mwammmÊÊn mmassssm Geschiedenis van de Doopsgezinden te Straatsburg van |525~'557- ****** A. HULSHOF. GESCHIEDENIS VAN E)E DOOPSGEZINDEN TE STRAATSBURG VAN .525 TOT i557. ...... m 73-0405 Geschiedenis van de Doopsgezinden te Straatsburg van 1525 tot 1557. academisch proefschrift TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAL) VAN DOCTOR IN DE GODGELEERDHEID AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM, OP «1EZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Mr. J. F. HOUWING, HoogUtraar in de Faculteit der Rechtsgeleerdheid, in liet openbaar te verdedigen op Maandag 16 October 1905, des nam. ten 3 ure, til de AULA der UNIVERSITEIT, DOOR ^BRAHAM ƒ4 U LSHOF, geboren te Borne. AMSTERDAM — J. CLAUSEN, DRUKKER VAN HET AMSTKRDAMSCH STUDENTENCORPS. 1905. y^AN MIJNE pUDERS. EEN WOORD VOORAF. Alleen een deskundige weet, niet hoeveel moeilijkheden en opofferingen het gepaard gaat een stuk locale geschiedenis te schrijven ver van het tooneel van het onderwerp. Dat ik mijne vroeger te Straatsburg gemaakte aanteekeningen hier tot een geheel heb kunnen uitwerken, heb ik hoofdzakelijk tc danken aan de groote welwillendheid van den direkteur der Universiteitsbibliotheek Dr. J. El'TlNG en van den stadsarchivaris Dr. O. winvkklmann, die mij steeds alle gewenschte boeken en archiefstukken hebben doen toekomen en vooral aan Prof. Dr. J. FlCKKR, door wiens vriendelijke bemiddeling de toezending van de onuitgegeven brieven deiStraatsburger reformatoren werd mogelijk gemaakt. Aan hen in het bijzonder betuig ik mijn hartelijken dank en verder aan allen, die mij bij het vervaardigen van dit geschrift behulpzaam zijn geweest. De afkortingen, die ik heb gebruikt, zijn naar mijne meening voor den niet-leek duidelijk behalve de afkorting M. A. h. R., waarmede Manuscripta Argentoratensia historico-ecclesiastica wordt bedoeld. Dit is eene groote afschriftenverzameling in het stedelijk archief tc Straatsburg, waarvan eenige jaren geleden een nieuw deel (Bnd XI) is ontdekt, dat juist over de Straatsburger Doopsgezinden in de zestiende eeuw een schat van wetenswaardige bijzonderheden bevat, welke aan de vroegere onderzoekers op dit gebied Röhricu, Gerbert e.a. onbekend waren. INLEIDING. Toen in 1860 het tweede deel van cornelius' Geschichte des Miinstcrischcn Aufruhrs was uitgekomen, sprak Leopold von Ranke den wensch uit, dat het Anabaptisme naar de verschillende personen, die daarin op den voorgrond zijn getreden, en naar de landstreken, waarin het zich krachtig heeft doen gelden, zou worden geschetst. Die wensch is vervuld geworden. Kr zijn sedert dien tijd over dit onderwerp tal van boeken, kleinere geschriften en tijdschriftartikelen verschenen. Daarom kan het verwondering wekken, dat over de geschiedenis van de Doopsgezinden •) te Straatsburg, waar zij langen tijd eene groote rol hebben gespeeld, nog geen volledig werk is geschreven. De man, voor die taak als aangewezen, was Röiirich. Het is te betreuren, dat hij de korte inleiding op zijne »Actenstücke zur Geschichte der Wiedertiiufer in Straszburg von 1527 bis 1 543*» a) waarin de lijnen 1) Ik volg in het gebruik van de benamingen Anabaptisme en Doopsgezinden de scherpe onderscheiding van cramer, A'. /t.3, XII, S. 591;. Anabaptisme duidt de ééne algemeene, breede geestelijke strooming aan, waarin verschillende bestanddeelen als de Zwickauer profeten, Schwenckfeld, de oudste Doopsgezinde gemeenten enz. te onderscheiden zijn. Alleen het laatstgenoemde deel dier strooming heeft zich blijvend geconsolideerd. •i) In 7.. h. Th1860. voor eene breedere bespreking reeds meesterlijk zijn aangegeven, niet heeft uitgebreid tot eene uitvoerige verhandeling, welke dit onderwerp uitputte. Nu hij dit evenwel niet heeft gedaan, en ik wil trachten in die leemte te voorzien, ben ik hem grooten dank verschuldigd, dat hij door de uitgave der genoemde bescheiden en door de berichten en mededeelingen over de Doopsgezinden in zijne bekende werken over de geschiedenis van de Hervorming in den Elzas het pad voor mij heeft geëffend. Levendig besef ik echter, dat mijn geschrift verre achterstaat bij het werk, dat een even bekwaam als ervaren historicus, gelijk RöHRICH was, bovendien een Elzasser, in de geschiedenis van zijn land doorkneed, zou geleverd hebben. De meening, dat de Doopsgezinden tot eene gevaarlijke, oproerige en goddelooze sekte hebben behoord, eene meening, die tot in de tweede helft der vorige eeuw bijna algemeen werd gehuldigd, is thans, dank zij den arbeid van mannen als CORNEI.IUS, Kei.i.KR, LosERTH e.a., tenminste door geschiedvorschers en geschiedkenners meer en meer prijsgegeven. Hoe onjuist en onbillijk dat oordeel was, blijkt ook uit de geschiedenis van de Doopsgezinden te Straatsburg. Wanneer wij hunne lotgevallen in deze stad nagaan, een blik werpen in het leven der gemeente aldaar en met hare vertegenwoordigers kennis maken, dan ontdekken wij, naast sporen van geestelijke overspanning en zelfverblinding bij enkelen, bij de meesten zoovele onmiskenbare bewijzen van diepen, zedelijken ernst en innige, waarachtige vroomheid, dat wij ons verbaasd afvragen, hoe het mogelijk is geweest, dat deze lieden door tijdgenooten en nageslacht als zoo gevaarlijk en misdadig zijn afgeschilderd. Nu is het een verblijdend feit, dat er juist te Straatsburg onder de tijdgenooten, maar eveneens onder het nageslacht, mannen zijn geweest, die de Doopsgezinden meer naar billijkheid hebben gewaardeerd: Capito uit persoonlijke ervaring, RöHRICH en Baum door nauwkeurige bekendheid met het tijdvak, waarin deze godsdienstige beweging hare grootste uitbreiding en hare talrijkste aan- hangers had. Hoe gunstig steekt Baum's oordeel af bij de in zijn tijd nog zoo gewone miskenning en verguizing: »Mit manchen Ansichten und Grundsatzen hatten diese Leute, zum Theil, das einzige Unrecht, dasz sie dreihundert Jahre zu früh kamen?. ') Waarlijk geen geringe eer, die RAUM hun hier geeft. Het strekt hun tot niet weinig roem, dat vele hunner denkbeelden, waarvoor hun eigen tijd nog niet rijp was, thans als gemeengoed in onze samenleving zijn opgenomen. Inderdaad, het zal niemand berouwen met de verkondigers dezer ideeën nader kennis te maken. Vooropgesteld zij, dat de Doopsgezinden niet een georganiseerd kerkgenootschap vormden met een bepaald leerstelsel. Een centraal gezag ontbrak onder hen. De gemeenten stonden onafhankelijk naast elkaar. En doordat mannen van verschillende geestesrichting zich bij hen aansloten, heerschte er onder hen volstrekt geene eenstemmigheid in godsdienstige denkbeelden. Toch hadden allen enkele kenschetsende beginselen gemeen. Wat hen inzonderheid verbond en bijeenhield, was het bewustzijn van in de ware gemeente van Christus te zijn opgenomen door den doop na belijdenis van zonde en geloof. Bovendien komen in de Doopsgezinde beweging niettegenstaande de zeer uiteenloopende elementen, die zij omvat, in den loop harer ontwikkeling telkens nog andere gemeenschappelijke grondgedachten te voorschijn. Meer of minder duidelijk vinden wij ze ook bij de Straatsburger Doopsgezinden terug. Zij legden veel meer nadruk op het leven dan op de leer. Zij beschouwden het als den eersten plicht van den volgeling van Christus, dat hij zich bekeere, zijne zonden overwinne en de vernieuwing zijns harten betoone door werkzame broederliefde. Met klem bestreden zij de leer, dat Gods genadige gezindheid onafhankelijk is van de innerlijke gesteldheid van den mensch, en dat God bij het al of niet toekennen van de zaligheid geen 1) Ha: M, Capita u. Butzer, 1860, S. 371. rekening houdt met 's menschen levenswandel of godsvrucht. Uiterlijke teekenen als den kinderdoop verwierpen zij, omdat zulk eene handeling, die buiten het kind omgaat en zijn leven niet vernieuwt, tot de zaligheid niets afdoet. Want dat het geloof der kerk aan het kind zou kunnen worden toegekend, of dat de voorbidding der gemeente het geloof, als vereischte voor vergiffenis van zonde en wedergeboorte, in het kind zou kunnen werken, vonden zij al zeer ongerijmd. Immers het geloof moest persoonlijk zijn en de vroomheid uit 's menschen eigen hart voortkomen. >) Daarom eischten zij ook, dat ieder vrijwillig tot hunne gemeente zou komen, zoodra God in het hart het zondebesef had wakker geroepen, terwijl volgens theologen en overheid de kerk rechtens door haar leer en Sacrament geloof als weg tot zaligheid oplegde. In tegenstelling met de Protestantsche theologen ontzegden zij aan de overheid het recht om iemand te dwingen eenig geloof te belijden of iemand om zijn geloof te vervolgen; beriepen zij zich naast de Schrift ook op Gods stem in eigen binnenste; en leerden zij in plaats van de uitverkiezing Gods liefde tot alle menschen. Deze en dergelijke denkbeelden hadden vooral tegenover de dikwijls onverkwikkelijke en afgetrokken bespiegelingen der theologen te grooter bekoring, ') Teekenend is wat wij hieromtrent lezen in een geschrifjte, in 1528 te Straatsburg verschenen, getiteld: »Vom warhaffligen Tan ff Joannis, Christi und der Aposteln durch Stoffel Eleutherobion*, C' 11 v°. C III: »Von mangerlei Glauben im Kindertauff. Seytemal die Schrifft von dem Kindertauffkeinzeugnüsz gibt, musz der alt und neii Papst villerlei glauben. ob sich eyner aufï iren kindischen Tan ff reymen mocht, erdencken: ). den gefatter glauben, 2. der kirchen glauben, 3. der eltern glauben, 4. den glauben, welchen das kind ubei 20 iar haben soll, 5. desz kindlein glaube wie eins erwachsnen der schlaflt, 6 den glauben den Gott heymlich im kindlein wireket, 7. von der kraflt des Sacraments wirt das taufït kind glaubig geacht u.s.w. Noch ist der recht glauben nicht volbanden, sonder wil man den rechten vorgang des Tauflfs Christi haben, so musz man eygen rheü, und auff solchs eygen glauben dem Tauff vorgehen lassen und demnach Taufïen lm namen des Vatters und des Suns und des lleyligen geystct. Een exemplaar van dit boekje bevindt zich in de Universiteitsbibliotheek et Utrecht. omdat zij opwelden uit het hart en gemoed van vrome lieden, die alleen door den bijbel werden voorgelicht. Dat dergelijke ideeën, voor dien tijd zeer ongewoon in Straatsburg, waar zij telkens weer werden verkondigd, op de houding van de kerk en van hare hoofden invloed hebben gehad, ligt voor de hand en zal daarenboven in den loop dezer verhandeling duidelijk aan het licht treden. Want geen stad heeft in de eerste helft der zestiende eeuw voortdurend een zoo groot aantal Doopsgezinden geherbergd als Straatsburg. Dit verschijnsel is niet moeilijk te verklaren. Als bloeiende rijksstad, als middelpunt van handel en verkeer, trok zij uit allerlei streken kooplieden en rondreizende handwerkslieden, die inzonderheid verspreiders van de Doopsgezinde beginselen waren, tot zich. Hare overheid, hoewel meerendeels Hervormingsgezind, was verdraagzaam, doordat zij in haar geheel niet ééne bepaalde kerkelijke richting met hart en ziel was toegedaan. Ook uit staatkundige overwegingen en uit vrees voor benadeeling van den handel, viel zij burgers en vreemdelingen zoo min mogelijk om hunne godsdienstige overtuiging lastig. Ieder, die zich rustig hield en de openbare orde niet verstoorde, werd geduld. Vluchtelingen uit allerlei landen, die om hun geloof werden vervolgd, niet het minst de Doopsgezinden, vonden binnen Straatsburgs muren een welkom toevluchtsoord. Dat de Doopsgezinden betrekkelijk ongestoord in deze stad hebben kunnen verkeeren, hebben zij vooral aan de houding van de Straatsburger predikanten te danken gehad. Want dezen, die niet zelfstandig met eigen theologische beschouwingen optraden, maar tusschen Lt'THER en ZwiNGU een middenweg zochten, hadden geen scherp afgebakend geheel van leerstellingen, waardoor zij terstond elke afwijkende meening als ketterij brandmerken en aaneengesloten en beslist tegen ketters als de Doopsgezinden konden front maken. Maar het meest kwam den laatsten ten goede, dat de drie voornaamste predikanten in hun gedrag tegenover hen niet dezelfde lijn trokken. Alleen Bl'TZER was het, die hen bestreed; slechts zelden ontving hij hierbij den steun zijner ambtgenooten. Zei.l en Capito daarentegen droegen velen der gematigde Doopsgezinden een goed hart toe. Het spreekt van zelf, dat zij, die overal elders werden vervolgd en verjaagd, bij voorkeur hunne schreden richten naar eene stad, waar overheid en predikanten zoo groote verdraagzaamheid betoonden. HOOFDSTUK I. Stichting der Doopsgezinde Gemeente te Straatsburg door zendelingen uit zwitserland. In het jaar 1525 begon de Doopsgezinde beweging zich van Zurich uit over de naburige landen te verbreiden. Dat zij in Zuid-Duitschland, met name te Straatsburg, zoo spoedig aanhangers verwierf, vindt gereedelijk zijne verklaring in de werkzaamheid van mannen als Storcii en Kari.stadt, die er den bodem zoo goed toebereid hadden, dat het zaad van het nieuwe evangelie er wel welig moest opschieten. Meer nog dan Storcii ') door zijne verwerping van den kinderdoop, door zijne leer van de inwendige openbaring en van het nabijzijnde aardsche rijk van Christus, heeft karlstadt door zijne in druk verspreide denkbeelden velen in de richting geleid, die de Zwitsersche Bejaarddoopers weldra zouden inslaan. In den zomer van 1524 had karlstadt het bij LüTHER en den keurvorst van Saksen geheel verkorven door de wijze, waarop hij te Orlamünde kerk en eeredienst van alle Paapsche bestanddeelen had gereinigd. Daarom was hij in het laatst van September 1524 uit Saksen verbannen. Op zijne doorreis naar Bazel vertoefde hij eenige dagen te Straatsburg. Spoedig daarop kwamen hier verscheidene van zijne geschriften in omloop, waarin hij de symbolische opvatting ') Röhrich, Gesch. d. Reform, i. E/sasz, I, S. 327. van het avondmaal verdedigde, den kinderdoop bestreed en met nadruk leerde, dat de Christelijke vrijheid en rechtschapenheid ook in goede werken hare vruchten moeten toonen. Hoewel hij zich slechts korten ') tijd te Straatsburg heeft opgehouden en de overheid den druk en de verspreiding van zijne geschriften tegenging, hebben zij er nochtans grooten invloed gehad. Op het einde van 1524 schreef Capito aan ZwiNGLl: »Super baptismo parvulorum accuratius meditabimur. Hic suboriuntur, qui negent, sed ex inerudita plebe, permoti opinor ex quibusdam libellis, quos necdum videre contigit (ongetwijfeld zijn hier geschriften van Karlstadt bedoeld). Ad novitatem enim vulgus nimium propendet«.2) In den loop van 1525 klagen de predikanten nog meermalen over de nawerking van Karlstadt's verderfelijke leeringen. 3) Dat op een aldus geeffend terrein, niet ver van de bakermat der Doopsgezinde beweging, hare apostelen spoedig ') Ruhrich, Gesc/i. 1 /. /!,/. /•... I, S. 299. laat Kaki.stadt ongeveer drie weken te Straatsburg blijven, en beroept zich voor deze meening op de kroniek van Danikl Spëcki.in, geboren 1536. dus eene bron uit de tweede hand. Capito zegt evenwel in zijne brieven aan Bcgf.xhagkn van 8 October 1525. Vogt, fiugenkagens Briefwechset,, S. 36, en aan Zwingi.i van 6 Februari 1526. /.w. opp.. VII, p. 47®; uitdrukkelijk, dat Kari.stai>'1' slechts eenige dagen, en wel vier, te Straatsburg heeft vertoefd. Ckrkekt. Gtsch. Anabaptista tuus Wilhelmus 4) apud nos fuit, homo in speciem perquam honestus et pius, sed non usque adeo fidei adamantinae. Nam quae inter nos domi meae communicamus, perperam invulgavit. Ter provocatus de Baptismo loqui, oblique de suo dogmate loquendi necessitatem declinavit. et tarnen implevit urbem, nos illi concessisse, ac esse confessos probare nos exosum istius dogma : sed dubitare nescio quid. Hac formula loquendi indicavit timore tyrannidis a vero asserendo nos cavere. Indicto inter *) Zw. opp., VII. p. 414, 441. Dit kunnen wij opmaken uit hetgeen Capito over HüBMAIER aan Bhgenhagen berichtte: »Enersit (lees e/z/ersit) Walthusanus parocus (scil. IIi'hmaler), homu natus vanitati, et necessitatem rebaptizandi affirmavit, damnatis omnibus, qui secum ij CoRNELirs, Gesc/i. d. Münsterischen Aufruhrs, II, S. 7.69. •) Dat zij, die zich het eerst bij de Doopsgezinden aansloten, over het algemeen als deugdzame lieden bekend stonden, blijkt ook hier weer uit de gunstige getuigenis over dezen wever van Butzer en Capito beiden. Iit'tzer zegt van hem, dat hij zich altijd als een braaf man heeft gedragen, en Canto noemt hem een rechtschapen man, die tot nit toe Christus oprecht heeft beleden. Zie over WoLFF! Cai'ITO aan ZWINGLI, 16 Mei en II Juni 1526, Zw. off., VII, p. 509, 516; Butzer aan Zwingli, 17 Mei 1526. Zk. »ƒƒ., VI. p. 5IO het uittreksel uit der raadsprotocollen, in Mitth. d. Ges. für Erh. d. gese/i. Denkmaler i. XIX, S. 136 ff. *) Het kan verbazing wekken, dat Katholieken een Doopsgezinde 111 bescherming namen. Gewoonlijk sprak in die dagen uit hun gedrag een geheel andere gezindheid. Maar zoo ziet men: beoordeeling en waardeering van personen hangen dikwijls af van de omstandigheden, waarin men zelf verkeert. Waar de Katholieken de onbeperkte heerschappij voerden, staken /.ij bij de Protestanten af door hunne gruwelijke strengheid en barbanrsche wreedheid De Katholieke partij was te Straatsburg nog vrij sterk en had in den Raad verscheidene vertegenwoordigers, al was de meerderheid van de burgerij en van den Magistraat de Hervorming toegedaan. Hoe gematigd en geleidelijk ook de Raad de veranderingen, door de nieuwe denkbeelden geeischt, invoerde, het spreekt van zelf, dat dit niet geschiedde dan onder heftige tegenkanting van de Katholieken. Zij haatten vooral de predikanten als de hoofdbewerkers dezer verfoeilijke nieuwigheden. De eeredienst was reeds zeer vereenvoudigd, doordat de beelden uit de kerken verwijderd, Duitsche prediking en Duitsch gezang waren ingevoerd; toch was hij nog niet van alle Roomsche bestanddeelen gezuiverd. Kr werden bijv. nog steeds enkele missen gelezen. En nu drongen juist in dezen tijd predikanten en burgerij bij de overheid krachtig op volkomen afschaffing van de mis aan.') Met innige vreugde begroetten de Katholieken het optreden der Doopsgezinden. Zij hoopten, dat de opschudding, door hen veroorzaakt, de eisch van afschaffing der mis op den achtergrond zou schuiven. Vandaar hun streven om de burgerij in den strijd van de Doopsgezinden met de predikanten te betrekken. Zij bewerkten o.a., dat dezen tot driemaal toe een twistgesprek met WoLFF moesten houden ten aanhoore van den Raad. wiens leden bij deze gelegenheid ijverig opkwamen. De I'rotestantsche raadsleden hadden hunne toestemming niet durven weigeren om te voorkomen, dat de predikanten van vreesachtigheid beschuldigd werden. Het twistgesprek vond achtereenvolgens op 14, 16 en 28 Mei plaats. WoLFK bestreed den kinderdoop, beweerde, dat een juist tegenover de Doopsgezinden, RöHRICH, h. Th., 1860, S. 5: CoRNKLIt.'S, II, S. 57; Baum. S. 373. Maar waar zij in de minderheid wareu of met de Protestanten om den voorrang moesten strijden, onderscheidden zij zich gunstig van dezen door hunne welwillendheid jegens de Doopsgezinden. In plaats van tot hunne vervolging aan te sporen, hielden zij hun de hand boven het hoofd. Want zij beschouwden hen als welkome bondgenooten, die meestal groote bedrevenheid betoonden in het beschimpen en verguizen van predikanten, vergel. Oecoi.ampamus aan Zwinoli, 24 April 1527, Zw. opp., VIII, p. 48. ') Zw. opp., VII, p. 510. overheid niet Christelijk kon zijn, dat een vrome geen wapens mocht dragen, ook niet op bevel van den magistraat, en dat ook de duivel en de goddeloozen tenslotte zalig zouden worden. Tegen de predikanten voer hij heftig uit. Hun welstand en hun schijn van geleerdheid waren hem een doorn in het oog: »zij laten zich Doctor, Meester en Rabbi noemen; zij dragen goede schoenen en hebben hun dagelijksch brood.» Zeker om bij de Katholieken in een goed blaadje te komen, wierp hij de predikanten voor de voeten, dat hunne werkzaamheid en prediking eigenlijk niets anders beoogden dan opheffing van de instellingen en gebruiken der Katholieke Kerk: «Farizeërs zijn het, want zij dringen alleen aan op uiterlijke dingen, op het sluiten der kloosters, het wegnemen van beelden en altaren, het afschaffen van de mis; en zij onderrichten het volk met zulk eene onstuimigheid, dat het veeleer tot gewelddadige opruiming van de oud-kerkelijke gebruiken dan tot liefde tot God en den naaste wordt gebracht. Ja, zelfs prijzen zij hem zalig, die het nog eens zoover brengt, dat alle missen worden afgeschaft. Al verbeelden zij zich zeiven het woord Gods te verkondigen, vruchten brengt hunne prediking niet voort. Anders zouden echtbreuk, hoererij, rente en woeker wel ophouden.« De verdenking, die de Doopsgezinden door hunne vriendschappelijke houding tegenover de Katholieken op zich laadden, maakte, dat menige Protestantsche overheid op hun verblijf binnen haar gebied volstrekt niet was gesteld. Want al gingen de meesten niet zoo ver als WOLFF, die veinsde den Katholieken eeredienst in bescherming te willen nemen, zij onthielden er zich toch steeds zooveel mogelijk van, tegen Rome te strijden. Ook de Straatsburger overheid vermoedde verstandhouding tusschen de Doopsgezinden en de Katholieken en beoordeelde hen dan ook anders, toen de macht der Katholieken voor goed was gebroken. Dat blijkt o.a. hieruit: de verhooren van de Doopsgezinden staan tot aan het einde van 1528 opgeteekend in tden Sagebiicheriu d.z. «der Zeugen Verhör oder Kundschaft in Criminal Sachen.« Maar sinds in het voorjaar van 1529 de mis was afgeschaft, zij \ ze opgeschreven in ?dcn Vergichtbuchern des cinfachen Polizcigcrichts.« ') Werd de herdoop dus eerst als een misdaad (Verbrechen) gebrandmerkt, na de vernietiging van de macht der Katholieken (in 1529 zat nog slechts één Katholiek in den > Raad2)) werd hij slechts als een vergrijp tegen de openbare orde (ein bloszes Polizei -Vergehen) beschouwd. 3) Met onverholen leedvermaak hadden de Katholieke raadsleden WoLFK tegen de predikanten hooren uitvaren, te meer, omdat zij den indruk kregen, dat hij hunne kerkelijke gebruiken, met name de mis, wilde verdedigen. Maar in die verwachting zagen zij zich toch teleurgesteld. Want toen de predikanten hein onder het oog brachten, dat de christelijke leer geen tegenstrijdigheden bevat, en dat het geloof in Christus en het vertrouwen op de goede werken niet kunnen samengaan, erkende hij dit en gaf hij ook toe, dat de missen door de overheid geheel moesten worden afgeschaft. Capito beschouwde deze instemming als eene gulle erkentenis van dwaling en vatte het voornemen op Woi.KF een paar dagen bij zich te houden ten einde hem in zijne betere inzichten te versterken en zoo te maken, dat hij voortaan niet meer door aanvallen op de predikanten den Katholieken in het gevlei zou komen. Maar Capito heeft weinig succes van zijne poging gehad. Bij het laatste twistgesprek waren Wolkf's uitvallen tegen de predikanten nog heftiger dan te voren: »dat de papisten wel goddeloos waren, maar dat de predikanten hen in goddeloosheid nog oneindig ver overtroffen, dat nooit ergens slechtere lieden waren opgestaan noch ooit zouden geboren worden.« 4) \) CuRNKLIus, die ia zijne Geselt. J. Alünsterischen Aufruhrs, ii, Heil. Vil, »Ausiüge nis Jen Straszburger Vergiehtbüchern tier jfahre Zj-'ó—isjot heeft meegedeeld, ver/.uimt hierop te wijze». '*) Röhrich, Gese/t. tl. Kef. i. E., I, S. 173. 3) RoHricii. h. Th., 1860, S. 9. *) Capito aan Zwingi.i, ii Juui 1526, Zw. opp., VU, p. 516. lJatr.ERBF.RT, l.c. S. 18 ff., iu den Doopsgezinde, van wieu Capiio in zijn brief van iC Mei Bij dezen Doopsgezinde vinden wij derhalve duidelijk sporen van die geestelijke overspanning en zelfverblinding, die opwellingen en invallen in eigen binnenste voor vingerwijzingen Gods en ingevingen van tien Heiligen Geest houdt en die later zoo menigmaal tot treurige afdwalingen heeft geleid. O. a. voorspelde WoLFK, dat over zeven jaar op Hemelvaartsdag bij den eersten klokkeslag van het twaalfde uur de wereld zou vergaan. aan ZwixuLt spreekt, en dien, in zijn brief van 11 Juni genoemd, twee verschillende personen ziet, is hem niet euvel te duiden. Hij kende het uittreksel uit de raadsprotocollen, in 1S92 in de Mittk. d. Ges. f. Erhalt. d. geselt. Dcnkmiiler i. F.lsasz uitgegeven, nog niet. Dit bevat namelijk een verslag van het twistgesprek, dat de predikanten op 16 Mei 1526 voor den Raad hielden met Hans Wout uit Henfeld, denzelfde, dien Canto in zijn brief van 11 Juni (lees daar Beufeld in pl. v. Brunfeld) schildert. De mogelijkheid blijft, dat op 16 Mei naast dezen Wol Ft' nog een tweede Doopsgezinde verhoord is, dien Capito dan in zijn brief van 16 Mei op het oog zou hebben. En wanneer men de personen, dij Gkrhkrt op grond van de twee brieven van Capito teekent, naast elkaar plaatst, is men geneigd deze veronderstelling aau te nemen. Hoe toch kau »de landman, een goede kerel, die zich overwonnen verklaarde, dien Capito mee naar huis nam om hem in zijne bekeernag te versterken en twee dagen bij zich hield», de/elfde zijn als »'de woeste gezel, die er openlijk op pochte, dat hij de predikanten tot andere inzichten kon brengen», en die de predikatie van Zki.i. verstoorde. Maar in de raad protocollen wordt van het verhoor van een tweeden Doopsgezinde op 16 Mei met geen woord melding gemaakt. Kdoch, hoewel het niet waarschijnlijk is. kan, hetgeen in het protocol over dien tweeden Doopsgezinde stond, in het uittreksel daaruit zijn weggelaten. Maar als men de genoemde brieven van Capito aandachtig doorleest, dan merkt men, dat Gekbkrt Canto's bedoeling niet juist heeft weergegeven. Capito zegt in zijn brief van 16 Mei niet, dat de predikanten den Doopsgezinde hebben bekeerd, maar volgens capito's bericht hebben zij hem overtuigd, dat zij terecht op verwijdering der Katholieke bestanddeelen uit den eeredienst hadden aangedrongen en hem tot de erkentenis gebracht, dat de missen door de overheid moesten afgeschaft worden. Bovendien geeft Capito in dezen brief, dien hij op den dag van het twistgesprek, 16 Mei, schreef, alleen zijn voornemen te kennen om den Doopsgezinde twee dagen bij zich te houden (reservabimus) en wel 0111 hem er toe te brengen, niet langer tot vermaak van de Katholieken de predikanten aan te vallen. I )m de zaak uit te maken, moet men het verslag, «lat capito van het twistgesprek geeft, naast het uittreksel uit liet raadsverslag leggen, liet ligt voor de hand, dat de aard der beide verslagen verschilt. Terwijl het laatste een kort begrip van het geheele verloop van het debat geeft zonder eeiiige subjectieve opmerking of De overheid zat met den man verlegen. Hem terstond uit haar gebied verbannen, wilde zij niet; immers blijkens ingewonnen inlichtingen had hij zich tot voor korten tijd steeds als een braaf en fatsoenlijk man gedragen. Hem ongestoord de predikanten te laten smaden, ging toch ook niet aan. Zich ten zeerste verbazend, hoe een kalm burger plotseling in een driesten en rumoerigen onruststoker kon veranderen, wist zij niet betei tedoen, dan hem met een strenge berisping en het bevel om zich voortaan stil te houden, niet meer te prediken en te doopen, naar Benfeld terug te sturen. Maar Wolff stoorde zich njet aan dit gebod. «Tandem post acrem obiurgationem verbis schreef Cahto aan Zwingli, ') »qua hominem gloriae desiderio insanum flagellavimus, abmandatus est ad Brunfeld, J) hac lege, ne quid in vulgus de suis dogmatibus efferat. Verum interea mira de se praedicavit, quemadmodum nos vicisset ac reddidisset beoordeling, haalt Capito daaruit alleen datgene aan, wat hij de moeite waard a 'ht aan ZwtsfiLI mee te deelen. Met uame wü hij aanwijzen, welke rol de/e Doopsgezinde gespeeld heeft in den strijd der predikanten met de Katholieken over de afschaffing der missen. Als me„ uu, hetgeen Caitto hierover /egt, vergelijkt met het raadsverslag, dan wordt het zoo goed als zeker, dat Capito in zijn brief van 16 Mei op denzelfden persoon het oog had als het raadsverslag, namelijk op IIan's Wolff uit Uenfeld. Het raadsvkrsi ag: »das/. die predicanten und der Lutiikr das recht wort Gots nit predigen und namlich in dem das/ sie allein uff das nsserlich ding dringen, closter uffthun, messen abthun, altar abbreehen und sonst die gezier der K'irehen vernichten, und mit einer ungestüm «las Volk underwisen. damit sie nit zu der liebe und mit dem her/en zu (iott. sondern zu der That und zu abbruch der iisserüclien dinge gefurdert werden*. ') Capito aan Zwisgli, 11 Juni 1526. Zw. ofp.. VII. p. 516. a) Lees: Benfeld. Capito: vinter convitia frequentia asseverabat, nos esse ipsissimos Phari^aeos. qui foris initio sumto. probitatem et Christianismum ad externa ligaremus. Quod sic collegit. quia nihil docuissemus, nisi demoliri statuar, altaria, temf la. eiieere Afonachos et Monachas npugnantes ex coenobiis, abrogare Missas« etc. elingues. atque eruditos omnes casuros prae spiritu suo; plerosque ad fainam talem commovit. Senatus iussit ultimo, ut praefectus eius loei hominem oppido eiiceret. Factum est; eieetus venit hue, heri adfuit eoneionanti Matthaeo Zellio, et mox duo verba aegre elocuto reclamavit aeerbissime. 1'raelecto enim loco aliquo Deuteronomii in eos qui Deo non audiunt etc. exorsurus sermonein futurum, dixerat: «Videte quanti periculi sit non auscultasse spiritui in scripturis loquenti.« Tum ille Anabaptista: »Tu mentiris, frater Matthaee, in spiritum sanctum. 1'raecipio tibi huius virtute, ut descendas et mihi de sensu spiritus veriora locuturo cedas locum«. ') Oboritur totius ecclesiae commotio ad hanc unam vocem, civis quidam iniecta manu furiosum ad magistratum perduxit, sequebatur ecclesia, quam Matthaeus aegre partim retinuit. Offert se nebulo ad poenam talionis, atque ardentissime efflagitat, ut et nos in vincula coniiciamur quoad causa finem sit sortita. Exclamat de turri : 1'raedicatores vestri cadent, imo iam ceciderunt. Vide, quantae intemperiae hominem simplicem et sibi confidentem agitentt. Elders 2) schreef Capito, dat hij eigenlijk met den man te doen had, die zich als een razende op den geest beriep ; alleen trots en ijdelheid konden hem tot zulk een dwaas optreden brengen. wolkf bleef tot 30 Juli gevangen. Toen werd hij naar Benfeld teruggezonden met de bedreiging, dat hij aan den lijve gestraft zou worden, zoo hij de predikanten weer overlast aandeed. De ervaring, die de overheid met WoLFF had opgedaan, l) Dat een predikant door iemand uit zijn gehoor in de rede werd gevallen, was in die dagen geen zeldzaamheid. Haetzer, zelfs de Zuricher predikant Leo Juüak, maakte er zich aan schuldig. Dat men een dergelijk storen van den predikant, hetgeen wij eene grove onhebbelijkheid zouden noemen, toen zachter beoordeelde dan wij thans doen, wordt begrijpelijk, als wij uit een geschrift va i Wimpheling van 1506 de klacht vernemen, dat de monniken somwijlen aan een leek onder hunne hoorders opdroegen hen midden in de preek met allerlei koddige opmerkingen in de rede te vallen. IIeherlf. Jahrbücher fiïr deutsche Theologie, 1858. S. 231. *) Capito aan Buckner, 10 Juni 1526, bij Baum, l.c., S. 362. 2 maakte, dat zij voortaan voor zijne geloofsgenooten op haar hoede was. Toen zij dan ook een paar weken later vernam, dat er eenige Doopsgezinden uit tien vreemde in. haar gebied waren gekomen, gaf zij terstond bevel hen gevangen te nemen. Het gelukte haar op vijf hunner de hand te leggen. Het waren jACOls GroSZ bontwerker uit Waldshut, JöRG tuchkr uit Weissenburg, Matthis Hii.i.kr bontwerker, WiLHKI.m Kchsel schoenmaker, beiden uit St. Gallen, en JöRG ZlEGLER. Het verslag van hun verhoor is nog in ons bezit. ') De voornaamste en meest bekende onder hen was jacob Gros/., een dier eenvoudige, ongeletterde mannen, in wie het nieuwe evangelie den drang had wakker geroepen om naar Christus' bevel de volken te onderwijzen en te doopen en om. gelijk de Apostelen, alom het woord des Heeren te prediken. Hij was slechts een gewoon handwerksman, die, als paulus van zijn handenarbeid levend en van stad tot stad rondtrekkend, vooral onder de kleine luiden veel bekeerlingen maakte. Wanneer men het leven van dezen eenvoudigen, moedigen apostel leert kennen en bedenkt, hoe hij slechts één voorbeeld is »uit tal van ongenoemde geloofsgenooten, wier werkzaamheid even veel omvattend en diep ingrijpend is geweest*, •*) dan alleen is het begrijpelijk, hoe de Doopsgezinden zich in zulk een ongelooflijk korten tijd over zoovele landen hebben kunnen verbreiden. Wij ontdekken in deze jaren zijn spoor op allerlei, ver uiteengelegen plaatsen. 3) Auszüge aus den Vergichtbüchei n, hij Cornelius, l.c., II. S. 267, ff. en Auszüge aus den Straszburger Rathsprotocollen, bij Cornelius, l.c., II, S. 273. Hier wordt geen bepaalde datum genoemd, alleen het jaar 1526. Maar vermoedelijk slaat de droge aanteekening in het raadsverslag van 9 Augustus 1326, in Mitth. d. Ges. fïtr Erh. d. gesch. Denkmaler i. XIX, S. 136 ff.: » Wiedertaufet hier*, op de hierboven genoemde Doopsgezinden. *) Cornelius. l.c., II, S. 41. 8) I11 den herfst van 1525 was hij te (iruningen, eene stad in het gebied van Zurich, waar hij op één dag bij de 35 personen doopte, Er,li, Aktensammhing, Nr. 1278. Voordat hij in den zomer van 1526 te Straatsburg kwam, had hij te Lahr gedoopt en gevangen gezeten, Rühricii, Z. //. Th., 1860. S. 33. In 1526 De overheid zag alras in, dat Gros/, de leider van de gevangen Doopsgezinden was. Zijne ondervraging en bekentenis beslaan dan ook de grootste plaats in de verhooren. Toen, na eerst afzonderlijk ondervraagd te zijn, drie van hen nogmaals gezamenlijk verhoord werden, voerde Gros/ bijna alleen het woord, waarbij hij van niet weinig vrijmoedigheid en welbespraaktheid blijk gaf. Zonder schroom sprak hij de afgevaardigden uit den Raad toe. Allereerst drukt hij zijne bevreemding uit, dat het Evangelie, 't welk te Straatsburg nu al bijkans vier jaren werd gepredikt, bij de inwoners zoo weinig uitwerking had. Hij beklaagt zich, dat men hem onverhoord en zonder terechtwijzing straft en gevangen zet. Toch vreest hij niet, want tegen Gods wil kan men geen haar van zijn hoofd krenken. Al moge dan het leven van een Christen in niets anders bestaan dan in vervolgd worden en het kruis dragen, welk lot ook aan de Apostelen was beschoren, hij zal zijn geloof niet verzaken ; en wanneer het Gods wil is, zal hij ook zijn leven prijsgeven, gelijk hij zijn have en goed reeds heeft opgeofferd (te \\ aldshut). Roerende getuigenis uit den mond van een dier onverschrokken mannen, die vredig en gelaten de zwaarste pijnigingen te gemoet gingen en er niet voor terugdeinsden hunne belijdenis met hun bloed te bezegelen. Beter dan zijne medegevangenen weet grosz zijne overtuiging te verdedigen. Terwijl Eciisel er zich toe beperkt met een beroep op de Schrift, »die leert eerst te gelooven en dan gedoopt te worden», zijn herdoop te rechtvaardigen, geeft Grosz uitvoerig de gronden aan, waarom de kinderdoop te verwerpen is en licht hij zijn standpunt nader toe. legen de leer der Roomsche Kerk, dat de doop de schuld der erf- had hij ondanks het verbod te Zolingen, Brittnau en Aarau gepredikt en herhaaldelijk gedoopt en was hij eindelijk te lirug gevangen genomen, vanwaar hij verbannen werd met bedreiging van doodstraf, als hij terugkeeide. Strasser bij Nippold. Berntr Beitr.. 1884, S. 233: EgLI, Aktcnsammlung, Nr. 1278. In September 1527 bevond hij zich te Augsburg in de gevangenis, RoHRICH, 7.. h. Th., 1860, S. 33. zonde afwascht, verwijst hij naar het bijbelwoord: »de doop neemt geen onreinheid van het vleesch weg, maar is een verbond van een goed geweten met God».1) Van den kinderdoop wil hij niet weten. Immers de doop is niets anders dan eene verandering van leven, een afsterven van het wellustige vleesch; en daar een klein kind nog geen meester is geworden over zijn vleesch, kan er bij dat kind ook geen sprake zijn van het vleesch te dooden. Bovendien heeft het bevel des Heeren in Matth. XXV1I1 »gaat dan henen, onderwijst alle de volkeren, dezelve doopende* enz. betrekking op den doop na belijdenis. Tenslotte: de doop is vrij en ieder moet voor zichzelf beslissen, of hij zich wil laten doopen of niet; daarvan is natuurlijk bij een kind geen sprake. Grosz was een vertegenwoordiger van die Doopsgezinden, die ernst maakten met het gebod : »gij zult niet dooden' , en die daarom alle gewelddaad, strijd en oorlog verafschuwden. Naar hijzelf verhaalde, was hij uit Waldshut verbannen, wijl hij het bevel der overheid om uit te trekken en aan de boeren te Zeil gewapende hulp te brengen, 2) niet had willen gehoorzamen. butzer, die van de Straatsburger predikanten verreweg het handigst was in het voeren van een twistgesprek,3) en daarom, gelijk nu door den Raad van zijne eigen stad, ook later meermalen door de overheid elders werd te hulp geroepen om tegenover de Doopsgezinden op te treden, Butzer ontdekte hierin terstond een zwakke plek bij den tegenstander. Want terwijl hijzelf den kinderdoop niet op grond van de Schrift wist te verdedigen, zag hij hier eene schoone gelegenheid om den Doopsgezinde in de engte te i) Gbosz beroept zich hier op Luther's onjuiste vertaling van 1 Petr. III vs 21: niet i Cor. III, zooals ten onrechte in het afschrift der verhoorsakten staat en door CornelIUS, /.c., II, s. 269 en GerberT, lx., s. 17 wordt overgenomen. ') Zie over de houding van Waldshut in den boeren-oorlog, LoseRTH, Archiv f 'ur österr. Gescfi., 77, S. 65—8i. 3) Vergel. wat Capito hieromtrent 26 December 1526 aan Z wingli schreef, Zw. opp., VII, p. 579. drijven en bij de overheid verdacht te maken. Daarom kwam hij terstond op dit punt terug cn vroeg Grosz, of hij dan aan de overheid gehoorzaamheid durfde weigeren, waarop deze antwoordde, dat hij voor zijn persoon de bevelen der overheid in alle dingen, waarover zij krachtens hare roeping te gebieden had, wilde opvolgen, dat hij ook wel de wacht wilde houden, het harnas aanleggen en de spiets in de hand nemen, ') maar dat hij weigerde iemand dood te slaan, want dit werd in geen gebod van God voorgeschreven. Toen legde butzer hem zeer gevat de vraag voor, of hij dan de overheid, als zij het zwaard voert, wel Christelijk noemde. Grosz, de strikvraag doorziende, zeide : »Rutzer wollc wi die hand im Sac/c erwüschcn« 2) en trachtte zich uit de moeilijkheid te redden door te verklaren, dat het niet aan hem stond dit uit te maken, maar dat hij het oordeel daarover aan den Heer liet. Hoe hij over de overheid moest oordeelen, scheen hem zelf niet geheel duidelijk te zijn. Ofschoon hij bezwaar maakte de overheid, die het zwaard voert, ( hristelijk te noemen, was hij toch van meening, »dasz der weltlich oberkeit das schittert den b'ósen zur straf und den guteti sur ufbawitig geben und befohlen ist«. Hij weigerde beslist aan de overheid een eed af te leggen op grond van Jezus' verbod Mt. V. l)e magistraat, wien het boerenoproer nog versch in het geheugen lag, en die daarom de Doopsgezinden met wantrouwen gadesloeg, trachtte bij dit verhoor gewaar te worden of er ook een onderling verbonu ^ooals bij de boeren) tusschen hen bestond. Maar zulk eene onderstelling wierpen zij verre van zich. Wel kwamen zij nu en dan tezamen, maar *) Zoo verklaarden Grosz en een geloofsgenoot van hem te Groningen, toen zij daar in den herfst van 1525 gevangen lagen, dat zij te Waldshut wel bereid waren geweest om belasting te betalen, wachtdienst te verrichten en verschansingen te bouwen, maar niet om wapenen te dragen, Ec.lt, Zïiricher Wiedcrtiiufer, S. 44. CoRNfcLius, l.c., II, S. 269 leest wuschen; in M. A. H. E., I, fol. 339 staat echter erivüschcn. Erwischen beteekent te pakken krijgen; Einem die Hand im Sack erwischen, iem. betrappen. Grimm, Deutsches IVörterbuch, IV*, 341. Hier: er in laten loopen. dat waren godsdienstige bijeenkomsten, over welker verloop wij hier tevens iets te hooren krijgen. Zij werden geopend met een gemeenschappelijk gebed om den Heer te smeeken, dat Hij kracht mocht geven om het kruis met geduld te dragen. Dan trad beurtelings een der broeders op en verklaarde, ieder naar zijne eigen opvatting, een gedeelte uit de Schrift, daaraan waarschuwingen tegen zondig leven en vermaningen om Gods geboden niet te overtreden, den naaste lief te hebben en den vijand te spijzen en te laven, vastknoopende. Het verhoor geeft weinig licht over den aard en den omvang van den kring der Doopsgezinden te Straatsburg zelf. Hij bestond grootendeels uit vreemdelingen. Van de vijf gevangenen was er slechts een, de reeds genoemde kleermaker JöRG ZlEGLER, inwoner der stad. Verder hadden ook eene zuster, die met een hunner was getrouwd, en een broeder van JöRG, aan de samenkomsten met Grosz deelgenomen. Van eene georganiseerde gemeente is dus geen sprake, alleen van een kleinen kring, welks middelpunt de familie ZlEGLER was, en die reeds vóór de komst van Grosz bestond, al spreekt het van zelf, dat hij door een zoo overtuigd en vurig apostel meer vastheid en uitbreiding kreeg. Door zijne spoedige gevangenneming werd Grosz verhinderd een rijken oogstop zijne werkzaamheid te Straatsburg binnen te halen. In de stad doopte hij slechts een tweetal: een ongenoemden pottebakker en den bontwerker Matthis HlLLER uit St. Gallen, en één in Ruprechtsau, een voorstadje van Straatsburg. Hier kwam men samen in het huis van Clemens ZlEGLER, den tuinman, eene eigenaardige en in de volgende jaren te Straatsburg welbekende figuur. Hoewel hij veel met de Doopsgezinden omging, heeft hij zich toch nooit bij hen aangesloten. I)e Raad tastte geheel in het duister omtrent de bedoelingen dezer eenvoudige mannen. 1 lij vroeg zich af, of hij hier niet met een staartje der onderdrukte boerenbeweging te doen had. Dit wantrouwen, gevoegd bij de vage vrees, dat deze lieden zichzelven en hunne volgelingen misschien tot mcn-wist-niet-wat-voor zonderlinge dingen zouden brengen, deed de overheid besluiten de gevangenen te verbannen. Menschen, die haar in tijd van oorlog hun bijstand zouden onthouden, die haar, omdat zij het zwaard voerde, geen Christelijke overheid wilden noemen, ja haar het goddelijk recht om gehoorzaamheid te eischen ontzegden — want dat lag toch in hunne weigering van den eed aan haar opgesloten — meende zij in haar gebied niet te kunnen dulden. Door dit besluit hoopte zij ook hunne geloofsgenooten schrik aan te jagen en hen te bewegen de stad te verlaten. De verwachting, dat zij nu weldra voor goed van deze lieden bevrijd zouden zijn, deelde ook capito met zijne ambtgenooten. Zonderling is de reden, die hij voor deze verwachting opgaf: »Neque plus habent firmamenti (Catabaptistae), quam panaceus Deus Papistarum, qui quidem in horas expirat«.') Oindat de Katholieken hoe langer hoe meer aan invloed verloren en de Doopsgezinden den steun, die hun van deze zijde gewerd, weldra zouden moeten derven, zag Capito hunne geheele verdwijning tegemoet. Hoe weinig werd zijn hoop vervuld ! De hinder, dien de predikanten in de afgeloopen maanden van de Doopsgezinden hadden ondervonden, was slechts een voorproef van de moeilijkheden en zorgen, waarin zij weldra door hun toedoen zouden geraken. Want tot nu toe hadden zij alleen te doen gehad met een paar ongeleerde, eenvoudige lieden, die slechts hier en daar onder de arbeiders eenige aanhangers hadden gevonden. Maar weldra kwamen er te Straatsburg mannen als Denck en sattler, die in geleerdheid, begaafdheid noch bezieling voor de predikanten onderdeden en die door hunne innemende persoonlijkheid hunne denkbeelden, met geestdrift verkondigd, binnen korten tijd in veel uitgebreider kring en ook in hoogere standen deden doordringen. ') Capito aan Zwinui.i, 26 September 1526, Zw. VII, p. 343- HOOFDSTU K II. Denck en Sattler, vertegenwoordigers van twee richtingen onder i)e doopsgezinden. Hans Denck en Michaei. Sattler begaven zich in het late najaar van 1526 ongeveer terzelfder tijd, schoon onafhankelijk van elkander, naar Straatsburg. Hoe ook verschillend in karakter en geestesrichting, in één opzicht kwamen zij met elkander overeen: door hun levenswandel hebben zij zelfs hunnen vijanden eerbied afgedwongen. Het pleit ten zeerste voor de beginselen der oude Doopsgezinden, dat twee zulke mannen niet alleen tot hunne gemeenten zijn toegetreden, maar in haar midden invloedrijke voorgangers zijn geworden. Beider leven is niet minder dan dat van al de andere voormannen der nieuwe beweging een martelaarsleven geweest. Veel ontbering, vervolging en verguizing was hun deel. De een is na afgrijselijke martelingen op den brandstapel gestorven, zonder aan zijne overtuiging ook maar een oogenblik ontrouw te zijn geworden, de ander is alleen door een vroegtijdigen dood voor een dergelijk lot bewaard. Een en ander over hun levensloop vóór hun optreden te Straatsburg laat ik voorafgaan aan de bespreking van hunne werkzaamheid in die stad. Gelijk de muurschildering door bekrompen vooroordeel eeuwen lang aan het oog was onttrokken, totdat de kunstkenner haar ontdekte en weer te voorschijn bracht, zoo was ook het beeld van denck, door de tijdgenooten met eene dikke laag van miskenning en verdachtmaking bedekt, bij het nageslacht in vergetelheid geraakt, totdat i-udwig Kei,l.er de beteekenis van Denck's persoonlijkheid weer in het volle licht plaatste. Wie zijn uitnemend boek Ein Apostel der Wiedcrtiiufer heeft doorgelezen, zal — hij moge dan hier en daar den indruk krijgen, dat KelI.ER denck s tegenstanders te ongunstig beoordeelt en aan zijn held een enkele maal hedendaagsche denkbeelden in den mond legt — niet aarzelen te erkennen, dat de geleerde schrijver daarin het beeld van een der merkwaardigste personen uit het hervormingstijdperk voor ons doet herleven. We maken hier kennis met een veelbelovend leven, helaas te vroeg afgesneden, dan dat het tot zijne volle ontwikkeling is gekomen. Maar al is i)enck nog niet eens drie volle jaren als prediker en schrijver werkzaam geweest, hij heeft in dien korten tijd grooten naam en talrijken aanhang verworven. Zijne jeugd ligt voor ons vrijwel in het duister. Hij heeft te Ingolstadt gestudeerd en eenigen tijd op drukkerijen te Bazel als corrector gewerkt. Daarna is hij op voorspraak van ÜECOLAMPADIUS, wien de buitengewone kennis en de rijke aanleg van den jongen man niet waren ontgaan, tot rektor aan de St. Sebaldusschool te Neurenberg aangesteld. Lang duurde zijne werkzaamheid aldaar niet. Hij kwam met OsiANDER, den leider der Luthersche partij, over de avondmaals- en heilsleer in botsing en werd door diens toedoen uit de stad verbannen. Na hier en daar rondgezworven te hebben, vond hij te St. Gallen een onderkomen bij een aanhanger der Doopsgezinde beginselen, waarmee hij thans voor het eerst kennis maakte. Toen ook hier de geloofsgenooten van zijn gastheer vervolgd werden, begaf DENCK zich naar Augsburg. Daar kwam hij onder den invloed van HUBMAIER, door wien hij zich liet overreden om zich bij de Doopsgezinden aan te sluiten, temeer, daar hij zag, hoe de burgerij tengevolge van de twisten der kerkelijke partijen verwilderd was. De Doopsgezinden toch drongen niet slechts op vernieuwing van leer en kerk, maar juist op bekeering tot rechtschapenheid en broederliefde aan. Van werkzaam medelid werd hii spoedig het geestelijk hoofd der gemeente, welke zich door zijne toewijding en volharding spoedig onder geringen en aanzienlijken uitbreidde. Maar de predikanten, met name Urüam's rilegll's, rustten niet, voordat de man, door wiens toedoen hun gehoor sterk in aantal afnam, uit de stad was verdreven. ') Denck nchtte toen zijne schreden naar Straatsburg, waar hij waarschijnlijk in het begin van November 1526 aankwam. Door zijne ervaringen elders voorzichtig geworden, trachtte hij zich op den achtergrond te houden: slechts in stilte zocht hij aanhangers voor zijne denkbeelden te winnen. Maar een man als hij kon bij den indruk, dien hij maakte op ieder, met wien hij in aanraking kwam,2) niet lang onopgemerkt blijven. Onwillekeurig werd hij door zijne omgeving naar voren geschoven. In het begin van December hooren wij van Capito en Hl'TZER beiden 3) de klacht, dat Denck hunne gemeente in verwarring bracht. Dat denck een man van buitengewonen invloed moet zijn geweest, daarvan getuigt het feit, dat hij hier na een arbeid van zes of zeven weken reeds een talrijken kring van aanhangers had gewonnen. Dat bewijst verder het verschil in de houding, welke de predikanten vóór en 11a denck's oponthoud in de stad tegenover de Doopsgezinden aannamen. Terwijl zij vóór zijne komst hen beschomv- ') Vergel. Roth, Augsburgs Reformationsgeschichti, 2e Aufl. 1901, S. 223 ff. 2) Dit blijkt ook uit Capito's verschil in oordeel over Dknpk vóór en na zijne persoonlijke kennismaking met hem. Afgaande tip wat er van dezen werd verteld, noemt hij hem »een sluw en onbestendig man, die overal met driestheid en aanmatiging alle predikanten smaadt« (homo vafer et varius, qui magna tide atque auctoritate trahicit omnes undique Verbi ministros), Capito. aan ZwiNci.f, 10 December 1526. Zw. opp., VII, p. 572* Maar nadat hij Dknck's werkzaamheid te Straatsburg en hem zelve o.a. in het twistgesprek met llrr/XR had leeren kennen, schrijft hij: »Vita (Denkii) in speciem castigata. dexteritas ingenii, habitudo in agendo decens mirifice vuig 11 m perstringunU, Capito aan Zwivgu. 2 December 15 5, Zw. opp., VII, p. 579. 3) ( apito aan Zwinci.i, io December 1526. Zw. opp-. VII, p. 572. Bi tzkr aan farel, 13 December 1526, Herminjard, Corrcsp. des Réformateurs, I, p. 467. den als verdwaasde, overspannen en door ijdelheid opgeblazen lieden uit de volksklasse, van wie zij weinig hadden te duchten, «) zagen zij na I)HN< K s vertrek in hen eene plaag, ja een gc\ aai voor hunne gemeente. 2) Sattler kwam waarschijnlijk korten tijd na denck te Straatsburg. Geboortig uit Staufen in den Breisgau was hij tot 1523 monnik geweest in het klooster St. l'eter in het Schwarzwald, totdat de algemeene beroering der geesten ook hem uit zijne cel riep. Hij sloot zich bij de Doopsgezinden in het Zuricher gebied aan, totdat hij, in November 1525 .->) verdreven, weer naar Zuid-Duitschland terugkeerde, waar hij in en om Horb en Rotenburg verscheidene gemeenten stichtte. <) Volgens RöHRICH 5) heeft sattler in het gastvrije huis van capito verblijf gehouden ; op zich zelf reeds een bewijs, dat zijn arbeid geene den predikanten vijandige strekking had. Hij bleef steeds met capito en butzer op goeden voet. Van beiden is eene zeer treffende getuigenis over Sattler bewaard gebleven. capito schreef 31 t5-7 aan den Raad van Horb, onder den indruk van het bericht van Sattler'S afgrijselijken marteldood: »dlser mic'hahl ist uns hie zu Straszburg bekant, und hat wol etwas Irrung im wort gehabt, die wir im getruwlich haben durch schrifften angezeugt. Aber dwil er neben unser und ander prediger worhaftigen leer, vilicht etwas mangels und im volk die christen syn wollen, ergerlich leben befunden, hat Ine miner achting nach, so vil weniger behertzigt, wes wir zu bericht der worheit grüntlich fürbrachten. Doch hat er bewiszen alle mol ein drefiflichen eyfer zur Eren Gots, und der gemein Christi, i) Cahto aan ZwiNi.Ll, li Juni 1526. Zw. "/Ar VII. P- 3,(- •) cai'ito aan ZwiNGU, ?ó December 1526. Zw. />/>., VII, p. 579- ( atmto aan Zwinoi.i, 8 April 1527, Z10. \IK, P- 41- Bi'ïzkr aan Zwingii, 8 Juli 1527; cai'ito aan ZwiNULi, 9 Juli '527- "PP- ^ P* seqq. s) F.r.l 1. Z.üriclier WitJettiiufer S. 4H. TiF.CK. GeschnhtsHicher der WitJertimfer in Oesterr. I S. 26. *) RChrich, Z. h. Th., 1860. S. ij. die cr begert hatt, frumm und erber, rein von lastern, unanstöszig, und den die uszwendig syn, durch gotseligen wandel besserlich zu sien. Welches fürnemen, wir nie gestroiït, sonder gelobt und gefiirdert haben, abcr syne fürgenomen mittel und artikel haben wir in aller fruntlichkeit, als gegen eim mitglid in christo abgelenet und das mit forcht und zittern, als vor dem angesicht Gottes, uff das wir nit in der Eile widerfechten das worlich usz Got were, dann also leret uns der Geist der forcht und des rhats zu handlen. Nun syn wir nit mit Iin eins gewesen, er wolte durch zugesagt artikel und uszerlich bezwengnis fromm christen machen, das wir ein anfang einer neuen moncherey achten.« ') Bl'tzer aarzelde niet in de Getrewc Warming2) (Juni 1527), waarin hij Dknck en diens denkbeelden bestreed, sattler »eynen lieben frundt Gots« en leynen marterer Christi» te noemen, ofschoon hij zelf zegt, dat sattler »eyn fiirnemer yin 1 aufforden» is geweest. Rij wien van de Hervormers vinden wij zulk eene waardeering van andersdenkenden ? Het feit, dat de predikanten geheel anders oordeelden over sattler dan over denck, wijst er reeds op, dat beiden in verschillenden geest werkzaam zijn geweest. Dit is met het oog op hun verleden zeer verklaarbaar. sattler, die reeds vroeg met de vaders der Doopsgezinde beweging te Ztirich had kennis gemaakt, daarenboven als oud-monnik aan tucht en regel gewend, hield zich streng aan de Zuricher grondbeginselen. •>) Denck daarentegen had reeds eene gevestigde godsdienstige overtuiging, voordat hij door hubmaikr, die tegenover de Zuricher Doopsgezinde eene vrij onaf- ') l it het kerkelijk archief te Bazel, Variae Antiquit. tccles. iasileens., Tom. I, Wolf. Capitonis Scripta, C. IV. 5. fol. 101: ik citeer uit het oorspronkelijke stuk en niet uit Bai'M, l.c., S. 373, omdat deze den brief uiet woordelijk weergeeft. ') Getrewc IVarntmg, C 111. s) \ an S\ttlkk\ hand is de »Br*derliche vereinigung etzlicher kinder Gottes*, waarin die beginselen zijn neergelegd. De «Briiderliche vereinigung* is 24 Februari 1527 te Schlatteu bij Schatfhauseu als eene gemeenschappelijke geloofs- hankelijke positie innam, tot de gemeente werd gebracht. Inplaats van zich te onderwerpen aan de denkbeelden, die in dezen kring heerschten, bracht hij, spoedig leidsman geworden, velen onder den invloed van zijne eigenaardige geestesrichting. üenck en sattler stonden dan ook in onderscheidene punten vrij ver van elkander. Denck stelde »het inwendige woord» boven het uitwendige. Tegenover de waardeering der Schrift als eenige kenbron van Gods wil beriep hij zich op Gods openbaringen in's menschen eigen gemoed. Sa r 1 lek hield streng vast aan de letter der Schrift. ') Beiden bestreden de Luthersche rechtvaardigingsleer en achtten naast het geloof ook de werken van invloed op belijdenis opgesteld namens ,le Zwitsersche en verscheidene Zuid-Duitsche gemeenten. Zij is gedrukt bij ISkck, U , S.41 ff.; bij Miil.lf.k, Bernische Tau/er, S. -8 ff. en in 1560 en 104 in het Hollandsch uitgegeven, tezamen met een brief van sattler, uit zijne gevangenis geschreven aan zijne gemeente te Ilorb, eeuige verhandelingen en eene beschrijving van Sattler's droevig uiteinde. Zie over deze Hollandsche uitgaven Sepp, Verboden I.ectuur, bl. 220 vgg. 11 SatTIF-R schreef aan zijne gemeente te Ilorb; »En laet u nfemant dat parck ontrucken, welck gheleyt is door de letter der heiliger Schrift, welck beseghelt is metten Bloede Christi en veeier ghetuigen Jhesu«. Broederl. Vcreeninge, bl. 16. Capito schreef 31 Mei 1527: »Auabaptistas errare graviter puto literac quant spiritui adjictiores, etc«, RöHRICH, Z. h. Th., 1860, S. 39. Hierbij had hij het oog op aanhangers van Sattler; dit meen ik uit het volgende te mogen opmaken. Het stuk, waaraan deze zinsnede is ontleend, heeft RbHRICH in liet kerkelijk archief te Bazel onder een bundel papieren van Capito gevonden. Daar het adres, onderteekening noch datum draagt, hield hij het voor eene korte verhandeling over de Doopsgezinden, door Capito in 1-28 opgesteld. Nu bevindt zich in de rijke brievenverzameling van Simmi.f.r in de stadsbibliotheek te Zurich een gelijkluidend afschrift, maar met den titel: «Caitionis apologia pro Anabaptistis, 31 Mei 1527». Dit is eene vingerwijzing naar wat Capito met dit stuk heeft bedoeld. Sattler was 20 Mei 1527 te Rotenburg terechtgesteld. Toen Capito vernam, dat verscheidene van Sattler's gemeenteleden, die te Horb gevangen zaten, door eenzelfde lot werden bedreigd, zond hij 31 Mei 1527 aan den Raad van deze stad een schrijven met het verzoek voor heil tusschen beide te komen ; op denzelfden dag stuurde hij aan de gevangenen zeiven een troostbrief; beide zijn grootendeels meegedeeld door Baum, lc S 373 ff- Ik vermoed nu, dat wij in bovengenoemd stuk het klad voor ons hebben van een brief, door Capito ten behoeve van Satti.er's gemeenteleden aan den vertegenwoordiger der Oostenrijksche Regeering te Ensislieim gericht. 