DE BEVOLKINGSBEWEGING DER NEDERLANDSCHE STAD. De bevolkingsbeweging der Nederlandsche stad. Academisch Proefschrift ter verkrijging van den graad van DOCTOR IN DE STAATSWETENSCHAP aan de UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM, op gezag van den rector magnificus L J. DE BUSSY, llocgleeraar in de Faculteit der Godgeleerdheid, voor de Faculteit te verdedigen op Dinsdag 4 Juli 1905, des namiddags te 3 ure, door LE0N1E VAN N1ER0P, geboren te amsterdam. AMSTERDAM, Boek-, Kunst- en Handelsdrukkerij v/h. Gebroeders Binger, I9°S- (Dlan mi^ne Öuc/evs. INHOUD. pag. Inleiding i— 8 Hoofdstuk I. De Nederlandsche stad in de Middeleeuwen 9— 46 hoofdstuk II. De Nederlandsche stad in den tijd der Republiek . . . 47— 94 Hoofdstuk III. De Nederlandsche stad in de eerste helft der negentiende eeuw 95—112 Hoofdstuk IV. De Nederlandsche stad van 1849 tot 1859 113—128 HOOFDSTUK V. De Nederlandsche stad van 1859 tot 1879 .... 129 -155 hoofdstuk VI De Nederlandsche stad van 1879 tot 1899 .... 156—193 Hoofdstuk VII. Besluit 194—213 Litteratuur 214—222 INLEIDING. In de middeleeuwen was in de Nederlanden een plaats, waar menschen te samen woonden, onder eigen bestuur en rechtspraak en met eigen recht, geëximeerd, zooals het heette, uit het landrecht, eene stad. Tot het wezen der stad behoorde in dien tijd volgens den hoogleeraar Fockema Andreae: „dat zij een afzonderlijk vredegebied vormt, dat binnen hare grenzen een bijzondere vrede heerscht, te handhaven door hem, die er de rechtsmacht uitoefent, alleen." i) Stad is in die dagen een staatsrechterlijk begrip. Zij ontstaat, doordat eene op een bepaald gebied gevestigde samenleving van den landsheer, hetzij heer, graaf of keizer, het stadsrecht verkrijgt. De overige plaatsen, die geen eigen recht ') Pag. 54- Het bestuur der stad wordt gevormd door burgemeester en wethouders en een raad. Burgemeester en wethouders worden door den koning benoemd, de raad wordt voor het leven bij getrapte verkiezing gekozen. ') Het platteland is in gemeenten verdeeld. Het bestuur van iedere gemeente is samengesteld uit een burgemeester, twee assessoren en een gemeenteraad. De koning benoemt den burgemeester, de commissaris des konings de assessoren. De leden van den raad worden door de Staten gekozen, het plaatselijk bestuur gehoord. Is de gemeente een heerlijkheid, dan is de heer bevoegd eene voordracht te doen. 2) Hiertoe bepaalt zich het verschil tusschen stad en dorp. Voor het overige zijn beide onderdeden van den Staat, en bezitten zij dezelfde autonomie. In de grondwet van 1848 wordt het staatsrechterlijke begrip: stad niet teruggevonden. Zij kent, evenals de gemeentewet van 1851, slechts gemeenten. De naam Stad is een ornament geworden, dat in artikel 51 der grondwet nog aan Amsterdam, als plaats, waar de koning plechtig wordt beëedigd en ingehuldigd, wordt ') Reglement 1824. *) „ 1825. 1* gg en. Ook de telegraafwet van ,85z spreekt in art van steden. Zij bepaalt, dat er telegrafen gullen „„rden aangelegd tusschen's-Gravenhage van heVt°°Ta7,tSteden' ™d,*en en rijk, doch kent aan het woord stad geene andere beteekenis toe, dan die van groote voirrbiijft de naam ;n de- In tegenstelling met het dorp: „de bebouwde kom eener gemeente met een of meer kerken» 1 eH u"T Gr°0t WoorJ*-nboekder Neder- van : 6 3a' d04°/oo) en 1847 (155,07°/00). In deze jaren was cle aardappeloogst mislukt. In elke provincie, vooral in die met de groote steden, is het aantal bedeelden vermeerderd. ') Vergelijk Van Hogendorp, deel V, p. 297 e.v. Een optimist uit die dagen, Mr. Vissering, wil in deze cijfers slechts statistiek der bedeeling, niet der armoede zien. ') De stijging van het aantal ondersteunden is echter zoo aanzienlijk, dat men wel tot een toenemende armoede moet besluiten. Een ander in het oogloopend bewijs voor het nijpende gebrek is de vermeerdering van het aantal bedelaars, niet in de straat, maar onder de personen opgenomen door de koloniën van de Maatschappij van Weldadigheid. Dit aantal stijgt van 1053 in 1823 tot 5490 in 1848, en is wel een vermoeden, dat niet luiheid of ondeugd, maar groote ellende tot bedelen dwingt. In sommige steden worden de armlastigen des ochtends met scharen door de poorten naar buiten gelaten, opdat zij, bedelend in den omtrek, zich de kost zullen verschaffen. 2) Ook met den minvermogende, die niet bedeeld wordt, is het meestal armoedig gesteld. ,,De volksvoeding is zeker in geene driehonderd jaren zoo slecht geweest, als in den tegenwoordigen tijd", „het toenemend verbruik van paardenvleesch is een verschijnsel, dat men niet voorbij mag zien", en „wij hopen nog, dat het zoo ver in Nederland ') Over werkloonen en volksvoeding. 3) Sloets Tijdschrift, deel VIII, p. 177. niet komen zal, dat het volk, wat den schoonsten en rijksten veestapel van Europa bezit, in de noodzakelijkheid zal worden gebracht, om de paardeschonken aan de vossen en kraayen en aan de karrenhonden in Noord-Holland te betwisten !" staat in Sloet's Tijdschrift dier dagen te lezen. ') Waar dergelijke toestanden heerschen, is het natuurlijk, dat de stad zich in dit tijdperk niet uitbreidt, en nieuwe steden niet ontstaan. Amsterdam, telt i Januari 1830: 202,364 inwoners. De bevolking neemt van 1830 tot 1840 slechts met 4,4%, in de volgende tien jaren met 60/o toe. Het accres der Rotterdamsche bevolking is grooter, doch ook van weinig beteekenis. Het bedraagt 8°/0 in het eersteen 15,3% in het tweede decennium. In andere steden is de bevolking stationnair, of neemt zij zelfs eenigermate af. Breda, 's-Hertogenbosch, Dordrecht, Gouda, Leiden, Utrecht en Maastricht tellen in 1849 minder inwoners dan in 1839; en het inwonertal van Tilburg, Nijmegen, Schiedam, Zaandam, Enschede en Groningen is in deze periode zoo goed als niet vermeerderd. In geheel Nederland bedraagt de toeneming der ') Ibidem, deel X, p. 227. bevolking van 1829 tot 1839 niet meer dan 9,7%, en van 1839 tot 1849 slechts 6,9°/0. „Deze aanmerkelijke verschillen zijn'', volgens de officiëele statistiek der bevolking, „hoofdzakelijk toe te schrijven aan de duurte der levensmiddelen gepaard met een min gunstigen gezondheidstoestand in 1846 en 1847, zijnde de bevolking in de laatste der beide jaren met 11,384 zielen afgenomen". ') Dat de bevolking der genoemde steden alleen o o in deze laatste twee jaren en niet geregeld is verminderd, schijnt ons cchter nog niet zoo zeker. De geboorte was grooter dan heden, doch bij de hooge sterftecijfers van die dagen was er of geen of slechts een gering geboortenoverschot. 2) In Amsterdam nam het aantal geboorten toe, behalve in 1847, toen het van 8449 in 1846 op 7140 gedaald was. Doch de sterfte overtrof de geboorte in 1832, 1833, 1834, 1835, i837, 1838, 1846, 1847, *848 en 1849. Het geheele geboortenoverschot bedroeg in de jaren 1840 tot 1849 slechts 1181 personen of V2 percent der bevolking. 3) In Rotterdam was de toestand gunstiger. Daar ') Statistisch Jaarboek van 1851 pag. 17. ') Zie het jaarboekje van Lobatto van 1840 tot 1849. 3) Het geboortenoverschot is niet te berekenen over de periode 1830/1839, daar de gegeveDS voor 1836 ontbreken, overtrof de geboorte de sterfte in alle jaren behalve in 1846 en 1847* Het geboortenoverschot bedroeg evenwel aldaar in de periode 1840 tot 1849 slechts 2597 personen of 3,3% der bevolking. Door vestigingsoverschot nam de Amsterdamsche bevolking van 1840 tot 1849 toe met 5,5%» en de Rotterdamsche met 12°/0. Van een algemeenen „trek naar de stad" is in die dagen nog geen sprake. Over de verhouding tusschen vestiging en vertrek ontbreken de gegevens. De officieele statistiek meldt alleen de immigratie der dienstboden van het platteland naar de steden, waaraan zij het feit, dat de overmaat van vrouwen zich het sterkst in de provinciën met de groote steden openbaart, toeschrijft. ') De onderzoekingen naar den toestand der landelijke arbeiders in die dagen gehouden, spreken niet van verhuizingen naar de steden. 2) In Friesland schijnt wel reeds het absenteïsme een aanvang te nemen. Om aan den druk der armenlasten te ontkomen, vestigt menig welgesteld dorpeling zich in de nabijzijnde stad. Maar de Nederlandsche boerenarbeider blijft in de gemeente ]) Vergelijk Statistisch Jaarboek van 1851, bi. 20. ') Vergelijk Slolts Tijdschrift, deel VII, VIII, IX, X. zijner inwoning. Niet, dat zijn toestand daar rooskleurig is! De verslaggever van Friesland noemt de arbeiders: „slaven der overige leden der maatschappij", „machines om hun lichaamskracht gezocht", „heloten der nieuwe wereld". Op de Veluwe en in Salland wonen zij in leemen hutten. In Zeeland wordt in sommige dorpen 4/5 van den hoofdelijken omslag aan de armenzorg uitgegeven. En toch berust de arbeider en denkt niet aan wegtrekken. Waarheen ook trouwens, zoo niet naar Amerika? De stedelijke arbeider schijnt niet van het platteland te stammen. De niet in de stad geboren arbeider is veelal uit Duitschland gekomen. De bakkers, slagers, stukadoors zijn vooral Duitschers. Duitschland is in dezen tijd nog een arm land, de arbeidskracht zijner bewoners vindt in het land zelve geen voldoende veld, en het schijnt, dat de Nederlandsche werkman van die da de fabrieksstad Tilburg onder de groote gemeenten opgenomen. Tien jaren later blijkt er geen enkele te zijn bijgekomen. De Nederlandsche industrie heeft in die dagen nog niet de kracht om de nijverheidsstad te doen verrijzen, die in Engeland en ook reeds in Duitschland vaak in enkele jaren uit een klein vlek was ontstaan. Aldaar zijn plaatsen, waar de bevolking zich in korten tijd verdubbelde en verdrievoudigde. De De Wereldtentoonstelling te Weenen door Camp, hoofdstuk VII. 9* bevolking van Enschede, cle hoofdplaats van Twen the, neemt van 1869 tot 1S79 slechts met 1,4% toe en telt in het laatste jaar slechts 5449 zielen. Geen wonder dat bestaande steden niet in fabrieksplaatsen veranderen. Het is toch aan de grootindustrie van ieder land eigen, dat zij zich niet nestelt in de groote steden. De fabrieksdistricten in Engeland waren, voordat de nijverheid er haar intrede deed, onaanzienlijke dorpen en gehuchten, en ook de Duitsche nijverheid heeft zich bij voorkeur op het platteland gevestigd. ') Van de stad houdt de opkomende grootindustrie zich wegens de hooge loonen en hooge grondrente verre. In 1861 ziet de Kamer van koophandel en fabrieken te Amsterdam reeds in, dat deze stad daarom nooit een fabrieksstad worden zal. Alleen die nijverheid, welke uit behoefte aan kundige werklieden, de nabijheid van den handel, ook wel uit historische oorzaken of wegens een onmiddellijk afzetgebied de stad niet ontberen kan, vestigt zich in de grootste gemeenten ol blijft er gevestigd. En deze nijverheid breidt zich in alle steden Vergelijk Macaulay. — History of England. Vol. I. Chapt. III. Adolf Held: Zwei Bücher zur sozialen Geschic'nte Englands. sombart. Die deutsche Volkswirthschaft im neunzehnten Jahrhundert. K. BÜCHER. Die Groszstadte in Gegenwart und Vergangenheit. slechts langzaam en geleidelijk uit. In Haarlem, Utrecht, Groningen, Schiedam, Dordrecht en Leiden richten de bestaande nijverheidsondernemingen stoomfabrieken op. Een enkele fabriek komt er bij, maar het stempel van fabrieksstad krijgen deze plaatsen niet. In Amsterdam, waar in 1861 slechts 35 fabrieken met stoommachines, voor het meerendeel suikerraffinaarderijen, gevestigd zijn, is in de volgende jaren een geleidelijke vooruitgang der verschillende industrieën merkbaar. Uit de verslagen der Kamer van koophandel en fabrieken dier jaren blijkt, dat vele fabrikanten tevreden zijn, en de diamantindustrie zich verheugt in grooten bloei. In 1870 worden de eerste Kaapsc'ne diamanten aangevoerd, en hun toevoer stijgt zoo snel, dat de handen te kort schieten om ze te bewerken. In een enkel jaar verdubbelt het aantal diamantslijperijen van 300 tot 600, dat der arbeiders, in 1867 op ongeveer iico geschat, wordt in 1873 op 3000 geraamd. Voortdurend verrijzen nieuwe fabrieken; werklieden in het buitenland gevestigd, komen terug ; het aantal leerlingen stijgt met den dag. In 1879 telt men 32 stoom-diamantslijperijen, kloveriien en snijderijen, met 42 ketels van een verwarmend oppervlak van i3595 M'. Sommige meenen, dat er tusschen 1875 en Ï880 ongeveer 15 a 20,000 diamantwerkers te Amsterdam werkzaam zijn. En. al is deze raming misschien overdreven, zeker is hun aantal groot. Ook de handel is in deze jaren toegenomen; in-, uit-, en doorvoer zijn vermeerderd. Terwijl geld- en fondsenhandel zich te Amsterdam blijven ontwikkelen, wordt door de tabakscultuur op Sumatra, ook voor den Nederlandschen handel en scheepvaart een nieuw veld van bedrijvigheid geopend. De scheepvaart breidt zich te Amsterdam eerst uit, wanneer het lang verbeide Noordzeekanaal in 1876 geopend wordt. Vóór dien tijd zien de groote schepen zich door het gebrekkige NoordHollandsche Kanaal hoe langer hoe meer belet in Amsterdam binnen te vallen, en heeft de