (De Groote Bron der Minnen, pag. 40;, vs. 23). „ (Klucht van Symen 462). bekommert sijn met iets. 'Klucht vande Koe 343). sich bekijven van iets. (Het daget uyt den Oosten 1489). iets besteden op iemand. (Angeniet 2280). sich beswaren in iets. (Rodd. ende Alph. 911). iets brengen in het Licht. (ibid. 292). charlateren van. [ = redeneeren] Spa. Brab. 274). dalen van. (Rodd. ende Alph. 539). dencken op iets. (ibid. 451, 902). ,, (Klucht van Symen 581). ,, (Lucelle 2689). „ (Spa. Brab. 235, 2222). ,, (Stommen Ridder 1079, 2458). „ (Angeniet 23, 638). j, (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 308, vs. 171). ,, (De Groote Bron der Minnen, pag. 381, vs. ; geven nae iets. [ = om] (ibid., pag. 374, vs. 27). ghelijken van iets. [ = op] (ibid.. pag. 375, vs. 38). handelen vin iets. (Klucht van Symen 103). D (Lucelle 1707). hebben bij iemand. [ = te vergelijken zijn met] (ibid. 1689). hvlicken aan iemand, (ibid. 457). hoopen 111 iemand. (Griane 974). hogen na iets. 'Het daget uyt den Oosten 1594). hopen naar iets. iLucelle 2250). iemand met der spraack houden. (Moortje 1399). klimmen tot. (Het daget uyt den Oosten 1473). by sich selven komen. (Lucelle 1414). sich kreunen aen. (Rodd. ende Alph. 663). „ (Angeniet 1344). ,, Het daget uyt den Oosten 420). (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 351, vs. 31 )i (ibid., pag. 254, vs. 10). kijken op iemand. (Moortje 1514). iemand kussen aan de wang. (Stommen Ridder 1605). lachen op iemand. (De Groote Bron der Minnen, pag. 3* vs. 12). leven op iets. (Stommen Ridder 1057). iemand loonen van iets. (Rodd. ende Alph. 2281). mymeren van iets. (Angeniet 2294). iets offeren op iemand. (Griane 1817). sich ontfermen om iets. (Het daget uyt den Oosten 1332). sich ontsetten in iets. (Angeniet 940). ophouwen van iets. (Griane 1945). ,, (Stommen Ridder 1799). „ (Nederduytsche Rijmen, pag. 85, vs. 6 praten van iets. (Angeniet 973). pratten met iets. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 304, vs. 11) protesteeren van iets. (ibid., pag. 303, vs. 42). rasen van iets. (Stommen Ridder 2296). redeneeren van iets. (Het daget uyt den Oosten 426). redeneeren van iets. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 277, vs. 4). iemand schelden van iets. (Spa. Brab. 128). schorten op iets. (Angeniet 2286). snacken om iets. (Nederduytsche Rijmen, pag. 91, vs. 156). snacken van iets. (Aendachtigh Liedt-Boeck, pag. 523, vs. 13). sich spiegelen in iets. [ = aan] (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 281, vs. 6). spreecken op iemand. (Nederduytsche Rijmen, pag. m, vs. 275). „ (ibid-, pag. 136, vs. 81). met iemand spreecken van iets. (Lucelle 980). „ (Moortje 1180). aen brant steken. (Klucht van Syrnen 383). sticken an iets. (Lucelle 1201). sich storen in iets. (Angeniet 1303). een oordeel strijcken op iets. (ibid. 226). „ (Nederduytsche Rijmen, pag. 98, vs 204). toeven na iemand. (Klucht vande Koe 406). sich troosten op iemand. (Rodd. ende Alph. 549). iemand trouwen tot [syn bruidt]. (Lucelle 250). wel vaeren van iets. (Angeniet 2495). ,, (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 229, vs. 13). vatten na iets. (Klucht vanden Molenaer 215). sich vei'basen voor iemand. (Het daget uyt den Oosten 246). sich vergrijpen met iemand. (Lucelle 154). iemand verheffen voor. (Rodd. ende Alph. 610). iets verruylen an iets. (Griane 1267). „ (Lucelle 1546). ,, (Moortje 2979). iemand versien met iets. (Griane 1S27). versoecken op iemand. (Rodd. ende Alph. 2272). vertrouwen in iemand. (Griane 596). verwongdert sijn in iets. (ibid. 1541). „ (Stommen Ridder 2346). „ (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 227, vs. 10). vinden an iemand. (Griane 612). vliegen aen [de lucht]. Het daget uyt den Oosten 43). iemand volghen aen de hielen, (ibid. 34). wachten naer iemand. (Klucht van Symen 225). wachten na iemand of iets. (Klucht vanden Molenaer 49). ,, (Klucht vande Koe 406). ,, (Lucelle 680). ,, (Moortje 1307). „ (Spa. Brab. 2178). ,, (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 229, vs. 12). wachten na iemand of iets. (ibid., pag. 297, vs. 32). j> (De Groote Bron der Minnen, pag. 383, vs. 34). sich wreken aan iemand. (Lucelle 1831). wroechen aan iets. (Moortje 1124). O pmerking. Schijnbaar cene voorzetselbepaling, inderdaad een' door van omschreven genitief, hebben de volgende w.w. bij zich, die oorspronkelijk met den genitief geconstrueerd werden. bedancken van iets. (Rodd. ende Alph. 2072). beginnen van. (Spa. Brab. 1051). sich beklagen van iets. (Nederduytsche Rijmen, Sonnet, pag. 151, vs. 1). „ (Aendachtigh Liedt-Boeck, pag. 531, vs. 1). sich beroemen van iets. (Griane 1783). beogen van iets. (De Groote Bron der Minnen, pag. 426, vs. 1). iemand dancken van iets. (Aendachtigh Liedt-Boeck, pag. 527, vs. 31). „ (De Groote Bron der Minnen, pag. 397, vs. 29). (Stommen Ridder 1225). klaghen van iets. (Rodd. ende Alph. 1684). „ (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 335, vs. 67). sich ontsetten van iets. (Moortje 1193). roemen van iets. (Het daget uyt den Oosten 328, 1411, 1919). ,, (Nederduytsche Rijmen, gag. 84, vs. 37). „ (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 246, vs. 25). „ (ibid., pag. 292, vs. 98). ,, (De Groote Bron der Minnen, pag. 383, vs. 14). ,, (Lucelle 1067, 2105). „ (Moortje 1278, 1339, 3270). ,, (Stommen Ridder 796, 1721). sich schaemen van iets. (Angeniet 2204). sterven van iets. (Moortje 2811). „ (Spa. Brab. 85, 314). swijghen van iets. (Rodd. ende Alph. 1609). ,, (Lucelle 49 ). twijfelen van iets. (Angeniet 773). sich wachten van iemand. (Spa. Brab. 401). iemand danck weten van iets. (Rodd. ende Alph. 789). sich wreken van iets. (ibid. 781). ,, (Lucelle 2274, 2282). sich wreken van iets. (Griane 2243). >> (Angeniet 2536). » 'Het daget uyt den Oosten 1158). » 'De Groote Bron der Minnen, pag. 401, vs. 4). § 145- Ook de volgende adjectieven en verleden deelwoorden, die geheel als bijv. nwrd. gebruikt worden, wijken, wat hunne praepositioneele rectie betreft, af van het hedendaagsche taalgebruik. belust om. (Klucht vande Koe 462). ,, (Griane 50). „ (Stommen Ridder 1398). belust van. (De Groote Bron der Minnen, pag. 394, vs. 116). bevrunt van. (Aendachtigh Liedt-Boeck, pag. 559, vs. 18). geboren van. (Angeniet 1589, 1791). gerust in. (ibid. 1347). gerust van. (Het daget uyt den Oosten 1379). ghesprooten van. (Nederduytsche Rijmen, pag. 115, vs. 385). grof van. (De Groote Bron der Minnen, pag. 371, vs. 3). jalours van. (Nederduytsche Rijmen, pag. 117, vs. 35). nydich van. (De Groote Bron der Minnen, pag. 394, vs. 116). ondanckbaar van. (dl. III, Sonnet, pag. 589, vs. 12). rijck in. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 223, vs. 61). sieck van. (Klucht vanden Molenaer 577). trots met. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 254, vs. 8). vriend'lijck met. (Angeniet 1006). wreedt over. (Rodd. ende Alph. 761). Opmerking. Verschillende adjectieven, die oorspronkelijk den genitief bij zich hadden, worden gevolgd door een met van omschreven 2*1 naamval. arm van. (Nederduytsche Rijmen, pag. 98, vs. 182). mildt van. (Rodd. ende Alph. 2459). ondeiwaarich van. (Moortje 208). rijck van. (Klucht van Symen 392). „ (Angeniet 210). „ (Het daget uyt den Oosten 1638). ,, (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 229 vs. 9). „ (ibid., pag. 281, vs. 27). rijck van. (ibid., pag. 354, vs. 14). ,, (De Groote Bron der Minnen, pag. 375, vs. 4')„ (ibid., pag. 448, vs. 17). vertoornt van. (Stommen Ridder 332). § 146. Substantieven worden soms gevolgd door eene praepositiebepaling, afwijkend van de tegenwoordige constructie, (cf. § 112, Opmerking). § 147- Een groot aantal praeposities regeert zoowel den datief als den accusatief; hierbij wordt echter niet nauwkeurig in acht genomen, of zij eene beweging ergens heen te kennen geven, dan wel eene rust. Bovendien is het vaak door gelijkheid van vorm niet uit te maken, of men met een' 3*® of een' 4® nv. te doen heeft. § 148. Aan wordt gebezigd in die gevallen, waarin wij gewoonlijk in gebruiken. Dat komt door wel-behaghen, die ick van kintsheyt af ghehadt heb Vrunt an u. (Rodd. ende Alph. 541). Als dat ,ghy hebt ghesien zijn Brief aan stucken scheuren, (ibid. 896). Ick souwse aan stucken kappen ! (Griane 2095). Hy sloech myn 't hooft an sticken. (Lucelle 1531). Ick sal u dat malle harsebecken an bricke breken. (Moortje 2353). Eer ick hem met een stoclc de kop an stucken smijt. (ibid. 3229). Daar is verschut en scherm en al de kunst anstucken. (Angeniet 1460). Wat maecksel of wat geesten dat vliegen aen de Lucht. (Het daget uyt den Oosten 43). Die kaptse vry an twee. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 239, vs. 57). Opmerking /. De uitdrukking in stucken komt daarnaast ook voor. Dat het den Lasteraars... niet in stucken mortelt! (Rodd. ende Alph. 1146). Ick houde hem de kop in hondert duysent stucken. (Griane 1689). Wie u maar raackt, zal ick in stucken stracx doen houwen. (Stommen Ridder 349). Opmerking 2. Zonder praepositie komt bovenstaande uitdrukking eene enkele maal voor, als assimilatie van te stucken, tstucken. Men treckt een Boogh soo lang tot datse stucken knarst. (Klucht vande Koe 2). Soo ick Ascagnes docht de kop te smijten stucken. (Lucelle 1906). § 149- Achter wordt gebezigd, waar wij nu op of door gebruiken. Des loop ick achter straat. 'Rodd. ende Alph. 1634). Dat hy moest ballingslants soo swermen achter lande. (Lucelle 2484). Uvt dese oorsaack liet hy Vaderlant en vrienden, en doolden achter landt. (ibid. 2524). Of, soo wy niet en doen, dan gaen \vy after 't gat. (Het daget uyt den Oosten 785). 't Vertrecken dient mv best, en doe het harnas aen hier ergens achter weeghs. (ibid. J229). Opmerking. Achter wordt met den 3en en den 4en nv. geconstrueerd, zooals uit bovenstaande plaatsen blijkt. § 150. 1tij wordt gebezigd : a. waar wij door of over gebruiken. Een mensch magh met vreen hier niet iens gaan byde straat. (Rodd. ende Alph. 380). 't Waardeynen het gien eyndt, asse byde straat gaan slingheren. (ibid. 398). Sy klimmen jou al by de rug. (Lucelle 2430). Mits hy soo permantich en pruets gaat by de straat. (Moortje 1235). Ick wil mijn Evenjely gaan halen... en gaene by de buurt mijn broot met eeren soecken. (Spa. Brab. 1251). Volch jy mijn frevtjes en schickelijck by de straat, (ibid. 1948). Gaet benierlijck by de wegh. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 223- vs. 7). b. waar wij bij voorkeur naar gebruiken. 'k Heb met een gouwe ringh hem by mijn lief ghesonden. (Griane 164). 'k Sal by de Kevser gaan. (ibid. 524). Gaat by Florendus knap. (ibid. 730). 't Souw by mvn Dochter my niet lusten nu te treen. (ibid. 1229). En onse Symen-buur liep... by zijn droncke gezellen. (Klucht vanden Molenaer 163). Loop alje best by jou vrou. (ibid. 278). Maer as hy droncken is, loopt hy stracks by de lichte koyen. (ibid. 386). So stuertse by de Meulenaers. (ibid. 494). Gaat by de Vader selfs. (Lucelle 339). Wanneer en waar sal mijn Heer best by Lucelle gaen? (ibid. 1319). Ick darf niet bij haar gaan. «ibid. 2245). En set my toot op toot, en loopt by andere pollen. (Moortje 7). Ick sal eens by hem gaan. (ibid. 1576). Ghy selve ginght met hem by de vermaartste lieden. (Angeniet 604). Gaet by Me-joncker die en by Me-juffer daer. (Hiet daget uyt den Oosten 788). c. waar wij door gebruiken. Wilt versieren ...de middelen waarby, ick veylich my bevry. (Griane 500). En seght, dat hy ...volbrengt, 'tgeen by ons is besloten. (ibid. 731). Dit werdt by vromen duecht, en gheen wellust ghereeckent. (ibid. 2482). Maart komt by 'thuylen vande Honden niet dat de Kalven sterven. (Klucht vande Koe 4). En dat wert by 't verstant voor een faal-greep ghedoemt. (Lucelle 115). So sal mijn misbruyek licht geacht zijn by verstandellen. (Moortje 1675). Door de versochtheyt vande ramp by my gheleden. (Spa. Brab. 964). Die by ons sijn verleeft. (Angeniet 14). Men wert by yder een geweygert en gewraakt, (ibid. 1178). Dus langh by u gepleeght. (ibid. 1198). Die schoone die by elck is voor de schoonst gheacht. (Het daget uyt den Oosten 824). Ay Hemel! al mijn klachten stild, 't En quam by my niet toe. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 360, vs. 8). Al eveneens moet ick mijn lijden en mijn treuren u klaghen by gheschrift. (Rodd. ende Alph. 862). Opmerking. De praepositie bij wordt zoowel met den accusatief als met den datief geconstrueerd ; cum dativo vindt men ze: Dat's een naerstich wijf, jaet by mijner trouwen. (Klucht van Symen 280). Dat gy snachts gaern wat loopt byder Straten slingeren. (Lucelle 1295). Sijn vader voort ontboon. die by gestaafden eede van zijn kint niet een mijt te weten heeft beleden, (ibid. 2515). Hy is niet by der handt. (Spa. Brab. 1814). Wat ons op 't nodighst dient genomen by der hand. (Angeniet 2491). Men vergelijke § 151, Opmerking 3. § 151- In wordt gebezigd, waar wij aan of naar gebruiken. Mijn vroiijck aanghesicht, sal, vrees ick, den waerom noch brenghen in het Licht. (Rodd. ende Alph. 292). Loopt met jouw duyten in ïen pomp. (ibid. 425). Mijn meeste Krijghslien zijn ghesonden in Granaden. (ibid. 927). Loopt inde Taback-huysen. (Griane 10). 