's menschen zaligheid. Maar over de verlossing door Christus oordeelden zij verschillend. Svrn.er staat op het kerkelijk Protestantsch standpunt: »ünse Heiland Jhesus Christus, die hem selven voor ons gegeven heeft, opdat hy ons verlosse van alle ongherechticheit, ende reynighe hem selven een volck tot eygendom, dat daer vyerich is tot goede wereken». ') Dknck loochende de verdorvenheid der menschelijke natuur. Volgens hem draagt elk mensch een vonk van Gods geest in zich, is elk mensch aan God verwant. Christus' voorbeeld wijst hem den weg om met God een te worden. De beteekenis van den zoendood van Christus viel voor hem eigenlijk weg. 1 lij loochende wel niet uitdrukkelijk, dat ook het lijden van Christus den geloovige ten goede komt, '<) maar deze gedachte treedt bij hem zeer op den achtergrond bij de andere, dat ( hristu.s door de vervulling der wet den weg, dien geen mensch kon vinden, ter navolging heeft gebaand. 3) Mij legde meer nadruk op Christus als voorbeeld dan als offer. Geheel verschillend was hun oordeel over »de wereld*. Satti.er vermaande zijne gemeenteleden om te vormen »een reyne, Godtsalige, oprechte Gemeynte Christi, welke gereynicht is door syn Bloet, opdat sy heylich ende onstraffelick sy voor Godt ende den Menschen». <) Hij sprak van zijne geestverwanten als die ghehoorsaeme Godts kinderen, soonen ende dochteren, die daer afgescheyden syn ende sullen syn van de- \\erldt«.5) In Denck's geschriften is zoo goed als nooit van de gemeente en van afzondering van de wereld l) Broedtrl. Vtreenin^ 1.1. w v". vergel. ouk !>1. ii.JimIe Getrnue lV,irnunx, C". UI v' schreef Uct/.kr: »Duch der erliisimg Christi Jesu halb, daran es alles ligt, hal>ean wier lceiu sollich irthum bey disein MlCHEI. Sattler als [bey] ilem I)e\ckkn gefunden.« '') Uenck. 11'as gteredt sey. D IV v". t_'. 3) Hererle, St. Kr., 1851, S. 157, 153. Uenck, l.c., D I. 4) Brotderl. Vereeninge, hl. 13 v". 6) Brotderl. Vereeninhl. 3. vergel. Sattler's brief aan Capito en Butzf.r, ''ij Röhrich, 7.. h. Th., 1860, S. 31: »Die glaubigen sindt us der welt erlesen, darumb hasset sy die welt. — Die Christen sindt huszgenossen Gottes, und Burger der heyligen, und nitt der welt«. sprake. Nergens vinden wij bij hem de vraag besproken, hoe de verhouding moet zijn van de gemeente tot de wereld en hare instellingen, overheid, krijgsdienst, belastingen enz., eene kwestie, die juist door SaTTLER's aanhangers voor eene zaak van overwegend belang werd gehouden, getuige het vierde en zesde artikel van de Broederl. Vereeninge. Hiermee staat hunne verschillende waardeering van den doop in nauw verband. Volgens SATTLER werd de geloovige door den doop op belijdenis opgenomen in de gemeente der heiligen. Evenals voor de Zuricher Doopsgezinden, was voor hem die doop van groote beteekenis: »Tauff inlybet, all glaubig inn den lyb Christi, daruffer ein haupt ist*. >) ÜENCK daarentegen hechtte niet veel waarde aan de sacramenten, ■) daar zij voor hem niet meer waren dan uitwendige teekenen; men moest ze alleen in acht nemen, voor zoover zij tot de stichting van anderen bijdroegen. 3) Aan OECOLAMFADlUS schreef hij, October 1527, dat hij vroeger nog te veel beteekenis had toegekend aan ceremoniën als den doop. llij uitte zijne meening in de merkwaardige woorden: .Fructum autem alium non requiro, (Dominus novit) quant ut quamplurimi uno corde et ore Deunt et l'atrem Domini nostri Jesu Christi glorificarent, sive circumcisi, sive baptizati, sive neutrum. Longe enim ab illis dissentio, qui regnum Dei nimium ceremoniis et elementis Mundi adstringunt, quicumque illi sint*. 4) DENCK's geringe waardeering van gemeente en doop is toe te schrijven aan den grooten invloed, dien de mystiek, met name de geschriften van TaULER, de Duitse/te Theologie en de Navolging van Christus op zijne denkbeelden hebben gehad. Immers alle mystiek leidt tot godsdienstig individualisme en tot onverschilligheid voor kerk of gemeente. Een mysticus ontkent, dat de goddelijke genade aan de sacra- i) röhrich, Z. h. Th1860, S. 31. ») Heberi.e, St. a1855, S. 882. «) Heberle, St. Kr.. 1851, S. 160. 4) Keu.ek. Ein Apostel der Wiedertaufcr, S. 25: menten is verbonden: God stelt zich ook zonder deze middelen met iedere ziel afzonderlijk in betrekking. Nog op een ander punt stonden Satti.KR's en Df.nck's beschouwingen tegenover elkaar. Sattler leerde evenals de Hervormers: «Christus ist kommen selig ze machen alle die in Inn glauben alletn. Welcker glaubt und taufft wurt, der würt selig: a>elclwr nitt g/aubt, wiirt verdampt.< 1) Denck daarentegen wekte alom aanstoot door zijne ongehoorde meening, dat Christus voor allen is gestorven en dat God alle menschen voor de zaligheid heeft bestemd.-) Denck en sattler waren geheel verschillende naturen. Hij Denck vinden wij de koene vlucht des geestes, die wil doordringen in de moeilijkste en meest verheven vragen des geloofs, naast innige blijdschap over het licht, door God aan den menschelijken geest geschonken. 3) Hij Sattler daarentegen vinden wij »den deemoed eener eenvoudige vroomheid, die zich gaarne in stilte terugtrekt voor alle hoogvliegende geesten en schriftgeleerden.« 4) Hij beriep zich alleen op het woord van den bijbel en waarschuwde zijne gemeente tegen sommige broeders, die niet door de liefde willen stichten, maar >door ydeler wetenheyd en verstant der dinghen, welcke God alleen hem selfs verborghen hebben wil, opgeblasen ende onnut zijn geworden». 5) Denck ging velen eenvoudigen zielen, als Sattler en den zijnen, die slechts van boetvaardigheid en werkzame broederliefde wilden hooren en van alle diepzinnige kwesties afkeerig waren, te hoog. Hij beklaagde l) Satti.kr's brief aan Capito en Butzer, bij Röhrich, Z. h. Th., i86o, S. 31. *) Denck, IVas geredt sey, c ii. 3) Hfhp.RI.E, St. Kr., 1851, S. 150. Denck geeft toe, dat er in de wereld veel leed is, «maar toch heeft men niet zooveel reden om te klagen; men moet f»od veeleer danken, Want al had Hij niets anders gedaan dan dat Hij de g^heele wereld had opgewekt 0111 naar de waarheid te vragen en met de dwaling geen vrede te hebben, dan gaat dit toch alle schatten der wereld te boven«. Corneuus, l.c., II, S. 69. 6) SATTLER's afscheidsbrief aan zijne gemeente te Ilorb, Broederl. Vereeninge, bl. 15 v°. zich dan ook, dat sommige broeders hem spitsvondigheid en het doen van allerlei vreemde vragen verweten. ') Waar twee voorgangers zulke uiteenloopende denkbeelden verkondigden, kon het niet uitblijven, of onder de Doopsgezinden moesten twee richtingen naast elkaar ontstaan. SaTTLER had zich te Straatsburg als drager en verkondiger der Zuricher beginselen aangesloten bij den kring, die daar door apostelen uit Zwitserland was gesticht, en die hem weldra als leidsman erkende. Zijne geestverwanten waren er ongetwijfeld ver in de minderheid. *). Dat wij van hen zoo weinig hooren, zal echter voor een deel ook wel daaraan liggen, dat zij door hunne denkbeelden veel minder aanstoot gaven dan Denck's volgelingen. Dezen toch hebben de predikanten voornamelijk op het oog, wanneer zij in den loop van 1527 herhaaldelijk klagen over de onrust, die de Doopsgezinden veroorzaken, en over de grove en gevaarlijke dwalingen, die zij verspreiden. DENCK had vooral aanhangers gevonden onder de gegoede en beschaafde burgerij, die wel met de opkomst der Hervorming de Katholieke Kerk had verlaten, maar voor een groot deel door haar ontwikkelingsgang niet bevredigd 3) en door de twisten der theologen onderling ten zeerste ontsticht was. 4) In welke verhouding de partij van DENCK en die van de ') Hep.erle, St. Kr., 1851, S. 154. ') Volgens Seh. Franck is de partij van Sattler in dien tijd slechts klein geweest, Chronik, ed. 15^5* *5^ v"■ ') Teekenend is wat Bedroti'S 26 October 1528 aan A. Bt.aur.er schreef: «Evangelium antea quam novitatis graciam exueret, a plurimis magno excipiebatur plausu; at nunc plerisque tamquam crambe recocta vere mors est«, bij cornelil's, I.C., II, S. 260. «) In dien geest liet FrIDOLIN MEYGER, notaris, zich uit in zijn brief van 1528 aan de Straatsburger overheid, in het stedelijk archief te Straatsburg! Tiiomasarchiv, Lade 45 Nr. 2. Meygf.r was geen onontwikkeld man; hij had in 1523 en 1525 eenige geschriftjes over opvoeding en onderwijs uitgegeven, Röhrich, Z. h. Th., 1860, S. 36. Hij verkeerde met Haetzer, Röhrich, Gesch. d. Ref. 1. F.., I, S. 459, en werd later door Kautz, een volgeling van Denck, gedoopt, Cornelius, U., XI, S- 272. 3 Zwitsersche Doopsgezinden, wier voorganger Sattler was, tot elkaar hebben gestaan, is bij gebreke van berichten niet meer na te gaan. Zij zal wel niet vriendschappelijk zijn geweest. ') Kr was in elk geval eene duidelijk merkbare afscheiding. Ook in de volgende jaren bleven deze twee partijen voortbestaan, zij het ook onder andere hoofden. Terzelfder tijd als Denck en sattler vertoefden te Straatsburg twee mannen, die om de nauwe betrekking, waarin zij tot de Doopsgezinden gestaan hebben, eene nadere bespreking verdienen : Haetzer en Cei.i.aru's. Beiden waren ondanks de ongunstige geruchten, die er uit Zurich en Wittenberg omtrent hen in omloop waren, door capito gehuisvest. Eenige argwaan tegenover hen was anders waarlijk niet ongegrond. Immers Cellarius had een tijdlang met de Zwickauer profeten, en Haetzer met de Zuricher Doopsgezinden verkeerd. Haetzer wordt door keim 2) eene raadselachtige figuur genoemd, een man zeer ontvankelijk voor godsdienstige indrukken, maar ook telkens aan eene onbedwingbare zinnelijkheid ten prooi, nu eens een in stilte werkzaam geleerde, dan een opruiend volksman, nu een voorstander, dan een bestrijder van den doop der volwassenen. Met zijn tegenstrijdig karakter stemde zijn gedrag overeen. Eerst werkte hij met de Zwitsersche Hervormers mee, maar na een twist met hen sloot hij zich bij hunne tegenstanders, de radicale partij te Zurich, aan. Toen deze hem te ver gingen en hij zelf daardoor in ongelegenheid geraakte, zocht hij weer de gunst van zijne eerste beschermers. l) Eene vingerwijzing hieromtrent geeft misschien het volgende: Haetzek, die in het openbaar loochende Doopsgezind te zijn, maar inderdaad liet met de partij van Denck hield, noemde Satti.er, nadat hij met hem een gesprek had gehouden: »eyn lystigen bösen lauren(?), von dem wir bessers hofften«. Getrnve Warnung, C VII v°; lauren misschien voor laurer; LutheRj Tischr. 408b; »ich halte, dasz viel böser buben und lawrer hie sein, die auf uns lauschen«, Grimm, Deutsches IVürterbuch, VI, S. 350. *) Keim, Jahrb. für deutsthe Theologie, 1856, S. 215. Zonder middelen uit Bazel gekomen, had hij als ontwikkeld en geletterd man niet te vergeefs de gastvrijheid ingeroepen van Capito, die. hem waarschijnlijk nog uit zijn studententijd te Freiburg kende. ') Aan de predikanten, die met zijne vroegere verhouding tot de Doopsgezinden niet onbekend waren, verzekerde hij, dat hij met deze lieden voor goed had gebroken. Hij prees de wijze en tactvolle houding, die capito zijne ambtgenooten in zake van den doop hadden aan den da" gelegd, »want als de predikanten elders evenals zij den doop maar hadden vrijgelaten, zou het met deze dwaling nooit zoover zijn gekomen.« 2) Begrijpend, dat het voor hem geraden was de gunst der predikanten niet te verbeuren, vermeed hij aanvankelijk alle aanraking met de Doopsgezinden, en zette hij zich aan de vertaling der profeten, ongetwijfeld zeer tot genoegen van Capito, wiens lievelingsstudie juist het Hebreeuwsch was. Had hij reeds vroeger te Bazel Maleachi vertaald, hier begon hij met Jesaja. Maar hij had met allerlei moeilijkheden te kampen, het werk vlotte niet, totdat »eene beschikking der goddelijke genade bewerkte, dat hem, zwakke, een hulp bij dezen moeite vollen arbeid werd gezonden.» 3) Deze hulp was dknck,4) die hem krachtig heeft bijgestaan.5) De omgang met hem bleef op een karakter als haetzer niet zonder uitwerking: zijne godsdienstige beschouwingen ondergingen eene sterke wijziging in denck's geest. Terwijl hij bijvoorbeeld in zijn Maleachi (zomer 1526) zich nog geheel aan het gezag der Schrift had onderworpen en streng aan den zoendood van Christus vastgehouden, nam hij na ') röhrich, Z. h. Th., 1860, s. 37. J) Getrewe Warming, C VII v°. 3) K.eim, Jahrb. fiir deutsche Theologie, 1856, S. 261. 4) Volgens de Getrewe Warnung was Denck na Haetzf.k in Straatsburg gekomen. s) Zie over deze verdienstelijke profetenvertaling, de eerste, die van Protestantschen kant, in April 1527 te Worms is verschenen: j.J. Metzger, Gesch. der d. Bibelitbers. in d. sehw. ref. K., 1876. S. 79 ff; Roth, Die Buchdruckereien su Worms im XVI Jahrh., 1892, S. ii ff. zijn verkeer met Denck diens leer van het inwendige woord en de bestrijding van de voldoening door Christus over. ') Zoolang hij te Straatsburg was, zorgde hij echter, dat hij niet voor deze zwenking in zijne denkbeelden uitkwam. Hij ontkende tegenover de predikanten, die zijn omgang met Denck ongaarne zagen, beslist, dat hij diens leer aanhing.*) Was Haetzek wankelmoedig van karakter en voegde hij zich snel naar een machtigeren geest, Cellarius, die eenigen tijd later dan hij in de stad was gekomen en ook bij Capito zijn intrek had genomen, was eene geheel andere persoonlijkheid. Hij was iemand, die zijn eigen weg ging, 3) en die, hoewel hij in vele punten met de Doopsgezinden overeenstemde, zich toch te vrij en te zelfstandig gevoelde om de Zuricher beginselen te beamen, laat staan zich te buigen onder denck's geest. In de Straatsburger gemeente heeft hij dan ook geen rol gespeeld. Toch is hij voor ons van beteekenis, omdat hij vooral de man is geweest, die capito in zeer nauwe betrekking tot de Doopsgezinden heeft gebracht en daardoor de oorzaak is geworden, dat er tusschen Capito en butzer, twee trouwe vrienden, een tijdlang eene groote verwijdering ontstond. In dezen tijd echter, December 1526, stond hij nog met beiden op goeden voet en vond hij ook bij Butzer groote waardeering. Deze schreef over hem aan Farel: »Fuit heri mecum M. Cellarius. Bone Deus, quantum et quam pium ingenium, ut mihi quidem videtur, longe aliud ingenium quam Denckii«.4) Aan beide predikanten was het bijzonder welgevallig, dat Cellarius met nadruk aan de voorbeschikking vasthield, en dit te meer, daar sommigen onder den invloed van Denck en zijne geschriften aan dit leerstuk waren begonnen l) Capito aan Zwingli, 7 Juli 1527 • »Quam atrox odium et conspiratio adversus crucem Domini, nam omnino negant Christi meritum. Denkius dux huius blasphemiae et Hezerum facile obtinuit«, Zw. opp., VIII, p. 75. J) Getrewe Warnung, C VII v°. 3) Bernoui.li, A'. £.», III, S. 333. 4) Butzer aan Farel, 13 December 1526, Herminjard, Corresp. des Réformateurs, I, p. 466. te tornen. Dat de predikanten dergelijke kritiek streng afkeurden, is op hun standpunt te begrijpen. Want het leerstuk der onvrijheid van 's menschen wil staat in nauw verband met de verlossing door Christus alleen. Uit de onvrijheid van den wil volgt, dat de mensch door zijne werken niets kan afdoen tot zijne zaligheid, dat hij dus alleen door het lijden en de verdienste van Christus kan behouden worden. Gaat men nu beweren, dat de wil wel vrij is, dan komt men er gereedelijk toe te gelooven, dat de mensch zelf de verantwoording draagt voor 'tgeen hij doet en zijne daden hem toegerekend zullen worden, dus dat zijn gedrag wel degelijk invloed heeft op zijn lot hiernamaals. En daarmee is dan reeds twijfel aan de volkomen voldoening door Christus uitgesproken en de grond eener godsdienstige overtuiging, als de predikanten bezaten, ondermijnd. Bij den dagelijkschen omgang van Cei.lariUS met HAETZER, die hoe langer hoe meer tot Denck's denkbeelden overhelde, kon het niet uitblijven, of zij geraakten over deze kwestie aan het redetwisten. Even natuurlijk was het, dat CELLARIUS, toen HAETZER met zijne geleende wapenrusting het niet tegen hem kon houden, met DENCK zelf in het strijdperk trad. De predikanten moedigden hem aan zich met DENCK te meten, maar zij namen zeiven aan het twistgesprek geen deel, waarschijnlijk in de hoop, dat DENCK zich in hunne afwezigheid vrijer zou uiten en eerder van dwaling zou zijn te overtuigen. Wel was HAETZER bij dit onderhoud tegenwoordig. Tot uitgangspunt van het gesprek werd genomen een boekje van DENCK, dat naar het gebruik dier dagen den volgenden breedsprakigen titel draagt: Was geredt set, das die Schrijft sagt. Gott thue und mache guts und bases. Ob es auch billich, das sich yemandt entschuldige der Sünden und sy Gott überbinde. DENCK verwerpt in dit geschrift de meening, dat God in den mensch niet alleen het goede, maar ook het kwade zou werken. Wanneer dat waar was, zou God, die goed is en niets dan goeds kan scheppen, met zich zelf in strijd zijn. Dan zou Hij ook zeer onrechtvaardig de menschen straffen voor slechte daden, waarvan niet zij, maar Hijzelf de bewerker is. ') Dknck bestrijdt verder de »valsche« Christenen, die zeggen, dat zij niets kunnen doen dan hetgeen God in hen werkt.2) God had de zonde kunnen voorkomen; dan had Hij echter den mensch moeten dwingen als een willoos wezen *als een steen of een blok hout.«j) Maar dit wilde God niet. Integendeel, van den aanvang af heeft Hij den mensch geheel vrijgelaten om het goede of het booze te kiezen, gelijk ook de Schrift betuigt, Gen. II |i6, 17], Deut. XXX [15], Jerem. XXI [8]. 4) DENC K had zich dus hierin beslist voorstander van den vrijen wil verklaard. Bij het twistgesprek deed hij echter zijn best 0111 zijn gevoelen niet zoo scherp te doen uitkomen. Want hij zag wel in, dat een ernstig meeningsverschil met CELLARIUS hem onvermijdelijk met de predikanten in botsing zou brengen, waarvan het waarschijnlijke gevolg zou zijn, dat hij uit de stad verbannen werd. En dit wenschte hij zoo mogelijk te voorkomen. Daarom gaf Denck zich alle moeite om Cellarius niet door tegenspraak te prikkelen, trachtte hij de geschilpunten te ontwijken en allen nadruk te leggen op datgene, waarin zij overeenstemden. Denck kon dit bij de bespreking van een onderwerp als de voorbeschikking of den vrijen wil eerder bereiken dan bij eenige andere kwestie. Want al zullen twee menschen het over dit vraagstuk wel nooit geheel eens worden, daar »het van ieders bijzonder karakter afhangt, of hij de zedelijke vrijheid van den mensch of het albestuur van God het diepst gevoelt«,5) zoo vormen hunne overtuigingen toch ook nooit eene volkomen tegenstelling. Geen van hen is in zijne beschouwing consequent: de voorstander van den vrijen wil blijft steeds aan Gods voorzienigheid gelooven en de verkondiger van ') Denck, IVas geredt sey, a II. s) Ibidem, A II. s) FrüIN, Tien Jaren, bl. 322. ') Ibidem, A IV. 4) Ibidem, b III. de voorbeschikking leert nooit, dat de mensch een geheel willoos werktuig is en »als een steen of blok hout» wordt voortgeduwd. Nu schijnt het ÜENCK door zijne handigheid en vlugheid van geest') gelukt te zijn de punten van aanraking tusschen CELLAKIUS en hem zoo op den voorgrond te stellen en over hunne meeningsverschillen zoo licht heen te loopen, dat CELLARIUS zich verbeeldde DENCK bekeerd te hebben en werkelijk geloof sloeg aan diens verzekering, dat zij op gelijken bodem stonden: als de predikanten er juist als hij, CELLARIUS, over dachten, waren zij het eigenlijk met elkaar eens, en was verdere strijd overbodig. 2) ') Vergel. wat Capito 26 December 1526 omtrent i)snck aan Zwingli schreef, 7.iv. opp , VII, p. 479. ') CAI'ITO aan ZwiSGl I, 18 Augustus 1527, 7.w. opp., VIII, p. 83. Omdat men de bedoeling van Canto's woorden steeds verschillend heeft opgevat, acht ik het niet overbodig ze hier uit te schrijven: oEgit (Cellarius) cum Denkio praesente lIe/.ero, humili dignitate, adeoque Denkium in omnibus assensorem habuit, libellumque suum, quem de libero arbitrio edidit, ad apostolorum sententias idem e.vposuit, ita ut Cellarium sancte affirinaret compositum trausactumque esse inter nos*. Gp.RBEKT, l.c., S. 34, zegt terecht, dat uit deze woorden niet volgt twat Km.i.fr had beweerd), dat Capito aan dit twistgesprek had deelgenomen. Maar Gerbkrt beschuldigt Keiler ten onrechte van opzettelijke verdraaiing; immers niet Kei.li r, maar hijzelf vertaalt deze zinsnede onjuist. Volgens Gr.Kl.krt slaat idem op Cellarius en is het boekje, waarvan luer gesproken wordt, diens geschrift: De operibus Dei. Capito kon dit boekje, dat den vrijen wil bestrijdt, echter bezwaarlijk noemen: libellum suum, quem de libero arbitrio edidit. Veel waarschijnlijker is het, dat hij het oog had op Denck's geschrift: H'at geruit sey, waarin de vrije wil wordt verdedigd. Ook het zinsverband eischt, dat idem niet op Cellarius. maar op Denck slaat; want in het eerste geval had Capito toch moeten schrijven: »idem (Cellarius) exposuit, ita ut Denkius eunw. Kawerau, Theol. Lit. Zeitung, 1889, S. 482, zegt: CellariH»; is onjuist. Er moet staan Cellario of Cellarius. Hij stelt voor Cellarius te lezen, »waut als Cellarius in het colloquium de vertrouwde der predikanten was, kwam alles er op aan, dat niet alleen Denck, maar ook hij zelf de verzekering kon geven, dat betreffende Df.nck's leer alles in orde was«. Tegen deze lezing bestaat echter een ernstig bezwaar. Capito wilde zijn vriend Cki ï.ARirs bij Zwingli vrijpleiten van alle verstandhouding met de Doopsgezinden. Nu zou hij bij Zwingli wel het tegenovergestelde uitwerken, als hij schreef, dat cellarius had verzekerd: «omtrent Denck's leer is alles in orde». Er blijft 111. i. niets anders over dan Cellario te lezen. Was Cellarius al door Denck's verklaring gerustgesteld, niet alzoo Butzer. Zijn wantrouwen tegen Denck was nog niet weggenomen. Toen diens verdere houding dan ook geen bevestiging bracht van zijn omkeer en diens aanhang onder de burgerij snel aangroeide, besloot hijzelf den strijd tegen Denck en de zijnen aan te binden. Om te begrijpen, waarom juist BUTZER de man is geweest, die zich tot dezen strijd heeft aangegord, is het noodig eerst na te gaan, welke positie hij in de stad innam. HOOFDSTUK III. Butzer tegenover Denck en zijne partij. Straatsburg had vooraan gestaan in de rij der Duitsche rijkssteden, die hare poorten voor de geschriften en denkbeelden van Luther geopend hadden. Aan de samenwerking van voortvarende predikanten en eene bedachtzame overheid was het te danken, dat er de Protestantsche eeredienst geleidelijk was ingevoerd. Zeli, was de man, die Straatsburg voor de Hervorming had gewonnen. Toen Caitto en Butzer zich in de stad vestigden, was de nieuwe beweging al in vollen gang. Aanvankelijk stonden zell, de geliefde voorganger en talentvolle prediker, en caitto, die een der voornaamste kerkelijke ambten bekleedde — hij was proost van St. Thomas — in aanzien ver boven butzer, die in de stad eene schuilplaats tegen geloofsvervolging had gezocht. Maar Butzer bezat gaven, die deze verhouding weldra geheel deden omkeeren. Aan buitengewone geleerdheid paarde hij eene groote mate van scherpzinnigheid ; zijne menschenkennis, zijne vlugheid van inzicht, als het gold te bepalen, wat in moeilijke gevallen noodig en bereikbaar was, zijne taaie volharding en onvermoeide werkkracht bezorgden hem spoedig boven zijne ambtgenooten den voorrang. Bijna in het geheel niet opgemerkt, toen hij te Straatsburg kwam, was hij na ( weinige jaren de ziel der Hervormde gemeente niet alleen in zijne woonplaats, maar in geheel Zuidwest-Duitschland. loen de Doopsgezinden in de stad het hoofd opstaken, duurde het niet lang, of zij kwamen met Butzer, het hoofd der Straatsburger Kerk, in aanraking. Nu stond butzer aanvankelijk, evenals capito, in zijne beschouwing omtrent den doop geenszins tegenover hen. Beide predikanten wilden het tijdstip van den doop vrijlaten. Butzer heeft zich hierover in zijn Grund und Ursach der Neuerungcn in der Gemeine zu Strassburg van December 1524 aldus uitgelaten: »Wenn aber jemand mit dem Wassertauf wollte zuwarten und könnte das bei denen, unter welchen er wohnt, ohne Zerstörung der Liebe und Einigkeit erlangen, so wollen wir uns deswegen mit ihm nicht entzweien«. ') Maar hij koos toch terstond tegen de Doopsgezinden partij, omdat hij wel begreep, dat zij den predikanten veel moeilijkheden in den weg zouden leggen en aan de Hervormde gemeente veel afbreuk doen. 2) Zij merkten dan ook ras, dat zij van hem weinig goeds hadden te wachten. Jacob Grosz verklaarde in zijn verhoor (zomer 1526): »der butzer hab ihn dem Teufel befohlen«.3) Hoe meer de Doopsgezinden in aantal toenamen, des te beslister en krachtiger trad butzer tegen hen op. Zijne uitlating in de Getrewe Warnung over sattler, dien hij seynen lieben frundt Gots« en «eynen marterer Christis noemt, schijnt hiermede in tegenspraak. Maar Butzer achtte sattler lang niet zoo gevaarlijk als Denck ; immers al hield gene streng aan eenige eigenaardige beginselen vast, hij stond veel dichter bij de denkbeelden der Hervormers dan de laatste. Door nu tegenover Denck sattler aldus ') Usteri, S/. A'r., 1884, s. 462. *) Butzer schreef o.a. 7 Maart 1528 aan Farei.: «Nostram ecclesiam mire vastant Catabaptistae, in quibus ipsissimum morbum videas, quem Paulus Haeresin i Cor. XI : 19 vocat: tantum id quaerunt ut ecclesias scindant et vastent. Id mali multi, ofïensi eorum hypocrisi, nolunt satis agnoscere«. HfRM1 nj 1 rd, Corresp. d. Reformateurs, II, p. 113. 3) Auszüge aus den Vergichtbiichern, bij Cobnilius, l.c., II, S. 268. te prijzen, trok hij diens aanhangers tot zich en vergrootte de kloof, die er tusschen beider volgelingen bestond.1) Men zou verwachten, dat de Doopsgezinden spoedig het onderspit hadden moeten delven en het veld ruimen voor zulk een bekwaam tegenstander als Butzer, die bovendien het hoofd was eener kerkelijke gemeente, welke in een groot deel van Zuid-Duitschland den toon aangaf. Toch is dit geenszins het geval geweest. Veeleer heeft BUTZER jaren achtereen te kampen gehad tegen den invloed der Doopsgezinden, die wel verre van onder zijne bestrijding af te nemen, integendeel voortdurend aanwies. Voor goed heeft hij eerst over hen gezegevierd, toen ontaarding en onderlinge verdeeldheid de beste bestanddeelen van hen hadden vervreemd. Zij hadden echter nooit tot zulk eene macht kunnen komen, als Butzer steeds op den krachtigen steun der overheid en de trouwe medewerking van zijne ambtgenooten had kunnen rekenen. Terwijl hij zelf telkens in de weer was om de burgers, nu eens door openbare twistgesprekken met de hoofden der Doopsgezinden dan weer door schriftelijke bestrijding van hunne denkbeelden, voor hen te waarschuwen en niet moede werd de overheid aan te sporen hen gevangen te nemen en te verbannen, deed Zell zoo min mogelijk aan die bestrijding mede. Volgens getuigenis van zijne vrouw verklaarde hij meermalen openlijk, dat hij onschuldig wilde zijn aan de verbanning van deze arme lieden, waartoe eenige zijner ambtgenooten den magistraat trachtten over te halen.2) Hij ging uit van het denkbeeld, waarop ook de Doopsgezinden zooveel nadruk legden, dat de overheid in zake des geloofs geen dwang mag gebruiken. Met het oog op hen placht hij te zeggen: »Wie Christus als zijn lieer erkent, voor dien staan mijn huis en tafel open«.3) Nog verderging i) Kellf.ii, Allg. deutsche Biographic, 3°> S. 412. *) RotilUClI, Mittheilungen, III, S. 166, vergel. ook S. 171. 3) Rohrich, Z. h. Th1860, S. 7- I" z'j'le verdraagzaamheid en barmhartigheid jegens de Doopgezinden werd Zell gesterkt door zijne vrouw caxuabwa. Toen na Zell's dood in 1548 en het vertrek vau Bctzkb Capito; niet alleen droeg hij velen van Sattler's geloofsgenooten een goed hart toe, maar hij gevoelde zich in verschillende opzichten nauwer aan hen dan aan de Hervormden verwant. üok de Raad wilde over het geheel niet weten van de strenge maatregelen, waarop Butzer aandrong. Wanneer de Doopsgezinden het der overheid nu en dan al te bont maakten, vaardigde zij wel scherpe plakkaten uit, maar zij bleef toch laksch in de uitvoering en bepaalde er zich gewoonlijk toe de voorgangers en leiders te verbannen. Den eersten ernstigen en krachtigen aanval ondernam Butzer in het laatst van 1526, toen Dknck's invloed zich onrustbarend onder de burgerij begon uit te breiden. butzer, die zich van zijne handigheid en gevatheid wel bewust was, achtte een plechtig en openbaar twistgesprek het geschikste middel om zijne tegenstanders te bestrijden. Hij vreesde echter, dat de overheid hiertegen bezwaar zou maken. Daarom vroeg hij den Raad verlof tot een onderhoud met Denck zonder mede te deelen dat het publiek zou zijn. De Raad zond twee afgevaardigden, die, toen er reeds een massa naar Engeland in 1549 (CiMio was reeds in 1541 overleden) de meer vrije en verzoenende opvatting van de kerkleer te Straatsburg door het orthodoxe Lutherdom werd verdrongen en daarmee de vervolgingszucht tegen andersdenkenden, vooral tegen de Doopsgezinden, ontwaakte, liet zij zich tegen de vervolgers aldus uit: »Die armen Taufer, da ihr so grimmig zomig iiber sie seyd, und die Obrigkeit allenthalben iiber sie hetzet, wie eiu Jager die Hand auf eiu wild Schwein und Hasen, die doch Christum den llerrn auch mit uns bekennen, im Hauptstiick. dariunen wiruns vom Papstthum getheilt haben, über die Erlösung Christi, aber sich in andern Dingen nit vergleiclien konnen, soll man sie gleich darum verfolgen, und Christum in ihnen, den sie doch mit Eifer bekennen, und viel unter ihuen bis in das Elend' Geftagnisz, Feuer und Wasser bekannt haben? Lieber gebet euch die Schuld das wir in Lehr und Leben Ursach sind, das sie sich von uns trennen. Wer böses t'iut, den soll eine Obrigkeit strafen, den Glauben aber nit zwingen uud regieren, wie ihr meinet, er gehort dem Herzen und Gewissen zu, nit dem auszerlichen Menschen«. Röhkich, Mitthcilungen, III, S. 165. volk, ongeveer vierhonderd burgers '), bijeen was, niet meer tusschenbeide wilden komen. Maar na afloop drukten zij de predikanten op het hart, dat de overheid van een dergelijk openbaar twistgesprek volstrekt niet gediend was en dat het zonder hare vergunning niet meer mocht plaats hebben. Ook CAPITO was aanwezig geweest. Het kan de aandacht trekken, dat hij aan het gesprek geen deel nam. De reden deelde hij aan ZWINGLI mede : ») hij keurde het nl. af, dat men »het onbestendige volk, hetwelk in nieuwe dingen groot vermaak schept» er in had betrokken. Bovendien hadden de Doopsgezinden het vooral op hem gemunt (zij meenden, dat hij in zijn hart het met hen eens was, maar te bang om voor zijne overtuiging uit te komen 3)), en daar hij wel wist, dat »de behendige vlugheid van geest, die BUTZER ten dienste stond» hem geheel ontbrak, wilde hij zich niet aan hunne aanvallen blootstellen. Tot grondslag van het gesprek werd Denck's boekje Vom Gesetz Gottes genomen.'») heberle geeft een onjuist verslag van dit debat. 5) Hij legt DKNCK beweringen in den mond, die deze niet heeft geuit. »Was von seiner Seite besonders hervortrat, das war die geflissentliche Zurücksetzung des Schriftbeweises, auf welchen sein Widerpart das meiste Gewicht legte.» Nu meldt CAPITO in zijn verslag van het onderhoud aan ZwiNGLI juist het tegendeel: »Est autem quod neutiquam in illis (nl. bij Denck en de zijnen) excusare sufficio, quippe quod ex proposito videri nolunt pugnare Scripturis, quas nos, tanquam testimonia doctrinae spiritus, quae nobis donata est, proferimus.» heberle zoekt verder verband tusschen dit gesprek en eene mededeeling van ') Uittreksel uit de raadsprotocollen, op 24 December 1526, in Mitth. J. Ges. f. Erh. J. gesch. Denkmaler i. E., xix, S. ij6 ff. ') Catito aan Zwinoli, 26 December 1526, Zw. opp., VII, p. 579. 3) CAriTO aan Zwingli, 4 April 1526, Zw. opp., VII, p. 489. 4) Getrewe Warnung, A V v°. ') Hebeble, St. Kr., 1855, S. 820 ff. butzer in diens Continent, in Zcphanimn over een twistgesprek met eenige Doopsgezinden, waarin een hunner (»Sollte es nicht Denck sclbst gewesen seyn?» vraagt heberle) o.a. beweerd had »iemand die den heiligen geest heeft ontvangen, kan niet meer zondigen.» Maar deze woorden van butzer hebben betrekking op een verhoor, dat eerst na Denck's dood plaats had en wel op 15 Augustus 1528.1) Ten slotte de vraag, of de zinsnede uit de Getrewe Warming: »Denck, des Müntzers junger, und eyn bescliirmer der Widertaufïfer, der auch bey uns nicht hat wollen unbillichen, das zu Sant Gallen eyner seynein brudei den kopff abgehawen hat unnd gesagt, der vatter habs geheyssen etc.« 3) op dit gesprek slaat en of zij op waarheid berust. Hierover zijn de meeningen verdeeld. Gerbert 3) twijfelt er niet aan: deze gevolgtrekking, hoe verschrikkelijk ook, volgde logisch uit Denck's soteriologische praemissen. Keller 4) daarentegen beschouwt deze woorden als een streek van butzer om Denck zwart te maken. Heberle 5) houdt het midden tusschen deze uiteenloopende meeningen. Hij durft geen beslist oordeel uitspreken. Hij wil butzer niet van eene gemeene leugen betichten, maar kan ook niet gelooven, dat een man als denck zulke krasse dwalingen zou gebillijkt hebben. Wij staan hier voor eene moeilijkheid, die niet gemakkelijk is op te lossen. butzer placht den Doopsgezinden de misdaad, te St. Gallen bedreven, als eene vrucht van hunne geestdrijverij voor de voeten te werpen. Waar nu andere Doopsgezinden stokstijf loochenden, dat deze l) Attszii&e aus den Vergichtbucliern, bij Cokkei.ivs, l.c., u, S. 271. Butzeh's Comment, in Zefhaniam verscheen in September 1528, Butzer aan ülauree, IJ September 1528, Thes. Baum., III, p. 105. s) Getrewe Warnung, C. II. 3) Gerbert, U., S. 43. 4) Keller, Kin Apostel der lVieiiertdufer} S. 171. 6) Heberle, St. Kr1855, S. 822 f. waanzinnige uit St. Gallen ') hun geloofsgenoot was geweest en beweerden, dat hunne vijanden hun dergelijke feiten op den hals schoven om hen te gronde te richten,5) zal toch iemand als denck dezen moord wel niet hebben goedgekeurd. Maar gesteld eens, dat hij dit had gedaan, zou CAl'ITO dan in zijn brief aan ZwiNGLI, waarin hij dit twistgesprek vier dagen, nadat het had plaats gehad, uitvoerig verhaalt, hierover gezwegen en niet op Denck's uitlating gewezen hebben als op een treffend voorbeeld van de gevaarlijke consequenties, waartoe diens denkbeelden leidden Maar heeft men den juisten zin van BUTZER'S woorden wel gevat ? De aanhaling uit de Getrewc Warming krijgt eene andere beteekenis, als men »bey uns« niet, zooals tot nu toe steeds is geschied, verklaart door »in zijn twistgesprek met ons,« maar opvat als «toen hij hier te Straatsburg verblijf hield.« Kan het gebeurde zich niet aldus hebben toegedragen : In Denck's bijzijn werd door eenige burgers de bedrijver van den moord te St. Gallen gehekeld ; ook zijn oordeel werd gevraagd. Hij zal met meer deernis dan verontwaardiging over deze droevige geestesverbijstering gesproken hebben. (Over een dergelijk geval van godsdienstwaanzin in onze dagen werd door velen ook meer op meewarigen dan scherpen toon geoordeeld). Een der omstanders zeide later aan Butzer, toen het gesprek op Denck. kwam : »Denck boudt er toch gevaarlijke denkbeelden op na; onlangs heeft hij niet eens den moord te St. Gallen willen afkeuren.« Kan dan BuTZER niet schrijven, zonder dat hij dus opzettelijk eene onwaarheid zeide: »Denck hat bey uns nit wollen unbillichen,* enz? Nu blijft de vraag, waarover het gesprek dan wel heeft geloopen. Denck's boekje Vom Gesets Gottes, dat, zooals ik boven zeide, als uitgangspunt werd genomen, bevat in ') Kesler, Sa/'hata, I, 296 deelt mede, dat deze St. Galler broedermoordenaar gek was. Geheel ten onrechte werd dus door Butzf.r en anderen deze misdaad aan den geest en de denkbeelden der Doopsgezinden geweten. ') Bedrotus aan Vadianus, i Augustus 1527, bij Baum, Capito u. Butzer^ S. 379- hoofdzaak eene bestrijding van LuTHER's verzoenings- en rechtvaardigingsleer en eene uiteenzetting van des schrijvers denkbeelden over openbaring en schriftgezag. Vermoedelijk zijn dus vooral deze punten ter sprake gekomen. Djt wordt eenigszins bevestigd door Butzer's uiting in de Getrcwe Warnung, de eenige plaats in dit geschrift, waarin hij op dit gesprek terugkomt: »Hans Denck, wie deren, so man Widertauffer nennet, meh, haben uns frey gesagt, sie wollen ihren geyst an die Schrifft nicht binden; und IJENCK, als ihm hie paulus wider sein gedicht, damit er die sünd niir zu eym leren won machen wil in seinem büchlin vom Gesatz Gottes, inn offentlichem gespriich fürgeworffenn ward, sagt er, er wolte Paulum hyn dan setzen«.>) Een indruk van het verloop van het gesprek krijgen wij uit CAPITO's beschrijving: »Exposuit (Denkius) libelluin suum vaferrime: ait, negat, aftirmat, inficiatur mira industria. Verum nobis satis fuit id audiri, quod fatebatur, in praecipuis rebus nihil a nobis dissentire se, cum tarnen revera longissime dissentiat.« denck trachtte het dus ook nu weer, evenals in zijn gesprek met cellarius, te doen voorkomen alsof hij in de hoofdzaken geheel met de predikanten overeenstemde. Op deze wijze hoopte hij butzer gerust te stellen en te ontsnappen aan het gevaar van verbannen te worden. Maar butzer liet zich niet zoo spoedig verschalken als cellarius. Hij doorzag Denck's bedoeling en was handig genoeg om in de quaestieuze punten hun verschil van meening scherp te doen uitkomen en dit aan de omstanders, met name aan de raadsheeren, te doen gevoelen. Daarop schijnt het Butz^r gelukt te zijn niet alleen deze twee, maar ook de andere raadsleden te overtuigen, dat het voor de rust der stad wenschelijk was denck en zijne partij uit haar gebied te verwijderen. Tenminste het gevolg van het twistgesprek was, dat Denck uit de stad werd gebannen. Voor diens volgelingen was het een zware slag. Beroofd van den leider liep zijne partij groot ') Gttrnue Warnung, A v. gevaar teniet te gaan ; en dit te eer. daar de magistraat het niet bij de verbanning van denck liet. Na hem moesten nog verscheidene van zijne geloofsgenooten de stad verlaten. Dit blijkt uit de klacht van Of.COI.AMPADII s, midden Januari 1527, over den last, dien de Doopsgezinden, uit Straatsburg verbannen, hem veroorzaakten.1) Waarschijnlijk hadden de verhooren, /.. h. Th. 1860, S. 30 vermeld, in dezen tijd plaats: »Verscheidene Doopsgezinden2) verhoord, die van Razel, Bern, Schlettstadt, Augsburg en andere plaatsen hierheen zijn gekomen.» Temeer daar er ook burgers onder waren, trachtte de overheid uit te vorschen, hoever Denck's invloed ging, en wie hij tot zijne inzichten had overgehaald. Lorenz LANDSPERGER zeide, dat hij eenmaal met Denck had gegeten, maar niet door hem was onderricht; »hij had het zelf gelezen« d. i. hij was zelf door in den Bijbel te lezen tot eene overtuiging gekomen. De overheid had de hand gelegd op verscheidene Doopsgezinden zonder te vragen, of zij aanhangers van denck of geestverwanten van sattler 3) waren. Op voorspraak der predikanten bleef sattler zelf vrij. Maar hij kon niet *) Oecolamtapius aanZwiNGLi, 15 Januari 1527 : »Nobis iterum negotium exhibent Catabaptistae, qui ex Argentorato huc venerunt proscriptie Zin. Op/>.. VIII, p. 13. *) Ten onrechte worden door KöliBicn, Z. h. Th1860, S. 30 en door Gebbebt, l.c., S. 48 »Andres der die Tafelu (geschilderde borden bijv. met het On/.e Vader er op) im Munster zersehlagen hat« en »I/ans StrubeL der mit seinen Nachbarn heftig auf Abthuung der Mesz gedrungen, und wider die Tafeln und Bilder im Manster geredet hat«, hierl)ij genoemd. In Af. A. II. I, fol. 333, waaruit RoHBICH heeft geput, staat achter hun naam niet: Wiedcrtaufer, zooals gewoonlijk l»ij de Doopsgezinden. Zij werden er van beschuldigd, dat zij op borden en beelden in de kerk geschimpt hadden en ze hadden stuk geslagen. Van zoo iets werden de Doopsgezinden nooit beticht. Zij bemoeiden zich niet met de staatskerk; zij hadden hunne eigen gemeente. De kerk behoorde tot de wereld, waarvan zij zich hadden afgescheiden. 3) Hans Hitber, een zadelmaker, bijv. was een volgeling van Sattleb. llij verklaarde: »Es sollt eine Sonderung unter den Christen seyn, das die jenen so dem Hefelch Christi nit nachkümen. auch kein (lemeinschaft hal>en und uszgeschlossen werden*. 4 rustig aanzien, dat zijne broeders werden gevangengenomen, terwijl hijzelf vrij rondliep. Daarom vroeg hij een onderhoud met CaI'ITO en Butzkr om hen te overtuigen, dat zijne denkbeelden geheel in overeenstemming waren met de Schrift en hen daarna over te halen hun invloed ten gunste van zijne aanhangers te gebruiken. Dit gesprek werkte natuurlijk niet veel uit, maar werd toch op geheel anderen toon gevoerd dan dat van Denck met de predikanten. Zoo kon sattler niet lang daarna aan Capito en Butzer schrijven: »wie ich ze nechst mitt uch geredt hab in brüderlicher zucht und früntlichkeit von etlichen articklen, so ich mitt sampt minen briidern und schwestern verstanden haben us der Schrifft, namlich des nüwen testaments. Ir aber als die gefragten mitt glicher zucht und früntlichkait über solliche geantvvort», enz. Toen sattler zag, dat zijne poging vruchteloos was, oordeelde hij, »(das) on sunderlich lesterung Gottes (sines) blibens nitt mer hie (sei)«. Hij schreef toen aan beide predikanten »zijne dierbare broeders in God« een afscheidsbrief,') waarin hij op dit gesprek terugkwam en zijne verwondering te kennen gaf, dat zij zijne geloofsbelijdenis, die hij hier in een twintigtal punten nog eens kortclijk uiteenzette, niet in overeenstemming met de Schrift vonden. Hij besloot zijn brief met eene bede 0111 barmhartigheid voor zij ne gevangen broeders.2) sattler is welhaast door Haetzer gevolgd. Deze was er l) Hij Röhrich, Z. h. Th., 1860, S. 31. *) Eenige maanden later stierf hij te Rotenburg den marteldood. In hem verloren de Doopsgezinden een hunner edelste voorgangers, die door zijn deugdzaam leven, strenge tucht en bezielend woord ivergel. o.a. zijn brief uit de gevangenis aan zijne gemeente te Horb) zelfs nog lang na zijn dood een heiligenden invloed op zijne geloofsgenooten heeft geoefend. De laatste oogenblikken van zijn leven worden ons geschilderd in een lied van elf strophen, dat alleen in Hollandschen tekst is bewaard, in Itet Offer des Heeren. de oudste verzameling Doopsgezinde martelaarsbrieven en offerliederen, Biblioth. Reform. Neerlandica, II, bl. 67 vgg, en dat den titel draagt: Een liedeken, gemaect wt de Relijdinge van Michiel Satler. Na de wijze: I11 Oostlandt willen wij varen, Ofte: O Rat van avontueren. wel niet openlijk voor uitgekomen, dat hij Doopsgezind was, maar wegens zijn omgang met denck liepen er toch ongunstige geruchten omtrent hem. Hetzij capito van butzer of van den Raad een wenk had gekregen om Haetzer niet langer te huisvesten, hetzij Capito zelf hem niet langer in zijn huis wilde dulden, zeker is, dat haetzer plotseling de woning van zijn gastheer heeft verlaten en in oneenigheid van hem is gescheiden. Naar zijne meening had Capi i o hem de deur gewezen, om zelf niet in ongelegenheid te komen. Hij hield capito voor even zwak van karakter als hij zelf was, voor iemand, die alleen in het openbaar met butzer meeging, maar het in zijn hart met de Doopsgezinden eens was. Vandaar haetzer's uitroep in zijn afscheidsbrief: ') »Ach Capito, dat gij en ik eindelijk den ouden mensch geheel konden afleggen en in nieuwheid des levens wandelen.* Hij vond het geraden na zijn vertrek uit capito's huis de stad voor goed te verlaten. In een kort briefje, waarin hij beschikkingen maakte over allerlei voorwerpen, die hij bij hem had achtergelaten, vermaant hij capito nog om zachtmoedig te zijn en hem vergiffenis te schenken, als hij tegen hem (capito) soms iets heeft misdaan, gelijk hij op zijn beurt capito alle vergrijpen, hoewel zij vele zijn, van harte vergeeft. Door de verwijdering van de Doopsgezinde leiders was het in de stad nog volstrekt niet rustig geworden. Hunne verbanning wekte bij verscheidene burgers groote ontevredenheid, welke nog langen tijd nawerkte. Tegen het einde van januari schreef CAPITO aan ZwiNGLi: »Optarem modis omnibus depugnatum esse bellum hoe vehementer intestinum. At classicum Domino canente in aciem est animose succedendum, ipse tandem componet, ubi satis fuerimus exercitie*) De overlast, dien de Doopsgezinden en hunne geestverwanten overheid en predikanten aandeden, trok ook buiten de stad l) liij Ruiieich, Gesch. d. Kef. i. i, s. 459. ") Capito aan Zwinuli, 22 Januari 1527, Zw. opp., VIII, p. 16. dc aandacht. Er werd zelfs verteld, dat te Straatsburg een opstand dreigde. Tegen dit gerucht kwam CAl'ITO met beslistheid op: »Anabaptistae hic nondum cessant, neque obsunt tarnen, nisi quod in futurum simplicibus est prospiciendum. Nostra Respublica tranquillima est, de qua, nescio qui tristem famam sparserunt. Nulla omnino ne suspicio quidem seditionis fuit. Hortulani pauci ad quorundam delationem ducti fuerunt, et in alterum forte mensem detenti, quoad palam factum est, indicem falsum esse, qui eos in suspicionem vocaverat. Alioqui civibus otium fuit, quos non conturbat judicii severitas. Hoe vere scribo, mi frater.« ') Ook elders werden de Doopsgezinden, hoewel geheel ten onrechte, meermalen van plannen tot oproer verdacht. Al konden ook de voorspellingen van enkelen hunner, die op grond van de profetieën in den bijbel de spoedige komst van het rijk van Christus en de vernietiging der goddeloozen aankondigden, wel tot zulk een argwaan aanleiding geven, wij vinden in hunne verhooren en in hunne eigen geschriften toch niets, wat dien argwaan kan wettigen. Ofschoon CaHTO wel begreep, dat van de Doopsgezinden geen opstand en omwenteling te duchten was, bleven zij toch voor hem een voorwerp van ergernis en onrust. 8 April 1527 schreef hij aan ZwiNOLi: »Hic agminatim [Anabaptistaej prodeunt pejoribus dogmatibus instructi. Praecipua autem cura istis nostris est, ut Verbi autoritatem excindant. Nunquam cogitatione consequi potuissem, quae coram experimur. Tentatio Domini gravissima est. Quod enim per tyrannos Satan, id ista infami hominum pertinacia, praetextu amoris erga religionem conficit, nimirum ut alibi (te Worms) vi et hic ingenio verbi usus eliminetur. Verum enimve~o fore confido, ut omnia in Dei gloriam cedant«.2) CAl'ITO denkt in den voorlaatsten zin aan het optreden van Denck en ») Capito aan Zwikgli, 28 Februari 1527, Zw. off., VIII, p. 30. Zw. off-i VIII, p. 44 HAETZER te Worms, ') waarheen beiden zich na hun vertrek uit Straatsburg hadden begeven, <_-n waar de twee voornaamste predikanten zich openlijk bij hen hadden aangesloten. Toen de Doopsgezinden te Straatsburg vernamen, hoe snel zich de aanhang van hunne broeders te Worms uitbreidde, staken zij hoe langer hoe meer het hoofd op. Zij hoopten ook hier de leiding in handen te krijgen. De predikanten klaagden steen en been. Angstig vroegen zij zich af, waarop dat nog moest uitloopen. Uit hunne brieven van die dagen spreekt de grootste bezorgdheid. 7 Juli 1527 schreef Capitö aan ZwiNGLi: »Catabaptistae nos Vehementer turbant. Antesignanus est Hezerus, absens licet, qui nuper apud Te revocavit. Christum apertissime negant. Wormatiae omnibus concionatoribus est interdictum, ne amplius concionentur, consentiente plebe; tantum potuit pestis illa Hezerus et Cucius (Kautz) quidam illic concionator. Palatinus irritatur hinc adversus verbum. Verurn nihil eis decedit, modo Verbum ne in publico audiatur. Quam atrox odium et conspiratio adversus crucem Domini, nam omnino negant Christi meritum. Denkius dux hujus blasphemiae et Hezerum facile obtinuit.« 2) butzer schreef 8 Juli 1527 aan zwingli: »Nos admodum exercent Anabaptistae, Scripturam palam refutantes et satisfactionem Christi negantes. Dominus liberet nos ab absurdis istis hominibus.* 3) Een dag later Capito weer aan denzelfde : sNoster Senatus super dogmatibus Baptistarum evellendis cogitat. Tres pridie ducti sunt ad publicas custodias. Est inter eos nebulo aliquis deses ac ignavus, quem inopia et inertia in eam sectam conjecerunt. Is confidentissime Magistratrui responsat, non aliter, ac si studio sibi duceret, in se irritare sententiam supplicii. Conspiratio longe maxima est adversus ') Vergel. over de rol van Denck en IIaetzeb te Worms: Iïererlf, Sl. Kr., >855, S. 837 ff.; Keiler, Fin Apostel der Wiedertüufer, S. 200 ff.; en IIegler's artikelen over Denck, IIaet/er en Katjtz in R. E. *) Zw. off.. VIII, p. 75. !) Zw. ofp., VIII, p. 76. legitimum Magistratum, Ministros verbi, Scripturae autoritatem et Christum ipsum, cujus meritum aperte pernegant. Exemplo, inquiunt, suo praeivit, quo nos ad malorum tolerantiam roboraremur, adeoque nihil acceptum ferunt Christo, quam vitae normam, Scripturas exaltatum Christum praedicantes nihil morantur, irrident, cavillo frigido eludunt, plerumque autem hox epiphonemate: Putas spiritum meum adstringi debere modulo Pauli. Nolo ferre praejudicium, quod autoritate Pauli aut mortuae literac minitaris. Interea quosdam habent innocentes, plerosque fucos tarnen et pestilentissimos impostores, qui se personata quadam sanctimonia vitae vulgo vehementer obtruserunt. et tarnen non obscure promicant asini aures, sub leonis exuvio tectae. Fures, adulteros, seditiosos. et id genus, omnes fratrum loco habent, modo maledicere Christo et nobis ausint, quum in reliquis non adeo conveniant.« ') De geruchten omtrent den voortgang, dien de zaak der Doopsgezinden in de l'alts maakte, klonken den Staatsburger predikanten, den geestelijke voogden der Hervormde gemeenten in dat keurvorstendom, hoe langer hoe meer verontrustend. Te Landau groeide de aanhang der Doopsgezinden voortdurend aan, te Worms hadden zij reeds de overhand.2) De Paltsgraaf, die juist wat meer toenadering tot de Hervorming had getoond, werd er ten gevolge van de verwarring en de tweespalt, door de Doopsgezinden veroorzaakt, weer geheel van vervreemd. 3) Daarbij kwam nog hun toenemende invloed in Straatsburg zelf. BUTZER begreep, dat het zoo niet langer kon; een ambtelijke waarschuwing tegen Denck en haetzer en eene krachtige weerlegging van hunne verderfelijke leerstellingen was noodig. Welkome aanleiding daartoe bood het bericht, dat JACOB K.U'TZ te Worms op Pinkstermorgen zeven stellingen, 4) ') 7w. op/., VIII. p. 76. ') Hut/er aan ZwiNGLl, 13 Augustus 1527. Z~., 1855, S. 840 fT. die geheel de vrucht van Denck's geloofsleer waren, had aangeslagen om ze als »warhafftig, christenlich und aller götlichen warheit gemesz,« tegen hen, »so off Cantzlen das gegentheil sagen« ') te verdedigen. Weldra (2 Juli 1527) verscheen dan ook een »Getrewe Warnung der Prediger des Evangelii zu Strassburg uber die Artickel, so JacoH KAUTZ, Prediger zu Wormbs, kürtzlich hat lassen auszgohn. die frucht der Schrifft und Gottes worts, den Kindertauff und erlösung unsers herren Jesu Christi, sampt anderm, darin sich Hans Denckkn und anderer Widertauffer sclnvere yrrthumb erregen, betreffend. 1 Joh. IV: i.« 2) Aan dit geschrift had BUTZER het grootste aandeel. Het heet tegen de artikelen van KAUTZ gericht te zijn, maar het is veel meer eene bestrijding van Denck's denkbeelden. Volkomen eerlijk ging BUTZER hierbij niet te werk. Nu en dan verdraait hij üenck's uitingen of legt hij er een anderen zin in dan deze had bedoeld. Ook is zijn taal volgens BUTZER »zoo duister en zoo verward,* dat zelfs geen van üenck's eigen aanhangers zijn boekje Vom Gesetz Gottes kon verstaan, zonder dat Denck het hem eerst uitlegde. Bovendien heeft hij zich zoo dubbelzinnig uitgedrukt, dat hij zijne woorden, al naardat het hem te pas komt, geheel verschillend kan uitleggen : »doch ist alles so gesetzet, das mans wenden und keren kan wie man wil und nach dein mans verantworten musz.« 3) Dit is sterk overdreven. Al is het niet te ontkennen, dat Denck zich over het algemeen in genoemd geschrift voorzichtig uitspreekt en dat zijne taal hier en daar moeilijk te begrijpen is, niettemin treden de punten, waarin hij van de denkbeelden der kerkelijke Hervormers afwijkt, geenszins onduidelijk in het licht. Volgens butzer hebben Denck en meer Doopsgezinden hein ronduit gezegd, »dat zij hun geest niet aan de Schrift *) Getrewe Warnung, A III vc. ') Een exemplaar bevindt zich in de bibliotheek der Vereen. Doopsg. Gem. te Amsterdam. Getreive Warnung, A VI v°. willen binden ;< hij verklaart dit nader en volkomen juist: »zij beschouwen de Schrift niet als den eenigen regel, volgens welken bij de uitverkorenen alle waarheid moet worden beoordeeld en alle leugen verworpen.» ') Maar aan het slot van zijn geschrift 2) stelt hij het geheel anders voor : >maar wat moet men deze lieden (denck en zijne volgelingen) antwoorden r Hunne geheele leer loopt daarop uit dat de Schrift niets geldt. Daarom waarschuwen zij de hunnen zoo ijverig mogelijk voor allen, die eenigszins in de Schrift thuis zijn, opdat deze de dwalingen »van hen* (Denck en de zijnen) niet aan de Doopsgezinden duidelijk maken. Maar om de eenvoudigen te verleiden, lichten zij een enkel woord uit de Schrift en trachten daarmee den geheelen inhoud der Schrift om te keeren.c Nog sterker is het volgende. bützek verklaart : Denck wil de zonde slechts tot een ijdelen waan maken, d. i. tot niets.3) Denck schrijft echter: »Die siind, wie sy der mensch thut, ist nichts vor Gott.