Stoomvaartmaatschappij Nederland, in 1870 na de doorgraving der landengte van Suez opgericht, haar schepen van den Helder, dat slecht met het achterland verbonden was, moeten laten afvaren. Na 1876 worden de inrichtingen dezer maatschappij naar de hoofdstad overgebracht. De Rijnvaart beteekent in deze jaren te Amsterdam niet veel; de slechte verbindingsweg met den Rijn, welke weg vooral voor schepen met grooten diepgang meer en meer ongeschikt blijkt te zijn, is er de oorzaak van. Anders is het te Rotterdam, waar de vooruitgang, in vorige jaren opgemerkt, crescendo is. De doorgraving van den Hoek van Holland, in 1872 voltooid, verschaft deze stad een directe verbinding met de zee. Eveneens kan Duitschland langs de breede rivieren gemakkelijk bereikt worden. Geen wonder, dat, wanneer Duitschland in deze jaren meer en meer van landbouwstaat industriestaat wordt, de overzeesche producten en de Nederlandsche granen, vee en zuivel van Rotterdam naar Duitschland worden verscheept, en de Duitsche nijverheid een groot deel van haar voortbrengselen over Rotterdam naar Engeland en de overzeesche gewesten zendt. Daardoor ontwikkelt zich in deze stad naast in en uitvoer vooral de doorvoer. Dientengevolge o ö bedraagt in 1880 het aandeel van Rotterdam in het geheel van alle in Nederland ingeklaarde schepen 42,3% wat aantal, 48,9-70 wat scheepsruimte aangaat, en komt 85°/,, van de naar den Rijn verscheepte goederen in dat jaar uit Rotterdam. Uitbreiding van handel en industrie beteekent niet alleen vergrooting en vermeerdering maar ook verandering, toepassing van de moderne techniek. Het zeilschip moet voor het stoomschip wijken. De Nederlandsche koopvaardijvloot telt in 1860:2318 zeilschepen en 42 stoomschepen 1870:1937 „ „ 48 1880: 917 „ „ 79 Meer en meer maakt het grootkapitaal onder den vorm van naamlooze vennootschappen zich van de scheepvaart en handel meester, gesteund door centrale credietinstellingen in de periode 1860—1880 opgericht. De eerste Nederlandsche stoomvaartlijnen, de „Nederland", de „Rotterdamsche Lloyd", de ,,Holland-Amerikalijn", de „Zeeland", dagteekenen van 1870. 1873, 1875. In Amsterdam wordt de Handelskade srebouwd ; o ' Rotterdam graaft haar havens. De Koninsrs- 0 o haven dagteekent van 1869. Terwijl in handel en nijverheid de toepassing van de moderne techniek merkbaar is, blijft de toestand van den landbouw stationnair. Niet alleen y dat weinig landbouwmachines in gebruik zijn, maar van rationeele cultuur, goede bemesting, beantwoordend aan de eischen van den bodem, is nog geen sprake. Bij de bereiding en verkoop der zuivelproducten komen bedrog en vervalsching veel voor. Zindelijk zijn boer en handelaar dikwijls alleen, wanneer zij de melk wasschen, niet wanneer boter of kaas gemaakt of verzonden wordt. En toch beleeft de landbouw vooral na 1870 gouden tijden. De prijzen van alle voortbreng- selen van landbouw en veeteelt stijgen voortdurend tengevolge van de toenemende vraag der industriëele centra, waaraan de overzeesche gewesten nog slechts in zeer beperkte mate voldoen. De eigengeërfde boerenstand en de pachters varen wel bij den goeden gang van zaken. De eerste breidt zijn grondgebied uit, koopt veelal de lapjes der arbeiders op, die nu meer en meer uitsluitend op hun loon worden aangewezen. Van het zakelijk crediet maakt de grondeigenaar steeds meer gebruik, doch men gevoelt den druk der schulden bij de ruime inkomsten niet. De pachten stijgen, de grondeigenaars worden slapend rijk. Dat in deze jaren van voorspoed in bijna alle takken van volksbedrijf ook de welvaart toeneemt, volgt als van zelve. De opbrengst der personeele belasting steeg van f 2,09 per hoofd der bevolking in 1S60 tot f 2,42 in 1880. Ook de verbruiksstatistiek toont vermeerderde koopkracht aan.1) Het verbruik van tarwe vermeerdert van 0,60 H.L. per hoofd der bevolking in 1857/1861 tot I,08 H.L. in 1877/1881, hoewel de middenprijs per H.L. van 1867 1S77 stijgt, de consumtie van andere graansoorten niet afneemt, en de ') Zie: „Onderzoek naar het verbruik van sommige voedingsen genotmiddelen: Bijdragen tot de statistiek van Nederland, deel II. verhouding tusschen het gebruik van tarwe en andere graansoorten zich ten sfunste van de o o eerste wijzigt. Rund- en kalfvleesch worden in steeds toenemende mate genuttigd. De verbruikte vleeschwaarde bedraagt in de periode 1857/1861 gemiddeld f 4.30 per hoofd der bevolking, en 20 jaren later f 8,20. Ook het gebruik van koffie, thee, suiker en tabak is (resteren. O o In alle standen is de welvaart doorgedrongen. ö o De verslagen der kamers van koophandel en fabrieken dier jaren getuigen bijna alle van de tevredenheid der fabrikanten en handelaren. De belanghebbenden bij cultuurondernemingen zien hun inkomsten stijgen, en menig jongeling, die onvermogend naar Indië toog, keert rijk weder. Loonstatistieken ontbreken. De schrijvers uit deze jaren verhalen, dat de loonen der stedelijke arbeiders in eenige ambachten stijgen1), zonder de feiten aan te geven, waarop hun beweren steunt. Het grootere verteringsvermogen der arbeiders kan worden opgemaakt uit de vermindering van het aantal onbelaste woningen, hetwelk in 1856 40 pet., in 1868 89 pet. en in 1883 35 pet. van alle woningen bedraagt, terwijl het aantal onbelaste woningen van 1868 tot 1883 met 5 pet, het aantal belaste met 26 pet. toeneemt. !) Zie b.v. «Huizenbouw in Nederland» in De Economist van 1884. Het stijgend verbruik van goud en zilver, dat zijn maximum in de periode 1872/1876 bereikt, vloeit volgens den inspecteur van den waarborg uit de kooplust der landbouwers en hun snel stijgenden rijkdom voort. De verslagen der marktsteden, zooals van Delft, brengen de levendige nering in goud- en zilverwerken in verband met de vraag naar weeldeartikelen der plattelandsbewoners. Ook dalen in tal van steden de armenlasten. Te Amsterdam verminderen zij van f 1,69 per hoofd der bevolking in 1868 tot ƒ 1,58 in 1879^ En het gemeenteverslag van Haarlem maakt in 1880 met vreugde van het feit melding, dat de kosten van het armwezen voor 1S81 op ƒ33,418 zijn geraamd, terwijl zij in 1851 op f 75,500 waren begroot, hoewel de bevolking toen nog geen */3 van het zielental van 1880 uitmaakte. In deze jaren ondergaat het uiterlijk van sommige steden groote wijzigingen. Omstreeks 1860 maakt menin vele gemeenten een aanvang met den uitleg en ombouw der stad. Amsterdam's vergrooting dagteekent van 1864, toen de concessie van den bouw op het voormalige ooster- en westerbolwerk, een jaar tevoren aan Sarphati verleend, overgedragen werd aan de Nederlandsche Bouwmaatschappij. Na de voltooiing van het Paleis van Volksvlijt in ditzelfde jaar verrijst langzamerhand op de voormalige singels en de terreinen, daarbuiten gelegen, een nieuwe buurt, welke in 1874 door meerdere bruggen met de oude stad verbonden wordt. o O Ook aan andere zijden zet de stad zich uit. Wanneer het Vondelpark in 1865 aangelegd is, groepeert zich daaromheen een nieuwe wijk. In de Plantage neemt het aantal woningen toe, en de verschillende nieuwe stadsgedeelten worden geleidelijk door straten aaneengesloten. Door dezen uitleg bedraagt in 1869 het aantal huizen 24,411, waarvan 1254 in de voormalige buitenwijken staan. In 1879 telt Amsterdam 26,582 huizen, waarvan 2640 in de nieuwe buurten. Van i8Ó3tot 1879 zijn 2675 vergunningen tot bouw en herbouw in de nieuwe stad verleend. En deze bouw voorziet in een behoefte en berust niet op ongezonde speculatie. Bij de veilingen blijkt, dat niet alleen het getal te koop geboden perceelen maar ook de daarvoor besteden prijs voortdurend stijgt.1) Na ruim twee eeuwen zet de hoofdstad voor het eerst weder hare muren uit. Doch groot is het verschil tusschen de zeventiende- eeuwsche en ') Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje 1875^.54. de negentiende-eeuwsche vergrooting! Destijds werd Amsterdam met trotsche koopmanshuizen verrijkt, nu overheerscht onder den nieuwen bouw de burger- en arbeiderswoning, gedeeld en ongedeeld, door revolutiebouwers als uit den grond gestampt. De enkele groote heerenhuizen, die in dit tijdperk opgetrokken zijn, vormen een paar straten en pleinen, maar geen afzonderlijke wijken zooals de arbeidersbuurten. Amsterdam verkrijgt in dezen tijd haar stempel voor de toekomst: zij wordt geen luxe-, maar blijft een arbeidende stad. Men heeft in die dagen reeds hierop gewezen en daarvan de schuld gegeven aan de weinig stelselmatige en onaesthetische opvatting van den uitbouw, waarbij veel te veel aan het particulier initiatief werd overgelaten.1) Doch ten onrechte. Amsterdam is een koopstad, zonder schoone omstreken. Zij is ook niet de zetel der Regeering en biedt dus weinig voor meervermogenden, die in handel of nijverheid niet werkzaam zijn. Rotterdam zet den uitleg, in vorige jaren aangevangen, voort. In 1860 werd de bebouwde kom nog door de Schiedamsche, Cool- en Goudsche Singel begrensd, maar in de volgende jaren >) Vergelijk P. N. Muller in de Gids van 1873. worden de gronden langs de Maas in exploitatie gebracht, en verrijst Feijenoord, dat in 1876 door een brug over de rivier met Rotterdam verbonden wordt, terwijl ook aan de noordzijde de stad wordt uitgelegd. Het aantal huizen stijgt van 10,549 in 1859 tot 12,255 in 1869 en 15,052 in 1879. Ook hier worden vooral burger- en arbeiderswoningen opgetrokken. s-Gravenhage begint na de voltooiing van het Willemspark in 1857 geleidelijk terreinen voor bouwgrond af te staan, waaruit zij binnen korten tijd ruime inkomsten aan grondrenten en erfpachten trekt. Vooral na 1870 wordt aldaar op ruime schaal gebouwd, zoodat de gemeente in 1879 6382 huizen meer telt dan tien jaren te voren. De fraaie ligging en de aanwezigheid van het hof en de regeeringskringen doen vele welgestelden naar de residentiestad trekken en geven tot den aanbouw van enkele straten en rijk gebouwde woningen aanleiding 0 ö Andere steden kunnen eerst uitgelegd worden, wanneer de gemeente als vesting opgeheven, de wallen geslecht en in bouwterreinen en wandelwegen herschapen zijn. Zoo legt Arnhem na de ontmanteling in 1858 voor het eerst na zoovele jaren 2975 ellen nieuwe straten aan. In de volgende jaren verrijzen aan de fraaie singels heerenhuizen en villa's binnen en buiten de kom. Dientengevolge telt Arnhem in 1869 reeds 6469 huizen of 1973 perceelen meer dan in 1859 en tien jaren later 7682 huizen. In hetzelfde jaar sloopt Haarlem haar wallen en ziet zich in de volgende twintig jaren met enkele villaparken en ruime arbeiderswijken vergroot. Het aantal huizen, dat in 1879 bijna 7000 bedraagt, is dan ook in de voorafgaande twintig jaren met 1459 perceelen vermeerderd. Evenzoo is Utrecht in deze jaren uitgebreid en verfraaid, Men bouwt aldaar van 1859 tot 1869 meer dan 1300 perceelen bij, in het volgend decennium 2334. Sommige steden worden nog langen tijd door de knellende omwalling in haar groei belemmerd. Groningen kan eerst na 1870 een aanvang maken met den uitleg. Daarna haast zij zich evenwel nieuwe straten aan te leggen. In 1879 telt zij ruim 1200 huizen meer dan tien jaren vroeger. Ook Tilburg, de eenigeNederlandsche fabrieksstad dier dagen, wordt in deze jaren gezegd als //een Amerikaansche stad// te worden opgetrokken. //Als met een tooverslag,// schrijft de heer Armand Sassen in het Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje van 1874, „verrijzen fabrieken, werkplaatsen enz. Daar, waar circa 2 jaren geleden, slechts bouw- en tuingrond te zien was, aanschouwt men thans zeer nette, smaakvolle, soms grootsche gebouwen en tusschen deze verspreid liggende woningen een straat met ruime trottoirs en de noodige gasleiding, waaraan echter nog geen huizen te bespeuren zijn" ') En om te eindigen : Schiedam breidt door de annexatie van Oud- en Nieuw-Mathenes in 1867 haar grondgebied en bebouwde kom uit. De aanzienlijke uitbouw in deze steden wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door de vermeerdering der bevolking. Terwijl de Nederlandsche bevolking van 1859 tot 1869 met 8,i°/0 en van 1869 tot 1879 met 12°/0 toenam, bedroeg het accres der bevolking in : Gemeente: 1859/1^69 j 1869/1879 Tilburg 36,1 % 32»4°/o Arnhem 27,4% 29,5 °/0 's-Gravenhage i5»2°/o 25,6°/0 Delft 8,5% 16.1% Rotterdam 9,5 °/0 2 7,4% Schiedam 27% 19,5% Amsterdam 8,7°/0 T5.97o Haarlem 10,1% 21,1 °/0 Utrecht 12,1% i4°/0 Groningen 7,7°/0 i9>9% ') p. 234 De aanzienlijke vermeerdering van het zielental in deze gemeenten is in de eerste plaats een gevolg van stijgende, hooge geboorte. Deze bedraagt gemiddeld 's jaars te: Gemeente: 1859/1869 1869/1879 TiIburS 36,7%o 4O^T Arnhem 35,5»^ 36>3%o 's-Gravenhage 35°/00 3^ Delft 37,4%0 37>9%o Rotterdam 37,30^ 3^^ Schiedam 44 9%. 4i,9%0 Amsterdam 32,4/oo 34(60^ Haarlem 34-!%» 36°/,™ Utrecht 34.9%o 36,3%o Groningen 3I)7o/oo J 3.