'tls best Florendus dat ghy in u huys vertreckt. (ibid. 107). Opmerking 1. Itt wordt met den datief en den accusatief geconstrueerd ; met den datief komt het voor: In gheener wijs. (Rodd. ende Alph. 296). Inder noot. (ibid. 536). In aller stilten, (ibid. 939). Inder ijl. (ibid. 1577). In eenigher manieren. (Griane 49S). Inder daadt (ibid. 748). In sulcker voeghen. (ibid. 1157). In mynder harte. (ibid. 2379). In eygener persoon. (Moortje 2305). Inder waarheyt. (Spa. Brab. 1557). Opmerking 2. In heeft de beteekenis van ten opzichte van in: Dat ick noch Prins, noch Graef,... souw wijeken in sijn bloed, in adel, noch in schat, noch sy de schoonste vrouw in deeglijckheyt en deughden. (Angeniet 60). Opmerking 3. In de beteekenis van bij komt het voor: Komt by mijn morgen vroech, in't krieken vanden dag. (Lucelle 1792). § 152. Met wordt gebezigd, wanneer wij door zouden gebruiken. Wat Duyvel gaanse dan met my haar tong schrapen? (Rodd. ende Alph. 394). Seker veel Knechts zijn maar Mannen met de naam. (ibid. 465). Noch dat mijn weeke breyn in't minsten was beroert met liefd of sinlijckheyt. (Lucelle 1162). Maer de verliefde Maen, verselschapt met haer sterren. (De Groote Bron der Minnen, pag. 459, vs. 17). Opmerking 1. Met wordt met den en den 4e® nv. geconstrueerd; met den datief komt het voor: Met hope van verwinnen. (Rodd. ende Alph. 936). Met minnelijcker vraghen. (ibid. 65). Met smerte. (ibid. 189). Metter tijdt. (ibid. 280). Met soet en heuscher talen. (ibid. 1579). Met meerder Eer. (Griane 651). Metter vaart. (Klucht van Symen 552). Met blooten hoofde. (Moortje 1203). Met der spraack. (ibid. 13091). Met lieffelijcker feest. (Angeniet 357). Met open monde. (Het daget uyt den Oosten 1958). Opmerking 2. Metten iersten zijn komt bij Bredero eenige malen voor in de beteekenis van „in den eersten tijd der zwangerschap zijn". Ick bin wat mitten iersten. (Klucht vanden Molenaer 87). S'is nouw al wat midt den ierste. (Griane 36). De uitdrukking metten korsten beteekent „in korte woorden". lek selt jou vertellen metten korsten. (Spa. Brab. 736). § 153- Mits en vermits worden gebezigd in de beteekenis van wegens of door. Mits die seitsame jonst die my van u geschiet. (Lucelle 1364). Vermits u goede geest, en wackere aardicheyt van al u gantsche doen. (ibid. 1484). Vermits de eerbaarheyt. (ibid. 2500). Ghy vreest, Alphonse, dat ons vrundtschap sal breecken, vermits de Jonckvrouw. (Rodd. ende Alph. 604). § 154- Na wordt gebezigd, waar wij naar zouden gebruiken. Na die bekende laagh. (Rodd. ende Alph. 9). Ghy gaat leyden na u mijn sinlijckheyden. (ibid. 208). Ick ga nu weer na binnen, (ibid. 371). Of ist noch na iou wil niet? (ibid. 379). Maar ick vraagh niet na-de Knechts, (ibid. 406). Een recht... Man sal sich... juyst na de maat hem draghen. (ibid. 693). § 155- Naar wordt omgekeerd soms gebruikt, waar wij na bezigen. Ghelijck de Son de Aerd' verheught naer 't dompigh weer. (Het daget uyt den Oosten 505). Maer naer langh ondersoeck bevondt ick... (ibid. 644). Die selfs te volghen naar. (Nederduytsche Rijmen, pag. 126, vs. 41). Hoe dickwils heb ick my vermant om u te loopen naer. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 263 vs. 22). Ick ghebiedt dat ghy naar desen tijdt haer komste nimmermeer in onse wooningh lijdt. (Angeniet 2458). Het ander deel daar naar. (Lucelle 136). Naar noene spreecken wy den ander. (Griane 644). § 156. Om wordt gebezigd: a. ter aanduiding van het doel, waar wij voor gebruiken. Ick moet noch om 't afterste sorgen. (Spa. Brab. 1715). b. ter aanduiding van eene verwisseling of ruil, waar wij tegen of voor gebruiken. En sv leyde slapers om geit. (Spa. Brab. 88). Die hy de smits en de wage boeven verkoft om halver waerden. (ibid. 137). Jy selter gheen langt om koopen. (ibid. 345). Daer wil ick wat moys om koopen. (ibid. 575). De hielle bouwt om ien ryaal. (Moortje 674). Daer stonden die brandewijn-drinckers, en droncken 't mutsjen om twee blancken. (ibid. 724). Hy ruylde pack om pack. (ibid. 1951). Datmen twyntich ayeren pleecht te koopen om een stuyver. (ibid. 2605). Op andere plaetsen kanmen de poort om een pijntjen op koopen. (Klucht vanden Molenaer 4). Soo lang der Artzenijen... te krygen syn om geld. (Lucelle 718). Ick ruylde dat ghcluck om al de Werelt niet. (De Groote Bron der Minnen, pag. 471, vs. 36). Om dat sy die niet mach dan om haar Maaghdom krvghen. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 336, vs. 106). Opmerking. 0>n wordt met den datief en den accusatief geconstrueerd; met den datief komt het voor: Om halver waarden. (Spa. Brab. 137). § 157- Op wordt gebezigd ter aanduiding eener plaats- of tijdsbepaling, waar wij naar of tegen gebruiken. Twee op een mach niet gaew. (Het daget uyt den Oosten 716). Wie loopt my hier op 't lijf? (ibid. 1143). Ick treek eens op mijn lant. (Lucelle 2570). Wel gaeje op een aer? (Moortje 645). Ick selje gaen brengen al stilletjes op een ander oort. (Klucht vande Koe 228). Opmerking 1. Wij zouden aan gebruiken in een' zin als: Nouw, tempt jouw moedt, en devnekt iens op den Hemel, maar. (Rodd. ende Alph. 451). Opmerking 2. Ter bepaling eener voorwaarde of verplichting komt het voor: Bode ghebiedt Alphons'te volghen mijn bevel, op de ghehoorsaamhevt, die hy sijn Prins is schuldigh. (Rodd. ende Alph 1988). r Ofimerking 3. Op wordt met den datief en den accusatief geconstrueerd ; met den datief komt het voor: Opter aard. (Rodd. ende Alph. 1536). Opter loop. (Lucelle 287). Opter tuyl. (Angeniet 1017). Op Gode. (ibid. 1468). § 158. Over komt eene enkele maal voor in de beteekenis van ten opzichte van. Wie souw dan willen zijn over sich selfs 200 wreedt? (Rodd. ende Alph. 761). Opmerking. Veelvuldig komt over voor, evenals in 't Middelnederlandsch, in dc uitdrukkingen over disch, over tafel, waar men tegenwoordig aan tafel gebruikt. Dat ick haar over Disch wat verselschappen souw. (Rodd. ende Alph. 141). Maer als gv flus over tafel sit. (Klucht vanden Molenaer 315). YYij hebben over Disch geen Hovenier van doen. (Lucelle 1219). Dees brabbelaar die quam in een kuf over tafel. (Moortje 1250). Soo s'over disch juyst redeneerde. (Het daget uyt den Oosten 425) § 159 Te wordt gebezigd: a. in gevallen, waarin wij nu gewoonlijk op of in zouden gebruiken. Die nu daagh'lijcks ter Beurs voor vrome Lieden gaan. (Rodd. ende Alph. 521)- Hoe der Maranen hoo>p ghespronghen was ter vlucht, (ibid. 1055). Ick gingh doe voorts te huys. (Griane 452). Als ick te lande tradt te Bude inde Stadt. (ibid. 2203). Daer souwer so menmch te marckt loopen. (Klucht vande Koe in). Hevn is tZee. (ibid. 196). Mijn schepen... zijn revs op reys eewenscht ter haven ingekomen. (Lucelle 360). De frayicheden die ter koken omme gaan. (ibid. 539). Soo is hy onbedwongen ter sadel ingesprongen, (ibid. 809). Ghy die soo manlijck u ten Oorloch hebt gehadt. (ibid. I4o3). Ick lietet te kermis hier'inde kramen sien. (Moortje 1227). Ghy zijt hier ter keure wel eheroockt te deser spacy. (Spa. Brab. 173). De Spartsche Coningin, die t hoochmoedige Troyen ten bloet en brande brocht (ibid 63O. Ach! gae ick weder t'huys. (Het daget uyt den Oosten 1314). L levendige lichten my slaet ter zielen in. (Boertitjh Liedt-Boeck. pag. 350, vs. 24). Haar Wyshevt redenkavelt my ten konfer of ten branden. (De Groote Bron der Minnen, pa?. 399, vs. 32). Die stelden haar ter zeet. (ibid., pag. 457, vs. 26). b. waar wij tot zouden gebruiken. De snoeckdragers aldaar ter monster vry passeren. (Lucelle 5 )• Ten verwvtlijcke hoon van alle zijn na-maghen, ten love van mijn njck. (Stommen Ridder 1979). So hebt ghaer en myn vreucht ghenomen t'mijnder onvromen. (Boertigh Liedt-Boeck pag. 286, vs. 30). c. van tijd, waar wij van gebruiken. Maer daer issser te nacht by 't Hof een neer elevt. (Het da?et uyt den Oosten 1767). Ick gae te noen uyt eten. (Moortje 1654). De visch die staet noch in heur bloedt, die 'k te middach heb ebroken. (Klucht vanden Molenaer 47). Ick quam termaent misschien eens uyt. (De Groote Bron der Minnen, pag. 435, vs. 50). Opmerking. Uit bovenstaande plaatsen blijkt, dat te zoowel met den datief als met den accusatief geconstrueerd wordt. § 160. Tot wordt gebezigd: a. in de beteekenis van dienstig tot of ten behoeve van, ter aanduiding van een doel. Daer moet soo veul tot het huvsraet syn en tot het huysghesin. (Klucht van Symen 481). Ick gis, dat van zyn Moer de schutterhjeke jongen dit gout-draat tot een net dér Minnaars heeft bedongen. (Lucelle 26). Hier vercoftese lindt datmen tot schaetsen bruveken. (Moortje 2951). Laat ons onse saken tot dese laatste tocht ghereet en vaardigh maken. (Angeniet 18). 7 b. in die van om te zijn. Om my te schencken tot een meydt of Kamenier. (Moortje 298). Dit vuyltjen, wat dunckt u, en sal sy oock wel passen tot een Dienst-maasen? (ibid. 781). Wien soude niet verblijt van harte, voor sijn deel ontfangen tot sijn Bruvd ons kostelijck juweel? (Angeniet 52). De handen sijn de Mensch van Gode niet gegeven tot Moorders of tot Beuls,... maar tot voorstanders van ens huysgesin... en tot gheswind behulp van kunst. (Het daget uyt den Oosten 1558). En trouwt haer tot zijn bruvt. (Nederduytsche Rijmen, pag- 120, vs. 92). Die meugen hem huyren tot ien Tolck. (Boertigh I.iedt-Boeck, pag. 236, vs. 45). c. waar wij te, naar of bij gebruiken, ter aanduiding van plaats- of tijdsbepalingen. Mijn dunckt dit tot Vriessche Giertje de waardin is. (Klucht vande Koe 483). Ick haalden twee cappoenen... tot Pieter de Koek. (ibid. 556). Hier binnen in Lyons, tot eenen Carponny. (Lucelle 2380). De Moris brengt terstont tot Moy-aal. (Moortje 450). Rob'knol, ick gae eens uyt tot ons Pastoor en Koster. (Spa. Brab. 526'). Gaet eens mee,... tot Pockdalige Neel. (ibid. 589). Ic sou hier iens gaan tot en smal joncker. (ibid. 1799). Om my tot rust te vlyen. (Rodd. ende Alph. 355). Dat de Tijdt,... dees bandt tot gheenen stont in stucken soude snyen. (ibid. 592). Want ick sou inoch gaeren tot ongse Jannetje Nift te bruyloft gaen. (Klucht van Symen 57). Sa sv praet tot allen stonden, (ibid. 314). Denckt doch sulex tot geenigher tijd. (Het daget uyt den Oosten 1017). Tot wat uur kom ick best? (ibid. 1077). Ick wou tot Romen toe gaen kruypen. (ibid. 1579). Soo 'tblijckt tot alle tyen. (De Groote Bron der Minnen, pag. 438, vs. 8). Opmerking 1. Vermelding verdienen de volgende uitdrukkingen, waarin het pron. poss. eene paragogische t heeft, met weglating van huis'). Nou lestent quamer een dief layer tot zijnent kuyeren. (Griane 1342). Hoe datter Ridders en Kruys-heeren ...tot uwent en verlceeren. (Klucht van Svmen 427). Maar Jan Vercki het die tot jouwent een blaeuwe scheen eloopen? Jantje Roock-vleys q>uam die lestent tot jouwent wat koopen? (ibid. 460/461). Als sy my met haer mtyt tot harent halen dede. (Moortje 1397). Sydy van desen daghe tot onsent oock gheweest? (ibid. 1939). Maar tot mynent in liuys. (ibid. 2119). Vgl. Dr. J. te Winkel, Grammatische Figuren, pag. 89. Opmerking 2. Een' genitief met uitlating van huis of winkel, evenals in het Engelsch en in het Grieksch voorkomt'), vindt men: Qüam hy niet, as hy noch vryer was, tot Jannetjen Stellaers? (Klucht vanden Molenaer 127). Ick noo u allemael... tot Hopman Roemers. (Moortje 3347). Ick mach gaan halen tot Pauwels een moye venesoen Pastey. (Spa. Brab. 1429). Waar waarje tot moer - Joosten> of tot moer huygen of tot meyns2). (ibid. 2019). Tot Brechjes is klay an de kloet. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 224, vs. 39). Ick kan soo lang niet wachten tot ick tot zijners kom. (Lucelle 1643). Opmerking 7. Tot wordt met den datief en den accusatief geconstrueerd; met den datief komt het voor: Tot den endt. (Rodd. ende Alph. 543). Tot mijnder spijt. (ibid. 634). Tot deser uren. (Griane 1907). Torter doot. (Lucelle 1333). Tot zijnder tijdt. (Stommen Ridder 2370). § IÖI. U it wordt gebezigd, waar wij nu voor zouden gebruiken, in den volgenden versregel: Ick spreek Sonnetten en Balladen uyt de vuyst. (Klucht vande Koe 612). Men vergelijke voor het gebruik dezer praepositie hier de uitdrukkingen ex tempore en uit den duim zuigen. § 162. Van wordt gebezigd: a. in de beteekenis van door, bij werkwoorden, die in den lijdenden vorm staan, om het actieve subject aan te duiden; het regeert dan den accusatief. Siet hier de ghene die van yder was ghevreest. (Rodd. ende Alph. 50). Die van my wert gheviert. (ibid. 58). Of laat jet jouw van Waarsegsters segghen. (ibid. 503). Rodderick wert nu wel onthaalt, van sijn Liefs lieve ooghen ! (ibid. 669). Maar Alphons 1) Vpl. Dr. J. Verdam, Tekstcritiek, pag. 92. 