« -t) En elders : »Dann die Siind ist gegen Gott nichts zu rechnen, und sy sey wie grosz sie ymmer sein mag, so kar und will und hat sy doch Gott iiberwunden«. 5) Het verschil met Butzer's »ijdelen waan« springt in het oog. Van de zeven stellingen van kautz, die butzer achtereenvolgens bespreekt, bestrijdt hij inzonderheid de laatste twee. In deze bestrijding treedt duidelijk aan het licht, dat butzer op een geheel ander standpunt stond dan Denck. De zesde stelling luidt: «Jesus Christus von Nazareth hat in keynen andern weg für uns gelitten oder genug gethon, wir stehn dann in sein fuszstapfen, und wandlen den Weg den er zuvor gebanet hat, und folgen dein befelch des Vatteis, wie der ') Gttrewe \Varnung, A V ve. *) Ibidem, C VII. 3) Ibitiem, A V v°. Bvtzee aan Zwingli, ij Augustus 1527: «peccatum inanem facit opinionem [Denkius], h.e. niliil*. Zw. opp.. VIII, p. 81. 4) Denck, Was geredt sey. A III. s) Ibidem. A II v°. Vergel. over deze gedachte: Scholten, Leer der Hervormde Kerk, II, bl. 46 vgg. Sun, ein jeder in seiner masz; wer anderst von Christo redet, helt oder glaubt, der macht ausz Christo ein Abgott, welchs alle geschrifftgelerten und falsch Evangelisten sampt der gantzen Welt thun.« «Wanneer kautz,c zegt Butzer, «deze stelling op de manier van Denck opvat, zooals te vreezen is, want Denck is zijn leermeester, en leert, dat de mensch een vrijen wil heeft, dat de wet door Christus een ieder in het hart is geschreven en dat een ieder met zijne werken het voorbeeld van Christus moet bereiken, daar anders Christus niet voor hem is gestorven, dan is deze stelling een openbare loochening van de verlossing door Christus. Aldus maken zij (Kautz en Denck) hunne eigen werken tot een gruwelijken afgod.« De zevende stelling luidt: »Eben wie der eüsserlich anbisz (Adams) inn die verbottenn frucht weder yhm noch seinen nachkommen geschadt hette, wo das innerlich annemen auszbliben were, also ist auch das Leiblich leiden Jesu Christi nit die war genugthuung unnd versunung gegen dem Vatter on innerlich gehorsam und höstenlust (höchste Lust) dem Ewigen willen zu gehorchen.« »Wat is dit anders*, roept but7.f.R uit, »dan de erfzonde en de gansche Schrift loochenen, een vrijen wil verkondigen, en de natuur, die immers geheel verdorven is, voor rechtvaardig verklaren ?» Voor Worms kwam de Gctrezve Warnung eigenlijk te laat. Daar waren de leiders der Doopsgezinden reeds den tweeden Juli verdreven. <) Verder is het zeer de vraag, of zij te Straatsburg velen van de geestverwanten van Denck en haetzer tot andere inzichten heeft gebracht. Ongetwijfeld ') Na zijne verdrijving uit Worms is Haetzeb nog eens te Straatsburg geweest en heeft toen ook zijn vroegeren gastheer opgezocht. Maar hem wachtte geen aangename verrassing. Tijdens zijne afwezigheid was bij Capito een dienstmeisje uit Bazel, dat door Haetzeb was verleid, verschenen om dezen aan zijne huwelijksbelofte te herinneren. «Haetzeb hab sich«, zoo schrijft Capito bij Röhbioh, Z. h. Th., 1860, S. 37, «solcher Person nit wollen beladen. Desz und andern wankelmiithigen Wesens halben er, Capito, sich sein nit wollen unternehmen. Dadurch er abgeschieden und solche Person verlassen*. echter heeft zij er wel toe bijgedragen allen, die den toenemenden aanwas der Doopsgezinden met tegenzin en onrust aanzagen, nog meer tegen hen op te zetten en ook de overheid, die er reeds over dacht krachtiger tegen hen op te treden,') in haar voornemen te versterken. Tegen het einde \an Juli vaardigde de Raad dan ook een plakkaat uit, waarbij aan alle onderdanen in de stad en op het land werd gelast voortaan geen Doopsgezinden meer te huisvesten noch te spijzen of te laven.2) De gronden voor dezen maatregel verdienen onze aandacht; want daarin komt uit, in hoeverre het oordeel, dat de overheid zich over de partij van Denck — immers zij wekte den meesten aanstoot — had gevormd, overeenstemt met dat van Capito en Bl'tzer, die beiden Denck's geloofsgenooten als uiterst gevaarlijke lieden hebben voorgesteld. »Nach dem sich diser zeit zu verhinderung und abwendung des göttlichen bevelchs, vil secten und irriger leere erheben und namlichen, mit ettlichen personen, die widerteuffer genannt, so under irem schein, vor andern ( hristen ein fromm leben zu furen fiirgeben, aber dobey zuwider aller göttlicher und Evangelischer geschritïft die oberkeit, so den guten zu schutz, und den bösen zur strafif, von Gott ingesetzt christlich zu sein allein nit bekennen, sonder auch darneben ettliche ungegründte böse fürnemen entgegen den Artikeln, so zu underhaltung gemeins nutzes lieb frid und einigkeit dienstlich, ufifgcsetzt, und von Gott zuthun nit verbotten sindt, fürhaben, und als zerlrenner und beleydiger eins Christlichen und einhelligen wesens, uff iren hartnickigen köpffen beharren, und keiner underwysung sich settigen wollen lassen — demnach so gepieten wir mit hohem ernst.« enz. Wie het bevel van den Raad overtrad, zou naar behooren worden gestraft. Het scheen de overheid ernst te worden. Niet alleen Doopsgezinden werden gevangen genomen, maar ook burgers, die ') Z-M. opp., viii, p. 76. ') Bij Röhbich, Z. h. Th., 1860, S. 33. hen hadden geherbergd. De verhooren van enkelen hunner zijn bewaard gebleven.') »ALBRECI1T WaNNKR von Schletstat, vorgebend, er sei des evangelii halb van dannen vertriben worden, aber eigentlich wegen etlicher schandbrief, die er ufgeschlagen und nicht unterschrieben hatte. Sagt, dasz in solches zum Widertauf bewegt, als er zu Benfelden geweszen, dahin in der statschreiber von Benfelden das schererhandwerck zu erlernen beruffen, und gesehen, dasz die 2 predicanten daselbst ara morgen das evangelium nach dem text geprediget, nachmittag aber die ersten in uppigem weszen im würtshusz in Königr. und Kolben geweszen, ire weiber auch bei den tantzen umbhergeloffen etc. Ist der stat Benfelden verwieszen worden, dasz er nicht schwören wollen. Sei er darauf hierher gekomen zu JoHANN SCHWaBLIN, des er gut kuntschaft gehabt, habe auch in Ruprechtsaw und dem kleinen Platerhusz gepredigt. Zeigt verscheidene widertauffer an, so hier und er kenne, so meistens frembde geweszen, als ein weber von St. Gallen, JACOB gênant, hab ein weib. So seie dies mesz einer von Augspurg hie gewest, ULRICII TRESZLER gênant. Die zuhorer, so inen zugehört, seien meister LUX HaCKFURT, er ALBRECHT, johannes schweblin, FRIEDUN meiger und her VlT. Sagt, habe usz geheisz meister LUXEN geprediget und weiln sonst niemand zu den armen lüten des geschmacks halb gangen. So predig hert VlT in dem groszen Platerhusz usz geheisz CASPER HofmeistER, des pflegers. johannes schweblin, ein platner und burger alhier, wil kein widertauffer sein, aber was Got by im würcken wol, darwider könne er nit. Es seie Jacob platmacher van Bern und Lorentz sin vatter uf 14 tag in seinem husz geweszen. Item Albrecht Wanner, Ulrich Trechsel von Augspurg, Hans ein schneider von Diedenhofen, Lorentz Landsberger und Hans Heinricii und andere gute brüder und schwestern. ') Auszüge aus den Vergichtbücliern, Cornei.iüs, l.c., 11, S. 269; en Straszburger Sagtbuch, bij RoHKICH, Z.. h. Th., 1860. S. 34. Röhrich's .lateering is onjuist. Uit verhoor valt niet in 1528, maar in 1527, vergel. M. A. H. E., I, fol. 339 v°. Des eid schwörens halb ist er der meinung wie Albrecht etc». De meeste gevangenen, onder hen ook enkele burgers, ') werden verbannen. Het werd nu weer rustig in de stad. De predikanten herademden, 2) en waren zeer verheugd, dat het gevaar, dank zij de krachtige houding der overheid, was afgewend. ) liijv. Johankes Schwebiik; in de verhoorsakten wordt hij een »f>l) Vergelijk bijv. ,1e brieven van C'M,1T0 aan Zwingu va» 8 April, 7 e„ 9. ft V,n' P- 44, 7S seqq., waarin hij de Doopsgezinden als u.terst gevaarlijke lieden schildert, met zijne uitlating op 3, Mei 1527 in Cap,tom\ a,'0l°8'" *""> Anahartistis-. »Kt tamen fateor ingenue; .a . extare signa t.mons Domin. et veram de,liti„»e,n adeoque zelum fuco nescium. Quul enim emolumenti exilio tormentis infnndic cnnni;^;;c "«aimis supplicus carni sperare possent? 1 estincor coram Deo. me non posse diCere nnifMlf;0 .. . . . ' ^ere? amentia potius quam divino spintu vitam negligere hanc presentem. Non est fllrnr n;u:i . , , . .. . / esl Iur«r, nihil temere, nihil iracunde, sed cu.n nul.cn. et tolerant.a stupenda mortem oppetuut confessores nomini christiam*. ii, S. 52; en Röhhich, *. /, Th., tS6o, S. 39 ff. ») Comment. in Ifoseam, in April 1528 verschenen. kwam hea vriendelijk tegemoet. ReüBLIN noodigde hij b.v. bij zich aan huis om zich met hem over den doop te onderhouden. ') Ook nam hij niet alleen Haktzer en cellarius, die van verstandhouding met de Doopsgezinden werden verdacht, maar zelfs sattler, die als >eyn fiirnemer ymTauff orden* 2) bekend stond, gastvrij in zijne woning op. Wegens deze in het oog vallende welwillendheid jegens hen rees bij sommigen hunner het vermoeden, dat capito sterk tot hunne denkbeelden overhelde. Zoo strooide REUBL1N overal in de stad rond, dat hij capito tot instemming met den doop der volwassenen had overgehaald, maar dat deze uit vrees voor de overheid niet voor de waarheid durfde uitkomen. 3) JöRG ZlEGLER beweerde zelfs in zijn verhoor (zomer 1526), dat hij de Doopsgezinden uit den vreemde op verzoek van capito en anderen had gehuisvest. 4) Vele Doopsgezinden schijnen gemeend te hebben, dat capito het in zijn hart met hen hield, maar te bang was om zijne overtuiging te belijden, 5) en dat hij alleen voor het oog van de wereld tegen hen partij koos en met butzer meeging. Ten onrechte werd Capito van zulk eene huichelarij verdacht. Zijn wensch en hoop was de Doopsgezinden, die hij over het algemeen als deugdzaam en vroom had leeren kennen,6) door zachtheid en vriendelijke overreding van hunne dwaling te genezen. 7) Nu is het alleszins verklaarbaar, ') Capito aan Zwinoh. 4 April 1526, Zw. opp., VII, p. 489. 2) Getrewe Warming^ C III. 3) Z-ui. opf>., VII, p. 489. 4) Auszhge aus den Vergichtiüchern, bij Cobnblius, l.c., II, S. 269; maar schrap eines Denck benant, widertiiuffer. Dit is eene opmerking aan ) Commtnt. in Iloseam, in April 1528 verschenen. kwam hen vriendelijk tegemoet. reublin noodigde hij b.v. bij zich aan huis om zich met hem over den doop te onderhouden. ') Ook nam hij niet alleen haetzer en cellarius, die van verstandhouding met de Doopsgezinden werden verdacht, maar zelfs sattler, die als »eyn fürnemer ym Tauff ordent J) bekend stond, gastvrij in zijne woning op. Wegens deze in het oog vallende welwillendheid jegens hen rees bij sommigen hunner het vermoeden, dat Capito sterk tot hunne denkbeelden overhelde. Zoo strooide reubl1n overal in de stad rond, dat hij capito tot instemming met den doop der volwassenen had overgehaald, maar dat deze uit vrees voor de overheid niet voor de waarheid durfde uitkomen. 3) jörg zlegler beweerde zelfs in zijn verhoor (zomer 1526), dat hij de Doopsgezinden uit den vreemde op verzoek van capito en anderen had gehuisvest. 4) Vele Doopsgezinden schijnen gemeend te hebben, dat capito het in zijn hart met hen hield, maar te bang was om zijne overtuiging te belijden, 5) en dat hij alleen voor het oog van de wereld tegen hen partij koos en met butzer meeging. Ten onrechte werd Capito van zulk eene huichelarij verdacht. Zijn wensch en hoop was de Doopsgezinden, die hij over het algemeen als deugdzaam en vroom had leeren kennen,6) door zachtheid en vriendelijke overreding van hunne dwaling te genezen. 7) Nu is het alleszins verklaarbaar, l) Capito aan Zwixqli, 4 April 1526. Zin. ƒƒ., VII, p. 489. s) Getrewi fVarm/ng, C III. 3) Ziu. opf>VII, p. 489. 4) Ausziige aus den Vergichtbüchern. bij Cobnelius, l.c., II, S. 269; maar schrap eines Denck bemint, widerMuffer. Dit is eene opmerking aan den rand van den afschrijver; zij is ten onrechte door Cobnelius in den tekst opgenomen, vergel. Gerbebt, l.c., S. 38. 6) Vergel. Haetzeb's afscheidsbriefje aan Capito, Röhkich, Gesch.d.Ref. i. E., I, S. 459; ook Gekbkbt, /.<•., S. 40. «) Zio. 0//., VII, p. 489, 509. ?) Dit schreef hij ook aan Zwingli, 7 No»-. 1527: «Equidem sane gaudeo, nostris Ecclesiis eam esse moderatiouem ut derepeute neminem damnemus. dat sommigen hunner uit deze welwillende houding verkeerde gevolgtrekkingen maakten. Opmerkelijk is het, dat DENCK steeds met wantrouwen door Capito werd aangezien; zonder twijfel, omdat het hem niet verborgen was gebleven, dat Denck's denkbeelden geheel afweken van die, welke hij tot nog toe de Doopsgezinden had hooren verkondigen. Zij toch hadden naar zijne meening slechts in ondergeschikte punten gedwaald, maar Denck tastte met zijne leer van den vrijen wil en zijne bestrijding van de voldoening door Christus de kern der geloofsovertuiging van de kerkelijke Hervormers aan. Al was Capito eerlijk genoeg om Denck's uitnemenden levenswandel en zijne verdere goede eigenschappen te waardeeren, ') hij hield zich toch altijd op een afstand van hem, 2) en aarzelde niet Bl'tzer krachtig bij te staan in de bestrijding van Denck's aanhang, welke zich in het voorjaar van 1527 zoo onrustbarend uitbreidde. Menschen, die openlijk Christus' verdiensten loochenden en Hem tot een voorbeeld verlaagden, 3) waren op weg om dezelfde afschuwelijke ketterijen te verkondigen als Thomas Saltzmann met zijne bewering, dat Christus een valsche profeet was geweest, die de wereld had verleid en die in zijn kruisdood zijne verdiende straf had ontvangen. •») Door zijn afkeer en vrees voor Denck's volgelingen kwam Deferimus imbecillilms, quia amplectimur indigos ope, et huc vires amoris couferimus, ubi maior urget imperfectio. Ilac dote viucemes, mi frater*. Zw. om., VIII. p. 112; en 31 Juli 1528: «Suilt alioqui mira pollentes simplicitate, quibus retentus error irapendio molestus est, et leniter tractati, spatioque sumto, propius se uobis adjungunt, quos nondum aversor, donec pertiuaces post diutiuam tractationem iuvenerim«, Ibidem, p. 208. ') Zw. op/K, VII, p. 579. a) Gebbebt, l.c.. S. 36 ff. weerlegt op juiste wijze Kelleb's meeniug.dat Dekck Capito eerst voor zich heeft gewonnen, maar later door hem is verloochend. 3) Zw. o/ip., VIII, p. 76. 4) SAI.TZMANN werd in het najaar van 1527 te Straatsburg wegens godslastering onthoofd. Uit zijne woorden blijkt, tot welke zonderlinge denkbeelden sommigen in dien tijd van gisting en omwenteling op godsdienstig gebied Capito er toe hen te misteekenen, want de schildering, die hij van hunne partij gaf, ') is ongetwijfeld veel te zwart gekleurd. Intusschen, het feit, dat de invloed van Denck bij hen allengs door dien van iemand als HAETZER was verdrongen,2) schijnt het vermoeden te wettigen, dat er wel eenige grond was voor CAPITo's ongunstig oordeel. Het is echter de vraag, of de meesten hunner van HAETZERs onzedelijk leven kennis droegen. Geheel anders was de houding van CAPITO tegenover SATTLER en de zijnen. Dit blijkt duidelijk uit 't geen hij ten bate van diens geloofsgenooten te Horb deed. SATTLER was 20 Mei 1527 na afgrijselijke martelingen te Rotenburg verbrand ; tegelijk met hem waren vier zijner aanhangers onthoofd. De tijding hiervan sneed CAPITO door de ziel. kwamen. Hij verklaarde o.a.: »Das N. T. und das Evangelium sey widei einander; er setze seinen Glauben und Hoffnung alleiu auf die fiinf liücher Mosis, darin hab Gott geredt, dem gel» er Glauben, sonst Niemandem. Die Pradicanten und alle Gelehrten hie seyen Narren, wüssten uit, was sie sagen. Christus sey ein Menscli gewesen; ob inau meine, dasz Gott seine Sach ulT einen Menschen setze r Er billige der Wiedertaufer Fiirnehmen. Christo sey Recht geschehen, dasz er gekreu/igt worden; denn Christus ware der falsch Prophet, (\er die Welt verfiihrt habe«, Rohrich, 7..h. Th., 1860, S. 30. [Dat Jezus een bedrieger zou zijn geweest, beweert ook de Jood, die door Celsi's in zijn boek, waarin hij 't Christendom bestrijdt, sprekend wordt ingevoerd, Keim, Celsus' zuahres IVort, 187j, S. 18 ff. Deze meening wjrdt eveneens verdedigd in het geschrift De Tribus Imposloribus (nl. Mozes, Jezus en Mohammed), dat vroeger ten onrechte aan keizer Frederik II werd toegeschreven, maar dat inderdaad eerst in de tweede helft der zestiende eeuw is verschenen, Genthe, De Itnpostura religionum breve Compendium, seu liber de tribus impostoribus, l^33i p. 12]. Sal tzmann behoorde niet tot de Doopsgezinden, vergel. Rohrich, 7.. h. Th., 1860, S. 4, al schijnt Catito gemeend te hebben, dat sommigen hunner zijne denkbeelden deelden: »sunt praeterea plurimi [Anabaptistae] non solum erroribus, sed etiam malevolentia obniti, . opp., VIII, p. 75; vergel. ook p. 78. S En toen hij nu vernam, dat verscheidene leden van Sattler's gemeente, die te Horb gevangen zaten, met een dergelijk lot werden bedreigd, schreef hij een brief aan den Raad aldaar om hem te bewegen te hunnen gunste bij de Oostenrijksche regeering tusschen beide te komen. Tot hunne verdediging voerde hij o.a. het volgende aan, waarbij hij er den nadruk oplegde, dat godslastering de eenige misdaad was, die de wereldlijke overheid mocht straffen, »welches (nl. godslastering) vom Michel und sym Anhang nit geargwont werden mag, dann sye kein Gottslesterer syen, sovil uns von Iren wezen zewissen syen mag. Man wolte dann für Gottslesterung achten, das die armen leut furgenommen habeti zu myden das üppig Spielen, sauffen, fressen, Eebrechen, kriegen, dotschlagen, dem nechsten nachreden, und nach fleischlich lusten leben, und was der Welt und fleisch gemesz ist, zu fliehen. Es ist wol wor, wo sy zur selikeit für notwendig achten den uszerlichen tauff, nach der bekantnisz, so Irren sy und wo sy sagen, die oberkeit mög nit Christen syn, man mög kein eid thun under der oberkeit sich nit weren wider die feind, so Irren sie abermals. — In diesen stücken mogen unser lieben brüder und starken bekenner der worheit etwas irrong gehabt aber In andern dingen sint sy herliche zügen der worheit und gefesz der eren, und schaden In dise Irrung nichts an der Selikeit. — Ir grundt ist zwar das man Christum den sun gots horen sol, und were an In glaub, das der das ewig leben habe. Also begeren sy Christum zu hören und glauben an In, darumb haben sy das Ewig leben«. ') 11 lk citeer uit het oorspronkelijk stuk en niet uit Bai M, S. 373 ff., omdat hij Capito's brief niet woordelijk weergeeft. Tot nu toe heeft men steeds gemeend, dat Cai ito dezen brief uit naam van de Straatsburger predikanten had geschreven; immers Baim betitelt hem: «Capito und die Prediger zu Straszburg gen llorb, der Gefangnen weget>«. Maar uit de nagelaten papieren van cai'110, die in het kerkelijk archief te Bazel bewaard worden, is mij gebleken, dat Baum zich vergist; want Capito's ambtsbroeders hebben dezen brief niet willen ondeiteekenen. i11 den bundel: Variae Antiquit. eccles. basileens., Tom. i, Wolf. Cafitonis Scri/ta, C. iv. 5, fol. 157 staat het klad van den brief: C'seZeit festgesetzt würde zum l. nterrichte Der]enigen, die u ir. so viel uns erinneriich, getauft hatten.« Baum, l.c.. S. 285. 2) capito aan zwimïi.i, 20 en 26 Nov. 1555■ 6 Febr. '52^ ?AV- "'Pt•• ^ ^ p. 438, 441, 469- s) capito aan zwivgli, 18 Aug. 1527. l.c., VIII, p. 84. 4) CAl'lTO aan zwinuu, 21 Sept. 1527. l.c., VIII, p. 94. ») Dit betuigt ook bi'tzer aan ZwiNc-.U, 24 Juni 152!*. Zin. opp., \ III, p. 194. Vergel. ook oecoi.amiwpiis aan zwingli, 6 Aug. 1528, l.c., p. 211. 6; heüerlf, 7..h. Th., 1857. S. 289. Geheel anders was de ontwikkelingsgang van butzer's denkbeelden over den doop onder den invloed der Doopsgezinden. Terwijl hij zich aanvankelijk met eene zekere geringschatting over den kinderdoop had uitgelaten, verdedigde hij hem niet kracht in het geschrift, Ook zijne beschouwing van de Schrift had zich gaandeweg gewijzigd. Volgens Cai'ITO was de bijbel wel eene getuigenis der waarheid, maar niet de eigenlijke en hoogste bron van de kennis der goddelijke dingen. Dat is God zelf en Zijn geest. Het ware geloof rust daarom niet op het woord der Schrift, maar op het inwendige, levende woord Gods, het licht der zielen, dat ons menschen verlicht. Nu is het opmerkelijk, dat hij in zijn Hosea ook spreekt van de Schrift als den toetssteen voor alles, wat als Christelijke waarheid en goddelijke openbaring wil gelden, en dus aan het onbeperkt gezag der Schrift vasthoudt. ') Hij verkondigde derhalve in hetzelfde boek twee tegenstrijdige zienswijzen. Dit is hieruit te verklaren, dat hij wel de leer van »het inwendige woord« van de Doopsgezinden had overgenomen, maar zich van zijne vroegere denkbeelden nog niet geheel had kunnen losmaken. Ook nog in een ander punt toonde hij zijne toenadering en wel in zijne verwachting, dat de volkomen heerschappij van Christus hier op aarde spoedig zou aanbreken. Dit duizendjarig rijk beschreef hij nu eens als van geestelijken, dan weer als van wereldschen, zinnelijken aard. Het volk Israël zal er eene bevoorrechte plaats in ontvangen en naar Kanaan terugkeeren om daar in vrede en geluk te leven. 2) waarin hij Df.nck bestreed, Getrnut Warming, A VIII ff., vau Juli 1527. In September I > 2 7. Zw. opp., VIII. p. 96, verklaarde hij wel den kinderdoop in overeenstemming met de Schrift, maar hij was toch bereid om, als het in eenige kerk gewoonte was slechts volwassenen te doopen, uit liefde dit uitstel van den doop desnoods te dulden. Maar toen de Doopsgezinden den kinderdoop hoe langer hoe meer in minachting brachten, hield Bt'tzer het voor het welzijn der kerk noodzakelijk, dat de overheid dien verplichtend stelde, Capito aan Mt'SCüt.t'S, April 1530?. T/ies. Baum., VI, p. 53. liet gelukte hem ten slotte, in 1534* den magistraat tot dezen maatregel over te halen. RöHrich, Mitthiilungen, I. S. 214 ff. ') Hebfri.k, 7..h. Th., 1857,-s. 290 f. 2) Van deze verwachting omtrent »het verworpen volk» spreekt hij ook in /.ijti brief aan ZwtNGU van 31 Juli 1528, Zw. opp., VIII, p. 209. Hierin is vooral Cellarius' invloed te bespeuren. Over hem had Capitq 14 Nov. 1526 aan De vrees, dat zijne afwijkende denkbeelden ') ook aan ZwiNGLI aanstoot zouden geven en eene verwijdering tusschen hen beiden zouden teweegbrengen, verontrustte Capito niet weinig. Deemoedig schreef hij hem na de toezending van zijn boek: »Hosea nostrum, ut meas tentationes cognoscas, lege, nam si quae secus dico, quam vel res et veritas patitur, vel hactenus tractata sunt, id tribue non animo et ingenio malo, sed infirmo, quod in veritatem inspiciens aliud non potuit. Observo Te tuaque, ut mereris, reverenter, per quem Dominus tanta praestitit.» 2) In welk eene moeilijke positie Capito allengs was gekomen, toont de brief, dien butzer terstond na lezing van den Hoseacommentaar aan ZwiNGLI schreef: »Est autem aliud, mi ZwiNGLI, quod- in sinum tuum effundere coegit aegritudo animi mei. Quod verebare Tu, id accidit. Nimia consuetudine imposuit capitoni nostri cellarius, homo vere spiritu Catabaptistico correptus. De Raptismo, et aliis rebus omnibus, su as illi nugas persuasit. Privatim inter nos aliquoties velitatum est, sed cellarius non lerens sua confutari, nos valere jussit. capito nunquam adduci potuit, ut justo colloquio mecum rem expenderet, nescio quo Cellarii afflatu, hac in re sui dissimilis factus. Attamen promiserat, potius in totum nihil se docturum, quam contra nos docturum. Hac promissione fretus in praelectionibus munivi fratres contra commenta cellarii, nam duabus praelectionibus sparserat ea Capito, cumque audissem spargi nos hic omnes cum eo facere, propter effusas laudes capitonis libello Cellarii praemissas, in Joannem 3) paedobaptismum defendi, et de ZWINGU geschreven : »IIal>et tarnen sua dogmata: illustrandam totam gentem Israelitarum ac terram Chananaeoriim hic possessurus, in terrena etiam potestate praesignes, si rite hominem assequor ; praestare Baptismum parvulorum eliminatum, sed usurpandum modo, dictante caritate, quae exterua omina dispensat. Et id genus quaedam. Interea tarnen ad cantatem appusitissimus est.« Zw. opf., VII, p- 563- i) Capito aan Zvvingu, 29 Maart 1528, Zw. opp.. VIII, p- «53- Ï) Capito aan ZwiNGLI, 22 April 1528, Zw. opp., VIII, p. 166. ") Butzer's commentaar op Johannes. Lees: Johaunc'. typicis interpretationibus ') fidei meae rationem tradidi. Hoe acturum me Capitoni praedixeram. attamen nescio, quomodo '"ter se CELLARIUS et Capito interpretati sint. Ille, audiente apitone, blasphema docere me in os convitiatus est in medio oro> parumque abfuit, (juin me verberasset, quamlibet pusio k'.^antem. Ita sui compotes sunt isti magni spiritus. Capito conatur hoe irae tribuere, sed non erat id eonvitii in ore natum, et falsum nondum ille agnovit. Post haec omnia, adduci se Capito passus est, ut paedobaptisinum, et alia, contra nos oppugnaret, in Hosea suo verbotim mea, presso licet nomine, confutans. Expostulavi cum viro, quod clam me hoe fecisset cum antea inter nos communicaverimus omnia. Objeci datam silentii fidem, monui eadem opera in re et Oecolampadium scripsisse. Respondit, sic se habere fidem suam, nee videre, quomodo Prophetae enarrari possint, suis, iino nugis Ckllarii, non receptis. Sed quid facerem? Liber editus erat, et ex dissidio nostro nihil nisi gravia scandala expectanda erant. \ ici me ipsum, adjunxi iterum me 'Ui, et familiarius, si quo pacto alienare eum possem a Ckllakiis 2) et aliis Catabaptistis, nam et his jam se adjungit, praetexens, se eos ita veile lucrari. Interim illi ipsum perdunt. Laboravit diu insomnia vir, vere alioqui pius. Conflictatur cum quotidianis morbis, inde aucta atra bilis hominem turbat. Ita tamen studet unitati Ecclesiarum, et Te atque Oecolami adii m observat, ut sperem, si moveris eum, et paulo gravius, 'ta tamen, ut Te adhuc amicum suum agnosceret, Te non parum apud ipsum profuturum. Idem OecoeampaMO scripsi, P'aeterea nulli mortalium haec indicavi. Sub finem libri ejus' circa fol. 50 lege quaeso, quae contra nos scripsit, ut inde arrepta occasione eum monere queas. Cumque mihi de hoe voles rescribere, cura, ut mihi in manus literae praesententur, capitoni enim jus est, mihi inscriptas resignare. Sic tentat et nos Satanas, sed, spero, frustra nos scindere ') t)e typologische Schriftuitlegging. *) Lees Cellarii?. conatur. Presso enim dolore do operam, ut nobis virum restituain, et videtur eum poenitere facti, ac, ni fallor, et erga ipsum ita se habet CELLARIUS, ut sentiat non esse e coelo, quem jactat ille spiritum. Satis Tu et MELANCHTHON de homine nos monueratis, sed erat in fatis, et nos ab illo turbari. Lecta haec, obsecro, Vulcano consecres, et his non nisi certo nuntio rescribas«. ') Wanneer de vrees, dat CAPITO zich misschien van hem zou afscheiden, en dat er in zijne eigen kerk tweedracht mocht ontstaan, BUTZER reeds zooveel smart veroorzaakte, hoe pijnlijk moest het hem dan niet aandoen te vernemen, dat de Doopsgezinden elders er reeds openlijk op roemden, dat CAPITO op hunne hand was en hen begunstigde! *) Heeft er werkelijk gevaar bestaan, dat Capito zich bij hen zou aansluiten ? Met volkomen zekerheid is dit natuurlijk niet uit te maken, maar om verschillende redenen is het toch zeer te betwijfelen. De Doopsgezinden waren de dragers van allerlei nieuwe denkbeelden, die meerendeels tegen de opvattingen van de officieele 1'rotestantsche kerkleer indruischten. Ongetwijfeld heeft capito den invloed van hun geest en denkbeelden ondergaan, en beseft, dat zij in verschillende opzichten de beginselen der Hervorming zuiverder vertegenwoordigden dan de Hervormers zeiven. Maar hoe nauw hij zich ook aan een deel van hen, met name aan sattler's geloofsgenooten, verwant heeft gevoeld de meesten hunner eert hij als uitverkorenen Gods, en enkelen, standvastige belijders der eere Gods, bemint hij als dierbare broeders, 3) — hij heeft zich toch nooit met hunne opvattingen omtrent praktische vragen, zooals de verwerping van eed, krijgsdienst enz., waarop de richting van SaTTLER juist zooveel nadruk legde, kunnen vereenigen. *) i) Hut/.er aan Zwingi.i, 15 April 1528, Zw. opp., VUT, p. 16!. Oecolampadius aan Zwingu, 9 Juli 1528. lc-, V>- '973) Heherlf-, Z. h. Th., 1857, S. 286. <) Ibidem, S. 296. Maar gesteld al, dat hij over deze verschillen had kunnen heenstappen en er werkelijk over heeft gedacht zich bij hen aan te sluiten, hij zou nooit de flinkheid en den durf hebben gehad tot zulk eene daad, die eene oorlogsverklaring aan ZwiNGLI en zijne eigen ambtgenooten beteekende en eene onoverbrugbare kloof tusschen hen had gemaakt. Bij alle waardeering toch van Cafito als iemand met een ontvankelijk gemoed, eene zachte en goedaardige inborst, een warm, deelnemend hart, mag men niet uit het oog verliezen, dat hij kleinmoedig en zwak van karakter was. Vandaar ook zijne weifelende en aarzelende houding zoowel tegenover BüTZER als tegenover de Doopsgezinden. Hij keurde het af, als BüTZER de overheid tot strenge maatregelen tegen hen trachtte over te halen, maar durfde hem niet in den weg treden. Meermalen liet hij Sattler's geloofsgenooten merken, dat hij hun welgezind was,") maar hij waagde het toch niet hun openlijk de hand boven het hoofd te houden. Alleen onder invloed van een krachtige persoonlijkheid als cellarius had hij in zijn Hosea openlijk voor zijne afwijkende denkbeelden durven uitkomen. Hoeveel inwendigen ') \ ergel. het briefje. dat Capito in het vooraar van 1528 ter wille van eenige Doopsgezinde burgers, die »am Schwörtag die finger uit uflgehoben* aan den Ammeister richtte, bij Róhkicii, V. h. Th.. 1860, S. 4?. I„ het Extract ausz der 'Vidertiiufferlierren protocollis, M.A.H.E.. XI, fol. 372—381, staat 0. a. de volgende merkwaardige getuigenis uit 1536: »Barhara Bartl kielTers lausfr. von Barr, sagt sie hab im Anfang von unsera predicanten offt gehort, Sle Predigl und haben. dasZ man der welt absterben mus.: das 1.ab sie sich undernommen und woll auch daruff sterben. Seye zu Mutzig durch getaufft. Als sie und Ir mann verruckter Zeit von liarr vertrieben sey, hal, der I)r. Capito „ach ihr geschickt, seye Ihr mit weinenden augen endgegen gangen, hab Gott gelobt, dasz ihm die lebendigen heiligen zu hausz kommen seyen. hab ihr daruff essen u. trinken geben, hab sie gefragt Ob sie getautft sey, hab sie gesagt: Ja; da hab er gesagt: es sey recht und nat es gelobt*. Barr en Mutzig liggen tusschen Straatsburg en Colmar. Lux Hobelmachtr, burger van Straatsburg, werd daar in Aug. .52S en Maart r52q verhoord, en omstreeks Paschen 1529 uit de stad verbannen; Cornelius, l.c., ii, S. 271. Vermoedelijk had het door Barbar* meegedeelde in deze jaren plaats. strijd hem dit echter had gekost, blijkt wel uit het laatste gedeelte van BüTZER's brief van 15 April 1528. Deze vroeg zich angstig af. waartoe zijn ambtgenoot, nu hij geheel door CELLAR1US werd beheerscht, nog zou kunnen komen. Om hem aan diens verderfelijken invloed te onttrekken, riep hij de hulp in van ZW1NGLI en OECOLAMPADIUS, daar hij wel wist, hoe groot CAPITo's genegenheid en achting voor hen beiden was. Ook oecolampadius was omtrent capito niet gerust. Hij schreef aan zwingli: »In capitone nostro aliquid desidero. Catabaptistae enim multum hic gloriantur, quod ipsis faveat, quandoquidem aliquanto benignius eos tractat, tametsi non dubitem, quod nondum assentiatur eis, velim tarnen et per Te admoneri ipsum, at nolim, quod me prodas. nam et ego monui, et adhuc constat rumor. Fortasse hoe Cellario debebimus.» ') oecolampadius' verzoek kwam te laat, want ZwiNGLl had reeds geschreven. Met opzet had hij zijn brief, die met beleid is opgesteld, aan caplio en BUTZER beiden gericht. Hij laat het voorkomen, alsof hij toevallig van de dreigende oneenigheid tusschen hen had vernomen : »Gratia et 1'ax a Deo. Esset charissimi fratres quod inprimis scribendum ducerem, si me meae occupationes non tantopere constringerent. Scripsit enim ad me sebastianus OecüNOMUS hisce diebus ex Zophinga Bernensium municipio, quo missus est ad praedicandum Evangelium, seexquodam, exule arbitror, intellexisse, cellar1um quiddam dissidii inter vos, qui isthic verbo praeestis, adparare. Dii meliora. Et mire gratulatur mihi sebastianus de cognitionis spirituum dono, quod aliquando, cum ipse dixisset de cellario loquens, forte mutabit aniinum, respondissem : quomodo potest eum mutare, qui ad hoe unum incumbit, ut Nomen magnum fiat, id autem tam expedita, attamen profunda hypocrisi, ut similem ipse numquam viderim, sed hoe tarnen videri non temere esse, qui ad eam profunditatem hominis penetrare ') Oecolampadius aan Zwingli, i Juli 1528, Zw. opf., VIII, p. 195- possit. Talia, charissimi fratres, simt quorundam otia, ut \iain, nobis interim mille negotiis distractis, inveniant per quam seducant, non aliter quam boves assiduis laboribus fessos, qui quamvis herbam, quam otiosi fastidirent, decerpunt. Sed de his alias. Interim vobis duobus Theseo et Pirithoo, Davidi ac Jonathae, et praeterea nihil aliud esse per vos liceat, dissentiant alii; at vos junctis viribus ad pacem omnes compelletis etc.* Hij besloot zijn brief met de woorden : »Valete candidissimi fratres, et unum sentite in Domino Jesu.« ') Deze woorden bleven niet zonder uitwerking. »Scite et callide Tut, schreef BuTZER een week later aan ZwiNGLI, »neque minus feliciter, officium fecisti tuum, monendo de conservanda inter nos concordia, ita CAPITONI animutn permovisti. Sed Gratia Christo. Partim CELLARII vultibus parum bene respondens spiritualitas, et Catabaptistarum jam multorum inexcusabilis improbitas efifecerunt, ut nostra homini rursus majore in pretio sint, tametsi Paedobaptismum nondum sustineat nostris rationibus probare. Fortiter autem resistit Catabaptistis, dum illum damnant, liberum enim agnoscit, quamquam adhuc somniet abolendum. — Ne pigeat Te subinde ad nos dare literas, omnia apud CAPITONEM potes, meque habes in Domino tibi addictissimum.t 2) Capito achtte zich verplicht om op zwingll's vermaning terug te komen. Hij gaf hem, zij 't ook op ietwat koelen en afgemeten toon, de verzekering, dat er volstrekt geen reden bestond om zich ongerust over hem te maken : »Concordia inter nos antiqua manet, et usque permanebit, volente Christo autore pacis, cui omnes studemus, eodem spiritu, disparibus tarnen donis. Quod intercesserit quorundam sententiarum diversitas, nam pugna nulla est, nihil officit, neque propterea movemur, quod scimus, quemqüe sequi l) Zwing li aan Caiito en Butzer, 17 Juni 1528, Zw. opp., VIII, p. I92. s) Butzer aan Zwivgli, 24 Juni 1528, l.c., p. 194. debcre id, cujus ipsc persuasionem induerit, modo congruat gloriae Dei et rationi fidei, tametsi doctrinis magnificis Ecclesiam nostram imbutam esse haud magnopere laboremus, quin potius operam damus, ut fide et caritate polleat, aut certe agnoscimus omnes id operae singulariter impendendum. Inter Anabaptistas discrimcn video minime obscuruin. Sunt praepositi et duces, quos Ka\ftjyt]xas, vorsteher, nominant, qui me omnes, ut canis, quod ajunt, serpentem fugiant. Hos non auio, qui dolis ac sutelis scatent, quotquot equidem viderim, sunt alioqui mira pollentes simplicitate, quibus retentus error impendio molestus est, et leniter tractati, spatioque suinto, propius se nobis adjungunt, quos nondum aversor, donec pertinaces post diutinam tractationem invenerim. Qua in re convenimus, nisi quod alius alio propius pernoscit malevolorum artes. Sum natura verus, et a fuco et gloria abhorrens, ruri agresti vicinior, meaque vitia novi familiariter, neque dissimulo magnopere, at videor mihi vicisse studia sectarutn, et aemulationes malas, adeoque nemo, recta pergens ad gloriam Dei, me est hostem, imo ne iniquum quidem unquam sensurus. Quare Anabaptista misere fallitur, qui BAI.THASARIS ■) et DenKII desiderium mei copia se putat levaturum, nam finge, anitnum esse infensum bonis, et qui percitus a Sathana cursum verbi aversaretur, impeditumque cuperet, certe hac naturae et ingenii dejectione nihil hujus consequerer, opus est ad eain rem ingenio arroganti, contentioso, vano varioque et omnia conante gloriae caussa, cujusmodi non parum multi extant, quorum finis interitus est, cadent sane, nobis modum charitatis obstinate continentibus, postquam vitain vivant admodum inaequabilem pugnantibusque sententiis se mutuo collidant, et quisque sibi pugnet. Adde, quod veritas adversa omnia vincat.«2) Al werd de vroegere eensgezindheid en vertrouwelijkheid tusschen BuTZER en Capito niet hersteld, zij waren, dank ') Huumaier. *) Capito aan Zwingu, 31 Juli 1528, Zzo. 0//., VIII, p. 208. zij vooral ZwiNGLl's bemoeiing, toch weer op beteren voet met elkaar gekomen. Zoo schreef ÜECOl ampadius aan ZWINGLI : Buceri litteris accipio, tandem Catabaptistarum fallacem spiritum Cafitoni innotescere, ut quotidie eis minus fidat, sed nee CELLARio tantum tribuit, quantum olim. Nihil habet dissidii cum Bucero, nee ab eo turba timenda est, tametsi nai8o[imrii(ffxa abolitum velit, et alia quaedam CEI.LARll in Hoseam infarserit, nihilominus synceritatem fidei probe contra eos tuetur; antesignanos et capita factionum ejiciendos censet, libertatem in extemis, qua licet baptizare infantes, fortiter asserit. Nihil ultra exigimus ab illo.« ') Toch bleef er ook in de volgende jaren eene zekere verwijdering tusschen de beide ambtgenooten bestaan wegens hun verschillende houding tegenover de Doopsgezinden.2) Terwijl Butzer steeds meer op strenge maatregelen tegen hen aanstuurde, keurde CAl'ITO dit scherpe optreden wel af, maar bepaalde hij zich tot lijdelijk verzet ertegen. ') Ovcoi-AMPADIUS aan Zwingi.i, 6 Aug. 15?S, l.c., p. 211. ») Butzer aan I)i.aitrer, 29 lJec. 1531, bij Cornkmus l.c., II, S 263. I)e dateeriug van Corneuus 10 Januari 1532 is onjuist, vergel. Thes. Hauw.. IV, p. 206. HOOFDSTUK V. De Doopsgezinden te Straatsburg van 1528 tot 1531. In haar plakkaat van Juli 1527 had de overheid nadrukkelijk tegen de denkbeelden van de Doopsgezinden gewaarschuwd. 1 lare vermaningen hadden echter weinig uitgewerkt. Dat kwam in de eerste dagen van Januari 1528 duidelijk aan het licht, toen alle burgers voor den »Ammeister» moesten verschijnen om, zooals bij den aanvang van ieder jaar gebruikelijk was, aan de grondwet der stad trouw te zweren. Verscheidenen maakten dit maal bezwaar tegen dezen eed en «wollten am Schwörtag die Finger nit uffheben«.') Over de weigering van den eed, die hen telkens met de overheid in botsing bracht, waren de Doopsgezinden het onderling niet eens. Sommigen verwierpen den eed in alle gevallen. Zoo zegt de onbekende schrijver van eene korte verhandeling over dit onderwerp J) in overeenstemming met ') Röhrich, Z. h. Th., 1860, s. 42. 2) Deze verhandeling van vier bladzijden is ingenaaid in Af. A. II. E., I, (01.342 en draagt den titel Jurament 1528. De schrijver ervan is onbekend; wel staat aan den rand : vauthor forte FriDLIN Meyuek oder aber JaCob Grosz,« maar dit vermoeden is niet juist. Grosz had Straatsburg reeds in 1526 verlaten, en zat van Sept. 152; tot Juni 1531 te Augsburg gevangen, Roth, Augsb. Reformationsgesch., 1901, S. 234. 250. Ook Fridlin Meyc;er kan de auteur niet zijn geweest; hij schreef in 1528 aan de overheid, dat hij haar trouw had gezworen en dien eed steeds had gehouden, vergel. diens brief aan den Raad, Thomasarchief, Lade 45 Nr. 2, in het stedelijk archief te Straatsburg 6 SATTLER's geloofsgenooten,1) dat alle zweren verboden is. I lij acht een »urphede«2) ongeoorloofd, zelfs al zou men er zijn leven door kunnen redden. Anderen evenwel hielden aan die eedsweigering niet zoo streng vast; ook niet de burgers, die »am Schwörtag* niet hadden willen zweren. Het schijnt Capito weinig moeite te hebben gekost hen tot andere inzichten te brengen. 3) Butzer schreef tenminste 8 Februari 1528 aan blaurer, 4) dat allen den eed van trouw aan de overheid hadden afgelegd. Maar hij was daardoor niet gerustgesteld, want zij hadden het alleen gedaan 0111 ongestoord in de stad te kunnen blijven en zij zouden nu nog meer schade aanrichten dan vroeger. Het waren evenwel niet de burgers onder de Doopsgezinden, die in de volgende jaren de overheid de meeste moeite veroorzaakten, maar hunne geloofsgenooten van buiten. Want van het begin van 1528 af werd de stroom naar Straatsburg steeds sterker ten gevolge van de bloedige vervolgingen, die in de Palts,5) Beieren, Tirol') en de Oostenrijksche landen?) ') Vergel. het zevende artikel der Brüderl. Verein iu Schlatten, Ueck, l.c., S. 44. 2) Urphede is de eed, dat men niet in de stad zou terugkomen. •) Rührich, Z. h. TA., 186c, s. 43. 4) Thes. Bauw.. III, p. 68. 6) I)e Paltsgraaf Ludwig liet alleen in t529 350 Doopsgezinden terechtstellen; desniettegenstaande kwam zijn handlanger, de burggraaf van Alzey, er toe uit te roepen: »\Vas soll ich thuenr Je nier ich richten und tödten lasz, Je nier werden irer!« beck, l.c., s 30. 6) Om zich tegen het verwijt, dat zij te toegevend en te verdraagzaam was, te verdedigen, berichtte de Innsbrücker regeering 9 Februari 1530 aan zijne Koninkl. Majest. te Praag, dat er sinds twee jaren zelden een dag was voorbijgegaan »dasz nit wideitaufferische Sachen in den Rat kommen weren, und sind nunrner oh 700 Manns- und Weibspersonen in Jiser Graffschaft Tirol art nier ortten zum todt gericht, theils des Landes verwysen und noch nier in das Ellend tlüchtig worden, die Ire gueter, ains tails aucli ire kjinder waisslos verlassen haben«, Üeck, S. 82. 7) Roth, l.c., S. 255- Alleen te Ensisheim, den zetel der Voor-Oostenrijksche regeering, werden vóór 1535 ongeveer 600 Doopsgezinden onthoofd, Seb. Franck, Chron., 193. tegen de Doopsgezinden woedden, en die baar hoogtepunt bereikten, toen de Zwabische Bond in Februari 1528 aan zijne soldaten bevel gaf om allen, die gevat werden, zonder vorm van proces ter dood te brengen. Vooral nadat de gemeente te Augsburg, tot nog toe hun hoofdzetel,') in het voorjaar van 1528 bijna geheel was vernietigd, richtten aller oogen en schreden zich naar het gastvrije Straatsburg. Hans SKIBKL, een kleermaker, die te Augsburg was gedoopt, verklaarde o. a. in Maart 1529, dat er wel honderd geloofsgenooten uit die stad thans te Straatsburg woonden.2) De Raad zag zich dan ook meermalen genoodzaakt tegen die vreemdelingen op te treden, maar ondanks herhaalde verbanningen bleef hun aantal gestadig toenemen. RöHRICH 3) deelt mede, dat er twee weken voor Paschen 1528 zesenveertig Doopsgezinden werden gevangen genomen en verbannen. Hiervan heb ik nergens de bevestiging gevonden ; wel is zeker, dat er in dezen tijd eenigen zijn verhoord.4) Begin Augustus gelukte het de overheid eene vergadering, die »zum Pflug* was bijeengekomen, te overvallen. Eenigen hunner werden op den vijftienden van deze maand in tegenwoordigheid van capito en BüTZER ondervraagd : Lux HöBELMACHER, burger van Straatsburg, Gall Vischer, Steffan ManGOLT, wevers en Hans Craft, messenmaker uit Augsburg, en vele anderen van allerlei handwerk en uit onderscheidene plaatsen. Over hun verhoor licht BUTZER 5) ons uitvoeriger in dan WENCKERó): een hunner beweerde op grond van 1 Joh. III: 8", 9, dat niemand, die de zonde doet, Christen kan zijn; en beslist ontkende hij, dat l) Zie over ) Röhrich, Z. h. Th., 1860, S. 46. ') 17 bladz., in het stedelijk archief te Straatsburg, A A Ladula Nr. 399 (9). 5) Broederl. Vereen., _bl. 13 v°. het gebied der stad te mijden. Kautz bleef gevangen, maar ook hij was niet bestand tegen het langdurig verblijf in den kerker; hij werd »krankheit und blödigkeit halben in den spital gethan«, waar zijne vrouw hem verpleegde. In October 1529 verzochten Capito en schwenkfeld den Raad »inen den Kutzen vier wochen zu lassen, wollen sie unterstehen, in von sim weg ab zu bringen, wo nit, M. H. wider lufifern.« Maar toen hunne bekeeringspogingen evenmin succes hadden als die van Butzer, werd ook Kautz ten slotte verbannen.1) Intusschen hadden de Doopsgezinden in de stad, sinds October 1528 van hunne voornaamste leiders beroofd, zich den geheelen winter rustig gehouden. In het daaropvolgend voorjaar evenwel, toen de algemeene en buitengewone duurte op het land 2) den trek van hunne geloofsgenooten naar de welvarende handelsstad nog had doen toenemen, veroorzaakten zij aan de overheid des te meer last. Velen werden gevangen genomen. »FinoLiNiTs Meiger, Lux Hobelmacher, Claus BrUCH, Bürgern alhier,« zoo deelt wencker mede, 3) »in deren Hausern die Versammlungen gehalten worden und viel Wiedertaufer fremde und einheimische sind verhort worden, zeigen verscheidene Mauser an, darinnen sie zusammenkommen und getaufet haben«. Op de vraag, wie hun voorganger was, zeiden zij : »sy wüssten von keinem principal oder fürsteher, Christus sei ir Oberst«. Uit het verhoor blijkt, dat zij allen waren overvallen in het huis van Claus Brucii, waar Fridolin meijger hun had voorgelezen uit een boek van hans BüNDERLIN, die vroeger predikant in Opper-Oostenrijk was geweest en zich ook onder de gevangenen bevond. Hij verklaarde, dat hij te Augsburg was gedoopt en dat hij de broeders had bijeengeroepen. Dit laatste bevestigt het vermoeden, dat hij een der voorgangers was, want alleen zij Aussüge uus den Straszb. Rathsprotocollen. bij Cornei.Ius, /.r.. II, S. 274 f. 2) Röhkïch, Gesch. d. Kef. i. E.} I, S. 342. 3) Au zit^c aus den Verqichtbïtchern, onder Dinsdag 11a Judica (de vijfde Zondag in de Vasten), bij Cornelius, l.cII, 271; bij RöHRlCH, Z. h. Th 1860, S. 48. plachten bij aankomst in steden of dorpen, waar eene gemeente was, de geloofsgenooten om zich te verzamelen ten einde hen te onderrichten en in het geloof te versterken. I)e predikanten, verschrikt over den snellen aanwas van de Doopsgezinden, deden hun best hen bij den Raad verdacht te maken. »Hedio Butzerus und M. MatHIS(Zell) zeigen an«, heet het in het raadsverslag van Zaterdag na Judica 1529, 1) »nachdem sie in drei jaren viel mit den Widertaufern gearbeit, dasz sie alle ein Got im himelreich haben; nun tragen aber sich je mer je mer schware irtum. in; etlich wollen Christum nit lassen Got sein, etlich kein Geschrifft mer lossen fürgon, sonder verwerffen die und achten, was ir eim infalt, seie vom h. Geist ingeben, auch understan alle ding gemein zu machen und, so sie das schwert mochten ergriffen, jederman uf ir irtum zu zwingen 2), dazu mit der ehe viel nachteil zuwider der geschrift handelrui Deze zware beschuldigingen brachten den magistraat in den waan, dat de rust en de veiligheid der stad door de Doopsgezinden ernstig werden bedreigd. Daarom liet hij de voornaamste gevangenen folteren om hun de bekentenis van hun onrein leven en van hunne misdadige plannen af te persen : eenigen werden gefolterd, wilden niet bekennen, dat zij de vrouwen gemeen hadden; wilden er niet van weten, dat zij een aan- ') CORNKI.IUS, I.C., IT, S. 274. *) Zulk eene verdenking uitte ook Capito in zijn blief aan Bl.aukkr. 13 Sept. 1528. Corvf.UUS, l.c., S. 62. Butzkr achtte hen daartoe best in staat ; hij verweet Marheck in het debat: »dat gij, Doopsgezinden, die ons voor vijanden van Christus, voor dieven en moordenaars der zielen uitmaakt, ons niet verjaagt en worgt, komt. omdat gij daartoe niet de macht hebt. Hadt gij die, zoo twijfel ik niet, of de geest, die bij u steeds iets nieuws te voorschijn brengt, zou spoedig leeren ons allen dood te slaan«. En, zoo voegde hij er aan toe: odieses hat einmal hie ein tauffbruder zu Caiti'0 und mir ins angesicht gesagt: wir wollen sie tringen das schwert zu brauchen, es würde noch ein Zeit kommen, das sie solichs brauchen wiirden wider alle gottlosen-, zie het verslag van het twistgesprek van Marheck en Butzkr in Januari 1532, fol. 50, in het stedelijk archief te Straatsburg, liij het neerschrijven der zooeven genoemde beschuldiging hebben de predikanten ongetwijfeld aan de woorden van dezen Doopsgezinde gedacht. slag, oproer of iets dergelijks in den zin zouden hebben, gaven op de vragen vreemde en tegenstrijdige antwoorden. Fridolin meyger loochende, dat zij alle dingen gemeen wilden hebben«. ') Jn geen enkel opzicht bevestigde het verhoor de kwade vermoedens van den Raad. Hoe was hij daartoe dan gekomen ? Er zijn verschillende redenen, welke dien argwaan wel niet wettigen, maar toch begrijpeliik inaken. Het buitengewoon groote aantal vreemdelingen 2) in de stad had bij de overheid reeds groote bezorgdheid en onrust gewekt, die nog werden verergerd, toen er in het voorjaar van 1529 herhaaldelijk spot- en smaadschriften tegen haar werden verspreid. 3) Een en ander droeg er toe bij, dat zij gereedelijk geloof sloeg aan de beschuldigingen van de predikanten, die de ongunstige geruchten over sommige Doopsgezinden nog wat hadden aangedikt en gegeneraliseerd in de hoop van daardoor de overheid, die hun veel te verdraagzaam en te laks was, tot scherpe maatregelen te bewegen. Maar het gros van de Doopsgezinden verdachten zij volstrekt niet van zulke zedelijke afdwalingen en dergelijk misdadig opzet. Dat bewijst de karakteristieke schildering, die zij van de Doopsgezinden gaven in het bovengenoemde geschrift, waarin zij KAUTZ en REUBUN bestreden. Zij erkennen daar, dat er in de kerk ten allen tijde scheuringen zijn geweest, b.v. ten tijde van IRENAEUS over den datum van het Paaschfeest; maar zij meenen, dat zulke twisten over betrekkelijk weinig belangrijke zaken niet veel te beteekenen zouden hebben gehad, »wan man nit vom teufel des zencks wer angereiszt gewesen. Ebendoher ist auch 011 zwifel dieser zenck vom tauf entsprungen, den nemen vil selb witzige leutt fur die hand und meynen dann, sye fechten umbs wortt Gotts, verwerffen alle, die In widersprechen, ') Auszügc aus dm Vergichtbüchern onder Dinsdag post Paluiarum 1529, bij Corneliüs, l.c., ii, S. 272 en h. Th1860, S. 48. *) M. A. Ii. E., I, fol. 87 v°. 3) Geruert, l.c., S. 92. werden Inen findt, glauben allen lugen die man von Inen sagt, erdichten undertwilen Inen selb aucb etliche, urteylen und verachten gantze gemeynen Gottes, diese hofifart plagt dan der herr, das sye von eim Irrthumb in den anderen fallen, trennen sich auch selbs under einander, das sye wo Ir zehen zusammen kommen offt wol elffcrley meynungen haben, fallen dan auch etwan sonst in grobe laster, des man wol wüst etliche schüliche exempel von denen anzuzeigen, welchen In unserer gemeyn nyeman mochte from geachtet werden, do mogen sye der einfaltigenn predig Christi nit, §ind druber, das Inen predig horen nutz brechte, lesen ein wil In apocalips, im vierden Eszder, und was sonst mer dunckle schrifften synd, werden dan auch selb etwan zu propheten, was Inen nachts treumt, musz morgens ein wunder Gotts syn, wie wir sy hie gehabt haben und villicht noch haben. Sollichs aber wollen wir alleyn von denen, die an solchem schuldig, geschriben haben, wir wüssen auch vil frommer leutt, die leyder mit dem Irthumb des Widertaufs behenckt synd, und aber sonst sich wol halten, und nit spaltung suchen, sye kennden aber leyder noch nit sehen, wozu lm der Sathan, die schew des kindertauffs brucht, und wie vergebens sye mer besserung hofïfen, so man nur die alten teuft, mit diesen soll in aller lieb einigkeit gehalten werden, dan nyeman ut erden on Irthumb und fel ist, alleyn ist das gift wo trennung, spaltung und verachtung worer Christen befunden wurt, do mit leyder ein grosser huff der widertouffer behenckt ist.« Ook uit het volgende blijkt, dat de overheid de Doopsgezinden ten onrechte verdacht. Ten einde den schrijver der smaadschriften, in het voorjaar van 1529 tegen haar verspreid, te ontdekken, liet zij verscheidenen hunner, die op den St. Wilhelmtoren gevangen zaten, •) hunne levenservaringen en ') Volgens Gerisert, l.c., S. 94 ten getale van 44. Behalve ile Doopsgezinden, die in het huis van Ci.aus Britch waren overvallen, schijnen er ook anderen te zijn gevangen genomen. Er waren er onder afkomstig uit Beieren Wurtemberg, Tirol, Baden, de Palts, ja zelfs uit Holland, o.a Christoff Pyss f uit Middelburg. denkbeelden opschrijven. Eene vergelijking der handschriften kon dan den dader aan het licht brengen. GERBERT heeft het verslag der commissie, die met dit onderzoek was belast en de meeste dier schriftproeven onder de oogen gehad. ') Hij /.egt: »Fast kein Actenstück gewahrt uns einen solchen Einblick in den Charakter und Geist der damaligen Wiedertaufer wie gerade dieses«. Wat hieruit nu door dezen schrijver, die hen gaarne van hunne donkerste zijde laat zien, wordt aangehaald, wijst wel op vromen zin en deugdzamen levenswandel, maar niet op onzedelijk leven en oproerige plannen. De overheid schijnt dezen keer veel scherpere maatregelen te hebben genomen dan vroeger. Zoo werd Reubi.IN, die zich ook weer onder de gevangenen bevond, verbannen met de bedreiging, dat men hem zou laten verdrinken, als hij nog eens werd gevat. 2) butzer schepte daarin boosaardig genoegen. »Improbitas Catabaptistaruiru, schreef hij begin Juli 1529 aan ZwiNGU, »coëgit Senatum severius paulo in eos agere. Ibi miserum in modum confusus est Satan. Adeo chalybeos einollivit, quosdam tantum exilii poena, quosdam obscurioris carceris commoratio, quos amicissimae et ex Scripturis sacris depromptae admonitiones semper efferarunt mitigavit paucissimis verbis comprehensa sententia Consulis. Extorris esto; in carcerem profundiorem demittitor. Adhuc perstringuntur multorum oculi, ob paulo severiora hominum istorum verba, et natas ex atra bile, apposita ad Satanae ludibria materia, lacrymas. Sed ita exercendi sumus, ut tandem agnoscamus et spiritualia mala esse, eaque corporalibus atrociora». 3) BUTZER verwachtte, dat door dit strenge optreden de beweging nu spoedig geheel zou verloopen. Oogenschijnlijk is ') In het Thomasarchief. Het schijnt echter zoek geraakt te zijn. want in het stedelijk archief, waarheen later het Thomasarchief uit het Thomasstift is overgebracht, is het niet meer te vindeD. 2) Auszuge aus dtn Straszburger Rathsfrotocollen. l>ij corkklU'S, /.r.; ii, s. 275. 