^ Daarbij is de sterfte, die in deze dagen vergeleken met heden nog hoog is te noemen, reeds in enkele steden dalende'). Zij bedraagt: ) Het cholerajaar 1866 en het pokkenjaar 1872 zijn in deze periode ongunstige jaren. De sterfte overtref destijds in 's-Gravenhage, Rotterdam, Utrecht, Groningen en Delft de geboorte. 10 Gemeente: 1859/1869 1869/1879 Tilburg 20,5 °/00 2i,6°/00 Arnhem ! 26,2°/00 23,2%,, 's-Gravenhage 25,5%,, 27 %0 Delft 3°.50/oo 29,4%, Rotterdam 3°>97°o 3°.7°/oo Schiedam 33.ó°/oo ^ 28,4%,, Amsterdam 2 5,7°/00 26,i°/00 Haarlem 26,7°/o0 : 24,6700 Utrecht 2g,S°/00 28,6%0 Groningen 28 °/00 28,5%,, De gunstige gezondheidstoestand, die uit deze cijfers blijkt, is te danken aan de hygiënische maatregelen, in deze jaren genomen. De drinkwaterleiding dringt meer en meer in alle huizen door; aan rioleering wordt meer dan vroeger de aandacht geschonken. De aschbelt wordt te Amsterdam in 1863 buiten de stad verplaatst, de reinigingsdienst in 1879 uitgebreid en in eigen beheer genomen. Maar niet het minst heeft de uitleg der steden zelve den gezondheidstoestand verbeterd. Hij maakte het mogelijk, dat een deel der bevolking ruimer en frisscher ging wonen. En bij den nieuwen bouw wordt de moerassige bodem opgehoogd. Het geboortenoverschot is ten gevolge van vermeerdering der geboorte en vermindering der sterfte aanzienlijk gestegen. Het vermeerdert de bevolking in tien jaren met: Gemeente: 1859/1869 1869/1879 Amsterdam 8.i°/0 10 °/ Rotterdam 7,8% II>9o/o 's-Gravenhage 10,5% I2>24„/q Tilburg i9 »/o 27 50/o Delft 7,3°/o 9,3% Schiedam i3)I°/o i5)IO/# Natuurlijke vermeerdering der bevolking is van 1860 tot 1869 zoo goed als de eenige factor geweest, die het zielental der steden deed stijgen. V estiging heeft in dit decennium in de meeste steden weinig te beteekenen. Het vestio-ino-s- ö ö overschot bedraagt te Amsterdam slechts 0,9°/, te Rotterdam 2,6%. Alleen in Tilburg en Arnhem, waar het de bevolking met circa 16% vermeerderde, heeft het invloed op het bevolkingsaccres gehad. Onnoodig schijnt het, liier te vermelden, 10* dat de eerste stad vooral arbeiders, de laatste welgestelder! aantrok. In het volgend decennium evenwel neemt de bevolking in verscheidene steden door immigratie toe. Het vestigingsoverschot bedraagt dan : te Tilburg 4,5% te Rotterdam 16,7% „ Arnhem 14,6% * Amsterdam 6,5% „ 's-Gravenhage 13,8% „ Haarlem 7,7% „ Delft 6.8% „ Groningen 11,5% De immigranten zijn behalve de welgestelden, die zich vooral in 's-Gravenhage, Arnhem en Haarlem vestigen, in hoofdzaak arbeiders en dienstboden. De aanzienlijke huizenbouw heeft een groote vraag naar werklieden in bouwbedrijven ten gevolge, die niet geheel door het aanbod der stedelijke arbeiders gedekt kan worden. Deloonen van metselaars, opperlieden, timmerlieden stijgen en lokken arbeiders van elders aan. Uit den aard der zaak ontstaat hier een kringloop: de immigranten verlangen een woning, zoodat de huizen veelal voor en door hen gebouwd worden. Daarom neemt in alle steden de immigratie toe in de jaren van grooten uitleg; in 's Gravenhage en Groningen b.v. onmiddellijk na 1870. Met de werklieden in bouwbedrijven trekken ook andere arbeiders naar de steden. In Rotterdam en Amsterdam vallen de jaren van uitbrei- ding der scheepvaart met die van vermeerdering der vestiging samen. In de eerste stad stijgt na 1872, in de laatste na 1876 de immigratie. De verplaatsing der Stoomvaartmaatschappij Nederland draagt tot de toeneming der vestiging in de hoofdstad bij. Eveneens hebben de fabrieken te Haarlem arbeiders van elders tot zich getrokken, en heeft de nijverheidsonderneming te Hof van Delft de immigratie der werklieden naar Delft in de hand gewerkt. Ook Tilburg trekt nog arbeiders aan, hoewel het vestigingsoverschot daalt, en zich in 1879 in verhouding minder elders geborenen onder de bevolking bevinden dan in 1869. De vrouwelijke immigrant vindt in deze jaren van welvaart, toen veel verteerd werd, als winkeldochter en dienstbode in de stad nog meer dan te voren een werkkring'. o Op het platteland worden de gevolgen van den trek naar de steden nog niet gevoeld. De o o bevolking neemt in de gemeenten van minder dan 20,000 zielen van 1860 tot 1869 met 7,5% en van 1870 tot 1879 met 9,8% toe. De stijging van dit accres toont aan, dat de bestaansmiddelen in de dorpen aan het toenemend geboortenoverschot het levensonderhoud over het algemeen kunnen verschaffen, hetgeen bij den bloei van den landbouw te begrijpen is. Hier en daar ontstond misschien bij de extensieve wijze van bebouwing een bevolkingsoverschot, dat geleidelijk naar de steden afstroomde. Naast de bevolkingsvermeerdering hebben ook de veranderde economische toestanden den uitleg der stad bevorderd. In de centra van handel en nijverheid verlangt men andere inrichtingen dan degene, welke tot nu toe in gebruik waren. De kooper voorziet zich niet meer in de oude winkels, maar verlangt ruimere magazijnen. Voor den openbaren dienst, voor scholen, ziekenhuizen, plaatsen van gezellig verkeer, worden hier en daar woonhuizen aan haar oorspronkelijke bestemming onttrokken. En het drukkere verkeer eischt op enkele plaatsen verruiming van den openbaren weg. Dit alles veroorzaakt, dat in de oude stad veel gesloopt en gebouwd wordt. Door het doorbreken en sloopen, vooral zooals zulks in Rotterdam en Haarlem plaats vindt, en door de vergrooting van eenige ondernemingen neemt het aantal huizen in enkele oude wijken af. Bovendien is de door den gestegen welstand veranderde levenswijze met de oude woning ook veelal niet meer tevreden. Het gebrek aan goede arbeiderswoningen is groot, en onder de oude woningen zijn er vele, die aan de minste eischen der hygiëne niet voldoen. De vereenigingen tot verbetering der volkshuisvesting, in die jaren opgericht, kunnen in de behoefte niet voorzien. Eene Enquête naar de kelderwoningen te Amsterdam, in 1874 gehouden, brengt aan het licht dat 3650 van de 5000 door de Enquêtecommissie onderzochte kelders onbewoonbaar zijn. De vermindering van het aantal woonhuizen in de oude stad, en vooral het verlangen naar betere woningen heeft de bevolking naar nieuwe buurten doen verhuizen, waardoor de uitleg zeer in de hand gewerkt is. De trek van uit het centrum naar nieuwe stadswijken veroorzaakt vermindering van het zielental in de oude gedeelten der stad. Het aantal huizen nam af: 1859/1869 te Amsterdam in 47 wijken met 2930 huizen „ Rotterdam „ 4 „ „ 58 „ Utrecht „ 5 „ „ 146 „ Groningen „13 „ „ 254 „ Haarlem „ 6 „ „ 498 1869/1879 te Amsterdam in 24 wijken met 499 huizen te Rotterdam „ 7 ,, „ 2476 „ „ Utrecht „ 4 „ „ 61 „ Groningen „ 1 „ „ 47 „ „ Haarlem „ 9 „ „ 207 Het zielental verminderde: 1859/1869 1869/1879 te Amsterdam in 9 wijken in 17 wijken » Rotterdam „11 „ „7 „ „ Utrecht „ 5 „ Groningen „ 8 „ „6 „ „ Arnhem ,, 4 Niet alle steden zijn evenwel in deze jaren uitgelegd. Nijmegen wordt daarin tot 1878 door de omwalling verhinderd, en ook onder de andere gemeenten, die in 1879 meer dan 20,000 zielen tellen, zijn er enkele die in deze jaren niet of zeer weinig zijn vergroot. In de volgende steden is de bevolking weinig ^ ö o toegenomen. Gemeente: 1859/1869 j 1869/1879 's-Hertogenbosch 4,2% 1% Nijmegen 6,2 % 9,3% Dordrecht 8% 10,7% Leiden 5% 4.9% Leeuwarden 1,3% 15.2% ZwoHe 6,4% 11,5% Maastricht 2,8% 2,6 % Hoewel de geboorte in deze steden ook stijgt, blijft het geboortecijfer veelal beneden dat van de overige gemeenten. En waar de sterfte betrekkelijk niet gering is, is het geboortenoverschot niet groot, te Leiden zelfs gedaald. Het bedraagt in : Gemeente: 1859/1869 1869/1879 's-Hertogenbosch 5,3% 5,5% Nijmegen 5,3% 7,1 % Dordrecht 5,6% 6,5 % Leiden 9,7% 8,2 % Leeuwarden 4>7% 10 % Zwolle 7,4% 10 % Maastricht 7,6% 8,7% Daarbij kunnen alleen Nijmegen en Dordrecht van 1860 tot 1869 op een vestigingsoverschot wijzen, dat evenwel van zeer geringe beteekenis is. De overige steden verliezen nog, zooals uit de vergelijking der staten volgt, door immigratie een deel der bevolking, die zij door geboortenoverschot wonnen. En het is niet onwaarschijnlijk dat op de hooge sterfte en lage geboortecijfers in vele dezer plaatsen het vertrek van jongelieden mede van invloed is geweest. In deze steden wordt geen of achteruitgaande nijverheid uitgeoefend, die aan het geboorten- overschot niet het noodige levensonderhoud kan verschaffen. En hoewel vier dezer gemeenten provinciale hoofdsteden zijn, en Leiden een universiteit bezit, zijn de indirecte voordeelen, die daaruit voor de burgerij voortvloeien, niet in staat een eenigszins talrijke bevolking binnen de muren te behouden. In de tien volgende jaren, toen nering en hanteering in de marktsteden van de welvaart der landbouwers groot voordeel trokken, wijzen Nijmegen, Dordrecht, Leeuwarden en Zwolle een vestigingsoverschot aan, dat ook niet groot is. De immigranten komen uit de omliorgrende oo dorpen en vinden in den kleinhandel dezer steden een broodwinning. Doch de bloei van den landbouw kan niet verhinderen, dat ook in dit tijdperk Leiden, 's-Hertogenbosch en Maastricht een deel harer bevolking wegtrekken zien. Leiden verliest door de nabijheid van 's-Gravenhage elke beteekenis als centrum. Hare emigranten verhuizen naar de overige Hollandsche steden. De arbeiders uit 's-Hertogenbosch trekken waarschijnlijk naar de industriëele gemeenten in Noord-Brabant; die uit Maastricht naar de nijverheidscentra in Duitschland. Het is alleszins begrijpelijk, dat de steden, die door historische oorzaken nog onder de groote gemeenten behooren, maar aan de ontwikkeling van den negentiendeneeuwschen handel en de industrie geen deel namen, zich niet vergrooten. De jaren van 1860 tot 1880 hebben den overgang van den ouden in den nieuwen tijd gezien. Aan het einde dezer periode hebben sommige steden een nieuw karakter verkregen. Andere hebben slechts in zeer beperkte mate aan de ontwikkeling deel genomen. Zij zijn historische monumenten gebleven. HOOFDSTUK VI. De Nederlandsche stad van 1879 tot 1899. In de eerste tien jaren der periode, die wij thans in oogenschouw nemen, heeft de bevolking zich in vele steden belangrijk uitgebreid. 1 erwijl de Nederlandsche bevolking van 1879 tot 1889 met 12,42% toenam, bedroeg het accres in: Breda Tilburg Arnhem Nijmegen 's-Gravenhagfe o Dordrecht Rotterdam Amsterdam Haarlem Utrecht Zwolle Deventer Groningen O 29.6 % 19.4 .. 21,3 28.5 „ 38,1 „ 13.7 „ 35,7 28,7 „ 36,5 ,, 24,7 „ 15.9 i9,5 ,, 21,5 » Deze groote toeneming is in de eerste plaats een gevolg van de vermeerdering der bevolking langs natuurlijken weg. Wel is de geboorte in dit tijdperk gedaald, maar de sterfte is in nog aanzienlijker mate afgenomen. Enkele cijfers kunnen tot voorbeeld strekken, om de vermindering der sterfte, die in alle steden plaats vond, aan te toonen. Per tienduizend zielen stierven gemiddeld 's jaars: 1870/1879 1880/1889 Amsterdam 261 personen 241 personen Rotterdam 307 „ 236 ,, 's-Gravenhage 270 „ 221 „ Utrecht 286 ,, 247 ,, Groningen 285 „ 214 „ Nijmegen j 259 ,, 233 Het is bijna onnoodig op te merken, dat deze daling aan de hygiënische maatregelen, in deze jaren ter voorkoming en beteugeling van ziekten genomen, het zuivere drinkwater, den doelma- o tio"en afvoer van faecaliën te danken is. O Bovendien hebben de vermeerderde welstand en de verbeterde voedingswijze hun invloed op het afnemen der kindersterfte doen gevoelen. Deze bedroeg b.v. te Amsterdam gemiddeld op iooo personen in elke leeftijdsgroep aanwezig in het midden der periode : 1855/1864 ; 1865/1874 1875/1884 j 1885/1894 jonger ( 270,0 M. 288,1 M. 264,1 M. 228,6 M. dan 1 jaar f j 228,6 V. 242,2 V. 213,1 V. 183,1 V. 1-4 ja J ó3'3 M. 53,9 M. 48,0 M. 33,9 M. ( 58,3 V. | 48,3 V. 46,9 V. 32,5 V. Door de vermindering der sterfte is het Sfe- 0 O boortenoverschot zoodanig gestegen, dat het de voornaamste factor van het groote bevolkingsaccres geweest is. Het deed de bevolking toenemen : in Breda met 13,8 % „ 's-Hertogenbosch ,, 9,1 -• Tilburg „ iS.'i ,, Arnhem T ^1° i) m Kotterdam 20 o Amsterdam i \f\ 1 „ Haarlem " " IT , " ''' " Utrecht ? „ zwoiie ;; 5 ,, Deventer T •> 2 „ tjrroninCTen „ Maastricht ,,7 " \T " »/ » JNederland T*» »» Ao Behalve door geboortenoverschot is het zielental in alle deze gemeenten ook door vestigingsoverschot vermeerderd. I ot de vestiging in de steden gaven de veranderde toestanden op het platteland aanleiding. De uitbreiding der middelen van versnelde gemeenschap in Amerika had den graanbouw inde overzeesche gewesten de mogelijkheid tot groote uitzetting geopend en den uitvoer van koren naar Europa aanzienlijk doen toenemen. Dientengevolge dalen van 1878 af de prijzen van granen en andere gewassen voortdurend en eenige jaren later die van het vee en de zuivelproducten. De inkomsten van den eigengeërfden boerenstand en pachters verminderen daardoor snel. Door schulden bezwaard, zagen zij zich genoodzaakt hun bedrijf in te krimpen, niet loonende cultures op te geven en zich in improductieve uitgaven te beperken. Dienstboden werden veelal afgeschaft. Voor den landelijken arbeibeidersstand beteekende de crisis vermindering van vraag naar hun arbeidskracht, die des te scherper gevoeld werd, omdat het aanbod van arbeiders door sfroote geboortenoverschotten steegf. 