2) Vgl. Dr. E. Verwijs, Nederl. Klassieken VII, pag. 207, noot 13. 7* blijft espot ...van haar veracht, (ibid. 674). Die scheen ...van haar Ouders ghestuurt te wesen. (ibid. 714). Op dat mijn reynheyt niet van haar en wert gheschendt. (ibid. 754). Die van my werdt verwacht met een verlanghen groot. (ibid. 1574). Alst van my wert ghedacht. (ibid. 2505). En die nu werdt gevreest van Inwoonders en Vremden. (Griane 62). Door een te strenge straf, doet hem van veder haten. (ibid. 582). Die... van alle volck'ren wert gheacht. (ibid. 598). Van paarden liet ick my veel eer an stuckcn trecken ! (ibid. 694). Als ghy van elck geacht word voor een lichte tas. (Angeniet 2186). Het is ons vande Go'on... vert>oo'n. (ibid. 2373). Laet my hoeden van yemandt van u huys. (Het dagct uvt den Oosten 943). Maer om dat my van u geschiet groot onghelijck. (ibid. 1205). Den Mench... wert van zyn God een Heer ghemaact. (Nederduytsche Rijmen, pag. 88, vs. 32) Een... Wijf liet ...haer dragken van een haer Erfghenaem te graef. (ibid., pag. 110, vs. 250). b. in de beteekenis van gedurende. Wy hebben niet uyt ons klieren geweest vande hielle nacht. (Klucht vande Koe 474). Sal ick van desen dagh gheen waarReyt werden vroeder? (Moortje 1970). c. in die van aangaande of ten aanzien (opzichte) van. De Reden die ghebiedt dat ick of mijn Ghesel hem van dit wrevel moet wat strenger gaan kastyen. (Rodd. ende Alph. 1126). Maackten sy gheen beklagh van't leydt dat my gheschiet? (ibid. 1709). Sy... juyst quamen te praten van paarden tuvsschery. (Lucelle 774). Hoe mennich hoortmen... een ander lasterlijck schelden en schennen van de gebreken. (Spa. Brab. 128). Job... heeft van zyn Rijckdom Godt ghelooft. (Nederduytsche Rijmen, pag. 91, vs. 148). d. in die van uit, om de afkomst of den oorsprong te kennen te geven. Die van't vermaart gheslacht des Keijsers is gheboren. (Rodd. ende Alph. 262). Die mijn bedriechelijck kust wt valsheyt meer vervloeckt dan van een lieve lust. (Moortje 358). En pruetelt binnensmonts, ïst van vruecht oft van vresen? (ibid. 921). U moeder ghy veracht van wie ghy zijt gheboren. (Angeniet 491). Doen wert de eerste Vrouw geboren van een Slangh. (ibid. 1589). Opmerking 1. Van wordt met den datief en den accusatief geconstrueerd; met den datief komt het voor: Van herten. (Rodd. ende Alph. 106). Van nooden. (ibid. 1368). Van mvnent weghen. (ibid. 1605). Vander Aarden (ibid. 2223). Vander Hellen, (ibid. 2423). Van der oorden. (Griane 450). Van sulcker kracht. (Lucelle 2103). Van Moyaalen. (Moortje is*';) Van liever lee. (Spa. Brab. 773). Vander Zee. (De Groote Bron der Minnen, pag. 447, vs. 34). Opmerking 2. Terwijl wij in samenstelling met er, hier, daar, waar en nergens, van gebruiken, bezigt Bredero in verbinding met die woorden af. (of). Want ick en hebber noyt in 't minsten af vernomen. (Moortje 1072). Ghy hebter jou diel wel of. (Spa. Brab. 1589). 'tVillicht dat sy eer lang hier breer bescheydt afhadt. (Lucelle 2046). Ick moet de sekerheyt hier nu eens of bespien. (Rodd. ende Alph. 341)- Doet ons daer af een woort. (Klucht van Symen 208). Den Haagh ! is myn heer Vaders stadt, daar ick de naam of draagh. (Moortje 542). Niemant wort vet,... of hy weet waar of. (Lucelle 2750). Dan wist hy nergens of. (Spa. Brab. 141). Opmerking 3. Soms zouden wij in zulke samenstellingen door of bij gebruiken. Dat's daar men wel af vaart. (Angeniet 2094). Het goed is't daermen wel ofvaert. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 229, vs. 13). Wie maar de koken siet, die werter af verblijdt. (Lucelle 534). G- De Infinitiefbepaling. § 163. Een infinitief met te kan als object voorkomen bij transitieve w.w. Dat hooptinen te verwerven. (Rodd. ende Alph. 135). Als dat ick uwe ben, en eeuwich hoop te blyven. (Griane 1160). En hoopse tot mijn Bruyt oock wettelijck te trouwen. (Lucelle 250). Dat de Surgynen vreesen de sulcke te geneesen. (ibid. 708). Ghy die soo wei gheschickt en aardich weet te leven. (ibid. 1116). Ick hadt, o mannen ! hoort, grootmoedigh voorghenomen te sterven. (Moortje 268). § IÓ4- Een infinitief zonder te kan als bepaling voorkomen bij de w.w. loo-pen en gaan. l) :s Nachts loopt dat hiete goedt op de kittel-jacht uytsnocpen. (Griane 1546). Ick liep hun lang soecken. (ibid. 2668.) En nou loop ick so wat slingeren. (Klucht vande Koe 159). Ay lieve loop vrv speulen. (Klucht van Symen 126). Maer die loopen vast speulen. (Klucht vanden Molenacr 69). En onse Symen-buur liep... dit hiele storijtje voor een nieuwe sproockje vertellen, (ibid. 164). Dat ghy snachts gaern wat loopt byder Straten slingeren. (Lucelle 1295). En loopt haer weder smeecken. (Moortje 16). Dat ghy de gayle tocht des herten gaet in houwen, (ibid. 11). Hoe dat ick u van't jaar een lustigh huvs ging huren. (ibid. 367). 'K souw die Toverkunst gaan leeren. (De Groote Bron der Minnen, pag. 473, vs. 62). Opmerking 1. Eene enkele maal staat bij gaan een infinitief met te. Daarom soud' ick u raan eens mondeling te gaan den Vader selfs te ^preken. (Lucelle 26:). Opmerking 2. Een part. perf. i. p. v. den infinitief bij 't w.w. komen komt nu en dan voor. Maar komt er aan-ghetreden een rijcken saggelaar. (Angeniet 2283). Hoe komdy soo verbaest ghestoven uyt de Hel ? (Het daget uyt den Oosten 385). Der Minnen blinde God quam aen mijn zy ghevlogen. (Boertigh I.iedt-Boeck, pag. 246, vs. 2). § 165. Een infinitief met te (dat dan de beteekenis heeft van lot) kan als bepaling voorkomen bij transitieve w.w. Myn Vrouw die san'dt my hier, te houden stil de wacht. (Griane 295). Om eenige Koomenschap die ick daer te doen heb. (Klucht vande Koe 123). 'kHeb wat met u te slechten. (Lucelle 2571). Doch heeft hy yets te doen, of zijn orber te besorghen. (Moortje 1376). !) Vgl. Tijdschr. X, pag. 228, E vvg. § i66. Een infinitief met te kan voorkomen bij reflexieve w.w. Dat ick my te noemen schaam. (Rodd. ende Alph. 466). Dat hy sich veronlege te komen ten aanbijt. (Lucelle 974). Ick schaamt my te belijen. (ibid. 1526). § 167. % Een infinitief met tc kan staan bij intransitieve en passieve w.w. en doet dan den dienst eener praepositiebepaling. En soo t (dat God verhoed') mijn Lief! ghy quaamt te sneven. (RodJd. ende Alph. 1277). Om dat mijn ...hert verheert, ghedronghen werdt mijn vyandt te beminnen, (ibid. 1514). Daarmen my aldereerst van u quam te verhalen. (Griane 353). Myn Moeder, my natuurlijck quam te baren. (ibid. 2536). En datte wy soo beroyt en arm quamen te sterven. (Klucht van Symen 17). En juvst quamen te praten. (Lucelle 773). Wanneer ghv quaamt te trouwen. (:bid. 10^2). Want of hy den ouwe man ter vlucht quam t ontloopen. (ibid. 1636). Op hope of ick souw te vTnden komen mogen. (ibid. 2370). Maar doen hy quam te weten. (Moortje 288). Als de Vreck, den Esel, quam te sterven. (Angeniet 2300). § 168. Een infinitief met te kan, als praepositiebepaling, verbonden zijn met een werkwoord door middel van om te. (om te beteekent dan tot). Die... plach... te ruyschen..., om :t schuwe Wildt te vinden. (Rodd. ende Alph. 6). Sal hy afstaan uyt Liefd', om mijn Min plaats te maken. (ibid. 70). Hoe dickwijls pleegh ghy ons buurjongens uyt te locken, om teghen ons te slaan. (ibid. 120). 'k Sloot u 't venster voor 't hooft, om my tot rust te vlyen. (ibid. 355)* My Rodd riek te bevrijen, om inde droeve vrees Elys'beth te verblven. (ibid. 1356). Myn leven (ick voorwaar) in geener wys begheeren als om u dienst te doen. (Griane 347)- Die gheeft haar kint een knecht, om daar me wech te ryen. (ibid. 1452). Soud u volmaacktheyt haar wel kunnen soo verneeren om mijn te minnen? (Lucelle 1523). Dat ghy u oprust en toebereyt om nu met my te gaan. (ibid. 2702). Hy is uyt Spaengien voort met dit opset ghevaren, om haar te veyllen. (Moortje 232). Opmerking. Een infinitief zonder te, met 't werkwoord verbonden door om, komt nu en dan voor. Een yder ruste sich soo wel van Moedt als Wapen, om keeren het gheweldt. (Rodd. ende Alph. 946). Doen schooten wy hem toe om wreecken dese moort. (Stommen Ridder 334). Die niet is om verfrissen, (ibid. 1168). Laet my hoeden van yemandt van u huys om schuwen quaet vermoeden. (Het daget uyt den Oosten 943). Den Mensch ghebruyckt veel lists. om decken 's hebbens lust. (Nederduytsche Rijmen, pag. 107, vs. 188). Of was 't Godts lieven wil een goet middel te sendcn om slechten het gheschil. (Boertigh I.iedt-Boeck, pag. 260, vs. 44). Dat ick vaack wensch om sterven, (ibid., pag. 354, vs. 2). § 169. Een infinitief met te kan, als praepositiebepaling, verbonden zijn met een werkwoord door de voorzetsels met, zonder, tot en van. Suldy al dit beloonen met my te bannen? (Moortje 389). Die rnvn het hooft wat breeckt, met lastigh uyt te vraghen? (ibid. 1566). Bedeckt sonder te syn gesien... (Het daget uyt den Oosten 606). Weest stil, sonder rumoer te maecken. (ibid. 1114). E11 wachten soo de gracy... sonder veel te rasen. (Klucht vanden Molenaer 422). Had ick doch doorgesnapt sonder hem eens te groeten. (Moortje 913). Ghewent tot eer te rooven. (Het daget uyt den Oosten 399). Om dat ick haer... hebb'... toegheseyt van haer te trouwen, (ibid. 853). Neemt by u selven voor van daar niet meer te gaan. (Moortje 49). O pmerking. Een infinitief zonder te bij eene praepositie komt eene enkele maal voor. Ist voor een Dood-mans duer, sonder in laten kloppen. (Griane 122). § I70. Eene eigenaardige constructie heeft 't w.w. weten, in verbinding met een vraagpartikel. Het vraagwoord staat achter 't w.w. weten, gevolgd door den infinitief zonder te. Niet wetende waer loopen. (Het daget uyt den Oosten 1365). § i7i. Een adjectief kan eene infinitiefbepaling, als genitiefbepaling, bij zich hebben. 't Is my wel rijdens waart. (Lucelle 2538.). § 172. Een adjectief kan eene infinitiefbepaling met te of om te, als accusatiefbepaling, bij zich hebben. Terstont is hy bevreest, gheneight den moedt te gheven gantsch verloren. (Rodd. ende Alph. 1403). En as mijn man eynckel belust was, ...om vis te eten. (Klucht van Symen 9). Ick ben al te out, Symen, jou sot en spot te wesen. (ibid. 471). Ick ben gemoet den Elinck an te spreken. (Lucelle 2397). Sijn't de Keurvorsten eens, een ander hooft te kiesen. (ibid. 2460). Meest altoos zyn belust om steets wat nieuws te hooren. (Moortje 753). Ghv bent seker soo eel om yemants woort te houwen, (ibid. 964). Dat ick te vretien was te volghen haren raat. (,ïbid. 1653). Zyn vader die was vuer inde winckel besich om de lieden te gerijven. (ibid. 2443)- So jij ...elck een schuldich zijt te doen behulp. (Spa. Brab. 1971). De lelyckheyt is waart om hooch daar af te roemen. (Stommen Ridder 796). Opmerking. Eene enkele maal komt de infinitief zonder te met om voor. (cf. § 168, Opmerking en Ned. Wdb. X, kol. 140.) Heeren boccken zijn quaat om lesen. (Spa. Brab. 1321). Want 't was te vreemdt om zien. (Stommen Ridder 602). lek ben belust om lesen. (ibid. 1398). Of mijn vreught of mijn min mijn lichter valt om segghen. (Rodd. ende Alph. 294). 