3) Zw. opp., VIII, p. 316. zijne verwachting vervuld; immers 13 Januari 153° schreef Capito aan ZwiNGLl: «Videtur inconsultus impetus Anabaptistarum efferbuisse«; >) bovendien ontbreekt van Juni 1529 tot September 1530 nagenoeg elk bericht over hen. Maar wanneer dat inderdaad het geval was geweest, zou de Raad dan het plakkaat, in Juli 1527 tegen hen uitgevaardigd, in September 1530 vernieuwd hebben2), zou hij dan juist in datzelfde jaar eene blijvende commissie uit zijn midden, »die Wiedertauferherren«, hebben ingesteld, voor welke alle aangelegenheden, de Doopsgezinden betreffende, moesten behandeld worden? 3) De reden, waarom wij in de eerste helft van 1530 zoo weinig van hen gewag gemaakt vinden, is deze, dat de predikanten en de Raad toen door den rijksdag te Augsburg geheel in beslag werden genomen. Eerst in het najaar van 1530 kregen beiden de handen weer vrij om zich met de Doopsgezinden te bemoeien, die intusschen, dank zij de genoten rust, weer sterk in aantal en invloed waren toegenomen. Daarvan geeft een klein geschrift, in het stedelijk archief te Straatsburg aanwezig, 4) het duidelijk bewijs. Het bevat het verslag van de eerste twee of drie zittingen der sWiedertauferherren», welke in October 1530 werden gehouden. Hier is niet zoozeer van een verhoor sprake dan wel van een vragen om inlichtingen aan allerlei menschen, van wie men \ermoedde, dat zij iets van de Doopsgezinden wisten. Dikwijls l) Zw. 0pp., VIII, p. 394. ®) Köhricii, Z.h. Th., 1860, S. 34. 3) WBNCKER deelt Af. A. II. E., I, fol. 306 v° mede : »(diese Wiedertauferherren) haben ein sonder protocol darüber gehalten, wie dan dergl. sonderl, drey annocli vurhauclen von anno 153® sich anhebeud and endigend im Jahr I573.« Hiervan is nog slechts over: 1. het verslag van de eerste twee of drie zittingen dezer commissie; 2. van Wencker's hand een »\\citer Extract ausz der Widertauflferherren protocollis,« M.A.H.E., XI, fol. 372—3^1 (over de jaren 1534 tot 1546) en 3. het laatste der drie »Wiedertauferl>ücher«, beginnend in 1556. 4) a. a. 399 (13). Het geschrift, dat 28 bladzijden groot is, bestond oorspronkelijk uit losse vellen, die door verschillende hand beschreven en later verkeerd ingenaaid zijn. zullen het dus niet veel meer dan geruchten en praatjes van de straat zijn geweest, weinig betrouwbaar, maar die toch een indruk ervan geven, hoe talrijk de Doopsgezinden in dien tijd te Straatsburg waren, en die een enkele maal een aardigen blik laten slaan op hun leven onderling. Meer dan twintig huizen werden als plaatsen van bijeenkomst aangewezen. In de zomermaanden verkozen zij daarvoor meestal beschutte tuinen, eene gewoonte, die ook hunne geloofsgenooten elders volgden. ') Een der burgers had hooren zeggen, dat er bij de tweeduizend Doopsgezinden te Straatsburg waren. »Wann sie nur konten«, voegde hij er aan toe, »so Heffen sie den Reichen durch Ire heuser.» <) Na de uitvoerige inlichtingen, die de commissie uit den Raad van de ondervraagden ontving, te hebben doorgelezen, zou men gaarne zijne nieuwsgierigheid bevredigd zien door te vernemen, welk eene rijke vangst de overheid na zooveel nauwkeurige aanwijzingen zal hebben gedaan. Maar, jammer genoeg! over de verdere maatregelen der overheid is zoo goed als niets bekend. Alleen staat vast, dat er in het laatst van October 1530 3) weer Doopsgezinden zijn gevangen genomen en dat midden November eenige hunner in tegenwoordigheid van Butzer zijn verhoord. 4) Daar de twee »Widertauferbücher«, die het protocol der ') Iu Miinchen werden zij daarom »Gartenbriider, fratres hortenses« genoemd, Winter, Geseh.d. bair. IViedertaufer, S. 6. s) Wat hij hiermee bedoelde, is mij niet duidelijk. Eene vingerwijzing geeft misschien de volgende passage uit een brief van Myconius aan BulUNGEK van 7 Juni 1535» : «Scribit Capito Hofmaunicos muitos occupasse. Exemplum insigne praesto est: Civis est Argentoratensis admodum dives et pius, cui Mucii cognomentum est. In e;us aedes nuper VI illius haereseos viri, absente ipso, intrantes petunt ab uxove cibum. Et dum haec diceret, se nihil habere parati, subjiciunt, si soror es, cibum non recusabis. Ut igitur vidit, quo animo adessent, vocat vicinos: Per hos factum, ut isti denuo exireut: quamquam non multo post, marito iam praesente, redeunt et itidem petunt. Verum etiam tum ejecti suilt vacuo venlre.* ottius, Anna les, p. 81. 3) Ausiiige aus den S/raszb. Kathsprotocollen, bij Cornelius, i.e., S. 276. 4) Cornelius, l.c. S. 272. Widertauferherren over de jaren 1530 tot 1555 bevatten, verloren zijn gegaan, en het »Weiter Extract ausz der YVidertaufterherren protocollis« van wencker eerst met 1534 begint, ontbreken over de jaren 1531 tot 1533 bijna alle berichten. Men blijft aangewezen op de schaarsche mededeelingen over hen in wencker's uittreksel uit de raadsprotocollen 'en op de uitlatingen der predikanten, hier en daar in hunne brieven verspreid. Hier komt nog bij, dat CAPITO, wiens brieven aan ZwiNGLI tot 1 528 toe zulke goede inlichtingen omtrent hen geven, na zijne botsing met bützer en de bijlegging van dit geschil door ZwiNGLI, aan dezen zoo goed als nooit weer over hen heeft geschreven. Uit het voorafgaande is gebleken, dat de Doopsgezinden te Straatsburg van jaar tot jaar talrijker werden. Hebben zij, aan wie het hoe langer hoe moeilijker werd gemaakt geregeld hunne samenkomsten te houden, en die toch wel ontwikkelde lieden onder zich telden, niet getracht hunne denkbeelden er door de drukpers te verbreiden ? Heel veel is daarover niet bekend, omdat ook hier evenals elders het drukken en verspreiden van Doopsgezinde geschriften werd tegengegaan. Gewoonlijk zijn de titels op de lijsten der verboden boeken het eenige, wat van zulke werken rest. Rovendien verschenen zij veiligheidshalve dikwijls zonder den naam van den schrijver of onder een valschen of verdraaiden naam, wat natuurlijk het verlorengaa/i ervan in de hand werkte en thans het onderzoek naar de herkomst van de nog bestaande exemplaren bemoeilijkt. Zoo is er uit het jaar 1528 een werkje van Stoffel Eleutherobion bewaard gebleven. ') Langen tijd heeft men *) De titel luidt: Votrt war haJftigen Tauff Joannis Chris ti und der Apostelen. Wann und wie der Kindertauf angefangen und eingerissen hat. Item wie alle widerreden des Widerchristen wider den Tauff sollen verantwortet werden. Durch Stoffel Eleutherobion geschrieben. Anno Domini mdxxviii. 30 bladzijden in 40, s. 1. Een exemplaar ervan bevindt zich in de Universiteitsbibliotheek te Utrecht. 7 niet geweten, wie zich achter dezen pseudoniem heeft verborgen. Bossert ') nam als auteur aan cllrlstoffel Freisleben, schoolmeester te Wels, die niet Hans BüNDERUN uit Linz e. a. in het laatst van 1527 uit Opper-Oostenrijk naar Zuid-Duitschland was getrokken. Onder de Doopsgezinden, die te Straatsburg verhoord zijn, heb ik zijn naam niet gevonden. Wel wordt op het omslag van het «twistgesprek van BUTZER en pilgram MARBECK« (bewaard in het Straatsburger stadsarchief) naast eenige geschriften van BüTZER en eene opsomming van diens twistgesprekken met schwenckfeld, Velsius e. a. genoemd: Epistola Catabaptistac ad Af. N.2) Christophori Freislebii. Geheel onbekend was deze Doopsgezinde te Straatsburg dus niet. RöHRICH 3) vermoedt op grond van de lettertypen, dat Straatsburg de plaats is, waar het boekje gedrukt werd. De inhoud geeft hem gelijk; immers de schrijver laat in zijne bestrijding van de predikanten het volk op Zondag zeggen: »wol au ff Doctor Merti (Martin Butzer) oder Meyster Vl'z (jöhannes wltz of Sapidus, schoolmeester 4) wirt predigen, laszt uns für die lange weyl zuhören, er wirt den Bischoffen ablausen«. 5) De schrijver gaat voorts aan de hand van de geschiedenis na, hoe het misbruik van den kinderdoop is ingeslopen, handelt over »den grewel so in und ausz dem kindertaufif erwachsen ist« en tracht het onredelijke en onbijbelsche ervan aan te toonen. Daartegenover wordt de doop der volwassenen krachtig verdedigd, als alleen in overeenstemming met de Schrift. Elk lezer zal de niet geringe bijbelkennis en 1) Jahrb. d. Ges. f. d. Gesc/i. d. Protestantismus in Oestcrreich, 1900, S. 131 ff. Hij vermoedt, dat het boekje te Straatsburg gedrukt is, »was sich freilich uur durch typografische Untersuchungen der Flugschrift feststellen laszt.« a) Hierboven staat geschreven C. Sch., waarschijnlijk Caspar schwenckfel.d. >) z. h. Th., 1860, S. 38. 4) Zie over hem RouriCH, Gesch. d. Kef. i. E., I, S. 259. Hij preekte o. a. »in dem groszen Blokerhaus«, 7.. h. Th., 1860, S. 35. ') c i v°. de scherpzinnigheid erkennen, waarvan hier blijk gegeven wordt, maar ongetwijfeld de heftige manier, waarop de kinderdoop wordt aangevallen, bijv.: sdiser Tauff ist die Rot Hur und die grosz Mutter der hurerey und greuwelen« '), zeer overdreven en dwaas achten. Van den reeds meermalen genoemden Hans BüNDERLlN verschenen in Straatsburg vier geschriften, twee in 1529, en in 1530 en 1531 telkens een. 2) De boeken van dezen volgeling van ÖENCK wekten niet alleen aanstoot bij de predikanten en de overheid, tnaar ook bij de Doopsgezinden, die de Zuricher beginselen huldigden. In 1531 verscheen van hun kant een geschrift, waarschijnlijk van PILGRAM MARBECK 3), hun toenmalig hoofd, waarin de denkbeelden van BüNDERLlN worden bestreden. De titel luidt: Ain klarcr vast nutzlicher untcrricht, wider ettlichc triick rcd(r) schleichcndt Geister so jetzt in verborgencr weisz ausgeen dadurch viel froimner herzen verirrt und verf iihrt werden, kiirzlich, getrewer warnung weisz herfürgebracht 1. betreffend das Apostelampt 2. das bisc hof ambt 3. die Ceremonien Christi 4- unterschudt der gottheyt und menschheit Christi 5. die sendung und wort eines newen propheten 6. gebet und gut zuerek Corneli. Proverb. XXI. Es ist dem gerechten ain freud zu thun was recht is, aber ein forcht dem übelthdter. Nit ivas, sondes das. MDXXXI. BauM heeft blijkbaar nog een exemplaar van dit boekje gezien — hij schreef naast den titel: »s. 1. 4 bogen 8°,< — maar dit is helaas zoek geraakt. 4) ») B lil v'. ') Zie voor de titels en den inhoud dezer geschriften : Nicoladoni, Johannes Bünderlin, 1893, s- I20> 126, 132 ff. 8) Vergel. de aanteekening van BaUM bij den titel van BüNDERI-IN's boek uit 1531, Thts. Baum., III, p. 388. *) üe directeur der Univ. biblioth. te Straatsburg deelde mij mede, dat zijne reeds vroeger ingestelde nasporingen naar dit geschrift zonder resultaat waren gebleven ; de stadsarchivaris vermoedt, dat het met vele andere stukken in 1870 verbrand is. Er schijnen te Straatsburg tal van Doopsgezinde geschriften in omloop te zijn geweest. In Maart 1531 beklaagden de predikanten er zich bij den Raad over, dat de Doopsgezinden sterk in aantal toenamen, en vele dwaalleeren verbreidden door de boekjes, die zij hier lieten drukken; dat daardoor het woord Gods ten zeerste werd gelasterd en vele goedhartige lieden werden verleid. ') Er is uit dezen tijd nog een »Bedenken der Straszb. Censoren crist. Herlinus und Jac. Bedrotus,« 2) waarin zij den Raad op verschillende Doopsgezinde geschriften, die in de boekwinkels te koop lagen, opmerkzaam maakten: ten eerste op »een zeer goddeloos van BüNDERLIN, waarin hij beweert, dat in het Christendom alle uiterlijke sacramenten en ceremoniën moeten afgeschaft worden«. Waarschijnlijk is dit het boek, dat BüNDERLIN in 1530 uitgaf 3), en waarin hij betoogde, dat voor den innerlijken godsdienst, die uit 't diepste des harten opwelt, geen uiterlijke teekenen, geen ceremonien noch kerk noodig zijn. Verder op twee boeken van pilgram marbeck over den doop der volwassenen 4) (blijkbaar andere dan het reeds genoemde van Marbeck tegen BüNDERLIN) en ten slotte op een boek van Denck, een commentaar op Micha. 5) De censoren hadden vooral aanstoot genomen aan zinsneden uit dit laatste boek als de volgende: AVas Gott geschaffen hat, ist gut, wie kann er nun die sünd, welche nicht gut und nichts ist u. s. w. geschaffen haben ? Gott hat den tod nit gemacht, sondern durch des teuffels neydt ist er kummen in diese Welt etc«. Nu de verhoorsacten uit 15 31 niet meer over zijn, is het moeilijk na te gaan, hoe de toestand der Doopsgezinden in dat jaar is geweest. Dat hun invloed in de stad niet ver- ') Mitt. d. Ges. f. Erh. d. Gesch. Denkmaler i. £., XIX, S. 136 ff. 2) Röhrich, Z. h. Th., 1860, P. 52. 3) Nicoladoni, /.f., S. 144. 4) Van deze boeken is verder mets bekend. 6) Zie Keller, Kin Apostel, d. IViedert., S. 245. minderde, is op te maken uit het feit, dat er in 1531 voor het eerst geklaagd wordt over de boeken, die zij er in omloop brachten ; en uit hetgeen butzer in zijn brief van 11 Dec. 1531 aan Blaurer schrijft: »Oro autem te, quum hic in summum periculum venimus per sectarum homines et nunc serio cum hoe genere hominum agere oportet aut videre ecclesiam cum republica periculosissime periclitari (ita per nostram conniventiam dementarunt muitos) — scribas qua potissimum ratione tu catabaptistas in viam revoces.« ') Bij deze vraag om voorlichting had BUTZER vooral het oog op PILGRAM MARBECK, dien hij hoopte te bekeeren. Want hij begreep wel, dat het gevaar, hetwelk de Straatsburger kerk van de kant der Doopsgezinden bedreigde, veel gemakkelijker af te wenden was, als het hem gelukte een zoo invloedrijk voorganger als MARBECK van zijne dwalingen te overtuigen. Van geen hunner leidslieden toch heeft hij meer nadeel voor zijne gemeente te duchten gehad, dan van MARBECK, die niet alleen bij zijne geloofsgenooten hoog in aanzien stond: »numinis instar colunt«, schreef BUTZER aan BLAURER, 2) maar die zelfs aan zijne tegenstanders bewondering voor zijn karakter en zijn levenswandel afdwong. De predikanten gaven omtrent hem aan den Raad deze getuigenis 3): »das er von Gott vil herrlichen gaben, und in vilen stucken ein dapferen guten eyffer hat, deswegen er auch vil gute hertzen durch sein hefftigkeit und grosz uszthun in Irrthumb geführet und darinn gehalten.» 4) ') Cokneuus, l.c., 11, s. 261. *) CoRNELIUS, Ac., 11, S. 262. Hij dateert den brief onjuist 19 Dec 1531; dit moet zijn 19 Januari 1532, vergel. Thes. Buum., V, p. 15 v5. «) M. A. //. E., I, fol. 318. 4) Losertii, die eene korte levensbeschrijving van Martïeck heeft gegeven (Zeitsfhr. i/es Ferdin. in Tirot u. Voratberg, 189S, S. 279 ff.) noemt hem : seinen liervorragenden Kopf, untadelhaften christlichen Wandels, in der Schrift wohlerfahren, ernsten Charakters und der zeitlichen Giiter nicht achtend«. Zie over Marheck: Z. h. T/i., 1860, S. 15 ff., 52 ff.; Coknelius, II, S. 261 f. Marbeck was ingenieur geweest aan de bergwerken in het Beneden-Inndal. Om des geloofs wille verdreven, had hij zich eerst een tijdlang in verschillende steden van ZuidDuitschland opgehouden en zich ten slotte naar Straatsburg begeven. Hier werd hij met andere Doopsgezinden in October 1528 gevangen genomen. Maar hoewel hij zijn huis voor de bijeenkomsten zijner geestverwanten had opengesteld, werd hij niet zooals de anderen met verbanning gestraft, doch weer op vrije voeten gelaten, omdat de overheid van zijne praktische bekwaamheden nog veel voordeel hoopte te trekken. 1 lij had haar namelijk aangeboden de dicht bevolkte stad, waarin groote schaarschte aan timmerhout heerschte, van dit onmisbare bouwmateriaal te voorzien. Op zijn raad had de magistraat groote bosschen aangekocht, eerst in het Kinzigthal en later in het Ehnthal (thans Klingenthal). Het gekapte hout bracht Marbeck langs waterleidingen, voor dien tijd op hoogst vernuftige wijze aangelegd, in vlotten ter bestemder plaatse. ') Deze arbeid buiten de stad is de oorzaak, dat er in de volgende jaren niets omtrent hem wordt meegedeeld. Eerst in 1531 schijnt hij zich voor goed te Straatsburg gevestigd te hebben ; want in de tweede helft van dat jaar noemt bützer zijn naam herhaaldelijk in zijne brieven aan Ambrosius Blaurer en diens zuster margaretha, die veel met dezen Doopsgezinde op had. 2) Het kostte Butzer groote moeite de overheid te bewegen tegen Marbeck op te treden. Ofschoon hij reeds in Augustus diens gevangenneming had aangekondigd, 3) bleef deze toch *) Decas fabularum, humani gencris sortem, mores, ingenium, varia studia, inventa ah/ue optra, adumbrantium per JoANNEM wai.chii'm. Straatsburg 1609, in Z. h. Th., 1860, S. 16. s) «Peregrinus ille (marueck), quem nostra margaketha quoque nonnihil mirari coeperat.« butzer aan blaurer, 19 Januari 1532, bij cornelius. lx.. II, S. 261. 3) butzer aan marg. blaurer, 31 Aug. ' 5 .>1 ■ «Der guten frawen so den BïLgram also hoch haltet. mügt Ir wol sagen das sich nit zu versehen ist das er die lenge In diser art (geriiert l.c., s. 99, leest onjuist: Stadt) blybe dnnn er erst yn kurzeu ettliche geteufft hat.« Thes. Baum., IV, p. 114. nog verscheidene maanden ongestoord aan het hoofd van zijne partij den doop bedienen en zijne denkbeelden verbreiden. ') Eerst in het begin van December werd hij gevangen genomen. BUTZER hoopte door twistgesprekken hem tot het inzicht van zijne dwalingen te brengen. Drie keer verschenen beiden voor den magistraat, twee maal 2) voor den voltalligen Raad en de derde keer voor eene commissie uit zijn midden. MARBKCK bracht vooral deze drie beschuldigingen tegen de predikanten in. Allereerst wees hij erop, dat zij het Evangelie niet vrij hadden verkondigd, niet zóó, dat zij daarbij alleen in het kruis van Christus hun steun hadden gezocht, maar zich gesteld hadden onder bescherming eerst van het volk, daarna van de overheid. Toen BUTZER in den loop van het gesprek zeide, dat hij en zijne ambtgenooten de hulp der overheid hadden ingeroepen, riep MARBECK: »Wie de bescherming van het creatuur zoekt, is vervloekt. De overheid is alleen voor hen, die onder de wet zijn«. Ten tweede verweet MARBECK de predikanten, dat zij het Evangelie vóór de wet hadden verkondigd; want niemand komt tot het Evangelie, of hij moet eerst door de wet tot de erkentenis van zijne zonde zijn gekomen. Maar als hun grootste vergrijp rekende hij hun aan, dat zij kinderen doopten. ToenBCTZER zich nu op de besnijdenis beriep als voorbeeld voor den kinderdoop, wilde MARBECK daarvan niets weten : door den kinderdoop bezoedelt men de gewetens, want daardoor dwingt men de inenschen in het rijk Gods te komen, waarin geen dwang mag zijn; de kinderdoop is »ain affische nachthuung, ain uffgericht schlangenzaichen, ain Molochis opfer, eine Seelendieberei und Mörderei«. BUTZER's poging om zijn tegenstander van dwaling te overtuigen, mislukte geheel en al. De geloofsgenooten van ') Butzer aan Marg. Bi.aurf.r, 23 Oct. 1531: »Der Pilgram will syns teuffens ui: abstohn uiicl die leut bereden, das schweren und weren unrecht s/n, darumb ich besorge. er werde verwysen werden.« TAes. fiaum.. IV, p. 160. *) Het eerst op 9 December, en niet op 9 November, zooals Gerhert, l.c., S. 101 zegt. Marbeck strooiden zelfs uit, dat hij de predikanten tot zwijgen had gebracht, dat de Raad besloten had de reeds verdreven Doopsgezinden terug te roepen en eene kerk voor hen in te richten. ') In een ander opzicht had BüTZER meer succes. Op zijn aandrang besloot de overheid tot marbeck's verbanning, waarvoor zij als redenen opgaf, dat hij den kinderdoop verwierp, door den herdoop eene afzonderlijke kerk wilde oprichten, en de beginselen van eedsweigering en weerloosheid verkondigde. 2) Marbeck kreeg echter op zijn verzoek verlof nog vier weken in de stad te blijven ten einde zijne bezittingen te gelde te maken. Intusschen vroeg hij inzage van het geschrift, waarin BUTZER hem bij den Raad had aangeklaagd, en naar aanleiding daarvan stelde hij eene uitvoerige verdediging van zijn standpunt op, in den vorm van 29, 258 en 39 stellingen. Een afschrift hiervan met de bestrijding er naast en aan het slot eene algemeene beschouwing van BüTZER's hand, bevindt zich in het Straatsburger stadsarchief (105 foliobladz.). BUTZER geeft het hoofddenkbeeld van MARBECK's geschrift aldus weer: »in hoc(libro) affirmat miser priscorum fidem absque peccatorum remissione fuisse veraque justitia«.i) Volgens marbeck lag in de belofte aan Abraham geen rechtvaardiging of vergeving van zonden opgesloten; zonde, dood en hel zijn tot aan den dood van Christus blijven bestaan. De geest van Christus is aan niemand vóór diens lijden en sterven gegeven; de apostelen hebben dan ook eerst na Jezus' dood »den weg van Christus kunnen bewandelen«. Daarop doelt ook Jezus' woord aan Petrus, Joh. XIII vs. 36: »Waar ik heenga, kunt gij mij nu niet volgen, maar gij zult mij namaals volgen.« Voor marbeck was Christus niet de eeuwige middelaar; vandaar BüTZER's verwijt, »dasz er den ewigen verdienst Christi in zeyt ein- ') Röhrich, Z. h. Th., 1860, S. 17. Vergel. jfoh. Schwebels Jcutsche Schriften, '597. II, p. 135. *) Pilgram Marbecks Ausweisung, bij Röhrich, Z. h. Th, 1860, S. 56. 3) Butzer aan Blaurer, 19 Jan. 1532, bij CoRNEUUS, l.c., II, S. 262. schleuszt*. Verder handelt Marbeck in zijn verdedigingsgeschrift voornamelijk over doop, avondmaal en overheid. Zijne taal is wat langdradig en breedsprakig en steekt ongunstig af bij BUTZER's helderen betoogtrant. Voordat hij de stad verliet, nam hij van den Raad afscheid in een brief,1) die »door zijn eenvoudigen en hartelijken toon niet weinig voor het karakter van dezen man pleit«.2) ') Afgedrukt in Z. h. Th., 1860, P. 57 f. en in Monatshcfte der Comenius Gestllschaft, 1896, S. 311 fT. *) Gerbkrt, l.c., S. j05. H O O F D S T U K VI. Melchior Hofmann. De herhaalde verbanning van de leidslieden en voorgangers moest op den duur de ontwikkeling van de Doopsgezinde gemeente te Straatsburg onmogelijk maken. Ongetwijfeld zou hare verdere uitbreiding reeds in 1532 door dat bedrijf der overheid zijn gestuit, wanneer niet Hofmann met zijne prediking, dat Christus spoedig op aarde terug zou komen, velen in het gemoed gegrepen en aan de Doopsgezinde beweging nieuwe vlucht gegeven had. Hofmann is een der meest eigenaardige en belangwekkende personen onder de zoogenaamde ketters uit de eerste helft der zestiende eeuw. Hij was te Hall in Zwaben geboren, en bontwerker van beroep. Als tal van eenvoudige leeken in Hervormingstijd, is ook hij spontaan als prediker van het nieuwe Evangelie opgetreden, het eerst te Lijfland, waarheen hij zich terwille van zijn handwerk had begeven. Aanvankelijk stond hij als volgeling van Luther met de Wittenberger theologen in goede verstandhouding. Toen hij echter niet meer met hunne opvatting van het avondmaal instemde, bewerkten zij, dat hij zijn predikambt te Kiel, 't welk hij gedurende twee jaren onder «koninklijke bescherming* had waargenomen, moest opgeven, en dat hij uit Holstein werd verbannen. In Juni 1529 kwam hij te Straatsburg, waar hij als tegenstander der Luthersche avondmaalsleer welwillend door de predikanten werd ontvangen1); maar zij wendden zich weer van hem af, zoodra zij bemerkten, welke wonderlijke profetieën hij omtrent het aanstaande wereldeinde en de wederverschijning van Christus verkondigde. Want hoe langer hoe meer waren eschatologische verwachtingen het middelpunt van zijne leer en prediking geworden. «Wie unzahliche andere«, schrijft CORNEUUS.2) ïhatte ihn die Erschütterung der Zeiten mit der Ahnung von der Nahe des Jüngsten Tages berührt. Die Furcht Gottes in einem weichen Herzen und eine über alles Masz lebhafte Einbildungskraft hielten ihn bei diesem Gedanken fest; trieben ihn die prophetischen Biicher und Stellen der heiligen Schrift nach den Zeichen, die der Zukunft des Herrn vorangehn, zu durchforschen; und der unwissende Handwerker, ohne Vorbild und Hülfe, formte sich aus der Bibel eine Wissenschaft von den letzten Dingen, deren Verbreitung durch Wort und Schrift er fortan mit immer wachsender Zuversicht als den von Gott ihm angewiesenen Lebensberuf betrachtete. So wurde er allmahlich ein Prophet und Zeuge des Herrn ; sein Ambt: die Wege Gottes aus seinem Wort zu deuten, die Gemüther der Menschen zu Furcht und Liebe zu erwecken, umzuwandien und auf den kommenden Brautigam vorzubereiten, die Feinde Gottes zu bedrohen und zu erschrecken«. Bijna ongelooflijk zijn de berichten over den grooten opgang, dien HOFMANN's prediking binnen enkele jaren in NederDuitschland en vooral in de Nederlanden maakte. Ook al neemt men in aanmerking, dat hij een man was van vurige welsprekendheid, en dat hij rusteloos heen en weer reisde ter vervulling van de taak, die God hem, naar hij meende, had opgedragen, dan blijft 't toch nog een raadsel, hoe hij in zulk een korten tijd een zoo groot aantal aanhangers heeft ') Butzer aan ZwiNgli, 30 Juni 1529, Zw. off., VIII, p. 311. s) Cornelius, /. c., II, S. 88. kunnen verwerven. Zijn buitengewoon groote invloed is dan ook alleen hieruit te verklaren, dat zijne overtuiging omtrent het spoedig einde der wereld bijna door ieder, ook door ontwikkelde en beschaafde tijdgenooten o. a. door luther, Mei.ANCHTON ') en CaI'ITO werd gedeeld. Het was waarlijk geen wonder, dat menigeen in dien tijd van gisting in alle lagen der maatschappij en van omwenteling op bijna ieder gebied het einde der wereld niet ver meer achtte. Inzonderheid het toenemend verval van het »anti-christelijk» pausdom 2) scheen velen het bewijs, dat de Heer weldra ten gerichte zou verschijnen. De bijbel, die hoe langer hoe meer in handen der leeken kwam, bevestigde die verwachting bij monde van de profeten, die immers reeds lang daarvan hadden geprofeteerd, terwijl men in de Turken, vooral na hunne overwinning bij Mohacs in 1526, het volk zag, dat het oordeels Gods zou voltrekken. 3) Het is bekend, dat hofmann door zijne werkzaamheid de kiemen heeft gelegd van de latere uitspattingen te Munster. De vraag ligt nu voor de hand, hoe het komt, dat het chiliasme van iemand als hofmann, wiens leven evengoed als dat der Hervormers spreekt van diepen zedelijken ernst en wiens geschriften ook van innige vroomheid en grooten eerbied voor de heilige Schrift getuigen, zulke noodlottige *) J. Kösti.in', Kin Bcitrag zur Eschatologie der Reformatoren, St. Kr., 1878, S. 128 ff. *) LUTHER had reeds sinds het begin van zijn strijd met den Paus uitgezien naar de komst van den Christus, die den «Antichrist» terneer zou werpen. Hij wenschte, dat »der liebe jüngste Tag« spoedig mocht aanbreken, en aarzelde niet deze gedachten in prediking en geschrift uit te spreken. St. Kr., 1878, S. 126: Köstlin, Martin Luther, I, S. 512. s) Dat verkondigde ook Hokmanv. De titel van een zijner geschriften uit 1530 luidt: »Weissagung aus heiliger götlicher Geschrifft. Von den triibsalen diser let/ten Zeit. Von der schweren hand und straf Gottes über alles gotlosz wesen. Von der Zukunfft des tiirckischen thyrannen und seines gantzen anhangs. Wie er sein reisz thun und volbringen wirt uns zu einer straf und ruten. Wie er durch Gottes gewalt sein widerlegung und straf emphahen wirt«. Ook Luther sprak in 1529 over de Turken als »Gottes Ruhe und ein Plage iiber die Sünde der Christen und Unchristen.« Luthers IVerke, Erl. Ausg., XXXI, S. 102. gevolgen heeft gehad, terwijl bij de eschatologische verwachtingen van LüTHER en MELANCHTON daarvan nergens eenig spoor is te vinden. De verklaring is deze, dat de hoop op de spoedige wederkomst van Christus HüFMANN's geheele ziel in beslag nam, de spil was, waarom zijn arbeid en prediking draaide, terwijl dit bij de genoemde Hervormers geenszins het geval was. Al is het waar, dat ook zij met verlangen naar het einde der wereld uitzagen en een enkele maal hunne verwachtingen daaromtrent op bijbelsche en andere berekeningen bouwden, >) zij wachtten er zich toch wel voor aan hunne vermoedens groote waarde te hechten. J) HüFMANN daarentegen meende met groote zekerheid den dag des Heeren te kunnen aankondigen. Daar komt bij, dat hem tengevolge van zijn gemis aan eene wetenschappelijke opleiding de kennis en de geoefendheid des geestes, die noodig zijn voor eene juiste en gezonde opvatting der bijbelsche geschriften, geheel ontbraken. Wanneer hij nu maar bij de ontwikkelde en geletterde mannen, met wie hij in aanraking is geweest (TEGETMEYER, LüTHER, Bugenhagen, Butzer) een weinig tegemoetkoming en waardeering had gevonden, dan zou misschien reeds het verkeer met hen hem hebben behoed voor zijne sgeestelijke« bijbelverklaring en zijne zucht tot allegorische bespiegelingen hebben getemperd. Maar door hen bespot en afgestooten, wendde hij zich tot de onontwikkelde en eenvoudige menigte, die geen oog had voor de gebreken zijner schriftuitlegging, veeleer in zijne wonderlijkste fantasieën en voorspellingen omtrent de komst en het rijk van Christus de voortbrengselen zag van een geest, die door God was verlicht. Juist in deze concrete schilderingen, schijnbaar op getuigenissen der Schrift 'j Kostlin, M. Luther, II, S. 577 ; St. Kr., 1878, S. 126 ff. s) Toen Stiefel, predikant te Lochau en een vriend van Luther, met groote beslistheid den 19 October 1533, 's morgens om acht uur, als het tijdstip had aangekondigd, waarop de jongste dag zou aanbreken, verklaarde deze: »solcher Giaube ist lauter Lügen, denn es ist kein Wort Gottes dabei.« Kostlin, m. Luther, II, S. 325 f. gegrond, lag het gevaarlijke van zijn chiliasme. Terwijl de genoemde Hervormers zich zorgvuldig van elke beschrijving van het rijk van Christus onthielden, stelde hij de heerlijkheid daarvan aan zijne aanhangers in woord en schrift voor oogen en schilderde hij hun de plagen, waarmee de Heer de goddeloozen zou bezoeken. Nooit heeft hij er echter aan gedacht om dit rijk met geweld te stichten. Hij bezat het onwankelbaar geloof en de door geen teleurstellingen te breken kracht om lijdelijk de komst des Heeren af te wachten; maar zijne volgelingen, die zijn geloof en zijne zedelijk reine natuur misten, heeft hij er door zijne aanschouwelijke voorstellingen toe gebracht zeiven de hand aan den ploeg te slaan om den gelukstaat, door hun leidsman aangekondigd, op te richten en de straf Gods aan de goddeloozen te voltrekken. Nagenoeg uitsluitend had Hoimann dus de snelle vermeerdering van zijn invloed te danken aan de prediking van Christus' wederkomst op aarde. Zijne andere denkbeelden hebben daartoe slechts weinig bijgedragen, al hebben sommige ervan zich bij zijne volgelingen veel langer gehandhaafd dan zijne chiliastische verwachtingen. Zoo vond een zijner meest kenmerkende leerstukken, zijne opvatting van de menschwording van Christus, nog tal van belijders, toen zijne profetieën reeds lang vergeten waren. Het is gewenscht bij dit leerstuk, dat in zijne eigen oogen van buitengewoon groot gewicht was, en dat zich met groote taaiheid onder de Doopsgezinden, vooral in Nederland, heeft voortgeplant, opzettelijk stil te staan. hofmann ontkende, dat Christus zijne menschelijke natuur van Maria had ontvangen. Naar zijne meening werd door de kerkleer 's menschen verlossing twijfelachtig gemaakt, want als Christus bij zijne menschwording vleesch en bloed van de maagd Maria had aangenomen, dan zou hij afstammen van »dem verfluchten Sahmen Adams«. »So nun durch denselben Sahmen Adams, Abrahams und Davids die Erlösung wehre eingeführt und autïfgerichtet worden, so wollte auch ausz solchen ohne alle Widerrede folgen, dasz die Sünde den Sünder erlöset hette, und das die Gerechtigkeit wehre durch die Ungerechtigkeit worden, und durch den Tod das Leben eingeführt*. Was de verlosser uit het zaad van Adam »(so) wehre auch der Melchisedek, Enoch, Joseph, Aron, Salomo genugsam gewesen die Erlösung einzuführen, in welchen allen Christus die Ewige Gottes Weisheit gewohnet. Aber sollte die Erlösung eingefiiret werden, so müsse Gott sein pures, lauteres und unbeflektes Wort senden, dasselbige ein leiblich, sichtlich und greiflich Mensch lassen werden«. •) Christus, het Woord Gods, was zonder bemiddeling van vader of moeder alleen door God verwekt. Om dit te bewijzen, beriep HoFMANN zich op Hebr. VII vs. 2, 3, waar van Melchisedek »ein figur und bild Christic wordt gezegd, dat hij »zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsrekening, zonder begin en einde des levens* is geweest. -*) De wijze, waarop de vleeschwording van het goddelijk Woord had plaats gehad, trachtte hij door allerlei beelden duidelijk te maken. «Jesus Christus sey allein das Wort Gottes, so von ihm selbs Heisch ward, aus seiner göttlichen Kraft, hab von Maria der Jungfrau nit an sich genominen, gleicherweis wie das Wasser utf der Hochzeit zu Cana aus der Kraft Gottes Wein worden und keinen Wein von den Krügen oder anderm Wein an sich genommen, dergleichen wie das Himmelsbrod vom Himmel herabgefallen, von ihm selbst ein Korn worden, von der Erden nit an sich genommen*. 3) Christus had van de aardsche menschelijke natuur niets aangenomen, omdat alwat van de aarde is, niets tot 's menschen heil en zaligheid kan bijdragen; maar hij had zijne menschelijke natuur uit den hemel ontvangen, gelijk ook de Schrift betuigt, 1 Cor. XV vs. 47; Joh. III vs. 13. Maria heeft 1) Ui* »Von den wahren hochprachtlichen einigen Ma'estat Gottes und von der warhaftigen mensclnverdung des ewigen Worts ein kurzes Zeugnisz», afgedrukt bij Leendertz, M. ITofmann, bijlage VII. 2) buizer, Handlttng inn dem offentlichen Gespreek zu Straszburg iïïngst im Synodo gehalten, gegen Melchior Hofman, 1533. 3) Vergieht Memorial 29 Mei 1533, bij Röiirich, Z. h. Th1860, S. 69. Christus dus in haar lichaam gedragen zonder iets van haar natuur en wezen aan hem mede te deelen. Dit lichtte HOFMANN nog nader toe door de vergelijking van het Woord Gods met de parel. De parel, die eigenlijk hemeldauw was, valt in een mosselschelp en wordt daar tot een harden steen zonder iets van de natuur der schelp aan te nemen. »Also is effen een beeld gestelt op dat eeuwige Woort, welck een warachtig hemelsdou was, wt Godes mond, onsienlic ende ooc onbegripelic, mer door den heyligen geest in die wilde mosschel der joncfrouw Maria viel en in haer een gripelic, sichtelic, vleeschelic woort ende geestelic perlin wert sonder alle aannemen, gelijck dan in der peerlen is afgebeeldet». «) Uit de vergelijking van het Woord Gods met water, dat tot wijn wordt, met een droppel hemeldauw, die in een parel verandert, blijkt, dat volgens HOFMANN het Woord Gods niet de menschelijke natuur heeft aangenomen, maar zich in de menschelijke natuur heeft veranderd. Het Woord Gods was in zijn aardschen verschijningsvorm alleen mensch: »dasWort Gottes ist im Fleisch erschienen, leiblich, greiflich, und ist ein wahrer, sichtlicher Mensch worden.« 2) Tot deze meening was HOFMANN gekomen door de behoefte om zich eene duidelijke voorstelling van Christus te vormen. Want de leer der Kerk, dat Christus twee naturen bezat en tegelijkertijd God en mensch was, achtte hij ongerijmd en onzinnig. Het Woord Gods, de praeexistente Christus, was bij de ontvangenis van Maria in een mensch veranderd; dat begreep hij en dat leerde ook de Schrift. Hij wees o. a. op Joh. I vs. 14; daar staat niet: het Woord heeft vleesch aangenomen, maar het is vleesch geworden, »darumb sye das Wort Gottesselb zu fleisch worden, das do nur ein Natur sye, aber ein hymlisch fleisch«. 3) l) Uit zijne, in het Nederlandsch geschreven, verklaring van den brief aan de Romeinen, 15.53 A VI v°. !) Leendertz, l. r., bijl. VII. 8) Butzer /. e., ,Bi. v°. Ofschoon Zur Linden, M. Hofmann, S. iSS, 286 ff. m. i. overtuigend heeft bewezen, dat Hofmann zijne menschwordingsleer niet aan Sciiwenckfeld heeft ontleend, handhaaft Kawerau, Möllers Kirchengeschichtt, III, S. 85 deze veronderstelling. Aan zijn mcnschvvordingsleer en zijn chiliasme heeft HofMANN steeds onveranderd vastgehouden. Zijne andere denkbeelden evenwel ondergingen eene sterke wijziging, toen hij te Straatsburg met de Doopsgezinden in aanraking kwam Want tot hen wendde hij zich, nadat hij door de predikanten was afgestooten ; BUTZER had hem o. a. spottend den raad gegeven 0111 het prediken te staken en zich maar liever bij zijn handwerk te houden. ') Het ligt voor de hand, dat hij zich tot de Doopsgezinden aangetrokken gevoelde. Immers gelijkheid van lot verbindt: velen hunner waren evenals hij om hun geloof verjaagd en vervolgd. Met toenemende belangstelling leerde hij hun godsdienstig leven kennen, te meer, daar zij evenals hij zich om kennis en geleerdheid weinig bekommerden, in eenvoudigheid des harten God dienden en met elkaar verbonden als leden van een groot huisgezin elkaar stichtten en vermaanden. Van zijne sympathie gaf hij openlijk blijk, toen hij in April 153° aan de overheid met de meeste vrijmoedigheid verzocht hun eene kerk in eigendom af te staan. 2) Zijn verkeer met hen bleef niet zonder invloed op zijne eigen geloofsovertuiging. In de eerste jaren van zijn optreden had hij als volgeling van Ll'THER diens voornaamste leerstukken verkondigd; tengevolge van zijn verblijf te Straatsburg heeft hij zich van »den Lutherschen zuurdeesem« meer en meer bevrijd. Die verandering in zijne denkbeelden treedt voor 't eerst duidelijk aan het licht in zijn Ordonnantie Godts, in het najaar van 1530, waarschijnlijk in Oost-Friesland, verschenen. In zijne eerste geschriften had hij geleerd, dat de mensch door het geloof alleen gerechtvaardigd wordt. Zoo vermaande hij in zijn brief aan »die Christliche gemeyn zu Derpten« uit 15253) te gelooven, »dasz er (Christus) alleyn ewer rechtfertigung sey, durch den yhr gerechtfertiget seyt ') Butzer, /. c., L VI. a) Auszüge aus den Rathsprotocollen, bij Cornei.ius, /. c.. II, S. 276. 3) Afgedrukt bij Kroiin, AI. Hofmann, S. 51 ff. 8 und wert, aus Gottes gnaden uiul nicht aus vordienst«. In das XII Capitcl des propheten Danielis auszgelegt') uit 1526 heet het: »Die auf Werke bauen, glauben nicht, und können auch nicht verkiindigen dasz der Tod des Herrn aller Welt Siinde weggenommen habe«. In zijn Ordonnantie Godts echter lezen wij : »het is ghewis, so vvaer de cracht ende waarachtighe wereken der gerechticheyt niet en syn, daer en is oock geen rechtveerdichmaeckinghe. als de Apostel S. Jacob spreekt. Want die in de Leere Christi blijven om daernae te wandelen dat syn rechte Discipulen des Heeren. Ende soo ghy sulex weet, spreekt de Heere, salich syt ghy so ghy dat doet. Want den Boom met seer schone woorden oft groene bladeren sonder vrucht is vervloeckt van den Heere ende waerdich des eeuwighen vuyrs, al hadde ende wiste hij schoon allen gheloove.« 2) Ook zijne denkbeelden omtrent verlossing en genade ondergingen groote wijziging. Vroeger had hij evenals Luther de uitverkiezing geleerd: »niemand wird selig dann der im Buche des Lebens gezeichnet und geschrieben ist. Dieses Buch des Lebens ist Christus, unser Heiland. Alle, die in ihm, zu einem Gliede seines Leibes, geschrieben und gezeichnet sind, die werden selig: die aber nicht darin gezeichnet sind, die werden auch nicht selig, sondern in den glüenden Teicn geworfen, Offenb. XX; nur die werden selig, die vom Anfang der Welt auserwahlt sind und müssen in das Reich Gottes, sollte sie Gott auch mit Kniitteln hineinschlagen lassen, und mit allem Unglück darzu nöthigen«.3) In zijn Ordonnantie Godts echter verkondigde hij de algemeene genade: »Want alle Menschen syn gheroepen, ende worden noch gheroepen, maer niemant wort vercoren, dan die doorghestreden zijn: ende indien sy alle doorstreden ende overwonnen, soo ') In uittreksel bij KroHN, /. c. S. 85 ff. s) Ordonnantie Go,lts, bl. 34. Van dit boekje bestaat alleen eeue Nederlandsche vertaling uit het jaar 1611, in de bibliotheek der Ver. Doopsg. gem. te Amsterdam. 3) Das XII Capitel des prof heten Danielis auszgelegt, 1526, bij Kro![n; l.c. S. 86 souden sy oock alle van Godt vercoren sijn, iae oock de gheheele werelt. Want hij heeft immers voor haer alle gheleden, ende is voor haer gestorven: ende Godt oock niet en wil, dat yemant verloren worde, noch de verdoemenisse ontfanghe: maer syn wille is, dat sy alle tot boete comen, de kennisse der waerheyt ontfangen ende salich worden«. ') In dit boekje bestreed hij ook voor het eerst den kinderdoop en drong hij op den doop der volwassenen aan.2) In den loop van het jaar 1530 heeft hij zich dan ook laten herdoopen. Maar al liet hij zich in de Doopsgezinde gemeente opnemen, daarmee wilde hij toch geenszins te kennen geven, dat hij zich in alles wenschte te voegen naar de denkbeelden, die in deze kringen heerschten. Hij was te zeer doordrongen van de groote beteekenis zijner zending om de kern van zijne eigen overtuiging prijs te geven. Helder bleef hij er zich van bewust, dat hij iets anders beoogde dan de Doopsgezinden; want geen hunner voorgangers had z. i. nog het ware evangelie verkondigd. Zoo schreef hij in 1532: »Ach Gott wie ein grewliche zeit, das ich noch nit einen worhoftigen evangelisten sich noch erkenne, ja auch kein schribenten in gantz deutschen lande weisz, der in worer zeuchnusz mit schrift den woren glauben und das ewige evangelion bezeuget hab.«3) Eenmaal bij de Doopsgezinden aangesloten, gelukte het hem velen hunner voor zijne denkbeelden te winnen. Al wilde de meerderheid, met name de partij van DENCK.,4) van zijne prediking van de aanstaande wederkomst des Heeren niets weten, bij anderen vond zij te gereeder ingang. Want *) Ordonnantie Godts, hl. \0, vergel. ook hl. 2$. 2) Ordonnantie Godts, hl. 16 vgg. 3) Uit das freudenriehe zeuchnusz vom morren friderichen eivigen a>angelion> Dit boekje is bij den brand der bibliotheek gedurende het beleg van Straatsburg in 1870 verloren gegaan. Zur Linden heeft CornelïUS' uittreksel uit dit geschrift in Heilage II afgedrukt. 4) Merkwaardig is, dat de chiliastische verwachtingen, die bij de Saksische Anabaptisten als Storch en Münzer zoo sterk op den voorgrond waren ge- onder de Doopsgezinden te Straatsburg waren er verscheidenen, die het naderend einde der wereld en de wederverschijning van Christus met ongeduld verbeidden. Hans Wolff had reeds in Juni 1526 voorspeld, dat dit aardsche tijdperk op Hemelvaartsdag over zeven jaar klokslag twaalf uur een einde zou nemen. 1) In het vroeger genoemde strijdschrift van de predikanten tegen KaUTZ en Reublin heet het van sommige Doopgezinden: »Sy lesen ein wil In apocalips, im vierden Eszder und was sonst mer dunckle schriften synd (ongetwijfeld om aanwijzingen te vinden omtrent de aanstaande terugkomst van Christus) werden dan auch selb etwan zu propheten, was Inen nachts treumt, musz morgens ein wunder Gotts syn, wie wir sie gehabt haben und villicht noch haben.» Bovendien hadden de bloedige vervolgingen in de jaren 1528 tot 1530 bij vele Doopsgezinden, die naar Straatsburg uitgeweken waren, het brandend verlangen gewekt naar een ideaal Christusrijk, waarin al deze ellende en ontbering niet meer zouden te vinden zijn. Dit verlangen was, naarmate de druk der vervolging zwaarder werd, allengs overgegaan tot de stellige verwachting, dat de Heer weldra zou verschijnen om aan de vromen uitredding te geven en aan de goddeloozen het gericht te voltrekken. Zij begroetten Hofmann als een gezant van God, als een bode uit de andere wereld, die de bevestiging kwam brengen van hunne vurigste wenschen. De gave des gezichts en der voorspelling, die sommigen reeds bezaten, werd door zijne komst in hun midden verhoogd, treden, door Denck en zijne volgelingen met klem zijn bestreden. Het was vooral aan zijn invloed toe te schrijven, dat op de samenkomst van Doopsgezinden te Augsburg in September 1527 tegen de denkbeelden van Hut over het naderend gericht en tegen diens profetie van »de verandering der dingen« krachtige weerstand werd geboden. (Roth, Augsb. Reformationsgtsch., S. 233). Het gevolg daarvan was, dat Hut van houding veranderde en verklaarde »auf das ainigkeit im rechter warer lieb erfunden werd, sülch urteil und geheimnus, nemlich vom tag des gerichts, vom end der welt von der auferstehung, vom reich Gottes, vom ewigen urteil, niemand zu sagen, dan wer es hertzlich begert.« Uit Sendschretben Hans 1 [uts. bij cornelius, /. c., II, Beil. IV. ') Capito aan Zwingli, ii Juni 1526, Zw. opp., VII, p. 516. aan anderen door het hooren zijner prediking en het lezen zijner geschriften meegedeeld. Toen HoFMANN in het najaar van 1530 schreef: »Auch ist jetzt vorhanden ein solche zeit, als da war zu der Zeit der Aposteln, da Gott usz gosz sein heiligen geist iiber alles fleisch und die siin und töchter weissagten, und die alten gesiciit und traum sahen«,') dacht hij vooral aan Straatsburg, want hier zijn in 1 53° en volgende jaren tal van profeten en profetessen opgestaan.2) Een hunner verspreidde in Maart 1530 eene proclamatie onder het volk, die aldus aanvangt: »Jhesus Maria, das ist das Gesicht, das ich Venturinus vom Himmel gehabt hab«. 3) In de taal der oud-testamentische profeten bedreigde hij de stad met oorlog, aardbeving en andere verschrikkelijke plagen, als hare overheid en het volk niet luisterden naar de boodschap, welke God hem opgedragen had te verkondigen. De meest bekende van deze profeten waren LlENHARD JOST, een daglooner uit Illkirch, en zijne vrouw URSULA. Hunne voorspellingen en gezichten hebben op Hokmann een grooten invloed geoefend. Hij schatte hun profetieën zoo hoog, omdat hem de eigenlijke zienersgave ontbrak, gelijk li ij later zelf verklaarde: »Er geb sich fiir keinen Prophcten aus, sondern für einen Zeugen des höchsten Gottes«;4) hij bepaalde er zich toe de diepe, geestelijke beteekenis van de bijbelsche voorspellingen uit te leggen. De droomen en fantasieën van JoST en zijne vrouw stelde hij op ééne lijn met de godsspraken van Jesaja en Jeremia 5) en de vruchten 1J Uit de voorrede op de Uszlegung iter hei ml. Offïnl>aritng Joannis, AIIIv0. 2) Röhrich, Z. h. Thi36o, S. 102 ff.; de visioenen van Agnks en anderen in M. A. II. E., I, fol. 300 ff. en in het Extract ausz der Widertiiufferhcrrenprotocollis, op 3 Augustus 1536, M. A. //. E., XI, fol. 372 ff. 3) Afgedrukt bij Röhrich, Z. h. Th., 1860. S. 49. Leemdertz, /. c., bi. 192 weerlegt afdoende RöHRICH's vermoeden, dat deze Venturinus Hoi-mann zelf zou geweest zijn. 4) Vergichtbuch, Dinstag post Vocem Jucunditatis i533> bij Röhrich, Z h. Tho 1860, s. 68. 5) Des usschutz bedencknus von Melchior Hoffmans und Schwctikfelds büchlin, bij Zur Linden, l.c., Beil. V, S. 450. van hun overspannen geest gaf hij in twee afzonderlijke boeken uit. Een daarvan met den titel: «Prophetische gesicht und offenbarung der gcitlichen würkung zu diser letzten zeit, die vom XXIV jar bisz in das XXX einer Gothesliebhaberin durch den heiligen geist geoffenbart seind, welcher hie in diesem büchlin LXXVII verzeichnet seint. Mclchior Hofmann anno i530« bestaat nog.') Leendertz2) deelt eenige van deze gezichten mede; »het is onbegrijpelijks, schrijft hij terecht, shoe Hofmann in deze onsamenhangende gezichten werkelijk godsspraak heeft kunnen vinden en het der moeite waard heeft geacht de verwarde droombeelden dezer geexalteerde vrouw te laten drukken«. Het boekje, dat de profetieën van llenhard Jost bevatte, is verloren gegaan, hoewel zij nog meer opgang maakten dan die van zijne vrouw. Reeds vóór October 1532 waren zij voor de tweede maal uitgegeven, 3) en vooral in Nederland schijnen zij met graagte gelezen te zijn. 4) Een grooten naam onder de profetessen verwierf zich ook Barbara, de vrouw van Kropf Hans. frantz van HaszbrUCK uit Vlaanderen verklaarde in April 1534 bij zijn verhoor, dat hij in haar huis zijn intrek had genomen, »er hab in Niderland ') Het eenige exemplaar, dat over is, bevindt zich in de bibliotheek te Miinchen. ') Leendertz, l. c., bl. 174. 3) Zie den brief van de Straatsb. predikanten aan den Raad, bij rührich, 7. h. Th., 1860, S. 60 ff. 4) Toen Butzer van deze profetieën ge/egd had: »sie seyen von einem sinnlosen Narrengeist gemacht,» kwam Corselius Polderman uit Middelburg in zijn brief van 26 Nov. 1533 aan den Raad (bij Röhrich, Z. h. Th., 1860, S. 74 ff.) hiertegen op: »Auch ist ein grosz Wunder (verwondering) im Niederland, dasz ihr die Gottes Prophezeiung des Lionhard JostEN, sammt seinem Weib, fiir ein Narrenbuch halten und uszschreyen lassen. — Tst das auch je gehort, «lasz ein Unsinniger ein solch Prophezeiung gemacht hab und ein solch inn Niederland erkannt (dit staat in M. A. H. E., T, fol. 299; Röhrich leest verbrannt, wat in 't geheel geen zin geeft) von Gottes Geist gestellt, wie dann das Niederland der Biicher voll ist.« Met Niederland wordt ook de Benedenrijn aangeduid; maar omdat de twee Doopsgezinden, die dit woord gebruiken, (zie ook beneden) beiden Nederlanders waren, houd ik het voor waarschijnlijk, dat zij daarmee ons vaderland op het oog hadden. von ihr gehort, wie sie wunder thue, darumb sey er auch zu ihr kommen«.') Van deze Ursula en Barbara heeft Oühe Filips in zijn Bekentenisse2) eenige profetieën meegedeeld, die eenig denkbeeld kunnen geven van den overspannen en verwarden geestestoestand niet alleen van deze vrouwen, maar van een groot deel van HOFMANN's aanhangers. »I)ie eene prophetinne propheteerde, dat Melchior Elias ware ende dat gheschiede door een ghesichte: sy sach eenen witten swaen swemmen in een schoone riviere ofte watere die wonderlijcken ende 1) Extract ausz der iViedertauffer-herren protocollis, M. A. H.E., XI, fol 377 s) Bekentenisse, li V v° vgg. Dit geschrift van Obbe Filips, den man, die Mk.nno Simon's in ziju ambt als leeraar en oudste heeft bevestigd, maar die later uit de gemeente is gebannen, omdat hij zijne bevoegdheid tot het predikambt en de door hem aan anderen gegeven wijding voor onwettig hield, heeft bij de Doopsgezinden nooit veel waardeering gevonden. Schijn, Geschiet!, der Mennoniten, I, bl. 109, trok de geloofwaardigheid, Sepp, Geschiedk. Nasporingen, I. bl. 141 en Verboden Lectuur, bl. 249 de echtheid, Blaupot ten Cate, Gesch. d. Doopsgez. in Groningen enz , I, bl. 248, beide in twijfel. Lef.ndertz, /. c., 1)1. 140. die den schrijver op verschillende onjuistheden heeft betrapt, meende een even ongunstig oordeel over dit boekje te moeten uitspreken als de twee laatstgenoemden. Maar hoe is het met deze uitspraak te rijmen, dat hij zich in zijn boek telkens op dit geschrift beroept. Sei'P was wel van oordeel, dat het werkje niet door obbe is geschreven, en eerst later, lang na diens dood (156$) op zijn naam is gesteld, (de oudste druk, die bekend is, is van 1584), maar verklaarde daarmede toch niet, dat het boekje zelf geheel onbetrouwbaar is. Dit is ook moeilijk vol te houden. De meeste berichten dragen te veel den stempel der waarheid dan dat het geschrift geheel verdicht zou kunnen zijn. De Hoop Schekfer, die in de Doopsgez. Bijdr. van 1884 een artikel aan Obiie FlLIPS heeft gewijd, bleef hem dan ook voor den schrijver houden en achtte zijn verhaal alleen in enkele trekken onnauwkeurig. Ik aarzel niet dit stuk uit de Bekentenisse aan te halen, te minder niet, omdat ook LëendERTz, l. r.. bl. 280 en Ziir Lindev, /. c., S. 313 naar deze profetieën hebben verwezen om den geestestoestand van Hofmann's aanhangers te kenschetsen. Maar men moet bij de waardeering van Obbe's berichten natuurlijk wel in het oog houden, dat hij (zooals Schekker opmerkte) zich eerst ongeveer twintig jaren na het gebeurde aan liet schrijven heeft gezet en dat niet om een nauwkeurig geschiedverhaal te boek te stellen, maar om zijn hart op het papier uit te storten; en dat voorts zijne voorstelling van en oordeel over die gebeurtenissen zich wel met zijne veranderde gezindheid zullen hebben gewij/.igd, zoodat zijn boekje dus noch eene onpartijdige noch eene zuivere bron is. schoon gesonghen hadde : Ende dat bcduyden sy op Mclchior dat hy de witte Swaen en de rechte Elias was: oock hadde sy ghesien, dat op die mueren rontsom Straesburch vol doode hoofden stonden, doen docht sy ofte Melchoris hooft daer mede onder ware ende als sy daer na sien woude, doen worde sy Melchoris hooft ghewaer, ende als sy het aensach, doen lachte haer dat hooft toe ende sach haer vriendelijcken aen ende daer naer sach sy dat alle die ander hoofden levendich worden, het eene na het ander ende lachtese alle aen. Dese ende dierghelijcke ghesichten ende openbaringhen gheven 7-y vele aen den dach, doch voor de Broederen: Wat nut ende profijt daer van ghecomen is, weet ick niet. Oock sach 'Y een ghesichte dat gheschiede also, zy sach in den ghesichte een groote salet ofte schoone camer, gioot ende heerlijck ende die vol Broeders ende Susters was, ende alle ordentlijck by de ryghe rondtsom saten ende daer stont een Jonghelinck int midden tnet een wit cleet omgordet, ende hadde in zijner hand eenen gulden Beker vol stereken dranck ende ginck by die ryghe om van den eenen tot den anderen ende bootse allen den beker, maer niemandt conde dien dranck des bekers drincken, soo sterek was hij: Ten lesten quam hy by eenen broeder, ghenaemt Cornelis Polterman ende was een Discipel Melchiors, die nam den Beker uyt die hant des Jongelinx ende dranck voor haer allen uyt. Dit ghedichte worde doen ter tijt beduyt op Cornelis Polterman dat die Enoch soude zijn«. Het spreekt van zelf, dat dergelijke gezichten en profetieën, die door de ontwikkelde burgers aanvankelijk misschien met minachting en spot waren aangehoord, weldra bij menigeen, "•et t minst bij Butzer, ernstige bezorgdheid wekten. Tot zijn niet geringen schrik merkte hij op, dat höfmann, hoewel slechts zelden te Straatsburg aanwezig, er voortdurend meer aanhang won, mede ten gevolge van de verrassende resultaten, die hij op zijne apostelreizen door Oost-Friesland en de Nederlanden verkreeg. Bi tzkk was zoo ontsteld en verslagen over al de afschuwelijke en goddelooze ketterijen, die hij in zijne stad waarnam, dat hij somtijds aan de toekomst der Straatsburger kerk wanhoopte. Met weemoed richtte hij den blik naar de Luthersche steden: »Video quidem dum isti (Saxones) fidein in Christum plenis buccis semper praedicant et poenitentiam non ita urgent, muitos audire quidem sedulo, at non ita vivere emendatius, interim tarnen reverentia Dei sic teneri oportet, ut resipiscentia illorum certo sperari possit. Apud nos vero, dum haereticis quidvis licet et opera plus quam fides urgentur, nulla fere est Ecclesia, nulla verbi authoritas, nullus sacramentorum usus. De nobis Argentoratensibus loquor«. ') Vol bitterheid wees hij de overheid op de gevolgen van hare overdreven verdraagzaamheid, die de vrijheid in bandeloosheid deed ontaarden en zulk eene schaamtelooze lichtzinnigheid kweekte, dat men nu in de werkplaatsen der gilden elkaar ongestraft met een lachend gezicht ketterijen mededeelde, welke vroeger Thomas Salt/.maNN het hoofd hadden gekost. »Welches dann bringt«, zoo heet het in het slot van den brief, dien hij in October 1532 mede uit naam van zijne ambtgenooten aan den Raad richtte,J) »das nicht allein was Jeder erdenkt von göttlichem Handel geredt, geschrieben und auch in Druck geben wird, sondern dasz es sonst auch zu nichts als Ufifrur und Blutvergiessen dienen mag; wie sie in Kurzem zum andermal LlENHARDS JOSTEN und anderer einfaltiger Leut Traume fur Prophezeien mit prachtigem Titel und Meldung dieser Stadt in Druck geben haben, in welchen nit allein wider Got erschröcklich Irthumb werden in name ungezwyflicher, und von Got eyngegebener profecien beschriben, sonder auch so offrürische bösze fantasyen, das sein noch solte ein gemeine Stat in last kommen, das mans nit achtete*. 