0 o ö Door het meerder gebruik van landbouwmachines ontstond hierbij nog een gedwongen seizoenwerkeloosheid. Dit alles veroorzaakte, dat de losse arbeider, die, zooals in de „Uitkomsten van het onderzoek naar den toestand van den landbouw in Nederland" te lezen staat, „het echt spaansch heeft, en wiens verdienste het geheele jaar door te gering is om hem door den winter te helpen"1), gebrek leed. Geen wonder, dat krachtige naturen geneigd waren weg te trekken, en de emigratie tot een bedenkelijke hoogte steeg. In het geheel zijn in deze tien jaren 141,685 personen meer uit de plattelandsgemeenten vertrokken dan er zich o-evestigd hebben. Een nader onderzoek, bij de bewerking van dit proefschrift ondernomen, bracht aan het licht, dat het aantal gemeenten, wier zielental sinds de laatste volkstelling verminderd was, bedroeg : in 1839 S4 gemeenten - i849 133 » i859 173 ,, 1869 146 .. i879 135 „ 1889 236 In 16 der 52 briesche gemeenten was het zielental gedaald. In de overige gemeenten nam de bevolkino- b toe. Doch het accres bereikte in vele dorpen niet het rijkspercentage van vermeerdering, dat de gemiddelde toeneming door geboortenoverschot ') Vierde Deel, p. 66. uit den aard der zaak het meest nabijkomt. In 1889 telde Nederland 1101 gemeenten van minder aan 20,000 zielen, en de bevolking van 952 nam van 1879 tot 1889 of in het geheel niet of in mindere mate, dan de bevolking gemiddeld vermeerderde, toe. 1 erwijl het zielental van het rijk 12,42% steeg, bleef het accres der bevolking van deze gemeenten beneden dit peil, of nam zij zelfs af. In bijna alle deze gemeenten waren volgens bovengenoemde Uitkomsten landbouw en veeteelt hoofdbronnen van bestaan. Hierdoor wordt wel bewezen, dat de emigratie in de landbouwcrisis haar oorsprong vond '). Het zielental ten plattelande is dan ook in deze jaren weinig toegenomen. Het accres bedraagt: | 1869/1879 j 1879/1889 in gem. van 5000-20.000 zielen 12,08% 10 ^°/ „ „ Van minder dan 5000,, 8,11 „ 4')2i "?elTd, 6,21,, 5.64,, " lnfTdA 12„ 1,85 „ " Nederland 12,09 „I 12,42 „ Vele emigranten zijn tijdelijk of voor altijd naar de Duitsche kanaalwerken en fabrieken getrokken. Anderen richtten hun oog op overzeesche gewesten. Het aantal Nederlandsche landverhuizers steecr ö ') Vergelijk ook: K. Reyne. De uittocht der plattelandsbevolking. II van 1,105 *^79 op 10,100 in 1881. En hoewel dit aantal in de volgende jaren gedaald is, was de uittocht grooter dan tien jaren vroeger. Toch hebben de meeste dorpelingen nog getracht binnen de grenzen van het rijk een broodwinning te zoeken. Hier en daar vonden zij in de plaatsen, waar intensieve cultures uitgeoefend werden, zooals Aalsmeer, Zwijndrecht, 1 eteringen, het Westland, in de bloembollenstreek, of in de fabrieksdorpen, gelijk in Twenthe, de Zaanstreek, de veenkoloniën, de Kinderdijk, arbeid. In deze gemeenten neemt de bevolking door immigratie toe. Maar de intensieve cultures en de fabrieksnijverheid werden nog op te bescheiden schaal ten plattelande uitgeoefend, dan dat zij aan alle emigranten een bestaan konden verzekeren. De meeste dorpelingen richtten dientengevolge hun schreden naar de stad, hetzij tijdelijk, hetzij voor altijd. Doch zij gingen niet naar alle steden. Integendeel, met den landelijken arbeider is de bewoner van eenige steden medegetrokken. Door emigratie verminderde de bevolking van Leiden met 7,5 % „ Schiedam ,, 5,5 >> ,, den Helder „ 7,7 >. Leeuwarden „ 3 , In Leiden en Schiedam is de industrie, in Leeuwarden zijn de voordeelen, die de aanwezigheid der provinciale regeering aan de burgerij verschaft, ook in deze periode niet in staat het geboortenoverschot voor de gemeente te behouden. Daarbij hebben zij in de dagen van de landbouwcrisis de gevolgen van de verminderde koopkracht der landbouwers gevoeld. Den Helder verliest door het Noordzeekanaal veel van hare beteekenis ; haar rol als oorlooshaven behoedt haar voor een nog grooteren achteruitgang. Naar de overige zestien gemeenten, die in 1889 meer dan 20,000 zielen telden, is de plattelandsbevolking getrokken. Het is er evenwel verre van, dat het vestigingsoverschot in alle steden dezelfde beteekenis had. Het was in sommige plaatsen nauwelijks van invloed op de vermeerdering van het zielental. Het deed de bevolking stijgen: in 's-Hertogenbosch met 0,8% » Tilburg „ 1,3,, >, Arnhem „ 5,1 „ » Delft „ 0,4 „ » Dordrecht „ 5,9,, » Zwolle „ 2,9 „ „ Maastricht „ 0,6 „ Toevallige omstandigheden hebben in deze steden dit accres in het leven geroepen. Haar 11* industrie, haar handel, noch haar beteekenis als centrum van het platteland kunnen tot samentrekking van bevolking leiden. Arnhem's bekoring voor den welgestelde is in deze periode reeds zeer verminderd. Velen, die zich hier in voorafgaande jaren vestigden, verlaten de stad weder en trekken naar 's-Gravenhage, die als residentie en aanzienlijker gemeente meer bieden kan. Is misschien de voorspelling van den heer P. N. Muller uitgekomen, dat Arnhem, door het plaatsen van een gevangenis en mestvaalt op punten, waar nieuwe luxekwartieren zich beloofden te vormen, haar toekomst als luxestad bederven zou ? ') In alle gevallen, met de vermindering van de beteekenis dezer stad als luxeplaats neemt ook de immigratie van velen, die van de verteringen der welgestelden leven, af. Daarentegen is in Breda, Nijmegen, 's-Gravenhage, in Rotterdam, Amsterdam, Haarlem, Utrecht, l)eventer en Groningen de bevolking door vestigingsoverschot vrij belangrijk vermeerderd. Dit accres bedraagt: ]) Vergelijk; Onze grootste Steden in het Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje van 1883. in Breda 15,8% ,, Nijmegen 16,2 ,, ,, 's-Gravenhage 16,7 ,, in Rotterdam 14,8 °/0 „ Amsterdam 12,4 ,, „ Haarlem 18,8 „ „ Utrecht 8,2 „ „ Deventer 6,2 „ „ Groningen 8 ,, Naar deze steden trok de plattelandsbevolking, omdat zij in haar een vrij groot arbeidsveld zag. In de eerste plaats wordt aldaar in deze jaren veel gebouwd. Vervolgens kunnen in groote steden, als Amsterdam en Rotterdam, en in plaatsen, waar veel welgestelden wonen, gelijk 's-Gravenhage, Nijmegen, Breda en Haarlem, tal van personen van de verteringen der anderen leven. Daarbij breiden de scheepvaart en scheepsbouw zich in dezen .tijd te Amsterdam en vooral te Rotterdam uit, en worden nieuwe havenwerken in deze steden gebouwd en de oude vergroot. De industrie in deze en andere plaatsen, het verkeerswezen van Utrecht, de handel van Groningen trekken arbeiders aan. Meermalen is de voorstelling schooner dan de werkelijkheid geweest, en niet altijd voldeed de stad aan de verwachtingen, die zij bij de immigranten had opgewekt, niet altijd kon zij aan hen een bestaan verzekeren. In het algemeen is de immigratie in deze jaren met schommelingen toegenomen. Zij stond in Rotterdam, 's-Gravenhage, Utrecht en Groningen in 1889 op haar hoogtepunt. Amsterdam maakt een uitzondering. In het jaar 1883 telt men in deze stad het grootste aantal immigranten. Eveneens is er een stijging in het aantal vertrekkenden waar te nemen. In 1889 trekken uit alle steden de meeste personen weg. De beteekenis dezer verhuizingen geven de volgende cijfers weer. Van 1880 tot 1889 hadden waren zich gevestigd: vertrokken: te Amsterdam 241,240 pers. 188,551 pers. „ Rotterdam 122,870 „ ') 105,319 ,, „ 's-Gravenhage 94>3°o ,, 72,806 ,, „ Utrecht 51,672 „ 43,708 „ Men moet hieruit niet opmaken, dat alle immigranten in de stad bleven, noch dat alle emigranten geboren stedelingen waren, die de gemeente voor altijd den rug toekeerden. Ontegenzeggelijk heeft duurzame vestiging en duurzaam vertrek plaats gevonden, maar ook waren er onder de verhuizenden velen, die tijdelijk kwamen en tijdelijk gingen. De stad bezit in de eeuw van het verkeer nog meer dan in Kersseboom's tijd een aanzienlijke vlottende bevolking. Deze bestaat in de eerste plaats uit de ,,logeer- ') Hieronder niet begrepen de bevolking van Delftshaven. gasten" : personen, die slechts korten tijd toeven en naar de stad komen, niet met het doel om zich te vestigen, maar omdat hun beroep een tijdelijk oponthoud aldaar noodzakelijk maakt. Jaarlijks trekken ambtenaren, geestelijken, militairen, studenten en dergelijke peronen naar de steden, welke andere, die wegtrokken, vervangen Hun aantal heeft op de vermeerdering der bevolking weinig invloed. Voorts vestigen zich werklieden en dienstboden, die in de stad een arbeidsveld zien. Zij blijven er, indien zij vinden, hetgeen zij verwachten ; zij trekken weg, zoo elders een betere arbeidsgelegenheid zich aanbiedt. Alle deze personen vormen een stroom, die de gevestigde bevolking nu eens in mindere dan in meerdere mate doet wsssen. De stroom verbreedt zich in jaren van groote vraag naar arbeid; zij wordt smaller, niet alleen door vertrek maar ook door geringere vestiging, wanneer de vraag vermindert. Zoo had in het jaar 1883 te Amsterdam de particuliere huizenbouw en vooral de bouw van een betrekkelijk groote tentoonstelling, die in korten tijd voltooid moest zijn, een aanzienlijke immigratie ten gevolge. In de volgende jaren, toen de arbeidsvraag, die de tentoonstelling in het leven had geroepen, had opgehouden, en wellicht ook dientengevolge ö ö over slapte in vele bedrijven werd geklaagd, veel werkeloosheid heerschte, en de huizenbouw afnam, verminderde niet alleen het aantal immigranten, maar steeg het vertrek. En eveneens zien wij in Rotterdam b.v. in 1883 de vestiging verminderen en het vertrek toenemen. Dat de personen, die zich vestigden en zij, die vertrokken, voor een groot deel dezelfde personen waren, kan blijken uit het aantal ingezetenen, die in de gemeente zijn geboren. Per 1000 zielen waren sreboren : o _ 1879 | 1889 ! in de , , in de . , | gemeente e c CTS 1 gemeente elders Breda 557 443 526 474 Nijmegen 622 378 562 438 's-Gravenhage 655 345 610 390 Rotterdam 626 374 612 388 Amsterdam 741 259 683 317 Haarlem 633 367 570 430 Utrecht 652 348 629 371 Deventer 640 360 620 374 Groningen 655 345 599 401 De vlottende bevolking maakte derhalve het grootste deel der trekkenden uit. Ook blijkt uit deze cijters, dat de grootste steden betrekkelijk veel minder elders geborenen kennen dan de kleine, hetgeen waarschijnlijk aan geringer vertrek der in de gemeente geborenen is toe te schrijven. De geldloonen zijn in de groote steden hooger. Daarbij gevoelen grootestadsbewoners, vooral de minder ontwikkelden, zich in kleine steden, waar men afhankelijker van de openbare meening is, het straatleven minder afwisseling biedt, niet op hun plaats. Dientengevolge zijn de stedelingen minder geneigd elders de arbeidsgelegenheid op te zoeken. De kern der bevolking van de groote steden is minder reislustig dan van de kleine, en de invloed der immigratie kan derhalve in de eerste niet zoo groot zijn als in de laatste. Steden als Amsterdam en Rotterdam, die goede arbeidsvoorwaarden bieden, zullen vooral de jonge arbeiders in de kracht des levens aangetrokken hebben. Maar de plaatsen, die wegens haar schoone ligging, of in het algemeen als aangenaam verblijf gezocht worden, gelijk 's-Gravenhage en het fraai uitgelegde Nijmegen, zullen behalve aan den trek der plattelandsbewoners haar vestigingsoverschot aan de immigratie der ouderen van dagen te danken hebben gfehad. O o In een opstel, dat den titel voert: ,,De immigratie en emigratie te Amsterdam", verschenen in De Economist van 1893, heeft mijn vader aangetoond, dat de meeste immigranten naar de hoofdstad in het decennium 1880/1889 tusschen 16 en 35 jaar oud waren, terwijl op ouderen leeftijd meer personen wegtrokken dan zich vestigden. s-Gravenhage kende daarentegen naast het vestigingsoverschot van personen op middelbaren leeftijd een accres van meer bejaarden. Waar zich nu in Rotterdam hetzelfde verschijnsel als in Amsterdam voordeed, zullen personen in de kracht der jaren een zeer aanzienlijk aandeel van de bevolking dezer steden uitmaken. En eveneens moet de invloed der vestiging der meer bejaarden in 's-Gravenhage en Nijmegen op den opbouw der bevolking naar den leeftijd duidelijk merkbaar zijn. In de overige steden, waarheen een gemengde bevolking van verschillenden leeftijd trok, zullen de percentages, die de onderscheidene leeftijdsgroepen in de geheele bevolking hebben, niets over de immigranten kunnen zeggen, Volgens de volkstelling van 1889 bedraagt het aandeel van elke leeftijdsgroep van iedere sexe: Amsterdam j Rotterdam M. V. M. V. o~2°jr. 43,71 % 39,20% 47,18% 40,18% 20-50 „ 40,64 „ 41,67 „ 37,83 „ 42,44 „ 5°—65 ,, 11,62 „ 13,15 „ 10,62 „ 11,70 „ Ó5enz.