't Souw my... ook lichter zijn om draghen. (ibid. 2271). § 173- Staan twee nevengeschikte infinitiefbepalingen met te bij een werkwoord, dan wordt veelal vóór den tweeden ininitief te weggelaten. !) Mijn Lief swoer my in't leven te laten noch begeven. (Lucelle 325). Ick en weet te dencken noch bemoeden. (ibid. 1168). Ick x) Vgl. Van Heiten, Vondel's Taal, § 197. ben van sin het hooft te leggen inde schoot, en apoincteren op genaed'. (Moortje 3102). Daer na soo docht ick eens een kamertje te huuren, en gane bv de buurt uyt wassen. (Spa. Brab. 787). Dus weet ick nu gheen ding te dencken noch versieren. (Stommen Ridder 2243). Men hoort u dus te groeten, en breecken u 't gheweer. (ibid. 2312). § 174- Staan twee infinitiefbepalingen met te, waarvan de eene van de andere afhangt, bij een werkwoord, dan wordt eene enkele maal vóór den eersten of vóór den tweeden infinitief te weggelaten. Soo dientse my nochtans om u verstaan te gheven. (Rodd. ende Alph. S50). Mijn daghelijckïe pijn, hoort voor u een voorschrift, om na te volghen zijn. (ibid. 1586). VIJFDE HOOFDSTUK. V. HET NAAMWOORD VAN GESTELDHEID. § 175- Als naamwoord van gesteldheid kunnen voorkomen adjectieven, verleden1 en tegenwoordige deelwoorden. Daar zijn druckend' gheklaauw, en bloedigh fel ghekrabbel, haar moorden hallif doodt. (Rodd. ende Alph. 22). En sontse vaac bebloedt naar huys. (ibid. 122). Het hart ghy gloeyend' stoockt. (ibid. 266). Als dat ick arm sou sterven. (Spa. Brab. 1711). En deed ghestoort, voor haar, een seer out Ridder komen. (Stommen Ridder 1037). Naackt wy ghecomen zijn, naackt scheyden wy en bloot. (Nederduytsche Rijmen, pag, 114, vs. 376). § 176. Als een adjectief of een verleden deelwoord als naamwoord van gesteldheid voorkomt, blijft het onverbogen. Een tegenwoordig deelwoord, als zoodanig gebezigd, eindigt op -e, of blijft ook onverbogen. De vrywillighe last herschiep ons sterck en rat. (Rodd. ende Alph. 33). Daar sy my onghehart en sonder Pantsier siet. (ibid. 55)- Kunt ghy met wencken my stil-swyghende ghebieden. (Rodd. ende Alph. 172). Het hart ghy gloeyend' stoockt. (ibid. 266). Zoo wy al zinghend' quamen. (Stommen Ridder 328). § 177. Een infinitief zonder te kan als naamwoord van gesteldheid voorkomen bij de w.w. komen en hebben, in de beteekenis van een tegenwoordig deelwoord. Wy hebbender daer after een staen. (Klucht vande Koe 119}. Maar koomter dan een schytbien, of sulcken leur gaan. (Lucelle 45')- Opmerking. Een tegenwoordig- deelwoord bij komen als naamwoord van gesteldheid komt ook voor. Voorts kompter bruysend an een schip. (Moortje 243). § 178. Een substantief kan als naamwoord van gesteldheid voorkomen bij zelfst.n.wrd. en voorn.wrd. en is daarmede verbonden door als. Daar ghy als Capiteyn het hooft waart vande strijdt. (Rodd. ende Alph. 121). Ln klaacht de Heeren daar de schrickelijcke moort en my als moordenaar van u vernaamde Prins. (Lucelle 2662). Opmerking. Soms komt een substantief zonder als als naamwoord van gesteldheid voor.x) Want hy is nu ghestelt, een Meester van het veldt. (Rodd. ende Alph. 202). God gheve dat ick u verwinnaars weer magh sien. (ibid. 953)- Ick sterf u trouwe Knecht soo veel als my angaat. (ibid. 1925). Dit werdt by vromen duecht, en gheen wellust ghereeckent. (Griane 2482). Want hy was Kapteyn van't roovers schip ghestelt. (Moortje 286). 'Ten was gheen schoonheyt, dat ick eerst schoonheyt hiel. (ibid. 902). Al wert hy inderdaat een guyt of geck bevonden. (Angeniet 99). Al is hy ballingh 'slandts ghebannen. (ibid. 181). Wien sich u slaaf ghelaat. (ibid. 641). Den vroomen Vechthart die moet swerven en vluchten, lacy! ...en moghelijck oock balling sterven. (Het daget uyt den Oosten 1966). Al is hy Ballinghsiant ghebannen. (Nederduytsche Rijmen, pag. 97, vs. 135). Wy sijn van daer verdreven en he"bben ballingh slants veldt vluchtigh moeten sweven. (ibid., pag. 137, vs. 110). i) Vgl. Dr. F. A. Stoett, Mnl. Synt., §§ 7 en 60. ZINSOORTEN. ZESDE HOOFDSTUK. A. NEGATIEVE ZINNEN. § 179- De in eenen zin uitgedrukte gedachte kan bevestigend of ontkennend zijn. Een zin is ontkennend, als het gezegde uitdrukt, dat er iets aan het onderwerp wordt ontzegd. Dit laatste geschiedt door ontkennende bijwoorden, of door andere woorden, waarin een ontkennend bijwoord ligt opgesloten. § 180. De negatie luidt bij Bredero en. Nu klopt, mijn handen, klopt, 'k en durf. (Rodd. ende Alph. 346). De sorghvuldighe strijdt ...is mij; 'ken weet waarom, nu hertelijcken leedt. (ibid. 1386). Het is; ten doet. (ibid. 2413). Van teere kintsheyt af tot heden op iden dagh en weet ick. (Griane 772). Ach! Ritsardt lief, 'k en doe. (Moortje 337"). 't En souw. (Lucelle 968). Mevrouwe, ick en weet te dencken noch bemoeden. 'ibid. 1168). G'en vint hem opter aardt. (ibid. 1357). Gavlien en weet van hooftse tarmen. (Spa. Brab. 200). Ick beyde, ghy en quaamt. (ibid. 893). Och s'is soo goet arms, jen hebtje leven. (ibid. 1332). Als ick, 'ken weet wat ramp. (Stommen Ridder 555). 'k En kan, gelooft, mijn lief, door 't ontsach van mijn Vader. (Het daget uyt den Oosten 1059). Als ick en had gheleert. (Nederduytsche Rijmen, pag. 125, vs. 10). Hoe menichmael, helaes ! en wist ghy wat u deerden. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 306, vs. 95). § 181. Gewoonlijk worden aan deze ontkenning negiatieve pronomina of adverbia toegevoegd, zonder dat zij elkaar opheffen. Wat dit en draaght niemant. (Rodd. ende Alph. 415). Dat... hem niemant en verduystert. (ibid. 1202). En mogen nu geen spel nochsottigheyden lyen. (Angeniet 1717). 't En voeght geen karsten mensch. (Het daget uyt den Oosten 1536). De Spaansche Kraack en was met ballast niet ghelaan. (Moortje 237). Doch ick en seyde t' u om al de Werelt niet. (Rodd. ende Alph. 174). Mijn onverkeerlijck hert en suldy nimmer winnen, (ibid. 368). Ghy en sult nimmer sien. (Moortje 353). Dat de ziel- loose lichamen en lacchen nimmermeer? (Lucelle 2694). Ick en sal nimmermeer vergheten kunnen. (Griane 2414). Dat daar kroon-draghers raat noch middel toe en weten. (Angeniet 1643). Mit die deense koppen en kanmen heen noch weer. (Klucht vanden Molenaer 225). Ick en sagh noyt schier stercker. (Rodd. ende Alph. 1968). Die... noyt zijns gelyck en vont. (Lucelle 1701). Of nieuwers of en weten. (ibid. 415). Dat ghy den hoon gheensins en kondt vergheten. (Rodd. ende Alph. 1089). Opperst en grootste Prins! en weygert mv gheensins een dingh. (Griane 393). Opmerking. De negatie en ontbreekt zeer dikwijls; dan drukken dus de ontkennende voorn.wrd. of bijwoorden de ontkenning uit: eene constructie overeenkomende met de tegenwoordige. Niemant komt hier in last. (Moortje 3098). Wilt dit niemant tot mijnder schanden vertrecken. (Klucht vanden Molenaer 565). 't Is geen rov hier langh te blvven dromen. (Het daget uyt den Oosten 855). Ick zie ter werelt toch gheen grooter onghenoeghen. (Stommen Ridder 1254). Dewijl 't niet quolijck schickt over Tafel. (Spa. Brab. 1595). Ick wil niet dat hij sterf. (Lucelle 1756). Hebdy hem noyt ghesien ? (Moortje 1902). Zoo heb ick zijns ghelijck mijn leven noyt ghesien. (Stommen Ridder 1328). De Liefde is een dingh dat nimmermeer vergaat. (Rodd. ende Alph. 96). § 182. Somtijds komen twee of meer dergelijke toevoegingen in eenen zin voor. Die noyt verloren sloegh, noch noyt vergheefs en stack. (Rodd. ende Alph. 38). Ick praat met niemant niet. (ibid. 365). Gheen grooter I.iefd' men nieuwers vint. (ibid. 653). Ick liefden noyt... soo seer u schoonheyt niet. (ibid. 2313). Dat hy noyt om mijn docht, r.och niet en heeft versocht. (Griane 213). Nu, nochte r-immermeere. (ibid. 436). Wiens trappen, treen, noch spoor, men nieuwers niet en vindt. (ibid. 1767). Dat Vrouwlien, niet verkiesen noch en wenschen. (ibid. 185). Ghy krijght oock nimmer niet. (ibid. 470). Ick sal een Reed'lijck recht mijn Dochter noch de Prins, noch 'sKoninghs Neven bey, niet weyg'ren, neen gheensins. (ibid. 2275). Dat ick doen noch nimmer voor en nam. (ibid. 2311). En een slecht Burger en isser niet gesien noch geacht. (Klucht van Symen +28). Dattet so gnap en gnut is en iniewers niet estoten. (Klucht vanden Molenaer 327). Ick heb mijn dagen noyt niet beters noch gelescn. (Lucelle 189). Vermits ick niet cn heb genut, noch kouwe schaal,... noch onbyt. (ibid. 1266). Dan niettemin ick vond' haar wesen noch haar taal soo streng niet noch soo stuurs, (ibid. 1720). Dat ghy noch lijf noch le'en, noch spieren niet en roerde, (ibid. 217). En ick mach... doch niemant niet gedoogen. (ibid. 668). Niemant... en is so wijs noch kloeck. (Het daget uyt den Oosten 640'). Of hy... nergens niet en kom. (ibid. 1197'). Noyt niet, secht op. (Moortje 1249). Ick vraach na niemant niet! (ibid. 2152^. Noch ick en sal althans in geener wys begeeren. (ibid. 2569). Of mijn Toncker nimmer gheen hongher schier en het. (Spa. Brab. 1241). Die 'k nerghens niet en vong. (ibid. 805). Noch hy en sondicht niet godlooslijck met de mont. (Stommen Ridder 1355). § 183. Evenals in het Middelnederlandsch komen bij Bredero versterkingen van de negatie voor door den accusatief van een substantief, dat iets zeer gerings aanduidt, voorafgegaan door het lidwoord van onbepaaldheid. Niet een myt. (Rodd. ende Alph. 461). ,, (Lucelle 1267) 2516). ,, (Spa. Brab. 248). ,, (Angeniet 1621). ,, (Stommen Ridder 1506). „ (Moortje 257, 2469, 2887). ,, (Nederduytsche Rijmen, pag. 132, vs. 15). „ (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 240, vs. 22). Niet een vvgh. (Rodd. ende Alph. 1875). Niet een Hollandsche duvt. (Klucht vande Koe 402). Niet een kruymel. (ibid. 488). Niet een penninck. (Klucht van Symen 479). „ (Angeniet 78). Niet een beet. (Klucht vanden Molenaer 369) jj (Lucelle 923). „ (Moortje 222, 1899, 2969). „ (Spa. Brab. 402, 473, 719). „ (Het dag-et uyt den Oosten 1778, 1786). Niet een hayr. (Klucht vanden Molenaer 558). jj (Spa. Brab. 1734). » (Het daget uyt den Oosten 777). „ (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 263, vs. 25). ,, {De Groote Bron der Minnen, pag. 478, vs. 6). Niet een seur. (Spa. Brab. 233). Niet een spelt. (ibid. 1211, 2179). » (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 229, vs. 20). Niet een sier. (Angcniet 1344). » (Het daget uyt den Oosten 1639). Niet een stroo. (ibid. 734). Noyt een hayr. (Angeniet 2232). § 184. De negatie en wordt aangetroffen bij de woorden maar en nauw(-lijck), die tot de ontkennende woorden gerekend worden. Alsser maar geit en was. (Spa. Brab. 1084). En had ghy maar een deel van die stoutharticheydt. (Stommen Ridder 2221). Mits die uvtkomsten, laas, maar tweedorley en zijn. (Angeniet 1242). 't Goet... en baert maer onheyl. (Het daget uyt den Óósten 229). En is maer vijf. 'ibid. 889). Dat ick maer een kint des doodts en sin. (ibid. 1363). Dat ick mijn selven nauw en ken. (Rodd. ende Alph. 1836). Maar t geen ick hoor en sie, en kan ick nauw vertrouwen. (Griane 1567). Des Werrelts alderhoogste pracht en is nauw waert te noemen. (Het daget uyt den Oosten 1813). Ten was taau'los. (De Groote Bron der Minnen, pag. 402, vs. 17). Hoe wel ter nauwer noodt verhaalens waart en is. (Moortje 366). En nauwlijck nu en weet hoe icker of sal raken. (Lucelle 2358). En nauwelijcx ter noot en ziedy eens op mv. (Stommen Ridder 905). Ick en weet nauwlijcx wat. (Angeniet 1129). Opmerking. Deze woorden komen ook zonder ontkenning voor. Indien ghy maar 't ghebreck van uwe strafheyt liet. (Rodd. ende Alph. 63). Datmen van stoff en sweet ons nauw bekennen mocht, (ibid. 117). Zo datter nauwelijcks een ontslipt, (ibid. 981). Syn !) Niet een seur. geen zier, geen lor ; veelal vereenigd met leur, lor. Zeur is misschien hetzelfde als zier. Vgl. Dr. E. Verwijs, Nederl. Klassieken VII, pag. 74, noot 5. toonen nauw de reepen genaackten. (Lucelle 841). Ick weet nau boe ick wil. (Moortje 1968). Dat ick nau in't vrv mijn selfs derf openbaren. (Stommen Ridder 1582). 8 185. De negatie en wordt in bijzinnen nog gebruikt na de conjunctie of, wier inhoud door eene ontkenning in den hoofdzin beheerscht wordt Gheen Koning, noch gheen Vorst, hoe groot hy was, of hy en wenschten hem gheluck. (Stommen Ridder 998). 't Is daarom dat Philips, vader van Alexander, hem noyt verheughden in de neerlaach van een ander, of hy en badt de Goon. (Lucelle 397)- Opmerking. Eene enkele maal heeft of de negatie en bij zich, zonder dat de bijzin eene ontkennende beteekenis heeft. Dat ick so kleynen saack, of hoe groot sy oock sy, versoecken sal aan hem, of hy en sal het my, om mijn groot-achtbaarheyt, toestemmen en vergunnen. (I.ucelle 256). Blijkbaar is de negatie hier gebrekkig uitgedrukt, en ligt ze opgesloten in de gedachte van den zin. B. DE WIJZEN VAN HET WERKWOORD. § 186. Meermalen wordt de meervoudsvorm van den imperatief gebezigd, als het bevel tot één persoon gericht is.') Verschoont door Liefde mijn gantsch onvoorsichtigh spreken. (Rodd. ende Alph. 101). Wel op mijn Ziel, in vreughden leeft, de droefheyt stracx sijn af-scheyt gheeft. (ibid. 249). Ach Edel Rod riek ! merekt op mijn voorhooft maar. (ibid. 26S). Loopt met jouw duyten in ien pomp; of gheeftse diese pracchen. (ibid. 425). Nouw, tempt jouw moedt, en devnekt iens op den Hemel, maar. (ibid. 451). Hoort Grietje! Grietje! Griet! GEeeftme doch ierst ien soen. (ibid. 525). J) vgl. § 21, Van Heiten, Vondel's taal § 191 en Tijdschr. II. 51. § 187. Naast den imperatief van den i<® pS. p]Ur. laten wij komt ook veelvuldig voor laat ons. Oorspronkelijk was één vorm slechts mogelijk, laet ons (laet se, laet hem, laet mi), zooals nog heden in het Vlaamsch, maar in de 2® helft van de 14e eeuw is daarnaast, tengevolge van den invloed van den anderen Germaanschen vorm van den adhortatief, nl. doen wij, zorgen wij en dergelijke, de andere uitdrukkingswijze laten wij (laten zij, laat ik) opgekomen. Komt laat ons gaan. (Rodd. ende Alph. 1847). Laat ons kloeckmoedigh baar ontweldighen den buyt. (ibid. 2171). Laat ons ter vlucht nu na ons volck gaan trecken. (Griane 874). Laet ons tijen opter loop (Klucht vande Koe 235). Laat ons derwaarts gaan. (Stemmen Ridder 257). § 188. Een gebod kan uitgedrukt worden