3) ') Butzf.r aan Blaurer, 18 April 1532, Thes. BaumV, p. 57 w°. Vergel. ook Butzer's brief aan Ma rg ar. Bi.ai'rer van 4 Jan. I533> Thes. Baum.. VI, p. 3. s) Thomasarchiv, Lade 45 n° 1. 3) Dat de klachten van Butzer en zijne ambtsbroeders niet overdreven waren en niet maar aan eene zwartgallige stemming moeten toegeschreven Men neme bij de beoordeeling van dezen brief in aanmerking, dat HöFMANN in 1532 waarschijnlijk niet tc Straatsburg is geweest. Wanneer niettemin de predikanten toen reeds in zoo groote onrust verkeerden, hoe moeten zij dan wel te moede zijn geweest in het voorjaar van 1533, toen hij weer zelf in hunne stad verscheen en zijne aanhangers in Neder-Duitschland en in de Nederlanden vol spanning den blik naar Straatsburg richten als de plaats, waar weldra het rijk van Christus zou worden opgericht! In 1533 zou namelijk het tijdperk van zeven jaar, dat volgens Hofmann's voorspelling aan de wederverschijning des Heeren moest voorafgaan, zijn afgeloopen. De verwachting, dat nu spoedig die groote dag zou aanbreken, wakkerde de zucht tot profeteeren, vooral in de Nederlanden, sterk aan: »Alle prophezeiungen, welche die Stadt Straszburg berühren, haben die Brüder im Niederland geoffenbart«, verklaarde HöFMANN later. ') Naar deze voorspellingen, die zich meestal aan zijn persoon vastknoopten, luisterde HöFMANN met groote belangstelling. Volgens OliBE FiLli'S 2) is hij in het voorjaar van 1533 dan ook op grond van »een Prophetye van een out man in OostVrieslandt naer Straesburch op ghetoghen, welcke van hem propheteerde, dat hy een half jaer tot Straesburch in die worden, blijkt uit het oordeel van bevriende tijdgenooten van hen over de Straatsburger kerk. B'U.ivger schreef 1535 aan Amhrosujs Blaurer en Joh. Zwick te Constanz : «Melchioris illius (Hokmamni) Valentiuiani etblasphemi hominis, blasphemiae in Christum D iminum hoe magis terruernnt, quo Argentoratum proclivius esse video ad taliuni hominum susceptionem. Argentoratum enim confluit omnis pessimorum nebulorum et haereticorum faex. Quorum culpa fiat, ignoro. At liactenus vidimus Catabaptistas in illud tamquam in asylum se proripuisse. Cavete, fratres, cavete obsecro. ne quosvis Constantiam irrepentes suscipiatis. Moveat vos Argentoratensium exemplum«, bij Röhrich, h. Th. lSÓ3, S. 5. i11 denzelfden geest liet MvcoNir? zich uit in zijn brief aan Ca rito van 27 Juni 1533, bij Cohneliüs, l. c., II, S. 264: »F,go profecto dum diligentius impietatem istam considero, totus in hoe sum ut putem, divina providentia tam foedam colluviem isthic confluxisse, 11e niundus contaminaretur nee sequeretur quod modo < I i \ i mihi non esse dubium ni caveatur.® ') Vergichtbuch, 23 November 1534, bij Röhrich, Z. h. Th., 1860. S.78. 2) Bekentenissen B IV. gevanckenis soude sittcn, ende daer nae in vryheyt zijn Predickampt over die gantsche werelt door hulpe zijner Dienaers ofte aanhangers voort stellen". Vol ongeduld wachtte HOFMANN te Straatsburg den tijd af, waarop de voorspelling van den Oost-Frieschen profeet zou worden vervuld. Toen de overheid echter geen acht op hem scheen te slaan, liet hij haar door »LIEN1IARI> JOBST, den Propheten alhie in Krautenau» behalve een boekje von dem Schwerdt') een brief overhandigen 2), waarin hij haar op de gewichtige zending, die hij te volbrengen had, opmerkzaam maakte. »Tandem in euni furorem venit,» schreef But/.ER 8 Sept. i 533 aan bisschop ClIRlsTOPH van Augsburg, 3) »ut offerret sese magistratui, testatus se hic acturum sive liberum sive in vinculis; nam hic initium sumpturum regnum Christi, quod horrenda caedes hominum praecessura sit; istuc se hic expectaturum et, dum ista implerentur, se nudis capite et pedibus ingressurum nee nisi panem et aquam gustaturum.* Toen HOFMANN ten slotte werd gevangen genomen, liet hij zich onder uitbundig vreugdebetoon, gelijk ÜBBE FlI.lPS aanschouwelijk vertelt, naar de gevangenis brengen. »Doen nu MELCHIOR sach, dat hy in de ghevanckenisse soude gaen, soo heeft hy Godt ghedanckt, dat die stonde ghecomen was, en heeft zijnen hoet van zijn hooft gheworpen ende een mes ghenomen ende syn hosen voetelingen by die een clau afghesneden, ende zijn schoenen vvech geworpen, ende zijn vingheren met der handt tot den Hemel opghesteken ende gheswooren by den levendighen Godt, die daer leeft van eeuwicheyt tot eeuwicheyt, dat hy gheen ander spyse noch dranck ghenieten soude dan water ende broot tot der tijt toe dat hy met der hant ende uytghestreckten vingheren wese dengenen die hem ghesonden hadde, ende daer mede *) Dit boekje is verloren gegaan. 2) Vergichbuch, Dinstagpost Vocem Jucunditatis, bij Röhkicii, Z.h. 77/..i8óo,S.68. 3) Bij Cob>elius, /. cII, S. 355. is hy in die ghevanckenis goetwillich vrolick cnde wel ghetroostet ghegaen.c ') Het spreekt wel van zelf, dat Butzer niet lijdelijk aanzag, hoe Hofmann's invloed te Straatsburg toenam. Reeds in het najaar van 1532 had hij zijne ambtgenooten er toe overgehaald 0111 zich bij de overheid ernstig te beklagen over den bedreigden en vervallen staat van de Straatsburger kerk. Hun gemeenschappelijk optreden was niet zonder uitwerking gebleven. W el was hun verzoek om een openbaar twistgesprek afgewezen, maar de Raad had hun toch gevraagd om een schiiftelijk advies uit te brengen over hetgeen zij tot verbetering van den kerkdijken toestand het meest doeltreffend achtten. Behalve op kerkvisitatie, op bepaalde tijden te houden, op beter onderricht van de jeugd, op zorgvuldiger opleiding van jonge geestelijken hadden de predikanten vooral op eene jaarlijksche synode aangedrongen. *) Ter voldoening aan dezen laatsten wensch had de Raad aan eene commissie uit de predikanten opgedragen voorstellen te doen over de wijze, waarop zulk eene synode gehouden kon worden. Hoewel het ingediende plan door de overheid \olstiekt niet was afgekeurd, zou de uitvoering ervan waarschijnlijk toch weer op de lange baan zijn geschoven, indien Hofmann's aanhang in het voorjaar van 1533 niet op zoo verontrustende wijze was toegenomen. Toen zag ook de l\aad wel in. dat hij moest ingrijpen en werd overeenkomstig het voorstel der predikanten tegen 't begin van Juni de synode bijeengeroepen. In het eerste deel der zitting zou een formulier van eenigheid worden vastgesteld, want eerst, wanneer alle predikanten één geloofsbelijdenis hadden onderteekend, kon men met succes tegen de sekten optreden. Daarna zouden Hokmann en andere ketters worden uitge- ') Bekenteniise, B 1\ v-. »Dit al lieve vrienden, dat ick hier schryve,« voegt ollbe Fl li i's hieraan toe, »heb ick van zijn eyghen Jongheren mondelicken ghehoort ende ontfanghen, die daghelicx vau ende tot hem gingen 11a Straesl)urch ende mijn medeghenooten ende medebroederen waren.« 2) Röhkich, Ceseh. d. Re/, i. ii, S. 36 f. noodigd om hunne bezwaren tegen de kerkleer in te brengen. Nu is het zeer opmerkelijk, dat niet butzer, de voornaamste der Straatsburger predikanten en ongetwijfeld ook de geestelijke vader van deze synode, maar Capito hier voorging: hij was het, die 3 Juni de synode, welke verder door Jakob sturm werd geleid, met een hartelijk gebed om den geest der waarheid, wijsheid en eendracht opende, en haar later sloot. Hieruit blijkt, dat Capito in het openbaar een bewijs van zijne veranderde gezindheid wilde geven en toonen, hoe hij, die vroeger door zijne welwillende houding jegens de Doopsgezinden bützer zoo dikwijls in diens maatregelen tegen hen had bemoeilijkt, thans aan diens zijde stond en nu van ganscher harte met hem medewerkte. Voordat ik er dus toe overga de synode te bespreken, is het eerst noodig de vraag te beantwoorden, hoe die omkeer in capito's gezinheid is te verklaren. HOOFDSTUK VII. Omkeer in Capito's gezindheid jegens de Doopsgezinden. In een der voorafgaande hoofdstukken heb ik uiteengezet, hoe Capito's toenadering tot Sattler's aanhangers en zijn vriendschappelijke omgang met CELLARIüS hem in 1528 met Rutzer in botsing hadden gebracht. Weliswaar was die oneenigheid, vooral door ZwiNGLl's toedoen, grootendeels weer bijgelegd, maar er was toch eene zekere verwijdering blijven bestaan. Hunne geheel verschillende houding tegenover de Doopsgezinden in aanmerking genomen, was dat waarlijk ook geen wonder, want terwijl Rutzer er bij de overheid telkens op aandrong hen met opsluiting en verbanning te straffen, keurde Capito alle maatregelen van dwang en geweld ten sterkste af. Verdraagzaamheid en vriendelijke overreding waren in zijn oog de middelen om deze menschen te winnen. Er is nog een hoogst merkwaardige brief van hem aan MüSCULUS, waarin hij zijn hart heeft uitgestort, toen hij zijne ergernis over het optreden van BüTZER niet langer kon verkroppen: »quod misericordia ergo miseros (scil. Anabaptistas) teneris, vehementer probo, nam quod agitur per i 1 los, non est omnino de nihilo. Horreo semper liberam confratrum in illos actionem, cum sciam quanta reverentia, quam eximio timore praeditus Paulus agebat. — De juramento quod ab Anabaptistis hic exigitur, nondum satis convenit. Daniël Müiie (Ammeister) sublegit ex fratris nostri Buceri scrmonibus saevitiam, propre dixerim, qui omnino contcndit, nihil prorsus illis non adimendum. Ego contra obsisto, quod inspectore Deo agendum, qui veritatem nobis sacrosanctam esse vult, et tarnen de erroribus per omnia abjurandis censere hactenus noluit. Solet (D. MüllE) dicere: vom glauben zu urtheilen ist mir zu hoch, illud specto ne quid obstrepam politiae. Ceterum exigere fere solent haec tria: I. Ne palam traducant verbum. 2. Ne in clanculariam ecclesiam inter se coëant. 3. Iusjurandum politicum ne detrectent, sed more civili jussis magistratus pareant. Quorsum enim attinet urgere reliqua et frenum injicere spiritui. Nobis ut adversentur, facile permitto, modo publicam pacem ne conturbent. Virtute verbi et officiis nostris reliqua facile conficiemus : neque dubito apud nos omnia fuisse pridem tranquillissima, si accuratius introspexissemus conscientias hominum; iam saepe res geritur non aliter, ac si propliana caussa esset, per eos, qui aliorum praejudiciis connixi, facile damnant, quod ignorant, quos a curso immoderato retinere frustra tentavi hactenus.«•) Dat Capiïo zoo afkeerig was van alle gewelddadige maatregelen tegen de Doopsgezinden, kwam niet alleen uit verdraagzaamheid voort, maar is, zooals ik reeds vroeger opmerkte, vooral daaraan toe te schrijven, dat hij zich aan sommigen van hen, met name aan Sattler's volgelingen nauw verwant gevoelde, 't Bleek ons dan ook reeds, hoe de omgang met hen eene belangrijke verandering in vele zijner beschouwingen heeft gebracht. Ook zijne leer van de Kerk schijnt zich onder hun invloed te hebben gewijzigd. Om dit duidelijk te maken, is het noodig de opvatting van kerkelijke gemeenschap, die zich in de Straatsburger staatskerk belichaamde, tegenover de Doopsgezinde te stellen. De Straatsburger kerk ') Deze brief staat ia Thes. Baum.. VI, p. 53 gedateerd 153maar Bavm zelf merkte reeds »in margine« op, dat dit jaartal onmogelijk juist kan zijn. Gerbert, l.c.. s. 85 plaatst hem in 1528, maar toen was Nicoi.aus Kuyiiisz en niet Daniël Mühe Ammeister, vergel. Z. h. Th., 1860, s. 42. De laatste bekleedde dit ambt o.a. in 1530, Zv>. oppVIII, p. 393. Moet de brief misschien in dat jaar gesteld worden? wilde zijn de gemeenschap van allen, die het Evangelie beleden, zooals het door hare predikanten verkondigd werd, en aan de door hen bediende sacramenten deelnamen; ook onbekeerden en zondaars waren er in opgenomen. De gemeente van de Doopsgezinden daarentegen wilde in navolging der apostolische eene zichtbare gemeenschap van heiligen zijn, d. i. eene vereeniging »van vromen en rechtschapenen, niet door dwang, maar vrijwillig, doordat God hen had doen wedergeboren worden, bijeen vergaderd'. Alleen zij, die zich in waarheid bekeertl hadden en voor goed met hunne zonden wilden breken, behoorden tot de gemeente. Zij meden de prediking en het avondmaal in de staatskerk, omdat daartoe ook lieden werden toegelaten, die nog in hunne dagelijksche zonden leefden.') Dit denkbeeld nu, dat de kerk eene gemeenschap van vromen, die zich van de wereld afscheidden, moest zijn, nam Capito over, al achtte hij thans den tijd voor die gemeente van heiligen nog niet gekomen. »Velimus, nolimus«, schreef hij aan müsculus, »concedamus oportet secessionem piorum a mundo, aut in Christum violenti deprehendemur. Ceterum reluctor secessum meditantibus, quod eo spiritu nondum sint, qui donis luculentis se consortibus pietatis comprobare possit.« Naar de meening van Bitzkr, die eene volkskerk wenschte, konden zulke beschouwingen over een afgesloten kring van vromen niet anders dan twist en verdeeldheid zaaien. Daarom deed hij zijn best om zijn ambtgenoot die verderfelijke denkbeelden uit het hoofd te praten, en spoorde hij BlaüRER aan 0111 hetzelfde te doen : «Vide ut cum Capito ad te venerit, ut libere eum a peregrinis dogmatis maxime de intempestiva et periculosa divisione populi Dei dehorteris. Te alicuius facit et multum viro prodest dum videt quod probent boni. Ex hac distinctione jam eo ventum est, ut Peregrinus neget ') Vergel. de getuigenis van eenige Doopsgezinden, waarschijnlijk uit 1530, in M. A. //. F.., I, fol. 307 »sy giengen nicht in unsere kirchen, darumb das es daiin unordlich zugang, und man gang darein oder darausz, dasz man uichts destoweniger fluch, schwör und in allen laster lige«. veteres retnissionem pcccatoruin fideivc justitiam habuisse*. i) Met »dogmata peregrina& bedoelde butzer de opvattingen der Doopsgezinden, die meerendeels vreemdelingen waren ; maar tevens maakte hij eene woordspeling op den naam van Pilgram Marbeck, dien hij in zijne brieven steeds I'eregrinus noemt, de Latijnsche vertaling van «Pilgram*. Het is niet onwaarschijnlijk, dat hij bovengenoemde ketterij van Capito toeschreef aan den invloed van marbeck, die vrij langen tijd het hoofd van sattler's partij te Straatsburg is geweest en in nauwe betrekking tot capito heeft gestaan. Baum 2) noemt hem diens beschermeling. loserth 3) beweert zelfs, dat hij, in 1530 gevangen genomen, op voorspraak van Capito weer is vrijgelaten. Ik heb echter nergens de bevestiging hiervan kunnen vinden. Capito was er ook de man niet naar om een voorganger der Doopsgezinden openlijk tegen Butzer in bescherming te nemen. Wel heeft deze ter wille van zijn ambtgenoot marbeck geruimen tijd gespaard — anders is diens langdurig ongestoord verblijf in de stad geheel onverklaarbaar — en hij heeft diens verbanning eerst bewerkt, nadat Capito in den winter van 1531 Straatsburg voor eenige maanden had verlaten 1) oin de voornaamste Protestantsche steden van Zwitserland en Zuid-Duitschland te bezoeken. ') Butzer aan Bi.ai'rkr, 2 Febr. 1532, Thes. Baum., V, p. 23 v°. 3) Baum, Capito u. Butzer. S. 490. *) Zie diens artikel over Marbeck in Zeitschr. des ferdin. in Tirol u. Vorarlberg, 1895, S. 279 ff. 4) Capito vertrok 21 Dec. 1531, vergel. Butzer's brief aan Blaurer van 29 Dec. 1531: «Octavo hinc die migravit [Capito] Basileam, inde Beraam hinc ligurum et postea Augustam invisurus et fratres confirmaturus«, Thes. Baum., IV, p. 2o"j v-, De strijd tusschen Butzer en Marbrck, die in Dec. 1531 was begonnen, had grootendeels in Januari 1532 plaats. In de raadsprotocollen staat onder «Montag post 8 Januar 1532: Die predicanten und aucli Pii.gram Marbeck, der Widertauffer, begehren ein Gesprech und Verhör sonderlich in puncto des Kindertaufs darüber er Butzer's artikel überantwortet Erkannt: Herren dazu ordnen, die bei solchem gesprech seyen, und ist im Pii.gram, zu seiner verantwortung ein langer ziel [Zeit?] hier zu bleiben vergönnt worden«. 19 Jan. 1532 schrijft Butzer aan Blaijrer, dat dit twistgesprek heeft plaats gehad, Thes. Baum.. V, p. 14 v°; begin Febr. 1532 is Marbeck 9 In diens eigen belang had BuTZER hem tot deze reis overgehaald. Hij maakte zich namelijk ernstig ongerust over den gemoedstoestand van zijn ambtgenoot, die in den laatsten tijd herhaaldelijk vlagen van neerslachtigheid en zwaarmoedigheid had. Dit lijden kwam niet voort uit zijn zwak gestel en zijn zwaartillend karakter, al werd de kwaal daardoor natuurlijk niet weinig verergerd, maar was het gevolg van hetgeen hij in de laatste jaren ervaren had. Capito was zich telkens meer bewust geworden, dat hij zijne vroegere invloedrijke en aanzienlijke positie te Straatsburg had verloren door zijne welwillende houding jegens de Doopsgezinden en andere ketters, waardoor hij velen geërgerd en tegen zich ingenomen had. Nu was juist zijne belangstelling in en zijne toenadering tot hen op bittere teleurstelling voor hem uitgeloopen. Want daar hij, bij alle waardeering van het goede in hunne richting, niet blind was voor de gebreken, die zoowel hun gemeenteleven als hunne denkbeelden aankleefden, had hij door welwillende tegemoetkoming en vriendelijke overreding getracht hen van hunne dwalingen te genezen. Maar toen zij, die zich aanvankelijk in zijne sympathie hartelijk verblijd hadden, bemerkten, dat hij hen niet tegen de harde maatregelen van Butzer durfde beschermen, hadden zij weldra genoeg gekregen van zijne bemoeiingen; en ontstemd en verbitterd hadden zij zich van hem afgewend, meenend dat hij het in zijn hart wel met hen eens was, maar den moed miste om voor het ware Evangelie uit te komen. Deze teleurstellende ervaringen nu hadden hem, zooals Butzer getuigt, diep neerslachtig gemaakt: »Dum Capito authoribus sectarum et peregrinorum dogmatum plus nog te Straatsburg, Butzer aan Blaurer 2 Febr. 1532: «Peregrini m nondum absolvi», Thes. Baum., V, p. 22. Marbeck verliet de stad dus eerst geruimen tijd na Capito's vertrek. Ten onrechte dan ook plaatsen Röhujch, Z. h. Th., 1860, S. 57 en Keller, Monatsh. <1. Com. Ges., 1896, S. 311 Marüeck's afscheidsbrief aan den Raad in het laatst van December 1531. Hij is ongetwijfeld eerst tegen het einde van Januari of in 't begin van Februari 1532 geschreven. aequo tribueret nee succederet quod conaretur, nobis veritatem Christi illis cedere non potentibus, sibi supra modum displicere coeperat identidem ingemitans, se a Domino rejectum, nulluin esse sui in Ecclesia usum et huiusmodi.» ') Die zwaarmoedigheid was nog verergerd, doordat hij in het begin van November 1531 :) plotseling zijne vrouw verloor. Zooals butzer zeer juist inzag, zou alleen arbeid van beteekenis in eene andere omgeving, die inspanning van al zijne krachten eischte, Capito kunnen ontrukken aan zijn somber gepeins en zwaarmoedig getob, die dreigden zijne gezondheid van lichaam en geest geheel te ondermijnen. Niets zou hem zonder twijfel meer opbeuren en verkwikken, dan wanneer hij zelf met zijn deelnemend en liefdevol gemoed geroepen werd anderen in hun leed en ongeluk te troosten en op te richten. Daarom had butzer hem bewogen tot een rondreis door de Zwitsersche steden, die door den dood van ZwiNGLI en oecolampadius (11 October 15 31 was ZwiNGLI bij Kappel gesneuveld, 24 November was Oecolampaüius onverwacht op 't ziekbed bezweken) in rouw en verslagenheid waren gedompeld. Bovendien achtte butzer het voor zijn ambtsbroeder hoogst wenschelijk, dat hij eens een tijdlang verwijderd zou zijn uit de kettersche omgeving in Straatsburg, waarmee hij nog steeds betrekkingen onderhield. Dat hem Capito's verhouding tot de Doopsgezinden nog veel bekommernis veroorzaakte, blijkt wel uit zijn brief aan blaurer van 29 December 1 531 : »Successum illum tuum contra Anabaptistas ecclesiae Christi vehementer gratulor. Conferendi facilitate ■■>) nos hactenus destituti sumus. Spero necessitatem ipsam rerum nostrarum nostrum senatum, ut hic nos iuvet, compulsurum. Capitonis diversa in quibusdam sententia, et iis maxime quae cum ') Uit Butzer's brief aan Ambk. Blaurer van 26 Februari 1532, bij Rohrich, Gesch. d. Kef. i. E., II, s. 78. *) Grynaeus aan Butzf.r, 12 November 1531, Thcs. Baum., IV, p. 176. 3J Facultate r illis nobis controvertuntur, nobis plus satis obfuit. Sed dabit Dominus et nobis tandem ut suam gloriam contra hos adseramus. Habet (Capito) nescio quas perplexas cogitationes in multis bonus hic vir. IIoc siquidem illum malo Dominus obnoxium fieri passus est, ut reeeptis vel ab aliis traditis haud ita libenter subscribat. Quae vel mater vel soror est haereseos. Contra autem tantum amoris et studii ad servandam qualemcumque huius nostrae ecclesiae unitatem Deus illi simul dedit, ut palam sua dogmata non doceat, etsi male nonnunquam dissimulet. Videtur tarnen hic morbus in eo nunc remitti. Caeterum integer et solide Deum timens est publicorumque commodorum vehemens promotor. Mei denique amantissimus quo fit ut in officio melius eum contineam. Imo dicarn liberrime adversor et praefoco saepe iam semieditas voces. Haec fert a me et nihilominus me observat, ut saepe huius me pudeat. Abutor ergo delata ab ipso in eum auctoritate, quamvis saepe cum pudore, spero autem cum ecclesiae commodo. Insomnium patitur, matrem melancholiae. Haec virum supra modum saepe turbat, nunc mortua uxore commodissima certe et sancta, tantum non enecavit, sed spero habebit melius. Octavo hinc die migravit Basileam, inde Bernam, hinc Tigurum et postea Augustam invisurus et fratres confirmaturus. Qua spero peregrinatione recipiet se et corpore et animo. Rediens dabit operam ut te conveniat, tum conferes de catabaptisticis cum eo, sanandoque ei tuam operam impendes. Scribo tibi, ut cordi meo, libere omnia: tua prudentia utetur his in gloriam Christi«.') Tenslotte had het denkbeeld van Capito's reis butzer nog om een reden van geheel anderen aard dan de beide bovengenoemde toegelachen. Hij hoopte namelijk, dat Capito gedurende zijn verblijf buitenslands eene nieuwe levensgezellin zou vinden. Wel begrijpend, dat het drukke huishouden van l) Thes. BaumIV, p. 206. Bij Corneuus, l.c.. II, Beil. VI staat een deel van dezen brief afgedrukt; de dateering echter is daar onjuist: 10 Jan. 1532; dit moet 29 Dec. 1531 zijn. zijn ambtgenoot niet lang zonder hoofd mocht blijven, had hij reeds dadelijk naar eene geschikte vrouw voor hem uitgekeken, die de gave bezat om den zwaartillenden echtgenoot op te vroólijken, en wier verleden waarborgde dat zij haar man in het rechte spoor zou houden. Het eerst had hij aangeklopt bij margaretha Blaurer, de liefdadige en godvruchtige zuster van Ambrosius BlaURER uit Constanz, maar van haar een weigerend antwoord gekregen. ') Daarop had hij de weduwe van Oecolampadius voor Capito »bestemd«. Voordat deze op reis ging, had Kutzer hem nog eens bij zich geroepen om hem met zachten drang te wijzen op zijn plicht om spoedig te hertrouwen. Met blijdschap had hij ontwaard, dat zijne woorden in goede aarde vielen en dat Capito er zelf ook reeds over dacht om opnieuw in het huwelijk te treden. Maar de schrik was hem om het hart geslagen, toen hij had vernomen, op wie Capito 't oog had gevestigd. »Caeterum Capitoni destinavi ego viduam Oecolampadii, utcunque illius animus inclinet in quandam Augustanam 2) quae nupta fuit regi Catabaptistarum qui Stutgardiae immolatus. Valde ab hac deterreo, utcunque videatur innocens et commoda muiier ac perquam muiier. Repetit enim minimo negotio iste melancholiae morbus. Tum, quia regina fuit, famae metuo evangelii. In altero connubio multum foret decori ac etiam pietatis, cum tanti Christi praeconis foveret viduam et pupillos. Bonus vir suae conscius imbecillitatis, tum etiam insolentis ingenii propter insomniam et huius filiam melancholiam, ut maxime abiectam cupiat, quae se famulam potius quam heram putet. Idque sperat ab illa Sabina (hoe nomen habet) propter inopiam et calamitatem in ') Butzer aan Marg. Bi.aurer 8 Dec. 1531, Tkes. BaumIV, p. 193. Deze edele vrouw werd door tijdgenooten, »der Armen gröszte Ilofifnung auf Krdens genoemd. Röhrich, Gesrh. d. Ref. /. II, S. 79* a) Twee brieven van Capito aan Vadianus van 18 Sept. en 10 Oct. 1531 lichten ons nader in over de betrekking, waarn Cai'ITO tot deze Doopsgezinde weduwe heeft gestaan; zie Vadianische Briefsammlung, Nr. 644 en Nr. 648. qua est, quod saepe fallit. Tum habuit eam vivente uxore sua domi suac aliquot septimanas. Nunc vehementer vereor si Augustam venienti illa se probe insinuet, ut suum meo consilio Capito praelaturus sit.« >) Hl 17.er deed al het mogelijke om Cavito het ongewenschte van een huwelijk met eene vrouw, die een Doopsgezinden man had gehad, aan het verstand te brengen. Bovendien hoopte hij, dat Capito door zijne kennismaking met en zijn verblijf bij de weduwe van Oecolampadius zijne noodlottige trouwplannen met Sarina zou opgeven. Meer dan hij had durven hopen, zag Butzer zijne verwachtingen vervuld. Want als een ander mensch kwam Capito in April 1532 te Straatsburg terug, verblijd en opgebeurd door de achting en liefde, waarmede hij overal was ontvangen, bemoedigd en gesterkt vooral door het groote succes van zijne werkzaamheid in de door hem bezochte Zwitsersche steden. =) Ook hadden zijne denkbeelden omtrent de Doopsgezinden geen kleine wijziging ondergaan ten gevolge van hetgeen hij op reis van verschillende kanten te hooren had gekregen over zijne in 't oog vallende welwillendheid jegens hen. Bt'tzer had namelijk aan zijne vrienden, die Capito zou bezoeken, verzocht dezen eens flink de les te lezen. Ik herinner bijv. aan hetgeen hij 12 December 1531 aan Blaurer te Eszlingen had geschreven: »Rediens (Capito) dabit operam ut te conveniat, tum conferes de catabaptisticis cum eo, sanandoque ei tuam operam impendes«3) en 2 Febr. 1532: »Vide ut cum Capito ad te venerit, ut libere eum a peregrinis dogmalis maxime de intempestiva et periculosa ') l it Cornei.ius, U., II, Beil. VI, S. 262. Corneliits dateert den brief onjuist 19 Dec. 1531; dit moet zijn 19 Jan. 15^2, vergel. TAes. Itaum., V, p. 15 v°. *) Vergelijk voor de rondreis van Capito door Zwitserland en de steden van Zuid-Duitschland Bai-m, Capito u. Butzer, S. 4S4 ff., vooral den geest driftigen en bewonderenden brief van Hai.ler uit Bern aan Butzeb, dien Baöm meedeelt. De groote beteekenis van de synode te Bern, die Capito leidde en waar zijn geest heerschte, wordt geschetst door Max Billktek in Berner BeitrUgt der Schweiz. Reformationsk., S. 84 IT. 3) Th es. Baunt., IV, p. 206 v°. divisione populi Dei dehorteris. Te alicuius facit et multum viro prodest dum videt quid probent boni.« ') Deze wenken waren niet in den wind geslagen. Zoo had Geryon, arts te Augsburg en hoofd der gematigde Zwinglianen aldaar, 19Februari 1532 aan BUTZER geantwoord: »Proinde Capitonem libere adinonui eorum quorum certe opus erat. Nihil hac in re nobis amplius erit formidandum*.2) Het gevolg van de reis was, dat Capito van zijne huwelijksplannen met Sabina afzag en spoedig na zijne terugkomst, April 1532, met oecolampadius' weduwe hertrouwde. Bovendien keerde hij zich hoe langer hoe meer van de Doopsgezinden af en schaarde hij zich zelfs als hun bestrijder aan BüTZER's zijde, toen hij zag, tot welke ergerlijke zedelijke afdwalingen sommigen hunner vervielen en welke gevaarlijke en opruiende profetieën door anderen werden verspreid. Zoo vestigde zich bijv. in Oct. 1 532 te Straatsburg een bontwerker, Claus Frey, die zijne vrouw had verlaten en thans met zijne >geestelijke zuster« samenleefde. 3) Toen alle pogingen der overheid om hem weer tot zijne wettige vrouw te doen terugkeeren mislukten, werd hij in 1534 wegens echtbreuk verdronken. 4) Capito gaf naar aanleiding hiervan een populair gesteld vlugschrift uit, getiteld : »Ein wunderbar geschicht, und ernstlich warnung Gottes, so sich an eim Widertauffer gênant Claus Frey zutragen, der mit unerhörtem trutz und bochen sich hat ertrenkcn lassen, ehe dann er hat wollen seine fromme ehefraw, bey der er XV jar fridsam gelebt, und VIII ') The». Haum., V, p. 23 v°. ') Thes. Baurn., V, p. 27. 8) Ook elders hebben sommige Doopsgezinden weieens de stelling verkondigd, dat een huwelijk tusschen echtgenooten, die in den geloove niet één zijn, overspel is. R. BachmaNN, Nicolaus Storch, 1880, S. 14 deelt uit een hoogst zeldzaam traktaat, in 1536 te Zwickau uitgegeven, onder »etliche unchristliche Artikel, welche die Widerteuffer fiirgeben«, ook het volgende mede: «So im Ehestand die ein person rechtglaubig ist, und die ander Eheliche person nicht recht gleubig, so sey solcher Ehestand hurerey, und möge die recht gleubige person die ander verlassen, alleiii des glaubens halber und ein andere freien*. 4) Vergicht Memorial 1533 en 1534, bij Röueich, Z. h. Th., 1860, S. 65 ff. kinnd gezeuget, widerannemen, und ein fravv begeben, so er im schein eins geistlichen Ehestands an sich gehenkt hatt«. ') Hierin gaf hij den Doopsgezinden de schuld van Frey's zedelijke afdwalingen, 2) en wees hij er op, tot welk eene zelfverblinding hunne denkbeelden iemand konden brengen. Hoezeer zijne gezindheid jegens hen was veranderd, blijkt uit niets zoo duidelijk als uit het slot van dit vlugschrift, waarin hij den christelijken lezer waarschuwt om zich toch niet aan den uiterlijken schijn van vroomheid en deugdzaamheid bij deze heden te vergapen. Hij somt eenige ergerlijke dwalingen en afschuwlijke misdaden op, waaraan Doopsgezinden ?.ich zouden hebben schuldig gemaakt, zegt, dat zij de gehoorzaamheid aan de overheid willen opheffen, en besluit met te wijzen op het gevaarlijke van de droomerijen en fantasieën over den jongsten dag, die onder hen bijval vonden: »under den ein unrüwig mensch auszpreytet, wie der rein apostolisch versigelt haufif hundert und 44 tausent werden aus dem geistlichen Jerusalem, das ist aus der statt N. gohn, und alle Pfaffen, Münch, Fürsten, Edelleut, Burger und Bawren zu todt schlagen, so Bapistisch, Luterisch oder Zwinglisch seyen. Der gleichen unzalbar erschröckenlich vorhaben ist under dem sauer sehen nnd hoher geystlicher red verborgen«. Met »ein unrüwig mensch* had Capito het oog opHoFMANN. Wanneer men diens profetieën aangaande Straatsburg leest, kan het geen verbazing wekken, dat Capito zich zeer beangst maakte en geloof sloeg aan het gerucht, dat de Melchiorieten een oproer zouden willen verwekken. 3) Zoo heet het in een ') lil zijn geheel afgedrukt bij Röhrich, Z. h. TA.. 1860, S. 80—99. ) I en onrechte, want IIofmaxn, met wiens volgelingen Fkey verkeerde, heeft hem herhaaldelijk bestraft en hem eindelijk buiten de gemeente gesloten. Hij noemde hem: »einen flottes ehren dieb, einen Satanischen luirer, der do verfiiret under dem dechsel göttlichen namens», . h. TA. 1860, S. 87. 3) I11 de protocollen van den Raad. afgedrukt in Mitth. Ces. f. F.rh. d. geselt. Denkmaler i. XIX, S. 136 ff. staat onder 18 Juni 1533: ,Als her Ammeister anzeigt, das ihm stattlich (?) anlang etliche viel widertaufer bei lïenfeld in einem Wald bei einauder gewesen, sich vernehmen lassen, sie wollen hieh.r kommen eine neue ordnung aufrichteu, ist erkannt« enz. van HofmaNN's geschriften uit 1532,1) dat God Straatsburg heeft uitverkoren om het nieuwe Jeruzalem te zijn. Maar eerst moeten de zeven engelen des toorns het pausdom te gronde richten en de vernietiging van Babyion met al zijn aanhang voleindigen. Daarna zal Straatsburg worden belegerd, maar door de hulp van twee christelijke koningen worden verlost. Dan zal de overheid dezer stad de banier der gerechtigheid oprichten en zullen de 1^^.000 boden, door den pinkstergeest bezield, van Straatsburg uit het zuivere Evangelie en den waren doop ovér den ganschen aardbodem verbreiden. Aan hunne krachten, teekenen en wonderdaden zal niemand weerstand kunnen bieden. Zij zullen bijgestaan worden door de beide getuigen des Heeren, Elia en Henoch, die zullen zijn als twee fakkels, in staat om met het vuur, dat uit hun mond stroomt, hunne vijanden te verteren en de aarde te verderven. Toch zou men HOFMANN verkeerd beoordeelen en hem onrecht aandoen, als men geloof sloeg aan CAPITO's beschuldiging, dat hij zijne aanhangers zou hebben opgezet tot ongehoorzaamheid aan de overheid en aangespoord tot uit- o roeiing van »den Bapistischen, Lutherischen und Zwinglischen Haufen». Het is waar, dat HoFMANN zeer dreigende profetieën heeft uitgesproken van »de harde wraecke Godts«, die de blinde leidslieden, de goddeloozen e. a. zou treffen, maar hij meende dit te moeten doen op grond van uitspraken der Schrift, wier woorden hem boven alles gingen. De voltrekking dier straf liet hij echter aan God over. Dat Hofmann zelf volstrekt geen omverwerping van de maatschappelijke orde beoogde, blijkt duidelijk uit zijn nog in 1533 uitgesproken oordeel over de wereldlijke overheid, die volgens hem door God is ingesteld, en waaraan elk Christen in alles, wat niet tegen God is, onderdanig moet i) Das freudenrichc zeucknus vom worren friderichen ewigen evangelion. Van dit boekje, dat in 1870 bij de beschieting van Straatsburg is verbrand, heeft Cornklius den korten inhoud meegedeeld, l.cIï. S 224. Vergel ook* Vergicht Memorial 29 Mei 1533? Wj Röhbich, Z. h. Th1860, S. 7°« zijn: »Hct is ymmers waer, dat die overheyt van God geordineert is. So ist recht ende behoorlic dat elcman der overheyt onderdanich si mit alletghene, dat teghen God niet is*. Hij berispt die Christenen, die het ambt der overheid verwerpen: »Mer dat sommige nu niet willen die overheid voor Christen in haerder rechter ordeninge ontvangen, is sulx een blintheiU. Uitdrukkelijk zegt hij, dat het Christenplicht is aan de overheid belasting te betalen: »Die leeringe des apostels is nu, dat die heyligen Gods die scult betalen sullen, welcke si wt noot om der conscientien wille door die liefde schuldich zijn. Al sulcs wort niet der overheyt ghedaen, mer den alre hoochsten godt selve, welx knechten ende dieners si zijn. Want sulcken behoort men ooc schattinge, schot ende tol te geven daer mede si hare bescherminge volbrengen connen. Uoc sal men se niet verachten in haren rechten ampte mer haer eer ende vreese bewysen na gods wille, beveel ende welbehagen«. ') Het is te begrijpen, dat butzer zich uitermate over capito's omkeer verheugde. In zijne brieven uit de tweede helft van 1533 wijst hij herhaaldelijk vol vreugde op den krachtigen steun, dien hij thans bij de bestrijding der ketters van hem ondervindt. Zoo schrijft hij ii October 1533 aan blaurer: «Totus noster est (Capito), doctus ipsis istius modi spirituum vaframentis, quid isti homines moliantur, ac in re praesenti concordiam egregiae sentit«; 2) en 16 November 1533: »Capito totus noster nunc est, utinam fuisset semper.«3) Aan Myconius heet het 23 November 1533: «Capito initio nimis lenis (scil. in sectas) fuit, nunc satis fervet«.4) ') Hopmann, Verclaring v. d. Brief a.d. Kom., 1533. T 7, T 7 v', T 8 v° V 1 v'. Een exemplaar van dit geschrift is op de bibliotheek der Ver. Iloopsg. Gem. te Amsterdam. *) The'. Baum., VI, p. 173 v°. 3) Thes. BaumVI, p. 230. 4) Bij Cornelius, U., II, S. 265. HOOFDSTUK VIII. Df, Synode van Juni 1533. Strenge maatregelen der overheid in i 5 34. Kerst na zich van capito's medewerking verzekerd te hebben mocht BUTZER verwachten, dat op de synode afdoende maatregelen tegen de ketters zouden worden genomen. I)e vergadering, die behalve door eenige raadsleden, door de predikanten, de opzieners der kerspelen en verder door alle onderwijzers en Magisters der vrije kunsten werd bijgewoond,1) werd geleid door den bekenden JacoB STURM van STURMECK, die in de politieke en kerkelijke geschiedenis zijner dagen als vertegenwoordiger van zijne stad eene belangrijke rol heeft gespeeld. Reeds terstond in de eerste zitting werd een geloofsformulier van zestien artikelen,') door BliTZER als de confessie der Straatsburger Kerk opgesteld, voorgelezen en in behandeling genomen. Dit stuk doet opnieuw zien, welk een diepgaanden invloed de beginselen der Doopsgezinden te Straatsburg hebben gehad. Want bijna alle artikelen bevatten in den een of anderen vorm, meestal in eene zinsnede aan het ') Daar het verslag der synode niet meer in zijn geheel is bewaard gebleven, Röhrich, Cesch. d. Ref. i. F.., ii, S. 101, kan zij slechts onvolledig beschreven worden. • ') Afgedrukt bij Röhrich, Gesch. d. Ref. i. £II, Beil. I. slot, eene bestrijding of veroordeeling van denkbeelden, die in Doopsgezinde kringen gevoed werden. Zoo richt het derde artikel zich tegen allen, die de erfzonde loochenen en beweren, dat de mensch uit zich zelf iets goeds vermag, hetgeen niet alleen met de Schrift, maar ook met de ervaring • n strijd wordt genoemd. Het vierde artikel, dat over de voldoening door Christus en over diens ware menschelijke en ware goddelijke natuur handelt, is vooral tegen Hofmann's leer van de menschwording bedoeld. In het vijfde wordt betoogd, dat de mensch uit zich zelf onbekwaam is tot eenig goed, en niet tot Christus kan komen, tenzij de Vader hem trekke. »Derhalben ein lesterung ist (zu) sagen, dasz der Mensch aus kraften der Natur, noch nit von obenrab neugeboren und mit dem h. Geist begabt, konnte Cott als das hochste Gut erkennen und lieben, sich zum Guten schicken, aus seinem freyen Willen angebotten Gottes Gnad annehmen, oder etwas Guts oder Verdienstlichs auch nachdem er wiedergeboren, aus ihm selbst wirken». Ook in de artikelen, die over de sacramenten handelen, worden vooral de denkbeelden der Doopsgezinden bestreden In den doop wordt ons aangeboden de afwassching van zonden .Darumb der Tauf nit nur ein schlecht blosz Zeichen ist uns untereinander zu erkennen, sondern vielmehr was uns Gott durch unsern Merrn Jesum Christum seyn wolle. Derhalben sich die irren, die fürgeben der Tauf seye nichts dann ein Kezeugen deren, so sich taufen lassen, das sie ihnen selbst wollen absterben.« Das Nachtmahl Christi (sollen) empfahen alle, die Christum ihren Heiland erkennen, und seiner in der Wahrheit, als des wahren Himmelsbrods und einigen Mittlers, wohl und ewig zu leben von Herzen begehren, und das Widerspiel nit durch ein offenthch unbuszfertig Leben von ihnen selbst bezeugen.» Butzer kantte zich tegen de Doopsgezinden, omdat zij ieder van het avondmaal weerden, wiens bekeering niet uit een deugdzame., levenswandel gebleken was, en omdat zij het avondmaal .n de staatskerk meden, wijl daartoe ook menschen werden toegelaten, die nog in hunne zonden en in de wereld leefden. »Derhalben irren sich die und trennen solche Leut vom h. Abendmahl, die da lehren eines befindlichen Absterbens und Vergeltens (d. vv. z. de zichtbare werkingen der genade Gods na de bekeering) zu erwarten, oder auch nit zum Abendmahl Christi zu gehn, sie haben sich denn anderwarts taufen lassen.» In tegenstelling met de Doopsgezinden, die alleen in hun eigen afgesloten kring tucht oefenden, wilde butzer, die naar eene volkskerk streefde, de christelijke zorg zoo ver mogelijk, over alle deelnemers van het avondmaal, uitstrekken. »Es ist falsch«, heet het »dasz ein Christ nit alle Solche brüderlich lehren und warnen solle, ob sie schon weiter Bündftisz mit ihm nimmer aufgericht haben. Hij wilde slechts diegenen van de geloofsgemeenschap uitsluiten, die in grove zonden leefden en geheel doof bleven voor alle vermaning tot een beter leven. «Daarom streven zij, die den ban anders nl. scherper willen toepassen, er slechts naar om twist en verdeeldheid te zaaien.» Volgens Butzer is de overheid de dienares van God. Haar taak is het toe te zien, dat de leer Gods zuiver wordt gepredikt, aan iedereen wordt verkondigd en trouw wordt nageleefd. Hen, die de ware leer bestrijden en belasteren, en aanstoot geven door hun ergelijk leven, moet zij bestraffen. »Darum müssen die nichts dann Raum ihrer Zerstörung und Rottung suchen, die da wollen, dasz die Obrigkeit öffentliche Verkehrung, christlicher Lehr Trennung, der jenen falschen gotteslasterlichen Gottesdienst nit strafen solle.» Met deze laatsten had butzer inzonderheid het oog op de Doopsgezinden, die van een dergelijk toezicht der overheid op het godsdienstig en zedelijk leven niets wilden weten en volkomen godsdienst- en gewetensvrijheid eischten. Aan het slot veroordeelde hij de meening van sommigen hunner, dat eindelijk alle menschen zalig zullen worden; ïdarum widersprechen sie Gott in aller seiner Schrift, die da sagen, es sey kein ewige Verdamnusz, noch Unterscheid der Krwahlten zum ewigen Lebcn und der Verworfnen, die endlich zum cwigen Tod verworfen werden.» Butzer's werk vond bijna algemeen goedkeuring. Enkelen slechts maakten bezwaar tegen de zinsneden, welke over de bevoegdheid der overheid handelden, maar blijkbaar meer om persoonlijke dan om principiëele redenen. De overgroote meerderheid der aanwezigen evenwel nam eenstemmig de zestien artikelen aan. Voor Butzer was dit een groot succes. Steunend op deze geloofsbelijdenis, kon hij voortaan met kracht tegen de sekten optreden. Na eene beraadslaging over het invoeren van kerkelijke tucht en van eene kerkorde, waarbij men niet tot een besluit kon komen, volgde het verhoor van de voornaamste ketters. Achtereenvolgens verschenen Clemens Ziegi.er, Martin Stör, Hofmann, Schwenckfeld en Claus Frey om hunne bezwaren tegen de artikelen in te brengen. o De predikanten gaven dus aan hunne tegenstanders gelegenheid 0111 in eene talrijk bezochte openbare vergadering, waartoe thans ook alle overheidspersonen, de besturen der gilden en verscheidene burgers waren uitgenoodigd, hunne meening te verdedigen. Wat voor nut, zoo vraagt inen onwillekeurig, hebben de predikanten toch wel verwacht van zulk een openbaar twistgesprek, dat de verbreiding der kettersche denkbeelden slechts in de hand werkte en bovendien hunzelven niet weinig last veroorzaakte? Zou het niet veel verstandiger zijn geweest, als de magistraat hofmann en den anderen kortweg de zestien artikelen had voorgelegd met het bevel 0111 hunne instemming daarmee door een eed te bekrachtigen, of anders de stad te verlaten? Butzer zelf beantwoordt deze vraag in een schrijven aan bisschop Christoph van Augsburg, >) die zich in hooge mate er over verbaasd en geërgerd had, dat men te Straatsburg met een ketter als Hokmann in het openbaar was gaan ') Butzkr aau bisschop Chris toph van Augsburg 8 September 1533, bij Corneuus, l.c., II, Beil. XXIII. disputecrcn. Deze brief is ook daarom merkwaardig, omdat er uit blijkt, hoe daar toenmaals eene mate van godsdienstvrijheid gevonden werd als nergens elders. Na te hebben verteld, dat HüFMANN zeer velen, vooral in Neder-Duitschland, met zijne verderfelijke dwaling had besmet, en dat hij, te Straatsburg verschenen, op eigen verzoek naar de gevangenis was gebracht, gaat Butzer aldus voort: >petiit (scil. Hofmann) audiri nobis, qui hic evangelium administramus, praesentibus. Multi iam alii idem inclamabant, non oportere in causa fitlei vi externae potestatis, sed gladio verbi Dei pugnari. Id quod et anabaptistae et alii vociferantur. Et hactenus quidem vere, si negotium sit cum iis, qui sunt fidei capaces, qui veritatem quaerunt. ( anibus alioqui et porcis sanctuin Dei et evangelicae margaritae obiiciendae non sint. lam ut nobis urbs magna est et insolitae libertatis (recipit enim quoscunque, modo iurent legitima), plebs hic mire confusa est. l'er aliquot annos plurimi variis opinionibus infecti sunt a catabaptistis et aliis. Inter hoe cum plerique sanabiles videanter, institimus diu iam apud senatum, ut facultatem daret vel coram graviore parte plebis et magistratuum agendi ex verbo Dei cum sectariis. Dum enim vinculis tantum et exilio contra eos agitur, infamatur verbum Dei apud bonos, quasi vero non possint illi eo convinci. Fides est ex auditu verbi Dei; id necesse est ita commendetur omnibus, ut quisque pro se credere possit quidnam illud velit. Tandem improbis nostris precibus extorsimus magis quam exoravimus, ut senatus permitteret nos factiosis aliquot hominibus respondere coram concione, quae constitit omnibus iis qui sunt in magistratu, tum ex singulis tribubus plebis, quarum sunt viginti, quatuor. Admissi cum his aliquot sunt, quos spes erat collationi cum fructu interfuturos. Egimus itaque cum hoe phanatico et aliis, non ipsorum causa, sed eorum quos illi dementaverant et videbantur sanabiles, tum ad praemuniendum reliquos, cum vidissent quod nulla re quam furore isti homines valerent«. Aangezien de akten der synode voor een deel zijn verloren gegaan, is het van te grooter waarde, dat andere bronnen licht Verspreiden over het twistgesprek met HOFMANN, 't welk ons het meeste belang inboezemt. Butzer en HöFMANN hebben elk een verslag ervan uitgegeven. Het geschriftje van Hokmann bevat eene uitwerking van de stellingen, door hem op de synode verdedigd, maar is lang niet zoo uitvoerig als het boekje van Butzer, ') dat eene breede weerlegging van Hokmann'S beweringen geeft. Men zou verwachten, dat Butzer in de eerste plaats den hoeksteen van HoFMANN's overtuiging, zijn chiliasme, zou hebben aangevallen, daar toch door de voorspellingen omtrent de aanstaande wederkomst van Christus de meeste verwarring was gesticht. Maar dit is niet geschied. Waarom Butzer dit niet gedaan heeft, is mij niet duidelijk. Wel heeft hij in de inleiding van zijn verslag op het gevaarlijke van die profetieën gewezen. Hij schrijft, dat Hokmann getuigd had : »wie Rom das geystlich Babyion, das also Straszburg das geystlich Jerusalein sie. Darauff er auch immer tringet, nit allein in mundtlichen leeren, sonder auch inn allen seinen Schrifften, und besonders inn seinen auffrürischen treumen, die er von einem einfeltigen albaren menschen Lenhart Josten der etwan seiner sinnen verrücket und deszhalb hie im Spital inn banden gelegen ist, und dan auch von dises weib, das gleich sofil geijsts Gottes hat, zusammen gelesen, und im truck zweymal hat lassen auszgohn. Ausz disem Hierusalem, schreibt er, sollen die junckfrawlichen Apostolischen botten, hundert tauset und vier und viertzig tauset auszgohn, unnd den bundt und tauff des wasserbadts über alle welt füren. Und disz solle nun sich anheben, dann er schreibet, das disen sommer die zeit der verfolgung seiner tauff und bundtbrüdern ausz sie, und der bluttautf iiber die sie verfolget haben, anghen solle, doch solle Straszburg vor belegeret und ') Zie over dit boekje van Butzkr, waarvan begin Juli tegelijk eene Hoogduitsche en eene Nederlandsche, en in November 1533 eene Nederduitsche uitgave verscheen en dat opgedragen is aan »den lieben frommen Christen in Niderland,» en over Hofmann's geschrift: Leendsrtz, l.c., bl. 295 vgg. hoch benötiget werden, und aber obligen, mit vil anderen grau samen aufifrierischen falschen prophecyen*. In het twistgesprek verdedigde hofmann allereerst zijne opvatting van de menschwording van Christus, die ik vroeger reeds uitvoerig heb uiteengezet. Vervolgens bestreed hij de uitverkiezing: tegenover de leer der predikanten, dat sommigen door God tot het eeuwige leven zijn verkoren, anderen daarentegen als vaten des toorns ten verderve zijn bestemd, ') sprak hij als zijne overtuiging uit, dat God geen enkel mensch tot verdoemenis, maar allen tot eeuwige zaligheid heeft verordineerd, en dat Christus voor allen, niet één uitgezonderd, is gestorven. Ioen butzer hem die bijbelplaatsen, waarvan de uitverkiezing sprake is, o.a. Rom. IX en 2 Tim. II, voorhield, zocht hofmann, zoo schrijft Butzer, een zeer onbeschaamde uitvlucht door te zeggen, dat men die uitspraken der Schrift, welke over de uitverkiezing handelen, moet opvatten als eene verkiezing tot ambten, waartoe God de zijnen heeft geroepen, namelijk sommigen tot apostelen, anderen tot profeten, weer anderen tot herders der gemeente, waarbij hij naar i Cor. XII en Efes. IV verwees. Niettegenstaande deze gewrongen uitlegging, hebben zonder twijfel niet weinige toehoorders, wier rechtvaardigheidsgevoel beleedigd werd door de harde leer der uitverkiezing, zich in hun hart aan Hokmann's zijde geschaard. Zoo verklaarde Clemens zlegler: »Er könnte es über sein Herz nit bringen, dasz nur Etlichen Seligkeit geschehe. Er glaub nit, dasz etlich Gottes Böcke, etlich Schaaf seyen«. 2) In zijne derde stelling beweerde HOFMANN, dat de mensch na door het goddelijk woord verlicht te zijn vrij is om het goede of het kwade te kiezen. Hij was echter niet altijd ') Handlung, F III v°, II I v°. Het achtste van de 22 artikelen, op de Straatsburger synode van 1539 vastgesteld, luidt: »Deun etliche uit usz Gott geboren und dem Sohne von Vater nit gescheukte Geschirre des Zorn-, bereit zum Verderben uud Böcke, nit SchaHein sind, die ins ewig Feuer verstoszen werden,« bij Röhrich, Cesch. d. Kef. i. £., II, Beil. II. *) Acta Synodi 11 Juni 1533, bij Röhrich, Z.h. Th1S60, Actenstück XXI. 10 een voorstander van den vrijen wil geweest. In de eerste jaren van zijn optreden had hij als volgeling van LuTHER ook diens denkbeelden over de onvrijheid van den menschelijken wil verkondigd ; bijv. in Das XII Capiteldes prophcten Danielis auszgelegt') uit 1526 heet het: »Es ist eitel Tandt etwas vom freyen willen zu halten. Unser wille ist zu keiner andern Sache geneigt als zum Bösen. — Darum musz der Menscli durch Gottes Gnade und Geist aus grundloser Barmherzigkeit Gottes aus dem Tode gezogen werden«. Zijn verkeer met de Straatsburger Doopsgezinden had hem echter van dezen Lutherschen zuurdeesem bevrijd. Onder invloed van hunne denkbeelden was hij tot de overtuiging gekomen, dat de vrijheid van den wil de voorwaarde is voor alle zedelijkheid; dat 's menschen deugd alleen dan zedelijke waarde heeft, als zij niet gedwongen maar uit vrije keuze betracht wordt, en dat alleen zij, die met opzet Zijn wil verzaken, terecht Gods straf verdienen. Bij de uitlegging van Rom. II vs. 5, 6, schreef hij o. a. : »Daerom spreeckt die Apostel 00c van sulcken, dye wel hadden mogen beterschap doen, mer si wilden niet ende verhardeden haer selven om die liefde der duysternisse willen, die dan haer selven eenen schat der ongenaden, der straffingen des toorns vergaderen op den rechtdach des heren. In dien si nu gheen vryheyt hadden gehadt goed te doen ende na Gods wille te leven, so waer Gods oordel hier onbehoorlic, indien hi den ghenen strafte, dye niet hadde gemocht noch geconnen; wat dede Godt dan anders, dan dat hi sinen eygen wille verdoemen moste, mer dat is valsch, want Gods wille barnt niet in der hellen, mer alleen die bose eygen wil des menschen. Want het waer ymmers een onbequaem heer, die yemant dwonge te stelen of te moorden, ende dede hem dan noch om een sulcken gedwongen sake rechten, wurgen of verdoemen; dat wil God niet in ewicheit, dat hem een sodanigen ongerechticheyt ') Ia uittreksel bij Krohn, l.c., S. 84, soude toegescreven of opgeleyt werden». ') Men meene evenwel niet, dat HOKMANN evenals Denck de volstrekte vrijheid van den wil heeft verkondigd. 2) Op eigenaardige wijze zijn bij hem de denkbeelden van Ll'ther en van denck vereenigd. In zoover bleef hij aan zijne vroegere beschouwing getrouw, dat hij den niet wedergeboren menscli het vermogen om zich zelf te verlossen en den wil ten goede ontzegt. Tegenover butzer erkende hij, dat de natuurlijke mensch, die nog in de strikken en de macht van den Satan gevangen is, geen vrijen wil ten goede bezit. Maar wie door het ingrijpen der goddelijke genade uit de macht der zonde verlost en door Gods geest verlicht is, die kan in vrijheid tusschen het goede en het booze kiezen. Het spreekt van zelf, dat ook de kinderdoop ter sprake kwam. Evenals de meeste Doopsgezinden voer ook Hofmann daartegen zeer heftig uit: »der kindertaufï sey ausz dem abgrundt voin Teuffel unnd seinem geyst durch den antichrist eingesetzt«. Naar zijne meening wordt in den Bijbel nergens geboden kinderen te doopen. Ter verdediging van den kinderdoop mag men zich niet beroepen op de besnijdenis noch op Jezus' zegening van de kinderen »seyen bede figuren, werden in geystlichen kinderen erfüllet, nit in fleyschlichen«. De Heer heeft blijkens Mt. XXVI11 en Mc. XVI bevolen alleen diegenen te doopen, die gelooven en hun geloof beleden hebben. Daaraan hebben de apostelen zich ook steeds gehouden. Eerst de Paus heeft den kinderdoop ingevoerd. De doop is een bad der wedergeboorte en eene vernieuwing des geestes; daarom mag niemand gedoopt worden, wiens bekeering niet inderdaad gebleken is. In den doop wordt een verbond met God gesloten; daartoe zijn kinderen niet in staat. ') hofmann, Verclarinq v. d. Brief a. d. Kom., 1553, d vl. Het eerst heeft Hofmann den vrijen wil verdedigd in zijn Verclaringevan den groangencn ctide vrien wil des menschen, waarschijnlijk in 1531 verschenen. *) Zoo stelt Butzer het in zijn verslag van het twistgesprek voor. Hokmann's vijfde ') en laatste stelling is de meest merkwaardige. Hij beweerde, dat de mensch, die na zijne bekeering willens en wetens zondigt, nooit meer vergiffenis kan erlangen. 1 ot dit denkbeeld, was hij gekomen, omdat hij ernst wilde maken met het zedelijk leven, want naar zijne overtuiging hield de telkens weer herhaalde prediking, dat de zonden worden afgewasschen door het bloed van Christus, de menschen van boete en bekeering af, en bracht zij hen tot zorgeloosheid en lichtzinnigheid. 