„ 4,03 „ 5,98 „ 4,37 „ 5,68 „ 's-Gravenhage fl~ Nijmegen ! M. V. | M. V. °~2ojr | 46,47% 4048 % I 47,96 % 42,41 % 20--50 .. | 38,35 » 41,40 „ 36,45 „ 39,58 „ 50--65 „ IO,23 », 11,55 M IO,3I „ 10,83 65enz. „ 4,95 „ 6,57 „ | 5,28 „ 7,18 „ Groningen | Haarlem 0-20 jr. 46,74% 41,67% I 48,63% 42,49% 20-50 ,, 38,39 ,, 40 „ 37,01 „ 40,07 „ 50--65 „ 9,88 ,, 11,50 „ 9,69 „ 11,74 .. ósenz. „ 4,99 „ 6,83 „ | 4,67 ,, 5,70 „ Nederland. | M. | V. 0-20 jr. 45,37 % 43.96 % 20--50 „ 37,78 „ 37,90 „ 50-65 „ 11,29 „ 11,69 „ 65 enz. „ 5,56 „ 6,45 „ In de steden is de vrouwelijke sexe steeds sterker vertegenwoordigd dan in de gansche Nederlandsche bevolking. Wij hebben in voorafgaande hoofdstukken gezien, dat dit verschijnsel zijn verklaring vond in den trek der vrouwen naar de stad, waarnaast destijds een geringe of geen trek der mannen stond. Bij elke volkstelling heeft de verhouding tusschen de beide geslachten zich ten gunste der mannen gewijzigd. Dit laatste verschijnsel werd in Amsterdam, Rotterdam, s-Gravenhage en Utrecht nu voor een deel door de verandering in de verhouding van de verschillende vestigingsoverschotten veroorzaakt. Wel overtrof het absolute accres der vrouwen nog steeds dat der mannen, maar betrekkelijk is het vestigingsoverschot der sterke sexe in deze periode grooter dan dat der zwakke geweest. Per jaar bedroeg toch gemiddeld : Vestiging V ertrek j totaal per iooo | totaal per 1000 Amsterdam 11596M. 66,9 9602 M. 50,1 12527 V. 59,5 9253 V. 47 Rotterdam 6059 M. 74,0 5288 M. 64,1 6227 V. 66,3 5243 V. 56,5 's-Gravenhage 4420 M. 70,6 3647 M 52,8 5009 V. 66,7 3633 V. 58,4 Utrecht 25S2 M. 70,6 2198 M. 60,0 2584 V. 64,1 2192 V. 54,3 ____ Accres totaal | per iooo Amsterdam 1994 M. 16,8 3273 V. 12,5 Rotterdam 771 M. 9,9 983 V. 9,8 's-Gravenhage 773 M. 17,8 1376 V. 8,3 Utrecht 384 M. 10,6 392 V. 9,8 Deze staat toont tevens aan, dat meer vrouwen dan mannen naar de groote stad trokken en ook minder haar verlieten. De vrouwen maken niet zulk een aanzienlijk deel der vlottende bevolking uit als de mannen. Eens gevestigd verlaat de vrouw niet zoo spoedig de stad als de man. En dit is alleszins verklaarbaar. De stad is voor haar een veel grooter arbeidsveld dan het platteland. En waar de meeste dezer immigranten dienstboden zijn, en haar beroep in alle plaatsen en te allen tijde uitgeoefend kan worden, spreekt het van zelve, dat de meeste trekkenden zich naar de groote stad begeven, waar meer welgestelden, die dienstboden houden, wonen, de loonen hooger en de genoegens afwisselender zijn dan in de kleine gemeenten. De immigranten vinden ook in deze steden, waar de vraag naar dienstboden wegens het groot aantal beroepen, die aldaar voor de vrouw openstaan, vaak moeielijk bevredigd kan worden, zonder veel inspanning een werkkring. Eens gevestigd vindt de immigrante allicht in de stad een echtgenoot. Doch ook wanneer zij ongehuwd blijft, zal voor haar op ouderen leeftijd ook in de stad eerder een broodwinning openstaan dan op het platteland. Zij denkt derhalve ook dan niet zoo snel aan wegtrekken. De mannelijke immigrant is daarentegen op den duur of dikwijls niet geschikt of niet geneigd tot den arbeid, dien hij in de stad vindt. Veelal wordt hij als los werkman aangenomen en na korten tijd weer ontslagen. Hij is dan genoodzaakt elders de arbeidsgelegenheid te zoeken. Ook op ouderen leeftijd gaat hij, wanneer hij b. v. gepensionneerd is, vaak naar het platteland, waar hij goedkooper leven kan dan in de stad en allicht een kleine bijverdienste vindt. Door allerlei dergelijke omstandigheden is in de groote steden de vrouw op ouderen leeftijd zeer sterk vertegenwoordigd. De verhouding der beide sexen op 65-jarigen en ouderen leeftijd bedroeg in 1889 : Mannen ! Vrouwen in Amsterdam 1000 1615 ,, Rotterdam 1000 1703 ,, 's-Gravenhage 1000 1590 ,, Nederland 1000 11S8 In kleinere steden is het vestigingsoverschot der vrouw veelal ook grooter dan dat van den man geweest, waartoe nu eens aanzienlijker vestiging dan weer geringer vertrek bijdroeg. Hier was de vestiging der vrouw evenwel uit den aard der zaak niet zoo duurzaam. Dientengevolge was het aantal vrouwen op ouderen leeftijd hier niet zoo aanzienlijk als in de grootste steden. Op iooo mannen van 65 jaar en ouder werden in 1889 geteld: in Groningen 1551 vrouwen van denzelfden leeftijd. „Nijmegen 1533 „Haarlem 1397 „ „ „ Evenals er verschil bestaat tusschen de immigranten naar de verschillende steden, wat leeftijd en sexe betreft, zoo is ook de eene stad meer in trek bij de onvermogenden, de andere bij de welgestelden. Over het algemeen hoorde men in deze jaren de klacht uiten, dat zij, die naar Amsterdam en Rotterdam togen, niet alleen weinig vermogend maar zelfs veelal armlastig waren, en dat vele armbesturen ten plattelande door een reisbillet naar een der steden te geven, zich de behoeftigen van den hals wisten te schuiven. Men oordeelde, dat de menschlievende wijze van ondersteuning, zooals zij meer en meer in groote steden doordrong, de plattelandsbevolking naar de stad had gelokt. In hoeverre al deze beweringen de waarheid nabij komen, is moeielijk na te gaan. Het is alleszins waarschijnlijk, dat de immigranten, die voor het grootste deel jeugdige personen waren, weinig vermogen medebrachten. Voor Amsterdam kunnen eenige cijfers dit verschijnsel aantoonen. ') ') Men houde in het oog, dat de cijfers voor de inkomens der gevestigden misschien te laag aangeslagen zijn, daar de belastingadministratie ze niet altijd kent. Terwijl het gemiddeld belastbaar inkomen per aangeslagene in Amsterdam van 1895/96 tot 1889/90 /1937 bedroeg, kwam dat per aangeslagene onder de gevestigden neer op ƒ 964. En terwijl het aantal aangeslagenen gemiddeld in deze jaren 91,9 °/0Q der bevolking uitmaakte, bedroeg het aantal nieuw aangeslagenen onder de gevestigden 51,7 %0. Van de op 31 December in het armenhuis te Amsterdam verpleegden waren gemiddeld 'sjaars over de periode 1881/1889 ruim 30 % elders geborenen. In 1879 waren ruim 25 0/o der geheele Amsterdamsche bevolking, in 1889 ruim 31 % elders geborenen. Houdt men nu in het oog, dat de immigranten, die veelal geen bloedverwanten in de stad hebben en ook in mindere mate door de particuliere armenzorg worden ondersteund, eerder dan de stedelingen aan de openbare armenzorg vervallen, dan kan hun percentage niet groot genoemd worden. Onbekend is het, in welke jaren deze elders geborenen naar de stad togen. Wel leert de statistiek, dat in de jaren 1884/1891 van de in de gasthuizen verpleegden gemiddeld 4,97 °/o elderswonenden waren. In „Armenzorg in Nederland — Gemeente Amsterdam", waaraan deze gegevens ontleend zijn, teekent de schrijver» Mr. Pk. Falkenburg aan, dat de toevloed uit de buitengemeenten niet groot is. Daarbij is in verhouding het deel dezer verpleegden, die kostgeld betaalden, aanzienlijk hooger dan het algemeen percentage van de betalende patiënten. Al deze gegevens zijn te onvolledig, om er een algemeene gevolgtrekking uit te maken. Maar zij toonen zeker niet aan, dat de zoo veelvuldig geuite beweringen juist zijn. Te betreuren is het, dat de schrijvers, die zich met het overzicht van de armenzoro- in andere Nederlandsche steden bezig hielden, ons niet over het aandeel, dat de armlastigen van de immigranten uitmaakten, hebben ino-elicht. o Wij bezitten dientengevolge geen cijfers, die de ook hier gehoorde klachten kunnen tegenspreken, noch staven. Het beeld, dat het verslag van de Kamer van koophandel en fabrieken te Rotterdam van 1888 van de immigranten geeft, ') toont ze als werkzoekenden, die, omdat ze niet altijd geschikt voor het aangeboden werk zijn, vaak geen arbeid vinden. Den indruk, dat de personen armlastig zijn, geeft het niet. In de gemeenteverslagen van 's-Gravenhage, Nijmegen, Breda en Haarlem van deze jaren kan men lezen, hoe de uitbreiding dezer steden ') P- 57- 12 te danken is aan de vestiging der welgestelden. Deze immigratie treedt schijnbaar sterker op den voorgrond dan die der onvermogende arbeiders; van den trek dezer laatste wordt althans nauwelijks gewag gemaakt. Zoo hebben in deze jaren economische motieven den stoot tot den trek naar de stad gegeven en eveneens de richting, waarheen de trekkenden gingen, bepaald. Na 1890 breekt voor den landbouwer geleidelijk een betere periode aan. Door het invoeren van geschikte cultures, door de toepassing van de landbouwwetenschap en de coöperatieve beginselen, door het nauwlettend waken tegen vervalsching van zuivelproducten heeft de landbouwer, ondanks dat de prijzen ^aaö gebleven zijn. bevredigende uitkomsten verkregen en zijn inkomen langzaam zien stijgen. Landhuishoudkundigen oordeelen eenstemmig, dat de slechte tijden sinds 1895 voorbij zijn. Maar geenszins zijn in het landbouw- en veeteeltbedrijf alle redenen tot emigratie plotseling verdwenen. Het steeds toenemend gebruik van landbouwmachines veroorzaakt, dat de werkeloosheid in den winter veelal nog groot is. En hoewel de loonen stijgen, zijn zij niet voldoende om het geheele jaar rond te komen, zoo de arbeider in den winter geen bijverdiensten in de industrie in de gemeente zelve of elders vindt. De vlucht, die de zuivelfabrieken nemen, leidt er uit den aard der zaak toe, dat de boter- en kaasbereiding op de boerderij in beteekenis afneemt, de boerin andere bezigheden in huis zoekt, en de dienstbode niet meer het aanzien van weleer geniet. Zoowel mannen als vrouwen zijn in deze jaren derhalve nog van de landbouwdorpen weggetrokken. In 1899 telden 255 dorpen minder inwoners dan bij de voorafgaande volkstelling. Het zielental der gemeenten van minder dan 20JD00 inwoners nam van 1889 tot 1899 slechts 6,2% toe. Op het platteland hoort men niet meer over werkeloosheid maar over gemis aan arbeiders klagen. Voor een deel zijn ook in deze jaren de plattelandsbewoners naar Amerika of Transvaal ere- o trokken. En een ander deel zocht ook nu weder tijdelijk of duurzaam in de Duitsche fabrieken of in de mijnen werk. Voor zooverre de emigranten in Nederland bleven, is evenwel een verandering in de richting, waarheen zij zich begaven, merkbaar. De verhuizenden hebben zich meer dan voorheen elders op het platteland gevestigd. In deze jaren toch zijn intensieve cultures in belangrijke mate ingevoerd. Niet alleen in de 12* dorpen rondom de groote steden en in de streken, waar tuinbouw van oudsher werd uitgeoefend, maar in tal van andere plaatsen wordt warmoezerij op groote schaal en naar de eischen des tijds gedreven. Boom- en bloemenkweekerij zoowel als vruchtenteelt nemen in beteekenis toe. ') Tegelijkertijd breidt zich de nijverheid ten plattelande uit. Zij trekt zich niet in enkele gemeenten tot groote inrichtingen te samen, maar zij ligt verspreid over het platteland. Voor een deel vult deze nijverheid de warmoezerij aan: fabrieken tot het verduurzamen van groenten en vruchten, tot het bereiden van geleien zijn in elke landstreek, waar tuin- of ooftbouw uitgeoefend wordt, aan te treffen. Uit den aard der zaak worden nevenindustrieën, als mandenen bussenmakerijen in de nabijheid dezer nijverheid veelal opgericht. Maar ook van andere plaatselijke industrie gewaagt elk overzicht der Nederlandsche takken van volksbedrijf. Steenfabrieken, sigarenmakerijen, inkt- en verffabrieken, cacaofabrieken en tricotageweverijen enz. enz. worden in vele dorpen gevonden. In landstreken, die in voorafgaande jaren op een vrij aanzienlijke nijverheid konden ') Men vergelijke de verslagen over den landbouw. bogen, als Twenthe, de Zaanstreek, de veenkoloniën, de Kinderdijk, de Meierij en de mijndistricten in Limburg, volgen industriëele dorpen nu op elkaar. In 1899 wordt in de eerste landstreek Enschede, in de tweede Zaandam onder de groote gemeenten opgenomen. Naar dergelijke gemeenten, waar het bedrijf voortdurend arbeidskrachten vraagt, zijn de arbeiders nu veelal getrokken. Terwijl in een voorafgaande periode de vermeerdering van het zielental van slechts 149 gemeenten beneden 20,000 zielen het rijkspercentage van accres bereikte, wast nu in 185 der plattelandsgemeenten de bevolking meer dan de gemiddelde Nederlandsche bevolking, die met 13,13% toenam. Onder deze 185 gemeenten zijn ook visschersdorpen en luxeplaatsen geteld, maar deze behoorden ook tot de 149 gemeenten van een voorafgaande periode. In de gemeenten, alwaar destijds het zielental door immigratie reeds vermeerderde, is de vestiging i" deze jaren veelal aanzienlijker geweest, en in sommige plaatsen, waaruit voorheen de bevolking wegtrok, stijgt nu de immigratie. Het bestek van dit proefschrift gedoogt niet, hierop verder in te gaan. Slechts enkele sterk sprekende voorbeelden kunnen hier nog den trek naar de dorpen aantoonen. Het zielental vermeerderde: 1869/1889 1889/1899 Noord- (Standdaarbuiten 4,7% ï8,8 °/0 Brabant (Waalre 2 „ 18,6 „ Gelder- ^Geldermalsen 10,4,, 14,6,, land (Gendringen —0,1 „ 13,9 ,, 's-Gravesande 7,8,, 14,2,, 1 Helvoet 2,2 „ 15,1 „ Zuid- )Hille?°m 30,7.» 4i,7., Holland jKrimPena/dLek 12,7 » 10,7 » f Lisse 22,8,, 44,4,, Stellendam —4,7,, 34 ,» Noord- iBeverwiJk 8.3.. 