door een participium, zoodat dit de beteekenis krijgt van een' imperatief. Nou lustigh met een Hongts-draf na huys gereckt. (Klucht vande Koe 250). Doet ons daer af een woort, en 't ander over eslaghen. (Klucht van Symen 208). Maar dats al even eens, Leckerbeetje, nu dat overgeslagen. (Lucelle 1208). Ghenomen dat u vlijt, yemandt na wensch verblijdt. (Griane 1436). Wel schoon genomen ick wou. (Klucht vanden Molenaer 300). Genomen oft soo waar. (Lucelle 1156). Ghenomen of de beste van alle jou pols voelt. (Stommen Ridder 1949). Vrou-Bruyt nu eens gedroncken. (De Groote Bron der Minnen, pag. 394, vs. 107). § 189. De conjunctief komt in enkelvoudige zinnen voor om eene mogelijkheid of een' wensch uit te drukken. Maar ist dat hem gelieft hy kome 'tachternoen. (An geniet 749). Die ongesnoerde tong waar nutter wat geteugelt. (ibid. 1761). U zy veel grooter danck als ick kan maken kondich. (Stommen Ridder 2031). Ten gheve u niet vreemt. (ibid. 2391). De Heere 1) Vgl. Tijdschr. X. 208 en vooral het artikel van Verdam, voorkomende in de Verslagen en Mededeelingen Kon. Acad. (afd. Letteren), 1894, pag. 197. sy gedanckt. (Lucelle 629). Maar dat sy var van my. (ibid. iorj). U hueshevt na ghewoont, en u lofwaarde zeden, verhoore met ghedult myn hertelycke bede. (Griane 600). Den Hoochste spaar myn Oom de Keyser langh ghesondt. (ibid. 623). Ick waar veel liever doot. (Moortje 53). God gheve dat ick u verwinnaars weer magh sien. (Rodd. ende Alph. 953). God spaer u Ouders langh. (Nederduytsche Rijmen, pag. 129 vs. 67). § 190. De conjunctief komt voor: i°. in voorwerpszinnen. Den Krijghs-raadt ick beveel dat sy met voorsicht letten dat het gheheele Landt met Krijghslien zy versorght. (Rodd. ende Alph. 1018). Ick had geantwoort: dat hy ware uyterstadt. (Griane 944). Bidt hem van mynent wegen, dat hv sich veronlege. (Lucelle 974). En maackt dat desen dach mijns levens sy de laatsten. (ibid. 1379). Ick wil niet dat hy sterf. (ibid. 1576). Ick wist voorseeker wel, dat dees het niet en waar. (Moortje 1940) Zy docht den Prins waar vast genoegh beslaghen. (Stommen Ridder 1028). Als ghy wilt over-legghen hoe minnelijck en trouw hy waar sijn eerste vrouw. (Angeniet 39S). Ick meen hy waer haast doodt. (Het daget uvt den Oosten 1093). 2°. in concessieve en optatieve bijzinnen. Al waar het Harnas staal. (Rodd. ende Alph. 56). Ach, oft u wille waar. (ibid, 156). Och of Godt wilde dat den Schellem ...stack inde dichte Aard. (Griane 949). Al waart schoon dattet waar de naaste van den uwen. (Stommen Ridder 2144). Al waar de dochter schier het aldertrotste dier. (Lucelle 272). 3°. in finale bijzinnen. Op dat de vuyle stanck den Hemel niet beswalck. (Rodd. ende Alph. 1015). Op c^at u kloecken raadt de saack alsoo beslechte. (ibid. 1975). Opdat nakomelingen en tijdt-genooten beyd sich spiegel aen u dingen. (Lucelle 2334). Op dat dees jonst vermeere. (Griane 390). 40. in conditioneele bijzinnen; vaak staat dan ook het werkwoord van den hoofdzin in den conjunctief. Waar dat klevne Guytje blint, ...ick leed' dan niet... dit ...verdriet. (Rodd. ende Alph. 235). Dat ghy Mannen sout wesen. hadt ghv maar de broeck an. (ibid. 472;. 8* § 191- De conjunctief wordt vaak omschreven door middel van de modale w.w. laten, mogen, moeten en willen. Den Hemel wil u zeeg'nen en laat voorspoeidelijck op u zijn gunste reeg'nen. (Stommen Ridder 1116). Daer mach van komen wat het mach. (Het daget uyt den Oosten 1069). Die moet u eeuwigh sparen. (Rodd. ende Alph. 73). De Heer wil u gheleyden. (ibid. 144). De Heere wil Me-vrouw in eeuwicheydt bewaren. (Griane 1286). Den Hemel wil u beyden steets salighen met vruecht. (ibid. 2577). C. DE TIJDEN VAN HET WERKWOORD. § 192. De tegenwoordige tijd wordt dikwijls gebruikt voor het verleden. (praesens historicus). Koom ick niet uyt de Zaal,... en sagh ick niet terstont die groote weytsche Hansen. (Griane 1573). Maar 'twyl dat zij haar tydt in Boelery besteet. (ibid. 2086). Alexander ...en wilde 't Vrouwvolck niet, hoewel gevangen, sicn, maar groetse. (Lucelle 164). Eens r.ls hy sou gaan varen,... ontmoet haar onversien een Boot. (ibid. 1740). Hy neemt zijn swaart in handen, en sloech. (ibid. 1743). Sy dwarlen in de Zee,... en weten star noch grondt te schieten noch te peylen. De kracht vande Magneet en wasser niet bekent. (Moortje. 239). En niemant was van haar de dolle Zee ghewent. voorts kompter bruysent an een schip vol ruekeloosen,... die klampen hem anboort en legghen hem een laagh,... en raken so voort slaagh. (ibid. 243). Dewyl wy onder seyl en voor de Haven waren, so koelt en went de windt. (ibid. 565). En so hy eens met kracht het vatten, en wiekten hoe veel der noch mocht zijn : hy tilt so stijf an't vat so dat hy met de start vil. (ibid. 942). Hy nam een groote pot,... hy licht de pottaart op, en hy klopt uyt het vat de dueffick, en stopt zyn duyrn int lege gat. (ibid. 950). Soo ick na haar was gaande so ontmoet myn Jan Kray. (ibid. 1029). En ick sach... ; daar scheldt ick en verfoev flux myn onachtsaamheden, ick sla de Leydsche schinckel om. (ibid. 1774). Hy gaat en treckt zijn sweert, en trat voort moedich tot de wreede beesten aan. (Stommen Ridder 584). Daar op zevt de Princes, en gaf haar dit bescheyt. (ibid. 1078). § 193- Een praesens (of imperfect) wordt soms gebruikt na het w.w. doen, gevolgd door de conjunctie (anders) dan, waar men thans een' infinitief bezigt. Ick doe niet dan ick suf. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 361, vs. 49). Wat duet sulcken Tuysscher anders dan dat hy 't steelt? (Klucht vande Koe 63). Ick doe niet dan ick waack. (Lucelle 679). Die deed' niet dan dat hy verdubbelde zijn pyn. (Stommen Ridder 1067). Opmerking. Het gebruik van een' infinitief na dan komt evenzeer voor Hy doet niet dan van my vluchten. (Stommen Ridder 1780). Haar ooghen bol doen niet dan staaren. (Angeniet 145). Myn wijf doet anders niet dan knorren. (Klucht vande Koe 145). 't Gemoet doet niet dan vroeten. (Het daget uyt den Oosten 1360). Haar ooghen bol doen niet dan staaren. (Nederduytsche Rijmen, pag. 95, vs. 75). i 19+ Het imperfectum kan de beteekenis hebben van een perfectum. Ic hebt geseyt, maer 'k meenden 't niet. (De Groote Bron der Minnen, pag. 435, vs. 55). Mijn dunckt ick sagh u niet in honden duvsent Jaren. (Rodd. ende Alph. 74). Maar ick en sach mijn daghen geen jongeling die hem souw beter konnen dragen. (Lucelle 596). Het is wel waar dat ick haar selven noyt en sprack. (ibid. 1190). Wat schonck ick u juweelen? Heb ick u niet vereert met Par'len ? (Moortje 3?2)- Op het vertrouwen van u deuchden uytghenomen verliet ick mijn ghebiedt, en ben hier aan-ghekomen. (Stommen Ridder 2148). § 195- In het Middelnederlandsch zeide men niet „hij lag te slapen", „hij staat te praten", maar „hi lach ende sliep", „hi staet ende praet". Eenzelfde constructie komt bij Bredero voor; na de w.w. gaan, liggen, sitten en slaan, waar wij een' infinitief zouden bezigen, gebruikt hij i. p. v. den infinitief, het praesens (of impf.) van het tweede w.w. (hendiadys). Dat bid ick, datje gaat en brenght myn waarde broer dees on verhoopte tijdingh. (Moortje 3155). Die by de huysen gaet en lanjt by de buren (Het daget uyt den Oosten 1792). Met sorgen leyt hy snachts en denckt. (Nederduytsche Rijmen, pag. 96 vs. 116). Ghv leght altoos en kijft met die blauewe Wortel-wyven. (Rodd. ende Alph. 454). Miestendeel leyt sy en schuyrt en wryft. (Gnane 2621). Hoe sit ghy dus en quackelt? (Boertigh LiédtBoeck, pag. 248, vs. 90) En 'sanderen daechs sit hy dan en knort. (Klucht vanden Molenaer 387). Daah sit hy strackx en suft. (Angeniet 969). Het boefjen stond en loegh. (De Groote Bron der Minnen, pag. 463, vs. 149). Hoe stady dus en dut? (ïbid., pag. 393, vs. 70). Mijn lijf stong mijn en beefde. (Klucht \anden Molenaer 280). Sy staet vast en bepevnster. (Klucht vande Koe 514). Het volck stondt en lachten. (Moortje 2910). Opmerking /. De twee werkwoorden moeten in zulk soort van zinnen als één begiip worden opgevat, zooals blijkt uit de volgende voorbeelden, waar het voorwerp bij het eerste werkwoord staat, hoewel het behoort bij het tweede. Mijn heerschip staat hem en verkleet. (Spa. Brab. 1843). Wil jy taback leggen en drincken. (Griane 10). Dit sta ick vast en peys. (Lucelle 1468). Opmerking 2. Op te merken valt hierbij, dat wij in bijzinnen eene dergelijke constructie ook nog wel gebruiken, in hoofdzinnen echter niet. Men vergelijke daartoe de volgende plaatsen. Huvte-nochent als ick stong, en kalfaterde de henning. (Griane 1313). Wanneerder yemant sit en naydt, of ployt haar doeckje. (Moortje 806). Om dat myn oudt Oom daar so langhe stont en drenten. (ibid. 917). Dat bid ick, datje gaat en brenght myn waarde broer dees onverhoopte tijdingh. (ibid. 3155). Ick macher mijn hooft niet me breken, of daar een Paap staat en praat int Latijn. (Spa. Brab. 1358). § 196. De conjugatio periphrastica, om het voortduren der werking uit te drukken, komt bij Bredero af en toe voor. Soo ick na haar was gaande. (Moortje 1028). Dat gh'u onloochbaar lief niet kennende en wart? (Griane 1840). Die soo diep zijn ingaande. (Lucelle 636). Gelijck hy sach, als daer toekomend' waren. (Aendachtigh Liedt-Boeck, pag. 519, vs. 11). ZEVENDE HOOFDSTUK. D. DE SAMENGESTELDE ZIN. a. B ij z i n n e n. I. B ij v o e g 1 ij k e B ij z i n. § 197- 1. Als relatief bijwoord wordt soms daar gebruikt in de beteekenis van bi) wien, als het antecedent een persoon is. Geen kennis, daer ick slapen mach. (Klucht vanden Molelenaer 7). Onder 'tverkoren tal, daar ghy mijn plaats bewaart. (Lucelle 2255). Tot eenen Carponnv, Banckhouder van de Stadt, daar hv om te verbloemen sijn Princelijcke naam, Ascagneshem laat noemen, (ibid. 2381). Opmerking. Overtollig wordt eene enkele maal 't pers. pron. gij ingelascht na een betrekkelijk voorn.wrd., dat terugslaat op een aangesproken onderwerp, of een voorn.wrd. van den 2™ ps.1). Arme Florendus, Ach ! die 't leven ghy behielt. (Griane 45^)Om u die gy van binnen in mijn jonc herte leyt, (dl. III, Verspreide Gedichten, pag. 591, vs. 3). 2. Als het antecedent eene zaak is, wordt ook veelvuldig) de vorm met d i. p. v. den hedendaagschen met w gebruikt. In de Scliou-plaats, daar eerst niet dan Gout en blonck. (Nederduytsche Rijmen, pag. 84, vs. 48). In mijn hart, daer 't niet ghesien en wert. (liocrtigh Liedt-Boeck, pag. 26d, vs. 40). Door 't Huwelijck besloten; daer sy met sinnen,... wert genoten. (Aendachtig Liedt-Boeck, pag. 520, vs. 52). Ter plaatse daar sy 1) Vgl. ook Van Heiten, Vcndel's Taal § 220. is. (Moortje 1441). Hoe 'tdan gae£, daermen soo stormt en malt. (Spa. Brab. 734). Brenght my (zoo 't u ghevalt) doch uyt dit Evlandt weer, daar ick... mijn zeiven heb verlooren. (Stommen Ridder 634). In sulcken staat daar hy volle vernoegingh heeft. (Rodd. ende Alph. 134). In myn Vaders palen, daarmen my aldereerst van u quam te verhalen. (Criane 353). Want daar gedrang of geloop is, daar zynse garen by. (Klucht vande Koe. 29). Opmerking. Het gebruik van het relat. bijwrd. waar (of alwaar) is echter geenszins zeldzaam. Hoochprijswaardighe saack, waar ick bequaamhevt sie. (Griane 147) In myn Heer Vaders palen, alwaar de myne u met eer, in elcken stad ontfanghen sullen, 'ibid. 508). In woeste eensaamheyde waar hy treurigh beschreyde sijn innerlijck verdriet. (Rodd. ende Alph. 1940). In 'tjacht waer ick vaer. (Het daget uyt den Oosten 789). Aen de zuyder boorden, waer de heete Son de geele Moren schroockt. (ibid. 1358). Na u bedt, waer ic u sal doen spre'en lieflijcke Eenichevt van Lichaem en van Le'eu. (De Groote Bron der Minnen, pag. 393, vs. 77). § 198. In plaats van een betrekkelijk voornaamwoord voorafgegaan door een voorzetsel, gebruikt Bredero ook een pronominaal adverbium gevolgd door de praepositie, als het antecedent een persoon is. Naast het bijwoord waar 4- praepositioneel adverbium bezigt hij zeer vaak daar + adverbium, onverschillig, of het antecedent een persoon of eene zaak is. De vrywillighe last herschiep ons sterck, en rat, daar zyne Majestevt veel dienst van heeft ghehaidt. (Rodd. ende Alph. 34). De gheen .daarjjien van spreekt, (ibid. 72). Op d'Aldeucht-rijcke Maacht, Joftrouw Elisabet! daar sy met strenghen ernst soo seer hevich op vielen, (ibid. 573). De Jonckvrouw, daar ghy my gaat van spreecken. (ibid. 604). Hy heeft my op dees uur belast den Brief, nu dien te gheven daar ick hem met soude kouten sien. (ibid. 720). Hoewel ghelijckt zy haar daar ick het meest om pevns. (Stommen Ridder 656). Als dat ghy zijt een man daar de gestadigheyt doch niet by wonen kan. (Angeniet 778). Van hen verwonnen Heyr, daar hy van soeckt te brallen. (Rodd. ende Alph. 623). Sijn innerlijck verdriet daar hij 'tHof om verliet, (ibid. 1942). Den druck daar ick in woele. (Griane 958). Den swacken staat, daar ick in leef. (ibid. 1264). Al de swaricheyd, daer sy me beladen was. (Klucht vande Koe 16). Dat goet, daar men de handen me salven. (Lucelle 428). Den Haagh! is myn heer Vaders stadt, daar ick de naam of draagh. (Moortje 542). D'ouwde eenvoudicheyt, daer wy soo veel van spreecken. (Spa. Brab. 1026). De Spieghel sal verdwynen, daer ick myn aengesicht ?oo helder sach in schynen. (De Groote Bron der Minnen, pag. 416, vs. 12). Opmerking /. Het gebruik van het bijwoord waar + praepositioneel adverbium is geenszins zeldzaam. Opmerkelijk is hierbij, dat Bredero in dit geval meestal het praepositioneel adverbium onmiddellijk op het bijwoord laat volgen. De gheen, waar door ick levend ben. (Rodd. ende Alph. 2357). Maar een ander wast, helas ! waar door ick heb genomen myn wegh ov^r de Zee. (Griane 65). Indien ghv maar 't ghebreck van uwe strafheyt liet, waar met ghy my bereydt een doodelijck verdriet. (Rodd. ende Alph. 64). De middelen waar by, ick veylich my bevry. (Griane 500). De deugde van u ziel: waar met den Hemel u verciert heeft overdadich. (Lucelle 1338). En hel versont gemoet, waer met ghy zijt gewent in wijsheyt te verwinnen. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 362, vs. 11). Opmerking 2. Wanneer een bijzin, ingeleid door een' met daar omschreven praepositioneelen vorm, voorafgaat, wordt het pronomen in den hoofdzin niet zelden verzwegen. Want daar ick eerst van sprack, is mij vergheten strack. (Rodd. ende Alph. 221). Daar ghy my mede doodt, maackt dat een ander leeft. (ibid. 322). II. Voorwerpszinnen. § 199- Voorwerpszinnen kunnen in beknopten vorm voorkomen, als object in den hoofdzin opgenomen ; deze constructie, de accu- sativus cum infinitivo, waarschijnlijk eene navolging uit het Latijn, komt voor na de werkwoorden beschrijven, bevinden en vinden, denken, oordeelen en wanen, houden (in de beteekenis van „meenen"), gelooven, maken, noemen, voelen, wachten, wenschen, weten, zeggen en zien. Die daar beschrvft de liefde dus te wesen. (Lucelle 190). Doch die de Wereldt wel besiet sal haar bevinden anders niet te wesen, dan een Zee-strant. (Rodd. ende Alph. 690). Dat quaet scheen in de schijn, bevindt den menschen vaeck hem salighste te sijn. (Het daget uvt den Oosten i6d7). Hoe meer den Medecijn des kranckheyts swaere last bevint te nemen toe. (Nederduvtsche Rijmen, pag. 108, vs. 207). Alsoo vant ick mijn jeught te dragen Liefd' en gunst, (ibid., pag. 125, vs. 5). Daar wy hem stracx verscheurt, vernielt te werden dachten. (Stommen Ridder 583). Ick oordeel dit pappier te werden nu verbrandt. (Rodd. enc'e Alph. 731). Daar ghy u best sult wanen in u voordeel te zijn. (ibid. 943). Wat waenstu dat te zijn voor u een scherm of schilt? (Aendachtigh Liedt-Boeck, pag. 550, vs. 26). Wij hielden hem gheen mensch, maar een ghedrocht te zijn. (Stommen Ridder 600). De Goden hielden dit den mensch te wesen nut. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 333, vs. 23). Ick g'loof oock anders niet te zvn haar ooghen wit. (Griane 2141). Die valsheydt, hadt ick noyt in u te zyn ghelooft. (Moortje 101). Waardoor ghy mijn gansch maackt te zijn, den al geheelen uwen. (Rodd. ende Alph. 1210). Die ick schier noem mijn eygen hart te wesen. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 3110, vs. 34). Dien ick voel in myn hert te zijn. (De Groote Bron der Minnen, pag. 477, vs. 50). Lucelle, die mijn wacht in dese uur te komen. (Lucelle 1839). Ick wensch my God so veel jonst te verlienen. (Griane 621). Ick wensch u steets zoo voort te gaan. (Stommen Ridder 233). Ick wensch u Suster ook so veel hevls te beleven. (Nederduytsche Rijmen, pag. 129, vs. 65). Die dinghen die ick wensch in heugenis te blyven. (De Groote Bron der Minnen, pag. 391, vs. 14). t Gheen ghy weet u achtbaarheydt te schaden? (Angeniet 1316). Die al de werelt seyt te wesen een Thresoor van ware suvverheyt. (Lucelle 374). Lichamen, die ghy secht vervult te zijn met boose en swarte geesten, (ibid. 2692). Twee dingen ken ick jou noch toe te komen sien. (ibid. 1300). Opmerking. Ook na 't w.w. achten komt de accusatief cum infinitivo voor, evenals ook thans nog het geval is. Ick acht mijn selven u niet waardigh schier te wesen. (Rodd. ende Alph. 808). Vertaalt hier al het gundt ghy acht te zijn u voordeel, (ibid. 1100). Beneffens dien acht ick het raadsaamste te zijn. (Lucelle 227). Wy achten gheen gheluck noch vreughden te ghelijcken bv u. (Angeniet 2355). Ick acht mv salich en vol gelucks te syn. (De Groote Bron der Minnen, pag. 427, vs. 27). b. De Conjuncties. | 200. Al (al of ) komt soms voor, waar wij nu als ( = alsof) gebruiken. In als so opgevoet, al waart een Princen soon. (Lucelle 600). En knoffelt met zyn handen, al was hy om de Noort. (Moortje 761). Nu ick wil haar gaan teghen al of ick quam van huys. (ibid. 1301). Sy segghen op haar les, so stemmich en so stijf, al waart gevoert, gevult, met klaphout al haar lijf! (ibid. 1457). Het sulde vs. 96). Die syn geest greetich temt, veel verder sal regieren, dan of hy voeghde t'saam veel Coningrijcken. (ibid. pag. 105, vs. 146). Een yder pooght veel meer te wesen een betweter, dan hy sijn selven soeckt door deught te maken beter, (ibid., pag. 136, vs. 58). En vaart onheb'lyck uyt, uyt dulheydt meer verwoedt dan redelyck. (Moortje 46). Die myn bedriechlijck kust wt valsheyt meer vervloeckt dan van een lieve lust. (ibid. 358). Dat ick nu yet sonders meer begeer, dan dat... (ibid. 419). Die langer niet en duurt dan van een uyr vyf ses. (ibid. 809). Dat sy niet lievers soecken, dan te vechten of te slaan. (ibid. 2274). Sy ree harder dan hy. (ibid. 2905). Ick gheleeck sondachs meer de dochter dan de meyt. (Spa. Brab. 751). Want 't is veel saligher te bidden dan te stelen, (ibid. 895). Dattet beter lelyck dan moy te wesen is. (Stommen Ridder 883). § 202. In vergelijkende zinnen wordt na de woorden ander(s), geen, nergens, niemand, nict{s) en wat zeer vaak de conjunctie als gebruikt. Begheer ick nu gheen ander dingh, als Rodderick. (Rodd. ende Alph. 244). En sonder ander proef, als op zijn slim vermoen. (Lucelle 2513). Die anders niet en wenscht als tydt. (Stommen Ridder 939). Heet ick anders als ick heet. (Moortje 2342)- Myn leven 'ick voorwaar) in geener wys begheeren als om u dienst te doen. (Griane 347). Datte kick om geen ander fuyet 1) hier ben gekomen als om dat ick een Edelman heb quolaijck afgenomen. (Spa. Brab. 1615). Dit komt ons nerghens van als van dit snoot ghespuys. (ibid. 1996). Is nerghens op geboudt, als op u deught. (Nederduytsche Rijmen, pag. 130, vs. 12). Maar niemant kan het hart als onsen Schepper sien. (Griane 1) lees: suyet, vgl. Ned. Klass. VII, pag. 177, noot 11. 1805). Sulcx dat niemant als hy soo grooten heersclianpy sal hebben over my. 'I.ucelle 1456). Hier is niet toe te doen, als voor te bidden Joost. (Spa. Brab. 2174). Ick kan hem niet verwerven, als door een... sterven. (Stommen Ridder 567). Wat was heur eynd, als rou. (Angcniet 2046). Wat spruyt dan, o Neptun ! hier uyt, als hoerery. (ibid. 2310). Opmerking /. Het gebruik van dan na zulke woorden, in overeenstemming met de tegenwoordige syntaxis, komt ook veelvuldig voor. Wat sydy anders dan een malle sinnelijckheyd. (Het daget uyt den Oosten 100). Niet anders wy en zijn,... dan schaduw'. (Nederduytsche Rijmen, pag. 115, vs. 398). Ghy kunt door ander raadt (ach!) niet genesen zijn, dan door 't genaken. (Lucelle 185). Dat ghy geen ander vreucht dan in het pijnen neemt. (ibid. 1381). So isset nieuwers dan door Cupido geresen. (Angeniet 1529). Niemant dan qua gewoont. (Het daget uyt den Oosten 664). Door niemant wert de Nijdt ghetemt dan door de doodt. (Nederduytsche Rijmen, pag. 113, vs. 332). Daar eerst niet dan Gout en blonck. (ibid., pag. 84, vs. 48). Die deed niet dan dat hy verdubbelde zijn pijn. (Stommen Ridder 1067). Ick vertrouw u niets, quant, dan molensteenen. (Moortje 2564). Opmerking 2. De conjunctie als wordt soms gebruikt, waar wij nu dan als zouden bezigpn. Ick geer gheen ander recht... als Uwe Majesteyt zult vinden best gheraden. (Stommen Ridder 2264). Opmerking 3. In plaats van dan dat wordt vaak dan gebruikt.*) Hoe kan u dienst, mijn Vrouw zijn immer meerder nut, dan ghy haar haitsen-vreught en u spits-broer beschxit? (Rodd. ende Alph. 1370). Die denckt in alle deelen voor seker anders niet, dan hy Apollo siet. (Lucelle 887). Ick geloof niet anders, dan de man van u komst geweeten het. (Moortje 822). Wat doen de Lien anders dan say de spays verdarven en't geldt verquisten? (Spa. Brab. 256). Dat ick veel liever wouw een Klooster-Nonne warden, dan ick so varre souw van myn Vrau-Moeder zyn. (Griane 723). Om mynent wil (ick sweert) ick liever al myn daghen de swaartste slaverny vrywillich wil verdraghen, dan ick een oorsaeck souw van uwe droefheyd zyn. (ibid. 1276)- 1) Vgl. Mnl. Wdb. op dan, II. 1, kol. 52. § 203- Als wordt gebruikt, waar wij toen bezigen. Laest als ick gants alleen, alleen was uyt getogen. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 246, vs. 1). Als haren lieven Soon voor Ballingh wiert verclaert. (ibid., pag. 247, vs. 40). Maar als ick dit vernam, (ibid., pag. 268, vs. 37). Als ghy my laast ghemoeten. (De Groote Bron der Minnen, pag. 404, vs. 21). En als ick doen de grondt noch dieper gingh door-gronden. (Het daget uyt den Oosten 646). Als de Prins van Orangjen hier uyt het lant vertrock. (Moortje 133). Ick worde selfs schier groen als ick zyn ooghen sach. (ibid. 1921). Als Moy-aal gingh te gast. (ibid. 3168). Als ick uyt,. mijn droom ontsprong. (Spa. Brab. 804). Als wv hem inde kuyl, naar u ghebieden, brachten. (Stommen Ridder 582). Als ghy te bedde laacht ghewont. (Griane 123). Als ick noch was in myns Vaders palen. (ibid. 352). § 204. In toegevende zinnen wordt soms als giebruikt in plaats van al. Als had een Man Salomons wijsheyt, of Samsons kracht. (Lucelle 417). Als leeft nu noch so wel een eerlijck arrem man. (ibid. 440). En als ick schoon al by haar ben 'k en kan niet metter praaten. (De Groote Bron der Minnen, pag. 454, vs. 39) § 205. In zinnen, ingeleid door de conjuncties dat en wanneer, wordt als soms overtollig gebruikt; als staat dan vóór dat, maar achter wanneer. Mijn Vrouw die streetmen an als dat ick my verliep met haar ghetrouwde Man. (Spa. Brab. 759). Als dat ghy zijt een man. (Angeniet 777). Wanneer as ghy ontfinght dit opset in u sin. (ibid. 1217). Als dat ghy zyt maar stof en slym der Aarden. (Griane 2022). Als dat sy brochten u van Jonckheer Jan van Deelen eenige packjes gout. (Lucelle 624). Als dat zyn vader bloot met visschen wint zyn broot. (ibid. 926). Als dat ghy hebt so veel gewonnen nu op mijn. (ibid. 1521). Of wanneer alst met vroeten de welgetroffen pijl wil wriblen uyt zijn sy. (ibid. 2298). Als dat hy was een Prins. (ibid. 2444). Als dat ick met u duen. (ibid. 2723). Moet ick u schelden dan als dat ghy zijt d'eer-dief? (Het daget uyt den Oosten. 