2) Hij meende, dat de wedergeboren mensch, als hij het maar ernstig wil, steeds het goede kan volbrengen en de geboden Gods vervullen, wel een bewijs, hoe gebrekkig zijne kennis van de menschelijke natuur was. Het ging hem als meer Doopsgezinden, die bij al hun aandringen op bekeering en deugdzaam leven toch niet die diepe zelfkennis bezaten, welke tot het besef brengt van den zondigen toestand van het eigen hart. Zooals ik reeds v.oegei mededeelde, beweerden zelfs enkelen hunner in allen ernst, dat zij zich van geen zonden bewust waren. Wanneer BüTZER zich had voorgesteld door klem van redenen Hofmann te nopen tot de bekentenis, dat hij dwaalde, dan is hij bitter teleurgesteld geworden. Maar dit had hij ook niet verwacht. Niet Hofmann zelf en diens verstokte aanhangers, maar de goedwillige burgers, die zich door hofmann s denkbeelden voelden aangetrokken, wilde BUTZER waarschuwen en tot inkeer brengen. Dat hij hierin, althans gedeeltelijk, is geslaagd, bericht een ooggetuige, die na afloop der synode vol bewondering voor BUTZER's houding aan een vriend schreef: »Velim te vidisse et audivisse, quantam gratiam Dominus dedit Bucero ad omnium inimicorum ») Butzf.r noemt er slechts vier; dit komt, doordat hij in zijne bestrijding de tweede en derde stelling heeft samengevat. J) Marbeck verklaarde in zijn twistgesprek met Butzer : »Et hab gefunden dasz an den Orten, wo man das Evangelium auflutherische Weise gepredigt,' auch eine fleischliche Freiheit sei gespüret worden,« bij Röhrich Z h Th 1860, S. 53. argumenta respondere, ita ut multi (scio me verum dicere) qui numquam prius nomen Buceri audire potuerunt, hominem incipiant ex animo colere. Item Papistae nonnulli, hactenus de Evangelio pessime sentientes, dicunt sibi satisfactum et incipiunt sua derelinquere. Domino sit laus et gloriaO) Maar al heeft Butzer door zijne slagvaardigheid, zijne groote bedrevenheid in bewijsvoering en weerlegging, kortom door zijne geestelijke meerderheid zijnen tegenstanders veel afbreuk gedaan, de groote beteekenis van de synode ligt toch niet in het twistgesprek, maar in de gemeenschappelijke geloofsbelijdenis, in de eerste zittingen vastgesteld. De indruk van het twistgesprek was voorbijgaand, maar de zestien artikelen, de vrucht en het zinnebeeld van de samenwerking der predikanten, bleven steeds een krachtig wapen tegen alle afwijkende leeringen. Daardoor hoopte butzer zich dan ook voor goed de overwinning te verzekeren op de Doopsgezinden, die tot nu toe in steeds toenemende mate de Straatsburger Kerk in haar bestaan hadden bedreigd. Er bestond echter gevaar, dat de resultaten der synode weer verloren zouden gaan, toen de overheid maand na maand bleef dralen met de bekrachtiging van de hier genomen besluiten, natuurlijk tot groote ergernis der predikanten. Dringende verzoeken richtten zij tot den Raad ; zij smeekten hem om Gods wil en om het heil en welzijn der stad toch eindelijk eene beslissing te nemen: »Ware dieses auf der Synode selber geschehen, so ware jetzt Alles langst in der Stille. Nun aber die Sach also ersitzen blieben, halt man es für Pradikantenwerk und wird gesagt, man sehe wohl, das die Herren dem Ding nicht nachfragen; da werden die Gutherzigen matt, die Bösen frech und plaget uns Gott immer mit mehr Abfall, Secten und Rotten, sammt aller verruchten Ueppigkeit des Lebens.«2) *) Thfoiïald Schwarz, predikant aan de Oude St. Peterkerk te Straatsburg, aau MUSCUUS 8 Juli 1533, bij RöiikICH, Z. h. Th., 1860, S. 12. s) Uit den brief der predikanten van 28 Januari 1534 aan den Raad, bij Röhrich, Z. h. Th., 1860, S. 12. Eindelijk in Februari 1534, nadat de spanning en gisting onder HoJMANN s aanhangers nog steeds waren toegenomen ') ten gevoige van de voorspelling van den Oost-Frieschen profeet, dat HOFMANN na een half jaar de gevangenis zou verlaten om het Godsrijk op te richten, hechtte de Raad zijne goedkeuring aan de synodale besluiten en vaardigde hij strenge plakkaten tegen de ketters uit. Alle inwoners, burgers en vreemdelingen, die hunne instemming niet wilden betuigen met de leer der Straatsburger Kerk (die confession zu Augsburg Übergeben — Tetrapolitana — und die articul des gehalten synodi), zouden binnen veertien dagen met vrouw en kinderen uit de stad verbannen worden met bedreiging \an lijfstraf in geval van terugkeer; de burgers, die aan deze lieden huisvesting verleenden, zouden volgens de vroeger uitgevaardigde plakkaten gestraft worden; alle dienaren en beambten der overheid, die »der Hofmannischen und anderer der Widertauffer secten und meynungen* aanhingen, zouden ontslagen en uit de stad gezet worden, als zij bij hunne dwaling volhardden. 2) Deze besluiten bleven thans niet enkel op papier staan. Zij werden ook uitgevoerd. In het begin van April 1534 werden een menigte Doopsgezinden, burgers en vreemdelingen, verhoord, gevonnist en verbannen. 3) Bovendien werd eene kerkenordening 4) uitgevaardigd, waarin de kinderdoop binnen zes weken na de geboorte verplichtend werd gesteld op straffe van verbanning. Aan deze bepaling werd streng de hand gehouden: nog den i8e» Maart 1535 werden acht huisvaders en eene weduwe, die hunne kinderen niet wilden laten doopcn, met hunne gezinnen uit de stad gezet. 5) ') Butzer aan Bi.Airer 3 Januari 1534: sllaeretici nos tantum non necant. N'innae conniventiae poenas damus. Cum vident mme seuatores Hoffraanni furorem Mc corripuisse tam muitos, ut de motu rerum timendum sit, voluut manum admovere, sed sero e»t«. bij Coknei.ii'S, l.c., II, S. 226. ») M. A. //. K.. I, fol. 277 ff. en h. Th., 1860, S. 13. 3) Extract aus: lier Widcrtaitfferherren protocollis, M. A. II. E., XI, fol. 372 ff. 4) Afgedrukt bij Röiiri h, Mitthei/ungen, /, S. 214 ff. ') Kecesz Jerjenigen so tre hinder nit tauffen lassen ïoollen 1535, in het stedelijk Door deze krachtige maatregelen heeft de overheid de uitbreiding van HoFMANN's aanhang gestuit. Maar het is toch zeer de vraag, of zij het gevaar, waaraan de stad door de overspannen verwachtingen der Melchiorieten een tijdlang heeft bloot gestaan, volkomen zou zijn meester geworden, wanneer niet de loop der gebeurtenissen in het Noorden HOFMANN en Straatsburg bij zijne aanhangers op den achtergrond geschoven en de stad van het meest drieste en woelige deel van hen bevrijd had. De gevangenschap van HOFMANN maakte, dat hij zijn onmiddelijken invloed op zijne volgelingen verloor. Toen hij zich niet meer in de Nederlanden vertoonde, ontglipte de leiding van de beweging, die hij daar had wakker geroepen, aan zijne handen en ontwikkelde zij zich in eene geheel andere richting, dan hij had bedoeld. ') In de eerste dagen van November 1533, nog voordat het halve jaar van hofmann's gevangenschap en de tijd, waarin naar zijn bevel de doop niet mocht worden bediend, verstreken 'waren, stond Jan MaTTHIJSZ te Amsterdam op en maakte hij zich aan de broederen bekend als de Tweede Getuige, die voor des Heeren wederkomst moest verschijnen.2) Hij verklaarde, dat de tijd der beproeving thans geëindigd was, en gebood opnieuw met doopen te beginnen. Zijne apostelen, die twee aan twee stad en land doortrokken en in enkele maanden een geheel net van gemeenten over ons vaderland spreidden, kwamen in het begin van Januari 1534 te Munster, waar sinds den zomer van 1533 een steeds toenemend aantal Melchiorieten zich had gevestigd. Nergens sneller dan hier breidde hun aanhang zich uit. Van alle archief te Straatsburg A A 399 (22). De twijfel van Cramkr, A'. F.., X, S. 603 aan de juistheid van Röhrich's bewering. Gesch. tl. Ref. i. E, II, S. 110: »man steilte es den Kltern frei, ob sie ihre Kinder gleich nach der (ieburt, oder erst in spatera Jahren wollen taufen lassen, wenn sie uur unterdessen sie christlich und tugendhaft erziehen,« was dus volkomen gerechtvaardigd. l) Zie over de betrekking van Hofmantot de Wederdoopers te Munster Zur Linden, l.c., S. 349 fï. l) CORNELIUS, I.C., II, 232 ff. kanten stroomden Hofmann's aanhangers toe, zoodat zij er weldra de macht geheel in handen kregen. In hunne oogen verloor Straatsburg hoe langer hoe meer zijne beteekenis. En toen Matthijsz zelf zich uit Amsterdam opmaakte om te Munster de leiding der zaken op zich te nemen en hier aan het hoofd van de gemeente der heiligen den dag des Heeren a te wachten, verbreidde zich in de kringen der Melchiorieten iet gerucht, dat de Heer Straatsburg om zijn ongeloof had verworpen en in zijne plaats Munster had uitverkoren om het nieuwe Jeruzalem te zijn. HOOFDSTUK IX. De Doopsgezinden, die zich niet bij Hofmann hebben willen aansluiten. gemeenten in den omtrek van Straatsburg. Betrekkingen der Straatsburger Doopsgezinden met Morarië. Het jaar 1534 brengt dus een keerpunt in de geschiedenis der Straatsburger Doopsgezinden, want toen werd de kracht van hunne beweging gebroken, doordat de meesten hunner hetzij gedwongen, hetzij vrijwillig de stad verlieten. De berichten over hen worden dan ook in de volgende jaren zoo schaarsch, dat van een geregeld en doorloopend verhaal van hunne verdere lotgevallen geen sprake meer kan zijn. Voor het vervolg zal ik mij moeten bepalen tot eene opsomming van de belangrijkste mededeelingen, die ik hier en daar verspreid gevonden heb, en tot enkele opmerkingen naar aanleiding daarvan. Uit de werken van Zur linden en leendertz, die de geschiedenis van hofmann's verblijf te Straatsburg uitvoerig beschreven hebben, krijgt men den indruk, dat de Doopsgezinden aldaar in die jaren bijna allen aanhangers van Hofmann waren. Dit is echter geenszins het geval geweest. Er zijn enkele getuigenissen, waaruit blijkt, dat verscheidenen hunner zich niet bij hem hebben willen aansluiten. Bij zijne ondervraging op 29 Mei 1533 wees hij zelf onder zijne broeders te Straatsburg als degenen, »die ihm im rechten Hauptstück zuwider seyen. aan : N. segessen, een smid, Leopold, een zeepzieder, Schretber Jörglin, Alexander de hoofdonderwijzer, Keckenhans, Aendeklin Seiler, een gewezen monnik e. a. >) Een welkome toelichting op HofmInn's uitlating geeft het verhoor (1534) van Hans Fkiscii »der Wiedertaufer bitteK 2), die ongeveer vijf jaar te Straatsburg had gewoond en vroeger te Horb door Wii.lem Reublin was gedoopt. Hij verklaarde, dat hij en zijn kring de denkbeelden van Reubun waren toegedaan, voorts dat er onder de Doopsgezinden drie partijen bestonden, te weten volgelingen van Hokmann, van Kautz en van ReüBLIN. Hij noemde de personen, die tot zijn kring behoorden en wees de huizen aan, waarin zij hunne bijeenkomsten hielden. Twee jaar geleden had hij als hun diaken, in opdracht van Adam Siimi'H.e, de broeders in den omtrek bezocht om geld in te zamelen. Hij vertelde ook, dat eenige aanhangers van Hofmann, o. a. veltin Goldschmid, hem tot aansluiting aan hunne partij hadden willen overhalen. 3) De twee groepen, die Hans Frisch onder de Straatsburger Doopsgezinden onderscheidde „aast de aanhangers van Hofmann, waren vermoedelijk niets anders dan de voortzetting van de beide reeds voor diens komst in den Elzas bestaande partijen van Denck en van sattler. Immers Reubun was een geestverwant van Sattler, Kautz een leerling van Denck. De partij der laatstgenoemden heeft zich echter niet lang meer staande gehouden; na 1534 wordt er tenminste geen melding meer van gemaakt. I)e oorzaak van haren achteruitgang lag in de eigenaardige denkbeelden van hare voorgangers. Bünderi.in bijv. verklaarde alle uiterlijke vormen van den eeredienst voor overbodig; volgens ') Bij Röhrich, Z. h. Th., 1860. S. 71. !) Boodschapper. 3) Extract ausz der Widertaufferherren protocollis, AI. A. //. E. XI fol 372 ff. hem bestond de ware godsdienst in vroomheid des harten, die geen uiterlijke teekenen en symbolen, geen ceremoniën, sacrament noch kerk noodig heeft. ') Al gingen Denck en kautz niet zoo ver, beiden 2) hebben toch evengoed als BtiNDERLIN 3) den doop der volwassenen, het kenteeken waardoor de Doopsgezinden zich van andere kerkgenootschappen onderscheidden en tevens den band, die hen bijeen hield, prijsgegeven. Daarom moest hunne partij wel vervloeien. Hare aanhangers hebben zich of bij de twee andere groepen aangesloten, of zijn tot de staatskerk teruggekeerd. Nog geen veertien dagen na het verhoor van Hans Frisch verschenen voor de »Wiedertauferherren« twee andere Doopsgezinden, wier getuigenis zoo merkwaardig is, dat ik ze in haar geheel wil mededeelen. »Actum mitwoch nach miser. Dei (22 April 1534). hlekoNYMUS VON CöLLN, so auch im Widertauff begriffen ist, sagt er sey nach arbeit hie gewesen, ein tuchscherer, bekennet endtl. er sey zutn gerten fisch von einem heinrich Roll genannt einen Niderlander getaufft, der hab Ihn in der geheimbd unterricht und den geist geben ohngefehr vor 14 tagen. Dabey sind gewesen Doctor westerberger, sein gesell Frantz, und sey keyn burger dabey gewesen, weisz nit wo der tiiuffer jetzo ist, hab ein grauen Mantel ahn und ein böszen Schenckel. Frantz von Haszbruck in Flandern, so auch in Widertauff verdacht, sey hieher kommen als ein tuchscherer seinem handwerck nach. Ist zu Munster getaufft durch hr Berniiard rothmann daselbst. Sey alhier im geiten fisch gewesen im kleinen stüblin bey heinrich und andern, ihr seyen sechs gewesen Doctor westerberger, hr heinrich predicant von Grafen, pastor von Rothkirch (?) u. sie zwen. Doctor capito ') Nicoladoxi, Joh. Bii/n/er/in, S. 145 f. s) Vergel. Denck's brief aan OECOLAMPADIUS bij Keller, Ein Apostel der Wiedertaufer, S. 251 ff. en den brief van K Al IV. aan (ten magistraat van Straatsburg, bij Rohrich, Z. h. Th., 1860, S. 6; f. 3) Nicoi.adoni, l.c., S. 121. hab dem Doctor Westerman ■) und ihm ein Cammer gelassen bey ihin zu wohnen, weil sie hie waren, und will nit wissen, ob er bey obgen. Jeronymi tauff alhie gewesen sey«. ()p het eerste gezicht kan de bekentenis van FraNTZ tot verwarring aanleiding geven, in zoover men het tweede gedeelte van den laatsten zin »und will nit wissen, ob« enz. ook op Capito zou kunnen laten slaan. Maar de veronderstelling, dat hij met de Doopsgezinden naar hunne geheime vergaderingen zou zijn geslopen, is al zeer onwaarschijnlijk. Bovendien zegt Hieronymus, dat er bij de bijeenkomst »im gerten fisch« geen burger tegenwoordig is geweest. Afdoende eindelijk is de verklaring van Frantz, die alle zes daar aanwezige personen noemt: Heinrich den gastheer, Doctor Westerberger, heer Heinrich predikant van Grave (Hendrik Roll), den pastor van Rothkirch en hen beiden t. w. Hieronymus en Frantz. Deze geeft dan wel toe, dat hij in die bijeenkomst is geweest, maar (aldus moet men zijne laatste woorden opvatten) hij wil er niet voor uitkomen, dat hij ook de bediening van den doop heeft bijgewoond. loch zijn deze verhooren voor Capito bezwarend, omdat er uit blijkt, dat hij in April 1534 twee Doopsgezinden heeft gehuisvest. Zoo iets zou men 11a de verandering in zijne houding sinds 1532 niet meer van hem verwacht hebben. Het bevreemdende in zijn gedrag valt echter ten deele weg bij de overweging, dat zijn gast Westerburg een beschaafd, ontwikkeld en bekend man was.-) Immers in die dagen werd gastvrijheid vooral onder geletterden als plicht beschouwd. Bovendien was hij een zwager van carlstadt, die sinds 1530 met de Straatsburger predikanten op den besten voet stond.3) Zich beroepend op zijne nauwe familiebetrekking tot ') Lees: Westerberger. *) l>r. (i. E. Steitz heeft in Archiv für Francf Gcsch. u. Kunst 1872 eene levensbeschrijving van Westerhuk,; gegeven; vergel. ook Rembfrt, die Wedert.. in Jïtlich, S. 33 ff. 3) CAPITO aan Zwingli .5 Mei ,530. Zw. opp., viii, p. 45j. Butzer aan Zwingli 25 Mei 1530, p. 457. carlstadt, moet het hem niet moeilijk zijn gevallen een welwillend en goedhartig man als Capito te bewegen 0111 hem en zijn metgezel voor enkele dagen te herbergen. Met hen was nog een ander geloofsgenoot, hendrik ROLL, te Straatsburg gekomen. Hij had westerburg in Januari 1534 te Munster gedoopt en was een goede bekende van hem. ') Wanneer nu Capito dezen heeft gehuisvest en dus, zij t ook voor korten tijd, vertrouwelijk met hem heeft omgegaan, dan zal hij ook wel met diens vriend en reismakker Roll in aanraking zijn geweest. Dit vermoeden zou tot zekerheid klimmen, als de bewering van sepp en Remhert, dat RoLL reeds in den zomer van 15 31 een tijdlang met Bernard RoTHMANN bij Capito heeft gewoond, op waarheid berustte. Bij nader onderzoek komt echter aan het licht, dat dit bericht geheel uit de lucht is gegrepen. Het loont de moeite na te gaan, hoe het in de wereld is gekomen, omdat er uit blijkt, dat ook nauwkeurige en doorgaans vertrouwbare schrijvers zich weieens op een dwaalspoor laten brengen. OTTIUS2) had het volgende omtrent ROLL meegedeeld: »Is (Rollius) postquam ultro citroque Monasterium, Argentoratum alioque profectus ad Mosae Trajectum (Maastricht) tandem combustus fuit.» Röhricii 3) bracht hiermee BüTZEr's woorden aan Blaurer van 16 November 1 533 'n verband: »Rottmannus, cum ego Ulmae, hic fuit; apud Capitonem egit, cum Schwenkfeldio consuevit. Homo magnis dotibus admirandus,« en vermoedde, dat rotiimann en Roll, die door ottius als de voornaamste leiders der Wederdoopers te Munster werden genoemd, wel tezamen naar Straatsburg zullen zijn getrokken en daar gelijktijdig zullen hebben vertoefd. >Auch Heinricii Roll, ein anderer berüchtigter Lehrer der Wiedertaufer, befand sich mit RoTHMANN damals zu Straszburg.» Sepp, 4) die uit Cornelius' ') Seit, Kerkh. Studiën, bl. j2 vgg. eu Rembert, l.c. 315 ff. ') Annales Anai^ p. 58. ») Gtsch. tl. Re/. i. E., II, S. 78. *) Kerkh. Studiën, bl. 26. boek over het oproer te Munster ') gezien had, dat ROTHMANN tusschen half Mei en begin Juli 1531 te Straatsburg was geweest, ging nog een stap verder. Als ROTHMANN en Roel, zoo dacht hij, tezamen te Straatsburg zijn geweest, en als rothmann toen bij CAI'ITO in huis was, dan heeft natuurlijk ook Rothmann's geloofsgenoot en reismakker bij Cai'Ho gelogeerd. Zoo kwam hij er toe te schrijven: »\Vat moet het een voorrecht geweest zijn met dezen man (CAl'lio) van aangezicht tot aangezicht 0111 te gaan! Dit was werkelijk het voorrecht, dat Hendrik Rol ten deel viel. .Met zijn vriend Rothman bevond hij zich ten huize van Capito in den zomer van 1531.» Rkmbkrt -) nam de berichten van deze gezaghebbende schrijvers, zij 't ook met eenige wijziging, over: »In Straszburg hatte er (Roel) das \ ergnügen und das (iliick mit Capito zu verkehren, einem Manne, dei einen Standpunt der L)uldung einnahm, wie ihn sonst kein Reformator kannte. Hier in Capitos Hause lernte er auch bernhard rothmann aus Munster kennen (Sommer '53') c'er spater bestimmend sein Geschick beeinflusste.* Dat Roll in 153) te Straatsburg is geweest, is slechts een los vermoeden, dat op geen enkel bericht van tijdgenooten steunt. In elk geval heeft Roel niet in 1531, en later evenmin, onder Capito's dak gewoond. Toen hij in April '534 te Straatsburg vertoefde, heeft hij Capito misschien terloops ontmoet. Maar dat er tusschen hen een vriendschappelijke omgang heeft bestaan, heb ik nergens met een enkel woord bevestigd gevonden. Van de Doopsgezinden, die in 1534 tengevolge van het strenge optreden van den magistraat de stad verlieten, hebben vele zich in de naburige dorpen en vlekken gevestigd. Het verslag der kerkvisitatie in de aan Straatsburg onderhoorige plaatsen vermeldt in 1535 j) Doopsgezinden te Dorlotzheim, ') CORNELIUS, l.c., I, S. 294. ') Rembekt, S. 320. 3) Ju dat jaar werd daar voor liet eerst eene kerkvisitatie gehouden. Het Verslag eivan is te vindeu in liet stedelijk archief te Straatsburg, Schiltigheim, Benfeld, Illkirch en Rewel. Weldra, 28 April 15 35» vaardigde de overheid dan ook een plakkaat uit, ') waarin zij haar onderdanen op het land beval de verbannenen niet te herbergen noch op de een of andere wijze voort te helpen en de kinderen binnen zes weken na de geboorte te laten doopen. Wie dit gebod niet nakwam, werd met strenge straf bedreigd. Met de geloofsgenooten in den omtrek bleven de Doopsgezinden, die zich in Straatsburg hadden weten schuil te houden, in betrekking door gemeenschappelijke godsdienstoefeningen. Want het was vooral ter wille van de veiligheid gewoonte geworden de bijeenkomsten buiten de stad te houden. Bij voorkeur vergaderde men in het »Ecboltzheimer Wald«. Als plaatsen van samenkomst worden verder genoemd : de Marhof, Ganzaw, Illkircher nachtweid, Rinwerd, de oude kerk te Kronthal, Lingoltzheim, Schiltigheim, Dorlisheim, Nonaenweyler en Niderhausen.2) Eene korte beschrijving van zulk eene broedervertoeving, die gewoonlijk 's nachts plaats had, gaf eene Doopsgezinde, die 8 April 1534 te Colmar op de pijnbank werd verhoord: »uff die alt fasnacht zu nacht sein die Widerteuffer under dem Lantgraben uff Kestenholtz zu, in einer dicken liurst 3) uff 36 frow und manspersonen zu samen kumen, hat einer, genannt Bruder JERG, angefangen zu lesen dry stund. (Derselb Bruder hat ein wyb by im, ist us schwaben, hat 50 gulden in die gemaind geben, werckt zu Schletstat) Da er uszgelesen, seind die frowen sunder und die man ouch gekneit ein fiertl stund gepeten, hat der vorsteher vorgereten gepeten fir geistlich und weltlich oberkait und fir Ire vervolger. Darnach was jeder hat, wein und brot, das legen sie zu samen und essen. Welcher ein wyb hat der nimpt zu sich, und die wyber, so nit man haben, sitzen sunder. Wan sie allso ') Afgedrukt bij Rohrich, /. h. Th., 1860, S. 106 ff. Extract ausz dtr Widertauferhcrrmprotocollis, M.A.H.E., XI, lol. 372 ff. 3) Struikgewas. gessen, spricht einer us den getaufften, lieben Krieder, ir die noch nit geteufft seind eins stillens christenlichens wesens .... (de zin eindigt in een haal, die misschien een snik der gefolterde vrouw moet voorstellen). Wa dann einer etwas mangel hat an kleider oder sonst Iren geschiren, damit sie wercken, gibt man Inen geit zu kouffen und zu der nechsten versamlung mous einer das geit widerlegen wo im meglich. Also gegen tag seind die Brieder das landt abzogen, wonend das mayerthail under Schletstat und Roszheim». Aantrekkelijk en roerend tevens is deze schildering in al haren eenvoud. Zij toont aan, welk een sterke band van liefde en toewijding de leden van dezen kring samenbond. De broederschap der oude Doopsgezinden herinnert ons telkens aan de gemeente der eerste Christenen, die aan het slot van Hand. II zoo treffend en schoon wordt geteekend. Evenals de eerste getuigen en martelaren voor het Evangelie wisten ook zij het moeilijke en verheven gebod van Jezus aan zijne discipelen Mt. V vs. 44 te vervullen; ook zij baden voor hunne vijanden en vervolgers. De getuigenis van deze vrouw is merkwaardig, omdat zij ons een blik gunt in het gemeenteleven van hare geloofsgenooten. Onder bescherming van den nacht waren zij bijeengekomen. Het licht van den fakkel, bij welks schijnsel de voorganger las, maakte de omringende duisternis nog dieper en geheimzinniger. Er schijnt niet gezongen te zijn ; misschien liet men dit om de veiligheid na. Waarom de vrouwen afgezonderd van de mannen nederknielden 0111 te bidden, is mij niet duidelijk. De leeraar ging voor in het gebed. Het gezamenlijk eten zal wel tevens de viering van het avondmaal zijn geweest. Dit droeg echter een eenigszins ander karakter dan tegenwoordig: het was niet alleen eene godsdienstige plechtigheid, maar bovendien een gemeenschappelijke maaltijd. De leden, die soms van verre kwamen en bijna den ganschen nacht bijeenbleven, moesten niet alleen naar den geest, maar ook naar 't lichaam gevoed worden. Aardig is het, dat de echtgenooten bij het avondmaal naast elkaar gingen zitten. Dat de niet-gedoopten, die tenslotte werden toegesproken, ook daaraan deelnamen, acht ik niet waarschijnlijk. Misschien nuttigden zij, een weinig afgezonderd, de meegebrachte spijzen. Het schijnt meermalen gebeurd te zijn, dat ook niet-leden in de vergadering werden toegelaten. De vrouw verklaarde tenminste, dat zij in de gemeente van Schlettstadt verscheidenen kende, die den doop nog niet ontvangen hadden, maar alleen in de godsdienstoefening kwamen luisteren, want dat de Doopsgezinden iemand eerst doopten na een proeftijd van een half jaar. Er bestond geen goederengemeenschap onder hen. Wel hadden zij een soort van gemeentekas, waaruit behoeftige broeders werden ondersteund en van elders verdreven geloofsgenooten, die in dezen kring tijdelijk eene wijkplaats zochten, werden onderhouden en voortgeholpen. Om aan zulk eene broedervertoeving deel te nemen getroostte men zich niet weinig moeite en ongemak. In sommige streken stelde men daardoor zelfs zijn leven in gevaar. Vandaar, dat zij de gezamenlijke godsdienstoefening zoo hoog waardeerden en zoo lang bijeenbleven; de bijeenkomst, die de vrouw beschreef, moet wel langer dan vier uren geduurd hebben. Daar de gevangenen voor den rechter gewoonlijk elke aanduiding of mededeeling omtrent inrichting en leven der gemeente weigerden, zal men hoogst zelden eene zoo aanschouwelijke beschrijving eener godsdienstoefening vinden. De waarde daarvan wordt nog verhoogd, doordat zij overgedrukt is uit de oorspronkelijke verhoorsakte, ') waarin de schrijver van het gerecht te Colmar de woorden der gefolterde vrouw uit haren mond heeft opgeteekend. Om nog een andere reden dan de reeds genoemde is de bekentenis dezer vrouw van groote beteekenis. Zij schetst ons de stemming van Doopsgezinden in den Midden-Elzas in den tijd, toen het vuur van de geestdrift, door Hofmann in de Nederlanden ontstoken, hoe langer hoe verder om zich heen l) Zij bevindt zich iu het stedelijk archief te Colmar, Scr. K. LaJ. j. ii greep en weldra uitsloeg in een brand, »van welks gloed de wereld ontstelde*. Welk een hemelsbreed verschil tussclien deze Elzasser Doopsgezinden en de Munstersche Wederdoopers, die het Godsrijk met geweld wilden invoeren en zeiven de straf Gods aan de goddeloozen voltrekken ! Hoe volkomen vreemd was aan de eersten de gedachte aan wraak en gewelddadige omkeer der maatschappij. Ziehier opnieuw een duidelijk bewijs, dat de latere Mennonieten niet uitsluitend zijn voortgekomen uit het na het Munstersche oproer door Mknno Simons gelouterde Anabaptisme, maar dat er stille en vreedzame Doopsgezinden geleefd hebben vóór, naast en afgescheiden van de gewelddadige Wederdoopers. De broeders werden meestal mondeling door vertrouwde boden, soms ook schriftelijk, bijeengeroepen. Er is nog zulk een oproepingsbriefje bewaard gebleven. Het luidt: »Gnad und I ried von Gott dem Vater durch Jesum Christum unsern Herrn und Heiland. Amen. Geliebter Jakob und liebe Elsbeth, ich lasz euch wissen, dasz uff den Zinstag nachst kiinftig ein Gemein wird zu Schilken in dem Haus da man zunachst gewesen, gehalten. Und kommet nit so spat als zum nachsten und lasset das den alten Mann in Westhoffen auch wissen. Darmit seyend Gott befohlen, der Fried sey mit euch Allen die Gott von Herzen lieben. Amen*. ') In hunne »Waldkirche« schijnen de Doopsgezinden ook hunne huwelijken ingezegend te hebben. Dit toont de volgende aantcekening in WKNCKKR s uittreksel uit de Vergichtbiicher : >1538. Ettliche niderlander alhie, so des Widertauffs behafft, geben in Iren versamlungen die briider u. schwester zu sammen und bestattigen vil so die Elien in ihren hauszern ohn eusseren kirchgang allein under ihnen.» Tusschen haakjes is hieraan toegevoegd: »hat sich aber so eigentlich nicht ') Op het omslag stond: »Der brief gehort dem Erbern mstr. Jacob Kirschner zu Wasslenheim zu eigen handen, meinen guten freund« M A II E I, fol. 308 v°. befunden, alhier in der Stadt gescheen seyn, wohl ausscrhalb in ihren versamlungen.» ') Uit het voorgaande blijkt reeds, dat de Straatsburger broederschap geen afgesloten kring vormde, die zelfstandigstond naast andere kringen in de steden en dorpen in den omtrek. Afzonderlijke gemeenten in den zin, dien wij aan dit woord hechten, bestonden er in die dagen nog niet.2) De Doopsgezinden beschouwden zich allen als leden van ééne groote broederschap, waarin ieder, die zich in waarheid had bekeerd, door den doop werd opgenomen. Deze broederschap, de ware gemeente van Christus, was niet plaatselijk begrensd, maar overal verspreid. Haar voorgangers en oudsten hadden dan ook geen vaste standplaats, waren niet aan een bepaalden kring gebonden, maar trokken overal rond, nu hier dan daar predikend en den doop bedienend. Het ge\ oei, dat zij allen behoorden tot ééne gemeente van Christus, was onder hen zeer sterk. Vandaar dan ook dat er, behalve de geregelde broedervertoevingen in kleinen kring, nu en dan groote bijeenkomsten gehouden werden, waartoe de geestverwanten in alle naburige plaatsen werden uitgenoodigd. Zoo had Anna pfi|fferin uit Rottenburg aan den Neckar aan eenige inwoners van Straatsburg, die zij ten onrechte voor »broeders« had aangezien, meegedeeld, dat de Doopsgezinden op het oogenblik hunne boodschappers in den omtrek van twintig mijlen hadden uitgezonden om de geloofsgenooten voor eene vergadering in de buurt van Üttenrodt bijeen te roepen. Een dezer boden, veltin duft een goudsmid, die uit Straatsburg was verbannen, was daarvoor zelfs te Worms geweest. Die bijeenkomsten waren soms zeer talrijk. De schout van Rufach had van eenige gevangenen vernomen, dat de ') M. A. //. I, fol. 305. 'J Vgl. Cramer, Doopsg. Bijdr., 1903, bl. 1 vgg. s) Uit een brief van eenige inwoners van Straatsburg van 13 Mei 1535 aan den magistraat aldaar, in het stedelijk archief te Straatsburg. A A 399 (23). Doopsgezinden') kort geleden ten getale van driehonderd tusschen Colmar en Ingerszheim >etwann in den Ryedt«,J) en den vorigen 1'aaschavond tusschen Sigeltzheim en Richenw) 'cr 'n e<-'n kapel vergaderd waren geweest. Van eene niet minder druk bezochte bijeenkomst gewaagde Georg Gyr, pastoor te Roszheim, in 1538 in een schrijven aan joiian van Marpach, burger te Straatsburg. »Es hat mein gnadiger Herr auf Sontag verschienen gejagt und in dem Sermersheimer Waldlein bei Epsig gefangen 25 wilde Thier, davon der heilig königlich 1'rophet sagt, dasz sie den Weingarten des Herrn gantz und gar verderben und verwüsten. Es seind auch in unsern Waldern solcher I hier in kurzen Tagen mehr dann 300 versammelt gewesen; was sie in ihrem Sinne haben, mag ein Verstandiger wohl ermessen. — Es steekt fürwahr ein rechter Hundschuh 3) darhinter, davor uns Gott behüte.«4) Deze brief is kenschetsend voor de wijze, waarop de Doopsgezinden in Roomsche kringen werden beoordeeld. Welk een afgrijslijk lot hen wachtte, wanneer zij aan Katholieke overheden in handen vielen, is niet moeilijk te gissen. Genoemde vergaderingen doen vermoeden, dat er in deze jaren in den Midden-klzas veel Doopsgezinden woonden, hetgeen dan ook door de verhoorsakten wordt bevestigd. Daarin wordt o.a. melding gemaakt van kringen te Schlettstadt, Oberehnheim, Ottenrodt, Roszheim, Monolsheim, Wasselnheim, Richstett, Sufelwihersheim, Rappoltsweiler en Colmar. Waarschijnlijk echter hebben ook geloofsgenooten uit andere streken aan deze bijeenkomsten deelgenomen, daar de Doopsgezinden in de verschillende landen met elkaar in ®) Uit een brief van den schuut van Rufach van 7 April 1534 aan den Raad van Colmar, in het stedelijk archief te Colmar, Scr. K. Lad. j. 2) Moeras. 3) Bundschuh, oorspr. een ruwe boerenschoen, kreeg de beteekenis van oproer, omdat de opgestane boeren in (524 de afbeelding ervan in hun vaandel voerden. 4) Bij Röhrich, Z h. Th., 1860, S. 112. nauwe betrekking stonden. Zoo hielden de Straatsburger Doopsgezinden den broederband aan met de gemeenten in Moravië. Dit blijkt bijv. uit een brief, aan butzer gericht door Kii.IAN aurbacher, ') »ein erwelter diener des Herrn Jesu Christi und ein berueffener hiert seiner heiligen Gmain zu Austerlitz in Merhern.« Een broeder uit Straatsburg had hem, kllian, meegedeeld, welke harde maatregelen de overheid aldaar tegen hunne geloofsgenooten nam. Dit verbaasde hem in hooge mate, daar hij vroeger te Augsburg had vernomen, »wie die Herren von Strasspurg die glaubigen brueder des Herrn Christi, die allenthalben in deutschen landen verjagt, vertrieben, gemartet und getodt werden, aufnemen und an Inen barmherzigkeit erzaigen.« Hij geeft Butzer de schuld van dit strenge optreden: AVer hat (dir), so frag ich, form und gewalt geben die leer Christi (7.11) verpieten denen. die den herrn furchten, dienen, leben und von hertzen begern zu volgen und dermaszen, auch der obrigkeit so vil es pillich ist und gepurt, gehorsam sein wollen, und in aller erbrigkeit, senfmuet, gedult, liebe gegen alle menschen leben; so weit sei das sy iemand ein erdrutz oder verletzung thun solten, sonder vil meer ehe sich leiden nach dem Exempel Christi.« »Ir arme elende, blinde Predigerc, zoo roept hij uit, »wo ir prediget, so schaut ir drauf, das ir des herrn Schwert auf eine seitte nach ewren syn und der obrigkeit auf der ander gurtet, und dieweil irs an den seitten habt, so seit ir fraidig und khunt wol vom glauben reden, wo irs aber verliert, so ist es aus und fliehet darvon, wie es offt ergangen ist«. Naar zijne meening hebben de predikanten niet het recht om den keizer en de vorsten te verwijten, dat zij hunne overtuiging geweld aandoen; »was ir sy zeihet, das khan man mit der warheit von euch sagen, vil nier als ir vom kaiser, der euch noch nien von euren hausz, weib und kindt verjagt hat. Ir aber l) Deze brief, die vermoedelijk in 1534 is geschreven, is ingenaaid in M. A. H. E., III, fol. 378. habt die armen Schaflein Christi auf den khalten Winter aus rcn armen hütlein mit iren armen weiblcin gestossen. Je.fts, vvolt irs nit sehen, wie christlich ewer thun ist, und >e so Evangelisch frucht ir bringt. Haist das die armen elenden verjagten behausen und beherbrichen oder barmher- 2Clt.an InCn erzaigenf Ist das dem Evangelio Christi und seiner apostelen gleichformig?« Verder beklaagt de schrijver er zich over, dat BUTZER in r ^nn°tat;°°es °P de drie Evangeliën en in zijn Commentaar op Johannes de Doopsgezinden heeft verdacht gemaakt door de val,„gen en misgrepen van enkele hunner allen aan te wrijven het kwade, t welk hij van hen weet, breed uit te meten: allein das arg musz herfor; das gut, das ir auch zum gueten a' wiszt das laszt ,r dahinden pleiben.« En hij wijst erop, at ,die Luthenschen Gschriftgelerten* hen nooit in die mate lebben zwart gemaakt en uitgescholden als ,die Zwinglischen* koTJw- nl Wd VCrWaCht hebbCn' dat 2iJnc tusschen- uitw L mTZEÏ Ved te0 ba^e van zijne geloofsgenooten zou u werken Misschien heeft hij aan den overbrenger van zijn bnef wel de opdracht gegeven de Straatsburger broeders op e wekken naar Moravië te gaan, welk land langen tijd een vnjplaats voor de Doopsgezinden is geweest. Van daaruit zijn door de broedergemeenten meermalen zendelingen naar Zuid- uitschland gezonden om de vervolgde geloofsgenooten aan e sporen de plaats hunner verdrukking te verlaten en naar stoo l r , Jbe]°ïte€ ^ trekken' Waar Zij VeiIig e» ongestoord God zouden kunnen dienen. In het voorjaar van i5u J» een dezer afgevaardigden ook te Straatsburg geweest Nort„e,„ Vei.tin ui, Wangen bekende (WoLdag „a Pochen .534).,) dat hij veertien dagen geleden eene bijeen- inst in het huis van den Rl'dolff Claus »zum Haspel im Sailcrgaszlin» had bijgewoond. Zij waren met hun tienen 'JLen geweest, o. a. ook iemand uit Moravië, die gepreekt 172 $ bij Zur Linden, l.c., Beil. IX. Hier staat alleen de naam Wetzell. Zur Linden S. 406 meent ten onrechte, dat dit Gkorg WlTZEL zou zijn, »der bekannte, auf sektirische Irrwege geratene Fretmd Luthers*. Het is Jacoh Wetzel von Marsiliën, domheer aan de Jung St. Peter, (vgl. A. Baum, Magistrat u. Reform, i. Straszburg bis ijzq, s. 212) die in 1536 Barhara, fraxen binders husfrau. na een langdurig twistgesprek over de menschwording (waarvan het verslag nog te vinden is in het stedelijk archief te Straatsburg, A A 399, 26) tot andere gedachten heeft gebracht, M. A. II. F... XI, fol. 372 ff. 3) Waarschijnlijk was dit Schwknkitxd's geschrift Vom Fleische Christi, waarin Hofmann's menschwordingsleer bestreden wordt en dat in 154° gedrukt is. ZUR Linden, l.c., S. 406. 4) Röhrich, Z. h. Jh1860, S. 114, en op zijn voorbeeld ook Zur Linden, l.c., S. 400 beweren, dat Bjiieil iu het voorjaar van 1539 dit bezoek aan hij nog dezelfde denkbeelden omtrent de menschwordin? koesterde als op de synode, antwoordde hij: »ja« en voegde er bij, dat hij daaraan ook steeds zou blijven vasthouden, j el schijnt hij aan de vervulling van zijne chiliastische verwachtingen te zijn gaan twijfelen. Toen BüHELL hem vroeg, hoeveel tijd er nog voor den Jongsten Dag moest verloopen, antwoordde HOFMANN, dat hij van geen Jongsten Dag wist; wel zou eens de tijd aanbreken, waarop vrede vreug c en gerechtigheid op aarde zouden heerschen. Rijzonder merkwaardig is de vermaning en de opdracht, die hij aan zijn volgeling meegaf: »Er soll nur fromm seyn und un still Leben führen, kein Rotten machen, denn er kein Ambt noch Befelch dazu hab, und soll seinen Ehestand wohl halten; denn alle Vrtlker hielten ihre Ehen nit recht i,nd seyen ertrunken in Ueppigkeit und Gelüsten des Fleisches darob der Geist Gottes ein Greuel hab. Man soll auch die Ubngkeit vor Augen haben und sonderlich ein Obrigkeit der Madt Straszburg, denn es ein fromme Obrigkeit fseil. Und furnehmlich hab er (HOFMANN) ihm befohlen, als er der Letztmal ei ihm gewest, er soll seinen Rrüdern sagen, dasz sie nit also in Waldern zusammen kamen, Rotten machten, auch an en auemkrieg, an ZwiNGU im Schweizerland und Münsterisch Mandlung gedachten«. Hij slaat hier een ~eheel anderen toon aan dan in zijne prediking en geschriften uit vroegere jaren , maar daarom kan men nog niet zeggen, dat eze woorden van berusting, vrede en verzoening, kort voor zijn dood geuit, het bewijs zijn van eene algeheele verandering zijner inzichten. Zij zeggen niet het tegendeel van hetgeen weT™, Ïlof'Wat.t0' a"erlei ^"^igheden leidt. BühE,l („1 , • , ,"9' m'^ai eerst m '543 ondervraagd, zooals in M. A. /ƒ.£., I • 306 du.del.jk te lezen s,aa,. Bovendien s.elr RÜHR.CH het ten onrechte' te zuiTren " ''C gevangenis is geklommen om zich bij Hoi manv Januari 154,, z,e het raadsprotocol uit dat jaar fol 5 en fol X v= ; het stedelijk archief te Straatsburg. 5 8 V hij vroeger had geschreven en verkondigd, want nooit had hij zijne aanhangers tot geweld en oproer aangezet, veeleer vermaand om onrecht geduldig te dragen. Al is het niet te ontkennen, dat hij door zijne profetieën van het naderend Godsrijk en door zijne aankondiging van de wraak Gods over alle goddeloozen mede oorzaak is geweest van dweepzieke en oproerige tooneelen als te Munster zijn afgespeeld, hij heeft er zijne volgelingen altijd van afgehouden zeiven het gericht aan Gods vijanden te willen voltrekken. Steeds heeft hij hun gehoorzaamheid aan de overheid als plicht voorgehouden. Wie den persoon van HOFMAN'N rechtvaardig wil beoordeelen, mag dit niet uit het oog verliezen. HOOFDSTUK XI. Cai.vijn en de Doopsgezinden. Ge lijk wij zagen, hebben de predikanten bij hunne bekeeringspogingen van Tascii en eysenburger niet weinig steun ontvangen. Maar zij vonden een nog veel krachtiger medewerker in Cai.vijn, die, uit Geneve verdreven, zich na een kort verblijf te Bazel in September 1538 op uitnoodiging van «utzer te Straatsburg had gevestigd, waar hij door den Raad tot predikant bij de talrijke gemeente van Fransche vluchtelingen werd aangesteld. Evenmin als de oudere schrijvers over Cai.vijn heeft Doi'mergue in zijn kort geleden verschenen prachtwerk diens betrekking tot en arbeid onder de Straatsburger Doopsgezinden ook maar eenigszins voldoende behandeld. Daar dit deel der pastorale werkzaamheid van den Geneefschen Hervormer echter onze bijzondere belangstelling wekt, is het hier de plaats om bij dit onderwerp opzettelijk stil te staan. Van de Doopsgezinden, met wie hij daar in nauwe aanraking kwam, had hij er verscheidenen reeds te Geneve ontmoet. Het is noodig die vroegere kennismaking in dit verband te bespreken om zijn invloed op hen te Straatsburg te kunnen verklaren. In het begin van 1537 verschenen te Geneve eenige Doopsgezinden uit de Nederlanden afkomstig, wier prediking er spoedig ingang vond, tot grooten schrik van Calvijn en zijn ambtgenoot Farel, die toen toch reeds met allerlei moeilijkheden te worstelen hadden. Opdat de aanhang dier vreemdelingen zich niet verder zou uitbreiden, maakten zij den magistraat op deze Nederlanders opmerkzaam. Twee hunner, herman uit Gerbihan ') en andry Benou uit Engelen in Brabant werden daarop, 9 Maart 1537. voor den Raad ontboden. 2) Daar zij wel begrepen, wie hen had aangegeven, verzochten zij in het openbaar hunne overtuiging tegenover de predikanten te mogen verdedigen. Daarvan wilde de overheid echter niets weten. Zij vreesde, dat het volk, zoo ontvankelijk voor en tuk op al wat nieuw is, in de denkbeelden dezef eenvoudige mannen behagen zou scheppen. Slechts tot een twistgesprek in den besloten kring der »Tweehonderd« wilde zij vergunning geven. Maar Farel, die zich wel in staat achtte dezen onbevoegden leckepredikers den mond te snoeren, wenschte ten aanhoore van de geheele burgerij te overwinnen. Het gelukte hem in den Raad zijn zin door te drijven. Zoo werd dan op 16 Maart in het Franciskaner klooster van Riva het twistgesprek geopend, dat voor iedereen toegankelijk was en dat twee volle dagen duurde. Doop, ban en het wezen van de ziel waren de onderwerpen van het debat, zegt GABEREL. 3) Naar aanleiding ») Ik geloof niet, (lat er eene plaats van dezen naam bestaat. Omdat de Doopsgezinde, van wien hier sprake is. elders ook Herman uit I.uik wordt genoemd, vermoed ik, dat hier bedoeld is (ierbehaye, een vlek vier en een half uur gaans van Luik, volgens Joi rdain, Dictionn. encyclop. . 171, 173. 2y. Maar ,lan moet lmn aauhang in Frankrijk buitengewoon groot zijn geweest, want in de vo.irrede uit 153+ zegt Calvijn, dat de sekte, welke hij liestrijdt, aanvankelijk onbeduidend, weldra eenige duizenden volgelingen had verworven. Van eene zoo talrijke verbreiding van Doopsgezinden in Frankrijk is niets bekend. Bovendien heb ik ouder de Duitsche Doopsgezinden nooit een aanhanger van de/e leer gevonden. Zou het ook kunnen zijn. dat Cal.VIJS de'e ketters maar «Anabaptistas* heeft genoemd, gelijk ook door zijne tijdgenooten in Duitschland dikwijls aUen. die van de officieele kerkleer afweken, als Wiedertaufer werden gebrandmerkt: »Maar«, zoo werpt men mij tegen,« in de firievt I/i-lruction pour armer tous bons fideles contrt les erreurs . 22. 3) Calv. opf.. XXI, p. 59. 4) Doumergue, Jean Calvin. II, p. 243. ') Opmerkelijk is het slot van het raadsverslag van 18 Maart: »Nota que premierement lou les appelloit freres mais puis que ils sont dissonaus a nostre eglise que Ion ne les y appelle plus car il ne veulent prier aveeque nous«. terstond Geneve ontruimd. Twee hunner, johannes Bomeromenus, drukker, en Jean Stordeur ') »Tornier< (?), beiden uit Luik, hebben zich nog eens met de predikanten gemeten. Toen de laatsten verklaarden, dat zij zich bij het vorige twistgesprek hadden geërgerd aan de onbedrevenheid en de breedsprakigheid hunner tegenstanders, die geen ongelijk wilden bekennen, namen deze twee het voor hunne geestverwanten op en prezen zij hen om hun grooten ijver voor het geloof. Dat zij tegen hen, Farel en Calvijn, niet opgewassen waren geweest en zich onbeholpen hadden uitgedrukt, lag daaraan, dat zij slechts eenvoudige lieden waren, die weinig geleerd hadden. De twee Luikenaren schijnen zich dapper geweerd te hebben; »plus frontis quatn priores habebant«, heet het in farel's brief,2) »absurda admisere multa«. Dit twistgesprek duurde korter dan het vorige; er had slechts eene samenkomst plaats. Hoe het overigens verloopen is, is onbekend. 3) Alleen staat vast, dat de twee Doopsgezinden 30 Maart uit de stad zijn verbannen. 4) De gevolgen van hunne werkzaamheid deden zich ') Tordeur heet hij in de A\-gis/res Ju Conseil, maar be7.a, Calv. opp.. XXI, p. 32 en Colladon, l.c., p. 02 noemen hem Stordeur. ') Farel aan Canto 5 Mei 1537, Calv. opp.. X, Nr. 59- 3) Op mijn vraag of de raadsprotocollen van 20 tot 30 Maart 1537 iets over dit twistgesprek bevatten, ontving ik van den rijksarchivaris te Geneve een ontkennend antwoord. Ilij had de vriendelijkheid mij op het volgende raadsbesluit opmerkzaam te maken: »En Conseil des Deux Cents. 29 de Mars 1537. Extraneï. Item est esté parlé et arresté <]ue pour les choses que avons veu par le passé a cause de plusieurs cpii se sont arrestés et excusé sur ce qu'ils disoyent n'avoir point de serement a la ville etc que des icy en avant 1'on doege faire venir tous les dizeuniers de la ville qu'ils amènent tous leurs masles a venir faire le serement de estre féable, de vivre selon Dieu et sa saincte parole et observer les commandements etc, 11e absenter la ville sans licence etc ny [la] laisser sans etre osté du livre auquel tous doibgent estre escripts. Item que dès icy en avant tous dizeuniers doegent apporter par escript tous ceulx qu'ils viendront demorer en leur dizenne devant que les accepter*. Vermoedelijk is deze herhaalde eedsweigering aan de prediking der Doopsgezinden toe te schrijven. *) Reg. du Conseil jo mars 1537, ljij Herminjard, l.c., V, p. 438. nog langen tijd gevoelen: 7 September 1537 wezen de predikanten den Raad er op, dat er zich onder de inwoners nog verscheidene aanhangers der Doopsgezinden bevonden.1) Zelfs een der predikanten werd ervan verdacht, dat hij tot hunne denkbeelden overhelde. 2) Waarschijnlijk zijn de verbannen Nederlanders eerst naar Waadland 3) en vervolgens naar den Klzas getrokken. Een hunner, joiiannes Bomeromkni's treffen wij tenminste spoedig daarop te Straatsburg aan, waar hij 28 Mei 1537 werd verhoord. 4) Hij zeide.dat hij vier jaren geleden uit het bisdom Luik was verdreven. Hij had verscheidene geschriften van But/.ER gelezen en verwacht, dat in deze stad in overeenstemming daarmee geleerd en geleefd werd. Te Luik, Marburg en elders had hij met geleerden gedisputeerd, maar hij was nog nooit overwonnen. Ik acht het niet onwaarschijnlijk, dat ook Herman uit Gerbihan en Jean StoRDEUR, die in 1539 te Straatsburg woonden, zich tegelijk met dezen drukker uit Luik, dus reeds m 1537, (laar hebben gevestigd. Een vierde der uit Geneve verbannen Nederlanders, een barbier »de 1'Isle en Elandre <) bevond zich ruim een jaar later te Metz. Met twee geloofsgenooten, de een uit Mouzon&), de ander uit Montlhery"), ') Roget, /hstoire ) Met misleen Flandre« is Lille (Kijssel) bedoeld, dat tot in de .7e eeuw br, Vlaanderen behoorde en in de middeleeuwen steeds aldus (insula 1'isle) geschreven wordt. v ' ' 6j Dicht bij Sédau" 7) Ten Zuiden van Parijs. had hij zich in Augustus 1538 daarheen begeven. Zij werden er gevangen genomen en voor een rechtbank, waarin ook eenige geestelijke heeren zitting hadden, verhoord. De barbier, een vrij ontwikkeld man, ') beleed o. a., dat de ziel na den dood niet terstond naar het paradijs of de hel gaat, maar in slapenden toestand blijft tot den dag des oordeels. Daar alle drie bij hun geloof volhardden, werden zij veroordeeld om in den Moezel te worden geworpen. Met den zak, waar zij ingenaaid zouden worden, op den rug, werden zij naar de plaats der terechtstelling »de brug derDooden» gebracht. Twee hunner gingen blijmoedig en standvastig in den dood, de derde echter, die uit Montlhery, versaagde nog op het laatste oogenblik en riep, dat hij zich wilde bekeeren. Den volgenden dag zwoer hij zijne dwaling af, waarna hem met een gloeiend ijzer een M 2) op den blooten schouder gebrand en hij voor eeuwig uit de stad verbannen werd. Hun lot kwam ook Calvijn, kort na zijne komst te Straatsburg, ter oore. Kenmerkend voor zijne toenmalige gezindheid jegens de Doopsgezinden is de wijze, waarop hij hun marteldood aan farel mededeelde: »Cu 111 apud Mediomatrices3) omnia religioni infesta forent, et senatu in ejus excidium conjurato, et adnitentibus furiose sacrificis, illue quoque fex anabaptistarum, ad excitanda nova offendicula, penetravit. Duo in Mosellam praecipitati, tertius exilio cum stigmatis ignominia mulctatus. Quantum assequi potui conjectura, tonsor ille et comes Hermannh) unus eorum fuit. Vereor ne lues ista late inter simpliciores grassata sit ea in urbe.«5) Eenmaal te Straatsburg, duurde het niet lang of Calvijn kwam er met de Doopsgezinden in aanraking. Door de ') »Assez lettré«, staat er in de kroniek van Metz, door Huguenin uitgegeven. bij Herminjard, /.<•., v, p. 112. In dien tijd was een barbier, wat wij een chirurgijn noemen ; hij stond in ontwikkeling en maatschappelijken rang veel hooger dan de liedendaagsche kapper. ') Ik weet niet, wat deze M beteekent, misschien Metz. 5) Mf.tz. «) Herman uit Gerbihan. 6) Calvijn aan Farel ii September 1538, Calv. 0//., X, Nr. 140. »3 voorbeeldige inrichting van zijne gemeente en door den grooten roep, die er van zijne colleges uitging en die tal van \ reemdelingen lokte, verwierf hij zich alom hooge achting, ook bij de overheid, die bij alle gewichtige kerkelijke aangelegenheden zijn raad inwon. Zoo nam hij op haar verzoek deel aan de synode van 1539, die vooral tegen de Doopsgezinden was gericht. Hij was het, die hier de Franschsprekenden onder hen te woord stond.') Op twee hunner, Herman uit Gerbihan en Jean Stordeur, die hij, zooals wij weten, reeds vroeger te Geneve had ontmoet, kreeg hij zooveel vat, dat hij hen niet meer losliet. Het eerst werd Stordeur door hem bekeerd, hetgeen voor Calvijn's volgend leven van groote beteekenis werd; want toen gene kort daarop aan de pest overleed, koos hij op raad van Butzer diens weduwe tot levensgezellin. 2) Zij heette van zich zelve idelet ie van Huren, was te Luik geboren en waarschijnlijk de dochter van een zekeren Lamuert van Buren, die in 1533 om 'ijn geloof, met nog zes medeburgers, van zijne goederen beroofd en levenslang verbannen was. 0) Zij was eene brave en ernstige vrouw, zegt Beza. Om te begrijpen, wie zij geweest is, moet men weten, welke eischen Calvijn aan eene goede echtgenoote stelde. Hij behoorde niet tot die verliefde dwazen, schreef hij eens aan farel, 4) die, als zij eenmaal door het bevallige uiterlijk eener vrouw zijn bekoord, ook haar gebreken aanbidden. De eenige schoonheid, waardoor eene vrouw zijn hart zou kunnen boeien, bestond daarin, dat zij zou zijn zedig, volgzaam, niet preutsch, spaarzaam, geduldig en waakzaam voor zijne gezondheid. ') üaum, Cafito u. Hutzer, S. 524. Baum deelt helaas niet mee, waaraan hij dit bericht heeft ontleend, want meer licht omtrent Cai.vijn's werkzaamheid op deze synode zou zeer gewenscht zijn. Daar BUTZER te dien tijde in Zwitserland vertoefde, Röhrich, Gesch. d. Ref. i. R., II, S. 45, zal Calvijn hier wel de hoofdrol hebben gespeeld. %) I ie de Calvin far Theodorc de Bcze, puhliée par Franklin, 1869, p. 42. J) Buil. de la Soc. de l'hist. du protest. fran(1860, T. I, p. 26. ') Calvijn aan Karei. 19 Mei 1539, Calv. opp., X, Nr. 172. Zijn huwelijk met idelette is hoogst gelukkig geweest; zij heeft aan zijn ideaal beantwoord. Hij getuigde later van haar, dat zij cenc buitengewone vrouw was. ') Toen de Heer haar na eene negenjarige echtverbintenis wegnam, schreef hij diep beseffend wat hij in haar verloren had, dat hij nu beroofd was van de beste levensgezellin, die, al had het hardste lot hem getroffen, niet alleen verbanning en gebrek, maar ook volgaarne den dood met hem zou hebben gedeeld. idelette moet behalve eene deugdzame, ook eene beschaafde vrouw zijn geweest, dat zij een man van rzoo hooge geestesontwikkeling, als Calvijn was. zoo gelukkig heeft kunnen maken. De bewoordingen, waarin hij haar prijst om haar liefdevolle toewijding en innige vroomheid, 3) zijn tegelijk eene eervolle getuigenis voor den kring, waarin zij was opgevoed en gevormd. Na Stordeur werd Herman uit Gerbihan bekeerd. Calvijn deelt diens overgang tot zijne gemeente uitvoerig mede:") »hermannus qui adversus nos Genevae disputavit, diem a me petiit ad colloquendum. In paedobaptismo, in humanitate Christi, in aliis quibusdam se graviter lapsum esse jam fatetur. Sunt alia quaedam in quibus nonnihil haeret: sed bone spes est tot difficultatibus perruptis. Comes Joannis 5) tandem puerum quem habet natu satis grandem obtulit ad baptismum. Ignovi aliquamdiu eius infirmitati, cum diceret sibi constare optimam rationem differendi. Tandem dixit, se non morari cos quorum pervicacia nullo modo frangi queat». Calvijn's hoop werd vervuld ; vol blijdschap schreef hij ') «Singularis exempli femina«, verg. Tractatus de Scan,la/is, p. 94. ') Calvijn aan Vireti'S 7 April 1549, Calv. off., XIII. Nr. 1173. 3) Cai.Vijn aan Farei. 2 April 1549j Calv. opp., XIII, Nr. 1171. Calvijn aan VaT.levili.e, predikant der Fransche gemeente te Frankfort, Calv. opf., Editio Laus, Nr. 230. *) Calvijn aan Farel 6 Febr. 1540, Calv. opp.. XI, Nr. 206. ') De metgezel van Jean Stordeur, nl. Herman. drie weken later aan Farel : «) »Hf,RMANNUS ad ecclesiae societatem rediit optima, nisi fallor, fide. Confessus est extra ecclesiam non esse spem salutis, apud nos veram esse ecclesiam. Ideo defectionem fuisse quod sectam ab ea separatam habuit: huius criminis cuius se reum fatebatur, veniam petiit. De libero arbitrio, de divinitate et humanitate Christi, de 1 egeneratione, de paedobaptismo et aliis passus est doceri, ac nostram doctrinam amplexus est. Tantum in praedestinatione haesitabat, in qua tarnen niihi propemodum subscripsit, nisi quod se explicare non poterat a dififerentia praescientiae et providentiae. Deprecatus tarnen est, ne ea res impediret, quominus ipse cum liberis in ecclesiae communionem reciperetur. Ego ea qua decuit comitate illum excepi, petentique veniam manum ecclesiae nomine porrexi. Postea baptisavi eius filiolam, quae biennium excesserat. Nisi 111e supra modum fallit opinio, est homo religiosus. Cum ipsum hortarer ad alios in viam reducendos, minimum, inquit, est ut non minus laborem in aedificando, quam feci in destruendo. Joannes 2) etiam, qui Ulmae habitat dicitur resipiscere». Meer nog dan door de bekeering der beide Walen maakte Calvijn opgang, vooral in de geletterde wereld, doordat het hem gelukte Paul VoLZ, den vroegeren predikant van de St. Nicolaaskerk, in de Hervormde Gemeente terug te ') Caivijn aan Farm. 27 Febr. 1540, Calv. XI, Nr. 211. ») Blijkens de toevoeging »die te Ulm woont. zal Calvijn hier wel een anderen Johannks bedoeld hebben dan den in zijn vorigen brief genoemden Jean stori.etir. Ook de dateering van den brief maakt het onwaarschijnlijk, 'at deze bedoel: »Unser Iïerr Gott werd Gnad geben, dasz unser Kirch und die Wiedertaufe Eins werde, wann man einen Bann in der Kirche uffrichtet und das Nachtmahl uit einem jeden groben, olïnen Siinder wollt geben, sondern Unterschied in selben halten*. Ri precht Schwarz in 1546, Vergichtbuch 1346. l.cS. 115 en Af. A. //. E.. I, fol. 306 : »[Die Wiedertaufer] haben die Predigeu allhier ins gemein nit mehr besueht. denn die Pradikanten hatten keinen Bann, lieszen (Jute und Büse zugehen, das sey abscheulich«. verhoor te ondergaan ; wie dit niet wilde, werd geweerd. <) Zoo wees hij eens een student, die vier weken' achtereen de prediking had verzuimd en die zich aan spel en drankhad overgegeven, voor de geheele gemeente terug, daar hij geweigerd had bij Calvijn aan huis belijdenis van zijn zondig leven af te leggen en beterschap te beloven. 