29,5,, Holland ^Krommeme ''7» '5.7.. (St. Pancras i „ 33,6 „ Zee- (Axd 9,7" 20,5 " land iHoek 6>4„ Ï3.3 „ 'Koudenkerke 1,4,, 29,9,, Utrecht iVleuten 3,i „ 2i,o „ (Vreeswijk 6,3,, 25,9,, /Almelo 6,1 „ 29 „ Overijsel ^Hellendoorn 6,3,, 27,4,, (Losser 1,8 „ 57,7,, Gronin- ^Hoogekerk 1,6 „ 29,2,, gen. ^Oude-Pekela 2,4 „ 17,8,, \Uithuizen 5,1 ,, 21,2 ,, 11879A889 1889/1899 r Borger 8,6% 16,3 % Drenthe \ „ , ( Coevorden 3,7,, 13,4,, / Heerlen 4,8,, 17,8,, Limburg Kerkrade 14,9 „ 33-7,, ( Schaesberg — 2,6 ,, 16,7 ,, De trek naar dergelijke dorpen heeft tot gevolg, dat de vestiging in de steden, zoo niet absoluut dan toch betrekkelijk, vermindert. Per 1000 personen van dezelfde sexe bedraagt de vestiging gemiddeld 's jaars : 1879/1889 1889/1899 Amsterdam 66,9 M. 59,5 V. 59,9 M. 52,1 V. Rotterdam 74 M. 66,3 V. 67,7 M. 61,5 V. 's-Gravenhage 70,6 M. 66,7 V. 70,3 M. 67,7 V. Utrecht 70,6 M. 64,1 V. 69,2 M. 64,6 V. Haarlem 98,0 M. 83,4 V. 67,7 M. 72,1 V. Deventer 72,0 M 57,1 V. 65,8 M. 52,9 V. Men houde in het oog, dat Amsterdam ten gevolge van de annexatie van deelen van NieuwerAmstel, Sloten en Diemen in 1896 : 19,003 nieuwe inwoners verkreeg, en dat de bevolking van Rotterdam door de annexatie van Kralingen en Charlois in 1895 met 33,280 zielen vermeerderd werd, welke personen niet onder de immigranten gerekend worden. Op de vestiging had deze annexatie geen invloed. Zij deed den trek niet toenemen, en betrekkelijk werd hij dus in deze jaren eenigszins geringer, zooals de volgende staat doet zien. Er vestigden zich gemiddeld 'sjaars per 1000 personen van dezelfde sexe: Amsterdam. Rotterdam. ! m. v. u. | v7~ 1880 69,1 56,0 ! 82,5 68,5 1881 75.4 62,2 81,7 69,8 1882 75.7 65,4 83,6 72,3 1883 78,1 68,i 75,6 68,i 1884 62,9 58,2 75,3 68,3 1885 58,8 65,1 75,8 68,1 1886 58,3 54,8 62,4 57,5 1887 63,2 59,0 62,8 57,5 1888 62,5 56,8 65,4 61,8 1889 65,3 59,5 75,6 72,0 1890 64,6 56,4 77,9 68,7 i89£ 66- 58,5 77,5 71,5 1892 66,i 58,6 71,8 68,9 1893 61,1 53,9 70,9 65,8 1894 56,8 51,7 68,2 62,4 1895 62,7 53-7 58» » Groningen „ 1 „ >( „ 1889 tot 1899 in Amsterdam in 35 wijken met 1158 perceelen, » Rotterdam „ 7 „ „ 255 »'s-Gravenhage „ 3 „ >f Ö50 „ Groningen | „ n „ „212 Het aantal inwoners verminderde: ! 1879 tot 1889 in Amsterdam in 17 wijken met 4108 inwoners, „ Rotterdam „ 11 „ „ -250 » Utrecht „ 7 „ „ 1?22 ^ » Groningen „ 1 „ „ 203I 1889 tot 1899 in Amsterdam in 36 wijken met 15425 inwoners » Rotterdam „7 „ „ 7I32 >f „ Groningen „ 14 „ „ 7?7 ( «3 Het aantal huizen vermeerderde: 1879 tot 1899 in Amsterdam met 12439 perceelen, „ Rotterdam ; „ 19109 „ „ 's-Gravenhage „ 23826 „ „ Utrecht j „ 5973 ,, „ Groningen „ 4059 „ Haarlem „ 4723 „ In de laatste twintig jaren der negentiende eeuw verkrijgt de Nederlandsche stad geen ander karakter. Haar beteekenis als centrum, haar handel, haar nijverheid, de vermeerdering harer bevolking, haar uitbreiding, zijn voortzettingen van die eener voorafgaande periode. Maar haar groei is zoo aanzienlijk, dat de stad zich over de grenzen der gemeente uitzet, een deel der bevolkingsagglomeratie wordt. HOOFDSTUK VII. Besluit. De slotsom van onze beschouwingen is, dat sinds lang bijna onafgebroken een bevolkingsstroom naar de stad vloeit, nu eens van breede dan weer van smalle afmeting. Over het algemeen heeft de verwachting op ideale en materiëele lotsverbetering den immigrant naar de stad geleid. Hij trok naar de stad, omdat hij er zijn voordeel in zag. In de middeleeuwen zijn vooral de ethische motieven tot de vestiging op den voorgrond getreden: de rechtszekerheid, die in alle, en de persoonlijke vrijheid, welke in sommige steden aan de immigranten gegeven werden, lokten de plattelandsbewoners aan. Economische drijfveeren waren met de ideale evenwel vermengd. De hoop op een redelijk bestaan heeft den trek naar de stad ongetwijfeld bevorderd. 13* In de dagen der Republiek der Zeven Vereeniofde Nederlanden komen andere ethische motieven te voorschijn. Zij leiden de personen naar de stad, nu eens omdat zij het centrum van ontwikkeling en beschaving is, dan weder omdat zij een groote mate van verdraagzaamheid jegens elders om het geloof vervolgden aan den dag legt. Het grootste gedeelte der immigranten, zoowel vreemdelingen als plattelandsbewoners, richtte evenwel zijn schreden naar de stad, omdat het in haar als centrum van handel en nijverheid of als verbruikende gemeenschap een groot arbeidsveld zag. In de tijden waarin de bestaansbronnen het rijkst vloeiden, was de trek het aanzienlijkst, en de stad, die de gunstigste materiëele voorwaarden aan de vestiging verbond, trok de meeste immigranten aan. In de negentiende eeuw hebben de economische drijfveeren nog grootere beteekenis verkregen. Zij zijn de voornaamste geworden. In het eerste drievierde deel der eeuw lokte de stad vooral als verbruikende gemeenschap de elderswonenden; in de laatste vijf en twintig jaren hebben de steden, die sfoede arbeidsvoorwaarden aanbieden, ' o ook als middelpunten van handel en nijverheid groote bekoring op de plattelandsbewoners uitgeoefend. Daarnevens doen zich ook de ethische motieven gelden. Men heeft evenwel in de jaren, dat de trek naar de stad bijzonder groote afmetingen aannam, de waarde der ideale drijfveeren overschat. Men heeft toen de algemeene oorzaak van de aanzienlijke immigratie in de gezelligheid van het stadsleven, het aantrekkelijke van de weelde en de gelegenheid tot vermaak gezocht. Doch ten onrechte. In het algemeen oefende in dergelijke tijden het stadsleven geengrootere bekoring uit dan in andere jaren. En de stad, waar vele personen zich vestigden, had als centrum van gezellig leven veelal niets aantrekkelijkers dan de gemeente, waarheen weinig plattelandsbewoners togen.!) De gronden van een aanzienlijken trek naar de stad liggen dieper. De drijfveeren, die tot emigratie uit de dorpen leidden, en die men in het algemeen kan samenvatten onder den naam van vermindering van welvaart ten plattelande, hebben zich in zoodanige jaren bijzonder sterk doen gevoelen. Zij hebben de bevolking naar elders, naar de stad gestuwd. Tegenover den invloed, dien de immigratie op het bevolkingsaccres uitoefent, staat het verlies, dat de emigratie veroorzaakt. ') Vergelijk w. Sombart. Der moderne Kapitalismus, Bd. 2, p. 237. Ook de trek uit de stad wordt door economische en ethische motieven teweeggebracht. Economische doen zich gelden, wanneer vermindering van welvaart in de stad den trek harer bewoners naar andere landen, andere steden of naar het platteland tengevolge heeft. De eerste richting werd vooral in de laatste helft der achttiende eeuw gekozen, toen de bestaansbronnen in geheel Nederland minder rijk vloeiden. In andere Nederlandsche steden en op het platteland vestigden zich in de negentiende eeuw de emigranten uit de achteruitgaande steden, wanneer handel en nijverheid in die plaatsen, de ontwikkeling van den landbouw of de uitbreiding der industrie ten plattelande ze lokten. Ideale of materiëele overwegingen, ook wel beide te zamen, zaten bij het vertrek van anderen vaak voor. De welgestelde kooplieden in ruste, die in de zeventiende en achttiende eeuw ons vaderland met fraaie buitenplaatsen verrijkten, hadden de stad verlaten, aangetrokken door de bekoorlijkheden van het buitenleven. De renteniers en oud-ambtenaren, de forensen, die in de negentiende eeuw, zij het ook in grootere getale maar op bescheidener voet, het voorbeeld der voorvaderen volgden, lieten zich ook veelal door de genoegens van het buitenleven naar de dorpen leiden. ■ Het grootste gedeelte dezer laatsten verliet evenwel de stad, omdat het leven elders, in een andere stad of op het platteland goedkooper was. Zij trachtten zooveel mogelijk het noodzakelijke met het aangename te vereenigen, en vestigden bij voorkeur hün keuze op de gemeente, die door fraaie omstreken een bekoorlijk verblijf is. Was de samensmelting evenwel niet mogelijk, dan gaven veelal economische overwegingen den doorslag bij de bepaling der woonplaats. Vaak verhuisden de emigranten wederom naar elders, of trokken zij naar de stad terug, omdat zij zich in hun verwachtingen van hun vertrek bedrogen zagen, de bezuinigingen, die zij berekend hadden, niet verkregen waren, of wel nadeelen zich lieten gevoelen, die zij niet hadden voorzien. Het verschil tusschen vestiging en vertrek, het vestigingsoverschot, was in de tijden, toen de sterfte de geboorte overtrof, van het grootste gewicht voor de vermeerdering der bevolking. Vandaar, dat de bevolking tot aan het midden der negentiende eeuw toe in tijdperken van welvaart snel accresseerde, in perioden van achteruitgang verminderde of althans niet toenam. In de laatste helft der negentiende eeuw is de beteekenis van het vestigingsoverschot voor de vermeerdering van het zielental gewijzigd. De steeds grooter wordende geboortenoverschot- ten doen de stedelijke bevolking' ook zonder toevloed van buiten snel stijgen en zijn de voornaamste factor tot het accres geworden. In sommige steden, waar de uitbreiding van de middelen van bestaan met de vermeerdering van het zielental geen gelijken tred houdt, is een deel van het geboortenoverschot genoodzaakt weg te trekken, en overtreft de emigratie de vestiging. De daling van het vestigingsoverschot, die in het laatste decennium der negentiende eeuw o plaats greep, heeft in de eerste jaren der twintigste eeuw over het algemeen aangehouden. Het vestigingsoverschot bedraagt te Amsterdam Rotterdam 1900 3372 personen 7299 personen 1901 2614 „ 3776 1902 1096 „ 547 1903 55 » 2263 1904 1706 's-Gravenhage Utrecht 1900 3620 personen 595 personen 1901 2729 „ 1061 1902 1403 „ 102 19°3 3986 „ 398 De belangrijke vermindering is volgens de officiëele statistiek: „waarschijnlijk niet zoo zeer een gevolg van eene vermindering van den trek der plattelandsbewoners naar de groote steden, als omgekeerd van het verhuizen van de bewoners der groote steden naar de omliggende plattelandsgemeenten".1) De beteekenis van den trek naar een ander deel der bevolkingsagglomeratie moet evenwel ook in deze jaren niet overschat worden. In 1900 vestigden zich van uit de omliggende gemeenten in Amsterdam 62 personen meer, dan uit de hoofdstad naar de voorsteden vertrokken. Door meerder vertrek naar dan vestiging van uit deze gemeenten verloor Amsterdam o o o in 1901 slechts 479 zielen en in het volgend jaar 951 inwoners. De trek naar de voorsteden speelt in Nederland nog een betrekkelijk kleine rol. omdat de arbeider in geringe mate aan dezen uittocht deel neemt. De oorzaak van dit verschijnsel is daarin te zoeken, dat de spoorwegmaatschappijen eerst laat begonnen zijn de emigratie der arbeiders te vergemakkelijken. Wel geeft de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij arbeiderskaarten af, en maakt de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen door de uitgifte van kilometerboekjes het goedkoop reizen voor de arbeiders mogelijk — regelingen, welke in Engeland en x) Bijdragen tot de Statistiek van Nederland. Nieuwe volgreeks, deel XIIV, p. XXII. België sedert lang bestonden1) — maar de uren van aankomst en vertrek der treinen zijn veelal niet zoodanig vastgesteld, dat de reiziger bijtijds op de arbeidsplaats aanwezig kan zijn. De heer Kaag, pastoor te Duivendrecht, heeft in het Katholiek Sociaal Weekblad van 2 Januari 1904 er reeds op gewezen, dat de reis in de vroege morgenuren uit Amsterdam en Rotterdam mogelijk, die naar deze stations onmogelijk is.2) De arbeiders trekken dan ook dagelijks meer van Amsterdam naar buiten dan omgekeerd. ö Het aantal wekelijksche trajectkaarten 3e klasse werklieden, uitgegeven door de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij naar en van Amsterdam C. S. en M. P. bedroe» : ö Naar Amsterdam Van Amsterdam 1902 11385 33052 1903 12168 28808 1904 (kon niet opgenomen worden) 12378 3) De verhuizing naar een ander deel der bevol- ') Vergelijk Vandervelde. L'exode rural et le retour aux champs p. 137, 143 en Annexe II. 2) Sinds dien zijn enkele vroegritten ingevoerd — Vergelijk de zomerdienstregeling 1905. 