1045). § 206. Also komt voor in de beteekenis van omdat. Datgy myn wat vroeg wreekten, also ic myn te spoen heb. (Klucht vande Koe 124). En alsoo ghemeenlijck uyt Bruyloften, Bruyloften komen, so heb ick mijn gang wel vrijelijck hier enonien. (Klucht van Sytnen 86). Opmerking. Eene enkele maal komt dit voegwoord voor in de beteekenis van terwijl. Hoe dat IJiadislaus de Coninck is verslagen, (die hem gebannen heeft) alsoo hy op een tocht van 't Turcxsche leger is" beklipt. (Lucelle 2457). Alsoo Reynier en ick te samen ginghen wand'ren. (Moortje 2439). § 207. Een voorwaardelijke zin wordt dikwijls door de conjunctie dat ingeleid. Maar datter nu ien fijn ghesel iens hertelijck myns minden. (Rodd. ende Alph. 490)- Dattet de kyeren deen. (Griane 14)- Dat ick nou by aalwaardighe Klaas-kloet quam. (ibid. 1492). Dat ick myn dulle kop met reden niet vermanden, (ibid. 2281). O datje hier Seundaaghs waart. (Klucht vande Koe 97). Ty wilt wild worden dat gv 'thoort. (ibid. 100). Hy souw miennen dat hy beroyd was, dat hy wat om Gods wil gaf. (ibid. 328). Hy is overdadich vet, ja dat ick 't niet wel en wist, ick seyde. (ibid. 411). En datte wy soo beroyt en arm quamen te sterven. (Klucht van Symen 17). Datjer onverhoets quam. (Klucht vanden Molenaer 15). Ja dat icket niet liet om de bueren, ick sou... gaan hueren. (ibid 219). En datse jou mallicheyt sach, wat souder anders •uyt spruyten. (ibid. 295). Heer, dattet uyt quam! (ibid. 311). Want dattet jou Wijf sach, sy worden wel jalours. (ibid. 317). § 208. Volgen twee of meer bijzinnen op elkaar, die door dezelfde conjunctie worden ingeleid, dan wordt meermalen in den tweeden bijzin het eigenlijke voegwoord vervangen door dat. Soo haast het Morghen-roodt het blaauw Gheberght beschijnt, en dat de Zilv're Dauw voor d'Goude Son verdwijnt: ja dat de Velden... (Rodd. ende Alph. 527). Als ick aanmerek en sie dees twee gaar fluxse lien, en dat ick u daar by soo gantsch alleen moet sien. (ibid. 1296). Maar moght ick mijn lieer een hallifjaar eens zijn, en dat ghy soo langh waart inde plaats van mijn. (ibid. 1718). Als wy met vrye wil haar gheven in ons sinnen, en dat ghy sonder leyt my eerüjck wouwt beminnen, (ibid. 2279). Ja selfs soose op heur dood-bedt lach, en dat Doctor jan... heur ...water besach. (Klucht van Symen 20). Als de Prins... uyt het lant vertrock,... en dat d Hollantsche Steden, den grooten overlast,... leden. (Moortje 135). En als hy somtijts wouw eens nemen zijn vermaeck..., of dat hy wouw wtspannen. (ibid. 1174). Als twee op d'ander staaren, en dat het swinckje recht elckander wel genioet. (Lucelle 179). Mocht ick de Gouden Zaaien doen op der aarden daalen : en dat my niets mocht faalen. (De Groote Bron der Minnen, pag. 377, vs. 3). § 209. Na het werkwoord twijfelen komt eene enkele maal de conjunctie dat voor, in plaats van of. Ick twyfel... dat ghy een ander hebt verkoren. (Rodd. ende Alph. 79). lek twyffel niet dat ghy te straffen zoudet schuwen. (Stommen Ridder 2143). § 210. Soms wordt dat overtollig gebruikt, als er reeds een verbindingswoord in den bijzin voorkomt. Zoo vindt men dat gebezigd : i°. Na een vragend voorn.wrd. in afhankelijke vraagzinnen, of na een relativum. Dat ick mijn selven vroegh, wat dat de Dienst-maaght deed? (Rodd. ende Alph. 334). Wat duysent Fransoysen weten de Luy wat dat mijn is? (ibid. 391). Ja maar, wat datje seght. (ibid. 422). Wat roertet vemant van wat veruw dat mijn kliedt is? (ibid. 429). Wat roertet jouw dras-broeck wat dat ick laat of doe? (ibid. 455). Jy moet sien tegen wie datje dat spreekt, (ibid1. 460). Ick geefje te raen wat dat sver van seyt. (ibid. 479). Wat dat hy heeft ghedaan. (ibid. 519)- Wilt toch eens overlegghen, wat dat den Adel sal van uwe stoutheyt segghen? (Griane 173). Wat jonst dat mijn gheschiet, 't is enckel groot verdriet, (ibid. 196). Men sietet veeltijts 't geen dat een gierich mensch bespaart. (Klucht vande Koe 367). Of je most innemen, seyd hy, hetgeen dat ick je in sel geven. (Klucht van Symen 22). Wiens maachdom dat ick hoop te plucken. (Lucelle 56). 2°. Na een voegwoordelijk bijwoord, of na eene conjunctie. En vraaght an u ghepeynsen hoe dat ick myn verdriet en minne best sal veynsen. (Moortje 28). Ick siese nieuwers, waar dat ick loop of kijck. (ibid. 8X9). Waardoor dat zy verwerven een leven sonder lust. (ibid. 972). \\ aar an datmense mocht bekennen ? (ibid. 1418). Hoe datmen met sulcke Dieven behooren te leven. (Spa. Brab. 361). Verklaart hier eens,... waarom datje bent te Ditmars uytghebannen. (ibid. 1067). Waar in dat ghy mijn laest soo heftich hebt bekeven. (Angeniet 807). Waar op dat mijn ge dacht met duysent hamers speelt. (Lucelle 1821). Hoe wel dat ick Turckye,... heb onder mijn voogdye. (Stommen Ridder 972). Als dat ghy hebt ghesien zijn Brief aan stucken scheuren. (Rodd. ende Alph. 896). Dewijl dat mijn ghesicht veroorsaackt u verdriet. (ibid. 1569). Nadien dan dat ghy hebt beschermt myn jonghe lyf. (Griane 344). Terwijl datje vrouw slaept. (Klucht vanden Molenaer 564). Indien dat ickse had. (Lucelle 1499). En aangesien oock dat hier sooveel Joffers zijn. (ibid. 16S0). Vermits dat ick bemercke. (ibid. 2087). § 211. Of(t) heeft nog vaak het oude karakter van voorwaardelijke conjunctie. Oft qualijck quam te slaghen, hoe bangh soumen dan sien? (Moortje 1117). En oft ten quaatsten quam,... wat souwmen seggen? (ibid. 1138). Of hem de walch hadt ghesteken,... dan gingh hy met u spreken, (ibid. 1178). Of ge wa saat, en songt ons wat fraas. (Spa. Brab. 656). En of hy noyt en quam, sou ick dan nimmer eteu ? (ibid. 835). Doch of ick wat vertrock. (ibid. 1048). Of kon den Overtoom of de Karthuysers spreken,... wat souwer een bommel uytbreken. (ibid. 1200). Maar wat wast, ofmer garen uyt vrientschap eens hossebosten. (ibid. 1748). En of hy een stuck gelts verteerde, hy achtent als een bobel. (ibid. 1760). En oft u Vrienden u ghelijckelijck an-rieden. (Angeniet 988). Of ghy een weynigh sat. (ibid. 993). Och of mijn Moeder quam sy sou soo dapper kvven. (ibid. 1000). En of hy 't niet verstout dat wy te samen huwen, so blijf ick niet te min den al geheelen uwen. (ibid. 1051). Maar of u Lief haar sin veranderde. (ibid. 1323). Ofmen voor 't vyer haar leyden? (Stommen Ridder 1852). Ghy zijt des wel ghetroost of het u overquam? (ibid. 2278). Of dit al dickmael waer gheschiet. (Het daget uyt den Oosten 559). Maer of het Avontuur u qualijc quam te slagen. (De Groote Bron der Minnen, pag. 392, vs. 51). En oft gheviel, dat hier myn ziel van t'lichaem sich wou scheyden. (ibid., pag. 402, vs. 37). Mens of ghy eens bekeeckt. (Aendachtigh Liedt-Boeck, pag. 549, vs. 40). 9 § 212. 0f(t) wordt gebruikt, waar w^ij dat zouden bezigen. Och, of ick soo wis en wel beslooten hadt. (Het daget uyt den Oosten 1440). Och of ghv deelachtich waert die vrucht. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 316, vs. 46). Och oft noch soo gheviel dat ghy u eens wout wenden. (De Groote Bron der Minnen, pag. 425, vs. 29). Och of mijn God met kunst soo rijckclijck bedeelden. (Aendachtigh Liedt-Boeck, pag. 53,1, vs. 7). Mog'lijck oft die persoon is. (Moortje 1044). Mogelijck of ick hem daar vrunl schap mede doe. (ibid. 1577). En moghelyck of ick met verdrach van sinnen... sal winnen, (ibid. 2313). En of God wilde. [Spa. Brab. 902). Ach! of de goede Goon u tong wilden ontbinden. (Stommen Ridder 2008). Ick neem nu, of het waar al waarheyt inder daat. (Angeniet 562). Och oft nature had de mannen stom geboren, (ibid. 799)' Ach '. oft u wille waar. (Rodd. ende Alph. 156). Op hoop of ghy daar uyt wat varsche kracht moght putiren. (ibid. 1302). Misschien of ghy daar door dan noch veel stercker wert. (ibid. 1304)- Ach! of de Sonne quam. (ibid. 1473). I 213. Of wordt gebruikt, waar wij zouden bezigen gesteld dat. Of u myn Vrouw onlangs also ter luere stelden, moet dat d'onnoosel maacht so jammerlijck ontgelden? (Moortje 1846). Of mijn Toon, of myn Duym was doodt, ...souw daarom (dat vraagh ick) mijn hielle Lijf niet deuglien? (Rodd. ende Alph. 514) . I 214. De twee deelen der conjunctie ofschoon (met de bijvormen alschoon, datschoon) worden vaak door het subject of een ander zinsdeel van den bijzin gescheiden. Of 't schoon zyn sothevt mint. (Griane 1420). En offer schoon een huvs vol malle kveren of komen. (Lucelle 421). Maer of ick schoon so mal noch worden, (ibid. 472). Al is hy schoon welsprekend. (ibid. 901). Al hadden schoon zijn ouwers een weynig gevrybuyt. (ibid. 913). Al is sy schoon al schoon, (ibid. 1412). Al is sy schoon wat wreet. (ibid. 1972). Al waert schoon dat ghy... (Het daget uyt den Oosten 161). Al levdt hy schoon vermandt. (ibid. 773). Al haddv schoon u lief. (ibid. 15S2). Doch of ghy 't schoon al riedt. (Nederduytsche' Rijmen, pag. 87, vs. 139). Al waer hv schoon zijn broer. (ibid., pag. 117, vs. 28). Al sijn sy schoon'vol gunst. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 243, vs. 27). En dat hy schoon zijn hangden hil. (ibid., pag. 233, vs. 29). Of ghy al schoon hem scheets vertreckt. (ibid., pag. 262, vs. 31). Of ick schoon noem. (ibid., pag. 354, vs. 17). Al ben ick schoon Liefje niet machtig rijck. (ibid., Liedeken, pag. 364, vs. 1). En als ick schoon al by haar ben. (De Groote Bron der Minnen, pag. 454, vs. 39). Of ghy nu schoon de poort... kunt op'nen. (Moortje 838). Al hadt ick om te doen gelegentheyt verwurven, en wouw ick willen schoon, (ibid. 2538). Want ofmen schoon de I.iens (ghelayck hier staat) al siet. (Spa. Brab. 41)- Dat ick schoon maer een vrien an mijn gheslacht hat. (ibid. 368). En of ick schoon ghebreck op 'talderhoochste lee. (ibid. 974). En oifse schoon met hem op een koy inde combuys was. (ibid. 1508). En of'er schoon dan noch Jan Hen is. (ibid. 1768). Al spreekt hy schoon gheen talen. (Stommen Ridder 1353). Maar of u schoon mijn zinnen oneyndelijck beminnen, (ibid. I511)- Want al is dat ghy hem schoon t'uwent zoeckt te troonen. (ibid. 1637). Al waart schoon dattet waar de naaste, (ibid. 2144). Want ofmen schoon een man hier t'sestigh Jaren siet. (Angeniet 7). Of 't schoon u vrundlijck groet. (ibid. 349). Al hebmen schoon al borgen, (ibid. 479). Al ist geen waarheyt schoon, (ibid. 75*+)* ^ siedy dat ick schoon met yemandt staa en praat. (ibid. 905). Al hebdy schoon de geest sijns schrijvens ingenomen, (ibid. 1039). Al mocht ick schoon, (ibid. 1296). Of sy mvn schoon noch derft. (ibid. 1345)- En of hy 't schoon een glans van waarhevd kan anstrijcken. (ibid. 1773). Óf het schoon leyt schoon gheleghen. (ibid. 2352). En of ick schoon soo seer ter harte nam dees spijt. (ibid. 2534). § 215. Soo wordt gebruikt, waar wij toen of terwijl bezigen. Ja selfs soose op heur dood-bedt lach. (Klucht van Svmen 19). Soo'ck in de Sale tradt. (Griane 380). Want so wy Pelgrims van Jerusalem afreden, (ibid. 1822). Want soo sy juyst alleen m\ uyt de lien gemoeten. (Rodd. ende Alph. 327). En soo s in t seylen waren, ontmoet haar onversien een Boot. (Lucelle 1739). Want so hy mijn ontsnapten, en sloop zijn kamer in. (ibid. 1946). Soo s' over disch juyst redeneerde. (Het daget uyt den Oosten 425). Zoo wy al zinghend' quamen ontrent dese fonteyn. (Stommen Ridder 328). En so hy eens met kracht het vatten. (Moortje 941). Soo ick na haar was gaande, (ibid. 1028). So wy lest int gespreek tradden, ick sprack. (ibid. 119°)^ So ick na Sloten ging door mvn bekommert-he'en. (ibi'd. 1752)- 'n huvs quam... sv noode myn alle bev. (ibid. 2030). So ick noch ande tafel sat. (ibid- 2056). § 2i6. Naast wanneer bezigt Bredero ook nu en dan wan, waar wij uitsluitend wanneer gebruiken. Wan mijn Wijnbraauwen straf, haar stellen wreet en fel. (Rodd. ende Alph. 1050). Wan mijn trog'lent ghegnock u jonst socht af te prachen. (ibid. 1555). Wan het u behaacht. (Griane 520). Wan ick my maar verschick. (ibid. 556). c. Inversie. § 217. In verhouding uitdrukkende zinnen, die ingeleid wordendoor de conjuncties hoe-lioe, volgt op hoe onmiddellijk het subject, terwijl de comparatief dan later wordt geplaatst. Hoe ick de Min meer deck, hoe ickse meer ghevoel. (Rodd. ende Alph. 264). Hoemen meer koucle vocht al leperent instort, hoemen van Vrouwe lust wert hittigher gheport. (ibid. 311). Hoe ghy my harder valt, hoe ick u meer beminne. (ibid. 372). Hoe ick u meerder sie, hoe ick u meer beminne. (Griane 78). Want hoe ghy meer den loop uws levens hier vervult, hoe ghy my meer van nood gewislijck hebben sult. (Lucelle 1000). En hoe dat ghy te meer de uwe gaat beschaden, hoe dat ghy noch te min u selven kunt versaden? (ibid. 1382). Hoe'ck meer dees Frenesy wil smijten uyt mijn sin, hoe ickse verder laat ter zielen kruypen in. (ibid. 2295). Waarlijck hoe ick mijn meer bepeyns. (Moortje 1386). Hoe ick u meerder hoor, hoe ick u liever sie. (ibid. 2532). Hoe'ck minder hoops heb laas! hoe ick haer meerder min. (ibid. 3189). Want hoe ghy meerder woelt, hoe dat ghy meer doet branden mijn vyerich hooft, helaas ! hoe dat ghy styver treckt, hoe dat ghy my meer pijns, en lasters u verweckt. (Stommen Ridder 1177). Hbe dat hv mijn meer hoons, meer trots en quaadts aandoet, hoe ick hem liever wil. (ibid. 2105). Hoe mense nauwer sluyt hoe krachtigher sy wast. (Angeniet 2307). Hoe ick hem meer beschouw, hoe hv my bet bevalt. (Het daget uyt den Oosten 491). Hoe meer den ghelt-gier heeft, hoe 's hebbens lust meer wast. (Nederduytsche Rijmen, pag. 108, vs. 208). Opmerking. Eene eigenaardige constructie vindt men: Ghy wert my langs hoe anghenamer. (Rodd. ende Alph. 907). Dies 't vaderlijcke hart dat brandt my lancx hoe heeter. (Lucelle 1018). § 218. Als twee bijzinnen verbonden zijn door het voegwoord cn, heeft er dikwijls in den tweeden inversie plaats; deze bijzin neemt dan de woordschikking van een' hoofdzin aan. Dat mijn snuyvende Jaght al snoffelend doorsmuyght, en jaaght het schichtich Hart. (Rodd. ende Alph. 8). Daar zijn druckend' gheklaauw..., haar moorden hallif doodt, en wurpse voort te grabbel, (ibid. 22). Daar ghy als Capiteyn het hooft waart vande strijdt, en sontse vaack bebloedt naar huys. (ibid. 122). Die ... t oneenigh Hof verlaat, en soeckt met lust zijn rust. (ibid. 179). Daar sy... soo seer hevich op vielen, en druckten met gheweldt haar beelt'nis in mijn ziele. (ibid. 574)- Dat ghy mijn luck benijdt, en volgt haar hopeloos, (ibid. 634). Door de hoop die ick op u heb, en salse houwden. (ibid. 636). tGheen teghen mijn verstandt, seer lastigh valt mijn Gheest, en kneust my mijn ghedachten. (ibid. 733). Dat hy my meerder schrijft, en breeckt zijn hooft om niet. (ibid. 894). Daar hy bevreest in kromp, en drongh vervaart in een. (ibid. 1321). Dat uyt mijn diepe hert dringht met gheweldt om lioogh, en stort sijn stroomen uyt 'tverliefde teere oogh. (ibid. 1632). Dat ick u niet byde beenen vat, en toets eens aan de Rots u kranckheyt. (ibid. 2350). Die'k met lijf, goedt en eer an u socht te verdienen ; en koom u onverhoets een harde doodt verlienen. (ibid. 2363). Die nu met rust en vruecht zyn groot gewouwt besit, en stiert de Volcken. (Griane 60). Nu hy myn slechtheyt siet en stelt my so te luer? (ibid. 319,). Het welck Prinqesse lief.' knaphand/ich knielde nevghend, en heeft u door de hoop, zyn selven toegheeygendt. libid. 