2) Door zulk cene strenge handvaving van de tucht wist hij de Doopsgezinden voor zijne gemeente te winnen. Dat zijne denkbeelden omtrent kerkelijke tucht in hoofdzaak met de hunne overeenstemden, erkende hij zelf in het geschrift, waarin hij hen bestreed; ten onrechte echter deed h'j voorkomen, alsof zij de instelling van den ban van hem hadden overgenomen, want niet aan hem, maar aan zijne tegenstanders komt in deze de prioriteit toe: »Nous ne contredisons pas que 1'excommunication soit une police bonne et saincte: et non seulement utile, mais aussi necessaire en 1 Eglise. Qui plus est, c'est de nous que ces povres ingratz ont apprins ce que ilz en savent: sinon qu'ilz ont par leur ignorance ou presumption corrompu la doctrine laquelle nous enseignons purement de nostre costé. Mais pour vuider briefvement eest article: je noteray enquoy nous accordons, et enquoy ilz different d'avec nous. Comme j'ay desia dict nous enseignons de nostre part constamment 1'excommuniment, selon qu'il a esté ordonné de Jesus Christ, devoir estre en usage, et tenons que c'est un moyen necessaire pour conserver 1 Eglise. Davantage, nous procurons et solicitons voyre instamment, entant qu'en nous est, et qu'il soit restitué au dessus, et qu'il soit practiqué comme il doit; remonstrant que eest une grand' faute, et un vice fort reprehensible, quand il ne se faict pas ainsi. En cela donc les Anabaptistes n'ont nul different contre nous. Si nous condamnions 1 excommunicat.on, ou que nous fissions a croire que c'est une chose superflue et inutile, ou que nous fussions bien ') c ai.vijn aan Kakel 29 Maart 1540, Calv. opp.. XI, Nr. 214. ') Cai.vijn aan Farel einde April 1539. Calv. opp., X, Nr. 169. contens qu'elle n'eust point de lieu en 1'Eglise: lors ilz auroyent occasion de murmurer contre nous. Mais quant a cela, nous sommes de bon accord. Voicy oü est tout le debat : que eux pensent, que par tout oü ceste police n'est pas en son estat, ou bien qu'elle n'est pas deuement exercée, la il n'y a nulle Eglise, et qu'il n'est pas licite a un homme Chrestien d'y recevoir la Cene. Pourtant ilz se separent des Eglises, ausquelles la doctrine de Dieu est purement preschée, prenans ceste couleur, qu'ilz ne veulent point estre participans de la pollution qui s'y sommet: entant qu'on n'en bannit pas ceux qui 1'ont merité. Nous au contraire, confessons bien, que c'est une imperfection et mauvaise tache en une Eglise, quand eest ordre n'y est point. Toutesfoys nous ne laissons pas de la tenir pour Eglise, et de persister en la communion d'icelle : et tenons qu'il n'est loisible a un homme particulier de s'en separer«.') ') Calv. "pp- VII, p. 65. HOOFDSTUK XII. Achteruitgang van Hofmann's aanhang. De partij dek »schwe1zerhrüder« krijgt de overhand. Beschrijving van eene nachtelijke godsdienstoefening. Het aantal van de Doopsgezinden, die in de jaren 1539 en 1 540 door Cai.VIJN en de Straatsburger predikanten met behulp van Tascii en eysenburger tot »de Kerk« zijn gebracht, wordt gewoonlijk overschat. Zoo schrijft De Hoof Sciiekfer : ') «toen calvijn er onder 't Franschsprekende deel der Doopsgezinde gemeente zijn proselijtenjacht dreef, gelijk butzer, C.m'ito, Hedio, Zei.l 't onder het Hoogduitschsprekende gedaan hadden, was daarvan het gevolg, dat door tal van overgangen de geheele gemeente vervloeide en de weinige overgeblevenen, die tot geen afval te bewegen waren, zich aansloten bij de broeders in Moravië, Zwitserland of Nederland.« Deze voorstelling is onjuist: de gemeente is geenszins te niet gegaan. Er kan hoogstens van achteruitgang gesproken worden bij die groep van Doopsgezinden, die HoFMANN's denkbeelden omhelsden. Van hen, wier overgang tot de Hervormde gemeente wordt vermeld, staat op eene enkele uitzondering na vast, dat zij volgelingen van Hofmann waren : ') Doopsg. Bydr., 1894, bl. 16. zoo eene zekere Barbara, M L.eonharp MiiLLF.r,2) Veltin NesSKI., Hans JaGER ?) en herman uit Gerbihan. 4) Dat HofmaNN's voorspellingen omtrent de aanstaande wederkomst van Christus op aarde niet waren uitgekomen, had, zooals ik vroeger reeds opmerkte, velen van zijne aanhangers in hun geloof aan de goddelijke zending van hun leidsman geschokt. En toen hun het gerucht, dat hij herroepen had, ter oore kwam, wendden zij zich geheel van hem af. »Zij wilden hem niet langer voor een broeder en Christen houden,* verklaarde BüHELL bij zijn verhoor 5). Van hun veranderden gemoedstoestand getuigt reeds hunne houding op de samenkomst met David Joris te Straatsburg in 1538.') Tegenover Joris, die zich uitgaf voor den profeet, door God uitverkoren 0111 het werk der Herstelling te volbrengen, verklaarden zij, dat zij wegens gewichtige redenen bezwaar maakten aan zijn geest blindelings geloof te schenken. Zij waren reeds te dikwijls bedrogen door dezulken, die zich evenals hij op eene goddelijke zending beriepen. Wel hadden zij groot welbehagen in die punten van zijne leer, die met de Schrift overeenstemden, vooral in zijne vermaningen tot godsvrucht en bekeering, tot dooding van het vlecsch, tot volhardend en vurig bidden en tot deemoed ; maar met goed geweten konden zij die nieuwe geboden over het openlijk belijden van hunne zonden, over het afleggen der schaamte, over de veelwijverij, over echtscheiding om verschil van geloofsovertuiging en slechte zeden niet aannemen. Uit deze verklaring blijkt, dat zij hun hart meer en meer l) Zie het uittreksel uit het Wiedertauferherrenprotocol op 27 September 1536, M.A./f.E., XI, fol. 372 ff. ») L.C., op 19 Juni 1539. 3) I..c., op 10 September 1539- Hans JSc.kk zeide, dat hij vroeger door Vei.tin Dijfkt. een van Hofmann's meest bekende aanhangers, was gedoopt. 4) Calvijx aan Farel, 27 Februari 1540, bij Herminjard, VI, p. 192. 6) Vergichtbuch /J41, bij Röhrich, l.h.Th., 1860, S. 114. 6) NirroLD, David Jotis von Delft, Z. h. Th., 1863, S. 103 ff. geeft een verslag vau deze bijeenkomst. hadden afgetrokken van de eschatologische fantasieën, die al zoo dikwijls bedriegelijk waren gebleken, en dat zij meer den nadruk waren gaan leggen op een leven in rechtschapen wandel en ongekunstelde vroomheid. Zelfs Hofmann's vurigste aanhangers, die vroeger zulke vijandige en dreigende piofetieën tegen de predikanten hadden uitgesproken, waren allengs ontnuchterd. Hunne verbittering en haat tegen hen maakte plaats voor eene mildere gezindheid, zoodat zij tot verzoening neigden en voor de Straatsburger Kerk eenige waardeering begonnen te koesteren. llenhard Jost sprak de hoop uit, dat de Doopsgezinde en de Hervormde gemeente eindelijk één mochten worden, i) Yei.tin Dufft, een goudsmid, die zich in Juni 1540 bij den magistraat aanmeldde met verzoek om weer in de stad te worden toegelaten, zeide, dat hij tot andere gedachten was gekomen en dat de predikanten lankmoediger waren dan hij vroeger gemeend had. 2) Een ander gevolg van de veranderde stemming van Hofmann's aanhangers was, dat zij ook toenadering zochten tot Sattler's volgelingen, die in deze jaren gewoonlijk »Schweizerbriidert werden genoemd. Zonder twijfel hebben \elen hunner zich bij dezen aangesloten. 3) Hoe is anders het opmerkelijk verschijnsel te verklaren, dat met de vermindering van Hofmann's aanhang eene opleving en uitbreiding van de andere partij gepaard ging. Wel is waar schijnt zij ook uit Zwitserland zelf versterking te hebben ontvangen. Ineen der profetieën van Gertrud LöRENZ uit 1537 heet het: »L)arnach kam Einer met einem rothen Rosz und lief bis in ') l'ergichibuth op 15 April 1539, bij Rührich, Z.h. Th., 1860. S. 113. 2) Raadsprotocol van 1540^ fol. 212 s) Zoo verklaarde ook een der 39 Doopsgezinden, die op 't einde van Maarf 1540 Wens hunne godsdienstoefening waren overvallen en gevangen genomen. »Emer nahmens Jürg Ui.kich von Gakenawe, bennenmacher, sagt, hab Mei.chior Hokfmanns meinung vorhin gehabt, und in zweyen Jahren verschinen usz mangel etlicher puncten halben, von Ihm HoFFMANV oder seiner meinung gewichen*. I ittreksel uit het Wiedertauferherrenprotocol, AI. A. II. F.. XI fol. 381 v°. *' * ' das Munster. Das Pferd was unsinnig, sasz daruff ein gewappneter Mann, der that als wollt er uns und die Bcmer umbringen,« ') met welke Berners zij blijkbaar 't oog had op de »Schweizerbrüder.« Uit het feit, dat deze geheele partij naar Bern werd genoemd, mag men opmaken, dat veel Doopsgezinden uit die streek zich te Straatsburg hadden gevestigd. Dat zij met hunne geestverwanten in Zwitserland in nauwe betrekking bleven, blijkt wel uit het volgende. In het laatst van Maart I 540 werden te Straatsburg twee bijeenkomsten van Doopsgezinden overvallen, waarbij er 39 gevat werden, terwijl een dertigtal ontsnapten. 2) Daar de vermaningen van HEDIO. TascH en EYSENBURGER bij hen niet veel uitwerkten, werden de voornaamsten 3) gevangen gehouden voor een twistgesprek. Zij wenschten echter helpers, daar ook de predikanten bijstand van TaSCH en EYSENBURGER ontvingen. Daarom verzochten zij den Raad eenige broeders, die »overvloediger gaven bezaten dan zij om den grond huns geloofs uit te spreken,« uit Zwitserland te mogen ontbieden. <1) De overheid die geen middel onbeproefd wilde laten om ketters tot beter inzicht te brengen, wilde aan twee, ten hoogste aan drie der ') Röhrich, X. h. Th., 1S60. S. 103. s) Over de bemoeiingen van de predikanten en de Wiedertauferherren met deze gevangenen handelen de raadsprotocollen buitengewoon uitvoerig, vgl. de verslagen der zittingen op 31 Maart; op 3, 5, 7, 9, 12, 19, 21, 28 April; op I, 3, 5 Mei 1540. RöHKICH deelt in Actenstiick XXXVII, Z. h. Th., 1860, s. 119 zulk een klein gedeelte van het raadsverslag van 9 April mede, dat men zich daaruit geen duidelijke voorstelling van den gang van zaken kan vormen. 3) liet gelukte niet terstond de voorgangers onder de gevangenen te ontdekken. Eerst werden de volgende 12 afgezonderd: Amiirosii'S Aliser, Viax Weijbei., Bastian Hertzog, Hans Schmid, Michei. Engelfrid, Jacob Rauch, Caspar Hoffman, Hans Betz, Oster Hans, Jacoh Ringi.er, Jürg Ulrich von Gakenawe en Mathis Borer, vgl. AI. A. II. F... I, fol. 309. Maar het bleek, dat er onder hen nog eenige «eenvoudige en ouschuldigeo lieden waren, die daarop werden vrijgelaten. De andere groep van 27 werd ook geschift; wie daaruit meer welbespraakt en ervaren was dan de rest, werd bij de eerste groep gevoegd, o.a. Ludwig von Heilpru.n*, Peter Walter wever, Gai.len von Stkynach kleermaker; vgl. het raadsprotocol van 1540. fol. 123 v°. 4) Uit den brief van deze gevangenen aan den Raad, M. A. H. E., I, fol. 307. gevangenen toestaan de bedoelde broeders, die in het raadsverslag GeöRG Sattler en Hans HüTZEN genoemd worden, ') te gaan halen, mits zij beloofden binnen veertien dagen met of zonder hen terug te komen. Aan die helpers werden huisvesting en vrije aftocht toegezegd. Maar er kwam niets van dit gesprek, omdat de Doopsgezinden niet, zooals de Raad wenschte, in besloten kring, maar voor de geheele burgerij wilden gehoord worden. De magistraat had ondertusschen 6 April 1540 een verscherpt plakkaat uitgevaardigd.2) Daar de verbannenen toch weer in de stad kwamen, werd besloten hen voortaan niet meer een maand lang op water en brood gevangen te zetten, maar hen aan lijf en leven te straffen ; bovendien zou ook tegen ieder, die hun huisvesting verleende, strenger worden opgetreden. Ik vermoed, dat de doodstraf slechts als dreigement bedoeld was ; ik heb tenminste niet kunnen vinden, dat zij is toegepast. De maatregelen der overheid schijnen hofmann's aanhangers het meest geschaad te hebben, want de »Schweizerbrüder« bleven veel sterker in aantal dan zij. Ruprecht Schwartz uit Mainz, burger van Straatsburg, die een »Büttel« 'j Röhrich. die Actenstiick XXXVII »Memorial der Herren Rath und XXI vom 9 April 1540® uit den afschriftenbuudel van W'encker had overgenomen, schreef in een noot: »Am Rand werden sie genannt: Georg Sattler und Hans IÏ 'ih*. Dit gaf Z«'r Linden, l.c., S. 405 aanleiding tot de opmerking: »eine alle Notiz, am Rande des Ratsmemorials von 9 April 1540, welche Georg Sattler und Hans Hut als die in F rage kommenden Taufer bezeichnet, zeugt von ganzlicher Unkenntniss der Verhaltnisse, da Hut schoii ein Jahr/.ehnt tod war«. Zur Linden vergist zich, want hunne namen staan in het raadsverslag van 19 April, niet aan den rand, maar in tien tekst. Georg Sattler was ongetwijfeld een bloedverwant van Michiel Saitler; als de andere inderdaad, evenals de bekende Augsburgsche Doopsgezinde, Hans IIut heeft geheeten, behoeft men nog niet aan eer. en dezelfde persoon te denken. Een gelijkluidende naam kan door verschillende personen gedragen worden : onder de zooeven genoemde gevangenen komt een Hans Beck voor; de Doopsgezinde. die in den kerker te Passau zulke fraaie en vrome liederen vervaardigde en aldaar in 1537 omkwam, heette ook zoo, Wolkan, l.c.: S. 32 ff.; een andere naamgenoot was reeds in 1533 als martelaar gestorven, Ueck, l.c., S. 108. Afgedrukt bij RuHRICH, Z. h. Th., 1860, Actenstiick XXXVI. (iemand, die de Doopsgezinden tot hunne bijeenkomsten samenriep) heette te zijn, verklaarde o. a., dat hij slechts drie keer hunne vergaderingen had bijgewoond, namelijk toen zij »im Schnackenloch hinder den Guten Leuten«, »auf der 111kircher Nacht\veid« en »im Liegelsheimer Wald« waren bijeengekomen. De sSchweizerbriider» en de »Hofmannisclien« waren het onder elkaar niet eens geweest; genen waren over dehonderd man sterk geweest, dezen telden niet meer dan vijf.') RöHRICH stelt dit verhoor in 1539; het had echter op 14 October 1546 plaats. Deze datum is van gewicht, omdat er uit blijkt, dat de gewone voorstelling, alsof de Doopsgezinde gemeente te Straatsburg na 1539 en 1540 geheel te niet ging, onjuist is. Deze meening was gegrond op het feit, dat de bundel akten en bescheiden betreffende de Straatsburger Doopsgezinden, welke RöHRICH in Z.h. Th. 1860 heeft uitgegeven, slechts tot 1543 loopt, terwijl er na dien tijd ook elders geen berichten omtrent hen meer gevonden worden. Maar wanneer de gemeente toen werkelijk had opgehouden te bestaan, dan zou het toch vreemd zijn, dat de vijftig oudsten, die als vertegenwoordigers van even zooveel gemeenten van den Eifel tot aan Moravië in 1557 te Straatsburg bijeenkwamen, juist deze stad tot vergaderplaats kozen.2) Daarom heb ik de raadsprotocollen, die van 1539 af nog 'n hun geheel voorhanden zijn, eens doorgezien — voor aandachtig doorlezen zijn zij te omvangrijk, daar de verslagen van elk jaar een foliant van gemiddeld duizend bladzijden vormen. Het resultaat van dezen moeitevollen en tijdroovenden arbeid (de verslagen zijn dikwijls zoo onduidelijk geschreven, dat ik ze alleen met behulp van een deskundige 3) kon ontcijferen) was niet groot, maar toch kreeg ik de zekerheid, dat er, 1) Z./i. Th., 1860, S. 115 \ eene noodzakelijke aanvulling hierop geeft het uittreksel uit het Wiedertiiuferherreiiprotoeol op 15*4^- A. II. E.t XI, fol. 372 ff. 2) De Hooi' Scheffer, Doops%. Bijdr1894. 1)1. 47 vgg. 3) Aan de heeren Dr. J. Beknays en Dr. O. Winckelmann, archivarissen aan het stedelijk archief te Straatsburg, betuig ik hier in het openbaar mijn hartelijken dank voor hunne altijd even bereidwillig verleende hulp. zooals ik reeds vermoedde, nog jarenlang een talrijke kring van Doopsgezinden te Straatsburg heeft bestaan. De berichten, die ik in de raadsverslagen van 1539 tot 1 557 over hen vond, komen in hoofdzaak neer op de telkenjare wederkeerende geruchten van bijeenkomsten, die in en om Straatsburg zouden gehouden zijn, en die afwisselend door 100, 160, 300, 350, een keer zelfs door 600 geloofsgenooten zouden zijn bijgewoond. Het zou van veel waarde zijn precies te weten, hoe het op zulk eene groote vergadering toeging. Welnu, wat men bij voorbaat bijna kan verwachten, is inderdaad geschied. Een inwoner van Straatsburg is de Doopsgezinden uit nieuwsgierigheid naar zulk eene samenkomst gevolgd en heeft het verloop ervan opgeteekend. I11 het raadsprotocol op 1 Augustus 1545 1) staat nl.: »ANDREs Ml eg sanipt den andern herren zu der YVidertheuffer verhandlung geordnet zeigen an, wie woll sie sich versehen es solt sich selbs abgestelt haben, so well es je lenger je mehr zu tragen, und ubergeben In schriften wie und was fur ein versamblung sambstag den 24 July Jungst zu nacht In Eckwoltzer waldlin gewesen, das verlesen zeigen die herren an die wei 11 der hauff so grosz und sich hefiftig je inher mere so zeigen sie es an sich zu endtschliessen wesz man sich darunder halten und bevelch geben woll.» Ik heb het geluk gehad de verslagen der nachtelijke bijeenkomst, waarvan hier sprake is, zij het ook in afschrift, te vinden. 2) Daar zij niet bekend zijn, laat ik het uitvoerigste daarvan in zijn geheel afdrukken. »Herr Johann steinle pfarrer zu St. Aurelias zeigt an, jetzo verschinen Sambstag den 24 July seyen sein sohn Jeremias Steini.e und Murwolf der jung, ein hauffer (?), beide junge knaben umb 16 oder 17 jar alt usz fürwitz, als sie etliche personen verdachtig als Widertauffer sehen zum ') Fol. 302 v°. *) Zij staan in het uittreksel uit het WiedertSuferherrenprotocol: boven het tweede, dat ,k luer volgen laat, staat geschreven: »prod(uctum) vor Rhat u. XXI aeu ien August, anuo 1545#. weiszen thurm usz hingehen, denselbigen nachgefolgt, und als sie für die griien Warth hinuszkommen, seyen Inen etliche von Widertauffern nachgefolgt und sie gefragt, ob sie auch zum Volck wolten, haben sie geantwort Ja, haben sie wider gefragt, ob sie vorhin auch bcym volck gewesen, haben sie aber geantwurt Ja. Seyen also mit einander in Eckelszheimer Waldt gangen. Als sie daselbst hin kommen, haben sich die andern widertauffcr gesamblet.«) Als nun der Hauff versamblet worden, sey es ungefarig umb zehen uhren in der nacht gewesen, hab einer under ihnen angefangen zu predigen bisz ungeverlich umb ein uhren. (»Der so Inen gepredigt sey ein langer mann, hab ein gebogene nasz, sey der sprach nach ein I'reisgauwer<, vertelde Hostetter.) Sein predig sey gewesen von den kindern Israël in und usz Egypten, dasz Gott dermassen auch also mit Inen den tauffern als dem einigen volck Gottes thun werde, und alle andere völcker, die nit lier Religion seindt, wie sie dann allein die Recht Religion haben, als Bapstl(ichcn), Luter(ischen), Zwinglischen und Phdipper, uszreuten oder hinrichten. Es seye auch gepredigt worden von dein Tempel Gottes usz dem XI Cap(itel) apocalip(se) wie das er weit und breit, und under dem gantzen lummel sey, und nit das munster oder andere steinerne kuchen, seye nit uff petran gestelt. Hiemit das volck von den ordenhchen gemeinen abzumahnen in ihr sondere gemein «) Het verslag van Hans Hosïettkr ui, Brumpt (of lirumath, ten N. van Mraatsburg). die eveneens deze samenkomst bijwoonde en zijne ervaringen daaromtrent aan de \\ ledertauferherren mededeelde, klopt met hetgeen de be.) der sich hie in der stadt halten soll, an sein stat verordnet. Es soll auch Ir pfarrer, als die knaben achten, von S(anct) Üszwalt seyn. Under dem allem haben sie angefangen zu betten für alle ihre schwestern und brüdern, für bruder Vixen (der vil im spil sey gewesen) und andere mehr, und sonderl(ich) für die nachbenante Bruderschafften als die Bruderschafft in OberE'sasz, die zu Baden, zu Breisach im Breisgow und der Metzger«) Bruderschafft, und waren deren so bey einander gewesen ungefahrlich uff 300, und undern denen viel usz ') V ermoedelijk was deze broeder Peter dezelfde persoon als Peter Waltkr, wever, die onder de voornaamste» der in Maart 1540 gevangengenomen oopsgezmden wordt genoemd; want in de bekentenis van eene Doopsgezinde van 24 Maart 1546 in het uittreksel uit het Wiedertauferherre.,protocol staat o.a. <■ eze zinsnede: .Petek Wai.trr hab das ampt zu predigen noch nit volkommen». r) Mutzich. dieszer Stadt, maurer, mörtelknecht, Blattmachcr>), weber, die haben gemeinlich hammer mit langen spitzen gehabt, und beyhel mit langen stilen, die andern seyen usz den dörffen kommen, ein jedcr mit seiner handtwaffen, als sagen gabeln und dergl. aber keine Schwerte oder messer. Es sey einer allemal mit einem Hecht licruinbgangen, die schlaffenden geweckt, sie ermanet dasz sie wachen und betten sollen, ihr gebet se)' mit groszen ernst zugangen, mit schreyen und wainen. Es sey auch einer da gewesen, Bruder Claus gênant, der hab wider /.u ihrer geineind begert, den haben sie aber lang nit wider annemen wollen bis zuletzt, umb des willen er sich wider zu den Lutherischen gethan gehabt. Als es tag worden, hab man ein tuch gespreitet, birnen und brod dargelegt, haben etlich gessen, die andern nit.« Hostetter besloot zijn verhaal aldus ; »Nach demselbigen haben sie angefangen mit einander zu essen, und umb die zwei [hundertrj haben ihren theil anfahen hienweg zu gehen, doch haben sich Iren etliche uff ein sondern platz wider versamblet, zu demselbigen hab er sich nimmer thun dörffen, und sobald es tag worden, sey einer hieraus, der ander dort hienaus zogen und er sich auch wieder herein gethan und under das Thor gesessen da hab er Ir etliche sehen herein kommen kenne aber keinen als 2 von herd (?).« Opmerkelijk is het, dat de deelnemers der bijeenkomst zich van hamers, bijlen, zagen, grepen enz. voorzien hadden, klaarblijkelijk met het doel zich bij een mogelijken overval tegen de gerechtsdienaren te weer te stellen. Hieruit blijkt, dat deze Doopsgezinden zich aan het verbod van wapens te dragen slechts naar de letter hebben gehouden (er wordt uitdrukkelijk bij vermeld, dat zij geen zwaarden en messen bij zich hadden), en het beginsel der weerloosheid niet consequent hebben toegepast. Het is jammer, dat de knapen over de redenen van de afzetting van broeder Bartlin en over het strijdpunt, of men *) Wapensmid. broeder Claus al of niet weer tot de gemeente moest toelaten, niet «neer hebben meegedeeld. Want dit raakt de vraag van ban en mijding, eene kwestie, die ons belang in oL/.emt, omdat bij de Nederlandsche Doopsgezinden van ïen tijd de gemoederen daardoor hoe langer hoe meer in omubt werden gebracht. Niet minder is het te betreuren, dat de voorgenomen doop niet is bediend, want het zou van , C.ang, ZIJ" te vernemen, welke formule daarbij toen werd ge uii t en welke vragen den doopeling werden gesteld. Te -> 'J er vondst was het dus, toen ik nog een verslag van eene andere bijeenkomst ontdekte, ') waarin licht wordt verspreid juist omtrent die punten, welke de genoemde verslaeen in het duister laten. »Als die Sect der Widertaufferischen Gemein uffSambstag jjen 5 Juny anno 1557 vor dem Eckboltzheimer Waldlin im ettic ï gênant, sich versamlet hatten, wurden nachvolgende punctcn von derselben vorsteher, deren dazumal zwen geweszen, getractiert und verhandelt, nemlich : i. de invocatione Dei. W ie nun alles volck so derselben zeit bey einander versambt, deren uff hundert ungevarlich Man und weib gewesen, sich gelegert hatten, stundt einer Irer Lherer under nen uff, m;t namen, Iren brauch nach, Bruder PETER ein atmacher, welcher das volck mit groszem ernst Gott den erren uinb sein gnad und barmhertzigheit an zu ruffen, ermante, auch das sie Gott dem Herren danck sagten, dasz er Inen abermals gnad verlühen, dasz sie zusamenkomen, da sie das h(eilige) göttl(iche) wort mit frucht horen mochten. ) 1,1 -l/- A. II. E„ XI, fol. 334 If. Er staal boven: »Lectum im Rath instap 3 Augustus anno 1557c. In het raadsverslag van dien datum wordt j aarvan niet gerept. Wel wordt er in dat van 14 Juni 1557 van de bedoelde bijeenkomst melding gemaakt: »Das mein herren besclireyt das sye vilerley sectierer, Schwenckfeldische Sacramentierer und widertouffer hie gedulden und jetzo sambstags die Widerteuffer hu Iun die hundert lm Retich beyeinander gewesenc. Alleen schijnt de raadsschrijver zich een week in den datum der bijeenkomst vergist te hebben. Nach seiner beschlieszcn aber stundt der ander uff, mit namen bruder Rastian, so ein fremder und im Rreyszgauw wonhafft, vvelcher obsn gemelt bruder petern ermanen repetierte und beide nichts anders, do Je einer umb den andern mit vil eingeprockten puncten und articln göttlicher geschritift bhereten, dann dasz sie das volck zu Gott dem Herren zurueffen lm allein zu dienen, by lm auch allein hiilff und trost zu suchen, anhielten. Daruff mit einem ernstl(ichen) geheimen gebett besclilieszende. 2. de officio clavium et Excommunicatione. Nach gethanem Irem gebett, fieng bruder peter, nach lm brueder Rastian an ein sermon von uszschlieszung usz der gemein und von der Lher der Apostel auch Irem ampt zu erzelen, mit vilen exempeln göttlicher SchrifTt, wie und welchermassen es bey den Lehrern und derselben gemein solte gehalten werden, bezeugende; hierinn aber der Luther(ischen), papisten und anderer secten. wie sie es nanten, Lher, predig und ampt verwerlïende, nemlich wie sie Ir hiirtenampt nicht göttlichem bevelh und geschrifft nach versehen, sondern dasz sie Iren gottesdienst nur von wegen groszes guts und viler wollüst in der welt, in dem nicht die Ehr Gottes noch die Liebe des nechtsten zusuchen, angefangen. und ob sie schon wissen dasz einer in offenen siinden und weltl(ichen) lastern steckte, würde er doch das wenigst von Inen christl(icher) ordnung nach gestraffet, darauff sie sich offtermaln ufif die Lher des Lieben h(eiligen) PaüLI referierten, iiber solches aber mit vil unnotwendigen worten andere lher verachteten. Zu beweysung aber Ires ampts damit sie Gottes bevelch recht nachkommen, stelleten sie der gemein für ein Mann sampt seiner huszfrawen, des manns nam hiesz Hans van Kolbsheim, seines wcibs margrethe. Welche beide ein zeitlang in groszem Widerwillen und uneinigkeiten gelebt hetten, das Irer gemein zuwider, und Irer lher zur höchsten ergernusz bishar gedient. Derohalben sei beide zu verhoren, welches under Inen unrecht erfunden, oftentlich vor der gemein usz zu schliessen und zustraffen, andern zu einem Exempel, fürgenomen. dann under Irer gemein solle kein neid, hasz, zanck, widerwillen, noch andere offene aster, wie by anderen, gestattet werden. Weil sich nun usz verhör jeider mann und weibs von den fürnembsten bcfandt, dasz er man unbillich wider sein hausfr(aw) gehandlet, sie von argwons wegen hurerey, mit gunst zu melden, geschlagen vvardt er durch ofifentlich umbfrag usz Irer gemein geschlossen darzu er lm auch selber sein „rtheil feilen thete. Dariiber aber uff empfangene straaff widerumb mit sonderer bitt die gemein Inn ufifzunemen botte, welches lm von vilen abgeschlagen und Inn nicht konten, usz bezeügung göttl(icher) geschrifft, das sich niemand selber rechen noch sein selbs richter se.n solte, uff ein neuwes uffnemen. Darzu redet dn Burger alhie, die nicht Irer sect, sondcr sie auch zu horen ïinausz gangen, ob es göttlicher geschritft gemesz, wo ein sunder dem seine sündt leidt dariiber busz gethan und sein geburl(iche) straaf erlitten, nicht widerumb uff sein begeren solte zu einer gemein angenomen werden. Darauff sie lm mit vil wunderbarlichen argumenten begegneten also dasz er von wegen der vile, die mit lm zu disputiren begerten, zu keiner verantwortung kommen mochte. Ward also solches argumentiren von den vorstehern abgeleint, und weiter des Khevolcks halber nichts uszgerichtet. Gleicherweisz stelleten sie ein andere frauw, ein Burgcrin alhie, im grtinen Bruch wonïatit mit namen schwester Barhara ein negerin, ■) für, welche sich ein zeitlang von der gemein geaussert, aber uffbekant"usz Ires sündtl(ichen) Lebens und ubertrettung Irer gebott und ordnung ist sie widerumb uffgenommen worden, welchs obge,nelten Hanszen von Kolbsheim dazumal nicht gedeien mochte. Mit solchen und anderen dergleichen exemplen bewe.szten sie Ir angefangenen und biszhar geüebten gottesdienst 3 em von Gott dem Herren also bevolhen und geordnet seyn. 3- de baptismate. Nachdem sie Inen weiter zwen zu tauffen fürgenommen, ') Nalierin, naaister. als beschehen, haben sie beide Lherer vilerley van Irem tauff der gemein fürgehalten, uff dasz sie nicht an den tauff wie ander ketzer und abgöttische sectierer hielten als die Eutherischen und papisten welche ire kinder erst uff ein zukünfftigen glauben tautifen, da ra uff ein Exempel von einem Wurt, der einen Reyff uszgesteckt und noch kein wein im hausz hat, allein erst uff ein zukünfftigen herbst warten thut und doch nicht weiszt ob der wein gerathen ob wein vor vilerley ungewitter wachsen werde oder nicht, gegeben. ') Damit angezeigt ob die, so Ire kinder tauffen lassen ob sie so weit erwachsen dasz sie zum verstandt des glaubens kommen und dardurch selig werden mogen und scer darwider angehalten dasz die kinder nicht, sonder welche schon by verstandt sein sollen getaufït werden. Solches usz göttl(icher) geschrifft bezeugt, als da Christus der Herr seinen jüngern in alle welt zu ziehen bevohlen und sie hat heissen tauffen alle völcker, wer da glaubte und getaufft wiirde, wurde seelig wer aber nicht glaubt wiirde verdampt. Darneben auch vil abgöttische lheren, wieoffenbar, dazumal gehandlet. Uff solchs ermanen wurden obgedachte zwen fiirgestelt und uff ein einheiligte 2) umbfrag uff Ir begeren wes sie sich gehalten ob sie Irer christlicher ordnung gebürlich gelebt auch ob sie solches hohen würdigen tauffs wiirdig von meniglich geschickt und taugentlicli darzu erkennt worden. Hierauff Inen zweien vveitter die Lehcrer insonderheit (deren einer Woi.lF ein junger Wagnerknecht der zeit gearbeit bey dem Kronerburger thor, der ander MARTZOLFF ein Rieffer (?) geheiszen) ftirhielten Erstlich so sie begerten getaufft zu werden ob sie Ire gemein fur die recht und wahr gemein Christi, von welcher in Evangelio geschriben wo zwen oder drey in seinem namen versamlet seyen da seye Er mitten under Inen, erkenneten dabey bleiben wolten davon nit abstohn sonder bis in Ir 1) Deze vergelijking staat ook ia den ïeetls vroeger aaiigehaaldeu brief van Kautz en Reubun aan den Raad, zi«' boveu bl. 88. 2) Einhellig. :ra:r:L- göttlichen taufiT, wie er von Chr' t '■ rechten wahren erstcn Iren tauff usz LZ^Te ^ ^ zum dritte« 11 °d letzten ob sie auch J n w,derrueffcnfur ^ Ire gemein wo es von „öte„ we " Ir damit zu helfifen und keinen derselh^ VerSet2en W°lten' 2U hilff k»™n mogen, stecken iassen "V" ZU willfahren gantzich versprochen H i """ allem sich in dem Namen des Vatter dés So "'f rffokneiet lind Geists, doch Ire„ erste„ Z.' n u ^ U,K' deS H(ei,igen) lassen. Als nun die getaufft lobten'VGoTdTT' gesterckt und mher zu der rechten wl , gCmem weren mit ernstl(ichem) ermanen wo weTter'v h'T k0'"™ die Ires trosts und Irrr li, vorhanden weren zu Inen verfijegeten l licl-. ri' i 'k " daSZ dieselbiB™ sich darinn allcrsbmdde*e^h",^"""ïebett also z„ hertzen gangen i>t nlchts T """ W° " ,M" das alles brachten sic erst pM h SOnd^ ver«,crfflichS. Ubcr Testament fdr "ach uszlcgten. Eraiantcn auch alle 'lstn " , eefallen sic nicht recht würden lheren I zuhorer, als wo anzeigen und M angefangenen gottcsdienst, doch wo . " s,e Sern von Irem den rechten annemen. Hiemit wurden 17^' absten und beschlossen, allein ettlich der fürnemb't ° ° VCrhandlun£en zusamen uff ein orth Wi h 7 g'ngen bcS°nder wissendt. CT da gchaildk>t * «Ur un- k.a^slt"t;VrC^Sr'Vi"-" ™d' <- ver- Voor een broeder toch zou er geeT ^"id"" om het inwendiT ieven der ' eidl"g 7A)n S*-'weest bekend ,c makem; maar «,I aT had "fi d> '""'"T'" — vee, „at zou hij als natuurlijk en vanzelfsprekend hebben weggelaten. Daar komt nog bij, dat de onbekende, die de samenkomst van 5 Juni 1557 heeft beschreven, te oordeelen naar zijne scherpe opmerkingsgave en den helderen opzet, de breede uitwerking en den vloeienden stijl van zijn verslag, een ontwikkeld man moet zijn geweest. De medegedeelde stukken zijn eenig in de litteratuur over de Doopsgezinden uit de i6'le eeuw. Elders, bijv. in de protocollen van hunne verhooren, wordt ons nu en dan een blik gegund in cene enkele bijzonderheid betreffende inrichting en leven van de gemeente; hier worden wij in de gemeente zelve binnengeleid en maken wij twee talrijk bezochte broedervertoevingen van het begin tot het einde mede. HOOFDSTUK XIII. Algemeens Vergaderingen, door Doopsgezinden uit verschillende landen in i5?4 en voi.gende jaren te Straatsburg gehouden. De nadeei.ige gevolgen ervan voor de gemeente aldaar. De gemeente te Straatsburg bleef nog langen tijd het middelpunt voor de Elzasser Doopsgezinden. Dat bewijzen de daar gehouden, druk bezochte godsdienstoefeningen, waarvan de raadsprotocollen van 1539 tot 1557 herhaaldelijk melding maken. Maar ook onder de geloofsgenooten in andere landen genoot zij als eene der oudste en talrijkste gemeenten bij voortduring groot aanzien en gezag. V andaar, dat zij in 1554,1) in 1555 en nogmaals in 1557 eene groote algemeene vergadering bijeenriep ter bespreking en bijlegging van elders bestaande geschillen en twisten. Vroeger heb ik er op gewezen, hoe de beweging door i) 111 het verslag van de raadszitting van Maandag 19 Maart 155J, vergel. de raadsprotocollen van dat jaar, fol. 93 v3 staat: il)a. am verschillen Sambstag aber ein ver-ainlung van widerteufferu bey der langen bruck lnn einem werd gehalten worden und bei 600 lie/einander gewesen sein sollen». Elders heb ik geen nadere aanwijzingen omtrent de/.e bijeenkomst kunnen vinden. liet is mij niet bekend, wat de reden en het doel ervan zijn geweest. Mnar vermoedelijk zijn hier, evenals op de congressen van 1^55 en 1557^ afgevaardigden ook van gemeenten buitenden El/as bijeengekomen om bestaande geschillen uit den weg te ruimen en pogingen te doen tot nauwere aaneensluiting. Hofmann's prediking gewekt zich als een opkomende vloed over de Nederlanden en West-Duitschland had uitgebreid, maar ook spoedig was verflauwd. Toch was er iets van gebleven: Hofmann's eigenaardige menschwordingsleer. üok nadat diens geestdriftige en vurige verkondiging van Christus' wederkomst op aarde reeds lang was vergeten, werd deze leer nog door velen, vooral in Neder-Duitschland en de Nederlanden, omhelsd. Daar de Hoogduitschers, meerendeels »Schweizerbrüder«, haar verwierpen, gaf zij nog tal van jaren aanleiding tot wrijving en getwist. Verschil van gevoelen daarover bracht ook Menno Simons en DIRK FlUPS in botsing met Adam 1'astor, wiens opvatting samenhing met zijne bedenkingen tegen het kerkelijk leerstuk der drieeenheid.") Het spreekt van zelf, dat het banvonnis, in 1547 door de eersten over den laatste uitgesproken, de 1 loogduitschers in hooge mate ontstemde. Hun ergernis nam nog toe, toen zij vernamen, dat ban en mijding bij de Nederlanders hoe langer hoe strenger werden toegepast, ja dat eene partij onder leenaert BüIWKNS er op stond eiken zondaar, ook den boetvaardigen, zonder voorafgaande vermaning uit de gemeente te bannen en de mijding ook 111 het dagelijksch leven, zelfs tusschen echtgenooten, ouders en kinderen, door te drijven. Ier bespreking van deze netelige twistpunten hielden de Hoogduitschers, mede op verzoek van eenige Hofmannianen,2) 24 Augustus 1555 eene algemeene vergadering te Straatsburg. Het besluit, daar genomen, luidt als volgt:3) Verdragh ghanacckt by de Broederen en Oudsten tot i) Vgl. De lluur Schkkier, Doofsg. RijJr.. 1S9.1, bl. 18 vgg. ») Er bestond nog eene partij van Hofmann te Straatsburg, al was zij ook tot een kleinen kring saamgesmolten. 1,. Maart 155. werd bijv. nog een boek, dat zijne opvatting van de menschwording verdedigde, dour de overheid in beslag genomen, vgl. lift raadsprotocol op 4 Maart 1531, lol. 7j. Uit Alenson, Teghenberieht. Maar daar dit boek verloren is gegaan, haal ik het aan uit liLAUl'uT IKS t'ATE, Gesch. Doopsg. in Groningen enz., I, bl. 254 vgg. Straesborgh, vergadert van 'wegen de wetenschap van de herkomst des vlees Christi. ïNadien wij Broederen ende Oudsten, tot vele malen zijn veroorsaeckt, oock dickwils ende op menigerleye wyse ende male, heen ende weder zijn gedreven geworden, van de Menschwerdinge Christi te spreken. Gelijc wy dan altijt schuldigh ende bereyt zijn gheweest ende noch zijn, eenen yegelicken rekenschap te gheven, die den grondt onses gheloofs vordert, ende der hope des gheloofs, die in ons is. Soo zijn wy Dienaren ende Oudsten wederom aengesocht gheworden, van den Broederen, die men Hofmanschen noemt, ende van den Broederen in Nederlandt veroorsaeckt, ende also uyt vele plaetsen tot Straesborgh te samen ghekomen. Ende als wy desen Artijckel met ernst hebben betracht, soo is door Gods genade bevonden : Als dat men de Menschwerdinghe Christi tot noch toe te hoogh ende te leegh gedreven heeft, door misverstant op beyde zijden. Doort welcken de Vrede ende Broederlicke eenigheyt weghghenomen is : twelck wy dan billick onsen onverstant toemeten, ende o"ns voor den Heere beklaghen, ende alsoo wy daarom onse schade hebben aengesien, ende de Schrift in de vreese Gods overgheleyd, die wij billick over al ghelooven sullen, ende gheene wetten V andren omstooten ende gheloofloos maecken. Want gelijck als de Schrift liaer acn velen plaetsen laet aensien als of Christus zijn vleysch uyt den Hemel gebracht heeft, Joan. i, 3, 6, 7, 8, 14, 16, 17. 1 Cor. 15. Hebr. 1,7, 13. Apoc. 1. In gelijker wyse laet haer de Schrift 00c aensien als of Christus zijn vleesch van Maria ontfangen ende aengenomen heeft, Gen. 3, 22. Deut. 18, 2. Reg. 7.2) Esai. II. ij Het gebruik van het woord wetten is hier wel wat vreemd. Df. Hoop ScHEFl'KR. Doopsg. Jiijilr.. 1894. bl. 38 leest metten, waardoor deze zin eene geheel andere beteekenis krijgt: «geen met den ander omstooten (= uitstooten?) en voor ongeloovig uitschelden«; deze woorden zijn dan gericht tegen de toepassing van den ban wegens verschil van opvatting in het leerstellige. Maar ik aar/el toch deze gewrongen uitlegging te aanvaarden. ») Zal moeten zijn 2 Sam. 7. Ps. 131. Actor. 2. Rom. 1. Phil. 2. Heb. 2. Apoc. 5. Maar niet alleen dat, dan oock dat hy de Vader sy, Esai. 9. Joan. 14. Ende Godt selfs, Micha 5- Kar. 3- J° 20. Rom. 9. 2 Cor. 5. 2 Tim. 3. 1 Joan. 5. Alsoo wij dan tot noch toe, ghelijck als aen eenen onnodighen toorn hebben willen timmeren : soo heeft oock de Heere onse spraecke verwert, alsoo dat byna niemand den anderen heeft verstaen konnen. Dat is misschien daeromme gheschiedt, nadien wy ons onderstaen hebben, meer te weten, dan inen weten soude, Kom. 12, ende dat wy die Schrift niet ghenoegh hebben gheacht, welcke spreekt: die dinghen welcke u te swaar zijn, daer en vraeght niet na, ende wat u te gheweldigh is dat en wilt niet ondersoecken. Maer wat hy u voorleydt, daer tracht na, want verborgene dingen en hoeft gy niet, Eccles. 3. Daarom bekennen wy, dat wy nu voortaen sullen en willen, door Gods genade, zijn geboden Joan. 13, 14, 15 en ordonnantiën Matth. 18 waernemen, 0111 die selve te houden in een afgesturven leven, met een reyn ende gelaten herte, in de waerachtige Godzalicheyt te wandelen. Want daerinne staet de zalicheyt, ende is ') de kennisse Gods ende Jesu Christi, Joan. 17, alsoo gheschreven staen : want 11 te bekennen is volkomene vromigheyt, Sap. 15. Ende : aen dien bekennen wy, dat wy hem gekent hebben, soo wy syne gheboden houden. \\ ie daer seyt, ik kenne hem, ende en houdt syn ghebodt niet, die is een leughenaer, ende in al sucken 2) en is gheen waerheydt. Maer wie syn YVoordt houdt, in sulcken is voorwaer de Liefde Gods volkomen, 1 Joan. 2. In dien sullen wy hem de eere geve, soo wy zijnen Woorde over al ghelooven ende bekennen waerachtigh te zijn . w elcke bekennen ende betuyghen Christum waerachtigh Godt, na den inwendighen, Ephes. 2. Ende nademael niemandt zijn gheboorte vertellen en kan, Actor. 8, soo ghelooven ende bekennen wy hem met Petro, Martha ende de Besnedene, Lees: in. 5) Lees: sulckeu. eenen Sone des levenden Vaders, Mat. 16. Joan. n. Actor. 8. Ende willen also in onse eenvoudigheydt by der Schrift blyven, vvelcke betwyght ende bekendt: dat woordt wert vleesch ende woonde onder ons. Joan. i. Nae dien het nu niet alleen periculeus maer oock strafbaer is den Woorde af oft toe te doen, Deuter. 4. Pro. 30. Apo. 22, soo willen wij onse vernuft onder de gehoorsaemheydt Christi ghevanghen gheven ende hem op alle plaetsen bekennen nae der Schrifture: 00c dat godloose leven en allen boosen schijn meer straffen met een Christelijcke ende Godtzalighe wandelinghe, dan met den monde. Ende van nu voortaen naelaeten te spreken, beneffens') die klare Schrifture, hoe verre ofte nae, hoogh ofte leegh, Christus Mensch gheworden /.ij, ende daerover met getrouwe waerschouwinghe aan den ghenen, die wij hooien, dat op dese plaetse neffens de Schrift spreken gelijc gliij oock bekend ende bewillight hebt, sulcx met dus 2) te doen, te weten : Philips van Dankelsz. Lourens van Mundelsz. Quirijn van Nachai.uen. Veltvn van Bethen. Martyn Snijder. 3) Uit dit stuk spreekt een geest van verzoening. De oudsten, die het opgesteld hebben, wenschten van harte, dat de bestaande geschillen mochten worden bijgelegd. Het getwist over een zoo duister godgeleerd vraagstuk als dat der menschwording kwam hun ijdel en onnut voor. Immers het verwarde slechts de gewetens en stond met de zaligheid in geen verband. Waarvoor zou de vrome zich in voor hem verborgen en onverstaanbare zaken verdiepen? Hij moest l) Buiten. s) t>"s geeft geen zin; ik yi>. .lal hier ons muet gelezen worden. Genomen uyt de Copije, getrouwelick ghetranslateert ende overgheset uyt de Hoogduytsche in de Nederlaudsche tald duur l.H.V.P.N. (Carel van Gent). I11 Ainstelredam, Anno 1610. L)en tweeden September. zich houden aan het woord der Schrift en alleen trachten Gods geboden te volbrengen met een rein en gelaten hart, en in waarachtige godzaligheid te wandelen. \ andaar hun besluit om voortaan niet meer te spreken over de vraag, »hoc verre ofte nae, lioogh ofte lecgh, Christus Mensch gheworden zij.« Het is opmerkelijk, dat dit »Verdragh«, hoewel de vergadering talrijk bezocht was, slechts door weinigen is onderteekend. De Hoog luitschers, die het hebben opgesteld, hebben het blijkbaar niet noodig geacht hunne namen er onder te zetten. De handteekeningen, die er onder staan, zijn vermoedelijk van oudsten uit Neder-Duitschland, the door de Hoogduitschers tot hunne gevoelens zijn overgehaald en die zich door hunne handteekening verplicht hebben in hunne gemeenten door vermijding van de twistviaag tot herstel van den vrede mede te werken. Maar dit besluit zal wel geen instemming gevonden hebben bij alle deelnemers aan de vergadering. Het is immers niet aan te nemen, dat de Nederlanders zouden hebben kunnen en willen zwijgen over het leerstuk, dat zoozeer hunne gemoederen had vervuld. Volgens OrriUS liep de bijeenkomst dan ook daarop uit, dat de partijen elkaar wederkeerig in den ban deden. Dat is echter zeer onwaarschijnlijk. Dan zou het gesprek, dat de afgevaardigden van de Hoogduitsche gemeenten in April 1556 met Mknno hielden, niet zulk een broederlijk en vredelievend verloop hebben gehad.') OTTll'S vergist zich nog op een ander punt: volgens hem zouden vertegenwoordigers der Moravische gemeenten deze vergadering hebben bijgewoond. 2) Waarschijnlijk verwart hij haar ') Doopsg. Hijdr., 1895, lil. 37. a) Ottius, l. p. 120: »Anabaptistae Moravi et Germani conventum habent Argentorati, ubi de incarnatione Christi disceptatur: tune autem Hutterianos cum Reformatis sensisse Hans Alenson demonstrat —alia pars alteramexcommunicabaU. Hij verwijst naar Alenson en naar ProtocolL Frankenth. praef. p. 14: hier staat, «lat «Ie Hoogduitschers (Schweizerbrüder). de Mennonieten en de Hutterschen elkaar niet als leden van de Kerk van Christus willen erkennen. Elders, Art. III, Act. X, Red. 19 zegt Dathenus, dat de Hoogduitschers over het leerstuk der menschwording met de Mennonieten van met het groote congres van 1557 en met de samenkomst van 1559, waarop de Hoogduitschers door de Nederlanders werden gebannen. De verklaring der opstellers van het meegedeeld »Verdragh«, dat »sij van den Broederen in Nederlandt veroorsaeckt, ende van den Broederen, die men Hofmenschen noemt, aengesocht sijn geworden van de Menschwerdinge Christi te spreken,* wettigt m. i. het vermoeden, dat er op de vergadering in 1555 een samenspreking van Duitschers en Nederlanders heeft plaats gehad. Op het congres in 1557, dat veel talrijker bezocht was, verschenen ook afgevaardigden van Moravische gemeenten. Daar kwamen vijftig dienaren en oudsten uit Moravie, Zwitserland, den Breisgau, Zwaben, Wurteinberg en den Elzas bijeen. De aanleiding tot deze samenkomst was een hevige twist, die onder de »Schweizerbrüder« tusschen de oudsten tlleohald en Farwendkl te Worms en te Creuznach was ontbrand') »om der erfsonden ende om der sonde der sielen ende des vleeschs«. De bijzonderheden van dezen strijd zijn ons onbekend; alleen weten wij, dat 14 a 1 500 broeders zich aan de zijde schaarden van Farwendel, al werd hij door zijn tegenstander voor een valschen profeet, een afvallige, ja voor een godloochenaar uitgemaakt, en dat de twist op de vergadering te Straatsburg in 15 57 is bijgelegd. Nog een ander vraagstuk kwam hier ter sprake. Het zinnelooze drijven van leenaert Bouwens, waartegen een deel der Nederlandsche Doopsgezinden in verzet was gekomen, had ook de Hoogduitschers geërgerd. Toch hoopte Bouwens, vooral toen het hem gelukt was Menno slmons voor zich te winnen, dat hij zijne gevoelens in de Duitsche meeuing verschillen: »de Mecherlanders die comen met ons (de Gereformeerden) hierin overeen.« Door deze beweringen van Dathkni'S samen te voegen en ze met de vergadering van 1555 in verhand te brengen, zijn vermoedelijk de onjuiste berichten bij Omrs, die ook Beck, /. c., S. 226 heeft overgenomen, ontstaan. l) Keck. /. c.} S. 226. gemeenten zou doen zegevieren»). Hij wist wel, dat /ij zich scherp tegen zijne strenge toepassing van ban en mijding aankantten, maar door tusschenkomst van menno. die ook in Duitschland grooten invloed had, meende hij hun tegenstand wel te kunnen breken. Eene samenkomst te Keulen werd uitgeschreven tegen het voorjaar van 1557. Toen hij daar met Mknno en andere Nederlanders aankwam, bemerkte hij echter tot zijn spijt, dat zijn toeleg zou mislukken. Want smet het vooruitzicht der kort aanstaande groote vergadering te Straatsburg, hadden slechts enkele 1 Ioogduitschers aan zijne oproeping gehoor gegeven. Er bleef hem, tenzij hij door ook naar Straatsburg te gaan aan den strijd over de erfzonde wilde deelnemen, 'tgeen noch hij noch iemand onder de Nederlanders wenschte, niets anders over dan onverrichter zake naar huis te keeren en alles te hopen van een kort vertoog over de mijding door Menno opgesteld, dat dan mede een punt van behandeling kon uitmaken op de Straatsburger samenkomst, waarheen zij gedurig door de Hoogduitschers verwezen werden. Kort was dit vertoog: het betrof alleen de »gemeene< wijding, d.i. geen dagelijkschen omgang te hebben, elke aanraking te schuwen, geen handel te drijven met hen, die niet tot de gemeente behoorden of daaruit gebannen waren, — en de echtmijding, d.i. den voorwaardelijken plicht van echtgenooten om zich geheel aan elkander te onttrekken, ja elkander te verlateu, zoodra over een van beiden de ban was uitgesproken.« 2) De brief van Menno had de gewenschte uitwerking niet; hij vond bij de Hoogduitschers in het geheel geen instemming. Dat lieten zij Mknno in het antwoord, dat ZiJLIS en Lemke 3) hem in opdracht der geheele vergadering zonden, 1) /ie hierover en over het volgende het artikel van De Hoor Sckeefer in Doopig. liijdr. 1894. 2) De Hooi' Scheffer, /. 1)1. 46. :1) Deze twee Hoogduitsche leeraren hadden Menho reeds in't voor,aar van 1556 opgezocht in de hoop van door diens tusschenkomst de dreigende tweespalt in de Nederlandsche gemeenten te kunnen voorkomen. Maar de duhhel- *5 duidelijk gevoelen, al is de toon van hun schrijven hartelijk en welwillend : ') »Ghenade ende vrede, barmherticheydt van Godt den \ ader, ooc ware volstandicheyt in den ghelove, ende volherdicheydt in allen aenvechtingen ende tribulatien, wenschen wij u in den naam ons Heeren Jesu Christi, deur cracht ende werekinge des Heylighen Geest. Amen. Ghij alderliefste broeders ende lidtinaten in den Heere, wij souden behoorlick en sonder ophouden Godt dancken voor zijn onwtspreeckelijcke ghenade ende barmherticheyt ende groote liefde, tlat hij ons voor die waerelt voorzien heeft ende beroepen totten hemelschen rijck wt den schaden *) ende duysternis deser "weerelt, ons die sijne vijanden waren tot vrienden ghemaeckt ende ons geopent de verborghenheydt sijns goddelicken wils, ende dat alle door Jesum Christum, deur denwelcken wij hebben die verlossinghe deur sijnen bloede, naemelick die verghevinghe der sonden, denselven sij alle lof. prijs ende majesteyt van eeuwicheydt. Amen. Wijder, ghij gheliefde broeders in den Heere, naedien onse hoop ende toeversicht is tot Godt, alsoo dat hij ons zinnige houding van Lemkk, die toen onder vier oogen Menno had betuigd, dat hij met zijne gevoelens instemde, maar dit later loochende en op de samenkomst te Keulen openlijk tegen hem partij trok, had Menno diep gekrenkt.. Dit verklaart voor een deel, waarom de broederlijke vermaningen der Straatsburger vergadering Menno niet tot verzoening stemden, maar veeleer tot verzet prikkelden, vgl. Doopsg. BijJr., 1894. bl. 36, 44. Zie over de herkomst van dezen brief Doopsg. /iijdr., 1894. bl. 46. Ik deel hem in zijn geheel mede, omdat zijne krachtige vermaningen tot onderlinge liefde en eensgezindheid zoo scherp afsteken tegen de bekrompen onverdraagzaamheid en verkettering van de Nederlandsche Doopsgezinden uit die dagen, en omdat hij, tenminste in Duitschland, geheel onbekend schijnt te zijn. Want in bijna alle Duitsche werken, die over dit congres handelen, staan onduidelijke, verwarde en onjuiste berichten daarover. liECK. I. r., S. 226 varwart liet met de vergadering van 1555; Rkmbert, /. c.. S. 501 eveneens, terwijl er volgens hem ook een in 1556 plaats had. Wolkan, l. c.. S. 46 deelt zelfs mede, dat Menno de man was, die de twee groote bijeenkomsten naar Straatsburg bijeenriep en wel in 1555 en 1556. Schaduw. mitsgaders u in ghelijcken geloof der kennisse Jesu Christi begrepen heeft, hem in eeuwicheyt daarin te dienen, is onse bidden ende vermaninghe aen u allen, wilt den aenvanc ws ') beroepens bedencken, ende die verwilghinghe2) so in den doop geschiet is betrachten, die met onse woort in den Heere ja ende amen sij, wenschen ende begheeren wij van Godt, dat hij ons sijn ghenade in Jesu Christo wil verleenen, want wij van ons selfs niet en vermogen, dat 3) met onsen woort ende werck, sin ende gedachten, ende onsen gantschen leven ghereclit werde, nae sijnen goddelijcken wille ende welbehagen, hem totten eeuwich prijs, ende ons totten eeuwighen leven. Amen. Lieve broeders, wij hopen dat ghyt ons ten goede hout onse voorste 4) vermaninge, voorsien ons ooc ende gelooven dat ghij te vooren van Godt geleert sijt, maar onse Godt wil ons glieven dat sijn gheboden in onse herten waerachtich geschreven sijn. Amen. Wijder lieve broeder wetet, dat der artijckelen lialven (daarvan die broeders tot ons ghecomen zijn) zijn wij met malcanderen toe Straesburch gheweest met samtliche dienaers, wij begeeren een antwoort van onsen lieven broeders, hoe sy met den bescheyt tot vrede 5) syn, onsen outsten wt vele landen hebben ons in der vreese Gods met malcanderen over dese artijckelen soo hier naevolghen beraden. Ten eersten van den hantwerc ende coopmanschappe sal men alsoo handelen, nae dat in den landen ghelegen is, soo dienoot eyscht, dat is dat niet ergherlijck noch aenstootich is, ende vlijtich acht hebben op Gods woord in der heyligher Schrift, wat dat lijden ende draghen mach. Ten anderen der mijdinge aengaende der afvallighen broeders ende susters sal men alsoo houden nadien dat die sonde is, ende dat woordt Christi ende sijnder apostelen draghen mach, ende alle naersticheydt aenlegghen, dat die i) Uws. 3) Dat gelijk aan dat het. Tevreden. 3) Vrijwillige belofte. 4) Voorafgaande. ghemeente reyn behouden ende bewaert werde ende de afvallige broeder ofte suster weder totter boete gereddet') worde, met alder maet ende bescheydenheydt na ghetuychenisse der Schrift, ende in der noot bijstant doen ende die barmharticheyt bewijsen ende behulpich zijn, daeromme lieve broeders is onse hertelijcke bidden ende begheeren aen u, om Godes eere ende prijs wille, dat ghij u die saeck laet wel behaghen ende aenstaen, daerinne dat doch wij eenmael een volc dat eenich en vrede met malcander hebben mogen, opdat wij alle door eenen mont Godt prijzen moglien, deur Jesum Christum, amen. Hiermede zijt Gode bevolen, en dat vvoordt zijnder genaden dat behoude ons in sijnen eeuwige vrede, amen. Dit is het besluit der Overlantsche broeders. Noch is haer hertelick begheeren, niet wt ghebodt, dan wt broederlijcke vermaninge, dat alle vrome christenen, die Christum gelijck gesinnet sijn, ende alle wat sij hebben verlaten, opdat sij Godt eenen prijs mogen zijn op deser aerden, dat dieselve om des Heeren wille alle onnutten arbeyt, dat alleen tot boosheydt ofte tot pronck, prael ofte hooglie pracht ghemaeckt wort, schuwen soo veel alst moghelijck is, ende maken wat nut ofte redelijck is. Noch zijn sij hertelijcke begeerende aen die Nederlantsche bloeders, dat sij niet en raeden man ende wijf van eenander te gaen 0111 des bans wille, want daer soude soo veel meer schaeden ende laster wt volgen als Gods prijs ende ghewin der sielen, want dat gebot des echtstants draecht veel meer 2) dan die mijdinghe. Noch is haer begheeren hertelijcke, dewijle sij na haeren cleyne verstant ofte gave, dat sij van God ontfangen hebben, van gantscher herten geerne na alle gerechticheyt souden trachten, nae vrede ende liefde endeeenicheyt, ende verhopen dat in den Heere, dat die broeders int Nederlant datselve ') Gereed gemaakt, bewogen worde. ') Is van veel meer beteekenis. oock ghesint sullen syn tegen haer ende niet 0111 cleyne oorsaeken voorwenden, dat duer die vrede ende eenicheydt tusschen u en ons opgehouden worden, dat wij niet verhopen aen onse lieve broeders, dewijle Godt een Godt des vredes ende der liefden is ende ons in vreden ende eenicheyt geroepen heeft, soo hopen wij in den Heere, dewijle ons Godt tot sijnen kinderen aenghenomen heeft wij sullen oock nae hem ghesinnet zijn. Die almachtige eeuwighe Godt gheef ons altesamen rechte eenicheyt des geestes ende sijnen eeuwighen vrede, dat wij die hoochste vrede in 't vleesch ende gheest moghen beminnen ende vercrijghen. Hiertoe helpe ons die eeuwige Godt duer Jesum Christum onsen Salichmaker ende Verlosser. Amen. Oock can ick onse lieve broeder niet verbergen, dat tot Straatsburch te samen geweest zijn bij vijftich outsten en dienaren wt Merenlant, wt Swavenlant, wt Switserlant, wt Wirtenburchlandt, wt 1'riskau >) ende Elsuyten2) ende vele oorden, omtrent anderhalf hondert mijlen weechs. Ende ooc isser een leeraer bij ons gheweest, die bij MiCHlEL SATELAERS tijden gheweest is en dat verdrach MiCHlEL SATELAERS is in synen huyse geschiet 3) ende is wel dertich jaer int geloof gheweest. Noch wasser daer een die wel elfmael ghepijnicht is gheweest ende noch vroom 4) ontcomen is, ende sint dier tijt heeft dat vervolch 5) daer opgehouden dan daer te voren waren daer meer dan vierhondert gedoot in dat Bernaerder 6) ghebiet ende leyt in Switserlant. Dese broeders zijn altesamen bij den anderen geweest, om des twists halven, die om die van Worms was, als daer twee leeraers afgedaeri waren: desen twist was om der erfsonden ende om der sonde der sielen ende des vleeschs, welcke twist is altesamen nedergheleyt, als eenen onnutten twist ende menschenvernuft bekent, des vvy alle Godt ghedanckt hebben dattet neder- ') De Hreisgau. ') De Elzas. 