3) Deze cijfers zijn mij door tusschenkomst van den heer Mr. Ph. Falkenburg verstrekt door de gemeentelijke subcommissie van Amsterdam voor verzekering tegen werkeloosheid. Voor deze welwillendheid betuig ik hier gaarne aan den heer falkenburg en aan den secretaris der commissie, den heer De Koe, dank. kingsagglomeratie kan de vermindering van het vestigingsoverschot niet verklaren. Veeleer moet op de algemeene stijging van het vertrek in deze jaren gewezen worden. Per 10.000 zielen van dezelfde sexe vertrokken °:e- o middeld per jaar : Amsterdam Rotterdam 1896/1899 498 M. 418 V. 446 M. 392 V. 1900/1903 504 M, 433 V. 478 M. 439 V. Daarbij is de vestiging verminderd. Zij bedroeg gemiddeld 's jaars per 10.000 zielen van dezelfde sexe: Amsterdam Rotterdam 1896/1899 549 M. 471 V. 632 M. 570 V. 1900/1903 544 M. 459 V. 584 M. 512 V. Het geringe vestigingsoverschot vloeit derhalve ook nu nog voort uit de vermindering der immigratie en de toeneming van het vertrek. Dit o o verschijnsel staat ook in deze jaren in verband met de afneming der emigratie van het platteland, waar de welvaart stijgt.1) Wat de toekomst der Nederlandsche steden zal zijn, ligt in den schoot der Goden verborgen. Binnen enkele jaren kunnen economische toestanden ontstaan, die nu niet te voorzien zijn, ') Vergelijk K. Reyne. De uittocht der plattelandsbevolking. maar aan de uitbreiding der stad een andere richting geven, dan thans ondersteld wordt. Gegeven, dat de huidige toestanden zich in dezelfde lijn verder ontwikkelen, is het niet uitgesloten, dat de daling der sterfte met de vooruitgang der hygiëne nog eenigszins zal aanhouden. Wanneer de vermindering der geboorte niet te groote afmetingen aanneemt, kan men er dus vrijwel zeker van zijn, dat de bevolking langs natuurlijken weg voorloopig zal blijven vermeerderen. Niet mogelijk is het in het algemeen te zeggen, of naast het geboortenoverschot een vestigingsoverschot zal kunnen geboekt worden. De Nederlandsche steden zijn in drie soorten te onderscheiden ; in elke groep zullen vestiging en vertrek andere vormen aannemen. In de eerste plaats is Nederland rijk aan steden, die hoofdzakelijk op ouden roem onder de Republiek der Zeven Vereenigde Nederlanden verkregen, nog teren. De twintigste-eeuwsche bedrijvigheid is haar vreemd. Ook Duitschland, Frankrijk en Engeland hebben oude steden, die nog een veertigtal jaren geleden in het maatschappelijk leven weinig te beteekenen hadden. Vele daarvan hebben echter in den loop der jaren in het kader der tegenwoordige maatschappij een plaats weten te vinden; zij zijn weder geboren. De overigen zijn ook daar voor goed op den achtergrond getreden. „Die alten Stadte," zegt Bücher, „sind untergegangen, nachdem sie ihre historische Mission erfüllt hatten, sind sie in kraftlosem Greisenalter langsam dahingestorben." ') Maar in Nederland namen de steden tengevolge van historische oorzaken bij het aanbreken van den nieuwen tijd een te groote plaatsin. Vele waren toen reeds zonder voldoende bronnen van bestaan, toen reeds slechts marktsteden, gelijk zij bij haar ontstaan waren. En gedurende de geheele eeuw door zijn dergelijke plaatsen, als Gouda en Leeuwarden, markten gebleven, die alleen in de jaren van hoogen bloei van den landbouw een periode van vooruitgang hebben gekend, maar zich overigens niet aan de huidige maatschappij hebben aangepast. Van de ontwikkeling van den landbouw zullen dergelijke steden tegenwoordig niet hetzelfde voordeel trekken als voorheen. De uitbreiding en verbetering der middelen van versnelde gemeenschap hebben meer en meer tengevolge, dat de landbouwproducten met voorbijgaan dezer markten naar de binnen-of buitenlandsche hoofdmarkt of naar het afzetgebied worden orezonden. O O ') Die Groszstadt, p. 8. Reeds nu vervoert de spoorweg de voortbrengselen der Drentsche en Friesche exportslachterijen en der Hollandsche warmoezerijen rechtstreeks naar de Engelsche en Duitsche verbruikers. Veranderen deze marktsteden derhalve niet van karakter, dan is het aan te nemen, dat ook in de toekomst een deel van het geboortenoverschot van daar zal wegtrekken en de emigratie de immigratie zal overtreffen. De bloei van de tweede soort, van de luxestad, steunt in hoofdzaak op de vesticino- der *■ ö ö burgers en ambtenaren in ruste. Steden, die in een fraaie streek gelegen zijn, en waar het leven of betrekkelijk goedkoop, of zeer aangenaam is, zullen altijd eene voorkeur genieten. Maar welke stad het meest in trek zal wezen, is bij de veranderlijke menschelijke natuur niet vooruit te bepalen. Het is zeer goed mogelijk, dat binnen korten tijd Nijmegen en Apeldoorn de immigratie zien verminderen, gelijk Arnhem en Breda in voorafgaande tijdperken ondervonden. Ten slotte volgt de stad die aan de economische ontwikkeling der hedendaagsche maatschappij haar groei en uitbreiding te danken heeft, het centrum van handel en nijverheid. Zij is voor ons onderwerp de belangrijkste, wijl zij arbeiders aantrekt en dus in bevolking wast. De immigratie naar deze steden is het verschijnsel, dat men gemeenlijk met den naam „trek naar de stad" bestempelt. Sommige gemeenten, die tot deze categorie behooren, danken niet alleen haar groei, maar ook haar ontstaan aan de negentiende-eeuwsche economische toestanden. Dat zijn de fabriekssteden, gelijk Enschede. Tengevolge van de geringe ontwikkeling der grootindustrie telt Nederland weinige dergelijke steden. Geen tak van volksbedrijf trekt de bevolking zoo snel te samen als de nijverheid. In de fabrieksstad is de vestiging aanzienlijk, doch uitsluitend van de uitbreiding der nijverheid afhankelijk. De geringste terugslag doet de immigratie verminderen en het vertrek toenemen. Houdt men b. v. in het oog, dat in 1902 te Enschede een langdurige werkstaking plaats vond, zoo behoeven de volgende cijfers geen toelichting meer. Te dezer stede: vestigden zich vertrokken in 1900 2520 personen 1693 personen „ 1901 2709 „ 1993 „ 1902 2323 ,, 2354 „ 1903 2729 „ 2190 Aan den groei van het vestigingsoverschot schijnt een grens gesteld. Wanneer de uitbreiding der fabrieksstad een zekere hoogte bereikt heeft, zet de grootindustrie er zich niet meer uit, maar heeft zij eerder de neiging de stad te verlaten om elders een lage grondrente en goedkoope arbeidskrachten op te zoeken en nieuwe steden te vormen. Blijft een dergelijke gemeente louter fabrieksplaats, en verandert zij zich niet in een veelzijdig centrum, verkrijgt zij geen andere aantrekkingspunten, dan vermindert uit den aard der zaak de vestiging en stijgt het vertrek. „Reine Arbeiterstadte", zegt Sombart, „ragen selten über das Niveau einer Mittelstadt hinaus." ») Gelijk het vestigingsoverschot na een tijdperk van aanzienlijke stijging te Tilburg tot stilstaan kwam, zal dit ook in de overige fabriekssteden waarschijnlijk binnen korten of langen tijd van weinig of geen beteekenis zijn. De overige gemeenten van deze groep vormen de oude handelssteden, waar de nijverheid zich ontwikkeld heeft, en die middelpunten van het sociaal en geestelijk leven in Nederland gebleven zijn. Amsterdam en Rotterdam vallen in deze groep. Vele achten, dat de tegenwoordige daling van het vestigingsoverschot eerlang zal ophouden, :) Der moderne Kapitalismus, Bd. II, p. 216. dat de vestiging wederom zal toenemen en het vertrek verminderen. Tijdens de beraadslagingen over het jongste uitbreidingsplan van Amsterdam, in de gemeenteraadsvergadering van 11 Januari I9°5 gehouden, is er op gewezen, dat ook in 1894 en 1895 het vertrek de vestiging overtrof, en dat de statistiek der volgende jaren weder een vestigingsoverschot aantoonde. Verschillende sprekers namen aan, dat Amsterdam, wanneer zij zich eenmaal in een fraaien uitleg en schoone wandelwegen zou mogen verheugen, hare bevolking niet alleen zou behouden maar nieuwe bureers zou trekken. Zij betoogden verder, dat de uitbreiding van het haven- en scheepvaartbedrijf, en de ontwikkeling der nijverheid voortdurend arbeiders van elders naar de hoofdstad zouden lokken.J) De toekomst zal ons leeren, of deze zienswijze in alle opzichten juist is. Zelfs wanneer Berlage's „Amsterdamsche Woud" den Haarlemmer Hout of het Haagsche Bosch nabijkomt, zal de vestiging van welgestelden in de hoofdstad waarschijnlijk niet groot zijn en het vertrek van rijke forensen niet sterk verminderen. Wat Amsterdam ontbreekt om een dergelijke vestiging te bevorderen — en dat speldt mutatis mutandis voor ') Vergelijk: Gemeenteblad, tweede Afdeeling, p. 14—57. 14 andere groote steden — is een fraaie omgeving. De aantrekkingskracht der residentie mist Amsterdam. Als centrum van nijverheid trekt de groote stad geen grootindustrie aan. Deze heeft veeleer neiging haar te verlaten.1) Kleine nijverheid of huisindustrie wordt in de grootste steden uitgeoefend, maar deze takken van volksbestaan lokken niet zoo zeer de arbeiders van elders aan. De uitbreiding der scheepvaart en van den handel heeft niet in dezelfde mate als de groei der grootindustrie samentrekking van bevolking tot gevolg. De eerste verschaft slechts aan een geleidelijke vermeerdering der bevolking arbeid. Te Rotterdam nam de inklaring van 1889 tot 1899 met 47%, wat het aantal, 120%, wat den inhoud der schepen betreft, toe, en steeg de uitklaring in hetzelfde decennium met 19%, wat het aantal, 61 °/0, wat den inhoud der schepen aangaat. Volgens de beroepstelling van 1889 maakte het deel der Rotterdamsche bevolking in het verkeerswezen of als los werkman werkzaam 7,4% van de geheele bevolking uit. Dit percentage was volgens de beroepstelling in 1899 tot 8,4% gestegen. De aantrekkingskracht, die de groote steden als centra van handel en nijverheid op de elders- l) Vergelijk het Gemeenteblad ibidem; benevens de verslagen der kamers van koophandel en fabrieken. wonende bevolking kunnen uitoefenen, is derhalve begrensd. Maar als groote gemeenschappen vormen zij zoodanige middelpunten des lands, dat vele bedrijven, die voor onmiddellijk verbruik arbeiden, doch hun afzetgebied niet tot de grenzen der gemeente bepalen, zich op haar gebied vestigen. Daarbij zijn er vele beroepen, — kantoorarbeid, onderwijs, ziekenverpleging, bureauarbeid, — die alleen in een groote stad kunnen uitgeoefend worden. De bekoring der groote stad als arbeidsgelegenheid ligt in hoofdzaak in haar beteekenis als verbruikende gemeenschap.') Deze aantrekkingskracht heeft de stad ook in voorafgaande jaren uitgeoefend. Met de vermeerdering der bevolking, met de uitbreiding der behoeften, zal dit arbeidsveld zich vergrooten. Absoluut zullen hierdoor waarschijnlijk meer personen aangetrokken worden, doch betrekkelijk zal, naar het mij toeschijnt, het aantal immigranten geen grooter deel der stedelijke bevolking uitmaken dan voorheen. Alleen in de jaren van vermindering van welvaart ten plattelande zal de trek naar deze steden snel stijgen. In dergelijke tijden heeft de plattelandsbewoner steeds in de stad de plaats gezien, waar vele menschen een bestaan vinden, ]) Vergelijk W. Sombart. Der moderne Kapitalismus, Bd. II, p. 221. H* en waar voor hem ook nog wel levensonderhoud te verkrijgen is. In de toekomst zal de groote stad denzelfden indruk op hem maken. Zoo zal ook in het vervolg een buitengewoon aanzienlijke trek naar de stad een bewijs zijn, dat de welvaart ten plattelande vermindert, en het terugvloeien van den bevolkingsstroom het tegendeel aantoonen. Licht kan het dus zijn, dat de immigratie voorloopig geen groote afmetingen zal aannemen. Daarentegen is het mogelijk, dat de trek uit de stad zal toenemen. Nu maakt de verhuizing naar de voorsteden nog slechts een ondergeschikt gedeelte der emigratie uit; bij voortdurende uitbreiding der verkeersmiddelen, kan dat anders worden. De jongste litteratuur in Duitschland,1) Engeland2) en België3) over dit onderwerp, acht in de toekomst den stedelijken uittocht van veel meer belang dan de trek naar de stad. Zij ziet in de tegenwoordige vermindering van het aantal huizen in de oude stad het begin van de verandering der geheele stad in de ,,city" en denkt zich voortaan de woonplaats der stedelijke bevolking naar buiten verplaatst. Vestigen zich de emigranten onder den rook der stad, dan groeien binnen weinige jaren de >) Dr. med. Ludwig Bauer. Der Zug nach der Stadt und die Stadterweiterung. *) Sir robert Hunter. The Re-flow from town to country. 3) E. Vandervelde. L'exode rural et le retour aux champs. voorstad en de metropolis aaneen. Annexatie der buitengemeente zal hiervan het gevolg zijn. De stad zelve wordt er door vergroot, maar verandert niet. Wanneer de uittocht naar de tegenwoordige verder afgelegen forensendorpen grooter afmetingen gaat aannemen, zullen ook deze deelen der bevolkingsagglomeratie eerlang door hun uitbreiding veel van hun ideale en materiëele bekoring verliezen. De trek naar deze gemeenten zal dientengevolge misschien verminderen. Maar de uitbreiding en verbetering van het verkeerswezen zullen het mogelijk maken, dat de forens op nog grooteren afstand van het stadsgewoel zijn woonplaats kiest. De scheiding tusschen arbeids- en woonplaats zal strenger worden doorgevoerd. De stad verliest dan als woonplaats in beteekenis. ,,Dès è. présent, zegt Vandervelde, „il appairalt comme vraisemblable que les cités de 1 avenir seront bien moins des centres d' habitations que des agglomérations de monuments, des lieux de réunion ou de travail, des rendez-vous d' affaires, de plaisir et d' études." J) Er zal nog veel water door den Rijn loopen, voordat de Nederlandsche stad op dit beeld gelijkt! *) L'exode rural p. 298. LITTERATUUR. Dr. Hans Allendorf. Der Zuzug in die Stadte. Jena, Gustav Fischer. 1901. Otto Amraon. Die Gesellschaftsordnung und ihre natürlichen Grundlagen. Jena, Gustav Fischer. 1900. J. W. Ashley. An introduction to English economie history and theory. London, Rivingtons. 