357). Opmerking. Eene enkele maal komt inversie voor na de conjunctie maar. Na dien ghy gantsch versteent, met aandacht noyt an hoorden mijn klaghelijcke stem..., maar saaght aan met een lust in Adamant ghemoet mijn bedeligh gheschrijf. (Rodd. ende Alph. x553). Die geen eerbiedicheyd noch heuscheyd wilde sparen, maar viel den swarten God ootmoedelijck te voet. (Angeniet 149$)- ACHTSTE HOOFDSTUK. E. ELLIPTISCHE ZINNEN. § 219. Het subject ontbreekt vaak in zinnen, die dienst doen als uitroepen, vragen of antwoorden; soms wordt ook het werkwoord dan weggelaten. Hoe hooger in 't geluck, hoe nader an de val. (Lucelle 406). Wel hoe dus moedeloos? (ibid. 1434)- En dan voort na den Baron toe. (ibid. 1635). Uytter ooghen, uytter harten, (ibid. 1783). Goe Vader goeden dach, waarheen dus vroech, dus snel? (ibid. 2569). Florendus vrundt, hoe dus! gants schielyck op de vaart? (Griane 631). Ghetrout, en wech? (ibid. 1731). Wei hoe myn Heere, hoe dus troosteloos in noot! (ibid. 2115). Wel Roderick! hoe dus afkeerigh en weersoordigh ? (Rodd. ende Alph. 1037). Waar heen dus snel en vlugh? (ibid. 1663). Alle sien. (ibid. 1854). Wel hoe dus, smargens vroe? (Klucht van de Koe 445)- Hay, Avous, langst kijck, so voor ghepepen, soo na ghedangst. (ibid. 547). Wel Landsman (sevd ick,) hoe dus schamel en bedruckt? (Moortje 599). Wel Writsert! wel hoe nu? van waar dees sotte dinghen ? (ibid. 1578). Hoe meer volck meer ontsach. Hoe meer, hoe meer gherucht. (ibid. 2174). Also moer, al den nacht gevochten, (ibid. 2402). O ho, hoe dus verbaast, en dus ontstelt so schichtich. (ibid. 2999). Wel Broeder, hoe dus mistroostich en bedruckt? (Stommen Ridder 2125). Ey waarom gekoesterd sulcken bloed. (Angeniet 2149). § 220. Het subject ontbreekt bij imperativi van den 2™ ps. sing. en plur. Siet hier de gheen die soo ontsach'lijck is gheweest! (Rodd. endc Alph. 49). Troost u ghevangen. (ibid. 60). Let op myn vrouw Gryaan. (Griane 1993). En doet dan soo je meugt. (Het daget uvt den Oosten 713). Ay wilt toch so langh blijven. (Moortje 1436)- Opmerking. Staat het pronomen wel bij den imperatief, dan dient het om daar meer nadruk aan te geven. Swijcht wayfler, swijgh ghy. (Moortje 1352). Gae gy u gangh al voort. (ibid. 1370). Sie daar, haar broeder komt, gae ghy nu wat ter syen. (ibid. 2566). § 221. Het subject ontbreekt bij sommige impersonalia, als er een datief van den persoon bijstaat. Mevrouwe, soo mv dunckt door u heusche manieren. (Rodd. ende Alph. 755). My yvert tot de Moort, my lust nu na de strijdt, (ibid. 1324). Ay mv, my werdt soo bangh. (ibid. 1727). Mijn is so bang. (Klucht van Symen 184). Hoe wee, was mijn te moe? (Griane 155). My wallecht van. dit Hof. (ibid. 1650). En soo veel myn belangt. (I-ucelle 1152). Dat my grouwelt. (Stommen Ridder 1643). § 222. Een pronomen personale als subject ontbreekt, als dit uit den samenhang voldoende blijkt Wel hoe drul-oorje dus? hoe dus verbaast van wesen, en pruetelt binnens monts? (Moortje 921). Soo yemant my aenrandt, sal mijn vermogen proeven. (Het daget uyt den Oosten 1071). Dat ick 't hadd' bedreven, doch sal hem eer ick gae volkoom de restc geven. (ibid. 1231). Noyt wast gheluck soo groot, of baerden ongheluck. (ibid. 1306). § 223. Een pronomen personale in den nominatief wordt soms uitgelaten, als het reeds in een' verbogen casus is voorafgegaan.x) 't Rouwde my met gheween, en sprack met bangh gesteen. (Griane 456). 't Is by ons wel dickwils aangheleyt, maar hieldent altoos op met slepen. (Angeniet 37). 't Vertrecken dient my best, en doe het harnas aen. (Het daget uyt den Oosten 1228). Wat lyden gaet my aen! en mach, als ick 't bedenck, gaen tyen hier van daen. (ibid. i4°7)- 1) Vgl. Tijdschr. X. 203. § 224- Wanneer een bezittelijk voorn.wrd. voorafgaat, wordt het pron. pers. in den nominatief eene enkele maal weggelaten. Het lachende gheluck bejonstichde zvn daghen, wert van zyn Vader Ridder onbekent gheslaghen. (Griane 1791)- § 225. Gaan in twee nevenzinnen twee verschillende subjecten in 't enkv. vooraf, om daarna in den volgenden zin samen als subject op te treden, dan wordt het pron. pers. als subject af en toe weggelaten. *) De een die kreegh de kost,..., en d'ander kreegh de winst van mijn2) gheleerde tongh, en lieten mij daar toe van scliarpen hongher sterven. (Spa. Brab. 990). Opmerking 1. Ook wanneer slechts één van beide nomina in den voorafgaanden zin subject is, en het andere ligt opgesloten in een pron. poss., wordt een persoonl. voorn.wrd. in den volgenden zin weggelaten. Hy ruylde pack om pack, en heeftet myns ghenomen, en gingen t'samen uyt. (Moortje 1953). O pmerking 2. Vermelding verdient, dat in zinnen als En is maer vijf, Mevrou. (Het daget uyt den Oosten 889), misschien geene weglating van het subject heeft plaats gehad, maar dat dit opgesloten ligt in en (ontstaan uit het en3). !) Vgl. Van Heiten, Vondel's Taal, § 252, b en § 253. 2) Ten onrechte leest Dr. G. A. Nauta (Ned. Klass. VII, pag. 135, noot 1) sijn. 3) Vgl. Dr. J. Franck, Mittelniederl. Grammat., pag. 145, 2e alinea. § 226. Het werkwoord ontbreekt vaak in zinnen, die dienst doen als uitroepen of antwoorden. O heylige veylige vryheyt, en blijheyt, vande koken! (Lucelle 577). Alle dingen met gemack. (Klucht vande Koe 192). Ja, ja, sulcken waert, sulcke gasten, (ibid. 504). Hoe grooter de persoon hoe swaarder de misdaat. (Moortje 1677). Hoe meer volck. meer ontsach. Hoe meer, hoe meer gherucht. (ibid. 2174). Hoe grooter Monseur, hoe grooter gheloof, hoe grooter dief., hoe eerder deur. (Spa. Brab. 1904). Hoe minder goedt hoe blij'er sinnen, hoe meerder goedt hoe minder rust. (Angeniet 190). Ter wei relt gheen bedrogh of tkomt van loose Vrouwen, (ibid. 1631). Maar soo veel onderschevdt als wespen gantsch onnut by vrucht'bre honigh byen. (ibid. 1665). En hy hoe langs hoe quader. (Het daget uyt den Oosten 659). Noch ick jouw oock niet. (Rodd. ende Alph. 444). Ter Werelt geen soo schoon, gheen liever, noch bequamer. (ibid. 908). Ach mij! wat grooter noodt. (Griane 1732). Al praetjes voor de vaeck. (Klucht vanden Molenaer 258). § 227. Een werkwoord wordt ook dikwijls niet herhaald, als het een' verschillenden persoonsvorm moest hebben of eene verschillende functie in den zin verricht. 't Volck werdt gheleydt in rust, en wy in 's Konings Hof. (Rodd. ende Alph. 42). Dat ghy haar oock bemindt, doch soo seer niet als ick. (ibid. 579). Ghy hebt de Plate; maar ick 't drucksel in mijn hert. (ibid. 810). Ghy sult my, noch ik u, na dees tijdt niet meer quellen. (ibid. 2240). Die na myn komste hsackt, als ick na haar met pynen. (Griane 105). Hy is voor God! myn Man en ick, zyn echte Vrouw. (ibid. 692). Indien ghy swarichevt niet meer als ick en maak. (Lucelle 1541). Ick weygher u. hy mijn. (Stommen Ridder 2030). s'Is vol en groot van geest, en wy seer machtigh rijck. (Angeniet 63). Ghy hebt de eer des strijts, en ick het wel vernoegen, (ibid. 867). Nu waert ghy licht al doodt, en ick, ach, kinderloos! (Het daget uyt den Oosten 765). De Manheyt is bedaart, sorghvuldigh, dagh en nacht. De laatste Ouderdom met pynen door-ghebraght. (Rodd. ende Alph. 130). Daar myn ghetal is uyt, en dit in't hooft gheschoten. (Moortje 1779). U Godthevt is versiert, en valsch u heylicheden. (Het daget uyt den Oosten 97). § 228. Een infinitief wordt vaak weggelaten na modale en na hulpwerkwoorden. Het mach dan wat het wil. (Stommen Ridder 1365). Zy mocht de duyvel. (ibid. 1420). So moest de kuysheyd wech. (Angeniet 1823). 't Mocht onbequaam, of suf. (ibid. 1831). So (naar dyn oude wys) wy hopen dat ghy sult. (Griane 2059). Een Vrouw brengt meer te weegh, als duysent Mannen souwen. (Rodd. ende Alph. 48). Dat ick u niet begeer, noch sal in eeuwichheyt. (ibid. 358). Ick sal Lecker, ick sal. (Lucelle 1803). § 229. De conjunctie dat wordt soms weggelaten in subjectszinnen. Hoe dickwils scheent (helaas!) mijn suchten tot u spraacken. (Rodd. ende Alph. 1809). Hoe komt, Margrieta, ghy het lichaem niet en bouwt een graf. (Het daget uyt den Oosten 1453). § 230. De conjunctie dat wordt soms weggelaten in objeetszinnen. 'k Wouw ick hun iens na 't leven had. (Boertigh Liedt-Boeck, pag. 235, vs. 37). Ick wou ick altydt by u was. (ibid., pag. 301, vs. 48). Ick wenschte men u in't harte draeght. (Het daget uyt den Oosten 193). Hoe wel ick hoor ghy hem verheven hebt tot Sant van uwe wulpse Min. (ibid. 929). Hoe waent ghy, Vader, noch ick liefde hebb' geset. (ibid. 936). Ick sweer, ick nimmermeer een meer als u bekende, (ibid. 1042). Als ick nu geloof hy my gaet achten, (ibid. 1186). Maer 'k wed ick eer vet langh hem sulex sal ontsetten. (Moortje 849). Ick wet ick u een treek sal spelen, (ibid. 2713). Ick wilden 't beter was. (Stommen Ridder 1738). Ick meen men op den grond des werelds in een jaar geen levend' man en vond. (Angeniet 1830). Ick wouwt al avont was. (Lucelle 1331). Ick denck 't rabbat ontstelt is. (ibid. 2422). Ick vreese ons yet quaadts 't voornemen sal verstueren. (Griane 806). Ick wed ick int ierste niet weer met melck in stee vaar. (ibid. 1350). STELLINGEN. STELLINGEN. L Ten onrechte beweert Dr. Jonckbloet, dat L. van Velthem den Merlijn vóór den Spiegel Historiael moet gescheven hebben. II. Ten onrechte zegt Dr. G. Engels, dat voor eene nadere tijdsbepaling van J. van Maerlant's Alexander ons de gegevens ontbreken. (Geschreven na 1254, vgl. Stelling XXIV zijner dissertatie). III. Dr. Jonckbloet's bezwaar (Gesch. der Ned. Lett. V, pag. 233) tegen de voorstelling, dat alleen briefwisseling den grondslag heeft gelegd tot de verloving van Ds. Wolff en Elis. Bekker, is denkbeeldig. IV. De meening van Dr. E. Verwijs, dat Bredero schreef, „zooals hij sprak", (Ned. Klass. VII, pag. 33, noot 1) is onjuist V. Rodd. ende Alph. vs. 1946 (uitgave van Gebral Binger) staat: en reysen daer na toe. lees: te reysen daer na toe. VI. In de uitdrukking Jan zijn boek is Jan op te vatten als een possessieve datief. VII. Ten onrechte zegt Dr. F. A. Stoett (Mnl. Synt. § 33)> historisch bij de impersonalia de accusatief hoort te staan. VIII. Het is gewenscht de motiveering van het oprichten van standbeelden voor historische personen afgescheiden te houden van het wetenschappelijk historisch onderzoek. IX. Het economisch vobrval van de Republiek der Vereenigde Nederlanden begint eerst met de tweede helft van de 18* eeuw. X. De Europeesche politiek van Willem III is niet in het voordeel geweest van de Republiek. XI. Ten onrechte beweert Prof. Kernkamp (Vragen des Tijds, Januari 1905), dat de schuld van Willem III, in zake den moord op de gebr&. De Witt, ligt niet in, wat hij gedaan, maar in wat hij gelaten heeft. XII. Het is eene fout van Lodewijk XVI geweest, dat hij het bedrog met het halssnoer openbaar en aanhangig heeft gemaakt bij het Parlement van Parijs. XIII. Bij de verklaring van het ontstaan van steden dient in de eerste plaats gelet te worden op de geografische ligging. XIV. Ten onrechte beweert E. von Hesse-Wartegg, dat uit een overwinnend Japan voor den handel van Europa groote gevaren kunnen ontstaan. XV. Meringer's opvatting van Got. vaila: Ohd. wela (Idg. Forsch. XVI, 150) is te verwerpen. XVI. Siever's verklaring van Ags. sléan uit *sleahan (Ags. Gratntn., § 85, Anm. 3) is niet als volkomen zeker te beschouwen. XVII. Ags. holm moet oorspronkelijk beteekend hebben de hooggaande zee. ERRATA. Blz. 3 reg. 9 v. b. : een, lees: een'. „ 27 „ 12 v. b.: Opmerking, lees: Opmerking 1. i> 3° jj 16 v. b. : ibd., lees: ibid. ,, 49 j. 11 v. o.: Stick, lees: Sulck. „ 54 ,, 4 v. 0.: substantieven, lees: verbaalsubstantieven. ,, 56 „ 20 v. o. : Hanselaar, lees: Handelaar. „ 61 „ 12 v. o.: Opmerking 1 en 106, lees: Opmerking 1, en 106. „ 66 „ 8 v. b. : Gots, lees: Gods. ,, 75 !• 3 v. o. : vs. 86). lees: vs.86, „ 76 „ 29 v. b. : 326, lees: 362. „ 83 „ 7 v. b.: intransatieve, lees: intransitieve. ,, 98 ,, 16 v. o.: Sa, lees: Ja. ,, 110 ,, 5 v. b. : nochsottigheyden, lees: noch sottirjheyden. ,y 126 ,, 10 v. o. : as, lees: als.