3) Hedoeld wordt de Prudtrlichc Vertin. 24 Februari 1527 te Schlatten bij Schaffhausen opgesteld. 4) Standvastig, /onder van het geloof afgeweken te zijn. Vervolging. 6) Gebied van Bern. ghcleyt is; dan daeromtrent thien ofte elf mijlen weechs zyn daer wel vecrthien of vijfthienhondert personen, die broeders waeren, om deser saeck halven verruct. >) Nu die Heere heb des lof, zij hebbent laeten vallen ende haer willich in den straf ghegheveti. Noch can ick onsen broederen niet verberghen, dat zy ons gheseyt hebben, datter vijftich ghemeenten zijn van der Eyfelt aen tot Maerlant toe, ende in sommige gemeenten zijn vijf of seshondert broederen en susteren, ende dese gemeenten staen al met ons in 't geloof ende bekentenisse Gods ende sijnen Soon onsen Heere Jesu Christi. Der eeuwiger almachtiger hemelsche Vader sterck ons altesamen in den rechten gheloove ende geve ons volherdicheyt in den gheloove totten eynde ons levens, amen. Dese dienaren ende outsten die by ons geweest zijn wenschen allen dienaren en outsten int Nederlant veel ghenade ende barmherticheyt ende ooc volstandicheyt in den geloove ende in alle aenvechtinghe ende droefïenisse met lijdtsaemheyt te volherden totten eynde ende alsoo in haren dienst trouw te zijn, ende ooc allen broederen ende susteren een yeder dat hy op syne beroep acht hebbe, twelc wy U van herte wenschen. Der almachtighen God maecke dat crachtich ende dadich in ons ende u allen, amen. Nu ist onser hertelicker ende vriendelickcr bidden ende begheeren, namelick SlKLIs ende Lkmmkkkx ende oock allen broederen ende susteren die bij ons zijn, dat doch onsen lieven broeder Menno mitsgaders allen dienaren ende outsten int Nederland die der gemeenten Gods dienen, dat sij doch allen ernst ende vlijticheyt willen keeren tot vrede, liefde ende eenicheyt, opdat wij alle den almachtighen Godt in eenen gheest dienen moghen door den bant des vredes. Wij verhopen oock in sulckes also veel als ons moghelijcken is vlijtelijcken aen te legghen. Ende wilt u doch met dese onse eenvoudighe bekentenisse laeten genoegen, ende niet so hert op dat spits ') Verleid. drijven, daermede de vrede ende eenicheyt ghebroken ofte opghehouden worden, des hem dan soo menich vroom hert bedroeven soude ende wij oock soo veel verloren arbeyt ende costen gedaen hadden dat doch niet te achten is soo tselve tot vrede ende eenicheyt geraden mach; nochtans hebben wij wel derdalfhondert mijlen daerom gegaen, Godt geef dat tot sijnen vrede, prijs ende eenicheyt aller ghemeenten Godts gheschiet sij, amen. Mknno l(ieve) b(roeder) hout dat woordt toe goeden van dat spits, dat is daerom, niemant hebbe niet te schaffen dat soo scherp staet ende moet doch gebroken worden, opdat men maet ende bescheydenheyt gebruyct. Hiermede willen wij u mitsgaders allen broederen ende susteren Godt ende dat vvoort zijnder ghenaeden bevolen hebben, ende dat woort Godts behoude die overhant in onser alder herten, amen.« Al waarschuwen de oudsten, die te Straatsburg vergaderd waren, in dezen brief ernstig tegen het veelvuldige bannen en al keuren zij beslist de echtmijding af, toch zou men verwachten, dat hunne hartelijke vermaningen «tot vrede, liefde ende eenicheyt» den weg tot verzoening gebaand en de kloof, die in de laatste jaren tusschen menno en de Hoogduitschers ontstaan was, gedempt hadden. Helaas, het tegendeel is het geval geweest, de verwijdering tusschen hen is er nog door vergroot. Mknno heeft de hand der verzoening, die hem werd toegestoken, geweigerd; in scherpe bewoordingen heeft hij de Straatsburger besluiten bestreden.') De twist liep eindelijk zoo hoog, dat de Nederlandsche oudsten in 1559 — menno was toen reeds overleden — den ban over de Hoogduitschers hebben uitgesproken. 1) Men scliorte zijn oordeel over dit optreden van Mf.NNO op, totdat men liet voortreffelijke artikel van De Hoor Scheffer in Doopsg. Bijdr. 1894. waarin het gedrag van Mf.NNO wordt verklaard en verontschuldigd, heeft gelezen. ScHFFFER bespreekt ook den vinnigen pennestrijd, dien de Straatsburger besluiten uitlokten, en de samenkomst van de Nederlandsche oudsten met de Hoogduitsche leeraren in 1559, hiermede eindigend, dat de laalsten door de eersten in den ban werden gedaan. Ik kan volstaan met hier naar die verhandeling te verwijzen. De congressen van 1554, ,555 en 1557 leggen getuigenis af van het oprechte streven der Straatsburger Doopsgezinden om den broederband met de geloofsgenooten in andere landen te versterken. Och, dat het hun gelukt ware al hunne geestverwanten te doordringen van dien geest van broecerl.jke verdraagzaamheid en eensgezindheid, die henzelven bezielde. Dan zouden de Doopsgezinde gemeenten in de verschillende landen door het levendige verkeer en de geestee aanraking van hare leden onderling misschien tot hernieuwden bloei zijn ontwaakt. Al strekt het den Straatsburger Doopsgezinden tot eer, dat zij getracht hebben eene nauwere aaneensluiting van al hunne geloofsgenooten te bewerken, aan hunne eigen gemeente hebben de samenkomsten, met dat doel bijeengeroepen, veel nadeel berokkend. Want zij hadden ten gevolge, dat de overheid, die hen ,n de voorafgaande jaren bijna geheel met rust had gelaten, thans krachtig tegen hen ging optreden. Zoo werd in Augustus 1555 eene vaste commissie uit den Raad benoemd met de opdracht om de gevangen Doopsgezinden te verhooren.i) Daarin kregen ook de predikanten zitting, die, ontsteld over de schijnbaar plotselinge uitbreiding der sekten, 2) de overheid tot schetpe maatregelen aanspoorden. De verhooren zijn van weinig belang. Over de gehouden ') Zie Hi' raadsprotocollen van 1555. j2l V. De verslagen van "< ia h,t stedelijk archief te Straatsburg. J D G jy u". jj, d« ,!r M "T'T ™" '* """ 9 M"*" -«O In -1 ' 1 " a"wie" ',a^ syc 'ltr >*ctierer untl Schwenckfeldischen halb kein lens ial> un.1 er damah, gewesze , deren 1 , , '}? 'Ut WiLeuffer 1 iini. etwa.s grulj unil tolpisch sonder aueh der Schwenckfeld der etwas / l r\ dn 5Cl'Ui" fHer'- ',aS einfa,,i«e lcid" daU-1' '-'-«en.. f /SS . "f ',C IiuuPs8e'i",|en te Straatsburg i„ deze jaren aa< in aantal zijn toegenomen, dan of dat slechts schijnbaar het geval geweest, doordat velen uit de., vreemde er met het oog op ,1e algemeene vergaderingen tijdelijk hebben vertoefd, moet ik in het midden laten. congressen geven zij geen licht. De Doopsgezinden, die werden ondervraagd, hadden, evenals hunne geloofsgenooten in vroegere jaren, allerlei klachten over de staatskerk. VlT IIelffenstein getuigde : »Er befinde dasz unsere kirchen nit die rechte christl(iche) kirch seye, nnisse das reich Gottes in lm selber suchen und glaube er nit, dasz in den steinern Hauszern ein christl(iche) kirch seye, sonder in allen zerbrochenen hertzen. — Unsere kirchen seyen nicht nach der ordnung Gottes angericht. Kr sage zwar nit dasz nit auch christen darein giengen, allcin liesze man hurer, trunckenboltz, geitzvvenschtl) und allerhand durch einander bey der gemeinde, gestehe dasz die prediger mit engelszungen reden, aber haben die christl(iche) liebe nit. Rliebe deswegen ausz unsere kirchen.» Een ander der gevangenen, Jacob Ernst, had aan zijn afkeer van de wereldlijke overheidskerk lucht gegeven in het volgende rijmpje, dat hij met krijt boven zijn deur had geschreven : Der Pabst mit seinem Spitzhut, Der Luther mit seinem Ueberinuth, Der Teufel mit seiner List, Ist alles durch einander gemist. 2) De getuigenis van petrus Noyesiants, een onderwijzer, dien RöHRICH, 3) m. i. ten onrechte, voor een Doopsgezinde houdt, is belangrijk, omdat hij verschillende partijen onder de Doopsgezinden noemde. Hem werd verweten dat hij een aanhanger van sciiwenckeeld was, hetgeen hij echter ontkende : »verbiethe lm Gott dasz er Schwenckfeldisch seye. Bekenn das er etwa ein Cap(ittel) Iin testament lesze, so dasz Schwenckfeldisch, muessen vil heusser der secten sein, wisz kein mensch hie den er bruder nennen könne der secten seind so vil verdambt Je ein der ander, konne sich In keinem theil verpflicliten, sagen alle: hie ist Christus, sey zu forcht- ') Een dikbuik, die alles opslokt. 2) Röhrich, Z.h.Th., 1S60, S. 115; en M.A.H.E., I, fol. 310. s) RuHkicH, Gcsch. J. Kef. i. E., III, S. 139. sam zu Jemand zu dretten, pett In seiner Camer lm ein heufflin zu zeigen da er Got lm geist und in der warheit dienen moge. Man hab uff diszen tag papisten, luterisch, zvvinglisch, schwenckfeldisch, widcrtcuffisch und dieselben hutterisch, hoffmannisch, schwettzer, bilg riinuutsc/i,1) zabiter etc. schreyen alle sy haben die rechte lehr, er sey aber zu cleinmuetig sich zu Jemand zu verpfiichten.« Al werden in deze jaren verscheidene van hare leden verbannen, de Straatsburger gemeente ging daardoor niet te gronde. Zij stond zelfs nog langen tijd bij de Doopsgezinden in andere landen in groot aanzien, getuige de algemeene vergaderingen, die er ook in 1568 en 1607 zÜn gehouden.2) 1 Volgelingen van Pii.ckam Marbblk. ') De «Abred der Diener und Eltesten voa vielen Orten in der Versamlung zu Straszburg anno 1568». en de besluiten van liet Straatsburger congres van 1607 worden nog lieden ten <'age, in handschrift. bij de Doopsgezinden inliet Emmentlial bewaard, zie M.ü.ler, B,rttis:he 7'uif r. S. 50 ff. HOOF DSTUK XIV. Oorsprong en Karakter der Doopsgezinde beweging. Een onderzoek naar de lotgevallen van eene der oudste en grootste Doopsgezinde gemeenten ten tijde der I lervorming kan waarde hebben niet alleen als monografie, maar ook in zooverre liet gegevens verschaft om nader te bepalen, welke de beteekenis van het Anabaptisme onder de geestelijke stroomingen van dat tijdperk is geweest. Zoo toont m. i. hetgeen ik over de Straatsburger Doopsgezinden heb medegedeeld overtuigend de onjuistheid aan van de meening, eeuwenlang gehuldigd en ook thans nog niet geheel prijsgegeven, also-f de Doopsgezinden nauwelijks in eenig verband zouden hebben gestaan met de overige Christenheid, maar hebben behoord tot eene kleine, op zich zelf staande sekte, door eenige onkundige, overspannen en dweepzieke lieden uit de volksklasse in het leven geroepen. Immers is gebleken, hoe de Doopsgezinde gemeente te Straatsburg zulk een groot aantal aanhangers kreeg, dat de staatskerk een tijdlang gevaar liep door haar overvleugeld en verdrongen te worden, hoe zij haar volgelingen niet maar alleen onder de mannen van het volk telde, maar hoe ook beschaafden en ontwikkelden zich bij haar voegden, hoe zelfs een der meest geachte predikanten zich door haar denkbeelden en beginselen zoo voelde aangetrokken, dat alleen zijne besluiteloosheid en kleinmoedigheid hem weerhielden van zich openlijk bij haar aan te sluiten. Het feit, dat de Doopsgezinde beweging in eene stad als Straatsburg, die een middelpunt van reformatorisch leven is geweest en die in Duitschland na Wittenberg voor de Hervorming de grootste beteekenis heeft gehad, >) zulk een diep gaanden invloed heeft verworven, bevestigt de steeds meer veld winnende overtuiging, dat wij hier te doen hebben >met een geestelijke strooming, die diep in de groote godsdienstige beweging van den hervormingstijd heeft ingegrepen.< *) Daarbij dringt zich van zelf de vraag op, of het Anabaptisme in de hervormingseeuw is ontstaan, een telg is van de Hervorming, dan of het reeds van ouderen oorsprong is en moet beschouwd worden als de voorzetting van reeds vroeger bestaande sekten, die dan alleen tengevolge van de algemeene beweging der geesten in dien tijd tot nieuw leven zijn ontwaakt. Het vermoeden van Ritschl, 3) dat de Doopsgezinden zijn voortgekomen uit de kringen der middeleeuwsche Tertiariers, de wereldlijke leekebroeders der Franciskanerorde, is als te onwaarschijnlijk algemeen verworpen. Ernstiger overweging verdient de meening van KeLLKR, aan wien het te danken is, dat het Anabaptisme in de laatste vijfentwintig jaren zoo veel beter bekend en meer gewaardeerd is geworden. \ olgens hem is het de voortzetting en herleving van het oude, zuivere Christendom der eerste drie eeuwen, dat verdrongen l) «Extra Witembergam.« schreef Butzkr Juiii 1540 aan de Hemer predikanten, »haud ita multae ecclesiae sunt praeter nostram, ul.i et ministri et magistratus curam suam longe ultra et suos et quos nunc habent extendant, si cuique ecclesiae res sua salva esse vi.leatur. I)e aliis ecclesiis, aut etiam posteritate, non valde sollicitas videas. Nostram itaque esse inerito arbitrainur, ut demus operam 11e id studii pro aliis et futuri» «oclesiis, quod dominis (lees: Domiuus) dedit. exstinguatur, et hoe qualecunque instituimus seminarium sacri ministerii dilabatur.* Cab. XI. Nr. 22.». I)e Zuricher predikanten noemden in een brief aan Cai.vi.tn van 4 April 1541 Straatsburg het Antiochie van den hervormingstijd: «Antiochia quaedam Argentina est,« Cu/v. ,■//.. XI, \r. 294. 5) S. Ckamkr, Dvopsg. Bijdr., l^Oj, bl. 151. 3) Kitsch[, Gtsch. J. Pictismus, 18S0, I, S. jo iï. was, sinds de Katholieke Kerk staatskerk werd. Naast haar zou echter van de oudste tijden af een keten van historisch samenhangende gemeenten bestaan hebben, die hij als antikerkelijk en anti-dogmatisch karakteriseert en met den naam van »oud-evangelische gemeenten» bestempelt. In deze stille kringen heeft het echte, apostolische Christendom voortgeleefd. De Doopsgezinde gemeenten zijn z. i. niets anders dan de voortzetting van die oud-evangelische, waartoe ook middeleeuwsche sekten als die der Waldenzen hebben behoord. Dezen zouden dus de naaste verwanten der Doopsgezinden zijn. ') Eene bestrijding van Kkixer's opvatting in haar geheelen omvang zou te veel ruimte eischen. Alleen tegen zijne bewering, dat de Doopsgezinden van de Waldenzen afstammen, wil ik eenige bedenkingen inbrengen. Indien zijn vermoeden juist ware, zou men verwachten, dat het vooral in Straatsburg bevestigd werd, daar hier in de Middeleeuwen meermalen van het bestaan der bedoelde sekte wordt melding gemaakt. Zoo werden er in 1400 32 Waldenzen2) gevangengenomen, wier verhoeren door Röhrich 3) worden meegedeeld. Daarin heb ik echter geen enkele aanwijzing kunnen vinden van hun samenhang met de latere Doopsgezinden, al is er tusschen beiden eenige overeenkomst o. a. in levenswijze en gemeenteinrichting op te merken. Ook de Waldenzen hielden in het geheim hunne bijeenkomsten, waar zij onderwezen en gesticht werden door hunne oudsten en voorgangers, mannen van ingetogen en onbesproken levenswandel, die van de eene gemeente naar de andere reisden en in groot aanzien stonden. Maar die overeenstemming bestaat toch slechts in enkele op zich zelf staande beschouwingen en ondergeschikte bijzonderheden, niet in beginsel en algemeene richting. De l) Keu.er, Die Kef. und die ftltern Rcformparteien, 1885. en Monatshefte d. ComeniuS'Gesellschaft\ IX, S. 15 tf. *) ln de verhooren worden zij Winkel er genoemd, maar het waren inderdaad Waldenzen, vergel. K. Muller, Die IVildenser und ihre einzelne Gr tippen, S. 165. 3) Röhrich, Mittheilungen, I, S. 38 ff. Waldenzen waren eene sekte in de Katholieke Kerk, terwijl de Doopsgezinden met hare gebruiken en denkbeelden geheel hadden gebroken. Wel is waar verwierpen de eersten, afkeerig van den rijkdom en de pracht van den Katholieken eeredienst, de meeste der kerkelijke ceremoniën en instellingen zij wilden niet weten van heiligen- en reliquien\ ereering, geloofden niet aan het vagevuur noch aan het nut van goede werken ten bate der afgestorvenen — maar zij bleven toch op het standpunt der Katholieke Kerk staan door aan de biecht en het sacrament der boete vast te houden. Onttrokken zij zich al aan het gezag der Katholieke geestelijken, zij onderwierpen zich toch weer aan dat van hunne eigen voorgangers, gewoonlijk »Meister, of »Bihter« genoemd, die als de ware priesters werden beschouwd en naar Katholieke idealen leefden. Want dezen moesten vóór hunne wijding de geloften van kuischheid en armoede afleggen: zij mochten geen handwerk uitoefenen noch iets bezitten en werden door vrijwillige bijdragen der broeders en zusters onderhouden. Ook namen zij de biecht af en legden zij boete op, die meestal in bidden en vasten bestond. Dat de Waldenzen eene sekte in de Katholieke Kerk waren, blijkt ook daaruit, dat zij aan het avondmaal in de Kerk deelnamen, eene gewoonte, die sinds de tweede helft der 14de eeuw onder hen algemeen was geworden.') Tegen de meening, dat de Doopsgezinden van de Waldenzen afstammen, pleit dunkt mij verder de wijze, waarop de eerste Doopsgezinde gemeenten zijn in het leven geroepen. Immers overal treedt de Doopsgezinde beweging op in het gevolg van de Hervorming. De stoot tot haar ontstaan is door de Reformatie gegeven : Gkkijel en Man/, hare geestelijke vaders, waren leden van Zwingli's gemeente. Ook te Straatsburg is eerst sprake van Doopsgezinden, eenige jaren nadat de Hervorming er zich baan had gebroken. Hunne gemeente is er door zendelingen uit Zwitserland, door Hl'bmaier, ') k. muller, U., 118. ReuI'.LIN en GrOSZ gesticht. Bovendien maken de berichten over hun optreden niet den indruk, dat zij hier terstond een kring hebben gevonden, die hunne prediking aannam en zich bij hen aansloot. Want aanvankelijk kregen zij er slechts weinig volgelingen : eerst aan Denck en sattler gelukte het in het najaar van 152^) een talrijken aanhang te winnen uit de burgers en ingezetenen, die vroeger op de hand der predikanten waren, maar zich door dezen teleurgesteld voelden.') Bij de leidslieden van de Doopsgezinden treffen wij dan ook geen enkel spoor aan van het besef, dat hunne gemeenten de voortzetting zouden zijn van reeds lang bestaande. Integendeel, zij beweerden, dat er sinds den aposteltijd geen ware gemeente van Christus op aarde was geweest. Eerst de Hervormers hadden het echte, zuivere Evangelie weer aan het licht gebracht, maar — niet toegepast. Zoo luidt het oordeel van het oude Doopsgezinde Buch der Gcmein: »Anno 1519, da fing nemlich an zu leeren und zu schreiben Martin Lutiier, ein Augustiner Münich zu Wittenberg in Sachsen, dessgleichen Ul.rk'h Zwingli zu Zürich im Schweit- ') Zoo verklaarde o.a. Frtkoiini'S Meijuer «contractuum notarius* in 1528 : «Erstlich das icli min lelien lang, d(a) ich erkeutuisz büses und guts gehabt, einen groszen yfer in mir, uiul uit von mir sell>s, sonder vo» dem erbarmenden Gott gehabt, recht wol und nach gi tl(iclien) willen zu leben. auch inicb und meine kind darnach ufs fliszigest zu wiszen und zu leren, indem ich erstl(ieli) in dem glauben miuer Eltera, den man Kabstl(ich) nennet. ernsthaft gewesen, bisz auf 1). Erasmum von Roterdam und Martinum Lutherum, durch welche ctliche. uit wenig, miszbrauch eutdeckt und entplöszet, deren ich nachmals abgestandeu, und dem bessereu nach miuer verstautuisz gevolget und nachkommeu ufTs lliszigst, wie eiu grosze menge das von mir gesehen, .las hat gewert bisz sich ilieselben under Inen selbs gezweyt und gespalten in merckl(ichen) puucteu, onnot zu melden, daruff vil bUcher zu beyden theileu uszgangen, die mich aucli in miuer gewiissen zerriitt; uffs sollichs disze briider, die man Tauffer nennet, mir usz Gottes schickung, auderst kan ich uit reden, «n all min fiirtrachteu zu husz uszkomeu, die mich einen mittelweg zwüschen dem Bapstumb und Luthertum, also zu nenuen, uszgefürt haben. und von mir alle spaltuug genomen, allein mich uff eiu gut redlich christlich leben gewiszeu, steht in hertzlicher liebe gegeu Gott und dem nechsten luth der SchnfTt üeu. 6; Matth. 22; Ma. 12, 12«. Zie den brief van Meijiier aan de Straatsburger overheid, in het stedelijk archief te Straatsburg, Thomasarchiv, Lade 45 nr. 2. zei-landt vvider tien wiisten greyel der Babylonischen H und all ir 1 iick, 1 runkenheit und Buberei zu eröffnen, und an den Tag zu bringen, ja gleich wie init Donnerschlagen alles suchten niederzuschlagen, doch dargegen kainer nichts besseres aufgericht, sondern alsbald sich an den weltlichen gxvalt und obrigkeit gehenckt, (all da vor dem kreutz schutz und schirm suechten) und sich iner auff inenschen hilt'f, denn au ff Gott vertrösteten. Und umb der ursach, ob es vor wol einen gucten Anfang göttlicher Erscheinung und Au mm/s gehabt, ist iticn das licht der rechten warhait leider umb verdunkiet.* ') Met dit merkwaardig oordeel over den arbeid der Hervormers stemt de getuigenis van de Straatsburger oudsten over de werkzaamheid der predikanten aldaar geheel overeen. Jacob Gros/ verklaarde in 1526: Es befremdt ine, dasz nummer das evangelium und Gots wort by den vier jaren hie geprediget worden, und es so lützel by denen von Straszburg verfing und frucht brecht.« «) Kaitz en Rf.UBI.IN schreven 15 Januari 1529 aan de Straatsburger overheid: »Dasz Eurer Gnadcn Pradicanten den untüchtigen, kunstlosen Zimmerlüten, so nur abzubrechen und nit uffzubauen geschickt, zu vergleichen sind. Denn sie, wie kundlich, nun fiinf oder sechs Jahr an der Gemeind des I'abstes sanimt ihren »I'flichtZeichen» als lauf und Nachtmal abgebrochen haben und nit unbillig, aber bis 11 tl diesen lag noch kein Gemein christlicher Ordnung versammlet, viel weniger erbauet haben.« 3) Zij rekenden het den predikanten als eene verdienste aan, dat zij de instellingen der Katholieke Kerk hadden te niet gedaan, maar verweten hun, dat zij niets beters daarvoor in de plaats hadden gesteld. De \ raag naar den oorsprong van de Doopsgezinde beweging is nog niet uitgemaakt. Kellek zal door een ver- ') ISf.ck, l.c., s. 12 f. *) Auszüge ,ius dm Vergichtbüchern hij Cornelius. /.,. II, licil VII. Z. h. Th.) 1860. s. 46. nieuwd, uitgebreid onderzoek een aantal tot nu toe onbekende feiten aan het licht moeten brengen om algemeene instemming te vinden voor zijne onderstelling, dat het Anabaptisme van de Middeleeuwsche sekten afstamt. Er pleiten veel krachtiger argumenten voor de meening, dat de Doopsgezinde beweging uit de Hervorming is voortgekomen, en dat zij in het leven is geroepen door hen, die door de uitkomsten der Hervorming waren teleurgesteld. In deze zienswijze wordt ook gedeeld door geleerden, die overigens een zeer ongunstig oordeel over het Anabaptisme uitspreken. Ook zij zien er eene eigenaardige, maar ziekelijke uiting van den hervormingsgeest in. Zij beschouwen het als een kind der Hervorming, maar als een ontaard kind. Volgens hen behoorden er allerlei groepen van ontevredenen toe, die met hunne oppositie bij niet weinigen instemming vonden, omdat eene beweging als de Kerkhervorming natuurlijk veel gebrekkigs aankleefde. Deze opvatting wordt o.a. voorgestaan door DOUMERGUE. Als hij de komst van de Nederlandsche Doopsgezinden te Geneve in 1537 gaat bespreken schrijft hij: »Quel ne dut pas être le frémissement de Calvin, lorsqu'il vit accourir a Genève les Anabaptistes, ces adversaires les plus dangereux de la Réformation naissante, ces protestants qui justifiaient contre les protestants tant d'accusations, et même tant de calomnies.« ') DOUMERGUE staat nog op het standpunt der kerkhistorici ') DOUMERGUE, Jcan Calvin, II, 1902, p. 242. Elders, I, p. 506, heet het: sErancois Ier voulait bieu exterminer 1'hérésie en France, mais il n'en voulait pas moins s'appuyer sur cette hérésie en Allemagne. Comment faire pour envoyer les protestants francais a la mort, tont en couservant les protestants allemands conime alliés ï Le rui chevalier 11' hésita pas, et a la cruauté il a;outa le mensonge. II fit composer un »grand placard« qu'il adressa aux Etats de 1'empire, Ier février 1535, et d' après lequel les pauvres martyrs étaient non seulement des fous, mais des furieux, furiosos magis quant amentes, excités »par 1'ennemi de la vérité et du repos, par le père des dissensions et du mensonge«, d' épouvantables révolutionaires. Cette accusation, auprès de ceux qui avoient été les témoins de tous les exces de Münzer et de ses bandes anabaptistes, était habile évidemment«. 16 van vijftig jaar geleden, die vrij algemeen aannamen, dat het Anabaptisme niets anders was dan eene oproerige beweging van gevaarlijke dwepers, welke in het bloedig treurspel van het Munstersch koninkrijk haar toppunt heeft bereikt. DöUMERGUE vereenzelvigt de Doopsgezinden met de zoogenaamde Libertijnen, ') met wie zij echter niets te maken hebben.2) Hij kan van Caia'IJN zelf vernemen, dat zijn oordeel onjuist is, want deze maakt scherp onderscheid tusschen beiden. Waarom zou hij anders twee afzonderlijke verhandelingen tegen hen hebben geschreven: Brteve instruction />oitr armer tous bons fidclcs contrc les erreurs de la secte commune des anabaptistes, Geneve, 1544.'-); en Contre la secte phantastique et furieuse des Libertins, qui se nomment spirituels, Geneve, 1545 f 4) Hij sprak de Doopsgezinden dan ook vrij van de losbandigheid en de uitspattingen der Libertijnen. In hoofdstuk XXI van het laatstgenoemd tractaat, getiteld : Quelle est la communion des fidclcs sclon la phantasic des Libertins, 5) heet het: »Nous avons desia veu commcnt ces malheureux profanent le mariage, meslant les hommes avec les femmes commes bestes brutes, selon que leur concupiscence les meine. Et comment soubz le nom de mariage spirituel, ilz colorent cette pollution brutalle: appellant mouvement spirituel 1 'impetuosité furieuse qui poulse et enfiambe un homme comme une chienne cliaude. Or a fin de ne laisser nul ordre entre les hommes, ils font aussi une semblabe confusion quant aux biens : disant que c'est la communion des sainctz, que nul ne possede rien comme sien, mais que chascun en prenne oü il en pourra avoir. Du connnenccnietit, il y a bien cu quelqucs Anabaptistes estourdis, qui out ainsi l) Doumergue. I.C., 11, 1>. 242, lil'. 4. Vgl. Herminjaru, Correspondance des Réformateurs, \, p. 39, nr. 4: p. 41, nr. 5. 3) Calv. opp., VII. p. 45—142- 4) Uid., p. 145—248. 'J /bid., p. 214. parlé. Mais dcpuis qn' une tclle absurdité a estc repudiéc de tous, cotnme repugnante au sens hutnain, en sorte ) Nog sterker is de uitlating van amhr. blaurer in een brief aan zijn broeder van 11 Januari 1533: 'Ego profecto magis ac magis odi (Anabaptistarum) factionem hanc pestilentem et exitialem Christiane caritati unitatique ecclesiarum, quantumvis in speciem piam et inculpatam. Imo hoe potius odi, quo subtilius vitae sanctimonia simplicibus imponit. Vocandi tarnen hic et nos sumus in culpe partem non modicam. Apud nos adeo friget vera poenitentia, ut inerito sit et doctrina nostra licet sanissima cordatioribus quibusque suspecta. Pudet me sepe, frater, huius stupidissime socordie, piget laboris ac vitae etiam tedet, quoties omnium rerum statuin et deformem faciem multaruin male evangelicarum urbium pressius intueor, apud quas vix vestigium quidem ullum germane resipiscentiae invenias. Libertatem christianam, illud coelestis principis beneficium, latissime, addo etiam impiissime, interpretantur et peccandi licentiam faciunt. Servatoris gratiam commendant Thes. Baum., V, p. 57 v5. omnes. Volupe est gratis iustificari, servari, beari, at carnis mortificationem, exercitium crucis et christianam resignationem nemo non manibus ac pedibus deprecatur, ut periculum sit huius seculi ingratissimos homines brevi daturos impietatis suae gravissimas poenas, nisi Christus ipse nos ad melioreni frugetn quam primum revocet, quod ut faciat sacris ac perpetuis precibus ab ipso impetrare conemur.» ') Groot is het aantal geweest. dergenen, die, eerst warme aanhangers der Hervormers, later het vertrouwen in hen verloren, toen zij bemerkten, dat de door genen verkondigde heilsleer tot verslapping van het zedelijk leven leidde en voor velen werd tot een vrijbrief voor geestelijke traagheid, tot een middel om de stem van het beschuldigend geweten te sussen. Een en ander verklaart, waarom ook de meeste Doopsgezinden zich zoo scherp tegen Luthers rechtvaardigingsleer gekant hebben. Zij zagen in hunne omgeving maar al te droevige gevolgen van hare prediking. Zoo verklaarde Marbeck in zijn twistgesprek met butzer: »Er hab gefunden, dasz an den Orten, wo man das Evangelium auf lutherische Weise gepredigt, auch eine fleischliche Freiheit sey gespüret worden.< 2) Merkwaardig is ook de getuigenis van Hans HUT bij zijn verhoor te Augsburg: »sonderlich dieweil er gesehen, dasz kein Besserung vom Predigen zu Wittcnberg wöllt kommen, hatte ihn ganz irr gemacht und sich den Tencken (von Hans Denk) lassen taufen«.3) In hunne prediking en geschriften kwamen de Doopsgezinden telkens op tegen de beschouwing, dat de mensch, onafhankelijk van eigen vroomheid en deugdzaamheid, aan Gods genade deel zou krijgen, en dat de verdiensten van Christus aan ieder, hij mocht ernstig of lichtzinnig zijn, zouden worden toegerekend louter om zijn geloof. Boete en bekeering zijn dus volgens hen de voorwaarden om met God verzoend te worden en om Zijn heil te ver- ') Cornf.uus, l.c., ii, S. 43. ') 7..h. Th. 1860. S. 53. 3) IlEGLER, I.C., S. 24. werven. Blijkt daaruit, zooals HEGLER beweert, ') dat zij tot iniddeleeuwsche, Katholieke beschouwingen zijn teruggevallen ? In denzelfden geest laat KaWERAV a) zich uit: als een van de redenen, waarom de Doopsgezinden z.i. nog tot de Katholieke phase van het Christendom behooren, noemt hij hun polemiek tegen Ll'ther's rechtvaardigingsleer, en hunne meening, die zij daartegenover stelden, dat Gods genadige gezindheid door den mensch zelf moet worden verworven. Maar dat is toch een denkbeeld, dat telkens weer onder de Protestanten in een of anderen vorm aan het licht treedt 3) en onder hen weinig minder aanhangers telt dan de beschouwing, d.it God den mensch tot zaligheid heeft bestemd zonder te letten op de gesteldheid van het hart. Wil men de leer, dat God de volstrekt eenige oorzaak is van s menschen heil en dat deze daartoe in geen enkel opzicht meewerkt, tot het sjibboleth van het Protestantisme maken, dan dient men den naam Protestant niet alleen aan onze Remonstrantsche landgenooten, maar ook aan Melanchton, kortom aan alle Synergisten en Pelagianen te ontzeggen. Maar hegler voert nog een ander bewijs aan om aan te toonen, dat het Anabaptisme niet in denzelfden bodem wortelt als de Luthersche en Gereformeerde Kerken; hij wijst er nl. op, dat de Doopsgezinden zooveel hadden van monniken. Inderdaad zijn zij daarmee wegens hunne streng zedelijke levensopvatting, hun aandringen op deugdzamen wandel en hunne afzondering van de wereld in vroegei en later tijc weieens vergeleken. tu'tzer noemde saih.er veinen ftirne men im Taufforden*. 4) Seb. franck, die van elke scherp afgebakende kerkelijke instelling afkeerig was, sprak van hen als een nieuwe monnikenorde. c) Eveneens de hor vin la l mi !) hf.glfk, U., S. 13. ») Möi.ler, Lehrbuch Kirchengeschichte, UT. S. 82. ») S. Cramer, R E\ XII, S. 597- 4) Cletrewe Wanning, C. III. ') Seh. Fkanck, Chronica Zeitbuch und GeschUhtsbibel, ed. 1536, S. 194- cordiae: >Tota vero ipsorum (Anabaptistarum) secta nil nisi novus quidam est monachismus*. ') Eene dergelijke beschouwing vinden wij ook bij KaW'EK.U' : slhr Volkommenheitsideal mittels Aussonderung von Conventikeln der Heiligen (ist) eine Umbiegung mönchicher Ideale».2) Het is niet te ontkennen, dat de vroomheid bij de Doopsgezinden een eenigszins wettelijk karakter droeg, doordat zij zoo grooten nadruk legden op het leven en de bekeering weieens meer zochten in verbetering van levenswandel dan in verandering van gezindheid. Maar dat geeft toch niet het recht hen voor een nieuwe monnikenorde te houden. De reden, waarom zij zich van de wereld afzonderden, had niets met de monniksidealen van kuischheid, armoede en gehoorzaamheid te maken. Het huwelijk is bij hen steeds regel en in eere geweest. Van vrijwillige armoede wilden zij niets weten. Bekend is, hoe zij door hun vlijt, spaarzaamheid en eenvoud van zeden spoedig rijkdommen verwierven, en hoe zij overal, waar zij zich vestigden en met rust werden gelaten, in korten tijd tot de welgestelde burgers behoorden. Hoe afkeerig zij steeds zijn geweest van alle onderwerping en gehoorzaamheid aan een bepaald gezag, blijkt wel hieruit, dat ook thans nog elke gemeente geheel zelfstandig is en dat een voorganger niets meer te zeggen heeft dan een broeder. Het motief van hunne afzondering van de wereld was dit, dat zij ernst wilden maken met de eischen van het Evangelie. Hervorming van kerk en leer was hun onvoldoende. Zij achtten den tijd gekomen voor de vernieuwing van de Christelijke maatschappij. Maar deze liet zich in den staat en bij de sociale verhoudingen, zooals deze nu eenmaal waren, niet doorzetten. Daarom bleef hun niets anders over dan zich een eigen gebied, een eigen kring te scheppen, waarin aan den Christen de gelegenheid werd geboden de zedelijke en sociale eischen van het Evangelie na te komen, l) Muller, Die Symholischtn Biicher, 1882. S. 728. ') Mollek, Lchrhuch der Kirclicngcschichtc, III, S. 82. waarin juist het wereldsch leven en de wereldsche belangen zich naar Christelijke ideaJen lieten ontwikkelen.») Zij richtten zich daarbij, omdat zij voor al hun doen en laten voorlichting zochten in de heilige Schrift, naar het voorbeeld der eerste Christelijke gemeente. Vandaar het streven om in hunne kringen gemeenschap van goederen in te voeren. Daarmee bedoelden zij niet een soort van communisme, dat de grondslagen der maatschappelijke samenleving zou omverwerpen, maar zij achtten zich verplicht hunne tijdelijke goederen ten algemeenen nutte en ten dienste der noodlijdenden beschikbaar te stellen. Zoo plachten de Elzasser Doopsgezinden den doopeling vóór zijne toetreding tot de gemeente de vraag voor te leggen, >ob (ei) auch all (sein) liaab und güeter für (seine) gemein wo es von noten were, versetzen (wolle), Ir damit zu helffen und keinen derselben in nöten, wo (er) zu hilff kommen (möge), stecken lassen.» ») Naar apostolische ordening werd ook de ban in hunne gemeenten ingevoerd. Daaraan hechtten allen groote waarde. Terwijl de meeningen uiteenliepen over de vraag in hoeverre gemeenschap van goederen ingevoerd zou worden — alleen de Doopsgezinden in Moravië hebben haar in praktijk gebracht 3) — waren allen het over den ban eens. Eerst later, tegen de tweede helft der zestiende eeuw, ontstond er verschil van meening over de toepassing ervan, liet doel van den ban was de vlekkelooze reinheid der gemeente te bewaren ; alle openbare vlekken of rimpels moesten worden weggedaan. Ieder, die door een onwaardig of onzedelijk gedrag aanstoot gaf, moest uitgesloten worden; »dann under Irer gemein solle kein neid, hasz, zanck, widerwillen, noch anderen offene laster, wie by anderen, gestattet werden.« 4) 1) S. Cramkk, Protest. KirchtHteitung, 1883, S. 1149. 2) Zie boveu bl. 2x6. 3) LoSERTH. Der Conimtmistnus der Altihrisehen IViedertiiufer im 16. im 77, Jahr/i., 1894. <) Zie boven bl. 214. De strenge handhaving van den ban is een van de meest kenmerkende eigenaardigheden, waardoor hunne gemeenten zich van de Hervormde onderscheidden. Dat hierin geen kerkelijke tucht werd geoefend en zelfs grove zondaren niet van het avondmaal werden geweerd, dat was hun juist eene voortdurende ergernis. Zijn hunne herhaalde klachten daarover geheel zonder uitwerking gebleven op de Hervormde Kerken, b.v. op die van Straatsburg? Ik acht het niet onwaarschijnlijk, dat zij Butzer versterkt hebben in zijn wensch om een strenger toezicht te houden op het zedelijk leven van de leden der Straatsburger Kerk. Zijne bemoeiingen in die richting hadden echter weinig succes.') Dat maakte de verwijten der Doopsgezinden nog grievender voor hem. Hij za! hun de voorbeeldige inrichting van hunne gemeente weieens benijd hebben.') Maar daaruit volgt geenszins, dat hij in hunne denkbeelden omtrent kerkelijke tucht deelde. Ik betwijfel dan ook ten zeerste, dat hij in zijn twistgespr. k met de Hessische Doopsgezinden in 1538 zijne instemming met ') Butzer schreef 1 Maart 1542 aan Ambr. Bi.airkr, dat hij de hoop om eene strengere kerkelijke tucht in te voeren bijna had opgegeven : »et contra sp?m pugno et enitor ut in aliis retineatur in aliis (scil. ecclesiis Argentor.) recipiatur«, bij Röhrich, Gesch. J. Kef. i. F.., 11, S. 48. 2) Ik maak dit op uit de wijze waarop hij zich in 1540 uitliet tegenover een afgevaardigde der aBöhmisclie Briiderx, die in hunne gemeenten evenals de Doopsgezinden eene strenge tucht oefenden. »Im Jahr 1540 schickten die Brüder wieder den Johannes Augusta an Lutherum, und den Matthias Erythraus, ïzerwenka genannt. nach Straszburg an Bucerum, urn ihres Glaubens Rechenschafft zit geben, und zugleich ihre Meynung von ihrer Lehre einzuholen. Die Straszburger halten schon a. 1533 an die Briider durch KABRictrs C.\rrTO geschrieben und auch wieder Autwort vun ihnen erhalten. Jetzo al er konnten sie mit gedachten Tzerwenka ausftihrlicher von der Beschaffenheit der Bömischen Kirchenzucht reden, welche daun Bucero so wohl gefallen, dasz er mit Thraneu zu seinen Collegen gesaget: Das ist vielniehr eine Himmlische als Kirchliche Hiërarchie auf Krden. In ilem au sie abgelassenem Schreiben aber hat er bekannt: das zwar in Teutschland viele da> Anti-christische Joch abgeschiittelt, aber das Joch Christi deswegen noch nicht auf sich genommen. Die Bohmen hatten ailein neben dec reinen l.ehre eine heilsame Zucht, und müszten sie, die Straszburger, sich schamen, wenn sie ihre Kirchen-Disciplin mit der Böhmischen verglicheno. Salig, Hist. der Angst. Confessie»!, II, S. 548. hunne opvatting van den ban zou hebben betuigd, zooals Rlksuik') en in navolging van hem nlppold1) en Dk Hoop ScilËFFEK ) beweren. De Hervormden hadden aan hunne broeders, de Doopsgezinden, niet weinig aanstoot gegeven, aldus zou hij in het openbaar hebben erkend, door de nalatige gemeenteleden niet afzonderlijk te vermanen, door de weerspannige en openbare zondaren niet te tuchtigen, door niet van de berouwhebbenden te eischen, dat zij, eer men hen weer opnam, openlijk hunne zonden erkenden en daarvoor boete deden, door de verstokten, die het oordeel der Keik verachten niet te bannen, door den omgang met de alzoo gestraften en gebannenen niet te mijden. Maar deze tekortkoming had toch, zoo zou hij verder gesproken hebben, voor de Doopsgezinden geen reden mogen zijn om zich van de Hervormden af te scheiden en eene nieuwe gemeente te stichten, laat staan om valsche leerstellingen uit te denken en te verbreiden. Hij zeide dit echter niet om de broedeis te beschamen, of om hun eenigen overlast aan te doen, doch enkel en alleen om de oorzaak van de voor de Kerk verderfelijke scheiding weg te nemen en de gelukkig gebaande eendracht meer en meer te bevestigen. Van zulk een «vleiende en verlokkende* tegemoetkoming is echter in het verslag van het twistgesprek, door Hoc.lIHU ril uit de oorspronkelijke bescheiden medegedeeld, a) niets te vinden. Integendeel, BUTZER's toon is meermalen heftig en vinnig. Hij laakt het scherp, dat de Doopsgezinden zich van de Hervormde gemeente hadden afgezonderd, wijl daar de ban niet werd toegepast. In het debat komt het verschil van standpunt dan ook duidelijk aan het licht. Dat kon ook niet anders, daar BUTZER's opvatting van de Keik geheel verschilde van de Doopsgezinde. Volgens BL'lZER was de ') Bi.esdik, //is/. üaviJis Geor^ii. p. 104. ") Z. h. Th1863, S. 112. ') Doopsg. Bijdr., 1894. bl. IS*) Z. h. Th., 1858, S. 627 ff. Kerk een instituut tot verkondiging van het Evangelie van Christus en tot Christelijke opvoeding van het geheele volk.') Zij moest- hare deuren wijd open zetten en allen, die niet uitdrukkelijk weigerden Christen te heeten, ook onmondigen en lichtzinnigen, opnemen. Hij hield elke Kerk voorchristelijk, waarin de leer zuiver werd gepredikt en de sacramenten op juiste wijze uitgedeeld. »Wo man christlich lehret, da ist eine Kirche; ist aber Unkraut darunter, das musz man gedulden bis/, zur Krndte, es sei denn dasz es also hervorbreche, dasz man es mit Nutzen utid ohne Nachtlied des Waizens könne ausrotten, welches aber allewcge nach der vielgemelten christlichen Ordnung geschehen soll.« 2) Hij wenschte kerkelijke tucht om daardoor den uitgeslotene tot zelfinkeer te brengen en anderen voor verleiding te behoeden. 3) Geheel anders was de zienswijze der Doopsgezinden. Volgens hen behoorde de gemeente eene vereeniging van louter vromen en rechtschapenen te zijn, »niet door dwang, maar vrijwillig, doordat God hen had doen wedergeboren worden, bijéénvergaderd*. Al wat onrein en onheilig was, moest verwijderd worden. De ban was het middel om de gemeente rein, zonder vlek of rimpel, te houden. Eene gemeente, die lichtzinnigen en zondaren in haar midden duldde, kon volgens hen op den Christelijken naam geen aanspraak maken. Vooral dit verschil van denkwijze omtrent kerk en ban verklaart het geringe resultaat van BUTZER's bekeeringsarbeid onder de Doopsgezinden. Aan de hand van de geschiedenis der Straatsburger Doopsgezinden heb ik trachten in het licht te stellen, wat de oorsprong en het kenmerk der Doopsgezinde beweging is geweest. Ik ben daarbij tot de slotsom gekomen, dat zij wel in denzelfden bodem wortelde als de Luthersche en de ') Rieker, Grundsiitze reform. Kirchtnverfassung, 1899. S. 64. a) Z. h. Th., 1858, S. 632. >) Z. k. Th1858, S. 642. Gereformeerde Kerken, maar dat zij toch een eigen karakter bezat. In haar vond die zijde, die opvatting van het Christendom uitdrukking, welke in de genoemde Kerken niet tot haar recht kwam. Zij ging in tegenstelling met het officieele Christendom, dat in verbond met de staatsmachten gehoorzaamheid eischt en geloof oplegt, uit van het besef, dat vroomheid vrucht moet zijn van persoonlijke overtuiging; zij wenschte geen volkskerk, maar eene gemeente van geloovigen ; zij verlangde een Christendom van de daad tegenover een eenzijdig, dogmatisch belijdenis-christendom. Zij heeft denkbeelden bewaard, die oorspronkelijk wel aan de Hervorming eigen waren, maar die in de Hervormde Kerken op den weg, dien hare leidslieden insloegen, steeds meer op den achtergrond geraakten. Daarom is het te betreuren, dat het Anabaptisme in zijne uitbreiding en ontwikkeling gewelddadig is tegengehouden. Maar al hebben tijden van algemeene, hardnekkige en gruwelijke vervolging zijne grootste kracht gebroken, vernietigd is het niet: vooral in Nederland, Duitschland, Engeland en Amerika heeft het zich weten te handhaven. Voor de geschiedenis van het Protestantisme is het niet zonder beteeken is geweest, want het heeft door zijn aandringen op innerlijk geloofsleven, op werkdadig Christendom en op heiligheid der kerk een heilzaam tegenwicht gevormd tegen star dogmatisme en uiterlijk, wereldsch Christendom. Al heeft het niet die vruchten voortgebracht, die het bij zijne opkomst beloofde, en al is het als »corporatie« achteruitgegaan, de geestesrichting, die het heeft vertegenwoordigd, heeft zich hoe langer hoe meer verbreid: vele van de denkbeelden en beginselen, die het heeft verkondigd, zijn thans als gemeengoed in onze samenleving opgenomen. N A S C H RIF T. In het hoofdstuk over Capito's verhouding tot de Doopsgezinden, heb ik vooral de aandacht gevestigd op twee zijner brieven, den eenen, dien hij aan de Doopsgezinden, die te Horb gevangen zaten, geschreven heeft, en den anderen, waarin hij aan den Raad te Horb verzocht voor deze gevangenen bij de Oostenrijksche Regeering tusschen beide tekomen. Ik heb toen (bl. 66 noot) op de onjuistheid gewezen van BaI'M's bewering, dat de laatste brief van alle Straatsburger predikanten was uitgegaan. Want uit Capito's nagelaten papieren in het kerkelijk archief te Bazel ') was mij gebleken, dat de oorspronkelijke onderteekening: Matthis Zeil und die anderen diener des worts und predikanten zu Straszburg« was doorgehaald en vervangen door: »Wolfgang CaI'ITo und etlich Christliche brikier zu Straszburg». Ik heb daaruit de gevolgtrekking gemaakt, dat Capito aanvankelijk wel op de medewerking van zijne ambtgenooten had gehoopt — immers een brief uit naam van alle predikanten zou ongetwijfeld op den Raad van Horb meer indruk maken dan een van hem alleen — maar dat hij hun steun niet heeft kunnen verkrijgen. Het is duidelijk, dat deze brieven van groot gewicht zijn voor de beoordeeling van Capito's verhouding tot de Doopsgezinden. Maar is het boven allen twijfel verheven, dat ze beide van hem afkomstig zijn? Van den laatsten bevindt ') Varia Antiquit. eccl. iasileens., Tom. I, Wolfg. Cafitonis Scripta, C. IV. 5) 157 ff. zich onder zijne nagelaten papieren een klad (fol. 157) en een afschrift in het net (fol. 161), maar van verschillende hand. Bestaat er niet evenveel grond voor het volgend vermoeden : niet capito, maar een der andere predikanten heeft het concept opgesteld en aan de ambtgenooten laten lezen. Toen bleek, dat de meesten er niet mee instemden, beloofde Capito zijne medewerking. Hij schreef het klad over en als de man, die van de ondersteuners van het plan het meest in aanzien stond, onderteekende hij uit hun aller naam den brief. Van den eersten brief staat fol. [63 ff. een klad. Uit de onderteekening : »ein getreuer Rruder und Mitgenosse euerer Hoffnung im Herrn, dessen Name Gott \veisz«, blijkt nog niet, wie de schrijver ervan is geweest. Het zou bijv. mogelijk kunnen zijn, dat een Straatsburger Doopsgezinde dezen brief aan zijne gevangen geloofsgenooten gezonden en er Capito een afschrift van gegeven heeft, hetwelk dan nu ten onrechte voor diens werk zou doorgaan. Om hieromtrent volkomen zekerheid te krijgen, wendde ik mij tot Prof. Dr. J. flcker te Straatsburg, den kenner bij uitnemendheid de i6,e eeuwsche handschriften en medeuitgever van het pas verschenen werk: sHandschriftenproben des XVI Jahrh\« Ik veronderstelde namelijk, dat de bundel met capito's nagelaten papieren op verzoek wel naar Straatsburg zou worden gezonden. Maar dit kon helaas niet geschieden, daar zij thans op de bibliotheek te Bazel bewerkt worden. Dat is de reden, waarom Prof. flcker eerst dezen zomer op zijn doorreis naar het Zuiden de stukken te Bazel kon inzien. Hij deelde mij verschillende bijzonderheden mede, die ik bij mijne minder grondige kennis van de handschriften der Straatsburger predikanten niet kon uitmaken. Daar mijn proefschrift bij de ontvangst van zijn brief (27 Aug. 1903) reeds gedrukt was, laat ik (met zijne toestemming) het zakelijke gedeelte daaruit hier volgen : >Es handelt sich also um die Varia antiquit. ecclcs. Basilecns. Tom. I (Wolfg. Capitonis Scripta) C. IV. 5 fol. 157: dieses Konzept ist durchweg von Capito geschrieben, also durch- weg eigenhandig auch die Adresse. ') Die Reinschrift fol. 161, 162 ist von einer andern Hand: es ist wol die von ThkohaU) Schwartz (Nigri).J) Die zahlreichen Korrekturen und Zusatze sind aber auch von der Hand Capitos, und auch die Zufiigung am Schlusse : sgeben Straszburg .. .. 1527», sowie das durchstrichene: «Matthis Zeil .... Straszburg» ist von capito gemacht. Von einer zweiten Schreiberhand (es ist nicht schwartz 3)) ist noch darunter geschrieben: ïWolfgang Capito und etlich christliche Bürger zu Straszburg». Capito hat »Biirger« gestrichen und daftir «brieder« gesetzt. Es folgt fol. 163, 164 ein anderes, ebenfalls durchweg eigenhandiges Konzept von Capito an die Brtider und Schwester im Gefangnis zu Horb. Das sind durchaus sichere Feststehungen und ich stimme Ihnen durchaus zu, dasz das Verhaltnis Capitos zu den Wiedertaufern gerade damit sehr klar beleuchtet wird«. De mededeelingen van Prof. flckkr bevestigen hetgeen ik op bl. 66 noot omtrent Capito's brief aan den Raad van Horb heb opgemerkt; ineen opzicht komt dit daarmee echter niet geheel overeen. Toen ik indertijd de besproken stukken doorzag, heb ik den indruk gekregen, dat capito »in het afschrift in het net* slechts hier en daar iets verbeterd en toegevoegd heeft. Prof. flcker evenwel spreekt van talrijke toevoegingen en verbeteringen. Ofschoon het tot de kwestie, waar het hier op aankomt, niets afdoet, meen ik toch op dit verschil te moeten wijzen. * * * Daar ik BarGe's monografie over Karlstadt, I, 1905, eerst onder het afdrukken ontving, heb ik dit werk niet kunnen raadplegen. l) »Capiio gen Iiorb etlicher gefengner halben*. 5) schwartz was te Straatsburg predikant aan de »Alt St. Peterkirche«. a) Blijkbaar heeft Schwartz, die Capito's plan eerst steunde, zich naderhand, loen de andere ambtgenooten daarvan afkeerig bleken te zijn. teruggetrokken. Dit onderschrift is vermoedelijk niet van een der Straatsburger predikanten, want dan zou Prof. Fickp.r die hand wel herkend hebben : misschien van een der mannen, uit wier naam Capito dit stuk onderteekend heeft. INHOUD. BU. Inleiding 1 Hoofdstuk I. Stichting der Doopsgezinde Gemeente te Straatsburg door zendelingen uit Zwitserland 7 » II. Üenck en Sattler, vertegenwoordigers van twee richtingen onder de Doopsgezinden. 24 » III. Butzer tegenover Denck en zijne partij.. 41 » IV. De verhouding van Capito tot de Doopsgezinden 61 » V. De Doopsgezinden te Straatsburg van 1528 tot 81 » VI. Melchior Hofmann i°6 » VII. Omkeer in Capito's gezindheid jegens de Doopsgezinden 126 » VIII. De Synode van Juni 1533- Strenge maatregelen der overheid in 15 34- • • ^39 » IX. De Doopsgezinden die zich niet bij Hofmann hebben willen aansluiten. Gemeenten in den omtrek van Straatsburg. Betrekkingen der Straatsburger Doopsgezinden met Moravië 153 » X. De Doopsgezinden te Straatsburg en de houding der overheid tegenover hen van 15 36 tot 15 38. De herroeping van Hofmann. 171 Blz. Hoofdstuk XI. Calvijn en de Doopsgezinden . . - .186 » XII. Achteruitgang van Hofmann's aanhang. De partij der »Schweizerbriider» krijgt de overhand. Beschrijving van eene nachtelijke godsdienstoefening. . • • 202 > XIII. Algemeene vergaderingen, door Doopsgezinden uit verschillende Landen in 1554 en volgende jaren te Straatsburg gehouden. De nadeelige gevolgen ervan voor de gemeente aldaar 218 » XIV. Oorsprong en karakter der Doopsgezinde beweging 235 Naschrift 258 ERRA T A. Blz. 4, noot regel i staat: geschrifjte, lees: geschriftje. » 4, » » 16 » et, lees: te. » 5, staat: ongewoon in, lees: ongewoon, in. » 8, noot 3 regel 8 staat: der, lees: de. » li, » 3 » 8 » » » » » 35, regel 7 staat: capito, lees: Cai'ITO en. » 67, » 19 » Kerkhistorici, lees: kerkhistorici. » 71, noot 1 regel 3 staat: 1504, lees: 1524. » 99, regel 23 staat: sondes, lees: sonder. » 125, » 16 » geyinheid, lees: gezindheid. » 136, » 22 » nnd, lees: und. » I48, » 4 » denkbeeld, was, lees: denkbeeld was. » 153, opschrift regel 4 staat: Morarië, lees: Moravie. » 181, regel 17 staat: underschiben, lees: underschriben. » 200, > 7 » handvaving, lees: handhaving. » 203, noot 5 staat: 1541, lees: 1543. » 214, regel 2 » aster, lees: laster. STELLINGEN. I. De Bekcntenisse van ObbE Filifs is door hem zelf geschreven. II. r V|IN-S „eschrift Briive Instruction pour armer tous ,,,. ,ontre ^ crnurs de la secte commune des Anabap- tZls is'de tweede helft, waarin hij de leer van de.. l; eene a,8e„.eene geril". rr°eÏetJeeene Xcode, de He,vorn,inbinden in Frankrijk. 111. Dat de ongedoopte wereld onder den vloek lag en door de geloovigen als JL beleden, ==• r ™ ™ ■ I90S> bl. 7) hun toegedicht. IV. De Doopsgezinden hangen niet met de \\ aldenzen samen, maar vormen eene nieuw opkomende strooming en een eigen bestanddeel in de kerkhervorming. V. Ten onrechte leest ÜORT (Textus Hcbr. Emendatie)nes, p. 14) Num. 12: 12 VU voor Vin» de tekst, zooals hij luidt, is juist. VI. I's. 91 : 1, 2 is met CHEYNE (Rook of Psalms, 1888, p. 400) te lezen : 'mixai 'nno nvrS -isx: piSrr nr Ssa jvSj; -inoa at?' nrx M PÜ3X VII. Bij de zoenofters in het O. T. is nooit van eenige onreinheid of plaatsvervanging sprake. VIII. 1 Cor. 15 : 45 kan gehandhaafd blijven, als men met Dr. W. H. van de Sande Bakhuizen, (Over de toepassing van de Conjecturaalcritiek, bl. 261), dit vers na vs. 46 leest en ovrcoj xul yi/QctTtiai benevens av^nionoi schrapt. IX. Rom. 15:7 is te lezen: Jiö TTood'/.uf^'iai/tnO'f a"t.).rj\ovg, xaih'04 xal 6 Xqhirój nooathScfitTO Vftfii tij doljav rob 9tov. X. De rijken (Jac. 1: 10; 2: 6 enz.) zijn ongeloovig gebleven Joden, geen Christenen. XI. Daar het oordeel over iemands deugd en dat over iemands geluk van disparaten oorsprong zijn, is het onrechtmatig tusschen deugd en geluk van eenzelfden persoon verband te zoeken. XII. Voor de meening, dat van het Katholicisme een minder gunstige zedelijke invloed op zijne belijders uitgaat dan van het Protestantisme op de zijne, bestaan geen voldoende gronden. XIII. Het monnikendom in beginsel past niet in de Katholieke heilsleer. XIV. De beeldenstorm is niet op aanstichten van de hoofden der Gereformeerden geschied, maar was eene plotselinge uitbarsting van volkswoede. XV. De belemmeringen, die de Katholieken in ons vaderland tijdens de Republiek in hunne godsdienst- en gewetensvrijheid ondervonden, waren grooter en bedenkelijker dan F RUIN (Verspr. Geschriften, III, bl. 249-344) het voorstelt. XVI. De maatregelen, die de Staten van Holland van 1610 tot 1618 namen om de godsdiensttwisten te doen ophouden, waren slechts in schijn gematigd en verdraagzaam, maar inderdaad partijdig en onrechtvaardig. XVII. De Hervorming heeft in ons vaderland den bloei der kunst bevorderd.