1888—'93. ' J. H. Beucker Andreae. De bevolking ten platten landt in Friesland. Tijdschrift voor staathuishoudkunde en statistiek door B. W- A. E. Sloet tot Oldliuis. Deel VI. 1848. Mr. S. J. Fockema Andreae. Bijdragen tot de Nederlandsche rechtsgeschiedenis. Derde bundel. Haarlem, Erven Bohn. 1892. Dr. med. Ludwig Bauer. Der Zug nach der Stadt und die Stadterweiterung. Eine rassenhygienische Studie. Stuttgart, W. Kohlhammer. 1904. E. H. von Baumhauer. Voorlezingen over de Nederlandsche nijverheid en de middelen om haar te ontwikkelen. Haarlem, A. C. Kruseman. 1856. Mr. A. Beaujon. Kersseboom's probable meenigte des volks. Bijdragen van het statistisch Instituut. 1885. Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Handboek dei MiddelNederlandsche geographie. Leiden, E. J. Brill. 1852. Dr. H. Blink. Geschiedenis van den boerenstand en den landbouw in Nederland. Groningen, J. B. Wolters. 1902. P. J. Blok. Geschiedenis van het Nederlandsche volk, Groningen, J. B. Wolters. 1892—1904. P. J. Blok. Eene Hollandsche stad onder de Bourgondisch-Oostenrijksche heerschappij. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1884. P. J. Blok. Eene Hollandsche stad in de Middeleeuwen, 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1882. Charles Booth. Labour and life of the people. London, Williams and Norgate. 1891. 'De Borger. 1779—'80. N. Brückner. Die Entwicklung der groszstadtischen Bevölkerung im Gebiete des Deutschen Reiches. Allgemeines statistisohes Archiv, herausgegeben von G. von Mayr, Jahrg. 1890. Dr. Karl Bücher. Die Entstehung der Volkswirthschaft. Tübingen, H. Laupp'schen Buchhandlung. 1901. Dr. E. C. Büchner. De sterfte in Amsterdam in 1854, 1855, 1856 en 1857. Tijdschrift voor staathuishoudkunde en statistiek, door B. W. A. E. Sloet tot Oldhuis- Deel XV. 1857. G. W. Chad. Verhaal der jongstleden omwenteling in Holland. 's-Gravenhage, de Gebr. Van Cleef. 1815. P. de la Court. Aanwijsing der heilsamen politike gronden en maximen van de Republike van Ho%nd en West-Vrieslant. Leyden, F. Bouquet. 1671. M. DAlphonse. Apergu sur la Hollande. Bijdragen tot de statistiek van Nederland. Nieuwe volgreeks No. 1. 's-Gravenhage, Gebr. Belinfante. 1900. R. Fruin. Eene Hollandsche stad in de middeleeuwen. De Gids, 1873. R. Fruin. Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1899. P- Anderson Graham. The rural exodus. London, Methuen and Co. 1892. Die Groszstadt. Vortrage und Aufsatze zur Stadteausstellung von K. Bücher, F. Ratzel, G. von Mayr, H. Waentig, G. Simmel, Th. Petermann, D. Schafer. Dresden, v. Zahn und Jaensch. 1903. Henry Hallam. View of the state of Europe during the middle ages. London, Murray. 1855. Georg Hansen. Die drei Bevölkerungsstufen. München, J. Lindauer'sche Buchhandlung. 1899. B. Heil. Die deutschen Stiidte und ^>ürger im Mittelalter. Leipzig, B. G. Teubner. 1903. A. Held. Zwei Bücher zur sozialen Geschichte Englands. Leipzig, Duncker und Humblot. 1881. Gijsbert Karei Graaf van Hogendorp. Bijdragen tot de huishouding van staat in het koningrijk der Nederlanden. 's-Gravenhage, De Wed. Johannes Allart en Comp. 1820. H. Roland Holst—van der Schalk. Kapitaal en Arbeid in Nederland. Amsterdam, A. B. Soep. 1902. Cd. Busken Huet. Het land van Rembrand. Haarlem, H. D. Tjeenk Willink. 1886. Huizenbouw in Nederland. De Economist, 1884. Sir Robert Hunter. The re-flow from town to country. The nineteenth Century and after, no. 334. 1904. K. Th. von Inama—Sternegg. Deutsche Wirthschaftsgeschichte. Leipzig, Duncker und Humblot. 1878 — Pastoor Kaag. Het werkvolk en het spoor. Katholiek Sociaal Weekblad. 1904. J. de Bosch Kemper. Geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons vaderland. Haarlem, Erven Loos j es. 1860. W. Kersseboom. Probable meenigte des volks. 's-Gravenhage, H. Bakhuisen en J. Gaillard. 1740. Mr. H. J. Koenen. Geschiedenis der Joden in Nederland. Utrecht, C. van der Post. 1843. Mr. H. J. Koenen. Geschiedenis van de vestiging en den invloed der Fransche vluchtelingen in Nederland. Leiden, S. en J. Luchtmans. 184Ó. Mr. H. J. Koenen. Voorlezingen over de geschiedenis der nijverheid in Nederland. Haarlem, A. C. Kruseman. 1856. Cornelis de Koning. Tafereel der stad Haarlem. Haarlem, de Wed. A. Loosjes Pzn. 1807. De Koopman, of bijdragen ten opbouw van Neerlands koophandel en zeevaart. Amsterdam. 1768—'76. Dr. R. Kuczynski. Der Zug nach der Stadt. Stuttgart, J. G. Cotta'schen Buchhandlung. 1897. J. Kuyper. Holland en de overige provinciën. De Economist, 1852. J. Kuyper. Middelen van bestaan te Amsterdam. De Economist, 1852. K. Lamprecht. Deutsche Geschichte. Freiburg, Fr. Heyfelder. 1894. — Etienne Laspeyres. Geschichte der volkswirthschaftlichen Anschauungen der Niederlander und ihrer Litteratur zur Zeit der Republik. Leipzig, S. Herzel. 1863. E. Levasseur. La population franqaise. Paris, Arthur Rousseau. 1891. F. B. Löhnis. Het verval van Engelands landbouw. De Economist. 1903. Ach. Luchaire. Manuel des institutions franqaises. Paris, Hachette et Comp. 1892. Mr. Elias Luzac. Hollands Rijkdom. Leyden. 1780—'83. Lord Macaulay. History of England. London, Longman, Green, Longman, Roberts and Green. 1864. Dr. Karl Menne. Die Niederlander als Nalion. Ha'le a. S., Gebauer—Schwetschke Druckerei und Verlag. 1903. Millin. The village problem. London, Schwan, Sonnenschein und Co. 1902. G. J. Mulder. De voeding van Nederlanders. Rotterdam, H. A. Kramers. 1854. N. P. Muller. Onze grootste steden. Staatkundig en staathuishoudkundig jaarboekje. 1883. Mr. S. Muller Fzn. Schetsen uit de middeleeuwen. Amsterdam, S. L. van Looy. 1900. B. G. Niebuhr. Cirkularbriefe aus Holland. Hamburg, Fr. Perthes. 1842. Edm. Nicolaï. Rapport, aangeboden aan de demographische afdeeling van het 13e congres voor hygiëne en demographie, te Brussel gehouden van 2—8 September 1903. „ Mr. F. S. van Nierop. De immigratie en de emigratie te Amsterdam. De Economist, 1893. Dr. Phil. Otto Pringsheim. Beitrage zur wirthschaftlichen Entwickelungsgeschichte der vereinigten Niederlande im 17. und 18. Jahrliundert. Leipzig, Duncker und Humblot. 1890. Mr. O. van Rees. Geschiedenis der staathuishoudkunde in Nederland tot het einde der achttiende eeuw. Utrecht, Kemink en Zoon. 1865. Mr. O. van Rees. Verhandeling over de: Aanwijsing der politike gronden en maximen van de Republike van Holland en West-Vrieslant. Utrecht, B. Dekema. 1851. K. Reyne. Ontvolking van het platteland. Vragen des Tijds. 1902. K. Reyne. De uittocht der plattelandsbevolking. Haarlem, de Erven F. Bohn. 1904. James E. Thorold Rogers. Six centuries of work and wages. London, Sonnenschein. 1884. W. Roscher. Ansichten der Volkswirthschaft. Leipzig und Heidelberg, C. F. Winter'sche Verlagshandlung. 1878. W. Roscher. System der Volkswirthschaft. Stuttgart, J. G. Cotta'schen Buchhandlung. 1881. Dr. E. Roth. Die Wechselbeziehungen zwischen Stadt und Land in gesundheitlicher Beziehung und die Sanirung des Landes. Braunschweig, Friedrich Vieweg und Sohn. 1903. De uitbreiding van Rotterdam. Statistisch en staathuishoudkundig jaarboekje. 1858. G. Rümelin. Reden und Aufsatze. Freiburg, J. C. B. Mohr. 1894. Jhr. W. F. Sandberg. De volkstelling van 1859. Tijdschrift voor staathuishoudkunde en statistiek door B. \V. A. E. Sloet tot Oldhuis. Deel XXII. 1864. A. Sassen. Een blik op de nijverheid en den toestand der arbeiders te Tilburg. Staatkundig en staathuishoudkundig Jaarboekje. 1871. G. Schmoller. Grundrisz der allgemeinen Volkswirthschaftslehre. Leipzig, Duncker und Humblot. 1900—'04. Heinrich Sohnrey. Der Zug vom Lande und die soziale Revolution. Leipzig, Reinhold Werther. 1894. Werner Sombart. Der moderne Kapitalismus. Leipzig, Duncker und Humblot. 1902. Werner Sombart. Die deutsche Volkswirthschaft im neunzehnten Jahrhundert. Berlin, Georg Bondi. 1903. L. P. van de Spiegel. Historie van de satisfactie van Goes. Goes, J. Huisman. 1777. Nic. Struyck. Nader ontdekking van den staat van 't menschelijk geslagt. Amsterdam, P. Meyer. 1753. J. P. Suszmilch. De goddelijke orde, hcerschende in de veranderingen van het menschelijk geslacht, uit de geboorte, het sterven en de voortplanting van hetzelve beweezen. Amsteldam, P. Meyer. 1770—'72. Mr. M. W. F. Treub. Bevolking en bevolkingstheorieën. Vragen des Tijds. 104. Mr. M. W. F. Treub. Een drietal hoofdstukken uit de geschiedenis der staathuishoudkunde. Haarlem, H. D. Tjeenk Willink en Zoon. 1899. Emile Vandervelde. L'exode rural et le retour aux champs. Paris, Félix Alcan. 1903. Mr. S. Vissering. Herinneringen. Amsterdam, P. N. van Kampen. 1863—'72- Mr. N. J. E. de Voogt. Iets over de bevolking van Rotterdam over 1896. Dë Economist. 1897. Mr. N. J. E. de Voogt. Iets over de bevolking van Rotterdam over 1896, 1897 en 1898. De Economist. 1899. J. Wagenaar. Beschrijving van Amsterdam. Amsterdam, Isaak Tirion. 1760. H. G. Wells. Anticipations. London, Chapman and Hall, LD. 1902. Wirminghaus. Stadt und Land unter dem Einflusz der Binnenwanderungen. Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik. Dritte Folge, IX. 1895. J. Zeehuysen. De bevolking ten platten lande in Salland, kwartier Overijsel. Tijdschrift voor staathuishoudkunde en statistiek door B. W. A. E. Sloet tot Oldhuis. Deel VI. 1847. De bevolking ten platten lande in Zeeland. Tijdschrift voor staathuishoudkunde en statistiek door B. W. A. E. Sloet tot Oldhuis. Deel VII. 1848. BRONNEN. De algemeene nationale tentoonstelling te Haarlem. Haarlem, 1861. Uitkomsten van het onderzoek naar den toestand van den landbouw in Nederland, ingesteld door de Landbouw-commissie, benoemd bij Koninklijk besluit van 18 September 1886, No. 28. 's-Gravenhage, Gebr. van Cleef. 1890. Verslag der wereldtentoonstelling te Londen in 1862. 's-Gravenhage, Gebr. J. en H. van Langenhuysen. 1 SfH- Verslagen van den toestand der gemeenten, door Burgemeester en Wethouders aan den raad gedaan volgens Gemeentewet, art. 182. 1850. — De wereldtentoonstelling te Weenen. Rotterdam, Nijgh en Van Ditmar. 1874. VOOR DEN STAND DER BEVOLKING. Rapport van de commissie tot de telling en verdeeling van het volk van Holland. 1796. Uitkomsten der algemeene tienjaarlijksche volkstellingen, gehouden 16 Nov. 1829, 1 Jan. 1840, 19N0V. 1849, 31 Dec. 1859, 1 Dec. 1869, 31 Dec. 1879, 31 Dec. 1889, 31 Dec. 1899. VOOR DEN LOOP DER BEVOLKING. Jaarboekje van Lobatto. 1826—1849. Statistisch jaarboekje. 1851—1856. Statistisch jaarboek. 1857—1868. Statistische bescheiden. 1867—1876. Bijdragen tot de algemeene statistiek van Nederland. 1877—1878. Statistiek van den loop der bevolking in Nederland. 1879—1903. VOOR ANDERE STATISTISCHE GEGEVENS. Staatkundig en Staathuishoudkundig jaarboekje. 1849— 1884. Jaarcijfers. 1885. — Statistisch jaarboek van Amsterdam. 1895. — Mededeelingen van het gemeentelijk statistisch bureau te Amsterdam over de inkomstenbelasting. 1897. STELLINGEN. i. De trek der bevolking naar Rome vond in den keizertijd niet uit economische overwegingen plaats. 2 Onder stad moet in den tegenwoordigen tijd de groote gemeente worden verstaan. 3- De zoogenaamde „trek naar de stad" is de trek naar de arbeidsgelegenheid. 4- Het is wenschelïjk, dat vestiging en vertrek in de officiëele statistiek verdeeld worden naar de grootte der Nederlandsche gemeenten. 5- Tegen de bewering van Mr. N. G. Pierson, dat, „voor de verbruiksleer in de economische wetenschap geen plaats is," valt veel aan te voeren. (Leerboek der Staathuishoudkunde deel I, P- 49-) 6. Het verschil tusschen mannen- en vrouwenloon steunt in hoofdzaak op gewoonte. 7- De regeling van het leerlingwezen in het ontwerp „Arbeidswet 1904" (ingediend bij Koninklijke Boodschap van 6 Januari 1904) verdient geen aanbeveling. 8. Het lidmaatschap van den gemeenteraad vangt aan met de goedkeuring der geloofsbrieven. 9- De gemeenteraad is bevoegd een verordening op winkelsluiting vast te stellen. 10. De staat is deels een organisme en deels een organisatie. 11. De deelen van den bondsstaat zijn geen staten. 12. Afstand van grondgebied bij verdrag afhankelijk te stellen van de toestemming der bewoners, is strijdig met het volkenrecht. 13- Onder „het personeel der hospitalen en ambulances" genoemd in art. 2 der Overeenkomst voor de verbetering van het lot der gewonde krijgslieden in de legers te velde van 22 Aug, 1864 moet ook het personeel der vrijwillige ambulances gerekend worden. 14. In stede van aan de gemeente slechts de bevoegdheid te geven de bij de wet genoemde belastingen uit te schrijven, is het wenschelijk de belastingen, die zij niet mag heffen, te bepalen en haar overigens met behoud der koninklijke goedkeuring volledige vrijheid te geven. 15- Te recht laat het ontwerp „Wetboek van Administratieve Rechtsvordering" (ingediend bij Koninklijke Boodschap van 17 Februari 1905) een aanklacht in zake van alle administratieve daden wegens wetschennis toe. o 16. Artt. 122 en 123 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië moeten vervallen. Si